T37 enkel kunnen en moeten bepalen tot het zoogenaamde oefening houden, waardoor verstaan wordt, dat eenige personen, in meerder of minder getal doch altijd onder de twintig (tenzij vergunning gevraagd en verleend zaï zijn dit getal te boven te gaan) zich te zamen kunnen vereenigen, om in stilte binnen 's huis, met gesloten deuren, elkander door onderlinge gesprekken, het lezen van den bijbel, van psalmen, gezangen of andere godsdienstige werken of geschriften, het doen eener verhandeling, of gemeenschappelijke mededeeling en overdenking hunner denkbeelden en gevoelens, over godsdienstige onderwerpen te leeren, te stichten en te oefenen, zonder verder eenige van die daden te verrigten, die hierboven als de kenmerken en eigenschappen eener eeredienst zijn opgegeven. Al mede wordt uitdrukkelijk verstaan, dat de zamenkomsten tot het houden van oefeningen nergens anders mogen plaats hebben dan binnen 's huis in bewoonde en gesloten woningen en geensints in schuren of andere soortgelijke gebouwen, als wordende alle openlijkheid der verrigtingen van die zamenkomsten ten ernstigsten verboden. Hattem, den 17 September 1836. De Waarnemend Burgemeester voornoemd, W. C. van Braam. ') Blijkbaar had de „aanschrijving van hoogere hand" de bedoeling om elk Gemeentebestuur vrij te laten in de uitlegging en toepassing van het besluit van 5 Juli 1836, mjts altijd in beperkenden zin van de zoogenaamde gunstige bepaling. Het besluit van 24 September 1836 van den burgemeester van Zwolle, hield de volgende bepalingen in : a. dat de te houdene zamenkomsten zullen moeten bestaan in eene stille afzondering binnen 's huis, blootelijk tot hunne godsdienstige oefening en dus die zamenkomsten in geenerhande opzigt de kenmerken, het aanzien of den vorm mogen hebben van de uitoefening eener eeredienst, zooals die bij de bestaande Kerkgenootschappen plaats hebben, onder bestuur van personen van erkende kerkelijke hoedanigheid, in ambtsgewaad optredende, noch ook dat daarin de bediening van doop, avondmaal enz. kan geschieden; terwijl bij die, in een gesloten huis, te houdene zamenkomsten, alle openlijkheid der verrigtingen zal behooren vermeden te worden. b. dat de te houdene zamenkomsten geene aanleiding geven tot ongelegenheid of verstoring van de openbare orde en rust of van de godsdienst der erkende Kerkgenootschappen. ') De Reformatie I, 1837, blz. 108. 140 ons toestaat, den Heere onzen God van harten te bidden, dat Hij deze meer en meer algemeen getrouw make om naar Gods getuigenis, art. 36 onzer belijdenis voorgesteld, te handelen, en dat wij een gerust en stil leven mogen leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid; doch kan ons dit niet toegestaan worden, door de listen en boosheid des satans, dan wenschen wij liever, gelijk te voren, en gelijk de getrouwe gemeenten des Heeren onder 't kruis en ellende, naar tijd en gelegenheid voort te gaan, dan in dezen regtstreeks of van ter zijde in het minste of geringste den naam of zaak des Heeren te verloochenen; wij wenschen, Edel Achtbare Heeren, om allen schijn van voorbarigheid, overhaasting of drijving in dezen te vermijden, nog 14 dagen te verbeiden, maar moeten dan dit ons verzoek als eene rondborstige verklaring aanmerken, van onze zijde en hopen in dien tijd een gunstig antwoord van UEd. Achtbaren te ontvangen, opdat alleen in onze stad waar zoo vele andere gezindheden gerustelijk onder UEd. Achtbaren te zamen wonen, Gods waarachtige dienst alleen niet verdrukt worde, met welke begeerte, verklaring en hope wij ons noemen, enz."') Een der belangrijke punten door de Synoden van 1836, 1837 en 1840 behandeld, en dat aanleiding tot veel verschil van gevoelen gaf, was de zoogenaamde oefenaars. In de vijfde Sessie 1836 wordt in art. 14 vermeld: „Werd voorgesteld om te spreken over de zoogenaamde oefenaars; daar echter deze dienst noch in den Bijbel, noch in onze oude Gereformeerde kerkeordeningen gevonden wordt, zoo kan daaromtrent geene Bijbelsche bepaling gemaakt worden. Er wordt door den praeses (Scholte) voorgesteld, dat, na de tegenwoordige onderlinge gesprekken over deze zaak, een iegelijk der broeders nogmaals ernstig daarover zou denken, wanneer er op de vergadering van Woensdag een bepaald voorstel zal gedaan worden, om naar den Woorde Gods de werkzaamheden te regelen van hen, die, behalve de geordende Herders Leeraars, in de gemeente spreken". In de zevende Sessie werd (art. 52) door de ver- ') H. de Cock, Leven van Hendrik de Cock, II, 227. I4i gadering lang gesproken over de zoogenaamde oefenaars en na rijp overleg naar den Woorde Gods besloten, dat in de kerk van Christus zoodanig eene orde van Dienaren, buiten de geordende Herders en Leeraars, niet mag bestaan, zullende echter een iegelijk lid der gemeente Christi, naar de vermaning des apostels Pauli, i Cor. XIV, opgewekt worden, te ijveren om de geestelijke gaven, maar meest om te profeteren, dat is het Woord uitleggen en toepassen, tot stichting der gemeente. Wordende bij stemming de broeders Ds. H. de Cock, Bedienaar des Goddelijken Woords, J. A. Smedes en D. Hoksbergen verkozen, om op de vergadering van morgen een ontwerp in te leveren, ten einde naar den Woorde Gods de onderlinge bijeenkomsten, bij gemis van de bediening des Woords door geordende Herders en Leeraars, te regelen. In de volgende zitting diende deze commissie het onderstaande ontwerp in: Daar de bediening en het woord van oefenaars niet voorkomt in den Bijbel, en alzoo ook niet in de oude Kerkeordeningen onder het kruis, maar wel de benamingen van Leeraars en Profeten, zoo oordeelen wij dat dit geene orde in de kerk is; maar zeggen met de Synode van Wezel Ao. 1568, Art. 14: „Dat den dienaars zijn bijgevoegd Leeraars en Profeten, dewelke wel ook het ambt van leeren bekleeden, maar op eene andere verscheidene wijze." Verder zegt die Synode art. 15 : „Van dusdanige leeraars kan men voor alsnu niet zeker beramen, totdat de tijd en voorval der zaken hetzelve zal leeren dengenen, die in de Synode te zijner tijd zullen bijeenkomen." Tot dit ambt van Leeraren heeft men in later tijd op de Synode te Middelburg, Ao. 1581, Art. 13; te 's-Gravenhage Ao. 1586, Art. 16; te Dordrecht Ao. 1618 en 1719, Art 18, gebragt alleen de professoren in de Theologie, terwijl daaruit, in verband met de Synode van Dordrecht Ao. 1578, Art. 51, ten duidelijkste blijkt, dat de kerk door dit ambt geenzins verstaan heeft de eigenlijke prediking, maar alleen de uitlegging der Heilige Schrift, en de verdediging der zuivere leer tegen de dwalingen en ketterijen. Zoo stelt de Synode de beslissing over deze zaak tot eene volgende kerkvergadering uit. Het ambt der profeten is in de Synode van Wesel, Ao. 1568, Art. 16—20, 142 naar de leere Pauli, i Cor. XIV, duidelijk genoeg beschreven; om nu der gemeente eenig bestuur te geven, en te waarschuwen tegen de misbruiken, wekken wij hen op : Art. i. Alle gemeenten, welke verstoken zijn van de dienst des Woords, zullen zich door het getrouw waarnemen der onderlinge samenkomsten, Heb. 10 : 25, zoeken te stichten, door het onderzoeken van Gods Woord, voorafgaande en sluitende met het gebed en Psalmgezang Art. 2. Tot dat einde zal een iegelijk zijne gave ten nutte der gemeente besteden, hetzij in het voorlezen van Gods Wet en Woord, of eene stoffe van eenen rechtzinnigen predikant; of indien de bekwaamheid bij een of ander lid mogt zijn, om naar de begeerte der gemeente, Gods Woord eenvoudiglijk en bekwamelijk uit te leggen en toe te passen, zal hij zich schuldig achten, deze gave, tot stichting der gemeente, op woeker te leggen. Art. 3. Allen en een iegelijk, welke zich tot profeteren begeeft, waartoe de Apostel de gemeente opwekt, I Cor. XIV, wordt ernstig vermaand, om zich nauwkeurig te onthouden van alles, wat tot het openbare predikambt behoort, als daar is: het uitspreken van den zegen, bediening der Sacramenten, en gebruik maken der sleutelen, zullende de bevordering van Gods eer en de stichting der gemeente alleen zijn doel moeten zijn. Art. 4. Geene gemeente zal eenig geld inzamelen voor iemand, die het woord spreekt tot stichting, of profeteert, in, onder of na de Godsdienstoefening, tot wering van eigenbaat. Ook zullen de ouderlingen eenen zoodanige niet toelaten te spreken, wanneer men eenigzins ten opzichte van zijne belijdenis of wandel in twijfel staat. Art. 5. Het wordt aan geene gemeente vergund eene verbindtenis met eenig persoon aan te gaan, waardoor deze zoude verpligt worden, op eiken dag des Heeren de gemeente met de verklaring van Gods Woord te stichten, terwijl integendeel de Ouderlingen worden vermaand, om de lidmaten der gemeente gedurig op te wekken, om de gaven, welke de Heere hun schenkt, tot stichting der gemeente aan te wenden. „Na rijp beraad is dit ontwerp met eenige bijvoeging tot de volgende vergadering (dat is de volgende Synode) nedergelegd om alsdan te besluiten." De Synode van 1837 nam in de door haar vastgestelde Kerkeordening het volgende art. (81) op: „Een iegelijk lidmaat zal vermaand worden naar de gave der profetie te ijveren, volgens 1 Cor. XIV. Niemand echter zal tot de besteding van deze gave worden toegelaten, dan met bewilliging des kerkeraads. 143 Door profeten verstaan wij de zoodanigen, die de gave ontvangen om in de Gemeente het Woord bekwamelijk uit te leggen tot stichting, vermaning en vertroosting, als broeders, en niet als Dienaren des Woords, die dat doen uit magt en gezag Gods. Maar wat aangaat de manier van profeteren, daarin kan men niets bijzonders iemand voorschrijven, dan alleenlijk dat ieder, naar de gaven van den H. Geest ontvangen, zal trachten de H. Schrift op het duidelijkst uit te leggen, en op het allerbekwaamst naar het begrip der toehoorders toe te passen, vermijdende alle hatelijke gemaaktheid en hoogdravendheid, en het bezigen van velerhande spitsvondige zinspelingen, meer strekkende tot ijdele vertooning, dan tot stichting." Zoo waren dan kerkelijk officieel de oefenaars tot profeten verhoogd en daarop met de profeten weer tot oefenaars verlaagd. Tegen het oefenen van deze „profeten" had de Cock geen bezwaar. Hij vreesde niet dat daardoor de invloed der predikanten schade lijden zou. Van Velzen echter was het in geenen deele met zijn vriend en met de Synode eens. Hij plaatste in De Reformatie een opstel; dat later ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld werd: „Brief van eenen leeraar aan de Christelijke Gereformeerde gemeente in Nederland" waarin hij streng tegen het oefenen, door hem genoemd: „het misbruik van het zoogenaamde oefenen" opkwam. Deze brief hielp om de bestaande verwarring nog grooter te maken. Vooral in de provincie Friesland (een van Van Velzen's „gemeenten" ontstond daardoor nogal beroering. De overigen trokken er zich niet veel van aan, vooral in de provinciën, die door de Cock bediend ') De Reformatie III, 336. 144 werden. Alleen de Cock's oude vriend P. de Wit te Wildervank en K. Wildeboer te Nieuwolda kregen bezwaar tegen het oefenen, dat zij jarenlang gedaan hadden. Zulk bezwaar kon echter gemakkelijk tegemoet gekomen worden. De oefenaar, die bezwaar kreeg en niet al te stompzinnig was, behoefde slechts een of twee jaren te studeeren teneinde met goede kans examen af te leggen en als predikant geordend te worden. De beide hierboven genoemde oefenaars waren reeds in 1840 predikant. In de Provinciale Vergadering van Groningen van 21 October 1836 werd aan de Cock voorgesteld om naar Groningen te verhuizen. In Mei 1837 had hij aan dat verlangen gevolg gegeven. Dat vergemakkelijkte zijn gedurige reizen en kon ook goeden dienst doen bij de opleiding van aanstaande predikanten. De Synode van 1836 had een reglement op het examen en de toelating tot het Herder- en Leer aar ambt aangenomen, waarbij voor de toelating de volgende vereischten, gaven en bekwaamheden noodzakelijk gesteld werden: „Goede getuigenis der gemeente van lidmaatschap, godzaligheid, ootmoed, zedigheid en bescheidenheid, ervarenheid in de Hebreeuwsche en Grieksche talen, mitsgaders in de Kerkelijke geschiedenis; grondige kennis van de beschouwende en dadelijke Godgeleerdheid, goed verstand van het herderlijke werk en bekwaamheid in de predikkunde." Evenwel werd er bij bepaald: „De kerk behoudt echter de vrijheid om, bij aldien de nood der kerke dit vordert, en andere buitengewone gaven des geestes dit wettigen, het examen in de talen achterwege te laten." Dit was beslist noodig, anders had men nog in verscheidene jaren geen eenigszins genoegzaam aantal predikanten gekregen. H5 Op papier was de zaak nu vrijwel in orde, maar de gevraagde kennis waait niemand zoo maar aan. Scholte te Utrecht, Brummelkamp te Hattem en later te Arnhem, Van Raalte te Ommen en de Cock te Groningen, en anderen waren ieder op eigen gelegenheid bezig met het opleiden van geschikte personen. De mannen van die dagen bewezen de waarheid van het spreekwoord dat iemand, die het zeer druk heeft, er altijd nog iets bij kan doen. Wie nauwkeuriger hun levensgeschiedenis nagaat moet zich verbazen over hun energie en over het vele, dat zij met zeer gebrekkige middelen tot stand brachten. In 1844 besloot de Classis Arnhem zoo mogelijk de beide „scholen" Brummelkamp en Van Raalte ineen te smelten. Van dien tijd af werkten deze beiden gezamenlijk te Arnhem. *) Maar reeds de Provinciale Vergadering van Groningen van 13 Maart 1839 besloot de opleiding aan de Cock op te dragen. Den len October van dat jaar werd bepaald: i°. De gemeenten worden opgewekt om om te zien naar mannen, onder hen of elders, die vol des Heiligen Geestes zijn, en dezelve dan, na voorafgaand vasten en bidden, te roepen om zich te laten voorbereiden, examineeren en bevestigen tot hun leeraar. 2°. Die nu geroepen is van eenigé gemeente, en zich wil laten voorbereiden op de daartoe aanwezige hoogeschool alhier, te Groningen bij Ds. H. de Cock, moet hebben van zijne gemeente en classis eene genoegzame attestatie. 3°. Wordt in de zoodanigen vereischt eene genoegzame kennis in die punten waarover het onderwijs gaat2) . . . aleer men iemand tot het examen zal toelaten. Doch wanneer de omstandigheden uitzondering maken, hierover kan de commissie oordeelen, welke daartoe benoemd is, n.1. Ds. H. de Cock, R. Kema, E. Lindeman, leeraar en ouderlingen te Groningen, en R. Medema, ouderling te Adorp. 4°. Zal het examen geschieden in het bijwezen van niet minder dan ') Zie: Een Schat enz. I (Van Raalte) 102. 2) Die punten waren: leerstellige en wederleggende godgeleerdheid, hijbelsche en kerkelijke geschiedenissen en de predikkunde. Een Schat in aarden Vaten, III. 10 I4Ó twee of drie leeraars met twaalf ouderlingen uit deze provincie, waartoe uit de vier klassen ieder drie tot die commissie zullen verkozen worden. Vooreerst zal deze commissie vergaderen op kosten der provincie. 50. Indien het examen is wèl bevonden, dan zal de bevestiging van den geroepenen en geëxamineerden, naar omstandigheden, voortgaan in zijne gemeente, alwaar dan na die bevestiging Ds. H. de Cock lid blijft van die kerkeraadsvergadering. Spoedig droeg ook de Provinciale vergadering van Drenthe het onderwijs aan de Cock op. Hoeveel goeds door deze verbrokkelde opleiding ook mocht bereikt worden, ze had toch haar groote schaduwzijden. Een van de voornaamste was dat de verdeeldheid er nog grooter door werd. Betrekkelijk weinige jongelieden boden zich aan. De meeste studenten waren mannen van rijperen leeftijd, die gewoonlijk zeer besliste denkbeelden over godgeleerdheid en kerkrecht meebrachten. Ieder koos nu voor zich tot leermeester den predikant, met wien hij 't het meest eens was; misschien is het juister te zeggen: met wien hij het minst verschilde. Dat was een zeer geschikt middel om partijen te vormen en de leeraren tot partijhoofden tegen wil en dank te maken. De spanning tusschen de noordelijke en de zuidelijke provinciën werd er zeer door bevorderd. Eén staaltje uit vele: De Wit en Wildeboer, die door de Cock gevormd werden, verhuisden naar Van Raalte, omdat die het — toen althans — wat het oefenen betreft meer met Van Velzen dan met de Cock eens was. „In de gemeente Wildervank, waar de Wit zoolang voorganger geweest was, veroorzaakte zijn vertrek veel misnoegen. De gemeente weigerde hem elke geldelijke ondersteuning en begeerde niet hem als leeraar te ontvangen, niettegenstaande vader, die door den kerkeraad was geroepen om de geschillen door het vertrek van de Wit veroorzaakt, te ver- 147 effenen, hiertoe nog pogingen aanwendde. De groote meerderheid der gemeente besloot in de plaats van de Wit een anderen voorganger te beroepen, die bij vader zijne opleiding zoude ontvangen om daarna als leeraar haar te dienen." !) De eerste die, door de Cock opgeleid, voor de Provinciale Vergadering van Groningen examen aflegde, was P. M. Dijksterhuis, die 21 April 1840 in zijne gemeente 't Zandt bevestigd werd en na twee en veertigjarigen dienst in 1882 overleed. In 1840 werden te Groningen nog zes andere kweekelingen van de Cock geëxamineerd en toegelaten, onder welke de tachtigjarige grijsaard J. M. Kloppenburg, die nog twee jaren in de gemeente Stadskanaal werkzaam was. In December 1838 had Scholte, de vervolging moede, de gemeente van Utrecht er toe bewogen om te voldoen aan de voorwaarden van het koninklijk besluit van 1836, en den koning te verzoeken haar te erkennen als „Christelijke Afgescheidene Gemeente". 2) Den i4en Februari 1839 was op dit verzoek goedgunstig beschikt. Scholte had gehandeld zonder voorkennis der overige gemeenten. Zijn daad veroorzaakte algemeene ontroering. De verontwaardiging duurde echter bij velen niet lang. De Cock liet zich door Scholte overtuigen dat er tegen zulk een stap geen overwegend bezwaar bestond. En spoedig werd zijn voorbeeld gevolgd door Groningen (de Cock) in Maart 1839; door Hattem (Brummelkamp) in Maart 1839; door Leeuwarden (Van Velzen) in Februari 1839; door Amsterdam in Maart 1839; door Sleeuwijk en Almkerk (Gezelle Meerburg) in ') H. de Cock, Leven van Hendrik de Cock, II, 290. 2) Zie: Een Schat enz. II (Scholte) blz. 131. 148 1839; door Assen in 1840; door Schiedam (Brummelkamp) in 1840. Met volle recht kon Mr. Groen van Prinsterer zeggen: „De Afscheiding is in een fuik geloopen". *) En Wormser teekende den toestand met de woorden: „Vroeger waren wij eigenlijk afgescheiden van het Bestuur, niet van de kerk; wij verwierpen het genootschap van 1816, om de kerk te blijven uitmaken. Dit standpunt is verloren geraakt door het vormen van gemeenten, en vooral door de erkenning in 1839 op grond van het Utrechtsche Reglement". 2) Men had een nieuwe kerk gesticht inplaats van de eigenlijke kerk te blijven, en zou nog jarenlang de treurige gevolgen daarvan ondervinden. Maar toch past het ons, die in volkomen vrede en vrijheid leven en die ook in 1886 geen van allen iets kwaads ondervonden hebben, dat slechts in de verte vergeleken kan worden met al het leed den kinderen Gods in 1833—1850 aangedaan, niet te snel over hunne handelwijze te oordeelen. Wie weet hoeveel korter onze lijdzaamheid onder gelijke omstandigheden zou geweest zijn dan de hunne! Spoedig echter kreeg men te zien dat de schijnbare welwillendheid der Regeering een mooi middel was om met het onrecht voort te gaan. De erkenning van enkelen moest dienen om liberaliteit te vertoonen en liberalisme toe te passen. Enkele gemeenten werden erkend; maar er waren er ') „Het afwijken door de Utrechtsche Gemeente van deze beginselen, waarvoor de Afgescheidenen zich hadden laten vervolgen, is de aanvang geweest van den toestand, waarvan U vroeger, tevens ziende op art. 1 van het Reglement, schreef: „de afscheiding is in een fuik geloopen". (Wormser aan Groen van Prinsterer). Brieven van J. A. Wormser, I, 35. 2) Brieven van J. A. Wormser, II, 278. 149 veel meer aan welke op allerlei kleinzielige gronden en met allerlei drogredenen de erkenning geweigerd werd. Ook daarin speelden zoo nu en dan waardigheidsbekleeders in het Hervormd kerkgenootschap een schandelijke rol. Zonder tegenspraak kon „De Reformatie" berichten: „De Afgescheidenen te Kockengen en Laag Nieuwkoop hebben, evenals vele andere gemeenten, een weigerend antwoord ontvangen op hun ingediend adres ter verkrijging van eene erkenning en toelating in de burgerlijke maatschappij als eene Christelijke Afgescheidene Gemeente . . . . In het antwoord op het adres wordt gemeld dat het gouvernement ontvangen heeft een adres van den Ambagtsheer, en van den Burgemeester van Kockengen, alsmede van den predikant, ouderlingen en diakenen der Hervormde gemeente aldaar, houdende verzoek om de bedoelde toelating niet te verleenen." l) Bij het verleenen of weigeren van de „vrijheid" ging de Regeering op de willekeurigste wijze te werk, blijkbaar onder den druk van plaatselijke invloeden. Er was noodig „een genoeg aanmerkelijk getal van personen, die zoodanige afgescheidene gemeente wenschen te vormen." Te Utrecht werd het getal van 52 voldoende gerekend; te Hitsert (een burgerlijke gemeente veel kleiner dan Utrecht) was het getal van 57 „te gering" ; te Schiedam werd gunstig beschikt op een adres van 26 personen! Het samenkomen van meer dan 20 personen was jarenlang streng gestraft; nu mochten het plotseling op sommige plaatsen niet minder dan 52 zijn! De Regeering eischte „aanwijzing van het gebouw ') De Reformatie VIII (1840) 220. Deze adressanten waren D. Schaardenburg, Ambachtsheer; O. W. van Geytenbeek, Burgemeester, en J. Appel, sedert 13 Januari 1839 predikant te Kockengen. i5o tot uitoefening van den eeredienst geschikt". Te Rotterdam, Leiden, Leerdam, Dordrecht, Hitsert en Langerak waren zeer geschikte gebouwen aangewezen ; te Rotterdam en Langerak zelfs nieuw voor dit doel gebouwd .... de adressen werden afwijzend beantwoord. Te Hilversum bestond de gemeente uit 90 personen. Daarvan zonden 36 een adres in. Zij wezen een gebouw aan, dat onmiddellijk na gunstig antwoord door een der ouderlingen ontruimd zou worden en meer dan 100 personen bevatten kon. Hun verzoek werd gewezen van de hand, i°. omdat uit hun maatschappelijke positie niet genoeg bleek dat ze in staat waren hunne armen te onderhouden; 20. omdat het lokaal niet „allezins geschikt" was. Evenwel waren daar nog in datzelfde jaar (1840) twee Afgescheidenen aangeslagen in een burgerlijke belasting ten bate van de Diaconie van het Hervormde kerkgenootschap; de een voor f30 en de ander voor fó. Voor de Hervormde armen hadden ze dus geld genoeg! De Burgemeester van Bunschoten vroeg uit naam van den gouverneur der provincie aan twee leden der gemeente hypothecair verband op hun onroerende goederen, ter waarde van f 40000, „teneinde het gouvernement geene beletselen zou hebben om de gevraagde vrijheid toe te stemmen" ! *) Verscheidene gemeenten weigerden standvastig de erkenning te vragen. Des te feller werden die vervolgd. In de Synode van 1840 werd op voorstel van den praeses Brummelkamp deze zaak zeer ernstig ter sprake gebracht2). Gevolg daarvan was dat „de praeses voorstelde een Commissie te benoemen, tot ') De Reformatie VI, 222 en v.v. en VIII, 99. 2) Zie: Een Schat enz. I (Van Raalte) 98 en v.v. i5i het opstellen van een adres aan Z.M. den Koning (Willem II) teneinde: i°. den Koning de gevoelens der Vergadering, bij het aanvaarden der regering door Hoogstdenzelven, te openbaren; 2°. volledige vrijheid van godsdienst te verzoeken en daarbij de aanneming der Dordsche Kerkeordening te melden; 3°. de erkentenis der Vergadering te betuigen, wegens de middelen, die reeds door Z.M. aangewend worden, om de klagten over de inrigting van het lager onderwijs te onderzoeken, en ook deswegens vrijheid te vragen. De geheele vergadering stemde hiermede in, tengevolge waarvan een adres vervaardigd is, door den Ouderling C. G. de Moen, hetwelk vérvolgens na eenige veranderingen is vastgesteld" x). Het korte, zeer goed gestelde adres werd den koning enkele dagen later bij zijne aanwezigheid in Amsterdam, door eene Commissie overhandigd. Bij die gelegenheid had de Cock, de woordvoerder der Commissie, gelegenheid den koning „in een uitvoerig en belangrijk gesprek te wijzen op de noodzakelijkheid eener vernieuwing des harten door den Heiligen Geest en het geloof in den Heere Jezus Christus". 2) Ook over de grenzen van ons land begon de Afscheiding door te werken. De oud-Gereformeerde Kerken in Oost-Friesland (toen koninkrijk Hannover) en in het Graafschap Bentheim, grootendeels uit afstammelingen van Nederlanders bestaande, werden er door wakker geschud. In Bentheim heeft Brummelkamp enkele gemeenten gesticht. De bijstand van de Cock werd daartoe gevraagd te Gildenhuis in hetzelfde Graafschap. Ook in Duitschland kon dat niet zonder ') Verslag van de Synode van 1840, blz. 27 en v.v. 2) H. de Cock, Leven van Hendrik de Cock, II, 323. i52 vervolging plaats hebben, zooals ons de geschiedenis van Duin heeft doen zien.x) Om aan de vervolging te ontkomen heeft het werk in Gildenhuis in Mei 1840 moeten geschieden in den nacht tusschen 10 en 3 uur. De gemeente aldaar had tot voorganger J. B. Sondag, en werd de moedergemeente van eenige andere. Sondag werd door de Cock opgeleid, in November 1840 candidaat, en na den dood van de Cock als predikant van Gildehaus bevestigd. In 1846 en 1847 zijn ook uit Duitschland vele afgescheidenen met Van Raalte en de andere predikanten naar Amerika vertrokken. De naam Graafschap in Michigan wijst de plaats aan, waar zij zich voornamelijk vestigden. Tegenwoordig telt men over onze oostergrens veertien Oud-Gereformeerde kerken; en wel vijf in OostFriesland : Bunde, Campen, Emden, Ihrhove, en Neermoor; en negen in Graafschap Bentheim: Uelzen, Brandlecht, Bentheim, Gronau, Laar, Nordhorn, Emlicheim, Veldhuizen en Wilsum, tezamen ruim 4000 leden tellende. De Theologische School dezer groep kerken is te Emden gevestigd. Op last der Classis verschijnt bij J. H. Kok te Kampen het weekblad: „De Graafschap Bentheimsche en Oost-Friesche Grensbode". 2) De aanneming en invoering van de gewijzigde kerkeordening van 1837 door de Synode bracht nergens zooveel beroering, ja zelfs scheuring teweeg als in Overijsel, en met name in de gemeente Zwolle en omliggende plaatsen. Door den invloed en op het •) Zie bladz. 123, 128. 2) In deel IV, naar aanleiding van de Synode van 1843, moet de geschiedenis dezer gemeenten in Oost-Friesland uitvoeriger behandeld worden.. 153 voorbeeld van de Cock hadden de Provinciën Groningen en Drenthe zich in den nieuwen toestand geschikt. De Provinciale Vergadering zond daarop aan de gemeenten in Overijsel een broederlijken brief met opwekking om nu ook hun verzet te laten varen. Vergeefs! Men vertrouwde de Cock nog even genoeg om hem te laten preeken, maar weldra begon hij te zien, dat hier nog andere belangen in het spel waren, hij vertrouwde sommige voorgangers niet en meende te bespeuren dat het dezen vooral te doen was om zelf het predikambt te verkrijgen. Wat de Cock echter wellicht nog had kunnen bereiken werd, ook door de felheid en onberaden ijver van Van Raalte, bedorven. x) Ondanks al zijn pogingen heeft de Cock de scheuring niet kunnen voorkomen, waaruit de Gereformeerde Gemeenten onder 't Kruis ontstaan zijn. Zwolle, Kampen, Mastenbroek en Zalk bleven van de kerk gescheiden. De groep van de Afscheiding afgescheiden kerken heeft zich ook niet door de wederaanneming van de onveranderde Dordsche Kerkeordening in 1840 laten terugbrengen. Uitvoerige en grondige bespreking van deze gebeurtenis moet echter aan de orde komen in deel IX van dit werk, en niet hier. ') Zie: Een Schat enz. I (van Raalte) 75 en v.v. IX. Ontbonden en met Christus. Van een leven, zoo veelbewogen, zoo rusteloos en zoo werkzaam als dat van de Cock, moeten de werkjaren voor campagnejaren gerekend worden. Menigeen leeft langer dan zestig jaren, die niet zooveel gedaan en geleden heeft als de Cock had toen hij op een en veertig-jarigen leeftijd ontsliep. Hoe gaarne zou men zich eenige voorstelling van zijn uiterlijk kunnen maken. Er is een zoogenaamd portret van hem verschenen en ook in later tijd van bevriende zijde ter goeder trouw publiek gemaakt, maar geen zijner familieleden heeft dat voor echt erkend. Een voldoende beschrijving van zijn voorkomen is, voorzoover mij bekend is, nergens te vinden. Wel kunnen we uit sommige gegevens opmaken dat hij een teeder, maar taai gestel had. Die geest was voor dat lichaam te sterk, maar beheerschte het. Enkele dagen na afloop der Synode te Amsterdam in 1840, dus begin December, was de commissie, bestaande uit Brummelkamp, de Cock, Van Velzen en Dijksterhuijs bij koning Willem II ter audiëntie toegelaten. Spoedig daarop keerde de Cock naar zijn l55 huis terug, waar een zware beproeving hem wachtte. Hij vond zijne echtgenoote te bed, aangetast door de pokziekte. Sedert geruimen tijd was de Cock — vooral door het lezen van de bekende werkjes van Dr. A. Capadose — overtuigd dat de vaccinatie ongeoorloofd is. Zijn jongste vier kinderen waren dan ook niet ingeënt. Hij moest dus voor zijn kinderen zich met huisonderwijs tevreden stellen, want over 't algemeen werden alleen gevaccineerde kinderen op de scholen toegelaten. Groot was die opoffering echter niet, want de meeste scholen bevonden zich, wat het godsdienstige betreft, in een toestand, welke de Cock verbood ër gebruik van te maken. Na 1839 vond hij echter even buiten Groningen eene school, waarvan de hoofdonderwijzer hem genoeg vertrouwen inboezemde om er zijne kinderen bij gebrek aan beter heen te zenden. Thans moest zijne overtuiging ten aanzien van de vaccinatie de proef doorstaan. De geneesheer verklaarde dat vaccinatie, zoo ze al niet verhinderen kon dat men aangetast werd, toch het doodsgevaar keerde. Enkele dagen na de Cock's thuiskomst kreeg ook zijn jongste kind de ziekte, en weldra waren alle huisgenooten, slechts één uitgezonderd, aangetast. Het jongste kind werd door de vreeslijke ziekte weggenomen. De overige leden van het gezin herstelden. Onderworpen aan Gods wil sprak de Cock bij het lijkje van zijn kind: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd." Zijne overtuiging op het punt van inenting bleef ongeschokt. Zoodra de Cock begon te herstellen, ving hij aan een brochure tegen het tijdschrift: „Waarheid en liefde" te ontwerpen, die echter door allerlei omstandig- 156 heden onvoltooid bleef. Gedurende de lente en den zomer van 1841 was hij onverpoosd bezig met het bezoeken der gemeenten in de noordelijke provinciën. Tegen den herfst openbaarde zich echter bij hem eene borstziekte, gepaard met waterzucht, die zich dadelijk ernstig liet aanzien en het reizen onmogelijk maakte. Bij tusschenpoozen leed hij lichamelijk veel, maar zijn geloof en zijne lijdzaamheid bleven ongeschokt. Zelf bleef de Cock nog hoop op herstel koesteren. En het scheen dat tegen aller verwachting in die hoop zou vervuld worden. Merkwaardig is wat zijn zoon daaromtrent mededeelt: Toen het gevaar zoo hoog was geklommen, dat alle hoop was opgegeven, gaf de Heere eene ongedachte uitkomst. Daar hij door benauwdheid den dag vóór deze gunstige wending der ziekte niet kon liggen, zat hij op den stoel, toen de professor hem des avonds bezocht, en met stervende lippen, zoo het ons toescheen, begon hij tot hem te spreken over de noodzakelijkheid der bekeering tot God en het geloof in den Heere Jezus. Daar deze meer dan gewoonlijk tijd en geduld scheen te hebben om hem te hooren, en gedurig schertsende en spottende hem antwoordde, werd zijn hart zoo vervuld met ijver voor den Heere en zijne waarheid, en met liefde tot heil van zijnen geneesheer, dat hij langer dan een uur tot hem sprak. Zoo ooit, dan scheen toen de ijver van het huis Gods hem te verteren. Met ontroering en schrik zagen en hoorden wij hem aan. Hij scheen niet een doodelijk kranke maar veeleer een Boanerges, die voor eene groote schare stond om haar nu eens het oordeel Gods aan te kondigen, en dan weer het geklank des Evangeliums te doen hooren. Wij verzochten zelfs in stilte den professor om heen te gaan, doch ook deze scheen 157 geboeid door zijne woorden. Wij vreesden toen de ergste gevolgen voor zijn lichaam, doch het had eene geheel tegenovergestelde uitwerking. Van dien dag af begon zijne herstelling, en binnen weinige weken mocht' hij weer optreden voor de gemeente met het Woord van Psm. 115 : 17, 18. Zoodra het weer zulks toeliet ging vader op raad van zijn geneesheer naar zijne familie in de Wildervank, en zijn verblijf aldaar werkte voordeelig voor zijne gezondheid.x) De Cock's gezondheid herstelde zelfs zoozeer, dat hij in den zomer van 1842 onderscheidene gemeenten in Groningen en Drenthe bezoeken kon. Maar wanneer hij in zijn geliefkoosd werk was, ontzag hij zich weinig of niet. Spoedig waren de verkregen krachten opgeteerd. Op een Zondagmorgen in de maand September werd hij midden onder het uitspreken eener leerrede door een bloedspuwing overvallen. En toen maakte de borstziekte zulke snelle vorderingen dat alle hoop op herstel werd afgesneden. Dinsdag den ien November 1842 wist de Cock dat de ure van scheiding snel naderde. Hij riep zijn vijf kinderen tot zich en nam biddend en zegenend afscheid van hen. Sedert dat oogenblik antwoordde hij steeds op de vraag hoe het hem ging: ,,Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die zijne verschijning liefgehad hebben." Aan den avond van dien dag gaf hij dat antwoord ook aan zijn geneesheer. Deze beklaagde zich dat hij nooit te weten kon komen hoe zijn patiënt zich ') H. de Cock, Leven van Hendrik de Cock, II, 332. 158 gevoelde. Dat greep hem zoo aan dat hij in ijlende koorts verviel, die vier dagen aanhield. Men riep den geneesheer Smit van Delfzijl te hulp, een godvreezend man, die de Cocks vertrouwen bezat, want de zieke verbeeldde zich dat allen met den eersten geneesheer samenspanden; hij wilde geen medicijnen innemen en bijna niet eten of drinken. Smit mocht hem bijbrengen, zoodat hij van toen af in het ongekrenkt bezit van zijn verstand bleef. Zonder hevige benauwdheden, verlangend naar de ure zijner ontbinding, voortdurend naar het lichaam verzwakkende, bleef de zieke nu geduldig zijn ontslapen verbeiden. Zondag den i3en November was de zwakte zoo groot, dat niemand meer bij hem kon toegelaten worden. Des nachts te twee uur vroeg hij naar zijne vrouw. Op het antwoord dat zij een paar uren was gaan liggen, bleef hij kalm en viel in een rustigen slaap. Enkele uren later bemerkten zijne kinderen dat de ademhaling steeds zwakker werd en dat hij nipt meer ontwaken zou. Zacht en bijna onmerkbaar ging hij heen den i4en November 1842, des morgens ongeveer te acht uur; zóó zacht dat men het juiste oogenblik niet bepalen kon. Vrijdag den i8en werd, onder levendige deelneming, zijn stoffelijk overschot aan de aarde toevertrouwd. „Wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons." EEN SCHAT IN AARDEN VATEN „DE AFSCHEIDING" IN LEVENSBESCHRIJVINGEN GESCHETST DOOR J. A. WORMSER EERSTE SERIE III. EEN SCHAT IN AARDEN VATEN EERSTE SERIE HL „WERKEN ZOOLANG HET DAG IS" HET LEVEN VAN HENDRIK DE COCK GESCHETST DOOR J. A. WORMSER E. J. BOSCH Jbzn. - NIJVERDAL 1915* r. Ter inleiding. Het derde deel van mijn werk, en niet het eerste, bevat de levensbeschrijving van Hendrik de Cock. Het kan nuttig zijn de redenen op te geven, welke ik voor die rangschikking had. Een geschiedbeschrijving van de Afscheiding, kortweg in chronologische volgorde, heeft veel kans van te mislukken, zoodra men niet blijft bij de historische oppervlakte van namen en data, maar tracht te weten te komen welke beginselen — en welke hartstochten — tot de daden gedreven hebben. De Afscheiding was niet één groot geheel, maar wérd het. Verscheidene kleine wellen en spruiten vloeiden samen en vormden één riviertje, dat tot een stroom aanwies. Dat is zeer duidelijk te zien aan de geschiedenis der eerste jaren. Zoolang de vervolging hevig woedde, hield deze de broeders bijeen ondanks het opduiken van geschillen, Maar nauwelijks luwde de gloed van den vurigen oven, of de geschillen werden twistvragen, oorzaken van verdenking, verkettering en uitwerping. In sommige opzichten was de chronologische volg-, orde niet de historische. In Ulrum begon de scheiding 6 twaalf dagen vroeger dan in Doveren. Maar in Doveren ontstond ze onafhankelijk van Ulrum. Meer nog. Scholte was reeds lang met het denkbeeld van scheiding vertrouwd, toen de Cock er nog niets van weten wilde. De Cock werd er zijns ondanks tQe gedreven; Scholte ging er toe over zoodra het Hervormd Kerkbestuur hem met één vinger aanraakte. Dat zat niet zoozeer in verscheidenheid van karakter van die beide mannen, dan wel in diepingrijpend verschil van kerkrechtelijk standpunt. Zoo werd de Afscheiding tweeling geboren. De Afscheiding ontstond onvoorbereid. Dat is haar menschelijke zwakheid, maar haar goddelijke kracht. * * * De duidelijkste beschrijving van de geschiedenis der Afscheiding wordt m. i. gegeven door strenghistorische en critische beschouwing van de levensgeschiedenissen der voormannen van dien tijd. Zoo groepeeren zich vanzelf rondom hen al de feiten. Doch zal dat rechtvaardig en met goed gevolg geschieden, dan moet men zich niet bepalen tot enkele uitverkorenen, zooals daartoe gewoonlijk De Cock, Brummelkamp en Van Velzen genomen worden ; alsof in deze drie de Afscheiding zich eigenlijk concentreerde. Het leven van de Cock was zeer rijk aan werkzaamheid, vervolging en vooral aan initiatief. Gedurende de eerste jaren der Afscheiding gebeurde er in den boezem der gemeenten weinig, waartoe de Cock niet den stoot gegeven had. Wie nu met het leven van de Cock begint kan nauwelijks het gevaar vermijden van eenzijdige voorstelling. En daardoor blij ven mannen als Van Raalte, Scholte en Gezelle Meerburg op den achtergrond, waarheen ze geregeld 7 verschoven zijn. Dan worden alweer hun persoonlijkheid en geschiedenis nagenoeg geabsorbeerd door die van de Cock, Brummelkamp en Van Velzen. En daardoor geschiedt hun onrecht. Vooral wat Scholte betreft is tot nog toe bijna niets na 1836 uit de bronnen nauwkeurig aan het publiek bekend gemaakt, en van dat weinige heeft het meeste meer het karakter van tendenz-roman dan van strenge historiebeschrijving. Van Raalte en Scholte hadden, zoolang zij in Nederland bleven, zeer grooten invloed op de Afscheiding. En toen Van Raalte in 1846 en Scholte in 1847 naar Amerika gingen, vertrokken met hen tienduizenden Afgescheidenen, of volgden onder leiding van Van der Meulen, Bolks, Ypma en anderen. Zij plantten daar stekken van den vaderlandschen bodem, die tot groote ontwikkeling zouden komen. Evenals de Amerikaansche Afgescheidenen veel belang hebben bij de kennis van de Nederlandsche geschiedenis, is het voor de Nederlandsche Afgescheidenen van groot gewicht om te weten hoe het hunnen geestverwanten in Amerika ging. Met het vertrek van die mannen sloot zich een tijdperk af; ook daarom begon ik met hunne geschiedenis. En voor veel belangrijks uit het leven van de overigen kan nu verwezen worden naar de deelen I en II. Want ofschoon elk deel in zekeren zin op zichzelf compleet is, blijft mijn doel door het onderling verband der deelen één geheel te geven. Na VanRaake en Scholte volgt dus de Cock, als de eerste die in Nederland bleef, waar hij reeds in 1842 ontsliep. Daarop behoort te volgen de belangrijke „Amsterdamsche twist", die totnogtoe meer aangestipt dan objectief beschreven is, ofschoon ze op de geschiedenis der Afscheiding zeer grooten invloed gehad heeft — dus het leven van Van Velzen en dat van 8 Wormser. Het leven van Van Velzen brengt ons veel verder in de tijdrekening, tot in de Doleantie, en verbreedt bovendien den gezichtskring. Na Van Velzen Brummelkamp, die veel meer dan een der reeds genoemde mannen (Wormser uitgezonderd) in aanraking kwam met Christenen buiten zijn eigen kerkgemeenschap (Réveil, Christelijke Vrienden, Evangelische Alliantie enz.). En dus — daar Brummelkamp in 1888 overleed en Van Velzen in 1895 — de volle lengte van den gezegenden stroom; zonder dat ik in eindelooze herhalingen behoef te vervallen. Meer plaatselijk is de arbeid van Gezelle Meerburg, het irenisch element inde Afscheiding, en van Budding, den Einspanner. Het leven van Bosch bedoelt voornamelijk de schisma's in het noorden van Overijsel. En mevrouw Zeelt mag niet ontbreken als type uit dien tijd van „een geliefde zuster, die veel gearbeid heeft in den Heere". Eindelijk: door deze keus bereik ik ook voor de plaatselijke gebeurtenissen het geheele land; door Van Raalte Overijsel en Gelderland ; door Scholte Noord-Braband, Utrecht en Noord-Holland; door de Cock Overijsel, Drenthe en Groningen; door Van Velzen Friesland en Amsterdam; door Brummelkamp Gelderland en Zuid-Holland; door Gezelle Meerburg Noord-Braband; door Budding Zeeland. Van hetgeen de Verslagen en Handelingen der Synoden en dergelijke vergaderingen belangrijks bevatten, zal op die wijze wel weinig of niets onvermeld blijven. Wellicht is deze wijze van werken door mijne toelichting nog niet in de oogen van allen gerechtvaardigd : maar men zal allicht toestemmen dat ze niet geheel onverdedigbaar is en ook haar recht van bestaan heeft. f\^4, # jjy j4'£ ^^-<^j ^y^y *y*--— O&SaJ ^tf a/^y WO***' 7^^u>, ///Lfs^a a± y!). /7^.&y „ Ls (y _ / ^ir ■ \ -ws^^^ 'r:yy.„* y~ , ^&yfy*^ yz<^, I I/// J ' ✓ / " " ' S// ^^ ÜT-t>. /&9 ^ . s ^ II. Van Veendam naar Ulrum. Hendrik de Cock werd den I2en April 1801 te Veendam geboren als zoon van Tjaarda de Cock en Jantje de Boer. Kort na de geboorte van dit kind verhuisden zijne ouders naar Wildervank, waar zijn vader tot 1 Januari 1838 achtereenvolgens de betrekkingen van maire, schout en burgemeester bekleedde. De kleine Hendrik werd door zijn ouders zeer godsdienstig in de liberale beginselen van dien tijd opgevoed. Toen hij, grooter wordende, aanleg en lust voor de studie toonde, droegen zij zijn eerste wetenschappelijke opleiding op aan den predikant der gemeente, J. G. Oosterbeek. Zijn godsdienstige vorming vertrouwden zij toe aan den catechiseermeester Hendrik Nieman aldaar. Deze was een waarlijk godvreezend man. Aan zijn onderwijs had de Cock het te danken dat hij zich nooit geheel met de liberale zienswijze vereenigen kon, en wat meer zegt, dat hij het geloof leerde beschouwen niet als een zeker weten en kennen, maar als een vertrouwen des harten op Jezus Christus als den Zaligmaker. De invloed van dit onderwijs werd echter eerst later merkbaar. Na gedurende twee jaren het onderricht van IO Oosterbeek en Nieman genoten te hebben, werd de Cock naar Groningen gezonden, om daar eerst aan de Latijnsche School en later aan de Academie verder gevormd te worden. Spoedig bemerkte hij dat het onderwijs van de professoren H. Muntinghe, A. Ypey en E. Tinga in vele opzichten verschilde van dat van Nieman. De strijd in zijn binnenste ontbrandde. De Cocks voornaamste karaktertrek was oprechtheid; nooit zou hij iets willen verkondigen of verdedigen wat hijzelf niet van ganscher harte geloofde. Den i4en Mei 1823 verliet hij de Academie als ernstige Godzoekende jonge man, die echter nog niet tot diepere kenms der waarheid gekomen was. Het kenmerkende van de leer der Gereformeerde Kerk, welke hij straks als voorganger prediken en handhaven moest, was nog voor hem verborgen. Reeds de predikant Oosterbeek had hem ingeprent dat een student in de theologie genoeg te doen had om op de hoogte van zijn tijd te blijven, en dus geen gelegenheid overhield om allerlei verouderde en afgeschafte leerbegrippen weer uit het stof op te delven en aan Gods Woord te toetsen. De Academische opleiding stemde voortreffelijk met deze zienswijze overeen. Begin 1824 werd de Cock beroepen naar Eppenhuizen in Groningen en den 7en Maart d. a. v. aldaar bevestigd. Vóór zijne bevestiging trad hij in het huwelijk met Frouwe Venema, een stille, geloovige vrouw, die reeds vroeg haar Heiland had leeren kennen en hem van veel zegen is geweest in zijn arbeid. Uit dit huwelijk zijn zeven kinderen geboren, waarvan twee zeer jong overleden. Zijne vrouw heeft hem ettelijke jaren overleefd. II De Cock was zwak van gestel; in Eppenhuizen leed hij veel aan koortsen. Ook de gezondheid zijner echtgenoote werd door koorts ondermijnd. Toen in 1827 een beroep uit Noord-Laren in Groningen tot hem kwam, nam hij dat aan. Den 4en November 1827 werd hij daar bevestigd. Ofschoon toen reeds zijn ernstige prediking in menig opzicht de vromen voldeed, zou toch niemand in de Cock den man vermoed hebben, die eenige jaren later de Gereformeerde leer zoo krachtig handhaven en verdedigen zou. In een brief aan zijne vrouw geschreven naar Noord-Laren, toen hij een reis door Noord-Braband, Limburg en een deel van Duitschland maakte, verhaalt hij haar hoe hij op zekeren Zondag, na des morgens gepreekt te hebbén, des middags eenige uren gereisd en een paar dagen later den schouwburg bezocht had. Reeds twee jaren later verhuisde de Cock van Noord-Laren naar Ulrum, waar hij den 29en October 1829 bevestigd werd door zijn academievriend en voorganger te Ulrum Professor P. Hofstede de Groot, die hem met het gewenschte gevolg aan de gemeente aanbevolen had. In Ulrum vond de Cock verscheidene godvreezende gemeenteleden, die met Hofstede de Groot op goeden voet gestaan, maar toch altijd in diens prediking iets gemist hadden. Doch wat er aan mankeerde konden ze niet duidelijk onder woorden brengen. En de Cock kon het hun evenmin zeggen. Maar hij kwam het te weten door zekeren Klaas Pieters Kuypenga. Deze man had bezwaar gevoeld om bij Hofstede de Groot belijdenis des geloofs af te leggen, ofschoon, (misschien wel: doordien) hij trouw bij hem kerkte. Hij en de Cock voelden zich tot elkander aan- 12 getrokken, Kuypenga wilde bij de Cock wel verder leeren om „aangenomen" te worden. Wekelijks werd nu een uur voor bijzonder onderricht afgezonderd. Dikwijls sprak Kuypenga dan over zijn volstrekte onmacht tot eenig goeds en zijn verdoemelijkheid voor God, waarbij hij gewoon was te zeggen : „Indien ik ook maar één zucht tot mijn zaligheid moest toebrengen, dan was het voor eeuwig verloren." Kuypenga legde na genoten onderwijs belijdenis af; maar 't was de vraag wie meer geleerd had: hij of zijn onderwijzer. Kuypenga's lijfspreuk bracht de Cock tot nadenken en onderzoek, en was het middel waardoor voor hem het licht over de volle genade in Jezus Christus Opging. Tot nog toe waren de oude schrijvers de Cock alleen bij name bekend; de Formulieren van zijn eigen kerk had hij nooit gelezen; een Statenbijbel met kantteekening bezat hij niet ; van de „Institutie" van Calvijn had hij nooit gehoord. Dat laatste boek leerde hij in 1831 kennen door zijn ambtgenoot Wormnest te Warfhuizen. Deze leende de Cock zijn exemplaar en door de lezing daarvan gingen hem de oogen verder open. Waarschijnlijk nog grooter invloed op de Cock had de grijze Baron van Zuylen van Nyevelt, de eerbiedwaardige Christen, die in zijn kring en stand bijna als eenling stond, en door woord en schrift ijverig de waarheid verdedigde. Zijn eerste werk: „Het liberalisme", in 1828 verschenen, bleef toen de Cock nog onbekend. In 1831 gaf hij zijn nieuwe brochure uit, getiteld „De eenige redding", welke op de Cock diepen indruk maakte. Maar vooral Van Zuylens „De Hervormde leer", in 1832 uitgegeven, was van beslissenden invloed op den jeugdigen predikant. Na 13 de lezing van dit werkje gevoelde hij .zich geroepen om niet alleen van den kansel, maar ook in den kring zijner ambtgenooten en zoo noodig in geschrifte voor de waarheid in 't krijt te treden. Telkens in brochures en adressen haalt de Cock den „vromen", den „geliefden", den „edelen" Baron van Zuylen van Nyevelt als voorbeeld en diens woorden als bewijzen aan. Niet lang mocht hij met dezen geestelijken leidsman in aanraking zijn. Van Zuylen van Nyevelt ontsliep in hoogen ouderdom den ioen Mei 1833. Onmiddellijk werd de verandering, welke de Cock ondergaan had, in zijne prediking merkbaar. Zijn gerucht ging uit, niet alleen in zijn eigen gemeente, maar ver daarbuiten door de geheele provincie. Van alle zijden, zelfs uit Friesland kwamen de menschen, soms tien uren ver, om hem te hooren; zoodat meermalen des Zondags zeventig rijtuigen bij het kerkgebouw stonden. De toeloop werd geregeld zoo groot dat de kerkeraad, die geheel met de Cock eensgezind was, aan de kerkvoogdij verzocht het kerkgebouw te vergrooten. De kerkvoogden wilden daartoe overgaan alleen op voorwaarde dat de Cock zich verbinden zou levenslang te Ulrum te blijven. Was het aan den eenen kant begrijpelijk dat men geen groote onkosten wilde maken ter wille van een predikant, die misschien over een of twee jaar weer verhuisde, aan de andere zijde was de eisch wat al te omvangrijk. De Cock nam hun voorwaarde niet aan. Daarop stelden kerkvoogden voor om het vereischte bedrag eerst door extra kerkcollecten samen te brengen. Dat nam de kerkeraad aan en spoedig was de som nagenoeg bijeen. Maar toen kwam de vijandige houding van kerkvoogden aan den dag; tegen hun zin was het plan gelukt, nu weigerden zij hunnerzijds aan de 14 gestelde voorwaarden te voldoen. Zij besloten het geld te besteden voor inwendige verfraaiing van het gebouw. Lang en veel werd over deze kwestie gestreden, zelfs de Minister van eeredienst werd er in betrokken; maar de uitspraak besliste tegen den kerkeraad. De toeloop bleef zoo groot dat men zoo nu en dan bij mooi weer naar buiten ging en de godsdienstoefening op het kerkhof hield. De ringpredikanten wendden alle moeite aan om de Cock van zijn nieuwe begrippen terug te brengen. Een hunner, J. van der Linden te Kantens, kwam den i4en Juli 1833, drie uren ver, naar Ulrum om zelf de Cock te hooren preeken. Ook hem waren allerlei geruchten ter oore gekomen, vertelsels zoo onzinnig dat een verstandig man geen drie minuten, laat staan tweemaal drie uur, zou reizen om achter de waarheid te komen. Zoo zou eens een candidaat bij de Cock een bezoek gebracht en toen gehoord hebben dat in een aangrenzend vertrek een klein kind onophoudelijk schreide. Hij had toen gevraagd : „Wiens kind is dat toch, dat zoo voortdurend huilt ?" En de Cock zou gezegd hebben: „Een van onze kinderen; maar laat het schreeuwen. Wij storen ons daaraan niet. Het is toch een verdoemelinge. Dat is mij geopenbaard." Omtrent die historie kreeg Van der Linden geen nadere wetenschap uit de preek die hij hoorde, maar toch schreef hij, naar aanleiding van zijn kerkgang den 24en November 1833 aan de Cock : „Ds. de Cock, dien ik gedurende zijn kort verblijf te Eppenhuizen vroeger leerde kennen als een mensch van gezond verstand en aanklever van het heilig beginsel der Hervorming, deze stelt zich nu aan het hoofd van menschen, die (mag ik oordeelen naar de verschijnselen 15 en ervaringen welke onze hoek oplevert) het werk Gods in den mensch (zoo noemt men de hedendaagsche bekeering verkeerdelijk) met voorbeeldelooze razernij doen aanvangen, zich na eenige worstelingen met den duivel als wedergeborenen uitgeven en dan op den droesem van luiheid gaan nederzitten, alles onmiddellijk van bovennatuurlijke genade verwachtende. Aan het hoofd van zulke menschen, die alle onderwijs versmaden, wat kennis in de godsdienst betreft, en door hun stalvee schier overtroffen worden, stelt zich Ds. de Cock, wordt tot ergernis van beter ingelichte en brave leeraren hun leidsman en raadgever, verlaat dus de bron waaruit ieder godsdienstig bestuur moet geput worden, en wendt zich tot menschelijke vonden, tot kerkelijke leerstelsels, tot versleten uitgediend formulierwerk, en kroont dat alles door (mag ik mij zoo eens uitdrukken) gezond verstand en gezonde bijbelleer in den doofpot te stoppen." x) Zeer ter snede antwoordde de Cock hem den i oen December 1833: „Dat die menschen alle onderwijs versmaden en wat hunne kennis aangaat door hun stalvee schier overtroffen worden, dit moet gij immers zelve wel bekennen, door haat en vooroordeel gedreven, gelasterd te hebben. Immers, indien gij uwe gemeente maar vergelijkt met de mijne, dan moet UEw. het tegendeel wel blijken. Gij toch hebt welligt moeite schier om uwe dienst tweemaal aan den gang te houden, des namiddags schier voor stoelen en banken moetende prediken. Hier geeft de Heer die menschen lust om, zoowel des namiddags als des ') H. de Cock, Verdediging tegen de aanvallen op de ware Gereformeerde kerk en mij gedaan door onderscheidene dwaalleraaren dezer provincie, 1834, I, 3. i6 voormiddags de geheele kerk te vullen. Gij hebt wellicht moeite om gedurende den winter alleen de catechisatiën aan den gang te houden; hier houden de menschen dezelve aan den gang, zoowel des zomers als des winters. Gij hebt misschien twee of drie catechisatiën in de week en dan nog schraal; hier houden de godvreezenden de catechisatiën aan den gang, des zomers drie- en des winters vijf- of liever zesmaal en dan nog allen genoegzaam talrijk." *) Professor Hofstede de Groot kwam in den zomer van 1832 van Groningen naar Ulrum om de Cock „te doen terug keeren tot den weg, dien hij eenmaal zoo vreedzaam bewandelde". De Cock gaf hem „De Hervormde leer" van Baron Van Zuylen van Nijevelt ter lezing mede. Den Hen October d. a. v. zond Hofstede de Groot het boekje terug en schreef daarbij : „De Cock, de Cock, hoe diep, diep zijt gij gevallen, en hoe donker is mij Gods raad, dat zulk eene leer aan de gemeente, die eens de mijne was, nu wordt verkondigd! .... Gij zijt op een gevaarlijk pad. Ik meen te kunnen vertrouwen dat gij uwe denkbeelden in oprechtheid zijt toegedaan, en nu wordt gij door een verbazenden toeloop er in gesterkt. O, ik moest zelf geen mensch zijn, indien ik niet gevoelde, hoe moeielijk gij uwen weg kunt verlaten. Maar indien gij het geheel en alleen oprecht meent, zult gij mijn schrijven ernstig overwegen en beginnen met te bedenken, dat gij kunt dwalen en hoe zeker uwe denkbeelden schijnen, toch onware denkbeelden te koesteren." 2) De Cock antwoordde Hofstede de Groot uitvoerig, maar zoo weinig bevredigend dat deze den 23en ') H. de Cock. Verdediging tegen de aanvallen enz., I, II. 2) H. de Cock. Leven van Hendrik de Cock, I, 37. 17 Maart 1833 zijn laatsten brief besloot met de woorden : „Bedroefd heb ik mij dat menschelijke spitsvondigheden u zoo oneindig ver van de Goddelijke wijsheid, die in het Evangelie is, heeft afgeleid, ja, zoover, dat ik geen kans zie om u weder terecht te brengen, en u met mijne arme gemeente alleen aan de Goddelijke genade in het gebed kan aanbevelen. Tenminste met schrijven zie ik er geene mogelijkheid in." x) De toestand begon gespannen te worden. Er was zooveel brandstof opgestapeld dat er slechts één vonk noodig was om alles in lichtelaaie te zetten. En die kwam spoediger dan men verwacht had. ') H. de Cock Jr. Hendrik de Cock, I, 37. Een Schat in aarden Vaten, III. m. Het naderend conflict. De Cock gevoelde zich nu geroepen om ook in breeder kring dan zijne gemeente de stem te doen hooren voor de waarheid, welke hij gevonden had, en dus te trachten door het uitgeven van vlugschriften het geheele volk te bereiken. Het eerste, dat hij ter perse zond, was: „Ernstige en hartelijke toespraak aan mijne landgenooten, in deze zorgvolle en droevige dagen, vooral met betrekking hunner eeuwige belangen". Door allerlei omstandigheden bleef het manuscript echter langer dan een jaar liggen, zoodat het boekje eerst in 1833 verscheen. In den zomer van 1832 stelde eene weduwe, lid zijner gemeente, hem een exemplaar van de Dordtsche Leerregels ter hand, die hem tot dien tijd — zonderling genoeg — geheel onbekend waren. Dadelijk na de lezing besloot hij ze te doen herdrukken en voor eigen rekening uit te geven. Evenwel eerst in 1833 verscheen: „Besluiten van de Dordtsche Synode, gehouden in den jare 1618 en 1619 te Dordrecht, uitgegeven door en met eene voorrede van Hendrik de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum". Deze hoogsternstige voorrede beslaat niet minder dan 19 blz. 19 Nog werd den 25en October 1833 door hem uitgegeven: „Kort begrip der Christelijke Religie voor hen die zich willen begeven tot des Heeren heilig Avondmaal. Vermeerderd met eene voorrede, een voorbereidend hoofdstuk, uitgedrukte Schriftuurplaatsen en eene aanwijzing van onze formulieren van eenigheid en Liturgie achter onze bijbels en kerkboeken geplaatst, benevens de Artikelen van de Dordsche Synode, daar die op waarheden hier verhandeld regtstreeks of van ter zijde betrekking hebben, welke formulieren geheel en in alles op Gods Woord gegrond en met Gods Woord bewezen zijn." Aan deze voorrede is het volgende ontleend: ■ „Een van de pesten onzer kerk is de menigte en verscheidenheid der vraagboekjes, welk kwaad ik door de uitgave van dit boekje nog schijne te vermeerderen, schoon het tegendeel wenschende. Ik ben er wel eens bij bepaald, en ik geloof het ook, dat zelfs de geloofshelden onzes vaderlands, zooals Hellenbroek, Lampe, Alberthonia, Franken en anderen, door het uitgeven hunner vraagboekjes geen nut maar schade aan de kerk gedaan hebben. Niet dat ik hunne vraagboekjes afkeur, die allezins op de waarheid gegrond zijn, maar de Kerk had er geene behoefte aan, omdat na de doorluchtige Dordsche Synode (want voor dien tijd schijnt men meest onzen Catechismus zeiven tot het algemeene onderwijs gebruikt te hebben) dit kleine kort begrip door 4 of 6 geleerde en godvreezende predikanten tot algemeen gebruik vervaardigd en algemeen goedgekeurd is, gelijk het ook zeker wel een gouden kleinood mag genoemd worden. Door hun voorbeeld intusschen zijn velen (mijns inziens door eer of geldgierigheid of andere en slechtere oogmerken geleid) verdriest om ook hunne concepten in het licht te geven, waardoor niet alleen veroorzaakt is dat de wereld schier overstroomd is door vraagboekjes, het eene het andere verdringende, en vooral de dienstboden daardoor gedurig tot nieuwe onkosten genoopt en telkens wederom anders geleerd wordende, en in de verzoeking ligt rakende om het leeren geheel en al over te geven en na te laten; maar ook en 't geen het voornaamste nog is, dat daardoor een menigte vraagboekjes in 't licht zijn verschenen die, inplaats van de waarheid meer op te helderen, die meer verdonkerd hebben, ja velen die geheel en al verkeerd en verwrongen, voorstellende, en in plaats van het Gereformeerd Christendom te leeren. 20 veel beter passende in een Remonstrantsche of Sociniaansche Synagoge, waarmede men eeuwig moet omkomen." Niettegenstaande de scherpe afkeuring van het werk der „geloofshelden Hellenbroek" c.s. en de onbeperkte aanbeveling van het onveranderde Kort begrip, voegde de Cock dus een afzonderlijk hoofdstuk van eigen maaksel er aan toe, inhoudende drie vragen, „bepaald gerigt om de leerstukken des geloofs, waaraan hij zooveel gewigt hechtte, doch die door velen werden geloochend, duidelijk aan het licht te stellen." *) De Cock geloofde naief genoeg dat alle vorsten uit het Huis van Oranje per se voorstanders van de Gereformeerde leer waren. Voor kerkherstel verwachtte hij voornamelijk heil van Willem I, ofschoon hem zeer goed bekend was dat diens gezag het onheil bekrachtigd en gewettigd had. In dat geloof zond hij van de „Besluiten der Synode" en van het „Kort begrip" een presentexemplaar aan den koning, telkens met begeleidend schrijven. De uitgave van „Besluiten" was vertraagd doordat de Cock aanleiding kreeg tot het schrijven van een andere lijviger brochure, welke de oorzaak zou worden van de groote verandering, niet alleen in den levensloop van den schrijver, maar ook in de geschiedenis der Gereformeerde kerk van Nederland; zijn verweer tegen Brouwer en Reddingius, getiteld : „Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde leeraars; of de schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven •) H. de Cock. Hendrik de Cock, I, 88. 21 en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum." Als naaste aanleiding tot het schrijven van deze brochure deelt H. de. Cock Jr. mede: „Aanleiding hiertoe was de ontmoeting van den heer Meyer Brouwer op eene klassikale vergadering te Onderdendam. Op die vergadering werd over bovengenoemde werkjes gesproken, en al de aanwezigen verklaarden zich met Brouwer en Reddingius vereenigd te zijn; vader alleen verklaarde zich er tegen, en bragt zelfs eene aanklagte tegen den heer Brouwer in over zijne afwijking van de Gereformeerde leer. Daar deze aanklagte niet in geschrifte maar slechts mondeling werd ingediend, is er, zooals bleek, geene notitie van genomen en werd het zelfs ontkend dat zij ooit was gedaan. Toen hierop een gesprek tusschen den heer Brouwer en vader plaats vond, daagde de heer B. vader uit om de pen tegen hem op te vatten. Hierdoor zag hij zich den weg aangewezen en nam op zich om door den druk bovenstaande werkjes te wederleggen. *) Deze mededeeling is belangrijk omdat ze bewijst hoe ongezocht de aanleiding was en tevens de Cock verdedigt tegen het meermalen uitgestrooide praatje dat al zijn geschrijf niet veel meer dan geldmakerij was. Uit de voorrede zou men niet anders opmaken dan dat de Cock uit eigen beweging de pen tegen de beide heeren opgevat had. Zij luidt: „Toen ik Vrijdag 22 Maart, tegelijk in de courant zag aangekondigd twee werkjes, van den heer Brouwer van Uithuizen en van den heer Reddingius van Assen, beide naar den tijtel betrekking hebbende op de tegenwoordige Godsdienstgeschillen, vreesde ik reeds in dezelve de regtstreeksche bestrijding te zullen vinden van de ware Gereformeerde ') H. de Cock Jr. Hendrik de Cock, I, 40. 22 eer en van de ware Gereformeerden, en de vaan des oproers openlijk te zien opgestoken, omdat mijne ondervinding mij reeds, helaas te treurig geleerd heeft, hoe weinigen er onder de leeraars gevonden worden, die niet door den geest des tijds en den vorst der wereld zijn afgeleid en weggevoerd van den waarachtigen weg der waarheid. Ik ontbood dan dezelve, en zag daarin alleszins mijn vermoeden bevestigd, zag hoe treurig blinde leidslieden der blinden de blinden leiden, zoodat zij beide in de gracht vallen; en hoe jammerlijk de schaapskooi van Christus aangevallen en de kudde verscheurd wordt. Ach, hij moet toch een vreemdeling zijn in Jeruzalem, die niet weet hoe vele leeraars nog wel eens over geloof en bekeering prediken ; maar de godvreezenden hunner gemeenten, wanneer zij waarlijk geloven en bekeerd zijn, haten en mijden, en als zij vrijmoedig voor hunne belijdenis uitkomen en met den belijder in de eerste vraag van onzen Catechismus zeggen: Dit is mijn eenige troost . . . enz., als de pest mijden en vlieden, gelijk de duisternis het licht vliedt. En ach, als de zoodanigen betoonen zich hier ook de heeren Brouwer en Reddingius •openlijk in hun geschriften; tot die hoogte toch is het ongeloof gekomen dat men zich hetzelve niet meer schaamt, dat men zich niet meer onderwerpt gelijk de heer Reddingius zelve getuigt voorheen wel -eens gedaan te hebben, pag. 49; dat men op zijn slangenaard stoft, en bij duren eede bezworen hebbende de gereformeerde leer voor te staan •en te verdedigen, die tegenstaat en bestrijdt, met vertrapping van den ■duren eed, die men eenmaal God en de gemeente gedaan heeft. Om dan het venijn 't welk in hunne geschriften gezaaid en uitgestrooid is, aan te wijzen voor degenen die het niet kunnen opmerken en onderscheiden; om de wankelmoedigen te sterken; de schapen van Christus tegen de aanvallen der wolven te beschermen; daartoe voelde ik mij geroepen en gedrongen, vreezende voor den vloek door den Engel des Heeren over de inwoners van Merots uitgesproken, omdat zij niet gekomen waren tot de hulpe des Heeren. Dat mijne zwakke pogingen hiertoe door den Heere gezegend mogen worden, en strekken nog tot ontdekking van verblinden en verdwaalden; tot versterking van kleingeloovigen en kleinmoedigen; tot blijdschap der geloovigen en tot uitbreiding van het koninkrijk der hemelen, dit is mijn hartelijke wensch en vurige bede." De brochure verscheen den 15en November 1833. Het boekje is in zeer gepeperde taal geschreven. De indruk, dien het op zijne vrienden maakte, wordt geteekend in een brief aan de Cock den ioen Maart 1834 „geschreven door een Heer uit Holland", en 23 het antwoord van de Cock den 20 Maart d.a.v. l) Deze Heer uit Holland schrijft: „Evenzeer was het mij en velen zeer aangenaam dat gij in krachtige taal uwe zoogenaamde collega's Reddingius en Brouwer geantwoord hebt; edoch, lieve Broeder, hier heb ik eene enkele aanmerking. Onze kracht van zeggen (ten minste zoo behoort het te zijn, hoewel ik zelve er niet altijd even indachtig aan ben ;) onze kracht van zeggen dan moet en mag niet gelijkvormig zijn aan de wereld, in harde woorden ca. maar bij uitsluiting in dat ééne : er staat geschreven. Ons wapen is dat scherpe, tweesnijdende zwaard, hetwelk doordringt in het binnenste der ziele en waarvoor Satan zelfs wijkt. Zoo spreekt de Heere ! ziedaar waarmede wij strijden moeten, en overigens: fortiter in re, Suativer in modo! dat is : „Krachtig in de zaak, liefelijk in de wijze"; dat zult gij mij ongetwijfelbaar toestemmen." De Cock antwoordde daarop: „Ik geloof ook dat wij onze kracht van zeggen niet moeten zoeken in harde woorden, zelfs tegen hen, die de Gemeente des Heeren door blindheid of boosheid zoeken te verleiden, maar het is mijns inziens evenmin goed, om de harde woorden en benamingen, die God zelf in zijn woord bezigt, te verzwijgen uit vreeze der menschen, of uit gevaar van schande en schade; anders immers moest ('t geen Godslasterlijk is te denken) de Heere Jezus zelve, Petrus en Paulus hier schuldig staan gelijk wij zien kunnen Matth 23, Hand. 8 : 23, Hand. 13 : 10, in de brieven van Paulus aan Timotheus, waar ook de namen genoemd zijn enz." In krachtige en scherpe woorden komt de Cock ') Een paar brieven, uitgegeven ter opheldering der waarheid en ter wederspreking van den laster dezer dagen, door H. de Cock. 24 op tegen de dwalingen en afwijkingen van de Gereformeerde leer van zijn beide tegenstanders. Doch niet alleen hunne leeringen, maar ook hunne personen en de oprechtheid hunner harten worden aan duchtige critiek onderworpen. Zij worden aangewezen als lasteraars en meineedigen, omdat zij de „verklaring of eed" geteekend en niet gehouden hebben. Op dezelfde wijze trad de Cock kort daarna in 't strijdperk tegen J. van der Linden te Kantens, in zijn „Verdediging tegen de aanvallen op de ware Gereformeerde Kerk en mij gedaan, door onderscheidene dwaalleeraren dezer provincie, no. I, II, III, IV." Van der Linden had den 23en November 1833 aan de Cock geschreven: „Broeder, gij kent mij te wel, om niet overtuigd te zijn dat ik deze gevoelens geenszins met u deele. Niet van gisteren of heden, maar te allen tijde, heb ik . . . mij voor het tegendeel verklaard en getrouw aan mijne oudste, allereerste verpligting omtrent Jezus, onzen eenigen meester, die, zoolang het 7e art. der Ned. geloofsbelijdenis staat, nooit door eene andere, nadere verbindtenis is opgeheven, opgeheven kan of mag worden, mijn gevoelen vrij uitgesproken, dat de Openbaring, zooals Jezus die van den hemel bragt, onder toepassing van gezonde taal- en oordeelkunde, de eenigste, maar ook genoegzame bron van al het weten, gelooven, hopen en werken der Christenen is, terwijl alle andere bijvoegselen van welken naam of gezag ook, het oppergezag van Jezus breken en het heilig beginsel der Kerkhervorming vernietigen. Zoo dacht ik, gedurende ruim 44 jaren, zoo denk ik nog en ik predik het uit belangelooze overtuiging van de daken." Deze woorden zijn allesbehalve bevredigend, maar zij geven in geen geval recht tot verdenking van 25 oneerlijkheid en onoprechtheid. De Cock antwoordde dat hetgeen Van der Linden omtrent de Gereformeerden schreef: „is gruwelijke en in 't oog loopende laster, voortspruitende mijns inziens uit blindheid en boosheid beide, waarins gij Van der Linden grijs schijnt geworden". Evenzoo verweet hij hem : „Volgens uw eigen bekentenis ben ik getrouw aan en wijkt gij af van de door ons beiden bezworene leer der waarheid, vervat in onze formulieren. Die door beiden afgelegde „eed" luidde: „Wij ondergeschrevenen verklaren bij dezen opregtelijk dat wij de belangen zoo van het Christendom in 't algemeen als van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap in 't bijzonder, door leer en wandel zorgvuldig zullen behartigen, dat wij de leer, welke overeenkomstig Gods heilig woord, in de aangenomen formulieren van eenheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven, dat wij dezelve naarstig zullen leeren en handhaven enz." Voor de onderstelling dat anderen ter goeder trouw _ kunnen dwalen, schijnt de Cock, toen althans, geen gevoel gehad te hebben. Dat doet min of meer pijnlijk aan bij een jongen man, die zelf predikant geworden was door onderteekening van de genoemde verklaring, zonder dat hij iets afwist van den inhoud dier formulieren, en die een deel daarvan eerst acht jaren na onderteekening en nog geen twee jaren vóór het schrijven zijner brochures door middel van een eenvoudige weduwe in zijne gemeente had leeren kennen. Bij zijn beroep op Paulus' brieven aan Timotheus vergat hij wat Paulus aan Titus geschreven had: „Ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende" (3 : 3). * * * 26 Verscheidene leden van naburige gemeenten, die gewoon waren des Zondags bij de Cock ter kerk te komen, hadden hunne kinderen niet laten doopen, omdat ze meenden niet in gemoede toestemmend te kunnen antwoorden op de tweede vraag van het doopformulier: „Of gij de leer die in 't O. en N. T. en in de Artikelen des Chr. geloofs begrepen en in de Christelijke Kerk alhier geleerd wordt, enz." Zij meenden door toestemmend antwoord amen te zeggen op elke dwaling of ketterij van den plaatselijken predikant. Reeds meermalen hadden sommigen hunner De Cock gevraagd of hij hunne kinderen te Ulrum doopen wilde. De Cock raadpleegde over deze zaak zijn kerkeraad, en vroeg den 8en of 9en Mei 1833 advies aan den bekenden predikant D. Molenaar te 's-Gravenhage. In dien brief schreef hij onder anderen : „Moeten nu de kinderen der getrouwen, der rechtvaardigen ongedoopt blijven, die dat bondszegel toekomt? Kunnen zij belet worden om daar hunne kinderen te laten doopen, waar zij die zonder gemoedsbezwaar ten doop kunnen aanbieden? Mogen zij geweerd worden als ledematen van zulk eene gemeente, wanneer zij na gehouden onderzoek wenschen, daar zich bij de Kerk te voegen en voor zichzelve het bondszegel des H. Avondmaals te gebruiken ? Daartoe bestaat hier de aanvrage sedert een 14 dagen, toen ik bij de behandeling van den 2c) De Reformatie, VII, 238. VI. 1834-1835. Den i2en October had Scholte te Ulrum zijn preek gehouden, die zulke vérstrekkende gevolgen zou hebben. Den I3en was de acte van wederkeering te Ulrum opgemaakt en verzonden. Den igen was de ringpredikant geweken voor den aandrang der gemeente om niet hem, maar de Cock te hooren. Den 25en werden 150 soldaten te Ulrum ingekwartierd en werd daardoor alle samenkomst der gemeente op den 2Óen onmogelijk gemaakt. Den 3oen ging de Cock bij den Gouverneur te Groningen zich beklagen over de willekeur van de militaire macht. Den 3: en stond hij als aangeklaagde voor de rechtbank te Appingedam om zich te verantwoorden over hetgeen den igen gebeurd was. Vandaar begaf hij zich naar Uithuizermeden, waar hij Zaterdag den ien November des avonds predikte ten huize van H. Wolters. Den volgenden dag preekte hij daar nog driemaal en doopte twee kinderen, wier ouders zich in de gemeente van Ulrum hadden doen opnemen. Maandag den 3en thuiskomende vond hij het bericht van het overlijden zijner moeder. Des Dins- 87 dags vertrok hij met zijn geheele gezin naar Wildervank, om bij de begrafenis tegenwoordig te zijn, die Donderdags plaats had. Den volgenden dag preekte hij daar voor een gehoor van eenige honderden uit allerlei omliggende plaatsen. Er werden twee bejaarden en zestien kinderen gedoopt. Zoomin te Wildervank als te Smilde werd toen een afgescheiden gemeente gesticht. Zij, die zich afscheidden, werden gerekend bij de gemeente te Ulrum te behooren. Zaterdag den 8en November 1834 keerde de Cock met zijn gezin naar Ulrum terug. De weg liep door de stad Groningen. De Cock kon echter nooit door die „liberale" en „wetenschappelijke" stad gaan zonder door de deftige èn de gemeene heffe des volks vervolgd te worden. Ook nu werden de vreedzame reizigers den geheelen weg over begeleid door een menigte menschen, die scholden en met steenen wierpen. De Heere bewaarde hen zoodat niemand getroffen werd. Des Zondags morgens (den 9en) zond de Cock een briefje naar den kapitein, waarin hem gevraagd werd „of de godsdienstoefening, waartoe wij naar Gods Woord en onze belijdenis verpligt zijn, met geweld zoude verstoord worden". Tot eenig antwoord werd de brenger afgesnauwd. Teneinde allen schijn van verzet te vermijden, besloot men dien dag geen godsdienstoefening te houden. Zaterdags den i5en November kwam L. Dijkstra van Smilde te Ulrum, met verzoek ook namens verscheidene geestverwanten te Smilde om daar een afgescheiden gemeente te komen stichten. Denzelfden dag ging hij met de Cock naar Hornhuizen, waar de Cock den volgenden dag zou preeken in 88 de schuur van J. Luitjes. Dat geschiedde. Onder den dienst kwam de burgemeester den voortgang verbieden. De Cock weigerde dat, maar noodigde den burgemeester uit om te blijven en zelf getuige te zijn dat er niets onbehoorlijks voorviel. Dien namiddag leidde Dijkstra de godsdienstoefening zonder gestoord te worden. Des avonds keerden de Cock en Dijkstra naar Ulrum terug ; daar was reeds bekend wat dien dag te Hornhuizen geschied was. Nauwelijks was Dijkstra bij de weduwe Koster aan huis gekomen, of de kapitein verscheen daar met twaalf gewapende manschappen. Wat toen voorviel verhaalt Dijkstra zelf met deze woorden: „Dadelijk bij zijn aankomst vraagde hij: „Waar is de kerel, die heden middag te Hornhuizen heeft gepreekt of gecatechiseerd?" Op het antwoord: „Dat heb ik gedaan", zeide de kapitein: „Ik wenschte dat gij vandaag eens onder mijn ressort hadt gestaan, dan had ik u doodgeschoten". Als een onzinnig mensch tierende, trok hij den degen, zette dien op mijn borst en stiet met zijne rotting zoo op mijne voeten, dat ik van den stoel opstond en hem in alle bedaardheid vraagde: „Mijnheer, zijt gij mijn rigter ?" Dit vuurde slechts zijne woede aan; aan het vloeken en razen scheen geen einde te komen, totdat de kapitein eindelijk door het schreijen van eene dochter van de weduwe Koster eenigszins tot bedaren kwam en vertrok met te zeggen: „Ik zal u morgen voor het burgerlijk bestuur laten roepen." Den volgenden dag werd ik dan ook geroepen om voor den burgemeester te komen. Spoedig echter werd ik hier tegenover den kapitein gerechtvaardigd, vooral ook, omdat de veldwachter ten vorigen jare getuige was geweest, hoe ik mij het eerst tegen het §9 plan om met geweld de schorsing tegen te staan, verzet had.*) Evenwel werd ik verzocht spoedig de plaats te verlaten, waartoe ik mij echter niet verpligten wilde. Aan den avond van dien dag werd er een kerkeraadsvergadering gehouden. Reeds dadelijk op het gezang en het gebed kwam de kapitein, liep rondom het huis en luisterde aan de ramen. De Cock deed hem de deur open, verzocht hem binnen te komen en zeide hem dat hij zich lager aanstelde dan de geringste in het dorp, dewijl die er zich voor schamen zou dit te doen. Toen hij hem over zijn vloeken bestrafte, klom zijne woede ten top, doch eindelijk verliet de kapitein het huis." 2) De notulen van den Kerkeraad van dien dag vermelden : Maandag den 17en November hebben wij kerkeraadsvergadering gehouden, begonnen met psalmgezang en gebed, en na de voorstelling des leeraars om L. Dijkstra als lidmaat aan te nemen na voorafgaande belijdenis en tevens als oefenaar van de gemeente van Smilde, die hem als zoodanig reeds eenigen tijd aangenomen had, in welk opzigt zijne genadegaven ook aan alle de leden van den kerkeraad bekend waren ; is hij, nadat ons zijne geheiligde kennis en genadegaven gebleken waren, als zoodanig aangenomen en met aller goedkeuring en toestemming door onzen leeraar zegenwenschend in die bediening ingewijd, met de belofte onder opzien tot den Heere, om het ambt aller geloovigen aan te nemen en alle zijne vermogens aan te wenden tot verheerlijking van God, tot heil zijner naasten en tot opbouwing zijner kerk en gemeente. 3) ') Zie blz. 40. 2) H. de Cock Leven, van Hendrik de Cock, II, 31. 3) t. a. p., II, 32. go Den volgenden dag begaven de Cock en Dijkstra zich naar Smilde. Woensdag den igen d.a.v. preekte de Cock aldaar in de schuur van J. Dik. Na afloop daarvan werd de gemeente te Smilde „geordineerd", bestaande uit vijf en zeventig leden, bijna allen uit den arbeidersstand. Er werden twee ouderlingen en twee diakenen verkozen. Den daarop volgenden dag werden deze kerkeraadsleden bevestigd en Dijkstra als oefenaar. Van alle zijden waren belangstellenden gekomen. De dienst liep ongestoord af. Toch bleef vervolging niet uit. „Men had, door de invallende duisternis begunstigd, de lunzen voor de wagenraden weggenomen, zonder dat dit aanstonds bemerkt werd. Daar velen, die van elders gekomen waren, over bruggen moesten en de wegen gedurig draaiden, moesten hierdoor verscheidene ongelukken veroorzaakt worden. Door den Heere geleid, kwamen evenwel allen veilig in hunne woningen en werd het gevaar eerst den volgenden dag bemerkt. Zoo was dus de tweede gemeente in het noorden, de derde in Nederland, gesticht of beter gezegd uitgeleid. Dijkstra bleef haar oefenaar tot 1842. In dat jaar werd hij tot predikant geordend. Nog negen en twintig jaren heeft hij de gemeente mogen dienen. Hij overleed in 1871. Den 2 7en en 28en November moest de Cock voor de Rechtbank te Groningen verschijnen, in hooger beroep van de beide vonnissen van Appingedam. Aan den avond van den 27en werd de gemeente te Groningen gesticht. Ze bestond uit twaalf personen, die een ouderling en een diaken kozen. Het eerste wat die gemeente overkwam was procesverbaal, ') H. de Cock, Leven van Hendrik de Cock, II, 34. 9i gevolgd door veroordeeling tot f 8.— boete en de kosten. Waarom? Er waren toch geen twintig personen samen geweest! In Groningen werd — onder erkenning dat de Afgescheidenen „brave menschen" waren — verboden met twee of drie samen te komen om over den godsdienst te spreken. Men mocht dus wel naar 't schijnt, ieder afzonderlijk met zichzelf samenkomen. En goedgunstig werd bij dat vonnis toegestaan dat men wèl over den godsdienst denken mocht. Alva vroeg eens: „Is God Geus geworden!" Hadden de heeren in Groningen zich misschien de belofte van Jezus herinnerd, dat waar twee of drie van die soort samen waren, Hij in hun midden zou zijn ? Van allerlei kanten kwam het verzoek tot de Cock om de gemeenten te „ordineeren". Maar hij kon vooreerst niet. Den 28en November was hij voor drie maanden gevangen gezet. * * * Den 28en Februari 1835 kon de Cock weer naar huis gaan. Maar op de aanzegging van begin Februari dat den i4en dier maand de pastorie moest ontruimd zijn, was de daad gevolgd. Vergeefs had mevrouw de Cock om eenig uitstel verzocht; tenminste uitstel totdat haar man de zaak kon regelen. Geestelijke heeren zijn altijd de onbarmhartigste en wreedste vervolgers. Nergens in Ulrum was een andere woning te vinden. Er was evenmin iemand, die een huis in eigendom bezat en het aan de Cock wilde verkoopen. Zekere arme weduwe Martje (?) genaamd, stond aan het verdreven gezin de helft van haar woning af. De meubelen werden voor het grootste gedeelte bij vrienden geborgen. 92 Zoo kwam de Cock dus thuis in één kamer. Zijn boeken lagen in een hoek opgestapeld. Slaapgelegenheid was zoo goed en zoo kwaad als 't ging op zolder gemaakt. Maar 't schandelijkst van alles was dat de Cock ook in die ééne kamer niet van inkwartiering vrijgesteld was! Die toestand was op den duur onhoudbaar. Ook wilde de Cock de arme weduwe niet langer dan volstrekt noodig was tot last zijn. Alle pogingen om in Ulrum een geschikte woning te vinden bleven echter mislukken. Daarentegen werden hem minstens twee gelegenheden buiten aangeboden. De heer J. Ridderinkhof bezat te Dalfsen de buitenplaats Hofwijk, en stond die gaarne aan zijn vriend de Cock ter bewoning af. Deze bedankte echter voor 't aanbod omdat hij daardoor " al te ver van zijn werkkring zou verwijderd zijn. De diaken H. Sikkens te Smilde kon in zijn huis plaats inruimen om het daklooze gezin te ontvangen, ofschoon het niet veel meer ruimte zou hebben dan bij Martje. Dankbaar werd dat aanbod aangenomen. Het scheiden van Ulrum viel zoo zwaar dat, toen al de goederen in het schip gebracht waren, men het nog drie dagen liggen liet, op hoop dat er nog een woning zou gevonden worden. Den 3oen April zeilde het schip weg met de Cocks gezin en inboedel. Hij zelf was op reis om gemeenten te bezoeken of te stichten. Onderwijl had de ouderling E. Lindeman te Groningen in de kerkeraadsvergadering van 5 Maart 1835 het voorstel gedaan om „de Christelijk Afgescheidene gemeenten uit te noodigen gezamenlijk het traktement en de kosten van vrij wonen voor den verdreven leeraar de Cock bijeen te brengen." Gevolg daarvan was eene vergadering gehouden Opdracht van een Ex. van de Cock's brochure „De Dagon onzer dagen" Het Ex. is eigendom van de Bibliotheek der Theologische School te Kampen 93 den 8en April d.a.v. te Groningen, van afgevaardigden uit de gemeenten Groningen, Wildervank, Stadskanaal, Veendam, Onstwedde, Hallum, Grootegast, Warffum, Ulrum, Burum, Dwingelo, Smilde, Assen, Adorp, Ezinge en Hoogeveen. Met algemeene stemmen werd besloten een jaarlijksch tractement van f 700 en de huur voor een woning samen te brengen uit vrijwillige bijdragen der gemeenten. De keus van woonplaats werd aan de Cock overgelaten. In 1837 werd het tractement op f 1000 gebracht. Uit dit korte bericht blijkt dat reeds binnen enkele maanden na de wederkeering van Ulrum op niet minder dan zestien plaatsen in Groningen, Drenthe en Friesland afgescheiden gemeenten ontstaan waren. „ Hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde en hoe meer het. wies" (Ex. 1 : 12a). Smilde werd nu het middelpunt, vanwaar uit de Cock onvermoeid rondtrok om te prediken en nieuwe gemeenten te stichten. Begin Juni 1835 maakte hij de reis, die eindigde in de korte gevangenschap, welke men op blz. 78 beschreven vindt. Op die reis werden de gemeenten te Kokange, Ruinerwolde, Genemuiden en Kampen „geordineerd". Om zijn werk ongestoord te kunnen verrichten moest de Cock meermalen 's avonds laat of 's nachts ter bestemder plaatse aankomen en onmiddellijk voor de reeds vergaderde gemeente optreden. Bijna eiken dag preekte hij en meestal twee- of driemaal in het etmaal. Meer en meer begon de treurige toestand van de Hervormde kerk de aandacht te trekken van de geloovige leden en van verscheidene predikanten, die met bezorgdheid zich afvroegen wat er van worden moest indien de handelingen en de behandeling van 94 de Cock en Scholte zich op grooter schaal herhaalden. De Synode van 1835 had verscheidene adressen ontvangen, rakende het formulier van onderteekening voor aankomende leeraren en de handhaving der Formulieren van eenigheid. Daar lagen ter tafel een adres van den bejaarden predikant J. J. Ie Roy te OudeTonge, d.d. 17 Juni 1835; een van A. Brummelkamp te Hattem, een van S. van Velzen te Drogehrm, een van G. F. Gezelle Meerburg te Almkerk en J. van Rhee te Veen; een van A. Rutgers en twee andere predikanten uit de classis Middelstum; een van R. Engels te Niewolda en negentien andere predikanten onder het Provinciaal ressort van Groningen, van 1 Juli 1835. De commissie van praeadvies, in wier handen de Synode al deze adressen stelde, bestond uit de heeren Prof. J. F. van Oordt J.Wzn., D. Hendriks, G. van Kooten en B. Niewold en bracht den I3en Juli 1835 een uitgebreid rapport uit. Het advies van J. J. Ie Roy vroeg: i° . dat de verklaring, waarmede aankomende leeraren zich aan onze Formulieren van eenigheid verbinden, zoodanig ondubbelzinnig door de Synode worde uitgelegd en desnoods nader omschreven, dat daardoor eene wezenlijke betuiging van overeenstemming met de leer, daarin begrepen, worde uitgedrukt, en dat dan ook de getrouwe nakoming van die aangegane verbintenis door eene krachtdadige wering van alle daarmede strijdige leeringen, met alle opregtheid en ernst gehandhaafd worde; 20. herstelling en verbetering der kerkelijke tucht, en met name, dat aan leeraren, die getrouw wenschen te zijn, met verbreking van alle kerkelijke banden, de noodige magt, volgens de instelling van Christus en de grondwetten onzer 95 Kerk gelaten worde, om volgens de inspraak van hun geweten, het kerkelijk opzigt uit te oefenen." Het adres van Rutgers c.s. verzocht „dat de Vergadering beslisse, welke derzelver bedoeling zij met de woorden van het formulier der verklaring, door hen, die tot den predikdienst geadmitteerd worden, te onderteekenen, niet twijfelende of die beslissing zal zijn om onze Formulieren te handhaven, en de slechts schijnbaar aanwezige dubbelzinnigheid opheffen". De inhoud der adressen van Brummelkamp, Van Velzen en Gezelle Meerburg, uit den aard der zaak meer beslist, komt aan de orde in de deelen IV, VI en VII. Het adres van Engels c.s. wenschte: „dat het de Hooge Kerkvergadering behagen moge, den staat van onze kerken nopens den zin en de bedoeling van het door dezelve vastgestelde formulier van onderteekening voor de aankomende leeraren te doen ophouden, door openlijk en plegtig te verklaren, dat de onderteekening van dat formulier geacht moet worden de predikanten te verbinden tot het leeren en voorstaan der kenmerkende leerstukken der Nederlandsche Gereformeerde Kerk, zooals die in de algemeen aangenomen Formulieren van Eenigheid onzer Kerk begrepen zijn, als overeenkomstig te zijn en overeen te stemmen met Gods heilig Woord". Wat aangaat de adressen van Brummelkamp, Van Velzen en Gezelle Meerburg, „vertrouwde de Commissie dat, om nu niet stil te staan bij den hoogst onvoegzamen toon dezer drie stukken, de herinnering van den inhoud derzelven genoegzaam is om de vergadering te doen gevoelen, dat daarin te veel bedenkelijks voorkomt om onopgemerkt door de Synode gó te worden voorbijgegaan, gelijk zij trouwens bij haar besluit omtrent de twee laatste adressen reeds getoond heeft." ]) Verder adviseerde zij „om het tweede gedeelte van het adres van den predikant Le Roy te houden buiten de liberatie." En eindelijk stelde zij voor, naar aanleiding van het adres Engels te besluiten „dat de Synode, na rijpe deliberatie, geoordeeld heeft, aan het in de adressen vervatte verzoek om nadere verklaring van het onderteekeningsformulier niet te moeten voldoen." De pogingen van Le Roy en de overige predikanten om de Synode zoo mogelijk in het rechte spoor te leiden en haar te doen zorgen dat de scheuring niet nog grooter werd, vonden bij de Cock een weinig-broederlijk en niet zeer billijk onthaal. Hij beantwoordde die met eene brochure, getiteld: „De sluwe en listige raadslagen van de drie Achitofels onzer dagen, Engels, le Roy en Cramer van Baumgarten door Absalom, den wedersfiannigen en ontaarden zoon van David, verworpen, tot zijn eigen val en verderf ontdekt, geopenbaard en ten toon gesteld door H. de Cock, Geref. leeraar ouder 't Kruis." Hij beschuldigde hen „dat ook zij nog niet anders dan halve waarheid, leugen en bedrog in het oog hebben, en schoon een weinig eerlijker dan de grofste leugenaars en Baaispriesters, echter vervullen het woord van den edelen, nu zaligen Baron van Zuilen van Neijeveld, hetwelk in onze dagen kenbaar wordt in velen: a. Dat allen, welke leerstellingen buiten de Hervormde Kerk aankleven, ook met die, welke slechts in naam het Hervormd stelsel zijn toegedaan, het zeer wel onderling ') In duidelijker woorden: Zoodra ge een oogenblik tijd hebt, zult ge wel zorgen dat die drie kwajongens afgezet worden. 97 kunnen vinden, en met overeengekomen schikking zich broederlijk vereenigen kunnen, maar steeds zich tegen de ware belijders van de Hervormde Godsdienst verzetten, omdat dezelve uit een beginsel.dat regelregt tegen dat van hen overstaat, uitgaan." Dergelijke critiek was niet zeer geschikt om de godvreezenden in de Hervormde Kerk nader tot de Afscheiding te brengen! Het kon niet anders of de beweging der Afscheiding moest zich ook doen gevoelen in plaatsen, waar tot nog toe alles in rust en vrede gebleven was onder de jarenlange leiding van Hervormde predikanten, die volstrekt niet liberaal en niet volstrekt orthodox waren. Mannen, van wie men, bij gebrek aan beter, als Paulus zeggen moest: „Wat dan? Nochtans wordt Christus op allerlei wijze, hetzij onder een deksel, hetzij in der waarheid, verkondigd, en daarin verblijd ik mij, ja, ik zal mij ook verblijden" (Fil. i : 18). Doch nu kwam er in die gemeenten weldadige onrust; hier en daar zelfs opwekking, die soms van buitengewone verschijnselen vergezeld ging. Zoo was het vooral te Uithuizermeden, Spijk en 't Zandt, in den aanvang van 1835. Op zekeren Zondagavond in het begin van dat jaar waren te Uithuizermeden eenige jongelieden bijeengekomen en brachten den tijd in dartele gesprekken door. Een der jongelingen echter voelde zich onrustig en stelde voor iets nuttigs te lezen. Men koos uit Brakel het hoofdstuk over de Wedergeboorte. Gedurende het lezen ging een der meisjes naar huis onder voorwendsel van ongesteldheid. Thuis gekomen kon zij zich niet langer inhouden, maar begon te spreken over haar verloren toestand. Zij verzocht met haar Een Schat in aarden Vaten, III. 7 98 te bidden. Dat was meer dan een der huisgenooten ondernemen kon. Op haar aanhouden liet men eindelijk midden in den nacht een bejaard man roepen, die als „vroom" bekend stond. De man kwam, sprak en bad met haar en nog dienzelfden nacht werd het gebed verhoord. Zij mocht de genade in Jezus Christus aannemen en zich dankbaar verblijden over de haar bewezen genade. Spoedig was dit algemeen bekend. Den volgenden Zondagavond bezochten haar twee vriendinnen, die den vorigen Zondag deel van den gezelligen kring uitgemaakt hadden. Deze vonden er velen vergaderd, in gesprek over den dienst des Heeren. Men eindigde het samenzijn met gebed. Onder het gebed werden de beide vriendinnen zoo ontroerd, dat zij zich niet bedwingen konden. Men bleef nog lang biddende en zingende samen. Eiken avond van die week kwam men bijeen; de kring breidde zich uit en velen werden ernstig in 't hart gegrepen en tot den Heere gebracht. De proef op de som werd spoedig genomen. Eiken avond werd tegen die menschen procesverbaal opgemaakt wegens het houden van verboden godsdienstige samenkomsten. In die eene week liepen de boeten tot f 600 op. Maar niemand werd door die vervolging afgeschrikt. Korten tijd daarna gingen de beidé meisjes eenige dagen doorbrengen te Zijldijk, gemeente 't Zandt. Haar aankomst was het sein tot het houden van vergaderingen, waarin spoedig een groote godsdienstige opwekking openbaar werd, die zelfs kinderen van tien jaar aangreep. Eenige vrienden te Spijk verzochten daarop de drie meisjes ook daar eens te komen, in de hoop 99 dat daardoor eenig geestelijk leven zou gewekt worden in die plaats, waar het getal godvreezenden uiterst gering was. Met eenige geestverwanten uit Zijldijk voldeden zij aan dat verzoek, maar schijnbaar geheel vergeefs. Teleurgesteld zou men weer naar Zijldijk terugkeeren. Vóór het vertrek kwam men nog eens samen in het huis van een ander. Een der aanwezigen werd verzocht een zegen te vragen over het brood, dat men nuttigen zou. De man stond op en riep: „Zou ik, onwaardige, tot den Heere bidden; ik onwaardige!" Bewusteloos viel hij voorover. Zoodra hij bijgekomen was, begon een der meisjes den Heere luide te danken voor zijne genade. Binnen een half uur waren allen weer tot kalmte gekomen. Maar terwijl verder over den dienst des Heeren gesproken werd, vielen het meisje en nog vier aanwezigen bewusteloos neer. Zoo ging het enkele dagen voort; de kring van aangegrepenen breidde zich voortdurend uit. Toen deden zich bedenkelijke verschijnselen voor. Sommigen hadden visioenen van levenden en dooden; anderen onderscheidden met gesloten oogen wie zich in het vertrek bevonden; eenigen bezochten de kerkhoven en wezen aan welke dooden zalig waren ; weer anderen liepen de dorpen af om den inwoners Gods oordeelen aan te zeggen; en eindelijk ging een gezelschap op reis om den koning te vermanen. Dezen brachten het niet verder dan een eind in de provincie Drenthe. Binnen twee jaren was alles weer tot de gewone kalmte teruggekomen. Natuurlijk ging dit alles niet buiten de kennisneming en bemoeiing van de Cock om, die de predikant van Groningen was en ongeveer zestig gemeenten te ICO bedienen had. De Cock's oordeel wordt door zijn zoon in deze woorden beschreven: „Vader, die overigens geen voorstander was van hartstochtelijke bewegingen en ze in geen geval zocht op te wekken, maar, waar ze zich voordeden, verstandig en met gematigdheid trachtte te leiden, behoorde onder hen, die, toen de zaak in haar begin was, het oordeel er over opschortten en later wel de buitensporigheden veroordeelden, maar daarom de opwekking, die er plaats vond, niet durfden verwerpen of als een werk des duivels tegenstaan. De onvoorwaardelijke voorstanders van die buitensporigheden vonden evenwel in hem een krachtigen tegenstander, omdat hij geloofde dat de Heere, ook in de werkingen zijner genade, zich betoont een God van orde en stichting en niet van wanorde en onstichting te zijn. Daarom wilde hij, zonder onvoorwaardelijk tegen te werken, dat de zaak met verstand geleid zou worden, en alleen de buitensporigheden worden tegengegaan. Van achteren is ook gebleken, dat verre de meesten, die toen zijn opgewekt, den weg der waarheid bleven bewandelen." *) Het verschil tusschen de Cock en Scholte over den doop, dat zoo uitvoerig op de Synode van 1837 zou behandeld worden, was reeds vroeger veel te diep ingeworteld om daar bijgelegd te worden. Reeds vóór die Synode was de verhouding zoo, dat gezegd moest worden: „De overeenstemming, die er oorspronkelijk-scheen bestaan te hebben, was door dit alles verbroken". 2) En toen het eenmaal zoover ') H. de Cock, Leven van Hendrik de Cock, II, 162. 2) T. a, p., II, 252. IOI was, kwamen allerlei bijzaken de kloof verbreeden. Zoo maakte de Cock Scholte er een verwijt van dat hij het zoogenaamde „ambtsgewaad" had afgelegd, en vooral dat hij dit gedaan had, zonder dat er gemeenschappelijk over was gesproken". Scholte had echter redenen voor zijn gedrag aangevoerd, die wel der overweging waard waren. v) En voor gemeenschappelijke bespreking was het nog niet te laat, al hadden Scholte en Van Raalte zich veroorloofd om het kenmerk van „geestelijken stand" af te werpen en als hoofddeksel voor de krijgsknechten van Jezus Christus meer waarde te hechten aan den „helm der zaligheid" dan aan den driehoekigen steek. Dat is nog jarenlang gebleken; die besprekingen hebben zelfs nog aan de Synode van 1849 een schat van kostbare uren ontstolen.2) Maar de Cock meende „dat zij die in hun wandel het meest der wereld gelijkvormig waren, de eersten, waren om dat gewaad ter zijde te stellen". Scholte van zijne zijde zag zijn broeder de Cock zeer gaarne, maar liefst niet in de Zuidelijke provinciën, die nu eenmaal zijn arbeidsveld waren. Nog vóór de Synode van 1837 schreef hij aan de Cock: „Het heeft mij verwonderd hoe gij voor den Heere vrijheid kunt vinden om de veelvuldige gemeenten in Groningen en Drenthe, waar gij geroepen zijt, zoo dikwijls te verlaten. Gij zult u welligt beroepen op regterlijke dagvaardingen, doch zoo zoudt gij wel gedurig de lange reizen uit Groningen naar Holland kunnen doen, want wanneer gij voor de regtbanlf komt, kunt gij toch in de gemeenten niet stil zitten, en lokt dan weder dagvaardingen. Is er dan zoo ') Zie: Een Schat enz. II (Scholte) blz. 140. 2) Zie: Een Schat enz. I (Van Raalte) blz 81—83. 102 weinig behoefte aan uwe bediening in Groningen en Drenthe ? broeder, ik kan mij met zulke losheid niet vereenigen. Ik herinner mij nog zeer goed, dat ik te Leeuwarden opzettelijk geweigerd heb om te prediken toen gij er ook tegenwoordig waart, omdat ik geene vrijheid vond eene dagvaarding uit te lokken, waardoor ik weder van mijne gemeenten, waar ik geroepen was, mij zou hebben moeten verwijderen. Ik heb ook al opgemerkt dat de waarachtige stichting en opbouwing van het geestelijke leven in de gemeenten er niet door bevorderd is geworden .... Te Amsterdam is er al zoo dikwijls opgelapt, dat ik vrees, dat de wonden aldaar nog wel eens verschrikkelijk zullen stinken". J) Zoo gelukte het aan een invloed, die waarlijk niet van boven was, om de beide mannen, die in 1833 en 1834 alleen en schouder aan schouder gestaan hadden, zóó van elkander te verwijderen, dat het treurspel op de Synode van 1840 niet uitblijven kon. ') H. de Cock, Leven van Hendrik de Cock, II, 253. VII. De Synoden 1836-1837 en 1840. 1837 en 1840. 1837 en 1840. De verdere werkzaamheden van de Cock in de gemeenten staan in het nauwste verband met de handelingen en besluiten der drie door hem bijgewoonde Synoden, waarin hij telkens zoo groot aandeel aan de werkzaamheden nam. Een geregelde schets van die drie Synoden, voorzoover ze de Cock betreffen, gaat derhalve vooraf, waarnaar straks, wat de gevolgen betreft, kan verwezen worden. 1836. De Synode, den 2en Maart en volgende dagen in 1836 gehouden, had tot praeses Scholte en tot scriba de Cock. Voorzoover de Cock's aandeel aan de handelingen dier Synode aangaat, moet het volgende opgemerkt worden. Volgens art. 15 waren er twee concepten ter tafel van een adres aan den koning, „ter verkrijging van bescherming onzer openbare godsdienstoefeningen"; een van Scholte en een van De Cock. „Na de voorlezing is eenparig besloten om het adres van Ds. H. P. Scholte ten grondslag te houden, de aanmerkingen 104 der broederen te hooren en daarnaar te veranderen en aan te vullen." De ministerieele aanschrijving van n December 1835, die de aanleiding tot het indienen van het adres was, het adres zelf en het koninklijk besluit van 5 Juli 1836 zijn geheel opgenomen in deel II van dit werk, blz. 95—tii. Volgens art. 22 van de „Handelingen" werden de broederen H. de Cock en G. F. Gezelle Meerburg gekozen tot het opstellen van eene Opwekking aan de gemeenten voor een algemeenen dank-, vast- en bededag, te houden den 2oen April 1836. Deze opwekking, een stuk van 12 blz. druks, verscheen den ioen Maart als bijlage van het bedoelde adres. In de treurige zaak van Johs. van Rhee werden tot commissie van onderzoek en rapport benoemd de Cock, Van Velzen en D. Hoksbergen. De beschrijving van die zaak leest men in deel II van dit werk, blz. 68—71. In de 10e sessie werd besloten tot uitgave van het tijdschrift „De Reformatie". De zorg voor deze zaak werd opgedragen aan eene commissie, bestaande uit Brummelkamp, de Cock en Scholte. Het blijkt niet dat de Cock ooit iets aan dit Tijdschrift gedaan heeft. Waarschijnlijk is hij door gebrek aan tijd verhinderd, terwijl de aanhoudende vervolgingen geregelde samenwerking ook bijna onmogelijk maakten. J) Het laatste artikel van de Handelingen luidt: „De vergadering is op verzoek der broederen besloten met de bediening des H. Avondmaals doorDs. H. de Cock, wordende deze heilige handeling voorafgegaan en gesloten door gebed, psalmgezang en dank- ') Zie verder: Een Schat, II (Scholte) blz. 75 en 135. io5 zegging, en vergezeld door broederlijke toespraak en opwekking door Ds. H. de Cock. Deze vernieuwde bediening van het teeken en zegel des genadeverbonds was in de hand des Almagtigen, ten zegen der broederen en ter vernieuwing der keuze om, ter eere Gods en het welzijn der kerk, alles te doen wat onze hand zal vinden, en alles te lijden, wat de Koning der koningen over ons zal gelieven te brengen. De drieëenige Verbonds-God leide zijne gemeente in zijne waarheid." Na afloop der Synode werd tusschen de Cock en Scholte een innig verbond als van David en Jonathan gesloten, dat echter, helaas, niet lang bestaan zou. *) Zoowel door de Cock als door de overige leden der Synode werd het geheele verloop dezer vergadering geacht zeer bevredigend te zijn. De Cock schreef naar huis, den ioen Maart: „Onze vergaderingen hier zijn algemeen nog al belangrijk en eenstemmig." En den volgenden dag: „Onze vergadering is gewigtig en tot dusverre heerscht hier nog broederlijke liefde en eensgezindheid." Toch schrijft zijn zoon naar aanleiding reeds van die Synode: „Hierdoor (door zijn afkeerigheid van twisten) werd het dan ook veroorzaakt dat hij op de Synode van dit jaar in zaken, waarin hij een ander gevoelen was toegedaan, in het oordeel der Vergadering berustte. . . . Korten tijd na de Synode werden de verschillen, die reeds van het begin der afscheiding hadden bestaan, meer openbaar." ') Zie: Een Schat, II (Scholte) blz. 75—77. ioó 1837. In de Synode, den 28sten September en volgende dagen te Utrecht gehouden, kwamen aan de orde eenige beschuldigingen door de Cock of op zijn initiatief tegen Scholte ingebracht. Ten eerste werd Scholte beschuldigd het samenroepen van de Synode tegengewerkt te hebben (art. 13). Ten tweede: dat hij de Formulieren van eenigheid „verdraaid" had (art. 14). Ten derde: van dwaling in het leerstuk der rechtvaardigmaking des zondaars voor God" (artt. 21 en 23). De beschuldigingen bleken alle uit misverstand of wantrouwen ontstaan te zijn en werden dus ingetrokken. De behandeling van deze drie beschuldigingen door de Synode is breedvoerig besproken in de levensbeschrijving van Scholte. J) In de achtste zitting stelde de Cock de navolgende vraag voor: „Ik vraag herziening van artt. 59, 60, 61 der handelingen der Synode van Amsterdam, gehouden in 1836, die, aanleiding gevende tot afwijking van de leer en practijk onzer Vaderen naar Gods Woord, daarenboven tegen de uitdrukkelijke bedoeling van de vorige Synode, nog daarenboven misbruikt worden om de gezonde leer aangaande den kinderdoop te bestrijden, en een valsche leer en praktijk als aangenomen vast te stellen" (art. 52). De drie bedoelde artikelen luiden: Art. 59. ONDERWIJS EN BELIJDENIS. Een iegelijk, wie hij ook zij, zal vermaand worden om zich af te keeren van alle logenpaden, en zich te voegen onder het opzigt en de tucht der ware Kerke Christi, opdat hij door die kerk moge onderwezen worden in de waarachtige wegen des Heeren, en in de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is, biddende van den Heere, ') Zie: Een Schat enz. II (Scholte) 78—84. loy dat Hij door zijnen H. Geest dit onderwijs aan het hart gelieve te heiligen, opdat er velen mogen worden toegebragt tot de gemeente, welke zalig worden, zullende de Opzieners en Herders alle nauwkeurigheid lanwenden, om onder opzien tot den Heere de beginselen van het werk Gods op te wekken en toe te zien, dat de zwakke en teedere spruiten niet vertreden of onderdrukt worden, maar zullen de Opzieners en Herders integendeel de zoodanigen ernstig zoeken te bewegen tot erkentenis en belijdenis van hetgeen de Heere aan hen gedaan heeft, opdat zij ook, door die erkentenis èn belijdenis des geloofs, als lidmaten Christi door de gemeente erkend en tot het gebruik der H. Sacramenten, de teekenen en zegelen van het verbond der genade, kunnen toegelaten worden, zullende echter een iegelijk worden vermaand, dat niemand erkend mag worden voor een lidmaat van de Kerke Christi, dan op belijdenis des geloofs, en geenszins tengevolge van het van buiten leeren van eenige waarheden. Art. 60. DOOP. De lidmaten der Kerke Christi zijn verpligt, om aan hunne kleine kinderkens het teeken en zegel des H. Doops in de gemeente te doen toedienen, dewijl, volgens de H. Schrift en de daarop gegronde Formulieren van eenigheid onzer kerk, de kinderkens met hunne ouders in het verbond Gods begrepen zijn, en de beloften des Heeren niet alleen de geloovigen, maar ook hun zaad gelden; zullende de Opzieners en Herders de lidmaten ernstiglijk vermanen en opwekken, om op het voorbeeld van Abraham, den vader der geloovigen, niet te twijfelen door ongeloof, maar Gode de eere te geven, opdat zij ook daardoor des te meer gedrongen worden om onder inroeping van den onontbeerlijken zegen des H. Geestes, getrouw te zijn aan de vrijwillig afgelegde belofte, om hunne kinderkens, als erfgenamen des rijks Gods en zijns verbonds van hunne eerste ontkieming af aan, naar hunne vatbaarheid bekend te maken met het verbond, deszelfs regten en pligten, met den Borg en Middelaar des verbonds, die ook de kinderkens tot zich riep, met den H. Geest als den onmisbaren toepasser en verzegelaar van de beloften en zegeningen des genadeverbonds, en met deszelfs heilrijke vruchtgevolgen, het kindschap Gods, en het leven des geloofs tot verheerlijking Gods des Vaders, zullende de Leeraars geduriglijk vermaand worden, om getrouwelijk te handelen naar den Woorde Gods en de daarop gegronde Formulieren van eenigheid, in de bediening van het teeken en zegel des verbonds, opdat voor het ligtvaardiglijk handelen in dezen de toorn Gods niet over de gemeente gebragt worde door de ontheiliging zijns verbonds. Art. 6i. AVONDMAAL. De lidmaten der gemeente Jesu Christi zullen ernstig vermaand en opgewekt worden, om zich te wachten voor verachting van het bond- io8 zegel des H. Avondmaals, hetzij door de verwaarloozing van de onderzoeking der H. Schriften en het opwassen daardoor in de keimisse der zaligmakende waarheden, waardoor de lidmaten belet worden om het lichaam des Heeren Jesu Christi wel te onderscheiden, hetzij door het verzuimen van het H. Avondmaal door verkeerde toepassing der vermaning : De mensch beproeve zich zeiven en ete alzoo van dit brood en drinke van dezen drinkbeker, zullende de Opzieners en Herders naarstige wacht houden over de wegblijvers van het H. Sacrament, dezelve opzoekende in hunne woningen en onderzoekende naar de redenen van het wegblijven, opdat zoo er eenig gemoedsbezwaar mogt aanwezig zijn, dit bezwaar naar den Woorde Gods uit den weg geruimd worde, en de bekommerden opgewekt om tot Christus te komen, en niet alleen te betuigen dat zij midden in den dood liggen, maar ook te erkennen en te betuigen, dat Christus zijn bloed voor zijne gemeente vergoten heeft, en niet alleen de verzekerden en verzegelden, maar ook en vooral de bekommerden en vertegenen met de teekenen en zegelen Zijns verbonds wil troosten, opdat alzoo ook dit H. Sacrament tot het regte einde in de gemeente moge bediend worden. De ergerlijken in leer of leven zullen gecensureerd en, evenals zij die geene lidmaten zijn, van de tafel des Heeren geweerd worden. De Cock oordeelde dat alle kinderen der gemeente behoorden gedoopt te worden; dus ook de kinderen van die leden, welke nog geen belijdenis des geloofs afgelegd hadden en derhalve niet tot het Avondmaal gerechtigd waren. Scholte meende dat geen kinderen moesten gedoopt worden dan die, wier ouders beiden of een van beiden door belijdenis lid der gemeente waren. De ouderling J. A. Smeedes te Assen had in De Reformatie een opstel ingezonden 1), dat door Scholte opgenomen was met de opmerking: „De hoofdzaak in dit stukje voorgedragen is ook het gevoelen der Redactie; woorden en uitdrukkingen zijn en blijven echter voor rekening van den Schrijver". De Cock ') Belijdenis van J. A. Smeedes, Ouderling der Gemeente Jesu Christi, te Assen, aangaande den kinderdoop èn deszelfs bediening. De Reformatie I, 1837, 323. ic>9 had daarop geantwoord met het publiceeren van een opstel van den ouderling D.D. Drukker1). Den ien September 1837 werd daarop geantwoord door J. A. Wormser in een „Brief aan den Eerw. ouderling D. D. Drukker, over deszelfs Korte verklaring van den kinderdoop", door Scholte met een uitvoerige voorrede in het licht gegeven. 2) Naar 't schijnt konden in dien tijd geen twee menschen met elkander op eenig punt verschillen of zij klaagden elkander aan bij de aanstaande Synode. Op een Provinciale Vergadering van Drenthe had de Cock iets gezegd, waaruit men opmaakte dat volgens zijn oordeel die „artt. 59, 60 en 61 der Handelingen van de vorige Synode ondergeschoven waren." Daarop volgde een beschuldiging. Reeds in de eerste zitting kreeg de Cock gelegenheid om „zich te verantwoorden wegens de beschuldiging tegen Z.W.Eerw. persoon. Ds. de Cock zegt, dat het zijne bedoeling niet geweest is om te zeggen dat artt. 59, 60 en 61 der handelingen van de vorige Synode ondergeschoven waren, maar dat Z.W.Eerw. alleen bedoeld had, dat, indien zulk eene uitlegging als Smedes er aan geeft bepaald was, het dan listiglijk is opgesteld. Dat de Ouderling Smedes echter zegt, dat door het bepaalde op de Synode te Amsterdam, het gevoelen van Ds. de Cock wordt veroordeeld. Al de leden der Vergadering, die op de vorige ') Eene korte verklaring van den kinderdoop in vragen en antwoorden, benevens een gedeeltelijk overgenomen brief aan de Afgescheidenen, door Derk Derks Drukker, Ouderling bij de Gereformeerde Gemeente te Grootegast, woonachtig te Strobos. Met eene voorrede van den W.Ew.Z.G. Heer H. de Cock, 1837. 2) Bijdragen ter bevordering der regte kennis aangaande de leer en praktijk des heiligen doops. Uitgegeven door H. P. Scholte. H. Höveker Amsterdam, 1837. IIO Synode tegenwoordig geweest zijn, erkennen volkomen dat er geene vaste bepaling omtrent de bediening des doops van kinderen gemaakt is, gelijk blijkt uit het slot van Art. 60 dier vergadering. De Vergadering oordeelt dat de broeder Ouderling J. A. Smedes zal verzocht worden, om zelf in de vergadering te komen, ten einde over de zaken in geschil te spreken". (Art. 7.) In de zesde vergadering verscheen broeder Smedes. Onder de „zaken in geschil" door en met hem behandeld, die alle tezamen de reis niet waard waren, is het geschil over de artt. 59, 60, 61 niet genoemd. Maar de Cock, niet tevreden, deed het voorstel op blz. 106 vermeld. Hij had er niet veel succes mee ; men hoort of leest van zijn voorstel niets meer. . Door den voorzitter Van Velzen waren zes en vijf artikelen voorgesteld „als behoorende bij eene volledige kerkeordening". J) Art. 1 luidde: „Allen, die belijdenis des geloofs afleggen en dienovereenkomstig wandelen, moeten met hunne kinderen als lidmaten der gemeente Christi erkend worden." Dadelijk bij de opening der discussie protesteerde de Cock tegen het eerste artikel „als strijdig met onze Formulieren van eenigheid" (art. 57). „De praeses wees aan dat dit artikel in allen deele met de Formulieren van eenigheid overeenstemt." Daarover „werd veel gesproken". De Cock wordt uitgenoodigd om een duidelijke verklaring van zijn gevoelen te geven, dan zou eens onderzocht worden of hij wel in dezen eenstemmig gelooft met de Gereformeerde gemeente. 2) „De Cock verklaart dat hij, opdat er niet wederom misverstand en dubbelzinnigheid zoude geboren ') Zie: Een Schat enz. I (Van Raalte) 67—69. 2) Zie: Een Schat enz. II (Scholte) 87. III worden, gelijk geschied was in artt. 59, 60, 61 van de Synode van Amsterdam, wenschte dat het eerste artikel aldus mogt veranderd en vermeerderd worden : „Allen, die belijdenis des geloofs in de gemeente Jesu Christi hebben afgelegd, moeten met hunne kinderen als lidmaten der zigtbare gemeente Christi erkend worden, die zich verder uitstrekt dan de onzigtbare gemeente Christi, welke onzigtbare gemeente beschreven is in onzen Catechismus, Zondag 21, dat velen miskennen." „Dit voorstel wordt door de vergadering verworpen." (Art. 59). De hem gevraagde „verklaring van zijn gevoelen" gaf de Cock in de tiende zitting schriftelijk. Deze verklaring en de daarop gevolgde tegenverklaringen en discussiën zijn behandeld in deel II. J) In de twaalfde zitting werd door de Cock „voorgedragen een protest tegen de reeds aangenomen voorbereidende artikelen (ie reeks: 1—5), en wel aldus: „Wanneer in onze belijdenis gesproken wordt van het lichaam der kerk, dan wordt daardoor uitgedrukt de zigtbare kerk, zijnde naar de beschrijving van Urzinus eene vergadering dergenen, die de waarachtige en onvervalschte leer der wet en des Evangelies aannemen en belijden, en die de Sacramenten regt gebruiken naar Gods instelling, en die de gehoorzaamheid bewijzen nevens de leere, in welke vergadering de Zoon Gods krachtiglijk werkt, en door hec Woord en den Geest velen wederbaart tot het eeuwige leven, en in welke dan ook velen zijn, die niet waarachtiglijk wedergeboren zijn, maar huichelaars, uiterlijk nogtans overeenkomende in de leer en in de ceremoniën. Het beeld van deze gemeente is de gelijkenis van de tarwe en het onkruid, en van het net in de zee, vergaderende goede en kwade visschen. Van deze zigtbare kerk, in welke de onzigtbare der uitverkorenen en wedergeborenen altijd besloten is, en als een deel van dien, wordt niet algemeen gesproken in onze Belijdenis, maar alleen van deze laatste, namelijk de onzigtbare, gelijk van deze ook eeniglijk gesproken wordt in onzen Catechismus, Zondag 21. En daar deze grond hier algemeen in de voorstelling miskend ■) Zie: Een Schat, U" (Scholte) 87—95. 112 wordt, waardoor door ons eene heilige kerk zal erkend worden, en ook daardoor, naar de voorloopige bespreking, eene andere regelmaat van tucht gehouden zal worden, dan die door onze vaderen geoefend is, zoo kan ik niet anders zien, of wij geraken op den weg der oude Donatisten, Wederdoopers en Labadisten, en anderen, die ter regterzijde afdwaalden, waarom ik allezins zwarigheid maak in de voorstelling van artikelen, op dien grondslag gebouwd, daar het mijne gedachte en meening is, om eeniglijk en alleen bij die grondslagen te blijven; weshalve ik voor mij zwarigheid make in al deze voorbereidende grondslagen, op dien eersten verkeerden grond gebouwd, zoolang het niet blijke, dat wij in de regering en besturing der kerke op de gronden onzer vaderen wenschen te blijven en in tucht en dienst overeen te komen. H. DE COCK, Predikant." Met dit protest vereenigden zich de broederen ouderlingen A. Schouwenburg, D. Hoksbergen, F. A. Kok en D. van Enk (art. 75). Opnieuw werd in de een en twintigste zitting door dezelfde heeren protest voorgedragen tegen de voorbereidende artikelen (nu de beide reeksen) der kerkeordening, van den volgenden inhoud: „De ondergeteekenden, leden van de Synode van Utrecht, vinden zich grootelijks bezwaard in de grondslagen, die voor de tegenwoordige kerkeordening gelegd zijn, daar in het eerste artikel van die grondslagen geëischt wordt, dat wij alle belijders met hunne kinderen erkennen moeten als lidmaten van de gemeente van Christus, terwijl als zoodanig alleen erkend wordt de beschrijving van die Kerk, Zondag 21 en Artikel 27 van onze Belijdenis, daar in die beschrijving noch de kinderen, noch de huichelaren voorkomen, gevonden worden of gevonden kunnen worden, en bij gevolgtrekking hieruit noodzakelijk moet voortkomen eene erkentenis, dat men uit het verbond der genade kan uitvallen, en daar de andere artikelen op denzelfden grondslag gebouwd zijn, zoo moeten wij tegen dezelve protesteeren" (art. 127). Alsof er nog geen splitsing genoeg was „vereenigde zich met dat protest de broeder-ouderling D. D. Drukker, met uitzondering der daarin gemaakte gevolgtrekking wegens het uitvallen uit het verbond der genade" (art. 128). De praeses droeg den scriba op om onverwijld 1J3 tegen voornoemd protest de gronden der Synode, gelijk die uit den loop der gesprekken gebleken zijn, schriftelijk bloot te leggen, om alle verkeerd vermoeden en verward begrip tegen te gaan" (art. 129). Dat „onverwijld" is kenschetsend; de praeses was blijkbaar bezorgd voor "nóg meer versnippering. De scriba (Scholte) heeft met buitengewonen spoed de hem opgedragen taak volbracht. Reeds art. 131 meldt: „De Scriba draagt voor de navolgende schriftelijke voorstelling van l«till; j^ M*fdè4lm ^ Brief van R. W. Duin aan J. A. Wormser ^k2a^^^ r^7- ^4 *~r~* 127 dwalende broeder terechtgezet wordt. „De Dagon onzer dagen, (de Afgod van Asdod, waaraan onze Evangelische gezangen niet ongelijk zijn) gevallen voor de Arke des Heeren, en weder opgerigt, valt voor de 2e reis, en breke het hoofd en de beide handpalmen." Daarna verscheen de tweede brochure van Duin, onder den bescheiden titel: „Des Christens plicht en voorrecht te zingen Christus zijnen Heer, ook volgens de Waarheden des Nieuwen Verbonds." Hoe Duin verder over deze zaak dacht, kan blijken uit den volgenden brief van Duin aan Wormser. LEEUWARDEN, IQ Augustus 1841. Waarde Heer, Geliefde Broeder in Christus! Genade en vrede zij u en de uwen! Wat ons betreft, wij zijn zeer voorspoedig overgekomen, en ik zoude U eerder geschreven hebben, indien ik niet vele andere dingen te schrijven gehad had. Toen ik hier kwam vond ik hier klaagstemmen uit Oost-Vriesland, vanwege mijn zwijgen en dat ik niet meer geschreven had. In de daad, ik ben een bedioeft traag briefschrijver, tenzij dat ik bijzonder opgewekt ben. Ik vond de vrienden hier gezond en wel, maar zij stooten er zich veelal aan, dat ik beweer dat wij gezangen moeten zingen bij de openbare Godsdienstoefeningen. Dan het wordt mij hoe langer hoe klaarder. Ik kan nog mag men geheel het Nieuwe Verbond, geheel het vervuld Evangelie niet van het woord Christi, hetwelk wij bezingen moeten, uitsluiten, Col. 3 : 16. De heiligen van den ouden dag verlangden naar de komste Christi, Luk. 10 : 24, en wij zullen weigeren hem te vermelden die voor ons geboren is, geleefd, geleden heeft en gestorven en opgewekt is, voor onze zonden en ter onzer rechtvaardigmaking ? Waarlijk, dit is dé snoodste ondankbaarheid, die bij mogelijkheid kan bedacht worden. Laat ons toch den Satan hierin niets toegeven, dat wij van de liefde en lof Christi zouden zwijgen. De wond op Golgotha geheugt hem nog, daarom wil hij de liefde en lof Christi niet toelaten. De gezangen zijn ook zoo min niet als men wil, de ketterijen, die men er in vindt, heeft men er eerst ingebragt, en sedert de smadelijke verwerping derzelve, rust er kennelijk duisternis op Gods kinderen. Als men het goede verwerpt, zal men het betere niet verkrijgen. Als kinderen niets willen dan suikerbanket, zoo worden zij te water en te brood gezet. — Wat mij aangaat: De Heere is mijn licht en mijn heil, mijne levensvreugde en kracht. Wij zijn te ondankbaar, daarom vrees ik dat er ook gene betere gezangen ligtelijk komen. — Het wordt nu openbaar wie mijne ware 128 of schijnvrienden zijn.- Ware vrienden hebben ten allen tijde lief. — Nu de groote troost is deze: Al raken w' al onz' vrienden kwijt, Als ieder wijkt, De Hemel onze, vriend en lijdt Niet dat ons hart bezwijkt. Groet Mevrouw') en Mejuffrouw uwe echtgenoote en alle lieve vrienden. En zend mij toch door Höveker een stel boeken van Teelink, dan zal ik zien dat die hier verkocht worden. Genade zij met ulieden, Amen. Uw opregte Vriend R. W. Duin. Kort na zijn schorsing in 1840 vertrok Duin weder naar Oost Vriesland. Spoedig daarna vinden wij hem terug in de gevangenis te Emden, vanwaar hij den volgenden brief aan Wormser schreef. Emden, den 14 April 1841. Waarde Heer en Vriend, Geliefde Broeder in den Heere! Zijt hartelijk in den Heere gegroet! Uw aangename brief is mij wel geworden, ook die van Broeder Budde, en ik moest u reeds lang geantwoord hebben, zooals ik ook zoude gedaan hebben indien ik vrije correspondentie had. Dan, aan het verlies van vrijheid is hier het verlies van briefwisseling verbonden, gelijk UEd. misschien weet. Nu, hoewel wij niets hebben dat het licht der zon niet zoude mogen zien, zoo is het evenwel zeer onaangenaam, eens anders oog in onze vriendschappelijke brieven te moeten dulden. De brief van mevrouw Zeelt met het wisseltje is wel teregt gekomen, en ik verzoek UEd. vriendelijk Mevrouw te bedanken. De tijd valt mij somtijds lang en ik ondervind dat ik het afzijn van mijne dierbare betrekkingen en het gemis der dierbare vrijheid, zonder groote goddelijke genade, op den duur niet Christelijk zoude kunnen verdragen. Heden over 14 dagen zal ik, zoo de Heere wil, vrij worden. De Heere verkorte de dagen, gelijk Hij tot hiertoe gedaan heeft en brenge uit dit mijn lijden dezelfde gezegende vrucht voort, welke Paulus' lijden had naar Phil. 1. Indien de Heere wil, hoop ik in de maand Junij ulieden te bezoeken. Ik gedenk UE. intusschen te schrijven, zoo haast ik vrij zal zijn. Wanneer UE. gelegenheid heeft doe Ds. Scholte mijn compliment en verzoek hem om voor mij aan de Gemeente te Gorinchem te melden dat ik aan hare begeerte zal voldoen, indien het ') Mevrouw Zeelt. 129 mogelijk is. Indien het boek') zal herdrukt worden zal ik hetzelve eerst met een Naschrift dienen te voorzien. Schrijft mij hoe het nog te Amsterdam gaat, maar de brief dient niet voor den 28en hier te wezen. Het smart mij dat de vervolging wederom opnieuw geoefend wordt. De Heere make zijne getuigen getrouw, en leere ons Hem in vuur en water te volgen. Hij heeft in Sion zijn oven. Hij reinige de drek van Sions dochter. Het verworpen zilver zal verteerd, het ware goud gelouterd worden, Weest hartelijk gegroet en groet alle lieve vrienden en broeders. Genade zij met ulieden. Uw opregte vriend, R. W. Duin. Duin was door al de kwellingen en beroeringen zenuwziek (het heette: tijdelijk krankzinnig) geworden. Hij overleefde zijn leed niet lang, maar ontsliep in 1844. In „de Reformatie" van dat jaar vindt men het volgende bericht:2) „Wij zijn verzocht in dit Tijdschrift mededeeling te doen van het overlijden van den WelEerw. R. W. Duin. Vroeger leeraar in Oost Vriesland, werd Z.W.Eerw. later door de Afgescheidenen in Vriesland als herder en leeraar beroepen^ om in die Provincie nevens Ds. S. van Velzen werkzaam te zijn. Spoedig bleek het echter dat Z.W.Eerw. niet al te goed overeenstemde met het grootste deel der Vriesche Afgescheidenen, in wier oogen Ds. Duin wat te ruim was. De daaruit voortvloeiende botsingen hebben aanleiding gegeven, dat Z.W.Eerw. vervolgens geenen vasten en bepaalden werkkring gehad heeft. Daar evenwel, waar de gelegendheid aangeboden werd, predikte Z.W.Ew. het evangelie. Die gelegenheid in Nederland minder wordende, besloot Z.W.Ew. in het laatst van het verloopene jaar (1842) weder naar Oost-Vriesland te gaan, ten einde te beproeven of Z.W.Ew. aldaar nuttig ') Welk boek hier bedoeld wordt is mij niet gebleken, 2j De Reformatie, Vervolg, VI, bl. 240. Een Schat in aarden Vaten, III. 9 130 kon zijn. In dat land is Z.W.Ew. den 4en Februarij (1843) des morgens ten 8 ure te Lingen ontslapen, en heeft die Leeraar dus zijne, in vele opzigten moeitevolle vreemdelingsreis geëindigd ... Hij is daar waar men over het wezen en de werkzaamheden van de gemeente des Heeren niet meer redeneert en tengevolge daarvan in het duistere omdoolt, maar waar men aanschouwt en geniet en alzoo liefheeft en liefde oefent jegens elkander." Gelukkig had die schorsingsmanie één lichtzijde: niemand, ook de schorsers niet, stoorde er zich aan of liet de schorsingen in de praktijk werken. Niemand .... behalve Van Velzen. In 1842 riep Brummelkamp de kerken ter vergadering op tegen 13 April, welke datum verdaagd werd tot 1 Juni. „Doch ook deze vergadering is niet gehouden, waarschijnlijk om het scherpe standpunt door Van Velzen ingenomen, die niet wilde vergaderen met Scholte, voordat deze zijne beschuldiging tegen hem met leedwezen had teruggenomen". *) En nog in 1884 kon Van Velzen schrijven : „Maar bovenal te betreuren en eene ongehoorde gebeurtenis was, de Synode, in November en December van 1840 te Amsterdam gehouden, zag zich eindelijk verplicht den leeraar te schorsen, die als de tweede leeraar uit het Hervormd Kerkgenootschap was uitgegaan, die zoo grooten ijver voor de scheiding bewezen had, onmiskenbaar groote talenten bezat, en veel, zeer veel invloed op anderen uitoefende. Scholte had in brieven en in gedrukte geschriften, met woorden en daden, zóó jegens een zijner medebroeders ') Dr. H. Bouwman, De crisis der jeugd, blz. 46. r3i en jegens de gemeente zich gedragen, dat er eene hevige beweging ontstond. Eerst was hij over dit gedrag onderhouden door eene broederlijke vergadering van vele opzieners. Het had geen invloed. Daarop is eindelijk door genoemde Synode de eerst afgescheidene leeraar de Cock tot hem afgezonden en heeft, na pogingen te hebben aangewend, om den medebroeder tot berouw te brengen, hem in den Naam des Heeren aangezegd dat hij, tot nadere verantwoording, zich van de prediking en de bediening der Sacramenten had te onthouden." J) Punt XVII van de agenda was het voorstel om een broederlijk bestraffenden brief te schrijven aan de Provinciale Kerkvergaderingen, die zich onttrokken hebben aan het houden der Synode. Aan de Cock werd opgedragen dezen brief te stellen: zijn concept is goedgekeurd en gebruikt. Punt XIX is: „Een examen". Men leest daar: „Door Ds. de Cock werd voorgesteld, dat de Ouderling P. Schaap 2) zoude onderzocht worden, om tot het Herders en Leeraarsambt toegelaten te worden. En hoewel de genoemde Leeraar niet bepaald deze zaak onderzocht had, meende Z.W.Ew. nogtans te kunnen verzekeren, dat de gemeente te Urk dezen Ouderling tot Leeraar verlangt. De Vergadering oordeelde dat het examen geschieden zou. Hierop is ') Van Velzen, Gedenkschrift 1884, 114. Dit alles is in flagrante tegenspraak met het verslag door Brummelkamp van de vergadering van 6 en 7 Maart 1840 en met de notulen der Synode 1840, door Van Velzen als set iba. *) De steller van de „verklaring" omtrent het weder aannemen der Dordtsche Kerkeordening; zie „Een Schat" I (Van Raalte; 84. 132 genoemde Ouderling ondervraagd over de uitlegkunde des Bijbels en over sommige leerstukken. Eenige leden oordeelden, hij kon in den tegenwoordigen toestand der kerk wel toegelaten worden, anderen keurden dit af. Na aanroeping van den naam des Heeren en stemming met briefjes, bleek het dat de stemmen staakten. Hierna werd in rondvraag gebragt of het lot zoude gebruikt worden. Wederom staakten de stemmen. De ouderling zeide dan liever te willen dat deze toelating uitgesteld werd. Hierop heeft de vergadering besloten: Art. 23. „Dat de toelating thans niet behoort te geschieden, doch zal de praeses aan de gemeente te Urk den afloop dezer zaak schrijven, met raad, bijaldien de gemeente dien broeder tot leeraar begeert, niet, wegens den afloop van het Examen, van hem af te zien; kunnende hij vervolgens op de Prov. Kerkvergadering geëxamineerd worden; terwijl hij intusschen gelegenheid heeft om zich nog te oefenen." Tenslotte volgt hier een brief aan de opzieners der gemeenten. De Synode had „aan den W.E.W. Herder en Leeraar de Cock opgedragen denzelven te schrijven". *) Geliefde Vrienden en Broeders in den Heere! Genade en vrede worde UEw. geschonken en vermenigvuldigd; om met gemeenschappelijke hand het heil van Sion en den vrede van Jerusalem te bevorderen door des Heeren genade, Amen. Door het laatst gehoudene Synode, Broeders! is het mij opgedragen, om den wensch en de heilbede aan het hoofd dezes Briefs, den Broederen in Nederland mede te deelen, mogt het zijn ook nog tot vereeniging, heil en vrede. Uit de onbestendigheid in Kerkeorde zijn gedurig menigvuldige botsingen, verdeeldheden, veroordeelingen, betwijfelde of ongelijke handelingen voortgekomen. ') Verslag van de Synode 1840, blz. 65. 133 Het heeft den Heere behaagd, gelijk Hij ons te voren vereenigd had in de erkentenis van de Formulieren van eenigheid, zoo nu ook ons te vereenigen in Kerkeorde, namelijk: in de kerkeordening onzer Van. deren zoo in 't algemeen als in 't bijzonder die van Dordrecht. Daar hieruit tot dusverre menigvuldige twisten en hier en daar ook grootere of kleinere breuken ontstaan zijn, is het de opwekking der Synode door dezen, zoo aan de Provinciale besturen in 't gemeen, als aan de bijzondere Gemeenten in 't bijzonder, om daarnaar te staan, dat dit op eene gevoegelijke wijze mogen geheeld worden, zonder op het strengste te gedenken het verkeerde, dat uit den vorigen onbestemden staat en toestand der. kerk mogt zijn voortgevloeid. En tot betuiging en betooning onzer eenigheid in den grond in de regering der kerk, als wenschende ook in deze te blijven bij den weg onzer Vaderen, gegrond op Gods Woord, niet alleen in de leer, maar ook in de tucht en dienst, heeft de Synode ook de leeraren tot onderteekening van de kerkeorde en de ouderlingen tot aflegging van de belofte opgewekt om daarnaar de kerk te helpen regeren en besturen (zie art. 3 hierboven).') En in hope, broeders, dat het een en ander moge dienstbaar zijn tot bevordering onder ons van vrede, eenigheid, liefde, orde en eensgezindheid in den regten weg, op welken ons de Heere ook bij aanvang reeds gezegend heeft en beweldadigd, noem ik mij heilbiddend Uwen liefhebb. en zegenbiddende Broeder H. de Cock. ') Art. 2 luidde: Alle andere Kerkeordeningen, die sinds onze Afscheiding tot hiertoe gemaakt zijn, worden ter zijde gesteld en, als zoodanig, vervallen verklaard. Art. 3 : De Herders en Leeraars zullen de kerkeordening van Dordrecht, overeenkomstig het vorenstaande eerste artikel onderteekenen. De ouderlingen zullen belooven, volgens dezelve de Gemeente te helpen regeren. vin. De Cock in de gemeenten. Wellicht was niemand meer dan de Cock teleurgesteld door het Koninklijk besluit van 5 Juli 1836, dat op het adres der Synode van 1836 gevolgd was. Zijne illusie dat geen vorst van Oranje zich tegen de Gereformeerden zou kanten, was vernietigd. Zijne pogingen om den koning tot beter inzicht te brengen, wilde hij echter niet staken. Hij zond, ook namens de Provinciale Vergaderingen van Groningen en Drenthe, den koning zijn „Ootmoedig smeekschrift van de geloovigen der provinciën Groningen en Drenthe. Aangeboden aan Zijne Majesteit onzen geeerbiedigden Koning en de Hooge Overheden onzes Vaderlands, in hunne verdrukking, gedateerd 17 en 21 September 1836, en geteekend: „H. de Cock, Geref. Leeraar onder het Kruis. Benevens de ouderlingen en afgezondenen der Gemeenten van Groningerland en Drenthe." Een afschrift van dit adres werd aan de Staten-Generaal gezonden als bijlage van het „Smeekschrift aan de Hoog Mogende Heeren StatenGeneraal van het Koningrijk der Nederlanden!' Dit Smeekschrift was geteekend: Smilde, den 21 135 Nov. 1836, door den kerkeraad van Smilde. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat deze poging vruchteloos was. De Regeering had echter een middeltje gevonden om de vervolging door te zetten onder den schijn dat ze opgehouden had of ophouden zou zoodra de vervolgden dat verkozen. In het Besluit van 5 Juli 1836 was medegedeeld op welke bezwarende voorwaarden ieder individueel vergunning kon aanvragen „vrije" uitoefening van zijn godsdienst. *) Maar er was niet bij verteld hoe beperkt die vrijheid wérd voor de gezamenlijke aanvragers in dezelfde burgerlijke gemeente. Daar kwam men eerst achter zoodra de „vrijheid" verleend was. En dan bleek dat voor ieder, die nog iets voelde voor de vrijheid van de gemeente des Heeren, de verleende „vrijheid" niets anders was dan grof boerenbedrog. Wie van het verlof gebruik maakte, kreeg, nadat hij eerst alle formaliteiten stipt vervuld had, een briefje van 't volgende.model: BEWl/s VAN TOELATING voor om, krachtens dispositie van Heeren Burgemeester en Wethouderen der stad Utrecht, van heden, en onder voorwaarden en bepalingen, bij dezelve in het breede vermeld, in de Huizinge genaamd de Domselaarspoort, bewoond door H. G. Klijn Junior, Wijk C No. 36 tot het houden van Godsdienstige Oefening te samen te komen des Zondags, voormiddag te negen ') Zie de geheele bepaling in: Een Schat enz. II (Scholte), 120. 136 uren, des namiddags te twee uren en des avonds te zeven uren. Utrecht den 10 November 1836. De Secretaris der Stad Utrecht." *) Politieagenten, aan den ingang van het huis geplaatst, vorderden vertoon van het toegangsbewijs en weerden onverbiddelijk al wie geen briefje had of het zijne niet kon toonen. Men kon dan ongestoord samenzijn voor zijn „godsdienstige oefening". Hoever die vrijheid ging blijkt uit de hier volgende: KENNISGEVING. De Waarnemend Burgemeester, belast met de politie der Stad Hat tem, brengt ter kennis van de belanghebbende, welke in hunne huisen verzamelingen van minder dan twintig personen tot het houden van Godsdienstige oefeningen toelaten, dat hem van hoogere hand bevelen zijn toegezonden, onder welke bepalingen dezelve zullen gedoogd worden, en zich daarna niet gedragende aan geregtelijke vervolgingen zullen blootstellen. Deeze zijn: i°. Dat het verboden is: a. Dat in dergelijke vergaderingen, gehouden worden, dezelfde of soortgelijke openbare godsdienstoefeningen, als door de erkende Kerkgenootschappen in bepaaldelijk daartoe bestemde openbare gebouwen worden gevierd, en tot welk elk en een iegelijk vreye toegang heeft, waarin een aan den geestelijken stand toegewijd persoon of leeraar, in geestelijk ambtsgewaad optreed, om het werk van de Eeredienst of godsdienst te verrigten. b. Het inzamelen van gaven of giften tot instandhouding van hunne oefeningen. c. Het bedienen van Sacramenten, van doop, avondmaal, inzegeningen van huwelijk als andersints. d. Het beroepen van Leeraren en het benoemen van ouderlingen, diaconen enz. en het houden van cartigisatien. e. De aanneming van lidmaten, en in een woord alles wat maar eenigzints kan gerekend worden tot kerkelijke of eeredienst te behooren of bij de uitoefening voor de eeredienst der erkende en wettige godsdienstige genootschappen gebruikelijk is, en deze vergaderingen zich ') De Reformatie I, 1837, 302. 13» c. dat bij de te houdene bijeenkomsten geene andere personen zullen worden toegelaten, dan die welke zich daartoe, op de voorgeschrevene wijze, aan ons hebben geadresseerd, en daartoe de vereischte vergunning zullen verkregen hebben, en die ten blijke daarvan, van een bewijs van toegang, onzentwege afgegeven, zullen zijn voorzien, welk bewijs zij telkens, op de eerste aanvrage, aan de ambtenaren der policie zullen vertoonen. d. dat de te houdene bijeenkomsten steeds toegankelijk zullen moeten zijn voor de ambtenaren der policie. e. dat bijaldien tegen de hiervoren vermelde voorwaarden mogt worden gehandeld, of de te houdene bijeenkomsten aanleiding tot verstoring der goede orde en openbare rust mogten geven, de onderwerpelijke vergunning zal worden ingetrokken.') De gevoelens over het al of niet geoorloofde van het gebruik maken van zulke briefjes liepen zeer uiteen. Zij, die het afkeurden, noemden de anderen libellatici of briefjesgebruikers. 2) In enkele plaatsen hadden de Afgescheidenen ter goeder trouw deze „vrijheid van godsdienstoefening" gevraagd en verkregen. Zoodra men echter door de plaatselijke bepalingen op de hoogte kwam van de eigenlijke beteekenis en de schandelijke bedoeling van het besluit van 5 Juli 1836, gaven de meeste gemeenten vrijwillig de libellen aan de Regeering terug, ofschoon ze wel wisten dat daardoor de vervolging des te feller werd. In Amsterdam trok het Gemeentebestuur eigener beweging de vergunning in, omdat de gemeente niet aan al de bepalingen bleef ') H. de Cock, Leven van Hendrik de Cock, II, 226. 2) De Romeinsche keizer Decius, die van 249 tot 251 regeerde, kondigde onmiddellijk na de aanvaarding der regeering een besluit af tot verdelging van alle Christenen. De landvoogden moesten daartoe overgaan zelfs „met terzijdestelling van alle andere bezigheden". Spoedig woedde alom in het Romeinsche rijk de zevende vervolging, een der kortste, maar hevigste. Menigten van naam-Christenen vielen af. Evenwel waren er ook velen, die kans zagen om zonder openbaren afval van vervolging verschoond te blijven. Men kon van verdraagzame overheden voor grof geld een bewijs krijgen, waardoor men vrijgesteld werd van den openbaren afgodsdienst. Officieel was men dan eigenlijk godsdienstloos. De geheele Kerk beschouwde deze menschen als afvalligen. 139 voldoen. De gemeente te Zwolle had einde September 1836 de vergunningen verkregen. Toen ze echter bemerkte welke strik haar gespannen was, zond de kerkeraad reeds in Januari 1837 aan het Gemeentebestuur het volgende, door de Cock gestelde adres. „Door bezwaren van ons geweten gedrongen vinden wij ons genoopt en genoodzaakt, ons tot UEd. Achtbaren te wenden, met erkentenis en begeerte, zoo van onze verkeerdheid en onopregtheid door verkeerde opvatting van dat woord 'bijzondere personen in het besluit van Zijne Majesteit onzen Koning, waardoor wij als zoodanig door UEd. Achtbaren beschouwd worden, en wij dit van onze zijde schijnen toe te stemmen, waarin voor ons zonde ligt en onopregtheid, daar wij ons toch altijd blijven beschouwen, en zulks niet anders kunnen zonder verloochening van den naam en zaak des Heeren, als de gemeente des Heeren, bestaande uit Dienaren des Woords Gods, Ouderlingen en Diakenen en Leden der gemeente, en als zoodanig aan elkander verbonden, als om UEd. Achtbaien ten nederigsten en ten ernstigsten te verzoeken, om die vrijheid, die ons nu zonder dat de meesten onzer het regt begrepen uebben, gegeven is als bijzondere personen, ons door UEd. Achtbaren gegeven worde, als afgescheidene Gereformeerde gemeente, zonder van onze zijde genoopt en genoodzaakt te worden, om onze Leeraars, Ouderlingen, Diakenen of Leden der gemeente te verloochenen, hetwelk wij bij voortduring noch kunnen noch mogen, en in het oog van UEd. Achtbaren en van de wereld afstand te doen van de prediking onzer Leeraren en van het genot der Sacramenten, die onafscheidelijk tot Gods waarachtige dienst behooren. Deze begeerte, EdelAchtbare Heeren, worde ons door UEd. niet ten kwade geduid, als geschied uit de dringendste noodzakelijkheid om het woord onzes Heeren niet te verachten: zijt oprecht als de duiven; daarmede toch gevoelen wij dat onze tegenwoordige handelwijze niet bestaan kan, en alzoo onmogelijk de goedkeuring des Heeren onzes Gods wegdragen, daar wij bg UEd. bekend staan niet alleen, maar ook tot UEd. spreken moeten, als bijzondere personen, terwijl wij tegelijk met onze harten ons erkennen als onderling in den Heere verbonden, als Dienaren des Woords Gods, Ouderlingen, Diakenen en Leden der gemeente, dit ook met diezelfde monden, die zich als bijzondere personen voor UEd. verklaard hebben, belijdende. Kan dan, Edel Achtbare Heeren, dit ons zoo billijk en voor ons noodzakelijk verzoek en begeerte ons toegestaan en gegeven worden, de vrijheid des gewetens door UEd. Achtbaren gehandhaafd en toegestaan wordende, wij zullen ons verheugen dat de Heere onze God onzehooge Overheid zoodanig neigt en bestuurt, dat zij zonder consciëntiedwang X. REGISTER. Acte van afscheiding. . 66 Bierema, K 80 Bolhuis 53 Braam, W. C. van . . 137 Briefjesgebruikers . . . 138 Brouwer, L. Meyer . . 21 Brummelkamp, A. . 94-103 130 - 145 - 150 - 154 Callenbach, CC. . . 57 Capadose, Dr. A. . . . 155 „Christelijke Afgescheidene Gemeenten" . . . 147 Cloux, A. P. A. du . 31 - 34 Cock, geb. de Boer, Mevrouw de . . . 9-86 Cock, geb. F. Venema, Mevr. de . 10 - 54-77 - 91 Cock, Tjaarda de . . . 9 Cremer Jr., M. . . .53-61 Damsté, J. J 35 Dermout, J. J 61 Donker Curtius,.N. H. . 61 Drukker, D. D. . 109 - 112 Duin, R. W. 121 - 122 - 130 Dijkema -54 Dijksterhuis, P. M. 147 - 154 Dijkstra, L. . 40 - 41 - 48 53 - 87 - 88 - 89 - 90 Engels, R 95 Enk, D. van . . . . 112 Gezelle Meerburg, G. F. 94-103 Griffijn, A. ..... 84 Groen van Prinsterer, Mr. G. 148 Groot Nibbeling, G. J. . 119 Harding, F. B 81 Hellema, W. D. . . . 124 Helm, J. van der ... 71 Hendriks, D. 58 - 63 - 64 - 94 Hofstede de Groot, P. 11 - 16 Hoksbergen, D. . 112 -141 Hoogendorp, Maria 56-57 „Hoogeschool" van de Cock. 145 Huizen, K. T. van . . 79 IOO Jans, Derk 51 Jolly, P 83-84 Jonge, Luitenant de, . . 77 Karskens, H 81 Klimp, J 79 Klok, J 49 Kloppenburg, J. M. . . 147 Kleyn Jr., H. G. . . . 135 Kok, F. A 112 Kok, J. H., . . . • . 152 Kool, J 50 Kooten, G. van ... 94 Koster, Wed. 40-41-72-88 Kremer, K. G 79 Kuypenga, K. P. . . . 11 Lande, A. J. van der . 74 Laurman, M. F. . . . 51 Ledeboer, L. G. C. 118 - 119 Libellatici 138 Linden, J. van der .14-24 Lindeman, £ 92 Luitjes, J 88 Lijnen, Van 84 Malan, Cesar .... 64 Martje, ? 91-92 Merle d'Aubigné ... 64 Meulen, C. van der . . 119 Moen, C. G. de . 119 - 151 Molenaar, D. .... 26 Muntinghe, H 10 Oefenaars . . 140 en v.v. Oordt J.Wz., Dr. J. F. van . 94 Oosterbeek J. G. . .9-10 Opwekking te Uithuizer- meeden .... 97 Profeten. . . . 140 en v.v. Prov. Verg. van Groningen en Drenthe . .118 - 134 Raalte,A.C.van. 118 - 145 -153 Rhee, J. van .... 94 Ridderinkhof, J. G. 57 - 79 - 92 Ritsema, K. P 76 Roy, J. J. le, . . . . 94 Rutgers, A. . . 31-34-94 Rutgers, P 31 Schaap, P 131 Schoonoort, A. J. . . . 31 Scholte, H.P. .46-57-64 - 65 86 - 100 - 103-106-113 114 - i2i - 130 -140 -145 Scholtens, L. T. . . . 74 Schouwenburg, A.. . . 112 Schuur, K 51 Sietsema, N 79-80 Sikken s, H 92 SmedesJ.A. 108-109-110 - 141 Smit 158 Smitt, Luitenant W. . . 82 Sondag", J. B 152 Nieman, H 9 Themmen, J. B. . . . 49 Nieuwold, B 94 Tinga, E 10 i6i Velde, Van de . r . . 83 Wit, P. R. de . 54 - 55 - 117 Velzen, S. van . 32 - 50-94 144 - 146 110 - 116 - 123 - 124 - 130 Wolters, H. 86 146 - 154 Wormnest 12 Verwey, B 28 Wormser, J. A. . 109-124 127 - 148 Warmolts, J. H. . . . 31 Ypey, A 10 Werp, D. van der. . . 48 Wildeboer K. . . 144 - J46 Zeelt, Mevrouw. . . . 128 Willem I 28 Zonne, P 119 Willem II 151 Zuylen van Nyevelt, Wissink, G. . . . 119 - 120 Baron van . .12-29 INHOUD. bladz_ I. Inleiding c II. Van Veendam naar Ulrum ... o III. Het naderend conflict \g IV. Uitgeworpen 33 V. Vervolgd jq VI. 1834 en 1835 86 VII. De Synoden van 1836, 1837 en 1840 ... 103 VIII. De Cock in de gemeenten 134 IX. Ontbonden en met Christus 154 X. Register 159