WILLEM DE EERSTE PRINS VAN ORANJE DOOR Prof. Dr. P. j. BLOK NEDERLANDSCHE HISTORISCHE BIBLIOTHEEK uitgegeven onder leiding VAN Prof. Dr. H. BRUGMANS xii WILLEM DE EERSTE prins van oranje DOOR Prof. Dr. P. J. BLOK TWEEDE DEEL uitgegeven te amsterdam door j. m. meulenhoff in het jaar mcmxx PRINS WILLEM I. Naar het door Adriaan Thomasz. Key geschilderd portret in het Mauritshuis te 's-Gravenhage. WTLLEM DE EERSTE PRINS VAN ORANJE door Prof. Dr. P. J. BLOK geïllustreerd onder toezicht van Mr. n. beets OUD-ONDERDIRECTEUR VAN 'S RIJKS PRENTENKABINET TWEEDE DEEL UITGEGEVEN TE AMSTERDAM DOOR J. M. MEULENHOFF o IN HET JAAR MCMXX □ Van dit werk werden de eerste vijf en twintig exempl. gedrukt op zwaar Engelsen plaatpapier (kunstdruk), genummerd van i tot en met 25. BOEK-, COURANT- P.N STEENDRUKKERIJ G. J. TH1BMK, NIJMEGEN INHOUD. Hoofdstuk. Pag. XI. De Oorlog in Holland en Zeeland 9 XII. De Pacificatie 62 XIII. Luitenant-Generaal van Matthias 102 XIV. Met Anjou als Souverein 166 XV. De Moord 208 Aanhangsel A: 's Prinsen Nalatenschap 222 Aanhangsel B: 's Prinsen Kinderen 228 Bronnen en Literatuur 229 Aanteekeningen 243 Register 259 ELFDE HOOFDSTUK. DE OORLOG IN HOLLAND EN ZEELAND. Eenige kans op succes bood het voornemen van den Prins wel. Holland en Zeeland waren voor een taaie verdediging gedurende geruimen tijd uitstékend gelegen. De Noordzee, open zoo lang Spanje er niet in slagen zou door nog te bouwen vloten ook haar te beheerschen, gaf alle gelegenheid tot communicatie met Frankrijk, Engeland en het Noorden, terwijl zij voor deh handel en het verkeer van de beide provinciën beschikbaar bleef. De ligging dezer gewesten aan de monden der groote rivieren was daarbij een onschatbaar voordeel, met name die van Zeeland aan den mond der Schelde, slagader van het verkeer der zuidelijke gewesten, Antwerpen's eenigen weg naar zee. Holland zelf met zijn prachtige rivieren en waterloopen, zijn talrijke nog ongerepte meren en moerassen, zijn polders en dijken was vanouds buitengemeen geschikt gebleken om verdedigd te worden tegen een overmacht van vijanden. De groote bloei van handel en nijverheid, die deze gewesten tot de gelukkige mededingers van Brabant en Vlaanderen had gemaakt, verzekerde aan den verdediger de hulp eener energieke en welvarende bevolking, die, in talrijke steden en dorpen gevestigd, veel van de oud-friesche taaiheid en energie en van den oud-friesqhen vrijheidszin had^behouden.: Die bevolking was in hare groote meerderheid gezind om te strijden voor het behoud harer door Alva's tyranniek bewind ernstig bedreigde privilegiën, gekocht met het geld en het bloed der vaderen: „haec libertatis ergo". Zij was, sterker misschien dan ergens anders in de Nederlanden het geval was, onder IO De oorlog in Holland en Zeeland. den invloed gekomen der hervormingsdenkbeelden, die eerst in anabaptistischen, sedert 1550 in calviaistischen vorm zoowel op het platteland als in de steden duizenden openlijke of geheime aanhangers hadden gevonden. Wel had de scherpe vervolging honderden dezer geloovigen doen vallen, duizenden in ballingschap gedreven, duizenden tot gedwongen bekeering bewogen, maar sedert het voorjaar van 1572 waren velen teruggekeerd en hadden anderen het mom der bekeering afgeworpen; zij allen waren bereid voor hun dierbaar geloof tot het uiterste te strijden: „haec religionis ergo". Weliswaar vormden deze Doopsgezinden en Calvinisten een kleine minderheid en vond men hen vooral onder de armen en minvermogenden, het „menu" of „petit peuple", waarvan de Prins dikwijls sprak, maar aan godsdienstijver, aan bereidheid om voor hun geloof te sterven ontbrak het niet onder hen. En bovendien, de geest van zoo goed als de gansche bevolking, hier zoowel als elders in de Nedèrlanden, was steeds afkeerig geweest van geloofsdwang, van godsdienstvervolging, van bloedplakkaten: wat in 1566 en 1567 hier was voorgevallen, had dit nogmaals duidelijk getoond. De gebeurte^ nissen in die jaren hadden het aanzien van den gelijkgezinden Willem van Oranje in deze zijn stadhouderschappen belangrijk verhoogd en ook de mislukking zijner plannen had dit aanzien niet kunnen vernietigen. Hij, eenmaal de aanzienlijkste edelman van het gansche land, was de hoop gebleven van talloozen in den lande en de sedert 1568 nooit geheel gestaakte geheime verbintenissen van den Prins met tal van uitgeweken of in het land gebleven Hollandsche edelen en burgers hadden die hoop levendig gehouden. Hij kon erop rekenen, dat uft Engeland en Frankrijk tal van calvinistische elementen en op avontuur beluste Hugenootsche, Engelsche, Schotsche edelen en krijgslieden ter hulp zouden snellen over de open zee. Hier nu was de eerste stoot aan den opstand gegeven door de jongste ondernemingen der Watergeuzen. Wel was aanvankelijk de houding van velen daartegenover voorzichtig geweest, ook in verband met de pogingen van den stadhouder Boussu en den president van het Haagsche hof, Suys, om het gezag des Konings door militaire en bestuursmaatregelen» te handhaven^roaar&allengs^was- de aarzeling overwonnen en in den aanvang van den zomer had, met hulp van Lumey's wilde benden Watergeuzen en vrijwilligers, de eene stad na de andere zich bij den opstand aangesloten. Op 25 Juni was ook de De oorlog in Holland en Zeeland. „oudste" stad, Dordrecht, overgegaan. Alleen Amsterdam, beducht voor zijn overzeeschen handel, benevens de door Spaansche troepen bezette Maassteden: Rotterdam, Schiedam en Delfshaven, hielden nog de zijde van Alva; het van de laatste plaats uit zeer bedreigde Delft en de aan de Utrechtsche zijde onder Boussu's bereik gelegen steden Schoonhoven en Woerden wachtten den loop der dingen af. De andere steden, groot en klein, en enkele leden van den nog meestal katholiek gebleven adel besloten thans zich aaneen te sluiten, gehoor gevend aan den door Oranje geïnspireerden oproep van Dordrecht tot een buitengewone Statenvergadering. De onregelmatigheid dezer oproeping springt in het oog. Met voorbijgaan van Boussu en Suys, bij ontstentenis van den sedert 1568 te "Vilvoorde gevangen, in 1570 daar overleden landsadvocaat Van den Eynde en den als koningsgezinde op den dag der omwenteling gevangen gezetten pensionaris van Dordt, Cornet, teekende de Dordtsche secretaris Pauli de oproeping voor de merkwaardige Statenvergadering, die op 19 Juli een aanvang nam. Lumey was er vertegenwoordigd door Arend van Duivenvoorde, de Hollandsche adel door Jacob van Wyngaarden, de steden Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorkum, Alkmaar, Oudewater, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Edam en Monnikendam door afgevaardigden harer regeeringen. Namens den Prins, die uitgenoodigd was een vertegenwoordiger te zenden, verscheen in die vergadering Philips van Marnix van St. Aldegonde, die er aanstonds na de voorlezing zijner commissie het woord nam om 's Prinsen „meninghe een weynich breeder te verhaelen". Oranje, zich beschouwend als door de vergadering erkend als „haeren wettigen ende rechten gouvernuer onder den Coeninck van Spaengnen", deed, zoo sprak Marnix, een dringend beroep op de geldelijke hulp voor zijn toen juist begonnen veldtocht en wel met ioqooo kronen in gereed geld voor de eerste maand en verder 500000 gulden als toezegging ter betaling van zijn krijgsvolk. Den volgenden dag erkende de vergadering werkelijk den Prins als „generalen gouverneur ende lieutenant des Coninx" zooals hij vroeger geweest was, terwijl hij, haar men verklaarde, nooit „overeenkomstig 's Lands privilegiën" was afgezet. Men ging zelfs zoo ver van hem als „een voernempste gelidtmaet der Generale Staeten" te erkennen als „bescermer ende hooft" van geheel Nederland, „in afwesen der Co. Mt.\ De vergadering verzocht Oranje 11 De oorlog in Holland en Zeeland. een „souverain admirael" en andere bevelhebbers aan te stellen en beloofde in geen „accordt, appoinctement ofte vergelyckinge" te treden mèt den Koning of diens gemachtigden zonder „advijs, consent ende verwittinghe" van den Prins en hem verder tot het uiterste toe te zullen bijstaan gelijk de Prins ook van zijnentwege beloofde. Marnix verklaarde van wege den Prins, dat deze verlangde „vryheyt der religiën, zoewel der gereformeerde als der roemssche religie" met recht voor beiden op vrije openbare „exercitie" en handhaving der geestelijken in hunnen „staet", wat eveneens werd goedgevonden. Lumey trad voorloopig, met een (20 Juni) nog te Dillenburg door den Prins geteekende instructie, als „overste" van Holland aan het hoofd der regeering op, terwijl Marnix eenige dagen later naar het leger van den Prins terugkeerde om dezen verslag te doen van het gebeurde. Intusschen hadden de Spaansche troepen den 21 sten ook Rotterdam, Schiedam en Delfshaven ontruimd en waren zij naar Boussu te Utrecht geweken, waarop ook de Maassteden en Delft 's Prinsen zijde hadden gekozen; den 28s'en was het Haagsche Hof als middelpunt der Hollandsche jurisdictie voorloopig vervangen door den griflier en eenige secretarissen, daar het Hof zelf met een vierduizend koningsgezinde katholieke ambtenaren, geestelijken en burgers naar Utrecht uitgeweken was; maatregelen werden genomen om, behalve de geblevenen, eenige personen onder Lumey met de werkzaamheid van het Hof te belasten in afwachting van den eventueelen terugkeer der raden, wien werd aangezegd binnen drie weken hunne plaatsen weder in te nemen. Zoo hadden zich de Hollandsche burgerijen en verscheiden edelen bij den Prins aangesloten maar de vrees was gewettigd, dat Boussu van Utrecht en Amsterdam uit zou trachten het verlorene te herwinnen. Onder leiding van Sonoy, die in Enkhuizen gebood als gouverneur Naar een anonieme prent. De oorlog in Holland en Zeeland. 13 voor het Noorderkwartier namens Oranje, werd het noordelijke gedeelte van het gewest beveiligd en met hem door Jhr. Johan van Vliet en Reinier Cant uit Amsterdam min of meer georganiseerd, terwijl Lumey Amsterdam begon te belegeren maar al spoedig dit beleg moest opgeven. Woerden daarentegen onderwierp zich 8 Augustus door bemiddeling van 's Prinsen getrouwen aanhanger Adriaan van Swieten, thans gouverneur van Gouda en Oudewater, aan Lumey. Maar de toestand van Holland bleef gevaarvol, daar Boussu's admiraal Boshuyzen van Amsterdam uit de Zuiderzee aanvankelijk nog met zijn vloot beheerschte en de zeesteden van Waterland en West-Friesland telkens bedreigde; ook Haarlem was allesbehalve veilig met Ruychaver's Watergeuzen en Sonoy's verdere weinig geregelde' krijgsbenden, waaronder die van den toegesnelden Duitschen overste Lazarus Müller. De verwarring en onzekerheid onder Lumey's hardhandige en sterk anti-roomsche leiding waren zoo groot, dat de Staten den Prins weldra verzochten zoo spoedig mogelijk zelf naar Holland te komen en een gezantschap, bestaande uit de edelen Van der Does en Nijenburg, naar Engeland zonden om hulp te vragen aan koningin Elizabeth. Niet veel minder verward was de toestand in Zeeland, waar Jeröme Tseraerts, 's Prinsen vertegenwoordiger op Walcheren, met den dapperen en beleidvollen Mondragon te Middelburg te stellen had en zich nauwelijks wist te handhaven, al zond Lumey hem den Watergeus Barthold Entens van Mentheda te hulp en kwamen talrijke Engelsche en Fransche vrijwilligers over. Tseraerts trachtte met zijn onordelijke benden herhaaldelijk Goes te veroveren maar Mondragon belette dit. In Gelderland wist de graaf van den Bergh zich in Zutphen en den Achterhoek te handhaven en sloten Bommel en het graafschap Buren zich bij Holland aan. In Friesland bedreigde kolonel Caspar de Robles, heer van Billy, die daar en in het verdere voormalige gouvernement van Aremberg de Spaansche troepen commandeerde, 's Prinsen gouverneur, zijn neef Joost van Schaumburg, ernstig. In Overijsel toonden de IJselsteden geringen ijver en moed. In het Utrechtsche had alleen het kleine Amersfoort 's Prinsen soldaten toegelaten maar stond ieder oogenblik bloot aan een aanval uit Utrecht. Inderdaad was 's Prinsen besluit om naar Holland te komen door de noodzakelijkheid geboden, nu het bleek, dat zijn aanhangers elders den moed begonnen op te geven. In dien geest spreekt de Prins in 14 De oorlog in Holland en Zeeland. een brief aan graaf Johan uit Zwolle van den i8den October. Mechelen, Roermond, Wachtendonk waren door hunne garnizoenen verlaten, zoodra de Prins op zijn tocht naar den IJsel die steden achter zich liet; Gelder, Stralen, Doetinchem, Lochem, Oldenzaal volgden dit voorbeeld. Te Zutphen kwam de Prins nog juist bijtijds om hetzelfde te verhinderen en er uit de nog beschikbare troepen een garnizoen Walen onder Christoffel van IJselstein te leggen. Meer dan 40 verspreide vendels infanterie lieten hem echter in den steek en wanhopig vroeg hij om hulp van de Duitsche vorsten, van Engeland, waarheen hij Charles de Boisot zond; over Emden, Bremen of Hamburg zou men hem nog troepen naar Holland kunnen toezenden. Zoo kwam hij den 20««en met een gevolg van 60 ruiters en zijn klein hofgezin naar Kampen, van waar eenige goed gewapende galeien uit Enkhuizen hem kwamen afhalen om hem veilig over de Zuiderzee te brengen. * * Groot was de vreugde in de reeds bloeiende visscherstad aan de Zuiderzee, toen Oranje daar met zijn kleine" schaar voet aan wal zette. Thans scheen alles „in behouden haven". Hij immers zou orde scheppen in den bajerd, dien Holland onder Lumey vertoonde. Hij zou eèn einde maken aan de regeeringloosheid in het gewest Hij zou paal en perk stellen aan de brandschattingen en plunderingen ten platten lande, bedreven door het woeste krijgsvolk, dat de steden, zoolang zij konden, liever buiten hare muren hielden: Watergeuzen, Walen, Duitschers, Engelschen, Ieren, Franschen. Hij zou kerken'en kloosters beschermen tegen de roovende benden zoowel als tegen de calvinistische beeldstormers, die priesters en monniken, nonnen en begijnen met bitteren haat vervolgden, ze verjoegen en pijnigden onder bescherming van den onmenschelijken woesteling Lumey zeiven, die in Juli de Gorkumsche martelaars op gruwelijke wijze bij Den Briel had laten vermoorden en niet ophield ook elders zijn woede aan weerlooze geestelijken te koelen. Hij zou de overal uit hare verdrukking opgetreden calvinistische minderheid, die in zijn afwezigheid hier en daar reeds begon te vertsagen, in toom weten te houden, te bemoedigen en hare steeds hoogere eischen matigen. Hij zou het gewest weten te verdedigen tegen Alva's leger der wraak, dat snel naderde. Maar lang De oorlog in Holland en Zeeland. 15 niet allen dachten zoo. Met name in de stadsregeeringen zaten heel wat personen, dikwijls de „principaelste", die Oranje „schenen te schuwen" en aan hun eigen behoud dachten. Na de ontbinding toch van 's Prinsen leger had Alva, door zijn reeds in Juni uit Spanje aangekomen opvolger Medina-Celi volgens diens instructie voorloopig in het bezit der volle macht gelaten, de tuchtiging der opstandelingen ter hand genomen. Hij begon met Mechelen, dat den 2den October op gruwelijke wijze werd geplunderd, uitgemoord en gebrandschat. Voor Mechelen werd in een krijgsraad het verdere veldtochtsplan vastgesteld. Een sterk leger onder het bevel van Alva's zoon, don Frederik de Toledo, trok 18 October bij Maastricht over de Maas, dan noordwaarts en, hoewel opgehouden door zware regens bij Lobith over den Rijn op Zutphen aan, waar het 12 November voor de poorten lag. Na de verovering dezer stad zou een deel van het leger onder Hiërges, den nieuwen stadhouder van Gelderland, de IJselsteden bemachtigen, een ander deel Holland aanvallen, waarvoor Boussu een plan voorstelde, volgens hetwelk het leger van don Frederik over Utrecht zich onmiddellijk op Amsterdam zou richten om er de in de nabijheid der stad door de vroege vorst ingevroren Geuzenvloot te bemachtigen. Zutphen viel spoedig en werd nog wreeder uitgemoord dan Mechelen ; de verdere IJselsteden onderwierpen zich, ondanks Van den Bergh's aanvankelijk vertrouwen, thans zonder moeite aan Hiërges- Van den Bergh zelf vluchtte met zijn gezin naar Holland, naar den Prinshet kleine dappere Naarden onderging het lot van Zutphen en begin December lag don Frederik's leger bij Amsterdam, gereed om Haarlem te gaan belegeren en zoo het Noorderkwartier van het zuidelijker Holland te scheiden. '*f%±* Intusschen had de Prins dadelijk na zijn komst zooveel mogelijk orde op de zaken gesteld. Na te Enkhuizen de versterking dezer belangrijke haven te hebben geleid, trok hij Alkmaar en de Waterlandsche steden langs om de nu te Haarlem vergaderde Staten te ontmoeten. Ook hier werd hij met vreugde en eerbied ontvangen. Hij wist door z.jn bekend talent van spreken en overtuigen overal den reeds gezonken moed te doen herleven, zoodat de Staten zich geestdriftig als één man bereid verklaarden „met hem alles te avonturen datse ter werelt hadden" H.j organiseerde het bandelooze krijgsvolk van Lumey en Sonoy zoowei i6 De oorlog in Holland en Zeeland. als de onsamenhangende scheepsmacht der Geuzen door een nieuwen artikelbrief" en maakte een einde aan de verraderlijke houding van sommigen, de flauwhartigheid van anderen. Hij herstelde de justitie door benoeming van eenige raden in het door hem vernieuwde Hof van Holland, dat in Den Haag gevestigd zou worden maar wegens het gevaar voor Haarlem voorloopig te Delft bijeenkwam; ook de Haagsche Rekenkamer werd door hem hersteld. Willem van Bronkhorst, heer van Batenburg, werd door hem afgezonden om desgelijks in Zeeland voorloopig orde op de zaken te stellen. Van Haarlem begaf 7iVh de Prins (6 Nov.) naar de zuide- ] lijke steden van Holland. Hij vestigde zich eindelijk begin December in het binnen zijn muren en wallen tamelijk veilig gelegen Delft, niet in het open vlek Den Haag. Te Delft woonde hij sedert in het ruime St. Aagtenklooster, welks prior Cornelis Musius in hooge gunst bij hem stond en waar vanouds aanzienlijke bezoekers van Delft waren geherbergd — het gedeelte der kloostergebouwen, dat men later het Prinsenhof noemde. De schandelijke moord Cornelis Musius. op dezen ouden en eerwaardigen pries- Naar een gravure van ,570 door een ter, 10 December door Lumey te Leiden onbekenden meester. bedreven, toonde echter, hoe weinig ook toen nog deze woesteling zich aan 's Prinsen uitdrukkelijke bevelen placht te storen. De Prins betuigde zijn diep leedwezen, zijn innige verontwaardiging over de schandelijke behandeling van zijn vromen en geleerden gastheer. De wijze, waarop hij te Haarlem moest optreden, waar de magistraat, kort na zijn bezoek bevreesd geworden voor het lot van Zutphen en Naarden, zich - gelijk anderen elders - tot Boussu had gewend met verzoek om het door dezen aangeboden pardon, toont, hoe weinig hij in het gevaar op vele burgers kon rekenen; Marnix werd uit Delft met commissie van den Prins daarheen gezonden om er „onverminderd de privilegiën uit noodzakelijkheid de wet, d. i. de stadsregeering, te verzetten nadat reeds de energieke Geuzenhopman Ripperda den schepen Van Schaegen en De oorlog in Holland en Zeeland. 17 den pensionaris Van Assendelft, die te Amsterdam bij Boussu geweest waren, naar den Prins had opgezonden. In vele steden, te Leiden en elders, zag men katholieke „glippers" naar den vijand uitwijken en het gebeurde telkens weder, dat zij hunne medeburgers mondeling of schriftelijk aanmaanden zich aan den Koning te onderwerpen. Toch hadden de Katholieken aan de beschermende hand van den Prins veel te danken tegenover den papenhater Lumey, de woeste Watergeuzen en de verbitterde Calvinisten. De abdij van Egmond redde, door de vergunning om 's Prinsen wapen overal op hare eigendommen te plaatsen, voorloopig haar reeds sterk door deze woestelingen bedreigd bezit. Met het beleg van Haarlem (11 Dec.) begint dan de guerrilla in Holland en Zeeland, vier jaren lang door Oranje onder de grootste moeilijkheden van allerlei aard geleid ter verdediging dezer beide kleine gewesten tegen de Spaansche wereldmonarchie en onder vallen en opstaan tot een zegevierend einde gebracht. Het is de heldentijd van zijn leven, waarin hij eigenschappen van verstand en karakter aan den dag legde,' die hem hebben gestempeld tot den vrijheidsheld, dien de wereld in hem vereert tot op den dag van heden. * De Prins heeft geen moeite gespaard om met de geringe middelen, die tot zijn beschikking stonden, het beleg van Haarlem door het goed' uitgeruste en talrijke maar allengs zeer verzwakte Spaansche leger te doen opbreken; hij was overtuigd van het strategische belang der stad, welker inneming het noordelijk en zuidelijk deel van Holland van elkander zou scheiden en de communicatie der deelen voortaan alleen over zee of langs sluipwegen zou toelaten. De onderneming van Lumey (12 Dec.) van Leiden uit om troepen in de belegerde stad te werpen mislukte deerlijk; die van Lumey's opvolger, den dapperen Willem van BronkhorstBatenburg, in Juli 1573 tegen 's Prinsen zin begonnen, eveneens; daarbij sneuvelde de aanvoerder aan het hoofd van zijn onordelijk, uit soldaten en gewapende burgers samengesteld leger, dat bij den eersten aanval de vlucht nam; die in Mei op het Haarlemmer meer, waar 's Prinsen schepen verslagen werden — zij konden Haarlem niet redden. Zijn noodkreten tot de weinig kapitaalkrachtige Nededandsche uitgewekenen in Engeland, tot zijn broeders in Dillenburg om B. i8 De oorlog in Holland en Zeeland. Gravure van Willem Akersloot naar Pieter Saenredam. hulp voor de benauwde veste; zijn betuiging zelf bereid te zijn „de mettre le tout pour le tout, prenant Dieu pour son aide" konden Haarlem niet doen ontzetten; de vurig verlangde Duitsche hulpbenden bleven uit. De stad, die tot het uiterste volhield, moest zich 12 Juli 1573 op genade en ongenade overgeven. Haar droevig lot na bovenmenschelijken weerstand ontmoedigde velen. „Les coeurs des habitants de par deca s'affoiblessent de plus en plus, les couraiges se perdent, plusieurs se retirent et les finances sont épuisées", zoodat het einde te voorzien is, schrijft hij aan graaf Lodewijk, tien dagen na Haarlem's val. In dienzelfden brief klaagt hij zijn broeder, dat hij in Holland niemand heeft om hem te helpen of te raden, „personne pour en affaires si urgens me prester ayde ou conseil". Naar aanleiding van Haarlem s ondergang sprak hij echter ook als bewijs van zijn ongebroken kracht, in een brief van 9 Aug. in antwoord op een moedeloozen brief van Sonoy en zijn andere commissarissen in het Noorderkwartier, nu don Frederik reeds voor Alkmaar lag, de beroemde woorden: „Gy schrijft ons, De oorlog in Holland en Zeeland. 19 datmen u soude laten weten of wy ook met eenigen groten machtigen Potentaet in vasten verbonden staen ... waerop wy niet laten en willen ulieden voor antwoorde te geven, dat aleer wy oit dese sake endede beschermenisse der Christenen ende andere verdrukten in dese landen aengevangen hebben, wy metten alderoppersten Potentaet der Potentaten alsulken vasten verbond heb¬ ben gemaekt, dat wy geheel versekert syn, dat wy ende alle degene, die vastelyk daerop betrouwen, door syne geweldige en machtige hand ten lesten noch ontset sullen worden, spijt alle syne en onse vyanden*. Alleen stond de man, die dit schreef, maar, volgens zijn lijfspreuk uit deze jaren: „saevis trahquillus in undis". Noch Lumey, dien hij in Januari 1573 reeds heeft moeten afzetten wegens verregaand misbruik van macht en zelfs tijdelijk in arrest heeft doen nemen ; noch de Batenburgen of de ' Boisots of Sonoy of de enkele hugenootsche aanvoerders, die hem waren komen helpen; noch de handige en werkzame maar hebzuchtige Arend van Dorp, thans gouverneur van Zeeland beoosten Schelde, noch de bekwame Paulus Buys, de verdienstelijke lands¬ advocaat der nieuwe Hollandsche regeering, noch de Amsterdammer uitgewekene Reinier Cant of de Leidsche burgemeester Pieter Adnaansz. van der WerfF, noch diens stadgenoot Van der Does zelfs Marnix niet, de uitstekendste van allen, die in deze beproevingen zijn dienaren zijn geweest, konden zich verheffen tot zijn wezenlijke raadgevers in de groote belangen, waarmede hij had te rekenen, in de gevaren, waarmede hij had te worstelen. Zij waren niet meer dan de Door Houbraken gegraveerde teekening van Schovman naar een oud geschilderd portret 20 De oorlog in Holland en Zeeland. dienaren, de trouwe en bekwame dienaren, die tegen hem opzagen als hun hoogvereerden meester, hun vertrouwbaren lastgever, hun altijd waakzamen leider, zonder wien zij den tegenstand hadden moeten opgeven. Hun raad bepaalde zich in hoofdzaak tot de plaatselijke en gewestelijke belangen, die zij kenden; die raad strekte zich niet uit tot de groote staatkundige en militaire problemen, waarover de Prins voortdurend had te denken en waarin hij telkens had te handelen: slechts zelden sprak hij met hen daarover. Alleen bleef hij den zwaren last torsen. Met zijn broeders te Dillenburg, vooral met den uit zware koortsen langzaam herstellenden graaf Lodewijk, bleef hij natuurlijk door boden en brieven min of meer in verstandhouding; min of meer, want van de brieven gingen vele op den langen weg verloren en ook de boden, soms officieren soms gewone koeriers, slaagden er niet altijd in het familiekasteel te bereiken, van waar de oude moeder 'en 's Prinsen kinderen den gang van zijn levenslot angstig gadesloegen, terwijl de krankzinnige Anna, zijn gemalin, te Beilstein haar treurig leven voortsleepte. Het vertrouwen der Staten in hunnen leider bleef over het geheel ongeschokt. Het was een eigenaardige verhouding, waarin zij tot hem stonden. Hij stond van het begin af tegenover hen niet als tegenover zijn meesters maar veeleer zijn verantwoordelijke helpers, aan wie hij verantwoording schuldig was en zonder wie hij geen belangrijke besluiten kon of wilde nemen, afhankelijk als hij was van hun goeden wil, hunne geneigdheid tot medewerking. Maar hij was er volstrekt niet tegen om zich door hen met groote macht te doen bekleeden of hunne medewerking door enkele personen, naar zijn zin gekozen, te beperken tot wat hij voor zijn doel nuttig achtte. Inderdaad slaagde hij erin hunne bekwaamste leden voor zich te winnen en Requesens zelf erkende later, dat zijn raadslieden veel bekwamer waren dan die der Brusselsche regeering. „Hij is te slim voor onze soort", zeide Morillon. De verhouding van den Prins tot de Staten van Holland en Zeeland was niet die der latere stadhouders. Deze laatsten waren de door de Staten aangestelde voornaamste staatsdienaren, al hadden hunne functiën nog veel van het vroegere karakter van vertegenwoordiging van den vorst behouden. Prins Willem daarentegen, die acht jaren lang als vertegenwoordiger, als plaatsvervanger van den vorst bun regeerder was geweest aan het hoofd van den gewestelijken regeeringsraad, het De oorlog in Holland en Zeeland. 21 Hof in Den Haag, kon de Staten alleen beschouwen als de vertegenwoordiging der geregeerden, wier raad en medewerking hij volgens oude gewoonte hoofdzakelijk in financieele zaken had in te winnen, maar die van de eigenlijke regeering dienden te worden uitgesloten!' Deze verhouding was niet wezenlijk veranderd door zijn erkenning opnieuw in 1572, zijn erkenning zelfs als vertegenwoordiger des vorsten in het gansche gebied der Nederlanden. Bij de nieuwe erkenning als stadhouder was uitdrukkelijk verklaard, dat men hem beschouwde als „generalen gouverneur ende lieutenant des Konings alsoo Syne Excellentie te voren geweest (was)". Bij de „acte van verbintenis", die in November 1572 werd ontworpen en door eenige Hollandsche edelen en de vertegenwoordigers der drie steden Dordrecht, Haarlem en Leiden geteekend is, werd zelfs gezegd, dat men zich tegenover Alva en de zijnen onder 's Prinsen „protectie" had gesteld. Bij de nog uit zijn leger vóór Bergen gegeven ordonnantiën van 23 en 25 Aug. 1572 had de Prins dan bok op eigen gezag de landsregeering „by provisie" geregeld en de Staten tot sommige daden van regeering „geautoriseerd". Terwijl het door hem later vernieuwde Hof van Holland de „Raad provinciaal", slechts juridische bevoegdheid behield, overeenkomstig de geschiedkundige ontwikkeling van dit lichaam in de i5de en 16de eeUw, werd in 1573 „by ad vis der Staten" naast hem opgericht een „Raad nevens zyne Excellentie", met de functiën van een Raad van State of regeeringsraad, benevens een Raad van Financiën en een van Admiraliteit; de leden werden weder met advies der Staten, d. i. in overleg met hen door den Prins benoemd. De aanneming van een souvereinen titel over Holland en Zeeland, waarop de Staten reeds herhaaldelijk bij hem aandrongen, wees hij af. In noordelijk Holland voerde na Haarlem's val Sonoy als luitenantstadhouder de regeering, bijgestaan door stedelijke gedeputeerden. In Zeeland deed dit sedert Augustus 1573 de nieuwe gouverneur van \lissingen, Charles de Boisot, een der weinige overgebleven leden van het Compromis, die den nog altijd te Middelburg zetelenden Mondragon op de eilanden en de wateren van het gewest in een bitteren strijd bleef bevechten met hulp van zijn broeder, den Geuzenadmiraal Louis. Onder de groote moeilijkheden, waarmede de Prins reeds dadelijk had te kampen, nam de godsdienstkwestie een voorname plaats in. Hij zelf werd thans ongetwijfeld den calvinistischen beginselen toegedaan 22 De oorlog in Holland en Zeeland. geacht, maar het leed nog tot in October 1573, aleer hij zich openlijk „tot der gemeinte" begaf, aan het Avondmaal deelnam en zich aan de kerkelijke „ discipline * onderwierp. Overeenkomstig zijn aard, dien van een laten humanist, behoorde hij voortaan daarmee nog volstrekt niet tot de vurige Calvinisten, de „preciesen", de beeldstormers en Roomschenhaters, de scherpe vervolgers van andersdenkenden. Integendeel, zooals hij zich van den beginne af den verdediger der gewetens- en godsdienstvrijheid had betoond, bleef hij zich doen gelden, al kostte het hem groote moeite, ja slaagde hij er feitelijk nooit meer dan ten halve in aan de eene zijde de vurige geestdrijvers in toom te houden, aan de andere het vertrouwen der thans dikwijls bloedig vervolgde Katholieken te winnen. Als hoofdvoorwaarde voor een mogelijk vergelijk met den Koning verlangt hij steeds: „la liberté du pays tant au faict de la conscience comme de la police", en in het bijzonder „que la religion réformée selon la parolle de Dieu et 1'exercice d'icelle soit permis"; natuurlijk ook vrijheid voor de Roomschen, wat aanvankelijk reeds tot de klacht der anderen aanleiding gaf „als hetten Ire Gn. die bapstliche misze wiederum aufgerichtet", omdat hij ook hen niet wilde belemmeren in hun geloof, wat in verscheiden steden feitelijk geschied was. Tusschen de beide uitersten staande, kon het niet anders, of hij moest van menigen ijverenden Calvinist zoowel als van menigen onder vervolging zuchtenden Roomsche de bitterste verwijten hooren, toen zoo goed als vroeger en later, omdat hij onder anderen moest toelaten, dat in Delft, waar hij woonde, de mis werd afgeschaft en 7 k 800 monniken en priesters met paspoort de stad verlieten. Niet minder zorg baarde hem steeds de financieele toestand, die hem noodzaakte telkens en telkens weder de Staten tot geldelijke opofferingen aan te zetten; soms waren forsche termen noodig, want ook toen gold het, dat geld de zenuw van den oorlog is en dat het moeielijk uit de zakken der bezitters is voor den dag te brengen. Is het wonder, dat de Prins naar buitenlandsche hulp uitzag en zich bij mislukking dier pogingen zelfs geneigd betoonde tot het treffen van een vergelijk met den machtigen Koning van het wereldrijk? Wat de eerste betreft, hij hield niet op zijn broeders te Dillenburg en door hen de Duitsche protestantsche vórsten te vermanen hem toch niet in den steek te laten, want zijn belang was nog altijd het hunne, zijn ondergang zou die van het Protestantisme kunnen zijn. Zoo lang graaf Lodewijk ziek en zwak was — en dit duurde tot in het voorjaar van 1573 — was op Duitsche hulp weinig kans en bleven die vorsten alleen bereid bij den Keizer op bemiddeling aan te dringen, waartoe deze gematigde politicus niet volstrekt ongeneigd scheen, al kwamen er ook berichten omtrent het tegendeel. Sinds den zomer echter verbeterde graaf Lodewijk's toestand en deze slaagde erin de grondslagen te leggen eener „Grafeneinigung", die, van den Midden-Rijn uitgegaan, bestemd was om de kern te vormen van een grooten vorstenbond, die de strijdkrachten zou kunnen bijeenbrengen, waarmede op den duur de Prins te helpen zou zijn. Reeds in Augustus 1573 verzamelden zich in de buurt van Crefeld en Meurs landsknechten ten behoeve van een voor Holland bestemd leger, waarvoor de pjldelijke hulp van den streng calvinistischen keurvorst van de Paltz7*Frederik den Vrome, gereedelijk was toegezegd. Maar vooral aan Engeland en Frankrijk dacht de Prins en dachten ook de Staten. Hij maakte, wat Engeland betreft, gebruik van de hulp van een der vele hier rondzwervende Engelsche agenten, den koopman William Herle, met wien hij te Delft ernstige gesprekken voerde over de mogelijkheid om Elizabeth tot steun te bewegen ook na hare meer dan eens herhaalde weigering om openlijk voor de „rebellen" op te komen. Herle vertrok in Juni 1573 naar Londen en diende daar den 11 den bij den leidenden minister lord Burleigh een uitvoerige memorie in, waarin hij verslag geeft van zijn overleggingen met Oranje. In die memorie verhaalt hij, hoe de Prins hem „at soundry times" over de wenschelijkheid, ook voor Engeland zelf, van hulpverleening heeft gesproken en hij geeft diens denkbeelden, soms in diens eigen woorden, weêr. Spanje, zeide de Prins, heeft wel degelijk ook op Engeland het oog, als eenmaal de Hugenoten in Frankrijk en de Nederlandén voorgoed zullen zijn gefnuikt. Daarom is de zaak van Holland en Zeeland die van Engeland tevens. De havens Vlissingen, Briel, Enkhuizen en Rotterdam, die in dat jaar reeds meer dan eens door de Staten en hem aan Elizabeth waren aangeboden, zouden haar wel •te pas komen, want zij zijn „the very keyes of Zealand and Holland'. Zij zou zelfs meer kunnen krijgen: de souvereiniteit over geheel Holland en Zeeland, die haar 8 a 900000 dukaten konden opbrengen, met al hun vaste steden, hunne 34000 gewapende zeelieden, burgers en soldaten, hunne 200 schepen; ja, de gansche Nederlanden misschien 23 De oorlog in Holland en Zeeland. 24 De oorlog in Holland en Zeeland. met hunne grensvestingen naar de Fransche zijde en aan Rijn en Maas. Calais, het oude Engelsche havenhoofd op het vasteland twee honderd Koningin ElizabethNaar een gravure van Hieronymus Wierix. jaren lang en nu sedert eenige jaren Fransch, zou misschien weêr in hare handen vallen; in Duitschland zou zij grooten invloed krijgen en voorname Duitsche staatslieden als Zuleger in de Paltz, Berlepsch in Saksen, Wittgenstein in Hessen waren engelschgezind. Zij moest be- De oorlog in Holland en Zeeland. 25 grijpen, dat Spanje, zonder handel en inwendige kracht, niet zoo machtig was als het soms leek en dat Spanje Engeland's grootste vijand was. Zij moest inzien, dat Oranje niet streed voor eigen gewin of eerzucht, maar voor religie en land, voor leven en vrijheid der Nederlanders; hij begeerde geen souvereine macht, al hadden de Staten hem die al dikwijls willen opdragen; hij wilde hun laten „the government of theyr owne thinges by their own States" met handhaving hunner privileges en van het geloof, dat zij met de als protestantsch aangemerkte Elizabeth gemeen hadden; zij waren bereid om desnoods daarvoor te sterven en hun goed en land, met de Spanjaarden erin, te gronde te laten gaan door het te laten verdrinken. Zij stonden nu „in extreme termis" en wilden alles wagen. Maar Elizabeth moest wel weten, dat, als zij ten onder gingen, hare beurt zou gekomen zijn; zij moest ook weten, dat Frankrijk's koning hen thans voortdurend aanzocht om zich onder hem te stellen, wat voor Engeland een nieuwe bedreiging zou zijn. Als zij geen openlijken oorlog met Spanje wilde, kon zij toch tegen onderpand in steden 40 k 50000 pond leenen en lichtingen in Engeland toestaan. Zij moest wel begrijpen, zeide Oranje nog eens met nadruk, dat in geval van weigering Frankrijk zou aangezocht worden. Elizabeth, niet vertrouwend op Oranje's succes en altijd bevreesd voor een oorlog met Spanje en katholieke woelingen in Engeland, weigerde zich te binden, al sloeg zij Oranje's en der Staten aanzoeken nooit geheel af. Zij liet echter aan de haar gezonden afgevaardigden der Staten en van den Prins weten, dat zij zich niet met hunne zaken wilde inlaten en bij dat gevoelen bleef volharden. Koning Karei IX, belust op den troon van Polen voor zijn broeder Hendrik, hertog van Anjou, deed thans zijn best om de Duitsche vorsten voor dit doel te winnen en met hen weder betrekkingen aan te knoopen. De oude dubbelzinnige onderhandelaars van het Fransche hof, Schomberg en Fregoso, kwamen weder naar Frankfort om met graaf Lodewijk, dien zij goed kenden, te spreken en dezen geldelijke hulp, ja meer aan te bieden ten behoeve van Oranje, tegen aanneming der souvereiniteit over de Nederlanden of een deel daarvan 'door den Franschen Koning. Oranje, ofschoon de fraaie aanbiedingen wantrouwend en zelfs den indruk makend van slechts' „widerwillig" Fransche hulp te aanvaarden, wilde ze niet geheel afslaan, al begreep hij, dat hij wegens den Bartholomeusnacht bij zijn Nederlanders op 26 De oorlog in Holland en Zeeland. nog grooter wantrouwen in de bedoelingen des verraderlijken Konings zou stuiten: tiran voor tiran, zouden zij nog liever door hun wettigen Koning getiranniseerd willen worden, dan door hem, dien men spottend „Charles Véritable" noemde. Oranje was evenwel sedert zijn gesprek van 1559 met koning Hendrik II overtuigd, dat het belang der Nederlanden en van de godsdienstvrijheid in de geheele wereld medebracht een bondgenootschap tusschen de koningen van Frankrijk en Spanje te verhinderen. Daarom, ofschoon ook zelf overtuigd, dat op Karei IX niet viel te bouwen, stelde hij tegenover 's Konings aanbiedingen eenige artikelen op, die den grondslag voor verdere onderhandeling konden vormen: vrede met de Hugenoten en uitdrukkelijke verloochening van den Bartholomeusmoord, godsdienstvrijheid voor hen overeenkomstig het edict van 1560 onder garantie van de Fransche parlementen en Staten en de Duitsche protestantsche vorsten; liefst openlijke oorlog met Spanje of anders 100000 Fransche schilden dadelijk en verder iedere drie maanden te geven aan Oranje met tóestemming van lichting van ruiters en voetvolk in Frankrijk; alle veroveringen van Oranje, Holland en Zeeland buiten die beide gewesten komen aan Frankrijk, welks koning „protecteur et défenseur" dier beide gewesten zal heeten tegen 40000 Brabantsche guldens per jaar „pour recognoissance" aan hem, met behoud van eigen regeering door Nederlandsche edelen, handhaving van alle rechten en privilegiën en volkomen godsdienstvrijheid; teruggave der door koning Karei geleende sommen en belofte van dezen om geen vrede met Spanje te sluiten ten nadeele der beide gewesten maar ze op te nemen in elk te sluiten verdrag; als de Koning oorlog met Spanje voert, zullen de Staten en de Prins hem met 50000 gulden 's jaars steunen, terwijl hij alleen gehouden zal zijn de genoemde 100000 schilden dadelijk te betalen, die hem echter bij het einde van den oorlog teruggegeven zullen worden. Volgens deze zelfde artikelen had de Prins den 2Isten Mei de instructie opgemaakt voor den zeer franschgezinden De Lumbres en dr. Tayaert, die hij uit zijn eigen naam naar het Fransche hof zond tot het voeren der bedoelde onderhandeling, waarvan hij aan zijn broeders kennis gaf; hij verwachtte er wel niet veel van, maar toch iets, al was het maar een betere gezindheid des Konings ook tegenover de Hugenoten. Inderdaad sloot Karei IX in Juni wederom vrede met de De oorlog in Holland en Zeeland. 27 Hugenoten. De verheffing van Anjou tot koning van Polen, door de Duitsche Protestanten bevorderd, stemde hem nog meer tot tevredenheid ; de koningin-moeder, Catharina de Medicis, toonde zich vrij goedgezind en op den jongsten broeder des Konings, den hertog van Alencon, was thans de hoop der Hugenoten gevestigd; diens voorgenomen huwelijk met Koningin Elizabeth, waarvan telkens werd gesproken en dat graaf Lodewijk in April 1573 in een brief aan de Engelsche vorstin deze krachtig aanbeval, opende nog grootscher uitzichten. De onderhandeling met De Lumbres bleef echter sleepende; hij keerde in Augustus over Siegen, waar hij met graaf Lodewijk sprak, naar Keulen terug, zijn taak in Duitschland verder voortzettend en de medewerking der Duitsche vorsten vragend voor den doortocht «an Anjou naar Polen. In Holland had de val van Haarlem werkelijk velen ontmoedigd en „veel volk" was weder, als in 1567, naar veiliger streken gevlucht. Het was noodig, dat de Prins een reis langs de zuidelijke Hollandsche steden deed om overal,den gezonken moed op te beuren en het vermoeden van rondwarend verraad, waaraan zelfs Paulus Buys blootstond, te onderdrukken. Hij, meester van het woord als hij was, deed het met goeden uitslag. De omslag der stemming aan het Fransche hof gaf hem verder aanleiding tot het doen uitvaardigen van een langen „Sendtbrief", waarin de Staten van Holland en Zeeland en de Prins koning Philips opnieuw de rechtvaardigheid hunner zaak uiteenzetten. Een dergelijke zendbrief ging 12 September 1573 uit aan alle Staten „van den Landen van herwaerts over" met nieuwe ernstige vermaning om aan den verderfelijken toestand onder Alva's bewind een einde te helpen maken. Beide manifesten werden in tal van exemplaren gedrukt en in het Duitsch en Fransch vertaald; zij moesten dienen om overal in Europa het goed recht van den kamp te verdedigen gelijk indertijd de manifesten van 1568 hadden gedaan. De zegenrijke loop der dingen voor Alkmaar, welks beleg door don Frederik 8 October werd opgeheven ten gevolge der handige aanwending van het water als verdedigingsmiddel; daarna de prachtige zegepraal op de Zuiderzee, waar Boussu zelf met een aantal voorname bevelhebbers den Noordhollandschen zeelieden op den 11 den dier maand in handen viel - dit alles gaf moed. Maar de vijand richtte zich thans tegen zuidelijk Holland, trok zijn troepen onder Francisco de 28 De oorlog in Holland en Zeeland. Valdez om Den Haag samen en begon eind October Leiden te omsingelen ; de gevanneming van den getrouwen Marnix, gouverneur thans van Delft, Schieltiam en Rotterdam (14 Nov.), in de belangrijke schans van Maaslandsluis, die hij met eenige vendels zou verdedigen, was een gevoelige slag. De vijand, thans meester in het geheele Rijn- en Maasland, scheidde de daar gelegen steden van elkander, zoodat zij als eilanden op zichzelf kwamen te staan en de communicatie tusschen haar onderling zoowel als met het Noorderkwartier niet dan „met seer groot perykel" kon geschieden. Een aantal Spaansche schansen — nieuwe en gevaarlijke methode tegen de opstandelingen, waardoor het platteland voor hen onbruikbaar werd — overdekte weldra het land tusschen de steden in en brachten den Prins en de zijnen opnieuw in groote ongelegenheid, ja zelfs in een zeer kritieken toestand, al had de verrassing van Geertruidenberg en het succes van de door Fransche en Engelsche vrijwilligers onder Morgan e. a. geholpen Boisots in Zeeland den moed weder wat versterkt. Graaf Lodewijk kon echter voorloopig niet meer dan eenige honderden ruiters en voetknechten over Emden en Bremen naar Holland zenden, al begon zijn onderhandeling in Duitschland en Frankrijk veel te beloven. Is het wonder, dat minder standvastige naturen dan die van Oranje de hoop opgaven en in onderhandeling met den vijand de eenige redding zagen? Zelfs Marnix, wiens wanhopige stemming te midden van drukkende geldzorgen wij reeds in October kunnen vernemen, bleek in deze dagen niet bestand tegen de verleiding eener schemerachtige verwachting. Uit Den Haag, waar zijn overwinnaar Romero hem had opgesloten, schreef hij Oranje over de wenschelijkheid om de gevangenen van weerszijden zoo goed te behandelen als hijzelf thans behandeld werd en alle onnoodige wreedheid te vermijden, veeleer op uitwisseling bedacht te zijn — een wenk aangaande de wreedheid der Watergeuzen — op hoop van de „pitié et clémence" des Konings „envers ses pouvres subjetz". Maar ook sprak hij over de mogelijkheid eener „bonne paix", waartoe hij thans den Koning niet ongeneigd zeide te weten; hij voor zich was wel bereid het vaderland te verlaten, zijn goederen op te geven en ergens elders rust te zoeken voor zijn geloof, liever dan de „guerre continuelle", die land en volk verdierf, voort te zetten. Thans, schreef hij verder, was het ook voor den Prins tijd om metterdaad te toonen, dat hij 's Konings rechten niet wilde aantasten; De oorlog in Holland en Zeeland. 29 het arme calvinistische volk zou amnestie kunnen verkrijgen, wel geen vrijheid van geweten maar toch gelegenheid om uit te wijken met een deel hunner goederen of, als het niet anders kon, met opoffering van alles. Geen wantrouwen in God's leiding en macht, betuigde hij, bewoog hem thans, geen vrees voor den vijand of voor den dood maar alleen verstandige overweging. Romero en hijzelf wilden gaarne met den Prins spreken. Deze antwoordde dadelijk uit Delft aan Romero, die hem, zijn ouden wapenmakker, ook geschreven had, dat hij evenzeer de door de Geuzen gepleegde wreedheden afkeurde, dat hij, Oranje, bereid was om ze voorgoed te doen eindigen en gaarne iemand zou zenden om daarover besprekingen te houden; hij verklaarde zich ook bereid om Marnix uit te wisselen, maar niet tegen Boussu, die een belangrijker personage was. De correspondentie met Romero, die op het punt stond om tijdelijk naar Spanje terug te keeren, eindigde een paar dagen later met een verzoek om den Koning beter in te lichten omtrent den toestand. Eene met Noircarmes, cfen nieuwen gouverneur van Holland voor den Koning na Boussu's gevangenneming, eindigde eerst in Januari met een ernstige waarschuwing van den Prins aan dezen ouden vriend tegen de Spaansche Hsten. Die met Marnix had een mededeeling van den Prins aan de Staten en andere aanzienlijken ten gevolge om hun gevoelen te vernemen. Dit gevoelen luidde onder zijn inwerking, dat men natuurlijk den vrede wenschte gelijk van het begin af en niets liever wilde dan rustig te leven onder 's Konings bewind maar geen „repos imaginaire et paix mal assurée et conséquemment de petite durée". Men moest waarborgen hebben tegen hen, die in 1566 het accoord van Augustus hadden gebroken en in 1572 de Parijsche Bloedbruiloft hadden gevierd, die onder Karei V den landgraaf van Hessen en den markgraaf van Brandenburg hadden bedrogen volgens het beruchte beginsel van het concilie van Constanz, dat men ^tegenover ketters zijn woord niet behoeft te houden". Vertrek van Alva met zijn Spanjaarden en volledig herstel der oude vrijheden en privilegiën waren de allereerste voorwaarden, die men kon aannemen, mits goed gewaarborgd. Nog eenmaal kwam Marnix op de zaak terug. In het begin van December schreef hij den Prins uit Utrecht met voorweten van Noircarmes nogmaals een langen brief, waarin hij geleerd betoogde, 30 De oorlog in Holland en Zeeland. dat èn het belang van het geloof èn dat van het vaderland gebaat zonden zijn bij onderwerping aan 's Konings wil, waartoe Noircarmes gaTne zjn bemiddeling bij dezen zon aanbieden: hij smeekte den Prins om toch dien weg op te gaan, die zeker tot een goed e nde zon leiden. De Prins antwoordde Marnix, die 9 Dec. nog eens schreef, en Noircarmes op het eind der maand van Zierikzee uit waar hg op het na de verovering van Reimerswaal door Boisot krachtig doorgezette beleg van Mondragon in Middelburg het oog was komen houden, S Lhreef dat hij bleef bij zijn reeds gemeld gevoelen, en zondhem d n Ze"dbrief" aan koning Philips van September toe.als getmgens van den geest, die hem- en de Staten bezielde, van de grieven, die ™ tpo-en het totnogtoe gevoerde bewind hadden. Z\7InderdUd, afscheen het, dat koning Philips ontslaan van Alva uit de landvoogdij, waarvan deze zef^ meer dan genoeg had, ook diens regeeringsstelsel, ^tten^ott.^ tot het begeerde resultaat had geleid, wilde opgeven - dat patste bleek volstrekt met het gevab De Koning wilde alleen ter wille zijne,: buienlandsche staatkunde en wegens de zware kosten waarop d oorlog Soanie te staan kwam, den vrede herstellen. Hi] dacht met aan ver !nde ing van regeeringsstelsel of aan godsdienstvrijheid of iets dergelijks ^ sobere Alv!, die den haat van zoo goed alshetgeheeleNederlandsche vSTop richThad geladen door zijn cverbiddelijke hardheid en wreedhe d d'ie dat „vofk van boter" had willen kneden in zijn geharnaste vuÏÏ; verliet December i573 de hoofdstad zijner landvoogdij in stilte, Teen bankroetier, die zijn schuldeischen.wili ontsnappen. Zun z ding was ten eenenmale als mislukt te beschouwen. Hij hadivoor Oranje en diens volgelingen het veld moeten ruimen en vol verhittering sloeg hij den terugweg naar Spanje in, waar zijn Koning om wifns S 1 zoo langln die „hel" had verkeerd, hem duidelijk zijn TtSaansche bestuurspolitiek ervaren don Luis de Re^uesens, die hem opvolgde, de hooggeplaatste f-^~^Z Castiliê totnogtoe gouverneur van Milaan, beter slagen ? Als krijgsman w" h« wdnif bekend, als staatsman, ten minste als administrateur had S eenigen naam. Hij was bekwaam en verstandig, tot onderhandel mg STng geneigd maar lichamelijk en geesteüjk weinig krachtig Zou nfden gedufhten Oranje tot onderwerping kunnen brengen? De oorlog in Holland en Zeeland. 3i Reeds Alva had verklaard, dat hij van geen onderhandeling met Oranje wilde weten en zijn opvolger Requesens dacht er aanvankelijk niet anders over. Noircarmes, die in het voorjaar overleed, en Romero ontvingen zelfs een terechtwijzing over hunne onderhandsche corres¬ pondentie met Oranje ; met de opgestane steden kon men onderhandelen, meende hij, niet met den aartsrebel, den leider der ketters, wien men zijn volgers en medestrijders hoopte te ontfutselen. — Het zag er voor de opstandelingen slecht uit. Zuid-Holland was een onbebouwde woestenij geworden, waaruit talrijke Spaansche schansen oprezen; Zeeland met zijn verwoeste eilanden en verwaarloosde polders en schorren bood een troosteloozen aanblik; NoordHolland, waar de Spanjaarden in Waterland waren geval¬ len en een wanhopige kamp op dijken en wateren begon, was weinig welvarender; in Friesland had De Robles de laatste steden aan Schaenburg ontweldigd; handel en nijverheid stonden overal stil; de Prins kreeg sedert eind October weken lang geen bericht meer van zijn broeders. Hij bezocht van Zierikzee uit, waar Van Dorp nog steeds als gouverneur gebood, de Geuzenvloot, die de vijandelijke schepen bij Bergen op Zoom had ingesloten, en kwam ook naar Veere en Vlissingen, zijn Don Luis de Requesens. Naar een prent van Christofpel van Sichem. 32 De oorlog in Holland en Zeeland. uiterste krachten inspannende om overal moed in te spreken. Voor Bergen verzamelde hij — het was een der laatste dagen van het jaar — op zijn met damasten tapijten uitgemonsterd en daardoor gemakkelijk kenbaar schip, dat onder het onophoudelijk geschutvuur des vijands langs de vloot heen en weder voer, de kapiteins zijner „armada" en vuurde hen kloekmoedig aan om het uiterste te beproeven voor godsdienst en vrijheid. Een geestdriftige belofte van het ruwe Geuzenvolk, dat kwartier gaf noch vroeg en 't „liever Turksch dan Paapsch" met de halve maan op de muts tot leus en kenteeken had aangenomen, „om hem tot den laatsten druppel bloedsbij te staan," gaf het antwoord op zijn vurige toespraak. Te Vlissingen stelde hij in Louis de Boisot. Naar een gravure door Cornelis Visscher. het begin van Januari 1574 orde op de zaken en deed zijn best om de voortdurende klachten der Engelsche kooplieden, door hunne regeering gesteund, over kaperij op de Schelde te ontzenuwen, al kon hij hun den begeerden vrijen handel met den vijand niet toestaan. Hij trachtte nogmaals Engelsche hulp te verkrijgen, desnoods door aanbod van de heerschappij over Zeeland De oorlog in Holland en Zeeland. 33 aan koningin Elizabeth. Maar de toestand in Zeeland gaf weldra bevrediging: 29 Januari versloeg Louis de Boisot Sancho d'Avila's tot ontzet van Middelburg de Schelde afgezeilde vloot en 19 Februari viel de stad den Geuzen in handen. Daarmede was geheel Zeeland en de toegang tot het thans zelf bedreigde Antwerpen in de macht der opstandelingen gevallen. De weder naar Zeeland gekomen Prins, die Mondragon's bewondering wekte door zijn welwillendheid tegenover hem en andere gevangenen, zoo afstekend bij de wreedheid van Al va, reorganiseerde er met voortvarendheid het bestuur onder zijn gouverneurs en raden; de Staten verloren er den abt van Middelburg maar zagen er Veere en Vlissingen, het door koning Philips aangekochte Bourgondische markiezaat, voortaan beschreven. Intusschen, Leiden bleef omsingeld en het platteland van Zuid-Holland met Haarlem, Amsterdam en Waterland lag vast in 's vijands handen Doch Leiden, door het voor Haarlem bestemde koren gevoed, was wellicht in staat een lange insluiting uit te houden en te wachten op het ontzet, dat, naar men hoopte, toch eindelijk door graaf Lodewijk met een Duitsch-Fransch leger zou worden afgedwongen. Inderdaad waren de onderhandelingen met Karei IX opgeschoten Het scheen zelfs, dat er kans zou komen om de coalitie van vóór den Bartholomeusnacht te doen herleven. Alencon, thans met den jongeren Condé en den jongen Navarre aan het hoofd der Hugenoten zou de taak van Coligny overnemen; koning Karei zou de onderneming van graaf Lodewijk met geld en troepen steunen; de keurvorst van de Paltz en andere Duitsche vorsten beloofden hulp; graaf Lodewijk zelf verpandde zijn laatste juweelen, graaf Johan deed ook wat hij konhet nog altijd hangende huwelijk van Alencon met koningin Elizabeth zou Engeland eindelijk doen toetreden. Vooral de keurvorst van de Paltz toonde zich vol ijver, stond zijn jongsten zoon, hertog Christoffel, af voor het bijeen te brengen hulpleger en hielp met geld en troepen' Graaf Lodewijk was de ziel van alles; hij zou de redder van Holland zijn. „Vos affaires se portent mieux en Alemaigne qu'elles ne furent jamais", schrijft hij in December juichend aan zijn broeder. Hij was den nieuwen koning van Polen, die ook hulp had toegezegd, tot Nancy tegemoet gegaan, had te Blamont (4 Dec.) een samenkomst met dezen vorst, de Koningin-Moeder en Alencon en beloofde den nieuwen vorst een emd weegs op zijn reis door Duitschland te vergezellen. Hij ging 3 34 De oorlog in Holland en Zeeland. inderdaad met dezen mede tot diep in Hessen en keerde toen half Januari 1574 terug naar Dillenburg om er de laatste hand te leggen aan de reeds in het najaar begonnen maatregelen voor den veldtocht naar de Nederlanden. Uit Siegen schrijft hij 21 Januari, dat alles goed gaat en dat zijn broeder Hendrik, thans geheel krijgsman geworden, bij hem komt, terwijl hertog» Christoffel, de aanvoerder der ruiterij, er reeds was. Een aanslag op Maastricht zou den weg naar Holland openen; de keurvorst van Keulen, de verwante aartsbisschop Salentin van Isenburg, was ook reeds half voor de zaak gewonnen, meende men. Op Engeland daarentegen, waarmede men voortdurend moeilijkheden had over den handel op Vlaanderen en de Schelde, viel niet te rekenen; het bovengemelde aanbod aan koningin Elizabeth werd daar wel overwogen, nog in Maart, maar zonder veel ernst. De onderneming liep echter slecht van stapel; de voorgenomen aanslagen op Maastricht en Roermond hadden geen succes; Lodewijk's haastig bijeengebracht leger Duitschers en Walen was slecht uitgerust en bezat bijna geen artillerie. Half Februari rukte het desniettegenstaande onder graaf Lodewijk en hertog Christoffel op; het telde hoogstens 10000 man en lag 23 Febr. bij Valkenburg, nog hopend op Maastricht of Luik. Maar een deel der slechts tijdelijk in dienst genomen en slecht betaalde troepen was al na zes weken dienst weggeloopen en Lodewijk had volstrekt gebrek aan goede onderbevelhebbers. Hij bleef nog tot begin April op Fransche hulp wachten in zijn Valkenburgsch kamp, dat reeds in Maart door welgelukte camisada's van zijn te Maastricht gelegerden tegenstander, Sancho dAvila, deerlijk was getroffen en zware verliezen had geleden. Daarop eindelijk snel noordwaarts langs de Maas oprukkend, hoopte hij bezuiden Nijmegen bijtijds de Betuwe te bereiken en zich te vereenigen met Oranje, die hem langs de Waal met zijn schepen en vijf duizend man te gemoet zou komen en hem bij Tiel of Bommel zou opwachten. De Prins, die Lodewijk's laatste berichten over dit plan zeer laat ontvangen had, haastte zich van Dordrecht uit op te zeilen naar het afgesproken punt. Maar Sancho d'Avila was even snel langs den linkeroever van de Maas voortgetrokken, legde zich bij Mook op Lodewijk's weg en joeg in den Moedigen slag aan den voet der Mookerheide (14 April) het muitende rebellenleger uit elkander, nog voordat Valdez, die het beleg van Leiden had opgebroken om den gevreesden graaf Lodewijk te De oorlog in Holland en Zeeland. 35 helpen weerstaan, in de Betuwe was verschenen. Graaf Lodewijk en hertog Christoffel verdwenen met graaf Hendrik in het slaggewoel; nooit werd meer van hen gehoord dan het bericht van een ruiter, die graaf Lodewijk zijn laatsten strijd had zien voeren: „plutöt mort que vaincu généreux sang de Nassau". Zoo viel de talentvolle graaf Lodewijk,' pas 36 jaar oud, de rechterhand van Oranje sinds vele jaren, de gevierde held der Hugenoten, de hoop der Hollanders, staats- en krijgsman van hoogen rang, mensch van groote beminnelijkheid en ridderlijke toewijding aan de zaak van het Protestantisme. De pas 24-jarige graaf Hendrik en de nog jongere hertog Christoffel hadden voor de toekomst veel beloofd; ook hun verlies trof den Prins diep. Deze wachtte nog eenige dagen te Bommel, dat hem nog steeds als stadhouder erkende en met Holland „geassocieerd" bleef; hij drong voort tot het sinds 1572 door Alva bezette kasteel van Waardenburg dat hij innam, en verder tot Varik, in de hoop dat zijn broeders en hertog Christoffel, naar hij vernam door hun voetvolk verlaten ten minste met de ruiterij nog zouden komen opdagen of anders 'over Emden naar Holland zouden doorbreken. Maar zijn dringende brieven en boden bereikten hen niet meer. Hij bleef nog langer dan een week te Bommel, en keerde daarop, diep verslagen maar nog niet wanhopend, naar Dordrecht terug. Een lange merkwaardige brief, die eerst na vele omzwervingen in 1593 m Groningerland in handen van graaf Willem Lodewijk van Nassau viel en door dezen als een kostbaar kleinood aan prins Maurits werd gezonden, gedagteekend 7 Mei 1574, gaf den eenig overgebleven broeder, graaf Johan, een breede uiteenzetting van zijn toestand en dien van Holland. „Et combien que nous tous viendrions a. morir et que tout ce pauvre peuple fust massacré et chassé, il nous faut toutesfois avoir ceste assurance que Dieu n'abandonnera jamais les siens* Het Hollandsche volk, gevoelig voor goed zoowel als voor slecht nieuws zegt hij, was zeer onthutst over de nederlaag, de Spanjaarden daarentegen verblijd en trotsch; het door Requesens uitgevaardigde pardon verlokte velen. Hij echter zou zijn plicht niet verzaken, wetend dat de ondergang van Holland die van den godsdienst ook elders zou zijn • als Frankrijk, dat hij nooit geheel vertrouwde, niet wilde helpen, zou het misschien nog mogelijk zijn het land als vanouds weder onder het Duitsche Rijk te voegen, vleit hij zich, liefst in eenigen samenhang 36 De oorlog in Holland en Zeeland. met de Hanzesteden en met belofte van bijdragen zooveel als drie keurvorsten gaven. Er was thans een bekend militair hoofd of commissaris^generaal noodig, b.v. de beroemde Lazarus von Schwendy, die welgezind was, of Georg von Holl, die Duitsche en Waalsche troepen kon regeeren en ze opnieuw verzamelen in Duitschland, Condé zelf misschien, die thans naar Heidelberg was uitgeweken. Graaf Johan was blijvend noodig om de staatkundige verbindingen te leiden. Condé zou als aanvoerder goed zijn, met den Duitschen veldoverste Dietrich von Schomberg als zijn luitenant, vooral ook wegens de verbintenissen met de Hugenoten. Met slechts 4 a 5000 man zou men ook best de goed gelegen haven Farmsum in Groningerland van Emden of Bremen uit kunnen bezetten; geld was er wel wat, want de Staten hadden hem juist 150000 per maand toegestaan, al verbaasde hij zich dat de Staten de som in deze omstandigheden nog dachten te kunnen bijeenschrapen. Nu de twee jaren, die hij Holland meende te kunnen houden, bijna verloopen waren, was buitenlandsche hulp, zonder welke zij het totnogtoe hadden moeten stellen, broodnoodig; als niemand hielp echter, „tousjours aurons eest honneur d'avoir faict ce que nul aultre nation n'a faict devant nous"; als het arme volk hier nog wilde strijden — en dat hoopte en vertrouwde hij vastelijk — zou het den Spanjaarden nog half Spanje kosten, roept hij fier uit, eer zij „auroient faict la fin de nous". Nog 70 vendels in ZuidHolland, 14 in Zeeland, 20 in Waterland, ongeveer 12000 man, waren thans beschikbaar met meer dan 100 oorlogsvaartuigen van allerlei soort. Inderdaad geen kleine macht. Het zag er met dat al slecht uit. Den 25sten Mei had Valdez Leiden, dat ondanks alle waarschuwing van den Prins zich niet aanstonds op een nieuw beleg had voorbereid, weder omsingeld en was het tweede beleg der stad begonnen, dat zooveel vermaardheid zou verkrijgen. Het scheen den Prins tegenover de overal toenemende flauwhartigheid, de gevaarlijke pogingen der „glippers" om de aanbiedingen der Spanjaardeh aan te prijzen en de krachtige aanvallen des vijands, die, naar verluidde, thans in Spanje ook een groote vloot bijeenbracht om de Noordzee afdoende te beveiligen, wenschelijk de Staten van Holland bijeen te roepen. Op den isten jUni 1574 kwamen zij werkelijk te Rotterdam bijeen, maar niet op de gewone wijze: naast de gewone gedeputeerden waren ditmaal, wegens den dreigenden toestand, ook De oorlog in Holland en Zeeland. 37 uit iedere stad vier of meer vertegenwoordigers opgeroepen van de burgerij, door schutters of gilden gekozen. Over buitenlandsche hulp, geldvoorziening, ontzet van Leiden, verdediging der zeekust tegen de verwachte vloot, heffing van een vast maandgeld werd daar gehandeld; commissarissen werden aangesteld om overal rond te gaan, in steden en dorpen gelden, desnoods ongemunt goud en zilver te verzamelen en magistraten en burgers te vermanen hun plicht te doen, aangezien anders Oranje zelf — zoo dreigde hij — zijn ontslag zou moeten nemen en het land zou verlaten, wat dan voor de verantwoording dier magistraten en burgers zou komen. Zoo sprak de Prins. De onverwachte dood van koning KareiIX (10 Mei) vermeerderde de moeilijkheden, die bijna onoverkomelijk schenen. Maar Oranje wanhoopte niet en een zegepraal van Louis de Boisot op de Schelde gaf nieuwen moed. Doch Leiden kwam m steeds grooter gevaar; hongersnood en pest begonnen er in Juli Wand-epitaphium voor Adriaan van der Werff in de St. Pancras-kerk te Leiden. Door Rombout Verhulst. 38 De oorlog in Holland en Zeeland. ernstig te woeden, terwijl 's Prinsen boden en brieven de steeds nauwere insluiting bijna niet meer konden doorbreken en 's vijands schansen alle wegen en wateren beheerschten. Maar onder leiding van Van der Werft", Van Hout en Van der Does hield Leiden manhaftig stand, rekenend op het telkens weder door Oranje toegezegd ontzet. Dat ontzet scheen ten slotte alleen mogelijk, wanneer het gansche platteland van Zuid-Holland onder water werd gezet. Het kostte heel wat moeite, eerde Prins, nog steeds te Rotterdam, waar hij thans veiliger woonde dan te Delft, de Staten daartoe had overgehaald: de zware schade voor land en volk hield velen terug en de „opiniën waren hier eerst divers". Later verhaalde de Prins aan den jongen Hugenoot Du Plessis-Mornay, die het verhaal opteekende, hoe hij de Staten door een zoogenaamd droomgezicht, dat hij gehad zou hebben, voorzichtig aan het- denkbeeld der onderwaterzetting gewend had, weldra verder gaande en tot een bepaald voorstel komend, dat zij wel ernstig overwogen maar toch verwierpen, totdat zij ten slotte 24 Juli toestonden om op een windstillen dag de helft van den dijk door te steken, en bij „extréme besoing" den geheelen dijk, die de gansche streek, ja misschien geheel Holland tegen het water van de Maas beveiligde. Het was in ieder geval zijn werk en begin Augustus werd het uitgevoerd. Hijzelf begaf zich in den nacht van 3 op 4 Augustus naar den IJseldijk bij Capelle en woonde met Paulus Buys en andere voorname Hollandsche staatslieden het door- Jan van Hout. Naar een gravure van Willem Swanenburu. De oorlog in Holland en Zeeland. 39 steken van den dijk door de pioniers bij. Het zeewater begon weldra het platteland te overstroomen doch langzaam slechts, zoodat men aan den eenen kant op het platteland wel den tijd won om menschen en vee te redden, maar aan den anderen kant, bij het stijgen van den nood binnen Leiden, de zelf wankelmoedige stadsregeering de uiterste moeite had om het hongerig wegstervende volk in bedwang te houden en tot volharding te bewegen. Midden in dezen droevigen tijd werd de Prins zeer ziek. De derdendaagsche koorts, zijn gewone kwaal, had hem den ganschen winter reeds gekweld; het verdriet over het verlies van graaf Lodewijk en de overmatige werkzaamheid deed hem 10 Augustus te Rotterdam vervallen in een kwaadaardige galkoorts, die hem zeer verzwakte. De bekwame Delftsche medicus Van Foreest en de beroemde Hadrianus Junius, die toen te Rotterdam was, bezochten hem in zijn ziekekamer in den Schuttersdoelen en wisten hem te genezen, ofschoon men zijn dood reeds verwachtte. Begin September begon eindelijk de koorts te wijken en den 7den schreef de Prins, hoewel nog zwak, weder aan zijn broeder Johan. Het was in deze dagen (28 Aug.), dat de ontvangergeneraal Van Mierop hem eenmaal bijna verlaten heeft gevonden, als een pestzieke geschuwd in zijn deerlijken toestand, die hem evenwel niet belette telkens weder boden en brieven uit Leiden te ontvangen met berichten omtrent het wassende water, die hem goed deden in zijn ziekte, „en van dier ure begonde hij terstond te beteren". PETRUS FORESTUJ MEDICUS. Pieter van Foreest. Naar een gravure van Willem Swanenburg. 40 De oorlog in Holland en Zeeland. Daar te Leiden werd de toestand echter dagelijks bedenkelijker en deed eindelijk zelfs Van der Werff een oogenblik vertwijfelen, maar de onversaagde Van Hout en Van der Does wisten de telkens weder gevreesde overgave te voorkomen en de aanmaningen van den vijand, de brieven der glippers te doen afwijzen: de Prins en de Staten hadden immers hulp beloofd en zij zouden niet te kort komen aan hunne belofte. Maar wat vermochten ook dezen tegen den wind, die maar altijd het opgestuwde water terugjoeg of op één hoogte hield? Een laatste dringende brief aan den Prins werd verzonden. In den uitersten nood hoorde men 11 Sept. te Leiden eindelijk het schieten aan de Landscheiding van Rijnland — het naderend ontzet. Maar noer bleef dit da¬ gen, weken lang uit, al kwam in den nacht van den i5den nog weder een welsprekende, hartverheffende bemoediging van den Prins en de Staten, wijzend op de naderende „victorie". De hongersnood en de pest sleepten steeds meer menschen; ten grave. Maar Leiden hield vol, want — zoo hadden de Staten geschreven — „Leyden Jan van der Does. Naar een prent van Cornelis Visscher. De oorlog in Holland en Zeeland. 4i verlost sijnde, was Holland voor dien tijt verlost" en de hoop op ontzet werd telkens weder verlevendigd, op het ontzet, dat de over het verdronken land thans tot de Landscheiding genaderde Geuzenvloot van Louis de Boisot, ook admiraal van Holland geworden, zou brengen; de vloot, waarop ook tal van Hollandsche burgers als Johan van Oldenbarnevelt, toen nog jong Haagsch advocaat, dienst hadden genomen. De eerste poging mislukte, want de vloot kon niet verder komen dan Zoetermeer; wel bereikte zij den 21 sten eindelijk het Zoetermeersche meer zelf en donderden den volgenden dag Boisot's kartouwen hun groet aan de in diepen nood wachtende stad, maar verder kwam zij nog niet. Den 28sten bezocht de nauwelijks herstelde Prins eindelijk zelf de vloot en vuurde haar opnieuw aan. En werkelijk, den volgenden dag sloeg de wind om tot een noordwestelijken storm, draaide toen naar het Zuiden en joeg het water landwaarts in — eindelijk! In den vroegen morgen van Zondag den 3 den October zeilden Boisot's Geuzen op naar Leiden, dat zij om 9 uur aan de Vlietbrug bereikten. Leiden was ontzet. Het bericht bereikte den in spanning wachtenden Oranje des middags in de kerk te Delft, waar hij het aanstonds liet voorlezen van den kansel en God liet danken voor de wonderdadige uitredding. Maandagavond kwam de Prins zelf in de bevrijde stad om er in de Pieterskerk opnieuw God te danken te midden der diep beproefde maar thans gelukkige bevolking en er orde te stellen op de zaken. Hij bleef te Leiden tot 15 Oct. en stelde er een nieuwe regeering aan ter vervanging der oude, die ten deele deerlijk was gedund door de ellende en de ziekten, ten deele slechts met moeite door de leiders bij haar plicht was gehouden. Van groot belang voor de zwaar geteisterde stad, die op nieuwe voorrechten en geldelijke tegemoetkoming had gehoopt, was, dat, toen in het najaar de wenschelijkheid werd gevoeld om in het gewest een calvinistische universiteit te stichten en ook andere steden de vestiging dier instelling binnen eigen muren verlangden, de Prins den 2den Januari 1575 aan de Staten voorstelde haar te Leiden te vestigen. Leiden kreeg haar „in recompense ende belooninge" voor zijn dappere volharding, die Holland en daarmede de vrijheid en de religie had gered. Met eerbied en liefde denken stad en universiteit nog steeds aan den doorluchtigen stichter. 42 De oorlog in Holland en Zeeland. De onzekere toestand in Frankrijk, waar de nieuwe koning, Hendrik III, eerst in September uit Polen was teruggekeerd, had de onderhandelingen met dat rijk over afdoende hulp tijdelijk doen staken. Eerst op het einde dier maand kon Oranje hem zijn gelukwenschen doen toekomen door een bijzonderen gezant. De oude Fransche plannen werden nu weldra weder door Oranje opgevat. Ook die met de Hugenoten, wier hoofd, Condé, zich thans te Bazel gevestigd had. Op dezen laatste had graaf Lodewijk's voormalige secretaris La Huguerye, die sedert 1570 in 's graven dienst had gestaan en in al diens plannen ingewijd geweest was maar Oranje weinig vertrouwde, het oog. Hij bevond zich toen te Heidelberg bij den keurvorst van de Paltz, aan wiens hof ook de gewezen abdis van Jóuarre, Charlotte de Bourbon, dochter van den hertog de Montpensier, nauw verwant met den regeerenden tak der Valois, in het voorjaar van 1572 gevlucht was. De jonge prinses, die nooit hare abtelijke waardigheid had gewenscht en hare calvinistische sympathieën nooit had verloochend, had hier een toevlucht gevonden. De keurvorst wilde deze Hugenootscbe verbinden aan Oranje, wiens huwelijk met de ongelukkige krankzinnige Anna^ thans rijp scheen om te worden ontbonden en die Hendrik Hl, Koning van Frankrijk. Naar een geteekend portret in het Musée Condé te Chantilly. De oorlog in Holland en Zeeland. 43- zoo nauwer dan ooit verknocht zou raken aan de belangen der Hugenoten Men hoopte hem terug te houden van al te nauwe verbinding met de fransche kroon zelve en zou hem de kans openen op krachtige hugenootsch-paltzische hulp, waarbij zelfs die van den sultan van Turkije zou kunnen komen, op wien de Prins, ondanks de bezwaren zijner .calvinistische predikanten, oqk reeds als een gewenscht bondgenoot tegen Spanje het oog gevestigd had. Om dit alles voor -te bereiden zond de keurvorst La Huguerye in October i574 langs den Rijn naar Dordrecht waar hij eind November bij den Prins aankwam. Op den 2Qstenhadhij met dezen een belangrijk gesprek, waaruit bleek, dat de Prins nog steeds aan den jongen hertog van Alencon dacht, meer dan aan Condé op wien La Huguerye hem met nadruk telkens wees. Oranje, „gratant sa teste de joye comme il avoit accoustumé* - aardige bijzonderheid over zijn persoon - hoorde den afgezant aan en vroeg hem ten avondmaaltijd om verder met hem te praten, „comme il estoit prince qui ne se lassoit poinct des affaires'. Maar op zijn voorstellen ingaan deed hij met; hij zou er „met de Staten over spreken', wat La Huguerye weinig hoop gaf, want deze meende te weten, dat Oranje „quand il vouloit gratifier, il le faisoit seul pour en avoir seul le gré', maar als hij iets met wilde, „renvoyoit aux Estatz'. Onder die besprekingen door het La Huguerye een woord vallen over de mogelijkheid van een huwelijk van Condé, die kort te voren weduwnaar was geworden met s Prinsen oudste dochter Marie. De Prins „se soubsriant d'ayse,' commenga a faire 1'humble et me deist qu'il estoit trop petit compagnon et avoit les aisles trop petites pour voller si haut' Het bleek echter spoedig, dat de Prins van dit alles niet gediend was al sloeg hij het niet bepaald af. De Paltzische afgezant, die verder beweert, dat de Prins hem in dienst had willen nemen, keerde weldra naar den keurvorst terug. Deze toonde zich zeer ontstemd over s Prinsen eerzucht', „eigenbaef en „geringen yver» voor de religie, die den braven keurvorst, vurig calvinist, zeer na aan het hart la* termjl Oranje nooit vaste plannen had maar altijd zeide te zullen doen ,ce que le temps luy conseilleroit'. Ook Condé was zeer uit ziin humeur en La Huguerye minder dan ooit te spreken over den Prins die hem naar hij beweerde, zelfs zijn achterstallig loon uit den dienst bij graaf Lodewijk had onthouden. Maar er waren juist in dit najaar ernstiger besprekingen aan den -44 De oorlog in Holland en Zeeland. gang. Keizer Maximiliaanjfhad zich, uit vrees voor Engelsche of Fransche annexatie en hopend op de aanstelling van een zijner zoons totlandvoogd, eindelijkweder, onder invloed van Schwendy, laten vinden tot pogingen om tusschen de opstandelingen en den Koning te bemiddelen. Deze laatste, door Requesens ingelicht omtrent de geringe kans om de Nederlanden binnen afzienbaren tijd met geweld tot rede te brengen, was thans niet ongeneigd dit middel te beproeven, ja reeds in het voorjaar van 1574 bereid bevonden om den weg der toegevendheid in te slaan. In April, toen er nog onzekerheid heerschte over het lot van graaf Lodewijk, was bij den Prins te Bommel namens zijn ouden vriend Leoninus, den Leuvenschen hoogleeraar, de vroegere katholieke Middel» burgsche pensionaris Hugo Bonte verschenen, die hem de mogelijkheid van 's Konings „vergiffenis" had laten doorschemeren; maar de Prins had geantwoord, dat van vergiffenis zonder meer geen sprake kon zijn, dat hij gaarne een poging zou doen om den Koning te bewegen tot betere gedachten over hem en zijn medestanders, doch dat hij en de Staten, buiten wie om hij niets begeerde te doen, alleen bereid waren tot onderhandeling onder waarborgen Keizer Maximiliaan II. Naar een door Antonio Müro geschilderd portret in het Prado te Madrid. De oorlog in Holland in Zeeland. 45 voor de vrijheid, als vóór alles de Spaansche troepen het land zouden verlaten hebben. Met dit bescheid van twijfelachtige waarde was de pensionaris teruggekeerd, juist toen de gezonken moed van Requesens door de zege bij Mook eenigszins herleefd was; maar de bijeenroeping der Staten-Generaal te Brussel gaf nieuwe teleurstelling, daar zij hooge eischen van zelfstandigheid en terugkeer tot de tijden van Karei V lieten hooren. Requesens stelde nu den Koning voor als grondslag bij verdere onderhandeling, door keizer Maximiliaan in te leiden, den Prins aan te bieden het land te verlaten tegen een jaargeld en teruggave zijner goederen aan zijn zoon Philips Willem. Requesens ging zelfs verder en gaf de vrije hand aan Fréderic Perrenot, na den dood van Jeróme heer van Champagney, broeder van Granvelle en lid van den Raad van State, die reeds lang bezig was om 's Prinsen omgeving te polsen. Champagney ging naar Utrecht en schreef aan zijn ouden vriend Charles de Boisot. Deze was juist in Engeland, maar zijn broeder Louis antwoordde, dat hij er over had gesproken met den Prins, die alle neiging tot vrede betoonde, mits de Spanjaarden eerst het land ontruimden. Champagney, niet gauw ontmoedigd, ging verder en zond Bonte thans naar Rotterdam om den Prins en den Staten voor te stellen afgevaardigden te zenden naar eene of andere Luiksche stad om in dat neutrale gebied met Leoninus en de zijnen te overleggen; doch ééne voorwaarde moest vast staan: uitsluitende handhaving van het katholieke geloof in alle gewesten, waarvan de Kóning nooit zou willen afwijken. Oranje antwoordde inderdaad niet geheel ontmoedigend; hij was zelfs bereid bij de beraamde onderhandeling zijn eigen voorwaarden te noemen en de zaak van den godsdienst voorloopig niet aan te roeren, al was hij overtuigd, dat door zijn volgers algeheele godsdienstvrijheid geëischt zou worden. Requesens was door dit antwoord zeer teleurgesteld, maar liet Champagney en zijn vrienden toch doorgaan. In Juni kwamen naar Rotterdam twee Hollandsche glippers uit Utrecht: Jhr. Jan van Mathenesse en de advocaat bij het Hof van Holland Jan van. Treslong, die met den Prins en de Staten overlegden en van hen gedaan kregen, dat zij den eersten stap zouden doen door het opstellen eener nieuwe „remonstrantie" aan den Koning met hunne voorwaarden en vqorstellen, waarbij de Prins echter deed opmerken, dat hijzelf wel 40 De oorlog in Holland en Zeeland. bereid was om het land te verlaten maar dat de Calvinisten dit niet wilden en dat godsdienstvrijheid hun groote eisch zou zijn, nu het Calvinisme in Holland onder alle standen in den laatsten tijd zoo was toegenomen. Marnix, voor wiens deugdelijken terugkeer eindelijk twee gijzelaars bereid bevonden waren om naar Utrecht te gaan, verscheen thans te Rotterdam met een eigen ontwerp voor een „Smeekschrift", waarin hij, als vroeger, weder het denkbeeld van uitwijking der Calvinisten opnam. Maar daaraan dacht men thans niet meer en de beide glippers gingen naar Utrecht terug met niets dan een vrij hooghartige remonstrantie, die Champagney als te oneerbiedig terugzond. Marnix' ontwerp werd door den Prins en de Staten afgewezen en de laatsten lieten zich slechts met moeite overreden om volgens 's Prinsen wensch hun aan Bonte medegegeven stuk nog wat te verzachten. Zoo ontstond der Staten „Requeste aen den Coninc" van Juli 1574, die weder in scherpe woorden als vanouds klaagt over Alva's bewind en verwijst naar de vroegere smeekschriften en klachten dienaangaande met den eisch tot verwijdering der vreemdelingen allereerst der Spaansche troepen benevens tot onmiddellijk herstel van het verkeer met de andere gewestèn. Het laatste gedeelte was volstrekt hetzelfde wat in denzelfden tijd de bijeengeroepen Staten-Generaal te Brussel van Requesens hadden verlangd, zoodat het bleek, dat het gansche land eigenlijk ten dezen eens van zin was. Maar Champagney was allesbehalve voldaan en gaf het stuk zonder meer terug aan een der gijzelaars voor Marnix, den beroemden Zeeuwschen geleerde en diplomaat jhr. Johan Junius (de Jonge), vroeger gezant van den Paltzischen keurvorst, toen als gouverneur van Veere in 's Prinsen dienst en een zijner meest vertrouwde helpers. Het rekest werd in 1575 in boekvorm met aanteekeningen van Junius namens de Staten uitgegeven onder bijvoeging van de gansche gevoerde correspondentie en tot verdediging van de houding der Staten, die onder leiding van den Prins op meesterlijke wijze hun standpunt hadden weten in te nemen en overtuigend toe te lichten. De pogingen van Champagney en Leoninus, het vervolg op die van Noircarmes, waren daarmede voorloopig ten einde. Het ontzet van Leiden veranderde den toestand zeer ten gunste der opstandelingen. Requesens hield niet op bij den Koning op eenig toegeven aan te dringen, maar het antwoord uit Spanje bleef uit en in November riep hij in arren moede eindelijk den Raad van State bijeen De oorlog in Holland en Zeeland. 47 tot overweging opnieuw van de „Requeste" der rebellen, wier verlangens de meerderheid ook hier verwierven, zoodat men besloot Leoninus zelf naar den Prins te zenden om hem opnieuw aan te spreken. Leoninus vond hem niet te Delft maar te Middelburg, waar Oranje juist een aanslag op Antwerpen voorbereidde; hij had te Delft een samenkomst met 's Prinsen Raden en sprak daarna te Middelburg op 31 December en volgende dagen herhaaldelijk met dezen zelf. De Prins • wees hem weder met nadruk op den eisch van godsdienstvrijheid. „Vous nous faictes icy trancher la parolle de Dieu; que voulés vous estre miz en lieu de cela? La saincte Marie et tous les saincts?" Ja, antwoordde Leoninus ronduit: „faysant cela tertous auroyent bien". De Staten, tot wie Leoninus zich ten slotte moest richten, antwoordden echter in Januari 1575 geheel in denzelfden geest, die ook hun „Requeste" had gekenmerkt, wederom na eenige verzachting in den vorm van hun stuk door den Prins. Het bleek voldoende, dat de godsdienstkwestie steeds de grootste moeilijkheid opleverde: de Koning stond onwrikbaar op uitsluitende handhaving der katholieke leer en vormen; Oranje en de zijnen verlangden thans volle godsdienstvrijheid. Over het overige viel te onderhandelen, over dit punt niet; daarop moest alle onderhandeling onvermijdelijk afstuiten. De kloof viel niet te overbruggen. Ook het denkbeeld van Marnix om de Calvinisten met toestemming des Konings te doen uitwijken naar elders was niet uitvoerbaar, schreef de Prins in September reeds aan zijn broeder Johan, die die met zijn zwager Schwartzburg daarover had gehandeld; want de Duitsche vorsten, ijverige Lutheranen als zij bijna allen waren, zouden den Calvinisten ook nergens godsdienstvrijheid geven. Uitwijken konden zij bovendien altijd nog weder; hun aantal was echter zoo toegenomen, dat zij er niet meer over dachten dit nu te doen, en in de ballingschap na 1567 waren zij toch eigenlijk niet meer geweest dan „vagabonds aux pays étrangers", ontvangen met „maigre recueil". Eindelijk, wat is er erger voor den mensch dan genoodzaakt te zijn „de quicter et abandonner ce que tant par succession héréditaire que aultrement" hij had bezeten, wat hij voor zijn gansche leven had meenen te bezitten ? En hoe zou men hun waarborgen, dat zij hunne goederen zouden kunnen verkoopen? Was er niet altijd het beginsel van Constantz: aan ketters behoeft men zijn woord niet te houden? Dit alles kon Schwartzburg ook den Keizer overbrengen, als deze nog over bemiddeling dacht. 48 De oorlog in Holland en Zeeland. In deze geheele reeks van onderhandelingen komt weder duidelijk uit, dat Oranje, hoewel ten volle met de regeering in Holland en Zeeland belast, niets van belang deed zonder de Staten te raadplegen — een soort van vrijwillig-constitutioneele regeering, die hij steeds heeft in praktijk gebracht, en wel in den vorm van het vragen van .advies" der Staten bij belangrijke maatregelen. Doch geen Statenregeering wilde hij. Als hij in December. 1573 voor eenigen tijd naar Zeeland vertrekt, wordt de regeering in Holland dan ook niet door de Staten gevoerd, maar door de drie Raden nevens Zijne Excellentie, van wege dezen zelf optredend. De Staten hebben in Februari 1574 voor hunne eigene, altijd slechts adviseerende vergadering een „accoord ende ordonnantie" vastgesteld. Maar de verhouding tusschen Oranje en de Staten was niet altijd zonder bezwaren. Er ontstonden natuurlijk wrijvingen, voortkomend uit onvoldoende aanwijzing der wederzijdsche bevoegdheid, uit bemoeiing der Statén met de jurisdictie, met de privilegiën van het platteland, dat tegenover de steden zwak in hunne vergadering vertegenwoordigd was, met militaire zaken enz.; de Prins klaagde soms terecht over wanorde in het financieel beheer, over onvoldoende subsidiën, over wantrouwen zelfs. Den 2osten October 1574 bood hij den Staten daarom aan, dat zij zelf „het gansche gouvernement haer sullen aennemen", waarop zij (12 Nov.) hem „in aller onderdanigheydt" kwamen „bidden, dat haer gelieve syne gelucksalige regeringe te continueren" en de „superintendentie, overigheydt ende regeringe onder den naem van gouverneur of regent aen te vaerden, confererende sy beyden tot dien fine aen Sijn Excellentie absolute macht, authoriteyt ende souverain bevel ter directie van alle des gemeene Landts saken, geene uytgesondert." Hij nam de opdracht 25 November aan, doch eerst nadat hem voldoende gelden voor het onderhoud der troepen waren toegestaan. Ook daarna echter moest de Prins, wegens het uitblijven van de noodige gelden voor den krijg, soms dreigen met zijn vertrek, wat dan wel het gewenschte gevolg placht te hebben. Ook de Zeeuwen waren volstrekt niet altijd gezeggelijk; het afgelegen gewest kon moeilijk zoo krachtig in bedwang worden gehouden als Holland, al hadden de gouverneurs: Charles de Boisot te Middelburg, Junius te Veere en Van Dorp te Zierikzee, machtigen invloed. De besprekingen met Leoninus leidden in het voorjaar van 1575 De oorlog in Holland en Zeeland. 49 'TT^TtL ?H ^ Werkdijke °nder^elingen, waaraan ook de graaf van Schwartzburg zou deelnemen. Deze kwam eind Tanuari ^£rZÏÏ£i HOhenl°r Cn andCre ^orcrecnt, waar de Staten vergaderd waren en ook de Prins uit Ma6 nt ZrT^T- ^ *** PrnTnaar d^pT ^ t6gen M°ndrag0n 6n thans na™ns den ArT * rf WaS jonden, de raadsheer Van der Mvle Arend van Dornenvier*nHprB M^e' aanzienlijke Hollanders waren aangewezen in opdracht van een buitengewone vergadering, door de Staten nevens hen uit de steden opgeroepen om over de onderhandelingen de beslissing te nemen. In Februari kwamen zij te Geertruidenberg om na het aankomen der verlangde gijzelaars zich naar Breda te begeven, dat als plaats voor de onderhandeling was gekozen. Daar waren ook 's Konings vertegenwoordigers: de heer van Rasseghem, gouverneur van Waalsch-Vlaanderen, graaf de la Roche, tijdelijk stadhouder van Utrecht, Arnold Sasbout, kanselier van Gelderland, de president van Holland Cornelis Sim» o„ Leoninus, aanp-ekomf»n Mof ,—^ . _ _ De onderhaideHn« .SkZ^8^ w * ^75 geopend, .omnklijke ^J*"^^ ^"l^^t Staten verlangde duidelijk antwoord oP het srpJkschriff^2 l tember te gevQn. Eindelijk kwamen zij L MaarTtotal A P" de privileeiën te Wc*0n , 4 iVAaarV tot het aanbod om vonnta S Lfi^t S^°e am"eS,if «""^nen, alle Elbertus Leoninus. Naar een anonyme gravure. .5° De oorlog in Holland en Zeeland. lieke godsdienst uitsluitend gehandhaafd werd met hoogstens en voor éénmaal de vergunning voor andersdenkenden om uit te wijken onder verkoop hunner goederen binnen een bepaalden termijn. Oranje en de Staten verklaarden daarop (20 Maart), dat zij bleven bij de eischen van hun rekest, d. i. allereerst vertrek der vreemdelingen en bijeenroeping der Staten-Generaal. De aangeboden voorwaarden waren over het geheel niet ongunstig geacht maar volstrekt zonder waarborg dan 's Konings woord alleen, waartegenover zij alles zouden moeten overleveren; de eisch omtrent den godsdienst en het vertrek der andersdenkenden scheen hun volstrekt onredelijk, hard en onuitvoerbaar, nog erger dan men „esclaves ou bestes brutes" zou stellen, schreef de Prins aan graaf Johan. De koninklijke afgevaardigden antwoordden (1 April), dat zij bij hun aanbod bleven, dat de Protestanten zelf binnen een half jaar moesten uitwijken en voor den verkoop hunner goederen 8 k 10 jaren konden krijgen, dat de Staten der Nederlandsche gewesten, de Keizer en andere vorsten waarborg zouden geven. De Prins en de Staten vroegen nu schorsing voor een maand om in de vroedschappen te laten beraadslagen. Schwartzburg, die telkens heen en weder gereisd was en geschreven had om te bemiddelen, vroeg nu Requesens een wapenschorsing voor zes maanden, die door dezen alleen voor twee maanden werd toegestaan onder de onmogelijke voorwaarde, dat de protestantsche godsdienst in dien tijd in Holland en Zeeland niet zou worden uitgeoefend en de predikanten alvast het land zouden verlaten, wat natuurlijk geweigerd werd. De keizerlijke, gezant verliet toen zelf het land: het was hem ten duidelijkste gebleken, dat de godsdienstkwestie het overwegende bezwaar voor een vergelijk opleverde. De besprekingen in de vroedschappen zijn inderdaad gehouden maar leverden niets anders op dan het antwoord, dat te verwachten was en bij de hervatting der onderhandeling te Breda begin Mei ook werd gegeven: verwijdering der Spanjaarden, Staten-Generaal om de geschillen te beslissen, weigering om het land te verlaten. Het ontwijkende antwoord van Leoninus c.s. gaf ook geen nieuw uitzicht, waarop 1 Juni de afgevaardigden der Staten ten slotte aanboden ook het geschil over den godsdienst over te laten aan de Staten-Generaal, bijeen te roepen dadelijk "na het vertrek der Spanjaarden. Requesens, het gevaar eener weigering van dit uiterste aanbod inziende, vroeg wederom 12 dagen De oorlog in Holland en Zeeland. 5i schorsing om te overleggen met zijn raadslieden. De Raad van State, door hem te Antwerpen bijeengeroepen, adviseerde werkelijk den eisch der rebellen toe te staan en een wapenstilstand te sluiten, met vrije godsdienstoefening voor de Roomschen in Holland en Zeeland en terugkeer der uitgewekenen; de Raad meende ook, dat men in ieder geval gewetensvrijheid, zoo niet godsdienstvrijheid aan Holland en Zeeland alleen kon toestaan. Requesens'eigen antwoord was echter ontwijkend en onoprecht en de verdere onderhandeling leverde geen nieuwe gezichtspunten op, zoodat de Staten den isten juu besloten de nu nutteloos gebleken besprekingen te eindigen; half Juli waren de gijzelaars naar huis gezonden en de Hollandsche afgevaardigden uit Breda terug. De Prins schrijft einde Juli aan zijn broeder, dat het onmogelijk gebleken was de voorwaarden des Konings omtrent den godsdienst aan te nemen. Maar de onderhandeling was toch in zooverre voor Oranje een groot voordeel geweest, omdat het duidelijk gebleken was, dat ook in de andere gewesten groote neiging tot den vrede en sterke af keer van het Spaansche regeeringsstelsel bestond: het begin eener toenadering tusschen hen en de opstandelingen in Holland en Zeeland. Oranje's naam zweefde ook in het Zuiden reeds op aller lippen. Te midden van deze onderhandeling was een zaak beklonken, die den Prins persoonlijk na aan het hart lag: zijn huwelijk met Charlotte de Bourbon. Reeds begin Januari had Oranje, zooals wij zagen, den pas vrijgelaten Marnix naar Heidelberg gezonden „pour certaines affaires de consequence", die door dezen persoonlijk ook aan graaf Johan zouden worden medegedeeld. Deze zaken betroffen zoowel de belangen der nieuw in te richten universiteit te Leiden, waarvoor men o. a. in het calvinistische Heidelberg geschikte professoren hoopte te vinden, als die van het te sluiten huwelijk. Wat de universiteit aangaat, de Prins had aanvankelijk ook aan Middelburg gedacht en Gouda had erom gedaagd haar in deze stad te vestigen, maar de Staten hadden reeds den. volgenden dag Leiden verkozen en aanstonds maatregelen genomen om gehoor te geven aan 's Prinsen aandrang om de zaak spoedig tot stand te brengen vóór het begin der vredesonderhandelingen en dus den vijand, die anders wel moeilijkheden zou maken, voor een voldongen feit te plaatsen. Den 8*ten Februari 1575 kon de nieuwe universiteit reeds 52 De oorlog in Holland, en Zeeland. feestelijk worden geopend, nadat 6 Jan. het octrooi tot de oprichting was uitgevaardigd en wel op naam des Konings, zoogenaamd „op advys" van den Prins, het Hof van Holland en de Staten. De Prins heeft geen moeite gespaard om in den loop van het jaar in overleg met Curatoren en de Leidsche regeering de verdere maatregelen te dezer zake tè doen nemen en steeds zijn hartelijke belangstelling in de nieuwe stichting betoond, waarheen hij in 1576 zijn bastaardzoon Justinus ter studie zond. De zaak van het huwelijk had hare eigenaardige bezwaren. Voor- Inwijding der Leidsche Universiteit. Naar een anonieme prent. eerst leefde Anna van Saksen nog en zou dus het huwelijk met haar vooraf ontbonden moeten worden verklaard; vervolgens moest men zien de toestemming niet alleen van de jonge prinses zelve, waaraan overigens niet te twijfelen viel, maar ook die van het hoofd van het geslacht, koning Hendrik III, en zoo mogelijk die van haren vader, den strengkatholieken hertog van Montpensier, te verkrijgen. Hendrik III wilde, „comme estant contre sa religion", officieel met de zaak niet te maken hebben maar gaf ondershands te kennen, dat hij er niets tegen had; Montpensier's toestemming scheen niet bepaald noodzakelijk, omdat „Mademoiselle" meerderjarig was — zij was 27 jaar — en den paltzgraaf, aan wiens toestemming niet r "Md kon worden, in dezen gaarne „pour père" zou erkennen, mit -*rhouding tot prinses De oorlog in Holland en Zeeland. 53 Anna buiten lederen twijfel werd geregeld. Eind Maart zond Zuleger de Paltzische raad, den Prins deze geruststellende berichten. Ook de financieele belangen der nieuwe gemalin en die harer eventueele kinderen zouden hoewel de Prins thans in moeilijke omstandigheden leefde en zijn goederen grootendeels aan zijn vroegere kinderen waren toegezegd met eenige inschikkelijkheid van weerszijden wel verzorgd kunnen worden De groote moeilijkheid was in Anna van Saksen gelegen Men moest de beschuldiging van bigamie vermijden door middel van een werkelijke, zoo niet volkomen wettelijke scheiding op grond van hare totnogtoe geheime bekentenis van" echtbreuk van vroeger. Maar de verwanten in Hessen en Saksen maakten ernstige bezwaren. Men dacht er van dien kant aan haar op te sluiten, te „emmurer" op een eenzame plaats en dan het gerucht van haren dood te verspreiden. De Prins die daar met volstrekt tegen was, was echter besloten de zaak ondanks' het verzet harer verwanten door te zetten, had Marnix bevolen zijn eigen „consent te Heidelberg in te leveren en de prinses, aan wie de gehe.me bekentenis van Anna en andere documenten door graaf Johan waren overgeleverd, onmiddellijk na hare toestemming, nog in Mei, langs den Rijn en verder over Emden naar Holland te brengen. De landgraaf van Hessen protesteerde tegen deze haast en ook graaf Johan kwam nog ,n Juni op tegen dit „übermeszig eilen". Maar Oranje zette door vroeg de meening van den nieuwbenoemden Leidschen hoogleeraar in' de theolog,e Feugeray en andere theologen, eindelijk van vijf calvimst,Sche pred.kanten uit zijn omgeving, die („Juni) na onderzoek van de ook hun getoonde stukken en getuigenissen omtrent Anna's echtbreuk, verklaarden, dat de Prins op grond daarvan en van het feit dat niemand had geprotesteerd tegen de driemaal herhaalde afkondiging van het nieuwe huwelijk, zelfs zeven dagen na de laatste niet, was „hbre selon le droit divin et humain pour s'allier a une autre pa manage en haar te nemen tot „sa femme légitime" Den volgenden dag reeds had het huwelijk, ingezegend door haren eigen pred.kant Jean Taffin, die met haar uit Heidflberg was gekomen Emdin16 Br^rrhDeen de taüd door den getrouwen MaïnL oTr schrifft Z g J T PunS ^ gGbraCht Een -^volksliedje bede Pr n, k". ?lhl6t Wellecoraen al * des Princen landt", hoe hoe de BriX J f%D Brfel kWam be^°eten a,s W hoe de Bnellenaren vreugde bedreven en later de Dortenaren dé 54 De oorlog in Holland en Zeeland. bruyt verwacht" hebben met „trompetten en claroenen" bij den intocht van de „princesse verheven" en den „Prins valjant", wien de volksdichter toeriep: „Godt spaertse beyde gesont en wiltse langh laten leven".... Een aanzienlijke deputatie der Staten van Holland was haar in Den Briel komen begroeten; een huwelijksgeschenk in geld — 6000 pd van 40 grooten — was door die Staten den echtgenooten op heusche wijze aangeboden. Bij het huwelijkscontract werden in het bijzonder de Fransche goederen van den Prins, behalve het prinsdom zelf, bestemd om als erfgoed der kinderen uit dit huwelijk te zullen dienen. De gehuwden hielden daarna te Dordrecht hun feestelijken intocht onder het gejuich der bevolking. De rederijkers der stad ontvingen hen met fraaie verzen en vertooningen, o. a. een „spel van sinnen". Op verzoek van den kerkeraad werd er niet gedanst. Oranje had sedert weder een gezin, een werkelijk hofgezin te Delft om zich, al kon het voornemen om ook zijn kinderen, ten minste Marie en Maurits, uit Dillenburg over te doen komen vooralsnog niet worden uitgevoerd. Maar de ergernis bij de verwanten van Anna was groot; zij werd op het einde des jaars uit Beilstein, waar men haar nu niet langer wilde laten, naar Dresden overgebracht en stierf daar volslagen krankzinnig 18 Dec. 1577. Oranje stoorde zich schijnbaar weinig aan al die ergernissen en schreef in Juli fier aan graaf Johan, dat hij altijd gewoon geweest was „de ne se soucier de paroles ny de menasses en* chose que je peusse faire avec bonne et entiere conscience et sans faire tort a mon prochain"; hij betreurde alleen, dat men door tegenstand en opspraak de echtbreuk zoo openbaar had doen worden. In Duitschland maakte de zaak een zeer slechten indruk; zij vond op den rijksdag te Regensburg algemeene afkeuring. Ook in Frankrijk had het huwelijk met de gewezen abdis van vorstelijken bloede opzien verwekt; Montpensier bleef nog lang verzet aanteekenen, maar de zuster van de jonge Prinses trad weldra in goede verstandhouding met haar, nog wel terwijl zij zelf thans abdis van Jouarre was. Toch was de jonggehuwde vrouw nog langen tijd niet volkomen gerust op de wettigheid van haar huwelijk. De oorlog in Holland en Zeeland. 55 De oorlog was intusschen weder met kracht voortgegaan. Requesens het door Hiërges het beleg slaan voor Oudewater, bemachtigde in Juli De Klundert en het slecht verdedigde Buren en maakte zich gereed om weder in Zeeland te vallen. Oudewater viel in Augustus, daarna ook Schoonhoven, waarop Woerden door Hiërges werd belegerd Het nieuwe gemeenschappelijke gevaar maakte een nauwere aaneensluiting tusschen Holland en Zeeland dringend noodig. De vredehandel me Requesens had reeds in Februari i575 de bijeenroeping eener buitengewone gemeenschappelijke vergadering der vertegenwoordigers lZ l^Treade StatGn Gn Steden Van Holland en Zeeland noodig gemaakt. Vijf stemmen werden daar op zijn aandrang uitgebracht een door de edelen en groote steden van Holland, een door de steden van Zeeland, een door de kleine steden van Holland, een door Bommel en Buren, een door hemzelven. De commissie, door deze vergadering voor de onderhandeling te Breda ingesteld, was door hem tevens belas met het ontwerpen eener Unie, welke taak in het bijzonder aan den landsadvocaat Paulus Buys werd opgedragen. Na eenig verzet van Zeeland, blijkbaar beducht voor Holland's overwicht, en een onderhandeling, die een paar maanden in beslag nam, over 's Prinsen toekomstige bevoegdheid, werd op aandringen van den Prins 4 Juni 1575 een Unie tusschen de beide gewesten gesloten en door beider Staten Sf ï SameD tG W6rken °nder leidin* van den P^s, als stadhouder en kapitein-generaal des Konings. De Prins had in een brief van 20 Mei geëischt, dat het gemaakte ontwerp niet alleen door de magistraten en schutterijen maar ook door de gemeenten zelf zou worden goedgekeurd, opdat de zaak niet buiten het volk zou omgaan. Men hoorde echter ten slotte alleen de hoofden der schutterijen en gilden, niet deze zelf. J Zijn macht werd daarna 11 Juli door Holland nader omschreven als die van „souverein ende overhooft» voor den tijd van den oorlog; de Staten magistraten, schutterijen en gemeenten zouden hem den eed van gehoorzaamheid doen, terwijl een door de Staten gekozen Landraad in plaats tredend van de drie bestaande Raden, hem in Holland - Zeeland erkende dezen niet - ter zijde zou staan bij de regeering. Die in AuguStus ingestelde Landraad van ,8 leden, die weldra te weinig macht bleek te hebben om zonder de Staten te handelen, werd echter op nieuw verlangen van den Prins, die den Raad niet gewild had, reeds 56 De oorlog in Holland en Zeeland. in October weder — ten minste zoo werd besloten maar het is niet zeker, dat het uitgevoerd werd — vervangen door gedeputeerden ten getale van drie uit den adel, twéé uit elke groote stad en een uit elke kleinere, die door de Staten met algeheele volmacht werden bekleed en voor een jaar zitting zouden hebben. Hoe toen de regeering precies gevoerd is, blijkt niet; het schijnt, dat een commissie uit de Staten, die zelf permanent bijeen waren, den Prins ter zijde heeft gestaan. In Zeeland hebben in November 1575 de steden tegenover de gouverneurs: Louis de Boisot te Vlissingen en Alexandre de Haultain te Veere naast den binnen Zierikzee ingesloten Van Dorp, haren invloed op de zaken aanzienlijk weten te versterken. En de Prins heeft daarin moeten berusten. Deze weinig geordende regeeringsvorm hield stand tot 25 April 1576, toen de Prins in het belang der verdediging en der telkens veel te wehschen overlatende eensgezindheid te Delft een nieuwe door hem 11 Maart voorgestelde en ernstig aanbevolen Unie tusschen Holland, Zeeland, Bommel en Buren deed sluiten, waarbij deze gezamenlijke landen onder leiding van Oranje zich met elkander vereenigden als „bondgenooten" in den krijg, die wegens het beleg van het door Van Dorp dapper verdedigde Zierikzee door de Spanjaarden nieuwe gevaren begon op te leveren. De Unie van Delft was de voltooiing van de in Juni 1575 geslotene en van de regeling van 's Prinsen macht in Juli van dat jaar. Opnieuw werd Oranje voor den tijd van den oorlog erkend als „souverain ende overhoort" van dit bondgenootschap, waar hij het recht zou hebben om de Staten te beschrijven en met „volkomen autoriteit ende macht" in krijgszaken, als plaatsvervanger des Konings „recht en justitie" zou „administreeren" samen met het Hof van Holland en Zeeland, met aanstelling door hem van raadsheeren in dat Hof, den Provincialen Raad van vroeger, van alle hoofdofficieren en andere rechtspersonen, met recht van gratie, revisie, respijt en legitimatie, met recht van het geven van octrooien en privilegiën „bij advis" der Staten, met recht van magistraatsbestelling in de steden, als de nood daartoe drong, mits onder toestemming der meerderheid van de plaatselijke vroedschap. Hij zou overigens de privilegiën handhaven, de regeerders en hun gezag beschermen, eindelijk, met erkenning der gewetensvrijheid, dus zonder iemand in „geloof of consciëntie" te na te komen, handhaven de „gereformeerde evangelische religie" met uit- De oorlog in Holland en Zeeland. 57 sluiting van alle „exercitie" van „andere religiën, den Evangelie contrasterende"; de magistraten, schutterijen en gemeenten zouden hem den eed van trouw, onderdanigheid en gehoorzaamheid afleggen gelijk hij den eed zou doen op de handhaving der privilegiën; de Staten zouden in ieder „kwartier" (Hofland, Zeeland, Westfriesland) tót zijn „hulp ende raad" een college van gedeputeerden doen kiezen, ten getale van drie personen. In het bijzonder valt erop te letten, dat dus wel gewetens- maar geen godsdienstvrijheid werd toegezegd. De Prins kon hier tegenover de thans ontwijfelbaar calvinistische meerderheid m de Statenvergadering zijn eigen inzichten niet volkomen doorzetten gelijk hij ook de gruweldaden van Sonoy tegenover de Waterlandsche en Westfriesche Katholieken niet had kunnen beletten, laat staan bestraffen: de „beul van het Noorderkwartier" was evenmin den Prins m deze dingen onderdanig als vroeger Lumey. Oranje moest in deze omstandigheden veel door de vingers zien van Wat bedreven werd door hen, die zijn krachtigste medestanders waren, al ergerde hij zich daaraan nog zoo diep. De Unie van Delft, die de beide gewesten nauwer dan ooit verbond tot een geheel, kern van een reeds mogelijk geacht nieuw staatsverband, droeg hem voor den tijd van den oorlog feitelijk in den calvinistischen maar ten minste met gewetensvrijheid begiftigden staat Holland en Zeeland de volle souvereiniteit op, zij het dan in naam des Konings uit te oefenen en onder zekere bij verdrag vastgestelde voorwaarden van constitutioneel strekking. Van dezen aard is 's Prinsen macht in deze beide gewesten en de bij een nieuw „accoord" aangesloten „geassocieerde" landen Bommel en Buren gebleven tot zijn dood, toen men, sedert Juli i58i geheel en officieel los van den Koning als landsheer, gereed stond hem de volle grafelijke macht ook onder den grafelijken titel op te dragen. De Zeeuwsche instructie van 22 SepT~ 1576, het gevolg van den val van Zierikzee, deed in Zeeland ten behoeve van het overleg met Holland twee Hollandsche afgevaardigden in het bestuur opnemen, gelijk ook in Holland Zeeuwsche afgevaardigden zouden optreden. De Prins vaardigde voor Zeeland op denzelfden dag een nieuwe regeling voor de admiraliteit uit. De langdurige aanwezigheid van den Prins in dit gewest in het najaar maakte echter, dat deze regelingen voorloopig weinig praktisch gevolg hadden. In het vervolg nam hier de vertegenwoordiger van den Eerste Edele - de 58 De oorlog in Holland en Zeeland. Prins als vertegenwoordiger van zijn zoon, den heer van Maartensdijk, later zelf als markies van Veere en Vlissingen — een belangrijke plaats in het bestuur in. De vertegenwoordigers van den Eerste Edele, in deze jaren Arend van Dorp en Pieter de Rycke, waren voortdurend in overleg met den tresorier Manmaker en enkele invloedrijke personen uit de voornaamste eilanden en steden, onder wie de pensionaris der Staten, Christoffel Roels uit Reimerswaal, Jacob Valcke uit Goes, de Zuid-Bevelanders Yeman Claes Yemansen en Blancx, de Middelburgsche burgemeester Andries de Jonge de voornaamste waren. Feitelijk heeft Oranje dus in deze jaren reeds de souvereine macht over de beide gewesten uitgeoefend, zij het dan tijdelijk en, volgens zijn begeerte, als een min of meer constitutioneel geregelde macht. De volle souvereiniteit met den. grafelijken titel, die de Staten van Holland hem na het definitief mislukken der onderhandeling met den Koning te Breda in September 1575 hadden willen opdragen, heeft hij niet ernstig begeerd, ook in verband met de toen hangende onderhandelingen met Engeland of Frankrijk of het Duitsche Rijk over een mogelijk protectoraat over de beide gewesten, misschien zelfs over de opdracht der souvereiniteit zelve aan een der vorsten van die rijken. Zou men het inderdaad op den duur buiten hen kunnen stellen? Er waren er — het dappere Gouda vooral liet zich in dien geest hooren — die van geen vreemden vorst wilden weten maar op zichzelf wilden blijven; er waren enkelen, die nog steeds aan Keizer en Rijk dachten als de natuurlijke beschermers, en inderdaad was aan Schwartzburg beloofd, dat men den steun dezer beschermers op den rijksdag te Regensburg weder zou inroepen; maar er kwam niets van vóór Nov. 1575. Zeer velen, o. a. PaulusBuys en de Boisots, wilden een Engelsch protectoraat uit vrees voor den onvertrouwbaren Franschman; de Prins echter, Marnix en anderen bleven de voorkeur geven aan een door een verdrag beperkt Fransch protectoraat. Het gevaar van wege den vijand bleef zeer dringend: hij benauwde sedert eind September 1575 Zierikzee, dat Mondragon door een nieuwen meesterlijken overtocht naar Schouwen had weten te bereiken; deze veroverde Bommenede, terwijl Hiërges nog steeds Woerden belegerde en zelfs Dordrecht bedreigde. Holland en Zeeland besloten eindelijk, naar aanleiding van sedert den zomer begonnen onderhandsche besprekingen met de Engelsche De oorlog in Holland en Zeeland. 59 agenten Rogers en Hastings, die, overgekomen met instructie om de Fransche intriges tegen te gaan, ook met den Prins herhaaldelijk in betrekking traden en „with most courtesy and favour* door hem werden bejegend. Men wilde met Elizabeth, de „protestant Queen", in onderhandeling treden over de opdracht der souvereiniteit en in ieder geval over een protectoraat of over hulp tegen onderpand in belangrijke havens on eilanden: Den Briel, Rotterdam, Enkhuizen, Vlissingen, Walcheren. Nu in het najaar van 1575 de kamp tusschen de Hugenoten en de cruises in Frankrijk opnieuw groote moeilijkheden had doen ontstaan, nu Alencon met Condé en hertog Johan Casimir van de Paltz samenspande, het hof had verlaten, ja tegen den Koning was opgestaan en eindelijk een nieuwen burgeroorlog had doen ontbranden, die met een inval van Condé in December zou beginnen en eerst 10 Mei 1576 met den „vrede van Monsieur" eindigde, was aan dergelijke onderhandelingen met Frankrijk niet te denken. De Hugenoten hadden door La Noue getracht Oranje aan hun zaak te verbinden, maar de Prins had zich, zooals gewoonlijk, niet tegenover Hendrik III willen stellen en zoo alle kans op diens hulp te verbeuren, ja den zwakken Koning misschien geheel in de armen der spaanschgezinde partij te drijven. Oranje, die ermede bekend was, dat de macchiavellistische Engelsche ' Koningin tegelijk geheime onderhandelingen met Requesens had aangeknoopt om ook dezen tegen Frankrijk te waarschuwen, wilde thans echter den wensch der engelschgezinden niet langer weerstaan. 14 Nov. 1575 benoemden de Staten met zijn toestemming drie afgezanten: Buys en Maelson, pensionaris van Enkhuizen, van de Engelsche partij en naast hen Marnix, die 's Prinsen Franschen plannen volkomen toegedaan was. Begin Januari 1576 verschenen zij te Londen en hadden herhaaldelijk audiënties en vergaderingen met Elizabeth en hare raadslieden, onder wie Burleigh en haar gunsteling Leicester nog steeds de eerste plaats innamen. Zij zagen er ook Champagney, die iets later uit Brussel overkwam en aanstonds op arrestatie der hollandsche missie aandrong, ten minste van Marnix, die zelf intusschen met den afgezant van RequeseiTs in relatie trachtte te komen. Elizabeth ontving den hoffehjken Champagney, vertegenwoordiger van zijn machtigen vorst, met allen luister, doch hoorde de eenvoudige Hollanders nauwelijks aan. Nog in April waren de Hollandsche gezanten, dieintusschen thuis rapport waren komen doen, niet verder gekomen; zij hadden ook vóór hun defini- 6o De oorlog in Holland en Zeeland. tieven terugkeer geenerlei vaste toezegging ontvangen noch van geld noch van troepen of wat ook; het was Elizabeth alleen te doen geweest om de gevreesde Fransche onderhandelingen, die misschien deze gewesten in Fransche handen konden brengen, te breken en zij stond alleen aankoop van munitie en troepenlichting toe. Maar intusschen was er iets gebeurd, dat den gevaarlijken toestand geheel ten voordeele der opstandelingen veranderde en de toenadering tot de andere gewesten bevorderde. De ziekelijke Requesens was 4 Maart 1576 nog onverwacht gestorven te midden van een toenemende verwarring in de den Koning getrouwe Nederlanden, waar de tijdelijk in zijn plaats getreden Raad van State reeds dadelijk de orde niet bleek te kunnen handhaven en de muitende soldaten niet kon betalen, daar de schatkist ledig was. Wel misluktèn aanslagen van Sonoy op Amsterdam, wel viel het tot het einde toe door Van Dorp heldhaftig verdedigde Zierikzee (29 Mei) na de nederlaag en den dood van den dapperen Louis de Boisot, wiens broeder ook kort te voren was gestorven ; maar de onmiddellijk gevolgde muiterij onder de overwinnende Spaansche benden, die Schouwen eigenmachtig verlieten en zich te Aalst opsloegen, deed de kans plotseling keeren. De muiterij werd krachtig aangestookt door geheime agenten van Oranje, onder wie de energieke Zuidfransche edelman Jean Théron zich bijzonder onderscheidde. Overal begonnen de Spaansche garnizoenen te muiten en de Spaansche generaals zelve weigerden den Brusselschen Raad_xan_Slate te gehoorzamen, die op zijn beurt de Waalsche en Duitsche soldaten tegenover de Spaansche trachtte te stellen. In den voorzomer verdwenen zoo bijna alle Spaansche troepen op eigen gezag uit Holland, Zeeland en Utrecht; de guerrilla daar had een onverwacht einde gevonden en Oranje, die nog in Mei onder de zware zorgen dreigde te bezwijken en nauwelijks „loysir de respirer" had, die kort te voren moet hebben gedacht aan het wanhopige plan om de geheele bevolking, mannen, vrouwen, kinderen, op schepen te plaatsen, de dijken door te steken, het zoo verdorven en verdronken land te verlaten ,en een ander vaderland op te zoeken, zag zich plotseling op bijna wonderdadige wijze gered. Nog in Juli was hij weinig bemoedigd geweest. In September daarentegen is hij vol hoop, „que les affaires pourront de brieff venir a une bonne et assurée paix". Een nieuwe periode in zijn voortdurend afwisselend bestaan was geopend: de moeilijkste jaren De oorlog in Holland en Zeeland. 61 schenen voorbij of, zooals hij zich uitdrukte, hij mocht thans hopen, „que le Seigneur Dieu regardera ces povres pays en miséricorde". God, aan wiens hand hij en de zijnen de herhaalde onverwachte uitredding uit den bitteren nood meenden te mogen toeschrijven overeenkomstig het vaste geloof in de rechtvaardigheid hunner zaak, dat hen steeds had bezield, dat hen staande had gehouden en waarvan zij altijd weder hadden getuigd, in de kerken en de binnenkamers zoowel als daarbuiten. Hoe verschillend was de Oranje van 1576 van dien, die hij een groote tiental jaren vroeger was geweest. Toen de rijke schitterende edelman, hoofd van den Nederlandschen adel, leidend staatsman van het welvarende Bourgondische gebied, jong en veerkrachtig, prachtlievend en zorgeloos, lichtzinnig zelfs genietend van zijn weelderig leven. Thans „calvus et calvinista", kaal en calvijnsch zooals hij zich iets later schertsend noemt, opstandeling tegen zijn vorst aan het hoofd van een volkje van stoere burgers en boeren, ruwe matrozen en visschers, door aanhoudende geldzorgen gekweld, geen oogenblik zeker van zijn lot, van zijn telkens reeds door gehuurde moordenaars bedreigd leven zelfs. Maar, steunend op dat hem vereerend volkje van vroeger door hem verachte Calvinisten en Doopsgezinden, gestaald door de beproevingen, die hem hadden getroffen, gesterkt door een wel nooit vurig en verterend maar thans toch innig geloof, door een onwrikbaar Godsvertrouwen, ging hij moedig de toekomst te gemoet. Het droeve ruiterlied van 1568 was thans geworden het populaire „liedje van den Prince van Oraignien", dat reeds duizenden had bezield in den nood, dat honderdmaal uitdagend had geschetterd uit de Geuzentrompetten, dat den beroemden en geliefden naam van Wilhelmus van Nassouwen, ook in het Zuiden reeds in bijna elk huisgezin geprezen, in ieder geval bewonderd ofwel gevreesd, zou doen klinken door gansch het Bourgondische land, van Duinkerken tot den Dollard, van de zee tot Maas en IJsel — profetie voor de naaste toekomst, die haar glanzend licht reeds begon vooruit te werpen. Allegorie op de Pacificatie van Gent. Naar een aan Pieter Balthasar toegeschreven prent. TWAALFDE HOOFDSTUK. DE PACIFICATIE. Oranje was niet de man om geen gebruik te maken van den toestand van ontreddering, waarin zich de landsregeering te Brussel bevond, van de verwarring, die zich in den'zomer van 1576 alom in de den Koning getrouwe Nederlanden openbaarde, van de verlegenheid, waarin de Koning zelf zich bevond. Zijn bastaardbroeder, don Juan van Oostenrijk, die met ongewonen spoed reeds 8 April door hem tot opvolger van Requesens benoemd was, aarzelde met de aanneming der benoeming en deze moest dus in de Nederlanden onbekend blijven. Ook na de aanneming bleef Philips de benoeming nog geheim houden, zoodat eerst op 1 Augustus het bericht daarvan den Raad van State De Pacificatie. 63 bereikte en eerst in September dit bericht officieel werd bevestigd. Zou die lang ongenoemde opvolger komen met Alva's zwaard of met den palmtak des vredes? In angstige spanning verbeidde men te Brussel den landvoogd, wiens komst zich nog maanden lang liet wachten, ofschoon de nood drong en het land in een chaos van wanorde rondtolde. De weifelende Viglius, de onbeteekenende Aerschot, de hebzuchtige Berlaymont waren de eenig overgebleven leden van den Raad van State én kozen voorloopig Rasseghem en eenige anderen, o. a. Assonleville en Mansfeld, tot hunne helpers, met Roda als Spanjaard, den eenige, aan wien de Koning zich gelegen liet liggen. Oranje zag duidelijk de teekenen der tijden, de symptomen van afval en radeloosheid en hij greep onmiddellijk in, hoewel met de noodige voorzichtigheid, volgens zijn beproefde taktiek de oude plannen niet opgevend, maar tevens nienwp rlraHon cr^o^^„ 1 1 •, • - ——„ cpumcuu tut uereiKing van net groote Francois, hertog van Anjou. Naar een gravure van Abraham de Brdyn. tegen „«^ig.ug VMl due iMeaenanaen als een „patria communis' de gevreesde verspaansching-. Nadat Elizabeth zich ongeneigd had betoond om Holland en Zeeland in hare bescherming te nemen, vatte hij de nooit geheel afgebroken onderhandeling met Frankrijk aanstonds weder op. Het scheen een gunstig oogenblik, want de „vrede van Monsieur" stond gesloten 04 De Pacificatie. te worden. Oranje was daarbij door zijn hugenootsche vrienden niet vergeten en had volgens art. 14 van dien vrede al zijn in Frankrijk gelegen vdspreide bezittingen teruggekregen benevens de vrije beschikking over zijn prinsdom. Graaf Lodewijk had tijdens zijn verblijf in Frankrijk sedert het laatst van 1569 de regeering daar bestuurd, in naam zelfs tot zijn dood; feitelijk echter had zijn gezag of dat van den Prins er tegenover de aanhoudende twisten en woelingen zeer weinig gegolden, hoewel de laatste dat gezag meermalen uit de verte trachtte uit te oefenen te midden van de in het prinsdom nog altijd heerschende anarchie; zijn gouverneur, De Barchon, had zich nog steeds min of meer in het kasteel van Oranje weten te handhaven. Maar het lot van het prinsdom was nooit overwegend bij 's Prinsen staatkundige plannen; het was hoogstens een belangrijke troef in zijn spel. Holland en Zeeland waren voor hem hoofdzaak, zoolang de overige Nederlanden zich nog niet bij den opstand hadden aangesloten. In het voorjaar van 1576 hadden de Prins en de Staten deze gewesten eindelijk aan Alencon aangeboden. Het ofncieele stuk dienaangaande, door Oranje en eenige commissarissen der Staten van Holland en Zeeland — Culemborg, Marnix, Van der Myle, Maelson en De Rycke — geteekend, is 6 Mei opgemaakt en biedt Alencon de grafelijke waardigheid aan. Handhaving der privilegiën, uitsluitende vrije uitoefening van den gereformeerden godsdienst, met gewetensvrijheid voor alle andersdenkenden; ambtenaren alleen uit de verbonden landen; gouverneurs van de steden en forten uit het land zelf; handhaving der militaire tucht; geen wetten of belastingen dan met goedkeuring der Staten; geen gouverneur-generaal dan met hun goedvinden; geen soldaten boven het getal, dat zij nuttig achtend/alle domeinen ten behoeve van den vorst, die jaarlijks verder een millioen gulden voor oorlogskosten zou ontvangen; het verdrag van weerskanten plechtig te beëedigen — dit waren de voorwaarden, die men aanbood. Met dit document gingen weldra een Hugenoot uit Oranje: De Revert, vergezeld van Junius en den predikant Lieven Calvart benevens van den vertrouwden Franschen kolonel La Garde, naar Frankrijk, van waar intusschen Condé door middel van La Huguerye den Prins weder nieuwe aanbiedingen voor zijn eigen dadelijke hulp met 5 a 600 hugenootsche veteranen liet doen en zijn huwelijk met 's Prinsen oudste De Pacificatie. 65 dochter weder op het tapijt bracht. De Prins echter hoopte op hulp van den Franschen koning zeiven met niet minder dan 4000 geoefende haakbusschutters. Maar* noch Alencon, die tegelijk in diep geheim met Philips II zeiven onderhandelde, noch Hendrik III zelf die niet vertrouwbaarder was dan zijn broeder, hadden van hun kant in den zomer van 1576 nog voldoende vertrouwen op Oranje's zaak om verder te gaan dan de gewone „goede woorden». Ook Lumbres' nieuwe pogingen bij hen hadden geen succes en de Fransche onderhandeling bleef steken zoo goed als vroeger de Engelsche Dit tot groote voldoening van Elisabeth, die haren agent Rogers reeds weder met uitgebreide volmachten naar den Prins had gezonden Oranje had in een gesprek op 15 Juli de Fransche onderhandeling ook ronduit bekend aan Rogers, dien hij zeer in zijn vertrouwen nam en het bleek den agent duidelijk, dat de Prins „has no affection for the Enghsh , in tegenstelling met de ijverig gereformeerde Culemborg en Buys, die ^aanhoudend tegen franschgezinden als Marnix intrigeerden en telkens weder op de Engelsche onderhandeling terugkwamen Deze onderhandelingen met vreemde vorsten beletten Oranje' niet zijn volle aandacht aan de gebeurtenissen in het Zuiden te wijden en te trachten het voor zijn zaak, voor de zaak der Nederlanden te winnen. Hij begaf zich daartoe begin Juli naar Middelburg, waar hij met Buys, Van Dorp, De Rycke en andere raadslieden overlegde wat hem ten opzichte van het Zuiden te doen stond. Daar was het gezag van den Raad van State zoo goed als niets geworden en de haat tegen Spanje en de Spanjaarden in laaien gloed uitgebarsten. Op het eind van Juli was de bevolking van Brussel gewapend te hoop geloopen om een verwachten aanval van Spaansche muitelingen af te weren; het gansche volk greep er naar de wapenen. De Raad van State in zijn eigen paleis ingesloten en standvastig weigerend de Staten-Generaal bijeen te roepen, zag de woningen zijnef leden plunderen en moest zich schikken naar de wenschen der met hooge eischen komende Staten van Brabant en der op alle Spanjaarden hevig gebeten Brusselsche bevolking, die zich onder de leiding stelde van den populairen jongen Brabantschen edelman Willem van Hoome, heer van Heeze, kolonel der infanterie onder Requesens. De 2o-,arige Heeze Was een peetekind van Oranje en tot hem richtte deze laatste den isten Augustus uit Middelburg een belangrijk 66 De Pacificatie. schrijven, dat hij door den vertrouwden Théron liet overbrengen. Théron had bovendien in last Heeze en zijn omgeving op te wekken tot een aanslag op den Raad van State. Maar in den brief stond daarvan niets. Oranje verheugt er zich zeer in, schrijft hij, dat de Staten van Brabant zich eindelijk aan het ondragelijke Spaansche juk willen onttrekken en Heeze daartoe in dienst hebben genomen. Hij wenscht hem daarmede geluk en biedt hem hulp en vriendschap aan ter verkrijging voor het gansche land van „une bonne et légitime liberté, accompagnée d'une seure et heureuse paix" zooals alleen te verkrijgen is„par le moien des armes". Hij wekt Heeze op om zich niet te laten bewegen door bedreiging of verlokking maar standvastig vol te houden. Heeze, door de Staten van Brabant tot kolonel benoemd, verzamelde met zijn luitenant De Glymes eenige vendels en trad weldra op als gouverneur van Brussel; Roda en Vargas, de Spaansche leden van den Raad van State en den Bloedraad, vluchtten naar het kasteel van Antwerpen, waar Sancho d'Avila het bevel voerde, en de Staten van Brabant, bevreesd voor de Spaansche soldaten, stelden zich onverwijld in betrekking tot Oranje, die hen schriftelijk opwekte „le bien public" met hem te dienen. Ook tot anderen, tot Hiërges, gouverneur van Gelderland, later tot den graaf van Roeulx, gouverneur van Vlaanderen, en Lalaing, dien van Henegouwen, wendde Oranje zich met dezelfde opwekking. Ook met den Gentschen advocaat De Backere, met den Leuvenschen abt Jan van der Linden stond hij weldra in betrekking. Naast hem was het vooral Marnix, die met vlugge pen in dezen zomer zijn Vlaamsche en Brabantsche vrienden ieder in het bijzonder opwekte om het Spaansche juk nu voorgoed af te schudden. Er was kans op, dat de Staten van Vlaanderen en Brabant zich zouden vereenigen tot een poging om, na bijeenroeping op eigen gezag der StatenGeneraal, den landsvrede te herstellen en de Spanjaarden te verdrijven. De door Oranje zelf van Middelburg uit voorbereide gevangenneming van de te Brussel gebleven leden van den Raad van State: Viglius, Hessele, Berlaymont, op 4 Sept. door Heeze en den Brusselschen volksleider Hendrik de Bloeyere, samenwerkend met de populaire advocaten Liesveld en Van der Straeten en met Jan van der Linden, was de beslissende, daad. Théron verscheen 10 September weder in de hoofdstad met verdere mondelinge en schriftelijke raadgevingen namens den Prins, in het bijzonder over de thans gewenschte bijeenroeping De Pacificatie. 67 der Staten-Generaal, die iets anders moesten zijn dan de vroegere, niet meer raadgevend of hoogstens controleerend maar regeerend. Van het niet veraf gelegen Middelburg uit hield Oranje het wakend oog op deze belangrijke gebeurtenissen, die spoedig leidden tot onderhandelingen tusschen hem en de Staten van Holland en Zeeland. Dezen gevoelden zelf weinig voor het lot der andere gewesten, feitelijk hun vijanden nog, wier voornaamste waterwegen de Schelde en de Merwede zij afsloten; maar zij begonnen onder leiding van Oranje iets te gevoelen voor aansluiting bij die van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen, om den gewenschten vrede te doen sluiten. Hier kwam de Prins echter in strijd met het groote euvel, dat hem van nu af tot zijn dood toe steeds in zijn grootsche plannen gehinderd heeft, met het particularisme der gewesten. Wilde hij het grootsche doel, dat hij zich sedert ongeveer 15 jaren had gesteld, bereiken: de vorming der Nederlanden tot een zichzelf regeerenden vrijen Bourgondischen staat, dan moest hij dat particularisme den kop indrukken om te wekken het gevoel voor de steeds door hem genoemde „patria communis', met behoud der privilegiën van de afzonderlijke gewesten werkend voor het belang van allen te zamen. Daarvoor gevoelden echter in de gewesten, ook in Holland en Zeeland, betrekkelijk weinigen. Maar hij liet niet af, zelfs met gevaar voor zijn eigen populariteit ook in die beide gewesten, tot het einde voor dat ideaal, het ideaal van den Nederlandschen eenheidsstaat, te strijden. Hij vond krachtigen steun bij de Hugenoten, die zich tot hem hadden begeven en in hem den leider zagen in den strijd, die met hunne idealen nauw samenhing, de idealen van Duplessis-Mornay's beroemd geschrift „Vindiciae contra Tyrannos". Met hen nam Oranje de leiding op zich van de „vrais patriotes", die zich thans onder zijn aanvoering opmaakten voor de verwezenlijking dier idealen, waarvan evenwel ook zij de strekking nauwelijks, zeker niet ten volle begrepen ofwel billijkten. En wijd was die strekking zeker zonder eenigen twijfel. De nieuwe Staten-Generaal moesten aan hunne nieuwe functie worden gewend, ja daarin opgeleid door een ervaren hand. En 's Prinsen hand voldeed aan die behoefte. In twee belangrijke memoriën uit dezen tijd, nog vóór half October ingediend, ontwikkelt Oranje zijn denkbeelden omtrent wat er diende te geschieden, omtrent de grondslagen, waarop voortaan de regeering der Nederlanden zou moeten berusten en die men met kracht aan den Koning moest opleggen. 68 De Pacificatie. Te Gent was het vooral de daarheen teruggekeerde en invloedrijke schepen Jan van Hembyze, een oude medestander, met wien Oranje in overleg trad; Oranje's troepen onder kolonel van den Tympel, kwamen er 26 September binnen om de hand te bieden bij de belegering van het nog in Spaansche handen zijnde kasteel. Onmiddellijk daarop zond hij Van Dorp en De Rycke erheen om er de leiding te nemen. Snel ontwikkelden zich de gebeurtenissen in het Zuiden. Nadat reeds de Statenvergaderingen van de drie groote gewesten aldaar zelve getracht hadden een vergadering der Staten-Generaal bijeen te roepen, geschiedde dit op 20 September eindelijk officieel door Aerschot, Viglius, Havré, Fonck en Sasbout, vrij gebleven of losgelaten leden van den Raad van State. Op het einde der maand kwam de vergadering werkelijk bijeen,' ten minste reeds de afgevaardigden der drie genoemde Staten, en vroeg zij volgens de reeds gemaakte afspraken aanstonds den Prins om diens medewerking en die der Staten van Holland en Zeeland „pour entendre a la pacification," waarvoor zij, optredend als Staten-Generaal, zoo spoedig mogelijk afgevaardigden zeiden te verwachten. Van 's Prinsen zijde liet de gereede toestemming natuurlijk niet op zich wachten. Den 3den October stemde hij toe in de zending van afgevaardigden ter Staten-Generaal naar Brussel of nog liever, wegens den afstand, naar Gent. Hij betuigde op hunne vraag om eenige waarborgen, dat hij niets wilde veranderen in „nostre religion anchienne catholique romaine" en de „obéissancedeueauRoy, nostreprince naturel", dat hij „par dela" (d. i. buiten Holland en Zeeland) geen „changement ou innovation" in godsdienstzaken wenschte of ooit gewenscht had zonder meer in te voeren, maar dat hij deze zaak wilde overlaten aan „une assembleé libre et légitime" der Staten-Generaal; nooit had hij tegen den Koning willen opstaan maar alleen tegen de in diens naam ingestelde „tirannie inique et insupportable"; hij was dadelijk bereid tot een wapenstilstand, dien de te zenden gedeputeerden zouden kunnen vaststellen; hij wilde zelfs op hun verlangen zijn troepen uit Gent terugtrekken, wat evenwel op aandrang der Gentsche burgerij niet gebeurde. Zelf naar Brussel komen, zooals sommige zijner aanhangers aldaar begeerden, vond hij nog niet geraden. Zijne denkbeelden ontwikkelde hij thans uitvoerig. In de eerste der bovengenoemde memoriën, tusschen 7 en 13 October ingediend, geeft hij den Staten-Generaal ernstigen raad, hoe De Pacificatie. 69 zij moeten doen om een einde te maken aan de willekeurige regeering, die totnogtoe was gevoerd en waaraan zij zich hadden onderworpen tot nadeel van de welvaart des lands. Zij moeten den Koning onmiddellijk uiteenzetten, dat zij de ongerepte handhaving hunner rechten en privilegiën begeeren: „hors de 1'insupportable tirannie des Espagnols", maar met erkenning van 's Konings gezag, door wederzijdscheeeden bevestigd; zij moeten hem duidelijk maken, dat hij geen recht heeft om hen met geweld te dwingen „sous un joug de servitude" en moet handelen overeenkomstig de sedert de 14de eeuw plechtig gesloten en bezworen verdragen der vorsten met Vlaanderen en Brabant. Men moet duidelijke taal tot den Koning spreken en alle „masques fardés", waarmede zooveel onheil is gesticht, wegwerpen, niet langer praten met de dienaren maar met den meester zeiven. Men moet hem zeggen, dat het land volstrekt niet rustig en tevreden geweest is onder het totnogtoe gevolgde stelsel, maar dat het gansche volk slechts één roep en één wil heeft: weg met de Spanjaarden en het Spaansche regeerstelsell.. gelijk het in 1559 eensgezind riep: weg met de Spaansche troepen! De Koning zal dan zien, dat hij staat tegenover een vasten wil. „Een losse bundel roeden is zeer gemakkelijk te breken, maar als hij wel en sterk verbonden is, kan geen arm, hoe sterk ook, den bundel vernielen." Als men maar standhoudt, is de gansche macht van Spanje en Italië niet „bastante pour vous faire mal". Dat hebben Holland en Zeeland langer dan vier jaren bewezen; het grootste kwaad hebben daar met de Spanjaarden maar de eigen landgenooten: die van Amsterdam en Utrecht, van Middelburg en Zierikzee, aangericht, niet de vijanden „avec toutes leurs bravades" tegen het kleine getal opgestane steden. De lokazen van belooning voor bewezen diensten en van koninklijke gunstbewijzen vermogen niets tegen een aaneengesloten verzet, dat naar behooren wordt voorbereid en georganiseerd. Geen zwakheid, maar vaste overtuiging van goed recht en de wil om dat te verdedigen» Ook op Duitschland, Frankrijk, Engeland zal zulk een houding indruk maken en tot hulpverleening opwekken. Een krachtige „déclaratión", waarvan hij den tekst aanbiedt, zal veel goeds uitwerken. Die ronde verklaring zal de aarzelenden overhalen, de zwakken sterken en een voorbeeld blijven voor alle „peuples libres" van de toekomst gelijk de voorvaderen thans met hun voorbeeld navolging wekken. Zoo zal de nakomelingschap verkrijgen „le fondement de leur liberté ferme et 70 De Pacificatie. immuable". De Staten-Generaal moeten gevoelen, dat de volksvrijheden bij hen zijn „comme en despost" en dat 's Konings eed zelf recht geeft om thans te handelen „sans aulcun déguisement ou dissimulation". Een tweede memorie van eenige dagen later raadt aan „de trouver et establir quelque forme de liaison estroite et indissoluble", een „confédération ou compromis en ample forme", waarbij de gewesten allen te zamen en in het bijzonder en alle edelen zich door eed en onderteekening plechtig verbinden om te handhaven „la conservation et liberté de la patrie contre la tyrannie et oppression des Espagnolz" tot den laatsten druppel bloeds, den laatsten ademtocht toe. Ook moet men geld bijeenbrengen voor den waarschijnlijk te wachten oorlog, zorgen voor een vasten weg naar Duitschland en Luik, het door de Spanjaarden bezette Friesland en Groningen afsluiten van Oostfriesland door een verbond met de Graven van dat land. Men moet zorgen voor de levensmiddelen door aanvoer van overzeesch graan en opslag van koren uit het Luiksche en Waalsche in de steden van Brabant. Men moet voorraad van kruit en lood opslaan. Aan het hoofd van het land moet men tegenover den te wachten landvoogd, die zeker alle macht aan den Raad van State zal ontnemen om ze in zijn eigen handen te brengen, van wege de Staten-Generaal een Raad instellen van eenige heeren en andere invloedrijke personen om de regeering te voeren van wege de Staten-Generaal. En de uitvoering van dat alles zou dadelijk moeten geschieden. Het bericht, dat don Juan van Oostenrijk, 's Konings bastaardbroeder, spoedig als landvoogd zou overkomen, bracht in deze stemming weinig verandering. Den i gdei1 October kwamen op het stadhuis van Gent in de zaal van het Arsenaal 9 afgevaardigden der „Staten-Generaal", dat wil zeggen feitelijk nog van de drie provinciën, samen met evenveel vertegenwoordigers van Holland, Zeeland en den Prins. Onder de eersten waren Jan van der Linden, ongetwijfeld ijverig katholiek maar zeer anti-Spaansch zooals meer hooge geestelijken in Brabant, de gematigde staatslieden Leoninus en Sweveghem; onder de laatsten de invloedrijke Marnix, Van der Myle en Buys. Over den wapenstilstand was men het spoedig eens, maar de onderhandeling over de Pacificatie zelve had meer voeten in de aarde, met name weder ten opzichte van de netelige godsdienstkwestie en ten gevolge van zeker in verband daarmede nu en dan opkomend weder- De Pacificatie. 7i zijdsch wantrouwen. Van eenige concessie aan de Calvinisten in de andere provinciën toch bleek bij de Staten-Generaal, zooals zij thans bijeen waren, geen sprake te kunnen zijn en ook tegen hun uitsluitend recht op godsdienstoefening in Holland en Zeeland rezen reeds dadelijk ernstige bezwaren van katholieke zijde. Ten slotte kwam men 28 October overeen, dat in de andere provinciën de katholieke godsdienst uitsluitend zou worden toegelaten en dat in Holland en Zeeland de bestaande toestand voorloopig zou worden bestendigd, totdat de Staten-Generaal van alle gewesten gezamenlijk dienaangaande zouden beslist hebben. Ook ten opzichte van de gehoorzaamheid aan 's Konings nieuwen landvoogd, van wien Oranje eerst de erkenning der thans vastgestelde vredesvoorwaarden eischte, was men het niet geheel eens. Hij verlangde bovendien, dat niet alleen de Staten maar ook het volk: magistraten, gilden en schutterijen, in elke stad van alle gewesten het te sluiten verdrag zouden ratificeeren gelijk hij dit in hoogst belangrijke zaken ook in Holland en Zeeland placht te begeeren zonder daarom een werkelijk democratische regeering te wenschen. Te midden van deze besprekingen liet Oranje, vreezend voor een krachtig militair optreden van den oorlogszuchtigen en krijgservaren don Juan met de nog te Antwerpen en elders aanwezige Spanjaarden, de geheime onderhandeling met Alencon volstrekt niet los; integendeel, hij deed een beroep op diens steun en op dien van koning Hendrik. Hij was niet onbekend met de geheime intriges van den Franschen gezant Mondoucet te Brussel, die Heeze en Van der Linden, zelfs Havré en Lalaing bereid vond om desnoods Fransche hulp in te roepen voor het verdrijven der Spanjaarden, welke hulp de Fransche prins reeds aan de Staten-Generaal aanbood. Eerst de plundering van Maastricht en daarna de geweldige Spaansche Furie te Antwerpen op 4 November deed alle aarzeling bij de StatenGeneraal wijken; den volgenden dag werd de Pacificatie van Gent geteekend, drie dagen later werd zij afgekondigd. Het kasteel van Gent viel een paar dagen later den belegeraars eindelijk in handen. Wel mocht de Prins in een brief aan graaf Johan van 1 November zich dankbaar toonen over het toen reeds te voorzien resultaat, waarvan hij „avecq le temps ung bon et parfaict repos" voor de Nederlanden meende te mogen verwachten. De Pacificatie, die allereerst het vertrek der Spanjaarden vaststelde 72 De Pacificatie. en den vrede oplegde, erkende hem als stadhouder en admiraal van Holland en Zeeland, Bommel en de „geassocieerde" plaatsen, herstelde hem in het bezit van al zijn Nederlandsche goederen, erkende op het gebied van den godsdienst de verplichting der Hollanders en Zeeuwen om den Katholieken binnen hun gewesten gewetensvrijheid toe te staan en daarbuiten hen niet lastig te vallen, herstelde het verkeer, bepaalde de instelling eener algemeene munt en liet de zaak der betaling van 's Prinsen zware, op zijn twee groote legertochten van 1568 en 1572 „ten behoeve der gemeenschap" gemaakte schulden over aan de StatenGeneraal. Maar wie gerekend had op dadelijk herstel van vrede en rust na zoovele jaren van bitteren strijd, moest bedrogen uitkomen, want noch de Koning noch zijn nieuwe landvoogd begeerden zich bij de Pacificatie neder te leggen. * * * Terzelfder tijd namelijk was don Juan, 18 October eindelijk in snelle vaart uit Spanje over Parijs vertrokken, in Luxemburg aangekomen (3 Nov.). Van dit oogenblik af begon het duel tusschen hem en Oranje. Don Juan was de jonge kruisridder van het katholieke geloof, die zich had voorgesteld als zoon van den populairen keizer Karei in de Nederlanden met geestdrift te zullen worden ontvangen en een gemakkelijke taak te vinden, door eenige concessies of desnoods met geweld den opstand in korten tijd neer te slaan om dan een hooger doel in het oog te kunnen vatten: in Engeland Maria Stuart te verlossen, haar te huwen en er het oude geloof te herstellen, dat geloof, waarvoor hij bij Lepanto zoo roemrijk had gestreden. Maar hij stond tegenover den eersten - staatsman van zijn tijd, die een Granveile had overwonnen, een Alva met goeden uitslag had weerstaan, ervaren als hij was in alle praktijken der toenmalige staatkunde „al'espagnolle" of ,a 1'italienne", die hij door jarenlange ondervinding van nabij had leeren kennen maar die voor den nieuwen landvoogd allesbehalve bekend terrein waren. Bij die diplomatieke werkzaamheid maakte Oranje, gelijk hij ook in de voorafgaande jaren aanhoudend heeft gedaan, meesterlijk gebruik van de hulp der drukpers. Geen staatsman van dien tijd heeft de beteekenis van dit machtig hulpmiddel tot leiding der volksmeening De Pacificatie. 73 zoo goed doorzien als hij. Niet alleen belangrijke staatsstukken, welker algemeene bekendheid hem en zijn plannen zou kunnen dienen, maar ook korte berichten („avis", „neue zeitung", „courante nouvelle") zijn van hem 'en zijn omgeving uitgegaan om de openbare meening te bewerken, de aandacht te vestigen op gewichtige gebeurtenissen, op onderschepte brieven, alles in den gewonen pamfletvorm. Wiehem daarbij van dienst zijn geweest in deze periode, is niet steeds in bijzondere gevallen uit te maken, maar zeker is het wel, dat Marnix' altijd vaardige pen hier groote diensten heeft bewezen. Reeds het begin was voor don Juan een teleurstellino-. O Don Juan van Oostenrijk. Naar eén aan Antonio Moro toegeschreven schilderij in het Prado te Madrid. Hij kwam persoonlijk met de beste bedoelingen op zijn wijze voor de 74 De Pacificatie. bevrediging der Nederlanden, want van die bevrediging, hoe dan ook verkregen, zou het afhangen, of de verdere zeer geheime plannen, die voor hem hoofdzaak waren — die omtrent Engeland — zouden kunnen volvoerd worden; hij kwam met het ook door den Koning goedgekeurde plan om de adviezen van den Raad van State en de StatenGeneraal zooveel mogelijk te volgen in overleg met gematigden als Vigilus en Rasseghem. Zijn mondelinge en schriftelijke geheime instructies waren met die bedoelingen niet ten eenenmale in strijd. Zij behelsden de „vrais remèdes", opgesteld in overleg met den na het mislukken der gewelddadige onderwerping van de Nederlanden weder veldwinnende Granvelle en den Nederlandschen raadsman te Madrid, Hopper. Hij moest de regeering inrichten zoo als die was in den tijd van Karei V, een algemeene amnestie uitvaardigen, waarvan alleen Oranje — en desnoods ook deze niet — zou uilgesloten zijn, de oude benden van ordonnantie als kern van het leger herstellen om verder met eenige Waalsche, Nederduitsche en Spaansche troepen, desnoods zonder deze laatsten, het gezag te handhaven; hij moest de onmiskenbare populariteit van zijn naam en afkomst gebruiken om de gunst van het „zachtaardige volk" te winnen; maar hij moest allereerst zorgen voor de ongerepte handhaving van het katholieke geloof en het koninklijk gezag. De Staten-Generaal ontvingen hem al dadelijk met eenig wantrouwen, door Oranje, zelf op grond zijner ondervinding vol wantrouwen tegen alles wat uit Spanje kwam en reeds gewaarschuwd, aanstonds krachtig aangewakkerd. En hij, Oranje, was thans de man, die van Middelburg uit alle draden in handen hield, de populaire volksheld, naar wiens komst het Brabantsche en Vlaamsche volk vurig verlangde, de eenige Nederlandsche staatsman, die autoriteit, wijsheid en ervaring in zich vereenigde. Wel was de roomsche geestelijkheid bijna overal tegen hem, den Calvinist; wel waren de leiders van den Zuidnederlandschen adel: de Croy's, de Lalaings, als altijd ijverzuchtig op zijn invloed, maar hij verhief zich verre boven allen en zou nijd en tegenstand — „invidetur semper praestanti dignitati", herinnert de Engelsche gezant — weten te overwinnen en misschien zichzelf de landvoogdij kunnen laten opdragen, als hij wilde. Hij kwam echter nog niet naar Brussel, al noodigden de Staten hem dringend uit en liet hij er zijn voorvaderlijk paleis reeds in De Pacificatie. 75 orde brengen; hij achtte de toestanden in het Zuiden nog niet voldoende gerijpt. Hij ried voorloopig de Staten-Generaal aan toch vooral voorzichtig te zijn met don Juan, hem voorwaarden te stellen, aleer hem als landvoogd te erkennen, en zich niet te laten „verabuseren met schoene woerden ofte soete beloften". Die voorwaarden zouden moeten zijn: onmiddellijk vertrek der Spaansche troepen en ambtenaren, bevestiging der Pacificatie, bijeenroeping der Staten-Generaal, aan wier wenschen don Juan zich zonder voorbehoud zou moeten onderwerpen. Oranje ried verder aan onmiddellijk gebruik te maken van de geringheid van 's landvoogds macht in Luxemburg en zich van zijn persoon te verzekeren, want hij was overtuigd, dat don Juans eigenlijke „desseings" niets beter waren dan die van Alva. Tegelijk ried hij aan niet met Alencon te breken doch evenmin met hem al te zeer aan te binden gelijk hij aan den anderen kant dezen zelf en Mondoucet ondershands aanried voorloopig geduld te oefenen. Hij hield als altijd meer dan een pijl op zijn boog en bleef ook met Elizabeth in betrekking, gebruik makend van de gezindheid van haren gezant te Brussel, den hem bewonderenden dr. Wilson. Hij zond den iaden zijn getrouwen Marnix zelf naar Brussel om er de Staten in het goede spoor te houden, terwijl hij hun aanbeval om alvast Duitsche troepen onder een bekend aanvoerder — zijn zwager Schwartzburg of den alom gezienen Schwendy, als men hem overhalen kon — in dienst te nemen en in correspondentie te treden met de Duitsche vorsten. Voor zijn eigen veiligheid, als hij dan toch naar Brabant zou komen, eischte hij de stad Sluis, want hij waagde zich nog liever niet zonder meer te Brussel, wel wetend, ondanks den aandrang zijner aanhangers en de dringende wenschen der bevolking, dat hij niet op allen vertrouwen kon. Tevens liet hij van Gent uit kolonel Van den Tympel met 21 Geuzenvendels naar Brussel oprukken, om zich alvast van de stad te verzekeren. Nog vóór het einde der maand waren echter de onderhandelingen tusschen de Staten en don Juan in vollen gang, ondanks zijn dringende waarschuwingen. Hij gelastte Marnix met zijn vrienden Liesveld en Théron en met den Franschen gezant Mondoucet te overleggen, hoe men de Staten het best op dien gevaarlijken weg kon tegenhouden, want don Juan's „vaines persuasions et langaige abusiff" konden toch nooit tot iets goeds leiden, meende hij. En het gelukte voorloopig 76 De Pacificatie. werkelijk de Staten-Generaal in de gewenschte richting te brengen. Zij stelden den landvoogd dapper de bekende hoofdvoorwaarden voor zijn erkenning, nl. onmiddellijk vertrek der Spanjaarden en onverzwakte handhaving der privilegiën; zij wilden zelfs geen verlenging van den wapenstilstand toestaan zonder den Prins gehoord te hebben. En don Juan, bij wien een gezantschap namens de Staten te Luxemburg was verschenen, nam na eenige onderhandeling den 8*ten December inderdaad de hem gestelde voorwaarden aan, erkende zelfs de Pacificatie, mits de katholieke belangen en het koninklijke gezag niet werden geschaad en mits de Staten ook hunne troepen naar huis zonden. Hij zou naar Namen komen om daar de Staten-Generaal te ontmoeten. De vrede scheen voor het grijpen. Het bleek echter reeds duidelijk, dat hij met de Staten-Generaal liever niet te doen wilde hebben, veeleer den Raad van State in het gezag hersteld wilde zien. Maar de ontdekking van een geheime correspondentie van Philips II met zijn vertrouwensman Roda, het Spaansche lid van den Raad van State, welke correspondentie, behalve dat zij de Spaansche Furie verheerlijkte, verdenking van bedrog kon wekken en door Oranje met Marnix' hulp handiglijk op die wijze werd uitgelegd; vervolgens het opvangen van eenige brieven van denzelfden aard van don Juan zeiven aan Roda, door Marnix ontcijferd, waarin hij dezen vroeg de Spaansche soldaten gereed te houden, voor het geval de Staten niet in zijn voorstellen traden — dat alles scheen Oranje's waarschuwingen te wettigen. De Staten besloten toen voorloopig niet verder te gaan met don Juan en de Prins, klagend over den langzamen voortgang der zaken, gaf hun te kennen, dat de door hem half December te Middelburg bijeengeroepen Staten van Holland en Zeeland geenszins bereid waren om het voorgenomen accoord met don Juan te teekenen, als daarin de uitsluitende heerschappij van het katholieke geloof ook voor die gewesten werd aangenomen. Een aantal leden der Staten-Generaal vertrokken ten slotte toch naar Namen (21 Dec), vooral op aandrang van Havré, om er het door den Raad van State reeds goedgekeurde accoord met don Juan te teekenen. Een ander deel bleef te Brussel. Maar nu aarzelde weder don Juan, die tot Marche genaderd was. Intusschen kwamen ook Hollandsche en Zeeuwsche afgevaardigden ter Staten-Generaal naar Brussel, waar de andere afgevaardigden met gelijke rechten als die De Pacificatie. 77 te Namen waren achtergebleven, en. schreven van daar aan den landvoogd, dat zij zijn voorstellen niet aannamen. Dit deed don Juan's ongeduld groeien, terwijl hij thans begeerde dat de Staten-Generaal uit Namen in het onzijdige luiksche stadje Hoei met hem zouden laten onderhandelen. De aankomst te Hoei van den keizerlijken gezant Gaill en een gezant van den bisschop van Luik ter bemiddeling tusschen don Juan en de Nederlanders beloofde eenig succes. Nog voordat de onderhandeling te Hoei zou worden voortgezet, sloten de Brusselsche Staten, die met don Juan niet zoo dadelijk in nadere aanraking wenschten te komen, met den Raad van State de Unie van Brussel van 9 Januari 1577. Deze Unie was (29 Dec.) voorgesteld door een achttal leden der Brusselsche vergadering, volstrekt niet uitsluitend aanhangers van Oranje, ook tie koningsgezinde maar toen tot verzoening met Oranje geneigde edelen Champagney, Lalaing en Willerval naast Van der Linden, Heeze en Berseele, die men als aanhangers van Oranje kon beschouwen. Zij diende intusschen, al was zijV blijkbaar bedoeld als een middel om den weg tot verzoening te openen, wel degelijk Oranje's plannen, want zij bevestigde de Pacificatie en bepaalde de verdrijving der Spanjaarden, al sprak zij verder uitdrukkelijk van de handhaving van den katholieken godsdienst en der ' privilegiën onder het gezag des Konings; zij sloot de onderteekenaars dus aaneen tegenover don Juan, tegen wiens bedoelingen Oranje niet ophield voortdurend te waarschuwen. Maar de laatste bepalingen en vooral de bijgevoegde verklaring der Hollandsche en Zeeuwsche afgevaardigden toonden aan, dat de Unie niet geheel met zijn wenschen en die van Holland en Zeeland strookte: zij was vooral katholiek en vol eerbied voor het koninklijk gezag en die twee dingen waren voor hem en de zijnen allesbehalve begeerlijk. Oranje poogde echter 17 Januari de edelen van het Zuiden door zijn vertrouwelingen De Haultain, thans gouverneur van Zeeland, en De Maulde, uitgeweken Hugenoten, over te halen om hetzij door gevangenneming van don Juan's aanhangers in de Statenvergadering en den Raad van State op de wijze van Sept. 1576 alle rechtstreeksch overleg met don Juan zeiven te beletten, hetzij anders krachtig de voornaamste voorwaarde — volledige erkenning der Pacificatie — van den landvoogd af te dwingen door bedreiging met dadelijk afbreken der onderhandeling. Het eerste waagden de Staten niet, maar tot het laatste waren zij bereid: zij lieten Oranje te Middel- 7» De Pacificatie. burg dooi* De Bloeyere weten, dat zij te Hoei nog slechts vier dagen met don Juan wilden onderhandelen, niet langer, en dat zij hem, Oranje zeiven, te Brussel verwachtten, waar zij voor zijn veiligheid zouden zorgen, mits hij er niet zou optreden tegen het katholieke geloof en er het prediken, of welken openbaren calvinistischen dienst ook, met kracht zou beletten. Oranje stemde toe, mits hem behalve de beloofde kasteelen en steden Gent en Dendermonde ook Hulst werd overgeven om zijn terugweg naat Zeeland open te houden; de Staten-Generaal hadden hem bovendien een garde toegezegd en de voornaamste edelen verbonden hun „laatsten druppel bloeds" om hem te beschermen of, moest het zijn, te wreken. Don Juan, ziende, dat Oranje zijn spel ging winnen, beloofde nu van allerlei. De meerderheid der Staten, nog geneigd om hem onder zekere vaste waarborgen te steunen, naderde eveneens tot hem onder bemiddeling der keizerlijke gezanten, ofschoon zij, begeerig naar den vrede, tevens Oranje zooveel mogelijk wilde tegemoetkomen. Zoo kwam onder krachtige medewerking van Engeland, dat hoopte èn Oranje's overwegenden invloed wat te verminderen èn den vrede te herstellen met handhaving der oude rechten en privilegiën en beperking der vorstelijke macht en der Spaansche heerschappij, maar ook onder invloed van de katholieke geestelijkheid en van den altijd op Oranje's aanzien naijverigen Aerschot, ten slotte het Eeuwig Edict van 17 Februari 1577 te Marche tot stand, waarbij don Juan de Pacificatie werkelijk aannam en beloofde haar te zullen bezweren. Ook Oranje zou zich aan het Edict moeten onderwerpen, waarna zijn zoon, wiens loslating telkens door hem geëischt was', dadelijk zou worden vrijgelaten. Het Eeuwig Edict, waaromtrent zijn goedkeuring niet van te voren was gevraagd en dat feitelijk tegen hem was gericht, werd door hem en de Staten van Holland en Zeeland in hunne uitvoerige verklaring van 18 Februari nog niet onvoorwaardelijk verworpen, al hadden zij ernstige bezwaren vooreerst tegen het op den voorgrond stellen der handhaving van het Catholicisme, dan tegen de vaagheid der toezeggingen van don Juan en het ontbreken van waarborgen tegen de schending van het verdrag door dezen. Zij deden het eindelijk onder voorwaarde van vaststelling van het ve-trek der Spanjaarden binnen een bepaalden termijn op straffe van onmiddellijk afbreken met don Juan en verder onder voorwaarde, dat men dezen of een anderen landvoogd De Pacificatie, 79 niet zou erkennen dan nadat vooraf de privilegiën in hun vollen omvang zouden hersteld zijn en nieuwe zouden zijn verkregen, met volledige teruggaaf van alle geconfisceerde goederen, ook die van den Prins in Franche Comté. „Swaere clausele", zeide Floris Thin, de bekwame Utrechtsche landsadvocaat, hoofdschuddend. De Staten-Generaal namen de eerste voorwaarde zonder meer aan, maar antwoordden op de tweede met een algemeene betuiging van hunne gunstige gezindheid. Oranje's wantrouwen in don Juan's bedoelingen en die des Konings was echter volstrekt niet weggenomen. Don Juan poogde hem te overreden door hem, in overleg met Aerschot, zijn ouden vriend Leoninus nog eens toe te zenden. Deze kwam inderdaad n Maart 1577 te Middelburg met beloften en vermaningen om Oranje te bewegen nu toch toe te geven. De Prins beloofde er met de Staten van Holland en Zeeland, die 25 Maart te Dordrecht bijeen zouden komen, over te zullen spreken maar verklaarde tevens, dat hij daarin weinig heil zag zoolang wederom het herstel van den katholieken godsdienst, met uitsluiting van alle andere gevoelens, ook voor Holland en Zeeland geëischt zou worden. De toon, waarop dit antwoord aan Leoninus werd gegeven, gaf duidelijk te kennen, dat de verwijzing naar de Staten bij den Prins weder slechts de inleiding zou zijn op een weigering, al was het dan misschien geen absolute. Noch de voorspiegeling van 's Konings vergiffenis en gunst, noch de toespeling op de mogelijkheid van volledig herstel, mits Oranje voortaan in Duitschland zou leven, maakte den gewenschten indruk op hem. De welhaast vijf jaren van strijd hadden hem getoond, wat de kleine gewesten tegenover Spanje vermochten; hij was desnoods bereid dien strijd weder op te vatten, den strijd voor de staatkundige en godsdienstige vrijheid, twee dingen, die Philips II — dat wist hij — nooit zou toestaan, vooral de laatste niet, waarmede de Koning zijn geweten, zijn eer, zijn toekomst hiernamaals gemoeid achtte. Hij wist het: tusschen den Koning en hem en zijn Calvinisten was geen brug te leggen, geen vertrouwbare vrede mogelijk. Maar hij kon dit nog niet ronduit zeggen om de „halven" niet af te schrikken. De staatkunde van den Prins was er nu vooreerst op gericht om het reeds met don Juan gesloten accoord, het Eeuwig Edict, alsnog te doen vernietigen, den landvoogd met de Staten-Generaal in conflict 8o De Pacificatie. te brengen en zoo den weg vrij te maken voor de voltooiing van het door de Pacificatie van Gent aangevangen werk: de vereeniging van alle Nederlanden onder zijn eigen leiding tot het verkrijgen van de uitdrijving der Spanjaarden, de handhaving en uitbreiding der privilegiën, om zoo voorgoed de door Philips en Granvelle beoogde versterking der vorstelijke macht tot een werkelijk monarchale te beletten en eindelijk gewetensvrijheid, zoo mogelijk godsdienstvrijheid, door het geheele land heen te bewerken. Dat waren de idealen, die hij zich had gesteld. Het volgende jaar zou het antwoord geven op de vraag, of zij ten naasten bij bereikbaar zouden blijken. ^ ' ; ; * * Om het beoogde doel te bereiken moest Oranje in ieder geval zorgen, dat hijzelf niet brak met de Staten-Generaal. Hij moest daarom toezien,' dat don Juan eind Februari te Namen, 3 Maart te Leuven verscheen,' dat Mondoucet na de ontdekking eener samenzwering tegen de persoon van don Juan, waarin Fransche agenten en Oranje's agent Théron gemengd bleken, naar Frankrijk moest worden teruggeroepen, ja zelfs dat don Juan, nadat werkelijk een begin was gemaakt met de verwijdering der Spanjaarden en deze eind April over Luxemburg het land hadden verlaten, op den isten Mei 1577 zijn glorieusen intocht in Brussel deed en door ridderlijke welwillendheid zich daar een zekere populariteit wist te verwerven. Hij moest erbij toezien, dat de landvoogd zich in betrekking begon te stellen met de Engelsche uitgeweken Katholieken, met de omgeving van de gevangen Maria Stuart zelve, op wier hand hij reeds vast rekende. Maar don Juan had .zich te vroeg verheugd. Het Eeuwig Edict was allesbehalve voor de eeuwigheid bestemd; het bevredigde in het voorjaar van 1577 bijna niemand meer van degenen, die het hadden onderteekend, en don Juan's erkenning als landvoogd door de Staten-Generaal geschiedde 3 Mei slechts met ééne stem meerderheid. Intusschen hadden te Haarlem en Amsterdam, de eenige steden in Holland, die zich nog niet bij Oranje hadden aangesloten, en in de in hetzelfde geval verkeerende stad Utrecht onderhandelingen over die aansluiting plaats gehad. Haarlem sloot 22 Januari reeds zijn „satisfactie" met het beding van handhaving aldaar van den katholieken godsdienst De Pacificatie. tegen inruiming eener kerk aan de Calvinisten drie weken na het vertrek van het Spaansche garnizoen; maar Amsterdam bleef nog halsstarrig onder zijn oude koopliedenregeering en te Utrecht was het vooral de hooge geestelijkheid, die zich verzette tegen de hereeniging van het gewest met Oranje's gouvernementen volgens het verdrag van i«i en die Boussu als stadhouder wilde handhaven tegenover de pogingen van Buys en de andere ge- zanten om er Oranje als zoddanig te doen erkennen. Elders werd de vredestoestand allengs hersteld. Nadat Sancho d'Avila het kasteel van Antwerpen had ontruimd, trok Oranje, op aandrang van Aerschot, den nieuwen gouverneur, zijn schepen van de Schelde vóór de stad terug. Oranje had einde Maart Middelburg, waar hij den ganschen winter met zijn gemalin had doorgebracht, eindelijk verlaten en zich naar Dordrecht begeven, waarheen hij de Staten van Holland en Zeeland had opgeroepen om te beraadslagen over .Leoninus' voorstellen en Maximilien de Hennin, heer van Boussu. Naar een gravure van Paulüs Wttewael. het Eeuwig Edict Leoninus verscheen er opnieuw den 3osten Maart namens de Staten-Generaal om er te spreken over de lasten, door Holland en Zeeland op het verkeer gelegd, over de muntkwestie, over de geldelijke bijdragen der beide gewesten in de gezamenlijke lasten, maar ook om alsnog persoonlijke toenadering tusschen don Juan en Oranje te bewerken. Inderdaad werden eenige welwillende woorden gewisseld en beloofde don Juan spoedige teruggave van alle Nassausche goederen 6 81 82 De Pacificatie. loslating van den jongen graaf van Buren, ja een persoonlijke conferentie over den vrede, waartoe hij bereid was naar Holland over te komen. Een vriendelijke brief van Oranje aan don Juan van 6 April, den 25stei1 door dezen in denzelfden toon beantwoord, scheen den weg in deze richting te zullen openen; de landvoogd liet zich tegenover Wilson, Elizabeth's gezant te Brussel, hoopvol uit, ja verklaarde zelfs, dat hij, als hij den Koning niet kon brengen tot de erkenning van het Eeuwig Edict — Philips had het toen reeds geteekend — zich mèt Oranje tegenover dezen zou stellen! Wilson echter, na den landvoogd te hebben aangehoord, waarschuwde Oranje op zijn hoede te zijn, want — ook hij wist het — er broeide bij den landvoogd iets, zoowel tegenover dezen als tegenover Engeland. Een zware koortsaanval in de tweede helft van April hield Oranje te Dordrecht terug. Toch bleef hij zich bezighouden met de voorbereiding eener conférentie over het definitieve herstel van den vrede, die te Geertruidenberg zou worden gehouden. Alles scheen zich nog ten goede te zullen schikken. Maar het was slechts schijn. Oranje zelf verscheen nog vóór half Mei te Geertruidenberg met Marnix, Van der Myle en drie andere afgevaardigden der Staten van Holland en Zeeland. Van de andere zijde kwamen eerst Leoninus en Caspar Schetz, de bekende Antwerpsche financier, Oranje's oude kennis, thans tresorier-generaal te Brussel, daarna Aerschot, Hiërges, Willerval, de Brugsche pensionaris Adolf van Meetkercke en de keizerlijke gezant Gaill. Er werd te Geertruidenberg druk onderhandeld, zoowel voor als achter de schermen; don Juan liet Oranje vooral door Aerschot prachtige aanbiedingen doen, o. a., behalve teruggave zijner goederen, afstand aan hem van het graafschap Charolais, het oude erfgoed der Bourgondische hertogen; Aerschot liet doorschemeren, dat hij zelfs durfde hopen op den terugkeer van Oranje tot de katholieke Kerk, waarop deze het half schertsende antwoord gaf: „sum calvus et calvinista, en die wil ik sterven." Tegenover de voorstellen der tegenpartij hield hij vast aan den eisch tot volledige uitvoering der Pacificatie en waarschuwde Aerschot, Leoninus en Schetz aanhoudend tegen al te groot vertrouwen op Spanje. Hij weigerde de Unie van Brussel te teekenen, omdat zij streed met de gehechtheid van hem en de zijnen aan hun calvinistisch geloof. Hij weigerde op dit punt alle concessies — „vous nous voulés extirper et nous ne voulons point estre De Pacificatie. 83 extirpés", zeide hij kort en bondig, en wees erop, dat de Pacificatie had vastgesteld de godsdienstkwestie op te doen lossen door de Staten-Generaal, maar dat dezen bij het Eeuwig Edict integendeel het uitsluitend recht van den katholieken godsdienst hadden erkend zonder eenig overleg met de Staten van Holland en Zeeland en hemzelven en dus de Paeificatie^hadden geschonden. Op don Juan's vriendelijken briefvol „benigne courtoisie" antwoordde hij den 24sten Mei, dat hij tegenover „le bien, repos et süreté public" zijn „regard particulier" al•tijd zou blijven stellen „dessoubz les pieds", gelijk hij zijn gansche leven had gedaan, en dat hij don Juan in gemoede aanried, alleen en met alle macht te streven naar „la pacification et quiétude du povre peuple de ce pais", bij welk „oeuvre . si saincte et louable" hij van harte zou medewerken. Maar het eenige middel om daartoe te komen was, zeide hij, „la sincère et réelle manutention et entier accomplissement" der Pacificatie van Gent. Nog vóór 1 Juni gingen de partijen naar huis met de rapporten over het verhandelde en kwam de Prins weder naar Delft, waar thans ook prinses Charlotte, kort na de geboorte van hare tweede dochter, Elizabeth, uit Zeeland was teruggekeerd. , De naam der jonggeborene wijst ondubbelzinnig op de goede verstandhouding met het Engelsche hof in dezen tijd. Elizabeth's gunsteling, de graaf van Leicester, met wien de Prins thans in betrekking stond door middel van Rogers en Wilson, was de peetvader van het kind en wij bezitten uit dezen tijd hartelijke brieven van weerszijden, Robert Dudley, graaf van Leicester. Naar een gravure van Hieronymus Wierix. 84 De Pacificatie. waaruit blijkt, dat koningin Elizabeth tot toenadering bereid was, hoewel de oude klachten harer kooplieden, over Vlissingsche kaperij en verhindering van den handel der „Merchant-adventurers" op Antwerpen en Vlaanderen, volstrekt niet verstomd waren. Zij was, zoo goed als de Prins, ingelicht omtrent don Juan*s verre strekkende plannen.' Leicester correspondeerde met Oranje sedert Maart zelfs in cijferschrift. Zijn begaafde jonge neef, Philip Sidney, terugkeerend van een zending bij keizer Rudolf, den opvolger van Maximiliaan II, bezocht den Prins in Mei te Dordrecht, waar hij den 30sten de kleine Elizabeth uit naam der Koningin ten doop hield, en had met hem belangwekkende gesprekken over de Engelsch-Hollandsche staatkunde. Wij bezitten van Sidney een merkwaardig rapport dienaangaande. Oranje, zegt het, is thans niet alleen meester in Holland, Zeeland en Utrecht, maar ook in Gelderland, Friesland en Groningerland, die voor hun handel belang hebben bij vrede met de eerste gewesten; zij zijn „whollie bent to embrace the H. and Z. side and to follow Orange", wiens populariteit ook in Brabant en Vlaanderen groot is. Wat de verhouding tot don Juan betreft, Oranje doorziet diens „subtilities" ten volle, al is de landvoogd nog zoo vriendelijk en scheutig met beloften. Als Oranje hem vertrouwen kon, was hij wel geneigd — en don Juan scheen daarvan ook niet geheel afkeerig — om dezen koning der Nederlanden te maken en hem dus te stellen tegenover Philips, met wien toch geen vaste vrede mogelijk is. Maar dan zou de macht der Staten-Generaal aanzienlijk versterkt moeten worden, zouden dezen de samenstelling van den Raad van State moeten beheerschen, zouden ook alle Duitsche soldaten moeten verdwijnen en Alva's citadellen en forten moeten geslecht worden, zouden Oranje's zoon en alle goederen moeten worden teruggegeven met herstel zijner oude bende van ordonnantie en betaling door de Staten-Generaal van zijn schulden wegens de twee groote veldtochten. Dit alles was natuurlijk slechts een bedreiging van Oranje tegenover Elizabeth, aan wie duidelijk gemaakt moest worden, dat don Juan's plannen op Engeland, reeds na Lepanto gesmeed, zeer gevaarlijk waren. Daarom zou Elizabeth goed doen nauw met Holland en Zeeland samen te werken en don Juan's geveinsde vriendelijkheid ook tegenover haar evenmin te vertrouwen als de Prins het deed; het door dezen voorgespiegelde bezit der Hollandsche en Zeeuwsche havens en der talrijke schepen zou die gewesten in geval van een oorlog Sir Philip Sidney. Naar een miniatuur door Isaac Oliver in het bezit van den Koning van Engeland. 86 De Pacificatie. met Spanje, samen met Frankrijk misschien, van groot belang voor Engeland maken, dat ook tot de Duitsche Hanzesteden toenadering moest zoeken, ried de Prins, liever dan tot de Duitsche vorsten met hunne besluiteloosheid en hunne kleine dynastieke overwegingen. In denzelfden geest schrijft ook telkens de gezant te Brussel, dr. Wilson, die te Brussel veel met Marnix overlegde en voortdurend wees op Oranje als den aangewezen bondgenoot voor Engeland en als iemand, wiens groote toekomst vaststond: „suche a man cannot but prosper, that loveth virtue and hateth vice". Ook Wilson bracht dergelijke voorstellen als Sidney naar Engeland over en weldra kwam Daniël Rogers daarop antwoorden, zij het dan slechts in voorzichtige termen. Het was in dezen zomer, dat Oranje met zijn gemalin dat merkwaardige bezoek aan het Hollandsche Noorderkwartier bracht, waarvan Bor ons het verhaal heeft gedaan. In het begin van Juli kwam Oranje over Haarlem naar dat gewest, waar men hem sedert zijn komst in 1572 niet meer had gezien. Het landvolk stroomde van heinde en verre toe om hem, „naast God den eenigen verlosser uit hunne ellende", te aanschouwen; de blijdschap was onbeschrijfelijk, „en noemden hem niet dan Willem-vader, sy spraken en riepen tegen den ander: Willem^ vader is gekomen", hem gevende den van vertrouwen en eerbied getuigenden eernaam, dien hij zich door zijn vriendelijkheid en gemoedelijkheid ook tegenover „de minste" wist te verwerven. Hij trok er van stad tot stad, van Haarlem - naar Alkmaar, naar Hoorn, naar Enkhuizen, naar Medemblik. Als hij zich op straat vertoonde — zoo melden latere berichten — liep hij blootshoofds te midden der begroetingen eener eerbiedig-vertrouwelijke menigte en schroomde niet de huizen, waar twist was, binnen te gaan en er den vrede te herstellen, ja een gemoedelijk glas bier te drinken met den verbolgen huisvader. Te midden van dien feestelijken tocht, schitterende vergoeding voor de vele doorstane beproevingen, liet hij echter de staatszorgen geen oogenblik varen. Rogers verhaalt ons, hoe Oranje hem te Alkmaar 11 Juli ontving, „both his handes full of business". Daar waren afgevaardigden van don Juan en den pauselijken nuntius te Brussel, die hem voorstellen tot toenadering kwamen doen; daar was de raadsheer Sasbout met berichten van den Raad van State; daar was de Fransche condottiere Schomberg met berichten uit Duitschland; daar waren drie Gelderschp heeren om te spreken over de zaken van dat gewest; daar De Pacificatie. 87 was de zaak van het nog altijd weerspannige Amsterdam te behandelen. Toch vond Oranje tijd om met Rogers van 11 uur 's morgens tot 9 uur 's avonds, zelfs aan tafel in bijzijn der Prinses, wier lieftalligheid de Engelsche agent prijst, te confereeren en hem door den ook aanwezigen Marnix de door La Noue in Béarn onderschepte en door Marnix ontcijferde brieven van don Juan en diens secretaris Escovedo aan koning Philips te toonen, waaruit meer dan ooit dubbelhartigheid bleek. Oranje en Marnix verzuimden niet Rogers door vergelijking der afschriften met de origineele cijferbrieven van de echtheid der stukken en hunne getrouwe ontcijfering te overtuigen. Te Hoorn, te Enkhuizen, waar de Prins 27 Juli nog vertoefde, had Rogers gelegenheid herhaaldelijk tusschen alles door „quick and pleasant" met hem te praten. Opmerkelijk is daarbij de ijver, waarmede Oranje Elizabeth aanbeveelt zich nauwer te verbinden met de kleine graven in de Wetterau, de oude leden van graaf Lodewijk's en graaf Johan's „Grafeneinigung", liever dan met de slappe landsvorsten. Van deze reis kwam Oranje, nog 2 Augustus te Medemblik, in het midden der maand naar Haarlem terug. Van Woerden uit bezocht hij, daartoe door den Utrechtschen magistraat uitgenoodigd, den 18aardrijden, schermen en andere adellijke lichaamsoefeningen; de al meesters hielden natuurlijk ook toezicht op de paarden en de stallen^ met een hoofdpalfrenier als klerk. Bij twisten besliste Zijne Excellentie, die in het bijzonder aan allen strikte gehoorzaamheid aan den hofmeester voorschrijft. Deze laatste hield in het algemeen toezicht op het gedrag van alle leden der hofhouding. Uit dezen Antwerpschen tijd* dagteekent het portret van den Antwerpschen schilder Adriaan Thomasz Key, dat het Mauritshuis bewaart. De schilder geeft ons niet den schitterenden edelman van Moro noch den bevelenden krijgsman van Goltzius' gravure, maar den „Vader des Vaderlands", den verstandigen, gematigden staatsman met de rustige oogen, den vriendelijken mond, de ietwat vermoeide trekken, die den bijna vijftigjarige ouder doen schijnen dan hij is, den grijzenden baard, het met rimpels doorploegde voorhoofd, de gegroefde wangen, het van onder een kapje te voorschijn komende gedunde haar. Een zware ringkraag, boven een met bont omzoomden opengewerkten, met gouden tressen rijk versierden fluweelen mantel, omlijst het hoofd, dat ons geheel den aard teekent van den man, dien het voorstelt en wiens beeltenis een diepen indruk van ernst en vertrouwen wekt zooals hij in werkelijkheid gedaan moet hebben. Van zijn lieftallige gemalin, „curae socia comesque pericli", bezitten wij uit dezen zelfden tijd (1581) de prachtige gravure van Goltzius met den sierlijken Franschen ringkraag en het zwaar gebloemde staatsiekleed met lange mouwen, het beeld gevend van de bevallige drie en dertigjarige, uit wier zachte, ernstige, waardige gelaatstrekken de zorg ons toespreekt, de zorg voor het leven van haar teer beminden gemaal en voor zijn „klein volkje", waarover zij zoo aardig pleegt te schrijven. * De nederlaag van Gembloux had ten minste dit goede gevolg, dat de Staten-Generaal Oranje's nooit gespaarde raadgevingen en zijn aandrang om toch geld en troepen toe te staan, ernstiger opnamen, ja hem zelfs in het voorjaar een feitelijke dictatuur toestonden, want hij was de eenige, dien men, als het er op aankwam, vertrouwde. Hij stelde nu op alles orde, leidde met Boussu energiek de versterking n. g H4 Luitenant-Generaal van Matthias. van Brussel, deed het lot der Gentsche gevangenen ten minste verzachten, trachtte in de laatste stad den calvinistischen ijver van Dathenus, Moded en andere drijverige predikanten, aan het hoofd van talrijke teruggekeerde calvinistische ballingen opgetreden, in te toornen, de nu op hunne beurt zwaar vervolgde Katholieken te beschermen en door voorbereiding van een algemeenen godsdienstvrede in den lande de verderfelijke kerkelijke tweespalt te doen ophouden. Ook aan de Fransche en Engelsche betrekkingen wijdde hij zijn aandacht ten einde zich hulp van die zijde te verzekeren. Het gelukte hem inderdaad in het voorjaar den toestand des lands aanzienlijk te verbeteren, waarbij de omstandigheid, dat don Juan door geldgebrek en ten gevolge van 's Konings toenemend wantrouwen in zijn eigenlijke bedoelingen niet in staat was krachtig op te treden, zeer te stade kwam. Bergen en westelijk Henegouwen bleven behouden, in Brabant kwam don Juan weinig verder en in Vlaanderen werden overal de aanhangers der Staten-Generaal aan het roer gebracht, al koos de gouverneur van Grevelingen, De la Motte, de zijde van don Juan. De keuze van graaf Johan (10 Maart 1578) tot stadhouder van Gelderland was een groote triomf voor Oranje's streven, al aarzelde de Nassausche graaf nog wel zich weder bij den Prins „mitten unter ' den Wölffen" te begeven. Er kwam zelfs kans op een nauwere aansluiting van dat gewest bij 's Prinsen stadhouderschappen, waarop deze reeds lang aanstuurde. Bij zijn afwezigheid zou dan graaf Johan misschien ook in Holland en Zeeland het stadhouderlijke ambt, hetzij zelfstandig, hetzij als 's Prinsen luitenant, kunnen waarnemen en daarmede Oranje's taak aanzienlijk kunnen verlichten. Maar tot dit laatste toonden die beide stadhouderschappen, gehecht aan den persoon van hunnen vereerden, leider, en ook Utrecht geringe neiging; wel tot de bewuste nadere aansluiting of „unie" zooals men placht te zeggen, waarbij dan ook Friesland, Groningerland en Overijsel zouden kunnen worden opgenomen. Er moest „goede correspondentie" tusschen de noordelijke gewesten komen onder leiding van graaf Johan namens» den Prins. Zij zou zeker diens positie zeer versterken en scheen in het bijzonder voor Holland en Zeeland voordeelig, daar deze gewesten zoo een goeden voormuur tegenover eventueele aanvallen des vijands zouden verkrijgen, terwijl de andere gewesten uit den steun van de twee welvarendste provinciën Luitenant-Generaal van Matthias. "5 groote kraeht konden putten. Maar graaf Johan, die, streng Calvinist, voor 's Prinsen verdraagzame gezindheid tegenover het Catholicisme gelijk voor diens Fransche sympathieën weinig gevoel had, bleef aarzelen en nog eind April drongen Oranje en Schwartzburg uit Antwerpen erop aan, dat hij toch overkomen zou om met hen te spreken over de door hem geduchte moeilijkheden en de te regelen verhoudingen. Na rijp overleg kwam graaf Johan eindelijk begin Mei langs den Rijn over Nijmegen in Gelderland aan ten einde zijn broeder als stadhouder van dat gewest en diens vertegenwoordiger in het Noorden bij te staan in het belang zoowel van den godsdienst als van zijn geslacht, welke beide belangen den graaf, bij alle bezwaren, na aan het hart lagen. En 's Prinsen moeilijkheden waren ernstig, met name thans in Vlaanderen, waar Hembyze en Ryhove van Gent uit een Soort va*n volksbewind hadden ingericht en overal in de Vlaamsche steden, tot Kortrijk toe, democratische colleges van achttien of minder leden aan het hoofd der regeering deden stellen. Dat volksbewind droeg steeds meer een calvinistisch karakter. Het Calvinisme maakte er dagelijks snelle vorderingen onder de onverschilligen, en de Katholieken werden overal bemoeilijkt, kloosters en kerken geplunderd en verwoest* priesters en monniken mishandeld. Tot in Antwerpen onder 's Prinsen oogen toe herhaalden zich dergelijke tooneelen, die natuurlijk groote verbittering onder de Katholieken wekten en bij hen sterke neiging tot don Juan veroorzaakten, van diens kant aangewakkerd door beloften Van amnestie en terugkeer tot den toestand onder Karei V. Orider leiding der Gentsche volksleiders, die zich voorstelden de tijden van Arte velde te doen herleven en een volstrekt democratische regeering in geheel Vlaanderen in te richten, ontstond zelfs een „ligue" tusschen Brussel en de Vlaamsche steden, waarbij men hoopte, dat ook Antwerpen en 's Hertogenbosch zich zouden aansluiten. De door hemzelven opgewekte volksbeweging wies den Prins dreigend boven het hoofd en het was eind April noodig, dat hijzelf weder naar Vlaanderen ging, al kon hij ten slotte tegen Hembyze en de zijnen voorloopig weinig uitrichten. Begin Mei was hij weder te Antwerpen terug, maar op veel succes kon hij ook verder niet bogen, in een Vlaamsche Statenvergadering te Dendermonde evenmin. Ook het buitenland gaf hem veel zorg. Keizer Rudolf had te Worms een rijksdag bijeengeroepen, op welks program de bevrediging n6 Luitenant-Generaal van Matthias. der Nederlanden onder leiding van zijn broeder Matthias stond. De Keizer had in December 1577 deze actie ingeleid door een brief aan de Staten-Generaal en de zending daarop van zijn. opperhofmaarschalk Otto Heinrich van Schwartzenberg in Januari met aanbod van zijn hulp bij het zoo noodige herstel van den vrede en mits de Staten den katholieken godsdienst en het koninklijk gezag zouden erkennen. De Staten-Generaal hadden hem geantwoord met te wijzen op hunne „so salige" Pacificatie en op de scherp vijandige houding van don Juan; zij riepen de tusschenkomst des Keizers bij den Koning in, terwijl Matthias zijn broeder verzocht den bisschop van Luik en de Westfaalsche kreits, waartoe het meerendeel dezer landen sedert het verdrag van Augsburg kon gerekend worden, gewapende hulp te laten verleenen tegen don Juan en zijn aanhangers, die de bezworen Pacificatie hadden geschonden. Naar den Keizer en de Duitsche vorsten hadden de Staten-Generaal in Maart den bevrienden graaf van Nieuwenaar gezonden; naar den Rijksdag vaardigden zij (begin April) Marnix en den Gelderschman Johan van Gent, heer van Oyen, af om hunne belangen te behartigen en op steun en hulp aan te dringen, wat ook de Hessische staatsman graaf van Wittgenstein namens Matthias zou doen in overleg met Schwendy, die nog altijd aanstuurde op een tusschenkomst van Keizer en Rijk ten einde de rechten van het huis Habsburg in de Nederlanden te redden. Maar ook het langademige «discours" van Marnix te Worms op den 7 den Mei werkte weinig anders uit dan het vestigen eener iets betere stemming onder de luthersche vorsten ten opzichte van de Nederlandsche zaak. Van Duitschland bleek ten slotte, als altijd, weinig te hopen. Meer scheen te verwachten van Engeland en Frankrijk, wier wederzijdsche ijverzucht Oranje trachtte te gebruiken om een van beiden, of zoo mogelijk beiden gezamenlijk, tot werkelijke hulpverleening tegen don Juan te bewegen. Het was weder een merkwaardig diplomatiek spel, waarin Oranje, die het feitelijk geheel bestuurde, zijn ongemeene diplomatieke gaven schitterend, deed uitkomen. Met de buitengewone Engelsche gezanten Cobbam en Walsingham, begin Juni tot steun en contröle van den al te prinsgezinden Davison naar de Nederlanden afgevaardigd; aan den anderen kant met Alencon's agenten, onder wie de hugenootsche diplomaat Des Pruneaux thans de eerste plaats innam, naast den teruggekeerden Franschen gezant te Brussel Mondoucet, Luitenant-Generaal van Matthias. "7 bleef Oranje onophoudelijk in onderhandeling, nu eens aanzettend, dah weder tegenhoudend en meesterlijk manoeuvreerend met de onderlinge ijverzucht. De Engelsche koningin eischte Sluis en Vlissingen als pandsteden voor te zenden troepen en gelden; Alencon verlangde voor zich een formeel protectoraat. Oranje, niet geneigd om de belangrijkste havens aan Engeland in te ruimen, bood Elizabeth het meer afgelegen Duinkerken met Nieuwpoort-' en moedigde tevens Alencon door allerlei voorspiegelingen aan. Hij maakte voorzichtig gebruik van des graven van Lalaing's, hoofd der in het Zuiden zoo machtige familie, sterke Fransche neigingen, door de Staten van Henegouwen gedeeld en bij de Staten-Generaal krachtig gesteund, zoowel als van Elizabeth's vrees voor don Juan's plannen op Engeland en haar wantrouwen tegen Alencon, wat haar tegelijk een geheime onderhandeling met beide partijen op touw deed zetten. ^^.H Het eerste resultaat van deze ingewikkelde diplomatie was vooreerst de komst van hertog Johan Casimir (begin Juli) met ten deele door middel van het Engelsche subsidie verzamelde Duitsche en Hugenootsche troepen in Gelderland — weinig minder dan 12000 man — waar hij voorloopig te Zutphen resideerde, en iets later, ondanks het verzet van koning Hendrik III en de Koningin-Moeder, die van Alencon zelf te Bergen, echter voorloopig zonder troepen nog, slechts met een klein gevolg. Zijn omgeving, vooral de raad van den avontuurhjken hoveling Bussy d'Amboise had hem tot dit besluit gebracht. Terwijl de Engelsche onderhandeling niet opschoot ten gevolge der voortdurende aarzelingen en der karigheid van Elisabeth, die ook van haar kant Oranje nooit goed vertrouwde, had die met den ongeduldigen Alencon, door Oranje en Marnix handig geleid, tot slot het traktaat van 13 Augustus 1578 tusschen de Staten-Generaal, die zich -nog een maand voor onderhandeling met don Juan bedongen, en den Franschen vorst, reeds lang hertog van Anjou en voortaan meer als 'zoodanig bekend, al wordt hij nog dikwijls bij den vroegeren titel - genoemd. Dit tractaat verbond hem onder den pompeusen titel van „défenseur de la liberté ès Pays-Bas contre la tyrannie des Espagnols et de leurs adhérents" tot hulp met 10000 man voetvolk en 2000 ruiters in verstandhouding met Engeland, Navarre's Hugenoten, Johan Casimir en de Duitsche vorsten. Hij kreeg de Henegouwsche steden Quesnoy, Landrecies en Bavay als zekerheidsplaatsen in handen en n8 Luitenant-Generaal van Matthias. verder werd hem toegezegd wat hij in, Luxemburg en Franche Comté, welke beide landen altijd buiten de eigenlijke „pays de par deca" hadden gestaan, zou veroveren. Met de regeering der Nederlanden zou hij zich niet inlaten, maar de privilegiën, rechten en vrijheden des lands zou hij helpen handhaven, overigens alle militaire hulp bieden. Den i8den daaraanvolgenden teekende Anjou nog een bijzondere „promesse" aan den Prins, waarin hij zich plechtig verbond niets te zullen doen tegen dezen of eenig aanhanger der „religion réformée k cause de la ditte religion" gelijk Oranje zich van zijn kant verbond niets te zullen doen tegen de Katholieken; als de Staten-Generaal „en quelque pro vinces" den gereformeerden godsdienst toelieten, zou Anjou zijn best doen om de andere gewesten met die provinciën verbonden te houden; verder beloofde hij alles te zullen doen om den jongen graaf van Buren uit de Spaansche gevangenschap te verlossen. Het heeft Oranje veel moeite gekost om de onwillige Staten-Generaal, die Anjou weinig minder wantrouwden dan Elisabeth zelve deed, tot dit verdrag te brengen, ook omdat zij nog altijd met don Juan onderhandelden ; de Staten namen het verdrag slechts aan bij meerderheid van stemmen en de ratificatie kostte nog vrij wat tijd, ook ten gevolge van den tegenstand van Elizabeth en den weerzin van velen tegen een verbond met den onvertrouwbareil Franschman. Maar Oranje was en bleef altijd van meening, dat Anjou, die voor den beschermer der Hugenoten in Frankrijk gold en zich ten opzichte van den godsdienst als een gematigd katholiek gedroeg, voor hem en de Nederlanden de aangewezen bondgenoot was. Zijn verbintenis met den Franschen vorst had bovendien dit voordeel, dat zij dezen onttrok aan den invloed van Lalaing, die Anjou tégenover hem had willen uitspelen gelijk Aerschot en de zijnen vroeger met Matthias hadden willen doen. Zoo was dan toch eindelijk de toezegging van Fransche hulp verkregen en mocht Oranje hopen, dat men, met die hulp en die van Johan Casimir, don Juan zou overwinnen, wiens nu onvoldoende troepenmacht bij Rymenam, niet ver van Aerschot, juist door die der Staten, onder wier troepen de Engelschen en Schotten van Norris zich zeer onderscheidden, waren teruggeslagen. Johan Casimir rukte thans met ruim 15000 man, waaronder vele Hugenoten en andere Calvinisten, uit Gelderland over Emmerik naar Brabant op. Hij kwam er half Augustus aan en legerde zich bij Mechelen. Hij toonde zich aanstonds een vurig calvinist en mede- Luitenant-Generaal van Matthias. 119 stander der Vlaamsche drijvers, met wie hij heimelijk onderhandelde. Deze laatsten hadden Oranje in den zomer .door hun heftig optreden heel wat last bezorgd. Het ging tot bekommering van alle gematigden „seer rauw" toe in dit gewest, niettegenstaande de waarschuwingen, mondeling zoowel als in de Vlaamsche Statenvergadering half Juli te Dendermonde, door de zending naar Gent van predikanten uit zijn omgeving als zijn Vertrouwde hofpredikers Villiers en Taffin, door dringende brieven, die de Prins „dien van Gent" deed toekómen en waarin hij hen wees „mét corten maer heftigen woorden" en in „hooghe" termen op hun „straflelick" gedrag bij het openlijk doordrijven, tegen de Pacificatie in, van de calvinistische prediking in de kaalgeplunderde kerken en het onbesuisd vervolgen van katholieke burgers en boeren. Diep was de ergernis van de, ondanks de ook in Vlaanderen zeer toenemende calvinistische beweging, nog altijd overgroote katholieke meerderheid, door den adel van het Zuiden aangevuurd, door hare geestelijkheid bemoedigd. Tegenover deze woelingen, die zelfs konden uitloopen op een godsdienstoorlog, meende Oranje toch eindelijk kans té zien tot het doorzetten van zijn grootsch plan om de twisten op godsdienstig gebied voorgoed ten einde te brengen door een voor alle Nederlanden geldigen godsdienstvrede op de leest van dien van Augsburg voor Duitschland, die daar reeds meer dan 20 jaren gold. Op de klachten over schending van de Pacificatie door „plusiéurs actes scandaleux", waarop de aandacht van den Prins en die van Holland en Zeeland door de Staten-Generaal reeds in April gevestigd was, blijkbaar voornamelijk wegens de calvinistische beweging te Gent, Haarlem en Amsterdam, besloot de Prins in overleg met den Raad van State het thans ten gevolge der calvinistische ontwikkeling in Verschillende provinciën onhoudbaar geworden godsdienstartikel der Pacificatie te doen wijzigen door nieuwe bepalingen, die door de Staten-Generaal niet eerst na het eindigen van den oorlog maar thans reeds zouden worden vastgesteld. Den aden Juni dienden hij en de Raad een uitgewerkt voorstel van een „Religievrede" in, die den dreigenden burgeroorlog moest voorkomen. Het voorstel, dat ongetwijfeld zijn oorsprong vond in de hugenootsche omgeving van den Prins — Mornay had in 1576 reeds dergelijke denkbeelden aanbevolen in zijn gedrukten brief aan de Nederlanden —, 120 Luitenant-Generaal van Matthias. wekte bij de meerderheid der Staten-Generaal echter weinig sympathie: men wilde blijven bij de Pacificatie en hare bepalingen ten dezen, uit vrees voor het Calvinisme, dat meer en meer aanhangers won. Oranje drong persoonlijk nader aan, wijzend op de noodzakelijkheid om zijn geloofsgenooten te gemoet te komen op de manier, die in Duitschland, Polen en Denemarken reeds met succes gevolgd was. Zijn betoog kon evenwel geen ingang vinden, hoe ernstig hij het voorstel ook aanbeval als het eenige middel om rust en orde in het land te waarborgen. Toch werd het niet volstrekt afgewezen maar het definitieve antwoord slechts verdaagdjjEen tweetal rekesten van alle bestaande hervormde gemeenten des lands aan Matthias en den Raad verzochten begin Juni om vrijheid van godsdienstoefening tot handhaving der eendracht onder de „patriotten", wat meer en meer de algemeene naam geworden was voor 's Prinsen aanhangers. Ook in deze rekesten had Oranje de hand: zij werden waarschijnlijk in overleg met hem opgesteld door de toenmaals bijeengekomen Dordtsche synode en het is vermoedelijk Mornay geweest of misschien de met hem gelijkgezinde hofprediker Villiers ofwel Marnix, die als de opsteller ervan moet worden beschouwd. In ieder geval hebben de denkbeelden van de hugenootsche publicisten, van wie Mornay in 1579 het „Discours sur la permission de Religionsvrede au Païs-Bas" heeft geschreven, zoowel als de daarmede samenhangende „Exhortation", op Oranje's optreden in deze richting grooten invloed gehad. Reeds 12 jaar geleden was het gebleken, dat het plan tot verzoening van Protestanten en Katholieken door zekere concessies van beide kanten tot mislukking was gedoemd. Evenmin was de Prins er in 1566 in geslaagd Calvinisten en Lutheranen te verzoenen. Thans zou weder een poging worden ondernomen om Calvinisten en Katholieken naast elkander in eensgezindheid te doen samenwonen en samenwerken, waarbij dan ook Lutheranen, Doopsgezinden en Joden vrijheid van geweten en een zekere mate van vrijheid van godsdienstoefening zouden kunnen genieten. Grootsche denkbeelden weder, waarvoor echter de tijd ook nu niet rijp zou blij ken te zijn. Ook bier was de Prins met die denkbeelden zijn tijd verre vooruit. Maar de Staten-Generaal, bij wie deze rekesten werden ingediend, bleven, ondanks het verergeren van den toestand, huiverig voor de beslissing en hielden zich aan het genomen besluit tot uitstel. Een tweede calvinistisch rekest in Juli toonde den ernst van hun begeeren Luitenant-Generaal van Matthias, 121 en ook Oranje, „trobled in mynde" erkende den Engelschen gezanten, dat de toestand zeer gevaarlijk was: stond men godsdienstvrijheid toe, zeide hij, dan was een scheuring in het land te vreezen; weigerde men die vrijheid, dan zou een nieuwe beeldenstorm te verwachten zijn. Maar hij bleef voor toestaan, het minste der beide kwaden en in den grond toch beter. Het ontwerp van den „ReUgionsfriedt" werd 12 Juli opnieuw door den Raad van State in de Staten-Generaal voorgelezen en thans werd bij meerderheid, tegen de stemmen van Henegouwen en Doornik, eindelijk besloten het ontwerp door Matthias „op advies der Staten-Generaal" te doen verzenden naar de gewestelijke Staten, te zamen met de calvinistische rekesten, om daarop het gevoelen der afzonderlijke gewesten te vernemen. Het ontwerp telde 37 artikelen. Het stelde een algemeene wederzijdsche amnestie vast, gewetensvrijheid tot op de eindbeslissing door een nationaal concilie, openbare godsdienstoefening voor de Katholieken in Holland en Zeeland, waar de meerderheid in kleine plaatsen of minstens 100 gezinnen in de steden erom vroeg ; hetzelfde voor de Calvinisten in de andere gewesten; aanwijzing van kerkgebouwen aldaar voor dezen door den magistraat; herstel der katholieke geestelijkheid in hare bezittingen en rechten, voor Holland en Zeeland volgens de Pacificatie; alle ambten open voor beide partijen; herstel der gewone justitie en der gewone overheden met afschaffing der colleges van Achttien als plaatselijke overheid; overal vier personen naast de overheid belast met het waken voor de naleving dezer bepalingen, die bij verschil door Matthias en de Staten-Generaal zouden worden uitgelegd en onder waarborg van eenige nader te noemen vreemde vorsten zouden staan; in het bijzonder werden sommige steden (Gent enz.) aangemaand zich te houden aan de ordonnantiën, plakkaten en bevelen van Matthias en de Staten-Generaal, met name betreffende den oorlog en de berechting van gevangenen op de gewone wijze. Het zeer katholieke Henegouwen weigerde reeds spoedig alle medewerking en ging daarbij heftig te keer tegen de vijanden van het „heilige katholieke geloof". En in de andere provinciën was het antwoord evenmin bemoedigend: Waalsch-Vlaanderen, Utrecht, Gelderland, Artois weigerden reeds in Augustus; Vlaanderen stemde alleen toe, als alle andere gewesten het deden; Holland en Zeeland maakten bezwaren tegen algemeene godsdienstvrijheid; Henegouwen protesteerde 122 Luitenant-Generaal van Matthias. nogmaals; in Brabant toonde men weinig neiging erin te treden. En het was spoedig duidelijk, dat ook Matthias en de Katholieken in zijn omgeving beducht waren voor de toeneming van het Calvinisme, als men het plan uitvoerde. Het ontwerp, hoe goed ook bedoeld, veroorzaakte op die wijze heftiger verdeeldheid dan ooit: de Calvinisten drongen erop aan voor Vlaanderen en Brabant, waar zij de minderheid uitmaakten, maar verwierpen het voor Holland en Zeeland, waar zij alle macht in handen hadden; de Katholieken wilden het wel voor de laatste gewesten maar weigerden het elders. Het was ook met de Pacificatie van Gent niet overeen te brengen. In Vlaanderen gingen de calvinistische vervolgingen tegen de Katholieken voort. Anarchie heerschte sinds den zomer in dit gewest, waar Gent onder den fanatieken Hembyze thans alles in handen had en zich noch aan Oranje noch aan Matthias en de Staten-Generaal stoorde, ondanks alle pogingen vooral van den eerste om door vermaning en bedreiging Gent eindelijk tot rede te brengen. De gevangenzetting aldaar van Heeze, Glymes en Champagney, leden van den Raad van Vlaanderen, met den griffier der Staten-Generaal Weellemans op 17 Augustus was een nieuw symptoom van wanorde; Champagney bleef ondanks alle protesten gevangen. Te Gent en van daar uit in geheel Vlaanderen woedde op het eind van Augustus weder een woeste beeldenstorm onder leiding van Dathenus en andere ij veraars, die van den kansel tegen Oranje zelf optraden als een atheïst, een verrader, een eerzuchtige zonder geloof of waarheid en hem verguisden in de heftigste termen. En hertog Johan Casimir, zelf fanatiek Calvinist, steunde openlijk deze beweging van Brabant uit. De Katholieken weten van hun kant aan den, naar zij meenden, almachtigen Oranje deze onderdrukking van hun geloof, dit ondragelijke geweld, waaraan hij een einde heette te zullen maken door zijn dubbelzinnigen „Religionsfriedt", waaraan immers de Calvinisten zelf zich niet wilden onderwerpen. Het resultaat was een wanhopige tweespalt, een werkelijke burgeroorlog, ten minste in Vlaanderen, met godsdienstverschil als oorzaak. Het was werkelijk een geluk voor de zaak van de Staten, dat don Juan nog steeds buiten staat was om van de gunstige gelegenheid gebruik te maken, zoodat hij zich moest laten vinden tot nieuwe onderhandeling met de Staten-Generaal, thans te Leuven; hij ontruimde zelfs Diest, Luitenant-Generaal van Matthias. 123 Sichem en andere Brabantsche plaatsen. Tegenover het talrijke leger van hertog Casimir, dat der Staten-Generaal onder Boussu, 20000 man sterk, en Anjou in Henegouwen, die thans 15000 man tot zijn beschikking had, achtte hij zich niet sterk genoeg en trok zich terug in een kamp bij Bouges aan de samenvloeiing van Sambre en Maas. Daar stierf hij 1 October aan de legerpest, nadat hij zijn commando' had overgegeven aan Alexander van Parma. De dood van don Juan verloste Oranje van een geducht tegenstander, maar diens plaats werd ingenomen door een geduchter vijand. Te midden van al deze onrust was Oranje onafgebroken bezig geweest aan het voorzichtig bevorderen der reeds zoo lang in staat van wording verkeerende unie tusschen de noordelijke gewesten. De voorloopige besprekingen, reeds in het vorige jaar begonnen^ kwamen in een verder stadium sedert het optreden van graaf Johan als stadhouder van Gelderland, die intusschen persoonlijk niets liever wilde dan alleen de „religionsverwanten und welche es mit dem Vaterlandt treulich und wol meinen" met elkander te vereenigeh, dus vooral op den godsdienst het oog had en van Anjou niet weten wilde. Tijdens een zitting van den Gelderschen landdag stelde 16 Juni 1578 zijn vertrouwde Jacob van Ommeren, ambtman van Baar, in overleg met zijn secretarissen — hijzelf was naar Antwerpen vertrokken/— Andries Kerstens en Everhard van Reydt, aan een kleine vergadering van Geldersche gedeputeerden, met andere uit Utrecht en Overijsel te Arnhem samengekomen, ronduit voor zich met de andere gewesten van het Noorden inniger te verbinden. Kerstens vertrok weldra naar Utrecht en Holland om nadere voorstellen betreffende die verbinding te doen. Hij vond de burgerij der stad Utrecht welgezind, de geestelijkheid en kleine steden aldaar daarentegen niet, terwijl in Holland de steden Delft, Leiden en Gouda het denkbeeld „ontydig" achtten. Toch besloot Holland eind Augustus zulk een Unie voor te staan en zónd 2 Sept. een deputatie naar Arnhem om er met den door graaf Johan in buitengewone zitting opgeroepen Gelderschen landdag te raadplegen; ook Utrecht en Overijsel hadden op zijn verzoek afgevaardigden gezonden. Een hevige twist op dezen landdag (8 Sept.) dreigde het nauwelijks begonnen werk te verstoren en de heftige toon van den graaf en zijn even driftigen medestander Floris van Pallandt, graaf van Culemborg, 124 Luitenant-Generaal van Matthias. tegenover hen, die de Pacificatie als een beletsel aanvoerden, dreigde alles nog meer te bederven. „Salft en smeert u met de Pacificatie", riep graaf Johan woedend uit, zeker niet tot stichting van zijn broeder. Het ter tafel gebrachte, wel van den Prins zeiven af komstige ontwerp der Unie werd wel besproken, maar de katholieke meerderheid bleef nog aan de Pacificatie hangen en vreesde een nauwere verbinding met de Hollandsche en Zeeuwsche Calvinisten. _^ De geheele zaak maakte ook in het Zuiden een ongunstigen indruk op de Katholieken, die er eveneens een inbreuk op de Pacificatie in zagen. Ook de Prins, hoe groot voorstander van de aansluiting, keurde het anti-katholieke en antiFransche optreden van graaf Johan en de zijnen ten zeerste af: het was volkomen strijdig met zijn inzichten en hoogst gevaarlijk in deze toch reeds kritieke omstandigheden. Zoo ging de zaak, ofschoon in Holland en Zeeland het eerste ontwerp onder invloed van den ener¬ gieken Johan van Oldenbarneveldt, pensionaris van Rotterdam, die ook lid der eerste deputatie naar Arnhem geweest was, ernstig werd onderzocht, overdacht en gewijzigd, slechts langzaam voort. Graaf Johan vertrok omstreeks half October voor een paar weken naar Dillenburg, waar men vreesde voor een aanval van naar de Nederlanden doortrekkende Spaansche troepen. Het was in het najaar van 1578 een zeer bedenkelijke toestand, Johan van Oldenbarneveldt. Naar een door Mierevklt geschilderd portret in het bezit van den kunsthandel Goudstikker te Amsterdam. ' Luitenant-Generaal van Matthias. 125 waarin de Nederlanden verkeerdén. Feitelijk had men er vier regeeringen: die van Matthias en Oranje te Antwerpen, van Johan Casimir in Brabant, waar hij nog steeds gelegerd was, van Anjou in Henegouwen, van Parma in het Zuid-oosten; vier legers: dat van de Staten onder Boussu met La Noue als veldmaarschalk, dat van Johan Casimir, beide van zeer heterogene samenstelling uit troepen van allerlei nationaliteit en gezindheid, dat van Anjou, dat van Parma. Verschillende gewesten, vooral Vlaanderen en de Waalsehe provinciën, onwillig, anderen, als Gelderland, onmachtig om de vereischte lasten op te brengen; Holland en Zeeland niet geneigd om iemand anders dan den vereerden Prins te gehoorzamen; Vlaanderen ook dezen niet onderdanig; in Waalsch-Vlaanderen een in macht toenemende en door adellijke „Malcontenten" aangevoerde partij, die in het belang van het katholieke geloof en de openbare orde geen betere oplossing vond dan onderwerping aan het koninklijk gezag; in Henegouwen sterke neiging om zich in de armen van Frankrijk en Anjou te werpen; de stadhouder van het gouvernement Friesland, George de Lalaing, graaf van Rennenberg, steeds bezig om het hardnekkig verdedigde Deventer te belegeren; Matthias verlangend uitziende naar Duitsche hulp; het leger slecht betaald en ontevreden. Maar Oranje gaf den moed niet op, al had hij „une infinité d'affaires a régir". Zooals hij den Staten-Generaal verklaarde: „daer en is geen Prince noch Gouverneur ter werelt soo wijs ofte voorsichtich, die groote dinghen int werck stellen ende voleynden kan, als hem de middelen gebreken". En juist aan die middelen, aan geld, faalde het. Hij kon ten minste rekenen op de hulp van den hem toegedanen Engelschen gezant Davison, al werd deze door zijne regeering, die nog zocht te bemiddelen tusschen de Staten en don Juan, niet met alle kracht gesteund. Dat ook zijn persoonlijke moeilijkheden groot waren, blijkt hieruit, dat bij gelegenheid van den doop 'zijner derde dochter uit het tweede huwelijk, die hij beteekenisvol Catherina Belgica noemde en waarvan hij het peetschap aan Anjou en de Staten-Generaal wilde opdragen, de afgevaardigden van Artois, Henegouwen, Rijssel en het Doorniksche weigerden zich met deze kettersche plechtigheid in te laten. Het kind, 3^ Juli geboren, werd den 2isteri plechtig „selon sa religion" gedoopt, ten overstaan van een commissie uit de Staten. Ter gelegenheid van dezen doop schonken de Staten den Prins uit 126 Luitenant-Generaal van Matthias. het koninklijk domein het graafschap Lingen, waaruit hij jaarlijks 3000 gulden aan zijn dochter had uit te keeren. Te Antwerpen kon hij niet dan met moeite, en onder bedreiging naar Holland terug te zullen gaan, verkrijgen, dat, terwijl hij zich totnogtoe met de kasteelkapel had moeten vergenoegen, men hem toeliet in het kasteel een behoorlijke kerk in te richten ten behoeve van hemzelven en zijn gezin, waarin vooral zijn vroom calvinistische gemalin steeds op godsdienstoefening aandrong. Zou in dezen chaos, waarin de veel besproken „patria communis" dreigde ten onder te gaan, de orde hersteld moeten worden, dan moest Oranje de man zijn, die het deed, en in de eerste plaats een einde gemaakt worden aan de Vlaamsche anarchie. Daarmede heeft Oranje zich in het najaar van 1578 dan ook vooral bezig gehouden, de beteekenis van het herstel der orde helderder dan iemand inziende én bereid om al zijn invloed daartoe aan te wenden. Als luitenant-generaal van Matthias waarschuwde hij de Gentenaren eind September nogmaals in een ernstigen officieelen brief voor de gevaarlijke uitspattingen tegen de Katholieken, waarvoor hij alle verantwoordelijkheid verre van zich wierp: „den wech dien ghy neemt tot vervoorderinghe van de evangelische religie" — zoo roept hij hun toe — „es seer verre gescheiden vander eenvoudicheyt der evangelieleere, die wel een ander macht heeft dan des sweerts ende die herten door andere middelen bekeert". Ook een poging der Staten-Generaal (half Oct.) om door een aanzienlijke deputatie de Gentenaren te betoomen, van welke deputatie populaire mannen als Marnix, De Bloeyere en Van der Straeten lid waren, werd krachtig door hem, die de Staten tot deze zending had bewogen, gesteund. Maar niets hielp. De moord op twee der nog altijd gevangen raadsheeren, Hessele en Visch (4 Oct.), op last van Ryhove, bewees de volstrekte ongezeggelijkheid der Gentsche Calvinisten. De overkomst naar Gent van hertog Johan Casimir (10 Oct.), die beweerde er heen te gaan om het land eens te bezichtigen en „frissche lucht te scheppen", vuurde hunne dolzinnigheid nog verder aan, daar hij en zijn raadsheer Beutterich bijna even dweepziek waren als zij zelf, die hem naar Gent hadden geroepen. Marnix' zending had niets uitgewerkt; evenmin die van den Antwerpschen burgemeester Van Straelen, en van Van de Warcke, pensionaris van Middelburg, op het einde der maand. Oranje zelf, wiens komst misschien den toe- Luitenant-Generaal van Matthias. 127 stand iets had kunnen verbeteren, bepaalde zich vooralsnog tot ernstige brieven aan hertog Johan Casimir zoowel als aan Gent en de StatenGeneraal lieten het niet bij de eerste zending, terwijl in het begin van November ook Davison naar de stad kwam om namens zijn regeering ernstig op samenwerking met Oranje aan te dringen. Ook een zending van den bij de Calvinisten onverdachten Mornay naar Gent kon de beweging niet intoomen. De Engelsche vermaning had werkelijk eenigen invloed, want men begreep te Gent, dat men koningin Elizabeth te vriend moest houden. Er begon zich onder leiding van Ryhove en Borluut, die met Oranje heimelijk in betrekking traden, een min of meer gematigde partij te vormen tegenover de felsten onder leiding van Hembyze en de predikanten Dathenus en Moded. Onder invloed van de eerste partij besloten de Vlaamsche Staten den 17den November zelfs het na Aerschot's afaetting nog niet opnieuw bezette stadhouderschap, waarvoor Hembyze en de zijnen Johan Casimir of Condé hadden willen beschermen, aan Oranje aan te bieden en hem dringend te verzoeken over te komen tot bijlegging der geschillen. Hembyze zelf werd den volgenden dag door Ryhove gevangen genomen, al moest hij spoedig weder losgelaten worden. Oranje, bij deze stemming tot persoonlijk ingrijpen meer geneigd, kwam thans den 22sten werkelijk naar Dendermonde, waar hij ook de Vlaamsche Staten weder bijeenriep onder bescherming van zijn garde, die hij te Burgerhout bij Antwerpen had gelegerd, en een 400 gewapende Antwerpsche burgers ter vervanging van het Gentsche garnizoen in de kleine Vlaamsche stad. Daar verschenen thans ook afgevaardigden zijner vrienden uit Gent om hem te verzoeken binnen die stad te komen. Hij besloot zich daar te wagen, mits men er voor zijn leven en veiligheid instond. Hembyze moest hierin toestemmen op aandrang der als altijd zeer aan Oranje gehechte volksmenigte, die luide om hem riep, en op 2 December hield Oranje met graaf Johan naast zich weder een zegevierenden intocht te Gent onder het gejubel der bevolking. Door Johan Casimir en Hembyze plechtig ontvangen, gaf hij 'beiden onomwonden zijn ontevredenheid over hun gedrag te kennen. Op een gastmaal bij den eerste liet hij zich — „a thynge very rare with him" — tegen Beutterich, den samensteller van het tegen Oranje gerichte pamflet „Le Patriot", heftig uit als „a villain and sclanderous variet", een 128 Luitenant-Generaal van Matthias. „canaille", omdat deze hem „atheist" had gescholden. Ook Dathenus kreeg duchtig zijn beurt, van wien gezegd werd, dat hij op den kansel Oranje afgeschilderd had als iemand, die „de religie achtede ende zoo licht veranderde als een omhangsel van een kleedt", dat hij „nog om Godt nog om religie gaf. maar van staet en nut zynen afgodt maekte, zoodat, indien hy wiste of dagte, dat zijn hemde iets van religie wiste ofte rieken zoude, dat hy tzelve zoude uittrekken ende in't vier werpen ende verbranden". Johan Casimir waagde het niet den machtigen volksheld tegen te streven, evenmin als de door diens krachtige houding getroffen volksleiders en predikanten. Oranje greep nu aanstonds in en stelde aan de stadsregeering zes artikelen voor, welke ondanks Hembyze's verzet inderdaad werden aangenomen, terwijl Oranje tevens erin slaagde een algemeene amnestie en de. aanneming van zijn Religievrede te Gent door te zetten. Eind December was alles naar zijn zin geschikt, Gent bevredigd en genoodzaakt om zich ook aan de financieele eischen der Staten-Generaal te onderwerpen; de oude privilegiën van vóór 1540 werden gewaarborgd, de regeering van land en stad werd opnieuw geregeld. Hoe moeilijk echter zijn positie te Gent was, blijkt uit een brief van den i8den aan zijn bezorgde gemalin, waarin hij klaagt over de „diverses humeurs" in de stad en over de verdachtmakingen, waaraan hij voortdurend bloot staat, alsof hij alleen zou willep „remuer tout eest Estat et me faire grant". Hij moest eerder medelijden dan afgunsten nijd opwekken. Maar hij wil niet „se lasser mais continuer constamment de faire son mieulx". Nog tot 19 Januari bleef Oranje te Gent, waar ook zijn gemalin hem 7 Januari was komen vergezellen, vertoeven, om nu tevens de verhouding tot de Malcontenten in Waalsch-Vlaanderen en Henegouwen in orde te brengen en zoo de grootste gevaren voor 's lands eendracht uit den weg te ruimen. Tweemaal begaf hij zich daartoe naar Dendermonde, waar de afgevaardigden dezer gewesten en die der Staten-Generaal waren verschenen. Hij kwam 20 Januari met de Prinses over Dendermonde te Antwerpen terug, nadat ook Johan Casimir, hoewel schijnbaar met hem verzoend, reeds den i6den heimelijk de stad verlaten had om over Brugge en Duinkerken naar Engeland te gaan. De Gentsche gevangenen waren echter nog niet losgelaten: zij waren gereed geweest om den Prins naar Dendermonde Luitenant-Generaal van Matthias. te volgen^maar wérden op het laatste oogenblik door de volksmenigte tegengehouden. Opnieuw was gebleken, dat Oranje's persoonlijk overwicht, de bekoring zijner gematigde en innemende persoonlijkheid, zijn merkwaardig diplomatiek talent, zijn gave van overtuiging tegenover andersdenkenden de grootste moeilijkheden, voor ieder ander onoplosbaar, tot oplossing konden brengen. Gevreesde tirannen als Hembyze, den „Eerste" van Gent, dweepzieke ijveraars als Dathenus en Moded stonden bedremmeld en verlegen tegenover hem; zwakkere naturen gaven zich over aan zijn leiding ; intriganten als Beutterich en La Huguerye, dien wij ook hier weder als raad van Johan Casimir en medestander van Hembyze ontmoeten, waagden zich niet openlijk aan hem; ruwe woestelingen als Ryhove werden door hem getemd; hooger aangelegde geesten als Marnix en Leoninus, als Du Plessis-Mornay, die in dezen tijd als ambassadeur van koning Hendrik van Navarre in de Nederlanden was opgetreden.erkendenzijnmeer- Hendrik IV> Koning v£m Navafre derheid; de volksmenigte bleek en Frankrijk. als was in zijn handen.j Naar een gravure van Jacob de Gheyn. Maar tegenover de katholieke en koningsgezinde Walen, die de anarchie en de onderdrukking door het calvinistische geweld moede waren, aangevoerd door jonge eerzuchtige Malcontenten als Montigny en weldra ook Heeze, gesteund door den ijverzuchtigen hoogen adel van het Zuiden, die den Nassau zijn feitelijk dictatorschap niet gunden, faalden ten slotte zijn pogingen tot verzoening, tot herstel der eenheid tegenover de Spaansche heerschappij, die twee jaren te voren door zijn Pacificatie bereikt scheen, rx. 9 129 130 Luitenant-Generaal van Matthias. Maar bij stond thans niet meer tegenover den onbesuisden don Juan. Diens plaats was ingenomen door Alexander van Parma, krijgsman en diplomaat van den eersten rang, voortreffeHjk gevormd in de Italiaansche school, ervaren in de grepen der macchiavellistische staatkunde, die de staatkunde van den tijd was. Parma was handig en bedachtzaam, verstandig en energiek, ingewijd in de plannen van zijn oom, den Koning, en door dezen, voorzoover zijn vertrouwen ging, vertrouwd. Zijn veldheerstalenten waren ongetwijfeld boven die van den Prins te stellen, zijn diplomatieke gaven konden met die van zijn tegenstander in vergelijking komen, zijn welwillendheid en fijne Italiaansche beschaving verz ek erden ook hem populariteit. Hij zou spoedig toonen, wat hij waard was: de geduchtste tegenstander, dien de Prins nog tegenover zich had gehad en wiens langzame maar zekere voortgang hem nog aan het einde van zijn leven met bekommering heeft vervuld. * . * * In het najaar van 1578 had de Malcontenten-beweging, uitgegaan van Montigny en zijn over de ondragelijke Vlaamsche tirannie ontevreden Walen, in Waalsch-Vlaanderen en Artois snel om zich heen gegrepen. De afval van La Motte te Grevelingen had deze partij aanzienlijk versterkt en Parma maakte sedert October handig gebruik van Alexander, hertog van Parma. Naar een gravure van CrispiJN de Passé. Luitenant-Generaal van Matthias. 131 de toenemende ontevredenheid in Artois, in Waalsch-Vlaanderen, in Namen en Henegouwen, waar Anjou, „le seigneur des trois villettes", met zijn zwakke macht op weinig vorderingen kon bogen en te vergeefs op hulp van Elizabeth en koning Hendrik wachtte. De onbesuisdheid der Vlaamsche Calvinisten deed het overige. In October kwam aan de democratie van Vlaamsch maaksel te Atrecht en daarmede aan de heerschappij der „patriotten" aldaar plotseling een einde. La Motte werd het geheel met Montigny eens; deze zocht en vond toenadering tot zijn familie en vrienden uit de omgeving der Lalaings, die Anjou in den steek lieten; Parma's gezanten deden hunne verleidelijkste aanbiedingen. Anjou, wanhopend aan zijn toestand, verliet 26 December, na een mislukte poging om zich verraderlijk van Bergen meester te maken, het tot den vrede neigende Henegouwen en trok zich terug naar Frankrijk. Ondanks Oranje's vermaningen liep alles hier verkeerd en bij de Unie van Atrecht (6 Januari 1579) sloten de Staten van Artois zich aan bij Henegouwen en Douai. 1 Dat beroemde verdrag stelde zich in de eerste plaats op het standpunt, dat het behoud van het katholieke geloof de aaneensluiting van alle welgezinden eischte tot handhaving van den waren zin der Pacificatie van Gent en der Unie van Brussel. Het had de duidelijke strekking om op dezen grondslag de verzoening met den Koning te vestigen. Reeds lang stond de handige leider der katholieke beweging in Artois, de prior van Renty, met Parma in nauwe betrekking. De onderwerping van het Walenland was slechts een kwestie van tijd; als een rijpe vrucht zou zij afvallen van den boom. En daarmede ving de ontwikkeling aan, die op den duur de Nederlanden in twee rijken zou scheiden: een katholiek-Spaansch en een onafhankelijk calvinistisch-republikeinsch deel. Oranje had er nog niet aan gewanhoopt zjjn persoonlijken invloed op Montigny en Heeze te herwinnen en slaagde er nog vóór het sluiten der Unie van Atrecht in hen door het verdrag van Commines tijdelijk te stemmen voor een poging tot verzoening met het tot rust gebrachte Vlaanderen; de Malcontenten konden misschien nog tevreden gesteld worden. Maar wie dachten, dat nu alles spoedig in orde zou komen, hadden buiten Parma gerekend. Op een congres te Atrecht in Februari werd de verbinding der Malcontenten met Henegouwen hersteld, nieuwe 132 Luitenant-Generaal van Matthias. calvinistische aanvallen op de Vlaamsche Katholieken deden het wantrouwen herleven en begin April gingen de Malcontenten met hunne troepen uit den dienst der Staten-Generaal formeel over in dien des Konings. De vrede van Atrecht (Mei 1579), logisch gevolg van het . gebeurde, deed de Waalsche gewesten definitief afvallen van de Generale Unie, te Gent gesloten. Hoe groot in dezen tijd de gevaren zijn geweest, blijkt wel het best uit den aanval (2 Maart) van Parma op Antwerpen zelf, die door Oranje met een handvol troepen echter gelukkig werd afgeslagen. Er is geen twijfel aan, of de dweepzieke wildheid der Calvinisten in Vlaanderen, die na Oranje's vertrek weder tot uitbarsting was gekomen, is de hoofdoorzaak geweest van den noodlottigen afval, die 's Prinsen ideaal van vereeniging van alle Nederlanders tegen Spanje ten eenenmale deed mislukken. Zijn succes in • Vlaanderen was te laat gekomen. Maar een andere oorzaak dier mislukking, naast den tegenzin van den Zuidnederlandschen adel en de katholieke geestelijkheid tegen zijn leiding, was zeker ook de in dezen zelfden tijd tot stand gekomen Unie van Utrecht, waarvan de Katholieken een belangrijke versterking der calvinistische macht" meenden te moeten vreezen. Inderdaad had graaf Joharvna zijn terugkeer uit Dillenburg op last van den Prins de aanéénsluiting der noordelijke gewesten krachtig doorgezet. Half November bij de te Gorkum verzamelde Staten van Holland gekomen, had hij hier aangedrongen vooreerst op de aanstelling van een gewestelijk hoofd, dat den te Antwerpen resideerenden Prins kon vervangen en als hoedanig graaf Johan zelf was bedoeld. Oranje's langdurige afwezigheid had zich in zijn stadhouderschappen wel zeer laten gevoelen, maar toch vond de aanstelling van een „luitenant" opnieuw ernstigen tegenstand bij steden als Delft, Leiden en Gouda en in het Noorderkwartier. Er was zelfs ontevredenheid in het gewest, dat zich beklaagde over verwaarloozing door Oranje van Holland's bijzondere gewestelijke belangen, over zijn onderhandelingen met den onvertrouwbaren Anjou en zijn welwillendheid tegenover de Katholieken. Oranje klaagde van zijn kant door een zending van Taffin bij de Staten van Holland, dat er pogingen werden gedaan om „sekere divisie en oneenicheyt" tusschen beiden aan te stoken, waarop echter de Staten aanstonds een deputatie afzonden om hun ongeschokt vertrouwen in hem te betuigen en hartelijk te verklaren, Luitenant-Generaal van Matthias. 133 dat zij zich „vastelijk verbonden" achtten aan Zijne Excellentie en zelfs aan diens nakomelingen. Maar hier en in Zeeland wilde men niet weten van den driftigen, willekéurigen en streng calvinistischen graaf Johan, over wiens beleid zijn Geldersche onderhebbenden reeds vele klachten hadden. Bij zijn afwezigheid was daar alles in het honderd geloopen en het Calvinisme, met zijn .volle instemming, sedert den zomer gewelddadig uitgebreid op het gevaar van een burgeroorlog af, want de meerderheid, de stadsregeeringen zelfs bijna uitsluitend, hield er nog ijverig vast aan het katholieke geloof. En matiging, zooals Leoninus den graaf aanbeval, zeker in volkomen overeenstemming met den Prins, stond niet in 's graven beknopt woordenboek. Eind November kwam hij echter aangaande deze dingen nog eens met den Prins te Antwerpen overleggen en van toen af zien wij snelle vordering in de zaak der voorgenomen Unie van de noordelijke gewesten, waartoe Holland zich onder leiding van Oldenbarneveldt en anderen te Gorkum, evenals Zeeland, zeer bereid had betoond. Na den Prins van Antwerpen -uit naar Gent te hebben begeleid, keerde graaf Johan naar het Noorden terug om eerst in Gelderland, daarna in Holland, waar hij in de tweede helft van December te Haarlem met de Staten van Holland en Zeeland onderhandelde, over de Unie te spreken. Ook te Utrecht en in Gelderland werden de besprekingen sedert eind November hervat. Te Utrecht was in December het middelpunt der onderhandeling. De definitieve conferentie begon er 10 Januari, vooralsnog alleen tusschen de afgevaardigden van Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden. Het verzet van de Utrechtsche domkapittels werd gebroken door een gewelddadig optreden tegen hen; dat in Gelderland kon op den landdag van den 7den slechts ten deele worden overwonnen. Graaf Johan verscheen den i2Qen ook te Utrecht, zoodat eindelijk den 23sten de Unie werd geteekend door hemzelven als stadhouder van Gelderland, benevens door de afgevaardigden van Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden. Dit beroemde verdag vereenigde de gewesten, „alsof zij maar eene provincie waren", tot behoud der Pacificatie, handhaving der privilegiën en der gemeenschappelijke verdediging, met erkenning van den Religievrede. De toetreding van Gelderland, welks Overkwartier door Parma was aangevallen, geschiedde door de kwartieren achtereenvolgens in het voorjaar; Zutphen echter trad eerst in 1580 toe; Gent in Februari 134 Luitenant-Generaal van Matthias. 1579. Friesland volgde in het eerste halfjaar van 1579; iets later Yperen, Antwerpen, Breda, in 1580 Brugge met het Vrije, Lier en Drente; Overijsel sloot zich in Maart 1580 zelfstandig aan zonder het verdrag te teekenen. Graaf Johan werd als Directeur der Unie erkend. Oranje wachtte lang met de onderteekening, daar de geheele loop der zaak hem weinig beviel en de blijkbare aarzeling, zelfs weigering van verschillende gewesten of deelen daarvan nog minder. Hij vreesde, dat zijn onderteekening op de in het voorjaar van 1579 nog niet geheel afgevallen aangeslotenen bij de Unie van Atrecht en de Katholieken elders een ongunstigen invloed zou hebben en dat hij zijn eigen werk, de Pacificatie en den Religievrede, zou omverwerpen; en zonder den landvoogd, Matthias, die bezwaren had geopperd evenals de Staten-Generaal zelf, ten volle van de noodzakelijkheid te hebben overtuigd, wilde hij zijn onderschrift niet geven. Pogingen in het voorjaar gedaan om ook de overige gewesten, met name Brabant en Vlaanderen, in hun geheel in de Unie te brengen en deze dus tot een „Generale Unie" om te zetten — blijkbaar een plan van Oranje — leidden ten slotte tot niets. Hij heeft eerst 3 Mei 1579 geteekend, ruim een maand later gevolgd door den Frieschen stadhouder Rennenberg, die hem toen nog dis leidsman vereerde. De Prins heeft het alleen gedaan, omdat hij inzag, dat deze Unie, al „daagde zij niet," zooals hij zich uitliet, in ieder geval beter was dan niets en dat de door hem gewenschte nieuwe „Generale Unie" toch niet te verkrijgen zou zijn. Toch werd het denkbeeld eener nieuwe Generale Unie in de plaats van Pacificatie en Religievrede nog niet geheel door hem losgelaten. In weerwil van zijn onderteekening der Unie van Utrecht hooren wij in Mei 1579 nog van de „neeren von dem Ertzherzogen vorgeschlagenen Union", die natuurlijk niet buiten Oranje om was voorgeslagen maar in het Noorden weinig instemming vond. Zoo is de Unie van Utrecht het eenige verbond gebleven, dat de ontwrichte Generale Unie voor een deel des lands ten minste nog in stand hield en waarmede Oranje zich thans tevreden moest stellen. Hare uitbreiding over zooveel mogelijk steden en gewesten moest voorloopig het naaste doel zijn. * * # Terwijl dit alles in de Nederlanden zelf woelde, was een nieuwe Luitenant-Generaal van Matthias. 135 poging des Keizers om den vrede te bewerkstelligen, aangevangen. Ook van Spaansche zijde en in de den Koning getrouwe Nederlanden was het verlangen naar vrede groot. Paus Gregorius XIII werkte sedert het voorjaar van 1577 in deze richting en was, in samenwerking met Granvelle, die zich toen te Rome bevond, zelf geneigd om met Oranje in onderhandeling te treden. Zijn nuntii Sega en Portia waren toen met instructies in dezen geest naar de Nederlanden gezonden, hoewel de laatste ten slotte van meening bleek, dat alleen met de wapenen een resultaat viel te bereiken. En ook in de Nederlanden scheen de stemming gunstig: talloos velen, ook in Holland en Zeeland, hadden meer dan genoeg van den oorlog en onder de Katholieken heerschte groote vrees, dat bij de voortzetting daarvan het Calvinisme steeds meer veld zou winnen. De Keizer hoopte, dat Philips zich ten slotte zou laten vinden om Matthias officieel als landvoogd aan te stellen en zoo den Duitschen tak van zijn huis in de Nederlanden aan het hoofd der zaken te plaatsen. In gunstige omstandigheden kon dus de onderhandeling worden begonnen, meenden zoowel de Keizer als de Paus in overeenstemming met hunne voornaamste raadgevers. Reeds in December 1578 was graaf Otto Heinrich von Schwartzenberg, die den Keizer nog als gezant bij zijn broeder en de Staten-Generaal vertegenwoordigde en voortdurend met Oranje overlegde, in Parma's kamp bij Visé verschenen om bij dezen een wapenstilstand aan te vragen; de ziekte en dood te Antwerpen (21 Dec.) van den Staatschen opperbevelhebber Boussu, die tot op het laatst met Oranje bevriend was gebleven, had op de vredelievende stemming ook der Staten ongetwijfeld invloed. Zelfs Oranje scheen thans mier dan ooit tot vrede geneigd, nu de samenwerking tusschen de gewesten zoo los bleek te zijn, ja voor een deel ophield, terwijl Parma's leger het belangrijke Maastricht omsingelde en weldra het O verkwartier van Gelderland bedreigde. Inderdaad zijn 7 Mei 1579 te Keulen ernstige onderhandelingen over den vrede aangevangen. Daar verschenen met Schwartzenberg de aartsbisschoppen van Keulen en Trier en de bisschop van Würzburg namens den Keizer, de hertog van Terra nova namens Philips, een groote deputatie der Staten-Generaal met Aerschot, Grobbendonck, Van der Myle, Meetkercke, Van der Linden, Albada e. a. als leden; ook de t36 Luitenant-Generaal van Matthias. pauselijke nuntius te Keulen nam er deel aan en Oranje heeft er herhaaldelijk zijn broeder Johan heengezonden om zijn standpunt duidelijk te maken en zijn bijzondere belangen voor te staan. Maar dat standpunt lag feitelijk nog altijd ver van dat des Konings, ook al waren de Spaansche onderhandelaars thans geneigd iets toe te geven en, ten minste tijdelijk, het Calvinisme in Holland en Zeeland, ja zelfs misschien in Antwerpen en Gent toe te laten. Doch de Koning zelf wilde in den grond der zaak daarvan niet weten en bleef, na aanvankelijk zich tot enkele concessies bereid te hebben verklaard, ten slotte onverbiddelijk staan op zijn eisch tot onverzwakte handhaving van het katholieke geloof en van zijn eigen gezag. En het aanbod der Spaansche gezanten, om Holland en Zeeland tijdelijk te laten genieten van de bepalingen der Pacificatie (18 Juli), was bij de vorderingen, die het Calvinisme in de andere gewesten had gemaakt, reeds niet Voldoende meer. Geheime aanbiedingen van Terra nova aan Oranje nog vóór het begin der onderhandelingen door middel van Arend van Dorp en Schwartzenberg leidden tot niets, daar deze, die zijn secretaris Bruyninck naar Keulen had gezonden om de voorstellen te vernemen, weigerde zijn belangen van die der Nederlanders te scheiden en een afzonderlijk gezant voor de conferentiën af te vaardigen. Door een belangrijk jaargeld en andere geldelijke voordeelen „en su particolar", door plaatsing van zijn zoon in zijn ambten, mits hijzelf de Nederlanden verliet, was een man als Oranje niet meer te winnen. De hoofdeischen, die hij stelde: teruggave zijner goederen en ambten, erkenning van het gereformeerde geloof, waar dit reeds gevestigd was, toonen duidelijk aan, dat hij van geen schikking weten wilde op de voorwaarden, die men hem wilde toestaan. Integendeel, hij, van te voren reeds overtuigd, dat ook deze onderhandelingen op niets zouden uitloopen, hield niet op met mond en pen te waarschuwen tegen de listen des vijands. Tal van pamfletten, uit zijn omgeving en uit de calvinistische kringen voortgekomen, trachtten de al te groote verwachtingen te temperen, de al te onstuimige wenschen naar vrede en rust te matigen, te wijzen op de onvertrouwbaarheid der tegenstanders en de dubbelzinnigheid hunner voorstellen. Toch meende hij goed te doen met zich niet aan de onderhandeling te onttrekken, opdat men de té wachten mislukking niet ten eenenmale aan hem zei ven zou kunnen wijten. Het moest allen, zoowel aan zijn kant als aan de andere zijde, duidelijk worden, dat, zoolang de Luitenant- Generaal van Matthias. 137 Koning op zijn standpunt bleef staan, vrede niet mogelijk was. Dat was het doel jlcreï zijner politieke zorgen in dezen tijd. En de afloop was een zegepraal voor hem. De aanvankelijke aanbiedingen der Staten-Generaal (18 Mei): amnestie, religievrede en vrijheid voor Calvinisten en Lutheranen, waar die reeds was toegestaan, ratificatie van Matthias' handelingen, geen ambten voor vreemdelingen, waarborging van nakoming der voorwaarden door Engeland, Frankrijk, den Paus, den Keizer, Anjou als „défenseur" en de aartsbisschoppen van Keulen en Trier — zij schenen Terra nova zelfs een grove beleediging toe. Ook van een door de Staten aangeboden bestand wilde Terra nova niet weten. Wel bleek op een en ander nog wel af te dingen, daar de neiging tot vrede op zichzelf algemeen was, maar toen ten slotte over de door de keizerlijke gezanten 18 Juli gedane aanbiedingen de afzonderlijke Staten moesten worden geraadpleegd en Terra nova opnieuw een bestand had afgeslagen, stuitte alles af op de godsdienst-eischen, ook nu weder. Geleid door Oranje, wiens „SendtbriefF van 1 Augustus tegen de Malcontenten en hun verdrag met Parma zijn houding tegenover dezen moest verklaren, weigerden de Staten-Generaal, 25 Aug. te Antwerpen bijeengekomen, eind November de aangeboden voorwaarden en stelden nieuwe van hunnen kant op. De hertog van Terra nova en de keizerlijke gezanten verlieten nu Keulen zonder zelfs over het namens de Staten-Generaal aan Schwartzenberg overgeleverde antwoord, waarin op het gebied der religie de vroegere aanbiedingen waren herhaald, verder te willen raadplegen. Daarmede waren de onderhandelingen, die in den lande aanvankelijk groote verwachtingen hadden gewekt en overal diepen indruk hadden gemaakt, voorgoed geëindigd. De mislukking had vele trouwe Katholieken tot de overtuiging gebracht, dat verzoening met den Koning toch de beste oplossing was en zij sloten thans, Aerschot in de eerste plaats, de een na den ander hunnen vrede. Maar taltooze anderen, in de eerste plaats de Calvinisten, werden erdoor gesterkt in hun besluit om tot het einde door te strijden onder aanvoering van den man, die hen tot hiertoe had geleid. Het viel niet te ontkennen, dat zijn machtige inwerking de Staten had weerhouden in te gaan op de veelszins verleidelijke aanbiedingen der keizerlijke bemiddelaars, gesteund door aanmoedigende brieven van Terra nova en Panna zeiven, 138 Luitenant-Generaal van Matthias. die evenwel op 29 Juni midden in de onderhandeling het gewichtige Maastricht had bestormd en vermeesterd. Oranje's inwerking was het geweest, die de pogingen om het volk tegen de Staten in beweging te brengen had weten te verijdelen door het alom doen verspreiden van goed gestelde pamfletten tegen den Keulschen vredehandel en tegen de van katholieke zijde geschiede aanprijzing der aangeboden voorwaarden. Hij had als altijd op de bres gestaan, gewaarschuwd voor al te groote verwachtingen, voor de bekende Spaansche praktijken, voor de lichtgeloovigheid der Malcontenten, wier afval hij scherp gispte. Hij regeerde thans zoo goed als onbeperkt in de StatenGeneraal, waar in Juli 1579 zelfs gedacht werd aan zijn wettig ingestelde dictatuur, met terzijdestelling van den jongen en onervaren aartshertog. Het is niet verwonderlijk', dat bij de Spaansche regeering en hare medestanders het denkbeeld veld won, dat vooral zijn persoon de gewenscbte bevrediging in den weg stond en dat dus zijn dood de hoofdvoorwaarde moest zijn voor het verkrijgen dier bevrediging. Terra nova had te Keulen met bandieten overlegd om hem uit den weg te ruimen. Zelfs Schwartzenberg, die bijna twee jaar in Matthias' omgeving met Oranje had samengewerkt en door dezen als een „zoon" was behandeld, wendde zich thans teleurgesteld af van den Prins en de abt van St. Geertrui, totnogtoe een zijner ijverigste aanhangers maar te Keulen door Terra nova gewonnen, zag in zijn dood het eenige redmiddel voor de Nederlanden. De aanvallen der pamfletten op zijn persoon werden steeds heftiger en Marnix voelde zich geroepen om in een in November uitgegeven heftig protest, een „Response a un libelle fameux", te antwoorden op die aanvallen, die den Prins voorstelden als een „vassal héréticque, parjure, infame et traistre de son Prince", die „nous a assez long temps pipé" en op wiens persoon alleen wraak viel te nemen voor het ongeluk des lands. Marnix, zelf in zeker „Livret d'un gentilhomme" als een van Oranje's gevaarlijkste „adhérens" gekenmerkt, treedt op tegen de „folies fantasies d'un cerveau mal basti" en tegelijk tegen de Malcontenten, -uit wier kring de anonieme schrijver van het „livret" scheen voort te komen; hij verdedigt in gloedvolle woorden • zijn vereerden leidsman en meester, zich zei ven - en de zijnen tegen de aantijgingen van zijn tegenstander, die zelfs zijn afkomst had aangevallen. Nog ten tijde van deze belangrijke onderhandelingen hadden de Luitenant-Generaal van Matthias. 139 Gentsche zaken zich reeds weder tot een nieuwe crisis ontwikkeld, onder het oog van La Motte en de Malcontenten, die bij Kortrijk en Meenen aanzienlijke vorderingen maakten. Na het vertrek van den Prins waren Hembyze en Dathenus weldra weder meesters te Gent geworden, thans alleen, want hertog Johan Casimir keerde half Februari- uit Engeland, waar de Koningin hem ondanks alles zeer eervol had ontvangen en zelfs met de orde van den Kousenband had begiftigd, over Zeeland slechts terug om zich naar de Paltz te begeven en liet zich voortaan niet dan uit de verte met de Nederlandsche zaken in. Hij had den Prins te Antwerpen, waarheen deze hem had uitgenoodigd, niet bezocht en zich o. a. te Utrecht zeer onaangenaam over hem uitgelaten. Een nieuwe uitbarsting van calvinistische dweepzucht en beeldstormerij hernieuwde in Vlaanderen de tooneelen van het vorige jaar en bracht niet weinig toe tot de onderwerping der Malcontenten aan den Koning. Zij sloeg in Mei zelfs naar Antwerpen over, tot diepe ergernis van Matthias, die bij gelegenheid der groote processie op Hemelvaartsdag (28 Mei) zich persoonlijk bedreigd zag en niet dan door Oranje's persoonlijke tusschenkomst met zijn garde bij de woedende en gewapende Calvinisten met moeite zich kon redden uit de kathedraal, waarin hij met vele deelnemers aan de processie gevlucht was. Te Rijssel, Mechelen en elders kwamen dergelijke tooneelen voor. De reeds lang aarzelende Philips van Egmond wierp zich onder den indruk dezer gebeurtenissen in Parma's armen, ontsnapte na een mislukten aanslag op de stad met de grootste moeite uit Brussel en bemachtigde voor Parma weldra zuidelijk Brabant; Havré, als Aerschot's broeder reeds lang onder verdenking, en zelfs Rennenberg begonnen te wankelen. De vijand, die reeds lang noordelijk Brabant onveilig maakte, waagde zich tot vlak voor de poorten van Antwerpen en plunderde er onder het oog der Statenregeering landhuizen en kasteelen. De troepen, die hem moesten bestrijden, riepen voortdurend om betaling, maar de financieele achterstand was zoo groot, dat zelfs Matthias, de landvoogd, in het voorjaar genoodzaakt was geweest om zijn kleine hofhouding te Antwerpen wegens geldgebrek grootendeels op te breken. En Oranje zelf was er niet beter aan toe. Wilde de Prins bijeenhouden wat er nog bijeen te houden was, dan moest hij te Gent ingrijpen. Hij wist ook te Antwerpen en Brugge 140 Luitenant-Generaal van Matthias. den Religievrede eindelijk erkend te krijgen en begon zich nu verder met Gent in te laten. In den zomer was het daar van kwaad tot erger geloopen. Hembyze en zijn predikanten droomden van Gent als van een nieuw en grootscher Genève, middelpunt eener democratische calvinistische republiek, waarin het lagere volk het bestuur zou voeren en de vermogenden hunnen rijkdom aan de minder vermogenden zouden hebben af te staan. Die republiek, samengesteld uit een aantal kantons, zou hare vertakkingen in de Paltz, aan den Beneden-Rijn, in Oostfriesland en de kuststreken van de Noord- en Oostzee,, aan Engeland's zuidoostkust hebben, overal waar Nederlandsche ballingen gemeenten hadden gesticht. Hembyze, zooveel als dictator van Gent, voelde zich steeds meer een nieuwen Artevelde, die op diens wegen maar met beteren uitslag en gedragen door hoogere idealen Vlaanderen tot roem en eer zou brengen. Maar tegenover hem stonden nog altijd de door Oranje gesteunde partijgenooten van Ryhove. De op aandrang van Oranje naar Dendermonde overgebrachte gevan* genen van Oct. 1577 werden thans opnieuw naar Gent teruggevoerd, ook Champagney. Zij trachtten half Juni te ontsnappen, maar werden achterhaald behalve Rasseghem en Sweveghem, die slaagden in de vlucht en van nu af, samenwerkend met de Malcontenten en Parma, scherp optraden tegen Oranje, „celui qui a meslé les cartes", en wien zij hun langdurige gevangenschap weten, ten minste hunne niet-vrijlating tijdens zijn bezoek te Gent. De edele La Noue zelf, die in 1578 met Anjou in Henegouwen was gekomen, sedert Maart thans veldmaarschalk der Staten-Generaal, 's Prinsen onverdachte medestander maar tevens onverdacht Calvinist, die onder Coligny en graaf Lodewijk te velde had gestreden, die honderdmaal zijn leven voor zijn geloof had gewaagd en thans met heldenmoed aan het hoofd zijner slecht betaalde soldaten de Malcontenten bestreed, werd niet meer door Hembyze vertrouwd. Toen hij (6 Juli) met klein gevolg Gent bezocht om over den militairen toestand in Zuid-Vlaanderen te spreken, werd hij smadelijk genoodzaakt de stad te verlaten, daar Hembyze hem verdacht met Oranje samen te spannen óm het land opnieuw aan Anjou aan te bieden. Hembyze en de zijnen maakten zich reeds weder meester van Oudenaarde en andere plaatsen in Vlaanderen en versterkten Gent tegen mogeüjke aanslagen. Luitenant-Generaal van Matthias. 141 Oranje, die niet had opgehouden door middel van de Staten-Generaal zoowel als door boden en brieven de Gentsche regeering voor de steeds noodlottiger werkende, anarchie te waarschuwen, zond nu, rekenend op den hem toegedanen Ryhove, den 22sten Juli opnieuw een hoogst ernstigen brief aan Gent. Daarin klaagde hij over het hem getoonde wantrouwen, over den twijfel aan zijn geloof en zijn toewijding aan de gemeene zaak, waarvoor hij zijn rang, zijn goederen, zijn leven en dat der zijnen had veil gehad. Nog altijd niet besloten om het hem reeds lang te voren aangeboden gouverneurschap ook van Vlaanderen aan te nemen, verklaarde hij zich echter bereid om naar Gent te komen ten einde over de gestelde voorwaarden van gedachten te wisselen. Deze brief maakte den gewenschten indruk en de Gentsche regeering antwoordde, onder heftig verzet van Hembyze en Dathenus, dat men hem er gaarne zou ontvangen. Vóór zijn komst ontstond er een geweldige worsteling tusschen Hembyze en Ryhove, welke laatste in overleg met Oranje den rumoerigen volkstribuun gevangen nam, maar hem op de bedreigingen der kleine gilden weder moest loslaten. Hembyze riep toen het hem toegedane deel der Gentsche gewapende burgerij, Francois de la Noue. Naar een geteekend portret in het Musée Condé te ChantiUy. 142 Luitenant-Generaal van Matthias. dat tegen de Malcontenten streed, terug, sloot de poorten en veranderde met Dathenus de stadsregeering, zich gereed makend om de stad gewapenderhand tegen Oranje te verdedigen. Maar Oranje, ook te Antwerpen zijn gezag voelende dalen en het wantrouwen in de toekomst ziende toenemen, was nu vast besloten tot een einde te komen. Hij bood zich nogmaals te Gent aan en de stadsregeering besloot, ondanks den heftigen tegenstand van de beide calvinistische volksleiders, hem te ontvangen. Hembyze, zijn invloed gebroken ziende, trachtte nu over Sas van Gent de vlucht te nemen maar werd teruggevoerd. Den i8den Augustus — den dag der geboorte zijner vierde dochter bij zijn derde gemalin, Charlotte Flandrine, ter eere van Vlaanderen met dien laatsten naam genoemd — kwam Oranje werkelijk in de nog steeds in hevige gisting verkeerende stad, braveerend de gewapende menigte, die voor zijn woning samenschoolde en hem onder hoonende woorden aanmaande den bij velen nog steeds populairen Hembyze te belasten met het bevel over de burgerij. Geholpen door Ryhove en de zijnen, hield Oranje, rekenend op zijn eigen populariteit, stand met gevaar zelfs voor zijn eigen leven, wees Hembyze, die met eenige predikanten brutaalweg belooning voor zijn diensten vroeg, openlijk en smadelijk af, veranderde de regeering, aan wier hoofd hij Karei van Utenhove stelde, liet alle aanhangers van Hembyze afzetten en noodzaakte dezen zelf den 2Q>ten de stad te verlaten. De tribuun, week eerst over Zeeland naar Holland uit en weldra van daar naar hertog Johan Casimir, zijn beschermer, die hem en Dathenus vriendelijk in de Nederlandsche kolonie te Frankenthal opnam. Omtrent Dathenus bezitten wij uit September een ongenadigen brief van den Prins, die niet alleen merkwaardig is om den inhoud maar ook om den vorm, daar hij ons laat zien, hoe de Prins de Hollandsche taal schreef en zeker ook sprak. De Prins verwijt den reeds vóór zijn komst ge vluchten „Meyster Pieter Datheen" diens onmatige „unwaerachtigen achterclapf ende beschuldinge" en zijn „mishandelinge", waaromtrent hij de beslissing wil overlaten aan de Kerk, die er uit een zedelijk oogpunt kennis van behoort te nemén, en aan den magistraat, die er „naer die kayserliche ende wereltleiche rechten" over behoort te oordeelen. Van Paltzische hulp was voortaan geen sprake meer voor Oranje, want Johan Casimir was even verbitterd op hem als de Gentsche Calvinisten. De vurige Calvinisten in het algemeen achtten hem hun vijand Luitenant-Generaal van Matthias. 143 zoo goed als de vurige Katholieken, want 's Prinsen persoonlijk op* treden had hem en de hunnen oogenblikkelijk van alle macht beroofd; Opnieuw echter had Oranje zijn macht over de menschen getoond en de gevaarlijke proef met goeden uitslag bekroond gezien. Hij bleef in September nog te Gent en Brugge om den toestand in Vlaanderen verder te regelen; hij nam echter het hem opnieuw aangeboden gouverneurschap van Vlaanderen nog niet definitief aan, tevreden met zijn overwegenden invloed aldaar. Hij richtte van hier uit ernstige vertoogen aan de Staten-Generaal om voor de zooveelste maal aan te dringen op betere opbrengst der lasten door de verschillende provinciën, die — het gewone euvel — in gebreke bleven haar aandeel in die lasten te dragen. De slecht betaalde soldaten, met name die in de thans door Parma zeer bedreigde steden Brussel en 's Hertcgenbosch, begonnen hunne ontevredenheid duidelijk te toonen en de règeeringen dier steden waren allesbehalve gerust. Den 350 Luitenant-Generaal van Matthias. snelde onmiddellijk naar Kampen, waar hij, weldra het ongeloofeKjk geachte bevestigd vindend, met de gedeputeerden der Nadere Unie de noodige voorzieningen ten opzichte van Overijsel en Friesland hielp treffen, ook in overleg met den naar Friesland gekomen Sonoy. De toestand te Kampen zelf was allesbehalve veilig: Katholieken en Calvinisten, Spaanschgezinden en voorstanders der Unie stonden er gewapend tegenover elkander en Oranje had er tot zijn bescherming niet anders dan zijn garde van 60 haakschutters en eenige gewapende burgers, terwijl het afgezonden kleine geuzengarnizoen van Barthold Entens buiten moest blijven. Het gelukte hem echter dit garnizoen binnen de stad te brengen en er de orde te herstellen. Hij weigerde het aanbod van Rennenberg om thans nog naar Groningen te komen en ging (16 Maart) over Muiden naar Amsterdam, waar hem den volgenden dag een feestelijke intocht wachtte. Ook hier stroomde de „liefde en jonste" des volks hem overvloedig toe; rijk versierde schuiten hadden hem uit Muiden afgehaald, bij zijn inkomst aan IJ waren vreugdeschoten losgebrand, de Amsterdamsche schutterij ontving hem langs de beide oevers van het Water, waar hij afstapte aan den Dam, na eenige waterspelen te hebben bezichtigd; dagen achtereen werd hij feestelijk onthaald en alom toegejuicht in de nog zoo kort geleden weerspannige handelsstad, waar wederom de volksmenigte hem als haren redder begroette. Van Amsterdam uit had hij te Utrecht de orde te herstellen, nadat daar op den 7den een hevigen beeldenstorm had gewoed en het ook hier zeer toegenomen Calvinisme der lagere bevolking tegenover de geestelijkheid en den magistraat de overhand had behouden. Hij waagde het niet tegenover deze calvinistische beweging op te treden, maar vermaande de gewapende burgerij tot rust en orde en wees met nadruk op -den Religievrede en de binnenkort te Antwerpen te nemen beslissingen der Staten-Generaal ten opzichte der godsdienstverschillen. Uit Amsterdam kwam hij naar Den Haag, waar hij weder met vreugde ontvangen werd en de vergaderde Staten van Holland en Zeeland hem thans, bij acte van 29 Maart, officieel de „hooge overheid" over deze gewesten aanboden en daartoe eenige der hunnen committeerden. Maar bij de resumtie van deze besluiten opden .3isten vielen „diverse discoursen" en men besloot toen wel bij die besluiten te blijven, maar ze voorloopig nog stipt geheim te houden: de Prins Luitenant-Generaal van Matthias. vreesde, dat zij op de onderhandeling met Anjou een verkeerden invloed zouden hebben. Ook een gelijk aanbod van de gewestelijke souvereiniteit, hem (28 Maart) vanwege de provincie Utrecht gedaan, werd voorloopig niet beantwoord, al toonde de Prins zich niet ongezind om ook hier op het voorstel in te gaan. Het was eigenlijk de bedoeling hem de grafelijke waardigheid over de drie gewesten aan te bieden op nader overeen te komen voorwaarden. Eerst nadat men zijn bereidwilligheid om deze „later" aan te nemen had vernomen, werd door Holland en Zeeland besloten de onderhandeling met Anjou goed te keuren, want men ging uit van de gedachte, dat verandering van landsheer een „sware saeck" was; en als men ertoe overging, had men liever Oranje dan een Franschen vorst. Doch voorloopig wilde Oranje nog niet verder gaan. Toen keerde hij 21 April uit Zeeland te Antwerpen terug, waar men hem reeds lang met ongeduld verwachtte, daar de regeering in zijn afwezigheid van bijna drie maanden en gedurende het reces der StatenGeneraal min of meer had stilgestaan. Rennenberg's afval, gepaard met Parma's hernieuwde-militaire werkzaamheid had groote ongerustheid veroorzaakt, terwijl in de stad zelve de Calvinisten weder hier en daar kruisen en beelden op den openbaren weg begonnen te vernielen. De overgang van Meetkercke, den bekwamen commies van financien Reingoud en andere aanzienlijke ambtenaren tot het Calvinisme had er heel wat opzien gewekt, toen zij op Paschen (3 April) deelnamen aan het Avondmaal, waarbij L'Oyseleur de Villiers, 's Prinsen raad en hofprediker, de voorganger was geweest. Een paar dagen te voren had La Noue de stad Ninove verrast en er Egmond met de zijnen gevangen genomen, een voordeel, weldra gevolgd door de bemachtiging van Mechelen door La Noue en Norris, terwijl Parma Bergen bezette in afwachting van de komst zijner moeder, door Philips op raad van Granvelle opnieuw met de landvoogdij belast. * * i--ï#ïl * Voortgaande op den weg der gematigdheid, dien hij den Koning van het begin af ten ernstigste had aanbevolen, en thans, weder door dezen, die de nutteloosheid van het geweld reeds lang had ingezien, in genade aangenomen,, zelfs tot 's Koning's leidend minister aangesteld, '5i '52 Luitenant-Generaal van Matthias. zag Granvelle in de terugkomst van de met hem verzoende Margaretha van Parma naar de Nederlanden sinds lang het voornaamste geneesmiddel. Zij, die het land zoo goed kende, zou de regeeringstoestanden uit den tijd van Karei V kunnen herstellen; zij zou, met haar bekwamen zoon als raadsman en aan het hoofd van het leger, den vrede brengen. Maar tevens had Granvelle, thans alle hoop op een overeenkomst met Oranje opgevend, een ander plan uitgedacht. Zou de nieuwe vredespolitiek kans van slagen hebben, dan moest — de Keulsche onderhandeling bewees het — de bekwame en populaire rebel, die nog altijd de Nederlanders aanvoerde en bezielde in den strijd, verdwijnen, het kostte wat het wilde. Oranje weigerde heen te gaan op de hem door Philips herhaaldelijk aangeboden voorwaarden; welnu, hij zou uit den weg geruimd worden. Dit had de sedert vele jaren gevoede persoonlijke haat den kardinaal ingegeven; thans was hij eindelijk in staat om wraak te nemen op den man, die hem in 1564 had doen verjagen uit zijn schitterende positie, en die wraak zou tevens zijn vorst en diens land, zijn godsdienst en staatkunde te stade komen. Maar Granvelle had den Koning in November 1579 aangeraden, dit niet te doen volbrengen door sluipmoordenaars zooals er reeds dikwijls met voorweten des Konings en zijner landvoogden het leven van Oranje hadden bedreigd, zonder dat men ooit zekerheid kreeg, door wien zij waren afgezonden of omgekocht en waarvoor prinses Charlotte steeds haren gemaal waarschuwde. Het moest op de wijze der macchiavellistische Italiaansche vorsten: door een officieele vogelvrijverklaring, door Oranje als vijand van den staat in den ban te doen. Philips, het denkbeeld niet verwerpend, belastte Parma en de dezen omringende leden van den ouden Raad van State met het opstellen van den ban. Zij gaven daaraan gevolg, maar rieden toch het plan ernstig af en wilden in ieder geval vooraf de meening der Staten van de thans tot de gehoorzaamheid teruggekeerde gewesten ingewonnen zién. Ook Parma zelf zag niet weinig bezwaar in de zaak, al zond hij het concept over; zijn bezwaar gold niet het denkbeeld op zichzelf maar veeleer den indruk, dien het hier te lande zou maken. De Koning echter ging, door Granvelle aangezet, zijn weg, weigerde .het aanbevolen raadplegen der Staten en beval tweemalen achtereen, het laatst 18 Mei 1580, dringend aanstonds tot de openbaarmaking van het thans vastgestelde stuk over te gaan. Toen gehoorzaamde Parma en zond Luitenant-Generaal van Matthias. 153 het half Juni aan de gewestelijke gouverneurs en hoven in de gehoorzame gewesten, waarna hij het in Augustus te Bergen in Henegouwen liet drukken in het Fransch en het Nederlandsch ter algemeene verspreiding in en buiten der Nederlanden. De beruchte „Ban et edict en forme de proscription", gedagteekend uit Maastricht 15 Maart 1580, baalt de misdrijven van Oranje tegen het koninklijk gezag in den breede op en wel in de scherpste termen om te komen tot het besluit, dat om deze „causes justes, raisonnables et juridicques" de Koning op grqnd zijner souvereine macht over deze landen Oranje, „luy seul chef, autheur et promoteur de ces troubles et principal pertubateur de tout nostre estat, en somme la peste publicque de la republicque chrestienne", verklaart te zijn „trahïstre et meschant ennemy de nous et du pays". Daarom verklaart de Koning hem „proscript", stelt hem, den „ennemy du genre humain", buiten de wet, zijn persoon en goederen ter beschikking van ieder, die ze wil nemen; wie hem levend of dood overlevert of hem uit den weg ruimt, krijgt als belooning 25000 gouden schilden in goederen of geld, vergeving voor alle vroegere misdrijven, ja verheffing in den adelstand voor hemzelven en zijn helpers. Ook zij, die Oranje na een maand niet zullen hebben verlaten, zullen beroofd worden van alle hunne goederen, hunnen adeldom en hunne eer, met toekenning eveneens van al hunne bezittingen aan wie ze zal willen nemen. Dat was de wraak des Konings en die van zijn minister. Het slachtoffer van den Ban had intusschen te Antwerpen zijn bezwaarlijk werk van verzoening en hereeniging, van verdediging en organisatie voortgezet. De noodlottige gevangenneming van den dapperen La Noue op 10 Mei 1580 te In gelmunster was een zware slag voor zijn strijd in Vlaanderen; de dood op 18 Juni zijner hoogvereerde moeder, tot wie hij tot op het laatst in de innigste verhouding had gestaan; de moeilijkheden in Frankrijk, die den voortgang der onderhandelingen met Anjou niet minder belemmerden dan de tegenstand in de Nederlanden het deden; het voorloopig nog slechts tijdelijk vertrek eindelijk van graaf Johan, die hem in Juni nog, blijkbaar wegens Uniezaken, te Antwerpen had bezocht, uit Gelderland in het begin van Juli naar zijn Nassausche landen, waarheen diens hart sedert lang had getrokken — dat alles had hem naast allerlei lasten van en klachten over zijn bewind, velerlei zorgen en verdriet veroorzaakt. De uitwijking 154 Luitenant-Generaal van Matthias. Titelblad van den Ban. Luitenant-Generaal van Matthias. !55 van Condé uit Frankrijk om hulp voor de Hugenoten te vragen, eerst naar Engeland, daarna over Gent bij de Staten-Generaal naar Antwerpen, gaf nieuwe beslommering in deze drukke stad, waar toen de prins van Epinoy (Pierre de Melun), de heer van Merode en de Fransche heeren uit het gevolg van Condé inderdaad een schitterenden hofstoet vormden voor aartshertog Matthias en den Prins, die hen op menig banket zoo goed mogelijk ontvingen. Dat alles gebeurde midden tusschen de dagelijksche beraadslagingen met de Staten-Generaal in. Daar had „continuel désbat" plaats over de groote kwestiën, die hangende waren, met name over die aangaande Anjou, waaromtrent ook met de stad Antwerpen, door haren burgemeester Johan Junius geleid, druk onderhandeld moest worden. Condé verliet Antwerpen eerst omstreeks 20 Juli om over Holland zijn reis naar Duitschland verder voort te zetten, zeer ingenomen met het onthaal, bij zijn nicht Charlotte gevonden, maar blijkbaar minder met het resultaat zijner zending. Het zwakke protest van Matthias tegen het zich werpen in de armen van „estrangiers", onder herinnering aan de aanspraken van het huis Oostenrijk, „de la quelle je suis membre", maakte weinig indruk, al werd het door Epinoy aan de Staten-Generaal overgebracht. Onophoudelijk zagen de Antwerpenaars 's Prinsen koets door de straten rijden, van het kasteel naar het stadhuis en de Staten-Generaal, zich verwonderend over de onvermoeibaarheid van den man, die zoovele zaken had te beredderen en toch nog tijd vond om zijn hooge gasten te onthalen en met hen, goede sier te maken zooals het een groot heer paste. Oranje, onvervaard te midden van alle bezwaren, hield zijn doel vast in het oog en stuurde erop aan, laveerend zoo het noodig was, dan weder snel vooruitstevenend, het naderend meer en meer. Dat doel was: Anjou landsheer onder de bekende beperkende voorwaarden en met groote zelfstandigheid voor Holland en Zeeland. De zending van Marnix aan het hoofd van een statig gezantschap, dat Anjou namens de StatenGeneraal de souvereiniteit moest aanbieden, was de zegepraal zijner onvermoeide pogingen: u Augustus besloot de meerderheid ertoe; den 24°ten deed hijzelf het gezantschap te Vlissingen uitgeleide. Ook de Vlaamsche zaken hadden zijn voortdurend toezicht noodig; ofschoon niet officieel stadhouder van Vlaanderen, wist hij er de leiding in handen te houden en organiseerde eene Rekenkamer en een gewestelijk Hof te Gent in overleg met den hem zeer toege- Luitenant-Generaal van Matthias. APOLOGIE OV DEFENSE DE TRESILLV' STRE PRINCE GV I LLAVM E PAR LA GR A C E DE DIEV PRINCE DORANGE: Contc de NaiTau,dc Catzcnellcnbogen, Dietz, Viandcn,&e. Burchgrauc d'Anucrs, & Vücontc dc Bezancon • Baron dc Breda, Dieft, Grimberge, d'Arlai, Nozeroi \ Sec. Seigneur de Chaftel-bcilin, Sec. Lieutenanc gencral es pais bas, & Gouverneur dc Brabant , Hollandc, ZeJande, Vtrechc, &EriIe:& Admiral,&c. {orrtre k Ban aigne> por iequel il profcript UdiSi Seigneur Trince j dont opper* ra des calumntes & faulfes accufaüotu contcnuts en ladiiïeTrofcription. f&ESENTEE A MESSJEVRS LES Eftats Generauls des Pais bas. Bnfcmbk UdifiBan om Trofcriftimu De llmprifflerie de Charles Syluius, . M. J>. LX XXL Titelblad van de Apologie. '56 Luitenant-Generaal van Matthias. 157 danen Gentschen pensionaris Jacob van Someren. Eind Augustus kwam hij weder te Gent om er de magistraatsverandering te bewerkstelligen en bleef er geruimen tijd, onderwijl ook de Unie van Utrecht ' en de verdediging van Friesland en Overijsel tegen den afvalligen Rennenberg leidend in overleg met Hohenlo en Sonoy, die tegen den 1 voormaligen stadhouder een krachtige guerrilla organiseerden, waaraan / ook de jonge graaf Willem Lodewijk een levendig aandeel nam. Deze laatste liep er in Aug. 1580 voor Coevorden de gevaarlijke beenwond op, die hem zijn gansche verdere leven zou doen hinken. Hier te Gent bereikte den Prins een onderschepte brief van Granvelle aan zijn correspondent Morillon, waaruit hij, ongeveer tegelijkertijd met het gedrukte stuk, het plan ten opzichte van den Ban heeft vernomen. Hij gaf er nog van Gent uit den 5 ^« verdediging. Het oorsprong heïï he r aChUger 6n W6lluidender ^n de Nederlandsche^erÏÏ ng de gvtlVerWa r ^ M0n,ay'S -«-monarchaal geschrift, deVhT T T a tyrann0SB' b6Wijst in «terke mate den invloed der hugenootsche opvattingen, toen werkzaam in de omgeving van dïn dënBa:nb^ bijzondr -bij den steiier'vm™-> de *»> ^ dien de Ban bij den vogelvri verklaarde zeiven had gewekt verleidt en'hartthtg^eSChUldigi^en 6n Rechtelijke w^en' hen gf en hartstochtelijker dan in eenig ander stuk, dat van hem is uitfe gaan Vooral de smadelijke woorden, waarin de Ban over zijn defde huwelijk en zijn teeder beminde vrouw spreekt, hebben den Prins gegriefd en tot bitteren tegenweer aangezet bitterder en «££Z zelfs zijn eerlijkste medestanders konden goedkeuren. Menige JSLde ' 2 den tijd ^ P ^ 6611 h°0gSt Staande *eschriften IzalV^ b„egiD- 6611 hartelijke tOCSP.raak tot de S^ten, wier zaak hij als de zijne zoo lang met opoffering van zijn bezit en met gevaar voor zijn leven en dat der zijnen heeft voorgestaan. Op deze etTel^delf dinff "S* f* b^ldi^ » den Ban Z voo een behandelend, een breed historisch overzicht van zijn leven en van de diensten, die zijn Nassausche voorvaderen en hijzelf lan de BourgoÏ dsche vorsten aan Karei V en Philips zeiven hebben bewezen Tn Alva £en K ° '* *"* ^ *»* te«« Granvelle en A va tegen Requesens en don Juan, werktuigen eener staatkunde, die hij telkens en telkens weder in scherpe woorden veroordeelt gelijk hy sedert I568 herhaaldelijk reeds in geschrifte had gedaan en gelijk hij ,n brieven en vertoogen ook vóór dien tijd met zijn medestanders tot den Koning zeiven had gesproken. Daarbij spZ Z s Konings persoon die van den „roi trompeur et hypocrite", „incestueusin geenen deele, de door dezen tot hemzelven gerichte beschuldigingen beantwoordend met heftige aanklachten van bloedschande, moord op' zijn zoon don Carlos, bedrog en valschheid van allerlei aard. Hij verdedigt^ eigen huwelijksleven, met name zijn gelukkig leven met Charlotte de Bourbon, tegen verdachtmaking en smaad. Hij ontwikkelt dan zijn gevoelens op staatkundig en godsdienstig gebied, nadruk leggend op '58 Luitenant'Generaal van Matthias. 159 de gematigdheid, die hij in beide opzichten altijd heeft betracht tegenover de felheid der uiterste partijen aan beide kanten. Hij beroept zich op zijn eensgezindheid met de Staten en met het volk zelf, dat zich vrijwillig onder zijn leiding heeft gesteld om te ontkomen aan de ondragelijke tirannie der Spaansche meesters en beulen, „vermine espagnolle", die de beginselen eener meedoogenlooze en eerlooze staatkunde in toepassing brengen bij een vrij volk, dat prijs stelt op een rustig en bezig leven in het genot der met het goed en het bloed der voorvaderen gekochte privilegiën. Tegenover die beginselen stelt hij andere, die van recht en wet, van vrijheid van persoon en geweten, van menschelijkheid en vrede, van trouw en eer. Hij wekt op tot -samenwerking, tot eendracht in die beroemde woorden: „Bewaart uwe Unie wel. Doch siet naerstich toe, mijne Heeren, dat ghy niet alleene met woorden of by geschrifte maar oock met der daet ter excecutie ende in 't werck stelt tgene dat het bundelken pylen 't samen gecnoopt ende gebonden houdt." En dat alles zegt hij in welgekozen woorden, die menigmaal spreken tot het hart en zich hoog verheffen boven de gewone taal der staatsstukken van dien en van lateren tijd. Want een staatsstuk van groote beteekenis is de Apologie, geen onpartijdig historisch verhaal van wat er sedert twintig zware jaren in de-Nederlanden was voorgevallen, maar een verdediging van zijn gansche leven, aangetast door de beweringen, die den Ban van een grondslag hadden moeten voorzien ten opzichte van zijn persoon zoowel als van zijn staatkunde gedurende die jaren. Het gloeiend manifest eindigt met een hartstochtelijke peroratie tot de Staten-Generaal, tot wie hij het geheel richtte, met een opwekking en een belofte, die hij samenvat in het machtige woord: „ce qui sera par vous résolu pour le bien et conservation de vous, vos femmes et enfants, toutes choses sainctes et sacrées, Je le Maintiendrai." Het stuk werd op last van den Prins in het Nederlandsch vertaald en den i3 Januari woog de voor- en nadeelen eener verzoening zorgvuldig tegenover elkander af. Het viel niet te ontkennen, zoo zeide de Prins, dat er veel tegen was en dat men zich bij handhaving van Anjou aan nieuwe „accidenten" zou blootstellen, maar Zijne Hoogheid had belangrijke Vlaamsche plaatsen in handen, die hij gemakkelijk aan de Spanjaarden kon overleveren, wat Gent, Mechelen en Brussel onmiddellijk aan den vijand zou doen vallen, tot groot nadeel van staat en religie. Men zou verder Frankrijk zeker voorgoed tot vijand krijgen en zich binnenkort aan Spanje moeten onderwerpen. Men had derhalve slechts de keuze tusschen onderhandeling met Anjou of onderwerping aan Philips, die trouwens reeds pogingen deed om Anjou te winnen. Deze was nog in ieder geval de erkende vorst en men kon evengoed met hem handelen als de Hugenoten in Frankrijk na 1572 met den hunnen hadden gedaan, opdat hij zekere voorwaarden zou aannemen» Hij hield niet op den Staten, Antwerpen, Gent, Yperen een en ander onder het oog te brengen, erkennend, dat men overigens alle reden tot ergernis had. Een tweede zending van de deputatie der Staten-Generaal naar Anjou was het resultaat en werkelijk toonde deze zich te Dendermonde geneigd om ook van zijn kant iets toe te geven. Hij stemde ten slotte toe in de ontruiming van Dendermonde en Vilvoorde door zijd troepen en zond Laval om dit aan te bieden, mits men hem voortaan in Brussel liet resideeren en niet in het calvinistische Antwerpen, waar men zijn godsdienst nauwelijks duldde. De onderhandelingen te Dendermonde stuitten af op allerlei bezwaren; deputaties der Staten-Generaal en uit de omgeving van Anjou bleven echter nog onderhandelen. 18 Maart werd eindelijk een voorloopige overeenkomst getroffen, vooral door bemiddeling van Des Pruneaux, den ervaren hugenootschen diplomaat, die de rechtma- 184 Met Anjou als souverein. tigheid van het wantrouwen erkende. Anjou hernam den sedert 17 Januari niet meer door hem gebruikten titel van landsheer en trok zich voorloopig terug naar Duinkerken, totdat hij zich weder te Brussel of Mechelen zou kunnen vestigen; hij ontruimde de bezette plaatsen en ontbond zijn Fransch leger tegen loslating zijner te Antwerpen gevangen officieren en betaling van 90000 gulden. Wederzijdsche eeden verzekerden de voorloopige verzoening, waarover Oranje zich zeer voldaan toonde, verklarend als vroeger bereid te zijn om „faire humble service a Son Altèze". De ziekte van het „corps malade de par deca" scheen geweken te zijn, voorloopig ten minste, maar het wantrouwen in Anjou was allesbehalve geweken en hij zelf allesbehalve tevreden gesteld. Terwijl deze onderhandelingen werden gevoerd had de Prins een andere belangrijke zaak ten einde gebracht: die van zijn vierde huwelijk, met de dochter van den admiraal de Coligny, de 27-jarige Louise, kinderlooze weduwe van den met den admiraal omgekomen graaf de Téligny. Reeds in het najaar van 1582 had de Prins, met wien haar neef De^ Laval en de gemalin van den gevangen La Noue, zwager van Téligny, in die dagen veel omgingen, aan deze verbintenis gedacht. Zij zou de betrekkingen tot de aanzienlijke Hugenoten, die reeds door het huwelijk mét Charlotte de Bourbon bijzonder nauw geworden waren, opnieuw versterken; zij zou de bij den Prins sedert 14 jaren krachtig sprekende verwachtingen van steun van Fransche zijde opnieuw kracht geven. De koning van Frankrijk gaf zijn toestemming. De verbittering tegen alles wat Fransch was in den eersten tijd na Anjou's aanslag leverde ook voor dit huwelijk wel groote bezwaren op, maar de Prins was er de man niet naar om zich daardoor te laten weerhouden van een stap, dien hij wenschelijk achtte voor zichzelven, voor de zijnen en voor den algemeenen gang der zaken. Louise de Coligny was inderdaad een der aanzienlijkste hugenootsche edelvrouwen en haar beroemde familienaam gaf ook den haren een sympathieken klank. Zij was na de Bloedbruiloft uit Frankrijk naar Savoye geweken en van daar naar Zwitserland gegaan om in 1576 naar haar vaderland terug te keeren. Daar leefde zij thans stil op haar. kasteel te Lierville in Beauce. Zij aarzelde een oogenblik 's Prinsen aanzoek gunstig te beantwoorden maar gaf weldra haar toestemming te kennen. De Prins deed 17 Maart mededeeling van Met Anjou als souverein. ï85 zijn plan aan de Staten-Generaal, dezen verzoekend hem vrijheid te geven naar Middelburg te gaan om er zijn bruid, die daar binnenkort over zee zou aankomen, af te halen. Maar de Staten antwoordden "koeltjes, dat de begroeting zoowel als de bruiloft even goed te Ant- ' werpen konden plaats hebben; dejuistopeen einde loopende onderhandelingen met Anjou schenen 'sPrinsen afwezigheid niet wenschelijk te maken. Toen de bruid 8 April te Vlissingen aan wal stapte, werd zij door hare landgenooten met groote vreugde ontvangen, maar de bevolking, ook die van Antwerpen later, toondèjegensdeFransche edelvrouw een opmerkelijke terughouding gelijk ook de Staten-Generaal haar vrij koel complimenteerden. Het huwelijk werd 12 April zonder veel omslag te Antwerpen gesloten en met een bescheiden banket gevierd. De positie van den Prins en zijn populariteit waren blijkbaar ernstig geschokt door zijn telkens weder gebleken voorliefde voor Frankrijk en de Franschen. Te Antwerpen heerschte een onaangename stemming tegenover hem en zijn nieuwe gemalin, welke stemming zich ondubbelzinnig uitte, zelfs door beleedigende uitingen tegen den „inhaler der Franschen"; en de magistraat toonde zich weinig ijverig in het bestraffen van zulke Louise de Coligny. Gravure van Willem Delff naar Mierevelt. i86 Met Anjou als souverein. zaken. Ook in den toon van graaf Maurits' en graaf Philips' brieven aan Jan van Nassau over het huwelijk heerschte een 'onmiskenbare koelheid tegenover de jonge vrouw, die thans aan den haard van het prinselijk gezin was komen zitten om den levensavond van den veel ouderen Prins te verhelderen. Louise de Coligny wist echter spoedig door haar beschaafd en lief optreden persoonlijk veler harten te win- schillen niet bezweren ; de loslating der Fransche gevangenen uit Antwerpen ging ook slechts zeer langzaam voort. Eindhoven viel en Biron klaagde steen en been over den geringen steun van de Staten, vooral op financieel gebied. Oranje drong er van zijn kant op aan, dat men doen zou wat men kon en den hertog zelf zou verzoeken ook van zijn kant het accoord uit te voeren door samenstelling van zijn hof uit ingeborenen, organisatie van den raad van State enz. De aangeboden bemiddeling van koningin Elizabeth hielp niet veel en Marnix, die nen, in het bijzonder die harer jonge stiefkinderen, haar „petit peuple", de dochtertjes van Charlotte, waarvoor zij voorbeeldig zorgde. Armand de Gontaut de Biron. Naar een anonieme teekening?. De zaak van Anjou was intusschen volstrekt nog niet geheel in orde. Integendeel, het wederzij dsch wantrouwen bleef werkzaam tusschen de StatenGeneraal en den landsheer in naam en de laatste beklaagde zich ernstig over de hem bij voortduring aangedane behandeling zoowel als over het niet behoorlijk uitvoeren van het voorloopig accoord; zelfs zijn meubelen en papieren kreeg hij niet eens terug. Ook de benoeming van Biron tot opperbevelhebber van het Staatsche leger, dat het belegerde Eindhoven zou ontzetten, kon de ver- Met Anjou als souverein. 187 nog steeds te West-Souburg op zijn kasteel Westhoven zat en zijn ontslag uit 's Prinsen dienst had gevraagd, weigerde herhaaldelijk weder als tusschenpersoon op te treden. Hij werd kort daarna ziek. Wel veroverde Biron, na lange voorbereiding in zijn kamp bij Rozendaal, eindelijk in Mei het sterke kastéél van Wouw, maar ook dat succes kon niet veel verbetering brengen in de verhoudingen en reeds gaf Anjou te kennen, dat hij Duinkerken binnenkort zou moeten verlaten wegens een daar heerschende pestziekte. In Mei gingen de Staten-Generaal te Antwerpen uiteen, zonder dat nog een definitieve overeenkomst met hem geslóten was. De opheffing van zijn „Conseil Privé" door de Staten-Generaal, zonder hem daarover te hooren, verbitterde hem ' zeer en Biron hield niet op met klagen. Meetkercke ging nog namens de Staten naar Duinkerken om er de verhuizing van den hertog naar Veurne te bespreken. Eindelijk verliet Anjou 29 Juni in arren moede Duinkerken, zoogenaamd om Kamerijk te gaan beschermen. Hij trok zich echter naar Noord-Frankrijk terug en ook Biron maakte zich gereed het opperbevel neder te leggen. Drie weken daarna viel Duinkerken den vijand in handen. Het vertrek van Anjou en diens voortdurend dubbelzinnige houding, waarvan men niet alles wist, maar die terecht kon doen vermoeden, dat hij heimelijk weder met Parma onderhandelde, bad 's Prinsen positie te Antwerpen nog meer ondermijnd. Zelfs zijn persoon en die zijner gemalin schenen er niet veilig meer. Scheldwoorden en verdachtmakingen, vooral van de, zijde der Calvinisten, werden hem niet gespaard. Ook te Gent wilde men thans niet meer van hem hooren en dacht men ernstig aan een accoord met Parma, naar velen meenden verre te verkiezen boven een met den gehaten Franschman. De Prins besloot daarom Antwerpen te verlaten en trok zich 22 Juli met zijn hofgezin over de Schelde terug naar Middelburg, waar hij een nieuwe -.vergadering der Staten-Géneraal bijeenriep. Zelfs uit Hólland waren ernstige vermaningen tot hem gekomen om toch niet langer aan Anjou vast te houden; de bevolking ook in dat gewest toonde zich als altijd volstrekt afkeerig van een nauwe verbintenis met den onvertrouwbaren koningszoon en de populariteit van den Prins begon zelfs daar merkbaar te dalen. Het was een groot voordeel voor hem, dat de bij de Calvinisten nog in hoog aanzien staande Marnix, die eerst naar Brugge had willen gaan, zich eindelijk liet vinden om als i88 Met Anjou als souverein. „Eerste burgemeester" aan het hoofd der regeering van Antwerpen te treden. De rijke koopstad, die reeds zooveel geleden had, had nu ook het hof en de Staten-Generaal verloren en toonde zich ontevreden, maar Marnix' bekwame hand zou haar kunnen leiden in de goede richting en den ook hier dreigenden afval tegen gaan. Een en ander gaf den Prins ernstige zorgen. En niet minder deden dat de zaken in het aartsbisdom Keulen, waar de aartsbisschop er niet in slaagde om zijn onderdanen in gehoorzaamheid te houden en zich, ondanks zijn overgang, als keurvorst en aartsbisschop te handhaven. Door den Paus geëxcommuniceerd, moest hij weldra tegenover zijn eigen kapittel de wapenen opnemen. Oranje was niet bijzonder gesteld op den Keulschen kerkvorst, dien hij sedert de Keulsche vredesonderhandeling, waarin deze dubbelzinnig was opgetreden, weinig vertrouwde. Graaf Johan daarentegen spiegelde zijn broeder de schoonste vooruitzichten voor: de Wetterauer „Grafeneinigung" uit graaf Lodewijk's tijd zou weder krachtig opbloeien; in samenhang met Johan Casimir van de Paltz en de protestantsche Zwitsers zou men langs den geheelen Rijn een groot protestantsch verbond, een protestantschen Rijnbond, kunnen tot stand brengen, die de Unie de hand kon reiken; de vier protestantsche keurvorsten hadden thans de meerderheid in het keurvorstencollege en konden dus zelfs, den Keizer de wet stellen. Reeds trok Gebhard troepen bijeen, aangezien het domkapittel den voormaligen aartsbisschop, Salentin von Isenburg, thans aartsbisschop van Trier, te hulp riep. Maar de protestantsche bondgenooten van aartsbisschop Gebhard zagen voorloopig in een oorlog geen heil, daar het kapittel zeker op Parma's reeds bij Aken oostwaarts oprukkende troepen rekenen kon. Een burgeroorlog, de „Kölner Krieg", ontstond in het aartsbisdom reeds in Januari, terwijl de aartsbisschop op 2 Febr. 1583 in het huwelijk trad. De calvinistische graaf Adolf van Nieuwenaar trad aan het hoofd zijner troepen, die echter door zijn tegenstanders weldra zeer in het nauw werden gebracht; hijzelf vond slechts krachtigen steun in het Westfaalsche deel van zijn gebied. Men sprak van nieuwe te wachten bekeeringen in de gansche Rijnstreek onder de geestelijke vorsten, ja tot in het zeer katholieke Beieren toe, en deze bekeeringen zouden in de richting van het Calvinisme gaan, met name in Straatsburg. Men handelde over een tusschenkomst der kreitsen van westelijk Duitschland Met Anjou als souverein. 189 ten behoeve van den bekeerden Gebhard. Deze zaken kregen door het definitieve vertrek van Anjou nog grooter belang, omdat in Nederlandsche en Duit- *••. ' '• sche calvinistische kringen weder aan Johan Casimir als diens aangewezen opvolger werd gedacht. Deze verlangde dat de aartsbisschop.die zich steeds minder tegenover zij n vijanden redden kon, hem zijn gebied in handen zou stellen, minstens als pandbezit. Hij trok in den zomer met een belangrijke troepenmacht naar het Keulsche en liet door Gebhard Oranje's hulp en die der Staten-Generaal vragen voor het groote doel, dat men zich met den Rijnbond voorstelde. Dit weder optreden van Johan Casimir was 'des te bedenkelijker, omdat de Calvinisten in Vlaanderen na Anjou's verraderlijk doen weder zeer in macht en invloed hadden gewonnen. "Was er niet geschied, wat zij lang te voren hadden Gebhard Truchsesz, aartsbisschop van Keulen. ' Naar een gravure door Johannes Sadeler. Met Anjou als souverein. gevreesd en voorspeld? Hembyze, nog in de Paltz vertoevend, was half Augustus weder te Gent tot eerste schepen verkozen en de stadhouderlijke waardigheid in Vlaanderen was eenige dagen te voren opgedragen niet aan 's Prinsen candidaat, Epinoy, maar aan den prins van Chimay, schijnbaar nauw met de Calvinisten verbonden en zeer geneigd om Johan Casimir te steunen, maar als Aerschot's zoon niet boven verdenking verheven. De Vlaamsche Staten zelf wendden zich tot den paltsgraaf om hulp tegen Parma. Oranje stond tegenover dit alles, ondanks graaf Johan's aanbiedingen om de verzoening met Johan Casimir in te leiden, eigenlijk afwijzend. Hij had genoeg gezien van de samenwerking met de Duitsche protestantsche vorsten, van wie zich trouwens de machtigste: Saksen, Brandenburg, Hessen, de Brunswijkers, als Lutheranen weder buiten deze dingen hielden. Hij had genoeg ondervonden van de dolheid der Vlaamsche Calvinisten, die in 1578 en 1579 de zaak van de .eenheid der Nederlandsche gewesten door hunne dweepzucht en onbezonnenheid voorgoed bedorven hadden. Hij wilde in het bijzonder van een nieuwe poging met den twistzieken Johan Casimir niet weten. Hij bleef van overtuiging, dat ook voor Duitschland alleen van Frankrijk redding te verwachten was gelijk vóór 30 jaren keurvorst Moritz zelf had bewezen. En van Beutterich, Hembyze en Dathenus vooral wilde hij niet hooren. De groote confederatie van graaf Johan aan den Rijn leek hem een hersenschim. Maar zijn positie was thans zoo zwak, dat hij, met tijdelijk opgeven zijner totnogtoe gevolgde politiek, besloot voor het algemeene verlangen te wijken eri met Johan Casimir te onderhandelen. Hij legde zich neder bij de keuze van Chimay en zelfs bij die van Hembyze. Hij maakte eind Augustus ten behoeve der 23 Aug. te Middelburg bijeengekomen Staten-Generaal een instructie op voor een gezantschap naar aartsbisschop Gebhard, dat dezen een verbond zou aanbieden en de onderhandeling met Johan Casimir zou openen; de Staten-Generaal beloofden ƒ55000 's maands voor den oorlog in het Keulsche en zelfs f 150000, als het door den paltsgraaf verzamelde leger over de Maas naar Brabant zou rukken. .• Inderdaad herstelde deze plotselinge omkeering in zijn politiek zijn aanzien, zonder dat hij evenwel nog alle hoop op het herstel van Anjou, die 3 September weder met een klein leger te Kamerijk wasversche- (90 Met Anjou als souverein. 191 neti, behoefde op te geven. Op denzelfden dag, waarop deze hem zijn terugkomst meldde, boden de Staten-Generaal te Middelburg, hoewel nog onvoltallig aanwezig, Oranje het „gouvernement-generaal" over de .geünieerde", d. i. door de Unie van Utrecht verbonden, provinciën aan, aan het hoofd van een bij gemeen overleg te benoemen Raad van State. Zelfs als Johan Casimir, bestemd om lid te worden van dien Raad, kon voldoen aan de uitnoodiging om hulp te komen bieden, zou hij, Oranje, toch het hoofd der landsregeering zijn, thans weder zonder aanwezig landsheer, in afwachting van den loop der onderhandelingen met Anjou. Hij antwoordde den 6— zooals in dit geval — niet dan te laat. Want wat was er overgebleven van de „patria ommunis" ? Wat van de-spreuk „Eendracht maakt Macht", die hij zoo dikwijls den gewesten had voorgehouden? Het oogenblik was nabij, waarop wederom van het fel besprongen Holland en Zeeland uit de verdediging van de laatste schansen zou geleid moeten worden. Maar hijzelf was ouder geworden en tegenover hem stonden niet meer Alva en Requesens,. maar stond Parma. Doch den ioden Juli had de vreeselijke gebeurtenis plaats, die al deze onderhandelingen en bespiegelingen over de laatste maatregelen voor het slot: de inhuldiging als graaf, die hem de oppermacht in deze beide gewesten zou verzekeren, plotseling verstoorde, en voor altijd. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. DE MOORD. In den zomer van 1584 stond de zaak der opgestane Nederlanden hoogst bedenkelijk. Parma maakte dagelijks vorderingen in Brabant en Vlaanderen, ten deele door langzaam voortschuiven zijner troepen, ten deele door verlokkende voorstellen en onderhandelingen; snel naderde het oogenblik, waarop die beide voornaamste provinciën des lands zich aan den Koning zouden moeten onderwerpen; de gezindheid tot afval greèp als een pestilentie om zich heen. In het Oosten en Noorden werd de heete strijd tusschen Verdugo en Tassis aan den Spaanschen, Hohenlo en Willem Lodewijk aan den Staatschen kant met afwisselend geluk gevoerd. De Prins had thans den zetel der landsregeering en dien van de Staten-Generaal uit het onveilige Antwerpen en het afgelegen Middelburg voorgoed weder verplaatst naar Holland, want dit gewest, welks welvaart door handel en nijverheid zich in weinige jaren schitterend had hersteld, zou binnen afzienbaren termijn weder, als in Alva's tijd, de voornaamste toevlucht worden van hen, die den strijd tot het einde wilden voortzetten. Daar zou opnieuw het middelpunt zijn van den bittéren krijg, dien de Prins, weldra als landsheer van dit en de beide nauw daarmede verbonden buurgewesten Zeeland en Utrecht, wederom zou hebbën te leiden. Hij wist het wel, dat hij in dien strijd tot het uiterste, desnoods met opoffering van leven en goederen, onvoorwaardelijk slechts te rekenen had op „le plus petit nombre", dat hem ook in Holland gedurende de jaren na 1572 in de grootste moeilijkheden niet had verlaten. Want De Moord. 209 de overgrootè meerderheid in den lande — zoo schreef hij in Maart aan graaf Johan — „ne sont pas de la religion réformée, vous le scavez bien et en cognoissez le nombre". Zelfs de meerderheid der Calvinisten was niet onbepaald te vertrouwen, zooals nog onlangs te Nieüwpoort aan de Vlaamsche kust was gebleken ; de 3000 leden tellende gemeente aldaar had, ondanks alle groote woorden, de Staatsche soldaten de stad helpen uitdrijven en zich smadelijk overgegeven met opoffering zelfs van hunne predikanten, die alleen hun leven hadden kunnen redden door zich heimelijk onder het aftrekkende garnizoen te steken. Wat kon men met zulke lieden doen ? En het verschil van meening over Anjou en Frankrijk had nog velen onzeker gemaakt; allerlei bijbelplaatsen waren gebruikt om hen van Frank- „ rijk af keer ig te maken, plaatsen, die — zegt de Prins terecht — op andere „circonstances des lieux et des personnes" sloegen. Toch was hij besloten om vol te houden, „délibéré", zooals hij gelijk in 1572 zeide, „de finir mes jours et de n'appoincter jamais avec 1'Espaignol", omdat zulk een overeenkomst de ondergang der Kerk hier en elders, de zegepraal der tirannie en de vernietiging van zijn geslacht zou beteekenen. Groot was 's Konings macht — hij wist het beter dan iemand — De graftombe van den Prins te Delft. Door Hendrik de Keyser. □. 14 2 IO De Moord. maar zijn strijd in Holland had bewezen, dat Spanje's kracht niet onoverwinnelijk was. Als men hem niet in den steek had gelaten, had hij de Spaansche troepen, „a deux doigts prez d'estre entièrement deffaictes et chassées honteusement hors du pais", ook uit alle andere gewesten verdreven. Hij had eenmaal met zwakke macht Alva's 20000 man verslagen; welnu, zijn macht thans „n'est pas si petite qu'elle a esté par cy-devant" en God zou hem ook nu niet verlaten. „Je prens pour principal fondement la garde souveraine et universelle de Dieu, qui a rendu jusques a présent ma foiblesse forte" en hij dacht gebruik te maken van alle middelen, die God hem in de hand gaf. Van hemzelven was nooit „misérable désertion" te wachten. Al vertrouwden niet allen hem, wie, die in hoogheid stond, had geen „abondance d'ennemis" ? Mozes, David, Jeremia, Paulus hadden hunne vijanden gehad, maar zij hadden hunne taak niet opgegeven, wetend dat God en niet de menschen hen zouden beloonen. Hijzelf had geen andere hoop, vertrouwend op God, die, „par quelque moien que ce soit", hem nooit zou begeven „en une si juste et si nécessaire querelle", namelijk ' die voor den godsdienst, voor het recht, voor de vrijheid. Zoo klonk zijn woord voor de laatste maal, fier.en vol vertrouwen op de toekomst, al woedden de stormen om hem, nog altijd „saevis tranquillus in undis". Hij was thans 51 jaar en, uiterlijk vóór zijn tijd verouderd, nog steeds krachtig van lichaam en geest, al mocht hij soms klagen over het klimmen zijner dagen en de geen oogenblik aflatende zorgen van allerlei aard, die hem plaagden in zijn eenvoudige werkkamer op het Prinsenhof, waar hij met het uitzicht op de Delftsche kerk zijn dagelijkschen rusteloozen arbeid verrichtte. Maar steeds zweefde het zwaard van Damocles boven zijn hoofd, „ceste teste qu' ils cherchent, laquelle avecq tel pris et si grande somme / d'argent ils ont vouée et déterminée a la mort," zegt hij in zijn Apologie van 1581. Het zou eindelijk gelukken den draad, waaraan dat zwaard hing, door te snijden en het te laten vallen. Na den aanslag van Jaureguy had de Spanjaard Salcedo te Brugge, tijdens Anjou's huldiging aldaar, met plannen tegen Anjou en Oranje beiden rondgeloopen, maar hij was gevat .en te Parijs gevierendeeld. In het begin van 1583 was zekere Ordofio te Antwerpen gevat wegens moordplannen tegen den Prins en 3 Maart ter dood gebracht; zekere De Moord. 211 Hans Hansen had in hetzelfde voorjaar een helsche machine uitgedacht om Oranje te dooden, maar ook hij werd gevat en 13 April 1583 te Vlissingen onthoofd. Daarna begonnen eenige Spaansche officieren in Staatschen dienst, o. a. hopman Paredis, een samenzwering tegen Oranje en Marnix op touw te zetten, die echter geen voortgang had, al was de dag der uitvoering (30 Nov.) al bepaald en was het plan zeer gevaarlijk. In April 1584 was een gevangen Fransch hopman in Staatschen dienst, Get, zoogenaamd met Parma over een moordaanslag door vergiftiging in betrekking getreden, maar hij had het geheele plan aan den Prins verraden. Telkens en telkens weder hoorde men van dergelijke plannen. Een ander, reeds lang voorgenomen opzet zou beter gelukken. Zekere Balthasar Gérard, een omstreeks 1557 geboren Bourgondiër uit het dorp Vuillefans bij Dole, had reeds lang den Prins, den aartsrebel, willen dooden. Hij was de zoon van den dorpsrechter en kasteelbewoner aldaar, een opgewonden en dweepziek maar slim en behendig jongmensch, die na den Ban het heillooze voornemen nog krachtiger in zich voelde opkomen en in Februari 1582 naar de Nederlanden, naar Luxemburg reisde om over de uitvoering te spreken. De aanslag van Jaureguy had hem hoop gegeven, dat hij zichzelven niet langer behoefde te wagen en hij was in dienst getreden bij zijn neef, secretaris van den gouverneur van Luxemburg, den ouden Mansfeld. 's Prinsen herstel had hem echter zijn plan weder doen opnemen, waartoe hij buiten weten van zijn neef met een cachet van Mansfeld een aantal blanco-vellen met diens naam teekende. Hij volgdé Mansfeld op zijn reis naar Parma (eind 1582) en zon op middelen tot uitvoering van zijn plan, maar keerde in het voorjaar met zijn meester aanvankelijk naar Luxemburg terug. Na eenig oponthoud van allerlei aard ging hij eindelijk in Maart 1584 naar Parma zelf op weg. Te Trier biechtte hij eerst zijn voornemen aan een Jezuïet, die hem aanmoedigde, hem zelfs het martelaarschap als hemelsche belooning toezegde, als hij vallen mocht, en hem aanried met Parma in overleg te treden; alleen tegen het bedrog met de zegels had de biechtvader ernstig bezwaar. Maar Gérard liet zich daardoor niet weerhouden. Hij reisde nu naar Doornik, waar hij 21 Maart Parma zijn voornemen openbaarde en door dezen, die evenwel weinig vertrouwen had in den kleinen en onoogelijken jongman, tot 2 12 De Moord. nadere informatie naar den raadsheer Assonleville werd verwezen. Assonleville kreeg een beteren indruk van Gérard's geschiktheid voor het beoogde doel en hoorde met belangstelling naar zijn uiteenzettingen, waaruit 'smans motieven: het heil der Kerk en het herstel van' 's Konings gezag, duidelijk bleken. De dweepzieke Bourgondiër was volstrekt overtuigd van de juistheid en heiligheid dezer motieven en bereid om desnoods zijn leven op te offeren, zich een werktuig in God's hand gevoelend. Parma kwam na Assonleville's rapport van znn ongunstige meening terug en liet den raadsheer Gérard aanmoedigen met belofte van uitkeering der in den Ban genoemde belooningen aan hemzelven of, als hij viel, aan zijn erfgenamen. Assonleville beloofde hem 's Konings gunst en zelfs een onsterfelijken naam. Hij en Parma lieten hem in het bezit der blanco-zegels, tegen welker gebruik door den vijand de noodige maatregelen werden genomen. Vóór zijn vertrek uit Doornik biechtte Gérard nogmaals bij een cordelier aldaar, Jean Ghéry, die na eerst te hebben afgeraden, omdat er geen vonttis was, later, omtrent den Ban beter ingelicht, het plan goedkeurde, hem zegende en beloofde hem in zijn gebeden te zullen gedenken. Over Antwerpen kwam hij toen naar Delft, waar hij begin Mei aankwam. Hij vervoegde zich met een brief aan den Prins en de zegels bij 's Prinsen vertrouwden raad Villiers, die ze gaarne aannam. Gérard noemde zich hier Francois Guyon uit Besancon, stelde zich voor als zoon van een om het geloof gedooden Hugenoot en betuigde zijn oprechte gezindheid om Oranje, den machtigen edelman, burggraaf van Besancon, van wien hij ook in zijn land zooveel gehoord had, te dienen; hij wist Villiers inderdaad gunstig voor zich te stemmen door een zeer slim opgezet verhaal over zijn reis naar de Nederlanden en over zijn diefstal bij Mansfeld. Ook Oranje, door Villiers ingelicht, toonde zich wel geneigd van de zegels gebruik te maken. „Guyon", die een paar weken op kosten van den Prins te Delft rondliep, zou daartoe Noël de Caron, heer van Schoonewal, die op het punt stond als gezant der Staten-Generaal naar Frankrijk te gaan, vergezellen. Dit geschiedde inderdaad en Gérard toog met Schoonewal naar Anjou, wiens dood hij nog afwachtte, terwijl hij het in Caron's huis zoo bont maakte, dat deze hem spoedig moede werd — wat ook zijn doel was. Caron zond hem na die gebeurtenis dan ook 12 Juni met eenige brieven voor Oranje en de Staten-Generaal over het voorgevallene naar Delft terug. De Moord. 2'3 Gérard bracht die brieven naar het Prinsenhof en werd tot zijn verrassing dadelijk toegelaten bij den Prins, die nog te bed lag. Hij zeidé later betreurd te hebben, dat hij daarop niet gerekend had en zelfs geen mes bij zich gehad te hebben om den Prins in bed te dooden, wat hem zeker gemakkelijk gevallen zou zijn. Sedert bleef hij weder op kosten der hofhouding een paar weken te Delft hangen, bezocht ijverig de kerk en toonde zich vurig Calvinist, ja hartstochtelijk kerkbezoeker en bijbellezer. Zoo viel hij zeer in den smaak van 's Prinsen bedienden, met name van den portier van het Prinsenhof en de hellebaardierswacht. Eindelijk kreeg hij opdracht om met depêches naar Caron terug te gaan. Hij wees Villiers op zijn slechte kleeding en schoenen, waarvoor deze hem (8 Juli) eenig geld liet geven. Voor dit geld kocht hij den volgenden dag een pistool van een soldaat van de wacht, maar toen dit ondeugdelijk bleek, van een sergeant twee andere en betere met eenige kogels. Zijn poging om een soldaat te bewegen die kogels te splijten en daardoor gevaarlijker te maken mislukte. Den volgenden morgen (Dinsdag 10 Juli) ging hij naar het Prinsenhof, wachtte den Prins tegen etenstijd beneden aan de nog aanwezige trap af, toen deze voor het middagmaal in de eetzaal beneden kwam, en verzocht hem om een paspoort ten behoeve zijner reis naar Frankrijk. De Prinses, die den Prins vergezelde, zag hem aan en vroeg haren gemaal, wie hij was; hij had door zijn ongunstig donker uiterlijk en zijn eenigszins beverige stem hare opmerkzaamheid getrokken. De Prins stelde zijn gemalin met een paar woorden gerust, beloofde hem het paspoort en ging in de eetzaal. Gérard, zeker van zijn kans, besloot toen dadelijk zijn pistolen te gaan halen, laadde ze in zijn herberg („de Diamant") en posteerde zich vervolgens bij de deur van de eetzaal, leunend tegen de balustrade van de trap, den mantel over zijn rechterschouder latende afhangen om de bewegingen van de rechterhand te verbergen, de beide pistolen links onder den mantel in den gordel. Alles was slim overdacht, met volkomen vertrouwen op den afloop, die hem óf rijkdom en eer óf een hemelsche belooning zou schenken, naar hij vast overtuigd was. Als het mogelijk was, wilde hij na de daad ontsnappen door snel weg te loopen en met behulp van een paar varkensblazen over de stadsgracht te zwemmen. De Prins had intusschen met zijn gewone opgewektheid gemiddagmaald. Aan tafel waren de Prinses, de gravin van Schwartzburg, drie 214 De Moord. zijner dochters: Marie, Anne en de kleine Amélie, benevens de Leeuwarder burgemeester Rombert Ulenburgh, die namens de Friesche steden den Prins was komen spreken en tegenover hem zat, al pratend over Friesche zaken. Bij het opstaan van tafel, nadat de aanzittenden de handen hadden gewasschen, kwam de Engelsche kolonel Morgan met eenige andere officieren binnen. De Prins sprak nog even De Prins door Balthazar Gerards vermoord. Uit Hogenberg's prentwerk. met Ulenburgh, wisselde een paar woorden met Morgan en verliet toen de eetzaal om langs de trap naar boven, naar zijn werkkamer, te gaan, waar de Engelsche bevelhebber Roger Williams hem nog even wilde spreken. Het was toen tegen twee uur. Hij had den voet reeds op de eerste trede gezet. Plotseling trad Gérard van achter een pilaar vooruit en schoot onmiddellijk zijn met drie kogels geladen pistool van dichtbij af tegen De Moord. 215 's Prinsen linkerzijde. De Prins viel neder onder den uitroep: „Mon Dieu, aie pitie de mon ame et de ce pauvre peuple". De beide laatste woorden kon hij, reeds stervend, niet dan moeilijk uitbrengen. Zijn stalmeester Malderé, die vlak achter hem liep, ving hem op en legde hem op de trap neder. De gravin van Schwartzburg vroeg hem nog in het Duitsch, of hij zijn ziel in Christus' handen nederlegde; hij antwoordde flauwtjes „ja", en sprak niet meer, maar richtte zijn brekend oog vol diepe droefheid op de Prinses. Men vleide hem op een bed in de eetzaal, waar hij eenige oogenblikken later, omringd door de zijnen, stierf. Het noodlottige schot had hem vlak onder den tepel van de linkerborst geraakt zooals de lijkschouwing aantoonde, die op last der Staten-Generaal door de Delftsche geneesheeren Pieter van Foreest en Cornelis Busen werd gehouden. De kogels hadden de long, het middenrif en de maag doorboord om tusschen de zevende en achtste rib aan de linkerzijde bij den ruggewervel het lichaam te verlaten. De moordenaar trachtte, zooals zijn plan was, door een achterdeur te ontvluchten, bereikte de stallen en door deze heen de Schoolstraat achter het Prinsenhof om naar den wal te komen. Hij had dien reeds bereikt, nog even opgehouden door een val over een mesthoop, toen hij door een lakei en een hellebaardier werd gegrepen. Hij werd met moeite tegen de woede der achtervolgers beschermd en naar het Prinsenhof teruggevoerd; hij beriep zich al dadelijk op den Ban van den Koning, zijn meester, en toonde levendige teleurstelling, toen men hem zeide, dat de Prins niet gedood was. De Delftsche magistraat ondervroeg hem dadelijk in tegenwoordigheid van den secretaris Bruyninck, den hofmeester Van der Aa, dr. Basius en anderen in de portierskamer, waar hij bewaakt werd; hij verzocht om papier en inkt en schreef zijn „Confessie" op, die hij eindigde met het uitdrukken van zijn spijt, dat hij ook zijn tweede pistool niet had kunnen lossen, en met eenige heftige woorden tegen den Prins, „un si meschant et malheureux homme", wiens dood een zegen zou zijn voor de wereld. Ook bij zijn verhoor op 10 tot 13 Juli toonde hij geen zweem van berouw, ook niet onder de zware pijniging, waaraan de rechters hem deden onderwerpen en die hij met merkwaardige standvastigheid doorstond; zijn mondelinge bekentenissen voegden aan de schriftelijke slechts weinig toe en geen kreet bijna ontsnapte hem te midden der vreeselij kste kwellingen, waartoe de toenmalige rechtspleging in staat was. 2l6 De Moord. Dezelfde houding bleef hij aannemen bij de voltrekking van het vonnis, dat den i4) Vgl. daarover Petifs Repertorium van artikelen over geschiedenis des Vaderlands (2dl. Leiden, 1907—13). Bronnen en literatuur. 231 en 1858, Amst, 1857/8). Bovendien bevinden zich in tal van Nederlandsche en Belgische archieven en bibliotheken, ook in buitenlandsche, met name Engelsche en Duitsche verzamelingen in staats- en particulier bezit, dan in particuliere verzamelingen hier te lande, hetzij familiearchieven, hetzij autographen-verzamelingen en dergelijke, zeer vele ongedrukte, van den Prins zelf uitgegane of op hem en zijn tijd betrekking hebbende brieven. Het is wel niet te ruim gerekend, als men 's Prinsen eigen tot ons gekomen brieven en memoriën op 1000 stelt, terwijl de overige boven aangewezen documenten zeker eenige duizenden talrijk zijn. De brieven, die wij van, aan en over den Prins bezitten, zijn natuurlijk lang niet alle van gelijke waarde of. zelfs van eenige waarde voor de kennis zijner drijfveeren, voor de beoordeeling zijner daden. Er zijn er, die hij schreef of het schrijven als officieel persoon, brieven, die hij als souverein van Oranje, als stadhouder zijner gewesten, als lid van den Raad van State, als bestuurder van Holland, Zeeland enz., als luitenant-generaal van aartshertog Matthias, als tijdelijk landvoogd voor Anjou heeft geschreven en waaruit men — zooals van katholieke èn van protestantsche zijde desniettemin dikwijls geschied is — volstrekt niet mag besluiten, dat hij het met de daarin vervatte denkbeelden of bevelen persoonlijk eens is geweest. Het is ermede als met de door hem of op zijn naam uitgevaardigde plakkaten en publicatiën van allerlei aard, die krachtens de bovengenoemde ambten werden gegeven hetzij in het belang der onderdanen hetzij op bevel of aanwijzing des Konings, der Landvoogdes, der Staten-Generaal, der gewestelijke Staten. Zijn persoonlijk gevoelen staat daar meestal buiten. Dit geldt b. v. van verscheidene plakkaten en verdere bevelen op het stuk van den godsdienst uit de dagen vóór 1567, ook zelfs voor die uit Oranje in dezelfde periode. Met zorgvuldige kritiek moet, ook in zijn particuliere brieven, worden gewerkt, zooals wel voor de hand ligt maar toch bij het gebruik dier brieven dikwijls, gewoonlijk in alle onschuld, is vergeten. Er zijn nog te veel geschiedkundigen of van hen, die daarvoor willen doorgaan, die zweren bij het adagium: „het staat geschreven", en zoo, willens blind, zich op een dwaalspoor laten leiden. Natuurlijk moet er ook onderscheid gemaakt worden tusschen brieven, geschreven aan ten volle vertrouwde familieleden (graaf Lodewijk, graaf Johan) of trouwe vrienden en medewerkers (Marnix, Duplessis-Mornay), en brieven aan 232 Bronnen en literatuur. halve vrienden of vijanden gericht: de Prins was diplomaat genoeg om zijn missives niet te laten uitgaan zonder te bedenken, aan wie en onder welke omstandigheden hij ze schreef! Daarbij moet nog worden bedacht, dat de overgroote menigte zijner brieven niet door hemzelven eigenhandig geschreven is maar door zijn secretarissen opgesteld en geschreven en door hem slechts onderteekend, zoodat het dikwijls gevaarlijk is uit een bepaalde uitdrukking daarin eenigszins ver strek' kende conclusiën te trekken. In het kort, voortdurend is scherpe kritiek van een in dergelijke dingen geoefenden geest noodig om de brieven op de juiste wijze te kunnen gebruiken; eenig gezond verstand en eenige kennis van de behandelde zaken is daarbij volstrekt niet genoeg, wat door vele heele of halve dilettanten op het gebied van historisch onderzoek ten eenenmale pleegt vergeten te worden. Anders weder is het gelegen met de memoriën, die de Prins over voorgevallen of verwachte gebeurtenissen hetzij voor zichzelf, hetzij ten gebruike van anderen heeft opgesteld en die vooral in Groen's werk te vinden zijn; zij behooren tot de beste bronnen, waarover wij kunnen beschikken. Maar ook bij de laatste rubriek dezer categorie is behoedzaamheid in het gebruik aan te bevelen, daar de memoriën of instrucfiën, voor anderen bestemd, rekening moesten houden met de persoonlijke talenten of eigenaardigheden van degenen, voor wie ze bestemd waren, zoowel als met de omstandigheden, waarvoor zij moesten dienen. Bij al die brieven en memoriën mogen dan nog gerekend worden de van den Prins zeiven uitgegane en op zijn last of aanwijzing bewerkte boekjes als de justificatie van 1568 (éd. Lacroix, in diens Apologie de Guill. de Nassau, Brux. et Leipzig, 1858), de groote Apologie van 1581 (ib.), de talrijke manifesten van 1568 en volgende jaren, de pamfletten van Wesenbeke, Marnix en andere auteurs, wier arbeid te zijnen dienste hij inspireerde of wel toeliet. *) Ook deze geschriften, hoewel met het noodige voorbehoud als geschiedkundige bronnen te gebruiken, daar zij in den regel als zoodanig erkende verdedigings- of strijdschriften zijn of als van dienzelfden aard *) Vgl. in het algemeen Knuttel's Catalogus van pamfletten, I (*s Gravenh. 1888) en Fruin, Verspreide Geschriften, VII, blz. 12, 85, 99. Bronnen en literatuur. 233 dienen te worden aangemerkt, ook deze geschriften behooren in het bijzonder genoemd te worden. Zij geven getuigenis van 's Prinsen inzicht in de groote beteekenis der pers voor het vormen der publieke opinie, in de groote beteekenis ook der publieke opinie zelve. *) Het zou moeilijk zijn in de tweede helft der i6d<= eeuw eenig publiek persoon te noemen, die in dit opzicht met den Prins zou kunnen worden vergeleken. De pennen, die hij tot zijne beschikking had, behoorden tot de beste van zijn tijd: Hubert Languet, Marnix van St. Aldegonde, Jacob van Wesenbeke, Junius mogen hier in de eerste plaats genoemd worden als auteurs in deze langdurige perscampagne, die niet alleen in de Nederlandsche gewesten maar geheel Europa door heeft bijgedragen tot de vestiging eener ongunstige „conmunis opinio" over de middelen en de resultaten van het Spaansche regeeringsstelsel en tot het wekken van krachtige sympathie voor de opstandelingen en hun talentvollen leider. Naast al deze van den Prins zeiven of zijn medestanders uitgegane stukken dienen te worden vermeld de talrijke Mémoires van den tijd, waarin van den Prins op welwillende ofwel vijandelijke wijze wordt gesproken, van de Mémoires anonymes (5 vol., ed. Blaes et Henne, Brux. 1859), die zijn verblijf te Antwerpen (1577—83) op zoo aardige wijze illustreeren, en de gelijkgezinde Ghendtsche Geschiedenissen van De Jonghe (2 dln., Ghendt, 1772), die zijn optreden te Gent in denzelfden tijd laten zien, tot die van Champagney, Granvelle's broeder, van Renon de France, Frans Dusseldorp, Pontus Payen, Del Rio en wie er meer in zijn tijd in de Nederlanden mémoire-literatuur hebben geschreven. Dan de brieven, vervat in Gachard's Correspondance de Marguérited'Autriche avec Phil. II (3 vol., Brux. 1867—87), in Gachard'S Correspondance de Philippe II (5 vol., Brux. 1848—62), in Weiss' Papiers d'Etatde Granvelle (9 vol., Paris, 1891—5 2) en Piot's Correspondance de Granvelle (12 vol., Brux. 1878 — 97). Welken indruk Oranje op zijn voornaamste tegenstanders maakte en wat zij tegenover hem wenschten te bereiken, wordt vooral uit die brieven en stukken duidelijk; zij kunnen dus dienen om het beeld, dat wij ons van hem kunnen vormen, op gewenschte wijze af te ronden. De brieven en verdere geschriften van Marnix van ') Zie boven, blz. 74 vlg. 234 Bronnen en literatuur. St. Aldegonde (uitg. Van Toorenenbergen, 3 dl., 's Gravenhage 1871—91; Lacroix, Corresp. et mélanges, Brux. 1860) en die van Arend van Dorp (uitg. De Van der Schueren, 2 dl., Utrecht, 1887—88) uit 's Prinsen eigen omgeving kunnen als tegenhangers daarvan dienen. Eindelijk dient hier met een enkel woord te worden gesproken van de algemeene bronnen voor de kennis van de eerste periode van den 8ojarigen oorlog en het „voorspel" daarvan, welker aantal niet onevenredig is aan haar belang. Werken als die van Bor, Van Meteren, Le Petit, die na 1577 den Prins „in domestieken dienst" diende, ') moeten hier genoemd worden naast die van Van der Haer, Burgunditjs, Pontus Heuterus, Strada, wiens boek „De Bello Belgico" (2 vol., Romae, 1640—7) veel aan het archief der Farnese's ontleent en nog vroeg genoeg na Oranje's dood is bewerkt om mededeelingen van particulieren aard omtrent hem te bevatten zoo goed als die van onze Hoofts en De Groots. Vooral op Bor's droog maar rijk gedocumenteerd standaardwerk mag hier in de eerste plaats de aandacht worden gevestigd als een onwaardeerbare bron voor de kennis van 's Prinsen leven en werken in dezen voor de geschiedenis der Nederlandsche gewesten zoo buitengemeen gewichtigen tijd, die het merkteeken draagt van Oranje's persoonlijkheid. Zoo goed als alles, wat in die gewesten in dezen heldentijd gebeurt, staat tot hem min of meer in betrekking. Hij is de hoofdpersoon in het grootsche drama, dat voorafging aan de geboorte van den staat der Vereenigde Nederlanden. * * * Dat drama zelf en die hoofdpersoon hebben dan ook aanleiding gegeven tot het schrijven van menig werk van meer of mindere beteekenis. Het is ondoenlijk en ook onnoodig hier een bibliographie te geven over de geschiedenis van de eerste periode van den 8ojarigen oorlog, waarover zoo bijzonder veel geschreven is ook met betrekking tot den Prins zeiven en zijn daden. Anders is het gelegen met de ') Hij was tot 1577 dienstdoend griffier van Béthune, ging toen over tot het Calvinisme en kwam bij den Prins te Antwerpen. Hij was een fel voorstander van Anjou en schreef 1579—1583 verscheidene pamfletten, verzen enz. te zijner eer* Noch de Prins noch later graaf Maurits wilden veel van hem weten. Na de Fransche Furie verliet hij 's Prinsen dienst. Hij leefde zeker nog tot in 1614 (vgl. Bibl. Belgica, i. v.). Bronnen en literatuur. 235 eigenlijke biografieën van den Prins, die hier besproken moeten worden. Het eerste werk van dien aard, dat wij bezitten — als men de Apologie van 1581 niet als autobiografie wil laten gelden — is wel het heldendicht van den veelbelovenden uit Haarlem afkomstigen Leidschen student in de theologie, George Benedicti van Wertloo, ') die 1 April 1588 te Heidelberg stierf, geliefd leerling van Lipsius en Junius, vriend van de beide geleerde Van der Doesen; het gedicht is getiteld: De rebus geslis illustrissimi Principis Guillelmi comitis Nassovii (L. B. 1586, met bijgevoegde epigratnmata en epitaphia), en in twee boeken verdeeld. Het geeft in Vergiliaansche hexameters een beschrijving van 's Prinsen léven, met name van zijn strijd tegen Spanje en zijn voornaamste daden. Janus Dousa de oude schreef er een lofdicht voor; de jonge behoorde tot zijn commilitones. Dertig jaren later gaf de bekende Leidsche drukker, boekhandelaar, vroedschap en later burgemeester Jan Orlers zijn Généalogie des illuslres comtes de Nassau (Leyde, 1615), in het volgende jaar in het Latijn en het Hollandsch vertaald. Daarin, gelijk in zijn vroeger werk Der Nassauschen Laurencrans (Leyden, 1610), in het Fransch Les Lauriers de Nassau (Leyde, 1612, 2de uitg. Amst. 1624), komen korte maar ook weinig nieuws gevende levensbeschrijvingen van Prins Willem voor. In 1650 werd het boek te Amsterdam nagedrukt onder den titel: Wilhelm en Maurits van Nassau, princen van Orangien, haer leven en bedrijf. Even weinig nieuws opleverend is het boek van den Leidschen hoogleeraar J. Metjrsitjs, Gulielmus Auriacus sive de rebus toto Belgio tam ab eo quant ejus tempore geslis I (L. B. 1621, 2de uitg. Amst. 1638). Het loopt in één deel tot den dood van Requesens en is weinig anders dan een kroniekmatig verhaal, hier en daar zeer verward en de jaren dooreenhaspelend. Belangrijker is het boek van J. de LA PiSE, Tableau de l'histoire des princes et principauté d'Orange (La Haye, 1639 en 1640), waarin een beschrijving van 's Prinsen leven en werken voorkomt (p. 261 suiv.). ') Zoo is zijn naam (zijne familie dus uit Wertlau in Anbalt ?) blijkens de Leidsche „vrijdomlijst" van 1587 (Senaatsarchief). Hij heeft tweemaal te Leiden gestudeerd (1580—83 en 1586—87), woonde er eerst in het paedagogium van Volkert Westerwolt, de tweede maal bij prof. Saravia (pedelsrollen) en staat alleen 30 Juni 1586 in het Album ingeschreven. Vgl. over hem: Burman, Epist. sel. i, p. 408—9. De regeering van Delft liet hem studeeren. 230 Bronnen en literatuur. De schrijver, zoon van een ambtenaar in Oranje en zelf prinselijk ambtenaar, heeft voor zijn wérk, dat overigens in hoofdzaak de geschiedenis van het prinsdom behandelt, olijkbaar gebruik kunnen maken van schriftelijke en mondelinge berichten uit de omgeving van prins Willem en geeft herhaaldelijk kleine toevoegingen aan zijn levensbeeld, die men nergens anders vindt Zijn werk staat ook als letterkundig produkt hoog. Het is de beste oude biografie, die wij bezitten; zij werd door latere auteurs veel gebruikt. Het boek van den Amsterdamschen geschiedschrijver J. Commelin, Wilhelm en Maurits van Nassau (Amst. 1651) levert weinig anders dan een uittreksel uit Bor en Orlers, vooral betreffende 's Prinsen krijgsondernemingen. Van niet meer belang, immers van denzelfden aard, zijn de werken van A. Montanus (van Bergen), Wilhelmus en Mauritius van Nassouw (Amst. 1662), eigenlijk niet meer dan een verzameling schooloraties, gehouden in de Bartholomeuskerk te Schoonhoven onder zijn toezicht en medewerking door zijn leerlingen: hij was predikant te Schellingwoude geweest en was sedert 1661 predikant en rector te Schoonhoven. Verder schreef hij een latijnsch werk: Auraico-Nassovia domus (Amst. 1663, Holl. vert. ib. 1664), van weinig meer beteekenis. Ook het geschrift van Neuville (ps. voor den bekenden Franschen letterkundige Baillet), Histoire de Guillaume I, prince d' Orange (Amst 1689) en boeken als de Histoire des princes d' Orange de la maison de Nassau (Amst. 1692), bezitten weinig waarde, daar zij de bekende feiten alleen eenigszins anders groepeeren en slechts voor het groote publiek bestemd zijn als leerzame en aangename historische lectuur zonder wetenschappelijke pretentie. Belangrijker is het bekende boek van L. F. De Beaufort, den staatsgezinden auteur uit den Zeeuwschen regentenkring: Het Leven van Willem den Eerste (3 dL, Leiden en Middelburg, 1732, twee drukken, de eerste anoniem verschenen). Hij wil blijkens zijn voorrede, met allen eerbied voor 's Prinsen grootheid, „een vrye taal in een vry land" spreken en diens „loffelyke daden met de vereischte vry moedigheid en oprechtheit beschry ven sonder gunst daervoor te verwagten nog afgunst te ontsien en sulks geheel en al sonder partyschap voor of tegen het Huys van Oranje" (voorr. blz. XII). Een „gedurige lofreden" wil hij allerminst geven, veeleer een „waerachtige Historie* zooals hij die eerst mogelijk achtte in den „gelukzaligen" tijd van staatkundige Bronnen en literatuur. 237 „vryheit" (den regententijd), waarin hij leefde. Hij trok de stof voor zijn eerste deel (tot 1568) uit allerlei geschriften (blz. XXII) en bewerkte het tweede en derde uit Bor, tenminste in hoofdzaak. Hij wil een eigenlijke biografie geven zooals er vóór hem nog niet bestond, geen geschiedenis van 's Prinsen tijd (ib. blz. XXXIX), „met alles wat syn persoon en leven bysonder is raekende". Hij schrijft niet als geleerde, als wetenschappelijk onderzoeker, maar als staatsman en tot onderrichting van toekomstige staatslieden (blz. LXXII vlg.), de jonge regenten van zijn tijd. Het belang van zijn werk is dus niet te zoeken in nieuwe totnogtoe onbekende feiten, uit totnogtoe verscholen documenten opgedolven, maar veeleer in zijne „vrymoedige" beschouwingen over die feiten. Die beschouwingen wijzen, onder volle erkenning van 's Prinsen „grootheit", op diens „listigheit", zijn „staatszucht*, zijn „(hoog)moedigheit op syn Geslagt", zijn neiging tot een weelderig leven, wat alles den staatsgezinde moest hinderen en een ongunstigen indruk bij hem moest wekken; maar zij verdedigen hem ook krachtig op het gebied van den godsdienst en in zijn anti-monarchalen strijd tegen Granvelle en koning Philips; zij wijzen met nadruk op hem als God's werktuig bij de vestiging van den Nederlandschen staat. Eerlijk streven tenminste naar onpartijdigheid, al kon hij die niet in voldoende mate bereiken, is op tal van plaatsen in zijn boek op te merken. Het staat dan ook ver boven alles, wat tot in zijn tijd over den Prins was geschreven, ook boven dat van De la Pise, die, als zoovelen, onophoudelijk de loftrompet steekt; het is in vele opzichten een uitstekend boek, dat, als eerlijk en verstandig, op goede gegevens steunend, zonder vrees voor de waarheid, veeleer overhellend naar hyperkritiek dan naar zelfs den schijn van vleizucht en toch 's Prinsen voortreffelijkheid ten volle erkennend, een gunstige uitzondering vormt op de loftuitende ofwel nederhalende beschouwingen van de i6de, i7de en i8de eeuw, ja van de iQde, over den grondlegger van onzen staat. De „vrijheid" onder de wat al te mooi gemaakte regentenheerschappij zijner dagen is voor De Beaufort het bereikte ideaal der „burgervrijheid", terwijl hij de wat al te donker geteekende „slavernij" onder de eerste Prinsen van Oranje als een voorbijgeganen toestand van minderwaardigheid verafschuwt. Zijn werk wekte veel opzien en gaf aanleiding tot meer dan een 238 Bronnen en literatuur. tegenschrift. Het voornaamste daarvan ') is wel dat van J. F. de la Fargtje, Geslachtschetse van den doorlugten huize en vorstendomme, van Nassau ('s Gravenhage, 1740). Deze orangistische journalist en pamfletschrijver, sterk voorstander van de verheffing van prins Willem IV, waarvoor hij zich in 1747 veel moeite heeft gegeven, komt vooral op tegen de beschuldiging van „staetzucht* en richt zich in het algemeen tegen De Beaufort maar niet met diens talent noch met diens onpartijdigheid of zelfs met diens kennis van zaken. Eenige jaren later verscheen op naam van den bekenden Franschen publicist Amelot de la Houssaye (1634—1706) als posthume uitgave een Histoire de Guillaume de Nassau et Philippe Guillaume (2 t, London, 1754). Dit merkwaardige boekje is echter niet van Amelot, die alleen verantwoordelijk is voor de „notes" van weinig belang, die hij eraan toevoegde. Het is van den bekenden staatsman en letterkundige Louis Aubéry du Maurier (1610 2)—'87), zoon van den ambassadeur van Frankrijk bij de Republiek Benjamin Aubéry du Maurier, die van 1613 tot 1624 als zoodanig hier vertoefde. Louis Aubéry is ook de bewerker van de Mémoires pour servir a l'histoire de la Hollande (Paris, 1687 en 1711), die van zooveel belang zijn voor de geschiedenis der ambassade zijns vaders. Zijn eigen boekje, dat, behalve de in den titel genoemde biografieën, in het tweede deel ook die van Maurits en Frederik Hendrik, van Oldenbarnevelt, Aerssens en De Groot omvat, is begonnen in den eersten tijd van Frederik Hendrik 8) en voortgezet in den tijd tot na 1672 *) (door Amelot?), nog tot na 1688. Het is voor een zeer groot deel ontleend, dikwijls letterlijk, aan De la Pise en heeft de pretentie niet te zijn een „panégyrique", zooals „la plupart des Histoires" B) maar een werk van ernstige studie en „loisir" op het buitengoed, waarheen de schrijver zich na staatkundige werkzaamheid aan het hof van Anne dAutriche, moeder van Lodewijk XIV, en na groote reizen buitenslands omstreeks 1648 had teruggetrokken. Het eerste deel is geheel een biografie van prins Willem, waarin hij *) Vgl. Knuttel, Catalogus, no. 17055 vgl., 17191. a) Hij was (p. 106) als I2jarige jongen in 1622 in den kost bij prof. J. G. Vossius te Leiden. *) p. 238: „qui a fait déja beaucoup parler de lui". ') p. 108 suiv. over Van Beuningen. Vgl. p. 215 over Karei Lodewijk „1'electeur palatin d'aujourdhui" (d. 1. 1649—80). 5) Préf., p. VIL Bronnen en literatuur-. 239 gebruik maakt van enkele mededeelingen, die zijn vader aan het hof van prins Maurits had opgevangen *). Op dit werk volgt een lange tijd, waarin geen afzonderlijke biografieën van den Prins zijn verschenen. Het dichtwérk van J. nomsz., Willem de Eerste (Amst. 1779), is wederom niet meer dan een lofrede. De Patriottentijd en de Fransche periode gaven weinig aan^ leiding om bijzonder op prins Willem te letten. Dan komt eerst omstreeks 1850 weder een serie van biografieën, uitgelokt door de voltooiing van Groen's eerste serie en later van Motley's Rise. Een onbekende, wellicht de handige samensteller van historische school- en huisliteratuur W. A. Elberts, die in 1862 den tweeden druk bezorgde, drukte bij Fuhri te 's Gravenhage een populair leesboek, Leven van Willem I (1847). De Fransche letterkundige Abelens gaf een Guillaume le Taciturne (Paris, 1852), de Duitsche schrijvers Klose (Leipzig, 1864) *), Von Belle (Leipzig, 1867), Ledderhose (Eisleben, 1874), Schüpp (Wiesbaden, 1875) schreven evenzeer populair gehouden boekjes over Wilhelm von Oranien. Het eerste boek van werkelijk wetenschappelijke waarde, zij het dan eigenlijk meer van compilatorischen aard evenals de meeste geschriften van dezen vruchtbaren auteur, is dan dat van Th. juste, Guillaume le Taciturne (La Haye, 1873), bewerkt naar Groen en Gachard en met de resultaten van eigen archiefstudie gebruik makend van den toenmaals reeds begonnen stroom van Nederlandsche en Belgische publicatiën over den 8ojarigen oorlog. Het is een vrij soliede bewerkt en gematigd geschreven boek, dat onder de goede biografieën van den Prins nog steeds verdient genoemd te worden, al hebben de talrijke bronnen-publicatiën van den lateren tijd het aanmerkelijk doen verouderen 8). Motley's Rise of the Dutch Republic vooral vestigde in Amerika en Engeland weder in sterke mate de aandacht op den vorst, die het middelpunt was van het grootsche drama der stichting van den Neder- ') Met name p. 129, waar de bekende plaats over 's Prinsen populaire wijze van optreden, ook in de Mémoires, p. 166. (Eng. vertaling. Londen, 1693). Van de Mémoires een Holl. vertaling door Roukema (Amst. 1704). 2) Door. Wuttke uitgegeven uit diens „Nachlass". ") Veel minder is het populaire boek van mgr. A. j. Namèche, Guillaume le Taciturne (2 t, Louvain, 1890), een katholiek-belgisch betoog. 240 Bronnen en literatuur. landschen staat. Motley's Rise is zelfs voor een groot deel feitelijk de biografie van Oranje, dien hij hoog vereert als den heldhaftigen strijder voor staatkundige en godsdienstige vrijheid, welker idealen in Motley's tijd schenen bereikt te zijn of spoedig te zullen worden. Met al de kracht van zijn meesterlijken stijl weet hij het beeld van „William the Silent" duidelijk te doen uitkomen tegen den achtergrond der geweldige gebeurtenissen, waaraan deze een zoo groot aandeel had. Zijn dood vooral geeft den schrijver aanleiding tot een .schildering van de persoonlijkheid van zijn vereerden held, de hooge figuur, die hem tot zijn boek inspireerde. Uit Motley's boek vooral is de fraaie „essay" getrokken, die de positivistische Engelsche wijsgeer en letterkundige Frederic Harrison in de serie „Foreign Statesmen" wijdde aan William the Silent (London, 1897)een wijsgeerig-staatkundige proeve, die de beteekenis van prins Willem ook voor onzen tijd op welsprekende wijze toelicht. Tot op onzen tijd mag dit boek geacht worden onder het beste te zijn, dat over den Prins is verschenen, al is zoowel bronnenstudie als gebruikte literatuur onvoldoende te achten. Op Motley is oók terug te brengen de William the Silent, Prince of Orange van Ruth Pütnam. 2) De eerste uitgave van dit met rijke illustratie voorziene werk is zwak van opzet zoowel als van bewerking. De bijtitel: „the moderate man of the sixteenth century", toont reeds, dat wij met dit boek ons in de sfeer van Motley bevinden; de schrijfster zelve zegt dan ook ronduit, dat „through the labyrinth of partisan opinion Mr. Motley has been my guide". Het is een smaakvol uitgegeven en goed geschreven boek, samengesteld met ruim gebruik ook van de door Motley aangegeven bronnen — vooral Gachard en Groen — en van de voornaamste literatuur; de illustratie is ruim maar niet methodisch gekozen; de aanhangsels zijn vrij willekeurig uitgezocht. Wat er echter in de eerste plaats aan ontbreekt, is de historische kritiek, die op tal van bladzijden onvoldoende is geweest; ook de bewerking is ongelijk: minder belangrijke zaken zijn breed uitgesponnen, belangrijke kort behandeld. Zoo is het beeld van den Prins, dat wij *) Nederl. vertaling 's Gravenhage, 1898. Vgl. mijne voorrede daar. *) 2 vol., New-York and London, 1895. Voor Nederl. bewerkt door D. C. Nijhoff, 2 dl., 's Gravenhage, 1897. Nijhoff zelf had te voren een populair boekje gewijd aan Willem van Oranje, de bevrijder en stichter van onzen staat (Zutphen, 1891). Bronnen en literatuur. 241 ten slotte uit dit boek verkrijgen, scheef geteekend en ook niet krachtig naar voren gebracht uit de lijst der gebeurtenissen van den tijd. De schrijfster gaf later x) een nieuw boek over den Prins, onder den titel William the Silent, Prince of Orange, and the revolt of the Netherlands, in de Amerikaansche serie „Heroes of the Nations". Zij heeft in dit „entirely rewritten" boek getracht het eerste te verbeteren, in het bijzonder door het gebruik van bronnen in handschrift op ruimer schaal. Inderdaad heeft het boek bij die nadere behandeling gewonnen maar de geheele opzet is over het algemeen gebleven zooals hij was en de historische kritiek is wederom niet de sterkste kant van het boek gebleken. Met dat al heeft het werk, aantrekkelijk populair geschreven en met tal van aanhalingen uit de bronnen doorspekt, veel lezers gevonden en verdiend. Het is in ieder geval te stellen boven J. C. Squire's William the Silent.2) Reeds de uiting aan het slot der voorrede van diens boek: „I have dealt most fully with the middle period of William's life; one reason being that I find it more interesting", bewijst, dat de schrijver zich niet bewust is, wat van een biograaf geëischt mag worden. Hij maakte vooral een ruim gebruik van de uitgegeven Engelsche bronnen, met name van de Engelsche Calendars of State Papers en natuurlijk weder van Motley. Naast de geschriften van Harrison en Putnam mag ook Duitsch werk van beteekenis uit den laatsten tijd genoemd worden. Als zoodanig mag niet op den voorgrond worden gesteld het boek van Ed. HeyCk, Wilhelm von Oranien und die Entstehung der freien Niederlande 8), Bd. XXVIII van de Monographien zur Weltgeschichte, een goed en smaakvol geschreven populair overzicht van 's Prinsen leven, met een aantal goed uitgevoerde illustraties voorzien, maar niet meer. De voorrang komt onbetwist hier toe aan het groote maar nog altijd onvoltooide boek van Felix Rachfahl, Wilhelm von Oranien und der Niederlandische Aufsland1). Dit voor de geschiedenis van prins Willem hoogst belangrijke boek is eigenlijk geen biografie maar een uitgebreide geschiedenis van den Opstand met den Prins als middel- *) New York and London, 1911. *) London, 1912. s) Bielefeld and Leipzig, 1908. *) 2 Bde, Halle, 1906—8. n. 16 242 Bronnen e : literatuur. punt. Het is met .groote nauwkeurigheid, met scherpzinnige bronnenkritiek, met uitgebreide kennis van de archivale en litteraire bronnen en van de oude en nieuwe literatuur, met den hoogen wetenschappelijken zin van een geschoold historicus bewerkt maar... het is geen boek, veeleer een rijk voorzien magazijn van informatie over den opstand, die het eigenlijke onderwerp van den schrijver uitmaakt. Hij toch wil volgens eigen getuigenis „den gesamten Verlauf des Aufstandes" geven, niet een levensbeschrijving van den Prins, en nog wel als „eines der bedeutsamsten und zugleich betrübsamsten Stücke deutscher Geschichte". Dit wijst op het feit, dat de figuur van den Prins („deutscher Mann") zich in dit boek wederom niet duidelijk uit de lijst der gebeurtenissen heeft kunnen losmaken; het gevolg is geweest, dat die figuur onder de gebeurtenissen om hem heen schuil is gegaan. De schrijver ziet de gebeurtenissen te veel uit een Duitsch oogpunt, vergetend dat hij te doen heeft met een Bourgondischen (Nederlandschen) staat en een Bourgondischen (Nederlandschen) staatsman. Het is bij den reusachtigen omvang der omtrent den Opstand uitgegeven en nog in handschrift aanwezige, van alle kanten onderzochte bronnen en bij de niet minder overweldigende massa der zorgvuldig gebruikte literatuur niet verwonderlijk, dat de schrijver tot nog toe zijn arbeid nog niet voor de helft heeft kunnen volbrengen: de beide, eigenlijk gezegd reeds drie zware deelen, hebben het werk niet verder gebracht dan tot de vlucht van den Prins naar Duitschland in 1567; de Opstand is dan feitelijk nog niet eens aangevangen en 's Prinsen belangrijkste levensperiode is evenzoo nog niet eens begonnen: de „Jahre des Kampfes" moeten nog komen. Wij mogen nauwelijks onderstellen, dat op de -voltooiing van het werk thans nog valt te rekenen, al hebben wij alle reden om dit te betreuren, omdat het reeds geleverde een aantal nieuwe feiten en gezichtspunten tot onze kennis heeft gebracht, die ook voor het thans uitgegeven werk van groot nut zijn geweest. AANTEEKENINGEN. HOOFDSTUK XI. Blz. 10. i. Menu peupk. In de tweede helft der 19de eeuw vertaalde men dit met „kleyne luyden". Ik heb echter niet kunnen vinden, waar de Prins zelf ooit deze laatste woorden heeft gebruikt. Dr. Kuyper schrijft de uitdrukking toe aan Groen, die ze ergens zou gevonden hebben. 11. 2. Statenvergadering te Dordrecht. Vgl. Bakhuizen van den Brink, in Nederl. ■ Rijksarchief, I, blz. 20; Cartons, II, blz. 1 vlg. 11. 3. Marnix te Dordrecht. Nederl. Rijksarchief, I, blz. 33 vlg.; Cartons, LI 11. 4. Stadhouderschap. Boussu kon alleen wijzen op een commissie van Alva, niet van den Koning zeiven. Daarop beriep men zich. 12. 5. Lume/s instructie. Bor, I, blz. 390. 13. 6. Katholieke adel in Holland. De meesten hunner bleven katholiek en den Koning getrouw. Slechts enkelen, als Duivenvoorde, Van Swieten, de Brederodes, de Van der Doesen sloten zich bij den opstand aan. 14. 7. Brief van Oranje 18 Oct. 7572. Groen, IV, p. 2 suiv. 14. 8. Oranje en de bevolking.Boi,I,bh. 414; Brieven van Van Dorp, I, blz. 115/6. 15. 9. Veldtocht van Alva. Fruin, Verspr. Geschr., II, blz. 228 vlg. 15. 10. Bereidverklaring der Staten. Bor, I, 1.1. 16. 11. Prinsenhof. Uitvoerige Beschrijving in Versl. Gesch. en Kunst, 1887, blz. 129 vlg. 16. 12. Moord op Musius. Fruin, Verspr. Geschr., II, blz. 324 vlg. 17- 13- Van Schaegen en Van Assendelft. De laatste 24 Dec. te Delft onthoofd; de eerste stierf in de gevangenis. 17. 14. Bescherming van Egmond. Bijdr. Bisd. Haarlem, XXVII, blz. 312. 18. 15. Noodkreten. Groen, IV, p. 63, 73, 83, 87, 93, 94, 129, 177. 18. 16. Klacht over gebrek aan hulp. Groen, IV, p. 159, 197. 19. 17. Verbond met den Potentaat der Potentaten. Bor, I, blz. 448. 244 Aan teekeningen. Blz. 19. 18. Lumey. Hij werd spoedig weder losgelaten, Mei 1573 opnieuw gevat wegens intriges met Walen, een jaar lang vastgehouden te Honingen en week daarna uit naar Luik, waar hij 1578 stierf. 20. 19. 's Prinsen al/een staan. Vgl. Marnix, in Mél. et Corresp., éd. Lacroix, p. 433. 20. 20. De Prins en de Staten. Vgl. Pirenne, IV, S. 52 ff. _ 20. 21. Morillon over Oranje. Corresp. de Granvelle, V, p. 146. 21. 22. Acte van verbintenis. Kluit, Holl. Staatsregeering, I, blz. 396; Muller, Staat der Vereen. Nederl., blz. 122 vlg. 21. 23. Landsregeering in Holland. Kluit, I, blz. 69 vlg. 22. 24. De Prins Calvinist. Vgl. Groen, IV, p. 50, 63 suiv.; Bartholdus Wil- helmi, bij Gerdes, Scrin. Antiq., I, 2, p. 288; Eekhof, in De Hervorming herdacht, blz. 139/140; Pirenne, 1.1. 22. 25. De Prins wenscht godsdienstvrijheid. Groen, IV, p. 50, 61, 92. 23. 26. Gezindheid van keizer Maximiliaan. Groen, IV, p. 79, 97 suiv., 114, 157, 187; Eiermann, Schwendi, S. 79. 23. 27. Memorie van Herle. Kervyn, Rel. polit., VI, p. 764 suiv. 23. 28. Engeland's houding. Groen, IV, p. 51. 24. 29. Fregoso. Zie tekst, I, blz. 218. 25. 30. Oranje en Frankryk. Von Bezold, Briefe Joh. Casimirs, I, S. 109; Groen, IV, p. 115; La Huguerye, Mémoires, I, p. 289. La Huguerye was tóen secretaris van graaf Lodewijk en werd door dezen bij de onderhandeling gebruikt. 26. 31. De Lumbres en Tayaert. Groen, IV, p. 119 suiv. 27. 32. Huwelijksplannen van Elizabeth. Kervyn, Rel. pol, VI, p. 704. 27. 33- De Lumbres bij graaf Lodewyk. Groen, IV, p. 182, 206. 27- 34- Vlucht na Haarlem's val. Bor, I, blz. 446. 27. 35. Buys te Rotterdam. Kervyn, Rel. pol., VI, p. 792. 27. 36. Sendlbrief. Knuttel, n°. 213 vlg.; Bor, I, blz. 464 vlg. 27. 37. Zendbrief aan de Staten. Knuttel, n°. 210 vlg.; Bor, I, blz. 459 vlg. Van Mamix' hand? Wesenbeke is vermoedelijk in 1572 gestorven. 28. 38. Spaansche schansen. Fruin, Verspr. Geschr., II, blz. 391 vlg. 28 39. Wanhopige stemming. Brieven van Van Dorp, blz. 132. a& 40. Marnix' houding. Fruin, Verspr. Geschr., II, blz. 350 vlg.; Gachard, III, p. 75 suiv., p. 286 suiv.; Romero, vgl. Mondoucet, II, p. 69 suiv. 29. 41. Eischen der rebellen. Groen, IV, p. 237. 30. 42. Motieven des Konings. Pirenne, 1.1. 31. 43. Ongunstige toestand. Bor, I, blz, 478; Groen, IV, p. 303. 31. 44. De Prins 22 Dec. op de Schelde voor Bergen op Zoom. Bor, I, blz. 479; Groen, IV, p. 307; Mondoucet, II, p. 78 suiv. 32. 45. Engelsche kooplieden. Kervyn, Rel. polit., VI, p. 24 MÜfc- Aanteeken ingen. 245 Blz. 32. 46. Zeeland aan Elizabeth aangeboden. Kervyn, p. 63, 69. 33. 47. Mondragon's behandeling. Corresp. de Granv., V, p. 47. 33. 48. Organisatie van Zeeland. Heeringa, in Archief Zeeland, 1912, blz. 49 vlg. 33. 49. Beleg van Leiden. Fruin, Verspr. Geschr. II, blz. 392 vlg. 33. 50. Onderhandelingen van graaf Lodewijk. Blok, Lodewijk van Nassau, blz. 109 vlg. 33. 51. Reis van Anjou. Kervyn, Huguenots et GuflUx, III, p. 28S suiv.; La Huguerye, I, p. 209. 34. 52. Graaf Lodewijk's voorbereidingen. Groen, IV, p. 325; Kervyn, Rel. polit., VII, p. 69 suiv. 34. 53. Graaf Lodewijk's veldtocht. La Huguerye, I, p. 216 suiv.; Blok, Slag op de Mookerheide (Groningen, 1891). 35- 54- Oranje wacht. Groen, IV, p. 370. 35- 55- Brief van 7 Mei 1574. Groen, IV, p. 386; V, p. 6. 37. 56. Oranje dreigt met ontslag. Res. Holl. I Juni 1574; Bor, I, blz. 508/9. 38. 57. Beleg van Leiden. Fruin, Verspr. Geschr., III, blz. 410 vlg. 38. 58. Onderwaterzelling. Bor, I, blz. 548; Fruin, III, blz. 444 vlg.; De Thou, Historia sui temporis (London, 1733), III, p. 795; VI, part C, p. 93. 3g. 59. Ziekte van den Prins. Fruin, Verspr. Geschr., IV, blz. 54 vlg., III, blz. 450 vlg.; Groen, V, p. 53 vlg.; Bor, I, blz. 551. 40. 60. Toestand binnen Leiden. Fruin, Verspr. Geschr., III, blz. 427 vlg. 41. 61. Bezoek aan Boisot's vloot. Fruin, 1.1., blz. 476. 41. 62. Slichting Leidsche Universiteit. Fruin, Verspr. Geschr., VIII, blz. 398 vlg.; Molhuysen, Bronnen Leidsche Univ., I, blz. 2*. 42. 63. Oranje en koning Hendrik 111. Groen, V, p. 58. 42. 64. Oranje en Conde'. La Huguerye, I, p. 262 suiv. 42. 65. Huwelijk met Charlotte. Groen, V, p. 312; Delaborde, Charlotte de Bourbon (Paris, 1888). Zij was door hare moeder in het calvinistische geloof opgevoed, aleer zij in het klooster kwam, en bleef dat geloof daar aanhangen. 43. 66. Bezoek van La Huguerye. La Huguerye, I, p. 276 vlg. 44. 67. 's Konings toenadering. Fruin, Verspr. Geschr., II, blz. 353 vlg. 44. 68. Leoninus te Middelburg. Gachard, III, p. 417 suiv. 46. 69. Requeste van fuli 1574. Bor, I, blz. 534. 46. 70. Mislukking der onderhandeling. Fruin, II, blz. 371; Groen, V, p. 73. 47. 71. Schwartzburg. Deze werd in Nov. door keizer Maximiliaan naar Oranje gezonden, om hem te spreken over wapenstilstand en schikking (Buil. Comm. d'hist., 3e S., III, p. 253). Vgl. over Schwendy's werkzaamheid in deze richting thans: Eiermann, S. 80/1. 246 Aanteekeningen. Blz. 48. 72. Oranje en de S/a/en. Groen, V, p. 90 suiv.; Kluit, Holl. Staatsreg., L blz. 95, 401 vlg.; Muller, Staat der Vereen. Nederl, blz. 123 vlg.; Bor, I, blz. 482 vlg. 49. 73. Geertruidenberg. Groen, V, p. 144; Bor, L blz. 596 vlg.; Fruin, Verspr. Geschr., II, blz. 372 vlg. 50. 74. Oranje over de uitwijking. Groen, V, p. 150; Bor, I, blz. 603. 51. 75. De godsdienstkwestie beslissend. Groen, V, p. 146, 158, 172, 267; Pirenne, IV, S. 79. 51. 76. Zending van Marnix naar Heidelberg. Groen, V, p. 113. 52. 77. Leidsche Universiteit. Molhuysen, 1.1., blz. 5*, 7*. 52. 78. Huwelijk met Charlotte. Groen, V, p. 165, 191, 193 suiv-> 205. 2o8, 216 suiv., 214, 230, 245, 257, 299, 312; Delaborde, p. 93, 337; Gachard, IV, p. 249; Schotel, Dordrecht, blz. 51; Van Vloten, Geschiedzangen, II, blz. 134. 55. 79. Unie van Delft. Kluit, I, blz. 103 vlg, 315 vlg.; Muller, Staat der Vereen. Nederl., blz. 128 vlg.; Heeringa, in Archief Zeeland 1912, blz. 31 vlg., en 1918: De leiders der Staten van Zeeland. 58. 80. Gouda's stemming. Groen, V, p. 308. 58. 81. Gevaarvolle toestand Sept. 7575. Juste, p. 177. 59. 82. Onderhandeling met Engeland. Kervyn, Huguenots et Gueux, III, p. 571 suiv.; Rel. pol., VII, p. 600, VIII, p. 16, 46, 303; De la Pise, p. 426 suiv. 59. 83. Onderhandeling met Frankrijk. Kervyn, Huguenots et Gueux, III, p. 538, 582, 591, 603, 611 suiv.; Groen, V, p. 332. 60. 84. Théron's rol. Ritter, in Deutsche Zeitschr. für Geschichtsw., III, S. 29. 60. 85. Oranje's stemming 1576. Groen, V, p. 360 en 409; Bor, I, blz. 664. De berichtgever bij dezen laatste was een lid der Staten. 61. 86. Oranje's populariteit in hel Zuiden. Pirenne, IV, S. 76; Amelot de la Houssaye, Guillaume de Nassau, p. 239. HOOFDSTUK XII. De Pacificatie. 62. 1. Don fuan landvoogd. Huybers, Don Juan van Oostenrijk, I, blz. 86 vlg., 107, 110. 64. 2. De Barchon in Oranje. De Pontbriant, p. 119 suiv. 64. 3. Aanbieding der Nederlanden aan Alencon. Kervyn, Huguenots et Gueux, IV, p. 49 suiv. Aanteekeningen. 247 Blz. 64. 4. Aanbiedingen van Condé. La Huguerye, I, p. 424 suiv.; Lacroix, Mei. et Corresp., p. 200. 65. 5. Gesprekken met Rogers. Kervyn, Rel. pol., VIII, p. 313, 366, 383,407. 65. 6. Haat tegen Spanje in hel Zuiden. Pirenne, IV, S. 92 ff. 65. 7. Brief van 1 Aug. aan De Heeze. Gachard, III, p. 106; Ritter, in Deutsche Zeitschr. für Geschichtsw., III, S. 28 ff. 66. 8. Brieven van Oranje. Kervyn, Huguenots et Gueux, IV, p. III; Groen, V, p. 395. 41566. 9. Théron te Brussel. Bor, II, blz. 477. 66. IO. Oranje en Hembyze. Groen, V, p. 413, 421. 66. II. Bijeenroeping der Staten-Generaal. Res. Staten-Gen., uitg. Japikse, I, blz. 21 vlg. 667 12. Uitnoodiging aan Holland en Zeeland. Gachard, III, p. 114 suiv. 67. 13. Vindiciae contra lyrannos. Elkan, Publizistik der Bartholomausnacht. 68. 14. Memoriën van Oct. 1576. Gachard, III, p. 140; Groen, V, p. 436; Ritter, 1.1., S. 39 ff. 70. 15.- Wederzijdsch wantrouwen. V., Groen, p. 467. 71. 16. Oranje en Alencon. Groen, V, p. 443 suiv. 71. 17. Fransche hulp gewenscht. Kervyn, Huguenots et Gueux, IV, p. 160. 71. 18. Gilden en schutterijen. Groen, V, p. 469. 72. 19. Oranje tevreden. Groen, V, p. 473. 73. 20. Oranje en de drukpers. Zie tekst, blz. 74 vlg.; Fruin, VII, blz. 99 vlg. 74. 21. Don juan en de gematigden. Morel-Fatio, L'Espagne au i6me siècle, p. 139; Huybers, Don Juan, I, blz. 124, 141 vlg. 74. 22. Oranje's populariteit. Wilson's brief van 13 Nov. bij Kervyn, Rel. pol., LX, p. 28; Mémoires de Hollande, van L. Aubéry Du Maurier, p. 166. 74. 23. Oranje en de hooge adel. Kervyn, Rel. pol. IV, p. 219. 74. 24. Paleis te Brussel. Kervyn, Rel. pol., IX, p. 159; Groen, V, p. 507, 516; Res. St.-Gen., uitg. Japikse, I, blz. 23. 75. 25. Oranje waarschuwt. Bondam, Onuitg. Stukken, I, blz. 196 vlg.; Groen, V, p. 49°. 5°8, 542. 75. 26. Oranje en Alencon. Muller-Diegerick, Documents sur les relations du Duc d'Anjou avec les Pays-Bas, I, p. 10 suiv. 75. 27. Oranje eischt waarborgen. Groen, V, p. 527, 529, 532, 540. 75. 28. De Staten-Generaal tegenover don fuan. Huybers, II, blz. 2 vlg.; Kervyn, Huguenots et Gueux, IV, p. 248. 76. 29. Geheime correspondentie ontdekt. Kervyn, 1.L, p. 252; Huybers, II, blz. 36 vlg. 76. 30. Holland—Zeeland en don fuan. Groen, V, p. 568. 76. 31. Afgevaardigden te Namen. Bussemaker, Afscheiding der Waalsche gewesten, I, blz. 124 vlg.; Huybers, II, blz. 64 vlg. 248 Aanteekeningen. Blz. 77. 32. Unie van Brussel. Huybers, II, blz. 93 vlg. 77- 33- Oranje's raad. Gachard, III, p. 181 suiv. 77. 34. Antwoord der Stalen-Generaal. Gachard, III, p. 189 süiv. 77- 35- Onderhandeling te Hoey. Huybers, II, blz. 112 vlg. 78. 36. Eeuwig edict. Huybers, II, blz. 258 vlg.; Gachard, III, p. 225 suiv. 79- 37- Oranje en de Stalen. La Huguerye, zie tekst, blz. 66. 79. 38. Oranje's plan. Groen, V, p. 634. 80. 39. Samenzwering tegen don Juan. Kervyn, Huguenots et Gueux, IV, p. 324; Groen, VI, p. 42. 80. 40. Eeuwig Edict afgedaan. Kervyn, Rel. pol., IX, p. 211. 80. 41. Aansluiting van steden in Holland. Naarden, Weesp en Muiden in Maart. 80. 42. Onderhandelingen te Utrecht. Brieven van Van Dorp, I, blz. 190. 81. 43. Antwerpen ontruimd. Groen, VI, p. 21. 81. 44. Briefwisseling van Oranje met don fuan. Corresp. de Phil. II, V, p. 279, 321; Brief van Don Juan aan Oranje 26 Mei 7577 (Aanw. Rijksarchief 1894, n°. 349). 82. 45. Wilson's waarschuwingen. Groen, VI, p. 76. 82. 46. Oranje ziek le Dordrecht. Groen, VI, p. 81. 82. 47. Onderhandeling te Geertruidenberg. Gachard, III, p. 447 suiv. 82. 48. Calvus et Calvinista. Gachard, III, p. LXIII; Kervyn, Huguenots. et Gueux, IV, p. 401; Bakhuizen van den Brink, Anna van Saxen, blz. 136. 83. 49. Eeuwig Edict en Pacificatie. Bussemaker, I, blz. 155. 83. 50. Brief van Oranje aan don fuan. Gachard, III, p. 289. 83. 51. Oranje's dochters. Louise Juliane, geb. te Delft 31 Maart 1576; Elisabeth, geb. te Middelburg 26 Maart 1577 (Delaborde, p. 137). 83. 52. Oranje en koningin Elizabeth. Kervyn, Rel. pol., IX, p. 255 suiv.; L'Oyseleur onderhandelaar, ib., p. 9 suiv. 84. 53. Sidney's rapport. Kervyn, Rel. pol., IX, p. 309 suiv. 86. 54. Wilson onderhandelt, ib , p. 40 suiv., p. 344. 86. 55. Oranje in Noord-Holland. Bor, I, blz. 830; daaruit bij Hooft, Nederl. Hist, blz. 527; Kervyn, Rel. pol., IX, p. 396 suiv. Hij was 20 Juni te Haarlem, 28 Juni te Alkmaar (Gachard, III, p. 296), waar hij bleef tot 20 Juli, 27 Juli te Enkhuizen. 2 Aug. te Medemblik (Groen, VI, p. 125); Mémoires de Hollande van Aubéry du Maurier, p. 166. 87. 56. Intocht te Utrecht. Bor, I, blz. 831; Pamflet Bibl. Thys., n°. 240. 87. 57. Don fuan in Brabant. Kervyn, Huguenots et Gueux, IV, p. 409 suiv. 88. 58. Patriotten te Brussel. Kervyn, ib., p. 470 suiv. 88. 59. Brief van 2 Aug. 1577. Nijh. Bijdr. N. R., VII, blz. 51. 88. 60. Tajjïn in de St.-Gen. Groen, VI, p. 121. 88. 61. Don fuan's houding, ib., p. 128. Aanteekeningen. 249 Blz. 89. 62. Oranje en de adel. ib., p. 143. 90. 63. Steun van Davison. Kervyn, Rel. pol, IX, p. 436, 439. 90. 64. Aandrang te Brussel. Pirenne, IV, S. 140. 90. 65. Oranje en de Katholieken. Pirenne, S. 138 ff.; Groen, VI, p. 160. 92. 66. Oranje te Antwerpen. Bor, I, blz. 873; Mém. Anoriymes, ed. Blaes, II, p. 41; Kervyn, Rel. pol., IX, p. 528; Pamflet Thys., n°. 240. 92. 67. Klooster St. Michiel. Messager des Sciences 1842, p. 109 suiv. 93. 68. Oranje te Brussel. Kervyn, Rel. pol., IX, p. 538 suiv. (relaas van Davison); Knuttel, Catal., n°. 320 (van J. B. Houwaert). 93. 69. Veiligheid van zijn persoon. Groen, VI, p. 120suiv.; Delaborde, p. 145. 94. 70. Prinses Charlotte te Breda. Roest van Limburg, Kasteel van Breda, blz. 87; Bezóld, Briefe Joh. Casimirs, I, p. 326. 94. 71. Cort Verhael. Fruin, VII, blz. 15 vlg.; Knuttel, Catal., n°. 305. Het plan bestond al eind Aug. (Gachard, Actes des Etats Gén., I, p. 233). Het stuk is in Oct. verzonden. 95. 72. Marnix de auteur. Fruin 1.1.,; Van Toorenenbergen, Marnix' Godsd. en kerk. geschr., III, blz. 1 vlg. 95- 73- Onderschepte brieven. Knuttel, Catal., n°. 313/4. 95. 74. Marnix1 Response. Knuttel, Catal., n°. 340. 95- 75- Oranje te Brussel. Mém. Anon., p. 50 suiv.; Kervyn, Huguenots et Gueux, IV, p. 480. 96. 76. Ruwaard. Zie tekst, I, blz. 82 J Gachard, IV, p. LXVI; Groen, VI, p. 208. 96. 77. Oranje naar Antwerpen terug. Groen, VI, p. 209. 97. 78. Oranje en Hembyze. Brieven van Van Dorp, blz. 194 vlg.; Van Meteren, blz. 127 vlg. ; 97. 79. Revolutie te Gent. Groen, VI, p. 219 vlg. 98. 80. Matthias' komst. Groen, VI, p. 213; Kervyn, Huguenots et Gueux, " IV, p. 510; Kervyn, Rel. pol., X, p. 125. Over Schwendi's rol daarbij: Eiermann, S. 85 ff. 99. 81. Tweede Unie van Brussel. Bussemaker, I, blz. 223 vlg. 100. 82. Oranje te Gent. Pamfl. Thys, n°. 321. 101. 83. Luitenant-Generaal van Matthias. Groen, VI, p. 278, 280- Knuttel Catal., n°. 329. 101. 84. Granvelle's oordeel. Groen, VIII, p. 98. . 101. 85. Komeet. Groen, VI, p. 429; Le Petit, p. 342; Bor, I, blz. 910: Knuttel, Catal., n°. 327. 250 Aanteekeningen. HOOFDSTUK XIII. Luitenant-generaal van Matthias. Blz. , 104. 1. Oranje in het kasteel te Antwerpen. Groen, VI, p. 290. 104 2. Graaf foharis aarzeling, ib., p. 240 suiv., 290. 104. 3. Oranje's hof Kon. Huisarchief, archief Willem I, n°. 2146, 13; Mém. Anon., passim. 105. 4. Marnix. Tevens lid van den Raad van State. 105. 5- Villiers. Uitgeweken uit Frankrijk naar Engeland 1569, sedert 1577 in 's Prinsen dienst, 1576 predikant te Vlissingen en te Middelburg. 105. 6. Michaêli. Fruin, Verspr. Geschr., III, blz. 62. 105. 7. Van Dorp. Sedert 1572, vooral voor Zeeuwsche zaken. Vgl. Brieven van Van Dorp (ed. De Van der Schueren), passim. 105. 8. Vlos. Oud dienaar van Oranje. 105. 9. Bruyninck. 's Prinsen secretaris sedert 1568. 106. 10. Van Steelant. Oud dienaar van Oranje. Zie tekst, I, blz. 30. 106. 11. Lobelius. Biogr. Nat. i. v.; kort te voren uit Oxford overgekomen. 106. 12. Milander. Biogr. Nat. i. v. 106. 13. Christiaan Huygens. Hij begon hier zijn carrière. 106. 14. De Virieu. Zie tekst, I, blz. 23. 107. 15. Duplessis-Mornay. Vgl. zijne Mémoires, passim, en zijn Vie. 107 16. Aankoop markiezaat Veere. Brieven van Van Dorp, blz. 312 vlg. 108. 17. 's Prinsen inkomen. Brieven van Van Dorp, blz. 288 vlg. Matthias kreeg / 120000, welk traktement evenmin geregeld werd betaald als dat van Oranje; hij klaagt telkens daarover, de Prins zelden. na. 18. Nog 100 personen. Brieven van Van Dorp, blz. 301 vlg. na. 19. Hofleven. Ibid., blz. 304 vlg. 113. 20. Portret door Key. Catal. Mauritshuis, n°. 225. Borstbeeld van omstreeks 1580, ook in het Mauritshuis. 113. 21. Gravure van prinses Charlotte. Rijks-Prentenkabinet Amsterdam. 114. 22. Vertrouwen op Oranje. Kervyn, Rel. pol., X, p. 271; Groen, VI, p. 298. 114. 23. Graaf fohan. Groen, VI, p. 311, 326 suiv., 349 suiv., 357 suiv. 115. 24. Vervolging der Katholieken te Gent. Pirenne, IV, S. 171 ff. 115. 25. Oranje naar Gent. Mém. Anon., II, p. 240. 116. 26. Houding van keizer Rudolf. Bor, I, blz. 935 vlg.; Res. St.-Gen., uitg. Japikse, I, blz. 310; II, blz. 111 vlg.; Eiermann, Schwendi, S. 82 ff. Schwartzénberg- wordt in de stukker*dikra^eeSchwartzburg verward. 116. 27. Discours van Marnix. Bor, I, blz. 954 vlg.; Knuttel, Catal., n°. 354 vlg. 116. 28. Engeland en Frankrijk. Bussemaker, Afscheiding, I, blz. 268 vlg. A anteeken ingen. 251 Blz. 117. 29. Besluit van Anjou. Mouton, Bussy d'Amboise, p. 198; Groen, VI, p. 435. Iï8. 30. Belofte van Anjou. Muller-Diegerick, Documepts, I, p. 429. Een tweede belofte (Kervyn, Huguenots et Gueux, V, p. 192, 607) bestaat niet: Muller-Diegerick, Docum., p. 426, 477 suiv. 118. 31. Quelques provinces, n.1. Holland, Zeeland en misschien Utrecht. 118. 32. Tegenzin tegen Anjou. Groen, V, p. 444; Pirenne, IV, S. 167. n9- 33- Toestand van Vlaanderen. Hessels, Archivum, II, p. 622; Groen, VI, p. 420. 119. 34. Religievrede. Bussemaker, I, blz. 316 vlg., 354 vlg. Men zeide in dien tijd gewoonlijk „Religionsfriedt", wat ook wijst Op Duitschen oorsprong. Vgl. Elkan, in Mitteil. Inst. für Oesterr. Geschichtsf., Bd. XXVII, S. 460 ff.; Elkan, Publizistik, S. 102 ff.; Pirenne, IV, S. 183. Brief van Matthias aan Oranje g Dec. ƒ576* (Aanw. Rijksarchief 1896, n°. 342). 120. 35. Mornay's Discours. Elkan, S. 109 ff. 123. 36. Legerpest. Ook de graaf van Roeulx, stadhouder van Vlaanderen, ën de staatsraad Del Rio waren eraan bezweken (Mém. Anon., III, p. 126). 123. 37. Voorbereiding der Unie. Muller, Staat der Ver. Nederl., blz. 194 vlg.; Groen, VI, p. 432 suiv. I25. 38. Gelderland onmachtig. Groen, VI, p. 397. 125. 39. Matthias hoopt op Duitsche hulp. Groen, VI, p. 417. 125. 40. Oranje's bezwaren. Groen, VI, p. 416. 125. 41. Doop van Catharina Belgica. Groen, VI, p. 457 suiv. 126. 42. Oranje en Gent. Bussemaker, I, blz. 402 vlg.; Gachard, IV, p. 72 suiv. Ï26. 43. fohan Casimir te Gent. Von Bezold, Briefe Joh. Casimirs, I, S. 315 ff.; Gachard, IV, p. 89 suiv.; Kervyn, Rel. pol., XI, p. 143; Bussemaker, Afscheiding, II, blz. 3 vlg. 127. 44. Oranje le Gent. Kervyn, Rel. pol, XI, p. 185; Von Bezold, I, S. 328; Mém. anon., III, p. 251, 256, 277. I29- 45- Z 119. I23> I3°i Ï33. 138, 174- Bergh, Frederik, graaf van den, II, 104. Berlaymont, heer van, 74, 89, 93, 100,132,134,159. >y5> n> °6- t Willem, graaf van den 58, 62, 116, 128, I34-5- 161-2, 174 vlg.; II, 13. J5> l67> l99- Berlepsch, II, 24. Berty, 164. Beutterich, II, 127, 129, 190. Beza, 100, 115. Billy, Caspar de Robles, heer van, II, 13, JïBiron, de, II, 178 vlg. Blamont, II, 33Blancx, II, 58Blois, 219, 220. Bloyere, de, II, 78, 126, 182. Bloys van Treslong, Willem van, II, 159, 167, 171, 219, 220. Bodin, Jean, II, 169. Boisot, Charles de, 116, 162; II, 13. 21, 30. 45. 5i. 58, 60. Boisot, Louis de, 116, 128, 162; II, 21, 30, 33. 39 vlg-, 41. 45. 56, 58, 60. Bonte, Hugo, II, 45> 4&Bombergen, Antonie van, 163. Bommel, 164, 167; II, 13. 34. 35. 55 vlg., 72. Bor, II, 86. Borluut, II, 100, 127. Boshuyzen, 188, 216; II, 12. BourgondiS, Maximiliaan van, 225. Bourbon, Charlotte de, 217; II, 42> 51 vlg., 82, 94, 113, 155. l69. !75Boussu, Maximiliaan, graaf van, 21, 151; II, 10, 27, 81, 89, 125. Boxtel, Willem, heer van, 224; II, 21, 114, I5IBraccamonte, 175. Brandenburg-Cüstrin, markgraaf van, 67. Brantöme, 200. Bray, Guy de, 116, 139, 167. Breda, 3. 4. 7. l6> l8' 22' 26 vlg., 69, 70; II, 49 vlS-> 55. 92 vlg., 167. Brederode, Hendrik, graaf van, 33, 40, 96, 108, 114 vlg., 127 vlg., 161 vlg., 171, 174, r79> l8t- —, Lancelot van, 201. Bremen, II, 14. Brielle, 211, 222 vlg.; II, 14. 23> 53. 58- Brimeu, de, Marie, II, 185. Zie Megen. Brugge, 103, 138, 139; n> 97. I28. 143. J76- Brunswijk, Erich, hertog van, 91, 93, 123, 126, 130, 143, 148. !55> J74- Brussel, 5, 16, 17, 18, 26 enz.; II, 30, 91 enz. Register. 261 Bruyninck", Nicolaas II, 91, 105, 136, 215. Buren, Anna van, prinses van Oranje, 21 vlg. 32, 158. Buren, II, 13, 54 vlg. Zie Egmond, Nassau. Burgundius, Hugo, 14. Burleigh, lord, 188, 218; II, 23. Busen, II, 215. Buys, Paulus, 206 vlg.; II, 19, 27,49, 55» 58, 59» °5> 70, 81, 145, 202. C Cabrera, 169. Calais, II, 24, 169. Calvart, II, 64. Calvijn, 100, 115. Camerlingh, 207. Cant, Reinier, II, 12, 19, 145. Canto, Alonzo del, 101, 112, 138. Canterbuiy, II, 170. Capelle, II, 38. Caron, Noël de, II, 212. Carlowitz, Hans von, 60. Carlos, don, prins van Spanje, 174, 197; II, 158. Cassander, 99, 100, 106. Cateau-Cambresis, 25, 36, 44, 193. Cater, Dirk, 210. Caussans, de, 71. Cercamp, 43. Chalon, Claude de, 8. —, Philibeit de, prins van Oranje, 8. Chalus, 200. Champagney, zie Granvelle. Charlemont, 34. Charité, la, 198, 202. Chateau-Thierry, II, 201, 204, 205. Chimay, prins van, II, 177, 190, 198 vlg., 202. «ÉlS^fe Clercq, Gilles le, 116 vlg., 129, 150. Cobham, lord, II, 116. Cocqueville, de, 186. Coligny, Gaspard de, 33, 144, 163, 190, 198, 200, 217 vlg. —, Louise de, prinses van Oranje, II, 184 vlg., 213 vlg. —, Odet, de, kardinaal de (Cha- tillon), 209. Commines, II, 131. Condé, prins van, 186, 190, 194, 198; II, 36, 42, 59, 155. Constanz, Concilie van, II, 29, 47. Coolhaes, Caspar, II, 176. Cooltuyn, 158. Coppestok, 222. Corbaron, Claude Bouton de, 16, 18 vlg. Cornelisz, Arend, II, 218. Cossé, de, 194. Courteville, de, 78. Coutras, II, 162. Crefeld, II, 23. Crépy, 23. Croy, geslacht, 17; II, 74- Crussol, de, 70 vgl. Culemborg, Floris van Pallandt, graaf van, 108, 116 vlg., 128, 134, 135, 157, 174» 179. 184, 185; II, 64, 123- D Daelhem, 186. Daneau, II, 176. Dathenus, Petrus, 139; II, 114, 126 vlg., 139. J4i vlg., 190. Dauphiné, 22, 23. Davison, William, II, 89 vlg., 1 ió, 125. Delft, II, 12, 16, 21, 28, 38, 41, 47, 2Ó2 Register. 54 vlg., 82, 132, 161 vlg., 192, 196, 212 vlg. Delftshaven, II, 11, 12. Delfzijl, 186. Dendermonde, 152, 224; II, 78, 115, 119, 128 vlg., 181 vlg. Denemarken, Frederik II, koning van, 174; II, 192, 207. Deventer, 59, 164, 210 vlg. Diest, 193; II, 103, 122. Dietz, 3. —, Christina van, 215. Dillenburg, 2, 4, 12 vlg., 161,171 vlg., 178, 183 vlg., 202 vlg. Dixmuiden, II, 181. Dizier, St. 9. Does, Jan van der, II, 13, 19, 38, 40. Doetinchem, II, 14. Döle, II, 211. Dolhain, Adriaan van Bergen, heer van, 190, 208, 209, 216, 229. Doornik, 116, 150, 159; II, 168, 169, 211. Dordrecht, 212; II, 11, 21, 54, 81, 149, 192, 194. Dorp, Arend van, 225; II, 19, 31, 49. 50, 57. 60, 65, 68, 92, 97, 105, 107 vlg., 136. Douai, 100, 103. Doullens, 43. Dover, 221 vgl. Dresden, 61, 65. Duffel, 143. Duinkerken, II, 128, 169, 181, 187. Duins, 221. Duisburg, 208, 226. Duitschland, Ferdinand I, keizer van, 41, 42. 94. —, Karei V, keizer van, 6 vlg., 34,42. —, Maximiliaan- I, keizer van, 5. Duitschland, Maximiliaan II, keizer van, 83, 126, 177, 188, 189, 205, 226; II, 44. —, Rudolf II, keizer van II, 84,89. Duvenvoerde, Arend van, II, 11. Duyn, van der, 158. E Echerennes, 34. Edam, II, 11. Egmond, Albrecht van, 201. —, Anna van. Zie Buren. —, George van, bisschop van Utrecht, 21. —, Lamoraal, graaf van, 33, 35, 36 vlg., 76 vlg., 106 vlg., 119 vlg. —, Maximiliaan, graaf v. Buren, 19,28. —, Philips, graaf van, II, 89, 138, 151- —, Walpurgis, gravin van, 12. —, abdij, II, 17. Eindhoven, II, 186. Elburg, 210; II, 149. Elinx, Eva, 54. Elzas, de, 195. Emden, 169, 178, 184,211,221; II, 14. 53Emmerik, 178, 210. Engeland, Eduard III, koning van, 218. —, Elisabelh, koningin van, 184, 216; II, 23 vlg., 64 vlg., 83 vlg. 178 enz. Enghien, hertogin van, 55. Enghien, 109, 141. Enkhuizen, 161, 211, 213, 223; II, 11, 12, 14, 15, 23, 58, 86. Entes, Barthold, van Mentheda, 201; II, 13Erasmus, 26. Erasso, 77, 78, 95. Register. 263 Espinoy, prins van, 33; II, 155, 168, 171, 176, 190. Esquerdes, d', 224. Everaerts, II, 182. Eynde, Jacob van den, 125; II, iï. F Famars, de, 224. Feria, graaf van, 58. Feugeray, II, 176. Flacius ülyricus, 169. Fonck, II, 68. Fontainebleau, 218. Foreest, Pieter van, II, 39, 215. Franche Comté, 22, 23, 63, 92, 121, 123; II, 118. Frankenthal, 208; II, 142. Frankfort a/d Main, 42, 84, 206, 225; II, 25. Frankrijk, Frans I, koning van, 23. —, Frans II, koning van, 45. —, Hendrik II, koning van, 23, 25, 44; II, 26. —, Hendrik III, koning van, II, 33, 42, 59, 110, 178, 205. —, Karei IX, koning van, 72, 194, 216 vlg.; II, 25,33, 37. Zie Medicis. Fregoso, 218; II, 25. Fulda, 67. G Gaill, II, 77, 82. Garde, la, II, 64. Geertruidenberg, 4; II, 49 vlg., 82,92. Gelder, 226; II, 14. Gembloux, II, 103, 113. Genève, 115 vlg. Genitsch, Hans, 61. Gent, Johan, heer van, II, 116. Gent, 47, 48; II, 68 vlg., 97 vlg., 126 vlg. Genlis, de, 192, 193, 224, 225. Gérard, Balthasar, II, 211 vlg. Germain, St., 216. Get, II, 214. Ghéry, Jean, II, 212. Ghislain, St., II, 20. Gillis, II, 175. Givet, 34. Glajon, heer van, 76, 82, 84. Glymes, de, II, 66, 122. Zie Bergen. Goes,. II, 13, 585 Göllheim, 2. Goltzius, II, 113. Gomez, Ruy, de Silva, 43. Gorkum, 155; II, 11, 132. Gotha, 161. Gouda, 148, 152; II, 11,12,102,196. Grange, Pérégrin de la, 139. Granvelle, Antoine Perrenot de, 19, 20, 27, 36, 57, 73 vlg., 171, 180, 203; II, 135 vlg., 151 vlg., 160. —, Frédéric Perrenot de, heer van Champagney, II, 45, 59, 77, 122. —, Jérome Perrenot de, heer van Champagney, 20, 26, 27. —, Nicolas Perrenot de, 10, 14, 19. —, Thomas de, heer van Chantonay, 96, 104. Grave, 28, 65, m, 170. Gregorius XIII, paus, II, 135. Grevelingen, 36, 43; II, 114, 130. Grimbergen, 3. Grobbendonck, zie Schetz. Groningen, 186, 210; II, 149. Grumbach, Wilhelm von, 61, 161. Guinegate, 5. Guises, 79. Guitry, 224. Ptji^*, 264 Register. Gulpen, 191. Guyon, Francois, zie Gérard. H Haag, den, 148, 161; II, 13, 16, 149, 150, 163. Haarlem, 161; II, n, 15 vlg., 21, 33, 80, 86, 87, 133. Haastrecht, Godfried, heer van, 212. Hadamar, 3. Ham, 36. Hamburg, II, 14. Hames, Nicolaas de, 116 vlg., 128, 150, 174, 186, 190, 191. Hansen, Hans, II, 211. Harderwijk, 164, 167, 210. Haren, Jan, II, 187, 198. Harlingen, II, 162. Harmensz, David, II, 220. Hastings, lord, II, 58. Haultain, de, II, 56, 77. Havré, markies van, 80; II, 68, 71, 76, 88, 139. Heere, Lucas de, II, 100. 's Heerenberg, 176. Heeze, Willem van Hoorne, heer van, II, 65 vlg., 77, 88, 122, 129, 149. Heidelberg, 99, 195; II, 42, 5*> 91Heiligerlee, 186. Hembyze, Jan van, 185, 201; II, 68, 97 vlg-, 115, 122, 139, 195, 198. Herle, William, II, 23. Herstal, 4, 28. 's-Hertogenbosch, 163, 167, 212. Hesdin, 33. Hessen, 11. —, Philips, landgraaf van, 18, 39, 56 vlg. 69, 118. —, Wilhelm, landgraaf van, 153, 154, 172, 179, 188, 215. Heusden, 157. Heuterus, Pontus, 18. Hiërges, heer van, II, 15, 54, 82. Hoei, 193; II, 79. Hohenlohe, Philips, graaf van, II, 49, 144, 157, 158, 162, 167, 169, 198. Hohensaxen, vrijheer van, II, 161. Holl, Georg von, 36, 59, 63, 130, 143, 161; II, 36. Holstein, Adolf, graaf van, 10, 16, 17, 18. Hooft, Cornelis Pietersz., II, 198. Hoogstraten, Philippe de Lalaing, graaf van, 48, 80, 96, 130, 148, 161, 162, 179, 181, 185, 187, 190. Hoorne, Philips van Montmorency, graaf van, 38, 77, 95, 119, 124, I3°, I33> 175 vlg. 187. Zie Heeze. Hoorn, 211; II, 11, 86. Hopper (Hopperus), Joachim, 101, iii, 182; II, 74. Hovelmans, 176. Hout, Jan van, II, 38, 40. Houwaert, Baptiste, II, 93, 101. Howard, lord, II, 170. Huchtenbroek, van, 212. Huguerye, La, II, 43, 64, 129. Hulst, II, 78. Hunsdon, lord, II, 170. Huygens, Constantijn, II, 220. I Isenburg, graaf van, 18. Zie Keulen. Issunca, II, 174. J Jaureguy, Jean, II, 174 vlg., 210, 216. Jemmingen, 188, 203. Junius (du Jon), Francois, 127, 139, 209, 219. Register. 265 Junius, Hadrianus, II, 39. —, Johan, II, 46, 48, 64. Jussey, 19. K Kamer ijk, 75; II, 187, 190, 20c. Kampen, 211; II, 14, 150. Katzenelnbogen, 11 vlg., 25, 39, 41. Kerpen, 190. Kerstens (Christiani), Andries, II, 123. Keulen, Salentin van Isenburg, aartsbisschop van, 91; II, 155. Keulen, 169, 170, 184, 185, 188, 202, 208, 210, 215; II, 135 vlg. Key, Adriaan, II, ni, Keyser, Hendrik de, II, 220. Kiel, 140. Kleef, 169, 170, 184. Klundert, de, II, 54. Knibbe, dr. II, 106. Knüttel, Wilhelm, 16, 61, 62, 65. Kuik, 28, 65. L Lalaing, graaf van II, 66, 71, 77, 97 vlg., 117 vlg. —, Comelie de, II, 152. —, Zie Hoogstraten, Rennenberg. Landrecies, II, 117. Languet, Hubert, 180, 195; II, 145, 157. Lannoy, 159. —, Ferdinand de, 33. —, Philippe de, heer van Beauvoir, 165. Laurenburg, 1, 2. Laval, de, II, 172, 179, 183, 184. Leeuwarden, II, 162. Leicester, Robert Dudley, graaf van, II, 83, 170. Leiden, 161; II, 11, 21, 28, 33, 36 vlg., 52, 132. Leipzig, 65 vlg. Leoninus, Elbertus, 170; II, 44, 46 vlg-i 70, 79 vlg., 90, 98, 161, 163, 167, 182, 200. Lepante, II, 72. Leuven, 70, 103, 169, 170, 175, 193, 224, II, 80, 96, 103. Lier, 134, 141; II, 98, 134. Lierville, II, 184. Liesveld, II, 66, 88, 90, 98, 99. Limburg, 190. Limoges, 200. Linden, Jan van der, II, 66, 70, 71, 77, 90, 98, 135, 138. Lingen, II, 107, 126. Lobelius, II, 106. Lobith, II, 15. Lochem, II, 14. - II, 177. Lodron, graaf de, 175, 179, 186. Loevestein, 212 vlg. Londogno, Sancho de, 175. Lotharingen, hertogin van, 9, 17, 54. —, Renié van, 54. Luik, 191 vlg.; II, 77, 116. Lumbres, de, 185, 190, 209 vlg., 216, 218, II, 26, 27, 65. Lumey. Zie Marck. Lumigny, 218. .Luther, 12. Lützburg, 214. Luxemburg, II, 76, 80, 118. M Maastricht, 80, 150, 195; II, 15, 34, 7i, 137Maes, 100, 105, 106. Maelson, II, 59. 266 Register. Maelstede, heer van de, II, 89. Malcontenten, II, 130 vlg. Malderé, van, II, 215. Mandesloe, Ernst von, 226. Manmaker II, 57. Manninga, Unico, 213, 214. Mansfeld, Karei graaf van, 108, 128. —, Peter Ernst, graaf van, 81 vlg, 132, 159, 164, 168, 172, 175; II, 16, 63, 211. Marche, II, 76, 78. Marck, Guillaume de* la, graaf van Lumey, 116, 190, 212, 216, 220 vlg.; II, 10 vlg. Marienbourg, 34. Marnix, Jacques de, 34, 116. —, Jean de, heer van Thoulouze, 116 vlg., 127, 151, 161, 164 vlg. —, Philippe fle, heer van St. Alde- gonde, 116, 127, 130, 169, 186, 208, 214, 220; II, 11 enz. Marquette, heer van, 224. Martini, II, 207. Maubus, Hugo, 16. Maulde, Mansart de, II, 27, 168, 201. Mechelen, 75, 164, 169, 224; II, 14, 15, 88, 118, 139. Medemblik, 211; II, 86, 88. Medicis, Catharina de, 172, 217; II, 27, 178, 182, 205. Medina-Celi, hertog van, II, 15. Meenen, II, 169. Meetkercke, Adolf van, II, 82, 99, 135. 151. 182, 217. Megen, Charles de Brimeu, graaf van, 81, 82, 108. 123, 131 vlg., 132. 149, 164, 168, 175, 186. Merode, Jean de, 16, 18. Merodes, 128, 212, 226, 207. Merwede, II, 67. Metz, 32. Meurs, 226; II, 23. Michaëli, Josephus, II, 105, 175. Middelburg, 151; II, 13, 21, 30, 33, 47, 48, 51, 65, 67, 69, 76, 81, 126, 164, 170, 185, 187, 191, 194. Mierop, van, II, 39. Moded, 139; II, 129. Moerdijk, 124. Molinaeus (v. d. Meulen), 100, 105, 106. Mondoucet, II, 11, 75, 80, 116. Mondragon, Christoforo de, 193; II, i3> 21, 30, 58Monnikendam, II, 11. Montanus (v. d. Berghe), 16. Montbéliard, 202. Montbrun, Charles du Püy-, 70. Montcontour, 201. Montigny, Floris van Montmorency, heer van, 48, 66, 80 vlg., 108,123, 130 vlg., 138, 174, 176; II, 129 vlg. Montmorency, maarschalk de, 43. Montpensier, hertog van, II, 52, 179. Monzon, 95. Mook, II, 34. Morgan, Thomas, II, 214. Morillon, 70, 98, 104, 142, 169; II, 20, 157. Momay, Philippe Duplessis de, 219, 225; II, 38, 67, 107, 119, 122, 157 vlg., 173. i75> 180. Motte, La, II, 114, 130. Mouillerie, Antoine de Lalaing, heer van la, II, 163, 201, 205. Muiden, II, 150. Muller, Lazarus, II, 13. Musius, Cornelis, II, 16. Myle, Adriaan van der, II, 49,64, 70, 82, 135. Register. 267 N Naarden, II, 15. Namen, II, 80, 88. Nancy, II, 33. Nasua, 1. Nassau (burcht), 2. —, Adolf, graaf van, Roomsch koning, 2. —, Adolf, graaf van, 39, 66, 183, 186, 189. —, Anna, gravin van, 226; II, 91, 185, 213. —, Catharina Belgica, gravin van, • II, 125. —, Charlotte Brabantine, gravin van, n, 157- —, Charlotte Flandrine, gravin van, II, 142. —, Elisabeth, gravin van, II, 83. —, Emilia, gravin van, 226. —, Engelbert, Engelbrecht I, graaf van, 3. —, Engelbert II, graaf van, 4. —, Frederik Hendrik, graaf van, II, 192, 207. •7-, Hendrik II, graaf van, 2. —, Hendrik III, graaf van, 6 vlg. —, Hendrik, graaf van, 40, 70, 226, 34- —, Johan IV, graaf van, 4. —, Johan V, graaf van, 6. —, Johan VI, graaf van, 33, 39, 66, 91,113,171, i83enz.; 11,33,1 i4enz. —, Justinus van, 54, II, 106. —, Lodewijk, graaf van, 39, 55, 58, °3 vlg., 70, 87, 88, 91 vlg., 106, 113 vlg., 127 vlg., 178, 183,11,20, 27, 33, 64. —, Magdalena, gravin van, 13. Nassau, Marie, gravin van, 30, 170, 226; II, 43, 91, 104, 170, 213. —, Maurits, graaf van, 126, 177, 226; II, 93, 94, 109, 177 vgl., 189, 223, 230. —, Otto, graaf van, 2. —, Palamedes van, 1, 9, 10. —, Philips, graaf van, II, 115. —, Philips Willem, graaf van, 30, 54- 169, 175, 176, 179; II, 45, 82. —, René, graaf van, prins van Oranje, 8 vlg. —, Walram, graaf van, 2. —, Wilhelm VI, graaf van, 6 vlg., 23 vgl. —, Wilhelm, jonggraaf van, 10, 16. —, Willem Lodewijk, graaf van, II, 35, 104, 145, 157, 167, 198, 200. Navarre, Hendrik, koning van, 198, 217, 220; II, 169, 215. —, Jeanne, koningin van, 198, 219, 224. —, Marguérite, koningin van, II, 88. Naumburg, 61, 63, 64. Negri, Philippe> 74. Neufville, 34. Niervaart, 4. Nieuwburg, heer van, II, 13. Ninove, 109. Nieuwenaar, Adolf, graaf van, II, 183, 188, 199. —, Herman, graaf van, 12, 21, 38, 62, 114, 161, 162, 184; II, 116. Noircarmes, heer van, 102, 159, 162, 167, 170, 174; II, 29, 31. Noot, Karei, heer van der, 128. Nordhausen, 66. Norris, II, 118, 180, 198, 203. Noue, Franr;ois de la, 224; II, 87, 125, 140, 144 vlg., 151, 152, 184. 268 Register. Novelles, de, 224. Nijmegen, 210, 211. O Oldenbarneveldt, Johan van, II, 41, 194 vlg. Oldenzaal, II, 14. Ollivier, Antoine, 218, 224. Ommeren, Jacob van, II, 123. Oranje, prinsdom, 8 vlg., 23,25,70 vlg., 121, 197. Zie Chalon enz. Ordofio, II, 210. Oostenrijk, Anna, aartshertogin van, 205. —, don Juan van, II, 62, 70, 72 enz. 158. —, Karei, aartshertog van, 197. —, Maria, aartshertogin van, koningin van Hongarije, 26, 27, 32 vlg. —, Matthias, aartshertog van, II, 89 enz. Oosterweel (Austruweel), 165. Othies, 43. Oudenaarde, II, 190, 168. Oudewater, II, n, 12, 55. Oyseleur, 1*. Zie Villiers. P Paciotti, 175. Paltz, Christoffel van de, II, 34. —, Frederik de Vrome, keurvorst van de, 115, 183, 208, 214; IL 23, 33. 53- —, Georg Johan van de, 185. —, Johan Casimir van de, 185, 188; II, 59, 103, 126 vlg., 183 vlg., 199. —, Wolfgang van de,-Zweibrücken, 194, 198, 200. Parma, Alexander, hertog van, 110, 118; II, 102, 123, 130, 211. Parma, Margaretha, hertogin van, 48, 49, 57 vlg., 77 vlg., 119 vlg., 131 vlg-, 175- —, Ottavio, hertog van, 89, 119. Paredis, II, 211. Paulus IV, paus, 74. Perez, Antonio, 109, 112. —, Marco, 184. Péronne, 45. Perrenot, zie Granvelle. Philippeville, 34, 36. Pius IV, paus, 2, 74, 75, 132. Plessis-les-Tours, II, 160. Poitiers, 200. Polanen, Johanna van, 3. Polen, II, 25, 33. Polyander, Johannes, 208. Portia, II, 135. Praet, de, 10. Pruneaux, des, II, 116, 148, 198 vlg., 207 vlg. Q Quentin, St., 36, 38, 193, 194. Quesnoy, 193; II, 117. R Rasseghem (Rassenghien), heer van, 158; II, 49. 97Reingoud, II, 151. Reimerswaal, II, 30, 58. Renard, Simon, 77, 85 vlg., 93,94,101. Renesse, Jan van, 16. Rennenberg, Geofge de Lalaing, graaf van, II, 125, 139, 146, 149 vlg-, 160, 165, 168. Renty, II, 131. Revert, de, II, 64. Reydt, Eberhard van, II, 123. Requesens, don Louis de, II, 30 vlg. Rheims, 45, 194. Register. 269 Richemont, 9. Rietberg, 92. Rio, del, 182. Risoir, 141, 190. Robles. Zie Billy. Roche, graaf de la, II, 49. Rochelle, la, 198, 200, 210, 216 vlg. Rochepot, de, II, 169, 181. Rocroy, 34. Roda, Jeionimo de, II, 63, 66. Roels, Christoffel, II, 58.- Roermond, 164, 168, 190; II, 13. Roeulx, graaf van, 33, 108; II, 66. Rogers, Daniël, II, 58, 65, 83, 86 vlg. Rolshausen, von, 188. Romero, Juliano, 175; II, 28 vlg., 31. Romersdorff, 190. Roorda, Karei, II, 145. Rossum, Maarten van, 26, 32, 33. Rotterdam, 211; II, 11, 12, 23, 36, 38, 45, 46, ,58, 197. Rubens, Jan, 215 vlg. Rupelmonde, 174. Ruychaver, 201; II, 13. Ruyter, Herman de, 212. Rijcke, Pieter de, II, 58, 64, 65, 68. Rijhove, Francois de la Kéthulle, heer van, II, 97, 115, 126 vlg., 140 vlg. Rijmenam, II, 118. Rijssel, 159; II, 139. S Saarburg, 195. Sachet, 23. Saksen, Anna, hertogin van, prinses van Oranje, 55 vlg., 118, 151, 202, 215; II, 20, 42, 52 vlg. —, August, keurvorst van, 42, 55, 154, 177, 188. —, Johan Friedrich, hertog van, 12. Saksen, Johan Georg, keurvorst van, 12. —, Moritz, keurvorst van, 25, 55. Salcedo, II, 210. Saravia, 209. Sandwich, II, 170. Savoye, Margaretha, hertogin van, 24. —, Philibert, hertog van, 33, 39, 46. Sasbout, Arnold, II, 49, 68. Schaegen, van, II, 17. Schauenburg, Joost, graaf van, 190; II, 13, 31—, Johan, graaf van, 226. Schelde, II, 67. Schetz, Caspar, 28, 93; II, 82, 135. Schiedam, II, 11, 12. Schomberg, Caspar van, 194; II, 25. Schoonhoven, 156; II, 11, 55. Schore, van, 10, 14. Schouwen, II, 58. Schwartzburg, Günther, graaf van, 55, 59 vlg.', 104, 130, 190, 202; II, 47 vlg., 75, 98, 104, 106, 175. Schwartzenberg, Otto Heinrich von, II, 116, 135 vlg. Schwendy, Lazarus von, 67, 93, 104, 189; II, 36, 44, 75, 89, 116. Sega, 138. Segovia, 114, 221. Sichem, II, 122. Sidney, Philip, II, 84. Siegen, 183, 209, 215. Sille, II, 218. Silvius II, 95, 160. Sissonne, 194. Sluis, II, 75. Sondershausen, 61, 63. Soniënbosch,. 99, 100. Sonnius, Franciscus, 74. Sonoy, Diederik, 185, 188, 190, 206 270 Register. vlg., 220, 221, 224; II, 17 vlg., 60, I50, 157, !02. Someren, Jacob van, II, 157, 159. Spa, 117, II, 88, 112, 123. Spenckhausen, 185. Spiers, 209. Stockhem, 192. Stolberg, Juliana, gravin van, 12 vlg., 40, 41 vlg., II, 165. Straatsburg, 99, 180, 188,195II, 18S. Strada, 192. Straeten, van der, II, 66, 88, 126. Straelen, van, II, 126. Stralen, II, 14. —, Antonie van, 175. Strozzi, 200. Sweveghem, heer van, II, 70, 89, 97. Suriano, 35, 73. T TafEn,Jean, 169,208; 11,53,119,17°- Tassis, de, II, 202. Tayaert, II, 26, 182. Terranova, hertog van, II, 135 vlg. Texel, 213. Théron, Jean, II, 60, 66, 80. Thérouanne, 33, 38. Thienen, 192, 193. Thin, Floris, II, 145^ Jl^. Thom, 32. Timmerman, Antonie, II, 174. Tisnacq, 133. Titelman, 112, 177. Toledo, Hernando de, 175. —, Federigo de, 175, 225. Tondorff, II, 106, 110. Tongeren, 192. Torgau, 65. Trente, 102. Treslong. Zie Bloys. Treslong, Jan van, II, 45. Treysa, 172. Trier, aartsbisschop van, II, 135, 188. —, II, 216. Truchses, Gebhard, aartsbisschop van Keulen, II, 183 vlg., 188 vlg. Truyen, St., 141, 143, 144, 192. Tseraerts, Jerome, 184, 208, 209, 224; 11, 13. Turnhout, 170. U Ufkens, Popko, II, 149. Ulenburgh, Rombert, II, 214. Ulloa, 175. Ulft, 213. Utenhove, Jan van, 201. —, Karei van, II, 142. Utrecht, 151, 155 vlg., 164, 168, II, 12, 15, 45, 46, 69, 80 vlg., 87, 123, r33- Valcke, Jacob, II, 58, 145. Valenciennes, 47, 95, 159 vlg., 165 vlg., 224. Valdez, Francisco de, II, 27, 34, 36. Valkenburg, II, 34. Valois, Margaretha van, 217, 220. Varich, Pieter van, 72. Varik, II, 35. Vargas, Juan de, 179, 182; II, 66. Vauceues, 35, 77. Veere, II, 31, 33, 46, 58, 107. Veit, St., 3, 65. Vergy, de, 121. Venero, II, 174. Venloo, 164, 168. Verdugo, II, 167, 198. Register. 271 Vianden, 3, 65. Vieilleville, Francois de, 212, —, maarschalk de, 23 vlg., 52. Viglius van Aytta van Zwichem, 38, 44' 67, 73, 80, 98, 100, 104 vlg., 119, 132, 149; II, 66, 68. Villavicencio, Lorenzo de, 101, 112, 138. Villers, Philippe de, 128, 162, 185. Villiers, Pierre 1'Oyseleur de, II, 92, 105, 119, 151, 157 vlg., 173, 212 vlg., 217 vlg. Vilvoorde, 174; II, 11, 93, 182. Virieu, de, 23; II, 106, 187, 110. Visch, II, 27. Vïsé, 191. Vitelli, Chiappino, 175. Vliet, Johan van, II, 12. Vogelsanck, II, 106. Voorne, 211. Vosmeer, Sasbout, II, 216. Vulcanius, Bonaventura, II, 94. W Waardenburg, II, 35. Wachtendonk, II, 13. Walcheren, 164; II, 58. Walsingham, Francis, 217 vlg., II, 116. Warcke, van de, II, 126. Warluzel, de, 108. Warneton, 65. Waterloo (Watrelos), 159. Weenen, 12. Weert, 32, 78, 80, 151, 153, 168, 185, 186. Weimar, 61. Werff, Pieter Adriaansz. van der, 221; II, 19, 38, 40. Wesembeke, Jacob van, 169, 180, 206 vlg. Wessels, Hendrik, 210, 212 vlg. Westerburg, graaf van, 18. Wetterau, II, 82. Wesel, 169, 178, 208, 211 vlg. Willebroek, 169; II, 92. Willerval, II, 79, 84, 101. WIHfauns, Roger, II, 214. Wilson, dr., II, 75, 82, 83, 86. Wiltperg, Heinrich von, 65, 66, 175, 176, 179. Witthem, 191. Worms, II, 116. Wouw, II, 108, 187. Wijngaarden, Jacob van, II, n. Y Yemans, Yeman, II, 58. IJperen, 146; II, 97, 134, 202. IJselstein, Christoffel van, II, 13. Z Zeil, 172. Zevenbergen, 210. Zierikzee, 151; II, 30, 31, 48,56,69. Züleger, II, 24, 53. Zuylen, Willem van, heer van Nyevelt, II, 194. Zutphen, 210 vlg., II, 13, 15, 133. Zwaluwe, 124, 125. Zwolle, II, 13. Geuzenpenning. Voor- en achterzijde. Naar het exemplaar in het Koninklijk Penningkabinet te 's-Gravenhage.