Aanteekeningen. Blz. 191. 49. Oranje aan en over de Maas. Bakhuizen v. d. Brink, Cartons, I, blz. 95 vlg.; Teubner, S. 29; Van Meteren, Nederl. Oorl., blz. 64; Van Vloten, Geschiedzangen, I, blz. 361; De la Pise, p. 270. 194. 50. Oranje in Noord-Frankrijk. Kervyn, Huguenots et Gueux, III, p. 153 suiv.; Hollaender, 1.1, S. 68; Bijdr. Vaderl. Gesch, N. R., VII, blz. 45 vlg.; De Ia Pise, p. 374. 194. 51. Oranje in het leger van hertog Wol/gang. Groen, III, p. 303 suiv. x94' 52- Dood van Hoogstraten. Fruin, Verspr. Geschr. VIII, blz. 360 vlg. I9S- 53- Languet over Oranje. Ep. ad Camerarium, p. 101. 195- 54- Wilhelmus. Blok, in Bijdr. Vaderl. Gesch, 4de S, VIII, blz. 443 vlg, waar literatuur vermeld over den vermoedelijken auteur. Saravia, Oranje's veldprediker? Niet Marnix of Coornhert in ieder geval. Het is niet waarschijnlijk, dat een gewone volkszanger, als die van menig Geuzenlied, het heeft vervaardigd; daarvoor stond de maker blijkens den inhoud den Prins te na. De „Wijze van Charta-es" kon gemakkelijk in 's Prinsen leger verbreid zijn door Fransche of Waalsche ruiters in zijn dienst. De tijd van het ontstaan is Jan. of Febr. 1569. HOOFDSTUK X. Onder Geuzen en Hugenoten. 197. 1. Aartshertog JZarel te Madrid. Kervyn, Huguenots et Gueux, II, p. 166 suiv. 198. 2. Oranje bij hertog Wol/gang. Groen, III, p. 317 suiv. 198. 3. Oranje en de Hugenoten. Buil. Comm. d'Hist, 4 S, XIII, p. 67 suiv. aoo. 4. Dood van hertog Wol/gang. Kervyn, II, p. 186 suiv. aoo. 5. Oranje's tocht door Frankrijk. Blok, Corresp. van Lod. v. Nassau, blz. 75 vlg.; Kluckhohn, Briefe, II, S. 341 ff.; De la Pise, p. 375; Le Petit, p. 209. aoo. 6. Oranje bijBrantöme. Brantóme, Les grands capitaines, II, p. 165,398; X, p. 113. aoi. 7. Dolhain in Engeland. Zie tekst, blz. 185,190; Blok, in Bijdr. Vadeil. Gesch. 3de R, LX, blz. 238 vlg. 202. 8. Oranje naar Duitschland terug. Hij ging van La Faye-La Vinaise uit over La Charité en Montbéliard (De la Pise, p. 275); Bor, I, blz. 363; Groen, III, p. 330. aoa. 9. Anna van Saksen te Keulen. Böttiger, Anna von Sachsen, 1.1. S. 127 ff. 203. 10. Oranje's toestand najaar 7569. Groen, III, p. 339, 341; Fruin, Verspr. , Geschr. II, blz. 117 vlg. 203. 11. Toestand der Nederlanden. Pirenne, IV, S. 20 ff.; Van Someren, Supplément, p. 77. 251 252 A anteelien ingen. Blz. 205. 12. Oranje en de Nederlanden. Van Someren, 1.1. p. 68. ao6. 13. Tiende Penning. Pirenne, III S. 64. 206. 14. Wesenbeke raad van Oranje. Fruin, II, blz. 131. 206. 15. Buys te Arnstadt. Fruin, II, blz. 125, 129; Bor, I, blz 269. De Prins had er een eigen huis. 207, 16. Oranje te Dillenburg. Van Someren, 1.1. p. 2. 207. 17. Sonoy te Arnstadt. Bor, I, blz. 312. 207. 18. Adriaan van Swielen. Van Someren, I.I, p. 8 suiv. 208. 19. Engelsche contributiën. Blok, in Bijdr. Vaderl. Gesch. 3de R, IX, blz. 236 vlg. »o8. 20. Contributiën le Wezel enz. Van Someren, 1.1. p. 14 suiv. 208. 21. Oranje's bekeering tot het Calvinisme. Zie tekst, blz. 141, 144, 154; Spanheim, Oratio funebris in excessum Jo. Polyandri, p. 19/20; Fruin, Verspr. Geschr. II, blz. 247 vlg. 209. 22. Onderneming op de Nederlanden voorbereid. Bijdr. Vaderl. Gesch. 3de R, IX, blz. 246 vlg. 209. 23. Watergeuzen te La Rochelle. Groen, III, p. 364; De la Pise, p. 377. 210. 24. Wesenbeke naar de Nederlanden. Van Someren, 1.1., p. 26 suiv.; Fruin, II, blz. 147. 211. 25. Oranje's hoopvolle stemming Sept. 1570. Van Someren, 1.1., p. 78. 211. 26. Toezeggingen der consistoriën. Van Someren, p. 94. 211. 27. Geringe bijdragen. Van Someren, p. 160. 212. 28. Aanbod van Lumey en Batenburg. Fruin, II, blz. 155. 213. 29. Loevestein verrast. Van Someren, 1.1, p. 210. 213. 30. Teleurstelling. Van Someren, 1.1, p. 212. 214. 31. Marnix en Oranje, isyoji. Fruin, II, blz. 257; Corresp. et Mél. de Marnix, éd. Lacroix, p. 433. 215. 32. Gedrag van Anna van Saksen. Böttiger, S. 140 ff.; Groen, III, p. 345, 354, 368, 372, 380, 386 suiv, V, p. 546; Dönges, S. 136 ff. 216. 33. Geringe verwachtingen voor 1571. Vgl. over Geldorp's plan van dit jaar diens Hypodeixis (Knuttel, Catal. n°. 190); Fruin, 1.1, II, blz. 168 vlg. 216. 34. Aflossing van verpand zilverwerk. Oud-Holland, 1899, blz. 9 vlg. al7- 35- Plannen van Karei IX. Fruin, II, blz. 182 vlg.; Kervyn, Huguenots et Gueux, II, p. 259 suiv. 217. 36. Graaf Lodewijk en de Watergeuzen. Kervyn, 1.1, p. 292; La Huguerye, Mémoires I, p. 19. 217. 37. Oranje en Karei IX. Gachard, III, p. 35; Fruin, II, blz. 194. 218. 38. Graaf Lodewijk in Frankrijk. La Huguerye, Mémoires, I, 26 suiv.; Fruin, II, blz. 195; Kervyn, 1.1, p. 344 suiv. 219. 39. Verdnlingsplan. Kervyn, 1.1, p. 311 suiv.; Walsingham, Mémoires, p. 143 suiv.; Bor, I, blz. 387; Groen, III, p. 405. Aanteekeningen. 253 Blz. 219. 40. Du Jon als tusschenpersoon. Kervyn, p, 334. 220. 41. Oranje in afwachting. Van Someren, p. 237, 239, 248. 221. 42. Geldinzameling. Kluit, Hist. der Holl. Staatsregeering, I, blz. 486 vlg.; Van Som '•en, p. 241 suiv. i Van Meteren, I, blz.' 131. 222. 43. Watergeuzen in Den Briel. Blok, in Bijdr. Vaderl. Gesch. 3de R.; ix, blz. 255 vlg.; Van Someren, hl„ p. 259; Kervyn, p.425; Gachard, III, p.'370. 223. 44. Oranje en de Katholieken. Bor, I, blz. 375, 390, 392. 223. 45. Graaf Lodewijk in Picardië en le Bergen. Kervyn, p. 441 suiv. 224. 46. Onderhandelingen te Parijs. Kervyn, p. 471 suiv. 225. 47. Geldgebrek van Oranje. Kluit, 1.1., I, blz. 374; Groen, III, p. 428; Brieven van Van Dorp, blz. XXXIV vlg., 81, 87 vlg. 226. 48. Oranje te velde. Dönges, S. 74. 226. 49. Oranje rukt op. Groen, III, p. 463/5. 226. 50. Antwoord des Keizers. Groen, III, p. 475. Schwendi trachtte den Keizer steeds voor interventie te winnen (Eiermann, S. 77 ff.). 227. 51. Stemming in Brabant. Groen, III, p. 487. 227. 52. Geld uit Holland. Bakhuizen v. d. Brink, in Nedeil. Rijksarchief, I, blz. 36 vlg. aa7- 53- Coligny waarschuwt. Groen, III, p. 491. 227. 54. Oranje aan de Maas. Nettesheim, in Bijdr. Vaderl. Gesch. N. R., I, blz. 296 vlg. 228. 55. Antwoord van Oranje aan keizer Maximiliaan. Gachard, III, p. 63. 229. 56. Oranje's oproep. Kervyn, Huguenots et Gueux, III, p. 59; VanSomeren, p. 362 229. 57. Oranje in Brabant. Groen, III, p. 502; Le Petit, p. 234 suiv. 230. 58. Bartholomeusnachl en zijn gevolgen voor Oranje. Mondoucet, Lettres, I, p. 1 suiv. 230- 59- Graaf Lodewijk onderhandelt met Alva. Kervyn, III, p. 75. 230. 60. Camisada. Strada, I, p. 442; Groen, III, p. 576; Kervyn, III, p 78Gachard, in Buil. Acad. Royale, XVIII, 1 p. 630; Mondoucet, Lettres, I, p. 18' 232. 61. Marntx in Bergen. La Huguerye, Mémoires, I, p. 158. 232. 62. Duitsche hulp verwacht. Groen, p. 507. 232. 63. Capitulatie van Bergen. Kervyn, 1.1., p. i9; La Huguerye, Mémoires, I, p. 142 suiv.; Mondoucet, I, p. 37 suiv. 232. 64. Oranje in Brabant terug. Brieven van Van Dorp, blz. 93 vlg.; Mondoucet, I, p. 32 suiv. 233. 65. Oranje's wanhoop. Groen, III, p. 5i2; IV, p. 4. De Hoofdman van Narheid. Zinneprent op den Hertog van Alva met eene voorstelling der Ondeugden, door JdH. Theod. de Brij. Nederlandsche Historische Bibliotheek Onder leiding van Prof. Dr. H. BRUGMANS. I. DE BATAAFSCHE REPUBLIEK, door Dr. H. T. COLENBRANDER. II. PRINSES WILHELMINA, GEMALIN VAN PRINS WILLEM V, door JOHANNA W. A. NABER. III. HET LEVEN VAN VONDEL, door Dr. P. LEENDERTZ Jr. IV. OPKOMST EN BLOEI VAN AMSTERDAM, door Prof. Dr. H. BRUGMANS. V. SCHIMMELPENNINCK EN KONING LODEWIJK door Dr. H. T. COLENBRANDER. VI. DE REGEERING VAN KAREL V, IN DE NOORDELIJKE NEDERLANDEN, door Dr. J.vS. THEISSEN. VIL INLIJVING EN OPSTAND, door Dr. H. T. COLENBRANDER. VIII. BETJE WOLFF EN AAGJE DEKEN, door JOHANNA W. A. NABER. . IX. JOHAN DE WITT, door Dr. N. JAPIKSE. X. HET LEVEN VAN PRINS WILLEM II, door Mr. Dr. J. EYSTEN. Van dit werk werden de eerste vijf en twintig exempl. gedrukt op zwaar Engelsch plaatpapier (kunstdruk), genummerd van i tot en met 25.. WILLEM DE EERSTE PRINS VAN ORANJE DOOR Prof. Dr. P. J. BLOK NEDERLANDSCHE HISTORISCHE BIBLIOTHEEK uitgegeven onder leiding VAN Prof. Dr. H. BRUGMANS XI WILLEM DE EERSTE PRINS VAN ORANJE DOOR Prof. Dr. P. J. BLOK uitgegeven te amsterdam door j. m. meulenhoff _ in het jaar mcmxix ° WILLEM DE EERSTE, PRINS VAN ORANJE. Naar het aan WlIXEM Key toegeschreven schilderij in het mnseum te Cassel. WILLEM DE EERSTE PRINS VAN ORANJE DOOR Prof. Dr. P. J. BLOK GEÏLLUSTREERD ONDER TOEZICHT VAN Me. N. BEETS ONDER-DIRECTEUR VAN 'S RIJKS PRENTENKABINET eerste deel uitgegeven te amsterdam door j. m. meulenhoff □ in het jaar mcmxix □ BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. TH1KHB, NIJMEGEN AAN HARE MAJESTEIT WILHELMINA, KONINGIN DER NEDERLANDEN, WORDT DIT WERK MET EERBIEDIGE HULDE OPGEDRAGEN DOOR DEN SCHRIJVER. INHOUD. Hoofdstuk. Pag Voorrede xin I. Voorouders en Jeugd t II. Hof- en Kampleven 22 III. Staatsraad en Diplomaat 37 IV. Oranje's Tweede Huwelijk 54 V. De Strijd tegen Granvelle 73 VI. De Hand aan het Stuur q7 VII. Oranje en de Geuzen I2i VIII. De Crisis I46 IX. Ballingschap en Strijd 172 X. Onder Geuzen en Hugenoten ........... 197 Aanteekeningen ■ 235 De burcht van Nassau. Naar een anonieme prent. EERSTE HOOFDSTUK. VOOROUDERS EN JEUGD. Het roemruchtige geslacht der graven van Nassau — in de 15de eeuw schreef men veelal Nassowe, in de i6de Nassaw — was in de 12de eeuw opgekomen onder de talrijke graven en heeren, sedert den Karolingischen tijd aan den rechteroever van den Midden-Rijn, tusschen de Main en de Sieg, gevestigd. In later dagen, toen het geslacht beroemd geworden was, verhaalde men van hunne afkomst van den Suevenkoning Nasua uit Caesar's tijd, van Merovingische, Carolingische en Salische voorvaderen en wat dies meer zij. Vast staat, dat de graven van Nassau afstamden van een aanzienlijk geslacht in genoemde streek, de graven van Laurenburg, gevestigd op het gelijknamige kasteel aan de Lahn. Omstreeks 1100 bouwde een der zonen uit dit geslacht den burcht Nassau tegenover het dorp van dien naam, tusschen Ems en den burcht 2 Voorouders en jeugd. Laurenburg op een steilen bergkegel in een zeer schilderachtig gedeelte van het waterrijke Lahndal, dat er echter toen niet zoo liefelijk zal hebben uitgezien als thans. Na een langen strijd met de bisschoppen van Worms over het eigendomsrecht op dezen berg en het daarop gebouwde kasteel namen de graven van Laurenburg in 1159 den burcht Nassau in leen van den aartsbisschop van Trier, welk leenverband, hoewel steèds losser, zes eeuwen lang in stand bleef. Deze burcht werd sedert de hoofdzetel van hun geslacht, dat zijn ouden naam spoedig met dien van den nieuwen burcht zeiven verwisselde en zich weldra grafelijke rechten en goederen verwierf in de naburige gouwen aan Rijn, Lahn en Taunus. De bezittingen en rechten van deze oudste graven van Nassau breidden zich allengs uit zoowel ten noorden als ten zuiden van de Lahn tot den Rijn, de Main en diep in het Westerwald, zoodat zij voor deze geheele streek in de 12de en 13de eeuw de machtigste dynasten werden, wier wapenteeken, de „Gouden Leeuw van Nassau", algemeen geacht en gevreesd werd. Maar al die bezittingen en rechten bleven niet steeds in ééne hand: zij werden tusschen de mannelijke leden van het geslacht telkens weder verdeeld, totdat op het einde der 12de eèuw graaf Walram van Nassau zoo goed als alles weer in zijn bezit had. Hij en zijn zoon, graaf Heinrich II, als „de Rijke" bekend, ^axeh woelige heeren, die met hunne naburen tal van twisten en veeten hadden uit te vechten en dit met lust en ijver deden. Nog vóór hVrnidden der 13de eeuw werd door graaf Heinrich tijdens die twisten' de -op een bergplateau sterk gelegen Dillenburg aan het riviertje de Diiï%eW£t. Heinrich's zoons, Walram en Otto, verdeelden de^tóen December 1255 1 het vaderlijk bezit in twee deelen. Het noordelijk\an de Lahn gelegen deel met Siegen, Herborn, Dillenburg enz. kwam aan Otto, stamvader der jongste, der Ottonische linie, het zuidelijk van dïe rivier gelegen gebied met Idstein, Weilburg, Sonnenberg, Wiesbaden enz. aan Walram, stamvader der oudste, der Walramsche linie. Uit de laatste kwam in' de tweede helft der 13de eeuw de beroemde graaf Adolf voort, die zes jaren lang, van 1292 tot, zijn heldendood op het slagveld van Göllheim in 1298, de Duitsche koningskroon heeft gedragen, ten slotte tegenover den in dat laatste jaar door.de keurvorsten in zijn plaats gestelden hertog Albrecht van Oostenrijk uit het Zwabische geslacht Habsburg, dat toen in zijn opkomst was. Zijn nakomelingen, uit wie in de tweede Voorouders en jeugd. 3 helft der i8de eeuw alleen het huis Nassau-Weilburg was overgebleven, beheerschten nog in de iode het hertogdom Nassau tot de annexatie van 1866 door Pruisen, na 1890 het groothertogdom Luxemburg. De jongere Nassausche linie hield haar bezit evenmin als de oudste steeds in ééne hand. Zij splitste zich weldra in de takken Dillenburg, Hadamar, Dietz en Beilstein, totdat in het begin der i5de eeuw door huwelijk en erfenis zoo goed als geheel haar bezit in handen van den tak Nassau-Dillenburg kwam, sedert 1416, het jaat van zijns vaders De burcht DillenburgNaar een anonieme prent. dood, vertegenwoordigd door graaf Engelbrecht of, zooals hij aan het verfranschte Brabantsche hof heette, Engelbert, die ook het oude graafschap Vianden met Grimbergen in Brabant, St. Veit enz. in het Luxemburgsche van zijn vader erfde. Engelbrecht was de eerste graaf van Nassau, die zich in de Nederlanden had gevestigd ten gevolge van zijn huwelijk (1 Aug. 1404) met Johanna van Polanen, vrouwe van de Leek, erfdochter van het rijke bezit der Polanens, een tak van het oude Hollandsche geslacht van Wassenaar. Het voornaamste deel van dit bezit was de Brabantsche heerlijkheid Breda, in welker kasteel hij placht te resideeren voorzoover 4 Voorouders en jeugd. het glansrijke hof der Bourgondiërs hem niet te Brussel terughield; verder behoorden ertoe de heerlijkheden Herstal in het Luiksche, Geertruidenberg en Niervaart in het toenmalige Zuid-Holland, d. i. in wat wij thans het noordwestelijk deel van Noordbrabant noemen. Engelbert I was de stamvader der Nederlandsche Nassau's, die anderhalve eeuw als Brabantsche edelen van den hoogsten rang hunne Brabantsche en Hol- landsche, sedert Philips den Goede Bourgondische en BourgondischHabsburgschelands- en leenheeren met groote toewijding en groote onderscheiding als veldoversten en staatslieden hebben gediend. Zijn prachtige door zijn gelijknamigen kleinzoon opgerichte graftombe in de Groote kerk teBreda bewaart zijn overschot. Zijn zoon, Johan IV, vereenig- de weder de Nassau- sche en Nederlandsche bezittingen der Ottonische linie in zijn hand en was, gelijk zijn vader, een der trouwste dienaren van Philips den Goede, later in de eeuw van Karei den Stoute. Hij heeft het slot Dillenburg belangrijk vergroot, evenzoo dat te Breda. Niet minder aanzienlijk was Johan's oudste zoon, Engelbert II, beroemd veldheer en staatsman onder Karei den Stoute, hertogin Maria, roomsch- Grafmonument van Engelbert I van Nassau en zfin zoon Johan van Nassau, in de Groote kerk te Breda- Voorouders en jeugd. 5 koning Maximiliaan en Philips den Schoone en herhaaldelijk bij hunne afwezigheid hun plaatsvervanger aan het hoofd van het bestuur der Nederlanden, als hoedanig hij de dynastieke staatkunde van Maximiliaan en Philips den Schoone krachtig bevorderde. Hij had als Vliesridder tot zijn devies gekozen het trotsche: „Ce sera moy,. Nassau", won voor Maximiliaan den slag bij Guinegate (1479), leidde Het Hof van Nassau. Detail van een prent van Jan van de Velde : Gezicht op het Hof van Brabant te Brussel. sedert 1494 als voorzitter den Grooten Raad van Bourgondië, bouwde het Nassausche paleis te Brussel, was een bekend beschermer van de schoone kunsten, vermeerderde door aankoop en ruil zijne bezittingen en rechten in Brabant en werd door den landsheer o. a. met het burggraafschap van Antwerpen begiftigd. Zijn Brusselsch paleis stond in het begin der i6 welke landvoogdij wenschelijk geworden was, behalve door de behoefte aan de leiding van een ervaren krijgsman, door de toen te verwachten herhaalde afwezigheid van koning Philips, die sedert 25 Juli 1554 gehuwd was met Maria, koningin van Engeland, was voor de Bourgondische gewesten geen tijdperk van rust en orde. De gevaarlijke oorlog met Frankrijk hield den landvoogd, tevens kapiteingeneraal dezer gewesten, voortdurend bezig en tastte vooral de financiën ernstig aan. De financiën waren sinds lang het zwakke punt der Bourgondische regeering. Reeds onder Karei V was dit in hooge mate het geval' geweest. Bij diens aftreden was de financieele toestand des lands zeer treurig, de schatkist zoo goed als ledig. Reeds in Juli en daarna nog eens in November 1556 hadden dan ook zoowel de Spaansche als de Bourgondische Staatsraad den Koning een ernstige „remonstrance" dienaangaande aangeboden, gevolgd door een „compte-rendu" over den financieelen toestand, die toen ten eenenmale onhoudbaar was geworden. De domeinen waren zwaar belast, groote geldsommen waren bij de kooplieden in de Vlaamsche, Brabantsche en andere steden opgenomen en nog konden de troepen niet betaald, ja de dagelijksche uitgaven niet bestreden worden; de provinciën waren Staatsraad en diplomaat. 47 uitgeput, hongersnood en pest woedden, de ontevredenheid nam overal toe, de onbetaalde troepen muitten en plunderden, het gansche land werd met ondergang bedreigd; de Keizer had zijn vertrek naar Spanje zelfs moeten uitstellen, omdat er geen geld was om de reiskosten te betalen, en koning Philips had tijdens zijn verblijf in Engeland het geld voor zijn onderhoud moeten leenen. Men deed wanhopige pogingen om aan geld te komen. De bijeengeroepen StatenGeneraal weigerden echter op grond van de algemeene uitputting des volks in het voorjaar van 1556 de verlangde algemeene belastingen en de verarmde gewesten stemden slechts toe in, overigens zware, afzonderlijke opbrengsten. In Aug. 1557 vroeg Philips opnieuw in dringende termen van de Staten-Generaal te Valenciennes hulp en raad in zijn ernstige financieele moeilijkheden. Bij de onderhandelingen over een en ander hadden de leden van den Raad van State, ook Oranje, die in het bijzonder als „chief des finances" voor deze belangen had te waken, op verzoek des Konings, herhaaldelijk persoonlijk hunnen invloed te doen gelden, de laatste vooral in Brabant en Holland, waar zijn grootste bezittingen lagen. Oranje kweet zich noodgedrongen en blijkbaar met weinig lust en ijver van die taak, die hem tien maanden lang tot allerlei voorstellen en besprekingen aanleiding gaf en eerst in Mei 1558 eindigde met de schoorvoetende toestemming der Staten-Generaal in een zware staatsleening, waarvoor 9 jaren lang 800000 pd. zou worden opgebracht voor rente, aflossing en troepenbetaling. Maar nieuwe financieele eischen des Konings, in Aug. 1558 aan de weder te Atrecht samengeroepen Staten-Generaal, in April 1559 aan de provinciën afzonderlijk, in Juni 1559 aan de nieuwe Staten-Generaal te Brussel, in Augustus aan hetzelfde lichaam te Gent, werden door de gewestelijke Staten hardnekkig afgewezen, tot diepe ergernis des Konings, die sedert een hevigen afkeer had van dergelijke vergaderingen wegens den toon, dien de Staten aansloegen, en wegens hunne zijn gezag bedreigende eischen. De ontevredenheid der bevolking nam bedenkelijk toe, vooral wegens de voortdurende aanwezigheid der 16 vendels Spaansche troepen in de grensvestingen, ook nog toen eenmaal de vrede gesloten was. Men zag in hen de werktuigen des Konings, waarmede hij de stemming des volks mogelijk zou willen bedwingen, en eischte hunne spoedige verwijdering, zoodra zij afbetaald zouden zijn. Ook de hooge Neder- 48 Staatsraad en diplomaat. landsche adel, beducht voor een „staand leger", dat's Konings gezag ook tegenover hen zou kunnen steunen, verlangde dit en 8 Augustus 1559 eischten de Staten-Generaal te Gent, gesteund door de Vliesridders, onder wie ook Oranje, eenstemmig die verwijdering tot groote ergernis des Konings, die op het punt stond om naar Spanje te vertrekken en dezen herhaalden sterken aandrang beschouwde als een poging om zijn gezag te ondermijnen of ten minste als een blijk van wantrouwen in zijne bedoelingen. Hier nu vinden wij het voor eerst onmiskenbare sporen van persoonlijke en staatkundige verwijdering tusschen Oranje en den Koning. Oranje stond in de zaak der Spaansche troepen geheel aan de zijde der Staten en had evenals Egmond aanvankelijk geweigerd het hem door den Koning aangeboden bevel, ieder over 8 Spaansche vendels, te aanvaarden ; ten elotte hadden zij wel toegegeven en het bevel aangenomen maar zeer tegen hun zin. Zij stijfden, naar 's Konings meening, de Staten in hun verzet. Hij had den Prins volgens dezen gezegd: als de Staten geen „pilares" hadden, zouden zij niet zoo luid spreken. Philips nam Oranje vooral diens houding hoogst kwalijk. Het verschil liep zoo hoog, dat Oranje feitelijk zijne commissie als lid van den Raad en bestuurder der financiën reeds in 1558 nederlegde, ofschoon de Koning hem toch nog over allerlei bleef raadplegen. Er was nog meer verschil. In het kapittel der Orde van het Gulden Vlies te Antwerpen, door Philips in Januari 1559 gehouden, had Oranje een aanzienlijk aandeel in de keuze van sommige nieuwe Vliesridders, tegen wier verkiezing Philips ernstige bezwaren had, met name tegen den heer van Montigny en den graaf van Hoogstraten. Het was daarbij de bedoeling geweest het aantal Nederlandsche Vliesridders aanzienlijk te versterken en op die wijze het aanzien van dien adel, die overwegenden invloed wilde uitoefenen op het landsbestuur, te vergrooten. En die invloed was in deze periode van Savoye's landvoogdij reeds aanzienlijk: de vreemde, uit zijn eigen, gebied verdreven en met de Nederlanden weinig bekende landvoogd, tevens kapitein-generaal en als zoodanig voortdurend met de Nederlandsche heeren samenwerkend, was in den oorlog met Frankrijk de wapenbroeder van deze heeren geweest en zoowel Granvelle als de latere landvoogdes Margaretha van Parma wijzen later meer dan eenmaal op hunne schuld aan de verwarring en de financieele ontreddering dezer periode, toen zij zooveel hadden in te brengen. Staatsraad en diplomaat. 49 Toch kon Philips er niet buiten Oranje, die hem werkelijk groote diensten had bewezen, te belasten met een aanzienlijk aandeel in de na zijn vertrek in te richten nieuwe landsregeering. Hij benoemde hem 9 Augustus 1559 tot gouverneur van de belangrijke gewesten Holland, Zeeland en Utrecht, op welke waardigheid de Prins den 28sten te Gent den eed aflegde in handen van de nieuwbenoemde landvoogdes, Margaretha van Parma, bastaardzuster des Konings. Een gratificatie van 40000 pd. uit de staatskas werd hem tevens toegezegd. Even vóór deze eedsaflegging (24 Aug.) had de Koning de Nederlandsche gewesten verlaten om er nooit meer terug te keeren. Nog in de laatste dagen van zijn verblijf in Zeeland, van waar hij de zeereis naar Spanje ondernam, drong hij er bij den Prins op aan zijn post in den Raad van State weder te gaan bekleeden. Oranje gaf half onwillig toe, weinig gezind om mede te werken in de nieuwe regeering, waarvoor Granvelle nog den namens den Koning tegenover de Staten-Generaal beginselen had uiteengezet, die met zijn opvattingen volstrekt niet strookten. Een bericht uit veel later dagen vermeldt, dat Philips bij het afscheid te Vlissingen den Prins, die met hem over het verzet der Staten had gesproken, ontstemd en heftig toevoegde: „Non los Estados, ma vos, vos, vos", „niet de Staten, maar gij, gij, gij". Deze anecdote teekent in ieder geval de reeds toen bestaande ontstemming des Konings wegens de houding der Nederlandsche heeren tegenover hem, die niet de Nederlanden maar Spanje als het voornaamste gebied onder zijn gezag beschouwde en de Spaansche belangen tot richtsnoer van zijn gansche wereldpolitiek had aangenomen — een inzicht, dat door den Prins en zijn standgenooten onder den Nederlandschen adel volstrekt niet werd gedeeld. Het was het oude, in de Bourgondische regeeringskringen sedert Maximiliaan en Philips den Schoone herhaaldelijk gebleken verschil tusschen de Bourgondische staatkunde en de Habsburgsch-Spaansche, de dynastieke wereldpolitiek der vorsten. Karei V had door zijn persoonlijken invloed en zijn populariteit de klip herhaaldelijk weten te ontzeilen; zijn zoon was vast van plan zijn wil ten dezen onverbiddelijk door te zetten. Oranje daarentegen en wie er verder met hem de Bourgondische belangen vertegenwoordigden, waren niet gezind om zich aan deze plannen te onderwerpen en blinde dienaren te worden van 's Konings Margaretha, hertogin van Parma. Naar een schilderij van Aktonio Moko in het Kaiser Friedrich-Museum te Berlijn. \ Staatsraad en diplomaat. 5i wil, die naar hun inzicht met genoemde belangen in klaarblijkelijken strijd was. Voor koning Philips waren de Nederlanden feitelijk de belangrijke voorpost in Noord-Europa van zijn wereldrijk, dat zijn macht over de wereld moest vestigen en zijn kerkelijke en wereldlijke plannen moest verwezenlijken; voor den Prins en de zijnen waren zij een gebied, welks belangen de richting van de Brusselsche, de Bourgondische regeering in de eerste plaats moesten aanwijzen. In het bijzonder moest dit verschil uitkomen ten opzichte van de verhouding tot het Duitsche Rijk. De door Karei V ingestelde Bourgondische kreits van 1548 moest volgens de opvatting van Philips zoo lós mogeKjk van dat Rijk worden gemaakt en met Spanje zoo nauw mogelijk worden verbonden; volgens die van den Prins moest juist de band met het Rijk nauwer worden aangehaald om de afhankelijkheid van Spanje te verminderen. Maar dat alles heeft ongetwijfeld in het brein van den nauwelijks 26-jarige nog geen afgeronde vormen aangenomen, hoe vroegrijp hij moge geweest zijn. Vroegrijp, want èn zijn brieven uit deze jaren èn zijn belangrijke werkzaamheid zelve getuigen daarvan ten duideüjkste. Bij of kort vóór het afscheid is evenwel nog iets van beteekenis geschied. In 's Prinsen instructie als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht was hem uitdrukkelijk opgedragen „de veroordeelde gezindheden" te straffen en uit te roeien volgens de plakkaten en in een nadere instructie was hem nog eens uitdrukkelijk ingescherpt de godsdienstplakkaten in volle gestrengheid uit te voeren. De Koning beval hem thans met zooveel woorden aan, zoo verhaalt de Prins later, verscheidene suspecte „gens de bien" krachtens die plakkaten óm het leven te brengen, wat hem van het begin af zeer tegen de borst stuitte. Doch niet alleen in politieke inzichten stonden Philips en Oranje reeds toen in tegenstelling «tot elkander. Er is tusschen de twee ook een scherpe persoonlijke tegenstelling, een verschil van karakter, dat hen nöodzakelijk tegenover elkander moest plaatsen en beiden hebben dit — dat is waar in het verhaal der Mémoires van Vieilleville — zoo goed als van het begin af gevoeld. Koning Philips was een geheel ander man dan de wereldsche Oranje van dezen tijd, den Oranje, dien hij persoonlijk gekend heeft en nooit 52 Staatsraad en diplomaat. anders heeft kunnen leeren verstaan. Hij was in vele opzichten diens tegenvoeter. Het katholieke geloof was hem dierbaar boven alles en werd door hem met dweepzieke overtuiging en diepe devotie vereerd. Hij achtte zich door God zelf geroepen om zijn door de Protestanten van allerlei richting bedreigde Kerk te redden van den ondergang en de heillooze ketterij te verdelgen met al hare openlijke of heimelijke aanhangers. Geen middel was hem te goed of te slecht, geen inspanning van al de krachten zijns wereldrijks te veel, geen zelfopoffering, geen offer van menschen en geld te groot, geen hardheid of wreedheid te erg om dat grootsche doel te bereiken, de hem door God opgelegde taak te volvoeren. Hij achtte die taak een gewijde taak, waaraan hij zijn eigen gansche leven en al de tot zijn beschikking gestelde krachten had te besteden; God zou hem na zijn dood rekenschap vragen van wat hij ten dezen had gedaan en nagelaten, met wat hij had gedaan en nagelaten als de gezalfde koning en heer zijner rijken. Ook zijn staatkundige daden en dynastieke overwegingen moesten ondergeschikt blijven aan de belangen van God's Kerk. Er is in die godsdienstig-staatkundige conceptie iets onmiskenbaar grootsch maar tevens in de onverbiddelijke toepassing harer beginselen iets schrikwekkends, iets onmenschelijks. Er is in de bij Philips daarmede vermengde denkbeelden der macchiavellistische staatkunde van den tijd, in den meest ongunstigen zin van het woord, veel wat ons tegen de borst stuit. Er er is vooral iets treffends in de tegenstelling tusschen die grootsche denkbeelden en de kleinheid van den man, die ze koestert, de engheid van zijn gemoed en zijn verstand, de beperktheid van zijn geestelijken horizon, de kleinheid der middelen, die hij gebruikt, de voortdurende wisseling in zijn plannen. Als koning Philips, na zich in alle bochten te hebben gewrongen, na afwisselende proefnemingen van allerlei aard, eindelijk inziet, dat de gevolgde weg hem niet zal brengen tot het vurig begeerde doel, trekt hij zich somber en meer dan ooit verbitterd terug in zijn Escuriaal, het kloosterpaleis, dat hij zich had gesticht, hij, tot in onze dagen de verpersoonlijking gebleven van den dweepzieken tiran, den somberen g veldenaar, die, onwrikbaar vasthoudend aan wat hij zijn roeping achtte, het ongeluk is geworden van zijn rijk en zijn volkeren. Daartegenover staat prins Willem, zooals hij in zijn volle ontwikkeling geworden is, tot in onzen tijd als de vertegenwoordiger van de hoogste Staatsraad en diplomaat. 53 idealen der menschheid op staatkundig en godsdienstig gebied, als een der grootsten van het geslacht der menschen, als een man van een hoog karakter, een scherp verstand, een diepen geest, van een onverzettelijk streven, dat zijn later leven geheel heeft gevuld en waaraan hij dit leven heeft geofferd. Tusschen die twee mannen was geen overeenstemming mogelijk. VIERDE HOOFDSTUK. ORANJES TWEEDE HUWELIJK. De jonge Oranje — hij getuigt het later zelf — was niet iemand om lang ongehuwd te blijven; hij had behoefte aan vrouwelijke zorg en vrouwelijke omgeving. Van zijn vroeger levensgedrag is ons te dezen opzichte niets ongunstigs bekend, maar het staat vast, dat hij na den dood van Anna van Egmond in betrekking heeft gestaan tot meer dan eene vrouw van mindere geboorte dan de zijne: onder haar was Eva Elinx, volgens sommigen dochter van een burgemeester van Emmerik; uit deze verbintenis stamde zijn onechte zoon Justinus, dien wij in 1565 aan zijn hof onder de pages vinden aangeduid met den naam: „le petit de Monseigneur". Justinus is vermoedelijk in September 1559 geboren. Aan een tweede wettig huwelijk is spoedig gedacht, zoowel door hemzelven als door zijne verwanten, die hem verschillende Duitsche gravinnen voorsloegen. Hijzelf had in het voorjaar van 1559 het oog gericht op de jonge hertogin Renée van Lotharingen, achternicht van koning Philips, die zelf bij hare moeder, hertogin Christina, dochter van zijn ongelukkigen oom koning Christiaan II van Denemarken, 's Prinsen belangen bepleitte. De ook nog jeugdige moeder, naar men zeide, zelve zeer op den Prins gesteld en niet zonder kans op den toen nog niet vervulden post van landvoogdes der Nederlanden, waar zij aan het Brusselsche hof was opgevoed, wees na eenige onderhandeling het aanzoek af. Men vertelde, dat het huwelijk zou afgestuit zijn op den eisch der hertogin, dat de jonge graaf van Buren, 's Prinsen voorzoon, geestelijke zou worden, opdat 's Prinsen erfenis geheel zou Oranje's tweede huwelijk. 55 toevallen aan de kinderen uit het tweede huwelijk; het is evenwel zeer goed mogelijk, dat ook de Koning een dergelijke vorstelijke verbintenis voor den machtigen edelman ten slotte niet gewenscht heeft. Een tweede aanzoek des Prin¬ sen, ditmaal om de hand der jonge, schoone en rijke weduwe van den hertog van Enghien, dochter van den graaf van St. Pol, stuitte af op de*weigering van koning Hendrik II van Frankrijk om haar en hare bezittingen aan een vreemdeling te verbinden. Toen wendde hij zich in het najaar van 1559 door middel van zijn broeder Ludwig en zijn aanstaanden zwager Günther van Schwarzburg tot keurvorst August van Saksen om de hand van diens nicht Anna, eenige nagelaten dochter van diens broeder en voorganger, den beroemden keurvorst Moritz. De jonge en tamelijk vermogende vorstin was door haren oom, na den vroegen dood haars vaders (1553), aan diens hof opgevoed. Zij was 23 April 1544 geboren, dus nog zeer jong, maar zij was leelijk, zelfs eenigszins misvormd van rug, geestelijk weinig ontwikkeld, humeurig en eigenzinnig. Doch zij was de dochter van Moritz, den overwinnaar van keizer Karei, den aan- nog in den herfst bekennen, Duitsch meester. dat 's landgraafs verzet niet gebro¬ ken was, maar hij zeide tevens, dat de keurvorst zeer geneigd was om toe te stemmen, gelijk Anna zelve, desnoods in een feitelijke bekeering der hertogin tot het katholicisme; hij betuigde Granvelle nogmaals „per su propria consciencia" haar nooit te zullen huwen, als hij niet gedaan kon krijgen, dat zij als zijn gemalin zou „vivir catholica", als katholiek zou leven. En Granvelle verklaarde nu in den loop van 1560 den Koning meer dan eens niet de minste reden te hebben om de katholieke gezindheid van Oranjés tweede huwelijk. 61 den Prins en diens goeden wil om den Koning te dienen in twijfel te trekken. Zelfs de Koning gaf thans zijn aanvankelijke bedenkingen op. De huwelijkszaak sleepte echter zoo lang voort, dat men zich te Brussel reeds vleide met de mislukking. De Prins, blijkbaar daarvoor ook ernstig beducht, besloot nu persoonlijk met keurvorst August en de bruid zelve in overleg te treden. Daartoe bood het huwelijk van graaf Günther met zijn zuster Catharina (17 Nov. 1560) gelegenheid. Hij reisde over Dillenburg en Arnstadt naar Schwarzburg, waar hij met de Dillenburgsche familie en graaf Ludwig verscheen. Tien dagen daarna begaf hij zich over Weimar en Naumburg naar Dresden. Hij bracht er, volmaakt hoveling en knap van voorkomen als hij was, keurvorst August en Anna zelve in verrukking. Zij wilde geen kwaad van hem hooren en toonde zich over de ooren verliefd op den „schwarzen Verrather"; de keurvorst van zijn kant verheugde er zich buitengewoon in, dat de Prins te Dresden in de luthersche kerk kwam en zich op kerkelijk gebied „verwonderlijk" uitliet. Maar de voorzichtige Prins weigerde toch, in een belangrijk gesprek „au bois", al te ver te gaan met zijn beloften, met name dienaangaande iets op schrift te zetten. Evenwel, de kennismaking was zeer bevredigend uitgevallen, de ontvangst niet minder en in de beste stemming keerde de Prins naar Sondershausen terug om er de door den keurvorst beloofde beslissing, na nieuw aanzoek bij den landgraaf, af te wachten. De keurvorst had zelfs verklaard desnoods alleen te willen beslissen. Oranje bleef te Sondershausen tot in Januari 1561 hangen, intusschen zich op de hoogte stellend van de geheimzinnige troepenlichting in Frankenland, waar de avontuurlijke Wilhelm von Grumbach, die jaren achtereen het land in opschudding heeft gehouden, zich gereedmaakte om Midden-Duitschland in rep en roer te brengen; hij berichtte de Brusselsche regeering daarover, in het voorbijgaan weder aanwijzend, wat zijne Duitsche relaties voor haar konden opleveren. Bij Philips van Hessen verschenen nu tegen het einde van December twee afgezanten: de Nassau-Dillenburgsche raad Wilhelm Knüttel namens Oranje, de Saksische Hans Genitzsch namens keurvorst August- De berichten van Knüttel bevatten inderdaad zeer belangrijke zaken omtrent Oranje's werkelijke gezindheid op godsdienstig gebied en waren er blijkbaar op berekend om den landgraaf over te halen. Hij zeide namens den Prins, dat de Prins toch eigenlijk niet was „der babstischen 62 Oranjés tweede huwelijk. religion", aangezien hij was opgevoed „in der wahren christlichen" en zijne gansche familie ertoe behoorde; hij moest wel als Vliesridder naar de mis gaan en kon niet door een Lutheraan in zijn kapel laten prediken maar „in seinem hertzeji", zeide Knüttel, was hij „der waren religion geneigt" en hoopte van het huwelijk met Anna hare bevordering in de Nederlanden, al kon hij er thans nog niet aan denken „öffentlich" te „mutieren". Hij wilde zijne gemalin niet dwingen maar haar „gewissen frei lassen" en haar laten spreken en lezen wat zij wilde; maar zij moest uiterlijk den schijn in acht nemen en kon alleen bij Oranje's zusters Nieuwenaar en Van den Bergh het sacrament „nach irem gefallen" gebruiken. Voor de inquisitie behoefde men niet te vreezen: die werd in de Nederlanden niet op „hohe fürstliche Personen" toegepast en desnoods kon de Prinses soms op het slot te Hadamar in Nassau gaan wonen. Oranje stelde een en ander voor, zeide hij, „mit rat und vorwissen des Königs zu Hispanien, auch des hertzogen von Julich". Aldus Knüttel. En Jenitzsch bevestigde een en ander namens den keurvorst, met wien Oranje immers zelf gesproken had. Hier dienen weder dezelfde bezwaren ter sprake te komen als bij de verklaringen van Schwarzburg en Von Holl in het voorjaar; de namens den Prins ook door dezen afgezant gedane betuigingen zijn opnieuw in strijd met die, door hemzelven aan den Koning, Granvelle en landvoogdes Margaretha gedaan. Overeenstemming is er alleen betreffende het uiterlijk „katholiek leven" der Prinses, dat noodig zal zijn en onvermijdelijk, maar de Prins, die zich tegenover de Brusselsche regeering en den Koning trouw en overtuigd Katholiek noemt, laat zich bij keurvorst August en landgraaf Philips door zijn raden als geheim Lutheraan voorstellen, ja uit zich tegenover den eerste zelf in dien geest. Hier is dus eene dubbelzinnigheid, die zich niet laat goedpraten. De Prins hangt den huik naar den wind en heeft blijkbaar nog volstrekt geen eenigszins diepgaande overtuiging op godsdienstig gebied; integendeel, uiterlijke houding is bij hem de hoofdzaak, opdat zijn huwelijksplan niet in duigen moge vallen. Eigenlijk godsdienstig leven was hem in deze jaren — we zien het in deze dingen ten duidelijkste en hijzelf erkent het later volmondig — nog ten eenenmale vreemd. Hij ziet er geen overwegend bezwaar in zich, naarmate van de omgeving, katholiek, onverschillig of zelfs heimelijk protestantsch te gedragen. Oranjés tweede huwelijk. 63 Landgraaf Philips liet zich niet vangen. Hij vond de liefdesbetuigingen zijner zestienjarige kleindochter „nur Kinderwerk" en den Prins ontwijfelbaar „katholiek" gelijk deze zijne vrouw ook géén vrije godsdienstoefening kon toestaan maar „katholiek leven" van haar verlangde. De landgraaf weigerde dus en wilde Knüttel zelfs niet meer ontvangen. Dit bericht kreeg de Prins op Nieuwjaarsdag 1561 te Sondershausen, waar hij heel wat plezier had gemaakt en volgens Duitsche gewoonte zwaar gedronken, zegt hij, op de gezondheid van den keurvorst. Deze liet hem thans weten, dat hij, de keurvorst, de zaak zou doorzetten, nadat hij op den afgesproken protestantendag te Naumburg nog eens met den landgraaf zou hebben gepraat: deze was immers, volgens de letter der afspraak, van het plan „verwittigd" en tot meer achtte zich de slimme keurvorst niet verplicht. Op 3 Januari ging Oranje dus welgemoed op reis naar huis, bij verschillende vrienden, o. a. Georg von Holl, onderweg weder lustig feestvierend. Aan de regeering te Brussel berichtte hij, dat de keurvorst bereid was om zijne belofte ten opzichte van Anna's houding na te komen en dat bij zelf bij de oude religie zou „leven en sterven". Granvelle, die nog hoopte, dat de landgraaf ten slotte een spaak in het wiel zou steken, ried den Koning nu ook om verder van zijn kant geen bezwaren meer te maken; van den eisch tot overgang der jonge vorstin werd in hunne correspondentie nu niet meer gerept, alleen van eene nog misschien te hopen verklaring van haarzelve omtrent haar „katholiek leven". De Koning heeft geen antwoord meer gezonden, zoodat van deze zijde geen verzet meer gemaakt werd. Juist in dezen tijd bewees de Koning den Prins opnieuw zijn gunstige gezindheid door hem (1 Febr. 1561) te maken tot „grand veneur", grootjagermeester, van zijn stadhouderschap Holland, een eerbewijs, dat den Prins buitengewoon aangenaam moet geweest zijn, daar hij een hartstochtelijk jager was: in zijn brieven, gewisseld met zijn broeder Ludwig, die eveneens zeer gesteld was op dit ridderlijk vermaak, wordt tallooze malen met geestdrift gesproken van een vroolijk „hallali", van de jacht in de velden en bosschen van Brabant, in de duinen en weiden van Holland en 's Prinsen jagermeester en jachthonden namen een belangrijke plaals in bij zijn huishouding. Staatkundig belangrijker was zijn van hooge gunst getuigende benoeming tot 's Konings stadhouder ook in Frapche Comté (22 Febr. 1561), waar Oranje zelf aan- 64 Oranjés tweede huwelijk. zienlijke bezittingen had en die vooral ten opzichte zijner Fransche relatie's groote beteekenis kon krijgen, daar het „graafschap Bourgogne" aan Frankrijk's oostgrens paalde. Landgraaf Philips bleef standvastig weigeren en liet zich ook op den vorstendag te Naumburg niet meer over de zaak uit, waarop keurvorst August, die Anna naar Naumburg medegenomen had, den Hessischen raden meldde, dat hij zijn gang zou gaan. In overleg met Anna berichtte hij den Prins half Februari, dat het huwelijk, volgens beider wensch, tegen Bartholomei (25 Aug.) vastgesteld kon worden, onder vertrouwen dat de Prins het „Heil" en de „Wohlfahrt ihrer Seele" zou ontzien, opdat de keurvorst er door zijn geloofsgenooten niet om lastig gevallen zou worden. Eind April zond hij den Prins echter „eine Notell", betreffende de religie der Prinses, die door dezen moest geteekend worden. Deze nota hield in, dat de Prins Anna „von der wahren christlichen Religion der Augspürgischen Confession" niet „mit bedrawung und berehdung abwenden oder abziehen" zou, maar haar integendeel „bei derselben unverhindert und unbetrübt bleiben lassen"; zij zou „christliche bücher derselben religion" mogen bezitten en lezen en zoo dikwijls zij wenschte mogen gaan naar een plaats, waar zij het „hochwürdige sacrament nach rechter einsetzung unter beiderlei gestalt" zonder gevaar kon gebruiken. Bij ziekte, bevalling of doodsnood zou hij een predikant bij haar „fördern und bringen" om haar te troosten en het sacrament „obberürter gestalt" binnen haar kamer te doen genieten. De Prins moest zich verder verbinden om, „so viel uns immer möglich" de te verwachten kinderen „in des wahren religion der Augsburgischen Confession" te doen onderwijzen. Dit waren eischen, waaraan de Prins zeer moeilijk zou kunnen voldoen, en die hij nog wel schriftelijk zou moeten aannemen. Hij ontving ze dus met eenige verlegenheid. De landgraaf intusschen motiveerde nogmaals zijn verzet in een brief aan den Prins en twistte nog lang heftig met keurvorst August, wiens houding ook door andere protestantsche vorsten, verontwaardigd over het huwehjk van keurvorst Moritz' dochter met een „papist", scherp werd beoordeeld. Voor de laatste maal protesteerde landgraaf Philips 25 April 1561 bij Anna zelve, die zonder twijfel „den Satan ten prooi zou vallen", en den volgenden dag bij den keurvorst, die zoo schandelijk met het over Anna's huwelijk gesloten verdrag kon spotten en Oranjés tweede huwelijk. 65 dien hij met de wraak Gods bedreigde. Anna antwoordde kalm, dat zij zich aan haar eenmaal den Prins gegeven woord hield; de keurvorst schreef den „hitzigen Herrn", dat hij niet verder met hem zou redetwisten. Graaf Ludwig, die zich te Siegen ophield, werd nu door Oranje belast met de voorbereiding der huwelijksplechtigheid, die met vorstelijke pracht moest plaats hebben te Leipzig en op den afgesproken tijd. Ludwig begaf zich daartoe in April naar Dresden, ook om nieuwe bezwaren van Saksische ofwel Hessische zijde te ondervangen, met name betreffende de verlangde onderteekening der nota, waaraan de Prins in ieder geval wilde ontkomen. Terwijl dit alles werd besproken, vond de Prins er geen bezwaar in de Protestanten — wel is waar waren het „slechts" Calvinisten — én zijn prinsdom, waar hij in overleg met en met toestemming van Granvelle een algemeen „pardon" had uitgeschreven en die er niettegenstaande zijn verbod van alle protestantsche prediking „journellement" in beteekenis toenamen en bij nacht en bij dag lieten prediken, scherp te vervolgen in het belang van „nostre vraye et anchienne religion", „nostre saincte et anchienne religion", zooals hij aan Granvelle schreef. Het moeilijke geval van de onderteekening der nota, die door graaf Ludwig zoowel als door Günther van Schwarzburg „seltsam, weitlaufig und spitzfindig" geacht werd, zoodat zij den Prins ernstig waarschuwden, gaf aanleiding tot de laatste bezwaren, want de Prins vreesde zich inderdaad te zeer te binden en vooral, dat het stuk eenmaal bekend zou worden en tegen hem gebruikt. Hij weigerde dus pertinent de onderteekening, maar het is niet onwaarschijnlijk, dat hij reeds toen mondeling beloofd heeft zoo te zullen handelen en deze belofte nog vóór de trouwplechtigheid te zullen herhalen. Oranje zond in Mei zijn raad, den katholieken Heinrich von Wiltperg, met Knüttel naar Torgau, waar 2 Juni het huwelijkscontract geteekend werd. De huwelijksgift van Anna bedroeg ioopoo thaler; 's Prinsen „morgengift" aan haar~ïoöoo; haar weduwgoed zou bestaan in de pas verkregen bezittingen Vianden, St. Veit, Warneton en Grave met Kuik, met een jaarlijksch inkomen van 12000 thaler. Hare kinderen zouden markgraven heeten en de genoemde bezittingen erven. Ook de landgraaf legde zich thans hoofdschuddend bij de zaak neder, maar verklaarde, voor zich en zijn zoons, niet op de bruiloft te zullen komen. 66 Oranjés tweede huwelijk. Toch zond hij nog in het najaar een gouden ketting als bruidsgeschenk en erkende den Prins als zijn „lieven neef". Van Brusselsche zijde was niet meer aan verzet gedacht, al bleef zoowel de "Koning als Granvelle beducht voor de gevolgen der zaak. De Prins verzocht den eerste om een gezant bij de plechtigheid en de Koning stemde toe: de heer van Montigny, 's Prinsen vriend, werd door de landvoogdes belast met het overbrengen van 's Konings huwelijksgeschenk aan de bruid, terwijl de Koning zelf Oranje een genadig schrijven toezond. Kort voor de Prins naar Leipzig op reis ging, deed Granvelle hem ten opzichte van de godsdienstkwestie nog een oplossing aan de hand, die uiterst bedenkelijk mocht heeten, n.1. dat de hertogin in het geheim haar luthersch geloof zou afzweren! Een groot aantal Duitsche .vorsten was door den keurvorst, een aantal Nederlandsche grooten door Oranje uitgenoodigd; een aanzienlijk getal hunner nam de uitnoodiging aan en de Prins, die 22 of 23 Juli Brussel had verlaten en langzaam door Duitschland was gereisd, begaf zich den 2o»ten Aug. van Nordhausen uit op weg naar Leipzig met een schitterenden stoet van meer dan 1000 man te paard, onder wie ook zijn broeders Johan, Ludwig en Adolf. Onderweg groeide de stoet tot 2 500 paarden aan. De keurvorsten van Saksen en Brandenburg, de aartsbisschop van Keulen, de hertogen van Kleef, Mecklenburg en Brunswijk, de luthersche bisschoppen van Naumburg, Merseburg en Meiszen, een groot aantal Duitsche en Nederlandsche graven en heeren kwamen den stoet buiten de stad tegemoet en hielden onder krijgsmuziek en kanongebulder met hem zijn prachtigen intocht (24 Aug.) in Leipzig, waar hertogin Anna, de bruid, hem op het raadhuis ontving. Even voor de plechtigheid, die natuurlijk — iets anders was in deze omgeving ondenkbaar — volgens lutherschen ritus moest plaats hebben, beloofde de Prins in tegenwoordigheid van zijn bruid, den keurvorst en de keurvorstin, graaf Johan, de Saksische hofdame von Miltitz, twee Saksische raden en Heinrich von Wiltperg, na voorlezing van de hem gezonden maar niet door hem geteekende nota, mondeling plechtig op zijn vorstelijk woord het daarin vermelde te zullen houden. Een notarieel stuk werd van deze handeling opgemaakt, maar tevens werd bepaald, dat men haar diep geheim zou houden, uit vrees voor de Brusselsche regeering en mogelijke inquisitoriale maatregelen. Eerst daarna kon het huwelijk plaats hebben. Oranjés tweede huwelijk. 67 Het werd in de groote feestzaal van het Leipziger raadhuis voltrokken en de markgraaf van Brandenburg-Cüstrin in het bijzonder herinnerde den Prins vóór de symbolieke bedbestijging met nadruk nog eens in aller bijzijn, dat Oranje zijne gemalin bij de „erkannte Wahrheit des heiligen Evangelii" en het genot „der hochwürdigen Sakramente unverhindert" moest laten blijven. Een schitterend feestmaal was aangericht voor de 15000 aanwezige personen, die met hunne 11000 paarden reusachtige hoeveelheden eetwaren en dranken verorberden. Prachtige ridderfeesten, tournooien, bals en maskerades volgden elkander op, dagen achtereen. 1 September verliet het prinselijke paar Leipzig en begaf zich over Fulda naar Dillenburg, waar eenige dagen in den schoot der familie werden doorgebracht. Toen ging het over Mainz naar Breda, waar de jonggehuwden begin October aankwamen, weldra begroet door den Nederlandschen adel, die er weder kwam feestvieren. De landvoogdes berichtte koning Philips uitvoerig over deze dingen, met name over de bevredigende berichten omtrent 's Prinsen katholieke gezindheid, die hij steeds met veel ijver had getoond. Over wat in het publiek door Brandenburg-Cüstrin en anderen hem ten dezen voorgehouden was, schreef de bij de landvoogdes zeer geziene keizerlijke veldoverste Lazarus von Schwendi, blijkbaar op verzoek des Prinsen, haar een geruststellenden brief, waarin hij het liet voorkomen, dat de Prins dienaangaande niet anders dan zeer in het vage geantwoord had om mogelijke bezwaren der protestantsche vorsten te ontwijken. De Prins had de keurvorstin, die hem eveneens had vermaand hare nicht aan godsvrucht en christelijk leven volgens hare opvoeding te houden, echter losweg geantwoord, dat hij de jonge Anna niet met zulke „melancholische Dinge" zou plagen en dat zij veeleer dan 6 Lazarus von Schwendi. Naar een anonieme prent. 68 Oranjés tweede huwelijk. de zware Heilige Schrift den luchtigen roman Amadis de Gauwele en dergelijke boeken „de amore" moest lezen en de gaillarde moest léeren dansen op de bier te lande gebruikelijke wijze, in plaats van naaien en breien zooals de Duitsche vorstinnen deden — een uiting, die geheel overeenstemt met de lichtvaardige wijze, waarop Oranje toenmaals in vertrouwelijken kring over den godsdienst placht te spreken, en met den aard zijner officieele betuigingen naar beide kanten, die wij hebben leeren kennen. De godsdienstige indrukken zijner jeugd te Dillenburg mochten, zooals hij al in 1566 beweerde en later in zijn Apologie met nadruk verklaarde, niet geheel verdwenen zijn, die zijner oppervlakkige katholieke opvoeding aan het Brusselsche hof hadden hem blijkbaar niet in de ziel gegrepen: de godsdienst bestond toen voor hem slechts in het volgen van zekere kerkelijke vormen, die hij zonder eenig bezwaar van zijn kant te Brussel en Breda in katholieken, te Dresden en Leipzig in protestantschen geest medemaakte. Van dieper godsdienstig gevoel is bij hem nog geen sprake. Maar er is bij de beoordeeling van 's Prinsen houding en gevoelens in dezen tijd nog iets anders in het oog te vatten, n.1. de in dien tijd nog veelszins heerschende onzekerheid ten opzichte van de vraag, hoe de godsdienstkwestie in West-, Noord- en Midden-Europa definitief zou kunnen worden opgelost. Er waren natuurlijk tal van onverzoenlijken, zoowel aan de eene als aan de andere zijde, die van een vergelijk omtrent den godsdienst niet wilden hooren: aan den eenen kant zij, die het Catholicisme ongerept gehandhaafd wilden zien, aan den anderen kant, zij, die het verafschuwden. Maar de groote, de overgroote meerderheid was niet zoo fel gestemd. Er waren talloos velen, die van het nog werkzame concilie van Trente, bijeengeroepen om de Christenheid zoo mogelijk in één Kerkr bijeen te houden, een verzoening der gemoederen hoopten; er waren er in niet geringer getal, die te midden van al deze reeds langjarige ■twisten een aanmerkelijke mate van onverschilligheid toonden en zich van alle kerkelijke vormen weinig aantrokken. Bij deze gesteldheid der geesten van de groote meerderheid is een houding als die van Oranje in deze dagen verklaarbaar. Maar nogmaals: de jongman van 1560 dacht over dergelijke vraagstukken blijkens zijn uitingen naar beide kanten nog niet diep na. Zijn eigen gemoedsgesteldheid, afkeerig van alle uitersten, maakte het hem gemakkelijk om zich tusschen de Oranjés tweede huwelijk. 69 verschillende godsdienstige gezindheden te bewegen, naar de omstandig, heden en de omgeving, nu weer als katholiek, dan weder als heimelijk protestantsch gezind maar verre van innige gehechtheid aan den eenen ot den anderen godsdienstvorm. En hoe is het in de praktijk met Anna's geloof gegaan? In de eerstvolgende jaren en ook in verband met 's Prinsen staatkundige moeilijkheden, die hem herhaaldelijk aanleiding gaven Brussel te verlaten en zijn verblijf te Breda te kiezen, was het gezin meestal daar gevestigd; gewoonlijk in het gezelschap van protestantsche familieleden, die „er steeds over den vloer waren", zegt Granvelle in Mei , 562 Van onderwijs der jonge vrouw in het katholieke geloof kwam niet veel, al bleef de Prins zelf steeds zijn aanhankelijkheid aan het oude geloof betuigen, en gaf zijn eigen houding geen dadelijke aanleiding tot verdenking. Toen de bezorgde grootvader, de oude landgraaf van Hessen in Januari 1562 ernstig bij de Prinses informeerde, of zij wel bleef bey der religion, darinnen E. L. ufferzogen ist», antwoordde zij ontwijkend dat zq zich daarin zoo zou gedragen, „das ichs mit göthcher hülfe gegen den Almechtigen und die welt zu vertheidigen gedenke . Met andere woorden, zij gedroeg zich als de Prins, dat is zij leefde katholiek» en - wat meer zegt - aan de „nota" werd dé hand niet gehouden. Als in Nov. 1562 Anna te Brussel bevalt van een bijna dadelijk gestorven kind, werd dit ontwijfelbaar, zij het dan wegens faiblesse et apparence de mort", in haast in tegenwoordigheid van de katholieke vrouw van den tresorier Schetz gedoopt, terwijl de katholieke pastoor van St. Goedele daarbij de vereischte ceremoniën van den katholieken ritus vervulde; ook de Prinses, die zelve in doodsgevaar verkeerde, werd toen naar katholieken ritus bediend Men mag dus aannemen, dat de Prinses te Brussel in het paleis der Nassau s inderdaad „katholiek leefde", wat ook wel niet anders ging BmlJrSel t rT ^ PhilipS- En °°k te Breda' w« evenals te Brussel een katholiek geestelijke de kapel bediende, wijst alles op een dergelijk katholiek leven», al zal er, te midden van een dikwijls protestantsche omgeving, van eenigszins nauwkeurige naleving der kathoheke leer en gebruiken niet veel gekomen zijn. Dat het de moeder hard gevallen» zou zijn, naar beweerd "wordt, toen haar dochtertje Anna (geb. 5 Nov. ,563) door een katholieken priestï gedoopt moest worden, blijkt uit niets. Maar omtrent den priester die 7o Oranjés tweede huwelijk. de kleine gedoopt had, schreef Granvelle's correspondent Morülon den dag vóór Paschen dezen, dat hij niet vertrouwd werd; Morillon had ook vernomen, dat „le fait de la religion se porte bien mal a Breda", dat men daar in vier maanden na den dood van den vorigen kapellaan geen mis had gelezen en dat Egmond en Oranje in den verloopen vastentijd des Zaterdags vleesch hadden gegeten. Blijkbaar gaf men te Brussel, aan het hof der landvoogdes, meer om den schijn dan te Breda, waar men onder elkander was, doen kon wat men verkoos en geen last had van den weinig ijverigen geestelijke, die er de belangen der Kerk heette te behartigen in deze weinig kerkelijke, alleen voor den vorm katholieke omgeving. Omtrent den doop te ,Breda van den 18 December 1564 geboren zoon Maurits, die 8 Gee^daar overleed, is eenige onzekerheid, maar landvoogdes Margaretha schrijft aan Philips 15 Febr. 1565 uitdrukkelijk, dat het kind katholiek gedoopt was. Kortom, al bleef de Prinses in haar hart misschien protestantsch, zij heeft in deze jaren geen aanleiding gegeven tot ernstige klachten van de andere zijde, die haar echter nooit geheel vertrouwde, ën bezocht zoowel te Breda als te Brussel de mis, die 's Prinsen katholieke kapellaan bediende. Met de te Breda reeds omstreeks 1560 heimelijk bestaande kleine calvinistische gemeente heeft het prinselijke hof, dat van deze verachte „secte" niets weten- wilde, aanvankelijk geen de minste betrekkingen gehad. Maar de tijden veranderden en de Prins, die nog in 1563 zijn jongsten broeder, graaf Heinrich, in het streng katholieke Leuven theologie liet studeeren en ook hem, tot ergernis van gravin Juliana, graaf Jóhan en graaf Ludwig zeiven, geregeld de mis moest laten bijwonen, kwam door de gebeurtenissen in de Nederlanden ook tegenover den godsdienst eerst omstreeks 1566 tot andere gedachten en andere daden. Ook in het afgelegen Oranje had hij steeds met godsdienstkwesties te kampen, hoezeer van een anderen aard, daar hij hier stond tegenover het hugenootsche Calvinisme, dat hij toen nog versmaadde. In zijn prinsdom, waar de energieke en weinig scrupuleuse hugenootsche leiders Charles du Puy-Montbrun en De Crussol hunne geloofsgenooten aanvoerden, heerschte in dezen tijd een hopelooze verwarring. In November 1561 maakten de Hugenoten zich van de stad meester en richtten er een woesten beeldenstorm in kerken en kloosters aan, zoodat de bis- Oranjés tweede huwelijk. 71 schop van Oranje met de groote meerderheid zijner geestelijken de vlucht moest nemen. Oranje werd sedert het middelpunt van een krachtigen hugenootschen opstand in geheel Provence. De Katholieken der streek, vooral steunend op het naburige pauselijke Avignon, maakten zich op hunne beurt van stad en kasteel meester en plunderden en verwoestten ze deerlijk, totdat Crussol er (April 1562) in slaagde ze weder voor de Hugenoten te heroveren. Johan, Lodewijk, Adolf en Hendrik, graven van Nassau. Detail van een schilderij van Wybrand de Geest in het Rijks-Museum te Amsterdam. 's Prinsen gezag, vertegenwoordigd door den katholieken gouverneur De Causans, beteekende er feitelijk weinig en zijn boven vermelde poging (26 Aug. 1563) om de twistende partijen in het prinsdom tot onderlinge verdraagzaamheid te brengen met toelating der Hugenoten en zelfs vergunning om er tijdelijk in de Jacobijnenkerk te prediken, terwijl de Katholieken in de andere kerken werden hersteld, kon het beoogde doel niet bereiken. Zijn commissaris, de Duitsche edelman 72 Oranjés tweede huwelijk. Wolfang, kwam in Februari 1564 niet veel verder, evenmin als zijn nieuwe gouverneur, de Gelderschman Pieter van Varick, heer van Grypestein, die kort daarna optrad en zich weldra in het half verwoeste kasteel vestigde, daar de stad onbewoonbaar geworden was. Eerst de persoonlijke tusschenkomst van koning Karei IX van Frankrijk, die naar Provence was gekomen, herstelde er in October 1564 eenigszins de orde met handhaving in het algemeen van 's Prinsen edict van verdraagzaamheid. Toch duurde het nog tot in Augustus 1565, eer de Katholieken er de mis weder konden hooren, en tot in December 1566, eer de bisschop er terug kon keeren. Tot dien tijd toe was de Prins er steeds als katholiek vorst opgetreden maar tevens met een gematigdheid tegenover zijn hugenootsche onderdanen, die niet naliet in streng-katholieke kringen verdenking te wekken, ondanks 's Prinsen brief aan paus Pius IV van 6 Nov. 1561, waarin hij de „haeretica pestis" der calvinistische secte verklaarde te verafschuwen en de leer „nostrae Orthodoxae et Catholicae religionis" te willen beschermen, zich weder beroepend op „fides mea Catholica, quam unice observavi et colui •semper". Een strenge brief van denzelfden Paus uit December 1563 toonde, dat deze 's Prinsen verzoenende houding tegenover de rumoerige Hugenoten niet billijkte, integendeel hunne verdrijving, zoo niet hunne verdelging van hem eischte. Maar daartoe was de Prins niet gezind, ook wegens zijne betrekkingen tot de hoofden der Hugenoten in Frankrijk, die in dezen tijd reeds vrij krachtig waren. In ieder geval, 's Prinsen gezag in zijn afgelegen prinsdom werd aanhoudend ernstig geschokt en de moeilijkheden namen er telkens weder zulk een vorm aan, dat het bezit van dit gebied voor hem eerder een last dan een voordeel beteekende. Toch dacht de Prins er niet aan zich ervan te ontdoen, ook wegens zijn betrekkingen met de hugenootsche leiders, die voor hem in zijn opkomenden strijd met de eigen landsregeering van groote beteekenis waren. Zijn titel alleen reeds van Prins van Oranje heeft hem ten minste later belangrijke diensten kunnen bewijzen. Zijn werkzaamheid bleef in hoofdzaak tot de Nederlanden bepaald: daar was zijn tweede vaderland, daar zou zijn levenslot bezegeld worden. Maar niet in katholieken zin. VIJFDE HOOFDSTUK. DE STRIJD TEGEN GRANVELLE. Het eigenlijke hoofd der Bourgondische regeering sedert het vertrek van koning Philips naar Spanje was niet de door hem aangestelde landvoogdes, hertogin Margaretha van Parma, die op verre na niet de talenten van hare voorgangster, hare tante Maria van Hongarije, of van hare oud-tante Margaretha van Savoye bezat, maar . sedert 1540, toen hij nauwelijks 23 jaar was, de allengs vertrouwde raadsman zijns vaders en later van hemz'elven geworden, Antoine Perrenot de Granvelle, bisschop van Atrecht. De Venetiaansche gezant Suriano roemt hem als den besten van Philips' raadslieden, handig en bekwaam, ervaren en doortastend. Hij was verder eerzuchtig, trotsch onder den schijn van priesterlijke welwillendheid en bovenal heerschzuchtig, gehecht aan de macht, die hij bezat. Bij de onderhandelingen over den wapenstilstand van Vaucelles, maar nog meer bij die te Cateau-Cambresis, die eindelijk tot den zoo gewenschten vrede leidden, had hij zich een uitstekend diplomaat getoond. Hij had den Koning den raad gegeven niet de hertogin van Lotharingen maar Margaretha landvoogdes te maken; hij werd thans het invloedrijkste lid van den Raad van State, samenwerkend met den president van den Geheimen Raad, den geleerden jurist Viglius van Zwichem, evenals hij trouw dienaar vari Karei V en lid van den Raad van State, en met dien van den Raad der Financiën, den belangzuchtigen en onbeteekenenden maar jegens den Koning, zijn machtigen beschermer, van wien hij voor zich en 74 De strijd tegen Granvelle. zijn talrijk gezin gunsten mocht hopen, volkomen volgzamen heer van Berlaymont, die ook tevens lid van den Raad van State was. Deze drie had Philips bij zijn vertrek aan zijn zuster bijzonder aanbevolen; zij vormden in theorie slechts een soort van „consulta" of achterraad volgens Spaansche gewoonte, teneinde de landvoogdes in te lichten bij het bezetten van geestelijke en wereldlijke posten, maar in de praktijk ging Margaretha in alle belangrijke zaken uitsluitend met hen te rade. Het eenige, wat den bisschop in het oog van zijn vorst ontbrak, was dit, dat hij geen Spanjaard was; overigens bezat Granvelle Philips' vertrouwen. Hij was het type van den kardinaal-minister van dien tijd. Ten volle genoot hij dat vertrouwen evenmin als iemand anders, wie ook. Dat bleek reeds bij de groote hervorming op kerkelijk gebied, een geliefkoosd denkbeeld des Konings: de instelling van drie aartsbisdommen en 15 bisdommen in de Nederlanden met het doel om des te beter de daar, ondanks de bloedplakkaten van keizer Karei, veldwinnende ketterijen van Calvinisten, Lutheranen en Doopsgezinden te kunnen bestrijden en de niet zeer ijverige Nederlandsche geestelijkheid krachtiger onder leiding te houden. De Koning had daarbij aanvankelijk de hulp gevraagd niet van Granvelle maar van den bekwamen Brabantschen theoloog Franciscus Sonnius (van der Velde), die sedert 1557 de zaak met succes te Rome bij paus Paulus IV bepleitte; alleen de markies van Bergen op Zoom, onder de hooge edelen, was aanvankelijk door Philips gedurende zijn laatste Engelsche reis op de hoogte van het plan gebracht. Toch werd ook Granvelle spoedig ingewijd, want hij was in hetzelfde jaar met Viglius en den kanselier van het Gulden Vlies, Philippe Negri, benoemd in een commissie uit den Raad van State, die met het voorloopig inrichten der te Rome voorgestelde nieuwe bisdommen belast werd. Maar Sonnius bleef de drijfkracht in deze zaak. Eerst in 1559 kwam zij geheel in orde; de pauselijke bul dienaangaande is gedagteekend van 12 Mei, al werd zij eerst 21 Juli voltrokken en afgezonden. Philips kreeg er nog juist te Vlissingen bericht van en ontmoette er den uit Italië teruggesnelden Sonnius, die de bul had vooruitgezonden. Paulus' opvolger Pius IV bevestigde haar op 7 Maart 1561. Granvelle was echter over de wijze van uitvoering van het plan niet zeer tevreden. Hij had gaarne zijn voordeeligen zetel te Atrecht verheven gezien tot dien van een Waalsch aartsbisdom, maar daarvoor De strijd tegen Granvelle. 75 was na beraad Kamerijk aangewezen en hij werd, met den titel van primaat der Nederlandsche Kerk, aartsbisschop van Mechelen, welke nieuwe stoel minder rijk gedoteerd was dan die van Atrecht. Maar hij schikte zich ten slotte, werd door andere inkomsten schadeloos gesteld en liet zich zelfs opnemen in de door Philips nog vóór zijn vertrek benoemde nadere commissie van uitvoering. Zoo was hij dan na 1559 de werkelijke leider van het Nederlandsche bestuur zoowel op kerkelijk als op staatkundig gebied. Zijn verheffing tot kardinaal door-Pius IV in diens consistorium van 26 Febr. 1561 plaatste hem nog hooger; zijn aartsbisschoppelijk paleis was het middelpunt van kerkelijk en staatkundig leven, waar hij gaarne en rijkelijk recipieerde en zich met kunstschatten omgaf op het voorbeeld der Italiaansche kardinalen. De landvoogdes, die hij met groote slimheid in dage- lijkschen omgang wist te Lamoraal, graaf van Egmond. beheerschen, liet zich door Naar een anoniem schilderij in het Museum te Breslau. hem leiden en zijn geregelde correspondentie met den Koning toont slag op slag, dat hij ook dezen meestal bracht tot wat hij wilde of anders handiglijk zijn eigen meeningen naar 's Konings wenschen wist te plooien. , De jonge Oranje had aanvankelijk met den machtigen, den steeds machtigeren primaat oogenschijnlijk op den besten voet gestaan en 76 De strijd tegen Granvelle. hem in ieder geval als ouderen vriend en leermeester in staatszaken geëerd; Granvelle van zijn kant had den veelbelovenden jongman vriendelijk behandeld met een soort van vaderlijke genegenheid, die ook van de andere zijde beantwoord scheen te worden. Toch bestond er, zooals wij zagen, sedert 1558, van Oranje's zijde ten minste, een merkbare tegenstelling. In 1561 begon Oranje duidelijk een scherpere houding tegenover hem aan te nemen. Reeds in de zaak van het tweede huwelijk was verschil van inzicht gebleken. Maar er was veel meer. De nieuwe bisschoppelijke inrichting, welker hoofd Granvelle zou zijn, was den Nederlandschen adel, die zich daardoor voortaan verstoken zag van invloed op de bezetting der voordeelige hooge geestelijke ambten en verder met name in Brabant de macht der nieuwe van den Koning afhankelijke bisschoppen in de Statenvergadering vreesde, een doorn in het oog. Oranje, Egmond en Bergen, de aanzienlijkste Brabantsche edelen, waren weldra de werkelijke hoofden eener heftige Brabantsche oppositie tegen de uitvoering der kerkelijke plannen, waartegenover men zich in de Brabantsche Statenvergadering op de Joyeuse Entrée beriep, ook uit vrees voor sterkere werkzaamheid der hier te lande niet populaire en in Brabant nooit toegelaten inquisitie, waarvan men vreesde, dat zij iets moest worden als de beruchte Spaansche. De met die uitvoering belaste Granvelle stond daarbij tegenover hen en trachtte Oranje en Egmond, als leden van den Raad van State, mede verantwoordelijk te stellen voor de ten deze genomen besluiten gelijk voor andere daden der regeering. Dit nu ging den beiden heeren veel te ver, daar die regeering feitelijk in handen van Granvelle was. Zij hielden dezen, ten onrechte, voor den man, die het geheele bisschoppelijke plan had uitgedacht, ook voor den man, die het vertrek der nog lang na den vrede in de Nederlanden aanwezige en veel geld kostende Spaansche regimenten, die eerst 10 Jan. 1561 het land verlieten en van Zeeland uit naar Spanje terugkeerden, had vertraagd. Zij klaagden terecht over feitelijke achteruitzetting in regeeringszaken, omdat Granvelle den onder Savoye oppermachtigen Raad van State alleen een schijnwerkzaamheid liet, geheel in strijd met de belofte des Konings vóór zijn vertrek om hunzelven als te voren de autoriteit in de regeering te laten. Zij vonden steun bij hun medelid in den Raad van State, den heer van Glajon, bevelhebber der artillerie, en vooral bij Bergen, die, wegens zijn oppo- De strijd tegen Granvelle. 77 sitie in de Brabantsche Statenvergadering tegen de financieele politiek des Konings in 1559 niet herbenoemd was als lid van dien Raad; eindelijk bij Granvelle's mededinger en doodsvijand, den bekwamen Bourgondischen diplomaat Simon Renard, die als gezant belangrijke diensten in Frankrijk, Engeland en Duitschland had bewezen, met name bij het sluiten van den wapenstilstand van Vaucelles. De Koning trachtte door genadige brieven het verzet tegen den kerkvorst langs den weg van welwillende tusschenkomst te breken maar de beide heeren lieten zich niet overtuigen en séhreven in diep geheim 23 Juli 1561 — even vóór Oranje's bruigomsreis — den Koning een scherpen, tegen Granvelle gerichten brief, die door Egmond gesteld was. Oranje en Egmond verklaarden daarin, dat zij den Koning reeds vóór diens vertrek gewaarschuwd hadden, dat zij den Raad van State zouden verlaten, als de zaken, zooals ook toen reeds nu en dan gebeurd was, feitelijk buiten hen om en toch onder hunne verantwoordelijkheid werden behandeld. Dit nu geschiedde thans in sterker mate dan ooit: de zittingen van den Raad hadden weinig om het lijf, de belangrijke zaken werden buiten den Raad behandeld, terwijl Granvelle zelfs „nageires" met nadruk had medegedeeld, dat ook zij desniettegenstaande daarvoor verantwoordelijk moesten zijn. Deze wijze van doen maakte hen, schreven zij, belachelijk; zij wilden zich niet langer op die manier laten behandelen en stelden den Koning voor de keus hen als leden van den Raad te ontslaan of te willen bevelen, dat alle zaken van belang in den vollen Raad zouden worden gebracht en niet door een of twee personen daaruit zouden worden afgedaan. Zij eindigden met de betuiging hunner trouw aan den Koning en het verzoek hunne bejasteraars niet te willen gelooven. De brief werd in het Spaansch vertaald en eerst half Augustus weggezonden en wel aan een vijand van Granvelle, 's Konings staatssecretaris Erasso, die hem in diep geheim aan den Koning moest overgeven. Het is waarschijnlijk, dat niet de weliswaar elf jaar oudere maar weinig politiek ontwikkelde Egmond, hoewel steller en afzender van den brief, maar Oranje de leider is geweest bij dit eerste blijk van verzet tegen den nieuwen kardinaal, die het gewicht dezer hooge waardigheid ook tegenover de heeren sterk placht te doen uitkomen. Toen de brief in Spanje aankwam, bevond zich aan 's Konings hof nog altijd de graaf van Hoorne, Philips van Montmorency, de toen 78 De stryd tegen Granvelle. 43-jarige admiraal van de Bourgondische vloot, die Philips naar Spanje had gebracht, eveneens een der aanzienlijkste Brabantsche edelen, die met de anderen vóór 1559 reeds had samengewerkt en met Granvelle weinig ingenomen was, daarentegen een goed vriend van Oranje, die herhaaldelijk op zijn slot te Weert zijn gast geweest was. Hij werd echter niet van de zaak onderricht, ue .Koning, die gaarne belangrijke beslissingen placht uit te stellen, gaande „met looden voet", schreef aan de beide heeren een voorloopig bericht van ontvangst, prees hun dienstijver en beloofde de hoofdzaak te zullen beslissen en het antwoord door Hoorne te zullen laten weten, zoodra deze naar de Nederlanden zou terugkeeren, gelijk hij ook reeds aan Erasso had gezegd. Toen echter Hoorne in December werkelijk terugkwam, bracht hij geen koninklijk schrijven mede; de Koning had hem ook toen nog zelfs Philips van Montmorency, graaf van Hoorne. geen kennis gegeven van Naar een miniatuur te Chanlilly. den immers geheimen brief der beide heeren. Hij werd op aanwijzing des Konings, die meende hem overgehaald te hebben tot zijn zijde, aanstonds in den Raad van State benoemd. Philips was volstrekt niet gezind om de verlangens der beide heeren te bevredigen. Integendeel, juist in hetzelfde najaar zond hij zijn staatssecretaris voor Nederlandsche zaken, Courteville, over Parijs naar Brussel ten einde aan Margaretha, Granvelle en Viglius in diep geheim De strijd tegen Granvelle. 79 zijn plan mede te deelen om een nieuwen oorlog van de Nederlanden uit tegen Franrijk te beginnen. Het doel van dien oorlog zou zijn er de hugenootsche ketterij te onderdrukken met hulp der Guises, die na den vroegen dood van koning Frans II tegenover de Hugenoten tijdelijk het onderspit hadden moeten delven, wegens de listige politiek van de koningin-moeder, Catharina de Medicis. Het plan moest voorzichtig in den Raad van State worden gebracht. Het werd er slecht ontvangen. Ook Granvelle was er, wegens den toestand des lands, dat zich volstrekt nog niet hersteld bad uit de schade van den vorigen oorlog, niet over te spreken en de omstandigheden in Frankrijk veranderden weldra weder. Oranje intusschen had er met kracht op gewezen, dat men de benden van ordonnantie niet zonder toestemming der Staten-Generaal voor buitenlandschen krijgsdienst mocht gebruiken. '"Hoorne voldeed niet aan 's Konings verwachting. Nauwelijks teruggekeerd, werd hij door Oranje en Egmond over hun brief ingelicht en schreef toen zelf een heftigen brief aan den Koning, waarin hij Granvelle's staatsbeleid in het algemeen op zijn ronde, ietwat ruwe wijze vinnig aanviel. Granvelle, zeide hij ronduit, was niet bekwaam genoeg om de leiding der zaken te behouden. Daarentegen schreef Margaretha, thans door den Koning omtrent den brief der heeren ingelicht, tot verdediging van den kardinaal een warmen brief, waarin zij de eerzucht der briefschrijvers ten scherpste hekelde; zij stelde zich geheel aan Granvelle's zijde in zijn opvatting omtrent wat de Raad van State mocht weten van de staatszaken en beroemde er zich op, dat zij Oranje „nuper" had uitgesloten van de beraadslaging over de vernieuwing van de regeering te Antwerpen, waarbij hij, als burggraaf, evenals zijn voorgangers altijd de vertegenwoordiger der landsheeren was geweest Granvelle zelf, ook ingelicht, waarschuwde den Koning tegen de intriges van Oranje en Egmond, aangezet door „bedriegelijke babbelaars", met welke aanduiding hij op Renard zinspeelde. Zoo was de strijd der Grooten tegen Granvelle begonnen, maar de Koning stond achter dezen en schreef in Februari 1562 aan Oranje en Bergen, dat hij in de zaak der bisdommen verder geen verzet verwachtte. Hij was te meer ontstemd, omdat de Staten van Brabant zelfs een gezantschap over deze zaak naar Madrid hadden gezonden. De Grooten gaven echter niet toe en kwamen in het voorjaar van 8o De strijd tegen Granvelle. 1562 herhaaldelijk, te Maastricht en te Weert, bijeen om te beraadslagen. Het resultaat was, dat zij de landvoogdes vroegen, eerst om bijeenroeping der Vliesridders, daarna zelfs om die der Staten-Generaal, teneinde over den steeds bedenkelijker financieelen toestand des lands te raadplegen; zij waarschuwden haar en Granvelle voor de gevolgen der totnogtoe gevoerde binnenlandsche staatkunde. Zij vroegen haar tevens een der hunnen naar Spanje te zenden ten einde den Koning mondeling beter in te lichten omtrent den werkelijken toestand. Hoorne en Glajon, door de landvoogdes daartoe aangezocht, weigerden deze zending maar Montigny, Hoorne's broeder, stemde toe, en de landvoogdes keurde de bijeenroeping der Vliesridders goed. Een aanzoek van de zijde der Fransche regeering om een hulpkorps tegen de Hugenoten werd in den Raad van State afgewezen met toespeling op mogelijke ernstige ontstemming daarover in Duitschland, waarvoor Oranje, die steeds met Duitsche vorsten en edelen in briefwisseling stond, dringend waarschuwde, daar men er, vol wantrouwen tegen Granvelle, reeds lang sprak over zekere geheime verbintenissen tusschen den Paus, den Keizer, Philips en de Fransche regeering tot onderdrukking der Protestanten. Doch het was niet het lot der Protestanten maar veeleer de vrees voor een voor de Nederlanden verderfelijken algemeenen oorlog, die zoowel Oranje als de andere Grooten bezielde, schreef Granvelle aan den Koning. En deze zette zijn plan in Frankrijk aanvankelijk door met benoeming van den graaf van Aremberg tot bevelhebber van het hulpkorps van 7000 man, dat tegen de Hugenoten zou optreden. Op de bijeenkomst der Vliesridders (eind Mei 1562) moest Granvelle het weder duchtig ontgelden en alleen de Croy's — de hertog van Aerschot en zijn broeder, de jonge markies van Havré — weigerden zich aan te sluiten bij de voorgenomen „Liga" tegen den gehaten kardinaal, „den „rooden vos", den „rooden schurk", zooals zij hem onder elkander plachten te noemen, zinspelend op de kleur van zijn kardinaalsmantel. Deze beweging onder de Vliesridders ontging de landvoogdes en haren raadslieden natuurlijk niet. Zij deden hun best om deze en dergelijke geheime beraadslagingen der Grooten te onderdrukken of ten minste onschadelijk te maken, maar Oranje, Egmond, Bergen, Hoogstraten en de hunnen gaven geen kamp. Toen Viglius in den Raad van State het voornemen der landvoogdes aankondigde om een zeer De strijd tegen Granvelle. Si noodzakelijke bede te vragen, niet aan de door hen gewenschte StatenGeneraal maar aan de afzonderlijke Statenvergaderingen, wezen de heeren dit af en klaagden luide over de nieuwe bisdommen en de door het volk gevreesde verscherpte inquisitie; zij vroegen dringend bijeenroeping der Staten-Generaal. De landvoogdes wilde deze ten slotte wel toestaan maar zonder gezamenlijke beraadslaging der afgevaardigden van de verschillende Staten, zoodat ieder gewest afzonderlijk kon worden behandeld en geen gemeenschappelijk optreden behoefde gevreesd te worden. Zoo werd eindelijk besloten, tot verlichting van Margaretha, die de stemming der Vliesridders met grooten angst had waargenomen en nog meer verzet vreesde, als de Koning het Fransche plan werkelijk zou willen doorzetten. Weder kwamen er van de zijde van Oranje ernstige waarschuwingen daartegen, aangezien de Duitsche vorsten zich dan ook zouden wapenen, en zelfs Granvelle waarschuwde den Koning, die de lichting der troepen reeds beval, dat hij niet moest denken, dat de Nederlanden tegen hun zin gekommandeerd konden worden als Spanje of Italië. De Koning gaf ten slotte toe en zag van zijn plan af, dat teruggebracht werd tot de uitbetaling van een met groote moeite bij elkander geschraapt subsidie aan de Fransche regeering. Ook met Engeland, welks anglikaansche koningin Elizabeth de Hugenoten thans openlijk steunde, werd door de scherp katholieke staatkunde des Konings de verhouding minder goed en reeds begonnen de Engelschen den Nederlandschen handel te bemoeilijken, ja door geheime agenten en paskwillen tegen het pausdom ook de krachtig werkzame calvinistische bewegingen in de aan Frankrijk grenzende provinciën te steunen. Met groote belangstelling volgde men onder het volk der Nederlanden zelf den gang der zaken in Frankrijk, ten deele uit sympathie voor de verdrukte Hugenoten, ten deele uit vrees voor een streng katholieke politiek der eigen regeering, waarvan de van de bloedplakkaten en van iets als de Spaansche Inquisitie af keerige burgerijen en handwerkslieden niet wilden weten. De zending van Montigny, die drie maanden in Spanje bleef, had weinig gevolg, al zonden de heeren van de Liga: Oranje, Egmond, Hoorne, Bergen, de graven van Megen, Mansfeld en Aremberg hem nog een duidelijke instructie omtrent hunne bezwaren na. Op zijn afscheidsaudientie (29 Nov. 1562) sprak Montigny tot den Koning nog eens over de bisdommen, de inquisitie en Granvelle maar Philips 82 De strijd tegen Granvelle. antwoordde, dat hij volstrekt geen plan had om de Spaansche Inquisitie in de Nederlanden in te voeren, dat Granvelle in het geheel niet de man van de bisdommen was en altijd vriendelijk over de Grooten schreef, dat men meer eendracht onder elkander moest houden en dat hij zelf weldra zou overkomen om de Staten-Generaal bijeen te roepen. Montigny keerde daarop weinig tevreden, al meende de Koning ook hem overgehaald te hebben, naar de Nederlanden terug. De Liga, die in den Raad van State de meerderheid had, ook al ontviel haar weldra Glajon, al begon ook Aremberg, zwager van Bergen, blijkbaar te wankelen en al hielden de machtige Croy's zich erbuiten, deed wat zij kon om Granvelle te doen verwijderen ten einde zelf de volle macht in handen te krijgen en de zwakke landvoogdes te leiden in de door hen . gewenschte richting. Granvelle's verwijdering scheen hun meer en meer: een onafwijsbare eisch. Oranje, ofschoon aanvankelijk niet de heftigste onder Granvelle's vijanden, van wie Egmond, Hoorne, Megen en Mansfeld hem daarin te boven gingen, was sedert het voorjaar van 1561 de eigenlijke leider der Grooten geworden en toonde in dezen moeilijken strijd zijn staat¬ kundige begaafdheid. Men sprak van hem als van den toekomstigen „superintendent" of „ruwaert" van Brabant, die als zoodanig de leider der Brabantsche Statenvergadering zou zijn, en er schijnen ernstige plannen te hebben bestaan om hem in dit aanzienlijke gewest, waar naast de te Brussel resideerende landvoogden nooit een stadhouder was aangesteld, een zoodanige positie te verzekeren. Berlaymont, die de rol van aanbrenger met talent speelde om zich de koninklijke gunst steeds meer waardig te toonen, Floris van Montmorency, heer van Montigny. Naar een teekènin^ in de Bibliotheek van Atrecht. De strijd tegen Granvelle. 83 waarschuwde voortdurend tegen Oranje en zijn gevaarlijke plannen, die nog veel verder zouden reiken. En inderdaad begon diens vriend en medestander Bergen in het najaar van 1562 reeds te verlangen, dat de bijeen te roepen Staten-Generaal ook zouden beraadslagen over de godsdienstzaken in het algemeen. Deze begonnen in de provinciën aan de .fransche grenzen bij het openlijk optreden der calvinistische propaganda van de hierheen gevluchte Fransche uitgewekenen te Valenciennes, Doornik, Antwerpen en andere steden, bij de toenemende ontstemming tegen de door de Inquisitie genomen maatregelen een ernstig karakter aan te nemen en tot oproerige volksbewegingen aanleidingte geven, vooral bij het steeds onverbiddelijker toepassen der plakkaten. Granvelle vreesde het ergste, als de Grooten zelf soms geweld zouden willen gebruiken. Toen in October 1562 te Frankfort de groote rijksdag plaats had, waar Ferdinand's zoon Maxi- Johan van Glimes, markies van Bergen. mihaanRoomSch-Koning Naar een anonieme schilderij in het Museum te Breslau. moest worden, koos de landvoogdes dan ook niet Oranje tot 's Konings vertegenwoordiger aldaar, doch Aerschot en trachtte Oranje en zijn zeer gematigden medestander Mansfeld, beiden als rijksgraven tot bijwoning der vergadering gerechtigd, zelfs terug te .houden van deelneming aan dezen rijksdag. Maar beiden gingen toch en de gekwetste Oranje ver- 84 De strijd tegen Granvelle. oorloofde zich zelfs met enkele Duitsche vorsten te spreken over de verderfelijke Fransche plannen des Konings, die Aerschot geheel anders had voorgesteld, en over de scherpe ketterjacht in de Nederlanden. Oranje kwam eerst in December uit Frankfort terug. Toen nu Montigny even daarna uit Spanje terugkeerde met het onbevredigende resultaat zijner reis, begon de Liga over verdere pogingen tegen Granvelle te handelen ter gelegenheid van een huwelijksfeest, dat in Egmond's paleis te Brussel gevierd werd en vele aanzienlijke edelen naar die stad had gebracht. Op den ii^en Maart 1563 volgde na die besprekingen een nieuwe dringende brief van Oranje, Egmond en Hoorne, als leden van den Raad van State, aan den Koning. In dat geharnast schrijven waarschuwden zij dezen met nadruk voor de „apparente ruyne des affaires" hier te lande, waardoor zij wel genoodzaakt waren de „source de ce dangier" zonder omwegen te noemen. Deze was geen andere dan „1'auctorité qu'a le cardinal de Granvelle ès affaires de ces pays". Zij vroegen daarom hem deze macht te ontnemen en wel zonder „aucun dilay ni dissimulation", wat zij zeiden te verlangen uit naam van „plusieurs principaulx seigneurs". Mocht de Koning dit weigeren, dan begeerden zij van hem „de nous déporter de 1'estat du Conseil"; zij betuigden echter, om den Koning gerust te stellen wat den godsdienst betreft, te willen blijven „bons subgectz et vassaulx catholiques", waarvoor zij „bon zèle" hadden evenals de andere „seigneurs principaulx, la noblesse et aultres gens de bien"; het „commun peuple" daarentegen was „assez endommaigé" en, zeiden zij hatelijk, „n'y remédié en riens la vie du cardinal ny son auctorité". Zij eindigden met opnieuw hun onveranderlijke trouw aan den Koning te betuigen. Glajon, die geweigerd had den brief te teekenen en thans voorgoed uit de Liga trad, trok zich, ook wegens de houding zijner talrijke schuldeischers, spoedig terug naar zijn Fransche goederen, waar hij einde des jaars overleed; Aremberg weigerde eveneens en ging heen naar zijn afgelegen stadhouderschap Friesland. Overigens hadden bijna alle vliesridders en stadhouders den brief goedgekeurd, zoodat die als het ware in hun naam was geschreven. De drie onderteekenaars besloten verder den Raad van State niet meer te bezoeken, zoolang de Koning geen antwoord had gezonden, en maakten dit besluit bekend; ook de andere leden der Liga toonden Granvelle onomwonden hunne De strijd tegen Granvelle. 85 vijandschap en vermeden allen omgang met hem. Hij van zijn kant, zijn aanvankelijk gematigde adviezen tegenover deze vijandelijke houding verloochenend, was reeds sedert het voorjaar van 1562 in zijn correspondentie met den Koning druk bezig dezen tegen de heeren, vooral tegen Oranje en Egmond, in te nemen; den eerste noemt hij nu een Catilina, den tweede beschuldigt hij roomsch-koning Maximiliaan in de plaats van Philips tot landsheer te begeeren, Montigny en Bergen van geheime neiging tot ketterij, waarvan Oranje natuurlijk ook niet volkomen vrij geacht werd. Den omgang met de Grooten had hij niet noodig, zeide hij; hij werd genoeg door anderen opgezocht. Granvelle was dus niet van plan het veld te ruimen. In zijn brieven aan den Koning verklaarde hij, dat het zijn plicht was te blijven en dat hij tegenover God en den Koning dien plicht zou vervullen, ja zelfs zijn leven daarvoor wilde wagen; dat hij christelijkerwijze zijn vijanden echter op alle manieren te gemoet wilde komen, tenzij de Koning zelf hem wilde terugroepen van zijn post. De Koning antwoordde, dat hij den kardinaal geheel vertrouwde en hem in de Nederlanden wilde handhaven. Granvelle bleef nu op zijn beurt, over eenkomstig zijn aanbod van tegemoetkoming, in het begin van 1563 uit den Raad van Financiën en de Consulta weg, ja bood wederom zijn ontslag aan tot grooten schrik der landvoogdes, die hem toen nog onmisbaar achtte; den brief der drie heeren behandelde hij met geringschatting en spot, daar zij toch in den Raad al niets hadden beteekend en voortdurend onder elkander twistten. Toch waarschuwde hij den Koning herhaaldelijk de Spanjaarden niet al te veel voor te trekken en wees hem erop, hoe goed het zou zijn om de Nederlandsche heeren in Spanje en Italië in hooge ambten te plaatsen, b.v. Oranje onderkoning van Sicilië te maken. Men zou hen op deze wijze uit de Nederlanden kunnen verwijderen. Wat Egmond betreft, „vriend van rook", deze, die door Oranje werd aangezet, zou zeker te winnen zijn, als men hem vleide en hem ernstig de gevolgen van zijn optreden voorhield. Hij zeide verder zijn ouden vijand Renard te houden voor den raadgever der drie heeren. Dit vertoog maakte indruk op Philips, die (6 Juni 1563) zijn „cousins" in een vriendelijk schrijven antwoordde, dat hij zelf spoedig zou overkomen maar in afwachting daarvan gaarne „quelcung de vous trois" bij zich zag „pour me donner compte et raison particuliere de eest affaire", 86 De strijd tegen Granvelle. want „ce n'est pas ma coustume de grever aulcuns de 'mes ministres sans cause" en die „causes" zou hij dus gaarne vernemen uit den mond van een hunner zelf. In een zeer geheim particulier schrijven aan Egmond vroeg hij dezen tot hem te komen; nog een tweede geheim schrijven moest Egmond daartoe doen besluiten, op hoop dat hij — zoo schreef Philips aan ae lanavoogaes overeenkomstig Granvelle's raad — eenmaal buiten den dagelijkschen invloed der anderen, gemakkelijker te behandelen zou zijn, daar hij in het geheel geen staatkundig inzicht had maar toch door zijn naam veel prestige bezat. Granvelle meende intusschen Renard een kool te stoven door hem, zooals hij reeds vroeger gedaan had,thans uitdrukkelijk van diplomatiek verraad jegens den Koning te beschuldigen, nadat hij reeds eenigen tijd te voren weder begonnen was hem bij dezen verdacht te maken. Inderdaad werd Renard, Simon Renard. dien men eerst gedacht Naar een schilderij van abtonio Moro in het had door een eervol maar Museum te Besanfon. onschadelijk gezantschap, b.v. naar Venetië, te verwijderen, einde 1562 naar Franche Comté, zijn geboorteland, verbannen. Renard deed zijn best om aan de noodzakelijkheid van vertrek te ontkomen, verlangde voor den Raad van Brabant gebracht te worden, protesteerde, rekwestreerde, wendde zijn ongunstigen gezondheidstoestand voor, Granvelle allerminst sparend in zijn brieven aan den De strijd tegen Granvelle. 87 Koning en de landvoogdes, en riep Oranje en Egmond te hulp. Hij bleef in de Nederlanden, ook na een tweede verbanningsbesluit, en herhaalde telkens zijn protesten, waarop de Koning tot ergernis van Granvelle wel zijn verbanning handhaafde en dan een proces voor het parlement te Dole toestond, maar als Renard's „gezondheidstoestand" dit belette, zou de Geheime Raad of een bijzondere commissie zijn zaak te Brussel zelf onderzoeken. Zoo bleef Renard in de Nederlanden. Zelfs de landvoogdes en Viglius hadden Granvelle in deze zaak, ook naar hunne meening uit persoonlijke vijandschap voortspruitend, niet willen steunen en de toenoemende impopulariteit van den kardinaal veroorzaakte overal zekere voldoening over den afloop van diens strijd tegen zijn ouden vijand, die inderdaad zeer geheime betrekkingen met Oranje en de andere heeren onderhield. « Te midden van dat alles begon de beweging op godsdienstig gebied in de Nederlanden bedenkelijk toe te nemen. De „gemeine mann", schrijft graaf Ludwig, ijverig Lutheraan, in Mei uit Middelburg aan landgraaf Wilhelm van Hessen, houdt groote bijeenkomsten, waarin op klaarlichten dag wordt gepredikt en gezongen; „drencken noch hencken" helpt, tot wanhoop van de kardinalistén: „in summa die Religion will platz haben, dweil der gottliche eiffer vorhanden ist". In Juni spreekt hij van openlijke bijeenkomsten van 5, 6, 8000 personen; een volksopstand dreigt, zegt hij, tegenover het optreden der door de landvoogdes op hen afgezonden troepen, waartegen de Grooten met ernst protesteerden als hoogst onvoorzichtig tegenover „disse arme Gristen". Uitingen als deze wijzen duidelijk op een begin van ommekeer in de meening van de Grooten tegenover de calvinistische beweging onder den „gemeinen mann", waarvan zij te voren niets weten wilden. Graaf Ludwig ziet reeds God's heiligen geest onder hen werken, al weten zij zelf niet, „wie sie dartzu kommen", en hoopt veel goeds van de toekomst. Hij onderricht den landgraaf omtrent de plannen der Grooten tegen den kardinaal en de kardinalistén, die hij met de noodige scheldwoorden pleegt te overladen, in het bijzonder Granvelle op niet zeer fijne wijze daarmede versierend. Intusschen hielden de heeren nauwkeurig het oog op wat er in Frankrijk en Duitschland plaats had en het was weder Oranje, die door zijn Duitsche en Fransche relatie's daarbij op den voorgrond trad. Te Breda, waar hij in dezen tijd meestal was, ontving hij in Mei den 88 De strijd tegen Granvelle. te Brussel vanouds nooit geheel vertrouwden hertog van Kleef. Zijn broeder Ludwig was veelal tusschenpersoon bij zijne Duitsche correspondenten, waarin hij ook de Duitsche vorsten voortdurend van de" actie tegen den kardinaal op de hoogte hield. Breda werd zoo een gewichtig middelpunt Van politieke werkzaamheid, die bijna geheel Europa omvatte?] Het antwoord van den Koning op den brief van 11 Maart had vier maanden op zich laten wachten; het werd door de drie heeren, die er onaangenaam door getroffen waren, in overleg met de landvoogdes half Juli aan hunne te Brussel bijeengeroepen medeleden der Liga, vliesridders, provinciale gouverneurs en andere edelen, medegedeeld en met dezen, wel 80 tot 90 personen sterk, overwogen. Het resultaat dezer tiendaagsche overwegingen was een nieuwe door Oranje opgestelde brief, van 29 Juli 1563, waarin de drie heeren betuigen, dat zij onmogelijk de Nederlanden kunnen verlaten zoowel wegens de oorlogsgevaren buitenaf als wegens de toenemende gisting in het land zelf; zij verklaren Granvelle's verwijdering te verlangen „ès aultre androit oü il pourrait faire plus de fruict, selon sa profession et vocation". Zij wijzen nogmaals in forsche termen op het gevaar zijner handhaving, weigeren als „accusateurs" ten opzichte van bepaalde feiten op te treden en verzoeken, vol vertrouwen op hun goed recht, den Koning een onderzoek in te stellen naar de juistheid hunner inzichten en beweringen omtrent de „doléance publicque et commune" tegen den kardinaal: de heerschende onrust, ontevredenheid en verwarring is wel „assez tesmoignaige" aangaande het gevaar zijner handhaving. Zij berichten verder, dat zij een remonstrantie tot de landvoogdes hebben gericht en uit den Raad van State willen wegblijven zoolang de Koning geen beslissing heeft genomen, terwijl zij hunne gouvernementen: Oranje in Holland, Zeeland en Utrecht, Egmond in Vlaanderen en Artois, zouden blijven besturen gelijk zij in hunne overige ambten nog zouden volharden. Zij eindigen met de gewone betuigingen van trouw en van bereidwilligheid om onder de landvoogdes te dienen en met een ironisch getinte karakteristiek van de „simplicité" van hun brief. In een brief aan de landvoogdes spreken zij uit naam der verzamelde Grooten van de Liga met nadruk hun vrees uit, dat het zoo niet langer gaat; zij wijzen op de in het land toenemende „désobéissance" ook op het gebied van het geloof, herinnerend aan de ellende der onbe- De strijd tegen Granvelle. 89 taalde soldaten te paard en te voet, aan de verwaarloozing der grensvestingen, aan de schulden des Konings, die men buitenslands dreigt te verhalen op de kooplieden en andere onderdanen dezer landen; alleen de bijeenroeping der Staten-Generaal kan hier helpen, ofschoon zij weten, dat de Koning, „par sinistre information de personnes peu affectionnéés a son service", deze niet wenscht. Om deze redenen willen zij wegblijven uit den Raad van State, waar de loop der zaken deze laatste vier jaren hun dienst tot een „umbre" heeft gemaakt. Op dezelfde wijze had Oranje, die thans geheel de leiding van de zaak op zich had genomen, den 2Ósten in tegenwoordigheid van Egmond, Hoorne, Bergen, Mansfeld en Megen de landvoogdes in een lange scherpe rede toegesproken. Juist toen wendde ook de landvoogdes, die nog in Mei 1563 den kardinaal de hand boven het hoofd hield, zich van hem af, omdat zij hem verdacht de Italiaansche belangen der Farneses, die haar gemaalfc hertog Ottavio van Parma, in het voorjaar te Brussel was komen bespreken, bij den Koning tegen te werken. Zij had op Oranje'srede tegen den kardinaal dan ook slechts slapjes geantwoord met te verklaren, dat het met de ketterij niet zoo erg was, en zelfs Bergen geprezen om zijn optreden daartegen in Valenciennes en Doornik voor zijn afwezigen vriend Montigny; verder had zij gesproken van plannen om den financieelen toestand te verbeteren door een loterij ten behoeve van de onbetaalde garnizoenen en de inrichting eener bank met behulp van de grootste schuldeischers des Konings, de Augsburger, Ulmer, Neurenberger en andere bankiers; dan beloofde zij den Koning nog eens over de Staten-Generaal te zullen schrijven en verdedigde zwakkelijk Granvelle en Berlaymont; zij trachtte eindelijk de drie heeren te bewegen weder in den Raad van State te komen, wat dezen echter weigerden, al beloofden zij voorloopig te Brussel te blijven om bij de hand te zijn, als de landvoogdes hen noodig had, en dan in den Raad te komen, mits Granvelle daaruit wegbleef. De laatste hoopte nog op verwijdering tusschen Oranje en Egmond, waarvan zich soms sporen vertoonden: Egmond, ijdel en weinig doorzicht bezittend, geneigd om een fraaie rol te spelen, bleek inderdaad niet zoo afkeerig van een reis naar Spanje als de gemeenschappelijke brief zeide en zelfs niet ongeneigd om te bemiddelen; hij verontschuldigde zich ondershands bij den Koning, dat de Liga hier- 90 De strijd tegen Granvelle. van niet weten wilde, en deed het voorstel hem onder een of ander voorwendsel te ontbieden, terwijl hij nog in een naschrift de verantwoordelijkheid voor de besluiten der Liga van zich afwierp. Granvelle ried den Koning van dit aanbod gebruik te maken, maar de landvoogdes ried het af, bewerend, dat zij Egmond juist nu niet kon missen. En Granvelle deed meer. Hij waarschuwde den Koning telkens voor Oranje's eerzucht en Duitsche relaties, voor Montigny's kettersche neigingen, voor Bergen's plannen met de Staten-Generaal, voor de mogelijkheid, dat de heeren het heft in handen zouden krijgen en daarmede als vanouds hunne eigene belangen krachtig zouden trachten te bevorderen zonder op die des Konings of van het geloof bijzonder te letten, ja zelfs met gevaarlijke toenadering tot de ketters, al waren zij dit zelf niet. Maar de landvoogdes liet hem sedert den zomer van 1563 meer en meer los en wendde zich steeds meer naar de Liga. Toen zij in Augustus haar vertrouwden maar niet onomkoopbaren Spaanschen secretaris Armenteros, later als Argenteros en „barbier de Madame" (die een snor had) bespot, naar Spanje zond, stond deze reeds in de beste verhouding tot de heeren, die niet nalieten aan de landvoogdes beloften te doen omtrent hunne medewerking tot regeling van den financieelen toestand. Armenteros nu had niet meer of minder dan, behalve zijn officieele opdracht om den Koning namens de landvoogdes in te lichten omtrent de verlangens, van de ligistische meerderheid in den Raad van State, de aanwijzing om den Koning tevens duidelijk de gevaren eener handhaving door dik en dun van Granvelle onder het oog te brengen. Zij betuigde in een nieuwen brief den Koning, dat zij eerst thans duidelijk inzag, wat het belang was van de aan haar zorg toevertrouwde landen. De Koning aarzelde na ontvangst van deze brieven en mededeelingen over de ten opzichte van Granvelle te nemen beslissing; hij was van de aanbiedingen der beide heeren weinig gediend en kon toch zijn oor niet sluiten voor hunne bezwaren en die der landvoogdes. Hij riep dus den raad in van zijn getrouwen hertog van Alva. Deze beval in heftige termen aan Granvelle in ieder geval te handhaven, omdat hij immers naar 's Konings inzichten regeerde, en de heeren met voorzichtig beleid te straffen voor hun schandelijk verzet. Egmond moest de Koning naar Spanje tronen en den beiden anderen kortaf bevelen in den Raad van State terug te keeren; verder moest V De strijd tegen Granvelle. 9i de Koning de Staten-Generaal onder geen voorwaarde gezamenlijk laten beraadslagen, met de heeren temporiseeren en zoodra de goede gelegenheid kwam, ten strengste tegen hen optreden en „quitarles", d. i. hen uit den weg ruimen. Maar de Koning bleef aarzelen. In afwachting van 's Konings beslissing hielden de Grooten zicheenigen tijd vrij kalm; Schwendi prees hen nog in September om hunne gematigdheid in het volvoeren van hun plicht tegenover Koning en vaderland zonder al te veel toegeven aan „passions particulières". Maar weken en maanden verliepen en 's Konings antwoord bleef steeds uit. Er begon in het najaar een zekere onrust onder de Grooten te heerschen, een onrust, die ook naar Duitschland oversloeg, waar vooral de brieven en persoonlijke berichten van den dikwijls daar vertoevenden graaf Ludwig over den stand der zaken in de Nederlanden grooten invloed hadden. En Oranje ging verder. Den Koning en den kardinaal geen oogenblik vertrouwend, nam hij zijn maatregelen om voor het geval van geweld van dien kant, waarop hertog Erich van Brunswijk's geheime •militaire toebereidselen schenen te wijzen, voorbereid te zijn. Hertog Erich toch was een soort van condottiere, die reeds lang met de regeering te Brussel onderhandelde. Juist toen was er in MiddenDuitschland weder een wijdvertakte verbintenis van meer dan 400 leden van den lageren adel, van welke verbintenis, „ligue et confédération", Wilhelm von Grumbach weder de leider was; de deelnemers hadden zich verbonden om dezen met een aanzienlijke macht ruiterij te steunen, zelfs tegen den Keizer of welken vorst ook. Graaf Ludwig raadde zijn broeder deze troepen op een of andere wijze tot zijn beschikking te krijgen, want de toestand in de Nederlanden was „en un pire estat qu'il ne fust jamais* en het wantrouwen tegen de „gens de longue robe" aldaar was gewettigd. Hij meende zelfs een goed middel gevonden te hebben om dit te bewerken, n.1. zijn eigen benoeming tot kreitsoverste van den Westfaalschen kreits, die er onder leiding van den hertog van Kleef, graaf Johan van Nassau en anderen ook ernstig aan dacht om troepen te voet en te paard te werven; zoo zouden Oranje en de zijnen ten allen tijde „sans aulcune soupcon" een voldoende macht aan „gens de guerre" dicht bij de hand hebben, waarvoor zij zelfs een som gelds per jaar zouden kunnen betalen als bijdrage in de kosten. Ook op den geheimen steun van keurvorst Salentin van Keulen, die zeer tegen Granvelle ingenomen was, konden de heeren wel rekenen, meende hij: 92 De strijd tegen Granvelle. De Prins ging op de zaak van het ambt voor zijn broeder in en steunde dezen ook in zijn huwelijksplannen ten opzichte van de rijke erfgename uit het grafelijk huis van Rietberg, welks bezittingen aan Bentheim en Oostfriesland paalden; hier zou graaf Ludwig, eenmaal met de gravin gehuwd, belangrijke diensten in dezelfde richting kunnen bewijzen. Maar in het voorjaar van 1564 zijn beide plannen mislukt; de Westfaalsche kreits is op dien weg niet verder gegaan en Ludwig's huwelijk is afgestuit op de weigering der moeder van de jonge gravin: zij huwde met een zoon van den graaf van Oostfriesland, waardoor dit gebied met zijn graafschap vereenigd werd. Ook een arder plan, dat om graaf Ludwig te doen benoemen tot zijns broeders plaatsvervanger in zijn stadhouderschap over het afgelegen maar voorde betrekkingen met Frankrijk gewichtige Franche Comté, kwam niet tot vervulling, daar Granvelle den Koning uitdrukkelijk tegen den graaf, als een gevaarlijken ketter, had gewaarschuwd. Herhaaldelijk schijnt Oranje er in dezen tijd aan gedacht te hebben zijn broeder, die in dezen tijd wat veel als zijn medewerker in het oog liep, in zijn prinsdom met de leiding der zaken te belasten — de graaf houdt zich in dezen tijd dikwijls met de gebeurtenissen in Oranje bezig en voert daarover briefwisseling met 's Prinsen vertegenwoordiger — maar Oranje hield hem ten slotte liever bij zich en graaf Ludwig werd zoo meer en meer zijn vertrouwde en werkzame tusschenpersoon, vooral bij zijn Duitsche betrekkingen: een doorn in de oogen van Granvelle en den Koning, van Alva en de kardinalistén, die allen Ludwig's toewijding aan het Lutherdom en zijn onmiskenbare werkzaamheid vreesden, ja zelfs hem voor den eigenlijken inblazer van zijn broeder hielden. Nog altijd kwam er geen antwoord uit Spanje op den brief der drie heeren. Ook de landvoogdes kreeg geen antwoord op den haren. Zij riep toen op raad der Grooten tegen begin December de Staten-Generaal naar Brussel tot een beraadslaging over de nieuwe bede, die broodJ noodig was voor de betaling der soldaten, nu de vorige reeds in Oct. 1563 was afgeloopen. De vergadering werd druk bezocht, met name door den hoogen adel, terwijl daarentegen Granvelle zich naar zijn buiten bij Antwerpen terugtrok om hen niet te ontmoeten; ook Aerschot, die door de leden der Liga niet vertrouwd en zeer koel bejegend werd, ging spoedig uit Brussel heen, verontwaardigd over de ondervonden bejegening. De strijd legen Granvelle. 93 De vergadering verliep zeer eenvoudig: de landvoogdes vroeg de bede, hield een toespraak tot de leden èn zond ze daarna naar huis om hunne Staten te raadplegen. Die van Brabant, door Bergen gesteund, terwijl Oranje oogenschijnlijk zijn best deed om de vertegenwoordigers van de Brusselsche burgerij tot toestemming over te halen, bleven bezwaren maken, ook nadat alle andere gewesten hadden toegestemd, mits Brabant ook toestemde. De Grooten wilden blijkbaar uit de situatie halen wat zij konden en niet te gauw in de bede toegestemd zien. Nog bleef 's Konings antwoord uit. De onrust onder de Grooten nam toe, toen zij hoorden, dat hertog Erich van Brunswijk, de Luthersche condottiere, heimelijk in zijn stad Woerden, zelfs te Antwerpen verschenen was en met Granvelle had overlegd. En Egmond toonde zich gekrenkt, nu de Koning heimelijk zijn aanbod scheen te versmaden. Hij verklaarde thans luide, dat hij en zijn vrienden, zoo door den Koning behandeld, zich geheel uit den staatsdienst dachten terug te trekken. En de landvoogdes werd even ongeduldig; zij smeekte den Koning om antwoord; zij prees aan de andere zijde de Grooten openlijk en trachtte hen zooveel mogelijk tot bedaren te brengen. Dezen zelf begonnen aan te dringen op 's Konings herhaaldelijk beloofde overkomst; Oranje schreef een voor den Koning bestemden brief in dien geest aan zijn ouden krijgsmakker Lazarus von Schwendi, die den brief aan den vorst doorzond en er van zijn kant nog een ernstige waarschuwing tegen Granvelle bijvoegde; graaf Ludwig, die toen in West-Duitschland reisde, werd voortdurend door zijn broeder op de hoogte der zaken gehouden. Nog steeds stelde de Koning uit. De gisting werd dagelijks grooter. Men sprak van oproerige bewegingen overal, van belastingweigering, van aanslagen op het leven van den kardinaal, die in te Brussel en Antwerpen aangeplakte paskwillen, waarvan hij Renard verdacht, werd gehoond en bedreigd. De Grooten hadden op een feest bij den tresorier Schetz een uniforme kleeding voor hun bedienden aangenomen: een donker kleed met wijde mouwen, versierd met karikaturen en narrenkappen. Zij zeiden aan de landvoogdes, die er aanmerking op maakte, dat zij slechts vereenvoudiging van de al te weelderige kleeding der hunnen op het oog hadden, maar men geloofde algemeen, dat de narrenkappen den kardinaalshoed nabootsten en dat de karikaturen Aerschot, Berlaymont en Viglius moesten voorstellen. In het voorjaar van 1564 94 De strijd tegen Granvelle. werd de kleeding te Brussel zeer veel gedragen, vooral tijdens den dollen karnavalstijd, waarop de narrenkappen schenen te slaan. De Koning raadpleegde eindelijk Alva nog eens over het te nemen besluit. Hij vroeg dezen, wat hij dacht van een „eervolle" verwijdering van den al te gehaten kardinaal door hem naar keizer Ferdinand te zenden met een opdracht over zeker Italiaansch huwelijksplan, waarna de afgezant b.v. zijne moeder in Bourgondië zou kunnen gaan bezoeken. Alva echter raadde nogmaals hem zonder schroom te handhaven tegenover de rebelsche Grooten en kwam weder met zijn plan om Egmond naar Spanje te lokken; als de Koning aan het plan bleef vasthouden, veeleer dan den kardinaal weg te zenden, zou deze zelf in ieder geval moeten vragen naar Bourgondië te mogen reizen en dan van daar uit zelf zijn ontslag kunnen aanbieden, want de Koning moest niet schijnen toe te geven. Hij raadde verder Renard Viglius van Zwichem Aytta. uit Brussel te verwijderen Naar een schilderij in het Museum te Weenen. en .VOOral Voorzichtig te zijn met Oranje, die volstrekt niet weten mocht, hoe de Koning eigenlijk over hem dacht, vooral nu hij in zijn prinsdom zelf de Hugenoten toeliet, wat een duidelijk bewijs was voor zijn kettersche gezindheid. Maar het beste was zich zoolang gedekt te houden, totdat de tijd zou komen om den leiders van het verzet de hoofden af te houwen. De Koning dacht over een en ander na en zond eindelijk Armenteros De stry'd tegen Granvelle 95 (24 Jan. 1564) uit Monzon in Aragon, waar Philips de vergadering der Cortes had bijgewoond, naar de Nederlanden terug met een antwoord op zijn instructies en een zestal belangrijke brieven: twee aan de landvoogdes en Granvelle, twee aan Egmond en nog twee zeer geheime eigenhandige aan de beide eerstgenoemden. In de eerste, die in den Raad van State konden getoond worden, weigerde hij te voldoen aan de eischen der Grooten en behield zich nog steeds de beslissing aangaande Granvelle voor. Maar in de laatste was de toon anders: die aan Granvelle- hield in, dat hij de landvoogdes zoo spoedig mogelijk / had te verzoeken om verlof tot een reis naar Bourgondië ten einde zijn oude moeder nog eens te zien; die aan de landvoogdes handelde vooral over hare belangen in Italië; verder bezwoer hij haar den katholieken godsdienst en het 1 gezag te handhaven; eindelijk openbaarde hij haar het geheim van Granvelle's zoogenaamde familiereis, haar diepe geheimhouding van zijn listig gevonden plan opleggend. De eene brief aan Egmond hield voorts het bevel in om naar Spanje te komen, de andere weinig anders dan algemeene verzekeringen van 's Konings gunst en welgezindheid, die ook Armenteros zelf namensdezen moest betuigen. Oranje zelf ontving een dergelijken brief door Erasso. Eerst drie weken later kregen de heeren vervolgens door een koerier officieel antwoord op hun brief van 29 Juli. Dit schrijven, gedagteekend uit Barcelona 19 Febr. 1564, was uiterst kort en ongenadig. De Koning verklaarde verbaasd te zijn over hun wegblijven uit den Raad van State en gebood hen kortaf: „ne faillez d'y rentrer" ; wat den kardinaal betreft, ontwijkend: „mon intention est d'y penser encoires pour y pourveoir comme il conviendra". Aan de landvoogdes schreef Philips te gelijk, dat het misschien toch maar beter zou zijn, als de kardinaal zich aanstonds naar Mechelen begaf „om zijn diocees te bezoeken"; dan kon Margaretha hem, den Koning, eerst nog schrijven over den indruk, dien Armenteros' brieven hadden gemaakt, alvorens Granvelle de Bourgondische reis zou hebben te ondernemen. Armenteros, door Hoorne en andere Grooten te Valenciennes opgewacht, wat hunne intieme betrekkingen met hem duidelijk aanwijst, kwam 18 Februari daar aan en kweet zich spoedig van zijn verschillende opdrachten. Granvelle berichtte nu aan de landvoogdes zonder meer, dat hij dadelijk vertrekken zou, en Margaretha toonde zich in een brief aan den Koning zeer met dat vertrek ingenomen, daar het „vele onaan- 96 De stry'd tegen Granvelle. genaamheden zou doen eindigen". De koerier van drie weken later, die reeds i Maart aankwam, bracht eenige verandering in hare stemming ; de drie heeren toch toonden zich geërgerd over 's Konings kort bescheid, weigerden het bevel tot terugkeer in den Raad te gehoorzamen en kondigden het voornemen aan om de vliesridders en gouverneurs wéder bijeen te roepen. Margaretha wist niét, wat zij aan deze brieven had. Maar den s^en Maart wist Oranje zeker, dat Granvelle, „nostre homme", zou heengaan, en reeds den i3 komen, op dringend bevel der landvoogdes en wegens het gewicht der door Egmond medegenomen instructie. Intusschen had Margaretha de door den Koning toegestane vergadering over de plakkaten reeds samengesteld en bijeengeroepen. Egmond was in Mei 1565 de groote man te Brussel en Margaretha toonde zich niet minder tevreden dan hij. Door de onbescheidenheid van Armenteros lekte reeds een en ander uit over de groote bestuurshervorming, die, naar men meende, zou plaats hebben, zoowel als over een nieuwen koers in godsdienstzaken, waaromtrent men de hoopvolste De hand aan het stuur. in berichten rondstrooide. Maar spoedig na de terugkomst van Oranje begon in de groote vergadering over de plakkaten reeds de ontgoocheling en het bleek thans duidelijk, wat 's Konings werkelijke bedoelingen waren; Oranje's waarschuwende stem tegen het handhaven der doodstraf voor ketters vond bij de vergaderde theologen en juristen, die overigens door de hoogadellijke Grooten met zekere minachting behandeld werden, even weinig gehoor als zijn aandrang op verzachting der plakkaten in het algemeen. Het resultaat der beraadslagingen in die vergadering, door Hopper samengevat, was wel eenige wensch naar „moderatie" maar lang niet die, welke door de Grooten in December 1564 gewenscht was. Egmond liet zich door Oranje en de anderen overtuigen, dat de voorgestelde matiging te gering was, al had hij eerst betuigd, dat hij geen matiging der kettervervolging aan den Koning had aanbevolen; Bergen protesteerde in het bijzonder tegen de doodstraf voor ketters als onvereenigbaar met de Schrift, ten minste niet daarin te lezen. In den Raad van State heeft men dan ook ernstig gedacht aan het toevoegen aan de „moderatie" van een nadere verklaring, die echter achterwege bleef. En spoedig bleek den Grooten bij nadere overweging, onder Oranje's verstandige toelichting, van de door Philips gezonden instructie, dat deze ook geenszins 's Konings toestemming in de door de Grooten gewenschte hervormingen bevatte. Die indruk werd ondubbelzinnig bevestigd door nieuwe, in het begin van Juni ontvangen koninklijke brieven, waarin op onverbiddelijke strengheid tegen de ketters werd aangedrongen. Egmond kreeg reeds van Oranje het verwijt te hooren, dat hij beter voor zichzelf dan voor de algemeene zaak had gezorgd, wat misschien ook sloeg op het feit, dat Oranje zelf voor zich het volle bezit van zijn pandgoed Grave en Kuik had gewenscht, hetgeen de -Koning juist in deze dagen weigerde, maar ongetwijfeld ook op wat „les seigneurs" hadden voorgesteld op andere punten. Egmond, thans beter over den werkelijken zin van 's Konings mededeelingen en brieven ingelicht, sloeg dan ook weldra in een andere stemming over, achtte zich door den Koning schandelijk bij den neus genomen en dreigde thans de landvoogdes zich uit alle zaken terug te trekken. Zij zelve verkeerde na diezelfde koninklijke brieven in groote verlegenheid tegenover hare nieuwe vrienden. Zij drong bij den Koning alsnog aan op genade voor berouwhebbende ketters, op vasthouden 112 De hand aan het stuur. aan de oude privilegiën ook tegenover ketterij, op matiging der plakkaten, aangezien de volksstemming tegenover de uitgelekte „moderatie" zeer slecht was. Inderdaad sprak men al spoedig daarvan als de „moorderatie", sterker nog dan de Spaansche inquisitie zelve; zij bood aan haren vertrouwden Armenteros weder naar Spanje te zenden maar Philips weigerde dit en liet haar door Perez verzekeren, dat de schijnbare afwijking tusschen Egmond's instructie en de later gezonden brieven alleen maar aan verschil van secretaris te wijten was. Ook Egmond schreef teleurgesteld aan den Koning. Maar de Koning antwoordde nu geen van beiden meer; hij liet de landvoogdes maanden lang zonder eenig bericht gelijk hij ook Granvelle een jaar lang niet schreef. Hij dacht er echter niet aan om de plakkaten eenigszins te matigen ; integendeel, hij wenschte strenge uitvoering daarvan. En hij leende gaarne het oor aan de raadgevingen van Villavicencio en Del Canto, van wie de eerste in den zomer van 1565 naar Spanje kwam om persoonlijk den Koning voor de zwakke Margaretha en haren intrigeerenden Armenteros te waarschuwen, den terugkeer van Granvelle en 's Konings overkomst te bepleiten, op strengheid en nog eens strengheid aan te dringen. Ook luisterde Philips met instemming naar Granvelle's aanhoudende waarschuwingen tegen de door de Grooten gewenschte bestuurshervormingen. Daarentegen bleven die Grooten, met name Egmond, op hun standpunt staan, gesteund door de stemming bij volk en adel der Nederlanden, die zij steeds beter kenden. De Koning, altijd langzaam in het besluiten, kwam er ten slotte toe eerst Villavicencio terug te zenden (begin Oct.) met krachtige aansporing aan de inquisiteurs en de orthodoxe Leuvensche theologen om te volharden bij strengheid tegenover de ketterij. Daarop volgden 20 Oct. de noodlottige brieven uit het park te Segovia, waarin hij na lange aarzeling eindelijk voor zijn eigenlijke meening uitkwam. /Deze brieven, die begin Nov. 1565 te Brussel aankwamen, waren voor het eerst duidelijk genoeg. Zij bevatten uitdrukkelijke verwerping van alle matiging, integendeel scherper optreden der inquisitie aanbevelend; zij hielden Titelman en zijn mede-inquisiteurs de hand boven het hoofd en eischten van de overheden hen te steunen en te eeren, hun arbeid krachtig te beschermen. Omtrent de bestuursverandering verklaarde hij nog niet besloten te zijn. Egmond moest wederom de De hand aan het stuur. "3 verzekering aannemen, dat er werkelijk geen verschil was tusschen 's Konings woorden tot hem en 's Konings brieven en instructiën. Viglius kreeg zijn ontslag als voorzitter der beide raden; zijn vriend Hopper werd naar Spanje geroepen; zijn opvolger werd de getrouwe Tisnacq, totnogtoe zegelbewaarder. Geen der aanbevolen edelen maar alleen Aerschot, de vriend van Granvelle, kwam in den Raad van State. De landvoogdes ontving het bevel in de bestuursorganisatie niet het geringste te veranderen; de Koning weigerde de bijeenroeping der Staten-Generaal; zijn overkomst bleef nog altijd in zijn plan, als zij meende, dat die nuttig kon zijn, schreef hij weinig bemoedigend. Als hoofddoel van zijn leven bleef hij de bevordering van den godsdienst aanmerken, waarvoor hij alle gevaren wilde loopen en dien hij haar nog eens uitdrukkelijk aanbeval. De vraag was nu, hoe Oranje en de zijnen tegenover deze eindelijk duidelijk sprekende brieven zouden staan. Te midden van de aanvankelijke onzekerheid omtrent Granvelle's terugkeer, die door dezen en de kardinalistén steeds als aanstaande werd aangekondigd,. terwijl de Koning zich niet had uitgelaten, was de Liga der Grooten ook na Granvelle's vertrek blijven bestaan. Het voortdurend uitstel van de verklaring omtrent de eigenlijke bedoelingen des Konings had dit bestaan doen voortduren, ook nadat de overtuiging gevestigd was, dat Granvelle nooit meer terug zou komen. Oranje nam in de Liga meer en meer de leiding in handen. Hij was het middelpunt der gansche staatkundige actie. Hij bleef door zijn broeder Lodewijk, die met den landgraaf van Hessen steeds in betrekking stond en geregelde correspondentie met hem hield, steeds op de hoogte van den toestand in Duitschland. Graaf Ludwig — Louis, Ludovick of Lodewijk zooals hij te Brussel genoemd werd — bleef zijn bemiddelaar in Noordduitscbland, nog meer dan graaf Johan; diens brieven deden de ronde langs de Duitsche vorstenhoven, maar zij bleven bij de omkoopbaarheid der secretarissen geenszins geheim, zoodat Oranje zijn broeder ernstig waarschuwde zijn correspondentie niet al te onvoorzichtig te laten rondgaan. Oranje hield zich ook op de hoogte van de toestanden elders in Europa tot in Turkije toe, maar vooral in Frankrijk, waar de Hugenoten afwisselend in het voor- en nadeel waren en tusschen Spanje en de Fransche regeering onderhandelingen werden gevoerd over samenwerking tegen hen en tegen de ketterij in H4 De hand aan het stuur. het algemeen. Zijn secretarissen — hij had er verscheidene voor de verschillende talen — hadden druk werk met deze correspondentie naar alle zijden. Hij had telkens samenkomsten met zijne vrienden, o. a. op i Mei 1565 te Vianen, bezitting van Hendrik van Brederode, Lodewijk's vriend, waar leden van de Liga en van den lageren adel toen meer dan een belangrijke bijeenkomst hielden. Ook deze laatsten werden thans namelijk in de plannen der Grooten ingewijd ; Brederode en Lodewijk van Nassau waren daarbij de tusschenpersonen. De eerste begon zijn kasteel te Vianen te versterken, wat bij de tegenpartij wantrouwen verwekte, ook tegenover Oranje, die in dezen tijd Brederode zoo ongeveer als zijn vertegenwoordiger in zijn stadhouderschap Holland beschouwde en mèt hem trachtte het wegens financieele zaken onwillige Amsterdam tot rede t« hrencren. Antoine de Lalaing, graaf van Hoogstraten. . , , wat hun beider namen m Naar een anoniem schilderij in het Museum te Breslau. een daar gezongen joly chanson", schrijft Brederode hem, bijeen deed voegen. In September 1565 kwam ook de hertog van Kleef, wiens gezindheid in godsdienstzaken bij de Katholieken vanouds niet in goeden reuk stond, met den graaf van Nieuwenaar naar Vianen en ontmoette er den 8gten Oranje, Egmond, Hoorne, Hoogstraten, Culemborg en andere hooge edelen, wat natuurlijk ernstige De hand aan het stuur. verdenking wekte bij Alonzo del Canto, die er Granvelle over schreef. Maar aan den anderen kant wekte een conferentie te Bayonne tusschen Fransche en Spaansche afgezanten de ernstige bekommering van Oranje en de zijnen, die wel iets begrepen van wat daar besproken was en zich op alle gebeurlijkheden wilden voorbereiden. * * * In den zomer verwijlde graaf Lodewijk, zooals hij meer deed, voor zijne gezondheid te Spa, waar Bergen hem kwam ontmoeten. Te Spa is meer gedaan dan het genezende water uit de bronnen aldaar te drinken, waartegen de dikwijls 'geestige, altijd lustige drinker Brederode zijn vriend schertsend waarschuwde: „de ne boir trop d'eau, car on s'en noye". Graaf Lodewijk ontmoette er in Augustus niet alleen Bergen maar ook eenige leiders der door Oranje en de zijnen totnogtoe ter zijde gelaten, ja afgestooten Calvinisten in de Nederlanden. De Calvinisten waren bij de Lutheranen nog altijd weinig minder verafschuwd dan bij de Katholieken. Zij, die hier te-lande hun aanhang vooral vonden bij het lagere volk in de steden, met name van Vlaanderen en Henegouwen, weldra ook van Holland en Zeeland, werden vrij algemeen beschouwd als verwant met de dweepzieke wederdoopersche secten, die staat en maatschappelijke orde wilden omverwerpen en vóór 30 jaren in Munster het „Nieuwe Sion" hadden willen stichten. Wel zag men in Frankrijk een ander soort van Calvinisten, de Hugenoten, die bij adel en burgerij grooten aanhang hadden gevonden; wel was de calvinistische republiek Genève onder Calvijn en Beza veeleer een republiek der burger-aristocratie; wel had men in de Paltz paltzgraaf Frederik den Vrome zelf tot het Calvinisme zien overgaan; wel onderhield Oranje met dezen reeds in 1563 betrekkin-, gen en dacht er zelfs over hem het pas in zijn eigen archief gevonden origineel van de Augsburgsche Confessie te zenden, maar graaf Lodewijk had toen zijn broeder daarvoor nog ernstig gewaarschuwd, want „ces gens qui sont tous Calvins" konden dit hoogst belangrijke stuk wel eens misbruiken „pour 1'interpréter a. leur proffit''. Lodewijk sprak bij die gelegenheid- zelfs van het „grand scandale", dat de paltzgraaf „donne avecques sa faulx opinion a toute la Crestienté" en had weinig op met 's Prinsen betrekkingen tot dezen gevaarlijken ketter. "5 116 De hand aan het stuur. Maar in 1565 begonnen de zaken anders te staan. Het Calvinisme I had in de Nederlanden aanzienlijke vorderingen gemaakt en de wederdoopersche neigingen in vele streken overvleugeld. Onder de burgerij had het thans' vele aanhangers gevonden en maakte het steeds meer proselieten, terwijl de ook onder de eerste Calvinisten in de Nederlanden wel voorkomende anarchistische en communistische begrippen geheel werden losgelaten. Ook de lagere adel telde reeds enkele Calvinisten, met name de gebroeders Marnix: de oudere Jan, heer van Thoulouze, en de jongere, Philips, heer van St. Aldegonde. Zij waren gesproten uit een Savoysch geslacht, waarvan een lid, Jean de Marnix, landvoogdes Margaretha van Savoye naar de Nederlanden gevolgd was. Diens zoon Jacques, bekwaam krijgskundige en inspecteur der benden van ordonnantie onder Karei V, was door zijn huwelijk in het bezit gekomen van aanzienlijke goederen in Henegouwen, waaronder St. Aldegonde. De broeders hadden op hunne omvangrijke studiereis hetzij in Italië, hetzij te Genève, waar zij in 1559 aan Calvijn's en Beza's universiteit kwamen studeeren.Tiet Calvinisme omhelsd en in de laatste stad twee jaren lang verblijf gehouden. Als vurige Calvinisten kwamen zij, vermoedelijk op het einde van 1561, in de Nederlanden terug. Maar zij waren uitzonderingen /evenals de Brusselaars Charles en Louis de Boisot, als de woeste Guülaume de la Marck, graaf van Lumey, die omstreeks dezen tijd voor het Calvinisme gewonnen waren. Onder den adel der Nederlanden vond men overigens wel mannen als Brederode, graaf Willem van den Bergh, graaf Floris van Culemborg, die tegen alle priesterheerschappij ijverden maar evenals Nicolaas de Hames, wapenheraut van het Gulden Vlies, toch meer overhelden tot het Lutheranisme of zelfs daartoe reeds waren bekeerd, al zat die bekeering bij deze heeren niet zeer diep. De Calvinisten hadden reeds sedert omstreeks 1560 onder leiding van den te Doornik ijverig werkzamen predikant Guy de Bray, den samensteller hunner „Confession de Foy", een geheime organisatie hunner kerken „onder het kruis" tot stand gebracht. In 1563 konden zelfs door afgevaardigden dier kerken reeds „provinciale synoden" gehouden worden, weldra „generale synoden", waarvan Antwerpen sedert herhaaldelijk de zetel was en die in den Doornikschen advokaat Gilles le | Clercq een vasten secretaris hadden. Le Clercq werd het eigenlijke hoofd der calvinistische kerken, die in de voornaamste steden van De hand aan het stuur. 117 Artois, Henegouwen en Vlaanderen, zelfs in Brabant waren ontstaan en zich uitbreidden tot gemeenten van enkele tientallen of honderden personen, niettegenstaande de scherpe vervolging, waaraan zij herhaaldelijk blootgesteld waren en die menigeen hunner deed sneven. Le Clercq, Thoulouze en Hames nu, welk"» la» sten natuurlijk graaf Lodewijk uit Brussel goed kenden, zochten hem ... Juli of Augustus te Spa op. Wat daar precies 'verhandeld we** 1, weten wij niet, maar het is hoogstwaarschijnlijk, dat de zaak zich als volgt heeft toegedragen. Le Clercq zal zich het eerst gewend hebben tot Thoulouze, zijn adellijken geloofsgenoot; deze zal met Hames, die tot den kring van graaf Lodewijk's vrienden behoorde, hebben gesproken en het drietal zich daarop naar dezen laatste hebben begeven. De inhoud der zeer geheime overleggingen, waarvan men bij de verhouding tusschen de broeders van Nassau moeilijk kan aannemen, dat zij door graaf Lodewijk niet spoedig aan zijn broeder Oranje zouden zijn medegedeeld, moet volgens den eerste geweest zijn, dat zij gesproken hebben over de calvinistische plannen. Welke waren deze plannen? Graaf Lodewijk zegt, dat zij hierin bestonden: óf het land te verlaten — en dan wel zich te begeven hetzij naar de Paltz, hetzij naar Engeland, waar sedert het midden der eeuw tal van calvinistische vluchtelingen uit de Nederlanden te Londen en in verschillende steden aan de zuidoostkust verblijf hielden en zich in gemeenten hadden bijeengevoegd; óf zich in „frembde büntnis" te verbinden — d.i. wel met de Hugenoten en de Duitsche, vorsten; óf anders, als zij tot het uiterste werden gedreven, den „gemeenen man" in opstand te brengen tegen de inquisiteurs en de geestelijken in het algemeen, die dan groot levensgevaar zouden loopen. Van dit laatste zou ook voor de groote staatkundige plannen veel te wachten zijn. Inderdaad was graaf Lodewijk de man, dien de Calvinisten in den arm moesten nemen, wilden zij met de Grooten, wier verzet tegen de plakkaten, wier aandrang op matiging hun zoo niet ten volle toch eenigszins bekend kon zijn, in aanraking komen. Meer mag men niet uit de armelijke gegevens opmaken | men behoeft nog volstrekt niet te denken aan een plan, toen reeds, op een verbond onder den adel, dat daar te Spa zou besproken zijn. Hoe het zij, voorloopig hadden deze besprekingen nog geen dadelijk gevolg. Graaf Lodewijk ging in September naar Dillenburg, misschien n8 De hand aan het stuur. slechts om namens Oranje familiezaken te behandelen, ook wel om steun te vragen voor zijn broeder, en kwam eerst in November terug om deel te nemen aan de huwelijksfeesten, te Brussel gevierd wegens het huwelijk van Alexander van Parma. Bij die familiezaken zal zeker ook de voor het eerst thans aan den dag komende minder gunstige verhouding tusschen Oranje en zijn gemalin ter sprake gekomen zijn. In Mei 1564 hooren wij het eerst van Anna's „vie fort mélancolique", waarover Oranje, die in dezen tijd zijn jonge vrouw wegens de ernstige belangen, die hij voortdurend had te behandelen, wel wat te veel alleen gelaten kan hebben, mededeelingen doet aan de landvoogdes; zij eet weinig, wil soms 14 dagen hare kamers niet uit en weigert iemand te zien. In het volgende voorjaar vernemen wij, dat zij dit eenzame leven voortzet, ja den geheelen dag met gesloten vensters en bij kaarslicht in hare kamer zit. De Saksische familie gaat er zich mede bemoeien en de keurvorst zendt een zijner dienaren om de zaak te onderzoeken ; ook Hessen doet zijn best en zij belooft ten slotte „gehoorzaam" te zijn, maar de Prins merkt op, dat zij dit al meer heeft gedaan, en ziet weinig kans op verbetering. Het waren blijkbaar sporen eener geestesstoornis, die later de ernstigste gevolgen zou hebben. Oranje verloor overigens ook de belangen der zijnen niet uit het oog, in dezen tijd met name niet die van zijn jongsten broeder, Heinrich. De Prins gaf zich veel moeite om hetzij in het aartsbisdom Utrecht, hetzij in het bisdom Luik iets in die richting voor zijn broeder te verkrijgen, wat wegens de dan onafwijsbare verplichting om het Catholicisme, ten minste voor het oog, te omhelzen, bij zijn moeder en verdere familieleden weinig instemming vond. Maar deze persoonlijke aangelegenheden moesten op den achtergrond treden tegenover den ernstigen keer, dien de zaken der Nederlanden in het najaar van 1565 begonnen te nemen. Van begin November tot in December werd er te Brussel oogenschijnlijk weinig anders gedaan dan feestvieren: tournooien, bals, maskerades, maaltijden ter eere van het jonge paar volgden elkander op in onafgebroken reeks; de tentoongestelde pracht was fabelachtig en de overdadige weelde dier feesten wekte, bij den treurigen toestand van het gansche land en de overal heerschende spanning, onder het volk zekere ontstemming, die niet verborgen bleef. Tal van hooge en lage De hand aan het stuur. 119 edelen waren overgekomen om deel te nemen aan de schitterende feesten. Landvoogdes Margaretha spaarde geen kosten, tot ergernis ook van hertog Ottavio, haren echtgenoot, die daarover hooge woorden met haar kreeg. En dat juist op het oogenblik, dat 's Konings brieven haar hadden bereikt. Zij verkeerde door dit alles in een toestand van zenuwachtige opgewondenheid. Eene week lang hield zij de brieven, die voor den Raad van State bestemd waren, geheim, daar zij er verlegen mede was. Eerst den x^den bracht zij ze in een vergadering van den Raad ter tafel. Zij verwekten er hevige ergernis. Hoorne en Bergen gaven overeenkomstig hun open karakter lucht aan hunne verontwaardiging over 's Konings dubbelzinnige, ja nog erger, zijn krankzinnige wijze van handelen; Egmond, bevreesd voor zijne vrienden, liet zich bitter uit over de diepe teleurstelling, die deze brieven bij hem hadden gewekt, en sprak er weder van zich uit de regeering en al zijn ambten te willen terugtrekken; hij uitte zijn wantrouwen zelfs tegenover de landvoogdes, die hij verdacht de Grooten te hebben misleid omtrent hare ware gezindheid en de brieven te hebben uitgelokt. Deze zelf echter dacht ernstig aan aftreden, daar zij meer en meer begreep, dat de Koning ook haar niet vertrouwde en zij tegenover hare omgeving van den laatsten tijd diens bevelen toch niet kon uitvoeren. Viglius, die, thans weder hersteld, aanvankelijk in den Raad het opvolgen van 's Konings bevelen had aangeraden, kwam weldra in den Geheimen Raad met het voorstel om de instructiën der inquisiteurs wel te wijzigen maar dit te doen in den zin van matiging. Algemeen was de verlegenheid «met deze heillooze geschriften. Oranje echter wilde van zulk een uitleg van 's Konings brieven niet weten. Men moest ze nemen zooals ze waren, meende hij, en ze opvolgen zonder meer. Een andere houding daartegenover was volgens hem niet aan te nemen: men wist thans, wat de Koning wilde, en hij was de Koning. De bijeenkomsten van leden van de Liga in het begin van December werden door Oranje in dezen geest geleid en toen op de helft dier maand de Raad van State over Viglius' voorstel had te oordeelen, stelden Egmond en Hoorne, door Oranje overtuigd, zich met hem scherp daartegenover: er moest een einde komen aan alle dubbelzinnigheid, ook al zou de opstand, dien zij voorspeld hadden, het gevolg moeten 120 De hand aan het stuur. zijn. Er werd besloten de gouverneurs en de gewestelijke en stedelijke overheden onverwijld met den inhoud der koninklijke bevelen in kennis te stellen. „Wij zullen nu binnenkort het treurspel zien aanvangen", moet Oranje gezegd hebben. Als het werkelijk waar is, wat onze berichtgever zegt, dat Oranje dit iemand verheugd in het oor fluisterde: „quasi laetus gloriabundusque", dan zal hij later toch wel eens met weemoed aan die stemming hebben gedacht. Maar het treurspel was ongetwijfeld begonnen en tevens de crisis aangevangen, die op Oranjes verder levenslot een zoo beslissenden invloed zou hebben. Oranje, voortreffelijk spreker en steller, uitnemend leider van vergaderingen en bijeenkomsten, waarin hij met groote kunst van „persuasie" zijn medeleden tot zijn overtuiging wist over te halen of ten minste hen met geduld en handig overleg in de richting dier overtuiging te brengen, zou nu moeten toonen, of hij in staat zou zijn het lot van de in heftige- gisting verkeerende bevolking der Nederlanden te besturen en haar in toom te houden, de landsregeering voorzichtig en toch met kracht te voeren door de ernstige moeilijkheden, waarin zij zich weldra zou bevinden, geslingerd als zij werd tusschen de listige staatkunde van een tirannieken vorst en de noodzakelijkheid om te gemoet te komen aan de behoeften en neigingen yan een volk, dat niet gewoon was zich willekeurig te laten beheerschen maar van zijn vorsten eerbied voor rechten en privilegiën placht te verlangen en dat van nature een afkeer had van geloofsdwang en staatkundige tirannie. ZEVENDE HOOFDSTUK. ORANJE EN DE GEUZEN. Totnogtoe was Oranje de Nederlandsche edelman van .Duitschen bloede geweest, wiens werkzaamheid zich in hoofdzaak had ontwikkeld binnen den kring der Nederlandsche belangen. Wel was hij ook vorst van het kleine en afgelegen prinsdom Oranje, wel had hij aanzienlijke bezittingen in Franche Comté. Hij bezat in dit graafschap het stadhouderschap zonder het persoonlijk uit te oefenen; hij liet zich hier vertegenwoordigen door zijn „luitenant", den inheemschen heer De Vergy, die er zoo goed als zelfstandig was. Hij werd totnogtoe geheel of ten minste zoo goed als geheel bezig gehouden door wat er in de Nederlanden gebeurde. Het „wonderjaar" 1566 zou hem plaatsen te midden van wereldhistorische voorvallen, waarin hij weldra een centrale positie zou innemen en die hem door alle eeuwen heen zouden maken tot een der grootste voorvechters van de beginselen der staatkundige en godsdienstige vrijheid, zijn naam zouden verheffen tot een symbool dier vrijheid en zouden verbinden aan de stichting van een staat, die deze beginselen als grondslag voor zijn-bestaan zou aannemen. Met 1566 begint het drama van zijn leven. En hij ving zijn rol in dit drama aan in een positie, welker grondslag verre van vast mocht heeten: de meening, dat Lutheranen en Calvinisten zouden willen samenwerken en dat de katholieke Koning willens of onwillens zou zijn te brengen tot een godsdienstvrede voor allen. De brieven uit Segovia waren ook voor hemzelven het begin eener tragedie, die in betrekkelijk korten éijd haar verloop zou nemen. Hij 122 Oranje en de Geuzen. had wel de uitvoering van 's Konings bevelen als noodwendig aangeraden, niiaar zelf wilde hij aan die uitvoering part noch deel hebben. Hij trok zich daarom weder uit den Raad van State terug maar bleef nog eenige weken te Brussel in zijn paleis, buiten hetwelk hij zich bijna niet liet zien. Half Januari 1566 vertrok hij naar Breda en schreef er de landvoogdes een brief, waarin hij, bij handhaving der plannen, zijn ontslag verzocht uit al zijn posten en ronduit zijn bezwaren ontvouwde. Hij verklaarde in dit uitvoerig schrijven, als „loial serviteur et vassal" des Konings en begeerig om zich te houden aan plicht en eed, zijn meening „librement et franchement" te willen ontvouwen op het gevaar af „mauvais gré" te moeten wekken. Omtrent de Trentsche besluiten meende hij na de aangenomen belangrijke „réservations" zijn verzet niet langer te moeten volhouden, aangaande de kerkelijke hervormingen was hij bereid zich aan 's Konings bevelen te onderwerpen. Maar ten opzichte van de inquisitie, op welker krachtige ondersteuning door den Koning werd aangedrongen, weigerde hij als gouverneur zijner gewesten medewerking wegens de algemeene stemming tegen scherpere inquisitie, welker naam zelf „odieux et désagréable" was in den lande en welker invoering ongetwijfeld verzet, ja oproer zou wekken. Karei V en landvoogdes Maria, ofschoon van plakkaten tegen ketterij niet af keerig, hadden herhaaldelijk mondeling en schriftelijk verzekerd, dat die scherpere inquisitie, waartoe Karei zelf den aanloop had genomen, hier nooit zou ingevoerd worden, ten gevolge waarvan de handel toen had gebloeid, rust en orde waren verzekerd en de gevraagde beden grootendeels waren toegestaan. De door den Koning vroeger geëischte strenge toepassing dier plakkaten „sans aulcune modération et connivence" was „fort dur" en gevaarlijk voor het oogenblik, nu schaarschheid van voedsel en duurte de spanning alom hadden vergroot. Hij ried dus aan deze scherpere toepassing in ieder geval uit te stellen tot 's Konings herhaaldelijk aangekondigde overkomst, die nu werkelijk moest bespoedigd worden, opdat deze zelf de gevolgen van nabij zou kunnen overzien. Maar als een en ander thans moest doorgezet worden, verzocht hij dringend ontslag uit zijn posten, daar hij geen de minste verantwoordelijkheid wilde dragen voor de uitvoering dezer bevelen, al was hij overigens, als „bon crestien", gezind om zijn plicht te vervullen, zelfs met gevaar voor zijn eigen leven, voor vrouw Oranje en de Geuzen. 123 en kinderen. Alleen zijn stadhouderschap in Franche Comté, zijn burggraafschap te Besancon en zijn compagnie van ordonnantie dacht hij te behouden, als behoorende bij de erfenis van Chalon. Ook Bergen, de gouverneur van Henegouwen, en Megen, die van Gelderland, schreven, zelfs vóór Oranje, een dergelijken brief; Egmond, Hoorne en Montigny kondigden eveneens hun voornemen aan om zich terug te trekken. De landvoogdes antwoordde den Prins welwillend, dat zij gaarne aannam, dat Oranje alleen gedreven werd door zijn gevoel als „léal vassal" en dat zij niet beter wist te doen dan nog eens aan den Koning te schrijven en volgens 's Prinsen raad hem te verzoeken toch spoedig zelf over te komen; zij verzocht hem inmiddels zijn posten vooralsnog te blijven waarnemen ten einde de bestaande ernstige moeilijkheden niet te vergr^oten. Eerst 24 Maart heeft zij intusschen de verschillende brieven der Grooten naar Spanje overgezonden, blijkbaar om tijd te winnen, volgens 's Konings eigen methode. De Prins bleef intusschen voorloopig te Breda, van waar hij de landvoogdes echter nog in Februari op haar verzoek inlichtingen verstrekte over zekere lichtingen van troepen, die hertog Erich van Bronswijk weder te Woerden scheen voor te bereiden. In Januari had hij van Breda uit een korte reis gedaan naar zijn noordelijke gouvernementen, waar wij hem 27 Januari in Holland vinden in onderhandeling met de Staten van dat gewest. Ook daar begonnen zich namelijk ernstige moeilijkheden voor te doen. Totnogtoe had Oranje zich niet dan voor slechts korten tijd achtereen in deze stadhouderschappen opgehouden en dan nog het langst in het belangrijkste der drie gewesten, in Holland: de algemeene staatszaken en zijn particuliere belangen hielden hem gewoonlijk in Brabant, te Brussel of te Breda, terug. Wel verplichtte hem zijn instructie van 1559 in een artikel, dat hij „tiendra sa contiquelle residence ès pays de son gouvernement", maar dat artikel zeide ook, dat hij daaraan niet gehouden was, „si avant toutes fois que le service de Sa Maj., le bien, utilité et proufict de ses dits pays le requerront". Een Statenvergadering in zijn noordelijke gouvernementen woonde hij derhalve zeer zelden bij en dan nog alleen, gelijk vanouds gewoonte was, als het belangrijke financieele zaken, in het bijzonder beden betrof. Gewoonlijk liet hij het bestuur der drie gewesten aldus over aan de gewestelijke I24 Oranje en de Geuzen. hoven en hunne presidenten, die hem over belangrijke zaken mondeling of schriftelijk raadpleegden. Ofschoon de instructie ook bepaalde, dat hij de onderdanen der landen onder zijn bestuur niet anders buiten hun gewesten mocht „avocquer, appeller ou faire venir" dan „ni fust pour cause urgente et raisonnable", met „consentement" of op „ordonnance" der landvoogdes, gebeurde het dikwijls, dat de Staten of hun afgevaardigden naar Brussel, naar Antwerpen kwamen, waar zij dan door de landvoogdes waren ontboden of wel uit eigen beweging den stadhouder kwamen bezoeken. Wrijvingen tusschen de Staten en den stadhouder, die als vertegenwoordiger des Konings een groote macht bezat, bleven niet uit. Hoofd der rechtspraak, handhaver van 's Konings financieele rechten, beschermer van diens domeinen, bewaarder van diens vestingen en sterkten, bevelhebber der in het gewest aanwezige troepen en garnizoenen, uitvoerder der plakkaten en ordonnantiën, met name der plakkaten op godsdienstig gebied, die in een bijzondere instructie hem nog eens dringend waren aanbevolen, begever van een aantal belangrijke ambten voorzoover de Koning zich deze zelf niet had voorbehouden, met name van de stedelijke magistraturen, waar de Koning het recht had deze aan te stellen, toeziener op de bedijking en op de indijking van aanwassen, had hij in de drie gewesten zoo goed als het volle gezag, zij het dan in sommige opzichten onder toezicht der landvoogdes en in uitdrukkelijk aanbevolen samenwerking met zijn ambtgenooten in de naburige gouvernementen Friesland en Gelderland. Maar de Staten van hun kant waren prat op hunne duurgekochte rechten en privilegiën en dus konden conflicten niet uitblijven, ook om redenen van persoonlijk belang' des stadhouders. Zoo maakte Oranje in 1561 ernstig bezwaar om zijn Hollandsche heerlijkheid Zwaluwe te laten deelen in de van het gewest gevraagde lasten; als ridders van het Gulden Vlies maakten hij en Egmond voor al hunne heerlijkheden aanspraak op „generale exemptie" van alle gewestelijke „subventien ende consenten"; ook over zijn visscherijen aan den Moerdijk wilde hij geen lasten betalen en de Staten zagen geen kans om hunnen machtigen stadhouder tot betaling te dwingen. In den strijd tusschen Holland en Zeeland over den door den Koning op het voorbeeld van zijn vader, grootvader en overgrootvader aangestelden admiraal voor alle Bourgondische gewesten, thans Oranje's vriend en bondgenoot Hoorne, aan wien de beide ge- Oranje en de Geuzen. 125 westen, vanouds gekant tegen zulk een ambtenaar, de gehoorzaamheid weigerden, trad hij bemiddelend op; hij bewerkte in October 1565 ten dezen eindelijk een vergelijk, waarbij Holland- voor den tijd van Hoorne's leven diens aanspraken erkende maar zich het recht voorbehield om na diens dood een eigen admiraal aan te stellen. Een ernstig verschil was tusschen hem en de Staten van Holland in 1564 ontstaan over de oude strijdvraag, of die Staten wel het recht hadden uit zichzelf een vergadering te beschrijven door hun eigen landsadvocaat dan wel of er geen Statenvergadering kon plaats hebben dan die bijeengeroepen werd door den griffier van het gewestelijke hof, den vroegeren Raad van Holland en Zeeland, in naam van den stadhouder of van den president van het hof, toen Cornelis Suijs. De Staten en hun sedert 1560 opgetreden landsadvocaat Jacob van den Eynde hielden het eerste krachtig voL Zij erkenden wel, dat „generale dagvaarten" over het toestaan van petitiën en dergelijke door den landsheer gevraagd, alleen door de gewestelijke regeering konden worden beschreven, maar wezen er tevens op, dat zij ook onder 's Konings voorzaten over „particuliere loopende saecken, die dagelijcks occurreren", tallooze malen op eigen gezag vergaderd hadden. Oranje echter verklaarde met nadruk, dat hij dit laatste niet mocht toelaten. De twist duurde voort tot in 1566, toen Oranje (27 Januari) den Staten formeel „interdiceerde" buiten zijn last te vergaderen, waartegen zij van hun kant bij de landvoogdes een geharnast protest indienden- Er was dus wel wrijving tusschen de Staten en den stadhouder, maar dit belette den Staten toch niet hem uit dankbaarheid voor zijn diensten op denzelfden dag, gelijk aan zijn voorgangers en niet zonder een wenk zijner prinselijke raden, een „gratuiteit" toe te kennen, die hij echter wegens de reeds ernstige tijdsomstandigheden en waarschijnlijk in verband met zijn pas ingediende aanvrage om ontslag ten slotte weigerde, al was zijn financieele toestand verre van schitterend; zij kwamen er 15 Juli 1566 op terug en schonken hem eindelijk (19 Nov.) de aanzienlijke som van 55000 pd., waarvan zij evenwel aftrokken wat zij van hem aan gewestelijke lasten voor Zwaluwe enz. meenden te mogen vorderen. Deze royale schenking stond ongetwijfeld in-verband met 's Prinsen krachtige pogingen om de godsdienstige verwikkelingen, die ook hier uit de gebeurtenissen van dit jaar voortvloeiden, in overleg met de Staten tot een goed einde te brengen. 126 Oranje en de Geuzen. Die gebeurtenissen hadden zich namelijk sedert het voorjaar overeenkomstig 's Prinsen herhaaldelijk uitgesproken vrees in het gansche land op een zeer gevaarlijke wijze ontwikkeld. Hij had dit met toenemende bekommering gadegeslagen en niet het minst het oog gehouden op hertog Erich's bij hem en zijn vrienden verdachte pogingen tot troepenwerving. Hij aarzelde dan ook, zelfs voor korten tijd, het land te verlaten om deel te nemen aan de belangrijke onderhandelingen op den rijksdag te Augsburg, waar de nieuwe keizer, Maximiliaan II, de verzoening der kerkelijke tegenstellingen in het Rijk hoopte tot stand te brengen. De dood van zijn zoontje Maurits in het begin van Maarten de overspannen toestand zijner vrouw, die in verband met een aanstaande bevalling ernstig ziek werd en zich voortdurend door haar drift liet medesleepen tot de schandelijkste verwijten aan haren echtgenoot, veroorzaakte hem bovendien vaak verdriet en beslommering. Maar niet minder deed dit de loop der staatkundige zaken. Tegen half Maart begon de landvoogdes ernstig aan te dringen op zijn terugkomst naar Brussel wegens „tant d'affaires de poix", die zij met hem had te overleggen. Hij antwoordde, dat de ziekte zijner vrouw en „aulcuns miens affaires particuliere" hem nog terughielden. Op denzelfden dag wees hij de landvoogdes ernstig op de alom in den lande heerschende onrust, nu er reeds iets uitgelekt was van 's Konings inquisitie-plannen, waarmede men ook de wervingen van hertog Erich in verband bracht, vreezende, dat deze bestemd zouden zijn om de inquisitie, in het algemeen de scherpere uitvoering der plakkaten met geweld en met vreemde troepen door te zetten. Eerst den 2 7 sten verscheen hij te Brussel, nadat de landvoogdes hem herhaaldelijk dringend om zijn komst had verzocht. Zij wilde een samenkomst van de gewestelijke gouverneurs houden ten einde dezen te raadplegen over maatregelen in verband juist met de toenemende onrust in den lande, die tot zeer ernstige oproerige bewegingen scheen te zullen leiden en waarvoor de Grooten zoo uitdrukkelijk en herhaaldelijk hadden gewaarschuwd. Inderdaad waren er sedert November 1565 zaken voorgevallen, die op de stemming des volks een grooten invloed hadden geoefend. Bij gelegenheid van de huwelijksfeesten in die maand en het begin van December was, zooals wij zagen, een aantal leden van den hoogen en den lageren adel naar Brussel gekomen. Naar aanleiding van de in den zomer te Spa gehouden gesprekken en ongetwijfeld na wat Oranje en de Geuzen. 12J er in deze kringen toen reeds uitgelekt was omtrent den inhoud der brieven uit Segovia hadden er besprekingen plaats over de tegenover die brieven aan te nemen houding. Die besprekingen gingen uit van enkele protestantschgezinde, niet uitsluitend calvinistische edelen, onder wie echter de calvinistische gebroeders Marnix een leidende rol speelden, met name de vurige Jan van Thoulouze. Ook graaf Lodewijk en Brederode waren erin gemengd evenals Hames, Culemborg en anderen. De voorloopige besprekingen leidden op i of 2 December tot een bijeenkomst van ongeveer 20 edelen in het huis van Culemborg, waar, onder medewerking van den uit Antwerpen ontboden calvinistischen predikant Junius (Francois Du Jon) na prediking en gebed — dus door calvinistisch gezinden — het plan werd gevormd om een „Compromis", „Ligue" of „Confédération" naar het voorbeeld der Grumbachsche en Hugenootsche „ligues", een verbond van den adel, op te richten tegen de Trentsche besluiten, de inquisitie en de plakkaten. Men zou trachten elders hulp te verkrijgen, met name van eenige voorname Duitsche vorsten, desnoods zelfs van de Hugenoten; twee dagen later werd het vragen dier hulp uitdrukkelijk bepaald en nog twee dagen later werd besloten ook andere edelen in zoo^^groot mogelijk getal tot deelneming aan het Verbond uit te noodigen. Alles werd diep geheim gehouden, maar de inmenging van graaf Lodewijk en Brederode, de eerste s-*£*apsen vertrouwde, de tweede reeds zijn trouwe volgeling, verorjrJkJorc de onderstelling, dat Oranje, schoon volstrekt niet de uitnader en nog veel minder de leider van het Compromis, spoedig ^'denoogte is gebracht van wat er gaande was. Werkelijk was Mj er jfeén mede bekend maar hij hechtte er zijn goedkeuring niet_ aan,••"van meening zijnde, dat deze bemoeiing van den rumoerigen a'dèl niet was „le vray moyen pour maintenir le repos et tranquillité publique". Oranje kon dan ook later zeggen, dat het Compromis gesloten was „sans nostre aveu et sans nostre sceu". En de reden van deze afkeuring is duidelijk: de Grooten, die totnogtoe de zaak in handen hadden gehad, waren van de Calvinisten en ook van eigenlijke volksbewegingen niet gediend en evenmin 'erop gesteld, dat de rumoerige en lichtzinnige lagere adel een stem in het kapittel zou hebben, ja de leiding in handen zou krijgen. Dit is ook wel de beteekenis van de latere uiting van den overtuigd calvinistischen en van volksbewegingen niet afkeerigen theoloog-staatsman 128 Oranje en de Geuzen. Languet: „Belgium esse plane eversum Procerum stultitia et ignavia", het onverstand en de lakschheid der Grooten, die de calvinistische beweging niet hadden willen of durven steunen. De Prins wilde vooral niets hooren van de reeds spoedig opkomende onmiddellijk gewelddadige plannen, waaromtrent men hem op het eind van. Februari in het algemeen inlichtte en die reeds de volle instemming van den licht ontvlambaren Brederode hadden gevonden. Oranje's verzet wekte de heftige ergernis van vurige geesten als die van de Marnixen en Hames, welke laatste (27 Febr.) erover schreef aan den toen in Duitschland vertoevenden graaf Lodewijk; Hames klaagde over de langzaamheid en krachteloosheid der Grooten, die maar altijd wilden blijven bij „remonstrances, requestes et enfin parolles", terwijl de inquisiteurs zonder genade onthoofdden en verbrandden naar hartelust. Men hoopte, dat de ijverige Lodewijk in zijn broeder en de andere heeren zou kunnen „faire luyre le feu", terwijl men nu de „povres fidèles" met beloften en tijd moest vertroosten, totdat ook de Grooten, Oranje vooral, zouden leeren inzien, dat wapengeweld de eenige weg wasnaar het doel. • Omstreeks Kerstmis had in Hames' woning te Brussel een bijeenkomst plaats, waarin Thoulouze een door hem opgestelde verbondsoorkonde ter tafel bracht, die door het elftal aanwezigen aanstondswerd onderteekend, nadat Brederode en graaf Lodewijk den eenigszins gewijzigden tekst hadden goedgekeurd. Ook deze beiden teekenden den volgenden dag. Onmiddellijk daarna trokken de eerste onderteekenaars erop uit om. in alle gewesten der Nederlanden bondgenooten te werven en onderteekeningen op het Compromis in te zamelen. Dit gelukte zonder veel moeite en niet alleen protestantschgezinde en onverschillige maar ook bepaald katholieke edelen teekenden bij tientallen, zoodat in het vroege voorjaar eenige honderden zich bij het Verbond hadden aangesloten. Onder dezen Van den Bergh en Culemborg, Karei van, Mansfeld, Louis de Boisot, drie Mérodes, Philippe de Villers, Backerzeele, secretaris van Egmond, Karei van der Noot en vele anderen;, tot diep in den zomer van 1566 werden nog nieuwe deelnemers aangenomen, vooral in het gouvernement Friesland, waar de deelneming buitengemeen krachtig was. In Februari was die beweging onder den adel zoo gegroeid, dat Oranje en de Geuzen. 129 er wel iets moest geschieden. Hames, Brederode en eenige anderen maakten daarom een plan op, waarvan reeds de bijzonderheden werden vastgesteld, ten einde zich van een aantal belangrijke plaatsen meester te maken. Oranje, daarover in zijn afzondering te Breda niet dan in het vage geraadpleegd, namelijk over het denkbeeld van verzet in het algemeen, zag nog steeds het meeste heil in het inroepen van den steun van Keizer en Rijk, waaronder immers de Nederlanden sedert 1548 gezamenlijk behoorden, in ieder geval van de Duitsche protestantsche vorsten: hij hoopte veel van een door den Keizer bijeen te roepen concilie en van de hulp der Lutherschen. Van dadelijk gewapend verzet wilde hij niets weten, voordat ten dezen zekerheid was verkregen. Daarom heeft hij reeds eind Januari zijn broeder Lodewijk naar Duitschland gezonden; hij had het voornemen om te trachten heimelijk geld en troepen bijeen te brengen ten einde, maar niet dan desnoods en in het uiterste geval alleen, het van de zijde des Konings verwachte geweld met geweld te kunnen beantwoorden en daarbij van het Compromis gebruik te maken. Maar de Duitsche vorsten, diep afkeerig van het gevaarlijke Calvinisme, dat thans in de Nederlanden overheerschte onder de Protestanten, werkten aanvankelijk niet mede en Oranje's hoop om bij hen krachtigen en onmiddellijk en steun te vinden leidde tot niets. De Waalsche edelman D'Andelot, die namens het Compromis deze plannen in Duitschland kwam aanbevelen, moest uit naam van graaf Lodewijk den als vertegenwoordiger der Nederlandsche consistoriën reeds te Augsburg aanwezigen Le Clercq weldra op de hoogte der mislukking brengen, wat dezen evenwel niet verhinderde op den rijksdag de belangen der Nederlandsche kerken met ijver te bepleiten en 1 April bij Keizer en Rijk een „libellus supplex" der Calvinisten in te dienen, waarin om 's Rijks tusschenkomst bij den Koning werd verzocht. Was dit alles echter reeds niet zeer bedenkelijk als een begin van opstand tegen den wettigen vorst? Men houde bij de beoordeeling van's Prinsen houding en die der edelen in het oog, dat het inroepen der hulp en tusschenkomst van Keizer en Rijk volstrekt niet mocht heeten een beroep op „buitenlandsche" hulp: de Nederlanden toch vormden als Bourgondische kreits een deel van het Rijk en de Keizer was ook hun opperheer, op wien zij zich beriepen tegenover hun vorst, eveneens als zoodanig lid des Rijks, ten minste in theorie rijksvorst zoo goed 13° Oranje en de Geuzen. als de keurvorst van Saksen, de landgraaf van Hessen of de keurvorst van de Paltz, De overige deelen van het Rijk waren voor de Nederlanden, ten minste in theorie, volstrekt geen „buitenland" maar eenvoudig mede-onderdeelen van het Rijk, dat ze samenbond en dus tegenover die deelen zekere rechten en plichten had. Het was wel waar, dat sedert Philips' troonsbestijging in 1555 de band met het Rijk veel losser was geworden dan reeds onder Karei V en dat deze losmaking van Spanje uit werd bevorderd en onder Granvelle's bestuur inderdaad voortgang had gemaakt, maar Oranje vooral had steeds met nadruk gewezen op den samenhang dezer landen met het Rijk. Hij meende dan ook ten volle gerechtigd te zijn zich daarop te beroepen tegenover de steeds werkzame losmakingspolitiek des Konings en zijner Spaansche staatsdienaren. Intusschen had Oranje reeds in Januari te Breda met de nog altijd samenwerkende leden der Liga overlegd, in het bijzonder over hertog Erich's wervingen en wat men daartegen kon doen; Egmond, Hoorne, Bergen, Montigny, Culemborg en Brederode waren daarbij tegenwoordig. Deze overleggingen werden buiten Egmond om, die reeds dadelijk bezwaren aanvoerde, al kende hij de verdere plannen nog niet, omstreeks het begin van Maart voortgezet door Oranje, Hoorne, Bergen, Montigny en Hoogstraten, thans met de hoofden van het Compromis, met den teruggekeerden graaf Lodewijk en de duitsche troepenaanvoerders Günther von Schwarzburg, 's Prinsen zwager, en zijn ouden vriend Georg von Holl, die met Lodewijk waren gekomen. Overeenkomstig^ 's Prinsen voorstellen aan het Compromis werd hier besloten, dat dit aan de landvoogdes een rekest, een smeekschrift moest aanbieden; het werd wel door Thoulouze ontworpen maar door graaf Lodewijk ,zelf — zeker niet zonder medewerking des Prinsen — belangrijk verkort, gewijzigd en eindelijk definitief vastgesteld. Vervolgens werd aangenomen, dat de edelen' van het Compromis het in het begin April in plechtigen optocht, gewapend volgens hunne gewone dracht maar zonder harnas, dus niet in krijgstenue, aan de landvoogdes zouden komen aanbieden. Marnix van St. Aldegonde zou de Antwerpsche Synode met een en ander in kennis stellen en deze opwekken in haren kring het optreden der edelen te steunen en te verklaren zonder tot verdere stappen van verzet over te gaan. Het was thans de vraag, in hoeverre de andere leden der Liga, in Oranje en de Geuzen. 131 het bijzonder Egmond en Megen, met deze plannen zouden instemmen. Oranje noodigde hen op een afscheidsfeest voor de beide Duitsche troepènaanvoerders naar Breda, maar Egmond verklaarde zich slechts bereid om te Hoogstraten te komen ten einde er met hen dit feest luisterrijk te vieren. Het feest had den i2den Maart aldaar plaats: Oranje, Egmond, Hoorn, Megen, Bergen, Montigny, Hoogstraten zelf namen er lustig aan deel. Den volgenden morgen verschenen, onverwacht voor Egmond en Megen, een tien- of twaalftal leden van het Compromis, openbaarden de bovengenoemde plannen, waarbij zij spraken van een bijeen te brengen leger van 30000 man, en vroegen de gezamenlijke leden der oude Liga om steun en aanbeveling bij de landvoogdes. Oranje volgde met warme instemming, die ook door de beide Duitsche heeren werd betuigd. Maar Egmond en Megen liepen niet in den strik. Zij weigerden pertinent tegenover des Konings uitdrukkelijke bevelen op die wijze op te treden, verklaarden het als hun plicht het bestaan van het Compromis en zijn plannen van tegenstreving onmiddellijk aan de landvoogdes over te brengen en sloegen alle samenwerking af; het eenige wat zij doen wilden, was de landvoogdes persoonlijk en op welwillende wijze in te lichten. De beide heeren keerden daarop naar Brussel terug om dit te doen; Oranje en de zijnen naar Breda, waar het Rekest opnieuw werd gewijzigd en met Schwarzburg en Von Holl nadere afspraken werden gemaakt over het werven van troepen in Duitschland op naam van Oranje, wel te verstaan niet als Nederlandsch vazal maar als onafhankelijk vorst van zijn prinsdom, en op naam van het Compromis, Daarmede was Oranje feitelijk aan het hoofd van dit laatste getreden en, zij het dan nog in de hoop dat het niet noodig zou zijn, bekeerd tot de partij van het geweld, zich afscheidend van Egmond en Megen, die er verder niets mede te maken wilden hebben. De door de laatsten aan de landvoogdes gedane mededeelingen waren de oorzaak van haren gemelden sterken aandrang bij Oranje om toch naar Brussel te komen; diens uitstel van zijn komst hangt natuurlijk ook samen met de voorbereiding van het plan der aanbieding van het Rekest en met een voorgenomen brief uit Breda aan de landvoogdes, waarin hij van zijn kant haar inlichting omtrent het Compromis zou geven. Margaretha had door hare omgeving wel iets gehoord van een I3« Oranje en de Geuzen. beweging onder den adel, met name uit de noordelijke gewesten, maar werd thans door Egmond en Megen nader onderricht. De beide heeren raadden haar bij den Koning aan te dringen op afschaffing der inquisitie en matiging der plakkaten, ook volgens hen het eenige redmiddel uit dezen gevaarlijken toestand; een algemeene amnestie voor de leden van het Compromis kon dan veel doen, meenden zij, om de rust in den lande volledig te herstellen. De landvoogdes schreef ook dadelijk in dien geest aan den Koning en ried hem het bezigen van geweld, waaromtrent ook haar, zeide zij, berichten waren ter oore gekomen, met nadruk af. Op het gerucht, dat de adel haar gevangen wilde nemen, had zij een oogenblik eraan gedacht naar Bergen of een andere sterke vesting te wijken, maar Egmond en anderen stelden haar voorloopig gerust. Zij was echter door dit alles weder zeer zenuwachtig geworden, toonde hare ergernis in het bijzonder aan Oranje en Hoorne, eindelijk naar Brussel gekomen, toen zij zelf geen toenadering tot haar toonden, en sloeg in hare totnogtoe wantrouwende stemming tegenover de oude kardinalistén: Viglius, Berlaymont, Aerschot, merkbaar om. Megen en de oude Mansfeld, in het minst niet geneigd om zich met geweld tegenover den Koning te stellen, toonden zich over de thans geopenbaarde plannen weinig minder verontwaardigd dan zij zelve, maar de wankelmoedige Egmond aarzelde weder en begon meer en meer tot Oranje over te hellen. Deze laatste en zijn vrienden bleven niet in gebreke luide hun trouw aan den Koning te betuigen, ontkenden zelfs de betrekkingen van het Compromis met „buitenlandsche" heeren en verdedigden het xooveel doenlijk. Op Paschen 1566 ging Oranje met zekere vertooning met gemalin en kinderen naar de kerk om zijn catholiciteit nogmaals te doen uitkomen tegenover de bij dit alles natuurlijk weder opkomende vermoedens en verwachtingen van beide kanten. Deze demonstratie kon echter het wantrouwen der Katholieken niet wegnemen en evenmin strekken om de Calvinisten tot hem te brengen. Dat hij in dezen tijd er niet ernstig aan dacht om binnen afzienbaren tijd het katholieke geloof op te geven, kan ook blijken uit de nog 12 Mei en 8 Juni door hem aan den Paus gegeven verzekering, dat hij wilde blijven „toute ma vie trés humble et trés obéissant fils de TEglise et du St. Siège et persévérer en ceste volunté, dévotion et obéissance" en dat hij voor zijn prinsdom beloofde: „antiqua et catholica religio Oranje en de Geuzen. a33 conservatur nee ea in parte umquam meo officio deero nee committam ut quidquid in me desiderari possit". Maar hij beklaagde zich ook bij de landvoogdes, dat hij langs zekere wegen uit Spanje vernomen had, dat de Koning niet meer of ;minder van plan was dan om ter gelegener tijd hem het leven te benemen en zijn goederen te confisceeren; de landvoogdes, van Alva's raadgevingen en Philips' werkelijke wenschen minder goed onderricht, ontkende heftig. Ook de andere heeren klaagden over den Koning en zijn vermoedelijke plannen en inzichten, met name Bergen en Hoorne, die thans hun sympathie met de protestantsche beweging zonder omwegen begonnen te uiten. In den Raad van State vingen den 28sten Maart de besprekingen aan over de houding, die de landvoogdes zou aannemen bij de spoedig te wachten aanbieding van het Rekest, welks juiste inhoud haar en den kardinalistén nog onbekend was, al hadden zij van de strekking nu genoeg vernomen. Oranje ried aan de edelen te ontvangen, mits zij niet in grooten getale kwamen en „modestement" spraken. Hij stemde ook voor versterking der voornaamste vestingen ten einde oproer te voorkomen. Viglius en andere leden van den Geheimen Raad bleken, als vroeger, tegen de verscherping der inquisitie en tegen de strenge uitvoering der plakkaten gekant. De Raad van State dacht er even zoo over maar nog werkelijk katholiekgezinde leden: Hoogstraten, Megen, Montigny en Egmond, betuigden toch, dat men de gewone bisschoppelijke inquisitie en de strafbepalingen tegen ketters niet missen kon, waartegenover eerst Bergen en daarna Oranje, die zich echter buitengemeen voorzichtig uitlieten, vooral spraken over noodzakelijkheid van verbetering der geestelijkheid en pleitten voor gewetensvrijheid. Het was in de zitting van den Raad op 29 Maart, dat Oranje de noodzakelijkheid van regeling der godsdienstzaken door de overheid volmondig toegaf: „en toutes choses du monde il faut qu'il y ait ordre et tout plus en la religion pour maintenir salut des ames et tranquillité du pays"; hij erkende, dat Karei V en Philips de plakkaten hadden uitgevaardigd „a. bonne intention". Maar „astheure et par 1'inquisition la religion se pert, car veoir brusler ung homme pour penser avoir faict bien, faict mal aux .hommes et leur semble conscience". Daarom willen de rechters de plakkaten niet uitvoeren, zoodat „la rigueur n'est nullement pour maintenir la religion". Hij dringt daarom als vroeger aan op matiging, op schor- 134 Oranje en de Geuzen. sing van plakkaten en inquisitie in deze omstandigheden. Ten slotte verklaarde men zich algemeen voor een door den Geheimen Raad uit te werken „moderatie" en een algemeen pardon, terwijl men gezamenlijk de landvoogdes tegen alle oproer beloofde te steunen. / Reeds begonnen de verbonden edelen naar Lier te komen, dat als hunne verzamelplaats was aangewezen. Daar verschenen op i April Het rekest der edelen. Uit Hogenberg's prentwerk. ook de hoofden: Brederode en graaf Lodewijk, die op den 31 sten u't Vianen waren vertrokken. Den 3den reden dezen met een aanzienlijk aantal leden van het Compromis in optocht uit Lier naar Brussel, waar hunne verschijning groot opzien wekte. Culemborg en Van den Bergh, die ten slotte aarzelden, waren nog niet aangekomen. De verbondenen vroegen nu een audiëntie bij de landvoogdes, die deze tegen half een 's middags op den 5den toestond. Geen vreemdelingen „en quantité", Oranje en de Geuzen. 135 geen wapenen, had Oranje zijn broeder geraden maar „le plus paisiblement que povrés venir et point de tout avecque si grande trouppe ensemble", ook „nulle salve ny dehors la ville ny dedans". Geheel en al hielden zij zich niet aan dit vriendschappelijk advies van den hun zoo welgezinde. In ietwat rumoérigen optocht begaven zij- zich, overigens niet in krijgsgewaad maar in gewone adelskleeding, gevolgd door een aanzienlijke volksmenigte, naar het paleis, waar Brederode namens allen aan de landvoogdes, die hen staande te midden van den Raad van State en haren hofstoet ontving, het Rekest overgaf. Bij deze gelegenheid zou Berlaymont minachtend gezegd hebben: „ce ne sont que des gueux", een toespeling op het weinig imponeerend uiterlijk van verreweg de meesten. De landvoogdes hoorde Brederode's korte voorgelezen rede aan en antwoordde kortaf en verlegen, dat zij het Rekest zou onderzoeken en -spoedig bescheid zou geven. Zij overlegde dadelijk met den Raad van State en liet volgens diens besluit een korte apostille op het Rekest plaatsen, waarna zij, wederom in overleg met den Raad, den ó^en de edelen weder naar het paleis ontbood om het hun terug te geven. Thans waren ook Culemborg en Van den Bergh gekomen. De landvoogdes, reeds meer moéd vattend, antwoordde toen, dat zij het Rekest bij den Koning zou aanbevelen, een gezantschap naar Spanje zou afvaardigen, dat zij reeds een moderatie had laten ontwerpen, den inquisiteurs en wereldlijken rechters voorloopig matiging zou aanbevelen en intusschen van de edelen verwachtte, dat zij de oude religie niet zouden veranderen, integendeel deze zouden beschermen. Met dit antwoord waren de edelen weinig tevreden en den 8s*en kwamen zij opnieuw voor de landvoogdes, verlangend een formeele belofte tot voorloopige schorsing van inquisitie en plakkaten en ten opzichte van den ouden godsdienst zich beroepend op de besluiten eener bijeen te roepen vergadering der Staten-Generaal; zij beloofden steun tegen oproer maar vroegen tevens officieele billijking van hun optreden. De landvoogdes antwoordde ontwijkend, waarop een der edelen, Esquerdes, in weinig eerbiedige termen dank betuigde en op die billijking nogmaals aandrong, hetgeen Margaretha wederom weigerde, ten slotte met de bitse opmerking,-dat hare definitieve meening over het Compromis zou afhangen van het verdere gedrag der deelnemers. De Raad van State besloot daarop den edelen, om hen tot bedaren 136 Oranje en de Geuzen. te brengen, het ontwerp voor de nieuwe instructie aan rechters en inquisiteurs te toonen: de katholieke Hoogstraten zou daartoe nogmaals de edelen bezoeken en hen namens de landvoogdes vragen, of zij werkelijk bereid waren de oude religie te handhaven en te verdedigen. Zij antwoordden echter in het algemeen weder met een betuiging van trouw te zullen blijven aan de gezamenlijke besluiten van Koning en Staten-Generaal. Zij waren bij Hoogstratens bezoek juist in Culemborg's paleis aan een maaltijd vereenigd, waarop voor het eerst de naam Geuzen en de roep: „Vivent les Gueux" weergalmde. Toen Oranje, Egmond en Hoorne te paard voorbij reden en werden uitgenoodigd binnen te komen, weigerden zij, maar voor de tweede maal voorbijrijdend, gaven zij eindelijk gehoor aan Brederode's verzoek, stegen af en traden even binnen, waarop zij staande een enkelen dronk wijdden aan het Compromis en met den daverenden roep: „Vive le Roi! Vivent les Gueux!" werden uitgeleid. Een paar dagen later verlieten de meesten Brussel, nadat zij den geuzennap en een penning met het randschrift „Fidèles au Roy jusqu'a la besace" als gemeenschappelijk teeken hadden aangenomen. Bij dat alles was het duidelijk, dat de landvoogdes, aanvankelijk tegenstribbelend, zelve geneigd was om toe te geven aan den aandrang der edelen op de Staten-Generaal en de matiging der plakkaten en dat zij in deze zaak de inzichten van Oranje, Hoorne en den thans weder met hen samengaanden Egmond verder wilde volgen. Maar met 's Konings bedoelingen strookte dit geenszins evenmin als dit het geval was met de in April verder uitgewerkte moderatie der plakkaten, al was die nog zoo gering. Het voorstel van Oranje in den Raad van State om ze door de gewenschte Staten-Generaal te laten behandelen, nadat ze eerst door de gewestelijke hoven zou zijn onderzocht, vond geen instemming; zij ontmoette in de door die hoven geraadpleegde Statenvergaderingen der zuidelijke gewesten weinig verzet maar in het Noorden toonde men minder ingenomenheid met de voorgestelde geringe matiging en in het bijzonder de Staten van Holland drongen weder aan op de bijeenroeping der Staten-Generaal, die door Oranje zelf sedert lang gewenscht werd. Hij wanhoopte echter reeds aan de bevrediging van adel en volk. Bij de behandeling in den Raad van State (9 April) van de vraag, wie in gezantschap naar Spanje zou gaan om den Koning nader in te lichten, Hendrik, graaf van Brederode. 138 Oranje en de Geuzen. verklaarde hij genoeg te hebben van 's Konings argwaan jegens hem en de zijnen; hij betuigde besloten te zijn het land te verlaten, totdat de Koning hem weder zijn vertrouwen zou schenken. Egmond en Hoorne gaven hetzelfde voornemen te kennen. 20 April en 17 Mei herhaalde Oranje zijn verzoek aan den Koning om ontslag uit zijn posten. Bergen en Montigny lieten zich ten slotte bewegen om het gezantschap op zich te nemen, als de Koning hen ten minste wilde ontvangen; daarop beloofden de drie heeren hunne ambten te zullen blijven waarnemen, totdat deze beiden teruggekeerd zouden zijn. Maar zij gingen voorloopig nog niet en in April werd er nog ernstig in den Raad overlegd over Bergen's en Oranje's plannen met de Staten-Generaal en de hervorming van den Raad, waarover men den Koning opnieuw had willen spreken. Een ongelukkige verwonding van Bergen deed het vertrek der beide gezanten nog eenigen tijd uitstellen; eerst einde Mei ging Montigny op reis, terwijl Bergen beloofde spoedig te zullen volgen. Het aanzoek van de landvoogdes op voorstel van Bergen, dat Oranje zelf voorgoed naar Spanje zou gaan om er den Koning in den grooten Staatsraad te dienen, werd door den voorzichtigen en omtrent 's Konings gezindheid welingelichten Prins ten eenenmale afgeslagen. Montigny kwam half Juni, Bergen half Augustus in Spanje aan. De eerste had den brief van den telkens, ook uit Duitschland, gewaarschuwden Oranje medegenomen, waarin deze den Koning zijn ontslag aanbood; de landvoogdes, toen nog onder Oranje's invloed, had haar koninklijken broeder ook herhaaldelijk gewaarschuwd zijn „trouwen dienaar" toch niet langer te verbitteren door een naar hare meening misplaatst wantrouwen, dat ook Egmond en Hoorne ten onrechte trof. Maar de Koning, voortdurend ingelicht en aangezet door zijn beide nog altijd te Brugge werkzame vertrouwde geheime agenten: Villavicencio en Del Canto, liet dien argwaan allerminst varen en beschouwde de drie heeren als de ware leiders van het Compromis, dat hem een onvergefelijke daad van oproerigheid scheen, als de ware beschermers van de ketters, wier uitroeiing zijn dure plicht was, als de geheime drijvers tegen de handhaving van zijn vorstelijk gezag in de Nederlanden. Hij wilde hen volgens Alva's raad zonder genade straffen maar op den tijd, waarop hij dit zonder bezwaar zou kunnen doen, en intusschen hen niet al te zeer verbitteren. Uitstellend volgens Oranje en de Geuzen. 139 zijn gewone taktiek, hoopte hij dien tijd van straf weldra te kunnen bepalen. Ook de landvoogdes zelve, door de agenten eveneens als onvertrouwbaar aangewezen, zou dan haar verdiend loon ontvangen, al zou hij tegenover haar niet streng zijn. Maar terwijl de Koning zijn werkelijke plannen uitstelde en uitstelde in afwachting van den gunstigen tijd, namen de gebeurtenissen in de Nederlanden haren loop. Het optreden der edelen had in het voorjaar de hoop der door vurige predikers aangezette Calvinisten aangewakkerd; de voorgenomen „moorderatie" had hun gemoed nog sterker in beweging gebracht. Was Oranje, waren de Grooten, die immers het Compromis hadden beschermd, waren die edelen van het Compromis zelf, met den populairen Brederode aan het hoofd, ook niet hunne beschermersfftn het voorjaar van 1566 sloten zich op het voorbeeld der edelen vele burgers en kooplieden in Vlaanderen en Brabant aaneen tot een „burgercompromis" tegen de onvoldoende moderatie; ook daar, bij de rijke kooplieden van Brugge, Gent, Antwerpen, bij de daar gevestigde Spaansche en Portugeesche Joden en bij de Luthersche kooplieden uit Duitschland vonden zij steun, steun in geld in de eerste plaats. De predikanten Jean Taffin uit Metz, Saravia uit Hesdin, Du Jon, Guy de Bray, Pérégrin de la Grange predikten in Vlaanderen en Antwerpen, in Artois en Henegouwen; de dweepzieke Moded en later Dathenus vuurden de gemeenten aan; tal van in ergernis uit de oude Kerk weggeloopen priesters en monniken predikten overal het nieuwe geloof en brachten de Calvinisten in bedenkelijke geestdrift ofwel geestdrijverij; tal van vluchtelingen keerden uit Engeland, dePaltz, Oostfriesland, het Kleefsche, de Rijnstreek terug, want nu zou de godsdienstvrijheid een aanvang nemen onder bescherming van den landsadel, onder medewerking der overheden. De tijd der vrijheid scheen gekomen. Overal werd openlijk gepredikt op velden en wegen, in dorpen en steden zelfs; aan die „hagepreeken" namen duizenden deel, gewapend tegen overvallen; zelfs binnen Brussel en Antwerpen werd heimelijk gepreekt. Een koortsachtige opwinding maakte zich van de lagere volksklassen meester. Nu zou het einde komen van de vervolging om des geloofs wille; nu zou de alom heerschende ellende in stad en land spoedig plaats maken voor herleving der welvaart. De opwinding greep om zich heen en richtte zich in het bijzonder tegen de oude Kerk en hare dienaren, 140 Oranje en de Geuzen. tegen de vervloekte papisten en hunne priesters, hunne leer, hunne kerken en kloosters, vooral tegen den veelszins verbasterden kerk- en beeldendienst. En de overheden stonden er verlegen tegenover, de gouverneurs waagden het niet de overal uitbarstende muitzucht, de overal losbrekende oproeren en balddadigheden tegen priesters en beelden met geweld te onderdrukken, onzeker als zij waren van den plattelandsadel zoowel Een hagepreek buiten Antwerpen Uit Hogenberg's prentwerk. als van de burgerijen, ja van de aarzelende, op 's Konings beslissingen wachtende landsregeering zelve. Als men hier en daar pogingen deed om de predikanten of geestdrijvers te vatten, zag men ze door de bevolking zelve bevrijden. Te Antwerpen organiseerden zich ook de Lutheranen tot een gemeente en lieten in het dorp Kiel vóór de poort der stad openlijk prediken in hunnen geest De Geuzenbond was wel uiteengegaan na de gebeurtenissen van Oranje en de Geuzen. 141 April maar had zich volstrekt niet opgelost, integendeel, zijn voortbestaan bleef verzekerd onder leiding van eenige daartoe aangewezen gewestelijke hoofden. Tegenover de houding der landvoogdes, die een drietal leden van haar hof wegens deelneming aan het Compromis had ontslagen, kwam reeds in Mei een aantal hunner weder bijeen in het Henegouwsche kasteel Risoir bij Enghien en protesteerde tegen dit ontslag. Begin Juli hielden zij te Lier onder leiding van Brederode en graaf Lodewijk wederom een samenkomst, waar ernstig gesproken werd over nadere betrekkingen met de Fransche Hugenoten en over de verbinding van de Nederlandsche Calvinisten en Lutheranen, met wie men in verstandhouding was getreden; het. hier- genomen besluit om de openbare prediking niet te stuiten, al keurde men het gewapend daarbij opkomen streng af, deed echter vele katholieke Geuzen reeds uit de beweging terugtreden. Half Juli werd eindelijk, op een nieuwe samenkomst te St. Truyen in veilig Luiksch gebied, een schriftelijke belofte gedaan aan de afgevaardigden der consistoriën van Calvinisten en Lutheranen, die er hulp en steun kwamen verzoeken, om krachtig aan te dringen op de bijeenroeping der Staten-Generaal, mits men van die zijde niet tot oproer oversloeg. Ook werden maatregelen genomen lom met het geld der koopüeden en consistoriën de werving van troepen in Duitschland voort te zetten, ten einde 's Konings geweld te kunnen weerstaan. Een door Brederode en graaf Lodewijk aangevoerde deputatie van 12 „apostelen", door de vergadering van St. Truyen aangewezen, kwam 30 Juli te Brussel de landvoogdes verzoeken Oranje, Egmond en Hoorne officieel aan het hoofd van den Geuzenbond te plaatsen en godsdienstvrijheid toe te staan tot op de beslissing der Staten-Generaal. De landvoogdes antwoordde ietwat korzelig en verwees de deputatie naar den Raad van State, die van zijn kant tegen 18 Augustus de Gouverneurs en Vliesridders naar Brussel riep om over het te geven antwoord te raadplegen. Oranje zag dat alles, waarvan graaf Lodewijk hem nauwkeurig op de hoogte hield, in groote bekommering aan en was er verre van de blijkbaar snelle toenadering van de Geuzen tot de calvinistische beweging goed te keuren. Nog 16 Juli waarschuwde hij zijn broeder tegen de Calvinisten, die „de peu de bon semblant que Ton leur faict, prendent nnrr o-ran nipt et anrlar.fi". Hii keurde zelt de „orescües desoraonnees ten sterkste af, klaagde over de aanmatiging der Calvinisten en prees 142 Oranje en de Geuzen. samenwerking met de edelen aan. Maar aan de andere zijde wilde hij ook niet den schijn hebben tegenover de ontevredenen het gezag der landsregeering boven alles te handhaven; bijeenroeping der StatenGeneraal was en bleef zijn leus. De zaken waren nu „en toute extrémité", riep hij 9 Juli in den Raad uit. Toen de landvoogdes erover dacht zich begin Juli te begeven naar het reeds in heftige gisting verkeerende Antwerpen, wenschte zij, dat hij en Egmond er een paar dagen vroeger heen zouden gaan om de stadsregeering te vragen alle prediking te verhinderen. Oranje, die er burggraaf was, wilde wel gaan maar slechts alleen en als zoodanig, niet als „fourier" van de landvoogdes; hij zou er op eigen hand de orde handhaven en de leiding der zaken opnemen, zeide hij. Brederode verscheen er intusschen, tegen zijn wensch, met een goed getal Geuzen, die er door de bevolking zeer werden toegejuicht, en weldra vroeg de „Breede Raad" der burgerij, daarna de magistraat zelf aan de landvoogdes Oranje naar Antwerpen te zenden om de dreigende verschillen bij te leggen. De landvoogdes aarzelde maar stemde eindelijk toe en 13 Juli hield de Prins er een vórstelijken intocht, waarbij Brederode en zijn Geuzen hem ontvingen met den kreet „Vive le Gueux" en met groot vreugderumoer, dat hij, nog steeds niet geneigd om met de Calvinisten en hunne beschermers samen te gaan, scherp afkeurde. Hij begon met er den Katholieken moed in te spreken en ging er weder ijverig naar hunne kerk, tot diepe ergernis der Protestanten, die hem reeds als een der hunnen beschouwd hadden, tot tevredenheid daarentegen van de omgeving der laadvoogdes. Hij trad er verder handig bemiddelend op en drong erop aan de prediking te staken, totdat de Staten-Generaal daarover beslist zouden hebben, wat ook de de- landvoogdes goedkeurde. De Antwerpsche raad loofde hem zeer en verlangde zijn verheffing tot „superintendent" der stad; hij protesteerde tegen de openbare prediking maar wist tevens geweld daartegen te vermijden, met het gevolg dat op het einde der maand die prediking werkelijk begon te verloopen. Zelfs Morillon prees zijn gematigd optreden, dat alleen den calvinistischen ijveraars mishaagde. Zijn positie was er echter, ondanks de groote macht, die hem was toegekend in deze belangrijkste stad des lands, allesbehalve benijdenswaard en zijn bleek en mager uiterlijk gaf blijk van de groote zorgen, waaronder hij in deze dagen gebukt ging, ook nadat de landvoogdes in zijn super- Oranje en de Geuzen. 143 intendentschap had toegestemd gelijk zij op zijn voorstel zelfs een algemeen pardon voor deelnemers aan de prediking toestond. In het begin van Augustus scheen de orde in de stad zoo goed als hersteld. Maar .weldra begonnen de moeilijkheden weder, vooral toen de vrees der Calvinisten voor gewelddadig onderdrukken der prediking door den reeds lang gereedstaanden drost van Brabant en zijn gerechtsdienaars hen opnieuw pogingen deed doen om binnen de stad te kunnen prediken. Slechts met groote moeite gelukte het Oranje den I5den Aug. nog deze pogingen te beletten door te dreigen de gilden te wapenen en alle verzet met geweld te breken. Vóór zijn vertrek naar Antwerpen was ook in den Raad van State weder ernstig gesproken over den kritieken toestand des lands. Met Egmond, Mansfeld en Noircarmes had Oranje er wederom aangedrongen op onverwijlde bijeenroeping der Staten-Generaal, zonder langer te wachten op 's Konings toestemming. Maar de landvoogdes, wel wetend, hoe Philips over dit punt dacht, stelde de beslissing uit en droeg Oranje en Egmond op den leiders van den Geuzenbond, die nog steeds te St Truyen bijeen waren, te melden, dat zij van hen krachtig optreden tegen de prediking verwachtte. Den i8den, terwijl Oranje te Antwerpen zijn taak reeds had aangevangen, begaven de beide heeren zich op haar verzoek naar Duffel, waar zij gedeputeerden uit St Truyen ontmoetten en hun het verlangen der landvoogdes overbrachten; daartegenover beloofden zij uit eigen beweging het Compromis te zullen beschermen, als het zich hield aan wat in het Rekest van April gevraagd was en geen stap verder ging. Dat Oranje's positie bij dit alles buitengewoon netelig werd, was duidelijk. Hij beloofde den edelen bescherming, mits zij de prediking tegenhielden, en hij kon weten, dat zij juist met de consistoriën waren overeengekomen, dat dezen op de gewapende en financieele hulp der edelen konden rekenen, als de Koning tegenover hen tot geweld overging. Geruchten over nieuwe toerustingen van hertog Erich kwamen voortdurend uit Duitschland, waartegenover Georg von Holl openlijk troepen wierf op naam van Oranje, graaf Lodewijk en de Nederlandsche steden en stenden, overeenkomstig de in het voorjaar gemaakte afspraken, welke Oranje zelf thans ook aan Egmond in vollen omvang openbaarde. Hoe zou hij zich uit deze netelige positie redden ? Hij dacht er niet 144 Oranje en de Geuzen. aan zich bij de Calvinisten aan te sluiten, laat staan hun hoofd te worden zoolang zij zich afkeerig betoonden — en dat deden zij — van toenadering tot, van vereeniging met de aanhangers der Augsburgsche Confessie. Ook tegen een verbinding met de leiders der Hugenoten, met Coligny en de zijnen, die met levendige belangstelling den loop der zaken in de Nederlanden hadden aangezien en den edelen te St. Truyen ingeval van geweld 4000 ruiters hadden toegezegd, had hij ernstige bezwaren, want de Franschen waren vanouds de landsvijanden en hadden steeds het oog op Vlaanderen, Henegouwen en Namen; ook de Hugenoten waren niet met de Lutheranen te vereenigen. Wij bezitten een briefje van hem aan zijn broeder, waarin hij dezen mededeelt in den droom gezien te hebben, „comme vous étiés tous des Francois", een droom, die hem blijkbaar zeer had benauwd maar ten slotte toch deed hopen op „quelques bons nouvelles qui nous viendront". Wat hij hoopte en verwachtte, was hulp uit Duitschland, niet uit Frankrijk, tegenover de geheime plannen des Konings, tegen hemzelven en zijn vrienden; op de Calvinisten wilde hij niet steunen. Inderdaad, er was alle reden voor ernstige bekommering, want de positie van den Prins was niet slechts netelig, doch ook rechtuit dubbelzinnig. Hij was ambtenaar des Konings, voornaam ambtenaar, tevens voornaam vazal, in beide opzichten gebonden door dure eeden van trouw en gehoorzaamheid, en toch maakte hij zich gereed om aan het hoofd van den adel 's Konings verwacht geweld met geweld te beantwoorden. Hij was voor het uiterlijk nog wel katholiek maar in zijn hart helde hij steeds meer over tot het Lutheranisme zijner verwanten , en vrienden in Duitschland; van eenige nadere betrekking met de Calvinisten wilde hij nog altijd niets weten, al bleef hij met Lodewijk en Brederode overleggen, die dit thans wel wilden en zelfs verder waren gegaan, immers steun en hulp hadden toegezegd. Maar niet minder dubbelzinnig was de Koning tegenover hem. Op den isten Augustus 1566 schreef de Koning, die hem bij de eerste de beste gelegenheid met de zwaarste straffen hoopte te kunnen treffen, hem, nu de tijd daarvoor nog niet rijp scheen, hoogst eigenhandig een beminnelijken brief, waarin hij hem zijn volle vertrouwen betuigde, een vertrouwen, dat moest blijken — zoo schreef hij — uit 's Konings vroegere brieven, gegrond was op 's Prinsen daden en niet geschokt kon worden door de uidatingen van de vijanden van 's Konings dienst Oranje en de Geuzen. 145 en 's Prinsen welzijn! Het gevraagde ontslag kon hij- hem niet verleenen, nu de landen in dezen toestand waren; hij kon hem niet missen, schreef hij dankbaar en vriendelijk, zooals te Antwerpen overvloedig bleek. Alleen wat betreft 's Prinsen broeder, graaf Lodewijk, was de Koning — schreef hij — zeer bedroefd om wat hij van dezen, zijn protestantsche werkzaamheid, zijn rol in het Compromis moest hooren; het zou het beste zijn, als de graaf voor eenigen tijd het land verliet. Eenige dagen te voren had de Koning de landvoogdes zelfs schriftelijk gemachtigd de inquisitie af te straffen, zoodra de bisdommen ingericht zouden zijn, de plakkaten te matigen en het Compromis vergiffenis te schenken — een belofte, waarvan hij zich tegelijk bij notarieele akte in tegenwoordigheid van Alva en andere getuigen liet ontslaan als zijnde afgedwongen door. de omstandigheden ... Een brief van 2 Aug. verbood echter de landvoogdes uitdrukkelijk de Staten-Generaal bijeen te roepen of de plakkaten te matigen, en in een gelijktijdlgen brief aan den Paus herhaalde hij zijn betuiging van niet over ketters te willen heerschen en desnoods de Nederlanden te willen verwoesten om dit lot te ontgaan. Toen 's Konings brief den Prins in September bereikte, was de antipapistische beweging onder de Calvinisten reeds tot een heftige uitbarsting gekomen. Over het gansche land had de Beeldenstorm geloeid. ACHTSTE HOOFDSTUK. DE CRISIS. Het door geestdrijvende predikers geprikkelde calvinistische volk, dat, gewapend met allerlei wapentuig, de hagepreeken bijwoonde, was sedert begin Augustus, aangemoedigd door de vrees der overheid om geweld te gebruiken, in West-Vlaanderen bij Yperen en Duinkerken op kerken en kloosters aangevallen. Plunderziek gespuis, dat bij de heerschende armoede en ellende van dat jaar ten gevolge van storingen in het verkeer met Engeland en met de graanlanden aan de Oostzee zeer was toegenomen, had zich bij hen gevoegd en, zooals gewoonlijk, van de gelegenheid gebruik gemaakt. Van de eene plaats naar de andere was het vernielen en plunderen overgevlogen. In Yperen zelf, waar de stadhouder Egmond op zijn rondreis door zijn gewest nog den I5den gebleven was, toen ook hij naar Brussel was vertrokken om er op uitdrukkelijk bevel der landvoogdes de vergadering der Vliesridders bij te wonen, had den volgenden dag reeds de beweging vrij spel. In Antwerpen wist Oranje nog met groote moeite de orde te handhaven maar de stemming onder de Calvinisten en het in de groote handelstad talrijke gepeupel werd er steeds oproeriger, terwijl ook de door hem beschermde Lutheranen onder de vreemde kooplieden en de gezeten burgerij zich begonnen te roeren en vrije prediking verlangden voor hun geloof. De Katholieken raakten meer en meer in het gedrang, al vormden zij nog de verreweg overwegende meerderheid en al bleef ook Oranje geregeld hunne kathedraal bezoeken. Op den ,8den Augustus had nog de befaamde Antwerpsche processie met De crisis. J47 het Mariabeeld plaats, weliswaar onder spot en smaad der Calvinisten uit de lagere volksklasse. Maar al nam de gisting toe, het bleef daarbij zoolang Oranje nog in de stad vertoefde. Toen hij in den morgen van den ioden naar Brussel ging, om er op den herhaalden aandrang der landvoogdes de vergadering van den Raad van State bij te wonen, was de toestand in de stad nog bevredigend,, zoodat het stadsbestuur De beeldenstorm. Uit Hogenberg's prentwerk. zelfs het nemen van buitengewone veiligheidsmaatregelen onnoodig achtte, al nam de opwinding handoverhand toe. In den avond van den 2osten hh begon ook te Antwerpen de Beeldenstorm in de prachtige kathedraal en sloeg van hier naar alle kloosters en kerken over, vervolgens naar Zeeland, naar Holland en de andere gewesten van het Noorden.. Ook in Holland waren in den voorzomer de hagepreeken op onrust- 148 De crisis. barende wijze toegenomen, zoodat de Staten van het gewest reeds 6 Juli daarover ernstig beraadslaagd hadden en half Juli hadden besloten om aan de landvoogdes schorsing van plakkaten en inquisitie te vragen benevens een nieuwe regeling, der religiezaken in den geest der toegezegde moderatie. Het Hof in Den Haag had echter de Staten ernstig gewaarschuwd tegen dergelijke verzoeken, die begonnen te gelijken op „approberen van 't faict van de Geusen," wat de „juste indignatie" van den Koning zou kunnen wekken. Maar de Staten hadden hun voornemen toch uitgevoerd, zij het dan met weglating van het verzoek om schorsing, opdat men niet geheel „sonder loy ofte wet'" op religiezaken zou zitten; 30 Juli hadden zij door gedeputeerden hunne wenschen aan de landvoogdes voorgedragen. De Prins had als stadhouder de vermelde Weglating goedgekeurd, nadat de landsadvocaat Van den Eynde, die blijkbaar de gematigde gevoelens op godsdienstig gebied deelde, hem persoonlijk een en ander had duidelijk gemaakt. De landvoogdes had niet dadelijk geantwoord en eerst 23 Augustus hadden de gedeputeerden aan de Staten verslag kunnen doen van hunne reis en het antwoord, dat zij hadden ontvangen bij apostille op hun ingediend rekest: het gewone antwoord, nl. dat'de landvoogdes erover aan den Koning zou schrijven. De zaken waren in Holland reeds zoover gekomen, dat men er vurig de overkomst van den stadhouder wenschte, opdat hij ook hier orde op den gevaarlijken toestand zou stellen. Het was echter toen al te laat om ongeregeldheden te voorkomen en ook in Holland werd heftig gebeeldstormd zoo goed als in Utrecht en Zeeland. Slechts enkele plaatsen, als Gouda, bleven daarvan vrij. ' Oranje was over den Beeldenstorm hoogst verontwaardigd en zelfs Brederode, „le grand Gueux", verborg zijn ergernis over deze uitspattingen van calvinistische dweepzucht en gewone plunderlust niet. Hij was in overleg met Hoogstraten en graaf Lodewijk, die zich bij deh Prins te Antwerpen bevond, juist bezig om maatregelen te nemen tegen hertog Erich en wie er meer, zooals Aremberg in Friesland en Megen in Gelderland, door de edelen verdacht werden van heimelijk voorbereiden eener gewelddadige onderdrukking der Geuzen en der godsdienstige opwinding in het algemeen, volgens 's Konings wenschen en bevelen. Te midden van deze beweging aan alle kanten kwamen nu de De crisis. 149 Vliesridders en Gouverneurs te Brussel bijeen. De scherpste voorstander van gewelddadige onderdrukking, Megen, was weggebleven en de weinig energieke Aerschot had dat voorbeeld gevolgd. Oranje, Egmond, Hoorne, Hoogstraten en anderen waren opgekomen, terwijl ook afgevaardigden van de Geuzen en de calvinistische kerken in de stad gekomen waren om bij de hand te zijn, als overleg noodig mocht blijken, en de zenuwachtige landvoogdes elk oogenblik den Beeldenstorm ook in hare hoofdstad zelve vreesde. De stemming van de hooge vergadering, waarin ook Viglius en andere leden van den Geheimen Raad verschenen, was onder den indruk van den schrik die van toegeven aan de eischen van den Geuzenbond en niet-uitvoeren van 's Konings bevelen omtrent het handhaven en streng toepassen der plakkaten; de wenschelijkheid van waarborgen voor straffeloosheid der Geuzen .en de noodzakelijkheid eener vergadering der Staten-Generaal werden erkend. Oranje pleitte zelfs krachtig voor toelating der prediking, zij het dan alleen waar die feitelijk reeds plaats gevonden had; Egmond verklaarde zich voor afschaffing van inquisitie en plakkaten en invoering van een bemiddelenden godsdienstvrede door de Staten-Generaal maar wilde van kettersche prediking niet hooren. De landvoogdes verlangde van allen dringend, zelfs smeekend, het onmiddellijk gewelddadig onderdrukken van alle oproer en alle prediking, maar dit laatste weigerden Oranje en zijn vrienden ronduit als onraadzaam en ondoenlijk in deze omstandigheden. Toch wilden zij van de Calvinisten en vooral van de „Anabaptisten", d. i. de Doopsgezinden, niets weten; vervolging, verbanning zelfs van de laatsten scheen hun bepaald noodig. De landvoogdes was zoo verontrust, dat zij weder het plan vormde om naar het sterke en veilige Bergen uit te wijken, wat zij echter op aandrang der heeren weder opgaf, toen dezen zich voor hare persoonlijke veiligheid borg stelden. Eindelijk gaf zij onwillig toe en den 2^sten werd een accoord getroffen, waarbij zij den Grooten verlof gaf den Geuzenbond namens haar te beloven: prediking volgens Oranje's voorstel, mits de Katholieken nergens verder werden lastig gevallen; opheffing der inquisitie; afwachten van nadere bevelen des Konings omtrent de religie en straffeloosheid voor de Geuzen, wier Compromis thans moest worden opgeheven. De afgevaardigden der Geuzen stemden toe, beloofden hulp om de orde te herstellen en den Beeldenstorm te stuiten, de invoering der prediking De crisis. niet verder uit te breiden en over verdere landsbelangen met Oranje, Egmond en Hoorne te spreken. De Grooten gingen zoover van te beloven den feitelijk nog niet geheel opgelosten Geuzenbond desnoods gewapend hulp te zullen bieden, als de Koning soms geweld tegen dezen wilden gebruiken, en in den Raad van State op de belangen van den Bond te zullen letten om te kunnen waarschuwen, als die bedreigd werden. De verwezenlijking van Oranje's ideaal der gewetensvrijheid, zelfs van eenige godsdienstvrijheid, scheen een goed eind gevorderd te zijn. Hij had op de gevonden oplossing ongetwijfeld grooten invloed gehad. Hij keerde nu den 26»'™ naar Antwerpen terug en nam daar aanstonds de noodige maatregelen om het accoord van den 23sten u't te voeren en de „sectarissen" daar en elders krachtig te bestraffen. Hij had reeds twee dagen te voren Hames en Thoulouze daarheen gezonden om de geplunderde kerken door de Calvinisten te doen ontruimen en liet den 28sten drie beeldstormers op de Groote Markt in zijn tegenwoordigheid ophangen, drie andere verbannen en vele plunderaars en oproermakers vatten. Reeds 1 Sept. kon in de Antwerpsche kathedraal de mis weder worden bediend. Met kracht handhaafde hij de katholieke godsdienstoefening, terwijl aan Calvinisten en Lutheranen de prediking op Zondag en Vrijdag op bepaalde plaatsen in destad, waar tijdens de woelingen reeds gepredikt was, met ruime hand werd toegestaan. Samenwerkend met het Antwerpsche stadsbestuur, deelde hij dit alles aan de talrijke vreemde kooplieden mede, die reeds van plan waren heen te trekken maar zich nu bereid verklaarden in de weder rustige stad te blijven en hun zaken voort te zetten. Maar hij was bij een en ander verder gegaan dan de landvoogdes wenschte en met het gesloten accoord in overeenstemming kon geacht worden. Hij beriep zich daarbij ook tegenover den Raad van State echter op „causes urgentes de nécessité", op „grandes et pregnantes raisons", daar Antwerpen zooveel aanhangers der ,nouvelle religion" telde, zooveel vreemdelingen en zooveel plunderende elementen. Alleen den gevaarlijken Anabaptisten bleef hij weigeren hun het preeken toe te staan. Egmond ging in Vlaanderen lang niet zoover als bij.maar wist er toch ook, door hier en daar de tanden te laten zien, de orde te herstellen. Hoorne deed op verlangen der landvoogdes hetzelfde, maar nog verder gaande dan Oranje, in het heftig gistende Doornik, waar hij met Gilles Le Clercq en de zijnen in zeer intieme verhouding 150 De crisis. trad, terwijl op zijn kasteel te Weert zijn vrouw en zijn moeder het Calvinisme zelfs openlijk invoerden. Graaf Lodewijk was naar Breda gegaan om er de orde namens den Prins te herstellen en, volgens diens opdracht, zoo een goed voorbeeld te geven aan 's Prinsen nabijgelegen gouvernementen. De prediking door de Calvinisten werd er echter na het herstel der orde en de ontruiming der kerken binnen de stad niet toegelaten, wel daarbuiten, ten einde hier, waar Oranje zich niet op buitengewone omstandigheden beroepen kon, stipt te blijven binnen de grenzen van het accoord van 23 Augustus. In Utrecht versterkte de Prins alvast het garnizoen in het Vreeburg ten einde ook daar de wanordelijkheden te doen ophouden; in Zeeland kon hij met lof spreken van de te Zierikzee bewaarde orde, terwijl daarentegen te Middelburg, gelijk te Amsterdam, het herstel daarvan veel moeite kostte en met name in de eerste stad ook weder verder werd gegaan dan het accoord luidde. Te Antwerpen bleef de Prins nog tot in October zijn bezwaarlijke taak voortzetten, soms ongeduldig over het tegenstribbelen der landvoogdes, die hem niet vertrouwde en hem liefst uit de stad verwijderd had \ maar hem toch niet aandurfde, en de verdachtmaking van zijn gedrag door sommige harer raden, waartegen hij krachtig protesteerde; hij bood zelfs zijn ontslag aan, als Margaretha meende, dat een ander het beter zou doen. Zij verdacht hem thans werkelijk van plannen om met hulp der ketters zich tot heer en meester der Nederlanden te maken. Zij ontkende echter tegenover hem ten sterkste hem niet te vertrouwen, wat blijkens hare brieven aan den Koning wel degelijk het geval was. Het bleef intusschen nog onrustig te Antwerpen en herhaaldelijk moest Oranje persoonlijk optreden om het „canaille" in toom te houden. Maar hij wilde de stad niet verlaten, eer het er rustig was. De herhaalde aandrang uit zijn gouvernementen, door den Raad van State gesteund, om daarheen te komen en ook daar door zijn persoonlijk aanzien de orde te herstellen werd dan ook door hem beantwoord met de betuiging, dat hij zou komen, zoodra de toestand te Antwerpen het veroorloofde. Er werd zelfs in den Raad van State over gedacht om de Prinses daar te laten verblijven, terwijl de Prins naar zijn gouvernementen zou gaan, of dezen in de stad door Hoogstraten of Boussu te laten vertegenwoordigen, De landvoogdes nam intusschen op 151 152 De crisis. eigen hand maatregelen om in die gouvernementen de rust te handhaven door hertog Erich te vergunnen te Woerden een paar honderd man bijeen te brengen en door te Gouda, waar een belangrijk deel der > Hollandsche archieven in het kasteel bewaard werden, vergunning te geven tot het in dienst nemen van 300 man — handelingen, waardoor Oranje zich als kapitein-generaal zijner gewesten gekwetst achtte. Ten slotte vond de landvoogdes den tóestand te Antwerpen zoozeer verbeterd, dat zij Oranje machtigde thans in overeenstemming met de besluiten van den Raad naar zijn gouvernementen te gaan en aan Hoogstraten de leiding der zaken in de machtige koopstad over te laten. Intusschen was hij ook voortdurend in betrekking gebleven met Hessen en Saksen, waarheen hij graaf Ludwig van Wittgenstein had gezonden om te bewerken, dat de Duitsche vorsten zich, overeenkomstig het verzoek der calvinistische gemeenten, gezamenlijk tot den Koning zouden richten om dezen te bewegen toch geen geweld tegen de „arme Christen" der Nederlanden te gebruiken en matiging te betrachten. Graaf Lodewijk stond hem daarbij telkens weder ter zijde met raad en daad; ook echter bij de onderhandelingen met Georg von Holl en andere krijgsoversten, voor het geval dat de Koning toch geweld zou willen aanwenden. Ook met Egmond werd in een samenkomst van dezen, Hoorne en graaf Lodewijk met den Prins den 3<*en October te Dendermonde gesproken, maar Egmond weigerde medewerking, toen graaf Lodewijk het denkbeeld van gewapend verzet opwierp. Er was daar zelfs sprake van nog gewichtiger besluiten. De zwakke en wankelende landvoogdes moest, wegens den wensch van graaf Lodewijk, Brederode en andere toongevende edelen en dien van Oranje zeiven, door een krachtig regentschap van Oranje, Egmond en Hoorne vervangen worden als „serviteurs trés humbles de Sa Majésté, protecteurs de la Noblesse et de la Patrie, ensamble de tout le peuple". Een soort van manifest was reeds opgesteld, waarmede zij hun optreden zouden rechtvaardigen als niet veroorzaakt door èenige eerzucht „ains tout seullement pour le service de Dieu, la conservation de nostre pays" en met het behoud van 's Konings volle souvereiniteit. Maar noch Egmond, die niet ernstig geloofde aan 's Konings gewelddadige plannen en nog liever het land zou verlaten dan zich met geweld daartegenover te stellen, noch ook Hoorne, die tegen zoo iets opzag en steeds van zich terug- De crisis. 153 trekken sprak, wilde er van hooren. Zij weigerden en daarmede was de kans voorbij, dat Oranje met hen nog verder zou kunnen samenwerken. Egmond werd met den dag loyaler en katholieker, Hoorne trok zich mokkend terug naar Weert. Oranje stond voortaan zoo goed als alleen. Zou er nog iets te bereiken zijn met de leden van het voormalige Compromis, waarop de Beeldenstorm ook een oplossenden invloed had gehad? Of zelfs desnoods met de Calvinisten, die Oranje intusschen wegens zijn demonstratief katholiek optreden en zijn blijkbare voorliefde voor de Lutheranen ook niet ten volle vertrouwden? Bij deze beiden zou graaf Lodewijk weder de tusschenpersoon moeten zijn. ^fSt'B De werkzaamheid van graaf Lodewijk, nog steeds een der voornaamste leden, ja de leider van het Compromis of wat er nog van overgebleven was, was ook in dezen tijd zeer krachtig en de landvoogdes, die den voormaligen Geuzenbond bleef beschouwen als de hoofdoorzaak van het voortduren der woelingen en zijn leden als de heimelijke opruiers der Calvinisten, als de beschermers hunner openbare prediking, verlangde weder met aandrang op voorgaan des Konings van den Prins zijn tijdelijk heengaan uit het land, totdat de rust er zou zijn wedergekeerd. Zij zag dit niet slecht in, want graaf Lodewijk was inderdaad nog steeds de rechterhand van den gevaarlijken Oranje en drong bij hem zelfs aan op openlijken overgang tot de Augsburgsche Confessie. In dezen tijd heeft de Prins er werkelijk ernstig over gedacht, of het niet beter voor hem zou zijn thans openlijk over te gaan tot het Lutheranisme, minder uit innige overtuiging dan wel op grond van staatkundige overwegingen. Daaromtrent, heeft hij den raad van landgraaf Wilhelm van Hessen ingewonnen. Er scheen veel voor, schreef de landgraaf, met name uit overweging van de wenschelijkheid om, nu derf Prins in zijn gemoed toch werkelijk luthersch was — en dat erkende deze thans onomwonden — een einde te maken aan alle geheimzinnigheid en uiterlijk vertoon van gehechtheid aan de katholieke Kerk ter wille van wereldsche overwegingen, aan dat „dissimuliren und hincken zu beiden Seidten," dat „wetter kalt noch warm sein," dat Oranje — zeide de landgraaf — reeds „vorlang" had moeten opgeven. Maar er was ook wel iets tegen: de Koning-zou hem voortaan geheel als een ketter behandelen, hem als den werkelijken aanstichter der woelingen en als ketter niet alleen van zijn ambten vervallen maar 154 De crisis. ook zijn goederen ja, zijn leven verbeurd verklaren; zijn openlijke overgang zou bovendien de Calvinisten, van wie hij zich voortaan verre zou moeten houden, krachtiger doen vervolgen en hem in de onmogelijkheid brengen om de zaak van het Evangelie in de Nederlanden heimelijk te steunen met den invloed, waarover hij als hooggeplaatst ambtenaar thans nog beschikte, zoodat die zaak eronder lijden zou in plaats van „underbauwet* te worden. Maar, meende landgraaf Wilhelm, men moest ten slotte Gode meer gehoorzamen dan den menschen en het eeuwige ging boven het wereldsche: de Prins moest zich dus openlijk Lutheraan verklaren. Oranje echter zag in zulk een Overgang nog „vil mehr unraths und gefarh als heils und guts"; al was hij geenszins Calvinist, antwoordde hij, de Calvinisten der Nederlanden zouden voorgoed eronder raken en bloedig uitgeroeid worden, wat „weder recht noch christlich" was evenmin als de daarmede onverbrekelijk samenhangende ondergang des lands, terwijl men nu in zijn sterk calvinistisch aangedane gouvernementen op hem rekende en hem boven alles vertrouwde. Zou het door zijn overgang niet onmogelijk worden de woelingen in vrede en eensgezindheid tot staan te brengen? Hessen en Saksen, van wie de eerste met den hertog van Wurtemberg op het protest der landvoogdes tegen de lichtingen ten behoeve der edelen en haar wensch om die ten behoeve des Konings te steunen geantwoord had, dat zij het eenige heil zagen in gewetensvrijheid en toelating der Augsburgsche Confessie in de Nederlanden, bleven nog in November bij Oranje aandringen op openlijke verklaring als het eenige middel om zeker te zijn van de hulp en den steun der Duitsche vorsten. De Prins, die deze hulp en steun vurig begeerde, verklaarde zich ten slotte geneigd tot een „geheimbt schreiben" aan den Koning met de bekentenis van zijn ware gevoelens in het godsdienstige, die hij — zegt hij thans wat al te luide — in de Augsburgsche Confessie „gebornn und ufferzogen", ook „in unserm hertzen je und allwege getregen undt bekendt haben"; hij zou dan den Koning/mits deze hem en zijn geloofsgenooten vrije godsdienstoefening liet, beloven van zijn kant niemand met geweld te willen bekeeren of iets te willen ondernemen tegen de oude Kerk, hare geestelijken en goederen. Maar deze plannen en denkbeelden werden spoedig door den loop der gebeurtenissen ter zijde geschoven en de Prins bleef voor het uiterlijk De crisis. i55 nog eenigen tijd katholiek, al valt er aan zijn werkelijke gezindheid na deze verklaringen niet meer te twijfelen: nog nooit had hij zich zoo positief over zijn godsdienstige gevoelens uitgelaten als in zijn brief van 5 November uit Utrecht het geval is geweest In overeenstemming daarmede was ook zijn toon bij zijn vertrek uit Antwerpen op 12 October. Hij liet toen een deputatie uit de geestelijken der O. L. Vrouwenkerk bij zich komen, bij wie bij in een lange, ons wederom niet in authentieken vorm overgeleverde rede aandrong op goede verstandhouding met de aanhangers van andere geloofsovertuigingen; het voorbeeld van verschillende plaatsen in Duitschland kon bewijzen, dat dit wel mogelijk was, want ten slotte kwam het verschil der meeningen toch meer aan op woorden dan op de zaak: zelve, zeide hij. Hij begaf zich thans naar zijn gouvernementen met een wacht van 200 man, die de landvoogdes hem op zijn verzoek had toegestaan, ten einde hulp te verleenen bij het uitvoeren ook hier van het accoord van 23 Augustus en de in Zeeland en Holland op het platteland en in de steden vrij sterke anabaptische en calvinistische bewegingen te helpen onderdrukken. Te Gorkum werd het accoord alvast erkend, hoewel de landvoogdes twijfelde, of hier vóór de troebelen wel gepreekt was. Daarna ging Oranje naar Vianen om volgens opdracht der landvoogdes ernstig met Brederode te spreken over diens voortdurende maatregelen tot versterking en bezetting zijner stad en van zijn burcht Batenstein zoowel als over de op zijn bevel geschiede, zij het dan vreedzame verwijdering der beelden uit de kerken aldaar. Oranje berichtte, dat Brederode, dien hij in September zelfs officieel tot zijn luitenant in Holland had willen doen aanstellen, wat de landvoogdes geweigerd had, zich wel had moeten versterken tegenover de versterking van het naburige kasteel van Woerden door hertog Erich. Brederode zelf bevestigde dit onder opmerking, dat Vianen geen leen maar zijn domein als „franc seigneur" was, waar hij doen kon wat hij wilde; de beelden had hij laten wegnemen op aandrang der bevolking zelve, terwijl de openbare preek in de kerk te Vianen door hem was toegestaan uit vrees voor de vagebonden in den omtrek en het overstroomen der rivieren, zoodat buiten de stad alles blank stond en dus prediking buiten de stad onmogeüjk mocht heeten. Daarbij bleef het. En dat Brederode met Oranje ook hierover raadpleegde, ja in overleg met hem handelde, blijkt uit 's Prinsen herhaald verblijf te Vianen in 156 De crisis. October en November. Op 17 November was ook graaf Johan daar. Van Holland uit ging Oranje vervolgens naar Utrecht, waar hij nog vóór het einde van October de orde volledig herstelde en die tot tevredenheid der landvoogdes handhaafde met nieuwe versterking van het garnizoen tegen mogelijke plannen van hertog Erich of van Megen, die in zijn stadhouderschap Gelderland steeds troepen bleef werven. Hij vertoefde er nog een paar weken en stond bier bij stadhouderlijke ordonnantie de prediking volgens het accoord toe, nadat de magistraat en het Hof geweigerd hadden een andere overeenkomst met de Calvinisten te sluiten. Hij woonde daarna op 2 Nov. een Hollandsche Statenvergadering te Schoonhoven bij, waar hij eveneens aandrong op uitvoering van het bekende accoord. De Prins, nog telkens uit Spanje ingelicht over 's Konings voornemens en zelfs over den inhoud van diens briefwisseling met de landvoogdes, deed hier echter ook wel wat anders dan zorgen voor de behoorlijke uitvoering van het accoord of wat hij daaronder verstond. Er werd ook reeds geld voor troepen bijeengebracht en toegezegd, zooals het te Schoonhoven heette „tot handhaeving van het geregt" en beveiliging tegen vreemdelingen en landloopers maar feitelijk wel om daarmede Duitsche troepen in „Wartgeld" te kunnen werven. Daarvan was in dezen tijd voortdurend sprake en graaf Lodewijk, op wiens naam die wervingen meestal plaats hadden, was evenals de Prins welbekend met het, bij het langzaam vloeien der daartoe in den zomer door de consistoriën beloofde gelden, in de eerste plaats vastgestelde plan om 3 millioen bijeen te brengen, zoogenaamd om van den Koning gewetensvrijheid te koopen maar feitelijk met hetzelfde doel: er was geld noodig, zelfs al wilde men niets meer dan de reeds toegezegde Duitsche troepen tot zijn beschikking houden. Maar de gelden vloeiden nog in December slechts zeer traag, ook nadat den 4 liet het volkslied hooren. Oranje bleef lang in Utrecht, waar hij er ten slotte in slaagde om de kerkelijke toestanden te regelen op een wijze, die de landvoogdes wel niet geheel bevredigde maar waarbij zij zich toch voorloopig nederlegde, onder goedkeuring van 's Prinsen ordonnantie omtrent de prediking. Den is'en December kon hij haar melden, dat de rust er geheel was teruggekeerd en dat overal in dat gewest, zoowel in de stad als op het platteland, de katholieke eeredienst hersteld was in kerken en kloosters. Toch wenschte hij er een „lieutenant" aan te doen stellen, hetgeen Margaretha weigerde, bevreesd voor zijn al te groot overwicht ook hier. Nu gold het Amsterdam, waar de Prins, van Utrecht uit, reeds bezig was geweest het accoord voor te bereiden op de wijze zooals dat in Antwerpen was gebeurd, want, schreef, hij, ook te Amsterdam waren veel vreemde kooplieden van kettersche gezindheid, zij het dan wederom Lutheranen, en verder een groote menigte aanhangers der „nieuwe" religie, die reeds vóór de troebelen daar en in den-omtrek hadden laten prediken; ook had men te Amsterdam vrij wat rumoerig scheepsvolk. Hij wilde dus evenals te Antwerpen hier in en buiten de stad de prediking toestaan. Maar de landvoogdes verbood het eerste uitdrukkelijk, wat de Prins ondoenlijk achtte, daar Amsterdam een middelpunt was van het Calvinisme en de edelen er kort te voren onder leiding van graaf Lodewijk, Brederode en Culemborg, welke laatste ook al een ernstige vermaning over zijn kerkelijke houding en de verwijdering van beelden in zijne stad namens de landvoogdes van den Prins had ontvangen, een samenkomst hadden gehouden gelijk zij op het eind van December nog eens te Heusden bijeenkwamen. Hij kwam 15 December in de belangrijke koopstad aan. Ook te Amsterdam bleef de Prins geruimen tijd, zes weken lang, werkzaam tot herstel van orde en rust. Ook hier, evenals te Utrecht, vond hij de stadsregeering aanvankelijk niet bereid om zelve het 158 De crisis. initiatief te nemen tot een accoord met de aanhangers der „nieuwe" religie; ook hier verlangde men van hem, den -stadhouder, een ordonnantie op zijn eigen gezag uitgevaardigd ten einde hem voorzichtiglijk de verantwoordelijkheid tegenover Koning en landvoogdes te laten. Hij gaf op i Januari 1567 aan dit verlangen, toe en stelde met den president van het Hof van Holland, Suys, en den raadsheer Van der Duyn, die reeds lang te Amsterdam vertoefde en er de onderhandelingen geleid had, een ordonnantie op, die hij aan de vroedschap en vervolgens aan de drie schuttersgilden ter goedkeuring aanbood. Intusschen vroegen de Calvinisten hem reeds meer: vrijheid van geweten en godsdienstoefening, totdat de Koning en de Staten-Generaal orde op de kerkelijke zaken zouden hebben gesteld; ook verlangden nu de Lutheranen de inruiming eener kerk voor hunnen eeredienst. 's Prinsen ordonnantie werd echter eindelijk door vroedschap en schutterijen goedgekeurd en 18 Januari uitgevaardigd. Zij bevestigde ten deele het reeds 30 Sept. van de vroedschap afgedwongen accoord, waarbij o. a. aan de Calvinisten twee kerken waren afgestaan, maar verbood verdere prediking in de stad, zoodra de kerk der Calvinisten buiten de wallen gereed zou zijn; met de handhaving van orde en eensgezindheid zou, naast-de schutterijen, een bende van 200 burgers onder een door den Prins aangestelden overste belast worden. Brederode verscheen er weldra om bij de besprekingen zijn tusschenkomst te verleenen en met den Prins over zijn versterkingen te Vianen te spreken. Oranje gaf hem zelfs een stuk geschut uit zijn eigen kasteel te Buren. Ook graaf Lodewijk kwam te Amsterdam weder bij hem om er met de afgevaardigden der calvinistische gemeenten in Holland te handelen over het plan der 3 millioen en over zijn en des Prinsen geliefdkoosd denkbeeld: overgang der Calvinisten tot de Augsburgsche Confessie — de eenige voorwaarde, waarop de Duitsche vorsten en zelfs de Keizer bereid schenen om met hem samen te werken en den Koning, hetzij door (Onderhandeling, hetzij zelfs met geweld, tot toegeyen te dwingen. Hier in Holland, waar invloedrijke predikers als Cooltuyn, Jan Arentsz en andere gematigde hervormingsgezinden zich van toenadering tot de Augsburgsche Confessie niet afkeerig hadden betoond, zou misschien het groote doel der vereehiging van alle Protestanten eerder bereikt worden dan in het Zuiden. De landvoogdes was over deze werkzaamheid van Oranje zeer weinig De crisis. 159 gesticht. Gesterkt door de woedende brieven des Konings tegen de bedrijvers van den Beeldenstorm en de edelen van het Compromis, door zijn nu nog scherpere bevelen om gewapenderhand de oude religie krachtdadig te beschermen en de beeldstormers en hunne medeplichtigen voorbeeldig te straffen, had zij, thans de „seigneurs" niet langer vertrouwend maar zich overgevend aan de leiding van den onverdacht katholieken Mansfeld en zijn vrienden Aerschot, Berlaymont en Megen, reeds in October in de eerste plaats maatregelen voorbereid tegen twee gevaarlijke haarden der ketterij: Doornik en Valenciennes. Tegen de laatste stad zond zij Noircarmes af, den thans geheel loyalen plaatsvervanger van den in Spanje vertoevenden stadhouder bergen en bevelhebber van bijeengebrachte troepen ten getale van 7000 man voetvolk en ruiterij. Noircarmes belegerde sedert 14 December de oproerige stad en joeg den 29ste-- bij Lannoy met een deel zijner troepen de tot ontzet aanrukkende calvinistische benden uiteen gelijk den 2 7 sterde gouverneur van Waalsch-Vlaanderen, Rasseghem, met nog minder moeite gedaan had bij Waterloo, niet ver van Rijssel. Noircarmes verraste daarop (2 Jan.) Doornik en bleef Valenciennes steeds nauwer insluiten. Egmond, thans ten gevolge van den gewapenden opstand der Calvinisten geheel op de zijde der regeering getreden, volgde het gegeven voorbeeld en onderdrukte, gewapenderhand in Vlaanderen rondtrekkend, overal in zijn stadhouderschap het verzet. In Maart was alles hier afgeloopen en hij maakte zich gereed om thans de landvoogdes te brengen tot wat hij steeds als voldoende had aangemerkt om aan de onrust een einde te maken: afschaffing van inquisitie en plakkaten maar ook van alle kettersche prediking, uitwijzing uit het land van alle ketters, verder opheffing van alle ligues, maar dan ook algemeen pardon en hervorming van den staat door krachtige versterking der macht van den Raad van State. Maar voor dat alles was het thans de tijd niet meer. De landvoogdes, bemoedigd door Noircarmes' succès en de loyale houding van Egmond, Megen en Aremberg, welke laatsten in hunne gouvernementen eveneens de orde geheel hadden hersteld, was reeks zeker van hare zegepraal over de gematigden of wie haar tot matiging raadden, over Oranje zei ven. Zij vorderde op bevel des Konings van alle ambtenaren, alle bevelhebbers, alle edelen, vazallen en soldaten, alle magistraten, rechters en geestelijken thans een nieuwen eed van trouw en gehoorzaamheid aan den i6o De crisis. Koning tegenover iedereen en zonder eenige beperking, ten einde de goeden van de slechten afdoende te onderscheiden. En werkelijk legden bijna allen den eed af. Oranje, Hoorne, Hoogstraten, Brederode echter weigerden maar vonden zelfs bij de voormalige leden van het Compromis slechts weinig navolgers; integendeel een groot aantal van dezen onderwierpen zich aan de thans zegevierende landvoogdes en smeekten om vergiffenis, openlijk terugkeerend tot gehoorzaamheid en ook op kerkelijk gebied zich schikkend naar de veranderde omstandigheden. Wat kon er bij dit alles van Oranje's oppositie zoowel als van de calvinistische beweging terechtkomen? Wat kon hem de gedurende zijn driemaandelijksch verblijf gewonnen genegenheid en het vertrouwen der Hollandsche burgerijen helpen ? Was dit door gematigd en welwillend optreden gewekte vertrouwen zelfs te wachten van de calvinistische leiders, die nu meer dan ooit op zijn machtige hulp rekenden? Hij wist reeds door zijn geheime correspondenten in Spanje, dat de ten hoogste verbitterde Koning en zijn Spaansche Raad in October, op de berichten over den gruwelijken Beeldenstorm, onherroepelijk besloten hadden tot een strafexpeditie, die in de Nederlanden alle verzet zou breken, alle ketterij zou vernietigen, alle medeplichtigen zou straffen zonder genade en zonder aanzien dés persoons. Op den isten December werd de onverbiddelijke hertog van Alva met de leiding dier strafexpeditie belast; Philips zelf zou „later" volgen, schreef hij aan de landvoogdes. Zij kondigde einde Januari de komst van Philips en Alva met het leger openlijk aan zonder evenwel te zeggen, welk vreeselijk strafgericht met die komst een aanvang zou nemen, integendeel alleen sprekend van herstel van orde en rust in overleg met de Vliesridders en de Staten-Generaal ten einde vrede te brengen aan het ongelukkige land. Onder 'dat alles had Oranje in Holland den loop der dingen oplettend gadegeslagen. Het was hem uit de berichten van Wittgenstein, den ijverigen voorstander van toenadering tot het Calvinisme in Duitschland duidelijk gebleken, dat hij van den Keizer of de Duitsche vorsten geen hulp of steun te wachten had, als de Calvinisten bleven weigeren luthersch te worden; te minder toen de geruchten omtrent 's Konings voorgenomen strafgericht ook in Duitschland doordrongen en de daar gevreesde naam van Alva daarmede verbonden werd4 Met de overblijfselen van den Geuzenbond, die nog steeds door graaf Lodewijk en Brederode werden bijeengehouden, met de Calvinisten zou hij moeten De crisis. 161 blijven op de bres. Maar met die hulp zou hij weinig kunnen uitrichten. Of zou hij alles opgeven en uitwijken naar (Dillenburg? Zijn broeder Lodewijk had op 7 Januari 1567 een bijeenkomst op het huis Ter Aa gehad met Brederode, Thoulouze en een klein aantal edelen, waarin na heftige woordenwisseling de Calvinisten opnieuw weigerden tot het Lutherdom over te gaan. Brederode toog na afloop dier stormachtige bespreking naar Amsterdam en bracht den Prins dit bericht Een nieuwe bijeenkomst dier edelen werd tegen 30 Januari te Breda afgesproken. Inmiddels bereidde Brederode van Amsterdam uit verdere werving van troepen voor zonder zich aan het uitdrukkelijk verbod der landvoogdes te storen of den gevorderden eed af te leggen, terwijl Oranje tegenover de landvoogdes hem verontschuldigend de hand boven het hoofd hield en hem nu zelfs zes kanonnen voor zijn kasteel te Vianen afstond. Graaf Lodewijk reisde naar Duitschland om er de uiterste pogingen te doen tot het verkrijgen der zoo gewenschte hulp, zij het dan alleen van de reeds te lang in wachtgeld gehouden benden van Georg von Holl en van de nog altijd in Thüringen woelende partijgangers van Wilhelm von Grumbach, die juist in Gotha belegerd werd. Hij moest verder bij de voornaamste protestantsche Duitsche vorsten: Hessen, Saksen, Bronswijk, den Paltzgraaf en Wurtemberg, 's Prinsen toestand en plannen uiteenzetten en om raad vragen, wat dezen te doen stond. Op 20 Januari verliet de Prins eindelijk Amsterdam, van waar uit hij ook Enkhuizen en andere plaatsen in het Noorden had bezocht, en reisde over Haarlem en Leiden naar Den Haag, waar hij 27 Januari was, van daar naar Breda om dan naar Antwerp8a;-terag te keeren, waarheen, zoo meldde hij de landvoogdes, „zijn plicht hem riep". Maar blijkbaar ging hij daarheen om te trachten tegenover 's Konings gewelddadige plannen, waaromtrent hij uit Spanje weder allerlei had vernomen en die hij ook in de Nederlanden voorbereid zag, zoo mogelijk deze. belangrijke stad tot het middelpunt van verzet te maken. Daarheen zouden de gewenschte Duitsche troepen tot zijn hulp kunnen komen. Te Breda werd 1 Februari de afgesproken samenkomst gehouden met Hoorne, Hoogstraten, Nieuwenaar, Van den Bergh en Brederode, welke laatste er weder met zijn getrouwe Gèuzengevolg verscheen. Er werd in dit „Compromis van Breda" besloten namens de overgebleven- Geuzen, die hun verbond hernieuwden, de landvoogdes een 1Ó2 De crisis. derde rekest aan te bieden, waarin verzocht werd een einde te maken aan de maatregelen van geweld, en het accoord van Augustus te handhaven. Intusschen zou Brederode zelf, door den Prins heimelijk gesteund, zijn troepen bijeenbrengen om met hulp van die, welke graaf Lodewijk uit Duitschland zou aanvoeren — alles te zamen ongeveer 17000 man ruiters en voetvolk, rekende men — tegenover het geweld van 's Konings zijde op hunne beurt eindelijk metterdaad ook geweld te stellen. Antwerpen'zou het middelpunt zijn van dit verzet. Brederode, door de landvoogdes intusschen aangemaand zijn wervingen te staken, begaf zich aanstonds daarheen, gevolgd door Thoulouze, Aldegonde, Boisot, Treslong, Villers, de beide Batenburgen en eenige andere edelen. Hij sloot er onmiddellijk een overeenkomst met de calvinistische gemeenten en beloofde hen te zullen helpen. Het was echter een kwaad teeken, dat het „derde rekest" van het uiteengevallen Compromis, dat hij met zijn GeuzengeVolg in optocht weder te Brussel had willen aanbieden, niet op die wijze door de landvoogdes werd aangenomen; zij verbood hem en den zijnen ten strengste naar Brussel te komen en ook Oranje en Egmond kregen bevel, als zij soms daarheen wilden gaan, geen edelen van den voormaligen Geuzenbond mede te brengen. Maar Oranje deed overigens niets om Brederode's wervingen te beletten, ten minste niets van beteekenis. Op 4 Februari verscheen Oranje met Hoorne, Hoogstraten, Nieuwenaar en Van den Bergh weder zelf te Antwerpen — het overschot der oude Liga tegen Granvelle, naast het overschot van het Compromis. Men trachtte Egmond nog over te halen ook naar Antwerpen te komen, eerst schriftelijk daarna mondeling door Hoogstraten, die zich daartoe naar Gent had begeven. Maar Egmond aarzelde. Hij schreef ten slotte van Brussel uit onder invloed van Noircarmes een scherpe weigering, waarbij hij, als 's Konings vazal, verklaarde in geen geval de wapenen tegen dezen te zullen opvatten en ook zijn vroegere vrienden ernstig vermaande te denken aan hun bezworen vazallenplicht, ja zelfs berichtte als vijand tegenover hen te zullen staan, als zij volhardden bij hun opzet. Deze ten slotte volstrekt afwijzende houding van den geheel tot de gehoorzaamheid teruggekeerden Egmond stelde Oranje opnieuw voor de vraag, of hij de zaak der Nederlanden ten slotte toch zou moeten opgeven: die zaak scheen hopeloos verloren, als zij zonder den populairen Egmond, ja met dezen als vijand tegenover zich, zonder de hulp De crisis. der Duitsche vorsten, wier voorwaarde omtrent overgang der Calvinisten tot het Lutherdom onmogelijk te vervullen was, moest worden verdedigd alleen met enkele Grooten, met de weinig talrijke volgers van Brederode, met de oproerig gestemde en slecht georganiseerde Calvinisten. De weder aangeboden hulp van Coligny en de Hugenoten in Frankrijk wilde hij niet aannemen, als komende van den landsvijand, wat een slechten indruk zou maken bij het altijd van Frankrijk afkeerige volk. Maar een uitwijking op dit kritieke oogenblik — zoo overlegde hij — zou het land geheel in de handen des Konings overleveren en de religie benadeelen; ook zijn geweten verbood hem het volk in den nood te verlaten. Hij bleef dus vooralsnog te Antwerpen, al was het met weinig hoop. De thans overmoedige landvoogdes zond hem en de Antwerpsche stadsregeering nu het uitdrukkelijke bevel onmiddellijk de prediking in de stad te doen ophouden. Na eenige aarzeling gaf hij toe, mits vergiffenis werd geschonken voor het gebeurde en degenen, die het verlangden, binnen drie maanden hunne goederen mochten verkoopen en het land verlaten; maar de landvoogdes, de meening des Konings voldoende kennend, weigerde die voorwaarden. Antwerpen was thans vol van Calvinisten en Brederode's werftrommel werd er dagelijks geroerd, zoodat de landvoogdes den Prins beval ook daaraan een einde te maken. Inderdaad verwijderde hij de vreemde soldaten en eeh aantal gevaarlijke vagebonden uit de stad. Maar dit maakte Brederode en de zijnen, bevreesd voor 's Prinsen altijd bemiddelende en tusschenwegen zoekende politiek, ongerust. Zij vroegen hem ongeduldig, wat zij nu eigenlijk doen moesten, en hij beloofde hun weder zijne bescherming, mits de calvinistische gemeenten hem het wel telkens weder toegezegde doch nog steeds zeer ongenoegzaam inkomende geld tot werving van troepen verschaften. Toen verliet Brederode, wanhopend aan de mogelijkheid om te Antwerpen stand te houden, de stad, gevolgd naar Vianen door een paar duizend man zijner te Antwerpen bijeengekomen troepen, treurige rest grootendeels uit de nederlaag bij Lannoy, terwijl Thoulouze de verdere werving zou leiden en de nog inkomende gelden beheeren. Want de Calvinisten wilden zich weren. Reeds begon de calvinistische opstand allerwege. Op 18 Febr. maakte Antonie van Bombergen, een van Brederode's volgers, zich meester van 's Hertogenbosch. Oranje en Hoogstraten betuigden later hem 12 l63 164 De crisis. geen opdracht te hebben gegeven zooals hij er had beweerd. Megen, die zich met zijn geworven regiment dicht bij die belangrijke stad bevond, waagde geen beleg maar trok over de Waal naar Brederode's kasteel te Ameide, dat hij plunderde; doch hij durfde het nabijgelegen, thans sterke en goed voorziene Vianen niet aan te vallen en trok door naar Utrecht, waar men hem binnenliet; hij begon nu van daar uit langzaam Vianen te bedreigen. Naar Walcheren zond Oranje, als stadhouder, zijn luitenant, den heer van Boxtel, om hier troepen te werven, het eiland, dat den mond van de Schelde beheerschte, tegen alle aanslagen te bewaren en er alleen met zijn toestemming garnizoen toe te laten. Een kleine calvinistische expeditie onder Thoulouze, die begin Maart op eigen gezag Vlissingen wilde bezetten, werd daar door de stadsregeering echter met kanonschoten ontvangen en Egmond maakte zich gereed van Vlaanderen uit desnoods ook hier in te grijpen. De expeditie moest onverrichter zake terugkeeren en Walcheren werd spoedig door een kleine macht vanwege de regeering bezet, terwijl de Zeeuwsche overheden, bevreesd voor calvinistische uitspattingen, haar steunden. Venloo, Roermond, Bommel, Deventer en andere voor de betrekkingen met Duitschland gewichtige punten, ook Harderwijk, werden door de Geuzen nog vastgehouden. De Prins echter bond na deze blijkbaar nuttelooze pogingen in en toonde zich geneigd tot onderhandeling, daar ook de Antwerpsche regeering zelve zich niet bijzonder ijverig toonde om hem te helpen. Zijn positie werd meer en meer onhoudbaar, te eer nu ook de Raad van State hem drong om kleur te bekennen, „pro" of „contra". Hij waagde het niet naar Brussel te komen en evenmin deel te nemen aan een nieuwe hem door den Raad aangeboden samenkomst met Egmond en Mansfeld te Mechelen; hij weigerde opnieuw den eed en bood wederom zijn ontslag aan, dat evenwel door de landvoogdes, die hem thans niet wilde laten ontsnappen, niet werd aangenomen. Zij zond hem einde Maart den secretaris van den Raad van State, Berty, om hem nogmaals de bedoeling van den eed uit te leggen, maar hij weigerde standvastig, daar hij nooit iets zou willen doen tegen zijn geweten en zijn vazallenplicht. De troepen van Thoulouze liet hij echter niet binnen Antwerpen toe, zoodat zij plunderend en ordeloos voor de poorten der stad bleven. Toch hield hij niet op den Calvinisten te verzekeren, dat hij hen niet in den steek zou laten: „vos affaires iront mieux que vous De crisis. 165 ne le pensez", bemoedigde hij die van Valenciennes en hij wees hen op zijn broeder Lodewijk, die met troepen zou komen. De landvoogdes besloot nu door te tasten en zond den kapitein harer lijfwacht, Philippe de Lannoy, heer van Beauvoir, met een paar duizend man 13 Maart tegen Thoulouze's benden voor Antwerpen af. Dezen hielden tegenover den plotseling opdagenden en goed georganiseerden De slag bij Oosterweel. Uit Hogenberg's prentwerk. vijand slechts een oogenblik stand; hun benden werden bij Oosterweel uiteengejaagd, Thoulouze zelf en honderden der zijnen werden zonder meer afgemaakt, enkelen vluchtten naar de stad. Dat Oranje en Hoogstraten, bevreesd voor het binnendringen van Beauvoir, hetwelk de stad en henzelf weerloos aan dezen zou hebben overgeleverd, kort vóór den wanhopigen strijd de poorten hadden laten sluiten, werd hun door de in der haast te wapen geloopen Calvinisten in de stad, die Thoulouze i66 De crisis. hadden willen helpen;- als verraad aan hun zaak toegerekend en het leven der beide heeren werd zelfs ernstig bedreigd, toen zij zich in het gewoel op de Meir waagden. Een droogscheerder zette Oranje, .den „eerlosen en schelmschen verrader", een oogenblik een pistool op de borst en van alle kanten werd de Prins gesmaad en beleedigd door de teleurgestelde menigte, die juist op hem gerekend had tot hulp van De Prins en Van Stralen stillen het oproer te Antwerpen. Uit Hogenberg's prentwerk. hunne broeders buiten de poorten. Met de grootste moeite en onder telkens dreigend levensgevaar gelukte het den beiden heeren na drie dagen het heftig woelende oproer te stuiten en een voorgenomen riieuwen beeldenstorm, gepaard met plundering en verwoesting, te verhoeden. Nog hield het belegerde Valenciennes het, maar ook het lot van die stad was spoedig beslist, nu het gehoopte ontzet door middel van De crisis. 167 's Prinsen of graaf Lodewijk's vurig verwachte legerscharen uitbleef: hij had nog steeds de middelen niet om, ook al wilde hij het uiterste wagen, de reeds geworven Duitsche troepen naar de Nederlanden te laten oprukken, want het voor die troepen beloofde geld der Calvinisten bleef nog steeds uit. Noircarmes besloot thans tot de bestorming der stad. Zij riep op het laatste oogenblik dringend om hulp tot Oranje Het beleg van Valenciennes. Uit Hogenberg's prentwerk. maar hij zoowel als de te Antwerpen aanwezige edelen en de calvinistische kerken verklaarden aan de gezonden boden, dat men er tot de door de landvoogdes aangeboden capitulatie moest toetreden. Ook hier verhief zich nu een sterke beweging tegen Oranje, dien Guy de Bray in zijn woede en teleurstelling zelfs een booswicht van „malheureuses et méchantes principes", een bedrieger schold, die hunne hoop had gevoed en hen nu te Valenciennes met de Bcorde au cou" liet i68 De crisis. zitten. Toch weigerde men de niet vertrouwde capitulatie, maar Noircarmes bestormde na een hevig bombardement toen zonder moeite den 23sten de stad, die zich eindelijk op genade of ongenade overgaf en vreeselijk werd gestraft voor haren opstand. De enkele steden in het Geldersche, die nog door edelen van het Compromis waren bezet — Harderwijk, Bommel, Roermond, Venloo — onderwierpen zich aan Megen, Maastricht op 13 April aan Noircarmes; Bombergen vluchtte den n den met alle calvinistische inwoners uit 's Hertogenbosch naar het Kleefsche. Aan alle kanten vloden de predikanten en hunne gemeenteleden het land uit, bitter teleurgesteld in hunne hoop op „heeren en vorsten groet van staten ende oeck op der cooplieden ghelt", zooals een volkslied zong. Nog was Oranje te Antwerpen, nog hield Brederode stand. Hij was sedert eind Februari naar Amsterdam gegaan, waarheen van alle kanten de Geuzen naar hem toestroomden. Antwerpen en Amsterdam konden nog wellicht hoofdpunten van het verzet worden en Brederode, 13 Maart kapitein der laatste stad geworden, weigerde den eisch der landvoogdes tot heengaan te gehoorzamen, als niet Oranje, die in geheime betrekking met hem bleef, het beval. En de wijze, waarop Brederode te werk ging, deed verstaan, dat Oranje deze pees op zijn boog bleef houden. Maar zelfs de onbuigzame Hoorne onderwierp zich reeds, legde den eed af, schreef den Koning een deemoedigen brief en herstelde op zijn kasteel te Weert den katholieken eeredienst. Opnieuw stelde de landvoogdes thans Oranje den eisch om den eed af te leggen; zij weigerde hem opnieuw het gevraagde ontslag, omdat zij hem tot Alva's komst in het land wilde houden, en verzocht hem naar zijn gouvernementen te gaan, naar Utrecht... waar Megen meester was. De Prins zag thans in, dat het gedaan was met alle pogingen tot verzet zoowel als tot bemiddeling en verzoening. Hij hield op met het uiterlijk vertoon van katholieke rechtgeloovigheid; gelijk hij reeds sedert Kerstmis de mis niet meer had bijgewoond ging hij ook met Paschen (30 Maart) niet meer ter kerke, oogenschijnlijk tot groote bevrediging zijner wispelturige gemalin, die thans hare luthersche gevoelens luchtte en in dezen tijd iets. handelbaarder werd. Margaretha trachtte hem nog eenmaal door middel van Egmond en Mansfeld tot onderwerping over te halen. Oranje verscheen werkelijk (3 April) op De crisis. 169 een laatste samenkomst met Egmond te Willebroek bij Mechelen maar het ernstige gesprek had geen resultaat; Oranje bleef bij zijn besluit en Egmond bij het zijne. De anecdote omtrent het „prins zonder land" en „graaf zonder hoofd", wat de vroegere vrienden volgens den lateren Spaanschen schrijver Cabrera elkander bij het laatste afscheid zouden hebben toegevoegd, komt niet geheel overeen met wat wij van de stemming der beide mannen bij dit laatste gesprek weten. Oranje heeft er echter in ieder geval zijn plan tot heengaan aangekondigd. Het was in dezelfde dagen, dat hij bij Morillon weder zijn geneigdheid liet betuigen om aan Granvelle de hand der verzoening te reiken. Nog slechts eenige dagen bleef hij in Antwerpen, waar hij de eischen der landvoogdes omtrent uitwijzing der predikanten en opneming van garnizoen moest aanhooren en moest toelaten, dat de stadsregeering thans alle predikanten, ook de luthersche, uit de stad verbande. Den ioden April nam hij een treffend afscheid van de stadsregeering en den volgenden dag, nog voordat de Raad der stad tot opneming van het koninklijke garnizoen besloot, verliet hij, na in den vroegen morgen weenend op de Meirbrug afscheid genomen te hebben van de „ghemeynte", de stad met een talrijk gevolg, onder wie Philips van Marnix en enkele andere edelen van het Compromis benevens de pensionaris Jacob van Wesenbeke en de voornaamste predikanten en Calvinisten, onder hen de calvinistische predikant Taffin en de luthersche Flacius Illyricus. Duizenden Calvinisten uit Vlaanderen, Brabant en Zeeland vluchtten thans langs de Schelde naar Engeland en Duitschland of over de oostergrens naar Emden, Kleef, Wezel, Keulen en verderop. De tocht des Prinsen ging eerst naar Breda, waar hij afscheid nam van zijn thans twaalfjarigen te Leuven studeerenden zoon Philips Willem, den graaf van Buren, wien hij'waarschijnlijk in het uiterste geval zijn Nederlandsche goederen hoopte te kunnen overdragen om ze te redden voor zijn geslacht — een afscheid voor eeuwig! Van Breda uit schreef hij afscheidsbrieven aan Egmond, Hoorne en den in Spanje opgehouden Bergen. Ook aan den Koning had hij van Antwerpen uit een brief geschreven. In den laatsten geeft hij nog eens met een protest tegen den .laster, waarvan hij het slachtoffer was geweest, een overzicht van wat hij laatstelijk in Holland en te Antwerpen had gedaan; hij had, zooals ook hij aan de landvoogdes had bericht, den nieuwen eed „sans limitation ou restriction" wel -moeten weigeren 170 De crisis. en dus al zijn posten moeten nederleggen maar hij had het zijn plicht geacht eerst nog de rust in zijn gouvernementen en te Antwerpen te herstellen. Nu dit geschied was, kwam hij nogmaals bij den Koning zijn ontslag indienen, al zou hij diens „fidéle vassal et loyal sujet" blijven tot zijn dood — zoo zeide hij wat al te uitbundig; hij eindigde in denzelfden geest met een betuiging van trouw en gehoorzaamheid „a mon prince naturel" en verklaarde daarin te willen volharden. Eenige dagen later, den 22sten; den dag van zijn vertrek, nam hij ook afscheid van de landvoogdes met een brief, waarin hij meldde, zooals hij ook in de andere brieven had gemeld, het land tijdelijk te willen verlaten voor een „reis" naar Duitschland ten behoeve van eigen en familiezaken. Zij betuigde in haar antwoord, dat aan onoprechtheid weinig te wenschen overliet, hem hare vriendschap, beloofde gedurende zijn afwezigheid te zullen waken voor zijn achtergebleven dienaren en ambtenaren en nam ook vriendelijk afscheid van zijn oudste dochter, Marie, die sedert bijna twee jaar als „demoiselle d'honneur" aan haar hof was opgenomen. In zijn brieven aan Egmond en Hoorne liet Oranje zich scherper en duidelijker uit. Hij wilde hun voorbeeld niet volgen, daar hij den „ Spaanschen koning" niet vertrouwde, zooals hij aan Hoorne schreef, maar verzekerde hun zijn onwankelbare vriendschap tot beter tijden.... Maar reeds werd hij ook te Breda in zijn persoonlijke veiligheid bedreigd ; Noircarmes bezette den 21 sten het nabijgelegen Turnhout. Oranje ontsloeg toen een aanzienlijk deel zijner bedienden, vermaande de stad tot gehoorzaamheid aan de landvoogdes, beval den magistraat garnizoen van harentwege in te nemen, leende van de Antwerpsche bankiers een som van 30000 gulden, liet zijn kostbaarheden bijeenpakken om ze mede te nemen en maakte alles voor de afreis gereed. Met Elbertus Leoninus, hoogleeraar te Leuven, sprak hij nog kort vóór die afreis over den eed, die hem zou hebben genoodzaakt allereerst de immers luthersche Prinses te laten Vervolgen, en over zijn vazallentrouw jegens den Koning, dien hij, als hij gewild had — zoo dreigde hij — wel een dozijn jaren lang met geweld had kunnen beletten het land te betreden zonder zich echter illusies te maken omtrent den afloop van den ongelijken strijd. Toen verliet hij den 22sten Breda met zijn gezin en een talrijk gevolg. Over Grave, Kleef en Keulen begaf bij zich naar het in den laatsten De crisis. 171 tijd opnieuw versterkte Dillenburg, het oude slot zijner vaderen, waar graaf Johan hem 7 Mei met zijn gansche gevolg van omstreeks 100 personen opnam. De vier-en-dertig-jarige vorst, totnogtoe de schitterende Bourgondische edelman, onbetwist de eerste onderdaan des Konings in de Nederlanden, jaren lang reeds een der voornaamste leiders der landsregeering, keerde als vluchteling terug naar de plaats, die hij vóór 23 jaren als jonge knaap met schitterende toekomst had verlaten. Zijn vijanden waren natuurlijk bitter teleurgesteld door zijn vertrek of liever zijn vlucht, die zij toeschreven aan laffe vrees voor zijn huid. Maar Granvelle en de zijnen hielden hem ten onrechte voor „craintif et peu amy de hazart" ; hij was — zijn geheele leven bewijst het — inderdaad slechts voorzichtig en het verdere verloop der gebeurtenissen zou aantoonen, dat hij geen ongelijk had gehad in de verwachting ten opzichte van wat de toekomst hem zou kunnen opleveren. Zijn vrienden waren bitter teleurgesteld. Zij hadden gehoopt en verwacht, dat hij zich aan hun hoofd zou stellen, zij het dan nog op het laatste oogenblik. Brederode heeft dit nog lang gehoopt maar de Prins, zelf nog steeds afkeerig van een optreden als leider van een opstand, waarin hij vooral op de Calvinisten zou moeten steunen, had" van het gewelddadig verzet afgezien. Vijf dagen na hem heeft ook Hendrik van Brederode, het nuttelooze van verderen strijd inziende, het land verlaten en is naar zijne verwanten in Noordduitschland uitgeweken. \ NEGENDE HOOFDSTUK. BALLINGSCHAP EN STRIJD. Toen de Prins zich in het stamslot te Dillenburg vestigde, waartoe hij als hoofd van het geslacht Nassau recht had, al was zijn broeder Johan de feitelijke bezitter van het slot, rekende hij steeds nog op de hulp der Duitsche vorsten van de Augsburgsche Confessie, die eindelijk en ten laatste besloten hadden bij den Koning met een brief en bij de landvoogdes van den Bourgondischen kreits door middel van een gezantschap nog eens aan te dringen op matiging, op toelating der Augsburgsche Confessie, op godsdienstvrede, op niet-invoering der inquisitie. Het gezantschap verkreeg inderdaad, na vrij wat moeite en wachten, den 20^11 Mei gehoor bij de landvoogdes en den Raad van State; de landvoogdes beloofde den volgenden dag den brief aan den Koning te zullen overzenden maar weigerde overigens eenige verandering in den godsdienst toe te* laten en gaf den heeren het nuttelooze van hun stap te kennen, terwijl Mansfeld hen ondershands waarschuwde zich niet in te laten met de burgerij. Een dergelijke brief der Duitsche vorsten aan de regentes van Frankrijk, Catharina de Medicis, had evenmin eenig succes. Oranje moest ook daarin berusten en legde zich in afwachting van den loop der dingen in de Nederlanden te Dillenburg toe op de vermeerdering zijner totnogtoe uiterst geringe kennis van den Bijbel en van de luthersche leer, waartoe hij van landgraaf Willem van Hessen de hulp verzocht van den lutherschen predikant Zeil uit Treysa, die echter nog vóór zijn reeds afgesproken komst overleed. Men hoopte van zulk Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva. Naar een schilderij van Antonio Moro in de galerij der „Hispanic Society" te New-York. 174 Ballingschap en stry'd. onderricht ook veel goeds voor de Prinses, die „semble avoir perdu toute dévotion a ouir prescher ou lire la parolle de Dieu" en zelfs te Dillenburg niet mëer in de kerk kwam. Een vriendelijke uitnoodiging van den lutherschen koning Frederik II van Denemarken om zich in diens Jitaten te vestigen werd door Oranje voorloopig nog niet aangenomen, daar hij op spoedige verandering van den toestand in de Nederlanden hoopte. Daar was in den voorzomer de rust zoo goed als geheel hersteld en de landvoogdes vleide zich met de verwachting, dat de Koning nu wel zou afzien van zijn voorgenomen strafexpeditie. Brederode's achtergebleven benden liepen uiteen; van hunne aanvoerders vielen verscheidene in handen van Megen en Aremberg en werden te Vilvoorde en Rupelmonde gevangen gezet. Amsterdam werd 9 Mei door Noircarmes en Boussu bezet, Vianen reeds den 3^11 door Erich van Brunswijk. Alle verzet was gebroken. Culemborg, Van den Bergh, Hames en vele anderen onderwierpen zich en verontschuldigden zich over hun optreden. Maar de Koning wilde niets weten van den raad, dien ook Granvelle, Viglius, Hopperus, Mansfeld en zelfs paus Pius V hem gaven, om thans niet verder te gaan. Integendeel, hij bleef bij zijn voornemen om de Nederlanden voorbeeldig en zonder genade te straffen, niet alleen door de buitengewone rechtbanken, die hij wilde oprichten, maar ook door opheffing van alle privilegiën, vervanging der slappe en onvèrtrouwbare stedelijke en gewestelijke regeeringen door onmiddellijk aan hem onderworpen koninklijke ambtenaren, oprichting van citadellen in de belangrijkste steden, confiscatie van goederen op groote schaal. Hij zou zelf komen om den regeeringsvorm der Nederlanden te veranderen in een absoluut monarchalen en het te maken tot een koninkrijk zooals zijne Bourgondische voorvaderen zich dat in hunne stoutste droomen hadden voorgesteld, zonder zich van den band met het Duitsche Rijk veel aan te trekken. Bergen, die 21 Mei in halve gevangenschap is gestorven, en Montigny, die nog steeds geen verlof tot terugkeer kon krijgen, protesteerden te vergeefs tegen dat alles. Van een plan om zijn jongen zoon, don Carlos, die daarvan volstrekt niet afkeerig was en op zelfstandigheid hoopte, als koning naar het nieuw te stichten koninkrijk af te zenden en zoo ten minste de regeermg van Spanje uit te vermijden, wilde de Koning niets hooren. Hij wilde in de eerste Ballingschap en stry'd. 175 plaats wraak en straf en zette Alva aan om zoo spoedig mogelijk met zijn Spaansche en Italiaansche troepen naar de Nederlanden te gaan ten einde het strafgericht te voltrekken. En Alva naderde spoedig. Nog vóór half Augustus bereikte hij met zijn „Barbes-Noires" van Noord-Italië uit over Savoye, den Mont-Cénis, Franche Comté en Lotharingen het Luxemburgsche. Het waren 10000' man van Europa's beste soldaten, grootendeels veteranen, onder beproefde bevelhebbers als de Spanjaarden Sancho d'Avila, d'Ulloa, de Londogno, Romero, Braccamonte, Mondragon, Basta, d'Avalos, de Italiaansche artilleristen Chiappino Vitelli en Paciotti, onder Ferdinand en Frederik de Toledo, Alva's eigen zonen, allen waardig om te dienen onder den eersten veldheer van zijn tijd, die op den langen tocht de krijgstucht krachtig handhaafde. Den 22s'en Augustus deed hij zijn schitterenden intocht in Brussel, vergezeld door Egmond, die naast hem reed, en ontvangen door de met statigen ernst gewapende landvoogdes met Aerschot en Mansfeld aan hare zijde: hij was haar oude persoonlijke vijand, over wiens komst, dreigend met verderf, zij bitter klaagde in hare brieven aan den Koning, waarin zij sprak over hare diepe teleurstelling, nu zij in de Nederlanden orde en rust met zooveel moeite hersteld had na negen jaren van moeite en beproeving. Van Alva's eerste bewegingen tot bezetting van de voornaamste steden van Brabant ontving de Prins te Dillenburg bericht door een schrijven van zijn Antwerpschen vriend en medestander Antonie van Stralen, burgemeester der Scheldestad, waar thans de graaf de Lodron garnizoen hield met eenige Duitsche en Waalsche vendels en de oude Mansfeld het bewind voerde. Te Leuven had Alva den 20»ten Augustus den jongen graaf van Buren vriendelijk in zijn kwartier ontvangen en diens Fransche begroeting in het Spaansch minzaam beantwoord; ook Hoorne en de Mansfelds kwamen er den hertog begroeten, bij wien zich Aremberg, Megen en Berlaymont reeds bevonden evenals Egmond en Aerschot. De trouwe hofmeester van den jongen graaf, Heinrich von Wiltpergh, beproefd katholiek dienaar van het Huis Nassau, schreef den Prins uitvoèrig over den gunstigen indruk, dien bij persoonlijk van Alva's optreden had ontvangen, zoodat hij zijn meester dringend aanried volgens het beginsel „chacun pour soi, Dieu pour nous tous" ook, evenals zoo velen, „quelque intelligence" met den machtigen hertog aan-te binden ten einde dezen, die daartoe wel bereid scheen, gunstig 176 Ballingschap en stry'd. te stemmen voor zich en zijn vazallen, liefst door een of ander „personne de qualité" zooals zich reeds hadden aangeboden om den Prins in dezen van dienst te zijn. En Oranje heeft inderdaad in dien geest gehandeld met zijn brief van 8 September, waarin hij zijn raden Wiltpergh «n Hovelmans belast met „de ma part luy dire la bienvenue", een aanbod van „humble service" en de verzekering zijner „affection"; hij drukte in uitgezochte plichtplegingen zelfs de hoop 'uit, dat Alva de zoo noodige orde en rust zou bevestigen „par doulceur et 'bons moyens" zooals deze steeds had gebruikt (!) in dienst van „ung si bon maistre" als Karei V en van Philips, die in hetzelfde spoor als zijn vader was gegaan; hij betuigde tegenover de lasterpraatjes der „malveulants" zijn onschuld als „homme de bien et très-humble serviteur" van den Koning, hopend in de gelegenheid te zijn om zijn trouw te bewijzen en de werkelijke waarheid te doen kennen; hij beval ten slotte zijn „affaires et povres subjects" in Alva's bescherming aan. Deze brief vol plichtplegingen ten einde te voldoen aan den wenk van Wiltpergh had de Nederlanden nog niet bereikt — het is zelfs twijfelachtig, of hij wel in handen van Alva gekomen is — of de toestand aldaar was plotseling veranderd. Alva had het masker van vriendelijkheid reeds afgeworpen; het strenge gelaat van den wreker had zich vertoond. Er waren er, die dit hadden voorgevoeld: „la fin serast aultre", schreef reeds 26 Aug. de naar het Kleefsche uitgeweken heer van Boxtel aan den Prins. De Bloedraad was 5 Sept. ingesteld, de Conseil de Troubles", bestemd om aan de voorgenomen maatregelen "een glimp van gerechtigheid te geven; 9 Sept. waren Egmond en Hoorne onverwachts gevangen genomen. Alva had zich tegenover de andere Vliesridders, voorzoover aanwezig en inderhaast bijeengeroepen, wegens deze met de statuten der Orde strijdige gevangenneming verontschuldigd met 's Konings bevelen; hetzelfde deed hij tegenover de landvoogdes. Binnen 12 dagen had een snelle koerier deze berichten aan den Koning gebracht, die nu aanstonds ook Montigny in hechtenis liet nemen. De Bloedraad was met zijn duister werk begonnen, die ƒ vervloekte Raad" zooals Granvelle veel later zeide. Een doodelijke schrik verspreidde zich aanstonds door het gansche land en honderden betraden weder den weg der ballingschap; wie bleven - zooals Van den Bergh, die zich te 'sHeerenberg in zijn afgelegen en sterk kasteel aan de Geldersche grens opsloot - leefden in voortdurende onzekerheid. Ballingschap en stry'd. 177 Maar de „sluwe" Oranje, zooals de inquisiteur Titelman hem genoemd zou hebben, was ontsnapt en overwoog in het vooralsnog veilige Dillenburg, wat hem te doen stond, nu Alva hem en zijn bezittingen voorloopig nog ongemoeid liet. Hij wachtte af en vroeg intusschen raad bij August van Saksen en andere Duitsche vorsten» Keurvorst August ried hem voorloopig „stille zu sitzen" en 's Keizers tusschen- De gevangenneming van Egmond en Hoorne. Uit Hogenberg's prentwerk. komst bij den Koning te vragen. Ook dacht Oranje eraan door aankoop van Duitsche goederen, bij mogelijke confiscatie der Nederlandsche, te zorgen voor zijn vrouw, die hem te Dillenburg 14 Nov. een zoon Moritz (Maurits) had geschonken. De jonge knaap was daar 11 Jan. 1568 in de luthersche slotkerk met groote feestelijkheid gedoopt, natuurlijk naar lutherschen ritus. Oranje was echter niet weinig bekommerd over het lot van zijn achtergebleven oudsten zoon. Intusschen liet hij zich i78 Ballingschap en stry'd. zooveel mogelijk op de hoogte houden van wat er in de Nederlanden en elders gebeurde, in overleg ook met graaf Lodewijk, die in dezen tijd te Dillenburg ernstig ziek lag maar nooit ophield zijn broeder aan te vuren. Hij bleef in briefwisseling met vele uitgewekenen te Emden, Emmerik, Wezel en elders, die hunne hoop nog steeds op hem hadden gesteld. Ofschoon hij zich, door ondervinding geleerd, van de keizerlijke tusschenkomst of van de vertoogen der Duitsche vorsten weinig voorstelde, besloot hij toch af te wachten, wat God's wil hem zou opleggen, en intusschen het gewapend verzet voor te bereiden. In het najaar van 1567 vinden wij hem herhaaldelijk op reis in Hessen, Thüringen, Nassau en bezig met het bijeenbrengen van geld, waarbij in de eerste plaats zijn familieleden hem krachtig steunden. Eerst in Januari 1568 kreeg hij volledige zekerheid omtrent Alva's plannen te zijnen opzichte. Hij werd na het vertrek der landvoogdes uit de Nederlanden' en de definitieve verheffing van Alva tot gouverneurgeneraal den iqden Januari gerechtelijk opgeroepen om voor dezen te verschijnen als „chief, autheur, promoteur, fautejr et receptateur" van 's Konings rebellen. In die oproeping wordt bij beschuldigd eerzuchtiglijk gestreefd te hebben naar het „emprendre et usurper 1'entière administration et gouvernement" der Nederlanden, van „secrètes et pernicieuses praticques" tegen den Koning „sous le manteau et prétext de religion"; hij had den Koning immers valschelijk beticht van het plan „d'introduire 1'Inquisition d'Espagne", de edelen „seduict et corrompu" tot „ligues, conspirations et conjurations", hen door belofte van hulp tot gewapend verzet en opstand bewogen als heimelijk raadgever en medestander van Brederode, het hoofd der rebellie; hij had getracht Zeeland te bemachtigen, te Antwerpen de prediking der secten toegelaten en troepen laten verzamelen, alles met hetzelfde doel. Daarom beval de Koning thans in allen vorm: „prenez et appréhendez au corps" gezegden Prins „et le menez et conduysez" naar de Brusselsche rechtbank om er te worden berecht „et recepvoir punition et correction"; en als dit niet kan geschieden, „le adjournez", op straffe van eeuwige verbanning en confiscatie van goederen, om binnen drie weken te verschijnen; kwam hij niet op, dan „1'on procédera en son absence", met opdracht aan Alva kort recht te doen met ban en confiscatie. Daar reeds vast stond, dat de Prins gevlucht was, zou dit „adjournement" dadelijk te Brussel worden afgekondigd, „par edict et cry Ballingschap en stry'd. 179 publicque", aan het hof aldaar, aan 's Prinsen laatste verblijfplaats hier te lande en aan het portaal der hoofdkerk. Dit laatste geschiedde met zorgvuldige inachtneming van alle rechtsvormen door de deurwaarders van den Geheimen en den Grooten Raad op 24 Januari. Ook graaf Lodewijk, Hoogstraten, Van den Bergh, Culemborg, Brederode en anderen werden evenzoo plechtig en vormelijk opgeroepen om voor Alva's rechtbank te verschijnen. De Prins trachtte nog zijn zoon dadelijk uit Leuven te doen vluchten maar zijn aanwijzing daartoe aan Wiltpergh kwam te laat. Reeds had Alva den jonkman onder protest van Rector, professoren en curatoren der Leuvensche universiteit laten oplichten (15 Febr.) door Juan de Vargas, het beruchte Spaansche lid van den Bloedraad, die met een „non curamus privilegios vestros" over hun protest heenstapte. De jonge vorst werd naar Antwerpen gebracht, onder toezicht van Lodron gesteld en den 29ste-- onder goede bewaking uit Vlissingen naar Spanje gezonden, waar de Koning hem, eveneens onder goede bewaking, voorloopig te Alcala. de Henares verder liet studeeren; Wiltpergh vergezelde hem en bleef bij hem. Een en ander was geschied volgens den raad van Granvelle. Thans was de Prins werkelijk balling en van zijn goederen beroofd. Hessen en Saksen, als „nechstverwante blutsfreunde" der Prinses, verbonden zich om hem met vrouw en kinderen en 24 personen te Erfurt te onderhouden. Nog hoopten deze vorsten op 's Keizers hulp en tusschenkomst, ook thans nog, en wendden zich met dringende vertoogen tot dezen, die inderdaad aan den Koning schreef maar daarmede niets kon uitwerken. Naar Engeland zond de Prins zelf zijn stalmeester Tseraerts om Elizabeth in te lichten. De Prins antwoordde op de indaging eerst 3 Maart van Dillenburg uit met een „Responsive" in den vorm aan den procureur-generaal des Konings: een kort protest, heimelijk te Antwerpen en Brussel overal aan de deurposten bevestigd, tegen de indaging en tegen haren schijnbaar Wettelijken vorm als onrechtmatig en daardoor nul en van geener waarde tegenover hem, een Rijksgraaf en Vliesridder, ook tegen de onwettige oplichting van zijn zoon en tegen de competentie van Alva in het algemeen. Een tweede protest bij Alva zeiven volgde. Evenals graaf Lodewijk, Hoogstraten en anderen stelde hij bovendien een uitvoerige Justification" samen, die hij, ook op raad van Hessen, in April uitgaf. 13 i8o Ballingschap en stry'd. Dit merkwaardige geschrift, in het Fransch opgesteld, in het Nederlandsch, Engelsch en Duitsch vertaald, is in opdracht van den Prins in hoofdzaak samengesteld door den ook hem welbekenden hugenootschen staatsman, theoloog en publicist Hubert Languet die daartoe door hem uit Straatsburg naar Dillenburg was ontboden en er de tweede helft van Maart doorbracht om er met „aliquot alii", zegt hij, en natuurlijk onder toezicht en medewerking van den Prins zeiven het stuk uit te werken. Onder die „alii" zal ook Wesenbeke wel geweest zijn, die in dezen tijd 's Prinsen groote publicist is geworden. Het is een krachtig en voortreffelijk geschreven protest met een overzicht van 's Prinsen werkzaamheid in de Nederlanden sedert 's Konings vertrek, in het bijzonder uitvoerig handelend over de voorvallen van 1566. Het begint met een schildering van den treurigen toestand der Nederlanden na den laatsten Franschen oorlog, waaruit die landen zich bij goed beheer en voortdurenden vrede gemakkelijk hadden kunnen opheffen onder een Koning, „redoubté et crainct des estrangiers et revéré et aymé de ses subjectz". Maar hoe anders is dit uitgekomen! Hoe groot is de schuld van hen, die „ont empesché cestuy bien et félicité et dissolu ceste union et diverty ceste affection"! Die schuld wordt nu in de indaging op Oranje geworpen, op zijn matelooze eerzucht, zijn onverzadelijke begeerte naar gezag en rijkdom. Wat had hij dan gedaan? Hij had aangedrongen op matiging der bloedplakkaten, die de hoofdoorzaak waren van de toenemende ontevredenheid; hij had zich alleen op dringend verlangen des Konings bereid verklaard zijn herhaaldelijk nedergelegden post als lid van den Raad van State, ja el zijn posten telkens weder te bekleeden. Zijn dit bewijzen van toomelooze eerzucht en begeerte naar macht en rijkdom? Die waren veeleer te vinden bij Granvelle, den jaloerschen tiran, die Renard en vele anderen had zoeken te verwijderen om alle autoriteit in den lande aan zich alleen te trekken, terwijl Oranje en de zijnen daarentegen nog in 1566 de landvoogdes met moeite hadden overgehaald om zich niet door de vlucht naar Mons aan de leiding der zaken te onttrekken en die daarmede aan hem over te laten, terwijl hij zelf bij de voorstellen tot hervorming van den Raad van State zijn eigen persoon verontschuldigd had en zich wederom geheel uit de regeering had willen terugtrekken. Tegen Granvelle, tegen een Spaansch gouvernement, steunend op Spaansche troepen, had hij zich wel verzet en vooral tegen de inqui- Ballingschap en stry'd. 181 sitie en de strenge plakkaten, zoo schadelijk en zoo strijdig met de volksmeening in de Nederlanden, een gebied, omringd door van het oude geloof afgevallen of zoo goed als afgevallen staten. Dan volgt een lange beschouwing over den strijd der Grooten tegen Granvelle en diens noodlottige politiek, diens creaturen en diens wan-, bestuur, ever de zendingen van Montigny en van Egmond naar Spanje de kwestie der invoering van de nieuwe bisdommen, de inquisitieplannen. Daarna gaat hij over tot de beschuldiging omtrent opruiing van den adel en van deelneming aan, ja leiding van het Compromis, dat hij wel nooit als een daad van rebellie en samenzwering had beschouwd maar ook aanvankelijk niet als „le vray moyen" had willen zien of goedkeuren en ten slotte slechts in de goede banen van gehoorzaamheid had willen leiden. Ook de landvoogdes had met hem en de zijnen tot op den Beeldenstorm in die richting samengewerkt, oogenschijnlijk zeer tot tevredenheid der landvoogdes, ja des Konings zeiven, die hem immers nog in dien tijd schriftelijk meermalen hadden geprezen en zijn aanbod tot terugtreden uit zijn posten onder de vriendelijkste woorden herhaaldelijk hadden afgeslagen. Zoo had hij ook den lof van beiden geoogst over zijn optreden tegen de beeldstormers zelf, zijn herstel der orde te Antwerpen en in zijn noordelijke gouvernementen. Maar juist toen was hij herhaaldelijk uit Spanje gewaarschuwd tegen 's Konings werkelijke plannen, ook vooral door de in zijn handen gevallen copieën van brieven van den Spaanschen gezant Alava te Parijs aan de landvoogdes, waarin hijzelf, Egmond en Hoorne als strafschuldig waren aangewezen, waarin was geraden om den geschikten tijd af te wachten en intusschen „tenir toute bonne mine" tegenover hen. Sedert waren de heeren, hij in het bijzonder, op hunne hoede geweest maar nooit had hij — zoo zegt hij — met hen en met den graaf van Hoogstraten te Hoogstraten en Dendermonde geraadpleegd, reeds toen, over gewapend verzet tegen den Koning. Over Brederode's versterking van Vianen, waartoe hij dezen de vergunning had gegeven, ook omdat Bredercp souverein heer van die stad was, spreekt hij uitvoerig. Hij verdedigt zich eveneens uitvoerig tegen de beschuldiging van pogingen te hebben gedaan om tegenover den Koning Zeeland van Antwerpen uit te bezetten en tegen die omtrent zijn laatste verblijf in die koopstad en het toestaan der prediking aldaar. Hij eindigt met een welsprekend. 182 Ballingschap en stry'd. beroep op zijn eigen bewezen diensten en die zijner voorvaderen, met een protest tegen de confiscatie zijner goederen en de oplichting van zijn zoon, tegen de aanslagen op zijn eer en goeden naam, zoo strijdig met alle overeenkomsten, verplichtingen, eeden en beloften, ten slotte met een protest tegen laster en boosheid, waartegen hij God bidt den Koning met „clarté et lumière divine" te willen voorlichten ten einde hem te onttrekken aan den invloed van „rapportz, délations et calomnies de ceux, qui jusques a present, luy ont déguisé et récélé la vérité", want — hij zegt ervan overtuigd te zijn — „ce qui est passé ne procédé du naturel" van Zijne Majesteit, en de wereld moet dat weten. Natuurlijk is niet alles, wat in dit geschrift wordt gezegd, de volstrekt zuivere waarheid te achten: het is een strijdschrift, een verdediging, bestemd om als „justificatie" te dienen tegen de „citatie". Met name wat er gezegd wordt over de kwestie van het gewapend verzet en de voorbereiding daarvan in 1566 en 1567 is niet geheel overeenkomstig den werkelijken aard van het gebeurde, maar Oranje mocht ook zijn beide gevangen vrienden en andere gevangen'medestanders niet in ongelegenheid brengen en evenmin wilde hij zichzelven al te zeer bloot geven. Met dit belangrijk voorbehoud kan men 's Prinsen „justificatie" beschouwen als een belangrijke bron voor de geschiedenis der thans afgesloten periode. Het overal verspreide geschrift maakte werkelijk den begeerden indruk en Alva's regeering heeft het noodig gevonden om het afdoende te bestrijden : Del Rio en Vargas, leden van den Bloedraad, hebben er evenals Hopper te Madrid — deze op.verzoek des Konings — een stuk tegen geschreven maar tot de uitgave daarvan is het niet gekomen. Zoo was dan de strijd aangevangen tusschen den grootsten en beroemdsten veldheer van zijn tijd aan het hoofd van een schitterend leger, den overwinnaar van Franschen en Duitschers, van Italianen en Turken, den geduchten kampioen van het Catholicisme, den hooggeeerden gunsteling, raadgever en dienaar eenmaal van Karei V, thans van den Spaanschen Koning, den onverbiddelijken uitvoerder der bevelen van zijn vorst, dien hij gehoorzaamde met onverdachte trouw en voorbeeldeloozen ijver — en den jongen „eerzuchtige", veldheer van -weinig naam, als staatsman thans deerlijk te kort geschoten, die het gewaagd had de bevelen en inzichten van zijn vorst te weerstreven, Ballingschap en stry'd. 183 den voortvluchtigen Duitschen graaf, den „heimelijken ketter", die zijn „volgers en geloofsgenooten" niet had willen of durven leiden in de pas afgeloopen crisis en daardoor, ook naar de meening van zeer velen onder henzelven, voor hun ongeluk verantwoordelijk was te achten. Was het denkbaar, dat Alva de zege niet zou behalen en zijn tegenstander, met allen, die het wagen zouden hem nog te steunen, te verpletteren, gesteund als de landvoogd werd door de krachten van het machtige Spaansche wereldrijk? Zoo dacht men in het voorjaar van 1568. Maar de uitkomst zou anders zijn. Het zou een bittere kamp worden, maar niet de groote veldheer zou overwinnen. * * Ook tot den Keizer en de Duitsche vorsten richtte Oranje zich nog in het bijzonder om hun steun te verkrijgen tegen Alva's beschuldiging. Maar bij deze papieren verweermiddelen wilde de Prins het niet laten. De betrekkingen zijner broeders Lodewijk, Johan en Adolf met Duitsche legeraanvoerders in 1566 en 1567 konden thans zonder schroom onder zijn krachtige medewerking en leiding worden voortgezet met het doel om, in tegenstelling .met den aanvankelijken raad van keurvorst August en landgraaf Wilhelm, gewapenderhand in de Nederlanden tegen Alva's leger op te treden en er met hulp van goedgezinde Nederlanders een formeelen opstand tegen Alva's gezag te verwekken. Zelfs op geheimen steun van Megen hoopte men te mogen rekenen. Het reeds aanzienlijk versterkte Dillenburg werd het middelpunt van deze toerustingen, waartoe de Prins en zijn broeders, met name graaf Johan, hun zilverwerk en kleinodiën — de eerste had uit de Nederlanden vrij wat daarvan medegebracht — te Frankfort bij joodsche geldschieters verpandden. Ook de Duitsche bloedverwanten van het Huis Nassau stelden heel wat geld beschikbaar. De keurvorst van de Paltz hielp met ƒ 45000, waarvoor graaf Johan hem het ambt Siegen in pand gaf. Uit Antwerpen verscheen 14 April te Dillenburg verder een gezantschap van „quelques gens de bien, amateurs de la patrie"; zij beloofden, als de Prins zijn zilverwerk naar de munt wilde zenden „pour servir a la nécessité présente", hem het dubbele der waarde te willen uitkeeren, zoodra de godsdienstvrijheid gelijk die — volgens het accoord van 23 Augustus 1566 — vóór 's Prinsen vertrek hier en Ballingschap en stry'd. daar in de Nederlanden bestaan bad, zou hersteld zijn. Men toont'nog bij den voormaligen ingang van het slot den lindeboom, waaronder de Prins de afgezanten zal hebben ontvangen. De Prins stemde 24 April toe maar vroeg wegens het onvoldoende zijner bezittingen «pour commencher et entreprendre ung si grand faict", dat een tiental Antwerpsche kooplieden, onder wie de vermogende Portugees Marco Perez, borg zouden spreken voor het bijeenbrengen van 600000 goudguldens binnen uiterlijk een half jaar. Hij wendde zich ook tot de uitgeweken Nederlanders te Emden, in het Kleefsche en elders om steun en hulp, in het bijzonder ook tot hen, die naar Engeland gevlucht waren, en, langs allerlei geheime wegen, zelfs tot eenige steden in Holland en Friesland, waarheen hij in diep geheim den uitgeweken Leeuwarder advocaat Johan Basius had gezonden. Op deze wijze verkreeg hij ten slotte meer dan 200000 daalders, waarvan hijzelf 100000 gulden, Hoogstraten 30000 uit diens te Keulen verpande kostbaarheden, zijn broeders Johan en Lodewijk, Culemborg, Van den Bergh, Nieuwenaar en vele andere' edelen bedragen bijeenbrachten, te zamen de helft der geheele som, terwijl de Nederlandsche uitgewekenen, wier kapitaalkracht natuurlijk niet al te hoog kon aangeslagen worden, de andere helft beloofden op te brengen. Ook van de Hugenoten in Frankrijk, waar 23 Maart door den vrede van Longjumeau tijdelijk een einde aan den godsdienstoorlog gekomen was, kon thans hulp in geld en troepen verwacht worden. Zelfs steun van de Fransche regeering zelve was niet ondenkbaar, nu Condé, de „roi Huguenot", bij den jongen koning Karei IX en diens moeder Catharina de Medicis een grooten invloed had gewonnen. Ook op de medewerking van koningin Elizabeth van Engeland, die zich totnogtoe ten opzichte van de woelingen in de Nederlanden, volgens hare van den aanvang af gevolgde politiek tegenover het machtige Spanje en de nog talrijke Katholieken in haar land, voorzichtig ter zijde gehouden had, meende Oranje meer dan vroeger te mogen rekenen: de komst van Alva had Elizabetiv beducht gemaakt voor pogingen van Spaansche zijde ten behoeve van hare nog in gevangenschap gehouden katholieke mededingster, Maria Stuart. Zij wilde bovendien geen machtig Spanje in de Nederlanden. Oranje's gezant, Jeröme Tseraerts, had een brief aan de Koningin bij zich; zij ontving hem welwillend, evenals haar minister Cecil, weldra lord Burleigh, deed. 184 Ballingschap en stry'd. 185 Elizabeth antwoordde in nog voorzichtige termen. De inzamelingen voor den Prins bij de Nederlandsche gemeenten aan de zuid-oostkust van Engeland1 door diens Nassauschen agent Spenckhausen, later door den edelman van het Compromis De Lumbres en den Gentschen oudschepen Jan van Hembyze gehouden, werden echter reeds door de Engelsche regeering oogluikend toegelaten. De Prins rekende ook op die oogluiking voor de plannen, die hij had gemaakt ten opzichte van de talrijke uitgewekenen, die in de Noordzee sedert eenige jaren zich op de zeerooverij hadden geworpen, als „Watergeuzen" zich een gevreesden en beruchten naam hadden gemaakt en in de Engelsche havens aan de oostkust en langs het Kanaal heimelijk steun en toevlucht hadden gevonden. Zoo kon het bijeenbrengen der troepen spoedig een aanvang nemen. De Prins gaf daartoe den 6den April commissie aan zijn broeder Lodewijk, aan Culemborg, Van den Bergh en andere met hem verbonden Nederlandsche edelen, voormalige leden van het Compromis. Een Kleefsch edelman, ook voormalig lid van het Compromis, Diederik • Sonoy, belastte zich met het verzamelen van een aantal uitgeweken edelen in dat gebied, waarheen de Prins zelf zich 17 April over Keulen begaf om er het oog te houden op de voorbereiding der expeditie naar de Nederlanden van dien kant uit. Een aanbod van hertog Johan Casimir, zoon van den keurvorst van de Paltz, om hem met diens in Frankrijk losgekomen troepen persoonlijk te komen helpen wees hij af gelijk hij vroeger reeds de hulpverleening van ,de zijde van paltzgraaf Georg Johan had afgewezen, naar zijn voorgeven uit gebrek aan geld en voorraden voor zooveel troepen, maar blijkbaar om zich niet al te nauw te verbinden met deze calvinistische vorsten, die door de luthersche nog steeds met wantrouwen en ergernis werden bejegend. Intusschen waren hij en graaf Lodewijk er wel op uit om de Duitsche en Waalsche troepen, die uit Frankrijk kwamen, voor zichzelf te werven. Snel ging alles thans in het werk. Reeds den 2os*en April trok de heer van Villers, 's Prinsen hofmaarschalk, die den ziek geworden Hoogstraten vervangen had, uit het Guliksche, het land der landsknechten, met een nog slecht gewapende -bende van ongeveer 2000 man naar de Maas om er met Van den Bergh, die zich te Weert op Hoorne's kasteel had genesteld, in Brabant te vallen, zoodra er genoeg troepen bijeen zouden zijn. Villers' bende werd echter op Luiksch gebied door i86 Ballingschap en stry'd. Lodron en d'Avila verrast. Villers trok in wanorde terug naar Daelhem maar zijn legertje werd (25 April) gemakkelijk uiteengejaagd en grootendeels vernietigd; hijzelf viel den vijand in handen en werd naar Brussel gevoerd, waarop ook Van den Bergh Weert moest verlaten en ook diens benden uiteenliepen. Villers' bekentenissen, vóór zijn dood door beulshanden, brachten vrij wat aan den dag omtrent 's Prinsen plannen en betrekkingen met Condé, met de Duitsche vorsten, zelfs met koningin Elizabeth. Ook een in Picardië voorbereide onderneming van een aantal Hugenoten onder leiding van den heer De Cocqueville, waarbij zich De Hames en andere Waalsche edelen van het Compromis hadden aangesloten, werd, nog voordat zij Artois was binnengevallen, bij St. Valéry door de Fransche regeeringstroepen onder maarschalk De Cossé overvallen en eveneens zonder moeite uiteengejaagd; vele Nederlandsche deelnemers vonden hier den dood; Cocqueville, gevangen genomen, moest zijn opzet boeten met zijn hoofd. Deze beide ondernemingen waren dus mislukt, nog vóór zij feitelijk Nederlandsch gebied hadden bereikt. Anders ging het met de ongeveer te gelijk begonnen onderneming van graaf Lodewijk en graaf Adolf, waartoe dezen 4000 man Duitschers met een aantal uitgewekenen in het vriendschappelijk gezinde Oostfriesland aan de Eems hadden bijeengebracht. Den 24sten April overschreden zij in de buurt van Wedde de Eems en vielen in Groningerland, waar aanstonds vele gewapende Friezen en Groningers zich bij hun leger aansloten, zoodat zij weldra over meer dan 8000 man konden beschikken. De stadhouder Aremberg, inderhaast uit Brussel toegesneld met 2500 Duitschers en 1500 Spaansche veteranen, trok hen te gemoet en viel hen (23 Mei) bij Heiligerlee aan zonder te wachten op de onder Megen uit het Zuiden naar Groningen getrokken versterkingen. De slag werd een schitterende zegepraal voor graaf Lodewijk, al viel de pas 22-jarige graaf Adolf in een handgemeen met de soldaten van Aremberg, die even later ook sneuvelde. Na de zegepraal trok Lodewijk niet naar Friesland om van daar naar Holland over te steken en het in opstand te brengen of anders zich in Delfzijl of Appingedam te nestelen in afwachting van 's Prinsen gehoopte eigen successen in Brabant, zooals deze hem geraden had door Marnix van St. Aldegonde, die met een „avis" naar Lodewijk gezonden was. Hij legerde zich voor Groningen, waar de telaatgekomen Megen de leiding op zich had genomen. Hij bleef er, in Juni bijgestaan Ballingschap en stry'd. 187 door den van den Rijn toegesnelden Hoogstraten, langer dan een maand toeven, wat Alva gelegenheid gaf om zich krachtig voor te bereiden tot een krijgstocht naar het Noorden met een geduchte overmacht. Alvorens Brussel te verlaten liet Alva, ten einde in het land een heilzamen schrik te verspreiden, als er soms neiging mocht opkomen den nog in den zomer verwachten aanval van den Prins zeiven te De slag bij Heiligerlee. Uit Hogenberg's prentwerk. steunen, eerst op 1 en 2 Juni een aantal gevangen edelen, o. a. Villers en Van Stralen, daarna (5 Juni) Egmond en Hoorne zelf, wier proces voor den Bloedraad totnogtoe had gesleept, op de markt aldaar onthoofden. Hij rukte nu snel naar het Noorden op, waar graaf Lodewijk op zijn nadering een thans tot 12000 man gestegen legermacht voorbereidde op den strijd tegen Alva's 5000 man sterker en voortreffelijk uitgerust leger. Na reeds dadelijk in Alva's voordeel afge- i88 Ballingschap en stry'd. loopen schermutselingen (15 Juli) trok Lodewijk haastig vóór diens overmacht terug naar de Eems maar werd daar (21 Juli) bij Jemmingen totaal verslagen en redde nauwelijks zijn leven door over de rivier te zwemmen. Hij trok de treurige overblijfselen van zijn leger nog in Oostfriesland samen, hopend op de hulp van de in de Noordzee roovende Watergeuzen, aan wie hij in naam van zijn broeder op 1 Juli naar hugenootsch voorbeeld enkele kaperbrieven had verstrekt, of zelfs van Engelsche zijde. Hij ontbond echter in September, wachtensmoede, zijn nog overgebleven troepen en begaf zich met slechts weinige ruiters naar het intusschen bijeengekomen leger van den Prins. De Watergeuzen, die onder aanvoering van Sonoy Alva's vloot onder Boshuyzen (7 Juli) op de vlucht hadden gedreven, gingen weder hun eigen weg. Totnogtoe waren de groote plannen deerlijk mislukt en ook in de Nederlanden waagde niemand het nog het hoofd op te steken. De eenige hoop was gevestigd op den Prins zeiven en het door hem langzaam bijeengetrokken leger, ondanks 's Keizers uitdrukkelijk verbod van 12 Mei, door keurvorst August hem overgebracht, om troepen in het Rijk te lichten met bedreiging van straf als landvredebreker. In het begin van Juni had hij te Straatsburg, waar hij 5 Juni was, en daarna te Heidelberg (8 Juni) een groot deel der uit Frankrijk teruggekeerde troepen van Johan Casimir voor dat leger geworven. De landgraaf van Hessen echter ried na Lodewijk's nederlaag den Prins niet verder te gaan met zijn „unbefugte Kriegswesen" en riep zijn maarschalk Von Rolshausen uit 's Prinsen dienst terug; zelfs graaf Willem van den Bergh, zijn zwager, gaf den moed op en begaf zich naar Keulen, zijn kasteel op de Geldersche grens thans met de zijnen verlatend. Maar de Prins, in Juli weder veilig te Dillenburg teruggekeerd, dacht er niet aan den voorgenomen grooten veldtocht op te geven en werd daarbij door Hoogstraten en graaf Lodewijk krachtig gesteund. Wat tot nu toe was voorgevallen, mocht over den uitslag zijner pogingen niet beslissen. Villers, Cocqueville en graaf Lodewijk hadden ten slotte slechts met samengeraapte en onvoldoend uitgeruste benden hunne ondernemingen gewaagd; de zijne zou op grooter schaal en zonder overhaasting worden voorbereid zooals het een ervaren krijsman paste. Hij was „délibéré avecq 1'ayde de Dieu de Ballingschap en stry'd. 189 pousser" en den moed niet te verliezen, al was ook hij diep onder den indruk van den dood van Egmond en Hoorne en zoovele andere edellieden, met wie hij had samengewerkt, niet het minst dien van zijn eigen dapperen broeder Adolf, die, hoe jong nog, als krijgsoverste veel beloofd had. De thans afgekondigde veroordeeling ook van hemzelven en de verbeurdverklaring zijner goederen zoowel als die van Egmond, Hoorne, Bergen, Montigny, Hoogstraten en Culemborg kon hem evenmin afschrikken. Een krachtig gesteld „Rescript et déclaration* van den 20sten Juli protesteerde nog eens tegen „1'horrible tyrannie" van Alva en zijn „adhérens" en wërd in tal van exemplaren en in Nederlandsche en Duitsche vertaling alom verspreid. Bij het samenstellen van die geschriften maakte hij ongetwijfeld gebruik van de vaardige pen van den gewezen Antwerpschen pensionaris Wesenbeke, zijn getrouwen volgeling. Hij antwoordde den Keizer op diens verbod eerst door een brief aan diens kanselier.'zijn ouden vriend Schwendi, en daarna door een officieel schrijven aan den Keizer zeiven van den I2den Aug., waarin hij nogmaals verdedigt zijn strijd tegen Alva „et sa suyte sanguinière", tegen het „inhumain et intollérable gouvernement", dat thans de Nederlanden verwoest en blijkbaar „contravient et mésuse" 's Konings bevelen, want de Koning zelf is — zoo zegt hij weder te gelooven — „roy débonnaire et de bonté" en hij, Oranje, verwerpt als steeds alle rebellie tegen hem. Hij wijst den Keizer erop, dat hij ook handelt in het belang des Keizers en van zijn opvolgers, die immers de rechtmatige opvolgers van koning Philips zijn, als deze, die thans slechts één zoon had, zonder kinderen zou sterven. Niet hij, Oranje, maar Alva met zijn wreede tirannie is de werkelijke landvrede- I breker en men mag hem, Oranje, de verdediging uit noodweer niet' verbieden, nu 's Keizers beloofde tusschenkomst niets ten goede vermag. Hij zendt den Keizer zijn in April uitgegeven Justificatie tot nadere uiteenzetting van zijn eigen goed recht. Hij stelt zich steeds op het standpunt: ik strijd niet tegen den Koning, door slechte raadgevers en lasteraars slecht ingelicht, maar tegen die raadgevers en lasteraars, tegen den tirannieken en wreeden landvoogd. De Keizer, opperhoofd des Duitschen Rijks, waartoe de Bourgondische kreits behoort, zelf is, zegt hij, „le dernier refuge a. tous ceulx qui se trouvent agraivez a tort et contre raison"; op hem en zijn hulp beroept hij zich vol vertrouwen. Inderdaad heeft de Keizer zijn wervingen verder Ballingschap en stry'd. niet bestreden en zelfs bij den Koning nog in Augustus aangedrongen op zachtheid en op goede „nabuurschap" met het Duitsche Rijk, waar Oranje en zijn zaak machtige beschermers vond en steeds meer aanhangers verkreeg. Met kracht had Oranje zijn toerustingen voortgezet. In Juli had hij reeds 13000 man bijeen; op de monstering (1 Sept.) te Romersdorff in het Triersche bedroeg zijn leger niet minder dan 14000 man Duitsch voetvolk, 8000 Duitsche ruiters en 4000 Walen. Hoogstraten, de graven Johan en Lodewijk van Nassau, Günther van jSchwarzburg, Joost van Schauenburg en een aantal nog overgebleven edelen van het Compromis : Batenburg, Boxtel, Sonoy, Lumey (graaf van der Marck), Rysoir, De Hames en anderen, voegden zich bij hem. Ook de Hugenoten beloofden hem van Frankrijk uit wederom te zullen helpen. Met hunne aanvoerders, Condé en Coligny, trad hij door middel van De Lumbres thans in onderhandeling over een verbond tot handhaving der godsdienstvrijheid zoowel in Frankrijk als in de Nederlanden. Naar Engeland zond hij Adriaan van Bergen, heer van Dolhain, om opnieuw den steun der Engelsche regeering te vragen en in ieder geval inzameling van gelden onder de Nederlandsche uitgewekenen te bewerken. Voordat hij naar de Maas oprukte om in Brabant door te dringen zond hij twee nieuwe geschriften de wereld in. Een brief van 31 Aug. en de „Waerschouwinge" of „Advertence" van 1 September, waarin hij, onder de op den titel en aan het slot gedrukte leus: „pro lege, rege et grege", de bevolking der Nederlanden in krachtige termen opriep hem te helpen in den strijd tegen de „Albaansche tirannye", 'die ook in snel verspreide kortere stukken van denzelfden aard, weder grootendeels aan Wesenbeke toe te schrijven, aan de kaak werd gesteld. „De Prins van Orangien is te velde gecomen, Vive le Geus!" klonk het vol hoop: „wij blijven Geus". Bij St. Veit, niet ver van Andernach, trok hij over den Rijn en van daar door Keulsch en Guliksch gebied naar het slot Limburg, dat hij bezette, om vervolgens stand te houden te Kerpen aan de Geule, misschien' om Alva, die bij Haren aan de Maas zijn hoofdkwartier had gevestigd met ongeveer 24000 man en van daar het oog hield op Maastricht en Roermond, in onzekerheid te houden omtrent zijn veldtochtsplan, misschien ook wegens het geldgebrek, dat hem reeds begon te hinderen. Een hevig oproer der met elkander oneenige Walen en Duitschers kon 190 Ballingschap en strijd. 191 hij half September slechts met moeite en levensgevaar dempen; De Hames kwam erbij om. Oranje dacht er aanvankelijk aan de stad Luik te overvallen of met hulp zijner talrijke aanhangers in die stad den overtocht over de Maas te forceeren, welk plan echter door verraad werd overgebracht aan den bisschop, die op Alva's hulp rekende en besloten was den Prins den doortocht te weigeren, en dientengevolge Overtocht van den Prins over de Maas. Uit Hogenberg's prentwerk. mislukte. Eind September eerst rukte de Prins ten slotte voorwaarts en nam het kasteel Witthem aan de Geule, waarop Alva naar Visé aftrok, terwijl de voorposten der beide legers elkander reeds bestookten. De Prins beproefde nu opnieuw van de stad Luik toestemming te verkrijgen om erdoor te trekken en proviand te verzamelen. Hij bezette Gulpen. Maar Luik, de aanwijzingen van den bisschop volgend, wees 192 Ballingschap en stry'd. zijn aanzoek af. Toen trok hij plotseling in snellen marsch naar 'Stockhem aan de Maas en stak in den nacht van 5 op 6 Oct. de rivier over, die daar wegens den lagen waterstand kon doorwaad worden — een wapenfeit, dat Alva volkomen verraste en den Prins den weg naar Brabant opende. Alva wilde volgens den veel lateren Strada het „ongeloofelijke" bericht eerst niet als waar aannemen, want de Geuzen waren geen „vogels". Zij, die aan het wapenfeit deelnamen, bleven hun leven lang er trotsch op, met den Prins „over de Maas" gekomen te zijn. Le Petit verhaalt, dat de overtocht der infanterie en artillerie gedekt werd door de, in navolging van Caesar, achter een lang touw dwars in de rivier geplaatste ruiterij, die de kracht van den stroom had gebroken. Alva besloot nu, na de Brabantsche steden door bedreigingen gewaarschuwd te hebben, geen slag te leveren maar terug te trekken, het leger der rebellen steeds dieper Brabant in te lokken, de steden aldaar goed te voorzien en door voortdurende marschen den Prins, af te matten, totdat deze wegens zijn bekend gebrek aan geld en dan ook aan voedsel zijn veldtocht zou moeten opgeven. Oranje verzuimde een dadelijken aanval op het geen drie uur van het zijne verwijderde Spaansche kamp. Alva brak dit spoedig op en begon zijn goed voorbereid plan te volvoeren. De Prins rukte, na een paar mislukte pogingen om den vijand tot een slag te dwingen, westwaarts noordelijk Luik en Brabant in en bezette den iodeu October Tongeren, terwijl Alva hem op den voet volgde, dikwijls op weinig meer dan een uur afstand. Oranje nam vervolgens St. Truyen in, het Luiksche, waarop de bisschop Alva zijn voornaamste vestingen inruimde. Oranje, steeds door Alva op den voet gevolgd, rukte toen znidwaarts den Hugenoten te gemoet, die onder Genlis reeds bij Dinant de Maas hadden overschreden en weldra Brabant roovend en plunderend binnenvielen. Bij Lismeau aan de Geete kwam het eindelijk (20 October) tot een gevecht tusschen de beide hoofdlegers, maar Oranje's troepen leden hier bij een poging om de^rivier over te steken een zware nederlaag,, die hem 2000 man kostte; Hoogstraten werd ernstig aan den voet verwond. Alva maakte voorloopig van deze zegepraal weinig gebruik, al drongen de zijnen er onstuimig op aan Oranje's leger thans den genadeslag toe te brengen. Hij legerde zich bij Thienen en trok van Ballingschap en stry'd. 193 daar naar het belangrijke Leuven, dat hij tegen een aanval wilde beschermen. Oranje van zijn kant vereenigde zich den 2 2sten met Genlis, die hem evenwel slechts 800 ruiters en 1500 voetknechten medebracht benevens een bandeloozen hoop halfgewapenden, vrouwen en kinderen. Reeds begonnen geld, voedsel en kleeding zijn benden meer en meer te begeven; van de verwachte sommen uit Holland en Engeland kwam slechts een klein deel binnen. In 's Prinsen leger heerschte op het eind der maand October een onbeschrijfelijke ellende en wanorde. Men meende echter nog, dat hij thans op Brussel zou aantrekken, en Alva begon ook deze stad met zijn troepen te dekken, bezette Thienen stérk en trachtte Diest, welke stad Oranje toebehoord had, eveneens in bezit te nemen; maar Diest weigerde zijn garnizoen eh verklaarde alleen Oranje als heer te erkennen. De Prins zag in, dat hij zijn onbetaalde soldaten niet langer in toom zou kunnen houden. Hij deed nog een poging om Thienen te bemachtigen en waagde een aanval op Luik om van daar over de Maas veilig terug te trekken. Hij kwam 3 November voor die stad en eischté ze op. Maar de bisschop weigerde de overgave en Alva, die met 's bisschops toestemming Hoei reeds door Mondragon had laten bezetten om den weg langs de Maas naar Frankrijk af te snijden, snelde toe, zoodat van een formeele belegering van Luik geen sprake meer kon zijn. Oranje besloot toen naar Frankrijk af te trekken om er met de Hugenoten in nadere verbinding te treden en zoo den winter door te komen. Zijn bandelooze troepen plunderden en brandden wat zij tegenkwamen, terwijl zij zich dwars door zuidelijk Brabant naar Henegouwen voortbewogen, waar Alva de voornaamste plaatsen eveneens sterk bezet had en nu weder Oranje van nabij volgde, steeds slechts een dagmarsch van hem af, met zijn voorhoede Oranje's achterhoede voortdurend kwellend en voortdrijvend. In betrekkelijk snelle marschen trok Oranje door Henegouwen naar het hem welbekende Cateau-Cambresis, in welks nabijheid hij bij Quesnoy nog een aanval van d'Avila met voordeel afsloeg en den 17de--. November Fransch grondgebied bereikte. Hij legerde zich bij St. Quentin, waarheen Alva hem niet kon volgen zonder vergunning der Fransche regeering. Alva had op denzelfden i7den November Cateau-Cambresis bezet. De veldtocht in de Nederlanden was daarmede afgeloopen en een maand later kon Alva in Brussel zijn zegevierenden intocht houden, 194 Ballingschap en strijd. met gerechtvaardigden, trots op zijn beleid van manoeuvreeren, waarmede hij Oranje had verhinderd eenig werkelijk succes te behalen. Deze laatste was zeer terneergeslagen door de mislukking zijner plannen, waarvoor hij in Brabant „n'avoit trouvé ayde ny faveur de personne". Zijn crediet bij de Duitsche en Waalsche huursoldaten was verloren, zijn naam als krijgsman ernstig getroffen, zijn hoop op de Nederlanders zelf bitter teleurgesteld, zijn bezit en dat zijner vrienden en verwanten nutteloos opgeofferd. Maar zijn leger stond nog in noordelijk Picardië en daartegenover in St. Quentin het kleine Fransche regeeringsleger onder De Cossé. In Frankrijk vreesde men ernstig, dat hij nog zou doorbreken naar Normandië en zich daar zou vereenigen met Condé's Hugenoten. De Cossé trachtte hem daarom te bewegen zonder strijd door NoordFrankrijk en Lotharingen naar Duitschland terug te keeren, waartoe koning Karei IX, die geen voldoend leger bezat om hem te weerstaan, hem gaarne gelegenheid zou schenken. Caspar van Schomberg, protestantsch Duitsch kolonel in Franschen dienst, kwam hem namens den Koning daartoe aanmanen. Oranje antwoordde dezen (3 Dec. 1508), dat hij volstrekt niet gekomen was met vijandelijke bedoelingen jegens koning Karei, maar alleen moest aandringen op godsdienstvrijheid voor „la vraye religion" in Frankrijk, waartoe hij gaarne zou willen medewerken. Na eenige onderhandeling verklaarde hij zich bereid zijn troepen naar Duitschland terug te voeren en vroeg daartoe het noodige geld ten einde ze te kunnen afbetalen; met een 6000 ruiters zou hij daarna bereid zijn om in Franschen dienst te treden „a. la gloire de Dieu en France". Hij trok met zijn zich reeds ontbindend leger, dat bij den naderenden wintertijd naar Duitschland terug wilde, inderdaad oostwaarts om zich met het overschot te kunnen voegen bij het leger yan hertog Wolfgang van Paltz-Zweibrücken, dat van den Rijn de Hugenoten in zuidwestelijk Frankrijk zou komen helpen. Over Sissonne kwam hij voor Rheims en plunderde het deerlijk. Vlak bij die stad, te Beaumont, stierf Hoogstraten 11 Dec. aan zijn wonden. Hij stierf als katholiek, wat hij gebleven was. Later werd beweerd, dat de Prins getracht had hem op zijn sterfbed nog te bekeeren maar dat Hoogstraten had geweigerd behalve zijn goed en zijn eer ook nog zijn ziel voor Oranje op te offeren. Oranje rukte dan naar Bar-le-Duc en verliet ook die stad 21 December om daarna dwars door Lotharingen Ballingschap en stry'd. 195 over de Moezel naar den Elzas te trekken. Den i3<3en Januari 1560 verliet hij eindelijk het Fransche grondgebied met een dankbetuiging aan koning Karei IX. Hij was 15 Januari bij Saarburg en liet daarna zijn krijgsvolk in den Elzas rukken, terwijl een Fransch observatieleger onder den hertog van Aumale hem steeds op de hielen volgde. Zelf ziek en niet in staat om zijn muitende en plunderende troepen in toom te houden, verscheen hij 8 Febr. in Straatsburg, waar men hem en zijn voornaamste aanvoerders met wantrouwen opnam, steeds vreezend voor een aanslag der rondzwervende krijgsknechten. Hij verkocht er zijn geschut, verpandde er zijn in den veldtocht medegenomen zilverwerk en kostbaarheden, waaronder fraaie oude Nassausche tapijten, vermoedelijk uit Breda medegevoerd, maar kon met het verkregen geld zijn troepen nog niet tevreden stellen en de Keizer drong ernstig bij hem aan den Elzas te verlaten en bet grondgebied des Rijks niet langer met zijn krijgsvolk lastig te vallen. Eindelijk, door zijn huurlingen in zijn persoon bedreigd, vluchtte hij eind Februari in een bootje over den Rijn naar Heidelberg en kort daarop van daar naar het oude stamslot terug. Dat was het einde. Hij was in de schatting zijner vrienden en vijanden verloren. Granvelle beklaagde spottend den „armen misleiden Prins"; men noemde hem thans een „dood man", zonder invloed, zonder crediet en ook vrienden als Languet oordeelden: „periit". Het was in deze dagen, dat op de wijze van een hugenootsch ruiterlied over het beleg van Chartres, een nog onbekende dichter uit zijn naaste omgeving het Wilhelmus samenstelde, het heerlijke lied, dat met den naam des Prinsen onafscheidelijk verbonden is, het lied van den „Prince van Orangien" „vry, onverveert", „Wilhelmus van Nassouwe" van „Duytschen bloet", „den Vaderlant getrouwe" „tot in den doot". Het „christelick liedt" spreekt van nederlaag, „wederspoet" en beproeving gelijk „David moeste vluchten voor Saul den Tyran"; het spreekt van het- „Edel Neerlandt soet", dat thans „de Spaengiaerts crencken", van den tijd, dat Oranje „met (z)ynes Heyres cracht" den slag „van den Tyran vermeten" bij Maastricht had „verwacht", van zijn wensch om te „keeren van U dit swaer tempeest", van zijn weemoedig „oorlof" aan de „arme schapen, die zyt in grooter noot". Maar het spreekt ook profetisch van hoop op de toekomst, als hij, Oranje, „zal wederkeeren in mynen Regiment" : „lydt U myn ondersaeten, die oprecht zyt van aert, Godt sal U niet verlaten, al zyt ghy nu beswaert". 14 igó Ballingschap en stry'd. Het getuigt ook: „myn schilt ende betrouwen zyt ghy, o Godt myn Heer; op U soo wil ick bouwen, verlaet my nimmermeer''; het wijst op de bemoedigende kracht van het gebed als het groote redmiddel ook in dezen nood. Oranje's „princelick ghemoet" is bij dit alles „stantvastich gebleven", steunend op zijn goed recht, zonder den Koning te „verachten", den „Coninck van Hispaengien", dien hij wederom zegt „altyd gheeert" te hebben maar boven wien hij „Godt den Heere, der hoochster Majesteyt" had „moeten obedieren inder gherechticheyt". Dat was de stemming, waarin Oranje, verslagen en verarmd, door zijn vijanden bespot en geminacht, door zijn vrienden beklaagd, in den aanvang van 1569 verkeerde, gebogen maar niet voorgoed en met vertrouwen op de toekomst, hoe duister die ook scheen. TIENDE HOOFDSTUK. ONDER GEUZEN EN HUGENOTEN. Oranje was in 1569 feitelijk teruggebracht tot den rang van een Duitschen condottiere, een bendehoofd zooals er zoo velen waren in dien tijd. Zijn toekomst lag in zijn goed zwaard. Maar twee dingen verhieven hem toch boven dien rang: zijn prinsdom Oranje, souverein eigendom van den erfgenaam der Chalons, dat hem, klein als het was ten minste de rechten van een onafhankelijk vorst verzekerde- zijn verleden in de Nederlanden, dat hem nog altijd maakte tot middelpunt der hoop en verwachting van duizenden uitgewekenen', bereid als hij bleef om tegen Alva te land of ter zee iedere kans te wagen van duizenden achtergeblevenen, die zich sidderend bogen voor den wreeden overwinnaar of in heimelijke hoop leefden op beter dagen, op Oranje's vindingrijkheid en gebleken volharding. Op hulp der Duitsche vorsten kon hij voorloopig niet rekenen. Keizer Maximiliaan, die nog in het late najaar volgens zijn belofte, op raad van Schwendi, aartshertog Karei naar Madrid had gezonden en den Koning uit naam van het Rijk had gewezen op zijn plichten tegenover de Nederlanden, op de handhaving der privilegiën en de wenschelijkheid om met Oranje tot een vergelijk te komen, trok zich na diens nederlaag terug en toonde blijkbare toenadering tot den Koning. Philips was ten gevolge van den met geheimzinnigheid omringden dood van zijn zoon, don Carlos (24 Juli 1568), en daarna van zijn jonge Fransche gemalin voor den Oostenrijkschen tak der Habsburgers een bron van groote verwachtingen in een misschien niet ver verwijderde toekomst geworden. Onder Geuzen en Hugenoten. Oranje was na den deerlijken afloop van zijn grooten krijgstocht aanvankelijk naar Dillenburg gevlucht. Men gevoelde zich daar echter volstrekt niet veiKg voor een plotselingen aanval van Alva, wiens bedoelingen ten opzichte van sommige Duitsche vorsten allerminst vertrouwd werden. Hij had daarom besloten zich bij het leger van den hertog van Paltz-Zweibrücken aan te sluiten en de Hugenoten in zuidwestelijk Frankrijk te gaan helpen. Dezen hadden onder leiding van Condé en Coligny te La Rochelle het middelpunt van een nieuw verzet tegen het Fransche hof gevestigd, zich nauw verbonden met de hugenootsche koningin-weduwe Jeanne van Navarre, regentes voor haren veelbelovenden jeugdigen zoon Hendrik, en, rekenend op Engelsche en Duitsche hulp, opnieuw de vaan van den opstand geplant. Inderdaad heeft hertog Wolfgang van Zweibrücken reeds 22 Februari met 7000 ruiters en 6000 landsknechten den Rijn overschreden en is langzaam door den Beneden-Elzas voortgetrokken naar Frankrijk. Maar bij Jarnac viel Condé den \^ Maart, lang voordat hertog Wolfgang den Hugenoten, in het zuidoosten de hand had kunnen reiken. Oranje, reeds in Februari herhaaldelijk en dringend door de leiders der Hugenoten aangezocht om met Duitsche troepen tot hen te komen, was toen, wegens verschillen met hertóg Wolfgang over het opperbevel bij den gezamenlijk te ondernemen tocht naar de Loire en den onwil van de meeste zijner krijgsknechten om weder naar Frankrijk te trekken, in de onmogelijkheid geweest aan hun dringende verzoeken te voldoen. Met eenige honderden ruiters slechts ging hij nog in Maart 1569 op weg van Dillenburg uit, waar hij dus slechts een paar weken had kunnen vertoeven. Zijn broeders Lodewijk en Hendrik vergezelden hem en wij vinden hem 4 April te Jussey in Nivernais, van waar hij de koningin van Navarre meldt, dat hij weldra bij haar zal zijn om met -Condé en Coligny samen te werken. Hij en de zijnen vormden de voorhoede van het Duitsche leger; overigens traden de Nassau's slechts op als gewone edellieden bij hertog Wolfgang, met wien zij na een langen en gevaarvollen tocht door Midden-Frankrijk bij het veroverde La Charité de Loire overschreden, in het gezicht van het koninklijke leger onder Aumale. Een aan de Duitsche ruiters in dienst van Karei LX gerichte heftige proclamatie, ook uit Oranje's naam uitgevaardigd en hen oproepend om 's Konings vanen en die van den „démon", den 198 Gaspard de Coligny. Naar een portret in het Musee Condé te Chantilly. ~" 2O0 Onder Geuzen en Hugenoten. „Antichrist de Rome" te verlaten, is wellicht door hemzelven gesteld. Bij Limoges overschreed hertog Wolfgang met zijn leger ook de Vienne en bij Chalus vereenigden de Duitsche troepen zich eindelijk met die van Coligny, die hun te gemoet was getrokken. Kort daarna stierf hertog Wolfgang aan de gevolgen zijner onmatigheid, een gewoon verschijnsel bij de Duitsche heeren. Oranje schrijft uit de buurt van La Rochelle begin Juli aan den keurvorst van Saksen over dien tocht en over de pas op den Franschen overste Strozzi bij St. Etienne behaalde zege van Coligny, bij wien zich de jonge prinsen van Condé en Navarre hadden gevoegd. Hij prijst zeer de houding der Duitsche troepen, terwijl hij den keurvorst aanmaant door een gezantschap aan Karei IX dezen aan te raden zich van Rome en Philips af te wenden en de „Religion" te helpen. Hij trok nu met Coligny verder naar de kuststreek om La Rochelle. Op dien langen tocht ontving de bekende edelman en schrijver Brantome hem en de zijnen op zijn kasteel aan de Dronne, waar Oranje zich omstreeks eind Juni met het Hugenoten-leger bevond. De Fransche edelman, die aan zijns Konings zijde had gestreden maar wegens ziekte naar huis gekomen was, ontving de verbonden Hugenootsche en Duitsche aanvoerders — zooals hij verhaalt — ridderlijk, met „tous honneurs et toutes les meilleures chères du monde" en werd dan ook door hen even vriendelijk en ridderlijk behandeld: geen kerkbeeld werd er vernield, geen venster gebroken, zegt hij. Hij had een lang gesprek in een laan van zijn park met Oranje, die op hem den indruk maakte van een „groot heer", die „discouroit bi en de töutes choses"; natuurlijk ook over zijn laatsten veldtocht: „il dit qu'il ne s'arresteroit pas en si beau chemin et qu'il revoleroit bientöt". Hij beschrijft den Prins als „d'une fort belle facon" (goede manieren) en uiterlijk zeer wel gemaakt, slanker dan graaf Lodewijk, die bepaald klein van gestalte mocht heeten. Oranje was wat „triste" en toonde, ondanks zijn bovengemelde verzekering, een bezorgd gelaat, „comblé de la Fortune"; Lodewijk daarentegen was vroolijker, meer onbezorgd gelijk hij in het algemeen „plus hardy et hazardeux" werd geacht dan zijn oudere broeder, de Prins, die „plus sage, plus meur et plus advisé" was. Oranje sloot zich sedert dien voor een paar maanden aan bij het leger van Coligny, die van eind Juli tot 7 Sept. Portiers te vergeefs belegerd*. Hij hield zich bij La Rochelle ook bezig met de organisatie van de Onder Geuzen en Hugenoten. 20I wilde Watergeuzen, meestal uitgeweken Hollandsche en Zeeuwsche zeelui en Waalsche kolenbranders, tot een min of meer geregelde zeemacht, waarmede hij de Spanjaarden aan de kusten van Frankrijk en in de Noordzee dacht te bestoken. Hij maakte daarbij gebruik van de goede diensten van een der bekendste deelnemers aan het Compromis: den heer van Dolhain, den artesischen edelman, dien hij in den zomer van 1568 had belast met het inzamelen van gelden in Engeland en de vertegenwoordiging zijner belangen bij de Engelsche regeering. De verhouding van Engeland tot Spanje werd wegens bescherming of ten minste oogluikend toelaten der zeeroovers in de Engelsche havens in dezen tijd zeer gespannen. Ofschoon koningin Elizabeth ten slotte volhardde bij hare voorzichtige staatkunde ten opzichte van de Nederlanden, uit vrees voor een verbinding der Engelsche en Schotsche Katholieken met Alva, die zeer wel in staat geacht werd thans een onderneming tegen Engeland te wagen, bleef zij, ondanks de krachtige protesten van den Spaanschen gezant, de Watergeuzen heimelijk begunstigen of ten minste in hare havens toelaten, omdat zij iedere verzwakking der macht van Spanje moest wenschen. Dolhain maakte daarvan gebruik om, met een commissie van Oranje als admiraal voorzien, in den mond van de Theems een aantal schepen uit te rusten, waarop onder hem vermetele aanvoerders als Lancelot, bastaard van Brederode, Albrecht van Egmond, Barthold Entens van Mentheda, Ruychaver, Utenhove, Hembyze e. a. de Watergeuzen kommandeerden. Het was echter weinig beter dan een „schuymsel van boeven en rabauwen", dat hij onder zijn bevel had en waarmede hij, wel verre van een ernstige onderneming tot verovering van Enkhuizen of een andere zeestad in de Nederlanden te kunnen volbrengen, weinig anders kon uitrichten dan zeerooverij en die hij ook zoo nauwelijks in bedwang kon houden. Voorloopig deden deze zeeroovers de zaak van dén Prins zelfs meer kwaad dan goed en de buit, dien zij behaalden, bleef bijna geheel in hunne eigene handen, zonder dat hij er eenig voordeel van had. Meer scheen te wachten van een nieuwen directen aanval op de Nederlanden door Oranje zeiven, die misschien met hugenootsche hulp nogmaals in Duitschland een leger op de been zou kunnen brengen. Hij verliet daartoe in overleg met de hugenootsche aanvoerders hun leger een paar dagen vóórhünne verpletterende nederlaag bij Montcontour 202 Onder Geuzen en Hugenoten. (3 Oct. 1569) en trok, als boer vermomd, met slechts vijf metgezellen opnieuw dwars door Frankrijk en midden door de koninklijke legers heen over La Charité en Montbéliard naar den Rijn. Wij vinden hem 11 November weder op den Dillenburg terug. Daar trof hij zijn gemalin niet aan. Zij had zich in den laatsten tijd weder hoogst zonderling gedragen en hem niet ter zijde gestaan in zijn ongeluk noch hem den troost gegeven, waarop hij als echtgenoot recht meende te hebben, want „il n'y at chose en ce monde qui donne plus de consolation que de se voir consoler par sa femme", schrijft hij haar week. Thans weigerde zij hem, vluchteling als hij was, zoodat hij zelfs geen steden waagde te bezoeken, naar Dillenburg te komen. Zij had hem geraden in Frankrijk of Engeland hulp te zoeken. Hij antwoordt: ik heb niet te kiezen, waarheen ik zal gaan, doch af te wachten, waar men „nous vouldra recepvoir". Zijn eenige heil bestond volgens zijn vrienden in rondzwerven, vandaag hier, morgen daar, opdat Alva's agenten, die hem achtervolgden, hem niet zouden vinden. Hij zou den volgenden dag, schrijft hij, weder van Dillenburg vertrekken maar kon niet zeggen, wanneer hij terug zou komen, zijn lot en zijn „vie en misères et travaille" in God's hand stellend. De Prinses was toen te Keulen gevestigd en deed van hier uit bij Alva moeite om uit de in beslag genomen goederen van Oranje de bij het huwelijk haar beloofde „weduwgoederen" voor zichzelve en hare eigen kinderen teruggegeven te krijgen. Zij dacht er zelfs aan met dat doel alleen naar de Nederlanden terug te gaan. Maar de Prins verbood haar dit, zoowel om de kosten van twee huishoudingen als om hare aanstaande bevalling. Zij bleef intusschen van haar kant weigeren bij haren man te komen, wat hem nog meer bedroefde dan de vele „andre leichtfertige Sachen", die zij zich aanhoudend in het hoofd placht te stellen. Hij begaf zich thans naar Arnstadt in het gebied van zijn zwager, graaf Günther van Schwarzburg, dieper Duitschland in, waar hij veiliger scheen dan te Dillenburg, immers minder onder het bereik zijner vervolgers en zijner schuldeischers van den veldtocht van 1568, die hem geen rust lieten. Ongelukkiger kon zijn toestand moeilijk worden. Die schuldeischers en de vertegenwoordigers zijner afgedankte soldaten dreigden hem, overeenkomstig de voorwaarden bij de ontbinding van zijn leger, in een of andere stad te gijzelen. En van 's Keizers zijde Onder Geuzen en Hugenoten. 203 dreigde de rijksban of eenig ander dwangmiddel, als hij niet aan zijn verplichtingen voldeed, wat trouwens zijn schuldeischers ook al niet veel opleveren zou. Wat kon hij hun thans anders aanbieden dan „seinen eigenen Leib, den ihm Gott gegeben" ? Eenig geld en zilverwerk uit zijn kapel te Breda stond nog in een ouden koffer te Dillenburg. Meer bezat hij niet. Hoe was de schitterende Vliesridder, zoo misschien niet de allereerste dan toch een der eerste Bourgondische edelheden, de rijke erfgenaam der Nassau's en Oranjes, gedaald van het hooge standpunt door hem ingenomen! Als een berooid zwerveling, genadebrood etend bij vrienden en verwanten, als een onophoudelijk opgejaagd bankroetier, zich verbergend voor zijn vijanden en schuldeischers, gescheiden van zijn gezin, verbannen uit de Nederlanden, vervallen verklaard van bijna al zijn bezittingen, ieder oogenblik gevaar loopend om als een vogelvrij verklaarde ook uit het Duitsche Rijk te worden verdreven, doolde hij thans rond, zijn vijanden ten spot, zijn vrienden tot droefheid. In dezen wanhopigen toestand heeft hij eindelijk kracht en troost gevonden in den godsdienst, die vroeger niet veel meer dan een maatschappelijke vorm voor hem geweest was doch thans zijn ziel had gegrepen en hem vol vertrouwen zijn lot in God's hand had doen leggen, hem bezielde tot woorden en gedachten, die vroeger te vergeefs in zijn brieven zouden worden gezocht. Het zware ongeluk had ook hem gelouterd, gelijk zoovelen voor en na hem, en~hem ondanks allen tegenspoed vertrouwen geschonken op de toekomst. Te midden van alle teleurstellingen en bezwaren bleef hij zinnen op middelen tot herstel van zijn op zijn 36-jarigen leeftijd zoo zwaar getroffen geluk, bleef hij letten op alle kansen, alle mogelijkheden, die zich voordeden zoo in de Nederlanden als elders. In de Nederlanden schenen die kansen thans evenwel al zeer gering. Alva, zegevierend teruggekeerd uit den veldtocht tegen Oranje, had in de citadel van Antwerpen uit het brons der bij Jemmingen veroverde kanonnen een standbeeld voor zichzelven laten oprichten, aan welks voeten een lichaam met twee koppen zich kromde, den Nederlandschen adel en het oproerige volk voorstellend. Hij heerschte oppermachtig en tyranniek en zette den Bloedraad aan tot steeds gróoter strengheid. Die overmatige strengheid en aanmatiging wekten echter verbittering en ergernis, zelfs aan het Spaansche hof, bij Granvelle en zijn 204 Onder Geuzen en Hugenoten. vrienden, ook bij den Paus. De geestelijkheid der Nederlanden en keizer Maximiliaan drongen bij Alva en den Koning aan op het eindigen der bestraffing en ook in de Statenvergaderingen begon zich ernstig verzet te openbaren, met name tegen de invoering van de nieuwe belastingen naar Spaanschen trant, die Alva inderdaad noch van de in 1569 voor korten tijd bijeengeroepen Staten-Generaal noch van de Spotprent op Alva's standbeeld in de citadel van Antwerpen- Naar een anonyme prent in 's Rijks-Prentenkabinet te Amsterdam. gewestelijke Staten kon afdwingen. Op Het einde van het jaar zond de Koning, van zoovele zijden aangemaand] tot het betoonen van genade, eindelijk zijn landvoogd bevel een algemeene amnestie uit te vaardigen, waarvan alleen Oranje en zijn adherenten zouden uitgesloten zijn, en geen belastingen te heffen, waardoor de handel zou worden belemmerd. Het hield evenwel nog tot Juli 1570 aan, eer deze amnestie door Alva werd afgekondigd, kort vóór de komst in de Nederlanden van Philips' Onder Geuzen en Hugenotèn. 205 nieuwe gemalin, zijn nicht Anna van Oostenrijk, dochter van keizer Maximiliaan, wier optreden als koningin van Spanje de beide takken van het Habsburgsche huis weder nauw met elkander zou verbinden en ook voor de Nederlanden zegenrijke gevolgen zou kunnen hebben. Wat zouden die Nederlanden dan nu nog voor den Prins, voor de zaak, die hij voorstond, kunnen of willen doen ? Tijdens zijn veldtocht Spotprent op den Bloedraad- * Naar een anonyme prent. in hun midden reeds hadden zij stil gezeten, geen vin durven verroeren ; wat zij na alle beloften aan geld hadden bijeengebracht, mocht geen naam hebben; de „ancienne réputation et renom que les dits pais ont toujours eu devant tous aultres nations d'avoir jusques au dernier goutte de leur sang maintenu leur liberté" was „évanouy et perdu", schrijft de Prins bitter nog in September 1570, Hij houdt niet op hun hun „versuymenisse" te verwijten, die hem „groot achterduncken maeckt 206 Onder Geuzen en Hugenoten. om ons weder by zulcken gevaer te stellen". Maar wat in 1568 den Prins nog mogelijk had geschenen, was na zijn droevige nederlaag bijna onmogelijk te achten: doffe berusting in Alva's tirannie was thans de algemeene stemming des volks en Alva maakte zich gereed om daarvan gebruik te maken. Hij dacht door het opleggen van lasten als den Tienden Penning, het bijeenbrengen van alle rechten en privilegiën met het oog op de samenstelling van algemeen geldige wetboeken, de nauwe verbinding te bewerken van alle Nederlanden tot een koninkrijk, geregeerd volgens streng monarchale inzichten. Zoo dacht hij de politiek-religieuse doeleinden van zijn Koning te bereiken, de idealen van diens Bourgondische vaderen eindelijk te verwezenlijken. Vooral de Tiende Penning wekte algemeene verontwaardiging en verzet tegen de Regeering. De voorgenomen heffing daarvan heeft meer dan iets anders, meer zelfs dan de religie, toegebracht tot een opstandige stemming in de Nederlanden. Doch er waren in de Nederlanden zoo goed als daarbuiten nog mannen, die niet aan hun vaderland wanhoopten, en de Prins wist ze te vinden gelijk zij hem wisten te vinden om heimelijk met hem te overleggen, wat er toch nog gedaan zou kunnen wórden. Uitgewekenen als Sonoy en Wesenbeke, welken laatste de -Prins in het voorjaar van 1570 tot zijn raad verhief, hadden den moed niet verloren en achtten het mogelijk in geheim nader overleg te treden met sommige invloedrijke personen in 's Prinsen voormalige gouvernementen over een nieuwe onderneming, die zou kunnen worden gewaagd. Reeds in Januari vervoegde zich te Arnstadt in diep geheim bij hem de bekwame en heimelijk calvinistisch gezinde Paulus Buys, pensionaris van Leiden, die met een commissie uit de Staten van Holland in December te Brussel was geweest en-hem thans persoonlijk inlichtte omtrent de gezindheid der Statenvergaderingen, de „humeuren" des volks en den toestand des lands. Buys moet gesproken hebben van de toenemende onrust en ontevredenheid onder de bevolking, onder welke zich nog vele feitelijk protestantsch gezinden bevonden, al was de groote, overgroote meerderheid zeker nog roomsch, van de kansen op medewerking van die zijde, als de Prins ditmaal in zijn oude gouvernementen iets wilde ondernemen. De Prins toonde zich bereid... mits hem de noodige fondsen werden verstrekt om troepen op de been te brengen en de in 1568 gemaakte schulden af te betalen. Nadat bij tot zijn oude schuldeischers te Frankfort Onder Geuzen en Hugenoten. 207 en elders door de hulp van graaf Johan en graaf Günther in eenigszins betere financieele verhoudingen was gekomen, kwam hij vóór half Maart naar Dillenburg terug. Nog te Arnstadt had hij Sonoy, die ook daarheen gekomen was (8 Febr.), belast met het bijeenbrengen van gelden in zijn drie voormalige gouvernementen ten einde „met Gods hulpe deselve religie ende vryheyt" der Nederlanden te beschermen tegen Alva „met alle sijn aenkleven" en dezen te verdrijven. De onvermoeide Wesenbeke werd weder 's Prinsen tusschenpersoon bij zijn onderhandelingen met een aantal personen van invloed in die gouvernementen. Buys zelf werd 22 April met den Delftschen advocaat Camerlingh en den in Rijnland invloedrijken en daar nog vertoevenden heer Adriaan van Swieten, voormalig lid van het Compromis, belast om namens hem in Holland, Zeeland, Westfriesland en Utrecht zich in betrekking te stellen met de Staten, heeren, ridders, edelen, krijgslieden, schouten, burgemeesters, schepenen, rentmeesters, hoofden van ambachten en andere ingezetenen om hen tot samenwerking te brengen. Oranje doet dit, zegt hij, als „Rijks stadhouder-generaal zijner Koninklijke Majesteit" tegenover hen, die 's Konings dienst benadeelen en hunne „verdruckingen ende tyrannien" meedoogenloos toepassen met schending van alle rechten en privileges — de fictie, die hij, hoewel Boussu reeds lang tot zijn opvolger als stadhouder was benoemd en hijzelf bet land had verlaten, steeds voorop heeft gesteld om niet als rebel tegen den Koning te worden aangemerkt. Niet slechts „eenige particuliere oft . luttel persoenen" — zoo staat verder in die instructie — maar ook colleges, gilden en broederschappen worden door den „tyran" bedreigd; steden, staten en landen zouden hebben te lijden, ook door velerlei ongehoorde lastingen en schattingen, die men hun wilde opleggen „tegen uwen dancR". Hij roept de bevolking op om niet langer een onwaardige lijdzaamheid te toonen maar met hem „goet ende bloet voer der landen welvaren ende vryheyt op te setten". De aangewezen commissarissen zullen met de genoemde personen in overleg treden om hem verder „voerslach ende middel" te laten weten, hoe het doel te bereiken zou zijn. Ook met de uitgeweken Calvinisten in Engeland, aan den BenedenRijn, in Oostfriesland en de Paltz trad de Prins thans in nauwer verbinding; niet alleen met de meer „rekkelijk" gezinden onder hen, die steeds aan zijn zijde hadden gestaan, maar ook met de strengere 208 Onder Geuzen en Hugenoten. partij, de „preciesen", de heftigen, wier bittere ergernis hij in zoo sterke mate in 1567 te Antwerpen had gewekt. Ook hen wekt hij thans op om hem te helpen tot „wederoprechtinge des suyveren goddelicken dienst in de Nederlanden" gelijk tot verlossing dier landen uit „ghewelt ende tirannie". In Engeland, waar 'sPrinsen stalmeester Tseraerts weder in gelijken zin als vroeger Dolhain werkzaam was, waren vaste maandelijksche contributiën „in forme van leeninge" ingesteld, geheven van rijk en arm, „van een yder naar sijn vermogen ende qualiteyt, van edelen en ryken tot leerjongens en arbéiders toe". Op dezelfde wijze werden thans door een viertal commissarissen de consistoriën der uitgeweken Calvinisten te Keulen, Wezel en Duisburg-aangezocht om ook daar maandelijksche collecten in te stellen; de bijeengebrachte sommen zouden worden beheerd door de kerkelijke autoriteiten, terwijl 's Prinsen ontvangers ieder een „recepis" van het geleende zouden uitreiken; die sommen zouden tegen het oogenblik, dat hij werkelijk optrekken zou, aan hem worden afgedragen. Merkwaardige toenadering van Oranje tot de Calvinisten, wier hulp en medewerking hij in 1566 en nog later niet had gewild uit minachting en uit vrees, ook voor zijn luthersche bondgenooten in Duitschland! Zijne meening te hunnen opzichte was blijkbaar thans veranderd, sedert hij de Hugenoten nader had leeren kennen en had gezien, hoeveel kracht hun stoer geloof kori ontwikkelen. Reeds in 1569, zoo luidde een latere traditie in de familie van den predikant Polyander, zou hij te Heidelberg, waar hij zich inderdaad in het voorjaar van 1569 korten tijd bevonden heeft aan het hof van keurvorst Frederik van de Paltz, in allen vorm zijn overgegaan tot het Calvinisme, welks leer hem door den toen te Frankenthal als predikant werkzamen Polyander in „colloquia" zou verklaard zijn — een traditie, die in ieder geval te veel zegt, want nog in 1571 noemde zich de Prins bepaald luthersch. Het is intusschen wel aan te nemen, dat Polyander in dien tijd met den Prins in aanraking is geweest en met hem over de hem feitelijk nieuwe calvinistische leerstukken heeft gesproken. Dan kan de Prins ook zeer wel door middel van Polyander tot andere gedachten over die leerstukken gekomen zijn. Een uiting van Marnix omtrent 's Prinsen gevoelens tegenover het Calvinisme in het voorjaar van 1571 wijst niet op een reeds geschieden overgang doch alleen op de ons bekende toenadering tot de Calvinisten. Calvinistische predikanten als Taffin vinden wij overi- Onder Geuzen en Hugenoten. 209 gens reeds in het voorjaar van 1567 in zijn omgeving en van Du Jon en Saravia weten wij, dat zij op den veldtocht van 1568 bij hem, ten minste in zijn leger waren, blijkbaar ten behoeve der calvinistische soldaten en aanvoerders. Die toenadering is dan in het voorjaar van 1570 zeer innig geweest. Als in April de uitgewekenen te Emden het plan opvatten om zich om" hulp te wenden tot het Rijk, tot den Rijksdag te Spiers, treden zij met hem in overleg over dit plan en trachten tusschen de verschillende uitgewekenen in de Duitsche steden samenwerking te verkrijgen ten einde onder zijn leiding een apologie van de calvinistische werkzaamheid in de Nederlanden samen te stellen. Dit plan mislukte wel, maar de Prins is sedert vooral met de paltzische Calvinisten in nauwe verbinding. In den zomer van 1570 zien wij den Prins te Dillenburg, te Siegen, te Arnstadt druk met het vermelde werk van organisatie van calvinistische en niet-calvinistische elementen bezig. Wesenbeke, de schrijver van de beroemde „Description de 1'ëstat, succès et occurrences, advenues au Païs Bas au faict de la Religion" van Augustus 1568, was zeker een der tusschenpersonen ook hier. En tegelijk zien wij hem wedêr werken aan de bezwaarlijke reorganisatie der woeste Watergeuzen, die niets en niemand ontzagen. Hij had tot dit laatste doel zijn trouwen aanhanger en medestrijder De Lumbres, die ook in het voorjaar van 1568 daarmede bezig geweest was, weder naar Engeland gezonden, met Tseraerts en den te Emden' gevestigden prinselijken commissaris Johan Basius, vroeger advocaat te Leeuwarden, als helpers. Wij vinden Lumbres daar in het laatst van 1569 weder als 's Prinsen gevolmachtigde voor het bijeenbrengen van gelden voor de groote onderneming, die, naar men hoopte, het volgende jaar kon worden gewaagd. Tseraerts verscheen er weder in April 1570 en,trachtte er de Watergeuzen tot het beoogde doel voor te bereiden. Vooral de kardinaal de Chatillon, broeder van Coligny, had erop aangedrongen hen beter onder bedwang te houden, daar ook de Engelsche regeering hunne zeerooverspraktijken niet langer zou kunnen dulden. In Augustus 1570 werd Lumbres eindelijk hun admiraal, nadat Dolhain en diens broeder wegens het niet afdragen van de buitgelden en andere onregelmatigheden ter zijde waren gesteld. Een „artikelbrief" bond hem en de zijnen voortaan aan een instructie, die 2 IO Onder Geuzen en Hugenoten. de goede orde op de schepen zou doen handhaven, geregelde godsdienstoefening voorschreef om schippers en bemanning in de gewenschte „christelijke zedigheid" op te leiden en de verdeeling van den buit tusschen de scheepslieden en den Prins aan vaste regels zou binden. Dat aan die „zedigheid" vrij wat had ontbroken, blijkt uit menig feit: in het vroege voorjaar van 1570 b.v. gingen bij een Geuzentocht uit La Rochelle het admiraalschip en drie groote vliebooten onder ten gevolge van „nonchalance, yvroignerie et grand désordre". Maar van deze regeling op papier kwam nog weinig resultaat te voorschijn, hoe groot de verwachtingen aanvankelijk ook waren. Lumbres stond wel met graaf Lodewijk, die thans te La Rochelle zijn hoofdkwartier had en zich in den Hugenotenkring als vertrouwd medewerker van Coligny bijzonder bleef onderscheiden, in nauwe betrekking, maar zijn Watergeuzen bleven hun rooftochten op de Noordzee en in het Kanaal voortzetten en van geregelde oorlogvoering met hunne hulp was geen sprake. Hunne medewerking beloofde weinig voor de groote plannen tot een ernstigen aanval op Nederlandsche havens en kusten, welke plannen in den zomer van 1570 vasteren vorm aannamen, sedert graaf Lodewijk de algemeene leiding ervan in handen had gekregen. Een zeer geheime zending van den vermetelen Wesenbeke zeiven naar de Nederlanden zou intusschen in Holland, Utrecht, Gelderland, Overijsel „in aller stilheyt" 's Prinsen vrienden en aanhangers bemoedigen, de geldinzameling ook daar regelen en Wesenbeke de gelegenheid tot het bemachtigen van sommige belangrijke steden nader doen onderzoeken. Hij vertrok 1 Juli 1570 uit Dilllenburg en kwam reeds in den morgfen van 5 Juli, nu eens per wagen, dan te scheep langs den Rijn, ook wel te voet, dag en nacht doorreizend, bij Adriaan van Swieten op diens kasteel bij Leiden aan. Hij won er allerlei berichten in omtrent de gezindheid van de voornaamste Hollandsche steden en de daar te wachten kansen en keerde daarna terug naar Emmerik. Ook uit Breda, Zevenbergen, Harderwijk, Elburg, Nijmegen, Zutphen, Deventer, Groningen verzamelde hij belangrijke berichten, vooral door middel van den Gelderschen schipper Hendrik Wessels. Dergelijke berichten bracht ook de thans te Keulen woonachtige Utrechtsche Calvinist Dirk Cater tot zijn kennis. Een geheime code, waarin plaatsen en personen door verdichte namen uit de Grieksche godenwereld waren aangeduid, werd Onder Geuzen en Hugenoten. door Wesenbeke en Van Swieten samengesteld. Van Wezel uit, waarheen hij half Augustus terugkeerde en waar hij te vergeefs 'eenige vrienden uit de Nederlanden met nadere toezeggingen verwachtte, toog hij vervolgens naar Emden, waar hij bij het stijgen van Alva's macht echter minder gunstige indrukken kreeg over de vroeger zoo goede gezindheid der grafelijke regeering ten opzichte van den Prins. Deze besloot naar aanleiding van al die berichten, door zijn vol- ïjverigen maar wat al te lichtgelovigen raad verzameld, zich vooreerst te bepalen tot een aanslag op de eene of andere Nederlandsche havenstad Aan Enkhuizen, Medemblik of Hoorn werd vooral gedacht en de ondernemende Sonoy zou belast worden met zulk een aanslag, dien hij zou kunnen beginnen met een op de Eems bij Emden te verzamelen vloot van Watergeuzen. Ook Rotterdam, Den Briel en Voorne werden in het oog gevat, maar vooral op het zeer anti-Spaansche Enkhuizen, vol van tot werkloosheid gedoemde haringvisschers en matrozen, was de aandacht gevestigd. Daar en in het Noorderkwartier zou het middelpunt gevestigd kunnen worden van een opstand die' 's Prinsen eigen aanval met een krachtig leger in het Geldersche' zou kunnen ondersteunen. De Prins, die zijn hoofdverblijf intusschen weder te Dillenburg had gevestigd, zag met zijn koel berekenend verstand, zijn inzicht in menschen en dingen, ondanks Wesenbeke's geestdriftige verzekeringen, in dat alles echter nog „aucune bien fondée apparence" van succes. Waren al die welgezmden in allerlei plaatsen - vroeg hij - ook werkelijk in staat „pour conduyre un tel affaire"? Zou niet alles ten slotte „en paroles" verloopen zooals reeds meer dan eens was voorgekomen? Maar in September i57o meent toch ook hij in een brief aan den weder te Wezel gekomen Wesenbeke: „il n'y c'est en longtemps presenté meylleurs moiens de povoir effectuer quelque chose de bien pour la liberté de tout le pais que maintenant". Dillenburg en Wezel waren thans de brandpunten der voorbereiding, die door middel, van een Utrechtschen burgemeesterszoon. Albrecht van Huchtenbroek, met Stichtsche ontevredenen, door middel van den genoemden Hendrik Wessels met die te Deventer, Zutphen Nijmegen en Kampen werd besproken. Als Sonoy Enkhuizen en Holland's Noorderkwartier zou hebben bemachtigd, zouden die steden voor s Prinsen aanrukkend leger belangrijke steunpunten kunnen zijn 212 Onder Geuzen en Hugenoten. Ook Gorkum en het sterke maar zwak bezette Loevestein werden in het oog gevat om de Maassteden en Dordrecht te kunnen bereiken. Sonoy en zijn ijverige medewerker Godfried van Haastrecht, heer van Drunen, ook Wessels kwamen naar Dillenburg in het begin van October en brachten met Wesenbeke te Wezel het noodige wapentuig in gereedheid, alles in het diepste geheim, want Alva's stadhouder Megen begon in Gelderland iets te vermoeden en zijn maatregelen te nemen. Maar op het einde van diezelfde maand klaagt de Prins weder ernstig over den nog steeds geringen ijver der calvinistische consistoriën voor het bijeenbrengen van geld en over de onzekerheid van allerlei toezeggingen. Eerst moet hij toch geld hebben om troepen te kunnen werven en geld hadden deze arme Calvinisten niet voldoende. Kon hij daarover beschikken, dan eerst zou het tijd zijn om Deventer, Zutphen, Kampen en Zwolle te bemachtigen, waarvoor hij het oog had op zijn in Gelderland welbekenden zwager graaf Van den Bergh en den heer Van Merode van Rummen. Maar geld moet er zijn en de geringe bijdragen, die inkomen, schrijft hij nog in November, zijn „une pure mocquefie". Onder de medewerkers was ook zekere Herman de Ruyter uit 's Hertogenbosch, die als ossenkooper den Bommelerwaard goed kende en geschikt scheen voor. het wagen eener onderneming op Loevestein; de dappere krijgslieden Lumey, graaf Van der Marck, en Dirk van Bronkhorst, heer van Batenburg, boden zich met anderen aan. De aan zijn hof verbonden edelman uit Oranje, Francois De Virieu, hielp den Prins bij diens onderhandelingen met genoemde edelen. Eindelijk scheen er dan toch iets werkelijks te kunnen gebeuren. In December was Wesenbeke gereed voor een onderneming op de Rijn- en IJselsteden, waarbij Wessels den aanslag op Deventer en de moedige De Ruyter dien op Loevestein voor zijn rekening zou nemen. Zelfs, de gouverneurs voor verschillende in te nemen plaatsen waren aangewezen; Wesenbeke, Huchtenbroek en de 'gewezen Gorkumsche burgemeester Van den Hoevel zouden hen namens den Prins beëedigen. Er was reeds een legertje onder Van den Bergh bijeen aan de Geldersche grens. Als nu de Watergeuzen van Sonoy en Basius, welke beiden intusschen met elkander twistten, maar gereed waren ! Doch daaraan ontbrak veel, ook door de tegenwerking van den graaf van Oostfriesland, waarvoor de welgezinde drost van Emden„ Onder Geuzen en Hugenoten. 213 Unico Manninga, ernstig had gewaarschuwd in verband met de ongunstige stemming op den rijksdag te Spiers tegenover Oranje's zeeroovende manschap. De Watergeuzen zeilden eindelijk wel uit Oostfriesland naar de Wadden-eilanden, namen Ameland in bezit, liepen het Vlie in en bedreigden Texel maar zonder eenig onderling verband en Sonoy waagde het nog niet Enkhuizen aan te vallen. Er is toch een ernstig begin met de zaak gemaakt. De Ruyter heeft den qden December met enkele bijeengeraapte medestanders werkelijk Loevestein verrast; den i3