DE OPVOEDKUNDIGE DENKBEELDEN VAN BETJE WOLFF EN AAGJE DEKEN. DE OPVOEDKUNDIGE DENKBEELDEN VAN BETJE WOLFF EN AAGJE DEKEN. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE OPVOEDING HIER TE LANDE IN DE ACHTTIENDE EEUW. DOOR r \ DR. A. DE VLETTER, LERAAR AAN HET „ NEDERLANDSCH LYCEUM" TE 'S-QRAVENIIAGE. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS' U. M., 1915. VOORBERICHT. De geschiedenis der Nederlandse opvoedkunde moet nog geschreven worden. Wel is door Versluys in de vier delen van zijn Geschiedenis van de Opvoedkunde en het Onderwijs vooral in Nederland veel verzameld en in juist verband gebracht, maar tot schade van de kennis der Nederlandse opvoeding is door andere belangstellenden niet ondernomen de nadere behandeling van bepaalde tijdvakken, de levensbeschrijving van personen enz. Pionierswerk deed daarom Dr. H. Pomes, de eerste Nederlander, die een dieper gaand onderzoek instelde naar de opvoedkundige denkbeelden van één tijdvak, dat van Hiëronymus van AlPhen. Hij plaatste de beroemde kinderdichter in histories licht en leverde ons in zijn boek, Over Van Alphen's Kindergedichtjes (1908), een belangrijke bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis van ons volk in de twede helft der 18? eeuw. Verder te gaan op de door hem ingeslagen weg was verleidelik, te meer, daar de onderzoeker bij voortschrijding op die weg de beide vrouwen zou aantreffen, die zulk een biezondere plaats innemen in de rij van merkzvaardige Nederlanders. Zo stelden wij een onderzoek in naar de opvoedkundige denkbeelden van de dames Wolff en Deken en hun tijdgenoten in binnen- en buitenland. Wij mochten bij onze arbeid veel medewerking ondervinden; behalve uit de openbare bibliotheken, raadpleegden wij werken uit de particuliere boek-verzamelingen van de heren R. Casimir en Dr. J. H. Gunning Wzn. Wij brengen allen, die ons het werk gemakkelik maakten, onze welgemeende dank; met name de heer H. G. v. Grol, archivaris van Vlissingen, die voor onze aandrang bezweek, om het verloren geraakte boekje van Aagje Deken, Iets voor Ouderen en Kinderen, nog eens op te sporen in het Vlissingse Oud-Archief, en die tot onze grote blijdschap het merkwaardige werkje van onder het stof van misschien twintig jaren uit het Stedelijk Museum te Vlissingen te voorschijn bracht. A. d. V. INHOUD. I. OPVOEDKUNDIGE DENKBEELDEN IN HET BUITENLAND GEDURENDE DE 18« EEUW. Inleidende opmerkingen, blz. 1—3; John Locke, 4—7; Zijn denkbeelden betreffende de Lichamelike —, de Intellektuele —, de Zedelike opvoeding, de Tucht, 8; de Godsdienstige —, de Seksuele —, Individualistiese —, Utilistiese opvoeding, 9—10; Zijn invloed 10—11; Jean Jacques Rousseau, 11—16; Zijn, denkbeelden betreffende de Lichamelike —, de Intellektuele opvoeding, 17—18; de Zedelike opvoeding, de Tucht, 18—19; de Godsdienstige —, de Seksuele opvoeding, 19—20; Individualistiese opvoeding, 20—22; Utilistiese opvoeding, 22; Zijn invloed, 22—23; De Philantropijnen, 23-30; Hunne denkbeelden betreffende de Lichamelike —, de Intellektuele opvoeding, 30—31; de Zedelike opvoeding, 32; de Tucht, 33; de Godsdienstige opvoeding, 34; de Seksuele opvoeding, 35; Individualistiese opvoeding, 36—37; Utilistiese opvoeding, 37—38; Hun betekenis, 38—39; Von Rochow, 39-41; De invloed der Philantropijnen, 41—42; Pestalozzi, 42—47; Zijn denkbeelden betreffende de Lichamelike —, de Intellektuele opvoeding, 47—48; de Zedelike opvoeding, 49—50; de Tucht, 50; de Godsdienstige opvoeding, 50—51; de Seksuele —, Individualistiese —, Utilistiese opvoeding, 51—52; Zijn betekenis en invloed, 52—54. , II. OPVOEDKUNDIGE DENKBEELDEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE 18e EEUW. Het geestelik leven in Nederland in de 18e en het eerste gedeelte der 19e eeuw, 55—61; De Bronnen, 61 vlgg.; De Spectatoriale Geschriften, viii 61—63; De Prijsverhandelingen, 63—64; De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 64; De Kinderboeken, 64—65; Opvoedkundige Inzichten in het algemeen, 66 vlgg; De krietiek en aanwijzing van de middelen ter verbetering, 66; Caricatuur van de school, 70—73; Opvoedkundige Inzichten betreffende de onderdelen, 74 vlgg.; De Lichamelike opvoeding, Het zelf-zogen, 74—76; De Intellektuele opvoeding, 76; De overlading, 79—82; De Zedelike opvoeding, 82—83; De Tucht, 83; De kwestie der gehoorzaamheid, 85; De Godsdienstige opvoeding, 86—89; De Seksuele opvoeding, 90—92; Individualistiese opvoeding, 92 vlgg.; Huiselike — of Publieke opvoeding, 92—94; Utilistiese opvoeding, 94-95; Invloed van het Buitenland, 95 vlgg.; Locke, 97—98; Rousseau, 98—101; De Philantropijnen, 101—102; Wijziging der opvoedkundige inzichten, • Pestalozzi, 103; Enkele belangrijke Spectatoriale vertogen, 104 — 107; HlËRONYMUS VAN alphen , 107—108. III. WOLFF EN DEKEN. SPECTATORIAAL WERK. Drijfveren der Spectatoren, 109; Nuttigheidsdrang, Vaderlandsliefde, 110; Liefde voor het kind, 111—115; Wolff en Deken als Spectatoren, 109—116; De Gryzaard, 116 vlgg.; BetjeWolff's aandeel, 117; Schets enep toenmalige moderne opvoeding, 118—120, „Bram" en de „fijne" tante, 121; De vrouwenemancipatie, 122; Nederlands Verpligting enz., Het Sociale Vraagstuk, 123 vlgg.; Beschouwingen over armoede, e.dgl., 124; Zelfgenoegzaamheid der gegoede burgerij, 125; Gebrek aan sociaal gevoel, 128; De betekenis van volksonderwijs, 130; Enkele brosjures hierover, 130 — 132; Wolff en Deken's opvattingen in 't algemeen, 132—136; De betekenis van „Nederlands Verpligting", 136—139; De Brieven over onderscheidene onderwerpen, 139—141; De Economische Liedjes, 141 vlgg.; Over onderwijs, lektuur, school- en huisonderwijs, 143-147; Krietiek der versjes, 147—150; Het prikkelen der eerzucht, 151 — 155; De Brieven van Abraham Blankaart, 155 vlgg.; Verhouding van ouders en kinderen, 157; Uitstekende opmerkingen, 158; Hein Edeling Jr., 158 vlgg.; Beheersing der driften; De plicht der ouders, 163; Zelfvertrouwen, 164; School- en huisopvoeding, 166; Slotopmerkingen, 167—169. IV. BETJE WOLFF. PROEVE OVER DE OPVOEDING. De strijd voor de emancipatie der vrouw, 170; Een beroep op de ouders, de moeders, 172—174; De inhoud van de Proeve, 174 vlgg.; De Intellektuele opvoeding negativisties, 175; Waarneming van kinderen, 176; Rationalisme, het geheugenonderwijs, 177—179; Zedelike opvoeding, 180—181; Het godsdienstig standpunt van Wolff en Deken, 181 vlgg.; Tegen schijngeloof en dorre rechtzinnigheid, ix 181 — 182, en tegen het ongeloof, 184; De Godsdienstige opvoeding, 185 vlgg.; Over het bidden, 186—190; „God is liefde", 190— 191; De Seksuele opvoeding, 191 vlgg.; Betje Wolff's juiste standpunt, 193; De al- of niet oorspronkelikheid, 193 vlgg.; Locke en Rousseau, 194—196; De oorspronkelikheid, 196; De betekenis der Proeve, De 'emancipatie der vrouw, 196 vlgg.; De taak van vader en moeder, de moeder op de achtergrond, 197-199; De „rechten der vrouw", 199; Mary Wollstonecraft, 200; Haar boek in Duitsland, 201—202; in Nederland, 203-204; De positie der vrouw in Nederland, 204—205; De strijd om moederrecht, 206; Betje Wolff revolutionair tegenover' de heersende opvattingen, 207; De betekenis der Proeve, 208. ^ V. WOLFF EN DEKEN. DE DRIE ROMANS. De roman in brieven, 209; De kunstwaarde en de inhoud, 210; I. Sara Burgerhart, 211 vlgg.; De pedagogiese strekking. Een oordeel uit de 18e eeuw, 211; Veroordeling der strekkingslitteratuur, 212; De betekenis der opvoeding, 213—214; De Verhouding van ouders en kinderen, 214 vlgg.; De fieguur van Jan Edeling, 215; De ouderlike tucht, 216; „Genade voor recht", 216; De gezagsidee, 217—218; Erkenning van de persoonlikheid in het kind, 219 vlgg.; Vrijheid in de keuze van man of vrouw, 219—221; Theorie en praktijk, 221; Dwang en bemoeizucht in zake huwelik, 223 vlgg.; Rousseau's Heloïse, 225 vlgg.; De meisjesopvoeding, De emancipatie der vrouw, 227 vlgg.; De 18e-eeuwse vrouw, 229; Rousseau over meisjesopvoeding, 230; De meisjesopvoeding in Duitsland, 231; Justus van Effen, 232; De strekking van Sara Burgerhart, 232; Een noodlottige cirkelgang, 233 vlgg.; De opvoeding van Saartje, 235; De betekenis van de roman, 236; II. Willem Leevend, 237 vlgg.; De verschillende tendenzen, 237; De sentimentaliteit, 238; De'pedagogiese strekking, 239; Verwaarlozing van de moederplicht, 240; De in het boek voorkomende moeders, 241; Het doel der opvoeding, 242; Individuele opvoeding, 243; De fieguur van Coosje Veldenaar, 243; Minzaamheid en belangstelling, 244; Krietiek op de kinderopvoeding, 246; Alida Rijzig-Leevend, 247—248; Verhouding van ouders en kinderen. Erkenning der persoonlikheid, 248 vlgg.; Veranderende opvattingen, 249; III. Cornelia Wildschut, 252 vlgg.; Beoordeling van het boek, 252— 254; De invloed der opvoeding, 255 vlgg.; Optimisme, 255; De opvoeding almachtig? 257; 's Mensen verantwoordelikheid, de vrije wil, 258; Locke's idee, 260; De christelike opvattingen, 260; Rousseau's opvat- ' ting, 261; De mening van Wolff en Deken, 261—264; Zwakheid en gezag in de opvoeding, 264 vlgg.; De famielie Wildschut, 265; De slechte, zwakke moeder en de goede, flinke moeder, 266; Koppig verzet van het bedorven kind, 267; Liefderijk, maar krachtig ouderlik gezag, 268-269. x VI. BETJE WOLFF. VERTAALWERK- I. Raff's Aardrijkskunde voor kinderen, 270 vlgg.; Nieuwe opvattingen over aardrijkskundig onderwijs, 270; Theorie en praktijk, 271; Aagje's inleidend gedicht, 271 — 273; De methode van het boek, 273; De toon, 273—274; Topografie, 274; Nieuwe methode, 275; W. E. de Perponcher, 276; De vertaling van Betje, 276; Een voorgestelde prijsvraag, 277—278; Het eindoordeel, 279; II. Mme de Genlis, Adele en Theodore, 279 vlgg.; De „aanmerkingen", 280; De kloosteropvoeding, 281; Ongewone opvoedingsvoorwaarden, 282; De onvrijheid in de keuze van man en vrouw, 283; Rousseau's negativisme, 284; Theorie en praktijk, 285; De overlading; Spelende-leren, 285; Rousseau's onbedorvenheid der menselike natuur 286; De almacht der opvoeding, 287; Invloed van Rousseau, 288; De opvoeding ouderplicht, 288—289; III. Schouwtoonel voor jonge lieden, 290 vlgg.; De strekking, 290; De inhoud, 291; Het Franse huwelik, 293; De realistiese taal, 294—295; Het lezen in de Bijbel, 295; Kinderen of ouwe mensjes, 296; De opvoedingsplicht, 297—298; IV. De kleine La Bruyère, 298 vlgg.; Kinderlektuur? 299; Zedelike opvoeding, 301; Broodschrijverij, 301; Het vertaalwerk van B. Wolff in 't algemeen, 302—303. VII. WOLFF EN DEKEN. WERK VAN DE OUDE DAG. I. Geschrift eener bejaarde vrouw, 304 vlgg.; Autobiografie, 304; Krietiek van het boek, 305; De pedagogiese litteratuur geeft ons geen kijk op het 18e-eeuwse kind, 305—307; De kinderlikheid in het kind niet erkend, 308; Krietiek uit de 18e eeuw, 309; Zedelik-godsdienstige opvoeding, 310; De miskenning van het kind, 311—312; Nog eens: meisjesopvoeding en emancipatie der vrouw, 312 vlgg.; Oneensgezindheid onder de hervormers, 314; De vrouw in de 18e eeuw, 314; Woi.ffen Deken's oordeel, 315; Waardering van het boek, 316; De Geschiedenis van Jozef van Willem van Oosterwijk-Hulshoff vergeleken met stukken uit het „Geschrift", 316—318; Een pedagogiese vondst, 318; Eindoordeel, 320. II. Agatha Deken, Iets over Ouderen en Kinderen, 320 vlgg.; Het belang van het boekje, 320; Krietiek van Aagje Deken op de toenmalige kinderpoëzie, 321—322; Vooral op de godsdienstige versjes, 323; Een paar versjes van Aagje, 324—325; Beoordeling: 325-326; Vernieuwing van de kinderpoëzie, 326 vlgg.; Van Heyningen Bosch, Anslijn; 327; De bedoeling van Aagje's boekje, 628; De vorm der versjes, 329; De betekenis van het boekje, 330—331. xi BESLUIT. De bedoeling van hoofdstuk I en II, 332; Die van de verdere hoofdstukken, 333; De moeilijkheden, 333; Bereikte resultaten, 334; Wolff en Deken's denkbeelden over de Lichamelike opvoeding, 334; de Intellektuele opvoeding, 335; deZedelike op voeding, 336; de Tucht, 337; de Godsdienstige opvoeding, 338; de Seksuele opvoeding, 339; Individualistiese opvoeding, 339; Utilistiese opvoeding, 341; Invloed van Locke en Rousseau, 341; De mening van het publiek, 342; Bezadigdheid van Wolff en Deken, 342; De „gulden middenweg", 343; De oorspronkelikheid van Wolff en Deken 344; Wolff en Deken opvoedsters „in nationalen zin", 345. I. OPVOEDKUNDIGE DENKBEELDEN IN HET BUITENLAND GEDURENDE DE 18e EEUW. 8e eeuw. „Het godsdienstig leven onzer 18e eeuwsche vaderen, hunne innerlijke vroomheid naar den eisch te onderzoeken en daarna te beschrijven, vraagt dieper gaande historisch-psychologische studie dan ons bestek ons veroorlooft, uitgebreider speciale litteratuur dan wij onder oogen kregen en eene op dit gebied vaardiger pen dan waarover wij beschikken. In afwachting van anderer arbeid doen wij wezenlijk niet dan enkele lijnen trekken." Aldus schrijft Professor Knappert in een zijner werken1, die alle toch wel getuigen èn van histories-psychologiese studie, èn van een uitgebreide-litteratuurverwerking, èn van vaardige pen! Hoe grove lijnen zullen het dan wel zijn, die wij moeten trekken, nu wij het ondernemen, in deze inleidende hoofdstukken een overzicht te geven van de wijsgerig-opvoedkundige gedachten der 18e eeuwse tijdgenoten van de dames Wolff en Deken. Toch is het gewenst, voor wij overgaan tot een onderzoek naar hun beider opvoedkundige denkbeelden, vast te stellen, welke de toen meest gangbare opvattingen waren over opvoeding en onderwijs, in binnen- en buitenland. voldkuT In de eerste Plaats zal het onm°gelik ziïn te handden over de ■ opvattin- opvoedkundige denkbeelden der 18e-eeuwers, zonder dat wij > deSw!]s. althans de allervoornaamste kwesties op wijsgerig en godsdienstig iiensü0gdes" §ebied ter sprake brengen, en in de twede plaats is het ondoenlik te spreken over het geestesleven onzer 18e-eeuwse voorvaderen, zonder rekening te houden met de gewichtige invloeden, die denkers en stromingen in het buitenland op dat geestesleven hier te lande hebben geoefend. Prof. Dr. l. Knappert, Geschiedenis der Ned. Hervormde Kerk, ii, 155. 1 2 Opvoeding is (en wij laten ons bij deze definitie leiden door de pedagogiese gedachten der Aufklarungsperiode, die wij gaan behandelen), opvoeding is de bewuste voorbereiding van de opgroeiende jonge mens voor het hem wachtende leven, met zijn lasten en lusten. En al ligt er over de 18e eeuw een geest van groter rust en kalmte dan over de 19e en 20e, toch bood die „wijsgerige eeuw", zoals de 18e-eeuwers hun tijd graag noemden, aan de denkende mens ongekende moeiten, gaf hij verschillende grote levensvraagstukken op te lossen. Voor veel kringen van mensen was die eeuw een tijd van verandering, van gisting, van omwenteling; velen zullen het toen reeds bijna drie eeuwen oude woord van Ulrich von Hütten herhaald hebben: „De strijd brandt aan alle kanten; de geesten worden wakker; het is een lust thans te leven." Maar naast deze strijdlust bij vele hervormingsgezinden was er bezorgdheid bij meer behoudende ouders en opvoeders. Elk geslacht van opvoeders, dat voor de taak gesteld werd weer een nieuw geslacht het leven in te leiden, heeft zich, bewust, rekenschap moeten geven van wat er omging in de wereld, van wat aan de kinderen moest gegeven en onthouden worden, waarvoor ze gewaarschuwd en waarmee ze juist in kennis gesteld moesten worden. En onbewust hebben de opvoeders de invloeden van hun tijd ondergaan; en dus openbaart zich de steeds voortgaande ontwikkeling van het geestesleven telkens weer in het denken der ouderen in zake opvoeding"). Voor wij dus de opvoedkundige opvattingen der Nederlandse 18eeeuwers gaan beschouwen, moeten wij in grote trekken aangeven, krachtens welk levensinzicht de opvoeders dier dagen hun taak aanvaardden, invloed van Daarbij zullen wij vooral het oog moeten vestigen op wat buiten op de denk- onze grenzen werd gedacht en gedaan. De invloed van het beelden hier buitenland op het Nederlandse denken gedurende de 18e eeuw te lande. is zeer groot geweest. De merkwaardige aardrijkskundige ligging van ons land te midden van dè drie cultuurlanden van West- a) Kant zegt: „Einsicht hangt von der Erziehung, und Erziehung hangt wieder von der Einsicht ab". (Schrift über Padagogik, uitg. Voot, § 12, 74.). 3 Europa, de eigenaardige karaktereigenschappen van het handeldrijvende Nederlandse volk, dat voor vrijheid en verdraagzaamheid grote offers had gebracht, hebben gemaakt, dat Nederland in de 17e en 18e eeuw een groter rol heeft gespeeld in de staatkunde van Europa en ook op geestesgebied, dan op andere gronden te verwachten was. Die rol was in de 17e eeuw anders dan in de 18e: in de dagen van Jan de Witt en Willem III gaven wij op staatkundig gebied leiding, oefenden wij op het menselike denken enige invloed; in de volgende eeuw ondergingen wij invloed. Toch mag de betekenis van ons land in de laatstgenoemde eeuw niet onderschat worden: het bleef de vrijhaven voor de geestelike lading van naburige volken, die contrabande was verklaard in eigen land a). land in Talrijk zijn de mannen van naam, die binnen onze landspalen , eigen- 33 r p positie.voor vervolging een schuilplaats gevonden hebben of eenvoudig er tijdelik verblijf hielden i; door de grote vrijheid van drukpers werd Holland de boekenmarkt voor de Europese modernen: verscheidene geruchtmakende boeken dier dagen zagen te Amsterdam het licht. Door deze biezondere omstandigheden hadden de Nederlanders gelegenheid, meer dan andere volken van Europa, op de hoogte te blijven van de internationale geestesbeweging der 18e eeuw b). Al was er in eigen land stilstand2, toch konden de belangstellende Nederlanders kennis nemen van wat er, niet in het buitenland, maar dus in het eigen land, als het werk van buitenlandse denkers, verscheen. a) Fechtner haalt de woorden van Herder aan: „Die erkampfte Freiheit, die in der Grundverfassung Hollands lag, gab Descartes Raum zu denken, Spinoza eine Freistatte zu schreiben; die Flüchtlinge Frankreichs nahm sie auf und gewahrte den Verbannten Englands Zuflucht .... In Hollands Freiheit schrieben Bayle, Le Clerc, Barbeyrac ... in Holland war öffentlich, was nirgend sonst den Zugang zurn Licht erhalten konnte." (Dr. E. Fechtner, John Locke, Ein Bi ld aus den geistigen Kampten Englands im 17. Jahrhundert, 107.) *) Avec le dix-huitième siècle commence vraiment pour la pensée moderne une ère de rapports internationaux, d'imitation réciproque, d action et de réaction de peuple a peuple." (G. Compayré, Histoire critjque des Doctrines de 1'Education enz., II, 22.) 1 Mr. W. H. de Beaufort, Historische Opstellen, ii, 73. Prof. Dr. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, V, 554. 4 Wanneer wij aan ons onderzoek naar de opvoedkundige denkbeelden dier tijden dus doen voorafgaan een overzicht, al is het er dan een in grove trekken en grote lijnen, van de 18e-eeuwse godsdienstige en wijsgerige opvattingen, dan zien wij vele dier lijnen uitgaan van de man, die, levend in het eind der 17e en het begin der 18e eeuw, voor de ontwikkelingsgang van het menselike denken van kolossale invloed is geweest. JOHN LOCKE. Betekenis „Want bij Locke begint eigenlijk een nieuwe wijsbegeerte" van Locke. de vraag stellend, niet hoe het menselike denken op de beste wijze de grote problemen zou kunnen oplossen, maar öf en in hoe vèr het denken de mens in staat zal stellen, de vragen, die zich voordoen, te beantwoorden, werd hij de schepper van de kennistheorie, die, voortgezet door Berkeley en Hume, voor de wijsbegeerte van grote waarde zou zijn. Dit is de gróótste betekenis van Locke, dat hij in zijn hoofdwerk „Essay concerning human understanding" (1688) deze kennisleer aan de wereld heeft gegeven; maar bovendien staat hij op bijna alle gebieden des levens, dat van de godsdienst, dat van de staatsleer, dat van de opvoeding, als een de tijden na hem beheersende denker, wiens volgelingen door de verdere ontwikkeling van zijn gedachten, door de scherpe consequenties, uit zijn grondstellingen getrokken, in botsing zouden komen met het overgeleverde denken van hun tijd. Het ligt niet op onze weg een uiteenzetting te geven van de wijsbegeerte van John Locke, maar enkele hoofdzaken moeten j wij toch bespreken, ook om termen te verklaren, die geregeld h< in de populaire litteratuur dier dagen, b.v. in de Nederlandse [ Spectatoriale Geschriften, voorkomen0). De ervaring. Locke is de vader der ervaringswijsbegeerte; volgens hem komt alle kennis voort uit de ervaring, de empirie, zintuiglike waarneming a) Wij verwijzen naar: Dr. R. Falckenberg, Geschichte der neueren Philosophie, Leipzig, 1902; W. Windelband, Lehrbuch der'Geschichte der Philosophie, Tübingen, 1907. 5 en geestelike overdenking a). Er zijn volgens Locke geen aangeboren of ingeschapen begrippen, die mèt de ziel ter wereld komen; zelfs de voorstelling God is niet aangeboren; de voorstelling, die wij ons, zo goed wij kunnen, van het Opperwezen vormen, berust op de ervaring. Uit de doelmatigheid van de natuur besluiten Locke en zijn geestverwanten (Newton b.v.) tot het bestaan van God. „Aangezien 'het Niets geen werkelikheid als de wereld kan voortbrengen en de vraag „waarvandaan?" niet eer opgelost is, voor wij een van den beginne af bestaand iets aannemen, zo moet er als oorzaak van het zijnde wel een eeuwig wezen aangenomen worden, dat al de volmaaktheid, die het aan de schepselen verleend heeft, in nog hogere graad zelf bezit."1 Het is duidelik, dat voorstanders van zulke opvattingen in botsing moesten komen met de Christenen van het leerstellige isiisme. Christendom, die tegenover Locke's rationalistiese „gevolgtrekkingen" omtrents Gods bestaan stelden het „gezag van de Bijbel als de geopenbaarde wil Gods. Zo begon de lange strijd tussen rede en openbaring, tussen de belijders van het orthodokse en van het „redelyke Christendom". Wat aan de modernen in die dagen geregeld verweten wordt, is, dat zij waren rationalisten en deïsten. Dat zij rationalist waren, is duidelik: als slechts de verschillende soorten ervaringen de mens in staat stellen zich een oordeel te vellen over God, substantie, religie, wordt het verstand, dat over die ervaringen te oordelen heeft, de „ratio", hoog gesteld, wordt „haare Koninglyke Majesteit Reden" *) ten troon verheven. «isme. Locke's naam heeft ongetwijfeld veel gezag verleend aan de groep vooral Engelse wijsgeren, die men samenvat onder de naam van Deïsten3. In tegenstelling met de Theïsten, die in God zien de Schepper en de volmachtig in de wereldloop ingrijpende Bestuurder, aanvaarden de Deïsten Gods bestaan alleen als dat van Schepper, Onderhouder en Vergelder van goed en kwaad. Dat God en de zedewet bestaan, dat in ieder mens de natuurlike zedewet aanwezig is, dat de menselike ziel a) Locke onderscheidt „sensation" en „reflexion". b) De uitdrukking is van Betje Wolff en vele harer tijdgenoten. Falckenberq, a. w. 147. 2 Falckenbero, a. w. 161 vlgg. 6 godsdUn!tke onsterfelik is> dat is de grondslag van de n a t u u r 1 i k e g o d sdienst der mensen, waarvan de geopenbaarde religies slechts de vervalsingen zijn. Later verviel voor de meest consequente deïsten het gezag der Openbaring geheel; Locke is er ver van, de Openbaring geheel te verwerpen, voor hem is er harmonie tussen rede en Openbaring; maar waar die overeenstemming ontbreekt, moet de Openbaring wijken, als maaksel van later tijd, tijd van priesterheerszucht en priesterbedrog. De rede oordeelt tenslotte over de zuiverheid van de Christelike overlevering0). Toch mag niet uit het oog verloren worden, dat Locke persoonlik een vroom Christen was, die o. a. zich bevlijtigde overzichten van verschillende Bijbelstukken samen te stellen; in zijn laatste uren liet hij zich uit de Psalmen voorlezen. le zedeHkheid Tegenover de godsdienst wordt de zedelikheid op de voorgrond voorgrond, gesteld; sommigen achten de laatste onafhankelik van de godsdienst; Voltaire predikte het overwicht van de zedelikheid op het geloof, Shaftesbury achtte de zedelikheid door de godsdienst eerder geschaad dan gediend. Mede een gevolg van de nieuwe godsdienstige denkbeelden was het opkomen van andere gevoelens tegenover andersdenkenden, 'erdraagzaam-Van een grotere v e r d r a a g z a a m h e i d. Ook hierin is Locke de baanbreker (Letters on toleration); ook hier Voltaire de man, die door zijn machtige pen grotere verbreiding gaf aan de nieuwere opvattingen (Traité sur la Tolérance); de Duitsers namen deze gedachten over en verkondigden in wijder kring, wat Engeland en Frankrijk aan de 18e-eeuwse denkers hadden voorgelegd (Lessing, Nathan der Weise). Tegelijkertijd rees in het oordeel der mensen de waarde van het individu; door de nieuwe opvattingen over volkssouvereiniteit, al weer door Locke het eerst geformuleerd, werd ook in )e waarde van staatsrechtelik opzicht de betekenis van de mens een andere eine- de mens. gmg de overtuiging van de gelijkwaardigheid der mensen groeien, die zijn krachtige uitdrukking zou vinden in de vrijheids- en gelijkheidsleus der Franse omwenteling. De mens werd voorwerp van studie, „men leerde de hoogere eigenschappen van den mensch °) Hij schreef in 1695: The reasonableness of Christianity as delivered in the Script ure s. 7 stellen boven toevallige en lagere eigenschappen of hoedanigheden als die van ras, nationaliteit, kerkelijke gezindte, stand of geboorte" \ Trachten we nu vast te stellen, wat dit alles betekent voor de opvoedingsvragen. Als alle kennis uit de ervaring voortkomt, zal de geest van de jonge mens bij de geboorte zijn als wit papier, als een onbeschreven blad, waarop de ervaring beelden te macht tekent a). Dat een opvoeder, die bij zijn opvoedingswerk uitgaat edtag. van een zodanige grondstelling, zeer grote waarde aan de opvoeding zal toekennen, is duidelik. Ook in de ogen der Christenen was de opvoeding gewichtig: men moest trachten van de met de erfzonde beladen kinderziel te redden, wat te redden was; maar met veel meer zelfvertrouwen en hoop op goede uitslag togen de moderne opvoeders aan de arbeid: wist men op het onbeschreven blad slechts goede beelden aan te brengen, dan zou men veel, zo niet alles kunnen bereiken. „Hier kneed men brein, hier vormt men zielen", zegt een versregel uit een lofgedicht op Locke, vóór de Hollandse vertaling van 1698. Dit geloof in de almacht der opvoeding zullen we in de 18e eeuw telkens en telkens terugvinden. laVi Het boek, dat Locke afzonderlik aan de opvoeding wijdde, j>ughts" _ . , . ,, , „Some Thoughts concerning Education , verscheen anoniem in 1693. Deze „Bedenkingen over de opvoeding" b) zijn het werk van een praktiese Engelsman, misschien wel eens wat eenzijdig Engels; het boekje is vol uitstekende, aardige opmerkingen, met sprekende voorbeelden, naast overbodige herhalingen en uitweidingen. Als we deze opvoedkundige gedachten, die van één geest doortrokken zijn, betreffende de hoofdzaken samenvatten, zien we het volgende: a) „white paper void of all characters", zegt Locke. ") Tietel van de Hollandse vertaling van 1697/1698. 1 Kalff. a. w. V, 557. 'op™? A" Aan de Lichamelike opvoeding wordt veel aandacht geschonken, wat voor Locke's tijd merkwaardig is. (Kleding, voeding, levenswijs, harden, enz.1) ot'öfding6 B- .Bij de Intellektuele opvoeding wordt, geheel overeenkomstig Locke's boven uiteengezette beginselen, grote waarde gehecht aan aanschouwing en ervaring; er wordt rekening gehouden met de zielkundige ontwikkelingsgang van het kind, wat bij een goeverneursopvoeding, zoals de door Locke bedoelde, goed mogelik is. Arbeid worde tot een genoegen, zij spel2. .«opvoeding C' De Zedelike opvoeding gaat naar Locke's oordeel boven de intellektuele, „education before instruction!". Ook dat was voor de dagen van Locke iets zeer merkwaardigs: de vorming der jeugd bestond aan het eind der 17e en in het begin der 18e eeuw geheel in het opstapelen van grote massa's kennis en geleerdheid in het kinderbrein, het onmethodies instampen van allerlei onverteerbare kost; waarnaast als enig middel ter zedelike opvoeding het van buiten-leren van catechismus en christelike dogmata gold. Bij de zedelike opvoeding hecht Locke veel aan het opwekken van het eergevoel; de goedkeuring der openbare mening • heeft volgens hem veel waarde als maatstaf ter beoordeling van de zedelike handeling a). Er is een nauw verband tussen intellektuele en zedelike opvoeding: kennis is vooral middel tot deugd3. Tucht. Bij de Tucht komt Locke op voor een n a t u u r 1 i k e en v r ij e ontwikkeling van het kind; dwang wordt afgekeurd*; de opvoeder zij niet te streng; de roede verdwijne; men moet de kinderen behandelen als redelike wezens 6, naar hun bevatting met ze redeneren6. Moet men in de prille jeugd gehoorzaamheid eisen, op later leeftijd moet de rede meer en meer de begeerte gaan beheersen 7. a) Falckenberg, a. w. 155; Th. Davidson, A history of education, 207: „he replaces the authority of God by the authority of polite society". 8 1 §§ 1-29. 2 § 47, 128. 3 §§ 135> I47> 4 §§ 46> 4gj 5 l(n 6 § 54. 8 § 81. » §§ 33> 36 9 ènstige d. Met verwijzing naar wat wij boven vermeldden over Locke's ;dsdienstige 9. Groot gezag heeft Rousseau gehad in zake Godsdienstige >pvoe mg. 0pVOe(1jng< Wij wezen er 0p; dat bij Locke dit deel der opvoeding vrijwel in het gedrang komt; Rousseau heeft in de Emile uitvoerig en met overtuiging en warmte deze zaak bepleit. Hij is mèt de materialistiese philosofen zijns tijds, van wie hij ver afstond, als ongodsdienstig verketterd; in werkelikheid was hij een religieuse natuur, waarvan hij ook in zijn opvoedkundig boek blijk heeft gegeven. Voor de gewone Christelike opvoeders was het een ergernis, dat hij ook (en vooral!) in dit onderdeel zijn eis van negatieve opvoeding deed horen, dat hij dus Emile jaren en jaren liet opgroeien zonder God en Zijn gebod; dat hij in scherpe taal het Openbaringsgeloof en zijn belijders aanviel; toch heeft hij, door wat hij in de Emile en biezonder in de „Geloofsbelijdenis" over de godsdienstige opvoeding neerschreef, de behoeften van duizenden en duizenden moderne ouders en opvoeders bevredigd en richting gegeven aan veler denken over dit in de 18? eeuw zo geliefkoosde onderwerp. • eksueie op- E. Het vraagstuk der Seksuele opvoeding is door Rousseau's voeding . invloed onder de opvoedkundige vraagstukken opgenomen. Op dit gebied bracht hij het nieuwe, gaf hij de stoot. Hij wees op het in dit opzicht geheel onvoldoende der toenmalige opvoeding: .,men geeft ons in de pedagogiese verhandelingen nutteloze en a) „L'enfant ne doit rien faire par obéissance, mais seulement par nécessité." (Emile, 73.) b) Door deze opvattingen is R. de eerste pleitbezorger van de natuurlike straffen; men herinnere zich het verhaal van Emile's kouvatten doordat de ruit gebroken was. 1 Emile, 76. 20 „pedante woordenkramerijen over denkbeeldige plichten van kinderen en men rept met geen woord over het belangrijkste en „moeilikste van alle opvoedkundige vraagstukken, te weten de „crisis, die er in het leven is bij de overgang van jongen tot man" \ Het is een der grootste verdiensten van Rousseau, dat hij duidelik de betekenis van de verandering der kinderpsyche in de puberteitsleeftijd heeft ingezien 2. Het is zeer nodig, zegt hij, de opvoedingswijze op die leeftijd te veranderen8. De verschillende opmerkingen over de zgn. seksuele voorlichting, de inlichting over allerlei vragen op seksueel gebied, door het gehele boek verspreid, zijn voortreffelik a). individuele F. Was Locke's opvoeding in d o e 1 en w ij z e individualis- opvoedmg. tjes^ die rousseau js dat in nog sterkere mate. Want in ? het Engelse stelsel werd de leerling opgevoed tot jong edelman, tot lid van zijn stand; Emile moet opgroeien tot méns, die, midden tussen de produkten ener bedorven beschaving, zich als a. Doei. enkeling gelukkig en sterk zal gevoelen b). Hem op te voeden voor een bepaalde stand zou kortzichtig en gevaarlik zijn: de natuurlike opvoeding moet een mens geschikt maken voor alle maatschappelike, menselike verhoudingen; voedt men het kind op uitsluitend voor één werkkring of stand, dan maakt men het ongeschikt voor de andere, en als hij dan door het lot daarin geplaatst wordt, zal hij ongelukkig zijn4. b. wijze. Het doel is individualisties; ook de opvoedingswijze: Emile is een rijke wees en wordt geheel alleen, buiten alle andere invloeden om, door de goeverneur opgevoed. Voorbehoud Maar zowel ten opzichte van het een als van het ander moeten bij *' wij een voorbehoud maken. Wat het laatste, de opvoedingsmanier, betreft, eigenlik laat Rousseau Emile buiten de famielie en in zekere zin ook buiten de maatschappij opvoeden, om in °) „Jusqu'ici je 1'arrêtais par son ignorance; c'est maintenant par ses lumières qu'il faut 1'arrêter." (Emile, 383). b) „1'entier absolu"; „tout pour lui." (Emile, 9, 284). 1 Emile, 513. 3 Emile, 243. 4 Emile, 217. 2 R. Casimir, Beknopte geschiedenis der Wijsbegeerte, 1, 343; vgl. Dr. J. H. Gunninq Wzn., Verzamelde P a ed a g o g i s c h e Opstellen, I, 15. 21 het aldus door hem geschapen „zuivere geval" gemakkelik zijn gedachten .te kunnen uiteenzetten a). Al wil Rousseau geen openbare staatsopvoeding, dan toch wel gezinsopvoeding1; de moeder, zegt hij, is de aangewezen opvoedster tot het 7? levensjaar, de vader daarna: de jongen zal zelfs door een domme, bekrompen vader nog beter opgevoed worden dan door de knapste goeverneur ter wereld; want het zal makkeliker gaan de toewijding aan te vullen door kennis, dan de kunde door toewijding6). En als Emile groot is en zelf kinderen heeft, zal hij, die de reinigingskuur in afzondering buiten de verworden maatschappij heeft ondergaan, zelf zijn kinderen opvoeden en die taak opvatten als een heilige plicht c). Voorbehoud Over het ultra-individualistiese doel zijner opvoeding, waarop b's a' men in die dagen al aanmerkingen maakte, merken wij het volgende op: ook zijn ideaal zou geweest zijn burgers te kweken voor een democratiese staat, maar in het Frankrijk zijner dagen achtte hij dat een onmogelikheid; hij stond voor de keus om öf op te voeden tot maatschappelike klaploperij, op te leiden tot geschiktheid óm mee te leven het afschuwelike leven der gepriviligeerde standen, öf op te voeden tot de buiten-maatschappelikheid van Emile, los van de zgn. beschaving, de door en door bedorven zeden, levenswijze, voorbordelen der Franse samenleving. Rousseau gaf dus' individualistiese opvoeding bij onmogelikheid ener sociale burgeropvoeding; in zijn „Considération sur le Gouvernement de Pologne" 2, tien jaar na de Emile, gaf hij een plan van openbare opvoeding, van opleiding der individuen tot burgers. De invloed van de Emile is groot geweest, maar die van de gehele Rousseau nog groter; men moet dit bij het bestuderen van de gedachten over opvoeding, mens en staat in de 18eeeuw a) om goed „demonstriren zu können", zegt Falckenbero, a.w. 227. b) „car le zèle suppliera mieux au talent que le talent au zèle." (Emile, 21). c) „A Dieu ne plaise qu'un devoir si saint et si doux soit jamais rempli par un autre que moi." (Emile, 600). 1 Emile, 8—12. 2 Chapitre IV, Education. 22 niet uit het oog verliezen. Op de ontwikkeling van de denkbeelden in de richting van sociale, openbare opvoeding, algemene volksopvoeding, heeft het boek Emile niet, de schrijver Rousseau wèl invloed gehad, de schrijver Rousseau, van wie „sociale aandriften en gemeenschapszin misschien de sterkste „trekken waren van zijn oorspronkelijken aanleg" \ De Nuttigheid. G. Utilisties is Rousseau's opvoedingsstelsel in hoge mate; van zijn opvoedkundige beginselen is dat der nuttigheid een der gewichtigste. Wanneer hij aan 't eind van het 2e boek de leidende beginselen van de drie eerste tijdperken der opvoeding naast elkaar stelt, zegt hij: „Tot nu toe hebben wij alleen de wet der „noodzakelikheid gekend; van nu af zullen wij slechts letten op „wat nuttig is; later zullen wij er toe komen vast te stellen wat „goed is". Herhaaldelik wordt in dit opvoedingsstelsel de vraag gesteld: waarvoor dient het? waarvoor is dit goed? a) De invloeden De schok, die van de Emile is uitgegaan, is geweldig gede^betekenis weest js gevoeld door geheel Europa. In de praktijk des van de ' & ° r Emile. levens zou dit onpraktiese boek natuurlik niet een duidelik zichtbare invloed oefenen; al waren er ouders, die hun kinderen a la Emile gingen opvoeden en treurig schipbreuk leden bij hun pogingen, dadelike gevolgen van de verschijning van dit boek zijn niet aan te wijzen. Deze abnormale theoretiese opvoeding, „waarbij ieder man z'n hele leven bezig is 'n ander op „te voeden, zodat alleen de grootvaders vrijaf hebben"6) kon voor het praktiese leven geen betekenis hebben; wel werd het boek bij de beraadslagingen in de Nationale Conventie herhaaldelik aangehaald, maar de Franse revolutie wilde algemene volksverlichting, socialistiese, geen individualistiese opvoeding; wilde snel en algemeen ordenen, niet tastend afwachten in 'n goeddeels negatieve opvoeding. Men riep om andere dingen a) „a quoi cela est-il bon?"; „a quoi sert cela?" (Emile, 196,198ena.pl.). b) aldus Mme De Staël. 1 Roland Holst, a. w. 196. 23 dan Rousseau in zijn Emile gegeven had; aan die roepstem zou Pestalozzi gehoor geven a). Het is evenwel onjuist om, als Compayré, te zeggen „het grootste „démenti voor Rousseau in Frankrijk is zijn praktiese onuitvoerbaarheid of . . . onuitgevoerdheid." Want de betekenis van Rousseau's boek is deze, dat het 't ontwikkelde, in opvoedkundige vragen belangstellende Europa heeft wakker geschud, de mensen heeft geërgerd of . . . met geestdrift vervuld, een reeks van geschriften, pro en contra"), heeft uitgelokt en buiten Frankrijk de stoot heeft gegeven tot een merkwaardige pedagogiese beweging, die wij hierna zullen behandelen. Ten slotte zou Duitsland Rousseau's gedachten opnemen en trachten te verwezenliken. Engeland ging kalm wetenschappelik voor, Frankrijk hoorde de enthousiaste stem van de apostel van natuur en vrijheid, in Duitsland zou men de hand aan het werk slaan. Na denken en profeteren: doen! DE PHILANTROPIJNEN. Aufkuuung Aan de geestelike beweging der 18e eeuw heeft Duitsland | Duitsland. in belangrijke mate deelgenomen. In Hollandse boeken c) wordt dit tijdperk in de geschiedenis van het menselike denken gewoonlik met een Duitse naam, Aufklarung, aangeduid. Van deze „aufgeklarte" levensbeschouwing willen we, in beknopte vorm, een en ander zeggen, wijl die, vooral ook in zijn nawerking, van groot belang geweest is voor Duitsland en ons eigen land. Want al gingen in het begin der 19e eeuw in Duitsland de ontwikkelden zich van de Aufklarung afwenden; al vonden Romantiek en Nieuw-Humanisme in brede kringen aanhangers; al keerden Lessing, Fichte, oorspronkelik Aufklarers, zich van dit «) R. had zélf de moeilikheden wel gevoeld: „je sens ces difficultes, j'en conviens: peut-être sont elles insurmontables ... (Emile, 81). ») De pro's vooral van vrouwen; van de contra s is vooral merkwaardig de Anti-Emile. van kardinaal Gerdil (,1763), waarin deze aandrong op maatschappelike opvoeding en armenonderwijs 0 Dit natuurlik ook onder invloed der wijsgerige litteratuur onzer dagen. 24 rationalisme af, waarvan de middelmatige aanhangers ook door Goethe en Schiller vinnig werden aangevallen; — desondanks heeft tot in de jaren 1820, 1830 deze wereldbeschouwing onder de grote massa half-intellektuelen als de ware gegolden en in het openbare leven zijn invloed doen gelden \ En dit was in nog sterker mate dan voor Duitsland het geval voor Nederland, waar geen grote geesten opstonden om het denken in andere banen te leiden. Dit Duitse rationalisme onderscheidt zich in verschillend opzicht van het Engels-Franse; het is kaal en dor en oppervlakkig, daarmee vergeleken a), toch is er natuurlik veel gemeenschappeliks. Nemen wij b.v. de voor de 18e eeuw zo belangrijke kwestie van de godsdienst, dan zien we, dat, al is de Duitse Aufklarung dan niet atheïsties als het Franse materialisme, het toch door zijn geloof alleen aan God, onsterfelikheid en deugd in scherpe tegenstelling staat tot het positieve Christendom, tot de mannen van de Chrlstelike Openbaring. Piëtisme en In de strijd tegen de theologen van het verstarde officiële Nationalisme. Lutheranisme hadden de deïstiese Aufklarers steun gevonden i bij de Piëtisten, die onder leiding van August Hermann Francke gepleit hadden voor verinniging van het godsdienstig leven, verheffing van het gevoel boven het verstand. Op den duur konden Piëtisme en Rationalisme natuurlik niet samengaan; in de 2e helft der 18e eeuw werd dit laatste de zegevierende levensopvatting onder de intellektuelen van Duitsland. De door geen enkel gezag gebonden rede dus de leidsvrouw; een bekrompen verheerliking van het „gezonde menseverstand"; ervaring de enige bron van kennis; vrijmaking van het individu van geloof, zede, autoriteit; een anthropocentriese natuur- en levensbeschouwing3; een zelfgenoegzame, eigen-kracht-overschattende durf tegenover de grote levensvragen; een optimisme, dat leidde a) „alles Kühne und Erobernde, alles wirklich Philosophische der englischen und französischen Aufklarungsphilosophie ist wie ein wilder Auswuchs beseitigt." (Hettner, Li11eraturgesch ichte des 18en Jahrhunderts). 1 Th. Zieqler, Die geistigen und sozialen Strömungen des 19en Jahrhunderts, 1911, 17, 18. 2 Ziegler , a. w. 32. 25 tot de overtuiging, dat men met wat geluk „de hemel op aarde"3) kon bereiken; ziedaar de „Grundzüge des gegenwartigen Zeitalters" 1. Phiiantro- De opvoeders, die men samenvat onder de naam „Philan?'mn' tropijnen", vertonen alle deze slechte en . . . ook de goede kwaliteiten van de Aufklarungstijd. Wel zijn de Philantropijnen late Aufklarers; zij beginnen hun paedagogiese werkzaamheid dan pas, als de Aufklarung al in kracht gaat afnemen: in 1775 opende Basedow zijn Dessauer Philantropinum en in 1781 verscheen Kant's Kritik der reinen Vernunft, in het sterfjaar van Lessing, die, zelf de grootste Aufklarer, toch ver uitgegroeid was boven het „verlichte" denken van zijn tijd2. Maar, al begon de macht van de Aufklarung onder de voornaamste geesten te verminderen, toch zijn de Philantropijnen echte vertegenwoordigers van hun tijd, van een tijd, die vol optimisme, zelfvertrouwen en zelfoverschatting, de taak der opvoeding zou aanvatten, door de merkwaardige koninklike vertegenwoordiger dezer geestesrichting onder woorden gebracht als „Hebung der allgemeinen Glück„seligkeit durch das verbesserte Schulwesen" 8. eschouwing Dat optimisme, dat de Philantropijnse beweging kenmerkt, n de mens.vindt ^ft oorsprong in het feit) dat deze opvoeders bij de beschouwing der menselike natuur, met terzijdestelling van alle gedachten aan de erfzonde, öf teruggaan op Locke, en dus de kinderziel beschouwen als een onbeschreven blad papier, öf (zoals Basedow) onder invloed van Shaftesbury een aangeboren moreel gevoel aannemen, öf volgelingen zijn van Rousseau en dus aan de mens een aangeboren geweten en een ingeschapen aanleg ten goede toeschrijven. Er moge onder de hedendaagse geschiedschrijvers al geen eenstemmigheid zijn over de invloed, die a) Tietel van een werk van Salzmann. De Hollandse Professor Van Hamelsveld vermeldt ook de mening, dat de mensen „het nabij de volmaaktheid gebracht hebben." (De zedelijke toestand der Nederlandsche natie op het eind der 18e eeuw, 28). 1 Fichte, Grundzüge des gegenwartigen Zeitalters, 1806. 2 Dr. J. Prinsen, Van Lessing tot Vosmaer, Gids, 1910, 1. 3 Schmidt, a. w. IV, 2, 106. (Frederik de Grote). 26 men aan Rousseau moet toekennen ten opzichte van sommige Philantropijnen "), deze invloed is toch over 't algemeen onmiskenbaar en heel duidelik in het werk van andere voormannen *). De betekenis van het Philantropinisme ligt juist in de vereniging van de pedagogiese inzichten der Aufklarung met die van Rousseau, die toch eigenlik de grootste reaksie op de Aufklarung bracht \ Er was in Duitsland vóór het jaar van de E m i 1 e c) heel wat gedacht over opvoeding en onderwijs. De piëtist Francke had in zijn naar alle kanten zich uitbreidende onderwijsinrichtingen te Halled) verscheidene nieuwere opvoedkundige beginselen gehuldigd2. Van veel betekenis waren ook in Duitsland de Spectatoriale Geschriften, waaronder enkele biezonder invloed vanlaan de opvoedkunde gewijd. Groot was de invloed van Locke s. ocke. oor(jeeit men verschillend over de waarde van dit eigen Duitse pedagogiese leven vóór het verschijnen van de Emile, vaststaande is het, dat er algemene en grote belangstelling in de opvoedkundige vraagstukken was4, en men moet de juistheid erkennen der in vraagvorm gegeven verzekering van Dr. A. H. Niemeijer, tijdgenoot van Basedow: „Wie kan in alle deze denk„beelden deels de voorbereidingen, deels reeds de grondstellingen „eener opvoed- en onderwijskunde miskennen, die men dikwijls „voor de vrucht van veel lateren tijd heeft uitgegeven?" 5 a) G. P. R. Hahn, Basedow und sein Verhaltniss zu Rousseau, Leipzig, 1885, 35, 36. Hierin wordt aangetoond, dat Basedow een grote mate van oorspronkelikheid bezat; veel grooter invloed wordt aan Rousseau toegeschreven in de acad. dissertatie van C. Gössgen, Rousseau und Basedow, Burg, 1891. *) „wenn man die Kinder in ganzlicher Entfernung von der gewöhnlichen menschlichen Gesellschaft, in einem Kreise unverdorbener Gespielen, unter der Aufsicht lauter moralisch guter Menschen erziehe, so miissen sie recht gut werden, und dies könnte mit der Zeit ein Mittel werden, die Erbsünde auszurotten." aldus Salzmann (Schmidt, a. w. IV, 2, 25). 't Grootst is Rousseau's invloed op Campe (E. Hartmann, J. J. Rousseau's Einfluss auf J. H. Campe, Neuenburg, 1904.) c) Het boek werd nog in het verschijningsjaar, 1762, vertaald. d) Hij verenigde daar een weeshuis, kweekschool, burgerschool, armenschool, boekhandel (die millioenen bijbels verhandelde), bibliotheek. 1 Th. Ziegler, Die geistigen und sozialen Strömungen des 19en Jahrh., 26. 2 Th. Zieoler, Geschichte der Padagogik, 197. 3 Schmidt, a. w. IV, 2, 47. 4 Hahn, a. w. 15. 5 Dr, A. H. Niemeyer, Overzigt der Algem. Geschiedenis der Opvoeding en van het Onderwijs enz., vert. door D. Buddinoh, 1834, 47. 27 Maar menige bestudeerder van de kalme Locke zal opgeschrikt zijn door wat hij na 1762 hoorde van „dat" boek van „die" Rousseau, die zulke ongehoorde dingen zei in zo geweldige taal; dat was de schok, dat was de opschudding, de revolutie! De Spectatoren hadden ondanks hun preken, week na week, nvioed van weinig invloed gehad; toen kwam Rousseau! De lezers der Rousseau. ))moralische Wochenschriften" hadden hun belangstelling voelen groeien in de loop der tijden; nu volgden de hogere standen, die alleen oog hadden voor Franse beschaving en oor voor Franse taal, met hun bewondering, hun geestdrift: „Emile"'s zegetocht begon!1 Toen ging de nuchtere verstandelikheid der Duitse rationalisten zich vermengen met Rousseau's gevoel; het kleine, klein-menselike „zich-zelf-in-het-middelpunt-stellen" werd opgeschrikt door Rousseau's zich zelf vergetend idealisme; midden tussen het Duitse optimistiese zelfgeprijs van „wat-hebben-we-'tmet-onze-rede-toch'neind-gebracht" kwam de stem van de Fransman, pessimisties klagend over de ellendig-bedorven beschaving, over het noodlottig afwijken van de natuur, toch ook zijn bewonderaars hoopvol stemmend bij navolging van zijn natuuropvoeding. Gretig luisterden de Duitsers naar dit „Naturevangelium der Erziehung", zoals Goethe het noemt, naar dit pleidooi voor vrije opvoeding, voor natuurlike, redelike godsdienstigheid, en zo werd uit de samenvloeiing van Franse geestdrift en Duitse degelikheid de opvoedkundige beweging der Philantropijnen geboren. Voor geschiedkundige biezonderheden over hun stichtingen, hun leerwijzen, hun geschriften, verwijzen wij naar de uitgebreide litteratuur"); wijl echter deze Philantropijnen, anders dan Locke en Rousseau, ook door hun daden, hun opvoedkundig werkzaam-zijn, invloed hebben gehad, willen wij met een enkel a) Th. Ziegler, Geschichte der Padagogik, 231; Schmidt, a. w. passim; zeer lezenswaard zijn de Inleiding en de Aantekeningen bij het „Mi er en boek je" van Salzmann in de Hollandse vertaling van de Wereld-Bibliotheek, bezorgd door Dr. J. H. Gunning Wzn. 1 Stepiian, a. w. 42. 28 woord aanstippen, wat de leiders dezer pedagogiese beweging deden voor onderwijs en opvoeding. Wij geven dus eerst een paar levensbiezonderheden. iasedow. Johann Bernhardt Basedow (1724—1790) had, evenals Locke en Rousseau, een slechte opvoeding gehad, vol dwang, vormelikheid en droge theologie; hij had reeds veel over opvoeding nagedacht en geschreven, toen hij de Emile leerde kennen. Wegens zijn verwoede strijd met de Lutherse orthodoksie in 1768 afgezet, besloot hij, een onrustige geest, zich geheel aan de opvoeding te wijden; in het zelfde jaar nog zette hij in zijn „Vorstellung an Menschenfreunde" zijn gedachten en plannen uiteen om te komen tot een vrijere opvoeding naar nieuwe beginselen. In 1775 werd door de steun van verrassend vele vermogende mannen en met name van de vorstenfamielie Phiiantro- van Anhalt-Dessau het Philantropinum te Dessau ee- pinum. r & opend, bedoeld als kweekschool voor opvoeders, geworden een kostschool voor de gegoede bourgeoisie. De „school der mensenliefde" bestond, onder verschillende leiding, tot 1793, toen ze wegens de grote tekorten door de vorst werd opgeheven. Basedow had reeds vroeger de handen van zijn schepping afgetrokken en was nog voor de opheffing overleden. Met hem stierf de merkwaardigste dezer „Menschenfreunde", die èn door zijn werken (vooral zijn Methodenbuch (1770) en zijn E lemen tarbuch (1774)) èn door zijn stichting verbazend veel invloed heeft gehad op het pedagogiese denken in Duitsland en andere landen: zijn inrichting had, vooral door een reclameachtig „openbaar examen", algemeen de aandacht getrokken. Hij was een ontaard, in later leven drankzuchtig man, onevenwichtig, in zijn stijl onduidelik, gezwollen, bombasties, maar in de kern een rijkbegaafde, enthousiaste idealist, „een pedagogische stuwkracht van den eersten rang"1, die mèt Rousseau van zich zelf erkende, „dat zijn ideeën meer waard waren gekend te worden dan zijn persoon". .zmann. Basedow was de grootste der pedagogiese Duitse Aufklarers, de sympathiekste was Christian Gotthilf Salzmann (1744—1811), wiens schoolstichting te Schnepfenthal door bezadigd, ver- Dr. J. h. Gunning, Inleiding Mierenboekje, 18. 29 standig bestuur tot bloei gebracht en in bloei gebleven is1. Hij gaf verschillende geschriften in het licht, zowel voor ouderen (o. a. het Mierenboekje) als voor kinderen, sommige voor de kennis van het Philantropinisme allerbelangrijkst. Want Salzmann neemt onder de Philantropijnen een afzonderlike plaats in, een soort middenpositie tussen hen en Pestalozzi. Zijn formulering van wat opvoeding is, b.v. nadert tot die van laatstgenoemde; waar Basedow zei: „nuttige kennis op aangename wijze", luidt het bij de Schnepfenthaler al: „ontwikkeling en oefening van de jeugdige krachten". In zijn boek „Koen ra ad Kief er" gaf hij een beeld van de goed geslaagde opvoeding van een boerenkind en betrad hij dus het terrein, waarop de grote Pestalozzi zijn // lauweren zou oogsten, dat van de opvoedkundige volksroman. Maar bij hem is toch slechts zwakjes aan te wijzen, wat bij Pestalozzi en, vöör deze, bij Von Rochow, krachtig tot uiting zou komen, het inzicht in de noodzakelikheid van een brede volksopvoeding. Terwijl Von Rochow dorpsschoolmeester werd, bleef Salzmann direkteur van de rijkelui's kostschool2. Wolke. Naast enige andere vertegenwoordigers van het Philantropinisme, als Wolke, de stille, arbeidzame medewerker en opvolger van Basedow te Dessau, die het tenslotte niet bolwerken kon tegen het „menschenfreundliche" ruziemakende lerarencorps in Dessau en naar Petersburg ging aan het hof van Catharina ii; bahrdt. als Bahrdt, die, rijk in talenten en in ondeugden, verafgood en verketterd, het van theoloog, opvoeder en professor tenslotte Trapp. bracht tot herbergier0); als Trapp, die, hoogleraar te Halle, pogingen deed tot systematisering der nieuwere denkbeelden, welke hij steeds verdedigd heeft, hoewel hij later voorstander van Pestalozzi's leerwijze werd3; als de Freiherr von Rochow, die wij later zullen noemen; naast al deze en vele anderen is vooral Campe. bekend geweest, ook in Holland, Joachim Heinrich Campe (1746—1818), die ook te Dessau werkzaam geweest is en zich a) Door zijn school teMarschlins hoorde men in Holland het eerst iets van het „Philantropinische" streven: De Vaderlander, 1778, III, 249. 1 Gunning, a. w. Inleiding, 33. 2 Schmidt, a. w. IV, 2, 380. 3 Niemeyer a. w. 99. 30 vooral onderscheiden heeft als kinderschrijver. Zijn bekendste werk „is Robinson der Jüngere"1, in alle talen, zelfs het latijn, vertaald. Het is de geschiedenis van de door Rousseau populair geworden Robinson, aan de kinderen verteld door een vader, die het mooie verhaal met allerlei „Educationsgeschwatz" a) overstrooide. Hij was oprichter en hoofdredakteur van de „Allgemeine Revision des gesammten Schul- und E rziehungswesens", een periodiek-half-encyclopedie, die van 1785—1791 in 16 delen verscheen. Campe, een „loutere natuur", een enthousiast, offervaardig, verdraagzaam, verstandig, maar wel wat nuchter, utilisties aangelegd man2, was, meer dan de andere Philantropijnen, een groot bewonderaar van Rousseau, die hij „zijn heilige" noemde3. Overzien wij nu de opvoedkundige beginselen der Philantropijnen naar het zelfde plan, dat wij bij Locke en Rousseau volgden, dan vinden wij het volgende: Lichamelike A. De Lichamelike opvoeding achtten zij allergewichtigst. In opvoeding. . de behandeling der kinderen brachten zij een keer. Wat keken de bezoekers van het reeds genoemde openbaar examen op, toen ze de leerlingen zagen in voor dezen passende kleding, blote halzen, korte haren, zonder pruik(!), zonder degen(!). Harden, lichaamsoefening, rijden, zwemmen, timmeren, voetreizen; eenvoud in de voeding; geen medicijnen, geen dokters! *) Over de opvoeding der zinnen dachten zij als Rousseau. intellektuele B. In de Intellektuele Opvoeding streefden de Philantropijnen °p/oe mg' naar aanschouwelikheid; de Piëtisten hadden die te Halle a) De uitdrukking is niet vriendelik (hij is van Schlosser, Geschichte des 18en Jahrhunderts), maar niet misplaatst, als we zien welke dingen de kinderen b.v. in de Hollandse bewerkingen ter lering en stichting werd voorgezet, soms gewone pornografie. (Staverman, a. w. 131.) *) De Philantropijnen deelden dus de afkeer van dokters met Locke, n.b. zelf arts, en Rousseau. Wat wij horen van de 18e-eeuwse geneeskundigen maakt ons dat begrijpelik. (Stephan, a. w. 35). 1 Dr. W. H. Staverman, Robinson Crusoe in Nederland, 150 vlgg. 2 Gunning, a. w. 108. 3 e. Hartmann, J. J. Rousseau's Einflus auf J. H. Campe, Neuenburg, 1904. 31 bij hun onderwijs ingevoerd1, maar het aanschouwingsonderwijs, zoals wij dat in de 19? eeuw in de scholen zien heersen, is te Dessau geboren, zelfs niet te Burgdorf bij Pestalozzi, zoals men gewoonlik meent; daar is het alleen gewijzigd2. Dat deze rationalistiese empiristen ook bij hun onderwijs waarde hechtten aan de ervaring is begrijpelik. Biezonder verdient bij hen het „spelende leren" de aandacht. Wij zagen, dat Locke er op gewezen had en mèt hem Rousseau, dat de arbeid een genoegen moest zijn; maar dat de laatste inspanning, moeite, opoffering nodig geoordeeld had. Bij de Philantropijnen is Locke's raadgeving ontaard tot erPenende "Spielerei": door de flauwste spelletjes, snoeppartijen met chocoladelettertjes e. dgl. moesten de kinderen het lezen en andere vakken leren. Wij zullen zien, dat hiertegen verzet kwam, maar men mag hierbij niet vergeten, dat de ellendige onderwijsmethoden dier dagen een sterke reaksie uitlokken moesten, dat na het werktuigelik uit het hoofd leren van allerlei onbegrepen, onbegrijpelike dingen (sommige staaltjes zijn verbijsterend) een overdrijving naar de andere kant verklaarbaar is a). Rekening houden met de zielkundige ontwikkelingsgang van het kind hebben de Philantropijnen in theorie wel gewild: in zijn Elementarbuch stelt Basedow de eis, bij onderwijs en opvoeding „nach den verschiedenen Lebensaltern" te werk te gaan 8. Door hun andere beschouwing van de aard van het kind, door- het voorstaan van een positieve opvoeding na de negatieve van Rousseau, ook door de omstandigheid, dat zij stonden voor de schoolpraktijk, hebben zij in die praktijk echter dingen gedaan, waarvan de schrijver van de Emile zou gegruwd hebben b). a) Een rake afrekening met het oude onderwijssysteem bij A. v. d. Ende, Handboek voor de onderwijzers, 1803, 156. b) Basedows eigen kinderen werden, evenals vroeger zijn leerling, zö als proefkonijntjes voor de nieuwe snelle en makkelike leerwijzen gebruikt, dat het jongste, Friedrich, dat bij het examen algemene verwondering had gewekt, op 6 jarige leeftijd stierf. Arm slachtoffertje der quasi-spelenderwijs toegepaste „dressuur"! (Gunning, a. w. Inleiding, 15.) 1 Zieoler, Padagogik, 197. 2 Gunning, a. w. Inleiding, 21. 8 Schmidt, a- W. IV, 2, 138. 32 Zevoeding°P" ^' Inzake zedelike opvoeding nemen de Philantropijnen een van Rousseau afwijkende positie in, aansluitend bij Locke. Niet van de onbedorvenheid der menselike ziel overtuigd als Rousseau, Positivisme, staan ze een positieve zedelike opvoeding voor, die in nauw verband staat met de intellektuele. Deze laatste is middel, zeer belangrijk middel; de zedelike blijft echter hoofdzaak: men moet door de verpleging van de „natuurlike kiem tot menseliefde" brave mensen vormen. De ervaringen, die volgens Locke nodig waren om een zedelik hoogstaand mens te worden, moest men bijbrengen; door het aanbrengen van kennis, door het geven van voorbeelden zal men veel, zo niet alles, bereiken. In de eerste plaats treft ons het intellektualistiese van dit alles. „Kennis is deugd" was de leus van deze opvoeders; de weg naar het hart gaat door het hoofd; als de leerling maar eenmaal heeft ingezien de verplichting om zo of zo en niet anders te handelen, zal hij stellig besluiten zo te doen a) \ Men gaat zedeleer voor kinderen schrijven: Salzmann schreef met anderen een Moralisches Elementarwerk, zedekunde in verhaaltjes. De.moraüsche Kenmerkend voor deze tijd is de „moralische Erzahlung": Erzahiung . 0p ^ ^w^e papier" kan men zedelike ervaringen schrijven door eigen goed zedelik voorbeeld, of door de kinderen mooie voorbeelden voor te leggen. Die krijgen ze in de zedelike vertelling, gedurende lange, lange jaren type van de kinderlektuur2. In roerende verhalen, vol vertoonde en aangeprezen braafheid, wordt de kinderen duidelik gemaakt, hoe ze leven moeten, om zedelik goed te zijn. De voorgangers in dezen, Salzmann, Weisze, menen het oprecht, als ze vertellen van een arm meisje, dat van een heer een geldstuk krijgt, omdat ze het hare verloren heeft, maar dan het hare weervindt en dadelik het gekregene terug gaat brengen; de kinderen, aan wie men deze geschiedenis ver- a) „Je suis persuadé", schrijft Frederik de Grote, „que la mauvaise conduite de la plupart des hommes vient moins d'un principe de méchanceté que d'une suite de mauvais raisonnements; et je crois que si on pouvait leur apprendre a raisonner d'une faoon plus juste et plus conséquente, leurs actions s'en ressentiraient d'une manière avantageuse" (Schmidt, a. w. IV, 2, 456). 1 Gunning, a. w. 61. 2 G. Dreyer, Die Jugendlitteratur, Gollia, 1889, 54. 33 telt, „schluchzen von süszer Wehmut" 1. Het innerlik onware van dit alles werd pas recht bedenkelik, toen de verdiende lof, die Campe, Weisze, Rochow, Salzmann oogstten, een onafzienbare zwerm schrijvertjes verlokte om als hongerige sprinkhanen op dit nieuwe gebied neer te strijken. Iedereen hield zich voor goed genoeg. En al waren er lezertjes, die volop genoten van de geboden lektuur; die b.v. Campe's Robinson, zonder één lettergreep over te slaan, elf maal achtereen doorlazen2, anderen sloegen juist de stukken, waar het bij de „moralische Erzahlung" op aankwam, over3. Begrijpelik in kinderen, vooral in de 18e-eeuwse, die steeds met zedelike verhalen werden achtervolgd! Tucht. Wat de Tucht betreft, de natuurlike en vrije ontwikkeling, die Locke had verdedigd, vond in de Philantropijnen grote voorstanders. Vooral Salzmann, wiens zo goed geslaagd schoolbestuur waarborgen biedt voor de juistheid zijner opvattingen, schrijft zeer lezenswaardige dingen"). Door geboden, verboden, regels, voorschriften, „de loopwagens en leibanden in het zedelike", bederft men de kinderen; vrije ontwikkeling is het enige goede; tenslotte moet het volgen van de eigen wil tot de deugd leiden, waarbij de opvoeder moet trachten, de opvoedeling zo ver te brengen, dat hij het goede doet uit eigen wil*. Van Rousseau verschillen de Philantropijnen door hun eis van volstrekte gehoorzaamheid, enerzijds noodzakelik bij hun schoolopvoeding, anderzijds opvoedkundig beginsel. In de psychologiese „Versuch einer Padagogik" van Trapp worden dwang en straffen voor de zedelike opvoeding, noodzakelik geacht. Basedow vooral is voorstander van volstrekte gehoorzaamheid6; tegenover Rousseau's verwerping van alle gezag beweert de hoofdman der-Philantropijnen, dat kinderen van nature behoefte hebben a) Aan een pruttelende schoolvos, die zich beklaagt over de kinderachtigheden en allerlei zgn. ondeugden van de kinderlike leeftijd, antwoordt Salzmann: „Dat komt, omdat ze kinderen zijn; sneeuwbal even met ze mee, in plaats van in gekwetste majesteit u gebelgd te tonen over de bal, die u geraakt heeft, en ze bij het onderzoek, met bedreiging van straf, tot leugen te verleiden." (Gunning, a. w. 19). 1 Der Kinderfreund, 1777, ii, 46. 2 Stephan, a. w. 122. 3 Dreyef, a. w. 53. 4 Gunning, a. w. 58. B Hahn, a. w. 45. 3 34 aan de autoriteit der door hen beminde opvoeders1. Worden de kinderen ouder, dan kan 'n enkele maal een bevel eens veranderd worden in een raad, maar in beginsel is en blijft de gehoorzaamheid „unbedingt." Ook moet men volgens hem niet, zoals Locke wil, „vernünfteln" met de kinderen over de beweegredenen van bevel en straf en raad: 't geeft niets en brengt de gehoorzaamheid in gevaar. In Schnepfenthal werd de roede 'n enkele keer nog wel gebruikt; in Dessau waren plak en stok verbrand, al ging Basedow toch eigenaardig ruw met zijn kinderen om a). Godsdienstige D. Deïsten als de Philantropijnen waren, voedden ze de kinopvoeding, deren op in de natuurlike reliegie; positief te werk gaande na Rousseau's negativisme, beginnen zij al vroeg met hun Godsdienstige opvoeding, Basedow, zelf theoloog, had reeds in 1764, toen hij professor te Altona was, geschreven „Methodischer Unterricht der Jugend in der Réligion und Sittenlehre der Vernunft"; hij schijnt een, ook doorzijn vijanden erkende, virtuositeit gehad te hebben als leider der liturgiese diensten op het Philantropinum; Dessau was er om beroemd. Begonnen werd met de natuurlike reliegie, waarop voortgebouwd werd met de algefheen-christelike, terwijl het confessionele onderwijs door sektegeesteliken buiten de school werd gegeven b). o) Toen een vreemde, Dessau bezoekende, het wonderkind Emilie wenste te zien, deelde Basedow mede, dat ze eigenlik straf moest hebben, wegens ongehoorzaamheid aan de moeder. Toch werd ze gehaald, maar bij het binnentreden kreeg ze van papa zulk een geweldige oorvijg, dat ze de kamer weer uittuimelde. Toen ze 'n ander maal naar Hamburg op reis gaande, afscheid kwam nemen, gaf hij haar ook een ferme draai „um sie mit dem Eindruck der vaterlichen Gewalt von sich zu lassen." (Stephan, a. w. 130). Toch is dit alles nog heilig, vergeleken bij de gewoonlik toegepaste straffen: scherpe borstels om de rug te wrijven, naalden, in kussens gestoken, enz. (Niemeyer—Buddingh, a. w. 93). *) Door von Rochow werden de gedachten der Philantropijnse opvoeders, voorstanders van een „christendom boven geloofsverdeeldheid" onder woorden gebracht: „Ware die Zeit vorhanden, wo man mit einem ökumenischen Glaubensbekenntnis vorrücken und ein ganz gereinigtes Dogma lehren dürfte? Soll man immer Réligion lehren und 1 Hahn, a. w. 45. 35 :>p E. Toen de E m i 1 e in Duitsland bekend werd. hadden de Duitse opvoeders ook reeds over de Seksuele opvoeding nagedacht. Niemeijer noemt in zijn reeds aangehaald boek G. Sarganeck, een opvoeder uit de school van Francke, als de eerste, die in 't Duits over de „geheime zonden der jeugd" gewaagd heeft te schrijven: „Ueber die allgemeinen Vortheile bey Information der Jugend" \ Basedow had over deze moeilike kwestie zelfstandig nagedacht, voordat de invloed van Rousseau ging werken2. Dat de i n t e 11 e k t u a 1 i s t i e s e Philantropijnen ook op dit gebied hun „kennis is deugd" lieten horen, spreekt haast van zelf. Wij kunnen ons voorstellen, hoe verbaasd de bezoekers van het examen te Dessau geweest zullen zijn bij de aanschouwingsles over twee platen van de kraamkamer, voor en na de bevalling! ") Vooral ook Salzmann heeft zich met dit opvoedingsvraagstuk bezig gehouden: hij stelde in 1784 in een brosjure de vraag: „Ist es recht über die heimlichen Sünden der Jugend zu schreiben?; na een bevestigend antwoord van hem zelf en zijn geestverwanten schrééf hij in 1785 „Über die heimlichen Sünden der Jugend". In zijn Kreeftenboekje wees hij op het gevaarlike van oneerlikheid en gebrek aan vertrouwen in deze zaken. De Philantropijnen hebben de waarde der verstandelike voorlichting in dezen ongetwijfeld overschat; hun overdrijvingen, we zouden haast zeggen, buitensporigheden op dit gebied zijn weerzinwekkend »). n ch Ï-Hr guC,h in,der ersten Kinderklasse Religiösitat? Könnten d r NanoÏT^f11 "ï^vf^ gedacht Werden worin alle Kinder und nriS"' Kat/h0,'ken' Reformierte und Lutheranen) denken una ricntig urteilen, schreiben, rechnen und lesen lernten So «) im ruf S^ule' wo sonst vien" (Schmidt, a. w. IV, 2,'462). » m ?ASED0*S, E'ementarwerk; de tekst bij Schmidt. (a. w. IV, 2, 155 Algeme np PVAN INTkTELD' 0ver dit onde™erp handelend in Campe's Sierr Revision, betreurt het, „dat niet meer moeders (er waren er!) va£ n« ?rer kmderen gCtuige deden zh'n van de 20 leer"jke betot d>'riiirf ard00[ was men Wel gedwongen zijn toevlucht te nemen oor te?üe™ereld ' (S,CHMIDT' a- W- IV' 2' 23-> Men schrok " niet (Ach,nceR n"PTangern,erd°.p,en te S"ijden in het bijzijn van kinderen v^minoer, Die sexuelle Padagogik, 56). NlEMEYER Buddinqh, a. w. 55. 2 Hahn, a. w. 52. 36 individuele F. Belangrijk is het verschil tussen de Philantropijnen en hun opvoeding. voorgangers betreffende de individualistiese opvoeding, èn in doel, èn in opvoedingswijze. Het doel van Rousseau was de vorming van een natuurmens; Emile wordt grootgebracht in minachting voor de maatschappij, hij moet zich zelf zijn, uit eigen ogen zien, met eigen hart voelen, geleid door geen ander a. Doel. gezag dan zijn eigen verstand. De Philantropijnen leiden op voor het leven; ze willen cultuurmensen vormen"), bruikbare mensen *). Rousseau voedt de leerling op tot persoonlik geluk boven en buiten de maatschappij, Basedow tot individueel geluk in de samenleving. Beiden zijn dus individualisties in hun opvoedkundige iedealen; het enige doel dier 18e eeuw, die „het individualisme tot wereldbeschouwing gemaakt heeft ", is de gelukzaligheid van de enkeling; deze gedachte bezielt allen V b. wijze. Het is de verdienste der Philantropijnen, dat zij in hun praktiese opvoeding het individualisme hebben overwonnen. Rousseau, die zelf nooit een school bezocht, wil van de school niets weten; en al erkent hij de waarde van het gezinsleven c), de beste opvoeding is toch de mèèst afgezonderde, allèèn, onder leiding van één persoon, de goeverneur. Het gezin, de ouders, doen niet mee aan de vorming van Emile. De Philantropijnen hebben begrepen, dat men aldus zich van het belangrijkste en tegelijk makkelikste opvoedingsmiddel beroofde2); zij hebben de school en huisopvoeding in ere hersteld. Ook de huiselike opvoeding, die hij verkoos boven de schoolopvoeding, wilde Basedow door zijn „Schulphilanthropin" verbeteren: men moest goede goeverneurs, zelfs enigszins pedagogies geschoolde «) ..die Kinder zu einem gemeinnützigen, patriotischen und glückseligen Leben vorzubereiten", aldus omschrijft Basedow het doel der opvoeding;. „patriotisch" is voor B. een zeer ruim begrip, erg vaag; van nationale opvoeding is geen sprake. (Hahn. a. w. 33). *i ..Die Brauchbarheit des Einzelnen und das materielle Wohl des Ganzen sind Basedows leitenden gedanken." (Hahn, a. w. 35). c) La plus ancienne de toutes les sociétés et la seule naturelle est celle de la familie." zegt hij in zijn „Contrat Social". 1 R. Rissmann, Individualismus und Sozialismus in Entwicklung unseres Jahrhunderts, Gotha, 1892, 8, 9. der padagogischen 2 Hahn, a. w. 39. 37 huisdienaren vormen; door zijn boeken droeg hij tot de verbetering van de opvoeding in het algemeen bij. Tegenover Rousseau, die in beginsel tegen gemeenschappelike onderwijs-inrichtingen was \ stellen dus de Philantropijnen als principe de gemeenschappelikheid. Kinderen moeten mèt kinderen en döör kinderen worden opgevoed. De schoolopvoeding is ook een uitstekende voorbereiding voor het volgende burgerlike leven. Tenslotte zij opgemerkt, dat de Philantropijnen gewerkt hebben aan de opvoeding van een bepaalde stand, „nur für die gesitteten Stande" 2), zoals Basedow zegt; al verwacht hij van de toekomst volksonderwijs voor de „Kinder des grossen Haufens". fi. Tn otcrlro mo+o iifilictioc 11^.0 Ars nm,nnA;„„ A„r DU:1„„ tropijnen, die van hun leerlingen vöör alles wilden maken „in de maatschappij bruikbare mensen"; die bij alle dingen eerst naar de nuttigheid keken; die niets begrepen van het opkomende NieuwHumanisme, dat latijn wilde leren niet om het praktiese nut (dat in die tijden nog veel groter was dan tegenwoordig), maar öm het latijn, om de studie zelf, om het opbouwen van een échte cultuur, zonder klassieke opleiding naar veler oordeel onmogelik. Vele Piëtisten (Francke zelf niet) hadden onder de latijnse leus „non scholae sed vitae" het heidense latijn willen verbannen; de Philantropijnen gaven eigenlik met tegenzin latijn in hun scholen, streden mee de strijd tegen het grieks op de gymnasia. Wat in de betogen der Duitse en Hollandse Spectatoren schering en inslag 's: „onderwijs de kinderen voor het direkte nut", vinden wij ook bij een Von Rochow, die rekenen als onderwijsvak nodig vond, om later in de handel bedrog te kunnen ontdekken, die tot zelfs bij het godsdienstonderwijs het nuttige op de voorgrond stelde 3. Ze hadden hun eigenaardige geschiedenisopvatting (ook de geschiedenis moest nuttig zijn4), deze nuttigheidsvoorstanders, die bij de aanblik van de waterval bij Schaffhausen redeneerden: «wat een onnutte massa water! hoeveel scheepvaart kon hier bij rustiger stroom zijn!"; die Homerus en Vergilius miskenden, maar 1 Hahn, a. w. 39. 2 Hahn. a. w. 32. 3 Rissmann, a. w. 9. * Sthmidt a- w. iv, 2, 23. 38 standbeelden wilden oprichten voor nuttige bierbrouwers en spinraduitvinders 1; die rationalisties-nuchter in kinderbijbels allerlei verklaringen gaven als deze van het Pinksterwonder: „eine elektrische, dem Blitz ahnliche Naturerscheinung" 2. Betekenis der Bij een terugblik op het Philantropinisme in z'n geheel en het Ppijnen° ve-le werk, door de Philantropijnen gedaan, moeten wij erkennen, dat deze „Menschenfreunde" voor opvoeding en onderwijs grote betekenis hebben. In een tijd, toen de belangstelling in zake opvoeding gaandeweg groter werd, toen algemeen een roep om volksverlichting werd gehoord, hebben zij de hand aan 't werk geslagen! In 1806 vergeleek Salzmann de schrijvers over opvoeding bij „theoretiese bouwmeesters, die met passer en lineaal ideale „ontwerpen van de volmaaktste gebouwen op het papier trekken; „het blijven echter altijd maar ontwerpen, waarmee men de wanden „van zijn kamer kan behangen, maar die nooit tot uitvoering „komen . . ."s. Algemeen was de klacht over „die System-und Methodensucht des Zeitalters". Aanpakken en de systemen op de proef stellen, dat is het werk geweest der 18e-eeuwse Duitse opvoeders, en zo hebben zij het vele belangrijke, dat de 19e eeuw zag gebeuren, (het optreden van Pestalozzi, de organisatie van het volksonderwijs) voorbereid. Aanpakken was nodig! In de benauwde pedagogiese wereld der 18e eeuw moest een stormwind, kon geen zwak tochtje verfrissing brengen: de tucht was barbaars; er was geen liefde voor de kinderen; de methode geheel onvoldoende; het onderwijs geheugenkramerij; latijn de taal, waar alles om draaide en niet het klassieke latijn, maar een slecht theologenlatijn; het orthodokse godsdienstonderwijs was leeg, onreligieus woordengedoe. In deze wereld is het Philantropinisme in werkelikheid een blijde boodschap geweest, van vrijheid en lichaamsbeweging voor de vroegere pruikemannetjes; van vertrouwen en liefderijkheid voor de „onreine aartwormen, de angstelyke helle en de verdoemenisse waardig". Die vriendelike, zelfgenoegzaam-optimistiese Aufkla- 1 Schmidt, a. w. IV, 2, 20. 2 Dr. F. Dix, Geschichte der Schulbibel, 18. 3 Schmidt, a. w. IV, 2, 313. 39 pn fouten, rungspedagogen hebben brave, gelukkige mensen gevormd, geen grote karakters1; voor de zedelike opvoeding hebben ze twijfelachtige systemen in ere gebracht: prikkeling van eerzucht, stoffelike beloningen, ridderorden, rangen e. dgl., dit alles in afwijking van Rousseau, in aansluiting bij Locke. Maar ook hun deugden zijn groot: ze hebben de methode verbeterd van het leesonderwijs, van de aardrijkskunde (ze voerden de schoolreizen in); ze hebben de gymnastiek onder de vakken 'i deugden, opgenomen. Ze hebben getracht rekening te houden met het verschillend bevattingsvermogen van het kind op verschillende leeftijd: ze stelden bij het voortgezet leesonderwijs het stichtelik verhaal in de plaats van de Bijbel. Ze schiepen de kinderlitteratuur, . . . maar hun allergrootste verdienste blijft: ze hebben de handen uit de mouw gestoken, ze hebben wat gedaan! De man, die mèt Pestalozzi grote verandering in het pedagogiese denken zou brengen, die een nieuwe periode in het menselike denken zou inleiden, Emanuel Kant, heeft van hen getuigd: °Kan Va" "Man bildet sich zwar insgemein ein, dasz Experimente bei „der Erziehung nicht nötig waren, und dasz man schon aus der „Vernunft urteilen kónne, ob etwas gut oder nicht gut sein werde. „Das ist ein Irrtum; die Erfahrung lehrt, dasz sich oft bei unseren „Versuchen ganz entgegengesetzte Wirkungen zeigen von denen, „die man erwartete . .. Die einzige Experimentalschule, die hier ge„wissermaszen den Anfang machte, war das Dessauische Institut.."2. VON ROCHOW. ^ Rochow s Dat op het gebied van opvoeding en onderwijs zeer veel te ander de verbeteren viel, hebben wij in de voorgaande bladzijden voor pijnen0 ^u^siand vastgesteld en zullen we nog zien voor ons vaderland. De Philantropijnen hadden meegewerkt om de geesten wakker te schudden, ze hadden Locke's denkbeelden nog meer bekend gemaakt, „begeistert" als ze waren door de „Schweizerische Philosoph", door de grote Jean Jacques. En zij waren aan 'twerk 1 Gunning, a. w. Inleid. 23 vlgg. 2 Schrift über Padagogik, 79. 40 Volksonderwijs. Nationale opvoeding. gegaan in hun inrichtingen voor de gegoede burgerij. Het is de verdienste van Von Rochow geweest, de denkbeelden van Basedow over burgeropvoeding overgedragen te hebben op het plattelandsvolk. Ondanks de werkzaamheid van Francke was de volksschool nog in zeer slechte toestand, getuige de schoolverordeningen van Frederik Willem I en Frederik li, die kleermakers en invaliden als de aangewezen volksopvoeders beschouwden K Eberhard von Rochow, begaan met de verschrikkelik slechte, achterlike toestanden onder de boeren van zijn landgoederen, oordelende, dat „het verstand" een „in een net van dwaze meningen verstrikte leeuw" geleek 2, besloot zelf een poging te doen om voor muis te spelen en de toestand van „de grote hoop" door volksonderwijs te verbeteren. Hij stichtte in Reckan een dorpsschool, schreef in 1773 zijn „Lesebuch", het eerste Duitse volksschoolleesboek; schreef handleidingen voor onderwijzers, werken over godsdienstonderwijs en bewerkte de oprichting van een „Lehrerseminar" te Halberstadt. Door dit alles is hij een der merkwaardigste Philantropijnen geweest, die een aparte plaats in de lange rij inneemt. Hij was rationalist, maar deze voorstander van een „christendom boven geloofsverdeeldheid" was een man van warmer Christelike overtuiging dan vele Philantropijnen3, meer onder pietistiese invloed, met de kerkelike autoriteiten van zijn dagen op beter voet staande dan Basedow, die zijn tegenstanders op de lompste wijze de huid vol schold4. Misschien is zijn invloed daardoor nog groter geweest. In meer dan één opzicht leidt hij een nieuwe periode in. Als voorstander van volksonderwijs wordt hij de Pruisiese Pestalozzi genoemd; hij vormt in ieder geval de schakel, die de Philantropijnen met dè man van de nieuwe periode, Pestalozzi, verbindt6. Hij onderscheidt zich ook van de cosmopolietiese Philantropijnen door zijn Pruisies patriotisme; hij onderhield briefwisseling met de Pruisiese minister Von Zedlitz over de nationale opvoeding. De man, die met ruime blik ook over de grenzen zoekend, in 1792 Mirabeau's boek over „Nationalerziehung" vertaalde, van een inleiding en van noten voorzag, had 1 Schmidt, a. w. IV, 2, 446. 2 Schmidt, a. w. IV, 2, 451. 3 Schmidt, a. w. IV, 2, 473. 4 Hahn, a. w. 22. 5 Gunning, a. w., Inleid. 23. 41 reeds in 1779 aan Von Zedlitz opgedragen een geschrift „Von der Verbesserung des N a t i o n a 1 c h a r a k t e r s durch Volksschulen", door Pestalozzi begrijpelikerwijze geprezen. Zo heeft deze „edle Freiherr Von Rochow" de Philantropijnse beweging in andere banen geleid en nog voor de overgang van achttiende naar negentiende eeuw een nieuw geluid doen horen. tekenis van Wij hebben gemeend een zo uitvoerig overzicht van het Philanmsmè^voortropinisme te mogen en moeten geven, wijl het, voortkomend uit ederiand. een levensbeschouwing, die, „in overeenstemming met onzen nuchteren volksaard, in ons land altijd min of meer inheemsch is geweest" x, uitnemend weergeeft het opvoedkundig denken ook in Nederland gedurende het tijdperk, dat wij behandelen willen. Afgescheiden daarvan is de rechtstreekse invloed van de „Philan- tropinische" schrijvers groot geweest. Door talrijke vertalingen, dikwels opmerkelik snel volgend op de oorspronkelike werken, oefenden Salzmann, Campe e. a. invloed op de mensen hier, waar „de Aufklarung na haar ondergang in haar vaderland heel vreedzaam nog een half eeuwtje werd voortgezet" a)2. a) Nagenoeg volledig werd het werk van Salzmann hier vertaald; veel daarvan verscheen bij de firma Doll te Amsterdam, die ook werk van Wolff en Deken uitgaf. Als kleine aanvulling tot de lijst, die Dr. Gunning geeft (a. w. Inleid. 47). kan dienen, dat in de Bijdragen tot het Menschel ijk Geluk III, 1790 (uitgevers Paddenburg te Utrecht en Schalekamp te Amsterdam, die ook vertalingen van Salzmann gaf) in een reeks vertogen „Over de onverstandige opvoeding" (blz. 19, 107, 313, 518 enz.) grote stukken werden genomen uit de op blz. 14 in een noot genoemde „Anweisung zu einer unvernunftigen Erziehung der Kinder", Erfurt, 1788. Behalve van Salzmann, die hier zeer populair was (Vaderl. Letteroefeningen, 1797, I, 643) werd hier ook van andere Philantropijnen vertaald o.a. de „Gymnastik für die Jugend" van de bekende Schnepfenthaler Guths Muts; de vertaler, de schoolopziener van Geuns, vermeldt, dat er, evenals te Dessau, te Schnepfenthal Hollandse leerlingen \ waren (Boek en feit vermeld inBeschrijving van hetOpvoedings / Instituut te Schnepfenthal enz. door J. v. Wijk Rz , Adam, 1808, bl. XX en 40.) Van Campe werd hier vertaald, natuurlik zijn Robinson, verder de eerste delen van het lijvige Revisionswerk, andere werken ook. In de bovengenoemde Bijdragen tot het Menschelijk Geluk, I, 1789, werd de Vaterlicher Rat für meine Tochter, in verschillende vervolgen vertaald opgenomen (I. 612; II, 57, 159, 390 enz.). % ~ 1 Gunning, a. w. Inleid. 11. 2 Gunning, a. w. Inleid. 51. 42 Zo is het opvoedkundige denken hier te lande in vele opzichten een afspiegeling van dat bij onze Oosterburen. De prijsverhandelaars en Spectatoren lieten zich leiden door de talloze Duitse gidsen, die zich aanboden; wel werd hier nog niet veel Duits gelezen, maar, wij zagen er boven de bewijzen van, des te meer vertaald. En, naast de invloed, die de Philantropijnen oefenden op de theorie van onderwijs en opvoeding, kwam ook nog de hoogstwaarschijnlik grote betekenis, die hun werk heeft I gehad voor de organisatie van ons nationale onderwijs. De man, die, theorie in praktijk omzettend, vastleggend en ordenend, mede de organisator werd van ons nationale onderwijs, Adriaan van den Ende, kende en waardeerde Von Rochow. Hij bezocht diens inrichtingen en trachtte als predikant te Roozendaal deze meest | nationale der Philantropijnen in zijn schoolhervorming na te volgen. ; Zijn pogingen mislukten. Maar toen later Van den Ende na Van der Palm het grootse werk aanvaardde, om aan Nederland een behoorlike schoolwet te geven, heeft ongetwijfeld belangrijke I invloed gehad, niet alleen wat hij had gelezen en gestudeerd, maar ook wat hij te Reckan had gezien. PESTALOZZI. Wie van biographieën houdt, leze Pestalozzi's leven (1746— 1827), merkwaardig leven van een merkwaardig man, leven van mislukking en welslagen, van roem en miskenning, van bespotting, vijandschap en aangrijpende verering, van levensmoed en eenzame, droevige ouderdom. Wie het geniale ook in het leven van een gewoon schoolmeester kan ontdekken, leze de geschiedenis van deze eenvoudige man, die, om één voorbeeld te noemen, zijn gehele leven orthografies gebrekkig bleef schrijven, maar intuïtief voelde, wat Kant en anderen in hun wijsgerig denken aan de mensheid zouden leren, wijziging van Wij hebben in ons vorige overzicht er op gewezen, dat de dLkenSfr'ciePmlantropijnse Aufklarers hun pedagogiese werkzaamheid bei7e en 18e gonnen, toen vele geesten in Duitsland zich van de Aufklarung eeuw. 6 gingen afkeren. Ook nu begeven wij ons niet op philosofies 43 terrein, stippen alleen een paar heel voorname dingen aan1. In de 16e en 17e eeuw had het Protestantisme zich schrap moeten zetten tegen de „Gegen-Reformation", had de hervormde theologie catechiseren derwijze de hoofdwaarheden van het Christelik geloof de kinderen moeten inprenten. Als reaksie op deze verstandelik-theologiese „eeuw van strijd" (zoals Herder hem noemt) kwam enerzijds de beweging tot hereniging der verschillende godsdiensten, gepaard gaande met propaganda voor algemene verdraagzaamheid; anderzijds een mystiek sektenwezen, waarin de merkwaardigste verschijningen zijn het Lutherse Piëtisme en het gereformeerde Methodisme, die beide „aus den Büchern ins Leben" wilden3. Voor een beweging, die het Christelik „leven" voornamer achtte dan de Christelike „leer", werd het gevaar groot, dat zij onder invloed zou komen van het algemeen 18e eeuwse Rationalisme, met name van de in ons vorig overzicht genoemde rationalistiese moraalphilosophie. De „moralische Ausbesserung" werd „das Losungswort der Philantropinisten"8. Hoe meer men echter met de overlevering brak, hoe ernstiger men van traditioneel geloof streefde naar zelf veroverde kennis, hoe hoger eisen men aan het waarheidsonderzoek stelde: hoe noodzakeliker het onderzoek werd naar de menselike geest en datgene, waartoe de menselike geest in staat is ö). Op het Philantropijnse individualisme, dat de jonge mens opvoeden wilde tot individueel geluk en individuele volmaaktheid; dat juist door een vaag cosmopolitisme de plaats uit het oog verloor, die het individu in de naast öm hem zijnde gemeenschap inneemt; is gevolgd een beweging, die de mens door zelfinkeer en zelfbeschouwing bracht tot het inzicht van samenhorigheid, ") „Damit war dem Denken die Richtung auf den menschlichen G e i s t gegeben. Hier setzte die machtige Gedankenarbeit der Philosophen Kant, Fichte, Schelling und Hegel ein. Der Gang der Zeitrichtung liesze sich demnach einfach so ausdrücken: Heraus aus den Büchern ins Leben (Pietismus), in die Natur (Aufklarung), in den Geist (deutsche Philosophie)!" (Schmidt, a. w. IV, 2, 630). 1 Voor dit overzicht verwijzen wij naar K. A. Schmidt, Geschichte der Erziehung (Pestalozzi, door E. Gundert) , IV, 2, 503 vlgg. 2 Windelband, Lehr-buch der Geschichte der Philosophie, 407. 3 Schmidt, a. w. IV, 2, 630. 44 Kant en Fichte. Sociale opvoeding. Nationale opvoeding. van sociaal plichtsgevoel. Kant, oorspronkelik aanhanger van Wolff, had na 1760 de blik van de buitenwereld naar de binnenwereld gewend en hij kwam voor de zedeleer tot de stelling, dat „de-zedewet-gehoorzamen-uit- plichtsbesef de ware zedelikheid is"; de mens handele zö, „dat het richtsnoer van zijn wil tegelijk als voorschrift voor een algemene wetgeving kan gelden". Het is vooral ook Fichte geweest, die in zijn „Reden an die Deutsche Nation" tegenover het Rousseause prediken der menserechten, de verkondiger werd van de menseplichten. Hij is van het boven aangeduide individualistiese cosmopolitisme der Aufklarung gekomen tot patriotisme, steunend op eerbied voor en vertrouwen in de Duitse Natie, waaronder hij met voorspellersblik iets zo ruims verstond als later pas door Bismarck geschapen zou worden1. Onder deze invloeden ontstond het nieuwe iedeaal der sociale opvoeding: het doel daarvan was niet het geluk of de volmaking van de enkeling, maar het geschikt-maken van de enkeling om de gemeenschap te dienen, de ondergeschiktheid van het individu aan de gemeenschap s. Tot deze nieuwe idealen is men gekomen onder de druk der staatkundige gebeurtenissen: terwijl Schiller nog verklaarde, dat het armzalig en kinderachtig was voor een natie te schrijven („een wijsgerige geest kon zulke benauwde grenzen niet erkennen"), heeft het gelijkmakende optreden van Napoleon tot negatief gevolg gehad, dat overal in de veroverde landen het nationale gevoel is gaan opleven. Het eerste, schitterende pleit voor nationale opvoeding zijn de in 1807 gehouden „Reden an die Deutsche Nation", waarin Fichte het uitsprak, dat, onder de dwang der Franse bajonetten, voor het Duitse volk niet veel overbleef dan door een nationale opvoeding rondom de „Gesamtheit eines nach Geist und Körper kraftvoll heranwachsenden Geschlechtes ein Band der Einigung zu schlingen" s. De koning van het zo zwaar beproefde Pruisen verklaarde na de rampzalige slag bij Jena: „Wel is waar hebben „wij grondgebied verloren; wel is waar is de Staat achteruitgegaan 1 Ziegler, Die geistigen und sozialen Ström ungen enz., 90, 2 RisSWANN, a. w., 16; zie ook: Dr. R. Hochegger, Ueber Individual- und Sozialpadagogik. 3 Schmidt, a. w. iv, 2, 598. 45 „in uiterlike macht en roem; maar wij willen en moeten ervoor „zorgen, dat wij in innerlike kracht en macht vooruitgaan. Daar„om is het mijn wil, dat de grootste aandacht gewijd zal worden „aan het volksonderwijs" En dat deed men in Pruisen: men zond een aantal jonge mannen naar Zwitserland, naar Pestalozzi, op wie Fichte al gewezen had als de man, die de nieuwe opvoedingskunst had gevonden en met goed gevolg toegepast. Zo heeft dus Pestalozzi, van wie Compayré aardig zegt: „hij haalde „weeskinderen en vagebondjes bij elkaar, als de kinderdief ener „nieuwe periode"2 door zijn denkbeelden over sociale en nationale opvoeding de weg gewezen aan de mannen, die in Duitsland en vooral in Pruisen, gingen arbeiden aan de wederopbouw der Duitse natie3. }« Duitse Want het merkwaardige feit deed zich voor, dat de boven ijsgeren en Nstalozzi. ontwikkelde verandering van denken tot uiting kwam èn in de boeken van een groep in de geschiedenis der wijsbegeerte zeer gewichtige denkers, èn in het wijsgerig ongeschoolde denken4 en werken van een Zwitserse schoolmeester. Bij het zich losworstelen der Duitse intellektuelen uit de zelfgenoegzaam-oppervlakkige Aufklarungsphilosofie gaat naast de denkers, en gedeeltelik voor ze uit, de eenvoudige fieguur van „Vater Pestalutz". Hij ging vöör! Acht en twintig jaar vöör dat Fichte, tot bezinning gekomen door de smadelike ondergang van het Duitse rijk en van Pruisen, zijn boven aangehaalde redevoeringen hield, sprak Pestalozzi in zijn „Rede von der Freiheit" 't al uit, dat „Brudersinn" en liefde de enige bronnen van werkelike gerechtigheid zijn 5; „de mens leeft niet voor zich alleen op aarde", aldus sprak hij in zijn eerste pedagogiese geschrift (1780)6. Al bleef er in zijn opvoedingsdenkbeelden veel individualisties7, hij heeft daarom juist zo grote betekenis, deze onpraktiese en dus in de praktijk telkens voor mislukkingen komende idealist, omdat hij een s o ci a 1 e-o p v o e d i n gs i d e e schiep in een tijd, toen de sociale vraag nauweliks in het bewustzijn van enkele l Rissmann, a. w. 19. 2 a. w. II, 104. 3 Zieoler, Die geistigen und sozialen Strömungen enz. 99, 4 Prof. Dr. P. Natorp, Pestalozzi, Sein Leben und seine Ideen, 35. 5 Schmidt, a. w. IV, 2, 523. 6 Schmidt, a. w. IV, 2, 527. 7 Rissmann, a. w. 13. 46 mensen was1. Wat Rousseau voor zijn Emile had „gedroomd" "), wat de Philantropijnen voor hun bourgeoiszoontjes hadden gedaan, zou hij voor zijn volkskinderen doen, voor zijn armen, misdeelden, voor het volk in z'n geheel. En hij was niet als Von Rochow, de van zijn hoog maatschappelik standpunt afdalende landjonker; hij was arm met de armen!; hij leefde zelf Armen- als bedelaar, om bedelaars als mensen te leren kennen; „ich litt onderwijs. wag dag VoJk m„ 2_ m pESTALOZZI>s mond kHnkt VOQr >t eerst de eis van onderwijs voor de arme, die daarop recht heeft3. „Er is een histories verklaarbare, maar droevig noodlottige wanverhouding tussen de schijnbeschaving, de boekenbeschaving der „rijken en de onbeschaafdheid der armen. Door het huisgezin, „door de moeders zal echter dat arme volk omhoog gehaald „worden en als de zgn. geleerden, de woordenkramers, beweren, „dat de moeders dit niet kunnen, dan is dat laster en gebrek „aan kennis en dan kan men niet anders doen dan met Christus' „woorden Gods vergiffenis over deze beledigers van het volk afsmeken: „Here, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen" 4. Aangegrepen door de ellende des volks, voelde hij de roeping „schoolmeester te worden", het volk te hulp te komen, maar.... (en hier hebben wij nóg iets van de grootste betekenis van Pestalozzi's opvoedkunde) .... de mens is slechts „Werk seiner Selbst"; alle hulp moet „zelfhulp" zijn; de verbetering van de volksopvoeding moet komen van onderen op niet alleen, maar van binnen uit. Geen van buiten af spelenderwijs aanHUfe zur gebrachte kennis, neen, „Hilfe zur Selbsthilfe" 5, door plichts.eibsthiife. betrachting ontwikkeling van de eigen kracht bij kinderen, zowel bij de zedelike als bij de intellektuele opvoeding. Dat waren denkbeelden, overeenstemmend met wat de nieuwe a) „mein im höchsten Grad unpraktischer Traumsinn wurde von diesem ebenso im höchsten Grad unpraktischen Traumbuch enthusiastisch ergriffen", zegt Pestalozzi, aan het eind van zijn leven op zijn jeugd terugziende. (Schmidt, a. w. IV, 2, 513). 1 Zieoler, Geschichte der Padagogik, 278. 2 Schmidt, a. w. iv, 2, 505. 3 H. Pinloche, Pestalozzi et 1'Education populaire moderne, Paris, 1902, 76. 4 Pinloche, a. w. 75. 5 Ziegler, Die geistigen und sozialen Stiömungen enz., 101. 47 wijsbegeerte leerde; denkbeelden naar het hart van de mannen, die het Duitse volk tot groter kracht wilden brengen, die inzagen, dat na de energieloosheid en het „laat-maar-voorje-zorgen"stelsel van het verlichte-dejpotisme, alleen de eigen werkzaamheid van het volk, de losmaking van de volkskracht, helpen kon \ hameiike A. Na Rousseau en de Philantropijnen bleef de Lichame- ivoeding ... uke opvoeding bij alle verdere opvoeders aandacht vragen. Pestalozzi betreurde de lichamelike verwaarlozing van het lagere volk; hij achtte de door de Philantropijnen (Guts-Muths) op de voorgrond gebrachte gymnastiek, ook het turnen, zaak van de volksschool2. Overigens deelt hij de toen meer en meer algemeen wordende moderne opvattingen, die ook door Kant helder en met overtuiging uiteengezet werden s. oiiektueie B. Bij de Intellektuele opvoeding heeft ook Pestalozzi de voeding . waarde van aanschouwing en ervaring erkend. Evenals Kant stelde hij de ervaring boven de aanschouwing: zinnelike waarnemingen krijgen eerst waarde, als het verstand er ervaringen van maakt, leerde deze4. Maar Pestalozzi drong aan op een geheel andere aanschouwing dan de Philantropijnse. Basedow en de zijnen trachtten de leerlingen door aanschouwing wegwijs te maken in natuur en mensewereld. Het doel lag in de stof, nuttige kennis moest bijgebracht. Voor Pestalozzi is de aanschouwing alleen middel om het verstand aan 't werk te zetten: „wij trachten steeds de leervakken, waarin wij onderwijs geven, „meer als middel tot ontwikkeling van de geest, dan als middel „tot uitbreiding der kennis te gebruiken .... Wij geloven in » t algemeen, dat het onderwijs van de jeugd in zijn gehele om„vang meer vormend dan onderwijzend zijn moet""). „Hoe „vruchtbaar en weldadig is het „weinig weten", indien het a) „mehr kraftbildend als wissenbereicherénd." (Bericht an die fcltern und an das Publikum, 1807.) 1 Zieoler, a. w. 95. - vgl. ook Kant, Ueber Padagogik, §§ 34^47, 84 vlgg. 3 Schmidt, a. w. iv, 2, 626. 4 Casimir, a. w. ii, 28. 48 „een „zeker weten" is", zegt C. F. Michaelis in zijn boek over Pestalozzi, die hij zelf daarin van zijn leerlingen laat getuigen „hunne stemming was geenszins de stemming van hen, „die geleerd worden, maar die van uit den slaap opgewekte „onbekende vermogens . . . Het zwaartepunt van de opvoeding ligt dus niet in de te bestuderen leerstof, maar in de vorming van de denkkracht; dat daarbij rekening gehouden wordt met de zielkundige ontwikkelingsgang van het kind spreekt van zelf. In welsprekende woorden komt Pestalozzi op-tegen de vroegrijpheid: „de natuur heeft de hogere vermogens van de mens als met een „schors omringd; als ge de schors vernielt, voor dat ze van zelf „opengaat, ontbloot ge de kern, die nog niet tot volle ontwikkeling is gekomen, en ge vernietigt de schat van het leven, die „ge voor uw kind had moeten bewaren" 2. Afkeuring van Pestalozzi kantte zich scherp tegen de methode van het het ,sepeenende spelen de- leren der Philantropijnen. Mme De Staël had al bezwaren ingebracht tegen enkele uitlatingen van Rousseau in deze richting; ook de bekende Pruisiese minister Von Zedlitz verkondigde de mening, dat men op deze wijze slechts grote kinderen vormde 3. Kant en Pestalozzi drongen met grote ernst op plichtsbesef aan. Kant heeft in zijn Schrift über Padagogik er op gewezen, dat arbeid en spel iets verschillends zijn: dat spel dienen moet tot ontspanning, maar dat arbeid voor de mens nodig en nuttig is, en dat dus aan de kinderen geleerd moet worden te arbeiden *. Pestalozzi keurde die nieuwe methodes ook af; hij vond het de zegen van de ouderwetse opvoeding, thuis bij vader en moeder, waar de kinderen wérken leerden, dat ze voorbereid werden voor het harde leven; dat ze gewenden aan arbeid, die hen later in 't leven ook wachtte6. Zo kwamen de 19e-eeuwse opvoeders terug tot de overtuiging van Aristoteles, dat alle leren met inspanning gepaard gaat en moet gaan 6. 1 C. F. Michaelis, Pestalozzi's Aanvankelijk Onderwijs enz. vertaald door N. Anslijn Nz., 1810, 17. 2 Pinloche, Pestalozzi enz. 64, 69. 3 Schmidt, a. w. IV, 2, 309, 4 Kant, a. w. 99, 100. 5 Pinloche, a. w. 65, 77. 6 Th. Davidson, A History of Education, 201. 49 -del«ke C. Natuurlik bracht de Zwitserse pedagoog voor de Zedelike voeding Opvoeding veel nieuws. Doordat hij zich als doel van de opvoeding stelde: „zedelike veredeling van de mensheid" verhief hij zich hoog boven het nuttigheidsstandpunt van de Aufklarung \ Belangrijk van Rousseau afwijkend in zijn beschouwing van de natuurmens, die volstrekt niet onbedorven is, maar beschaving zeer behoeft, is zijn opvoeding p o s i ti ef: doel is die beschaving aan te brengen. Maar toch brengt zijn inzicht in de opvoedingsmethode hem dicht bij Rousseau's negativisme: de opvoeding „heeft aanvankelijk niets te doen dan voor de gezondheid en „vrijheid der zinnen en voor eenen genoegzamen voorraad van „voorwerpen, ter onderhouding en bevordering hunner werkzaamheid, te zorgen", . . . „de opvoeding heeft alleen de pogingen „der natuur, ter uitbreiding der zinnelijke kennis, te gemoet te „komen"2. Maar dat er kennis aangebracht moet worden, is zijn overtuiging; hij spot met het socratiseren der negatieve opvoeders: „om te kunnen antwoorden op vragen moet men al „iets hebben; Socrates kon zijn vragen stellen aan diegenen, „die in overvloed te antwoorden hadden! Zelf vinden? Kan de „arend eieren stelen uit een nest, waar ze nog niet gelegd zijn?" Maar van het Philantropijnse intellektualisme in de zedelike opvoeding wil hij niets weten; evenals in zijn hele systeem klinkt ook hier de verzekering: de mens is „Werk seiner Selbst". Dè zedelike opvoeding is de omzetting van de heteronomie (de van-buiten-af-bedwinging van de natuurmens) tot de autonomie3. Eenvoudiger gezegd: zelf doen, zelf ondervinden; bij alle opvoeding, zedelike zowel als intellektuele, komt het niet zozeer aan op de hoeveelheid bijgebrachte kennis, als wel op het in actie brengen der i n de mens rustende vermogens. In het zedelike is het voor een kind het belangrijkste, een probleem in zich zelf op te lossen, er zich bewust van te worden. In Pestalozzi's stichtingen werden dan ook geen moraal- en godsdienstlessen gegeven, maar werd de levende moraal en reliegie getoond4. Geen zedelessen, geen preken, geen zedekundige boeken 5. Geen „moralische Erzahlungen" dus, geen „Educationsgeschwatz"! Zo 1 Schmidt, iv, 2, 617. 2 Michaelis, a. w. vertal. Anslijn, 40. 3 Natorp, a- w. 45. 4 Schmidt, a. w. iv, 2, 562. 6 Pinloche, a. w. 71. 4 50 zien we Pestalozzi breken met het meest karakteristieke element der zedelike opvoeding in de 18e eeuw; zo zien we hem het veroordelend vonnis uitspreken over al dat geleuter en gezeur, al die fraseologie, die voor de Duitse, Hollandse en andere jeugd een ramp, een nachtmerrie is geweest. Tucht. In zake Tucht wilde Pestalozzi ook een natuurlike en vrije ontwikkeling. De natuur wijst de weg 1; de opvoeding moet de natuurlike wetten der ontwikkeling volgen. In de tucht zal de grootste v r ij h e i d heersen naast absolute gehoorzaamheid; hij, die zich van Rousseau afkeerde door zijn maatschappelike overtuiging, waarin hij de „drift tot zelfbehoud" niet erkende als de eerste mensewet; hij, die al dat geschreeuw om „recht en vrijheid" afkeurde 2; die de maatschappelike opvoeding niet bouwen wil op de natuurlike zelfzucht, maar op geloof in en liefde voor de geëerbiedigde overheid; hij wilde, dat de geëiste gehoorzaamheid gegrond zou zijn op vrij vertrouwen, in de ervaring van de liefde en het betere inzicht van de opvoeder. Maar in vele gevallen, vooral in de prille jeugd, is blindelings gehoorzamen noodzakelik voor een goede opvoeding, daarin is Pestalozzi het met Kant eens a)8. Godsdienstige D. In zijn Godsdienstige opvoeding heeft hij voortgebouwd op opvoeding. wa^ V(^r ^0QÏ francke en Philantropijnen was gegrondvest. Ook in godsdienstige zaken wilde hij alles van aanschouwing4) laten uitgaan: inzicht in de verhouding van God. en de mensen moest groeien uit de beschouwing van de famielieverhoudingen, die van vader en kind. Voor de Aufklarungsphilosophen en -opvoeders was het geloof aan God resultaat van wijs inzicht, stamde dit geloof uit de scheppingsbewijzen of de theorieën van het overwegend-goede. Kant, misschien onder invloed van Rousseau, stelt in de plaats van de verschillende bewijzen, die de speculatieve theologen gaven voor het bestaan van God, het geloof in God, vrijheid en onsterfelikheid. Voor Pestalozzi komt a) Pestalozzi strafte ook lichamelik. (Dr. J. H. Gunning Wz., Verzamelde Paedagogische Opstellen, II, 47.) 1 Natorp, a. w. 39. 2 Schmidt, a. w. IV, 2, 548. 3 Kant, a. w. uitg. Vogt, § 54, bl. 93; ook §§ 80—86. 4 Schmidt, a. w. IV, 2, 618. 51 het geloof aan God voort uit het zuiver menselike gevoel van dank en liefde. De liefde tot God is volgens hem aangeboren, zoals de liefde tot vader en moeder, de basis van alle menselike vorming. Zö als de liefde is van het kind voor de vader, zö is de liefde tot God. Wanneer het dus op goede wijze gebeurt, wanneer het de kinderen „levend" wordt gemaakt (zie boven), wil Pestalozzi, in tegenstelling met Rousseau en de Philantropijnen, van jonge leeftijd af God noemen en prijzen. Zo werd van de zijde der „Pestalozzianer" mede de orthodokse reaksie gevoed op de rationalistiese periode; welke reaksie zo groot is, dat men in de Duitse kinderlitteratuur als twee afzonderlike tijdperken ziet: dat van 1810—1840: vertellingen met „religieuse Tendenz", na dat van 1775—1810: vertellingen met „moralische Tendenz" \ Seksuele E. De Seksuele opvoeding bleef sinds de Philantropijnen u"'g- de aandacht vragen; Kant wijdt er in zijn gesctinlt over opvoeding vier paragrafen aan2, waarin hij o. a., evenals Pestalozzi, wijst op de betekenis van bezigheid; de laatste meende, dat handenarbeid, het knutselen en het verrichten van huiselike werkzaamheden prachtige middelen waren om de geest voortdurend bezig te houden. Kenmerkend voor zijn algemene pedagogiese beginselen is wat hij zegt in „Lienhard und Gertrud": niet aangebrachte kennis, maar de ontwikkelde eigen kracht moet het 'm doen: „Arner ging bij zijn wetgeving tegen de afdwalingen van de geslachtsdrift daarvan uit, dat hij de kracht van „deze drift door oefening in voorzichtigheid en orde tegenwerkte, „voor dat de krachtige drift er was. Ontwaakte de „geslachtsdrift, dan vond hij het huis behoorlik geveegd en gemeubeld en de heer des huizes had de kracht de boze geest aan „de reinheid en orde, die nu eenmaal in zijn huis heerste, te gewennen en hem desnoods, als hij zich onbehoorlik wilde gedragen, „aan de ketting te leggen" 8. ndivirt„oi» F Uit hpt hrwpn mppcrprlppldp nvpr de wnzicqn? in het wns- apvoedmg. gerjge denken; aan welke gedachteverandering Pestalozzi zelfstandig heeft deelgenomen, zal duidelik zijn, dat zijn opvoedings- 1 G. Dreyer, Die Jugendlitteratur, 73. 2 Kant, a. w. uitg. Voqt, 120. 3 Dr. F. W. Foerster, Sexualethik und S exualpadago gik, holl. vertal., 90. 52 leer in doel en wijze veel minder individualisties is dan de hiervoor behandelde stelsels van Locke, Rousseau en Basedow c s. De Nuttig- G, Wat het Utilisme betreft, ook hierin week de Zwitserse 1 ' opvoeder af van zijn voorgangers. Dit zal uit het boven behandelde, met name uit hetgeen wij over de intellektuele opvoeding vermeldden, duidelik zijn. Betekenis van Pestalozzi was geen theoreticus, geen systeemman, hij was scheppend genie, vooral groot als persoonlikheid. Zijn invloed is machtig geweest: zijn verschillende inrichtingen mogen te gronde zijn gegaan, zijn geschriften onduidelik zijn en onwijsgerig, zijn opmerkingen over de methode der leervakken voor het onderwijs wèl gewichtig, maar toch lang niet afdoende geweest zijn; ondanks alles was zijn optreden geweldig, vernieuwend, wékkend tot verder leven. Hij was een bouwer in de breedte en in de diepte; in de diepte! wij hopen het boven duidelik gemaakt te hebben; maar ook bouwer in de breedte: zagen we Locke en Rousseau bezig met hun rijkelui's zoontjes; zagen we de Philantropijnen, iets lager in de maatschappelike pyramide, hun scholen openen voor groepjes aanstaande mensevrienden, Pestalozzi werkte aan de basis: hij gaf het vraagstuk van de algemene volksopvoeding aan de negentiende eeuw ter oplossing. Hij plaatst zich midden in de werkelikheid en doet voorstellen, die uit die werkelikheid voortkomen, en volgens normale, gezonde gedachten daaruit zijn ontwikkeld. Dienovereenkomstig zal de verbetering der volksHuiseiike opvoeding moeten uitgaan van het huis1, van de moeder! De opvoeding, ondertietel van Pestalozzi's beroemd boek „Wie Gertrud „ihre Kinder lehrt" luidde: „ein Versuch, den Müttern „Anleitung zu geben ihre Kinder selbstzuunter„richten". In zijn verschillende in romanvorm geschreven boeken heeft Pestalozzi ons de geschiedenis gegeven van het dorp: de ellendig-slechte toestanden (Lienhard und Gertrud I, 1 Pinloche, a. w. 67. 53 1781), de verklaring daarvan (L. und G. II), de middelen om verbetering te brengen in de dorpstoestanden (L. u. G. III), in de Staat (L. u G. IV, 1787). Door de samenwerking van moeder Gertrud, schoolmeester Glülphi, de kerkelike en wereldlike overheid („pfarrer Ernst" en Arner), ontstaat een algemene opvoeding, waarbij echter steeds het hoogste gezag toegekend wordt aan de moeder, wijl die eenvoudig de stem van de natuur, van het door geloof en liefde geleid hart volgtA. Moeder- Bij Locke horen we nagenoeg niet van de moeder; Rousseau opvoeding. geeft roerende uitroepen, maar voedt Emile op buiten de invloed van ouders en famielie; door de Philantropijnen werd de grote betekenis van het famielieleven erkend, maar hun werk, het theoretiese èn het praktiese, is het werk van kostschoolhouders; het is Pestalozzi geweest, die de gezinsopvoeding in volle waarde heeft hersteld en de moederopvoeding met krachtige overtuiging en innige warmte heeft bepleit. Betekenis In aansluiting bij wat wij in de voorgaande bladzijden over de oo^t£",betekenis, respectievelik van Locke, Rousseau en het Philanïand. tropinisme, voor ons vaderland, gezegd hebben, zouden wij nu moeten wijzen op de invloed van Pestalozzi op het opvoedkundige denken in Nederland. Zijn direkte invloed valt echter in het eerste gedeelte der negentiende eeuw, dus in jaren, toen Wolff en Deken reeds lang op het kleine Scheveningse kerkhof rustten. Toen vond hij vooral belangstelling in de kringen der onderwijzers, die trouwens over de gehele wereld hem veel te danken hebben a) en die in ons land na 1801—1806 een schoner taak, een waardiger positie gekregen hadden. De besten onder hen verspreidden zijn werken, voerden daarover briefwisseling met hem (H. W. C. A. Visser), vertaalden zijn boeken (P. J. Prinsen, N. Anslijn), bezochten zijn inrichtingen (P. de Raadt)2. a) „hij was hun allen heilig." zeggen deVaderlandsche Letteroefeningen, 1820, II, 264. 1 Schmidt a. w. IV 2, 546. 2 Vaderlandsche Letteroefeningen, 1820,11,481; H, 206, 254, 626. 54 Al werkt zijn rechtstreekse invloed dus eerst na het tijdperk, dat wij behandelen, toch hebben wij ons overzicht van dé pedagogiese denkbeelden in het buitenland ook over deze merkwaardige Zwitserse schoolmeester uitgestrekt, omdat wij daardoor een juister denkbeeld krijgen van de geschiedkundige ontwikkeling dier denkbeelden, ook gedurende de periode, die wij ons ter bestudering kozen. Wij hopen dat in een volgend hoofdstuk te kunnen laten zien. Dat volgend hoofdstuk bepaalt onze aandacht bij wat er binnen onze landspalen gaande was op opvoedkundig gebied. II. OPVOEDKUNDIGE DENKBEELDEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE 18e EEUW. inVeï TV "Rust'§ nëgen de theekoepels der patricische buitenverblijven a" ' „zich te spiegelen in Amstel en Vecht, waarin de blanke zwanen „drijven; kwistig opgepronkte saletjonkers met licht gepoeierde „pruik, de driekante steek onder den arm, in rood lakensche „kamizool, het degentje op zijde omhoog-gewipt, trippelen over „de gladde vloer de koele ontvangzaal binnen der lommerrijke „buitenplaats en buigen in zwierige behaagzucht voor hooggekapte „jonge dames, met vierkant uitgesneden halzen, die aan mozaïek „ingelegde tafeltjes kaartspelen en babbelen. Het kleine vaderhand is in partijen verscheurd en in de colleges d. z. de sociëteiten „vlamt de politieke hartstocht zöö hoog op als de algemeene „verslapping nog toelaat. Daverend klinken de gezwollen frazen „der politikasters, kwart-poëten galmen hunne bombast-verzen uit, „terwijl van verre reeds de roep klinkt van vrijheid, gelijkheid en „broederschap. Het onweder rommelt in de verte, maar men is „als die in onwetendheid dansen boven een vulkaan. Naar Frankrijk richt zich der patriotten verlangende blik; middelerwijl kaapt „de Engelsche buurman, als van ouds visschend in troebel water, „onze koopvaarders weg en onderzoekt belangstellend de sterkte „en den rijkdom onzer koloniën. Alles klein en beuzelachtig, „zonder grootsche idealen, zonder heilige geestdrift; de republiek „een bouwval, het volk verarmd, de regentenadel verdorven, de „zedelijkheid verworden, de kunst namaak, de godsdienst een „uitgebluscht vuur .... slaperige, geestelooze, geparfumeerde, „malle pruikentijd! 56 „Ziedaar de gangbare meening. Dat er een goed deel waarheid „in steekt, ontkent niemand. Het is noodig te zeggen, dat voor „een ander deel de smaad onverdiend is. Want te midden van „de oude dingen, die verdwenen, gelijk de gansche vermolmde „bouw van het gemeenebest immers was inééngestort, waren de „nieuwe bezig zich te vormen " \ iet geesteiik Ons volk, dat in zo sterke mate de invloed heeft ondergaan ederiancTen van de belangrijke geestelike beweging in het buitenland, heeft, daarbuiten, langzaam volgend en taai vasthoudend aan het oude 2, dit geestelik leven meegeleefd, de nieuwe denkbeelden op zich laten inwerken. Er heeft zich hier niet een opgewekt geestesleven ontwikkeld als in het buitenland: „van al het fiere leven, dat zich in Duitsch„land en elders openbaart, heeft Nederland in de 18e eeuw, op „een enkele uitzondering na, niets gekend, niéts willen kennen. „Het heeft het schuw en angstig geweerd als een besmetting. „Alleen het zoetelijk sentimenteele, het Wertheriaansche en Gess„neriaansche, werd hier uit Duitschland binnengehaald en algemeen „gewaardeerd, enkel datgene, wat vereenigbaar was met het „formeele van een verflenst en uitgedroogd Calvinistisch geloof, „met de zelfvoldane begrippen van menschen, die teren op een „grootsch verleden" 3. strijdtussen Maar al was de strijd der geesten hier te lande dan niet zo fris enmeuw. en ZQ groots als in het buitenland, de strijd was er; in minder grote vormen dan-elders, maar juist wel daardoor misschien, vaak scherper, heftiger,, verbitterder. De strijd tussen oud en nieuw, oud, „zelfgenoegzaam, rustig, genoegélijk voortlevend in „gelijkvloersche levensopvatting, lauw-vroom, uitersten en botsingen vermijdend, vreemd aan hartstocht en schoonheid, liefhebbers van netheid en regelmaat, die het opgeschroefde voor „het verhevene namen" *; nieuw, ontevreden met het bestaande, de nationale klacht aanheffend, wijzend op het buitenland als al lang ons over het hoofd gegroeid, de waarheid aandurvend, „dat 1 Prof. Dr. L. Knappert, Inleid. Sara Burgerhart, uitg. Wer. Bibl. VIII, IX. 2 Dr. J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, 344. 3 Dr. J. Prinsen, Van Lessing tot Vosmaer, Gids, 1910, I, 454; Vgl. Mr. W. H. de Beaufort, Historische Opstellen, II, 66. 4 Kalff, a. w. V, 571. 57 „het tegenwoordig met ons slecht staet, ten allen aenzichten", zoals Rijkloff Michael van Goens , de merkwaardige Utrechtse hoogleraar, het zeggen durfde1; hij, die trouwens de eerste Nederlander was, die Rousseau bewonderde2, die later de superioriteit van de Duitsers erkende3. ieopenbaard- In die 18e-eeuwse strijd zien we het oude openbaringsgeloof 'redeiyk- met ziin leerstelligheid, zijn lange preken, zijn onverdraagzaamheid, :hristendom. zjjn verkettering van andersdenkenden , tegenover de voorstanders van het „redelyke C h r i s t e n d o m" en de natuurgodsdienst van Rousseau's Savoyse vicaris*. Men had eeuwenlang gezucht onder de dwingende macht van het verstarde geopenbaarde Christendom; men had genoeg gekregen van het eindeloos twisten van Coccejanen en Voetianen, van de sterke overdrijvingen, de talrijke misverstanden der elkaar bestokende partijmannen, het onvermijdelik afdalen in allerlei splinterige dogmatiese onderscheidingen 5. De twisten gingen bijna altijd over de leer, zelden over godsdienst of zedelikheid6. Als in elke openbare strijd, waaraan velen deelnemen, was misverstand, niet alleen onderling, maar ook ten opzichte van de zgn. vijanden van het Christendom, aan de orde van den dag; de wezenlike onderscheidingen in de wijsbegeerte gingen over de hoofden der grote menigte heen 7; door de popularisering van vele wijsgerige en godsdienstige vraagstukken ontstonden allerlei verkeerde voorstellingen, werkte men met onbegrepen namen, haalde men verschillende dingen dooreen "). 'erdraagzaam- In vele kringen onzer Calvinistiese voorvaderen was door het eid' telkens weer behandelen van allerlei dogmatiese futiliteiten de indruk gevestigd, dat het stuk van de leer en de belijdenis dan toch voor meer dan één uitlegging vatbaar was; op de bodem dezer ervaring wies de behoefte aan godsdienstige verdraagzaam- — heid. Zo vond de uit het buitenland tot ons komende gedachte a) Onder de scheldwoorden stond b.v. deïst gelijk met atheïst. 1 Mr. B. ten Brink, Levensbeschrijving van R. M. van Goens, 36. 2 Kalff, a. w. v, 576. 3 Kalff, a. w. vi, 13. * Kalff, a. w. vi, 23. 6 Reitsma, a. w. 331. 6 Knappert, Geschied. n. h. Kerk, ii, 95. 7 Knappert, a. w. ii, 158. 58 van verdraagzaamheid hier een goede ontvangst. Vooral aan 't eind der eeuw werd, in en buiten de kring van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, met overtuiging verdedigd een „Christendom boven geloofsverdeeldheid"; wel kwam de ook door Napoleon gewenste vereniging van alle Protestanten niet tot stand door de weigering vooral der Ned. Hervormden, [ maar toch verenigden zich de voorstanders van een „eenvoudig, bijbels, niet-leerstellig Christendom" tegen de aanvallen der ker1 kelike rechterzijde en de rationalisten anderzijds \ Opgewekter Vooral om en nabij 1770, na welk jaar ook de pedagogiese ^ven na 1770. J 1 r & e> belangstelling, zoals wij zullen zien, groter werd, ontbrandt de strijd met volle kracht, heftig, in telkens nieuwe uitbarstingen °). De rechtzinnigen verdedigen zich met alle middelen: ontslag, censuur, het verbranden van boeken door de beul2, enz. enz.; de nieuwlichters, de schone verdraagzaamheid vaak vergetend, deden bij hun verdediging in woord of geschrift, in scherpte voor hun tegenstanders niet onder. Zij, die tegenover het vaak dogmatiese, maar (vergeten wij 't vooral niet!) ongetwijfeld bij duizenden échte christendom, de zedeleer op de voorgrond stelden, wilden door opbouw van het volkskarakter, door verlichting van de geest, door beter opvoeding, door volksonderwijs, het Nederlandse volk verheffen uit het diepe verval. Hun algemene menseliefde bracht mee, dat zij verscheidene nieuwe bewegingen met instemming begroetten, dat zij zich mee verzetten tegen de mensonwaardige slavernij, dat zij belangstelling toonden voor de langzaam opkomende strijd voor de emancipatie der vrouw. Optimisme. Kenmerkend voor het gehele optreden dezer 18e-eeuwse hervormers is het grote optimisme, waarmee ze bezield waren. Optimist krachtens hun rationalistiese levensbeschouwing, krachtens hun aan Locke of aan Rousseau ontleende opvattingen over de menselike ziel en de opvoeding van de mens, aanvaardden a) Voor de vele kwesties dier dagen (ze zijn talrijk genoeg) zie men de aangehaalde werken: ontslag Ds. van den Os te Zwolle 1755; de Socratiese oorlog over de Belisaire van Marmontel 1769; het ontslag van Prof. V. d. Marck 1772; ontslag van R. M. v. Goens 1776; respect. Knappert, a. w. II, 80, 100, 102; Reitsma, a. w. 341. 1 Reitsma, a. w. 360; Knappert, a. w. II, 198. 2 Reitsma, a. w. 319. 59 zij vol moed en zelfvertrouwen de grote taak der volksopvoeding, de verschillende werkzaamheden „tot nut van 't algemeen" a). krsteiiing. Maar de terugslag kwam! Die goedvertrouwende geestdrift voor deugd, vrijheid en vaderlandsliefde bekoelde bij velen, die, ouder wordend, zagen, hoe weinig de werkelikheid van het leven overeenkwam met de droombeelden hunner jonge jaren; de loop der gebeurtenissen in ons vaderland werkte ontgochelend op de dwepers met vrijheid, gelijkheid en broederschap. En zo kwam de kentering in de gevoelens. Hoewel „de zon der „verlichting bleef stralen en stijgen" en „de menschlievendheid, „de vriendschap, de kennis die gelukkig maakt, de neiging om „het gansche menschdom aan zijn hart te drukken, het dwepen „met de vrijheid, de afschuw van de slavernij in verschillende „vormen, de sentimenteele verteedering van de gegoede burger „over de brave werkman" geliefde onderwerpen bleven 1, werd de stemming in vele kringen gematigder, in sommige teleurgesteld. Bij die verandering der opvattingen, die overal waar te nemen is, zien we een beslister vasthouden aan het oude, een terugkeer tot het reeds gedeeltelik verlatene oude, naast verdere ontwikkeling van het nieuwe. Wij zagen, hoe uit het cosmopolitiese PhilanVersterking tropinisme in Duitsland de machtige beweging voor nationale CnaHsL. opvoeding ontstond; wij zien ook hier een nationale stroming: men is minder ontvankelik voor buitenlandse geschriften 2; nadat men tijden lang met onverzadelike gretigheid alles had bij elkaar gegrist, wat het buitenland aan nieuwe gedachten te bieden had, keert men eindelik tot zich zelve in, komt wat tot rust. De opbloei van de Duitse wijsbegeerte wordt ook hier met belangstelling gadegeslagen; de herlevende christelike kerk gaat zich met kracht verzetten tegen het binnendringen dier verfoeide wijsgerige stelsels, al was het dan met weinig goed gevolg, dat de kampioenen der kerk het opnamen tegen de aanhangers van de Koningsberger philosoofb). a) Sterk komt dit uit in de „Gedenkschriften der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1784—1809, 96 b.v. b) Wij bedoelen de strijd van Van Alphen en Feith tegen Van Hemert, Kinker, e. a.; zie Jhr. B. H C. K v. d. Wuck, Mr. Johannes Kinker, 26, 27. -1 Kalff, a. w. VI, 304. 2 Kalff, a. w. VI, 310. 60 ïei8i5."a Dit alleS tekent zich nog scherPer af in de periode na 1814/1815, toen wij in akelige krachteloosheid, in opgeblazen nationalerigheid, in zelfgenoegzame tevredenheid van Gods-uitverkoren-volk-te-zijn voortleefden, nadat wij ons onze vrijheid hadden laten teruggeven door de vijanden van Napoleon, tegenover wie wij de treurige kwajongenslafheid begingen van hem na zijn val te gaan uitschelden en bespotten \ Naast dat deel van het Nederlandse volk, dat „eens uit de hoogte der idealen neergetuimeld, ging „vreezen voor elke nieuwe vlucht en voortaan de hoogste levenswijsheid vond in tevredenheid met het bestaande, het beperken „zijner wenschen, en zich zooveel mogelijk buiten schot houden" a, naast dat deel leefde het orthodoks-christelike volksdeel, dat, voortzettend de beweging, die wij boven aanduidden, onder aanvoering van Bilderdijk, Da Costa, zich gereed maakte voor de grote strijd der 19^ eeuw; naast dat deel groeide ook het geslacht op, dat in ons nationaal leven een zodanige opleving zou brengen, dat „om de weêrga van zulk een nieuwen opbloei „van genie en talent onder ons volk te vinden, men terug moet „gaan tot het geslacht waartoe Vondel behoorde" 3. tpedago- Die opbloei zou zich ook uiten op pedagogies gebied; in de nieuwe na . - r r o & & ; 1815. kinderpoëzie zouden Heye en Goeverneur iets nieuws brengen, getuigend van sterk veranderde inzichten in de natuur van het kind en het kinderleven. Het optreden van de beide genoemden, alsook die gehele boven bedoelde opleving, valt in een periode, die buiten ons bestek ligt; toch hebben wij gemeend de lijnen zo ver te moeten doortrekken, wijl eerst in die latere jaren het tijdperk afgesloten wordt, waarvan wij een deel nader willen beschouwen. Heije en Goeverneur hebben ten slotte Van Alphen onttroond, de beroemde Hiëronymus, die als kinderdichter tientallen van jaren alleenheerser geweest is in het geestesleven der kleinen; de man, die in zijn jaren een uitstekend vertolker was van de opvoedkundige gedachten zijner geestverwante tijdgenoten, en die, bij verandering van denkbeelden, toch nog lange, lange jaren zijn bewonderende aanhangers bij duizenden zou blijven tellen. Was Van Alphen de gewichtigste 1 Kalff, a. w. vii, 4. 2 kalff> a, w. vi, 419. 3 Kalff, a. w. vii, 188. 61 an alphen fieguur in de opvoedkundige wereld dier tijden l, de dames Wolff 'Vot^ST en Deken waren ongetwijfeld als personen belangrijker dan de Deken' dichter van „De Starrenhemel". Of zij even belangrijk zijn voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het pedagogiese denken ten onzent, zullen wij te onderzoeken hebben. Wij waren bezig de achtergrond te schetsen, waartegen wij de beiden willen doen uitkomen; wij hebben enige hoofdlijnen aangegeven, de voornaamste tinten gezet; het gewichtigste echter blijft ons nog te doen: in biezonderheden te treden over het opvoedkundige denken en doen in het Holland der 18e eeuw. Wij zien ons volk bezig, tot 1795 met geestdriftig, opgewonden goedvertrouwen in het welslagen der zaak, daarna aanmerkelik bekoeld, aan de verwerking van vooral in het buitenland geboren en gegroeide gedachten; wij zien ons volk in angst en smart zich verontrusten over de achteruitgang sinds de glorierijke 17e eeuw; wij willen luisteren naar wat de warme vaderlanders af te keuren vinden en aan te prijzen weten voor de wederopbouw van het Nederlandse volksbestaan. DE BRONNEN. nzebronnen. Dat streven der 18e-eeuwers, om als hervormers en opvoeders op te treden, komt duidelik aan het licht in de Spectatoriale Geschriften; voorde kennis der opvoedkundige denkbeelden staan ons verder ten dienste de Verhandelingen over opvoedkundige onderwerpen, veelal antwoorden op prijsvragen; terwijl de kinderlitteratuur ons een kijk geeft in de toenmalige kinderwereld. :>e Spectatori- Voor wij tot een beschouwing van de opvoedkundige denkie Geschriften. bee]den higr fe lande overgaail) bespreken wij eerst kort de bovengenoemde bronnen, waaruit we onze kennis putten. Wij noemden in de eerste plaats de Spectatoriale Geschriften. Van Engelse oorsprong (Steele, Addlson), door één cosmopolities man in de eerste helft der eeuw naar ons vaderland overgebracht (Van Effen), hebben deze geschriften, steeds in 1 Dr. H. Pomes, Over Van Alphen's Kindergedichtjes, 1908. 62 aantal toenemend, grote invloed gehad in ons land en daarbuiten Werden Engeland en Duitsland met „Spectator-s en „moralische Wochenschriften" als overstroomd "), ook in Nederland vormen de gezamenlike delen van De Denker, DePhilosoof, De Pedagoog, De Opmerker, De Vaderlander,' De Kosmopoliet, De Borger, De Me n s c h e n v ri e n d, en hoe ze verder heten mogen, een eerbiedwaardige rij, niet op één Zondagmiddag door te lezen. Die duizenden en duizenden wekehkse vertogen geven ons een vrij volledig beeld van hethuiselik, maatschappelik en kerkelik leven dier dagen; vrij betrouwbaar tevens, wijl de schrijvers, voor een groot deel achtenswaardige, kundige mannen en vrouwen1, zich beijveren objectief te zijn 2\ zich er voor wachten laudatores temporis acti te worden; de ogen' openen voor het vele goede, dat de eigen tijd bood, al keerden zij zich dan ook met kracht en scherpte tegen wat zij vonden af te keuren in het naar hun oordeel sterk achteruitgaande zedelike leven onzer voorouders b). Het karakter Hervormers wilden de 18e-eeuwers zijn, en dus ook opGeschritten. voeders. Gedreven door liefde voor land en volk, ontdaan door wat ze om zich heen afkeurenswaardig zagen, wilden ze de a) In Engeland telt men er na Tatler, Spectator en Guardian meer dan 200; in Duitsland 'n grote 500; ook Frankrijk deed mee: Rousseau werkte, evenals Diderot, mee aan de eerste nummers van Le Persifleur. *) Versluys heeft Schotels mening (Beknopt Historisch Overzicht van onze Nationale Schoolwetgeving), als zou alles in de 18e eeuw, ook de staat van het onderwijs, „in treurig vervar zijn weerlegd in zijn Geschiedenis van de Opvoeding en het Onderwijs vooral in Nederland, III, 166. Het 18e-eeuw!e schoolrsf" was voortzetting van het 17-eeuwse; de theoretici van de .eeuw hadden hun nieuwere ideeën in die eeuw geformuleerdvandaar dat de kloof tussen theorie en werkelikheid in die eeuw zo gT,A nelV Wurdt natuurlik door de theoretici alles te zwart afeeDaarenboven zal de slechtheid van het onderwijs meei ïan den dag treden in een eeuw als de 18e, toen men naar alle kanten zocht naar middelen om de beroerderigheid van ons volk wat te verbeteren, dan in de 17e eeuw, toen ondanks dat onvoldoende onderwijs een groot aantal flinke en knappe mannen werd voortgebracht Men zag dit in die tijden zelf al in: De Denker IX 123 Alen zie ook: J. Koopmans, De Vaderlandsche Volksschool tijdens de Republiek en hare roeping, 1894. 1 Dr. J. Hartog, De Spectatoriale Geschriften enz. 34 2 Hartog a. w. 43. ' uu' 63 geesten wakker roepen, de hand aan de ploeg slaan. Zij gordden zich aan in de strijd voor volksverlichting, volksbeschaving, volksverheffing; zij wilden het volk bewaren voor noodlottige invloeden van weelderige overbeschaving, van vrijgeesterij, ongodsdienstigheid; ze wilden het volk opbeuren, tot nieuw leven wekken, zedelik en geestelik sterker en beter maken. Als mensen van ervaring*zagen ze wel in, dat, als er te verbeteren, te redden nog viel, men moest beginnen van onderen op; dat men dan de hoop moest vestigen op het jonge geslacht; dat men de bouwstoffen, waaruit de toekomst zou worden opgebouwd, deugdelik en onbedorven moest houden; daarmee mocht niet geknoeid! De jeugd zou men moeten behoeden voor wat er verkeerds en gevaarliks was; maar dat niet alleen: men zou ook de jeugd van het betere geven, zo veel men kon. „Het spreekt van zelve, „dat wij ons niet met klaagen allèèn te vrede stelden; dit past „geen' mensch, die om te helpen, niet om bloot te jammeren „geschapen is; maar dat wij reikhalzend uitzagen naar middelen, „om . . . .", aldus een der laatste Spectatoren bij een terugblik op het afgelopen tijdperk 1. Naast de Spectatoriale Geschriften staan ons ten dienste de Prijsverhandelingen over opvoedkundige onderwerpen. Hierin zijn niet, zoals men wellicht denken zou, de vakmannen, de schoolmannen, uitsluitend aan het woord; neen, ook hier zijn het meer de algemeen-belangstellenden in opvoeding en onderwijs. Vooral de predikanten, toen nog meer de geestelike leiders van ons volk dan tegenwoordig, hielden zich met opvoedkundige vraagstukken bezig, en onder hen weer in 't biezonder de dominees der dissidente kerkgenootschappen; wat begrijpelik is, als men bedenkt, dat de opvoedingsstrijd in beginsel was 'n onderdeel van de grote strijd voor vrijmaking van veel overgeleverds, voor ontworsteling aan veel dwingende sleur; en dat de schoolstrijd in de praktijk veeltijds was een zich los maken van de almacht der heersende kerk. De prijsvragenziekte woedde hevig: groot was het aantal verhandelingen, in proza en poëzie, dat als bekroond werk uitgegeven werd door de verschillende Maatschappijen en Ge- 1 Nieuwe Bijdragen tot het Menschelijk Geluk, 1797, II, 2, 87. 64 nootschappen; afzonderlike vermelding verdient de beroemde De Maat- Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die op ver- schappij tot 1 r Nut van schillend terrein zegenrijk heeft gewerkt. t Algemeen. jn 17g4 opgericnt door de bejde NlEUWENHUIZENS, Vader en zoon, is de Maatschappij, onder leiding van verschillenden0), bezield door „een teeder medelijden over den Staat des gemeenen „mans"1, tot grote bloei gekomen. Het „Nut" heeft scholen opgericht, kweekscholen, leesbibliotheken; het heeft het schoolbezoek der armen bevorderd; ook allerlei boeken uitgegeven: Spel- en leesboekjes, 'n Nederduytsche spraakkunst, Vaderlandse- en Algeméne-geschiedenisboeken, rekenboeken, aardrijkskundige enz. enz., 3 delen „Voorbeelden van Deugdzame Bedrijven", een Nederduytsche Chrestomathie (waarin drie brieven van E. (de) Wolff, geb. Bekker, uit Willem Leevend), een „Zedekundig Leesboek in den vorm van geschiedenissen*), en naast de Geschiedenis van Jezus en Van de apostelen van Jezus, de beroemde Geschiedenis van Jozef, door Willem van Oosterwijk Hulshoff. De meeste dezer boekjes waren antwoorden op prijsvragen (Hulshoff won de gouden medaille op 12 mededingers); ook voor pedagogiese verhandelingen schreef de Maatschappij prijzen uit, over de zedelike opvoeding (1789), de natuurlike (= lichamelike) opvoeding (1797), over het straffen en belonen (1794), het bidden en danken der kinderen (1797), allemaal echt kwesties van den dag. De Kinder-1 Dat ook de kinderboeken voor onze kennis van de opvoedkundige opvattingen belangrijke gegevens bevatten, spreekt a) Uit de Gedenkschriften 1784—1809 blijkt, hoe vele bekende voormannen uit die tijd lid waren. Zie de lijst der werken blz. 129 vlgg. *) Het was de tijd van de zedekundige leesboeken, waarvan de inhoud minder en minder bijbels werd (Scheepstra en Walstra, Beknopte geschiedenis van de opvoeding enz., 159). Buiten het Nut om, hoewei zij als lid van een departement daarmee wel in verbinding stonden, schreven betere schoolboeken Hendrik Wester, J. J. S.meither en J. H. Nieuwold, een in zijn tijd zeer verdienstelik' man, die bekend was met de Duitsers, o. a. met Pestalozzi. (Men zie wat wij in hoofdstuk I schreven over de „moralische Erzahlung (blz. 32 e. a.)) 1 Prof. Dr. L. Knappert, Het zedelijk Leven onzer vaderen in de 18e eeuw, 154. » 65 van zelf. Ten allen tijde zijn uit dat oogpunt de kinderboeken belangrijk, maar toch wel in 't biezonder die van oudere tijden. nderWse^an een e'ëen^^e kinderlitteratuur was in de 18e eeuw geen sprake. fatuur. Hier openbaart zich een van de belangrijkste verschilpunten in zake kinderopvoeding van het verleden met het heden. Wat betreft de kinderbeschou,wing, de opvattingen omtrent de kinderpsyche, verschillen de elkaar volgende 18e en 19e eeuw zeer sterk: men zag in het kind niet anders dan de aanstaande volwassen mens; inplaats van zich in het denken en voelen der kleinen te verplaatsen, veronderstelde men in de jeugdige mensjes eenzelfde gedachtegang en gelijke gemoedsbewegingen als in de volwassene °). Het „geef de kinderen wat der kinderen is" was een onbegrepen leus in een tijd, toen men het kinderboek beschouwde als een stapelplaats van kennis voor de aanstaande mannen en vrouwen; toen men in de christelike boekjes de kinderen verhaalde van de gruwelikheden van het Jongste Gericht, van de kuise Suzanna in 'tbad, van de aanslag op Jozefs eerbaarheid door Potifar's huisvrouw1; toen men in de nieuwere boekjes verhandelingen gaf over pantheïsme en godlochenaars, over de Franse lichtzinnigheid, vergeleken bij de Hollandse degelikheid2, over de naaktheid der schuldeloze mensen vóór de zondvloed en de eigen zielenaaktheid; verhandelingen over Spinoza, het Engelse scepticisme8, het vermeende recht op zelfmoord, de voor- en nadelen van een al- of niet-erfelik stadhouderschap4. Men achtte de kinderen vatbaar en ontvankelik voor alles; men oordeelde zonder uitzondering alles geschikt voor ze; daar kwam bij, dat men zich dikwels over de hoofden der kinderen tot de ouders wendde b). Uit dit alles volgt, dat wij door de bestudering van de 18eeeuwse kinderlitteratuur een beter, vollediger denkbeeld krijgen van de pedagogiese beginselen der schrijvers dan heden ten dage het geval zou zijn. a) „Nous ne savons jamais nous mettre a la place des enfants; nous n'entrons pas dans leurs idéés, nous leur prêtons les nótres; " (Emile, 185). , *) Knuttel-Fabius a. w. 31, 39, 112, 113 e. a. In een alfabet met rijmpjes en plaatjes konden de jeugdige lezers en lezeressen b.v. bij de M. lezen, dat de Moeder door God zö geschapen is, dat zij haar kinderen zelve kan zogen. (Knuttel— Fabius, a. w. 47). 1 Pomes, a. w. 102. 2 E. Knuttel—Fabius, Oude Kinderboeken, 115. 3 a. w. 116. * a. w. 124. 5 66 OPVOEDKUNDIGE INZICHTEN IN HET ALGEMEEN. Krietiek op de De Spectatoren, de schrijvers der pedagogiese verhandelingen ^oemng eT en zelfs ook de makers der kinderboeken vonden veel te laken onderwijs. iri de opvoedingswijzen en de onderwijsmethoden van hun tijd; maar daarnaast wezen zij middelen ter verbetering aan, wekten ze de landgenoten op om volgens die aanwijzingen aan 't werk te tijgen, en juichten ze toe, wat er in de goede richting werd gedaan. Zo kan men in deze gehele litteratuur onderscheiden een element van afkeurend pessimisme en een van aanprijzend optimisme, het eerste negatief dus, het Aanwijzing vantwé"de positief. Voor ons doel is het gewichtiger de betekenis vertering' na te gaan van het twe%e, dan het eerste naar voren te brengen in zijn begrijpelike eentonigheid0), waarin alleen wat afwisseling wordt gebracht door de meerdere of mindere kracht van overtuiging, de meerdere of mindere heftigheid der verontwaardiging, en het groter of kleiner talent van de schrijvers b). Wij stellen ons ten doel na te gaan, welke de ontwikkeling is geweest der gedachten over opvoeding hier te lande in de twede helft der 18e eeuw; of in die ontwikkeling een bepaalde lijn is te ontdekken, en zo ja, langs welke banen en in welke richting die ontwikkeling heeft plaats gevonden c). Wij zullen eerst a) De eentonigheid is ook gevolg hiervan, dat de hervormers voortdurend op hetzelfde aambeeld móesten hameren, wijl ze voor telkens nieuwe kringen van lezers, nieuwe geslachten, de taaie conventie moesten bestrijden van „Tantes, Vroedvrouwen, bemoeizieke Gebuuren van babbelachtige stadjes". (Bijdragen Mensch. Geluk, V, 128.) De vertogen zijn dus vaak „opgewarmd goedje" (Hartog, a. w. 25); één schrijver dreigt: „de Amsterdamsche prullen" (de meeste Spectatoriale Geschriften verschenen te A'dam) nog met één te vermeerderen, in de hoop van de wereld zö razend te maken, dat zij, uit enkel tegenzin tegen periodieke geschriften, zich zou bekeren. (Hartog, a. w. 31.) *) De onvoldoendheid van onderwijs en opvoeding is reeds meermalen overtuigend aangetoond. Het boek van Dr. J. Hartog, De Spectatoriale Geschriften van 1741—1800 enz. blijft zijn waarde behouden; het munt door prettigheid van stijl, degelikheid en duidelikheid boven andere uit: Dr. O. Lehmann, Die deutschen moralischen Wochenschriften des 18. Jahrhunderts als padagogische Ref orm schrif ten en Dr. E. Milberg, Die moralischen Wochenschriften des 18. Jahrhunderts, zijn veel minder. c) Wij gebruiken daartoe hetzelfde materiaal als Dr. Hartog, J. Versluys e a. ten dienste stond; geen der schrijvers op dit gebied deed echter een poging in de door ons ingeslagen richting. 67 samenvatten wat de schrijvers af te keuren en ter verbetering voor te stellen hadden voor verschillende onderdelen der opvoeding en willen daarna het geheel der hervormingsgeschriften onder het bovenvermeld gezichtspunt overzien. *t tegen in de eerste plaats zien wij deze vaderlandse mannen en vrou- "'enlandse 'loeden. wen zich keren tegen de buitenlandse, vooral Franse invloeden; men verzet zich tegen de ongelovige Engels-Franse wijsbegeerte (en overschatte de invloed daarvan zeer 1); men keurt het af, dat de Hollanders hun kinderen toevertrouwen aan allerlei Franse, Duitse, Zwitserse goeverneurs en goevernantes, van wier verleden en zedelik leven men helemaal niet op de hoogte is: „De jegens Frankrijk zoo . goed gezinde Nederlanders schijnen „over het algemeen met het vrouwelijk uitschot dier natie tevreden „te zijn. Verouderde theaterprinsessen, uitgediende juffers van „vermaak, afgedankte kameniers, jonge weduwen, die nooit gebrouwd waren enz. enz. zijn de meeste in Nederland zoo hoog „geëerde Mademoiselles", aldus mopperen de Bijdragen tot het Menschel ijk Geluk2; in dezelfde trant klaagt hier te lande Simon Stijl in zijn Opkomst en bloei van de republiek der Ver^enigde Nederlanden; klagen ook in Duitsland tal van Spectatoren 3. leg) Lehmann, a. w. 63. 2) Nieuwe Bijdragen t. h. M. Gel. II, 199. 3) Lehman, a. w. 64; vgl. Van den Ende, Handboek enz., 331. 79 veriading Maar niet alleen in de leermethode, in de wijze van kennisaanbrenging, verschillen de 18e-eeuwers belangrijk van de opvoeders uit latere tijden, ze dachten ook geheel anders over de hoeveelheid kennis, die aangebracht moest worden, en de tijd, waarop dat moest geschieden. Een overstelpende hoeveelheid geleerdheid werd de jeugd voorgezet: de kinderboeken waren encyclopedieën van wetenschap, en hoe jonger de kleinen begonnen zich door de rijstebrijberg heen te eten, hoe beter het was. Het gevolg hiervan was de voor de 18e eeuw kenmerkende overlading van een deel der jeugd. Wij weten dienaangaande uit den aard der zaak wel vooral biezonderheden van de meerbegaafden, maar het stelsel was in beginsel verschillend van het onze. Trouwens alleen die rijkbegaafden uit de gegoede kringen hielden het vol, wier geestelike maag sterk genoeg was om de ontzaglike massa geestesvoedsel te verteren, die hun op zo onoordeelkundige wijze werd voorgezet; de middelmatigen bezweken onder de last, na veel ellende en een sombere jeugd; de kinderen van onbemiddelde ouders (die zelf ook niet veel wisten) leerden door de slechte schoolmethoden bitter weinig, en waren door de 18e-eeuwse maatschappelike verhoudingen meestal niet in staat zich zelf prai der omhoog te werken. Maar .... de bovenbedoelde meerbegaafden eSoedêuit de bevoorrechte standen doen ons verstomd staan: Goethe ringen- schreef vóór zijn 8e jaar Duits, Frans, Grieks en Latijn; Italiaans had hij er spelenderwijs bij opgepikt, terwijl zijn vader het 7-jarige zusje in die taal les gaf K Turnvater Jahn kon op zijn 4e jaar lezen en schrijven3; Wieland las Nepos op zijn 8e, Horatius van zijn 10e tot z'n 13e; „ik heb van mijn 4e jaar „af achter de boeken, met mijn borst tegen de tafelrand gezeten" klaagt hij zelf3; ook de meisjes, als ze al een opleiding kregen, begonnen op hun 2e, 3e jaar; er waren er, die op hun 5e de Bijbel al door waren4. In Nederland was het net eender: "beelden, ieder kent de fabelachtig vroege ontwikkeling van Bilderdijk; even merkwaardig was die van Rijkloff Michaël van Goens, „geleerdheids grootste wonder" zoals Bilderdijk hem noemde: op zijn 12e jaar student, was hij latijn en grieks zodanig machtig, dat 1) E. d'Oliveira, Goethe, Een Levensbeschrijving, 12. 2) Stephan, a. w. 67. 3) Stephan, a. w. 70. 4) Stephan, a. w. 103. 80 de Nederlandse latinisten van de 18e eeuw (en daar zijn zeer beroemde namen onder) er zich over verbaasden; op zijn 14e schreef hij een degelike latijnse verhandeling tegen het begraven in de kerken, op zijn 18e werd hij professor te Utrecht; de grondslagen van zijn kolossale belezenheid waren toen al gelegd 1. Nu had men hier te doen met een geniale zoon uit een geniale famielie (zijn grootvader en 'n oom hadden op 14-jarige leeftijd een zelfstandige betrekking in Indië); de Utrechtse professor nam als kind van iys jaar al op verbazingwekkende wijze goed waar, naar hij zelf vermeldt")2. Jacob van Lennep had op zijn 4e jaar De Perponcher's Onderwijs voor Kinderen al grotendeels gelezen, ook diens vader David Jacob van Lennep las op zijn 4e 3, op zijn 5e ging deze naar school, wat in een gezin als dat van Cornelis van Lennep toch wel niet zal geweest zijn, zoals in vele famielies, om de kinderen van de vloer te hebben, maar meer het volgen van een algemene regel. Rhijnvis Feith was op zijn 13e jaar klaar voor de universiteit (de schoolopziener J. H. Nieuwold, later bekend als kinderschrijver, eveneens; deze kende op zijn 7e latijn4). Feith promoveerde op zijn 18e *) s_ jUSTUS VAN Effen was op zijn 15e al goeverneur bij (haast schreven we: andere) kinderen6; Menno van Coehoorn werd op zijn 16e als kapitein van een compagnie infanterie in garnizoen gestuurd van Friesland naar Maastricht7. Laurens Pieter v. d. Spiegel, opzijn 14e jaar wees geworden, bestuurde maandenlang het huishouden en deed uitgaven, die hem later „per affirmatie" werden terugbetaald. Enige uren voor zijn moeders dood deed hij haar een door hem a) Mr. W. H. de Beaufort spreekt in de aanvang van zijn opstel over Van Goens (Historische Opstellen, II, 62) over deze vroege ontwikkeling; hij noemt als oorzaken „de overdreven ingenomenheid van ouders en leermeesters, de gebrekkige ontwikkeling der tijdgenooten"; hij verwaarloost o.i. één factor: de algemeen gehuldigde opvatting in dezen, het pedagogies beginsel. b) Natuurlik was er groot verschil tussen de toenmalige en de huidige leerstof. 1 Mr. B. ten Brink, Levensbeschrijving van r. M. van Goens, 1869, 5, 11, passim. 2 Bijdragen tot het M. Geluk, IV. 22. 3 Mr. J. v. Lennep, a. w. III, 2, 230. 4 Versluys, a. w. III, 298. 5 Prof. Dr. J. ten Brink, De roman in brieven, 202. 6 Versluys, a. w. III, 168. 7 Het Leven van Menno Baron van Coehoorn, beschreven door zijn zoon G. T. Baron v. C, Friesch Genootschap, 1860, 6. 81 zelf geschreven acte tekenen, waarbij zij bepaalde, „dat al hare „goederen, roerende en onroerende, zouden blijven in dezelfde „forme als in haar leven, onverkocht, en dat naar eene bekwame „persone om het huishouden te regeeren, zoude worden omgezien". Deze acte werd „door de Staten van Zeeland ex plenitudine potes„tatis, de Weesmeesters te Middelburg er op gehoord, vernietigd „en de Voogden en bewindvoerders in hun regt gehandhaafd" 1. Betje Wolff, volgens eigen getuigenis reeds op 13-jarige leeftijd „een theologantje"2, was volgens haar vriendin op 6-jarige al een dichteres: (Zij) „maakte reeds verzen pas zes jaar oud, „Waarin, schoon de kunst er nog aan ontbrak, „Oneindig veel schildring en geest in stak" 3. gemeen Wij zouden deze berichten nog met talrijke kunnen vermeerderen; het is niet de kwestie, dat talentvolle kinderen zich biezonder vroeg ontwikkelden, maar dat men in beginsel zo vroeg mogelik met onderwijs wilde beginnen. Deze opvattingen hebben een taai, lang leven gehad. In deze kwestie heeft Rousseau grote verdienste: hij is de man, die zich met zijn striemende aphorismen tegen die vroege, ontijdige overlading heeft gekeerd en de moderne eis heeft gesteld van „niet tijd te winnen, maar tijd te verliezen". In Duitsland is het vooral Campe geweest, de bewonderaar van Rousseau, die de aandacht vestigde op het verkeerde van te vroeg onder-, wijs aan kinderen4, die de spot dreef met acht- en tienjarige vroegrijpe jongetjes a). Evenals in Duitsland hebben ook hier de pedagogiese hervormers mèt Rousseau diens eisen gesteld, dat de kinderen door a) „Ein acht- oder zehnjahriger Bube, der uns eine ganze Bibliothek von Büchern nennt, die er schon gelesen hat, von Tieren und Gewachsen schwatzt, die es in beiden Indien giebt, der schon seinen dicken Kursus der Erdbeschreibung und der Geschichte absolviert hat, in mehreren Zungen spricht, alle Paradigmata der lateinischen Grammatik schon an den Fingern hersagen kann, wie ein Kaufmann rechnet und seinen Klassiker exponiert mit einer Fertigkeit, die einen ehrlichen Schulpedanten bis zu Freudenthranen rühren möchte iRevisionswerk, V, 94). 1 Mr. G. W. Vreede, Mr. Laurens Pieter van de Spiegel en zijne tijdgenooten, 1874, I, 10. 2 Joh. W. A. Naber, a. w. 20. 3 A. Deken, Iets voor Ouderen en Kinderen, 51. 4 Revisionswerk, V, 1 — 160. 82 eigen ervaring, door zelfwerkzaamheid leren zouden, en dat men rekening zou houden met de zielkundige ontwikkelingsgang der kinderen i. Het is de moderne opvoeders natuurlik vaak moeilik, onmogelik geweest zelf naar die vermaningen te handelen, maar zij hebben dan toch de eis gestéld: „geef het kind, wat des kinds is." zedelike C. Over de Zedelike opvoeding is te onzent veel te doen opvoeding. geweegt in de lge eeuw. >t Was begonnen met de prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem in 1763, waarop een groot aantal verdienstelike antwoorden inkwamen a). In de Spectatoriale Geschriften zijn artiekelen over dit onderwerp schering en inslag. Met een aan de Philantropijnen herinnerend zelfvertrouwen betoogden de Nederlandse opvoeders, dat men het kind slechts ervaringen had mede te delen, dat men op het „witte papier" slechts goéde beelden had aan te brengen, om het kind zedelik goed te maken 2. Daarvoor diende de zedeles, diende het afschilderen van een ideaalgezin, van ideaalkinderen; daarvoor diende die uitgebreide kinde'rlitteratuur, vol onwezenlike braafheid en volmaaktheid, vol ouwe-mannetjes- en ouwe-vrouwtjeswijsheid en onkinderlike taal"). Door de kinderen te overstelpen met braafheid zou men ze tot de braafheid brengen. Wanneer ze al maar door van deugdzaamheid hadden gehoord (al was het dan boekendeugdzaamheid), zouden ze in hun verder leven de herinnering daaraan met 'zich meedragen, zouden zij zich steeds een volmaakt-brave jongen of meisje voor ogen kunnen brengen, waaraan zij een voorbeeld konden nemen; op dezelfde wijze als waarop een meisje in allerlei levensgebeurlikheden een boekje met wijze regels opsloeg, waaruit zij zien kon hoe in gegeven omstandigheden ") Ze zijn èn door Versluys èn door Dr. Pomes aan een uitvoerige beschouwing onderworpen, (a. w. respect. III, 265 vlgg.; 42 vlgg) b) Men zie de rake afrekening met gelijksoortige hedendaagse „1 euterpaedagogiek" in het opstel van Dr. Gunning over Foerster's „Jugendlehre" (Verzamelde Paedagogische Opstellen, I, 143, 150, 161). i K v d Palm in zijn bovenaangehaalde verhandeling voor het Zeeuwsch Genootschap; Vrouwe K. W. Bilderdijk, Komplete Dichtwerken, 539 (gedicht Moederplichten). 2 De Menschenvriend, i, 127. 83 te handelen. Wil ze b. v. iets aan haar vader vragen, en ziet LStaut ze' dat deze slaapt en dat ze hem dus wakker zou moeten maken, dan fluks haar handboekje opgeslagen en . . . het verzoek moet achterwege blijven, want „men moet zijne ouders, naast God, „het meest beminnen"1. Door een stroom van geschriften voor de jeugd, waarvan de boeken van Petronella Moens als typen kunnen gelden (altijd moraliserend, nooit grappig, altijd gemoedelik en tevreden!3) hoopte men bij wijze van overvraging, een en ander te kunnen bijbrengen tot zedelike vorming van de jeugd. Dit „een en ander" zodanig op te vatten, dat men, als echte 18e-eeuwers, zeer veel, I zo niet alles, van de opvoeding verwachtte. Dat men echter .! toentertijd dat deugdgeschrijf somwijlen al moede was, blijkt door ^reaksïe verschillende uitlatingen: „in de werken onzer zedemeesters leeft ' „de deugd en zij heeft nimmer daarin zoo algemeen geheerscht „men redekavelt over het wezen der Deugd, over de dryfveêren „tot dezelve, over de voordeden, die uit derzelver betrachting „voordvloeïen, en . . . elk blyft bij de bloote bespiegeling staan, „zonder immer de beoefening aan te vangen" s. Tucht. De Tucht was hard, zowel op de scholen als tehuis. Uit j welke hoek de berichten ook komen, ze zijn alle even verbijsterend: Addison, de Engelse moralist, vertelt, dat hij zijn hele verdere leven toch minstens één maal per maand droomde van zijn vroegere ruwe schoolmeester*; de Duitse Spectatoren melden hetzelfde van de Duitse schooltucht als de Hollanders van de vaderlandse; in De Menschenvriend klaagt 'n moeder over het slaan van d'r jongens door „de beul"; de rijke kinderen werden niet geslagen, de arme wél6; dezelfde) klacht werd meer gehoord: arme jongens werden geranseld, \ d. i. „opgevoed tot de staat van onderworpenheid"; de aanzienlike met onderscheiding behandeld, d. i. „opgevoed tot hun rang"6. Die opvoeding tot de staat van onderworpenheid was niet naar het hart van de 9-jarige dreumes, van wie Dr. Pomes vertelt, dat men hem, als 'n hele dag aan de ketting liggen, op water en brood, niet blijkt te helpen, dan maar als onverbeterlik 1 Knuttel—Fabius, a. w. 47. 2 Knuttel—Fabius, a. w. 115. 3 De Menschenvriend , ii, 221. 4 Spectator, No. 168. 6 a. w. V, 134. e a. w. i, 122 84 naar Oost-Indië zal sturen \ Het is nog zeer bezadigd uitgedrukt, als een der Spectatoren een schoolmeestersgrafschrift rijmt als dit: „Een vorst der jeugdige scholieren, „Wiens houten plak zyn scepter was, „Sloot door den dood zyn dreigende oogen, „Maar vergt nog eerbied voor zijn asch, „Ja treur, myn dierbaar vaderland! „Hier slaapt den lompsten schoolpedant." Ook in de huiselike opvoeding was harde strengheid hèt opvoedingsmiddel; de roede, ook in de Bijbel geëist, werd niet gespaard; de vader was meest de gevreesde,' op een afstand blijvende verpersoonlikte strengheid a), de moeder de dichter bij de kinderen staande, vriendelike, dikwels te zachte beschermster"), die echter in moeilike gevallen de vader toch als de boeman gebruikte. Er waren vaders, die uit opvoedkundige overwegingen altijd bromden tegen vrouw en kinderen, om het ontzag erin te houden. Daarenboven was er veel onenigheid tussen man en vrouw 2; men houde ook voortdurend in het oog, dat de vrouw, de moeder, over 't algemeen een zeer ondergeschikte plaats innam, als medeopvoedster eigenlik niet werd erkend c). Middelen Tegen de strengheid in de tucht komen de Spectatoren in ter verbetering. verzet d w z tegen de overdreven, onbillike strengheid; ze wilden een beter verhouding van ouders en kinderen; ze gruwden van uitlatingen van Protestants-christelike opvoeders als: „streeld „uw Kind ende het zal u verschrikken; speeld met hem ende het [zal u bedroeven. Lagt niet met hem opdat u geen smerte en „over kome . . . ." s. «v b v de vader van Mary Wollstonecraft. b\ Er waren ook barbaarse moeders, waarvan er b.v. èèn haar kind de hand met lappen omwikkelde en deze daarna in brand stak. (Stephan,^.^w. 135^ ^ ^ kinderen al maar liet studeren (en daarbij hard meeblokte!), verschilde erg van de moeder, die de kinderen koesterend beschermde, ze in 't geheim ter verpozing van al de nuttigheden die ze te leren kregen, sprookjes vertelde: „Vom Vater hab ich ■die Statur Des Lebens ernstes Führen, Von Mütterchen die Frohnatur Und Lust zu fabulieren." (Richard M. Meyer, Goethe, 5). i Pomes, a. w. 72. 2 Hamelsveld, a. w. 182; De Menschenvriend, V, 380. 3 Pomes, a. w. 80; vgl. Hamelsveld, a. w. 221. 85 Maar alle hervormers zijn het er ook over eens, dat gehoorzaamheid 'n noodzakelike voorwaarde is voor de opvoeding; alleen moet de gehoorzaamheid op redelike gronden rusten; de opvoeder zij de vriend van de opgevoede en verkrijge de gehoorzaamheid door de liefde; men geve de geboden in de vorm van een goede raad; over straffen redenere men met de kinderen, zodat ze de billikheid en noodzakelikheid er van inzien. Het opwekken van het eergevoel is een belangrijk middel in de zedelike opvoeding1. Geen lichamelike straffen, geen geransel op de vingers bij het schrijven-leren 8. Door slaan brengt men öf een slaafse geest in de opvoedeling, dat had reeds Locke geleerd8; öf het prikkelt tot verzet, vooral bij oudere, bijna volwassen kinderen*. l Vg^gstuk D'eper opgehaald wordt de tuchtkwestie in de B ij d r a g e n ■ mheid prin-t01 het Menschel ij k Geluk van 1790, waar gevraagd wordt "edeidehan naar de vermeende rechten der ouders op het kind en gewezen wordt op hun veel groter plichten. Aangezien „het kind het „leven ontvangt door een gevolg van de zinlijke geneuchten des „Vaders",-is er geen sprake van rechten, wel van plichten5. ^ Wij wijzen in dit verband op een eigenaardig boekje voor de jeugd: „De regten van den Mensch en Burger en de Pligten daaruit voortvloeyende, voor de Vaderlandsche Jeugd, opgedragen aan de Nederlandsche Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen" (1795). In het voorafgaande „Iets aan Opvoeders en Onderwijzers" wordt de uitgave van dit boekje verdedigd. De schrijver wil de menselike en dus ook de kinderlike plichten afleiden uit de rechten, uit de gelijkheid van de mens en van de burger en vermoedt dan de tegenwerping: „o, die omslag is bij „kinderen niet noodig, het is hen genoeg, dat wij het zeggen, «of dat het in den Bijbel staat . . . ." „Ik ken het nut en het ..noodzakelijke van het gezag bij nog ongeoefende verstanden", zegt de samensteller daartegen, „maar ook niet minder de «allerschadelijkste gevolgen van deszelfs te menigvuldig gebruik. ..Broeders, vraagt niet meer, naar de redenen der koelheid en ..onverschilligheid omtrent dien dierbaaren schat, den Bijbel; Lehmanu, a. w. 58. 2 Stephan, a. w. 69. 3 Thoughts, § 78 vlgg. * De Denker, III, 196. 'loeden? , . J & & hier te lande werken. Natuurlik kan dat slechts zeer oppervlakkig geschieden; dat eist zovéél, en, wij herhalen het, er is nog zó wéinig op dit gebied gedaan in Nederland, dat men met gevolgtrekkingen niet te voorzichtig kan zijn. Daar komt bij, dat a) Sprookjes waren niet naar het hart van de nuchtere 18e-eeuwse rationalisten; Prof. Kalff schrijft de populariteit van Perraults sprookjes toe aan het gebruik van het boek als Frans-Nederlands leesboek (a. w. VI, 604). 1 Knappert, Geschied. n. h. Kerk, ii, 155. 2 Kalff, a. w. vi, 293. 96 wij de veronderstelling moeten uitspreken, dat er over deze vraag- c stukken, die voor bijna ieder mens belangrijk zijn, toch nog wel heel veel zelfstandig zal zijn nagedacht. Van Hamelsveld keurt vooral de systeem jacht zijner dagen scherp af1; de Bijdragen tot het Menschel ijk Geluk maken die belachelik: een voorstander van de moderne godsdienstige opvoeding bidt zelf niet meer aan tafel, omdat het volgens de nieuwe Afkeer van ai systemen afkeurenswaard is het de kinderen te laten doen, en d'enyproef-n hij vragen vermijden wil2. „Zoo vele hoofden, zoo veele opvoenemingen. „dingsplannen; gansche bibliotheken worden voor en over kinderen „vol geschreven" klaagt een grijzaard in De Menschenvriend, en toch is men 't geheel oneens, de een wil zus, de ander zo3. De Spectatoren gewagen van proefnemingen met nieuwe systemen van opvoeding en meestal is teleurstelling het eind. Proefnemingen en nieuwe systemen inzake opvoeding en onderwijs, ook X in zake tucht! In De Spiegel vinden we een aardig verhaal van een vader met tien gezonde kinderen, die hij „met het noodige „Rijs, Touwwerk en Rottingen" in bedwang hield, tot hij op zekere dag, op raad van een verlicht vriend, van al dit moois een vuurtje had gemaakt en de kinderen in een plechtige toespraak had aangekondigd, „dat zij nu voortaan als redelijke „schepselen, en niet als paarden en muilezels zouden bestuurd „worden enz. enz." Het resultaat is, dat door het nieuwe systeem het met het gezag gedaan is, waarom de vader, met instemming van de redaksie van „De Spiegel" besluit, om naast de middelen, „die gezond verstand en Godsdienst aan de hand geven", ook „de corporeele straffen", al is het dan met meerdere matiging, in ere te herstellen4. In de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen van 1810 staat een ironiese „brief van „eenen vader aan zijnen zoon", waaruit blijkt, dat met de moderne systemen van ouderlike tucht de gehoorzaamheid en eerbied evenveel te wensen over konden laten als oudtijds6. Ook op andere plaatsen in de Spectatoriale litteratuur vinden we ernstige bezwaren tegen dogmatisering der nieuwe pedagogiese denkbeelden. 1 a. w. 169, 175. 2 a. w. III, 510. 3 a. w. I, 124; ook De Menschenvriend v, 399. 4 De Spiegel, 1805, in 40 vertoogen, Haarlem, a. Loosjes, No. 39, 305. 5 a. w. II, 72. 97 ^an Beheerst wordt de Spectatoriale litteratuur door Locke. Het is I onjuist te menen, dat Justus van Effen, die de Spectatoriale Geschriften naar ons Vaderland overbracht, door zijn vertogen j Locke's ideeën in hun geheel heeft gepopulariseerd; hij kende Locke en Fénelon 1, maar de eerste meer als wijsgeer, van de laatste eigenlik alleen de Telemachus; hij noemt hun speciaal pedagogiese werken niet; hij zegt veel uitstekende dingen over opvoeding2, maar beseft toch niet de noodzakelikheid van een grondige hervorming, acht vooruitgang, wat achteruitgang was (de vroege overlading der kinderen met kennis) en blijkt in veel een echte vroeg-18e-eeuwer te zijn8. De invloed van Locke op de hervormers van de 2e helft der 18e eeuw is echter onmiskenbaar; hij was in 1753 weer vertaald; maar de vloed van pedagogiese geschriften brak toch eerst los na 1760, dank zij ook de prijsvragen der geleerde genootschappen. Toen werden Locke's ideeën hier gemeengoed; die over de lichamelike opvoeding, over de waarde van aanschouwing, ervaring, individuele behandeling (rekening houden met de „character; maatige geaardheid"4); over het aangename der onderwijzing, het spelende-leren; over het individualistiese doel der opvoeding: door het aanbrengen, van kennis nuttige, dus gelukkige mensen te vormen; over de verzachting van de tucht, het redeneren niet kinderen enz. enz. De bewijsplaatsen zijn voor 't grijpen, in De Menschenvriend, de Bijdragen-6 en de Nieuwe Bijdragen tot het Menschel ijk Geluk6; sommige vertogen zijn geheel van Locke's geest doortrokken. Het 2e deel yan de laatste jaargang van dit jongste belangrijke Spectatoriale Geschrift is geheel aan de opvoeding gewijd en geheel in Locke's geest7. Bij alle schrijvers over zedelike opvoeding van de prijsvraag der Haarlemse maatschappij in 1763, is invloed van Locke merkbaar; sommigen noemen zijn naam 8. Een alle opvoedingsvragen beheersende gedachte is ook af- Een uitvoerige levensbeschrijving (met portret) van Fénelon komt voor in De ^otterdamsche Rhapsodist. 2 zie de talrijke aanhalingen bij Dr. S. I. von wolzogen Kühr, De Nederlandsche Vrouw in de eerste helft der 18e eeuw, 914. 3 Versluys, a. w. III, 169 vlgg. * De Menschenvriend, I, 126; v' 382; VII, 348. 5 a w iv> 25, 29. c a. w. II, 137. "< Nieuwe Bijdragen II, 2, 230 o. a. s Versluys, a. w. III 265—271; Pomes, a. w. 44. 98 De almacht der komstig van Locke, nl. die van de almacht'der opvoeding, opvoeding. voortspruitend uit de voorstelling van de ziel bij de geboorte als onbeschreven papier1. Deze gedachte vinden we telkens en telkens terug: De Philanthrope spreekt van „schoon papier" en zegt verder: „Hebben de ouders dan in hunne magt de Kinders „deugdzaam of ondeugdzaam te maaken? Wy antwoorden volmondig, voor het grootste gedeelte, ja"2. „Kinderen zyn als wasch, „voor allerlei indrukselen vatbaar, draagt zorg, zoo lang het noch „week is, geene andere dan goede indrukselen daar in te brengen", heet het op een andere plaats3. Dergelijke uitdrukkingen als „was" en „wit papier", komen gedurig voor. Al gelooft men dan niet aan de almacht, dan toch aan de zeer grote macht van de opvoeding*. Talrijk zijn uitlatingen in de geest van de volgende, uit een brief van een ter dood veroordeelde, die aan zijn vader de slechte opvoeding van hem en van zijn zuster verwijt: „Onschuldig ben ik geboren, geschikt om gelukkig te zyn („tot „geluk geschapen" zou Van Alphen zeggen), maar nimmer hebt „gy my de Deugd, nimmer hebt gy my den weg naar het geluk „leeren kennen"6; elders: „Ik weet het, ik gevoel het, myne ziel „had een grootschen aanleg, maar gy hebt my in godloosheid, „ellendig laten opgroeien; myn verstand was vatbaar voor kennis „en verlichting, maar gy hebt het verwaarloost; door ledigheid, „door ydelheid en nutteloze vermaken hebt gy my bedorven, en „na den diepsten afgrond doen voortylen" 6. Wij vinden in de Spectatoriale litteratuur öf het geloof in de grote macht van de opvoeding volgens Locke's grondstellingen, öf op andere plaatsen het geloof in de onbedorvenheid der menselike natuur naar Rousseau, als pedagogiese geloofsovertuiging gesteld tegenover die van de „rigide orthodoxen"7, die de nadruk leggen op erfzonde en eeuwige „verdoemenisse" van de „vloek- en helwaerdige Adamskinderen" 8. invloed van Is het zeer bezwaarlik na te gaan, waar van rechtstreekse rousskau. jnvioecj van Locke sprake is, nog moeiliker is dit voor Rousseau. i Zie hoofdstuk I, bl. 7. 2 De Philanthrope, I, 393; VI, 225. 3 De Menschenvriend, I, 127. * De Menschenvriend V, 55; X 106, 109; Bijdragen M. Gel. V, 322. 5 De Menschenvriend, IX, 138. 6 a.w.lX, 141. ' De Menschenvriend, V, 54. s Pomes, a. w. 82. 99 In de Spectatoriale Geschriften is van zijn invloed weinig te bemerken; zijn algemene ideeën maakten meer indruk dan de „Emile"; ze werden veel besproken en bestreden in de vele verhalen over voorbeeldige opvoeding (vele vertogen zou men interviews met ideaalouders kunnen noemen) spelen de namen Emile en Emilie een rol2. Van de prijsschrijvers op de reeds genoemde vraag van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, was Formey, die de gouden medaille kreeg, bekend als tegenstander van Rousseau, tegen wiens boek hij ook een „anti-Emile" schreef; in de verhandeling voor de Haarlemse Maatschappij noemt hij Rousseau's boek „hersenschimmig". De zilveren-medaillewinnaar Allard Hulshoff, wiens antwoord in vele opzichten boven dat van de Berlijnse professor Formey stond 3, toonde meer waardering voor de „Emile". In zijn boek over Van Alphen, waarin voor het eerst een dieper gaand onderzoek wordt ingesteld naar de opvoedkundige inzichten der 18e eeuw, stelt Dr. Pomes natuurlik ook de vraag naar de invloed van de „Emile". Was die invloed merkbaar, groot, allesbeheersend? Dr. Pomes wees op een knap geschreven „Lettre d'un Anonime a monsieur J. J. Rousseau" (1767); wij weten, hoe de verspreiding van „Emile" nog in 1762 bij plakkaat van de Staten van Holland en West-Friesland op zware straffen werd verboden4, en desondanks of dientengevolge (de kwestie is bekend) herhaaldelik werd herdrukt0). Van rechtstreekse invloed is weinig te bespeuren; Pomes stelt de vraag, »of 't hooggespannen idealisme van de „Geneefse philosoof" te „ver verheven was boven de bevatting van een in dezen minder „geestdriftige, meer beredeneerde, meer naar de werkelikheid ziende „burgerij" 5. Met nog een factor moet hier o. i. rekening gehouden . °P de averechtse werking der censuur wees men in die dagen ai: üe Zedemeester der Kerkelijken, 2e druk 1766, II, 492 (hartog, De Spectat. Geschr. 98); ook Cornelia Wildschut IV, 237. a 1 De Menschenvriend II, 225. 2 De Menschenvriend II, 15 e. a. pi 179fi LUYS' 3' W' 1U' 26?' * A'gemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, 9d> I, 197; Hartog, Uit het leven van een tijdschrift, Gids 1877 II 467' Pomes, a. w. 63. 100 worden, nl. met de grote uitgebreidheid, de ongeregelde redeneerwijze, in 't kort het litteraire van de Emile. Dat was ook een Men wilde beletsel voor algemene populariteit. Voor lange boeken en vervoorai handelingen was men zeer zeker in die dagen niet bang, maar beknoptheid. ^ opvoedkundige zaken stelde men toch beknoptheid en eenvoudige voorstellingswijze op prijs; daarvan getuigen herhaalde uitspraken, ook van Betje Wolff. Aagje Deken verklaarde Locke nog voor te zwaar en verweet aan de schrijvers dier dagen hun duistere zwaarwichtigheid: „In die duistre zware Werken, „(vergt my niet, dat ik die noem) „wykt de zucht voor 't heil der Menschen „méérmaal voor de zucht tot roem" 1. Het is wel merkwaardig, dat eerst 'n dertig jaar na de verschijning van de Emile hier te lande een vertaling verscheen en dat nog wel uit Duitsland, uit de kringen der Philantropijnen, die door hele series geleerde noten het boek er niet leesbaarder op gemaakt hadden2. Wij zagen in voorgaande bladzijden, dat de Duitse en Hollandse opvoeders, geheel overeenkomstig hun eigen godsdienstige opvattingen, aan Rousseau's eis van negatieve opvoeding eigenlik alleen enigszins wilden toegeven bij de godsdienstige vorming der jeugd3. Het komt ons niet te gewaagd voor, bij die schrijvers over godsdienstige opvoeding invloed van de Fransman te verw E DE onderstellen. Onder hen neemt hier te lande een voorname Perponcher. plaats in de auteur van het reeds genoemde, in 't Frans geschreven boekje Instruction d'un père a son fils, Willem Emery baron de Perponcher. Deze vrome Utrechtse patriot, die ook in de staatkundige geschiedenis een rol speelde»), heeft zich door verschillende geschriften in de opvoedkundige wereld bekendheid verworven. Zijn Onderwijs voor Kinderen kreeg zelfs 'n zekere beroemdheid: Jacob van Lennep ") Zie o a W. H. de Beaufort, Voorbericht bij het in 1913 opnieuw uitgegeven Verslag mijner Gevangenneming enz., IX: hij werd op hoge leeftijd door de Fransen meegevoerd. ~Ï~~a7deken, Inleidend gedicht bij de Proeve van B. Wolff, IX. 2 Beoordeling in de Alg. Vaderl. Letteroef. 1796, I, 197. 3 Zie bl. 87. 101 bezorgde er in de 19e eeuw nog een herdruk van. De Perponcher, die voor zijn opvattingen over kunst ook veel aan de Fransen heeft ontleend, meer dan zijn tijdgenoten1, toont Rousseau door en door te kennen. Hij is het niet eens met de beschouwingen van de Fransman over de beschaving en de achteruitgang van het menselik geslacht3: als vroom Christen ergert hij zich aan verscheidene uitspraken van Rousseau; hij waarschuwt tegen het „verborgen vergif" van de Nouvelle Heloïse3; toch heeft hij hoogstwaarschijnlik de machtige invloed van Rousseau ondergaan 4. In „De Huisvader", een periodiek, dat men aan hem X toeschrijft, komt hij in vertoog no. 30 de verdedigers van de idee der oorspronkelike onbedorvenheid van de menselike natuur een heel eind tegemoet: „een kind leeft eigenlijk als in het „paradijs"; men zou menen, dat het geheel goed en onbedorven is, maar tegen deze opvatting zijn bezwaren; merkwaardig is, wat hij zegt aan het slot van zijn opsomming der gewone bezwaren, b.v. die zich gronden op de waarneming, de bestudering van kinderen: „Eindelijk, ik ben een Christen .... „ik weet en geloof, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, ferheV" "0m zondaren zaüê te maken • ■ • ■" 5- Zulke uitlatingen (en r beschou- er zijn er meer in die jaren) wettigen het vermoeden, dat de ingen. opvoeders voor een groot deel meegingen met de opvattingen van Locke en Rousseau over de oorspronkelike onbedorvenheid en de almacht der opvoeding, en zich dan plotseling te binnen brachten, wat ze op grond van de leer der erfzonde over de jonge mens hadden te denken. Nader onderzoek zal dit, met name voor De Perponcher, moeten aan het licht brengen. ^antro" De Philantropijnen hebben van 1777 af de aandacht getrokken, pijnen, toen een boekje verscheen over een hunner scholen6, over welke „Philantropinische schoole" ook een enthousiast artiekel verscheen in De Vaderlander7. Wij wezen er reeds op8, 1 Kalff, a. w. VI, 570. 2 Rhapsodiën of het leven van Altamont (1775). 3 Kalff, a. w. VI, 311. 4 Instruction, 10, 26; vgl. Knuttel—Fabius, a.w. 56. a. w. 240. 6 Plan van philantropijnsche opvoeding of volledig berigt van het le philantropinum te Marschlins enz. vert. door A. Sterk, Leeuw. 1777. 7 a. w. II, 249; Hartog zegt onjuist „die van Basedow" (H. 129); bedoeld is Bahrdts school. 8 zie boven blz. 74. 102 dat de Spectatoren beter opleiding der schoolmeesters in kweekscholen bepleitten, zeker onder invloed van Duitsland: het desbetreffende vertoog begint met een motto van Basedow over de wenselikheid, een seminarium op te richten. Ook in Nederland moet in iedere provincie een „Philanthropijn" worden opgericht; voor Inspector of Opzichter zoeke men mannen als Basedow, Campe, Gellert 1. Verder verwijzen wij naar voorgaande bladzijden, waar we vermeldden, dat Salzmann en Campe hier goede bekenden waren 2 en dat de litteratuur over seksuele opvoeding ook geheel van Duitse oorsprong is8, volks- Ook de gedachten over volks- en armenonderwijs zijn onderwijs. doQr £>uitsland beinvloed. Men weet, dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen het armenonderwijs ter harte heeft genomen; Dr. Hartog wees op de werkzaamheid in dezen van het Departement Bodegraven (op grond van berichten in de Bijdragen tot het Menschelijk G e 1 u k)4; ook verschillende andere departementen namen deze zaak ter hand6. Nu is Swildens, de man, die een der geestelike vaders van het „Nut" en van de volksopvoeding was, ook in Duitsland geweest; na een 3-jarig verblijf in Rusland ontmoette hij op de terugreis de Pruisiese minister Von Zedlitz en bezocht scholen in Westfalen 6. Wij vermeldden reeds de waarschijnlike invloed van Von Rochow op Adriaan van der Ende 7. e tijdstroom. Onder de Spectatoren had Swildens menige geestverwant gehad; hoe verder wij in de eeuw komen, hoe meer de opvoeders gaan aandringen op publieke opvoeding: de tijdstroming was van Locke en Rousseau af, naar' de organisatie van het nationale volksonderwijs toe. Kant 8 en Fichte verkozen ook publieke boven huiselike opvoeding. Het zou overdrijving zijn, te zeggen, dat de verandering van inzicht in de richting van nationaal onderwijs 9 geschied is onder Duitse invloed, maar zeer zeker hebben die Duitse invloeden bevorderd, wat hier te lande bezig was zelfstandig zich te ontwikkelen. 1 De Menschenvriend ii, 177. 2 zie bl. 41. 3 zie bl. 90. 4 a. w. ii, 299. 5 Gedenkschriften enz. 106. G Mr. H. Boeles, a. w. 29,41. 7 zie bl. 42. 8 Schrift über Padagogik, § 25, 80. 9 Loosjes, a. w. 176. 103 WIJZIGING DER OPVOEDKUNDIGE INZICHTEN. wlozzi hier Maar.... tenslotte bracht Rousseau na Locke niet zo heel veel '°g geen loed; ook nieuws; tenslotte populariseerden de Philantropijnen, Locke en niet Rousseau en zetten hun ideeën tot praktijk om; hèt nieuwe kwam toch van Pestalozzi en zijn tijdgenoten; een geheel nieuw tijdperk werd ingeleid door de Zwitserse schoolmeester en de Duitse philosofen. De rechtstreekse invloed van Pestalozzi hier te lande is in de door ons bestudeerde periode gering geweest, die invloed gaat later werken; de invloed van Kant was ook niet belangrijk. Maar we vragen ons af, of niet gelijktijdig een parallelle ontwikkeling zich vertoont in het pedagogiese denken in Nederland. En dan treffen ons enkele merkwaardige uitingen van een nieuwe geest. xmgewijzT ^ vinden hier, evenals in Duitsland1, twijfel aan de gmg der grote macht der opvoeding; wij zien hier, als in DuitSvattingen , land2, langzamerhand verzet komen tegen het eeuwige moraliseren, het steeds praten, steeds uitpakken over de deugd in een zo ondeugdzame tijd s. We zien scherpe afkeuring uitgesproken over de in zwang zijnde intellektuele vorming en de van buiten af werkende morele opvoeding, het dus van buiten af aanbrengen van deugd en kennis: mèt Pestalozzi gaat men hier aandringen op ontwikkeling van de in de mens aanwezige krachten4. Krachtig had Pestalozzi geprotesteerd tegen het «spelende leren"; ook hier komt de reaksie: men spot met «nieuwe uitvindingen om de jeugd allerlei taaien en wetenschappen «te leeren"; men kan de jeugd spelenderwijs alles leren a); de hele Maatschappij tot Nut van 't Algemeen kon nou wel opdoeken, men moest die Duitse schoolmeesters allemaal medailles sturen: „nou is het bereikt"6. Ernstiger is het verzet in de B ij dragen tot het Mensch e- a) Ook in onderwijzerskringen is men geheel afgekomen van de overdreven inzichten betreffende „het leeren voor de jeugd zoo gemakkelijk maken, als maar eenigzins kan." (A. H. Niemeyer's Grondbeginselen van Opvoeding en Onderwijs verkort voor ouders en onderwijzers naar F. Stiller, door P. J. Prinsen. Amsterdam, 1828, 149). 1 Lehmann, a. w. 32. 2 Lehmann, a. w. 43. :l Hamelsveld, a. w. 411; Bijdragen t. h. M. Oei. i, 137; zie boven bl. 83. 4 Nieuwe Bijdragen t. h. M- Gel. ii, 76; W. H. Surinqar, Bekroonde prijsvraag v. h. Nut, 1822, 43. De Menschenvriend, (1793) vi, 217. 104 lijk Geluk, een meermalen door ons aangehaald tijdschrift, dat Enkele herhaaldelik uitstekende artiekelen over opvoeding geplaatst heeft, Spectatoriale o. a. een hele reeks stukken over waarneming van kinderen \ vertogen. ]n de jaargang 1789 js er op verschillende plaatsen verzet tegen i. de opvoedingssystemen dier dagen: niet praten, maar doen! geen preken over mooie daden, maar zelf kleine daden laten doen!2. Dat spelende - leren is werkelik zo'n prachtig opvoedingsmiddel niet: ieder moet arbeiden voor zijn brood, ook als hij geen zin heeft; daarvoor moeten we de kinderen opvoeden: „De Mensch moet, „vroegtijdig, door onderwijs geleerd zijn, eene opoffering te doen „van gemak en genoegen, wanneer het noodig is. Hiertoe nu zal „hij bezwaarlijk in staat worden, wanneer hij alle zijne kundigheden, en ook alzo zijne vermogens, al speelende, heeft ver„kreegen en leeren beoefenen; behalve dat nog het beuzelachtige „van veelerleie spelen, niet weinig invloed zoude hebben op alle „zijne geneigdheden en bedrijven, in zijne volgende tijdperken. „Het oppervlakkige der wetenschappen kan, gewis, in de eerste „jaaren, het best door 'tspel, onderweezen worden; maar derzelver „kern en pit vereischt, ongetwijfeld, overpeinzing, oplettendheid, „naarstigheid, en geduld . . . ." 8. In hetzelfde deel komt een brief van een vader voor, wiens zoons in alle opzichten reden tot tevredenheid hebben gegeven; alleen hebben ze niet geleerd „zich in hunne „bezigheden tot een geregelde of vastbestemde orde te bepaalen". /\ Ze worden zeer ongelukkig, doordat ze in hun jeugd te veel voor hun genoegen hebben mogen leven: „alle dwang, alle gestrengheid werd uit het plan van opvoeding geheel gebannen"4. Nu hebben ze geen plichtsgevoel, geen lust in geregeld werken. „Wat moet men de Kinders laten leeren?" vroeg men aan Agesilaüs. „Datgene, welk zij, volwassen zijnde, doen moeten" was zijn antwoord5. Plicht dus! en daarmee waren de schrijvers van de Bijdragen het geheel eens. ii. In 1799 verscheen een der laatste Spectatoriale Geschriften, De Arke Noachs, waaraan volgens Dr. Hartog meewerkten Falck, D. J. v. Lennep, Arntzenius, Jer. de Vries, Corn. Loots a). a) In 1800 veranderde het van naam en heette verder: Sem, Cham en Japhet. 1 a. w. i, 465; ii, 1, 131; 1, 47, 48. 2 a. w. i, 137. a a. w. i, 146. * a. w. i, 480 vlgg. 5 a. w. i, 158. 105 Ook in dit weekblad werd over de opvoeding gesproken, hoewel lang niet zo veel als in enkele vroegere bladen, maar de vertogen, waarin de pedagogiese stof behandeld wordt, zijn voor ons doel belangrijk. De toon in de stukken is bitter, cynies; de schrijvers behoorden tot de „bekoelde patriotten en verlichtingsvrienden" \ De hele geest spreekt uit een versje als het volgende: „Men had voor dezen standen, rangen, „De Menschen waren wijs of dom. „Men had er korten en ook langen, „En dik en dun, en recht en krom; „Maar nu! nu zijn ze altemaal „Elkaar gelijk, en glad als aal." Men had veel van zijn optimisme verloren (het 25e vertoog is gericht „tegen het optimismus"); dit blijkt ook uit de opvoedkundige vertogen. Gewoonlik, zeggen ze, is de redenering deze: het is met de opvoeding en het schoolwezen erbarmelik slecht gesteld, maar als men de nieuwe inzichten slechts is toegedaan, de nieuwe methoden volgt, zal er zèèr veel verbeterd kunnen worden, zal men zèèr veel bereiken! 2. Tegen deze optimistiese beschouwing kant zich de schrijver; de oorzaken van de algemeen zo slechte toestanden en opvattingen liggen dieper! Een eerste grote fout is, dat men zich niet bewust is van het doel der opvoeding, „dat men slegts in den tegenwoordigen dag leeft, zonder zich „veel om den toekomstigen te bekommeren"8. „Gaat rond en „vraagt de ouders naar het doel der opvoeding; en hoort, wat „men u doorgaands antwoorden zal. Zegt dan ronduit, dat dit „alles naar geene opvoeding gelykt; en let op, hoe men u met „verbazing zal aanzien; hoe men u alle de Guldens op zal tellen, „die men voor de kinderen betaalde; alle de zorgen opnoemen, „die men voor dezelve heeft moeten dragen; . . . ." „Men meent „kinderen opgevoed te hebben, als men aan dezelven, zo lang „als zy nodig hadden, opgevoed te worden, onder zyn eigen dak „de kost geeft, of onder een vreemd dak de kost geven laat"4. En als doel der opvoeding geldt dan „het geluk der kweeke„lingen"!6 „Maar", zegt de schrijver: „Vergeet toch niet dit, aan 1 Kalff, VI, 346. 2 De Menschenvriend, V, 56 b.v. 3 pe Arke Noachs,258. 4 vgl. Lehmann, a. w. 25. 5 De Arke Noachs, 286. 106 ,,'t welk gy daaglyksch herinnerd wordt, dat er voor ons menschen „ook nog iets anders te doen is dan alleen gelukkig te zijn. „Vergeet niet, dat de weg die naar het gebied der ware vreugd „voert door de engte des pligts en des arbeids henen loopt! „Maakt dit punt tot oogmerk in de opvoeding, en uwe pogingen „zullen met groteren zegen bekroond worden!" ]. Opvoeding tot plicht en arbeid! wij menen hier een ander geluid te horen dan het gewoonlik ons uit de litteratuur der 18e eeuw tegemoetklinkende; na veel teleurstelling en ontgocheling kwamen de jongeren tot inzichten, die ook in Duitsland gingen gelden, toen dat uit elkaar gerammeld was door Napoleon. Naast deze geheel nieuwe doelstelling, horen we van de schrijver (wiens vertogen overigens niet uitmunten door duidelikheid) ook andere opvattingen over de methode, aansluitend bij wat wij boven uit de Bijdragen tot het Menschel ijk Geluk citeerden; hij bepleit opvoeding van binnen uit2 en met eerbiediging van het individu: „Is het geoorloofd, hem even als „een ons toekomend ding dien vorm te geven dien ons bevalt? „Of moeten wy hem, als een zelfstandig wezen, zynen gehelen „vorm helpen ontwikkelen?" Horen we hier niet, al is het dan in onbewuste, zwakke naklank, de idee van Pestalozzi: „Hilfe zur Selbsthilfe"; de mens slechts „Werk seiner Selbst" 3. Maar in verband met het bovenaangevoerde lijken ons nog het merkwaardigste de Nieuwe Bij dragen tot het Mensch elijk Geluk van 1797. In het le deel verschenen een paar uitgebreide, van grote belezenheid en kennis van zaken getuigende artiekelen over de wijsbegeerte van Kant, die, in Duitsland natuurlik nog meer dan hier, een vloed van pro- en contrageschriften in de wereld gebracht had4; de opvoedkundige stukken van het 2e deel verwijzen niet alleen naar Kant, maar citéren hem ook 5, en zijn doortrokken van dezelfde nieuwe geest als de boven aangehaalde; „de opvoeding lijkt meer op dressuur „en africhting, dan op werkelijke opvoeding", lezen we in het reeds vermelde vertoog6, evenals in andere van dit 2e deel7: men moet bij de opvoeding niet te veel aanbrengen, men moet veeleer ont- 1 a. w. 301. 2 a. w. 314. 3 zie hoofdstuk i, blz. 46. 4 a. w. i, 26, 37, 2Ó2. 5 a. w. ii, 111. fi a. w. ii, 112. ' a. w. ii, 29, 76. . 107 wikkelen, wat er in zit, „gebruik maaken van de natuurlijke ver„mogens". „Zoodoende wordt de Opvoeding te regt onze tweede „geboorte". Dat men met alle mooie nieuwe systemen nog zo bitter weinig bereikt, zit 'm hierin, dat men eigenlik nog met . zo weinig zekerheid weet, „wat men eigenlijk bij de opvoeding N „wil" l, en ook, dat men 't veel meer gezocht heeft in het optassen van alle mogelike geleerdheid dan in het ontwikkelen van het denkvermogen8, en dat men, „doordat het kind, als kind, meer „leert bij wijze van spelen, dan door middel van ernst, verzuimt „hetzelve te gewennen aan eene regelmaatige werkzaamheid, aan „geregelde lessen op zekere uuren en aan bepaalde bezigheeden; „terwijl men een zekeren trek, om zich alleen bezig te houden „met arbeid, dien men al speelende verrichten kan, en waarin het „juist gevallig smaak heeft, bij het kind laat wortel schieten, ofschoon die ook nog zo strijdig zij met deszelfs volgende bestemming, „en niet de betrekkingen, waarin het naaderhand als volwassen „mensch zal komen"8. 'nWheteling ^ zien ^us' da* er een ontwikkeling in het opvoedkundige ^dkundige denken waar te nemen valt bij onze 18e-eeuwse voorvaderen, te iandheler een ontwikkeling, die in zekere zin evenwijdig loopt met de veel beslister, veel bewuster zich openbarende ideeënverandering in het buitenland. Bij een nadere histories-krietiese behandeling dezer zeer uitvoerige stof zal waarschijnlik duideliker blijken, wat wij hierboven, half in gissing, meenden te kunnen vaststellen. r kind*'^" ^oa^s w*j Doven reeds aanwezen, was een der belangrijkste an h. v. heguren in de pedagogiese wereld dier tijden ongetwijfeld Hiero• nymus van Alphen, die, de eerste kinderschrijver van Nederland, in 1778 plotseling beroemd werd door zijn Gedichtjes voor Kinderen. Een zö grote populariteit kregen de versjes, dat geen boek in Nederland behalve de Bijbel zo veel gedrukt is als Van Alphen's gedichtjes4. De boekjes vlogen weg, in talrijke uitgaven en grote oplagen, men drukte ze na, schreef ze over, 1 a. w. ii, 118. 2 a. w. ii, 115. 3 a. w. ii, 113. 4 a. C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel, 1830—1880, i, 464. 108 leerde ze uit het hoofd, „verchristelikte" ze. Na de geweldige lof, die ze tientallen van jaren hebben geoogst, is er een tijd van veroordeling, van verguizing gekomen. Vooral De Genestets afkeuring is algemeen bekend geworden door de biezondere vorm, waarin ze gekleed was; daartegenover noemde Beets ze een „meesterstuk"; eerst in onze dagen is de beteekenis van deze oudste kinderpoëzie voldoende uiteengezet, in geschiedkundig verband verklaard 1. Van Alphen heeft in zijn gedichtjes neergelegd de gematigd-rationalistiese denkbeelden van de moderne opvoeders zijner dagen, en dat in een vorm, die sterk afweek van die der kinderpoëzie in het algemeen. Hij heeft geput uit het kinderleven van alle dag: voor kinderen, die gewoon waren te horen van Drieëenheid, Opstanding en zo veel meer, kwam hij vertellen van de baker, en hoe ze chocolade schenkt en op wafels trakteert; van perziken en tollen en hoepels. In versjes, meestal kort, vol afwisseling, vol beweging; in taal, die gunstig afstak bij de treurige rijmelarij der andere kinderdichters, werden kinderen sprekende ingevoerd, die het onder elkaar of met vader en moeder, hadden over al de dingen van het gewone leven. Naar 20e-eeuws oordeel waren die kinderen „kleine Hyronimusjes", kleine zedeprekertjes en „pedantjes", (zoals Betje Wolff ze al noemde), „onbewuste huichelaartjes" (volgens De Genestet), die altijd leerden, altijd doceerden, altijd dienst deden om de zedelike waarheden, die Van Alphen ze ingaf, bij de lezende collega's binnen te smokkelen; die dus te pas en te onpas met zedelessen kwamen aandragen. Maar voor die tijden was het iets geheel nieuws, dat men er althans naar streefde, het kind in zijn eigen levenskring te bereiken. Van Alphen troonde jaren, jaren lang als alleenheerser in de Nederlandse kinderwereld; hij heeft zich op de ereplaats gehandhaafd veel langer dan bij de wijziging van de pedagogiese inzichten te verwachten was; in hoeverre Wolff en Deken tot die wijziging hebben bijgedragen, staat ons in de volgende bladzijden te onderzoeken. 1 Dr. h. Pomes, Over Van Alphen's Kindergedichtjes, 1908. III. WOLFF EN DEKEN, SPECTATORIAAL WERK. ifveren der Wij hebben in ons vorig hoofdstuk trachten aan te tonen, Metatoren welke de betekenis is der Spectatoriale Geschriften voor de ontwikkeling der opvoedkundige denkbeelden in Nederland; wij hebben gezien, hoe krachtens hun eigenaardig karakter die Geschriften zich telkens bezighouden met opvoedkundige kwesties, met kinderopvoeding en volksopvoeding. Er was natuurlik veel broodschrijverij onder; we weten van Spectatoren, voor wie die wekelikse vertogen slechts tijdverdrijf waren en men vond uitgevers, voor wie ze niets anders dan een winstgevend zaakje waren 1, maar over 't algemeen waren het niet de minsten onder de 18e-eeuwse Nederlanders, die, gedreven door liefde voor land en volk, liefde voor het kind, en werklust, tijd en moeite aan hun Spectatorenarbeid gaven. 'w^°ok Het kan ons daarom geenszins verwonderen, dat wij in de rijen °eken. e" dier hervormers de beide merkwaardige Nederlandse vrouwen aantreffen, wier betekenis in pedagogies opzicht wij door ons onderzoek nader dan tot dusver geschied is, willen bepalen. De pedagogiese werkzaamheid der beiden strekt zich, overeenkomstig het karakter der Spectatoriale beweging, over een veel groter terrein dan dat der eigenlike kinderopvoeding uit. Betje Wolff en Aagje Deken hebben ons door hunne geschriften een nagenoeg volledig beeld gegeven van de twede helft der vroeger zo zeer, thans minder gesmade, wijl beter gekende 18e eeuw. Die eeuw was vol pedagogiek, vol pogingen om te verheffen, te verlichten, te beschaven. Dat pedagogies streven ging verschillende kanten uit: kleine kin de ro pvo e din g, volksopvoeding, 1 Hartog, a. w. 28, e. a. 110 armenopvoeding; alles zou men moeten verbeteren om ons volk op hoger peil te brengen. Voorwaar, er was op dit gebied een grote taak voor warme vaderlanders, voor ernstige werkers aan het heil der gemeenschap! Wolff en Deken zouden niet ontbreken onder die vaderlandse .werkers. Want liefde voor land en volk, liefde voor het kind, eerbiedwaardige werklust, waren kenmerkende eigenschappen der twee vrouwen, die van zich zelf getuigen, dat zij „haar leven der oeffening en, „zo wy hoopen, ten besten haar er Landsgenooten NUdrangldS »wyden . . . ." \ Dit verlangen om in het belang van het lieve vaderland nuttig te zijn, heeft zich bij Betje vooral geopenbaard in het twede tijdperk van haar leven, nadat zij zich in het eerste niet gelukkig, niet bevredigd had gevoeld2. Toen zij na een onstuimige jeugd en door haar deelnemen aan de strijd harer dagen gedurende haar huwelik met Ds. Wolff van het leven geléérd had, wilde zij van die verworven kennis anderen, jongeren, voordeel doen trekken; zij schreef in 1772: en ,,Wy, 't leven verder ingegaan, „Zien, daar wy op den oever staan, „Hoe duizend onzer reisgenooten, „Nog dobbren op d'onstuime zee, „En roepen: „Kiest tog deeze ree, „„Voor 't schip te bersten wordt gestooten" " 3. In de „Economische Liedjes" getuigen de beiden van hun drijfveer tot schrijven: „Zucht voor de ongetelde Leden „Van den nutten Burgerstaat, „Deedt ons, 't geen wy schreven, schikken, „Op verscheiden toon en maat"4 en op een andere plaats: Vaderlands- „Liefde alleen doet my dus zingen; liefde- „Liefde voor ons Vaderland, „In de menschelyke harten „Door de Godheid ingeplant" 5. 1 Brieven over Onderscheidene Onderwerpen, I, 281. 2 Johanna W. A. Naber, Elizabeth Wolff—Bekker en Aoatha Deken, 117. 3 Brief aan Vredemond. 4 a. w. Opdragt, III. 5 Econom. Liedjes, II, 163. 1L1 In de Opdragt van Het Onderwijzend Gesprek over het Geloof en de Zedenleer der Christenen enz. (1781) spreken zij het „Dierbaar Vaderland" aan: „Onze oprechte liefde voor U heeft ons een werk doen ondernemen, dat, waarlyk, zeer gewigtig is". Wij zullen telkens gelegenheid hebben aan te tonen, dat de beide schrijfsters bezield waren met de lust om nuttig te zijn: „zullen wij onze lezers nuttig zijn?" 1 vragen zij zich af bij het schrijven der verschillende romans. Zij achten zich verplicht, op hunne wijze mede te werken tot heil van het vaderland; dat hebben ze in particuliere brieven uitgedrukt: „Wy hebben allen „niet evenveel ontvangen: maar het is billyk, dat zy, die het „meest met verstandelyke vermogens bevoordeeld zyn ook de „grootste uitgaaf doen geduurende onze inwooning in dit leven" s. Ditzelfde hebben ze aardig gezegd in de voorrede der reeds genoemde Economische Liedjes: „er is niet van ons te „wagten, dat wy de Fabrieken helpen verbeeteren door schrandere „uitvindingen; dat wy voor den Koophandel nieuwe bronnen „oopenen; dat wy der Zeevaart voordeelige ontdekkingen doen; „dat wy de Landbouwkunde uitbreiden; dat wy zandige Duinen „en schraale Heiden in liefelyke Beemden herscheppen; Grond„braaken voorkomen; Stroomen en Rivieren in haare bedding „houden; of de Haarlemmermeer helpen uitmaalen: dit zagen wy „wel, dat ons werk niet was. Konden wy echter niets, niets „doen voor ons Vaderland? . . . ." „en zie daar! wy kunnen „Rijmen; wy kunnen Vaerzenmaken " „Elk moet „wat doen ter bevordering van het algemeene welwezen. Laaten „wy, in vredesnaam, die affaire opnemen, en, ter liefde van „ons Vaderland, het Rymwerk beginnen . . . .". Zo werkte dus in hun beiden de vaderlandsliefde als machtige drijfkracht tot werkzaamheid in de richting der volksopvoeding; daarnaast werkten nog andere krachten, die hun in dezelfde richting dreven; die het werk der kinderopvoeding zo aanlokkelik maakten, o.a. de grote liefde voor het kind. Vooral van Betje weten we, dat die aandoenlik groot is geweest, maar we 1 Cornelia Wildschut, Voorrede, III. 2 Brieven, Dyserinck, 181. 112 mogen ook in dit opzicht wel gelijke gemoedsgesteldheid en aard veronderstellen bij de beide vriendinnen, „twee zielen aan elkaêr „en aan de deugd gehecht; twee harten, die geen zoet, dan 't zaam „veréénigd, smaaken". Sommigen ontzegden aan kinderlozen het recht om mee te praten in zake kinderopvoeding1; onze kinderloze schrijfsters hebben zich zelf dat recht toegeëigend krachtens de stem, die in hun hart zo luide voor de „kleintjes" sprak. Persoonlik voelden de beiden zich sterk aangetrokken tot het kleine goedje; hun vrouwelik, moederlik gevoel deed ze met liefde neerzien op de kinderen om hun heen; maar waarschijnlik trilden er nog andere snaren. Betje verloor haar uitstekende moeder op 13-jarige leeftijd, werd door een zwakke vader opgevoed; in haar moeilike jeugd voelde zij deerlik het gemis aan moederlike leiding. Aagje was wees, werd in een weeshuis grootgebracht. Mensen, die een zeker gemis in hun leven heel krachtig hebben gevoeld, worden daardoor vaak aangespoord, anderen voor dat gevoel van leegte, van hulpbehoevendheid te bewaren. Daar kwam in dit geval nog iets bij. De moederlike tederheid, die beiden in hun jeugd hadden moeten ontberen, konden ze, toen voor hun na de jaren van niet-ontvangen de tijd van geven gekomen was, niet uitstorten over eigen kinderen, „vlees van hun vlees, bloed van hun bloed". Betje, kinderloos in een huwelik, dat, vooral in den beginne, verre van gelukkig en haar:levenvervullend was, werd in later jaren als een moeder voor een jonge neef; nam de wees geworden Jansje Teerlinck in huis en voedde deze op; maar dit alles was natuurlik slechts een kleine vergoeding voor de leegte, die zij bleef voelen in haar vrouwelik hart. Terecht zegt Joh. W. A. Naber: „Elizabeth's en Aagje's warm moederlijk gevoel „uitte zich bij deze kinderlooze vrouwen misschien nog te krachtiger, „omdat het niet werd geconcentreerd op eenige bepaalde kinderen, „maar strekte zich uit over vele kinderen, over het kind in het „algemeen"2. En zo kwam het, dat de domineesweduwe samen met de eenzame opvoedelinge uit het Amsterdamse Collegian ten hu is zich aangordde in de strijd voor volksverheffing, 1 Mr. J. J. Cassa, De godsdienstige Opvoeding der Kinderen enz., 2. 2 Joh. W. C. Naber, a. w. 170. 113 zich met overtuiging en geestkracht schaarde onder degenen, die de ouders, de moeders, wezen op de plichten der opvoeding. voor Overal, in de brieven van Betje, in al haar werken, komen deze gevoelens uit. Kinderen mochten een potje bij haar breken: „een kind heeft by my de vryheid om alles te doen, wat noch „kwaad, noch onbeschaaft is. Uuren lang heb ik wel gezeten met „eenige zoete Kinderen rontom my, druk bezig om met een schaar „allerhande wisjewasjes te snyden, of elendige tekeningetjes te „maken"1. „Myne zucht voor het welzyn, voor het aangenaam „bestaan, der Kinderen, is zo sterk, dat gy ö die naauwlyks kunt „verbeelden. En ofschoon ik my, op myne wyze, ook nog al „bemoei met schryven en vaerzenmaken (by gebrek van beter „bezigheid!) zo is echter een Kind my altoos welkom. Dikwyls „leg ik myne boeken weg, eenig en alleen om met een Kind te „praten . . . ." \ Ontroerend zijn de woorden der kinderloze tot de Nederlandse moeders: „Vrouwen! hoe vermeerderen uwe gelukzaligheden, als „gy Moeders wordt! Hoe is dit plan van Huizelyk geluk naar uw „eigentlyk karakter ingericht! Ons hart, dat hart, dat alleen in „onzen boezem slaat om te werken; dat hart, dat het ledige veel „ondraaglyker valt dan het pynelike, is dan geheel vervuld — . . . „Kinderen, deelen van uw eigen wezen — Kinderen, eens zo naauw „aan U gehecht, en voor altoos aan U verbonden door de Liefde, „de Natuur, de Dankbaarheid, het Behagen. Is er, kan er iets „nodig zyn om eene Vrouw gelukkig te maken? . . . ."2. Even treffend is een stuk uit de Brieven over verscheidene Onderwerpen: „Dit denk ik te mogen zeggen, dat geen „Mensch in staat is om uit te drukken wat of eene Moeder „voelt voor het teder, het magteloos voorwerp harer liefde, en „tot welk eene heftigheid dit kan opryzen, als zy haar Kind in „doodsgevaar ziet, of het werkelyk verliest. De volgende Anecdote „treft my altoos. Zekere Venetiaansche Dame wierdt door den „dood van haren eenigen Zoon berooft. Zy gaf zich over aan de „allerdiepste droefheid. Een geestelyke die men dikwyls by haar „bragt, om haar ware het mooglyk, eenigen troost toe te dienen, 1 Proeve over de Opvoeding, 39. 2 Proeve, 32. 8 114 „zeide by deeze gelegenheid eens: „Herinner u, Mevrouw, „het bevel dat God eertyds aan Abraham gaf; hy „moest zynen zoon met eigen handen dooden en „opofferen; en dat hy, zonder m u r m u r e e r e n, gehoorzaam was". „Ach, viel zy hem driftig in de reden, „zo een Bevel zoude God nooit aan eene Moeder „gegeven hebben"")1. Aagje zegt in de voorrede van de Proeve over de Opvoeding van haar vriendin: „Yder van dat lieve goedje „lacht van vreugd zodra 't haar ziet. „Yder Kind wil by haar wezen, „als zy 't hare hand slegts bied." In haar werken en brieven zijn talrijke plaatsen, die ons bewijzen, hoe veel zij voor kinderen voelde en hoe de kinderen op de komst en het gezelschap van de opgewekte juffrouw Wolff waren gesteld. „Ik weet niet, wat het is moeder te zyn, doch de lieve „en zeer wel opgestelde brieven, van myne zusters kindertjes, „charmeeren my zo, dat ik het U moet mededeelen .... alle „verlangen ze hunne Tante te zien, N.B. omdat ik zo braaf met „hun kan ravotten bij Grootvader. En ze zenden my eene heele „trommel vol St. Nicolaasgoed, .... Grootvader was zo goed „niet, of hy moet hun trommel in het mandje met zeewsche vrugten „en schocolaad in zetten. En ik, malloot, als ik ben! kreet wat „ben je me over zulke allerliefste hartjes, die van hun lekkers zo „gul mededeelen en wat kryg ik een „nagt lieve tante lief vooral „komen", dat is het slot van hunne brieven. O Natuur, o „tendresse, o divin caractère" 2. Is het te verwonderen, dat Betje naar het oordeel der mensen wel eens te vaak de grote, eenzame pastorie in de Beemster ontvluchtte? „Ik maak myn hof aan Kinderen; dit is al myne eerzucht", zegt ze op een andere plaats3. Aardig is, wat ze van zich zelf vertelt in een noot bij de door haar vertaalde Brieven over ") „Kinderen op te voeden, dat is myn deel niet geweest", zegt ze op een andere plaats als met ingehouden smart. (a. w. III, 2.) l a. w. III, 138. 2 Brieven, Dyserinck, 60; ook 70, 171, 179, 351. 3 Raff's Aardrijkskunde voor Kinderen, 101 , noot. 115 de Opvoeding door Mad. De Genlis, betreffende Broek in Waterland: „Ik heb dikwels veel langer dan drie uuren agtereen „te Broek geweest en overal gewandelt; maar ik heb hier de „menschen, zoals overal in Noordholland, gevonden, niet groter, „niet sterker, niet frisscher van kleur. De Kinderen: ja, „daar zou men een Kabinet van wenschen te verzamelen. Menigmaal heb ik met zoeenonbekent „Kleintje al pratent aan d e h a n d v o o r t g e k u ij e r t: „'tzyn Engeltjes, waarlyk"1. De cursivering is van ons: deze mededeeling is o. i. kenschetsend: men ziet haar rondwandelen, de vriendelike Wolffje, voorovergebogen babbelend, genietend van de kleine, bedeesde Broekerdreumessen! 'le liefde Joh. W. A. Naber , over Betjes en Aagjes liefde voor kinderen 1* niet tot i ''netiese sprekende, zegt daarvan, dat hun beider „moederlijk gevoel ook «neming. nspreekt uit de allerliefste schetsen, die zij van kinderen hebben „gegeven en uit de fijne kinderkennis, waarmede zij zich in den „zielstoestand en gedachtengang dier kleine wezentjes hebben „ingedacht." Wij kunnen het niet geheel met haar eens zijn: al is de door haar aangehaalde plaats uit Abraham Blankaart werkelik aardig, bij vele andere gelegenheden tonen de schrijfsters bij hun pedagogies denken meer het oog gehad te hebben op verzonnen voorbeeldjes van braafheid en vroomheid, dan op uit de werkelikheid scherp waargenomen kinderen "). Maar deze onjuiste voorstelling van het kind was meer gevolg van allerlei omstandigheden (vooropgezette denkbeelden over kinderlike braafheid als reaksie op verouderende beschouwingen; onvoldoende waarneming van kinderen, algemeen optimisme van die tijden), dan van onvoldoende liefde voor kinderen. Dat hun liefde voor kinderen groot was, hebben wij door deze overvloedige citaten aangetoond; deze liefde naast die voor het vaderland dreef hun aan. Vöör dat Betje door haar Proeve over de Opvoeding; vöör dat zij en Aagje samen door hun Romans nieuwe wegen gingen bewandelen tot heil van a) De bekwame schrijfster wees daar ter anderer plaatse zelf op. (a.w. 177) 1 a. w. III, 163. 116 BidebgewnonëSland en Volk' andere wegen dan de platgetreden paden der gezindheid der Spectatoren, hebben zij in gewoon-spectatoriale trant meegewerkt Spectatoren. aan wat Z£ hun pjicht achüen fe doen. ^ jg p^ Qm „het onze toe te brengen tot het nut van die Maatschappij, waarvan „wy de leden zyn. Dewyl wy ons anders schuldig maaken aan „verbreeking van die betrekking, welke wy, redelyke wezens, „hebben tot onze soortgenooten" \ dit schreef Betje al in 1762, Betje, die zich ergerde aan de achteruitgang in zuiverheid en eenvoud van zeden, van kleding en gebruiken; aan de kleinzieligheid, de peuterigheid, het ijdele, onbeduidende leven der jonge mensen, der „petits maïtres", der halve-dagen-aan-hun toilet-verdoende vrouwen; die zich ergerde aan de huwelikslosbandigheid in vele kringen, aan het verheerliken van alles, wat uitheems was, aan het belijdenis doen bij Franse dominees, aan het ter school gaan op Franse scholen, „waar de jonge nufjes ontvaderland worden"2, enz. enz. enz. Hun spectato- Tot het Spectatoriale werk van Wolff en Deken rekenen wer . wat betje wolff geschreven heeft in De Gryzaard; tevens enkele andere nader te noemen geschriften van haar; van hun beiden de Economische Liedjes, de Brieven over Verscheidene Onderwerpen en de Brieven van Abraham Blankaard. Wij zullen deze werken hieronder nader beschouwen. DE GRYZAARD. Vöör 1768 had Betje reeds verschillende geschriften in het licht gezonden8: Bespiegelingen over het Genoegen, Over den Staat der Rechtheid, Over den Val en den Gevallen Mensch, langdradige verhandelingen in dichtvorm over zware onderwerpen; ook kleinere gedichten, waaronder het aardige Nieuw Scheepslied, alles uitgegeven bij T. Tjallingius te Hoorn, vroeger te Monnikendam. 1 Bespiegeling over het genoegen, Voorberigt, 5. 2 Abr. Blankaart, III, 208. 3 Men raadplege Joh. W. A. Naber, a. w. 320 vlgg. 117 Geaard. Bij deze verschenen in 1768/69 de twee delen vanDeGryzaard, Vervattende Lil SpectatoriaaleVertoogen, waaraan Betje Wolff meewerkte, zich verschuilend achter haar initialen B. W. of achter de pseudoniem Silviana: vertoog no. 6 van het le deel was een Brief van Silviana aan den Gryzaard0). Deze Gryzaard heeft, in trouwe eensgezindheid met andere Spectatoren, meermalen pedagogiese onderwerpen behandeld; het is zeer goed mogelik, ja zelfs waarschijnlik, dat deze opvoedkundige vertogen dan afkomstig zijn uit de Beemster pastorie. Gewenst is het dus, vast te stellen welke van de honderd vertogen inderdaad van Betje's hand zijn: wij hebben hier te doen met de vroegste stukken in proza van een vrouw, die een der meest oorspronkelike prozaïsten van die eeuw zou worden. "< aandeel Van Vloten zegt hiervan: „Hoewel haar vertoogen in de &hferin?«Gryzaard öf niet, öf met een aangenomen naam en slechts „zelden met haar naamcijfer geteekend zijn, laat er zich haar wel „versneden pen ook thans nog even gemakkelijk in herkennen, „als hare tijdgenooten en lezers al spoedig gisten wie „de schrandere vrouw" was, die voortdurend in den Gryzaard optrad, „en de uitgevers zich dan ook haastten te bekennen, dat „de verstandige dame", die men vermoedde, inderdaad „de hand aan „(hun) werk" had"1. Dat deze herkenning niet zö makkelik is, blijkt uit het feit, dat de opgave, die Joh. W. A. Naber in haar overigens zo degelik werk over Wolff en Deken , betreffende de Gryzaard, geeft, onvolledig en onjuist is *). Mejuffrouw Naber was zo welwillend ons mede te delen, dat zij deze opgave ontleende aan Dr. Joh's Dijserinck, waarschijnlik dus aan diens Catalogus van de Tentoonstelling van 1895 2; hoe a) Dat het de Beemster domineesvrouw was, die onder deze naam schreef, blijkt ook uit een der pamfletten tegen haar „Zedenzang aan de Menschenliefde bij het verbranden des Amsterdamschen Schouwburgs", waarin zij Boschwolvinne wordt genoemd Deze mededeeling danken we aan Mejuffrouw Naber. b) Naber, a. w. 322. Nog 'n paar kleinigheden: de schrijfster plaatst Basedow's Philantropinum te Dresden (Dessau!) a. w. 172; zij verwart De Perponcher's Instruction met zijn Onderwijs voor Kinderen. 1 Van Vloten, Losse Prozastukken en Brieven van e. Wolff—Bekker, 2. 2 a. w. 14. 118 Dr. Dijserinck aan deze opsomming gekomen is, deelt hij nergens mede; in ieder geval is ze onjuist. De enige, ons bekende uitlating van de schrijfster zelve, is die in de brief aan Dr. D. H. Gallandat, van 1774: „de Gryzaard, grootendeel door my geschreven" K Wélke nummers van haar hand zijn, zegt ze nergens; dit zal tekstkrieties moeten worden uitgemaakt a). Uit zo'n nader onderzoek zal hoogstwaarschijnlik blijken, dat juist zij het is geweest, die de pedagogiese kwesties in dit tijdschrift behandeld heeft6). In de reeds genoemde Brief aan betje vrij den Gryzaard toont ze grote waardering voor zijn streven, maar scepties. spreekt haar twjjfel uit aan het we1slagen yan al die p0gjngen om de mensen gelukkiger te maken. Tamelik scepties zegt ze, dat in alle eeuwen dezelfde klachten gehoord worden, dat de arbeid van Steele, Van Effen, La Bruijère, Rabener eigenlik niets uitgewerkt heeft; het enige, waarin de 18e eeuw zich van vorige onderscheidt, is brutale „godsdiensteloosheid". De toon van dit eerste spectatoriale prozaopstel van Betje Wolff lijkt ons juist daarom merkwaardig, omdat zij toch, ondanks haar aanvankelik scepticisme, haar lange leven door met onverdroten ijver en blijmoedige volharding gewerkt heeft aan de opvoeding harer landgenoten. Schets ener Tot de belangrijkste, aan Betje toe te schrijven stukken van het Jodemfop- le deel' behoren de nrs. 42—45, waarin geschetst wordt de opvoeding, voeding in een niet-rijke domineesfamielie. Toch konden door de a) Het is verdrietig, dat de onnauwkeurigheid, die ook ander werk van wijlen de achtenswaardige en ijverige verzamelaar ontsiert en waartegen wij reeds vroeger onze ernstige bezwaren inbrachten (De Nieuwe Taalgids, III, 78), ook in de genoemde Catalogus op lastige wijze aan den dag komt: terwijl bij nagenoeg alle tentoongestelde nummers de herkomst opgegeven staat, is dat bij sommige (b.v. 167, 168, bl. 27) zonder enige reden nagelaten. Dezelfde onnauwkeurigheid vermindert de waarde van het boekje van Elis. Knuttel—Fabius, Oude Kinderboeken, door opgaven als: „in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1819"; de bladzijden der Letteroefeningen zijn toch behoorlik genummerd! Jammer is het ook, dat de schrijfster, die voor 't èèrst iets over de 18e-eeuwse kinderlitteratuur publiceerde, niet in een lijst de herkomst (bibliotheek, verzameling) aangegeven heeft van de wel honderd boekjes, die zij in handen heeft gehad! *) Bij ons verdere betoog maken wij alleen gebruik van die stukken, waarvan wel met zekerheid te bepalen is, dat B. Wolff de schrijfster is. Brieven, Dyserinck, 128. 119 aanwezigheid van voortreffelik dienstpersoneel de ouders (de vader gedurende 'n paar uur per dag, en de inwonende grootvader nog meer) zich aan de kinderopvoeding gelegen laten liggen; bijna was dus het ideaal van Rousseau bereikt, aan wie men verweet, dat naar zijn systeem het ene geslacht gedurende een geheel menseleven bezig was, de volgende generatie op te voeden. Het verslag dezer „deugdzaame opvoeding" (in briefvorm) beantwoordt volkomen aan de verwachtingen, die we daarvan, gezien onze voorgaande uiteenzettingen van de paedagogiese theorieën dier tijden, konden hebben. Sterk op de voorgrond treedt de geest van vriendelikheid en beminnelikheid van vader en grootvader, die mèt de kinderen spelen, touwtje springen zelfs, knikkeren; die, wetend, dat „vrolykheid de balzem des levens" is, het recht der kinderen op ongedwongen vrolikheid erkennen; die trachten de kinderen te begrijpen; die, met Locke, een kleine ondeugendheid door de vingers durven zien; die de opvoederstaak zö opvatten, dat er nooit slagen vallen; die zich over 't algemeen met veel aandacht aan de opvoeding wijden „om de Maatschappy „nutte Leden te bezorgen" \ ^odsdien- Boze makkers worden geweerd; fouten in de kiem uitgeroeid, 'oeding.' De overeenkomstig onze vroegere uiteenzettingen te verwachten leergang van natuurlike- tot christelike godsdienst vinden we werkelik: vader gaf een overzicht van de vier godsdiensten: de Heidense, Turkse, Joodse en Christelike, welke laatste de alleenware bleek. Naast de godsdienst acht deze opvoeder de zedekunde zo belangrijk, dat hij zelf een zedeleer opstelt, getrokken uit het evangelie; uit het Oude Testament was reeds vroeger een uittreksel gemaakt in vragen en antwoorden; de geschiedenis van Jozef werd nog extra van zedelessen voorzien; trouwens, de kinderen kregen misschien wel een beetje „des guten zu viel": van de ochtend tot de avond, tot het uur van naar-bed-brengen toe, •pvoedinke stromen de „heilzame zedelessen" ze tegen a). Gelukkig dat de 06 l"g' resultaten, althans in dit gefantaseerde domineesgezin, gunstig a) Dezelfde overlading, tot de bedderand toe, vinden we elders (Stephan, a. w. 69); vgl. Rousseau's: „toujours sermonneurs, toujours moralistes, toujours pédants." (Emile, 83). 1 a. w. I, 343 vlgg. 120 waren; daarvan is de vertoogschrijfster overtuigd, want: ,,'t is niet „te geloven, hoe veel men de verstandelyke vermogens van Kinheren kan vervroegen door ze wel gade te slaan, nooit verzuimende „die wel te leiden en met eene zorgvuldige hand er uit den weg „te nemen wat hier belemmering maakt . . . ."l. Een briefje van de 14-jarige zoon, die het ouderlik huis voor de militaire opleiding verlaat, moet ons tonen, hoe zegenrijke vruchten deze godsdienstig-zedelike opvoeding opleverde; het briefje mag voor onze oren wat erg braaaaaf-wekelik zijn, het steekt toch gunstig af bij de door Dr. Pomes in zijn boek gegeven voorbeelden. Wij hebben in deze voor 1768 merkwaardige vertogen de typiese ideeën over huiselike opvoeding van de 18e-eeuwse modernen. De raadgevingen van Locke gedurende 'n kleine eeuw, versterkt door de nog vers in het geheugen liggende pedagogiese ontboezemingen van Rousseau, hadden niet nagelaten indruk te maken. In dit eenvoudige, vriendelike gezin („alles was vrolyk, alles was vrede"2) achtte men de lichaamsoefening voornaam; op de houding werd gelet, al vond men dansonderwijs overbodig; het voedsel was gezond, eenvoudig. Opvoeding vóór de wereld achtte men beter buiten de wereld, ook al overeenkomstig Locke en ... . Rousseau. n de Gryzaard In het 2e deel van De Gryzaard heeft Betje Wolff ook de gewone Spectatoriale verschillende stukken geschreven; in dit deel worden allerlei stof- kwesties behandeld, die in de laatste jaren van de 18e eeuw de gedachten van velen bezighielden. Wij zien onze 18e-eeuwers positie nemen tegenover het vraagstuk der armoede, der „onderscheidene rangen in de waereld, om wyze reden door de voorzienigheid ingesteld"8; wij zien de vrije beroepskeus der kinderen bepleit*; we worden telkens ingeleid in de binnenkamers dier middenklasse, door Betje zo goed bestudeerd, temidden waarvan zij haar leven geleefd heeft. Alle kwesties, die zij met Aagje samen in de romans zou behandelen, waren onderwerp van gedachtewisseling voor de Spectatoren, ook dus voor de Gryzaard en zijn „verstandige" correspondente. Opmerkelik en beloften voor de toekomst zijn de vertogen 1 a. w. I. 350. 2 a. w. 1,351. 3 zie beneden, bl. 124 vlgg. 4 a. w II, 46. 121 K de as. 57—60 van het 2e deel. We vinden hier de schildering van Bram, het a.s. domineetje, kind van brave, flinke ouders, maar door de inblazingen van een fijne tante geheel bedorven; opgezet tot krietiek op zijn ouders, zijn broertjes en zusjes, de leefwijze van zijn omgeving, alles, wat met de schijnvrome christelikheid van tante in strijd is. Deze invloedrijke dame, tegen wier invloed de ouders machteloos staan, wordt geschilderd op een wijze, die de pen van de dichteres van Santhorstse geloofsbelijdenis en Menuet waardig is. Een groot deel van hun talent hebben de beide vrome vrouwen steeds gegeven aan de verontwaardigde schildering der schijnvroomheid; samen zouden ze Broeder Benjamin en Cornelia Slimpslamp vereeuwigen; Aagje alleen zou „dat slag van vroomen" typeren als mensen, die: „In den Godsdienst dom, als eeklen, „Op haar stoelen zitten kweeklen „Van de goddelooze liên, „Die zij in haar steedje zien" \ '"tante"6 Betje schilderde de bovengenoemde fijne tante in proza aldus: „Ze is zo weêrgaloos scherp van Bril, of gezicht; ik weet het „niet, dat zy aan het been van een Domine zien kan, of hy „wedergeboren is; ja, alzo wel zelfs als min verlichte aan de pruik „en hoed; tot het Wyf, daar zy Visch van koopt toe; (dat een „oolyke hexs is), moet een kalantje van Do. zyn, en op vetleeren „Muilen van de eene Kerk naar de andere dien dierbaren nasloffen, „of de Tongen zouden oubakken, en de Schelvis oneetbaar zijn ..." 2. Als tegenvoeter van Bram wordt de broer getekend als type van echt-vrome braafheid, maar zo, dat men „oef" zegt bij enigszins krietiese lezing: de ene dreumes houdt tegen de andere vereeltte waar. handelingen met de strekking, dat men een Rooms jongetje 'kïndeSrenan goed behandelen moet: hij kan niet helpen, „dat hij Roomsche Ouwers heeft!" s. Treft ons in dit verhaal naast de aardige schets van de tante, de onvoldoendheid der waarneming van de kinderwereld, een tweetal andere stukken geven blijk van allerfijnste opmerkingsgave en plaatsen ons voor een der meest besproken kwesties dier 1 Iets voor Ouderen en Kinderen, 55. 2 Gryzaard, II, 39. 3 a. w. II, 45. 122 dagen, telkens en telkens ook door onze romanschrijfsters behandeld, de kwestie der vrouwenemancipatie. i<°TdemeisTers- Wi] komen op deze' ook in Pedagogies opzicht belangrijke opvoeding, kwestie nog terug1, maar willen nu reeds, bij de bespreking van dit vroege werk van Betje, de aandacht op deze vertogen vestigen. In no. 73, „De onbillykheid van de Veragting voor de vrouwen aangetoond"2 wordt gehandeld over „de elendige en laage" meisjesopvoeding, waarvan, door de schuld der zelfzucntige mannen, het enige doel is, onontwikkelde, ijdele huishoudsters te vormen. Leuk wordt in vertoog no. 84 tegen de nieuwerwetse, öndegelike ideeën over vrouwenontwikkeling en meisjesopvoeding, zoals die in no. 73 waren ontwikkeld, verzet aangetekend door Cornelia Houvast, weduwe Goedverstand, in een alleraardigst geschreven ironiese brief, in welks compositie en stijl wij de latere mede-schrijfster aan de veelgeroemde brievenromans herkennen. Mevrouw beklaagt zich over het feit, dat Cornelia aan haar dochters de Gryzaard toegezonden werd: , dat men Houvast en , ° " de vrouwen- „dogters ook as de lui alle week een gedrukt blad pampier thuis emancipatie, nkrege", en nu ze no. 73 in handen gekregen heeft, kan ze niet nalaten te protesteren: „Wel hoor, ik had juist met 't nieuwe „jaar myn buffet uitgehaald, en 'er schoone pampieren in willende „leggen, zo kwamen my een hele hoop losse bladen in handen, „en of 't wezen wilde ook een daar met groote letters instond, „om u te kwellen en te slaan"). Ik zette de fok op, en „dagt daar moet ik meer van hebben; 't zal misschien een kyvasitje „zyn van 't een af ander gemeen zoortje van volk, maar ik zag wel „haast dat ik mis had, en dat jy *) met een woord, 'er maar op uit „zyt, om ons te beduyen, (maar wy moeders zyn wel wyzer,) dat „onze dogters op een andere wyze moeten opgevoed worden, en „wat meer onderregt, in 'tgeen jelui belles Lettres noemen; althans „dat heb ik 'er uit opgemaakt; myne dogters zullen zeker met u van „een gevoelen zyn, en dewyl zy weten dat ik zeer voor het oordeel „van ouwe lui bin, zullen zy, mogelyk, zig hier van bedienen, „zodra als wy weer eens een stuit hebben over dat vervoerde lezen..." a) no. 73. *) Hier wordt de Gryzaard dus bedoeld. 1 zie beneden hoofdstuk v, De Romans. 2 De Gryzaard, II, 169; No. 84: II, 249. 123 „NEDERLANDS VERPLIGTING ENZ."; HET SOCIALE VRAAGSTUK. ie wollf Stond Betje Wolff in haar Spectatoriaal werk te midden van k gevend een grote schare gelijkgezinden, zij onderscheidt zich van haar "zichT heetgebakerde spectatoren-collega's door bezadigdheid en önoppervlakkigheid. Wij zullen ook bij ons verder onderzoek telkens opmerken, dat de beide Hollandse vrouwen temidden van allerlei doordravende voorstanders van nieuwe theorieën en koppige vasthouders aan het oude, zich kenmerken doorgezond oordeel en rustig eigen inzicht. Zij waren vrouwen, die vèèl dachten en .... bij ouder worden anders dachten: „. . . Ik leer „Al dieper in den aart der dingen, „Door wysbegeerte voorgelicht, „Voor wie het dom Vooroordeel zwicht, „Met myn gedachten, door te dringen" zegt Betje in 1772 \ Dat Wolff en Deken naar 20-eeuws oordeel, een veel te grote macht aan de opvoeding toekenden, al geloofden ze dan niet aan de almacht der opvoeding, zullen wij ter anderer plaatse zien; dat zij in verschillend opzicht échte kinderen van hun tijd waren, zal ons telkens duidelik worden; maar vele hunner uitlatingen wijzen op een kalme koelhoofdigheid, een eigen kijk op de dingen. Toen Betje haar medewerking aan de Gryzaard begon, deed ze dat in het bewustzijn een zware, lang niet makkelik te volbrengen taak mede op haar schouders te nemen; door levenslange rusteloze arbeid zou zij mét Agatha Deken werken aan de opheffing van het Nederlandse volk, maar ze heeft reeds vroeg begrepen, dat het dwaas was in optimisties zelfvertrouwen dadelike vruchten te verwachten; ze heeft ingezien, dat de oogst eerst zeer langzaam rijpen zou. Meriands ln dit verband komen ons belangrijk voor enkele gedeelten eenZë"ing van het gedicht Nederlands Verpligting tot hethandhaaven der nuttige Maatschappyen en Genootschappen in ons Vaderland enz. van 1779. Er was in die tijd een algemeen streven om door het oprichten van allerlei maatschappijen ons volk uit de staat van verval op te heffen; Brief aan Vredemond. 124 zeer veel sympathie ondervond o.a. .de E c o n o m i sc h e T a k der Hollandsche Maatschappij van Wetenscha ppen. Betje Wolff wilde ook de Nederlandse vrouwen opwekken tot steun aan dgl. „nuttige maatschappyen en genootschappen" en zij deed dit in het, naar de gewoonte, niet al te korte bovengenoemde gedicht. Daarin nu komen enkele stukken voor, die getuigen van eigen, oorspronkelike inzichten in opvoeding en maatschappelike verhoudingen. De algemene De armoede werd in de 18e eeuw en nog lang- daarna beschouwing , . , . o t> over armoede.aanvaard als maatschappehk verschijnsel, als instelling Gods, geidealiseerd, verheerlikt in gedichten van goeddoorvoede, behagelik-makkelik levende burgemeesters, dominees en verffabrikanten. Het geweten, dat trouwens niet zo heel luid sprak, bracht men tot zwijgen door liefdadigheid, die dikwels bij lange na niet zuiver was: als men wat geeft, is men er van .af, redeneerden velen; ook de ijdelheid speelde een rol: de gaven werden vaak bekend gemaakt1. Men moet aannemen, dat ze geheel oprecht waren, de zelfgenoegzame praters en prekers over de armoede2, maar ons, hedendaagse lezers, stuiten hun cyniese, ongevoelige uitlatingen tegen de borst: „wel wijfjelief, wat deert het ons!" zoals Tollens zong, is een samenvatting van het onchristelike denken der toenmalige rijke christenen. Men leze, wat Dr. Pomes dienaangaande van Van tollens'oP-Alphen vertelt; men leze Tollens' Bedelbrief in den vatting ken- , . . , „ ,' schetsend, langen winter van 1844 en '4 5 in die ellendig-luchtige jamben: „Wij gaan met schaal en bussen rond . . ." En alles, wat wij te horen krijgen tussen Van Alphen in 1780 en Tollens in 1840 ademt dezelfde geest: „Rijken en armen moeten er „zijn, al was het alleen maar om des te beter op prijs te stellen „de voorrechten, welke de gegoede klasse geniet," lezen we in de Gedenkschriften van Van der Duin v. Maasdam. In de uitgave van 1799 van Gelliers' Trap der Jeugd vinden we „ö, hoe gelukkig is den stand der armen ende dergeenen, „die haar brood eeten in 't zweet haars aangezigts" 3. Al was men toen in het jaar 1799, men liet in Gelliers' schoolboek 1 Hamelsveld, a. w. 377. 2 Postmus, Oud-Holland en de Revolutie, 332 3 Tijdschrift v. Geschied. l. en Volk., 1896, 267. 125 kalm uit vroegere drukken een regel als de hieronder gecursiveerde staan: „Tot d'aard wy al te zaam behooren. „De dood die komt ons alle by, „Wy worden ongelyk geboren, „Maar in gelykheid sterven wy." Dat was dan toch wel geheel in strijd met wat Rousseau op de eerste bladzijde van zijn Contrat Social had geleerd en wat Frankrijk op zo verschrikkelike wijze tot verwezenliking had trachten te brengen, 'buigende De zelfgenoegzame laatdunkendheid der rijke, neerbuigendnheTLliefdadige burgerij komt ons uit alles tegen0). De Philanm?g°eerije thrope van 1762 laat een opvoedelinge uit het Aalmoezeniershuis te Amsterdam vertellen: „Dagelyks wierd ons ingeboezemd, „dat wy door de milddaadigheid van anderen leeven moesten, en „buiten dezelve van al het noodige gebrek zouden hebben" \ Toen. men later in ging zien, dat er nog zo iets was als een maatschappelike plicht om de armen te verheffen, te ontwikkelen door volksonderwijs e.dgl., bleef men van dezelfde geest bezield. In onze ogen weerzinwekkend zijn b.v. de verschillende verzen, die men de kinderen van de armenscholen liet zingen ter ere van hun „weldoeners"; het mooie is, dat de weldoeners zelf de gedichten maakten, ter hunner eer aangeheven. David Jacob van Lennep maakte voor de kinderen der stadsarmenscholen, waarvan hij Curator was6), bij de voorjaarsexamens van J.813 en 1827 gezangen, die overvloeien van onkinderlike 'vlÈnn3" dankbaarheidsDetu'gingen- Natuurlik werd tenslotte welalle dank NNEP'aan God de Heer gebracht, maar ondertussen werden de heren „weldoeners der armen" ferm in de hoogte gestoken: „Neigt goedgunstig, daar we u danken, „Dierbren! 't oor naar onze stem. „Faalt het haar aan kracht en klem, „Schat den wil en niet de klanken. a) Als de dochter van een aanzienlik grondbezitter gaat wandelen en een afgesloofde arbeider van haar vader ontmoet, is „haar vriendelijke groet voor hem eene aanmoedigende blijdschap bij de vermoeiende werkzaamheden." (Loosjes, a. w. 202.) ") Hij vond dit een prettige waaruigneiu, uie mj uuuw waarnam, thuis praatte hij met zijn vrouw, zelve Regentes der Naai- en Werkscholen, graag over hun beider ervaringen. (Mr. J. v. Lennep, Het leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep, III, 226.) 1 a. w. vi, 394. 126 ,,'t Zoet, dat ons de ziel verheugt, „Is het werk van uwe deugd. ,,'t Heil, dat wij ons zien bereid, „Sproot uit uw menschlievendheid." In Voorzang, Tussch enzang, Slotzang (met koor en beurtzang), overal dezelfde verheerliking: ,,'t Stelt alles ons voor oogen, „Hoe van onze eerste jeugd „Uw zorgend mededoogen „Ons riep tot vlijt en deugd. „Van uwe gunst omgeven „Ontlook eerlang ons leven, „Verhelderd en verheugd. „Zoo smaakten wij de zoetheid „Van welbesteden tijd, „Nu loont ons uwe goedheid „Voor aangewende vlijt. „Maar 't kan ons meest verrukken, „Dit eerloof hier te plukken, „Waar gij getuigen zijt a) K Overal in den lande, bij al zulke gelegenheden, schoolexamens, feesten, werd de kinderen dergelijke demoedige fraaiigheid in de mond gegeven; Vrouwe K. W. Bilderdijk dichtte in 1808 een „Kinderenzang voor de armschoolen", poëzie van dezelfde soort2. Het werd de kinderen der armen driedubbel-overgehaald ingeprent, dat ze dankbaar moesten wezen; het preken van dankbaarheid en onderdanigheid was pedagogies principe in die dagen, ") „Rang en magt met eer omtogen, Aanzien, rijkdom, kunde en vlijt, Hebben 't heilrijkst mededoogen Aan der armen kroost gewijd. Rijken, Grooten! uw erbarmen Sproot uit liefdes reine zucht En de erkentlijkheid der armen Toont u liefdes zoete vrucht" 3. 1 Van Lennep, a. w. I, 197 vlgg.; 265 vlgg. s De Dichtwerken van Vrou K. W. Bilderdijk, 252 vlgg. 3 Van Lennep, a. w. I, 282. 127 voor alle kinderen, maar voor de armen toch wel in 't biezonder. Als de schoolopziener (meestal een deftige dominee) de school binnenkwam, zongen de (Groningse) kinderen „op eene aangename melodie, waarbij zij tevens tegelijk buigen": „Dag, lieve Schoolopziener, Gij „Bezoekt ons weer, wij zijn nu blij. „Gij houdt niet op te zorgen; (bis) „Wees welkom dan, o brave man! „Elk onzer zal, zooveel hij kan, „Uw zorgen dankend looven." (bis) Dit: „Bij het inkomen"; en „Bij het uitgaan" het volgende: „Wij danken U voor 't onderricht, „Dat gij ons geeft van onzen plicht, „Wij zullen vlijtig leeren. (bis) „Bezoek ons toch eens spoedig weer, „Wij zien zoo graag U keer op keer. „Dag, lieve Schoolopziener!" (bis)1. Dat neerbuigende, zoetelik-lievige, treffen we ook aan in vele geschriften uit de kringen van het Nut; de heren schrijvers zien toch altijd nog uit de hoogte neer op de „ongeleerde en burgerlieden"; soms straalt de onechtheid en gemaniëreerdheid uit elke bladzijde der quasi-populaire verhandelingen van vele dier prijsschrijvende dominees 2. *et tegen Bij heel velen berustte dit alles op behoudzucht, die niet zo iwere op- J v dingen, gemakkelik sinds eeuwen gehuldigde denkbeelden kon vervangen door nieuwere inzichten, al werden die verstandelik als juist erkend; bij anderen was hier natuurlik kwestie van principieel verschil van mening met de modernere tijdgenoten: men herinnere zich, hoe Da Co sta in 1823 de pogingen om de armoede op le heffen door Maat sch a p pij en als die van Weldadigheid, veroordeelde als schelmachtig, duivels, vloekenswaard, ja, zo afkeurenswaard, dat hij de oprichter van genoemde Maatschappij, generaal Van den Bosch, het hoofd voor de voeten wilde leggen 3. 1 Th. v. Swinderen, Algemeen Overzicht v. d. Staat v. h Lager Schoolwezen in het le district van de provincie Groningen gedurende 1815. h. h. ten Oever, Zedelijke Opvoeding, 312. 3 Dr. W. G. Byvanck, °e Jeugd van Is. da Costa, II, 255; Jhr. Mr. M. F. v. Lennkp, Het Leven yan Mr. J. van Lennep, I, 74. 128 Gebrek aan Gebrek aan sociaal gevoel was kenmerkend voor de sociaal gevoel. 18e eeuw; Van Effen mist het geheel]; de klasse-justitie en de klasse-bevoorrechting namen zeer grove vormen aan: de behandeling van lichtekooien en krankzinnigen getuigt van zo ruwe gevoelens, dat wij daaruit zién kunnen, hoe oneindig ver de 19e eeuw van de 18e en hoe dicht de 18e eeuw bij de MiddelEnige ver- eeuwen ligt2. Toch wordt, al is het langzaam, een geest van betering in de . 18e eeuw. vertedering, van naastenliefde en rechtvaardigheid, vaardig over het geslacht van de laatste decenniën der 18e eeuw. De eerste gevoelens van sociale rechtvaardigheid, „die niet alleen geeft maar ook ontvangt; die geen barmhartigheid bewijzen, maar rechtvaardige verhoudingen scheppen wil"3, vindt men wel is waar pas in de 19e eeuw. Maar in de 18e is er toch al verandering van inzicht, allerwege. Van wat in Frankrijk op dit gebied werd gedacht, is wel iets doorgedrongen in de Nederlanden, waar, zoals wij in onze eerste afdeling zagen, veel Frans gedrukt en gelezen werd. Enkele Franse sociale hervormers houden zich ook ernstig met de opvoedingsvraag bezig; Morelly b.v., die zeer eigenaardige beschouwingen daarover gaf "). Rousseau. Rousseau stond met een „ik weet niet" tegenover de vragen, die zich voordeden: „Emile zal niet lang werkman zijn, zonder „uit zich zelf te gaan nadenken over de maatschappelike ongelijkheid, die hij nog niet had opgemerkt". Hij zal met vragen komen, „des questions scabreuses". „Wat moet een goed goeverneur hierop antwoorden? je 1'ignore"4. Volgens Quack is er in Rousseau's ideeën volstrekt geen socialisme; zijn betekenis voor de ontwikkeling der socialistiese ideeën is, dat hij in de warme, gloedvolle stijl, hem eigen, de eenvoud en de soberheid verheerlikt heeft, evenals het landelike leven (Nouvelle Heloïse); dat hij de a) Het is Quack, die op dit alles voor 't eerst gewezen heeft; wat hij voor ons land in afzonderlike studies gedaan heeft, deed hij voor het Europese denkleven in zijn standaardwerk, nl. in de merkwaardige hoofdstukken van zijn le deel: Socialisme der Fransche Achttiende Eeuw (Meslier, Morelly, De Mably, Linguet e. a) en Verschijnselen van Socialisme in de Fransche revolutie (Desmoulins, Claude—Fauchet, Marat, Brissot, Condorcet, Roux, Saint-Juste e. a.) (De Socialisten, I, 231 — 361, laatste uitgave.) 1 Knappert, Gesch. n. h. Kerk, ii, 171. 2 Knappert, a. w. ii, 172. 3 Knappert, a. w. ii, 294. * Emile, 229. 129 idee der broederschap versterkt heeft; liefde gehad heeft (en . daarvan op schone wijze uiting gegeven) voor de armen, zoals blijkt uit talrijke plaatsen van de C onf ession s l. Wij wijzen op zijn opvoedkundig werk om te doen zien, dat hij ruimer en eerliker dacht dan velen zijner tijdgenoten; hij protesteerde luide tegen de leugen, dat overal gelijk geluk is: „Onze wijsgeren „zeggen, dat er in alle standen een zelfde hoeveelheid geluk en „moeite is. Dit is een noodlottige en onhoudbare stelling; . . . ."2. Men herleze de aangehaalde schone bladzijden, die Hollandse armoeverheerlikers als de vrome Tollens (en Wolff en Deken evenzeer) wel eens tot nadenken hadden mogen brengen, bescho" ^en zag m de arme niet het „lid der gemeenschap", maar 'ingen. steeds het „individu", dat ongelukkigerwijze in die toestand van armoede gekomen is. Men beschouwde de armoede niet als maatschappelik verschijnsel, men voelde haar niet als een sociale onrechtvaardigheid; neen, veel meer als een individuele noodlottigheid. Allard Pierson heeft eens gezegd: „Het besef van onze eenheid met allen, ziedaar de bron van ware «zedelijkheid"3. Dat besef ontbrak toenmaals ten enen male; er was heel veel toe nodig, vöör men tot dat besef zou naderen, vöör de vraag: individu of lid der gemeenschap ten gunste van het laatste zou zijn beslist, were op- ^n 'n de 1^e eeuw bleven natuurlik langde 18e-eeuwse ideeën mgen in van invloed 4; toch was er ook hier kentering waar te nemen: „als 9e eeuw «een mensch te wonen, en als een mensch te eten, zijn twee hoofd«regten, waarop de beschaafde wereldbewoner billijke aanspraak «heeft", zegt in de Vaderlandsche Letteroefeningen van Mei 1849 de beoordelaar van een boekje van Dr. N. B. Donkersloot, Gedachten over Armoede 5. Vijf jaren eerder sprak Mr. W. C. Mees, in zijn boek De Werkinrigtingen voor Armen, de verwachting uit van „groote omwentelingen in de geheele huishoudelijke „inrigting der maatschappij, uit welke een gunstiger toestand voor «de arbeidende klassen zal geboren worden"6. Deze schrijver zag dus in de toekomst iets als het socialisme, dat zich baan zou 1 Quack, a. w. i, 276. 2 Emile, 257. 3 A. Pierson, Richting en Leven. E- A. Geerdink, R. K. Pastoor, De Armoede, het Christendom en de Staat, Amsterdam. 1873. « Tiel, 1849. 6 a. w. 277. 9 130 breken ondanks reusachtig verzet, vooral in Christelike kringen, waar men in 1914 voor 't eerst hoort spreken van „een heilige „ontevredenheid, die God wil"1. Hedendaags socialisme waagt het, de nooit volprezen weldadigheid aan te. tasten, die „de „armen in 't leven houdt, de werkeloozen een homp brood „toewerpt en een onzindelijke slaapgelegenheid bezorgt in walging„wekkende toevluchten", terwijl men nalaat „te beproeven, de „maatschappij herop te bouwen op zulke grondslagen, dat armoede „onmogelijk zal wezen" 8; maar reeds honderd jaar eerder klonken krachtige stemmen van afkeuring over de zinneloze liefdadigheid, die zijn gaven stortte in de bodemloze put der armenellende a). Onderwijs Bepaalden de Spectatoren zich tot 'n negatief afkeuren van verbetering.1 wat gebeurde; aan 't einde van de eeuw kwam men met positieve voorstellen. En ... . algemeen vestigde men de aandacht op werkverschaffing en onderwijs. Er ligt een hele ontwikkelingsgang tussen de ideeën van Rousseau („le pauvre n'a pas besoin d'éducation") en die van Von Rochow en Pestalozzi. Wij hebben daar in vorige hoofdstukken op gewezen. In de tijden, die wij behandelen, was hier te lande in onderwijzerskringen een man van grote invloed de Ds.-Schoolopziener H. W. C. A. Visser, waardig vertegenwoordiger van de vooruitstrevend-godsdienstige toonaangevers in de le helft Tweebrosjuresder 19e eeuw. In een Verhandeling over den Aard vanH.w.c.a d Vereischten van en het Hoog Belang der ViSSER. Maatschappij in een Doelmatig Volksonderwijs (1816, |met als motto een citaat van Pestalozzi) aanvaardt hij de ongelijkheid der standen als vanzelf sprekend, als „de grootste zegen der maatschappelijke zamenleving" b); maar zijn oordeel over de armen en de armoede is toch anders dan het 18e-eeuwse: °) „Das blosze Geld- und Nahrung geben statt einer Arbeitsbeschaffung." (Dr. C. A. v. Manen, Armenpflege in Amsterdam in ihrer histor. Entwicklung, 1913, 114.) *) Hij noemt: C. Meiners, Geschichte der Ungleichheit der Stande, 1792, Hannover, 2 Bd. 1 Ds. F. v. Gheel Gildemeester op de Conferentie voor Inwendige Zending; ook Mr. Van der Laar; zie Blijde Wereld, 24 Julie, 1914. 2 Oscar Wilde, Individualisme en Socialisme, 4. 131 „De Maatschappij was grootendeels oorzaak van uwe ellende. „Gij vielt, en de wreedheid zag u liggen in uwen val en ging u „onbarmhartig voorbij. Gij hadt gebrek; men gaf u brood, maar „wees u geene middelen, om dat brood te verdienen. Gij waart „naakt, en men hielp u niet, om u zelve kleederen te verschaffen. „Gij waart onkundig, en men zocht u niet te verlichten . . . ." 1 En elders: „Men heeft hen gevoed, maar het brood, hetgeen men „hun gaf, werd hun met verachting toegeworpen. Uit nood gebruikte men hunne diensten, maar men betaalde dezelve dikwerf „ten halve, en daarmede gepaard gaand wantrouwen en versmading verwekte bedrog en dieverijen, welke op nieuws het wan„trouwen vermeerderden" 2. In een Redevoering over het lot der armen en de middelen om de armoede te weren enz. enz. (1818) van dezelfde schrijver worden deze ideeën nader ontvouwd en naast andere (werkverschaffing, volkshuisvesting en -voeding, spaarbanken ")) als hèt middel aangewezen onderwijs, opvoeding, oprichting van armenscholen, industriescholen, enz. ïen van Vatebender, wiens brosjure over publieke- of huiselike optebender. voeding wij in ons vorig hoofdstuk noemden, spreekt ook heel anders over de armen en hun verhouding tot de meer gegoeden 3; wij zagen reeds, hoe hij bij zijn voorstellen van socialistiese opvoeding geen rekening wenste te houden met individuele- en standsbelangen; hij vraagt aan de bevoorrechte bourgeoisie: „bekommert het U, dat de geringe Burger door deeze opvoeding „te beschaaft, te kundig, te deugdzaam, te verstandig zou worden, „en meer zijne eigene waarde leeren gevoelen? of dat de aangematigde Erflijkheid der Ampten, een einde zou neemen, wanneer „men bevinden zou, dat zij beter in staat waaren dezelve wel waar „te neemen, dan de Kinderen veeier Grooten, van wien men niets a) Welke uitstekende gedachten men toen al over de armenverpleging en over de maatschappelike oorzaken der armoede had, en hoe voortreffelik men die al bestreed, blijkt uit een geschrift, in 1805 in 't Hollands vertaald: Historisch Tafereel van de Hamburgsche Instelling tot ondersteuning van behoeftigen, voorkoming der verarming en afschaffing der bedelarij. Men zie vooral bl. 4 der Inleiding. 1 a. w. 50. 2 a. w. 132. 3 Vatebender, a. w. 88; zie boven bl. 93. 132 „anders kan zeggen, dan dat zij gegeeten, gedronken hebben, en „groot geworden zijn, en hunne Tractementen weeten te verteeren..." Beter inzicht In het begin der 19e eeuw werd meer en meer de mening betekend van gehuldigd, dat „eene ware en duurzame verbetering van het armgoedonderwijs. )Wezen voornamelijk te wachten is van een betere zedelijke en „godsdienstige opvoeding van de behoeftige volksklasse" K Toen men eenmaal vaarwel zei het systeem van „blosz Geld„und Nahrung geben" 2, toen men dieper op de armoedekwestie inging, werden onafscheidelik verbonden de idee werkverschaffing en de idee onderwijs. Hier en elders: Fellenberg, die in Zwitserland deed, wat Van den Bosch door de Maatschappij van Weldadigheid hier heeft geprobeerd, handelde in overleg met .... Pestalozzi 3. Dat wij zo uitvoerig over deze aangelegenheden handelen, vindt zijn oorzaak hierin, dat wij op de ideeën verandering in zake armoede nergens de aandacht gevestigd vonden, terwijl voor de kennis van het geestelik leven in Nederland ons de bestudering van deze ontwikkelingsgang zeer gewenst voorkomt ")\ maar tevens wilden wij laten zien, hoe Betje Wolff door enkele uitlatingen, ook in deze kwestie van eigen inzicht blijk geeft. Door enkele uitlatingen slechts! Haar vrije denken en haar warme hart mochten haar, zoals we dus zullen zien, even aarzelend, nadenkend doen stilstaan bij het aanschouwen van de samenleving harer dagen; meestal bewogen zich haar geWolff en dachten in de algemene banen. Stellen we b.v. naast het bovendeken over aangehaalde veel billiker oordeel van Visser b.v., dat van Betje t algemeen de gewone opvat-in de Proeve over de Opvoeding; hoe moet het gaan, tmgen. vraag{ ze> met ^e opvoeding van de kinderen van zulke ouders, waarvan men vragen mag: „zyn dat wezens, wier natuur edeler is dan „die der Dieren! Zyn zy tot een eeuwig, tot een verheven geluk, a) Geen der geschriften over armoede, armwezen, armenwetgeving, (behalve de reeds genoemde b.v.: De Bosch Kemper, Smissaert, De Monchy) heeft gegevens over dit vraagstuk. 1 g. Luttenberq, Proeve van Onderzoek omtrent het Armwezen in ons Vaderland, 1841, Inleiding, 17. 2 Van Manen, a. w. 114. 3 Van Manen, a. w. 137, noot. 133 „oorspronkelyk geschikt! Zy die noch zedelykheid, noch redelyk„heid kennen, wier beste hoedanigheden alleen stuiptrekkingen „zyn van menschlykheid. Zy die zonder God in de Waereld zijn;... „moet men niet yzen voor de vrugtbaarheid dezer zedelooze „menigte"1. Wat moet men zich ver af gevoeld hebben van deze „wezens", waarvan Betje op een andere plaats zegt, dat het werkelik toch ménsen zijn: „Dit, myn vrienden, dit zyn Men sch en. „Hoe, treft u dit denkbeeld niet?" 2. In een der Economische Liedjes, „Het Gasthuis", zegt de „mensenminnende" zuster tegen een broer, die met haar het ziekenhuis bezoekt en zich niet erg lekker voelt door de benauwde ziekenhuisluchtjes, met neerbuigende lievigheid: „De menschen, die gy veracht, „Al zyn 't geen ryken, „Zyn ons gelyken, „En met ons van een geslagt" 3. De rijken vroegen zich met „De Ratelwacht" wel eens af, hoe de lui het leven door kwamen: „De klok het drie! hoe menig man „Moet nu al aan het slooven, „Die 't kostje naauwtjes krygen kan; „Ja, 't is niet te gelooven „Hoe dat hy door de wereld koomt.4 „Doch die zyn kwaade lusten toomt, „En om zyn brood wil werken, „Vindt brood om 't hart te sterken." In die laatste regels komt de algemene opvatting der 18e eeuw tot uiting, waartegen wij boven Rousseau's protest al vermeldden. Wie zijn plicht doet, zal brood vinden, heet het hier; elders: in elke stand is geluk te vinden; Gods wijsheid doet ieder, die Hem vreest en die deugdzaam is, gelukkig zijn. 6 Maar .... dan moet men zijn plicht doen en tevreden * a. w. 87. 2 Nederl. Verpligting, 8. 3 Ec. L. II, 91. 4 Ec. L. II, 4. Proeve over de Opvoeding, 98. 134 Dankbaarheid zijn. Dankbaar zijn (wij zagen dat boven *) en tevreden en tevredenheid, zijn!!! dat is het parool. In de 18e eeuw was er eigenlik maar 'n kleine groep bevoorrechten, die reden had om tevreden te zijn; en ... niets gevaarlikers was er dan de goddeloze ontevredenheid der niet-gepriviligeerden! Het is als wandelden de leden der bezittende klassen steeds op een vulkaan en waren ze in zenuwachtige angst steeds bezig de tevredenheid te preken, aan ieder en alles; zelfs aan het gedierte, waarvan een rijmende dominee vertelt, dat b.v. het schaap, samen met „vetgeweide koeijen, „onder zachtjes loeijen, „zonder schroom en weltevree „volgt den slager heel gedwee"2. Wolff en Deken deden van harte mee in het algemene koor; de Economische Liedjes zijn ook opgezet om de gemene man aan te tonen, dat overal en voor elk individu geluk te vinden is; dat in elke maatschappelike stand bevrediging, tevredenheid bereikt kan worden, en dat die laatste tenslotte plicht is. „Wy schryven voor de kleine luyden, die men zo „weinig in aanmerking neemt, 't zy men U als menschen,. De strekking „'t zy men U als christenen beschouwt, aan U laten wy ons gemfsche^i'edj'es. „legen zyn", aldus het voorbericht „Aan de goede gemeente" van het 3e deel. Maar allèèn als ze braaf en tevreden en godsdienstig waren, zouden de schrijfsters ze gelukkig maken met nog een deel Liedjes; en ze gaven aan de arme tobbers prachtige voorbeelden van die braafheid en tevredenheid "). In de ,,D a n kzegging eener Moeder" lezen we: „Ik, arme zwakke weduwvrouw „Nu hebben wy gebrek geleden. „Maar 'k bleef aan mynen God getrouw, „In onze zwaarste tegenheden" s. Dikwels viel het wel moeilik het harde leven en de bittere maatschappelike onrechtvaardigheden gelaten te dragen: de oude vrouw, die voor haar zieke zoon zelfs had gebedeld, was tot a) Wolff en Deken zijn zelf, in al hun tegenspoed, vooral later, toonbeelden geweest van berusting en Godsvertrouwen (Brieven, Dyserinck, passim). 1 zie bl. 125 vlgg. 2 Knuttel—Fabius, a. w. 139. 3 Ec. l. I, 130. 135 de grens van onbetamelike opstandigheid tegen God en Lot gekomen, maar gelukkig bleef ze, dank zij Wolff en Deken's wijze beschikking, op het goede pad: „Wat doet een Moeder in den nood? „Ik, zo fatzoendlyk opgetoogen, „Ik bad, 't is waar, één maal om brood; „Maar 'k vond de ryken onbewogen. „Hoe schamper wierd ik afgezet! „O God! dit is niet te vergeten. „Gy hebt, gy hebt myn zoon geredt, „Aan u heb ik dit dank te weeten. „Die arm is, wordt als niets getelt; „Zo is de waereld! 'k ben tevreden, (!!) „Gy hebt myn' braaven zoon herstelt. „Ja, Gy verhoorde myn' gebeden"1, rechten, Men ziet, hoé moeilik het leven ook was, hoe hard en wreed 'lichtcn! het noodlot ook beukte, tevreden moest men zijn: God had het immers alles zo beschikt: er zijn nu eenmaal rangen en standen2; men heeft te aanvaarden en dankbaar te aanvaarden; in een onbewaakt ogenblik mocht men spreken van „rechten"3, het enig-goede was aan de plichten te denken en . . . tevreden te zijn. „Wat vraag ik toch naar geld en goed, als ik tevreden ben?" zong Miller 4; een uitdrukking van heden ten dage als „onheilige, „sussende tevredenheid" zou absurd, misdadig gevonden zijn. 'n Eigenaardig bewijs van eenzijdig gebrek aan nadenken vinden we in Willem Leevend: de schatrijke Christina de Vrij vertelt van de welwillendheid, die zij aan haar groenvrouw betoond heeft, door voor haar een der keukens beschikbaar te stellen: „Myn jong Groen-Vrouwtje heeft hier eergisteren Kraam-visite gehouden. Zy heeft maar een donker hokje van een kelder: dat kon „niet; en ook de kosten! En ik ben altoos bly, als er getrouwd „wordt, en er kinderen komen" 6. Wij weten en zullen er later nog de aandacht op vestigen, dat Christina de Vrij—Betje Wolff 1 Ec l I 131. 2 Ec. l. Inleid. XVIII; I, 40, 45; II, 151; III Voorber. ix; Proeve^ 95. ' 3 Ned. Verpligting, 14; zie beneden bl. 138. « Muziek van Mozart. 6 a. w. I, 18e, 47. 136 huwelik en moederschap steeds verheerlikt; het komt echter in het hoofd dier 18e-eeuwers niet op, dat in „een donker hokje van een kelder" de kinderzegen niet zo heel erg groot zal geweest zijn, al mag men dan voor één dag van de dessertkeuken in het rijke huis gebruik maken. Goeie raad aan Boven 1 haalden we aan, in hoe vleiende termen Betje in haar de armen, t-, ■ , , , , , . Proeve zich over de redeloze, zedeloze „wezens , de dieren gelijk, uitliet; welnu, in het Inleidend Gedicht vöör dezelfde Proeve schrijft Aagje : „Eerlyke Armen! zo gy waarlyk „in uw toestand troost begeert, „Rade ik U dat g'uit dit boekje, „'tgeen U raakt, van buiten leert"2. Prettige lektuur, voorwaar!! Wij hebben gewezen op de algemeen geldende opvattingen in zake armoede; op de wijziging der denkbeelden in het buitenland en hier te lande; op nieuwe eisen, die men aan de armverzorging ging stellen, waarbij men op werkverplichting en onderwijs aandrong. Daarna zagen we, hoe Wolff en Deken de algemeen gangbare meningen deelden, en dus over armoede en armen dachten als hun tijdgenoten. Wij willen nu echter de aandacht vestigen op enige o. i. belangrijke uitingen in het geDe betekenis dicht Nederlands Verpligting enz. Zoals we reeds TNetolendfzeiden 3' wilde Betje de Nederlandse vrouwen opwekken tot verpligting steun aan de genootschappen en maatschappijen. Als verstandige enz' raad in die heetgebakerde dagen klinkt al dadelik haar waarschuwing tegen overijling en het te hoog spannen der verwachtingen, het verwachten van direkte resultaten: „Waant gy, dat men hebblykheden, „vastgehecht aan 't laag gemoed, „Met een enkeld, ik bezweer u „by Gods zoon, dan wyken doet?"*. Zij is ten volle overtuigd van de moeilikheid der volksverheffing. Evenals de vader zijn nog niet geheel verloren, maar toch ver 1 zie bl. 133. 2 Inl. Ged. XXVII. 3 zie boven bl. 123. 4 Nederl. Verpl. 24. 137 afgedwaalde zoon slechts door een jarenlange ernstige toewijding zedelik zal kunnen verbeteren1, zullen de goedwillende vaderlanders veel geduldige arbeid en veel vergoeliking beschikbaar moeten hebben, om iets te bereiken. Vooral moet men het echter in de jeugd zoeken te vinden, als de volwassenen uit de lagere volkskringen niet meer te helpen zijn: „Moet dan 't groot getal der kindren, „dat nog geen karakter heeft, „Maar zich meestal vormt naar 't voorbeeld „dat men het gestadig geeft, „Ook geheel bedorven worden? „Dierbaar, dierbaar vaderland! „Dan, dan gaat gy wis verloren"2. Zijn er dan geen scholen? geen weeshuizen? geen oudemannenhuizen? wordt er niet veel liefdadigheid betracht, die eigenlik maar tot luiheid en ondankbaarheid leidt? laat de schrijfster zich tegenwerpen. Zij antwoordt daarop: „Is 'er waarlyk, spreekt eenvoudig, „Werk voor elk die werken wil?" 8 Zij roemt de liefdadigheidsinstellingen, maar vraagt: „Denkt gy niet, dat braave Burgers „uit een' goeden stand geraakt, „Tot behoeftigheid vernederd, ,,'t Brood der Armoê bitter smaakt?" 4 Merkwaardige 19e-eeuwse klanken uit een 18e-eeuwse mond! Op andere plaatsen heeft Elisabeth Wolff ook betoogd, dat men een kind of jonge mens nooit verwijten mag „niet te deugen, „als men het niet in staat heeft gesteld te kunnen deugen"6. Ook nu zegt ze dit in ware woorden: niet alle kinderen gaan naar de nieuw opgerichte scholen; de ouders zien er het nut niet van in: „Maar hoe velen, denkt gy, zyn 'er, „die dat voordeel niet verstaan? „En wier kinderen dus nimmer „naar die nutte schooien gaan? 1 Brieven over Verscheid. Ond. II, 88-95. 2 Ned. Verpl. 26. 36. * a. w. 38. 5 Brieven over V. Ond. II, 82. 138 „„Is dit, zal men, driftig, vraagen, „„is dit, onz' of hunne schuld? „„Kunnen wy die Ouders dwingen?" „mooglyk ja! ... . nog wat geduld." De gegoeden, vervolgt zij, die ook zo veel verzuim plegen; die ook pas door lange cultuur allerlei plichten zijn gaan inzien; mogen geen hoog woord hebben over „deez ruwe Menschen, „die de innige waardy Van beschaafdheid, en van kennis" niet begrijpen. Als de maatschappelike toestand dier „woeste Menschen" maar verbetert, als ze maar werk hebben, zullen zij op den duur wel beter inzicht krijgen: „Waarlyk, 't nuttigst onderwyzen „wordt ook niet door ons begeerd, „Zoo wy 't voordeel niet bevatten „van het geen men aan ons leert. „Is 't wel reedlyk dat men altoos ,,'t ruuwe Volk tot iets verplicht, ,,'t Geen wy zelv' zo traag volbrengen „met meer kragt en met meer licht?" 1 r Betje wolff Deze woorden van anderhalve eeuw geleden, die menig hoog- kijk op het hartig volksverachter van heden wel ter harte kon nemen, doen mav1aagXPklik°ns zien' hoe onze schriifster met ruime blik het maatschappelik leven in zijn ingewikkeldheid zag en de oplossing van de maatschappelike vraagstukken voor niet zo eenvoudig hield als menig ander in haar en in onze dagen. Een vrouw, die schrijft: „Zulke brave, nyvre lieden, „wat men hier ook tegenzegt, „Moesten om hun brood niet bidden, „maar dat eischen als hun recht" 2. zo een vrouw, hoewel staande in een tijd met geijkte voorstellingen van sociale verhoudingen en menselike plichten, heeft toch, al is 't dan tijdelik, een heldere kijk op de vraagstukken Ned. Verpl. 42. 2 a. w. 14. 139 van kinderopvoeding, volksopvoeding; op de samenhorigheid van verschillende kwesties, op de ingewikkeldheid van het maatschappelik verband. Zij heeft door uitlatingen als de bovengenoemde recht gesteld boven liefdadigheid, meegewerkt tot de zo ontzettend trage ontwikkeling der rechtsgevoelens, welker ontwikkeling eigenlik heden ten dage nog in zijn beginstadium is. DE BRIEVEN OVER ONDERSCHEIDENE ONDERWERPEN. ■ Brieven Echt spectatoriaal werk zijn de Brieven over onderteidenT scheidene onderwerpen (1780 en '81), als 't ware voorwerpen. studjes voor de romans in brieven, waarmee de beide vriendinnen in 1782 zouden komen, maar niet in vergelijking komende met de zo interessante romans. De Brieven zijn vooral bestemd voor jonge mensen, behandelen allerlei kwesties, voor de aankomende mens belangrijk, sommige mooi, rijk van gedachten; andere onleesbaar vervelend. Daar de inhoud dus noch voor kinderen, noch voor oudere mensen, die vader en moeder zijn, bestemd is, bevatten de drie delen uiteraard weinig over de opvoeding van jongere kinderen, dat niet elders öf door B. Wolff öf door anderen beter of even goed is gezegd. Evenals op andere plaatsen wijzen de schrijfsters op de last, die een kind kan hebben van een bedillende tante; over de nadelige gevolgen van verwennerij1; over de treurige hebbelikheid van veel vaders, om tegenover de kinderen steeds de dheid in de bullebak te spelen, over de harde strengheid der opvoe- pvoedins j 1 a ding dus: „Nooit, eigenlyk, wel op ons te vreden, ook dan „als er niets voorviel dat stof tot misnoegen gaf. Onberispelyk, „in het oog van zyns gelyken, meende de man, dat dit genoeg „ware, om ons alle zyne misselyke fratzen, en eigenzinnige neigingen met, geduld te doen dragen, ö Waarom gaf zulk een eerlyk „man, zich niet een weinig moeite, om hem by ons bemint te "„maken; by ons die hem zo hoog achtten! by ons die hem zo „gaarne zouden hebben willen beminnen!"3 1 a. w. i, 265; ii, 79 vlgg. 2 a. w. iii, 295; vgl. i, 162. 140 Deze Brieven zijn in menig opzicht een spiegel van de tijd: de slechte opleiding, die de kinderen der aanzienliken door hun huisonderwijs kregen, wordt gehekeld in een verhaal van de zoon van adellike mensen buiten, die „naar school gaat; dat is, naar „de kamer van een oud bediende, die door Tante nog wordt ge„houden, en nu zo wat voor rentmeester speelt"1. Ook kunnen we uit deze Brieven zien (als aanwijzingen in dezen niet voor het grijpen waréh), hoe algemeen het „geloof in hexen, in spooken, in voorbeduidzels" toen was, vooral in de Bijgeloof kinderwereld, die geregeld er mee bang gemaakt werd2. Nagee' g' noeg alle kinderschrijvers bestrijden die angst voor spoken, onweer, de afschuw van een lijk, e. dgl.; men denke slechts aan Van Alphen's vers „Het Lijk": „Mijn lieve kinders, schrikt tog niet, „Wanneer gij dode menschen ziet; „Zoudt gij voor lijken beven? „Kom hier: deez' bleke, koude man enz." De angst voor spoken scheen onuitroeibaar; de M a a t s c h a p p ij tot Nut van 't Algemeen schreef zelfs een prijsvraag uit voor een Betoog hierover, waarvan het gevolg was een (niet bij de Maatschappij uitgegeven) boekje: Spookerijen, Korte vertellingen uit het Rijk der Waarheid, door S. C. Wagener (1798). Tegen Ook Wolff en Deken sloten zich in dezen hij hunne rationangmakenj. üstiese tijdgenoten aan en bestreden op talrijke plaatsen in hunne werken het bijgeloof, inde Economische Liedjes8, in het Geschrift eener bejaarde Vrouw4 e. a. Ook in de Brieven over Verscheiden Onderwerpen6. Het twede deel geeft ons de jeugdherinnering van een der beide schrijfsters, waarschijnlik Betje, dus in ieder geval van een boven de middelmaat begaafd kind: „Myne geaartheid, die altoos tot het bly„moedige overhelde, gaf my ook, als ik nog een kind zynde, eens „op myne wys over dit stuk dagt, de volgende bedenking op: „„Myn Tresje, dus redeneerde ik, zegt zo dikwyls dat de zwarte 1 a. w. I, 321. 2 vgl. Cornelia Wildschut 1, 306. 3 a. w. I, 93; II 209. i a. w. I, 49, 158. 5 a. w. I, 314; II, 299. 141 „man dit of dat doet, en dat hy altoos op de sprong staat om „ons te bedriegen; maar, daar zyn immers ook Engelen? zo „als ik wel in mooye printen gezien heb; en die zyn immers zo „goed als men wenschen kan. Die zullen my, als ik zoet, en „gehoorzaam ben, wel bewaren voor den zwarten man. Dan hoef „ik niet bang te zyn, ook niet in het donker." En dan zeide „ik dat fraaije kindersversje uit Jan Luikens Menschen „begin, midden en einde, op: „Als 't Kindje zoet en schiklyk is, „En niet en speelt met stoute knaapen, „Dan mag het in de duisternis, „Naar zyn gebed gerust gaan slapen: „Want als de Jeugd de Deugd betragt, „Dan heeft zy d' Engelen tot haar wagt." " DE ECONOMISCHE LIEDJES. Economi- Waren de Brieven overOnderscheideneOnderwer6 Ll6dies' pen bestemd voor jonge mensen uit de gegoede, ontwikkelde kringen, Wolff en Deken's streven reikte verder. In brief V van het 2e deel klagen ze, dat de toonaangevende schrijvers meer werken voor de niet-lezende, de onopengesneden-boeken-verzamelende rijkelui dan voor de wèl lezende burgerklasse. De verdere inhoud van deze brief is een pleidooi: schrijf voor de middenklasse! Men schrijft zoveel voor kinderen, „waarom neemt „men deeze groote kinderen niet onder zyne bescherming?" 1 Hier uitte zich de liefde van Wolff en Deken voor de middenstand, die ze steeds hun belangstelling, hun zorg gaven, zooals ook blijkt uit -de verzen, die Aagje nog aan 't eind van haar leven schreef: de voor de ,,'k Zie myn geliefden Middenstand ddenstand- „Ook van de dwaasheid aangegreepen, „En, door de zorgelooze hand „Der volgzucht, in de wereld sleepen";2 Voor die geliefde Middenstand wilden ze werken; er moeteen 1 Brieven over Ond. Ond. II, 29. 2 Iets voor Ouderen en Kinderen, To e eigening, VIII. 142 goede volkslitteratuur komen: „Alles wat ik verg, is dit, dat men „de zoogenaamde gemeene lieden niet langer allen aandagt onwaardig acht; maar dat men hen onderwyze in datgene dat zy, „als redelyke menschen, als Christenen, dienen te weten; en dat „men hen byzonder bekend maakt met die plichten, die zy, in „hunnen staat, te betrachten hebben" K Zo ontwikkelden zij hun programma voor de Economische Liedjes, met de plannen waarvoor zij in deze jaren rondliepen 2. „De Voorzienigheid heeft my opgelegt, voor kinderen te schryven „(Gy weet wel, dat er zo wel grote als kleine kinderen zyn?)..." 3, met deze woorden omschreven zij de nieuwe taak, die ze gingen opnemen: voor de grote kinderen schrijven, aldus op hunne wijze iets bijdragend tot heil des vaderlands. Wij haalden van de inleidende woorden voor de Economische Liedjes reeds iets aan4; „Vegten, Pleiten of Preeken, dat zal toch niet gaan .... „Maar, Rymen! dat zal gaan; daar zie ik döör . . . .", 6 en zo trokken zij aan 't „rymen", en ze rijmden (ook in de tegenwoordige betekenis des woords) 753 bladzijden bij elkaar, versjes over braafheid, over vroomheid, over dankbaarheid, over tevredenheid, nog eens tevredenheid en braafheid, over het buitenleven, het nut van het lezen, het geluk van het huweliksleven, het zeemanswijzen^ ge-leven enz" enz' Uit onze aanhalingen hierboven1 blijkt al, dat t mene man" op het doel was vooral op de plichten te wijzen; wij kunnen hier tevredenheid. verwijzen naar het bovenaangevoerde, naar aanleiding van de beschouwingen over de armoede6. Het karakter van de Economische Liedjes komt volkomen overeen met dat van de toenmalige kinderpoëzie: door het voorhouden van braafheid zou men tot braafheid opvoeden7. Met een woordspeling op de naam van een door Betje Wolff vertaald werk van Mme. De Genlis zou men kunnen zeggen: de Economische Liedjes zijn geen „Schouwtooneel voor jonge lieden", zoals het werk van De Genlis heet, maar een schouwtoneel van brave lieden. Wolff en Deken drukken op een knopje en „de braave zoon", „de tevreden dienstmaagd", „het dankbare weeskind", zeggen hun lesje op; men kan ook hier toepassen, wat Koopmans van de 1 a. w. ii, 46. 2 a. w. ii, 40, 57. 3 a. w. iii, 2. * zie hiervoor bl. 111. 5 Ec. l. Voorberigt, xiii. « zie bl. 134, 135. ' zie hfst. i bl. 32- hfst. ii, bl. 82. 143 theologiserende en filosoferende fieguren uit Willem Leevend zegt: het zijn „uitgeknipte poppetjes. Komt er een aan de beurt, „dan trekt de auteur aan een touwtje, en afgepast in woorden en „bewegingen, nooit boven of buiten de maat, draagt de prediker „zijn les uit z'n zedenboek voor" l. Deze versjes „voor grote kinderen" bevatten mèèr dan de Brieven over Onderscheidene Onderwerpen kwesties van opvoeding; mededelingen van en over kinderen; aardige versjes en . . . dwaze rijmelarij. Zo vinden we in deze drie delen menige illustratie van de eenvoudige, pittige opmerkingen uit de Proeve over de Opvoeding, die Betje reeds in 1779 geschreven had, en die wij in een volgend hoofdstuk zullen beschouwen. iegoedis Geheel overeenkomstig het gedachteleven der 18e eeuw, en ■"•wijs en in overeenstemming ook met wat we in het buitenland zagen, ,ektuur-hechten de schrijfsters verbazend veel aan goed onderwijs en goede lektuur. Roussseau zou zich aan de plaatjes bij de liedjes geërgerd hebben: alle kinderen, die op de prentjes voorkomen, hebben boeken in de hand of bij de hand, op tafel, op de grond. „De braave jongen", die met lof vermeld moet worden wegens zijn plannen om, nu hij geld gaat verdienen, dat af te dragen aan Moeder, geeft zijn speelgoed weg; daar is hij nu te groot voor, evenals „Het Naaimeisje", dat naar de naaischool zal gaan 2; „de braave jongen" gebruikt zijn laatste vrije uurtjes voor de lektuur: „Mag ik, wyl 'k nog niet verlet, „En onmooglyk stil kan wezen, (!) „Nog wat in het Boekje lezen „Van den Leeraar Martinet?") „Gisteravond bleef ik, waar? .... „ö Ik kan 't gemaklyk zoeken; ,,'k Leg nooit kreuken in myn Boeken; ,,'k Heb het al! nu zyn wy klaar"3. ") Martinet schreef in 1777 de „Catechismus der Natuur", die binnen weinig jaren 4 maal herdrukt werd. Hij maakte, naar de gewoonte dier dagen, er een „Kleine Catechismus" uit voor de jeugd. Typerend! Men had ook een kleine „Wagenaar"! 1 J. Koopmans, De Beweging, 1910,111,251. 2 a. w. I, 76. 3 a. w. I, 52. 144 Niet onaardig gerijmd, maar hopeloos onnatuurlik, die leesgrage jongeman, over zich zelf redenerend. Hij was het wel roerend eens met Van Alphen's jongen, die ook geen speelgoed meer begeerde, nu hij de wijsheid deelachtig kon worden: „Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken, „Ik wil in mijn prenten het tijdverdrijf zoeken; ,,'t Is wijsheid, 't zijn deugden, naar welke ik haak"1. Lezen, lezen*! Het beste compliment, dat men aan een meisje kan maken, is dat ze zo graag leest: „Wyst my onder Stedelingen „Eén die met méér oordeel leest" 2. Aardig wel is, wat „Het Leestertje" zegt: ,,'t Leezen is my aangebooren, ,,'k Mogt, nog maar een jaar of vyf, „Briesschend graag vertellen hooren, „Van de Wasser en zyn Wyf: „En het sprookje van 't rood kousje, „Met de Ridder van de zwaan, „Kogt ik van het ouwe smousje: ,,'t Kwam me op geen twee blanken aan!"3 Een moeder klaagt: „Ik wou, dat ik zo was als jy; „Ik heb niet veel gelezen". * Al die brave ambachtslui, tuinlui, wasvrouwen, dienstmeiden, verkondigen eenstemmiglik de mening der beide dames, dat lezen en onderwijs allernoodzakelikst zijn: „De (utilisties aangelegde) vergenoegde tuinman" heeft nog dageliks voordeel van het goede onderwijs, dat hij genoot5; „De zingende werkmeid" neemt zich nu al voor, dat, als ze trouwt en kinderen krijgt, die vroeg naar school toe zullen gaan „en leeren daar hun pligt; „Want zie, dat heb ik ook gedaan, „En nu is hy my ligt" 6. „Het Vischwyf" klaagt: „Maar ik ben niet onderwezen; „Ja, myn Vaêr het slegt gedaan"7. 1 Van Alphen, Het vroolijk leeren. 2 a. w. 11, 17: ook II, 32. 3 a. w. II, 109. 4 a. w. III, 66. 5 a. w. I, 10. 6 a. w. I, 44. 7 a. w. III, 33. 145 Niet alle lezen werd goedgekeurd: het moest dègelike lektuur zijn, waardoor de lezer deugdzamer werd: „Deugd alleen geeft reine vreugd"1; men kan ook op verkeerde manier lezen, de hele dag romannetjes verslinden 2. Zo pleiten de dramatis personae dezer Liedjes om de beurt, al naar de schrijfsters dat begeren, voor de noodzakelikheid van goed onderwijs; niet dat oppervlakkige, onbeduidende kostschoolonderwijs, dat de kinderen der rijkelui krijgen; neen, degelik, ferm onderwijs. „Het Nufje" leerde op school slechts wat bezigheedjes: „Geschikt voor lieden van fatsoen; „Wat fransche taal, wat fransche zeden, „En meerder heb ik niet van doen. „Ik kan, 't is waar, maar sober schryven, „En 't Hollandsch leezen gaat niet glad; „Maar zie, dit zijn ook tydverdryven, „By Groote liên niet hoog geschat" s. Een grimlach van genoegen zal op het gelaat van de schrijfsters gelegen hebben, toen ze in hun auteursalmacht een „nufje" uit de kringen der zo door hun verfoeide „groote liên" op verraderlike wijze over de oppervlakkigheid der verfranste rijkeluisbeschaving konden laten uitpakken. „De verstandige vader" wilde voor zijn dochter uit de gegoede middenstand een degeliker onderwijs: „Een handwerk, Vrouwtje, is altoos goed, ,,'t Zy in de huisgezinnen, ,,'t Zy, om in droeven tegenspoed, „Zyn eigen brood te winnen" 4. Bij het neerschrijven der beide eerste regels dacht deze vader waarschijnlijk aan Locke en . . . Rousseau; bij de laatste twee kwamen hem (de tijden waren somber genoeg: de Engelse oorlog bracht hier veel materiële nood) wellicht de woorden van Rousseau voor de geest, waarin deze met zienersblik de moeilikheden voorspelde, die de (Franse) revolutie aan vele rijkeluiskinderen brengen zou. De moeder, die mèt deze „verstandige vader" de zorg voor het 13-jarige dochtertje te dragen heeft, wil er een nufje van 1 a- w. I, Inl. IV. 2 a. w. II, 194, 201. 3 a. w. II, 193. < a. w. III, 55. 10 146 maken, een „juffer du bon ton", ze naar de Franse school zenden; maar daarover is hij heelemaal niet te spreken: „Het beste, dat men daar nog doet „Zyn zoete tydverdryven", dat is hij met het bovengenoemde nufje eens; „Nauw een dier juffertjes kan goed, „Wat zeg ik! draaglyk schryven" \ De brieven, die ze verzenden, zijn „slegt gespelt, half duitsch, half fransch"; lezen leren ze niet verder dan tot „ramlend stotren"; neen, die Franse scholen waren heel niet geschikt voor kinderen, wier ouders een deugdelike opvoeding voor ze wensten, die de meisjes „voor 't Huiselyke leven" wilden vormen. Wist hij maar een goeie school: „Indien gy een goed Kostschool vindt, „Daar m' aan den kant der zeden „Niet meer verliest, dan men wel wint „Aan Fransche Hoflykheden, „Daar zucht tot hovaardy of praal „De Meisjes niet besmetten, . . . ." 2. Bij gebrek aan Als de moeder onderwijzers in huis wil nemen, mag de dochter Tsluisondt"a"es leren, „dansen, zingen, speelen", wijs gewenst. „Mids dat het hier in huis geschied, „En onder 's Moeders oogen" 3; Hier handhaven dus de schrijfsters de oude eis van huisonderwijs, ook voor de bemiddelde middenstand, maar vooral wegens het gebrek aan goede scholen. Men kan begrijpen, hoe het streven van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen naar goede scholen en later de schoolwetgeving van Bataafse Republiek en Koninkrijk instemming en waardering zouden vinden in brede scharen van ontwikkelden. Voor de mindergegoeden voelde men al de behoefte aan schoolonderwijs; naast de wenselikheid uit pedagogies oogpunt betoogde men de ongeschiktheid veler ouders uit het volk om hunne kinderen goed op te voeden. „Het dankbaar Weeskind" voelt, dat haar ouders nooit in 1 a. w. III, 60. 2 Over de Franse scholen nog meer: Brieven van Abraham Blankaart, III, 208; Willem Leevend, I, 257. 3 a. w. III, 64. 147 staat zouden zijn geweest, haar zo goed op te voeden, als dit nu in het weeshuis is gebeurd: „'kHad nooit zo veel van pligt geweten, „Of 't geen ik wist, al lang vergeeten, „In al 't gezorg, gewoel, gedruisch, „Van 't altoos sloovende onvermogen. „Een kind, armoedig opgetoogen, „Leert weinig in zyn's vaders huis" L. teoïdtf Wi^ zuüen beneden zien' dat wolff en deken in de Brieven s was geen van Abraham Blankaart beslist partij kozen voor de schoolteing °Pvoeding; de moeilikheid voor een principiële beslissing lag in mogeiik. de slechte toestanden der scholen; wij zagen vroeger, hoe de mannen, die een speciale studie aan dit onderwerp wijdden (Vatebender e. a.), ook door de praktijk der toestanden tot een andere slotsom moesten komen, dan zij eigenlijk wilden3. Met de gouverneursopvoeding had men geen vrede 3, en de scholen waren slecht. Maar voor de gemene man was een slechte school toch nog te verkiezen boven de „verwildering en verwaarlozing", die zich nu allerwege vertoonden * Verbetering der volksscholen en het aanstellen van goed onderlegde goeverneurs zou echter maar stukwerk zijn, als men niet Smoest te?eliikertiid de ouders van de ernst der opvoedingsplichten door4m°Udersdr0ng' V00ral de aank°mende ouders, de aanstaande moeders en men- vaders. Dat hebben Wolff en Deken ondernomen; dit van de grond af opbouwen, dit diep ophalen hebben zij in al hun werk gedaan, in de Economische Liedjes voor de ouders uit het volk, in de „Proeve" voor de moeders in 'talgemeen, in de Romans voor de meer gegoede klassen. Wij hopen dit nader te kunnen aantonen. De Economische Liedjes zijn bedoeld als volkspoëzie, niet als kinderpoëzie. Wel treft men de fouten, die de 18e-eeuwse kinderpoëzie in 't algemeen aankleven, ook in deze versjes aan, maar toch is er wel iets aardigs in." Schrijfsters, die zó gemakkelik a. w. II, 239. 2 zje boven, Di 93 3 Hamelsveld, a. w. 182 208 Hamelsveld, a. w. 200, 202. 148 verzen maakten als Wolff en Deken, waren, bij andere opzet van de bundels, misschien wel in staat geweest kinderversjes te maken, die naast die van Van Alphen waren blijven voortleven. De Liedjes vielen in de smaak, werden in 10 jaren 8 maal herdrukt; hadden de beide dames zich in deze jaren aan echte kinderversjes gewaagd, wellicht hadden ze dan op nog een gebied lauweren geoogst0). Wel moet niet vergeten worden, dat de beiden nooit dichteressen zijn geweest (dichter was Van Alphen trouwens ook niet); ze zeggen zelf: „daar is een verbazend onderscheid tusschen „rijmen en dichten" l. Aardige De eerste bundel opent zo hoopvol met een paar aardige versjes. versjes bij aardige plaatjes. „Het blyde Kind" spreekt: „Moederlief, ik dans van blydschap, „Vaderlief, wat ben ik bly! „Ik ben in den broek gestoken: „Zusje, kyk toch eens naar my. „Dit 's nu maar myn daagsche pakje; ,,'tMooyste kryg ik Zondags aan: ,,'k Zal nu niet meer met de meisjes „In een kleuterschooltje gaan! „Ei, nu ben ik óók een vryer, „Al zo wel als Wim, en Jan! „Kyk eens naar myn Engelsch mutsje; „Tantelief, wat zegd' ge 'er van? „Kyk myn Vesje, kyk myn Rokje, „Kyk myn Sjerpje eens wel ter deeg: „Oota heeft het laten maken; ,,'t Was van hem dat ik het kreeg. „Nu, (ik ga naar 't Fransche school toe,) „Smyt ik myn A, B, bord weg. „'k Zal nu braaf en naerstig leeren; „Is dit geen goed overleg? a) Wij wijzen later nog op de verdiensten van Aagje's bundeltje Iets voor Ouderen en Kinderen (zie hoofdstuk VII). l Geschrift eener bejaarde Vrouw, II, 8. 149 „Kyk, ik heb een zak vol duiten, „En ook dees konfyte koek „Van myne Ootema gekregen, „Toen zy my stak in den Broek" 1, Men moet erkennen, dat de kleine broekeman, die zich vöèlt, nu hij naar 't grote school gaat, aardig gegeven is. „Het verheugde Meisje" spreekt: „Myn Oota gaf ook wat aan my, „Zo wel als aan Broer Piet; „Daarom dans ik zo wel als hy. „Al die dit Popje ziet, „Die zegt voorzeker en gewis: „My dunkt, dat ik het weet, „Als dat myn Popje kostlyk is, },En heel lief aangekleed. „Wyl Pietje met zyn sleedje rydt, „Of op den trommel slaat, „Ben ik met myne Pop verblyd, „Tot in den hoogsten graad!"2. Zouden nu dichteressen, voor wie poëzie- (of liever berijmd proza-) schrijven even gemakkelik was als gewoon proza8; die zö met rytmiese taal vertrouwd waren, dat ze haast in verzen versjesder dachten *> °P »slaat" niet een kinderliker rijmwoord hebben kunnen vinden dan die blijdschap „in den hoogsten graad"?! Vooral treft ons als weerzinwekkend de in de toenmalige kinderpoëzie overal gebruikte le persoon; de opvoeders oordeelden het biezonder dienstig voor de zedelike vorming, als het ene kind het andere de waarheden voorhield; denken we slechts aan Van Alphen! Al die fraaiigheid in de kindermond zelf is voor ons, mensen van later tijd, onuitstaanbaar; in die tijden achtte men dit echter het meest doeltreffend6. De kinderversjes uit de Economische Liedjes werden als alle andere toenmalige voor de kinderen gemaakt, niet de kinderen afgeluisterd, maar buiten de kindertaal om aan de studeertafel in elkaar gezet, gefabriceerd. Want natuurlik waren ze niet zo braaf, 1 a. w. I, 7. 2 a. w. I, 8. 3 Opdragt Ned. Verpl. VIII. 4 Men herinnere zich de onsympathieke correspondentie op rijm bij de dood van Ds. Wolff: Naber, a. w. 154. 5 zie ook Gunning, a. w. 1, 161. 150 waren ze vaak al die zedelessen beu, schreeuwden en stoeiden ze als de 17e-eeuwse jongens van Breeroö 1 en de 19e-eeuwse na hun. Aardig daarom is een Liedje „Aan een lieven kleinen jongen" s, volgens het plaatje een jonge meneer, die naauweliks boven de tafel uitsteekt (ook zij n speelgoed wordt door de meid weggebracht); hij krijgt, nu hij naar de latijnse schoolgaat, van zijn soms haddentante een preek: hoe hij zijn verdere leven moet inrichten, hoe genoegdvan hij op de latijnse school, als hij prijzen krijgt, zich op de jaloezie ie zedepreken. yan de makkers moet voorbereiden; 'hoe h^ later als student de colleges trouw moet volgen, op mo4t paSsen voor lichtmissen, zich wachten voor spelhartstochta), niet aan alle modes meedoen, op zijn hoede zijn voor de petits-maïtres enz. enz. Zo prèèkt tante, al weer in het kind niet ziende dan de volwassen mens, over het hoofd van het baasje heen: „Tracht, en hierby zal ik 'tlaaten, ,,'t Wordt hoog tijd, dat ik besluit .... „Maar ik preek voor stoel en banken; ,,'t Schelmpje is reeds ter kamer uit" 3. Niet beleefd van 't schelmpje, maar begrijpelik!! Maar de Economische Liedjes bevatten niet zo zeer kinderpoëzie als wel volkspoëzie, en, aangezien de schrijfsters de overtuiging hadden, dat dit volk betere ideeën moest krijgen over zelfopvoeding en kinderopvoeding, werden nagenoeg alle opvoedkundige kwesties er in aangeroerd. Het zal wel onder invloed van Locke zijn, als de schrijfsters een kind laten zeggen: ,,'kWierd geen geld met snoepen kwyt, „Want gy leerde my, het eeten „Als me aan tafel is gezeten, „En niet in den tusschentyd"?4 a) Deze waarschuwing is algemeen; het spelen kwam zeer veel voor; het behoorde trouwens tot de oude nationale hebbelikheden (Oude Tijd, 1874 180; een leuk staaltje: Oude Tijd, 1872, 11). Blijkens het boek'van Dr. Von Wolzogen Kühr beheerste de kaartspelwoede alles; zelfs de muziekuitvoeringen in het Bos en 't Voorhout in den Haag moesten er voor wijken, (a. w. 127). Ook de Spectatoren hebben 't er herhaaldelik over: De Vaderlander, III, 369, 377. ï Aart en Krelis in de Spaansche Brabander, le bedrijf. 2 a. w. I, 160. 3 a w, i 168. 4 a. w. I, 51; zie ook Bijdragen tot het Menschelijk Geluk, II, 385. 151 Algemeen Echt-achttiende-eeuwse problemen vinden we behandeld in het ' oe-eeuwse «agstukken. gedicht „De vrolyke kindermeid". Ondanks het zware leven, dat ze waarschijnlik in het huis harer meesters had, juicht ze over alles, wat ze daar beleeft. Evenals „De dankbaare dienstmeid"1, die zich „tot water schreyt" over de goedheid van d'r „juffrouw", is onze vrolike kindermeid dankbaar voor alles. Voor de kinderen is ze uitstekend, ze zorgt o. a. dat ze niet bang zijn voor spoken e. d. Geen spoken, geen lelike, afschrikwekkende dingen, niet bang-zijn in donker2, dat was ook de leus van onze vrolike opvoedster, die het in de rijmkunst nog niet tot een zèèr grote hoogte had gebracht, blijkens regels als: „En Mevrouw, dat is een dame! ,,('k Denk haast dat zy weer moet kraamen.) „En Mevrouw, 't is zeer gewis, „Dat ze een braave Moeder is" s. In litterair-aesthetiese zin opvoedend was deze volkspoëzie dus werkelik niet; het kwam ook meer op de inhoud aan. Een der ■t prikkelen meest besproken kwesties dier dagen was die van de eerzucht, lde eerzucht.. , ,. m hoeverre men die opwekken, door vergelijking met anderen prikkelen moest, ja, dan neen. Dit vraagstuk was vooral sedert Locke onder de aandacht gekomen; Rousseau had op krachtige wijze zich verzet tegen dit principe van de Engelse opvoeder; de Philantropijnen, zich ook in dezen weer nauwer bij Locke aansluitend dan bij Rousseau, hadden het tot een uiterste doorgevoerd. Natuurlik was over deze belangrijke pedagogiese kwestie verbazend veel geschreven; over de theorie van beloningen en straffen (volgens Dr. Niemeijer een der opvoedkundige kwesties, die door de Philantropijnen afdoende waren opgelost*), was o.a. op uitstekende wijze geschreven door J. H. Campe, Belohnungen und Strafen in padagogischer Hinsicht5; hij breidde Roussëau's theorie der natuurlike straffen uit6; hij keerde zich met Rousseau tegen het prikkelen der eerzucht, keurde o.a. de door hem zelf onder invloed van Basedow te Dessau toegepaste systemen van „Meritentafels", „ordes voor de vlijt", e. dgl. af; ook openbare prijsuitdelingen, examens enz.7. 1 a. w. ii, 209. 2 a. w. i, 93. 3 a. w. i, 87. * Niemeijer, a. w. vertal. Buddinqh, 105. 5 Allgemeine Revision, X. 6 E. Hartmann, J. J. Rousseau's Einfluss auf J. H. Campe, 104. 7 a. w. 109. 152 /eranderingin Kwam dus een der Philantropijnen, onder invloed van Duitsland. RqusseaU) van eerst gehuldigde opvattingen terug; hier te lande zien we hetzelfde. In 1806 nog schreef in antwoord op een prijsvraag van de Maatschappij tot Nut v. h. Algemeen H. W. C. A. Visser, „aan wien de gouden Eerpenning is toegewezen" een boekje: De voor- en nadeelen der midde- i len ter opwekking van den Naijver overwogen; de voordeelen der eersten betoogd, en derzelver i juiste grenzen aangewezen (1806), waarin de „prikkel Wfcrfi^r »van eer en schande wel als een zeer gevaarliik">maar toch niet verwerpelik middel ter opvoeding wordt beschouwd. De voor|fl5* delen worden aangetoond' en middelen aangewezen, waardoor men de nadelige gevolgen tot een minimum kan beperken, ook in de In een veel lijviger boek kwam echter dezelfde schrijver, school- Nederianden. opziener; )lid en secretaris van de Provinciale Kommissie van „Onderwijs, in Vriesland" in 1824 op deze zaak terug: De Vorming der Jeugd door openlijke en vergelijkende Belooningen en Straffen, met eer en schande, getoetst aan de grondbeginselen van menschel ij ke vorming enz. enz. Met terugneming van wat de schrijver „voor achttien „jaren aan het oordeel van het publiek overgaf" l, wordt nu ten sterkste afgekeurd het systeem van „opwekking van eer- en schandgevoel", gepaard gaande met „schoolexamina en prijsuitdeelingen"2. Door gedachtewisseling met onderwijsmannen (Nieuwold, Van den Ende) en door de ervaring van hem zelf en de onderwijzers van zijn district (de rapporten der onderwijzers zijn als bijlagen toegevoegd) is hij tot deze overtuiging gekomen en hij zet zijn ideeën hieromtrent op duidelike wijze uiteen, zodat zijn boek nog heden ten dage met vrucht gelezen kan worden. Een der voornaamste fouten van het afgekeurde stelsel vindt hij, dat het ene kind met het andere vergeleken wordt en niet met zich zelf, wat Rousseau ook reeds afgekeurd had a). Op het verkeerde van de openbaarheid der schoolexamens en op het gevaar ") a w 70, 71; Emile, 203: „Du reste, jamais des comparaisons avec d'autres enfants, point de rivaux, point de concurrents, même a la course aussitót qu'il commence a raisonner; j'aime cent fois mieux qu'il n'app'renne point ce qu'il n'apprendrait que par jalousie ou par vanité. i a. w. 32. 2 a. w. 17, 18. 153 van ijdelheid wordt met ernst en overtuiging gewezen, begrijpelik, als we zien, tot welke bespottelike excessen de prijsverzenmakerij niTw'c a"™ de scnoolexamens °P de latijnse school aanleiding gaven \ Dat Visser, hier een pedagoog aan het woord is, die, met vrucht Rousseau en de Philantropijnen gelezen hebbende, zelfstandig nadenkt, blijkt op talrijke plaatsen door zeer verstandige opmerkingen, voor de hedendaagse opvoeder nog overwaard om te lezen s. Ook in de Spectatoriale Geschriften was deze kwestie behandeld: de onderlinge naijver was steeds als een der voordelen van de schoolopvoeding genoemd; bij huiselike opvoeding ontaardde hij dikwels in haat en nijd. Daarvoor was het gevaar steeds groot: „Zo de naiever al geen nijd, werklijk, is, behoeft „hij echter slechts ééne schrede, om het te worden, en wat men „dan, van de zijde des verstands, wint, verliest men dubbel, aan „de zijde der deugd", zeggen de Nieuwe Bijdragen tot het Menschel ij k Geluk3. ^keuring6" 0ver algemeen werd aan deze zaak aandacht gegeven, Van den Ende verklaarde zich in zijn Handboek voor Onderwijzers tegen de eerzuchtsprikkeling4; het verschijnen van verschillende verhandelingen toonde de algemene belangstelling a). Waar steeds de theoretiese behandeling van een vraagstuk tientallen van jaren voorafgaat aan de doordringing van een beginsel in de praktijk, spreekt het van zelf, dat in school en huis de opwekking der jaloezie en wat dies meer zij, aan de orde van den dag bleef. Eerst in onze dagen verdwijnen meer en meer de rangnummers op de scholen en beginnen de opvoeders af te zien van het uitspelen van de ene leerling tegen de andere, zonder dat rekening gehouden wordt met verschil in aanleg, netheid van werken, werkomstandigheden e. d. devrparaagks** Onder de interessante mededelingen, die Mr. J. van Lennep doet 'over het leven van zijn vader en grootvader, trekt deze de aan- °) Schnatich, Theorie van Straffen en Beloonen; Spoelstra en Weiland, Gezellige Deugden in de scholen; Floh en Van Dam, Straffen en Beloonen (twee Nutsuitgaven); Denzel, Grondbeginselen van opvoeding en onderwijs. (Prinsen—Stiller— Niemeijer, a. w. 276.) 1 Mr. J. v. Lennep, Het Leven enz., passim. 2 a. w. 256, 257 b.v. 3 a. w. ii, 200; zie ook Bijdragen tot het Mensch. Geluk, i, 593. 4 a. w. i, 340. 154 dacht, dat destijds op de Latijnse school zo op de eerzucht gewerkt werd; dat om de eerste plaats in een klas en om de prijzen zo gevochten werd, dat b.v. David Jacob van Lennep, die in de „laatste ronde" van een schoolwedstrijd gelijk aantal punten als zijn „mededinger" had gekregen, in die strijd de koorts kreeg van angst. De vader, Mr. Cornelis van Lennep, stond elke dag aan het hek in Huize Manpad om de brief af te wachten, die de uitslag van het gevecht van die dag meldde 1. Van Lennep Jr. (Mr. J.) vertelt, dat zijn vader, die zo gebukt had gegaan onder de eerzucht van grootvader Cornelis en anderen, besloot, zij n kinderen bij dgl. strijd meer op hun gemak te zetten, maar de schrijver voegt er bij, dat David Jacob toch later ook weer ijdel was op de prestaties van zoon Jacob, die daarom ter wille van zijn vader veel harder werkte dan hij anders zou gedaan hebben en dientengevolge .... lèèd! Hij vermeldt deze zaken in zijn boek, omdat hij bouwstoffen wil aanbrengen voor de behandeling der vraag, of de eerzucht der kinderen geprikkeld moet worden, ja dan neen!2 De mening van Wolff en Deken tonen zich in hun verschillende werken aan^Deken6" hangsters van het opwekken van de naijver; in de romans wordt dit middel ter opvoeding aangeprezen; wij zullen hetzelfde zien bij de behandeling van de Brieven van'Abraham Blankaart; in het Geschrift eener bejaarde Vrouw wordt Mietje onophoudelik vergeleken met Coosje en aangemaand even braaf te worden als Coosje. Toch zagen de schrijfsters de gevaren wel in: Aagje Deken vertelde later in haar Iets voor Ouderen en Kinderen de geschiedenis van twee mannen, die elkaar gloeiend haatten; die haat had zich gezet op de school, door de strijd in de klas: de een gunde de ander het licht in de ogen niet: Erkenning der „Zag hij zich te boven streeven gevaren- „In de schrijf- of rekenkunst, „Hij begon, van spijt, te beeven; „Zijn verwinnaar moest zijn gunst „Dikwijls gantsche weeken derven, „Kon ze nimmer recht verwerven, „Voor hij, op de letterbaan, „Hem op de eerste plaats liet staan" 3. 1 Mr. j. van Lennep, a. w. 4, 5, 6, 7, 54. 2 a. w. 10. 3 Iets voor Ouders en Kinderen, 24. 155 'pvlttfngen"6 In de "U besProken Economische Liedjes lezen we, dat oegedaan. „De lieve kleine j o n g e n" op de Latijnse school voor de prijs zal kampen1; „Het dankbaar kind" zingt: ,,'k Ben zo blyde! ik heb een prys, „Moederlief, op school gekregen; ,,'k Ben zo blyde, ik heb een prys! : „Domme Leen, en stoute Gys „Liepen beiden huilend heen, „Omdat zy geen prys ontfingen; „Maar ik kon van vreugde zingen „Langs den weg en was tevreên"2. Die vreugde was van geen mooie soort en „het dankbaar kind" zette door haar smalen op „domme Leen en stoute Gijs" wellicht de eerste schrede op een gevaarlike weg, die haar zou kunnen maken tot een „duiveltje van hoogmoed en een duiveltje van nijd", zoals Da Costa in zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw vreesde dat zulke kinderen zouden kunnen worden. DE BRIEVEN VAN ABRAHAM BLANKAART. abiwhama" Jnde Brieven over Onderscheidene Onderwerpen lankaarx van 1780/1781 hadden Wolff en Deken over allerlei vraagstukken kunnen redeneren, zooals de Spectatoren dat gewoon waren; doordat ze niet als tijdschrift verschenen, was alleen de verdeling van de stof minder geregeld geweest, waren de schrijfsters minder aan regels gebonden. Die drie delen Brieven waren een voorstudie geweest voor de beide belangrijke romans in brieven, die zij in 1782 en 1784/1785 publiceerden. En toen de beide uitvoerige romans eenmaal verschenen waren en het publiek ze met veel belangstelling en deels grote welwillendheid en dankbaarheid ontvangen had, was de verleiding groot om nog eens met een dergelijke uitgave te komen, als de bovengenoemde Brieven over Onderscheidene Onderwerpen geweest waren. Hun lust tot moraliseren, tot raadgeven, zeden gispen en deugd aanprijzen, hadden de 1 a. w. I, 162. 2 a. w. I, 122. 156 f schrijfsters in de beide romans kunnen botvieren (waren sommige brieven niet eigenlik essay's?!); en nu, na Sara Burgerhart hadden De vlag, die ze daarenboven een mooie . . . vlag, die de lading dekte! Brieven notst'dekken.van Abraham Blankaart! zouden niet vele lezers van de historie van Sara Burgerhart daarnaar grijpen! zou het niet voor velen biezonder belangwekkend zijn te weten, wat de zo sympathieke Blankaart over allerlei levensvragen dacht en schreef. Voor die lezers, die werkelik onder de suggestie waren gekomen, dat de historie van Saartje een stuk écht mensenleven was, verscheen daar Blankaart, weer een daagje ouder, dus nog wijzer, zijn inzicht nog bezonkener, nog dieper! De schrijfsters versterkten die fictie, door in de Voorrede van het boek Mevrouw Sara Edeling-Burgerhart het sterfbed van Blankaart te laten beschrijven en haar te laten vertellen, hoe deze Brieven nu na zijn dood werden uitgegeven; door haar in diezelfde Voorrede ook te laten spreken over. ... de uitgave indertijd van de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, haar eigen geschiedenis! 1 Abraham Blankaart's Brieven (1787-1789) a) zullen vermoedelik teleurstelling gegeven hebben, als tenminste de 18e-eeuwse lezers ongeveer gelijk geoordeeld hebben als de 20e-eeuwse, die van Sara Burgerhart en Willem Leevend wel degelik nog kunnen genieten, Krietiek der maar moeite hebben met de negen en vijftig brieven in deze drie Brieven' delen, het le van 319 bladzijden, het 2e van 340, het 3e van 376! (hoe ouder hij wordt, hoe langer van stof!) Hij zegt zelf, dat hij oud wordt, dat hij aftakelt1; tot vervelens toe verzekert hij ons, dat hij maar een „niets beduidend oud vrijer" is, die „kind noch kraai" in de wereld bezit: dat, wat in de Burgerhart historie aardig was, wordt hier weerzinwekkend, aanstellerig. De aardige blankaart-fieguur is door de schrijfsters gebruikt als kapstok voor hun, de Nederlandse jongelingschap voor te kramen a) Gewoonlik noemt men ze in één adem met de romans van Wolff en Deken, als vormden ze werk van gelijke aard; dat wij gerechtigd zijn ze afzonderlik te behandelen en ze in dit hoofdstuk te plaatsen, bewijst, o.a. de Voorrede van Cornelia Wildschut, waar de schrijfsters spreken van de „twee voorige werken, in deezen smaak uitgevoerd." Zij achten dus deze publicatie verschillend van Sara Burgerhart en Willem Leevend. 1 a. w. ii, 227. 157 wijsheid; hun toch zo duidelijk gebleken talent is geheel tekort geschoten in het schilderen van de ouder wordende grijzaard; dat Betje, met weinig eerbied voor haar eigen schepping, zich geheel vereenzelvigt met Blankaart, blijkt o. a. uit de hem in de mond gelegde woorden: „ik sta gaarn toe, dat Hendrik veel „beter eene Proeve over de Opvoeding zoude schryven, „dan ik, een eenvoudig man, en ook slegts een niets beduidend „oud Vryer, die geen Kind of kraai in de . . . ." \ verover" Men begrijpt' dat in deze zesüg lanSe brieven (nzo lang als 'pvoeding, een lynbaan" zegt hij zelf) heel veel over opvoeding en vorming van jonge mensen wordt gezegd. Blankaart is de vertrouwde van de jongelui: ze komen hem raad vragen; hij geeft die ook wel ongevraagd en zo komen telkens karaktervorming en opvoeding ter sprake. En dan treffen wij heel wat aardige dingen aan, wijze opmerkingen! Een vader komt Blankaart raadplegen over zijn zoon "); slaan (een Duitse hebbelikheid s) is geheel verkeerd: de vaders moeten zich heus niet inbeelden, alles te mogen doen, wat in hun hoofd ■"uder!"6 °Pkomt b)3; de vader moet de vertrouwde van zijn kinderen zijn 4; Wnderen. vele kinderen zijn bang voor vader en blijven ook moeder uit de weg, omdat deze de zindelikheid van haar huis gewichtiger vindt dan het geluk harer kinderen 6. Aardig wordt Blankaart's betoog, als hij het heeft over de zgn. slechtheid van de jeugd, die zo dikwels alleen uit onkunde voortkomt. Als gij aan een kind niet geleerd hebt, bier van wijn te onderkennen en ge zegt het: breng me een glas bier, moogt ge dan knorrig zijn, als hij met.wijn komt aandragen. Zo ook in het zedelike: als ge het kind geen kennis van goed en kwaad bijbrengt, hoe kan het zich dan behoorlik gedragen? ... Die kennis moet duidelik, nauwkeurig worden bijgebracht, niet vaag, algemeen! ,,'t Is niet genoeg, dat °) Betje Wolff correspondeerde ook over opvoeding, o. a. met de goevernante Ravanel (Brieven, Dyserinck, 285). b) In deel III, 222, 223 staan uitstekende opmerkingen over kastijden: het is tegennatuurlik; 't gebeurt bijna altijd in drift "en toorn; daardoor is het zo'n onbillike straf: alles hangt af van de luim, de boze bui, de stemming van de vader. 1 a. w. 11,228. 2 a. w. 1,93. 3 a. w. 1,98. 4 a. w. 1,131. « a. w. 1,118. 158 Uitstekende ngy zegt: jongen, verkwanzel uw zakgeld niet; gy moet hem ook oveHntelS- „voor zyn neus leggen, waar dat in bestaat." .... „Zo is het eei-zedeiike Q0^ met uw verbod, van kwaad gezelschap te zien. Wel, wat opvoeding. „hamer, leer hem eerst, wat kwaad gezelschap is." Zijn dat geen kostelike uitspraken, waard, door ouders en opvoeders van alle tijden overdacht te worden?! a) In het godsdienstige ziet Blankaart dezelfde fouten begaan: men stopt de kinderen vol met veel te wijze, onbegrepen, onbegrijpelike dingen: onderwijs in godsdienst is eigenlik onderwijs in gereformeerdheid, Luthersheid enz.1. „Er is geen zaaklykheid" slotsomt Blankaart, mèt Rousseau; mèt de pedagogen, die na de 18e eeuw gekomen zijn. Betaalden hier dus de schrijfsters, overeenkomstig het intellektualisme van hun tijd, tol aan het Socratiese „kennis is deugd", op andere plaatsen tonen ze zich ook voorstandsters van de zgn. Socratiese leerwijze. De methode om eenvoudige mensen iets te leren, moet zijn, dat men „tot de zinnen spreekt" 2 en ... . van het bekende uit tot het verder afgelegene. „Zy moeten een A.B.C. „boek der Natuur hebben, en uit hun beroep, hun huiswerk, hun „ambagt, hunne dagelyksche confertisjes lessen krygen." En dan vertelt Blankaart van een boek, waaruit hij bij zijn moeder thuis nog „printjes zogt", van een Zaankanter boer Jan Klaaz Schaap, waarin de redenering begon bij een kromme spijker en eindigde bij de beheersing der driften en de vrede tussen jongOok over getrouwden 8. „Dit betuig ik, dat ik er hard op sta, om den ""teerstofe" „kinderen vroegtydig godsdienstige denkbeelden te leeren vormen; „maar men moest de natuur niet vooruitloopen, en zorg draagen, „om van de allereenvoudigste onsamengesteldste dingen te beginnen", schrijft hij elders4. Opmerkenswaard is het „geval" Heintje! Hein is de twede, 10-jarige zoon van Sara Edeling, die voor de opvoeding van deze spruit Blankaart's hulp inroept en eigenlik (als moeder) wat van haar voetstuk wordt gehaald om „grootvader" Blankaart mooie proeven van zijn opvoedingskunst te laten vertonen. In de brieven over deze zaak ontmoeten we heel wat merkwaardige a) Aardig zegt Versluys in zijn Wenken voor Moeders, dat na het eeuwige „doe dat niet" ook eens een „doe dat wel" behoort te komen. 1 vgl. a. w. ii, 196. 2 a. w. ii, 4. 3 a. w. ii, 5. 4 a. w. ii, 75. 159 uitlatingen. In de aanhef, de opzet al dadelik; we herinneren ons Locke's „white paper", Rousseau's theorie der menselike onbedorvenheid; maar aan de andere kant weten we, hoe verlichte opvoeders als Betje rekening wilden houden met temperament en aanleg. In de brief over Heintje Edeling wordt de Ir.aagstukkwestie der erfelikheid even aangeroerd: „ik kan niet in myn «hkheid \ „hoofd krygen, naar wien de Jongen aart. Hy heeft niets, dat „wat zeggen wil, van zyn Vader of Moeder, dan eene schoone „sterke gezondheid. Hy heeft geen eene deugd, of geen een ge„brek, van zyne Ouders geërfd. Hy is geheel anders, dan zyne „Broers en Zusters. Indien men, in de familie, met geweld „iemand vinden wil, daar hy toch naar zweemen moet, dan zou „ik wel haast zeggen, hy heeft zo iets min of meer van Grootvader Edeling, en van de oude Tante Edeling, Grootvader's „Zuster; doch den eersten heeft hy nauwlyks, en de laatste in „!t geheel niet gezien; want zy was al voor jaar en dag dood en „weg, voor Heintje in de Waereld kwam. Zo dat ik maar zeggen „wil, dat de knaap origineel, en een maakzel van zyn eigen verkiezing is; en dit is misschien de reden, dat zyn karakter aan „elkander hangt als droog zand; want ik begryp niet, wie hem „een handje zou geleend hebben, in hem dus toe te takelen"1. Dat de factor der erfelikheid over 't algemeen weinig meetelt0), is begrijpelik in kringen, die met het rechtzinnige dogma van de erfzonde hadden afgerekend en nog geen wetenschappelike gegevens omtrent erfelikheidskwesties hadden. In het le deel wordt betoogd, dat een kind, „in ontucht geteelt, en door eene «ondeugende Moeder gezoogt", in zeer ongelukkige omstandigheden opgroeit: het ziet niet dan kwaad om zich heen, heeft geen vriend, hoort van God, noch van deugd of ondeugd. Van ^ de mogelikheid van erfelik-belast-zijn geen woord!2 lino jR Sinjeur Hein nu is een jongeman met veel goede eigenschapPen, maar ook veel ondeugden: hij is hovaardig, trots op zijn bekwaamheden; „hy kykt zo deftig, als een bejaarde stille huiskat"; nVitachtig", ouweventjesachtig pedant enz. enz. a) In de Nieuwe Bijdragen tot het Men schel ijk Geluk wordt uitdrukkelik met de erfelikheid rekening gehouden (a. w. II, 2, 7). 1 a- w. ii, 226. 2 a. w. i, 157. 160 Hoe nu hiermee aan! Hebben, vraagt Blankaart, Sara en Hendrik zich niet wat te veel gehouden aan een systeem van opvoeding, dat bepaalde dingen voorschrijft! en hebben ze daardoor niet de waarde van ervaring, ondervinding uit het oog verHef volgen loren? Het „systeem" schrijft voor de eerzucht te prikkelen, dood systeem de hovaardy op te wekken", dat is „bestig; goed, waarlijk hèèl verkeerd. g0ed" i. Maar nu zijn er van die gevallen, dat men van het „systeem" moet afwijken en zo moet „wanneer het heerschend „gebrek van het kind trotschheid is" „uit de kwaal zelf het gej „neesmiddel" bereid worden. Want als een kind neiging tot trotsheid heeft, zou het geheel verkeerd zijn tot hem dingen te zeggen als: „past dit nu aan een fatsoenlyk Kind, dat zo wys is, „en Broertjes en Zusjes zo weet te zeggen, wat zy doen moeten, „aan een Kind, dat gisteren nog zo een verstandig antwoord aan „zyn Meester gaf". Blankaart wil dit hovaardige jochie, dat daar zo „heel deftig, en nog meer gemaakt, om toch opgemerkt te „worden, in het Boekje van Van Alphen zit te gonsen" door Kleinering, kleinèring genezen0), hij krijgt hem te logeren en de „kuur" begint2: hij wordt afgestraft, als hij trots en stug tegen minderen is; met ironie op zijn nummer gezet, als hij zich verbeeldt de bedienden te mogen kommanderen*); hij wordt bij gesprekken als een quantité négligeable beschouwd; er wordt hem een zeer geniaal maar natuurlik uiterst bescheiden verversjongentje als speel- a) Kleinering achtten de opvoeders van die dagen het beste geneesmiddel tegen hoogmoed en verwaandheid. „Vernedering is het grootst, het gal-bitter geneesmiddel" (Brieven van Abr. Blankaart, II, 322). „Het belachelyke is ook een onschuldig huismiddeltje, zo er moet gemedicineerd worden" (Geschrift eener bejaarde vrouw, I, 66). Door vernedering wordt Cornelis de Groot, de mede-mislukkeling van Keetje in Cornelia Wildschut, genezen (Cornelia Wildschut, II, 13e br.). De arme Cornelia zelf komt door de hoogmoed, de hoogmoedige trots („de strafbaarste zonde") ten val, zoals de heer Stamhorst in een vergelijking van haar geschiedenis met die van Richardson's Clarissa vaststelt (Cornelia Wildschut, IV, 89). b) Een Jan Hen wil „grootvader" echter niet van hem maken: hij hoeft geen boodschappen te doen, zelfs zijn servet niet op te vouwen (wat als speciaal Jan-Hennen-werk werd beschouwd, naast „borduuren, beursjes knoopen, confituuren inmaaken" enz. (Corn. Wildschut, IV, 426.) Speelt hier de idee, dat jongens toch nog wel een apart soort wezentjes zijn, Blankaart ook nog parten? Hij noemt al deze dingen: „vrouwengeteut" (II, 236). Ook in III, 98, 99 wordt de vrouwen een andere maatstaf van beoordeling aangelegd. 1 a. w. ii, 229. 2 a. w. ii, 235. 161 ^ng'met"rnakker bezorgd> die hem in alles overtreft, waardoor zijn verder kind. waandheid radicaal genezen wordt. De ene 10-jarige dreumes werkt tenslotte hard aan de bekering van de andere: de onkinderlike taal, die de twee uitslaan, is voor hedendaagse lezers om te schudden van het lachen l; aan 't eind helpt het boven bedoelde verversbaasje Hein bij het maken van een gedicht, waarin aan Blankaart de bekering in een schone belijdenis aangekondigd wordt. Al de een en twintig 6-regelige coupletten van dit „Rymgedicht" hier op te nemen, zou te veel plaatsruimte vorderen; toch is 't gedicht merkwaardig genoeg: men vraagt zich af: zijn de kinderen van die tijd nu werkelik zulke ouwemannetjes gewéést? of hebben ouders en opvoeders ze zo slecht waargenomen, dat ze ons dgl. dingen als dit vers in ernst als produkten van de kinderlike geest kunnen voorzetten. „Ik was den stoutsten aller bengelen, ,,'k Heb myn Broertjes veel geplaagd, „En myn Zusjes, ö die Engelen! „Dikwyls van my af gejaagd, „Als zy met myn Broertjes speelden; „Dat myn kribbigheid verveelde." (!) ijaVrigeeen Zo begint hij en redeneert verder over zich zelf als een man van vijftig jaar: „Al myn Broertjes waren waardig, „Van elk een te zyn bemind, „Hein alleen was zeer hovaardig, „Een geheel ongalyk kind; „Die de dienstboon durfde kwellen, „Overal de wet wou stellen 2. „Moeders Meiden kreegen graauwen, „Van den stouten Edeling; „Vaders knegten kreegen snaauwen, „Als 't niet alles vliegend ging. „Ieder een heb ik gedwongen; ,,'k Was toen wel een kwaaien jongen. 1 a. w. U, 239; II, 246. 2 a. w. II, 334. 11 162 ,,'k Zou een lieve Jongen weezen „Was ik zo maar voortgegaan! „Had Heer Blankaart, nooit volpreezen, „My zo trouw niet bygestaan; „Om my zeiven te overheeren, „En tot mynen pligt te keeren" \ Tien jaar! Blankaart heeft werkelik sukses van zijn werken: „Grootevader, zou 'k vergeeten „Hoe zorgvuldig gy altoos, „My tot heil, u hebt gekweeten? „ö Myn hart was nooit zo boos; „En nu hoogmoed is geweeken, „Zie ik duidlyk myn gebreken." Hij zal nou een modeljongetje worden, lief met de zusjes, met de dienstboden; hij is Blankaart zeer dankbaar, wat hij tonen zal: „Daaglyks, wilt gy dit gehengen, „Treed ik vrolyk by u in, „Kom ik u een kuschje brengen „Van ons heele huisgezin: „Wat al kinderbagatellen „Zal ik dan aan u vertellen"2. Het tienjarige kind, dat zo goed weet, wat „kinderbagatellen" zijn, verstaat ook de ogentaal: „Uit uw oogen zal ik leezen; „(Want haar taal kan ik verstaan,) „Wat u 't meeste zou behaagen, „En ik zal daar wel in slaagen. Met ongeduld verlangt hij naar 't ogenblik, dat hij, in nieuwe gedaante, voor zijn ouders zal verschijnen; grootvader zal wel een goed woordje bij hen doen, . . . „maar dat ware overboodig, „'k Heb by hun geen voorspraak noodig." Zo rekent hij dus op de liefde zijner ouders, nu hij zich gebeterd heeft en dus die liefde waardig is. Vroeger was het juist de fout zijner ouders geweest, dat zij voor hem, de onwaardige, te zwak waren, te bezorgd, te zacht. Dat is het, wat Blankaart verwijt aan Saartje en andere ouders 1 a. w. ii, 335. 2 a. w. ii, 338. 163 in de zeer lezenswaarde 39e brief1, vol verstandige opmerkingen, "htige be- Men moet bij de opvoeding het kwaad reeds in zijn begin 'n'v!ndhetDestrijden: »in het eerste Dot vieren eener verkeerde hoofddrift felste66" "ligt de eerste schakel van dien grooten zwaaren dooreen „gewarden keten van alles, wat God vertoornt, en by de „menschen gevloekt wordt. En zou deeze heerschende Hoofddrift „niet Hoogmoed of eigenwysheid zyn?"2 Hoofdzaak is nu de driften onder gezag te brengen en te beheersen; wat in Willem Leevend als hèt belangrijke vraagstuk naar voren was gebracht, zien we ook hier als voornaamste opvoedingswerk genoemd; aardig zegt de ouwe Blankaart tegen de jeugdige zondaar: „jij, die overal de baas speelt, bent slaaf van je eigen driften: „je legt in je eigen ziel voor een oortje t'huis"3. „En, Hein, „het staat maar aan u, om in uw Gemoedshuis het bevel op u „te neemen; daar staat het maar aan u om gehoorzaamd te „worden", en, vertelt de leuke ouwe heer verder: „nu heeft hy „zyne publique bediening nedergelegd, en heeft al een begin „gemaakt, om in zyn inwendig Ryk de stukken naar te kyken . ."; „nu heeft hy, juist gelyk een ambitieus Vorst, die om landen te „overheerschen zyn eigen Land in 't wild liet loopen, handenvol „werks ..." 't Mag niet zo zijn, dat men „al zyne driften weg„jaagt", neen, ze moeten blijven, maar in toom gehouden worden4, judère.der ^n tot die taak zijn de ouders geroepen! Blankaart is het helemaal niet eens met het spreekwoord Vreemde oogen dwingen best: ,,'t is ook al een heel fraai Compliment, dat »de Ouders zich zeiven maaken!" „Dit bevat een hamers zot „stelzeltje: ho, ho! als eigen oogen maar durfden dwingen, en >.er niets in te zien ware, dat de kleine platjes in twyfel deed ..staan, of men hun gedrag aartig of stout noemde; dan zouden „geene oogen zo knap dwingen kunnen, dan die van minzaame, ..verstandige, altoos op de wagt staande Ouders" 5. In krachtige, mooie bladzijden, belangrijk voor Saartje Edeling en voor alle ouders-lezers van de 18e (èn van onze) eeuw, iegt hij uit, waar de fout zit. Gelijk de discipelen van Jezus de duivel niet konden uitbannen (wat de Meester in een oogenblik verrichtte) omdat zij geen geloof hadden, kunnen de ouders 1 a- w. li, 3i8. 2 a_ w n, 319. 3 a_ w_ |I( 323. i a, w [] 325 a- w. ii, 326. 164 hunne kinderen niet van de duivelse ondeugden genezen, omdat Modig is: ver-ze geen vertrouwen hebben, „vertrouwen op God, en vertrouwen trouwen op j h zeiven» Als wij tegen de verkeerde neigingen in ons God en zelf- r j o vertrouwen. zelf en onze kinderen strijden zonder vertrouwen, zonder moed; als wij geen geloof hebben, dat wij de boze geesten zullen uitdrijven; als we redeneren: „ja, dat zal wel zo blyven. Jan zal „altoos los en onbedagt; Keesje een opvliegend knaapje, en „Heintje een verwaand jongetje blyven; de oude lieden zyn „niet volmaakt; hoeveel minder dan nog de kinderen"1; ja, dan, dan wordt men moedeloos, bedroefd en „Moeder geeft een diepe zucht en gaat aan haare bereddering". Maar niet Abraham Blankaart, die weet, dat „hy, die vertrouwt, en meê handen „aan 't werk slaat, alle dingen mogelyk is" 2. Dit is niet het naïeve zelfvertrouwen van de 18e-eeuwers, die de bijna-almacht der opvoeding proclameerden; het is de gezonde eis van een behoorlike mate van zelfvertrouwen, die in iedere opvoeder noodzakelik is. Dat kalme, gezonde, nuchtere, in een tijd, toen men algemeen heil zocht in allerlei systemen en theorieën over opvoeding, in pedagogies dogmatisèren, vinden we, behalve op de reeds aanEigen oordeel.gehaalde plaats, ook elders. „Ik weet, dat er sedert twintig jaar „machtig veel over de opvoeding geschreeven is", waaronder heel veel onuitvoerbaar, te geleerd, tegenstrijdig, enz. enz. „Ik „heb alle nieuwe snufjes zo eens doorgezien op m'n winteravonden, maar anderen raad ik het niet aan", schrijft Blankaart aan Letje Willis-Brunier: „voor gy alle de geschriften over de „opvoeding doorgeleezen had, konden zy u geen' dienst meer doen, „het zou maar mostaard na den maaltyd zyn, en uwe kinderen „waren dan reeds dag en jaar uwe bestuuring ontgroeid, . . ."3 Aldus vertolken Wolff en Deken door Blankaart's mond het oordeel van waarschijnlik velen in hun dagen, dat al dat getheoretiseer van de zo opvoedkundig aangelegde 18e-eeuwers wel de moeite van het kennisnemen waard was, maar dat men, met open oog voor het nieuwe, zich voorlopig maar zo veel mogelik bij het oude moest houden: „ik ben" (dat hij maar een „nietsbeduidend oud vryer" is, weten de lezers!) „ik ben niet zo 1 a. w. ii, 330. 2 a. w. ii, 332. 3 a. w. iii, 217. 165 «rvatism "vreeslyk teêen het verstellen van oude paaien, dat ik het betere „zou verwerpen, omdat het nieuwer is dan het minder goed oude: „hoor, ik zeg u dat een mensch leeren kan zo lang hy school „ligt in deeze benedenwereld; evenwel smaakt my den algemeenen „weg der opvoeding, wanneer ik op de dingen let, zo door „elkander genomen, nog al best: ik hou er om den dood niet „van, om met de kinderen kunstjes te doen; 't is gevaarlyk werkje ..." Met gezond conservatisme, de evolutie stellend boven de revolutie, wisten onze Hollandse vrouwen te waarderen, wat er schoons was in de Emile van de onvergetelike Rousseau; ze hoorden,, met belangstelling naar wat er nieuws uit Duitsland overkwam; maar „noch in het het zedelyke, noch in het lichamelyke .. grapjes" e^dènk!"2 "Elk, die een weinigje menschenkennis heeft, zal het weten, eeiden." n&\ ieest njj Locke niet, over de verbinding der denkbeelden"2. In deze alweer niet schitterend gestileerde zin heeft Blankaart het over de z. i. verkeerde gewoonte, dat men de kinderen ernstige zaken, als kerk en gebed en doop in verband laat brengen met onernstige spelletjes: ze spelen kerkje en doop en bruidje en kraamvrouwtje3 en „ze dollen met het gebed; het Heilig kostelyk: „Vader ons, wordt hun poppenwinkel. En zullen veel wyzer „lieden, dan ik ben, om het zo te noemen, niet toestaan, dat „men hen hierdoor in hunne gedagten veriedelt? als men toestaat, „dat de kleintjes, wanneer zij hunne makkertjes op koek of thee„melk vergasten, met oogjes toe, en handjes saam zeggen: „Alle „„oogen wagten, hier zijn wy met ons agten! Onze .■„Vader, die daar zyt, die ons dikke stukken snydt! ..„Onze Moeder, die daar leeft, die ons wat te ....snoepen geeft"4. Heel zuiver voelden Wolff en Deken hierin niet alleen een hinderlike oneerbiedigheid jegens heilige zaken, maar vooral ook een gevaar voor de kinderen zelf; dat ze nl. later bij het horen van het gebed associatief zouden terugdenken aan de kinderachtigheden van hun jeugd "). ") Hetzelfde geldt het parodiëren van echte kunst. a. w. III, 218. 2 a. w. I, 72. 3 a. w. II, 232. 4 a. w. II, 72. 166 Hieraan verbindt Blankaart de opmerking (en hij tikt daar alweer een spijker op de kop), dat het fout is, de kinderen overal bij te halen, ze getuigen te laten zijn van allerlei plechtigheden, waarvan ze toch de betekenis niet begrijpen. Ook hierin horen we de eis van de nieuwe tijd, dat men de kinderen als kinderen hebbe te beschouwen. schooiopvoe- De kwestie van school- of huisopvoeding wordt aanhu"fopvordmgngeroerdl en . . . er wordt partij gekozen voor de school!' „Alles wèl gewikt en gewogen zynde, hel ik tog meest over „naar de gebrekkige buitenschoolen, vermits de ondervinding „my leert, dat, over het algemeen, die nog de beste menschen „en burgers opleveren". Als vader zelf de leermeester wil zijn, wordt het ... dilettantisme; de dan veel voorkomende ongeregeldheid van het onderwijs werkt noodlottig0); de opleiding door meesters, die men in huis neemt, is ook verkeerd, wijl meestal veel te zwaar voor de kleinen; liever pleit Blankaart voor „het openbaare onderwys"3. Men hore zijn verstandig oordeel8: „Hoe zorglyk het des zy, dat men den kinderen op „de zeer gebreklyke schooien zendt, zowel om het slordig onderwys, „als de kwaade voorbeelden die zy daar zien, zo kan men evenwel „door een verstandig huislyk bestuur, alles allen dag herstellen b); „en die jongensloopjes scherpen metéén het vernuft: hetloopen, „het draaven, het stoeien en nu en dan eens een eerlyk vegt„partytje, maakt hun sterk, vlug, en onvervaard; zy komen vrolyk „en met goeden eetlust t' huis, en hebben meer vreugd in één „week, dan kinderen die men in huis opvoedt in een geheel „jaar, men kan het de kinderen ook zo aanzien dunkt me, of „zy in huis dan op de schooien onderweezen worden; en dat „onderscheidt in myne oogen de laatsten altoos gunstig boven „de eersten: de eersten zyn misschien stiller, en geschikter; maar „de laatsten blyven meer kinderen, en zo wilde ik het ook hebben; a) Er is hier sprake van de intellektuele opvoeding; voor de zedelike acht Blankaart de moeder de aangewezene, (a. w. III, 62). b) Een woord, dat men in de Nederlandse schoolstrijd van de 19e eeuw wel eens ter harte had mogen nemen. (vgl. Dr. J. H. Gunning Wzn., Verzamelde Paedagogische Opstellen, I, 248). a. w. iii, 219, vlgg. 2 a. w. 111, 222. 3 a. w. iii, 221. 167 „want een kind moet meer woelachtig, meer ravotziek zyn, dan „stil en treuzelagtig geschikt; met zulke gezonde vrolyke knaapen „kan men wat beginnen, terwyl de anderen, op zyn best, maar „kabinetstukjes zyn, tot geen gebruik dan om er meê te pronken". In deze voor die tijd zeer belangrijke strijd tussen school- en gezinsopvoeding kozen Wolff en Deken hier dus partij voor de eerste, daarmee blijvend in de historiese lijn der ontwikkeling van ons Nederlandse onderwijs. waarde der Uit deze Brieven van Abraham Blankaart valt veel te br, bJn" leren omtrent de opvattingen van Wolff en Deken en hun tijdpv0g°°nr degenoten; wij kunnen uit deze drie dikke delen heel wat bijeen brengen ter toelichting van wat wij op grond van andere gegevens kunnen aantonen betreffende het pedagogiese gedachteleven der 18e-eeuwers: over de sentimentaliteit en het verkeerde van deze bij de kinderen te versterken1; over de verhouding van ouders en kinderen2; over de minachting van het kind als persoonlikheid8 enz. „Men" acht het met de deftigheid in strijd om vrolik met de kinderen te zijn4; tè grote gemeenzaamheid keurt Blankaart ook af6; enz. enz. Ze waren niet bijster amusant, deze Brieven; ze hebben de lezers(essen) niet gepakt, als de Historie van Sara Burger, hardt zelve; maar ze waren vol juiste en aardige opmerkingen; ze gaven blijk van gezond onbevangen oordeel; ze hebben er op aanmerkelike wijze toe bijgedragen, de gedachten van Wolff en Deken over allerlei opvoedingsvragen onder de aandacht van het grote publiek te brengen. waarde van De door ons hiervoor behandelde werken van Wolff en ken?sepec ^EKEN doen ons zien> hoe de beide vrouwen, voorstandsters "talg WerkVan de vooruitgang, telkens aandacht schonken aan de zaak n'der volksopvoeding en als onderdeel daarvan de kinderopvoeding. Wij zagen, hoe zij, kinderen van hun tijd, de ideeën verkondigden, die gemeengoed waren van de grote 1 a. w. II, 103; zie hoofdstuk V. 2 a. w. II, 254; zie hoofdstuk V. 3 a. w. II, 33, 97; zie hoofdstuk V. 4 a. w. 1, 129. 5 a. w, III, 324. 168 groep der „verlichte" spectatorschrijvers. Wat zij te zeggen hebben, zeggen ze 'n enkele maal op biezondere wijze (men denke aan het stuk over vrouwenemancipatie uit het 2e deel van De Grijzaard1); in sommige opzichten zijn ze hun tijd vooruit, zoals in hun beschouwingen over de armoede; in andere opzichten waren ze de talentvolle vertolksters van algemeen heersende meningen. De romans en In onze letterkundige- en cultuurgeschiedenis gaan de schrijf^êiang^pste^^ een gewichtige plaats innemen door de Hi sto rie van werk. Mejuffrouw Sara Burgerhart en de latere romans. In de geschiedenis der opvoedkunde eisen ze een afzonderlike plaats voor zich na 1779/1780, door Betje's geschrift, Proeve over de Opvoeding! Hun werk daarvóór (in dit hoofdstuk behandeld) en daarna (vertalingen, kleinere geschriften) is van betekenis als achtergrond, als omlijsting, als toelichting van wat in de hoofdwerken op zo uitstekende wijze wordt betoogd. Wij citeerden daar de tietel van de Proeve, Betje's hoofdwerk in pedagogies opzicht, onvolledig; de ondertietel luidt: Beroep op het Aan de Nederlandsche Moeders. Wij zullen in het dè^mfeders volgende hoofdstuk aantonen, dat dit mooie boekje een beroep was, een beroep op de moederplichten, op het verantwoordeliksheidsgevoel der Hollandse vrouwen. Maar ook het hiervoor besproken werk was van dezelfde geest doortrokken; was een opwekking aan het Nederlandse volk tot zelfverbetering, zelfkrietiek, zelfopvoeding; was een pleidooi voor huiselikheid, huiselike eensgezindheid, onderlinge familieliefde, plichtsbetrachting. Plichtsbetrachting ook in de kinderopvoeding. „De hupsche vrouw" van de Economische Liedjes, „aangezogt voor Min", weigert dit: „Ik geef myn kindje 't geen God my „Voor 't kleine bloedje gaf" 2. Dat was voorbeeldig naar het gevoelen van alle moderne opvoedkundigen! Die „hupsche vrouw" was een brave moeder, 'n „moeder in 't geheel" zooals Cats al zei3. 1 zie hoofdstuk V. 2 Ec. L. I, 190. 3 „Een die haer kinders baert is moeder voor een deel, „Maer die haer kinders sooght, is moeder in 't geheel". 169 „De Nadenkende Binnenmoeder" van het weeshuis is zich volkomen van het belang van haar taak bewust (ze wil de weeskinderen individueel behandelen)1; „De burgervrouw, moeder" zal elk kind laten worden, wat het graag worden wil en waartoe aard en aanleg drijven; er wordt voldoende toezicht op de zeven kleuters gehouden, want moeder gaat niet meer zoals vroeger uit werken; sinds ze kinderen heeft „kon dat niet meer met haar pligt bestaan"2. .Proeve". De Nederlandse Moeders op haar plicht te wijzen, op haar moederplicht om zelf de opvoedster harer kinderen te zijn; dat was de taak die Elisabeth Wolff op zich genomen had in het reeds in 1779, dus enige jaren vöör de Brieven over Onderscheidene Onderwerpen en de Economische Liedjes (1781), vele jaren voor de Brieven van Blankaart (1789), verschenen boekje: Proeve over de Opvoeding aan de Nederlandsche Moeders. a. w. iii, 229. 2 a. w. i, 58; Cursiv. van ons. IV. BETJE WOLFF. PROEVE OVER DE OPVOEDING. De „Proeve" Het is wel een duidelik teken des tijds, dat in een der belangVmTt|eelTirijdn rijkste opvoedkundige geschriften, die wij uit de 2e helft der voor deeman-ige eeuw hebben, een vrouw zich richt tot de vrouwen van cipatie der vrouw. Nederland, om te komen tot een betere opvoeding der jeugd. „Zöö treffend, zöö overreedend kan slegts eene vrouw schrijden! . . . ." getuigde de in opvoedkundige zaken gezaghebbende Allard Hulshoff van Betje Wolff's boekje 1; hij bedoelde daarmee, dat het vooral het vrouwelik, het moederlik gevoel was, dat zich in zo welsprekende woorden uitte en dat verschillende vrouwen (Vrouwe K. W. Bilderdijk, Petronella Moens) aandreef om zich met de opvoedingsvraag bezig te houden. Maar voor ons ligt er in het feit, dat Betje Wolff zich richtte tot de Nederlandse vrouwen, nog iets van andere betekenis; een bewijs nl. van het ontwaken der vrouw, een der merkwaardigste verschijnselen dier merkwaardige 18e eeuw. Die eeuw plaatste de mensen „voor dezelfde problemen, zij het dan onder gewijzigde „vormen, op staatkundig, kerkelijk en opvoedkundig gebied"2 als waarvoor wij, kinderen van de 20e eeuw, worden gesteld. Van die problemen was dat der vrouwen-emancipatie een der gewichtigste. Die beweging voor de rechten der vrouw Die strijd ging met veel strijd gepaard, zowel hier als elders. „Zoals er „ten tijde van Perikles een Aspasia nodig was om de toestand „der vrouw te verbeteren en haar in ontwikkeling aan de beschaafde mannen gelijk te maken, zo kon ook in het begin der „18e eeuw de gedachte aan de gelijkwaardigheid van man en „vrouw slechts ingang vinden door het optreden van zeer hoog¬ zeer zwaar. 1 Aangehaald door A. Deken in de Voorrede voor Iets voor Ouderen en Kinderen. 2 Joh. w. A. Naber, a. w. 319. 171 „staande, biezondere vrouwen en dat zelfs niet „ohne allerlei „Verirrungen des Herzens und des Lebens" \ Welnu, van deze „Verirrungen des Herzens und des Lebens" heeft Betje Wolff in ruime mate haar deel gehad. Na een woelige jeugd in behouden haven geland door haar huwelik met Ds. Wolff, heeft ze heel wat stormen over haar en haars mans hoofd moeten zien gaan, eer zij, de persoonlikheid, die haar vrijheid begeerde, de vrede met en de verhouding tot haar Do. en de wereld gevonden had. Deze dappere Hollandse, die zich zelf wilde zijn, die als zeer ontwikkelde vrouw een eigen oordeel over de dingen wilde hebben en ... . uiten; die van haar ouderwetse grootmoeder met lichte spot getuigde: „zij las nooit, „had nooit een brief geschreeven, breidde 's jaars ettelijke paren „hair fijne bratten koussen; ..'.." 2; deze vrouw kwam fier en ferm op voor wat zij voorstaan wilde, wat mèn er ook van zeide: „Ga voort, boosaardig Volk! spuw, spuw uw paarsch fenyn, „Op 't geen ik denk en schryf, op myn onschuldig leven; ,,'k Wagt, onberoerd, dat af. Tyd zal myn Rechter zyn. „Ik ken geen grooter vreugd dan weldoen en vergeeven" 3. : -Proeve" Dit opkomen voor de „rechten der vrouw" * werd bij Betje or mo^er. Wolff een opkomen voor het recht der vrouw op goed onderD«£ ienh w*is en g°ede opvoeding 5; werd een opkomen voor het recht 'en de plicht, om zélf de kinderen op te voeden. Een pleidooi voor moederrecht en moederplicht, zo zouden wij de Proeve over de Opvoeding willen noemen, aan de Nederlandse Moeders opgedragen onder het motto: „O Nature! o tendresse! o Divin Caractère! „Le Chef d'oeuvre d'amour! C'est le Coeur d'une Mère." „De zedelike opvoeding der jeugd moet bij de volwassenen „beginnen" heeft een der inleiders op het 2<= Internationaal Congres voor Zedelike Opvoeding in Den Haag betoogd6, welnu, deze mening, heden ten dage dus door op- 1 Zieoler, Die geistigen und sozialen Strömungen des 19en Jahrhunderts, 44. 2 Geschrift eener Bejaarde Vrouw, I, 13. 3 Zedenzang aan de Menschenliefde by het Verbranden des Amsterdamschen Schouwburgs. 4 vgl. Kalff, a. w. VI, 30, 118, 247, 305, 306. 5 zie hiervoor hoofdstuk V, blz. 288 vlgg. « Jan Liothart, School en Leven, 14e jg. no. 1, 29 Aug. 1912. 172 voeders van naam gehuldigd0), is ook alweer 'n grote honderd jaar oud. Telkens vragen we ons bij de geschiedkundige behandeling van opvoedingsvragen af: is er iets nieuws onder de zon? en wij komen mèt Dr. Gunning tot het antwoord, „dat de „opvoedingsproblemen van onzen eigen tijd alleen maar nieuw „zijn voor wie de geschiedenis der paedagogiek niet kent" 1. De opvoeding In de Voorrede van Iets voor Ouderen en Kinderen b'/irfude0^1803) schrijft Aagje Deken: „Ik erken, dat er zeer veel goeds beginnen! „voor de opvoeding, zeer veel nuts voor kinderen, door mijne „tijdgenooten en medeburgers geschreeven is . . . .; ik bewonder I „bovenal, de zoo wèl ontvangen kinderliedjes van den „zaligen Van Alphen; echter meen ik grond te hebben om te „vraagen, of men niet te veel vergeten heeft met de ouders „te beginnen? waar zooveelen gaarne erkennen, dat zij, „zeiven verwaarloosd zijnde, den raad, door mijne vriendin aan „de Nederlandsche Moeders gegeven, zeer noodig hebben; . .. ."2 Er waren zeer velen overtuigd van deze wenselikheid om met de ouders te beginnen: „Zoals de bron is, is de beek, „zoals de ouders, zijn de kinderen", schreef J. H. Campe in de Allgemeine Revision, I3 endeNieuweBijdragen tot het Mensch el ijk Geluk oordeelden: „Welk een menigte van „Schriften voor de Jeugd geschikt, zoude niet kunnen gemist „worden; hoe weldadig zou niet derzelver verlies zijn, indien „slechts gezorgd wierd, dat diegenen wel opgeleid wierden, die „eenmaal anderen zullen opvoeden" 4. Een beroep op De Proeve is een beroep opdeHollandsemoeders. e moeders. ^ lezing van dit kleine, vlotgeschreven boekje zal menige Hollandse vrouw van Betje Wolff hebben getuigd, wat Mme Marmontel van Rousseau zei: „II faut beaucoup pardonner a celui, „qui nous apprend a être mères" 5. Telkens komt de schrijfster op dit punt terug; het is, als zag zij in verbeelding een voortdurend tegenstribbelende moeder voor zich, die steeds weer a) „Kon ik een revolutie aanblazen, dan zou het een revolutie zijn tegen ons zélf. Kon ik een hartenveroverende paedagogie schrijven, . dan zou het zijn een paedagogie voor u, niet voor uw kinderen." (J. Kleefstra, Grondslagen van Opvoeding en Onderwijs, 10). 1 a. w. II, VIII. 2 a. w. Voorrede, XVI. 3 E. Hartmann, a. w. 74. 4 a. w. II, 37. 5 A. Chuquet, Jean Jacques Rousseau, 124., 173 dreigde te ontvluchten; de taak, de plicht te zullen ontlopen, die Betje op haar verantwoordelike schouders wil leggen. Alle plaatsen aan te halen, zou te veel van onze ruimte vorderen, maar overal is de taal suggestief, dwingend, „Gy, Moeders, moet „uwe eigen Kinderen opvoeden!" 1; „Gy zult erkennen, dat ik niets „van U verg, dan 't geen waartoe gy geroepen zyt." 2; „God zelf „heeft U hier toe geroepen" 3; „Ik verbeelde my, dat plichts„herinnering ons allen, yder in zynen staat, hoognodig is;"4; „in de bewustheid, dat wy ons van onzen pligt zo veel mooglyk „zy, kwyten, ligt een bron van stille vergenoeging" 5. Uit de andere aanmaningen 6 kiezen wij nog: „Nogmaal zeg ik, als ik „myne gedachten laat gaan over den grooten Pligt der Opvoeding, „dat eene Vrouw, Moeder zynde, zo zy hare Kinderen wel op„voed, onze hoogste erkentenis, onze hoogste achting verdient; „dat zy der Maatschappy diensten doet, die, wilde men die be„lonen, nooit te belonen zyn"7. In haar brieven vinden we deze gedachte ook herhaaldelik uitgesproken: „dat eene voorbeeldige „moeder de eerste plaats toekomt, al bevind zy zich ook in het „gezelschap van Sancta Ursula en haare tienduizend maagden" 8. En ook in de andere werken der beide schrijfsters zullen we deze meningen verkondigd zien: de „Bejaarde Vrouw" b.v. prijst 'tin haar moeder, dat die, met terzijdestelling van alles, moèder was, en het goed opvoeden harer kinderen „het schoonste meesterstuk" had geacht, „'t welk eene vrouw — al ware zij dan geene Van „Merken, der Maatschappij immer kan aanbieden." 8 grote vVat vele vrouwen begonnen te voelen, wat Vrouwe K. W. bracht. D te Bilderdijk mooi uitdrukte in haar gedicht „V ro u wenb e ste raming" schreef Betje Wolff pittig, kloek neer, een beroep op het hart der Hollandse moeder, in kracht van zegging op sommige bladzijden herinnerend aan Rousseau!: „Hoe dit groote „werk te beginnen? — Wanneer het te beginnen! — en aan wien „dezen gewichtigen post te vertrouwen?" .... „Hoe?" ik beroep „my op uw gezond oordeel, laat dat overwegen, of de middelen, „die ik U aan de hand geef, goed of verwerpelyk zyn. — „Wanneer?" Nog déezen zelfden dag. — En wie?" Gy!" 10 1 Proeve, 15. 2 a.' w. 23. 3 a. w. 37. 4 a. w. 38. 5 a. w. 25. 6 a. w. 24, 35, 36, 53, 85. 7 a. w. 51. 8 Brieven, Dyserinck, 319. 9 Geschrift eener bejaarde vrouw, i, 32. 10 Proeve, 6, 7. 174 Moeders, be- En als de lezeres de schrijfster tegenwerpt, dat zij tot de moeilike de grote taak! taak niet bekwaam is, dan zegt deze, dat de zedelike opvoeding ook zonder het bezit van bepaalde kundigheden kan gebeuren: „ik wil, dat gy uwe Kinderen tot menschen vormt; niet, „dat gy hen „zelf onderwyst, in . . . ." 1; zij oordeelt, dat men alles op zij moet zetten a); dat de bekwaamheid der ouders nog wel meevalt, en ... . dat zij die bekwaamheid kunnen vergroten: „Leest! Onze Eeuw „is, in één opzicht, zeer wel van alle voorgaande te onderscheiden. „Dit is de eeuw, waarin men naamentlyk voor Kinderen schryft—"2. Schaamt u dus niet, ouders, moeders, om nog eens uwe les te leren, om terwille van uw kinderen nog eens aan de studie te gaan in de „boeken, waarin men, langs de paden des vermaaks, de Kinderen opleid, tot alle zulke kunsten en wetenschappen, die nog „voor weinige jaren in het stof der schooien verborgen, en in verdrietige scholastieke termen verduisterd lagen"8. Ze wijst op boekjes als die van Martinet en Raff, waarop wij later terugkomen. Dus . . . zelfs als de moeders niet voldoende bekwaam zijn, moet de taak maar niet dadelik op de schouders der mannen overgaan; neen, dan moet de moeder zich die bekwaamheid verwerven. Dr. Von Wolzogen Kühr, die het leven der Nederlandse vrouwen in de 18e eeuw bestudeerde, schrijft van deze plaats uit Betje's boek, dat 'n 30 jaar vroeger niemand zo iets zou gezegd hebben4. Een ondersteuning dus van onze bewering, dat deze Proeve ook in de geschiedenis der vrouwenbeweging van betekenis is geweest. DE INHOUD VAN DE „PROEVE". Doet de vorm, de wijze van uitdrukking ons op sommige plaatsen zö weldadig aan, dat wij onwillekeurig aan Rousseau's taalmuziek denken, ook de inhoud brengt ons de uitspraken van de Fransman te binnen: Begin met de intellektuele opvoeding niet te vroeg: „Pynigt hunne tedere harssentjes niet, en vooral, „niet te vroeg!" Dat kweekt maar „kribbige Wysneusjes, „beuzel-achtige fraaije Vernuftjes, snappende Woordenboekjes"6. a) vgl. „Mais les affaires, les fonctions, les devoirs .... Ah, les devoirs, sans doute le dernier est celui de père!" (Emile, 22.) 1 Proeve, 10. 2 a. w. 18. 3 a. w. 21. 4 Dr. s. 1. von Wolzoqen Kühr, De Nederl. vrouw in de le helft der 18e eeuw, 8. 5 a. w. 7, 40. 175 Rousseau's eis van negatieve opvoeding klinkt ons tegen uit regels als deze: „De vroegste kindsheid is geen tol aan de „Kunsten of Geleerdheid schuldig. — De jonge Jeugd moet teiiektueie alleen beloven; niets geven. — Waardige Moeders verschikt de itivisties. „Saysoenen des levens niet. Wilt niet oogsten in het voorjaar. „Is uw tuin u minder aangenaam omdat hy in de Lente alleen „bloemen geeft? En heeft ieder Jaargetyde zyne eigen bekoorlyk„heden niet? Is een jonge boom die nog maar eerst zyne bladeren ontwikkeld, en ons even de eerste beginzels der bloeizems „twyffelagtig doet zien, minder schoon dan een stam die met rype „vrugten beladen is?" 1 Is dit niet een dichterlik-schone weergave van een der hoofdgedachten van Rousseau, dat men inplaats van tijd te winnen moet trachten tijd te verliezen "). biijë ko"d ..Laat hen toch uitspelen! Zy verzuimen nog niets, en zullen, gdejeugd.„gezegend met eenen schat van gezondheid en vrolykheid, zodra „het hun tyd is, grooter vorderingen maken, in hetgeen zy verbolgens moeten leren, dan die zieke sukkelaartjes, die men te „vroeg aan 't werk heeft gezet" *)s. Ze had een hekel aan de pedante wijsneusjes, die de kinderen harer dagen vaak waren; zij, de opgeruimde, gezond-blijmoedige Wolffje. Al heeft de nieuwere beschouwing van Dr. Dyserinck 3, Dr. J. G. de Hoop Scheffer*, en nu ook van Joh. W. A. Naber, Aagje naast Betje geplaatst als gelijkwaardig, als de even bekwame medewerkster aan beider verschillende geschriften; al brengt een nauwkeurige lezing van de Brieven tot de overtuiging, dat het onjuist is zich Aagje te denken als de stemmige, vrome, en Betje als de leuk-blijë, ferm-gezonde c)6, toch is eigenaardig een tweetal brieven aan Govert Jan van Rijswijk, één van Betje, één van Aagje'. De laatste begint aldus: „Zeer bevoorrechte Jongeling! °) „la plus grande, la plus importante, la plus utile règle de toute éducation ce n'est pas de gagner du temps, c'est d'en perdre". (Emile, 79). .b) vg1- „Aimez 1'enfance; favorisez ses jeux, ses plaisirs, son aimable instinct. Qui de vous n'a pas regretté quelquefois eet age °u le rire est toujours sur les lèvres . . ." (Emile, 60). c) Wij zullen Aagje als een fijne geest leren kennen in haar Iets voor Ouderen en Kinderen: zie hoofdstuk VII. 1 Pro eve, 8, 9; „jonge kinderen moeten groeijen; niet denken" (Geschrift eener bejaarde vrouw i, 215). 2 Proeve, 64. 3 De Gids, 1892, no. 11. 4 N. r. Ct., feuilleton 2 Nov. 1892. 5 Brieven, Dyserinck, 171, 185, 201. 6 Brieven, Dyserinck, 245. 176 „Met welk eene verbaasdheid, bewondering, toejuichging, blijdschap en, mag ik er bijvoegen aandoening en bekommering „zie ik uwe uitmuntende zielsvermoogens . . .". Terwijl Wolffje aanpakt: „Kom aan dan lieve jongen, vroeg naar bed en vroeg „op. Niet dénken als gy uw slaapmuts des avonds opzet . . .". Zeker is, dat een vrouw, die een jonge theoloog zö prakties van goeie raad dient, wel beter dan haar tijdgenoten de eis zal hebben doen horen: hou ze toch jong! maak er geen ouwe mannetjes van! stuur ze naar bed, naar buiten, „verschikt dé „Saysoenen des levens niet"! Neem de Een twede les aan de Nederlandse moeders is: neem de kinderen en trachtte"waar! Begrijpelik in de mond van iemand, die blijkens haar te begrijpen. rornans zelf zo goed waarnam; die op 9 jarige leeftijd al uit d'r ogen keek, als weinig kinderen doen, getuige het alleraardigste briefje aan haar vader1; die bij tijd en wijle 'n goed oog had op kinderen 2. Neem de kinderen waar en houd rekening met hun geaardheid en de hebbelikheden van de kinderlike leeftijd 3. Vraag u eens af, wat eigenlik al die kinderondeugden als „wispeltuurig„heid, nieuwsgierigheid, vraagagtigheid" zijn4; durf onderscheid maken tussen stout en niet-stout; durf de behoefte aan beweging b.v. in uw kind erkennen en leiden 5. Gaan onze gedachten ook nu weer niet naar Rousseau? a) Wat een „verrukkelyke" bevrediging zullen de moeders ondervinden, als ze de opvoedingstaak dus zelf ter hand nemen6; wat zullen ze beloond worden door het gezellig vertrouwen der kleinen; wat zullen ze allerlei fouten vermijden, door andere opvoeders gemaakt; aldus de goedvertrouwende schrijfster. „Praat met uwe „Kleinen,"7 maar voorzichtig, leidt hunne nieuwsgierigheid, dan zullen ze „speelend leeren; dit is makkelyk en aangenaam. „Beduidt hen, dat hen te onderrichten, eene groote goedheid van U „is. — Laat Uw onderwys altoos het loon hunner gehoorzaamheid a) vgl. „Qu'il fasse ou qu'il défasse, il n'importe; il suffit qu'il change 1'état des choses, et tout changement est une action . . ." (Emile, 48.) 1 Geschrift eener bejaarde vrouw, I, 174, 175. 2 Brieven van Abraham Blankaart, I, 35. 3 Proeve, 45. 4 a. w. 9—14. 5 a. w. 52, 64. 6 a. w. 65. 7 a. w.' 41. 177 ;nj uit- „zyn" a). Veronderslel steeds het goede in Uw kind; doe alsof, fingen! gij de gebreken niet ziet, „en terwyl gy hen de lelykheid dier „gebreken beweeglyk afmaalt, die zy zich vleijen dat gy nog „niet in hun gezien hebt, besluiten zy misschien ook nog om „er zich van te ontdoen" l. Vermijd ten zeerste de kinderen vrees aan te jagen: „ö Verduistert den dageraad der lieve kindschheid „niet! Angst, en vrees zyn de vergiftigers van harten, die nog „geene zorgen behooren te kennen" 2. Aldus volgt de ene goede raadgeving op de andere; de schrijfster weet, hoe schetsmatig haar verhandeling ook is, toch zo nu en dan door een voorbeeld treffend toe te lichten, wat ze bedoelt en vervalt niet in de wijdlopigheid van een Rousseau b). Zij dringt aan op onderscheid in jongens- en meisjesopvoeding )3, op strenge ernst in de opvoeding in zoverre, dat men niet toegeeft aan dwingerige „schreeuwpartytjes" èn zoete „vleywoordjes": „bestrydt, „ö Moeders! uw eigen hart, gy zult er voor beloont worden door „dankbare, en U eerbiedigende Kinderen"4. Wij denken Locke te horen, als zij aanraadt, met de kinderen over weigeringen e. d. te redeneren; als zij zegt: „zo gy eens weigert, verandert niet. — Geeft weinig Geboden, doch duldt niet dat zij veracht worden d)5; bedorven kinderen zijn later een ramp, voor wie met ze moet omgaan e). ionaUsme., Over weigeringen e. d. dus willende redeneren, zegt ze: „een „Kind is al vroeg in staat om een schakeltje van redeneeringen „te vormen"6. De rationalistiese bedoeling van onze deugdbeminnende schrijfster was de kinderen tot deugdzame °) vgl. de in hoofdstuk I vermelde ideeën van Locke, Rousseau, de Philantropijnen. b) „une espèce d'ouvrage trop gros sans doute pour ce qu'il contient, mais trop petit pour la matière qu'il traite". (Emile, Préface.) c) „Dès qu'une fois il est démontré que l'homme et la femme ne sont ni ne doivent être constitués de même, il s'ensuit qu'ils ne doivent pas avoir la même éducation". (Emile, 440.) d) vgl. ook: „Ne soyez point prodigue en refus, mais ne les revoquez jamais". (Emile, 69.) „Que tous vos refus soient irrévocables; que le „non" prononcé soit un mur d'airain." (Emile, 77.) e) „Si ces idéés d'empire et de tyrannie les rendent misérables dès leur enfance, que sera-ce quand ils grandiront, . . . ." (Emile, 72.) 1 a. w. 42, 43. 2 a. w. 43. 3 a. w. 44. 4 a. w. 4(3. 5 a. w. 49. 6 a. w. 48. 12 178 „redelyke" mensen te maken. De ieder mens ingeboren rede moet ontwikkeld, de naar 18e-eeuwse begrippen machtige „koningin" rede steeds tot groter majesteit gebracht worden. In de Proeve zien wij het als plicht genoemd de kinderen „naar de nimmer „feilende, nimmer veranderde wetten der reden, op te voeden"1; elders lezen we „Gy zyt immers overtuigt dat een Kind een redelyk „schepzel is? Dat de grondslag zyner natuur (om. het zo eens „uittedrukken,) redelykheid is? Dat zyne zedelykheid alleen rust „op zyne redelyke natuur? Dat zyn Schepper u onder de ver„pligting gesteld heeft, dat dierbaar, dat Goddelyk geschenk te ,verbeteren? — Dat, van de volkomenheid der redelyke vermogens van uw Kind, uw en zyn geluk grootelyks afhangt?" 1 Tegen het Geheel overeenkomstig de nieuwere opvattingen waren woorden onderwijs a's „Spreekt tot hunne reden, niet tot hun geheugen. — Een „Kind is immers geen Vogel; dat men een Papegaay leer' snap„pen, maar een Kind als een redelyk schepzeltje behandele!" 2 Wij hebben er in ons 2e hoofdstuk op gewezen, hoe een der grootste triomfen van de 18e-eeuwse opvoedkundige strijd was de breuk met het uit-het-hoofd-leer-systeem, het geheugenonderwijs. Toch bleef door welbewust vasthouden aan oude beginselen of door onnadenkende behoudzucht het geheugenwerk in de schooltraditie nog lang in ere, ondanks de rationalistiese theorie. Jacob van Lennep vertelt in zijn al meer aangehaald boek8, hoe hij onder leiding van zijn goeverneur M o nsieur Guimard, 'n émigré, van alles leerde en las: 'n dictionaire mythologique, waardoor hij alle nymfen der oudheid kende; 'n dictionaire d' anecdotes, waardoor hij op de hoogte kwam van zeden en gewoonten; ook las hij veel geschiedenissen: Rollin, Van lennep Hume, Wagenaar. Van Lennep zegt, dat men toen andere Tu^'ftdse^'heginselen had dan in het jaar, dat hij zijn boek schreef (1865); men redeneerde zo: kinderen zijn tot denken en nadenken nog niet in staat, maar wel tot opnemen; men geve ze dus b.v. geen „logische analysen" d. w. z. redeneersommen, maar hoofdrekenopgaven; men late ze van buiten leren: woorden, zinnen, fabels, brokken van schrijvers, vragen en antwoorden over allerlei 1 a. w. 67, 68. 2 a. w., 8. 3 Het Leven van Mr. C. van Lennep en Mr. D. J. van Lennep, III, 263. 179 wetenschap. Bij Van Lennep was het resultaat, dat hij op zijn 12e jaar alle Franse boeken lezen kon zonder woordenboek; de algemene en vaderlandse geschiedenis in hoofdtrekken kende; verscheidene rijtjes keizers, koningen e. dgl. wist; algebra, rekenkunde; de fabels van Lafontaine uit het hoofd kende zonder haperen. „Ik verstond ze niet, zegt hij, maar leerde ze later „verstaan, evenals de Satyr es van Boileau en duizend brokken „der latijnse letterkunde." rdjijving Naar ons inzien ligt er wel iets waars in deze beschouwingen; 'ationalis- ° . , t begin- ons tegenwoordig onderwijs zucht onder een te ver gedreven elen' rationalisme. Kleefstra betoogt in zijn Grondslagen van Opvoeding en Onderwijs dat de rationalistiese methode de vloek voor ons opvoedingsstelsel is1. Merkwaardig, hoe in het begin van de 19e eeuw al protesten kwamen tegen de nieuwe methode: in een Prijsverhandeling van het Nut, Over de oorzaken van het vervloeyen van aangeleerde kundigheden, samengesteld uit de antwoorden van W. H. Suringar, W. v. Haarst, G. H. Görlitz en W. C. de Vletter (1822) zien we de reaksie in opmerkingen als de volgende: „men verwaarloost het geheugen; men herinnert „zich met schrik de vorige dagen, toen het verstand daaraan ;ie op het „werd opgeofferd. Men dankt God, dat het eenmaal zoo verre mlu^mt. „gekomen is, dat verstandsontwikkeling (waarop het toch eigenlyk „aankomt) als hoofdzaak beschouwd wordt. Men vreest eenige ..aanleiding te geven, om weder tot de oude methode te verballen en wil dan liever het van buiten leeren laten varen." 2 En in de volgende paragraaf lezen we de van histories inzicht getuigende opmerking: „Niemand verwondere zich, dat, wanneer „men een oud systhema geheel den bodem wil inslaan, men in „het eerste oogenblik ligt in een tegenovergesteld uiterste verballen zal, om naderhand van lieverleden op den gouden middel„weg terug te keeren. Welligt wenkt de ondervinding nu tot „den terugtogt, want zij overtuigt ons, dat onze bekwaamste „jongelingen, weinig of niets van buiten leerende, na het verlaten „der scholen, wel een schrander, — doch tevens slecht gestoffeerd „oordeel bezitten." 1 a. w. 22. 2 a. w. § 90, bl. 43. 180 Zedelike op- Wil Betje bij de intellektuele vorming (die verre achterstaat voeding. bij de zedelike *) begrip (reden) boven geheugen stellen, even sterk is dit het geval bij de zedelike opvoeding. Behandel de kinderen als mensen, dit „streelt hunne edelaartige inborst"0). Dwang tot gehoorzaamheid is af te keuren, de „Moederlyke regeering „moet op de reden rusten" \ „Is het ook niet oneindig aangenamer te zien, dat Kinderen hunne verkiezingen, hunne sterkste „neigingen, afleggen, ja afkeuren, op de onweerstaanbare stem „der overtuigende Reden, die door de liefelyke lippen hunner „Moeder spreekt, dan dat zy door dwang belet worden hunne „begeerte te volgen? Wint gy niet liever gehoorzame burgers „voor onze Koningin (de Reden)0), dan dat gy door onbillyke „overmagt slaven bezorgt" 2. Hier zien we dus het reeds gedeeltelik door.Locke, maar krachtig consequent door Rousseau voorgestane stelsel van vrije gehoorzaamheid, „eerbiediging van de onuitroeibare zucht tot vry„heid" 3; overreding, inzicht, boven gezag c). Deze pedagogiese inzichten vonden een warme aanhangster in de vrouw, die reeds vroeger in de Economische Liedjes geschreven had: „Als wy het heil van anderen beogen, „Laat het geschiên met zagte minzaamheid; „Zy is 't, die 't hart voor onderwys bereidt: „Geen dwang heeft op den vryen mensch vermogen"4. Vrijheid! 'n Paar jaar later schreef zij, mèt haar vriendin, een roman, die strengheid? als motto had kunnen dragen: Vrijheid! vrijheid! men bevordere de ontwikkeling van de eigen individualiteit in het Nederlandse °) vgl. „Faites-en vos égaux, afin qu'ils le deviennent." (Emile, 286). b) Komies, deze in haakjes toegevoegde verduideliking: men mocht de beeldspraak eens niet begrijpen: alle lezeressen waren misschien nog niet gewoon aan deze verheerliking van „haare Koninglyke Majesteit Reden" (Santhorstsche Geloofsbelijdenis); van „notie chère Reine, Madame Raison" (Brieven, Dyserinck, 35.) c) „II (Emile) n'est soumis aux autres qu'a cause de ses besoins . . . Nul n'a droit, pas même le père, de commander a 1'enfant ce qui ne lui est bon a rien." (Em. 67.) „Ainsi les mots d'obéir et de commander seront proscrits de son dictionnaire, encore plus ceux de devoir et d'obligation; mais ceux de force, de nécessité, d'impuissance et de contrainte, y doivent tenir une grande place." (Em. 73.) Ook Em. 76. 1 Proeve, 70. 2 a. w. 69. :l a. w. 14. 4 Ec. L. II, 90; Cursivering van ons. 181 jonge meisje! vrijheid, geen dwang!; een roman, die als motto in werkelikheid heeft een zestal versregels, waarvan de eerste twee luidden: „Gestrengheid vormt toch nooit het zagte hart der Jeugd; „Uw norsch gelaat doet haar voor hare pligten schrikken:" Dwang en angst voor straf maken ook, dat het kind veinst en liegt: „veinzen en liegen zyn gene natuurlyke gebreken der kinderen" ") \ HET GODSDIENSTIG STANDPUNT VAN WOLFF EN DEKEN. godsdien- Het spreekt vanzelf, dat in deze pedagogiese verhandeling ook Wol™1 degodsdienstigeopvoedingter sprake komt. Voor wij Deken'- onderzoeken wat Betje Wolff over dit onderwerp aan de Nederlandse moeders te zeggen heeft, willen wij in beknopte vorm het standpunt van Wolff en Deken in godsdienstige zaken aangeven. Hun positie temidden der verschillende godsdienstige stromingen hier te lande is genoegzaam bekend b). Een middenpositie, meer naar links dan naar rechts, maar toch een middenpositie: „Redelyk en vry denkende over de Christelyke godsdienst, „en tegelyk sterk sprekende voor de Revelatie, kan het my „niet vreemd voorkomen, dat ik by twee soorten van menschen „verdagt en gehaat, ja zelfs met klein agting begroet zal „worden"2. Door haar vijanden werd Betje Wolff vaak voor ongelovig, ongodsdienstig uitgemaakt; de scherpte van haar pen was vaak grievend en prikkelend, de schijn bij oppervlakkige beoordeling wel eens tegen haar, maar 't was niet anders dan schijn3. rP tegen Zij keerde zich met alle kracht tegen de kwezelachtige schijnomheid. vroomheid der „fijnen", tegen de „Slimpslamps" en de „Benjamins". En met weergaloze scherpte; men herinnere zich, wat ze in de Gryzaard van de fijne tante schreef4; in allerlei kleine uitingen a) „II est donc clair que le mensonge (de fait) n'est pas naturel aux enfants; mais c'est la loi de 1'obéissance qui produit la nécessite de mentir (Emile, 91.) b) Wij verwijzen hier naar de uitgebreide litteratuur, vooral naar de samenvattende studie van Joh. W. A. Naber, 1912, uitgave Teyler; zie o.a. J. Hartog, B. Wolff's godsdienstig standpunt, Geloof en Vrijheid, 1881. :i Knappert, Tijdspiegel) 182 blijkt haar slagvaardigheid, ontwikkeld in de hitte van de strijd. Men moet wel een levendige afkeer van die rechtzinnigheid hebben, als men grofweg in een particuliere brief neerzet: „dewyl wy niet „rechtzinnig zyn, zo dachten wy het beste van onze naasten" Haar teer, echt, vroom geloof2 kwam met de Dordtse rechtzinnigheid in strijd, zodra die verliep in theologiese haarkloverijen en dogmatiseerderij; zodra die niet anders was dan een uiterlik Christendom. De beide vrouwen, die opkwamen voor een „innerlijk, doorleefd Christendom" in dagen van felle, intellektualistiese leervergoding3, betreurden het op de voorgrond brengen van allerlei dogmatiese futiliteiten, die, door de catechiseermeesters niet of verkeerd begrepen, aldus aan de jeugd werden geleerd. Bij de prediking ging rechtzinnigheid boven inhoud en stichting4, zodat de gemene man, die in de kerken achteraf werd gezet en de dominee niet kon zien vaak, er bitter Ook tegen de weinig aan had6. Wat ze tegen het kerkelik-godsdienstige dorre recht- , & SS zinnigheid, leven hunner dagen hadden, hebben ze o.a. in de Economische Liedjes uitvoerig uiteengezet6. Ondanks dit alles waren ze oprecht gelovig; uit de strijd der meningen was hun het bewustzijn, Christin te zijn, gebleven. Betje belijdt dit: „Nu, nadat ik verscheiden jaaren zo veel voor en „tegen geleezen hebbe, als weinigen regt hebben te zeggen, nu, „nadat ik schriftelyk en mondeling gecorrespondeerd hebbe, met „uwe leeden en met de mynen. Niet uit slaafsche vooroordeelen „myner opvoeding, niet uit gebrek van geest en levendigheid, „niet uit melancolique harsenschimmen, en dat, nu ik mogelyk „eenen naam zoude kunnen maken, door tegen dien zo zeer „valschelyk beschuldigden Godsdienst te schryven. Wat eischt gy „meer van een redelyk schepsel om zich te verklaren voor iet?"7 Ze getuigde: „dat ik eerbied hebbe voor het wezen aller wezens, „dat ik in de Deugd geloof, dat ik van de aanwezigblyving „myner ziel overtuigd ben . . ."8; wat dit laatste betreft bindt zij de Nederlandse moeders op het hart: „gy zyt immers met my „volmaakt overtuigt, dat, in den engen kring van dit onzeker 1 Brieven, Dyserinck, 213. 2 Knappert, Tijdspiegel, 1904, 11, 128. :! Knappert, Geschied. Ned. Herv. Kerk II, 19. 4 a. w. II, 132. 5 S. Burgerhart, I, 82; aanteken. Knappert, 275. 6 a. w. II, 133 — 178. 7 Brieven, Dyserinck. 37; Mej. Naber citeert fout: 80. 8 Brieven, Dyserinck, 38. 183 „leven, onze loopbaan niet is afgelopen. — Dat wy niet uit het „niet geroepen zyn, om hier enige oogenblikken te schitteren, of „te zuchten, en vervolgens uit de keten der Wezens voor altoos „weg te vallen" \ en De voorrede voor haar vertaling vanCraigs Leven van Jezus gelovig, noemde Betje haar geloofsbelijdenis2 en zij verwees belangstellenden naar deze confessie. Met hoeveel liefde en eerbied spraken Wolff en Deken van de tolerante rechtzinnige predikanten: „Gy Braaven, die aan 't volk ten nutte zyt, „Die wel besteedt uw kostelyken tyd; „Wees steeds getrouw in uw gewigtig werk: „Wy houden u voor sieraan van Gods kerk" 3. Ook in hun ander werk hebben zij steeds de ware vroomheid verdedigd! In Willem Leevend wordt Ds. Heftig (met de volle instemming van de schrijfsters) op zijn plaats gezet door Prof. Maatig; de tot een scepties atheisme neigende belijdenis van Willems vriend Jambres, voor wie de hele Natuurlike Godsdienst „slegts bestaat in eenige rillende huiveringen van vrees „voor eenen my onbekenden God"4, wordt „yverig, met eenen „yver Gods" 5 weerlegd door Paulus Helder, natuurlik alweer met toestemming van Wolff en Deken. In het Geschrift eener Bejaarde Vrouw wordt de Christelike godsdienst met wondergeloof en opstanding en alles herhaaldelik verdedigd6. En als Aoatha Deken een ideaal echtpaar wil schilderen in Rhynhart en Sophia of de ouderwetsche en verstandige opvoeding, doet ze dat aldus: „Rhynhart en zijn vrouw Sophia „Stonden, door hun deugd en vlijt, „Overal bekend voor lieden „Van den ouden gouden tijd. „Meublen, kleeding, wijs van leeven, „Bezigheden en vermaak, „Alles bleef, bij deze luidjes, „In den ouwerwetschen smaak, „Zoo zelfs, dat men 's morgens, 's middags, 1 Proev7 36 2 Brieven, Dyserinck, 36. 3 Econ. Liedjes II, 150. * a. w. II, 147, 71e br. » a. w. III, 18, 3e br. 6 a. W. II, 52—97 e. a. 184 „'s Avonds over tafel bad, „Niet slegts met zyn huisgenooten, „Maar ook als men gasten hadt —" l. Hoe sympathiek is in Sara Burgerhart de ware vroomheid van Stijntje Doorzicht getekend; hoe onsympathiek moet in de ogen der lezers de deïstiese Mejuffrouw Hartog zijn. In de fieguren van Wolff en Deken's eerste roman zien we hun eigen verhouding tot de verschillende groepen in de maatschappij weergegeven: de vroomheid van de groep hoofdpersonen, verdraagzaam, blijmoedig; zich afkerend van de schijnvroomheid der „H o f 1 a n d e n"kliek ter ener zijde en dé vrijgeesterige deïsterij van 'n Hartog, „la femme savante". Bestrijding van Want al verdedigden zij zich naar rechts met al de kracht en ie onse 00 • scnerpte van naar rjjke geestj ook tegenover links namen ze positie. Het ongeloof bestreden ze; herhaaldelik betogen ze, dat dit ook voor een groot deel een kwestie van slechte mode was: „de godsdiensteloosheid was nimmer tot zodanig een hoogte ge-, „steegen. Dit is het kenmerk der agttiende Eeuw! .... Met „een drieste onbeschaamdheid te belyden, dat men niets gelooft, „van alles wat wy, eenvoudige Christenen, eerbiedigen, is thans „zoo veel als zyn Waereld regt te verstaan . ..." 2 Zij wendden zich af van Voltaire; zij schrikken terug voor krasse uitspraken van deïsten als Tindall; als Bolingbroke, die geringschattend over Christus, en over Paulus als een ongerijmde beuzelaar schreef; als godsdienstige vrouwen wensen zij in de kerk geen prediking van onafhankelike moraal3, maar lévend Christendom; zij deelden de mening van velen, dat ongodsdienstigheid tot onzedelikheid moet leiden 4. Zo dus midden tussen de partijen staande, uitersten vermijdend, zijn Betje Wolff en Aagje Deken goede vertegenwoordigsters van die brede schare Nederlanders, die, de ongodsdienstige wijsbegeerte verfoeiende en de Kerk met haar dorre leerstelligheid minachtende, voor hun behoeften bevrediging vonden in het „redelyke Christendom" der deïsten, al of niet van warmer religieus gevoel doortrokken door de opvattingen van Rousseau. 1 Iets voor Ouderen en Kinderen, 88. 2 De Gryzaard, I, 44. 3 Willem Leevend, IV, 36e br. 4 a. w. IV, 17e br. 185 Uit het bovenbehandelde en uit wat wij vroeger over de godsdienstige opvoeding vermeldden1, valt wel haast te voorspellen, welke de gedachten zijn, die door Betje Wolff hierover in de Proeve worden ontwikkeld, kenstige De natuurlike godsdienst vöör de Christelike: doel der opvoeding, V°edmg' zegt Betje is „de Kinderen tot brave mensen en vervolgens 2 „tot verstandige Christenen te maken" s. Het algemeen-menselike voorop, dan pas het specifiek-christelike! dat was de leus van de tijd. De godsdienstige opvoeding vangt aan „zoodra de „kinderen genoeg doorzicht hebben" \ volstrekt niet eerder. Bij herhaling doet Betje Wolff op dit gebied Rousseau's eis van negatieve opvoeding weerklinken. In De Gryzaard had ze een scherpe caricatuur gegeven van Bram, de aanstaande dominee; in Cornelia Wildschut uitten de schrijfsters bij monde van Mejuffrouw KHnkert hun verontwaardiging over „die „zogenaamde Godvruchtige kinderen, die met hun agtste of tiende „jaar, naar mijn oordeel, dweepende schadelijke kleine boekjens „opstellen, en die nog in veele naauwgezette christelijke huishoudens maar te veel gelezen worden: zulke godvruchtige jonge „lieden zijn gelijk aan onze bloembollen, die wij in onze vertrekken, door eene overdrevene en voor hun allernadeeligste „hitte, uitbroeden; en bezet zijn met eene menigte vöör den tijd „hoog en wijd uitgeschootene bladen: onkundigen verheugen zig „daarover, maar lieden, een weinig meer bekend met de Natuur, „kunnen zig niet vleien dat deeze planten immer schoone gezonde „bloemen zullen tot volkomenheid brengen: al die stuursche af„keer van de vermaaken der kindsheid; van spelen en vooral „van ligchaamsbeweging, de zucht naar eenzaamheid, dat zoogenaamde leezen en bidden, dit alles heeft, (want een schijnheilig kind is zo zeldzaam als een kind met twee hoofden,) „heeft zijn oorsprong in natuurlijke ongesteldheid: deschaapen „zijn ziek, en hunne onbedachte maar welmenende ouders en „vrienden prijzen hen over hunne stilheid, hun peinzen, hunne „zucht om alleen te zijn; . . . ." 6. Hier zien we de echt gezonde opvatting van onze schrijfsters: 1 zie boven bl. 86. 2 Cursivering van ons. 3 Proeve, 3o. a. w. II, 91. 186 de schapen z ij n z i e k, als ze niet willen „loopen, draaven, „knikkeren, hoepelen, paardje-speelen, lagchen, zingen, dansen „en huppelen"; ze eisen grote zorg van ernstige opvoeders, want als het zo doorgaat met ze, dan worden ze hoe langer hoe ellendiger en als ze sterven, schrijft men „vodjens van zogenaamde „stichtelijke boekjens over ze: „Godvruchtig leven en „zalig sterven van een agtjarig meisken, of tienjarig jongs„ken", en dat bederft weer andere ouders en andere kinderen; en als ze blijven leven, dan groeien ze op tot „luië sloddervossen, „nietsdoende leden der maatschappij, kribbige berispers van onschuldige, ja noodzakelijke vrolijkheden", die zich weten in te dringen in de huizen der welmenende onkundige rijken a)\ over het Was er in de boven aangehaalde beschouwingen sprake van bidden, overdrijvingen, die door alle ernstige opvoeders werden afgekeurd, zuiverder kwam het nieuwe opvoedkundige beginsel uit in de kwestie van het bidden. In de Economische Liedjes hadden de schrijfsters 'tal over het bidden gehad: „De vrolyke Kindermeid" stond in den beginne nog wel wat raar te kijken over die gekke nieuwe ideeën, maar ten slotte zag ze 'twel beter in; ze vertelt: ,,'k Wou de Kindren 't bidden leeren; „Maar Mevrouw, die elk moet eeren, „Om haar oordeel, en verstand, „Sprak my aan op deezen trant: ") Wolff en Deken waarschuwen hier niet tegen denkbeeldige gevaren: er wérden van die boekjes als boven aangeduid zijn, geschreven door kinderen en deftig gerecenseerd, o.a. in 1800: Gevallen van kleenen Jan, beschreven door kleinen Hein, oud 14 jaar. Gelukkig stonden de schrijfsters niet alléén in hun protest tegen de gekunsteldheid, de overspanning der zenuwen, de opschroeverij der broeikasopvoeding, tegen het steeds maar uitgaan (Cornelia Wildschut III, 273), het spelen om geld door de kinderen, het waarnemen van ambten door minderjarigen, het gebrek aan concentratie in de door weelde bedorven jongeren („eene der hoofdgebreken in de jonge lieden is ligtzinnige losheid, die alles en alles te gelijk bekijkt, maar eigenlijk niets ziet (a. w. Voorrede XII)) (vgl. Knuttel—Fabius, a. w. 163.) 1 a. w. II, 92. 187 ,.Lotje, uw oogmerk moet ik pryzen, „Maar hoef ik u te bewyzen „Dat een kind niet bidden kan? „Wagt u hier oplettend van! „De Ouders moeten tot God treden, „Voor hunn' kindren, met gebeden: „Kindren, als men 't wel doorziet, „Ramlen slegts, maar bidden niet. „Wagten wy, tot meerder jaaren ,,'t Licht der reden op doen klaren; „Dan wordt deeze groote pligt „Op een beter wys verricht." De meid vond dit erg gek, 't klonk haar „vreemd in de opren"; maar al gauw begon ze de zaak te begrijpen: Jan zei kort daaraan: „Hoe zit je „Toch zo stil? wat doe je? Bidje? „Wat is Bidden, lieve Lot? „Myn Matresje zeit, dat God, „Aan my en aan al die leeven, „Kleêren, spys, en geld moet geven: „Maar ik zei, foei Zaartje, gy „Jokt; myn' Moeder geeft het my." „Toen prees ik Mevrouw haar zeggen" ... 1 en van dit ogenblik af gedroeg de „vrolyke kindermeid" zich naar de nieuwe opvoedingsregels van haar Mevrouw, en nam zich voor, als ze later zelf moeder zou zijn, ook zo te handelen. In de Twaalf Leerredenen en eenige Gebeden ten gebruike van den Gemeenen Man, in 1782, bidt de Vader: „Wy hebben te veel eerbied voor u, Schepper en Onderhouder van al wat bestaat, en wiens naam heilig is, dan dat „wy staamelende Kinderen zouden durven toelaaten U aan te „spreeken; U van wien zy zich geen denkbeeld kunnen vormen; „of de woorden verstaan die men in hun geheugen drukt." 2 1 Econ. Liedjes, I, 89—91. 2 a. w. 131. 188 En als in Willem Leevend Christina Helder over de opvoedingsbekwaamheden van de voorbeeldige Coosje Veldenaar vertelt, bericht ze uit de Veldenaarse pastorie: „Zy zelf leert „de Kinderen leezen; en geeft die derhalven nooit iets, 't welk „boven hun verstand gaat: vermits het dan volstrekt onmooglyk „is, dat zy wèl leezen" K „Volkomen mijn idee", zou Professor Maatig gezegd hebben, die op een andere plaats in het boek beweert, dat het ongeloof goeddeels gevolg is van de verkeerde opvoeding, van de zotheden, onbegrepen zotheden, die men de kinderen instampt2. Ook wijlen vader Leevend vond het verkeerd de kinderen hun „geloof te leeren"3. In de brief van Chrisje Helder, waaruit we boven aanhaalden, lezen we: „ten één uur eeten wy, allen aan ééne tafel. a) ... Ik „hoor hier niet bidden, maar ik zie het. De kleinen zien, dat wy „eenige oogenblikken zeer aandagtig zyn, maar vraagen niet,, „wat dit beduidt". Deze kwestie wordt nu in het zuiver opvoedkundige werk van Betje Wolff aldus besproken: „Bidden is eene betuiging dat „my iets ontbreekt; 't welk ik my zelf onmooglyk geven kan, „en daarom dat verzoeke van eenen anderen, die ik vertrouw dat „in staat is my dat te schenken. — Heeft nu een Kind eenige „bevatting van dit alles? Of is een onverstaanbaar uitstaamlen „van eenige woorden, aan een Kind voorgezegt, Bidden?"4 Dergelijke uitspraken, naar 20-eeuws gevoelen blijk gevend van zeer juist inzicht in de kinderziel, waren zeker niet naar de zin van de ouders van een vroeger geslacht, dat de kinderen, blijkens mededelingen van Dr. Pomes e. a. de onmogelikste taal in de mond legde. Theorie en Hoe moeilik het echter was, theorie en praktijk met elkaar in Praktijk. overeenstemming te brengen, bewijst een versje van Wolff en Deken, uit dezelfde Economische Liedjes, als waaruit wij zoeven de woorden van „de vrolyke kindermeid" aanhaalden, nl. het „Gebed voor een arm kind"6: ") De kinderen staan bij het ontbijt, (a. w. V, 60, 23e br.) ' a. w. IV, 121, 44e br. 2 a. w. II, 132, 64e br. 3 a. w. I, 25, 9e brr i Proeve, 75. 5 Econ. Liedjes, I, 128. 189 „Ik dank u, Heer, voor uwe gunstbewyzen; „Al ben ik arm ik had toch altoos brood! „En dat smaakt my als andren lekkre spyzen; „En ik zal ook braaf werken, word ik groot. 1 „Op 't arme-school zal ik zeer vlytig leeren; „Dat zegt men is myn pligt ook zeer gewis. ,,'k Ben, dat is waar, armoedig in de kleêren; „Ik heb niets moois, ook als het zondag is: „Maar 'k ben gezond, is dat geen grooten zegen? „Ik bid alleen om 't geen my noodig zy: „Dat ik altoos bewandel uwe wegen! „En als ik sterf, maak my dan eeuwig bly". Is dit nu geen „voorgezegde" fraaiigheid? vragen wij. „Heeft „een Kind eenige bevatting van dit alles?" die vraag van de schrijfster zelf herhalen we. •Natuurlyke Hoe het ook zij, in theorie verdedigde zij de nieuwe idee van •dsdiensr. dg onbevoegdheid der kinderen om te bidden. „Deeze onbe„voegtheid vloeit alleen voort uit gebrek van denkbeelden, en „kan des, door de wyze van opvoeding, langer of korter duuren" ». Dus nu moet het gebouw der denkbeelden worden opgetrokken. Dan wordt eerst gesproken over God, de Schepper, de alwetende, die alles bestuurt, regeert, voor wie „een heilich ontzach" ons moet bezielen, maar die „de ziel der Deugdzamen met denkbeelden „van zyne onbeperkte goedheid, vanrzyne weldadigheid, van „zyne zorgvuldigheid voor al wat leeft, vervult". Als dan eerst, naar het voorbeeld van Paulus, geleerd is van de „Onbekende God"; als het Kind U daarin „wel heeft verstaan; dan, en niet „eerder, is het in staat om kennis te ontfangen van den heiligen „Christèlyken Godsdienst" 2. ,,'t Is immers waar, dat de Natuurlyke, de grondslag van den Christèlyken Godsdienst is." „God „heeft de Zaligheid der Christenen gehecht aan hun geloof in rlipn Zalio-makpr. Peoaart met eenen deugdzaamenwandeL-s^ "vermydt alle Theologische kwestiën (zo ze U by geval bekent ..waren) maar dringt aan op het zedelyk gedeelte van hunnen „Godsdienst; . ..." 3 P.' i Proeve, 75. 2 a. w. 81. 3 a. w. 83. 190 Zo gaf Betje Wolff, ook echt in de toon van haar tijd blijvend door de onderstreping van het zedelik karakter van de godsdienst, in haar Proeve de toen algemeen aanvaarde leergang in godsdienstige zaken, die zij pedagogies verdedigde op weer een andere . plaats in Willem Leevend; daar schrijft de moeder van Chrisjë Helder: „Onze kinderen hebben diezelfde vryheid, die wy „voor ons hebben: dit is billyk. Zy moeten zelf onderzoe„ken, en dan kiezen. Chrisje heeft niet geleerd wat, maar „hoe zy moet denken. Nu wordt het haare zaak ... Ik eisch „niets van myne kinderen dan onderzoek en eerlykheid. „By wien zy zich eens zullen voegen, is my taamlyk onverschillig; „maar hun moet dit niet onverschillig zyn, dit zou my smarten." Moderner be- Toonden Wolff en Deken zich dus kinderen van hun tijd door schouwmgen. voorai in de godsdienstige opvoeding Rousseau's negativisme te bepleiten, zij deelden ook de nieuwere opvattingen over godsdienstige opvoeding hunner dagen in ander opzicht. Met Van Alphen en De Perponcher beschouwen zij Jezus niet als de verlossing brengende Zaligmaker, maar als de kindervriend, wiens leven en lijden als aandoenlike mensegeschiedenis wordt verhaald; mèt Van Alphen en diens Utrechtse vriend hebben zij liefderijker, zachtaardiger opvattingen over Hemel en Hel, over God; de Oud-Testamentiese voorstellingen gingen meer en meer plaats maken voor de Nieuw-Testamentiese en het „God is liefde" werd de leus der 18e-eeuwse modernen. Dit zien we b.v. duidelik bij vergelijking van de vragen over „de hel, de kwaade kinderen „en godtlooze menschen" uit het veel gebruikte schoolboek van De Gelliers met het versje, waarmee het Gemakkelyk >" Spelboekje van Hendrik Wester (1780) eindigt: „God is zoo oneindig goed, „Dat hem elk beminnen moet. „Ik ontvang van niemand meer „Dan van onzen lieven Heer! ,,'t Lieve leven gaf hy my! „Eten, drinken, nog daarby; „God verzorgt my als zyn kind; „God is dan myn beste vrind!" 1 1 Doedes, aangehaald artiekel, 268. 191 °dd j? Bij Wolff en Deken vinden we dezelfde beschouwing van God, op talrijke plaatsen de kinderen of het volk in de mond gelegd: „God is liefde, God is Vader; „Nooit is Hy 't ontfermen moê; „Altoos wil Hy schuld vergeven, „Hier behoefd geen dringen toé" 1. Op een andere plaats in de Economische Liedjes zingt „De Godsdienstige": „O, God! ik ken, ik ken u nader! „Ik ken u als der menschen vriend; „Ik ken u als een goeddoend vader: „Ik heb u steeds met vreugd gedient!" 8 „De goede predikant" preekt over de tekst „God is „goed" s; heel duidelik komt de nieuwe opvatting tegenover de oude uit door regels als deze: „Het denkbeeld, dat ons volk nog heeft i „Van den Algoeden, komt veel nader „Aan dat van wreeker dan van Vader: „De mensch betrouwt niet; neen, hy beeft"4. I ksueie Bij oppervlakkige lezing van de Proeve zou men menen, dat °eding- over de seksuele opvoeding met geen woord werd gerept. Toch geloven we, dat B. Wolff bij het schrijven van haar boekje dit moeilijke punt wel in de gedachten heeft gehad. Het r è c h t op vragen wordt door haar krachtig verdedigd; het afschepen der kinderen met „dat zyn geen dingen daar Kinderen naar „moeten vragen" ten zeerste afgekeurd. Er zullen heel lastige vragen komen, maar die moet men aandurven. In ons le hoofdstuk, bij ons overzicht van Emile, hebben wij gewezen op de zeer belangrijke opmerkingen, die in dit boek aangaande de seksuele opvoeding voorkomen. Duidelik, beslist, zonder aarzelen had Jean Jacques deze opvoedkundige kwestie aan de orde gesteld en ze was aan de orde gebleven door de aandacht, die de Duitse opvoeders haar schonken. Betje had de Emile gelezen, herlezen, verslonden waarschijnlik, en zij, die 1 Econ. Liedjes, II, 174. 2 a. w. II, 80. 3 a. w. II, 151 -163. 4 a. w. U, 140; vgl. Dankbetuiging aan de Eenzaamheid, 1772, 83; Brieven van Abraham Blankaart, III, 298; A. Deken, Christelyk Lied, I, no. 64. 192 in haar romans ook verkondigde, dat „kennis" in deze „macht" was, beveiligende macht; dat de opvoeding tot taak had jonge mensen tegen de gevaren der wereld te waarschuwen en te beschermen"); Betje kwam nu heel voorzichtig, schuchter, vaagjes met enkele opmerkingen, die de Hollandse moeders plaatsten voor de moeilike vraag der seksuele voorlichting Over de zgn. onbetamelike vragen der kinderen zegt ze „goed „rond goed zeeuwsch": „Eene slordige Opvoeding, losse onbe„taamlyke uitdrukkingen, onhebbelyke houdingen, al te vry handgebaar, en wat al meer! b) veroorzaken, (de ondervinding leert „het, helaas!) gedagten by Kinderen, en gevolglyk vragen, (want „een Kind weet van geen ontveinzen) die geen Kind vormen „kan; omdat zekere driften nog slapen. — Een Kind vraagt niet, „kan zelf onmooglyk iets vragen, waarvan hem het aanwezen „onbewust is. — Het doet des aan uwe wyze van Opvoeden „weinig eer, als uw Kind naar dingen vraagt, die het uit zich „zelf onmooglyk kan weten" c) \ Het vertrouwen Betje ziet als ideaal de moeder, die het vertrouwen harer tusseennJfn°dederkinderen heeft; is het denkbeeld niet „verrukkelyk", dat ze met alles bij U, de moeder, komen!, vraagt ze 2; ze ziet heel duidelik de noodzakelikheid van vertrouwen, van huiselikheid; op een andere plaats lezen we, „mogelyk zou het my niet moeilyk vallen, „een Kinder-Bibliotheekje te versameiend); maar ik ben mèèr „voor de mondelinge onderrichting: zy is veiliger, en haalt de „banden, die de moeders aan hare Kinderen binden, vaster toe." 3 Wij hebben in hoofdstuk II gezien, hoe, vooral onder Phi1 an t r o p ijn se invloed, de ooievaarskwestie hier te lande meer en meer onder de aandacht der opvoeders was gekomen 4; in ons le hoofdstuk wezen we op de treurig-eenzijdige overschatting der intellektuele voorlichting bij die Philantropijnen5. Bij bestudering van de verbazend grote litteratuur over dit onder- ") Wij komen hierop terug in hoofdstuk V. b) Men veroorloofde zich heel wat in die tijd! . c) vgl. „Premièrement cette curiosité ne leur vient point sans qu'on y ait donné lieu. II faut donc faire en sorte qu'ils ne 1'aient pas." (Emile, 245.) d) Zoveel werd er dus toen al voor kinderen geschreven! 1 Proeve, 66, 2 a. w. 65. 3 a. w. 59. 4 zie boven, bl. 90. 6 zie boven, bl. 35. 193 iouten werp in de 19e en 20 eeuw vestigt zich de overtuiging (Foerster Seksuele oeding. heeft hierop vooral gewezen), dat seksuele voorlichting van geen betekenis is, als ze niet is onderdeel van een algemene w il s o p v o e di n g, een opvoeding tot ernst en eerlikheid en wederzijds vertrouwen. Vele ouders hebben gemeend, heel wijs te handelen, door hun kinderen, dikwels op geheel ongeschikte wijze en tijd, iets te zeggen van geboorte en voortplanting, en ze hebben nagelaten zich zelf en hun kinderen te oefenen in zelfbeheersing en zelfonthouding; ze hebben nagelaten de eerlikheid te betrachten in alle opzichten; ze hebben verzuimd het vertrouwen hunner kinderen te winnen op elk levensgebied. In vele gezinnen heeft men naar de mode des tijds aan seksuele voorlichting „gedaan", zonder dat dit 'n natuurlik uitvloeisel was van een algemeen opvoedingsbeginsel. Het bespreken van een voortplantingskwestie, het latenlezen van een of ander geschrift is niet voldoende, als de gehele huiselike opvoeding niet doortrokken is van een geest van ernst, zelfopoffering en liefde. Wolffs Betje Wolff drong aan op vertrouwen tussen ouders en kin- Uyt. deren door eerlikheid en vertrouwelikheid in het huisgezin; door het stellen van deze eis van moederlik vertrouwen heeft zij reeds in haar tijd in het vraagstuk der seksuele opvoeding dat element gebracht, dat in de loop der tijden als een der allerbelangrijkste zou aangemerkt worden. DE AL OF NIET OORSPRONKELIKHEID. .Proeve" Wij menen een zo uitvoerig overzicht te moeten geven van Udgeest"*"^ k^ine, nauweliks honderd bladzijden'-tellende 'boekje, en bij een paar punten wat langer te moeten stilstaan, wijl het ons zulk een juist, volledig beeld geeft van de idealen der 18eeeuwse opvoeders. Wij vinden hier, van de hand van een der allerbeste vertegenwoordigsters dier levensbeschouwing, de opvoedkundige aspiraties van de hele groep voorstanders van „het „nieuwe." Wij vinden alles terug, wat Dr. Pomes vond bij de schrijvers vöör 1780, bij De Perponcher, bij de modernste der prijsschrijvers der Haarlemse Maatschappij, bij Van Alphen; alles wat wij zagen hoogtij vieren in het buitenland. 194 Alles .... en toch nog iets meer! Want al die ideeën werden hier verkondigd door iemand, die temidden van het veelzijdige geestesleven om haar heen, haar geestelike zelfstandigheid wist te bewaren, zodat bijna al haar werk de stempel draagt van oorspronkelikheid. En daarom is het zo moeilik uit te maken onder welke invloeden van buiten deze Proeve over de Opvoeding is geschreven. Hoe is de verhouding van Betje Wolff tot haar beide illustre voorgangers, Locke en Rousseau? die vraag stellen we ons. invloed van V o o r z i c h t i g h e i d is hier een eerste vereiste. Hoe meer wij en°LocKE kennis namen van verschillende geschriften over opvoeding in de jaren, die wij ons ter bestudering kozen, des te meer begrepen wij de grootste voorzichtigheid te moeten in acht nemen, vooral daar, waar bepaalde aanwijzingen b.v. van de schrijvers zelf, ontbreken, wat in de 18e eeuw veel voorkomt. Allerlei pedagogiese gedachten zijn in die eeuw zo gemeengoed der beschaafden geweest, dat het zeer moeilik is te bepalen: dit of dat is ontleend aan Rousseau, Pestalozzi, Basedow, Locke, Fénelon, Möntaigne, enz. enz. Wij geloven, dat zowel in het algemeen voor de 18eeeuwers, als in het biezonder voor Betje Wolff, in dezen grote voorzichtigheid moet worden betracht en voorlopig elke besliste uitspraak achterwege moet blijven a). Daarom zouden wij willen zeggen: onze indruk is, dat Betje Wolff Locke's kalmpraktiese Thoughts met evenveel instemming heeft gelezen, als ze bewondering heeft gehad voor het enthousiasme van „1'inimitable Rousseau" l. Zij bewonderde in deze „zyn uitgestrekt vermogen der ziel", „zyn onschatbaar hart"3, zijn eerlikheid; zij noemt hem „de groote, de goede, de uitmuntende"8, het „allergrootste vernuft onzer eeuw." „Welke schoonheden „vervat zynen Emile!" schrijft ze in 1774 4. Maar met dat al staat ze krieties tegenover hem: „ik geloof, dat hy soms egareert"6; „men ziet, dat zyn eerlyk hart -de bron zyner schriften is, ook „dan als hy naar myn besef bitterlyk doolt" 6. a) Wij wijzen b.v. op het feit, dat in Duitsland twee schrijvers van academiese dissertaties tot geheel andere conclusie komen over de verhouding van Rousseau en Basedow. (zie hoofdstuk I, bl. 26, noot a.) 1 Brieven, Dyserinck, 35. 2 a. w. 36. 3 a. w. 109. * a. w. 123. 5 a. w. 36. 6 a. w. 186. 195 Merkwaardige bladzijden vinden we in het Geschrift eener Bejaarde Vrouw, waar een oordeel uitgesproken wordt over de betekenis van Rousseau voor de opvoedkunde. De bejaarde vrouw vertelt van haar moeder: „Mijne moeder hadt „over de opvoeding niets gelezen, dan Fenelon en Locke. De „berugte Emile van Rousseau was nog niet aanwezig: maar ik „ben verzekerd, dat zij, al ware dat boek bekend geweest, nim„mer dat plan zoude gevolgd hebben. Zie hier waarom. Toen „dat werk aller aandagt trok, vraagde ik haar, wat zij daarover „dagt? Zij antwoordde: „indien ik wel zie, is Rousseau de eerste „„schrijver van onzen tijd. Men bewondert hem ook als hij dwaalt. „„De rede zelf moet wel op de wagt staan om door zijne weerga„„delooze welsprekendheid niet te worden weggevoerd: hij werkte \\ „„zo geweldig op ons, (dagelijksche menschen) als eigen is aan 1 „„groote geniën. Hij tast ons hart, en onze verbeelding gelijktijdig aan. Mogelijk zult gij lang genoeg leven om getuige te „„zijn, dat men dees grooten man recht doet, ook bij dat ligt„„zinnig volk, 't welk nu zijne schriften verbrandt, hem op de „„barbaarschte wijs vervolgt, en als 't waare vogelvrij verklaart." „Toen ik in staat was om 's mans geschriften te leezen, begreep „ik dat 'er maar zo één man in de waereld was. Emile is een „meesterstuk, maar het plan is een harsenschim, en indien het „al uitvoerlijk ware, dan nog moest het niet gevolgd worden. „Het is gelijk aan de Rêveries van den goeden Abt De Saint „Pierre. Ik heb wel eens het genoegen gehad van te hooren, dat „veele verstandige lieden dit met mij eens waren. Toen deeze „waardige vrouw zag, dat bekwaame schrijvers in en buiten ons „Land dit gewigtig onderwerp behandelden, strekte haar dit tot „een zonderling genoegen. De schoone verhandeling van onzen „voortreffelijken Leeraar Hulshoff hadt bij haar den voorrang „op die van den arbeidzamen Professor Formey, en ik geloof dat „zij juist oordeelde" K Dadelik hierop laat de schrijfster de beschrijving volgen van de opvoeding, die Mietje, d. i. zij zelf, kreeg in de eerste drie jaren: „Mijne moeder aanvaardde mijne opvoeding onder het „geleide haarer groote vriendinnen, de Natuur en de Rede."2 1 a. w. i, 32 vlgg. 2 a. w. i 34—36. 196 Welnu, in Mietje's opvoeding gedurende de prille jaren, hoe onbeholpen dan ook (men zie ons hoofdstuk VII) ziet men duidelik Rousseau's voorschriften gedurende de eerste twee periodes. Alles is in Rousseau's geest bedoeld. Wij hebben bij de bovenstaande beschouwingen van de Proeve verschillende malen naar Emile verwezen en geloven, dat er belangrijke invloed van Rousseau is uitgegaan op de schrijfster van de Proeve. Haar pedagogies denken heeft ook zonder enige twijfel gestaan onder invloed van Locke, die in haar dagen nog voor dè autoriteit gold en die zij in de Brieven van Abraham Blankaart dan ook als zodanig noemt1; maar telkens is een straal van warmte door haar hart gegaan bij de herinnering aan Emile; zoo nu en dan ook wel een vergoelikende, welwillende glimlach over Jean Jacques' enthousiasme. Het dogma van de onbedorvenheid der menselike natuur heeft ze niet aangedurfd, maar ze nadert in haar opvattingen over kinderen daar toch dicht toe2, wellicht ook als reaksie op de christelike beschouwingen van haar tijd. Ze heeft als Nederlandse vrouw, voor Nederlandse moeders schrijvende, krieties de „rêveries pédagogiques" van de Fransbetjes man gelezen. Want .... bij het schrijven van de Proeve is oorspronkelik- . heid. Betje Wolff zich zelf geweest; ze heeft Rousseau's denkbeelden „steeds getoetst aan eigen oordeel en ervaring" 8; enkele van de meest krasse konsekwenties heeft ze niet aanvaard: bij de godsdienstige opvoeding, waar ze de kinderen wèl op jeugdige leeftijd van God wil spreken; bij de seksuele opvoeding, waar ze veel minder beslist sprak dan het door Rousseau was gedaan; bij de intellektuele opvoeding, waar ze diens negativisme in de eerste jaren niet in volle strengheid toepast. Onzes inziens is de oorspronkelikheid een der grootste deugden van dit voortreffelike Hollandse boekje. DE BETEKENIS VAN DE „PROEVE". DE EMANCIPATIE DER VROUW. Moederplicht Maar om terug te komen op het uitgangspunt van dit hoofden moeder- ■ , _■ t-> • .... recht. stuk> de Proeve is een pleidooi voor moederopvoeding. Wij 1 a. w. i, 72; zie hoofdstuk iii, bl. 165. 2 Proeve, 9; Geschrift eener Bejaarde Vrouw, i, 34—36. 3 Versluys, a. w. iii, 287.. 197 geloven, dat dit de historiese betekenis van het boekje is, dat het in een vorm, die veel meer indruk maakte dan allerlei andere geschriften over hetzelfde onderwerp, de Hollandse moeders op hun plichten wees èn . . . . de vervulling van die plichten ook als een recht voor ze opeiste. Wij hebben in de aanvang van dit hoofdstuk vele plaatsen uit het boekje gegeven, die als een echo zijn van Roussèau's woorden: „C'est a toi que je m'adresse, „tendre et prévoyante mère . . . ." 1; Rousseau had zich in mooie woorden tot de „tendre et prévoyante mère" gewénd en .... ze in zijn opvoedingsplannen verder tot toeschouwster verlaagd (behalve voor Sophie, het meisje, voor wie het er minder op aankwam). Maar als Betje Wolff over de moeder spreekt als opvoedster, dan is alles oprecht gemeend, ernstig doordacht, geen fraseologie, maar echt gevoelde noodzakelikheid. „Welke „Waarheden, welke Lessen, welke Onderrigtingen zullen zo diep in „den geest uwer Kinderen doordringen dan wanneer de hartroerende „stem eener beminde en geëerbiedigde Moeder die voordraagt" 2. Naar alle kanten werd in die dagen gezocht naar oplossingen van de opvoedings- en onderwijsmoeilikheden, waarvan men de ernst door de theoretiese beschouwingen der opvoedkundigen duidelik was gaan inzien. Een enkele ultra mocht wijzen in de richting van de oud-Spartaanse of nieuw-socialistiese staatsopvoeding3; bij de meeste schrijvers was onder al het zoeken, proberen, theoretiseren, één ding niet aan twijfel onderhevig: de belangrijkheid der huiselike opvoeding. Betreffende deze zijn algemeen overeenstemmend de getuigenissen, dat de vader de intellektuele, de moeder de lichamelike opvoeding moet behartigen0). Van de jongens! wat de meisjes betreft, die konden : taak van desnoods wel aan de moeder worden overgelaten *). Het voorvader en , ■ moeder. naamste, het geestelike deel der kinderopvoeding was dus aan de vader toevertrouwd, het minder voorname aan de minderwaardige moeder. In het „Vaderlyk Afscheid" van Le Francq van Berkhey ") „Comme la véritable nourrice est la mère, le véritable précepteur est le père." (Emile, 21.) 6) „Wat weet een vader van meisjes op te voeden?" vraagt Paulus Wildschut, sprekend over Keetje en haar moeder. (Corn. Wildschut, I, 330.) 1 Emile, 5. 2 Proeve, 29. 3 Vatebender; zie hoofdstuk II, bl. 93. 198 wordt lang uitgeweid over de zorgen des vaders; de moeder wordt nauweliks genoemd, en dan nog alleen in de kwaliteit van we zouden zeggen linnenjuffrouw. Een andere illustratie van deze algemene verhouding nemen we uit de door zijn hartelike intimiteit ontroerende briefwisseling van David Jacob van Lennep, als student te Leiden, met Vader en Moeder op 'thuis te Manpadt. Moeder zorgt voor de schone was; de brieven en pakketten van huis bevatten „vaderlijke lessen, eri „moederlijke zorg.. ." 1 Eens beklaagt Mevrouw Van Lennep zich, dat ze niet mèèr voor David Jacob kan zijn; hij antwoordt haar in een brief vol mooie aanhankelikheid en dankbaarheid: „hoe mijn „lieve Moeder! verwijt gij u dat gij niets voor mij doet! „O waarlijk kunt gij dat denken? mijn hart vloeyt over van aandoening, wanneer ik nadenk, hoe onbeschrijvlijk veel gij steeds „voor mij gedaan hebt en nog voortgaat te doen, is „dan uwe altoos duurende altoos deelneemende altoos moederlijke zorg en liefde, die gij mij steeds zoo duidelijk betoondt, „is die dan niets in uwe oogen? of geloovt gij dat, wanneer ik „een briev van uwe lieve hand geschreven of wel door een ander „maar echter vol van U ontvang en aan myn hart druk, en met „het onuitspreeklijkst genoegen lees en doorlees en herlees, ge„loovt gij dan dat ik niets ontvang of dat gij niets voor mij doet? „Ik zal hier niets meer van schrijven" 2. • Moeder op De brief getuigt van de lieve verhouding in dit gezin, getuigt achtergrond.ecnter ook van de door de moeder gevoelde behoefte, iets meer voor de jongens te zijn. Menige moeder zal, ook geheel ten onrechte, ditzelfde gevoeld hebben; toch in later tijden wellicht minder dan in de 18e eeuw. Men vergete ook niet, dat in veel intellektuele kringen het latijn een scheiding bracht: Cornelis van Lennep, de vader, zet onder een brief naar Leiden: „P.S. N.B. „Cu ra ut valeas! d. i. getrouwelijk overgezet om het voor Uw „Moeder verstaanbaar te maaken, draag zorg voor Uw gewondheid, en drink braaf Thee om de snaaren wat slapper „te maaken" "). a) a. vv. III, 81. David Jacob was in een erg opgewonden bui wegens ernstige gebeurtenissen in de studentenwereld; en . . . aan thee schreef men een zeer heilzame óf . . . zeer noodlottige werking toe. 1 a. w. iii, 54; brief van 1794. - a. w. iii, 57. 199 Nu is het heel begrijpelik en volkomen natuurlik, dat de moeder zich met linnengoedzaken bemoeit; in welk, aan moderne-vrouwenidealen beantwoordend huwelik zal dit, vooral in die tijd0), niet het geval zijn geweest! Maar .... in deze kwestie zat voor de 18e eeuw mèèr: hierin zat verscholen de strijd om een stuk vrouwenrecht, een stuk moederrecht. Wij zien ons door het uit dit gezichtspunt beschouwen der hier aangeroerde kwesties geplaatst midden in de toenmaals reeds opkomende beweging voor de emancipatie der vrouw, met welke strijd als achtergrond wij de Proeve over de Opvoeding willen beschouwen. Vooraf zij vastgesteld, dat hier twee kwesties die natuurlik wèl in sterk onderling verband staan, uit elkaar gehouden dienen te worden: die van de verbetering der meisjesopvoeding1 en die van de rechten der vrouw. )e „Rechten De Rechten der vrouw"! Hoe 20-eeuws deze woorden er vrouw". ^ mogen klinken, ze golden toch reeds als strijdleus in de eeuw van Wolff en Deken. Lange, lange jaren hadden de Spectatoren, in alle Europese landen, de kwestie der vrouw behandeld door vaagheden en banaliteiten te zeggen, toen in het land, waar Daniël Defoe reeds in krachtiger taal voor de vrouwen was opgekomen2, het merkwaardige boek verscheen, dat de inzet werd van de gehele moderne vrouwenbeweging, A Vindication of the Rights of Woman, London, 1792, door Mary Wollstonecraft, een hartstochtelik strijdschrift, dat op de tijdgenoten een geweldige indruk heeft gemaakt *). «) Een der voornaamste oorzaken der 19<=-eeuwse emancipatiebeweging is die allmahlich starker werdende Einschrankung des Arbeitsgebietes der Frau im Hause durch das Anwachsen der Groszindustne (Lange und Büumer, Handbuch der Frauenbewegung, 1, 211). ») De geschiedenis van haar leven, „een der rijkste levens van de kinderen der menschheid" „klinkt haast als droeve, weeklagende muziek doch van tijd tot tijd - zij het slechts een oogenbhk - schalt toch te midden van dien treurzang de jubelende juichtoon van overwinning en van volkomen vreugde" (Quack, De Socialisten, I, 437) Haar jeugd was hard door de tierannie van een slechte vader. Zij was schoolhoudster, goevernante; schreef ook een brosjure: „Gedachten over de opvoeding van dochters." Van haar hand verscheen een „Geschiedenis van de Franse revolutie"; over het jaar, dat zij te Parijs i zie beneden hoofdstuk V, blz. 228 vlgg. 2 Lange und BSumer. Handbuch, i, 231. 200 "onk^ft1:" mary wollstonecraft stond onder invloed van Rousseau en de wijsgeren der Franse revolutie, maar zij zag duidelik in, dat de formulering der menserechten door de revolutie geheel onvoldoende was; terwijl men daarbij alleen oog had gehad voor de belangen van de man, kwam zij op voorde „rechten der vrouw'. Als de vrouw zedelik en intellektueel laag staat, is dat niet, zoals Rousseau leert, overeenkomstig haar natuur, maar een gevolg van opvoeding en maatschappelike positie. Het is een afschuwelike opvatting, „dat de vrouwen slechts geschapen zijn ten dienste van „en tot vermaak van de mannen" \ De vrouw is zinneslavin voor de man, een schoon speelgoed. Geen vleitaal, geen laffe galanterie moet de vrouw vragen, maar recht en nog eens recht. Gelijk en gemeenschappelik onderwijs voor jongens en meisjes in openbare scholen, opvoeding tot staatsburgers van beide seksen, dat is het, wat ze eist; niet een opvoeding van de vrouw alleen voor het huwelik, zodat de ongehuwde vrouw een „social failure" isfl); wegneming van élke belemmering, deelname aan de wetgeving, toegang tot alle mannelike beroepen, vooral dat van dokter. De indruk, die het boek maakte, was buitengewoon; het vond bewonderaars, maar natuurlik nog veel meer bestrijders: „a hyena „in petticoats" was de vriendelike benaming, die Horace Walpole de schrijfster gaf. En dus was de Vindication of the rights of woman als de stem eens roepende in de woestijn. Een boek, dat o. a. aandrong op gelijkheid van moraal op seksueel gebied voor man en vrouw, kwam tientallen van jaren, misschien wel een eeuw te vroeg; een vrouw, die het in opvoedkundige inzichten geheel met Mary Wollstonecraft eens was, Hannah More, wijst haar De tijd nog boek alleen al om de tietel „vrouwenrèchten" afs. Hoe lang me riJP' duurt het over 't algemeen niet tot nieuwe ideeën in het natuurlike beleefde, schreef zij interessante brieven. De prachtige brieven over haar aandoenlike liefdesgeschiedenissen zijn later uitgegeven; Shelley, haar schoonzoon, wijdde haar enige zijner schoonste verzen. a) De ongehuwde vrouw was een „hors d'oeuvre" in het scheppingsplan, zegt Dr. Von Wolzooen Kühr in haar studie over De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der 18e eeuw, 85. 1 Introduction p. 3 (uitgave 1891 Mrs. H. Fawcett). 2 Lange und BSumer, Handbuch, I, 235; ook I, 22. 201 denken van de mensen zijn opgenomen! er zijn voor nieuw opkomende bewegingen soms jaren nodig, voor „men" over het standpunt van lachen en schelden is gekomen tot dat van behoorlike bestrijding. Condorcet, die in 1788 al opkwam voor volledige gelijkstelling van man en vrouw, in burgerlik en staatkundig opzicht; die in 1789 al in krachtige taal er op wees, dat de Constituante de zo mooi geformuleerde menserechten dadelik verkracht en bespot had door kalm de helft van het menselik geslacht uit te sluiten; ook Condorcet vroeg bestreden te worden anders dan door aardigheden en grote woorden1. Die bij de vaststelling der menserechten vergeten helft; een helft, door Michelét de „avantgarde de la révolution" genoemd2; een helft, die „zwangerschap en elke maand ongesteldheden verdurend, even goed „burgerrechten kan uitoefenen als lieden, die eiken winter aan „jicht lijden en dadelijk kou vatten"3, heeft door vereniging, deputaties, manifesten (Déclaration des droits de la femme, in 1789 aan de Koningin overhandigd) getracht in de loop der gebeurtenissen verandering te brengen; tevergeefs, vooral na het op de voorgrond treden van Danton en Robespierre, en geheel en al na het optreden van de antifeminist Napoleon, onder wiens regering de geringschatting van de vrouw zijn meest scherpe uitdrukking vond in de Code Napoléon, dé grote sta-in-de-weg voor de ontvoogding der vrouw in de 19eeeuwfl)4. Aarv woll- Ook in verband met de heersende opvattingen zijn merkwaardig deE DuiTse6" de Duitse en Hollandse vertalingen van Mary Wollstonecraft1 s opvoeders. boek Reedg een jaar na de Engeise uitgave verscheen te Schnepfenthal, „im Verlage der Erziehungsanstalt" een Duitse vertaling „mit einigen Anmerkungen und einer Vorrede" door Christian Gotthilf Salzmann. De zo hoogstaande en uitblinkende pedagoog staat blijkens deze opmerkingen en voorrede geheel en al op het algemeen-18e-eeuwse standpunt: hij beschouwt het boek als een zuiver pedagogies werk, spreekt de hoop uit, dat het tot a) In de Franse vrouwenbeweging van de revolutie speelt een Hollandse vrouw een rol, Mevrouw Palm— Aelders (Soc. Weekblad, 47; Quack, De Socialisten). 1 zie Sociaal Weekblad, 1899, 35. 2 Histoire de la Révolution francaise, Les femmes de la révolution. 3 aangehaald artiekel, Sociaal Weekblad, 24. 4 Lange und Büumer, Handbuch, 1, 363. 202 veredeling van het vrouwelik geslacht zal bijdragen, maar is overtuigd aanhanger van de Rousseause theorie, dat de vrouw er is om de man te behagen, dat haar bestaan is ten dienste van de man1. Ook een ander voorman der Philantropijnen, van wie we hiervoor al zagen, dat hij sterk onder invloed van Rousseau .stond, J. H. Campè, verkondigt deze theorieën over de vrouw, o.a. in een stuk Vaterlicher Rat für meine Tochter, vertaald in de Bijdragen tot het Menschel ijk Geluk2, waarin hij uitdrukkelik vaststelt, dat er geen sprake is van gelijke rechten8 of gelijke moraal4 voor man en vrouw; dat de vrouw zich te oefenen heeft, ten dienste van de man, in „geduld, zagt„moedigheid, buigzaamheid, zelfverloogchening" B, naar des schrijvers ' oordeel de beste voorbereiding voor „de onvermijdelijke „onaangenaamheden van uwen toekomstigen staat, als echtge„noote, . . . ."6 Toch betreurt Campe het, dat Rousseau een zö donkere schildering van het vrouwelik karakter gegeven heeft: „ik betreur het voor hem, dat hij nooit zo gelukkig is geweest „een onschuldig meisje en een onbedorven vrouw te ontmoeten." 7 Dat Campe hogere achting voor de vrouw had, vindt misschien voor een deel zijn verklaring hierin, dat Rousseau nooit een ordentelik famielieleven heeft gekend en Campe gelukkig-getrouwd èn . . . . Duitser was! Dat de praktijk des levens aan de theorie beantwoordde, blijkt uit de talrijke biographieën en autobiographieën, die de bestudeerder van het Duitse geestesleven tot zijn beschikking heeft. Wij lezen b.v. in een dier bronnen: „Mijne Moeder! in haar hele „leven was deemoed en gehoorzaamheid aan haar gemaal, ja, „zelfs vrees voor hem, een hoofdtrek van haar karakter. Zijn „wil was streng gebod en haar levensdoel was hem in een goeie „stemming te houden en hem al het onaangename te besparen." 8 Bij de besprekingen en verhandelingen over een betere opleiding der meisjes mocht een enkele moderne geest al eens scherpe eisen stellen, over 't algemeen schrok men terug voor eisen als die van Wollstonecraft: men wilde geen „Revolutionsprediger(in)" 1 Lange und BauMER, Handbuch, I, 14. 2 a. w. I, 612 vlgg. 3 a. w. I, 629. 4 a. w. I, 630. 5 Zo schrijft Justinus Kerner: Dr. Stephan, Die hausliche Erziehungen enz. 128. (1 a. w. II, 57. 7 Hartmann, a. w. 113. 8 a w I, 623. ■ 203 worden en meewerken tot „eine Umwalzung in den bürgerlichen „Verhaltnissen." 1 eschouwin- Als maatschappelik probleem, als sociaal-politieke kwestie werd '"rouwen6 de' toestand van de vrouw niet beschouwd. Alles, wat er in heiland Duitsland en Nederland over „de vrouw" verschijnt (en dat is verbazend veel) ademt dezelfde geest; al die verhandelingen zijn van moraliserend-pedagogiese aard of zijn opsommingen van fatsoensregels voor het gezelschapsleven. Van de Nederlandse vrouwen uit de le helft der 18e eeUw getuigt de geschiedschrijfster: „Zij konden waarlijk niet klagen over gebrek aan wijze „lessen en nuttige raadgevingen, waaraan zij zich slechts stipt te „houden hadden, om er zeker van te zijn haar plichten na te „komen en in het goede spoor te blijven" 2. Hoewel reeds Van Effen op ferme wijze de gelijkwaardigheid van man en vrouw had bepleit3, gold hier toch als algemene opvatting, dat de vrouw de onderworpene van de man was, geheel overeenkomstig het Bijbelse standpunt4. Maar de kentering kwam! In 1761 al werd in De Philanthrope een gewijzigde huweliksopvatting verkondigd: het huwelik niet aangemerkt als een onderwerping of als een verdeling van gezag, maar als een verdrag van de allernauwste vriendschap, waarbij geen der partijen om heerschappij Kentering, dacht .... 5 Vier jaren later kwamen in De Denker een reeks vertogen voor van iemand, die zich tenslotte C. tekent6, een knap, klassiek ontwikkeld man, die, hoewel hij van de moderne schrijvers op de hoogte is (hij citeert Locke, Fénelon, Rousseau), zijn opvattingen over de zedelike opvoeding vooral ontleent aan Plato en andere klassieken, welker geschriften hij aan zijn vrouw voorleest7. In een der vertogen zegt hij: „Ik moet eerst het algemeen vooroordeel wegneemen, 't welk bijna een iegelyk beIheerscht, alsof de vrouwen alleen geschikt waren om de wulpsheid der mannen ten dienst te zyn, kinderen te baaren, en „gering huiswerk te doen."8. Met instemming vertelt hij, hoe Plato de vrouwen als den mannen gelijkwaardig beschouwde, ze in zijn Republiek in de oorlog liet meestrijden en de landbouw liet beoefenen, ze ook het land liet regeren. Toen in de Bij- , . . „.. u„„Hi-,,,,.ti I 1fi 2 Dr s. I. v. Wolzogen Kühr, i Lange und BauMER, Handbuch, 1, 10. • _ • a. w VU :i Wolzogen Kühr, a. w. 143. 4 a. w, 104. o a. w. V, 309. I! a w. III, 280. ' a. w. III, 143. 8 a. w. Hl, 273. 204 dragen tot het Menschelijk Geluk de bovengenoemde Vaderlijke Raad aan mijne Dochter van Campe verscheen \ kwam een lezeres in verzet tegen de daarin gehuldigde opvattingen, maar zij werd door „de Schrijvers" van het weekblad op hooghartige wijze op haar plaats gezet2. «rtaSS^de mary Wollstonecraft's geruchtmakend boek werd in 1796 uit „vindication". het Duits in het Hollands vertaald door de bekende IJsbrand van Hamelsveld, de werkzame0), bekwame Utrechtenaar, toen ook lid van de „Nationaale Vergaderingen"; die „in snipper„uurtjens gelegenheid wist te vinden tot het vervaardigen en vergaaien van verscheidene werken"3. „De geachte, kundige, „schrandere schrijfster" ging zowel voor de vertaler als de beoordelaar in de Letteroefeningen te ver: het is duidelik, vinden de Letteroefeningen, „dat de wijsgeerige schrijfster somtyds de „zaaken wat te ver trekt"; ook de vertaler oordeelt zo. De, als alle beoordelingen in dit blad, vrij oppervlakkige recensie brengt met zekere graagte die plaatsen naar voren, waar de schrijfster de meerderheid van de man boven de vrouw blijft erkennen. Uit de recensie blijkt ook, dat Fordyce en Gregory, orthodokschristelike schrijvers, die door Mary Wollstonecraft om hun ideeën over de vrouwen duchtig onder handen genomen worden, ook hier te lande goed bekend waren 4. /einigeerbied Er was zo al niet minachting, dan toch geringschatting van oor de vrouw.de vrQUW_ Minachting horen wg ^ dg doQr Aagje ^ de kindermond gelegde uitdrukking van „Verwaande Barend", die tot zijn vader zegt: „Ik ben baas, daar gij niet zijt, „Want Mama heeft zelden tijd „Voor iets, dan voor keukenzaken, „En ook, als ik 't wel beschouw, „Blijft een vrouw toch altoos vrouw, „Kan nauw een persoon uitmaaken a) Naast zijn hoofdwerk, door ons al genoemd (De zedelyke Toestand der Nederlandsche Natie enz.), schreef hij theologiese werken en ook kinderlektuur. 1 zie boven, bl. 202. 2 a w iï> 284. 3 Alg. Vaderl. Letteroef. 1797 I, 344. i Alg. Vad. Lett., 1, 348; vgl. Vindicaiion uitgave 1891, 148, 153.' 205 Meneer Barend, die de baas speelde over meiden en knechts, kreeg later ferme straf; maar al midden in zijn gepraat had papa hem op onzachte wijze gestoord: „En de konkel, die hij kreeg, „Nam het Heertje, dat nu zweeg, „Allen lust om weer te spreken". Deelde de vader hem de konkel toe ook omdat hij op zo oneerbiedige wijze over zijn moeder en haar seksegenoten sprak? Heel veel vaders zouden er niet aan gedacht hebben; de door Deken ons hier geschilderde vader misschien wel. Want Wolff en Deken behoorden tot degenen, die zich ergerden aan de achteruitzetting, de geringschatting van de vrouw. Daarom moest men de meisjesopvoeding verbeteren"), de vrouwen ontwikkelen*), ""ge kennis hun belangstelling gaande maken, die zeer gering was: De '^bij^e Arke Noachs was het helemaal niet eens met kapitein De Harde "ouwen. uit Willem Leevend, die van de gebeurtenissen in Europa, die zijn vrouw toch wèl interesseerden, eenvoudig zei: „dat zijn „geen Vrouwenzaaken" 1; in de Arke van 1799 werd geklaagd over de geringe belangstelling der vrouwen in de landszaken: terwijl de Engelsen en Russen op een paar mijlen afstands stonden, hadden de Amsterdamsche vrouwen het over concerten, komedies e. dgl. „Vrouwen, vrouwen, is dit uwe bestemming? het zyn „geene nietsbeduidende hairkloveryen over staatszaken, als men „uit een vol hart, in uw byzyn met een angstvallig oog gadeslaat, „of de gebeurtenissen, die de een hoopt, de andere vreest, zullen „kunnen strekken tot het behoud of tot het onherroepelyk verderf „van uw vaderland"2. Zo drongen dus ernstige hervormers er op aan, dat de vrouw meeleven zou met de man; dat ze meer „een persoon zou uit„maaken" om met „verwaande Barend" te spreken; dat ze belangstelling en ... . recht van meespreken zou krijgen in allerlei vraagstukken van den dag, in politieke, zoals de Arke Noachs betoogde; in opvoedkundige, zoals Betje Wolff verdedigde. a) zie hoofdstuk V. *) Goethe's moeder was onvoldoende opgevoed; de moeder van Bürger, een zeer begaafde vrouw, kon nauweliks schrijven (Stephan, a. w. 97). 1 Willem Leevend, II, 50, 2fie br. ■i De Arke Noachs, 312. 206 De strijd om Hiervóór wezen wij er reeds op, dat de Proeve van Betje recht voor de r vrouw en de VVolff, als een pleidooi voor moederopvoeding, de moeder. vrouwen van Nederland op plichten wees en de vervulling van die plichten ook als een récht opeiste; dat dus voor de schrijfster de strijd voor de vrouwenemancipatie was een strijd om een stuk moederrecht, recht om medezeggingsschap in de kinderopvoeding. Van Alphen is waarschijnlik helemaal niet bezijden de waarheid geweest, toen hij de kindermond de lieve regels deed zingen: „Vader leeft met onze moeder „altoos vergenoegd en blij, „O, hoe lieven zij elkander, „nimmer knorren zij als wij"; er was, toen zowel als nu, veel onderlinge liefde, veel wederzijdse zorg en toegenegenheid; maar daar was het de modernen van de 18e eeuw niet om te doen; het ging om het verkrijgen van een andere verhouding, om de verovering van een recht als mens, als individu. En vooral een vrouw als Betje Wolff, die haar individuele menserechten had weten te doen eerbiedigen op menig terrein en in vele verschillende omstandigheden haars levens, zo een vrouw moest in opstand komen tegen „de hoogmoedige „vooroordeelen der mannen, die, van de meerderheid hunner „ligchaamskrachten tot de meerderheid van verstandsvermogens „besluiten, verachtelijke blikken op de vrouwen werpen . ." J De gehele vrouwenbeweging, de 19e-eeuwse strijd om betere meisjesopvoeding, om toegang tot de universiteit; de 20e-eeuwse strijd om het kiesrecht"), is een strijd om de erkenning van de vrouw als méns, is een ontworsteling aan de slavernij van de vrouw, die er was en die er is*). Die strijd is ingezet in de 18e eeuw, en de inzet was voor Betje Wolff: het miskende recht der moeders om mèè op te voeden. Op verschillende plaatsen in haar werken heeft zij uitspraken hier- a) De Arke Noachs spot: „maak de jonge jufvrouwen, boven de 25 jaar, stemgerechtigd" (a. w. 218). *) De uitdrukking „slavernij van de vrouw", is een 18e-eeuwse uitdrukking (Loosjes, a. w. 207). A. Loosjes Pzn\ , De Man en de Vrouw, 164. 207 aangaande gedaan: zo komt in het Geschrift eener bejaarde vrouw een kort, maar merkwaardig gesprek voor over de vraag, wie, man of vrouw, moet beslissen, als zij het in een kwestie der opvoeding van de dochter oneens zijn. De man ('t gesprek is in zgn. grappige toon) wil een scheidsrechter benoemen: arbitrage inzake ouderlik gezag; de vrouw zegt, dat dan door de conventie de man steeds gelijk zal krijgen; ten slotte vraagt de man „is het niet mogelijk (meer zeg ik thans niet) „dat de moeder meer doorzigt hebbe dan de vader? gaat zij niet „veel meer om, dan de vader, met het kind". „Te zeggen, de „man moet uitspraak doen, is alsof men zeide: men mag de „rede haar recht ontrooven, om het over te draagen aan het gezag" 1. aanvaardt Op een andere plaats aanvaardt Betje de gewone arbeidsverdeling, tje de . , . °ne taak-zoals die er toen was: vader de zorg voor de zoon, moeder voor rdeli«g- het meisje; in haar Brieven herinnert ze aan de noodzakelikheid van samenwerking tussen man èn vrouw 2. In de Proeve, die wij hierboven besproken hebben, beveelt ze de algemeen voorkomende taakverdeling ook haar Nederlandse moeders aan: de moeder moet de kinderen opvoeden, „de Jon„gens, ten minsten zo lang tot zy, met nut, naar school kunnen „gaan, en niet alleen om, eenige uuren 's daags, van die raashollen ontslagen te zyn. — De Meisjes zyn geheel voor uwe „rekening. — Geen ruwe manlyke hand moet haar leiden; de „zachte stem der beminde Moeder, is veel geschikter om hare „aandoenlyke gemoederen te vormen" s. Dat Betje Wolff in haar opeisen van het moederrecht in dezen naar het oordeel van haar tijdgenoten vrij ver ging; dat zij dus hierin revolutionair tegenover de heersende opvattingen stond, bewijst het Bericht voor den tweeden druk in 1780 a), waarin ze verklaart, dat ze de beschuldiging tegen de 1^ druk, dat zij de vaders geen deel toegekend had in de opvoeding, „zeer groot" acht; „indien zy op de waarheid „rustte, dan was er voor my geen redden aan". Maar ... de a) Daarin was o. a. „ruwe" vöör „manlyke hand" in de boven aangehaalde regel vervallen. 1 a. w. I, 131. 2 Brieven, Dyserinck, 181. 3 Proeve, 15. 208 man heeft voor het brood te zorgen: „win in 't zweet uws aan„schyns uw brood"; dus de vrouw heeft alleen tijd zich aan de opvoeding voldoende te wijden: „hetgeen ik in de vroege opvoeding verg, is, en kan, naar myn inzien, allèèn het werk der „Moeder zyn". De betekenis Opgekomen te zijn voor de rechten der vrouw op het schoonste der Proeve. gebied der vrouwelike werkzaamheid, dat der kinderopvoeding, is de grote verdienste van de ferme vaderlandse kampioen der vrouwenrechten, en dit maakt haar Proeve, toch al belangwekkend als uiting van opvoedkundige stemmingen van haar tijd, tot een werkje van betekenis voor de bestudeerder van het Nederlandse denken in zijn voortdurende verandering en groei. V. WOLFF EN DEKEN. DE DRIE ROMANS. |ssenrbfjnd In de bladzijden, die Prof. Kalff in zijn 6e deel aan de dames mans en Wolff en Deken wijdt, vestigt hij er de aandacht op, dat de werken. Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart niet een op zich zelf staand werk van de beide schrijflustige dames was, maar dat integendeel „dit werk zich naar inhoud en strekking aansluit" bij de vorige opvoedkundige werken, de Proeve en de Economische Liedjes, al was de vorm een geheel andere. Bètjë had zich in haar Proeve gericht tot de Nederlandse Moeders; samen hadden de schrijfsters door de Economische Liedjes de „goede gemeente" trachten te leren, op te richten, moed in te spreken, op plichten te wijzen; niet in de laatste plaats op de plicht der opvoeding. Nu wendden ze zich tot de „Nederlandsche juffers", tot de aanstaande moeders; door hun „Historie" wilden ze „medewerken tot de zedelijke ontwikkeling „der toenmalige jonge meisjes"1; ze wilden die juffertjes een ideaal voorhouden, een ideale groep mensen voorschilderen, ideale moederlike vriendinnen, voogden, vrienden, naar de evenaring waarvan de Nederlandse jufferschap te streven zou hebben. t fpman Nadat Wolff en Deken verschillende andere wegen bewandeld brieven hadden, betraden zij dus in 1782 het terrein van de roman in brieven, een terrein, waarop na Richardson alle modeschrijvers en alle moraliseerende volksopvoeders elkaar ontmoetten. Want de roman in brieven leende zich er uitstekend toe, om allerlei 1 Kalff, a. w. VI, 81. 14 210 wijsheid aan de man te brengen, om onder allerlei strijdige meningen één als de juiste naar voren te brengen, om te leren, te preken. Maar . . . zodra in de kunst de échte emotie verdwenen is zodra in plaats van de kunstenaarsontroering de mode tot het scheppen drijft, is het met de kunst gedaan. Richardson gaf kunst en opvoedkunde; latere romanschrijvers gaven opvoedkunde, nog eens opvoedkunde en . . . géén kunst; het was hun alleen om de preken te doen en de romanvorm moest dienen om de verschillende kwesties met elkaar in verband te brengen: de zo veel gelezen roman van Hërmes, Sophiens Reisen von Memel nach Sachsen b v bevat eindeloze reeksen verhandelingen over ... het predikambt, de echtscheiding, de Joden; strafpreken tegen het lotto, het kaartspel, de mode, de moeders, die haar kinderen niet zogen het duel . . . enz. enz. Wat wij in Engeland zien m de romans na Richardson, in Frankrijk na Rousseau, dat zien wij bij ons in het werk van de dames Wolff en Deken zelf en in het werk van degenen, die de mode navolgden en ook romans De kuns, in brieven gingen schrijven. De H isto ri e van Mej uf f rou w waarde en deSara Burgerhart is een kunstwerk, dat over opvoedkundige inh°Ud' kwesties handelt; de Historie van den Heer Willem Leevend heeft wel kunstwaarde, maar bevat verder een lange reeks „verhandelingen" over alles en nog wat; de Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut is pedagog.es werk van zeer geringe betekenis voor de letterkundige kunst . Uit de meer opvoedkundige en minder litterair-aesthetiese werken moge nu voor ons méér te leren zijn omtrent de pedagogiese denkbeelden der 18e-eeuwers; toch kan de invloed van litterair-, betekenisvol werk, van een fris en krachtig boek, ook voor het| pedagogiese denken van een tijd gewichtiger zijn dan de langste,1 Ln^w+0 ,wiikstP uiteenzetting van opvoedkundige inzichten. VUllCUlCOti-, vi^g,^. ~ . De invloed van de Historie van Sara Burgerhart is daarom waarschijnlik veel groter geweest dan die van de Willem Leevend- en de Cornelia wnascnuigQu^uu^. 1 zie beneden blz. 252, 253. 211 I. SARA BURGERHART. ■agogiese Dat wij het recht hebben Sara Burgerhart een roman van pedagogiese strekking te noemen, zullen wij aantonen. Het boek was er om te waarschuwen, te wijzen op gevaren; om, zooals Huet zegt: „de onschuldige maar onbedachtzame jeugd „leerende te vermaken" \ In de „voorrede voor den eersten „druk" lezen we: „Ons hart kan trillen van vrees, wanneer „wij bevallige, zoetaardige, ouderloze, of niet wel opgevoede „jonge Juffertjes, in dien gevaarlyken leeftyd, waarin de jeugd „gevoelige harten ontwikkelt, en nog sluimerende driften wakker „maakt, eene waereld zien intreden, met de onargdenkentheid „eens kinds, dat geen gevaar kan vrezen, 't geen het niet kent" a). Tot lering van anderen geven Wolff en Deken dus dit verhaal van „een onvoorzichtig meisje, dat geen kwaad vermoedde, daar „zij 't niet zag; en die, door haren trek tot vermaken en uitspanningen, zich in een gevaar gebracht heeft, dat op haar „bederf konde zijn uitgeloopen", zoals Sara van zich zeifin het „Verhaal" van de geschiedenis met de heer R. getuigt2. Welk een betekenis de roman in brieven en met name Sara Burgerhart als opvoedkundig werk'heeft, wordt helder aangetoond in een spectatoriaal artiekel „over opvoeding" in de Nieuwe Bijdragen tot het Menschel ijk Geluk3. Daarin de^se' wordt gewezen op de waarde van de roman als „nuttig èn euw- „aangenaam middel om de vrouwen wat onderwijs te geven"; er wordt de gek gestoken met de sentimentele roman *): de held van de geschiedenis heeft niets geleerd: hij raakte verliefd voor dat hij aan een kostwinning dacht. In plaats van te studeren, schreef hij minnebrieven. Nu hij „zijne gevoelige Phyllis niet kan „onderhouden, voeden de vuurigste gebeden aan de schoone, ") Wij citeren naar de uitgave van Prof. Knappert, Wereldbibliotheek, no. 1 en 2, A'dam, 1905 (bl. XXXV); men zie over deze uitgave het stukje „Tekstverknoeiing in de Sara Burgerhart", De Nieuwe Taalgids, III, 178. b) Men zat hier toen midden in de sentimentaliteit: een jaar na Sara Burgerhart verscheen Feith's Julia, naar het voorbeeld van Miller in Duitsland. Men zie: Dr. J. Prinsen, Over het sentimenteele bij Feith, Wolff en deken en Post, Gids, 1915. 1 B. Huet, Oude Romans, i, 103. 2 a. w. ii, 147, 139e brief. 3 a. w. ii, 57 vlgg. 212 „kuische maan wel de verbeelding, maar geenzins de maag: wil „het hart van énkel koesterend gevoel niet langer warm blijven „onder een dunnen, versieeten, doorluchtigen rok, en loopt A m o r „gevaar, uitgerammeld van honger, door de scheuren van broek "of mantel te ontsnappen, dan doet de vindingrijke Romanschrijver „zijne milde hand open, en er komt een rijke oom uit de Indien „te huis, of men krijgt van eenen Menschenvriend een kleen stukje „lands, waarop men dan met zijne Beminde eens regt schoon „Siegwartiseeren kan, . . . ."1 Veroordeling De krietiese schrijver heeft ook over de romans van Richardson destrekkmgsge§een gunstig oordeel: „romans naar ideaalen, die onder de litteratuur, „alledaagsche menschen niet zeer dikwerf gevonden worden; „beelden van zulk een majestueuse houding, charakters van „zulk een verhevene deugd, dat de lezer, tegen dezelven „opziende, duizelig wordt, den te grooten afstand onbereikbaar „houdt, en het niet waagen durft, zich met zulke voorbeelden „te vergelijken, of ze naa te volgen"2. De schrijver van het stuk Over de leesbehoefte der vrouwelyke Sexe noemt naast enkele andere als „goede roman" ook Sara Burgerhart van E. Wolff a). Wij citeren vrij uitvoerig dit spectatoriaal geschrift, omdat een veroordelend vonnis over de hele toenmalige kinderlitteratuur in niet juister woorden kan uitgedrukt worden dan de boven aangehaalde over de romans van Richardson. Zeer" juist zag de schrijver het in, dat al dat vertonen, dat voorhouden van ideale braafheid wel eens averechts zou kunnen werken, de lezers kriegel zou kunnen maken. Maar ook heel begrijpelik is het, dat na de bovenaangehaalde krietiek op de boeken van Richardson de historie van Sara Burgerhart geprezen werd: te midden van al dat braafheidsgedoe van onwezenlike kinderen, die leugenachtige voorstellingen van mensen en wereld, was de geschiedenis van Saartje een stuk echtheid; iets levends, ondeugends. Tussen al de reeds boven veroordeelde sentimentaliteit van Phyllis en «) Hij noemt als schrijvers: Deusch, Hermes (Sophiens Reisen), Muller, Fielding; deze bracht in zijn komiese romans een reaksie op de overdrevenheid van Richardson; zie Ten Brink, De roman in brieven, 110; vgl. ook het aangehaalde artiekel van Dr. Prinsen. l a. w. II, 59, 60. 2 a. w. II, 61. 213 haar minnaar deed de flensjesgeschiedenis in den huize Hofland de lezers weldadig aan. Je ffrntp \\7r,„„~ar „nnr Qora R i. r rr o r ti ü r ( unllpn Hnpn mat ekenis der ' "stands- Koopmans voor Willem Leevend deed in zijn artiekel in De heden, D„„ .; 1 A„„ o^ll™ ,,^<%mn Ho chrnfc+orc in hun eerste roman hebben willen aantonen de grote macht van de opvoeding en de grote invloed van bijkomende omstandigheden op het lot van de mens. Saartje's levensloop zou een geheel andere zijn geweest, had niet het gelukkig toeval haar in de goede omgeving geplaatst, waar allerlei nobele krachten op haar konden werken; was ze niet in aanraking gekomen met de onvolprezen weduwe Spilgoed-Buigzaam. Ze zegt het zelf: „mijn Letje") behoefde maar geen goed karakter gehad te hebben, „en waar zoude zij mij niet hebben kunnen geleiden"2. Het geloof in de grote macht der opvoeding treedt ook reeds duidelik aan den dag in de 5e brief, waar Sara van zich zelf zegt: „Waarlijk, als ik hier*) bleef, werd ik de grootste „haneveer die .^gr ooit leefde, en 't is toch geheel tegen mijn „inborst; doch ^nood breekt wet" 8. Als dus de omstandigheden, de toevallige samentreffing met andere personen, het toevallig opgenomen worden in een bepaald milieu, van zo kolossale invloed is op het lot van een jong mens, wat is dan de verantwoordelikheid, die ieder in onze samenleving heeft, geweldig groot! „Moeders, doe uw plicht!" had ze in de Proeve de Hollandse vrouwen toegeroepen; welnu, de duidelikste tendenz van de Sara Burgerhart-historie is: ménsen, doe uw plicht; moeders, besef uw verantwoordelikheid, doe uw plicht, zoals de weduwe Buigzaam ^ van de mèèr dan d'r plicht deed; weet, welk een zegenende 0edlng- werking er van ieder uwer kan uitgaan; hoe, zonder dat ge het weet, door uw voorbeeld, door uw zijn, een keer kan komen in het leven van een ander. Door het voorbeeld van Burger- a) De vriendin, die haar in den huize Buigzaam introduceerde en met wie ze verder als een zuster omging. b) Bij de slechte tante Hofland. 1 J. Koopmans, De tendens in Willem Leevend, De Beweging, 1910. 2 a. w. II, 228, 163e br. 3 a. w. I, 14. 214 hart wordt Letje Brunier allengs een heel ander meisje; door de invloed van Hendrik Edeling wordt Jacob Brunier, het fatterige petitmaitretje zonder geestelike belangstelling, een degelike, waardige jonge man, in wie zelfs tenslotte Abraham Blankaart schik gaat krijgen. Wat in de Spectatoriale Geschriften bij herhaling was betoogd, ,,dat een zorgvuldige opvoeding de goede eigenschappen van een karakter en van eenaanlegkan „wakker roepen en ontwikkelen"0) wordt hier in deze boeiende (hoewel ook dikwels dwaze 1 en sentimentele s) brievenroman duidelik aangetoond. Moeders, weet uw plicht; stelt u de weduwe Buigzaam ten voorbeeld, die voor S a a rtj e meer was, dan menige moeder voor eigen kinderen is; die, had zij over S aartje moederlik gezag gehad, haar zelfs de verschrikkelike geschiedenis met de heer R. zou hebben bespaard 3. DE VERHOUDING VAN OUDERS EN KINDEREN. Wij gebruikten daar de woorden „moederlik gezag". Betreffende de gezagskwestie zit er in Sara Burgerhart een duidelike tendenz. De belangwekkendste fieguur is in dit opzicht de oude heer Jan Edeling. Door een reeks van opmerkingen in verschillende brieven vöör Hendrik Edeling's botsing met zijn vader, weten we, welk ideaal van „vader" de schrijfsters voor ogen stond. Abraham Blankaart, de ongetrouwde, de „nietsbedui„dende oude vryer", omschrijft dat ideaal nauwkeurig: ,,'t Spreekwoord zegt, de beste stuurlui staan aan land; maar als ik kinderen gehad had bij mijne vrouw, ik zou eerst hunne liefde „hebben zien te winnen; en dan zou ik mij van hun vertrouwen „en achting gemakkelijk hebben meestergemaakt"*. Aletta Brunier herinnert zich van haar vader, dat hij „de vriend zijner „kinderen" was 5. En dan maken wij in eens kennis met de oude Jan Edeling, een man, braaf van inborst, maar een „grimbek" ") En het tegenovergestelde: „kan ik voor U verbergen, dat ik meermalen zie, hoe de beminlykste, ja, de verhevenste karakters, door eene verkeerde leiding ontaarten?" (Proeve, 40.) l a. w. II, 108, 131e br. 2 a. w. I, 109, 44e br. (vgl. Kn. 1, 271); II, 253, 169e br. 3 a. w.II, 81, 122e br. 4 a. w. I, 161, 57e br. 5 a. w. II, 33, 34, 102e br. 215 voor zijn zoons (de uitdrukking is van Blankaart), die hem niet dan met schroom durven aanspreken, die bang voor hem zijn, Huur vanwier vertrouwen hij natuurlik helemaal niet heeft. Wolff en * Edeung Deken hebben in de schildering van deze fieguur, die zich ten slotte als een aardig schoonvader voor Saartje ontpopt, willen uitdrukking geven aan hun afkeuring over de h. i. verkeerde opvatting, dat de beste opvoeding van de zijde van de vaderharde gestrengheid is. In Jan Edeling hebben de beide schrijfsters al de verkeerdheden en de inconsequenties van de toen algemeen voorkomende strenge huiselike opvoeding gegispt. Wij zagen vroeger al, hoe dit vaderlik opvoedingssysteem algemeen gevolgd werd. De kinderen vreesden hun vaders meer dan dat ze ze liefhadden; sommige ouders spraken (uit pedagogiese overwegingen!) nagenoeg nooit met de kinderen1; de kleinen leden er onder, zagen de strengheid wèl, maar begrepen de daarachter aanwezige liefde niet: Beethoven voelde zich als kind ongelukkig onder dit alles; Herder herinnerde zich niet ooit lof uit vaders mond gehoord te hebben 2. In de Hollandse Spectatoriale Geschriften horen we over hetzelfde klagen. Naast het misbruikte vaderlik gezag wordt daar ook voortdurend de staf gebroken over het algemeen voorkomende v^schii stelsel van strengheid bij de vader en zachtheid bij 3oèdefr demoeder3. Er waren natuurlik wel strenge moeders, maar meestal waren ze zwak en week; ook Julie in Rousseau's N o uvelle Heloïse heeft een zachte moeder en een strenge vader. In Betje Wolff's correspondentie met J. E. Grave lezen we van haar aan diens vrouw: „Mag ik u wel, met al de overredende „zagtheid onze Sex eigen, herinneren, dat gy uwe moederlyke „liefde onder 't geleide van een zeer verstandig en tederhartig „Echtgenoot moet oeffenen? Dat het waarachtig belang uwer „kinderen eischt, dat zy niet altoos bij u zijn "4 Trouwens, ook op andere plaatsen in haar brieven wijst ze op de noodzakelikheid van samenwerking tussen vader en moeder, van het éénlijn-trekken van beiden. Zij voelde het heel goed, dat zwakheid bij de moeder heel gevaarlijk is; zij zou later door haar schildering van Cornelia Wildschut volkomen instemming betuigen i Stephan, Die hausliche Erziehung enz., 132. 2 Stephan, a. w. 129. 3 Brieven van Abraham Blankaart, II, 254. * Brieven, Dyserinck, 181. 216 met de woorden van Campe in zijn Revisionswerk: „Schande „over de zwakke moeders! Schande als het kind zich voor het „middelpunt van de famielie houdt, waarom de andere famielie„leden als planeten moeten ronddraaien" l. Dit verschil in optreden tussen de strenge vader en de toegefelike moeder was voor de kinderen even noodlottig als de onbestendigheid in de ouderlike tucht, iets, waar in de 18e eeuw ook algemeen over gejammerd wordt: men straft in Affekten, is nu eens woedend, dan weer lief, zo is de klacht in Duitsland 2; „men dryft „somtyds den leerling met de roede tot zynen pligt, gelyk eenen „os tot zyn juk: dan weder lokt men er hem toe, gelyk een „aapjen met zuiker" klaagt De Arke Noachs hier te lande3. Onbestendig- Ook in dit opzicht is Jan Edeling een afkeurenswaardig t v D e: heid in de , ... ? , & opvoeding, als hij opvoedkundige raad aan zijn zwager vraagt, schrijft hij van zich zelf in zijn brief: „Gij weet het immers, als mijne jongens mij „iets vragen, en mij beduiden wilden, dat zij 't noodig hadden, „dat zij het nooit, juist omdat die lekkers mij iets beduiden wil„den, kregen; doch !s dags daaraan, gaf ik hun, uit mijn eigen „zin, tienmaal zooveel"4. Uitlatingen als deze zijn volkomen» kenschetsend voor de zich toenmaals wijzigende verhoudingen van ouders en kinderen. Steeds ziet men in de wereld hetzelfde verschijnsel: de machthebber wil in neerbuigende genade veel geven, afstand doen van zeer veel, vroeger door hem alleen bezeten; maar zodra de onderliggende partij de gunst gaat beschouwen als een recht, is het met de welwillendheid ganselik uit. De rijken der aarde willen van hun overvloed wel geven, als de arme maar in deemoed verre blijft van alle gedachten, dat hij recht heeft op ondersteuning en hulp; de werkgever wil grote consessies doen, als de werknemers maar niet van réchten der organisatie en medezeggingsschap spreken; de „Mevrouw" wil haar Genade voor dienstbode overladen met weldaden; van dienstbodenrèchten wil recht' ze niets weten a). Toen de ontwakende vrouw dit steeds en overal gewraakte woord (réchten) gebruikte, stond heel de wereld vijandig tegenover haar6, ook dat deel der wereld, dat in de praktijk des a) De dienstbodenkwestie werd door W. en D. meermalen behandeld. 1 Revionswerk, II, 172. 2 Stephan, a. w. 9. 3 a. w. 262. 4 a. w. II, 156, 143e br.; ook a. w. II, 47, 108e br. 5 zie boven blz. 200. 217 levens geheel naar de b.v. door Wollstonecraft e. a. verdedigde opvattingen leefde. En nu zien wij het ook in zake opvoeding: slaven moeten de kinderen zijn, en dan zullen ze het goed hebben; gaan ze zich als individu laten gelden, dan staat „het gezag" op de achterste benen in grimmige ontzetting. Zulke opvattingen nu als de boven besprokene van de oude heer Edeling waren het, die Wolff en Deken verfoeiden en die ze door Abraham Blankaart lieten verfoeien of door de verstandige, vrijzinnige, verdraagzame Ds. Redelijk lieten afkeuren: ^rdheid of „wordt gij liever gevreesd dan bemind?" vraagt deze; „wat zou „het mij smarten, indien mijne kinderen mij nooit dan met eene „angstige bedeesdheid aanspraken! Ik ben de vriend mijner „Kinderen; de uwen verdienen, dat gij hun vriend zijt. De heer „Blankaart denkt wèl; . . . ." 1 Nu, de heer Blankaart zou het, op zijn manier, de „grimbek" wel eens eventjes vertellen: Jan Edeling „is een goed, eerlijk, allerbest man; „maar omtrent zijne vrouw en kinderen was hij, en dat alleen „uit grilligheid, een rechte bullebak" 2. In zijn aardig gesprek met de „achter-achter-klein-achter-zoon „van Marten Luthers ouden vriend, Casper Edeling", waarin hij met deze „over het geloof en de zoete meisjes eens heldertjes „gebakkeleid" heeft, verklaart hij, dat Jan Edeling nu eerst eens zal gaan ondervinden, „hoe gelukkig men is, als men de b e„minde vader is van brave kinderen". „Gij zijt wel gehoorzaamd, „wel geëerbiedigd, maar ik vrees, dat uwe eigen kinderen u niet „beminnen, zooals zij u zouden bemind hebben, als gij wat „minder van het meesterachtige, en wat meer van het vaderlijke „getoond had" 3. De gezags- In ditzelfde onderhoud tast Blankaart nog algemener de geidee' zagsidee aan: „Weet je wat, Jan Edeling? daar is nog maar te „veel paperij onder de Protestantsche Christenen. Wij razen en „duiveljagen tegen den Antichrist, tegen den Gog en den Magog, „tegen den Paus; en iedere Dominé wil Paus zijn in zijn Kerk, „én iedere vader heilige vader in zijn huis zijn"4. Heel beslist spreekt Abraham Blankaart op een andere 1 a. w. II, 49, 109e br. 2 a. w. U, 177, 149e br. 3 a. w. II, 176, 149e br. 4 a. w. II, 174, 149e br.; cursiv. van ons. 218 plaats, waar hij eerbied vraagt voor de persoonlikheid in de opvoedeling: „Ziedaar, ik heb het altoos zoo druk en „volhandig gehad, dat het trouwen er is in getrokken; maar „selderdemostert, was ik vader over een half douzijn jongens en „meisjes, dan zou ik mijn geluk niet kunnen overzien, als ik „daar zoo al die kleuters hoorde snappen en rabbelen. Of „Abraham Blankaart ook meê zou doen! En als zij dan „zoo verre heen waren, dat zij op 't geen ik zeide aanmerkingen „konden maken, het hunne voor hunne kleine zaakjes wisten in „te brengen, wel, dan zou ik God hartelijk danken, omdat ik „zulke snelle kinderen had, zooals billijk is. Begrepen zij in 't „vervolg eens iets beter dan ik: bestig zou ik zeggen en doen het. rkenning van ;)Daar heb je nu mijn Sa art je, wil ik spreken. Wel, de kleuter het individu in de op- „weet veel meer van de wereld en van de Schrift dan ik, en ik voedeimg. ^ben dertig jaar 0U(jen Vóór ik naar Frankrijk ging, zei ik: „Kind, lees je je gebed 's avonds wel stil uit Me 11? „Mijnheer" , zei ze, „ik bid uit mijn eigen hart; ik weet immers beter wat „ik nu noodig heb, dan Mell vóór vijftig jaar dat raden kon?" „Wat denkt gij, dat ik toen zei? Je zult, bij dit en dat, jou „gebed uit Mell lezen, omdat ik het doe? Mis, mannetje! ik „zei: Dat's waar, meisje, je hebt groot gelijk . . . ." Aan het eind van het boek, als alles pais en vree wordt; als de oude knorrepot Edeling de meest liefhebbende schoonpapa voor Saartje is, horen we van C o r n e 1 i s Edeling: „Mijn vader „is nu zoo minzaam, als altoos welmeenend eerlijk: en nu „durven wij hem beminnen"1. Wat de vader Edeling en de beide zoons hadden geleerd in een tijdsverloop van een paar jaar, respektievelik zich te doen beminnen en het individuele in de zoons te eerbiedigen, en . . . hun vader te beminnen en zich te doen eerbiedigen, moest het Nederlandse volk langzamerhand gaan leren in de periode, die wij behandelen; in den vreemde waren de Philantropijnen de verkondigers van de idee liefde in de opvoeding; in ons land werkten kinderdichters, spectatoren en romanschrijfsters in dezelfde geest. Van een slecht vader lezen wij bij Aagje Deken: l a. w. II, 218, 160e br. 219 ,,'t Kindersnappen, 't kinderspelen „Kon zijn geemlijk hoofd niet veelen, „Geen gezang, gelach, gedruisch, „Wierd door hem geduld in huis. „Hoe, met zulke norsche zinnen, „Zou hij 't hart der kindren winnen, „Daar hij niet dan aan zijn magt, „Bij den naam van vader, dacht? „Aan zijn vrouw nooit gunst betoonde, „Haare zwakheid nooit verschoonde, „Altoos eischte, nooit iets vroeg, „Zich als een despoot gedroeg"1. Tegen al deze misstanden in huiselik en huweliksleven gingen de 18e-eeuwse modernen zich verzetten, Van Alphen, en velen met hem, door het voorhouden van schone idealen, in ons nu nog welbekende regels als: „Vader leeft met onze Moeder „Altijd vergenoegd en blij. en: „Mijn vader is mijn beste vrind; „Hij noemt mij steeds zijn lieve kind. 'k Ontzie hem, zonder bang te wezen, ERKENNING VAN DE PERSOONLIKHEID IN HET KIND. 'rtjheid in de In nauw verband met de behandelde gezagskwestie staat die ,aneUo'vrouw.van vrijheid in de keuze van man of vrouw, ook 'n brandende kwestie in de reformatories-pedagogiese kringen dier dagen. Justus van Effen had in de Hollandsche Spectator op het misbruik der vaderlike macht in dezen gewezen 2. Bij de achteruitgang van de huweliksmoraal (en de klachten daarover waren algemeen in de Spectatoriale Geschriften) werd het huwelik meer en meer opgevat als een zaak van negotie, waarbij men 1 Iets voor Ouderen en Kinderen, 33; cursiv. van ons. 220 zelfs er niet afkerig van was de zaak presies bij de naam te noemen: in de kluchten werd de uitdrukking „te koop stellen" gebruikt1. Ook in de romans van Wolff en Deken speelt de geldkwestie in bijna alle huweliksgeschiedenissen een overwegende rol2; het is voor een jong meisje een belangrijke zaak, hoe rijk zij in het door haar overwogen huwelik zal kunnen leven. Het ouderik gezag in zake huwelik was in de le helft der 18e eeuw nog buiten kijf, al keurde dan Van Effen misbruik er van af. „Men vangd die zaak niet aan, als met zyn ouders zin; ,,'k Zal zien, zo 't mooglyk is, dat ik hun gunste win," zegt ergens een meisje tot haar aanbidder8; dergelijke uitspraken zijn trouwens voor 't grijpen. Bij een mogelik conflict waren het tenslotte alleen onwettelike middelen, die de ouders konden dwingen, zo o. a. ontvoering; men herinnere zich, b.v. hoe in Langendijks Wiskunstenaars de hele intrigue om deze kwestie draait; in Cornelia Wildschut overreedt Van Arkel Keetje tot de vlucht, door haar een huwelik voor te spiegelen na de door die vlucht afgedwongen toestemming van Papa Wildschut. Van Effen keurt deze' handelwijze van „schakers en maagdenrovers" af, ofschoon de onwil der ouders dikwels geheel ongemotiveerd was. Hij ook acht gehoorzaamheid de grootste plicht der kinderen *. In De Philanthrope van 1762 wordt deze gezagskwestie in zake huwelik uitvoerig besproken; de vraag van de gehoorzaamheid wordt, evenals wij dat vroeger in De Bijdragen tot het Menschel ijk Geluk gedaan zagen 6 principieel behandeld: „Zult gy my zeggen, vader, dat de volstrekte onder- a) Het in de litteratuur voorkomen van al die schaakgeschiedenissen wordt dus verklaard door het in de werkelikheid gebeuren daarvan, ook door navolging van de grote Richardson; de ontvoeringen zelf zijn te verklaren uit de bovengenoemde tierannieke almacht der ouders; en uit de brutale overmacht der bevoorrechte standen. Zie ook Hendrik en Anna, Een Volksboek (uitgave van het Nut), II, 31 vlgg. 1 Dr. Von Wolzooen Kühr, De Ned. vrouw in de 1 e helft der 18e eeuw, 69. 2 Sara Burg. ii, 33, 34, 102e br. 3 Student-Stalknecht, door J. van Hoven, bl. 8, aangehaald door Dr. Von Wolzooen Kühr, a. w. 73. 4 Holl. Spectator, vert. 293, 298; Dr. Von Wolzooen Kühr, a. w. 75. 6 zie boven blz. 85. 221 „daanigheid uit de geboorte voorkomt, en dat een kind alle „dankbaarheid en erkentenis verschuldigd is aan hun, die hem „het weezen gaaven;" Des schrijvers antwoord hierop luidt ontprincipiëie kennend: „Vergun my eens, gy Vader, dat ik u afvraage, of gy, a« dwingend „toen gy hem die weldaad (dat gy hem verwekt hebt) beweezen gezag „hebt, in 't oog hebt gehad, om hem een gunst te bewyzen; en „of uwe gedagten daarheen geloopen hebben, om een weezen te „verwekken, voor het welk het bestaan een voorregt zoude zyn; „dan of gy eigentlyk daarmede de voldoening uwer natuurlyke „en ingeschaapen drift beoogd hebt? Zo gy het laatste moet „bekennen, gelyk ik geloof, dat gy zult moeten doen, indien gy „opregt wilt zyn; dan zult gy ook teffens moeten erkennen, dat „gy alleen als het werktuig aan te merken zyt, dat de wyze „Schepper gebruikt heeft, om het bestaan te geeven over een „gelijksoortig weezen met u zeiven, het welk, wanneer het tot „eenen volwassen ouderdom gekoomen zoude zyn, zo wel ten „opzigte van uwen gemeenen Maker en Onderhouder, als ten „opzigte van de geheele Samenleeving volstrekt met u gelyk „zou staan" 1. Volgens deze schrijver komt aan de ouders dus geen dwingend gezag in zake huwelik toe; vaders en moeders, die hun kinderen goed willen opvoeden, dus het geluk hunner kinderen beogen, zullen nooit dwang gebruiken, waar die zou uitlopen op het ongeluk der kinderen. Recht van afraden, meer nog dan van aanraden hebben de ouders, als oudere vrienden, zeer zeker. Tneorie en Wat was de mening van Wolff en Deken in deze aangelegenwÏlff ebn heid? Wij zagen, hoe Betje'Wolff in de theoretiese uiteenDeken. zettingen van haar Proeve opkwam voor vrijë gehoorzaamheid, op de „rede" gegrond2; wij zullen beneden zien, hoe ook juist de betekenis van Sara Burgerhart is de erkenning (maar naar ons oordeel een theoretiese erkenning) van het persoonlikheidsrecht in de jonge mens. Naast de theorie stond echter de praktijk, vol taaie, onbewuste conventie. De plicht, die aan de jonge lezers van de Economische Liedjes boven alle voorgehouden wordt, is de plicht der dankbare gehoorzaamheid3. En wat betreft de 1 a. w. VI, 245. 2 zie boven, blz. 180. 3 a. w. I, 25, 41, 47; a. w. III, 10, 11, 14, 24. 222 vrije zelfstandigheid van oudere kinderen, in die zelfde Economische Liedjes komt een versje voor, „Huislyke Zamen„spraak" waarin een moeder druk bezig is haar dochter een jongen als man aan te praten, al heeft het meisje de jonge man niet lief; dgl. woorden als „beminnen", „liefde en min en zulke „viezevaazen", zegt ze, die komen de meisjes maar in de bol door „al dat gelees, Zo krygt men 't hoofd vol grillen!" ] De dochter stemt gedwee toe, waarschijnlik zeer tegen de zin van de briefschrijfster in de Gryzaard, die de vrije keus bij het huwelik met zoveel overtuiging had bepleit. Van het door de Philanthrope minder oorbaar geachte recht van aanraden hebben de ouders in de boeken van Wolff en Deken een ruim gebruik gemaakt, ondanks de herhaalde verzekeringen in de romans, dat men de vrijheid in dezen niet aan banden mag leggen. De erkenning van de jonge mens als individu is mede een der belangrijkste tendenties van Sara Burgerhart in pedagogies opzicht. Blank aart, Meneer Helmers, de weduwe Buigzaam, de weduwe Willis, zij allen erkennen die individuele vrijheid zonder aarzeling; vader Edeling alweer niet zonder tegensputteren: hij wil geen schoondochter „van de „publieke kerk." Maar er is een groot verschil tussen theorie en praktijk! Nemen we uit onze roman in de eerste plaats het huwelik van de hoofdpersoon! Psychologies zeer juist, zeer verstandig zijn de )e man voor overwegingen van de weduwe Willis, dat haar zoon Willem ara; Willem geschikte man voor Saartje Burgerhart zou zijn, of Hendrik? & & I0A dat deze een heel ander echtgenoot behoefdéjs'Dit alles getuigt voor de verstandige mensenkennis van de moederen al degenen, die ze tot haar gevoelen weet te brengen (Blankaart, Willem zelf). Letje acht men wel geschikt voor Willem2, en die twee krijgen elkaar dan ook. Nu trof het, dat Sara zelf het roerend met al de anderen eens was in zoverre, dat ze Willem niet als man begeerde; de vraag blijft echter: hoe hadden de schrijfsters het met een nóg wat zelfstandiger Saartje klaargespeeld? Zo'n vraag mag men natuurlik niet stellen, ofschoon de beantwoording daarvan ons veel meer kijk op de pedagogiese 1 a. w. II, 195. 2 a. w. II, 206, 159e br. 223 inzichten van Wolff en Deken zou gegeven hebben dan al de nu zo prachtig klaargemaakte huweliksverbindingen, waaraan men o. i. o zo duidelik de theoretiese opzet van deze tendenzroman gevoelt. Hoe bij een intense verliefdheid tussen Saartje en Willem b.v. de oplossing van de 18e-eeuwse dames-auteurs zou geweest zijn, blijft daarom een zo intressante vraag, omdat wij zien, dat de gezagsidee in zake huwelik de schrijfsters toch nog niet geheel vreemd is. In deze uitgedachte gevallen komen, evenals in Adèle en Theodoor van Mme de Genlis, alle „stellen" werkelik tot een huwelik, zoals de ouderen dat netjes hadden goed gevonden vooraf; want ook Sara Burgerhart wordt toch eigenlik naar Hendrik Edeling toegeredeneerd; door alle conventionele, verstandige machten om haar heen wordt ze naar hem toegedreven; van haar zieleleven worden we helaas weinig gewaar; haar stemmingen ten opzichte van hem zijn wanhopig verstandelik-nuchter, boekachtig-onwezenlikMen krijgt de indruk, dat de schrijfsters zich nog niet los hadden kunnen maken van de algemeen heersende conventie, dat de huweliken bepaald, afgesproken werden buiten de eerst-betrokkenen om. Als het zaakje met Saartje en Hendrik zo mooi gelopen is, krijgt Blankaart het in zijn hoofd, dat Willem Willis en Saartje's vriendin Aletta va"g en Brunier een eoed paar zouden vormen; Aletta's voogd, de uoeizucht n zake heer Helmers, had zich ondertussen voorgenomen, dat Aletta mvelik- maar trouwen moest met zijn neef Pieter, die ze nog nooit had gezien. Hij is er in zijn hart maar weinig over gesticht, dat zij dat niet wil, al zal hij haar „zijne weldaden a) niet ten koste van „hare vrijheid en geluk toedeelen"2; de energieke Blankaart gaat onderwijl maar vast voor Willis een huweliksaanzoek doen en de zaak komt dan ook in orde, want Anna Willis kon van haar broer getuigen: „Willem heeft gezegd, dat zijne^ rede en „zijne volmaakte gehoorgeving aan zijns moeders raad zijn hart „ontledigd hebben van de liefde, die hij u b) heeft toegedragen, „en dat hij, nu vrij zijnde, aan de lieve juffrouw Brunier a) Hij is rijk en, zoals we boven reeds zeiden, alles draait in deze huweliksgeschiedenissen om geld. b) Sara Burgerhart. 1 Vgl. Dr. Prinsen, a. art. 513. 2 a. w. II, 200, 157e br. 224 „zeggen kon, dat hij haar beminde; dat zij, zonder eenige vein„zerij of nufjesachtigheid hem toonde, dat zij hem liefhad, en „ter gelegener tijd aan de wenschen zijner moeder, alsook die „des Heeren Blankaart hoopte te beantwoorden" \ „Alweer „een gelukkig huwelijk; dit kan niet missen", voegt Anna Smit-Willis hieraan toe! „Zodat we maar zeggen willen" (zou Blankaart schrijven), dat Wolff en Deken, toen ze dit boek schreven vrouwen van tussen de 40 en 50, bezorgd over het lot van jonge meisjes zonder leiding en moederlik toezicht, in deze roman de ouderen, de voogden en „moederlike vriendinnen" wel wat erg „bazen" lieten , over de jonge mensen uit het verhaal! zonder zelf vatbaar te blijken voor de afstraffing, die Sara aan Anna Willis toedient over haar bedillerige bemoeizucht2. Nu hebben wij hier te doen met de litteraire compositie van twee schrijfsters, die zeer zeker merkwaardig werk leverden, maar wier romans toch niet als psychologiese werken van de eerste rang mogen aangemerkt worden 3. Fijne ontleding van psychologies zeer merkwaardige karakters vinden wij hier niet; het gegeven, waarmee zij telkens werken, is vrij eenvoudig. Als we Abraham Blankaart later in zijn Brieven over Hendrik Edeling horen zeggen, dat hij is „een man, die, zou ik zeggen, „expres van God den Heer voor u (S. B.) geschapen wierd, om u „zo goed, zo braaf, zo beminlyk te maaken, als waar toe gy den „aanleg had"4, dan hebben we neiging dit te veranderen in: een man, niet van God den Heer expres geschapen, maar door Elisabeth Wolff en Aqatha Déken geschapen, expresselik uitgedacht als romanties gegeven. In de hoofden van dit dus uitstekend pasklaar gemaakte personencomplex leeft nog op krachtige wijze de gezagsidee, veel sterker dan de schrijfsters zich bewust waren. Wij zullen beneden nog wijzen op enkele plaatsen uit de Brieven van Abraham Blankaart; wij zullen de gezagskwestie uitvoerig behandelen naar aanleiding van Willem Leevend en natuurlik ook bij de bespreking van Keetje Wildschuts geschiedenis6. 1 a. w. II, 234, 164e br. 2 a, w. I, 178, 63e br, e. a. pl. 3 zie Joh. W. A. Naber, a. w. 214. * a. w. II, 227. 5 zie beneden blz. 252 vlgg. 225 ""ingaan Wij zien in 31 de huweliksverhoudingen van ons boek een -«ionnK-gc-uicn ddn ei Kenning van ae persoonlikheid, wat in de opvoeding ook voortdurend tot uiting komt a). Merkwaardig is het in dit verband te zien, hoe een ultra-individualist als Rousseau over deze kwesties denkt, al zagen wij al, dat hij tegenover het vrouwenvraagstuk een écht 18e-eeuwse houding aannam. In de Nouvelle Heloïse stelt hij op de voorgrond het menselike recht op liefde, de vrije beschikking over eigen persoonlikheid in zaken van liefde, met terzijdestelling van alles, banden van famielie, conventie, alles! Terecht zegt Busken Huet: „dat Rousseau in Julie een meisje schilderde, „dat hartstochtelijk en met een overweldigend natuurlijke aandrift „liefhad, werkte jn de op onnatuur en conventie rustende Fransche „maatschappij als een electrische schok"1. De verschijning van deze liefdesroman van Jean Jacques was een zo geweldige gebeurtenis, dat die verschijning leek op een zedelike revolutie, een „Umwertung aller Werte" 2. Het was een opeisen van het recht der persoonlikheid voor de vrouw. eioïse'8 ~ Maar daarnaast geeft Rousseau in zijn boek de heiligheid der huweliksplichten: Julie huwt met Wollmar, die ze niet lief heeft, omdat zij zich gebonden acht door de "v.gvui»Mug v a ii uadi vctuei, cn in ue onaaniasiDaarneia van dit huwelik en de vervulling der vele plichten, die een huwelik in die dagen nog meebracht, gaat zij op, haar jeugdhartstocht, haar liefde voor St. Preux onderdrukkend. „Het is een dwaling „te menen, dat de liefde nodig is tot een gelukkig huwelik. „Daartoe zijn voldoende: deugd, eerbaarheid, bepaalde samenstem„mingen minder van leeftijd en stand dan van karakter en tem..perament; het resultaat van di+ alles kan een zeer tedere affektie „zijn, niet minder zoet dan de liefde zelf, maar blijvender en *dieper .... Men huwt niet, om altijd en uitsluitend met elkaar a) Echter mag nimmer vergeten worden, dat de strijd tussen 'n vader en n dochter destijds ook een onontbeerlik gegeven was voor de schrijvers van sentimentele romans. (Dr. J. Prinsen, Het sentimenteele bij Feith, wolff en Deken en Post, Gids, 1915, 240). 1 B. Huet, Oude Romans, I, 9. 2 H. Roland Holst, - J. J. Rousseau 141, 186. 15 226 „bezig te zijn, maar om te zamen de plichten van het burgerlik [leven te vervullen, zijn huis met beleid te besturen, zijn kinderen in ere en deugd op te voeden". Aldus schrijft Julie aan Si Preux; aldus dacht Rousseau; aldus dachten Betje Wolff en Aagje Deken. Wij geven hier een iets uitvoeriger beschouwing over dit boek, dat misschien rechtstreeks van geen invloed is geweest op de romans van Wolff en Deken, omdat wij menen, dat deze opvattingen over huwelik en huweliksverhoudingen, geheel gedeeld worden door de schrijfsters van S a r a Burgerhart. Die opvattingen zijn ons heden ten dage vreemd; daarom zal ook veel in de opvoedingsbeginselen dier tijden ons vreemd blijven. Henriette Roland Holst's woorden over deze huwelikskwesties zijn met enige uitbreiding volkomen van toepassing op de verhouding van opvoedend en opgevoed-wordend geslacht: „Ons, kinderen der 20e eeuw, voldoet de oplossing niet langer, [waardoor Rousseau meende de rechten der liefde met de heilig[heid van het huwelijk te verzoenen. Wij achten haar halfslachtig. „Wij zijn te lang in de school geweest van het individualisme, [wij zijn te doordrongen van de rechten der persoonlijkheid en [van de rechten van elk opkomend geslacht om zijn eigen zeden . „te maken, zijn eigen leven te leven, om ons met dit compromis ".tevreden te stellen Waarom moest Julie zich gebonden „rekenen jegens een ander, omdat haar vader haar aan dien [ander had beloofd? Mag een vader op die wijze over de persoonlijkheid van zijn kind beschikken? En als dat zoo is, waar [blijft dan het recht der persoonlijkheid? Kan dat goed zijn, [trouw jegens wie in trouw mint te breken, om vaderlijke ver„oordeelen te ontzien? . ..." 1 Het is te betreuren, dat Wolff en Deken in geen hunner werken een conflict hebben geschilderd, dat ons een kijk gegeven zou hebben op hun opvattingen van de machtsverhouding tussen ouders en kinderen; de strijd van vader en dochter Wildschut toch is te grof en psychologies onbelangwekkend. Hadden zij het gedaan, dan zou nog duideliker dan nu het geval is, aan den dag getreden zijn, dat ook bij deze beide moderne vrouwen de idee van het ouderlik gezag nog krachtig en sterk levend was. l a. w- '89. 227 Wij lieten dit in de vorenstaande uiteenzettingen zien, hopen het nog duideliker te kunnen maken l. HET VRAAGSTUK DER MEISJESOPVOEDING. DE EMANCIPATIE DER VROUW s. [ProevS-" In °nS V0"g hoofdstuk trachtten wij aan te tonen,, dat de ■ „Sara Proeve over de Opvoeding van Elisabeth Bekker, Wed. gerhart". ds ^. Wolff tussen de zeer vele verhandelingen over de opvoeding uit die tijd daarom een biezondere plaats inneemt, omdat er in tot uiting komt een zekere geest van verzet in vrouwenkringen; omdat er uit blijkt, dat onder de Nederlandse vrouwen wakker werd de behoefte om mee te spreken in zake kinder-, in zake volksopvoeding, om mede te offeren op het altaar der volksbeschaving. De Proeve was een boek uit en vöör de ontwakende Nederlandse vrouwenwereld. Dat was de Historie van Mejuffrouw Sara Burger-, hart niet minder. De schrijfsters leiden de lezeressen en lezers binnen in een wereld, waar vrouwen de grootste rol spelen. I Wij moeten bij de beoordeling van onze opvoedkundige roman goed in het oog houden, dat de ons geschilderde ideale opvoedsters vrouwen zijn; dat hèt pedagogiese model is Me j u ffrouw de Weduwe Spilgoed. In de Proeve werd het ter hand nemen van de opvoedingstaak door de moeder bepleit; hier, in dit gefantaseerde brok leven van de famielies BuigzaamEdeling-Willis hébben ze de taak ter hand genomen! In een aardig gesprek in Cornelia Wildschut tussen moeder en dochter Stamhorst verdedigt de laatste de superioriteit van de vrouw o. a. ook door te wijzen op de geschiedenis van Sara Burgerhart: niet Edeling is het, die Saartje heeft gevormd, geleid, maar Mevrouw Spilgoed-Buigzaam! Als Mama Stamhorst als tegenwerping aanvoert, dat Alida Leevend toch door- haar man, Rijzig, geheel veranderd en verbeterd is, antwoordt de dochter: „Daatje Leevend verdiende reeds alle -achting, vöör zij den eerzaamen Bram Rijzig ooit met oogen «gezien had! zij bediende, integendeel, zig van haarè vrolijke, -waare, zuivere deugden, om haar houten klaas, die opgevoed l^sjusschen den bijbel en een Grootboek, tot een beminnelijk 1 zie beneden, blz. 249. = vgl. boven, blz. 196 vlgg.; beneden, blz. 312 vlgg. Wii mnp+pn hü Ho Kor,n^oi;„^ —-„ j, j- 228 „en waarlijk waardig Man te verhoogen: zij heeft aan hem haare „deugden niet ontleend, maar zij heeft hem met de haare wolff en „verrascht — een langen neus gegeven!"1 Naast de schitterende Deken munten „. , , T , , , , • uit in de fieguur van Ah da Leevend zijn ook de andere vrouwen in schildering van w j j j e m Leevend belangrijke personen: de vriendinnen vrouwen. , Helder en Veldenaar, Mevrouw Helder, Lotje Rouhn, Christina de Vrij en anderen, terwijl de hoofdpersoon Willem Leevend eigenlik slecht geslaagd is. Vooral in de Historie van Sara Burgerhart staan de vrouwen ■op het eerstev plan. En ze worden in een zeer gunstig licht gesteld, evenals in Wolff en Deken's andere werken8. Een vrouw als Mej. Hartog, de savante, de deïste, de ongelovige, die godsdienst hersenschimmig en de bijbel sprookjes durft noemen, moge in haar waanwijze geleerderigheid (of om Edeling te behagen?) de vrouw stellen beneden de man3; Saartje zelf, die zich door leuke opmerkingen in allerlei gesprekken heel goed wist te weren, en die de vrouw in menig opzicht de gelijke van de man achtte, althans even vatbaar voor geestelike ontwikkeling, Saartje zelf sympathiseerde ongetwijfeld met de vriend van Ds. Smit, die ijverde voor de rechten der vrouwen. „De vrouw, zegt hij, is „het zonnetje in de zedelijke wereld. Hij beweert, dat alle vrouwen „oorspronkelijk goed zijn. Smit glimlachte, doch beschouwde, „dacht mij, de zaak nog wat anders; en hij sprak hem ook tegen, „mogelijk uit voorzorg om zijne rechtzinnigheid als predikant en zijn „rang als man niet in gevaar te brengen. Was dat niet bedachtzaam?" vraagt de a.s. domineesvrouw Anna Willis zeer terecht*. Het vraagstuk Dat dit boek ons dus een kijk geeft op de toestand der vrouwen der meisjes- toentertijd en op de meningen der schrijfsters daarover, is duidelik. opvoeding. „ „ , .... In dit licht bezien, is Sara Burgerhart een pleidooi voor goede vrouwenopvoeding. Het vraagstuk der meisjesopvoeding is een der meest behandelde der 18e eeuw. Het hangt natuurlik ten nauwste samen met de kwestie der vrouwenemancipatie. Was de pedagogiese strijd der 18e en 19« eeuw eigenlik de strijd voor het beginsel, om in het kind het kind te zien; door de 1 Corn. Wildschut, IV, 153. 2 vgl. Geschrift eener bejaarde vrouw, I, 227. 3 a. w. I, 205, 72e br. 4 a. w. I, 154, 55e br.; wij komen beneden (blz. 261) hier nog op terug. 229 algemene minachting voor de vrouw betrof dit in dubbele mate het meisje. De miskenning van het „kind" in het meisje was oneindig groter dan in de jongen. Wij leren dat uit het boek van de De Goncourts, La femme au dix-huitième siècle; wij horen het van de Duitse en Hollandse Spectatoren; wij zien hoe in Engeland 'n Wollstonecraft zich met felheid keert tegen de gezaghebbende schrijvers, die leren, dat geesten vernuft onnodig en ongewenst zijn voor de vrouwen, dat zij zich met mannelike zaken niet mogen bezighouden, zelfs van geen goede gezondheid mogen blijk geven: „not to dance with spirit when gaiety „of heart would make her feet eloquent" 1; zwakke gezondheid maakt de vrouw interessant, kracht en fermte zijn onvrouwelik 2. 'Handse"6 de toestand van de Nederlandse vrouw was treurig. De rouw. schildering, die een 20e-eeuwse Nederlandse vrouw geeft van de verworden, ontaarde, schaamteloze vrouwen uit de hoge kringen van het toenmalige Parijs8, is niet minder somber dan de bittere schets door Betje Wolff gemaakt: „Een dame is wys genoeg, zo zy niet zot kan heeten. „Er is maar ééne kunst, die men van haar begeert, „Waarin men gaarne heeft, dat zy is uitgeleert: ,,'t Is 1'art de plaire, die het stugste hart kan streelen. „Indien zy taamlyk wel een kaartje meê kan speelen; „Indien ze een weinig Duitsch, volmaakt haar Fransch verstaat; „Zo zy bevallig danst, en zingt, wel inderdaad, „Dan is men zeer voldaan met hare kundigheeden. „En zo zy zig met smaak coëffeeren laat en kleeden, „Heeft zy iets leevendigs en is zy wat coquet, „Zie daar dan 't sieraad van Concertzaal en salet . . Deze schildering is naar 18e-eeuwse trant donker gekleurd; de jonge mannen, de zo verafschuwde petits-maïtres, werden met niet minder schelle kleuren afgemaald; het was dè periode van de „nationale klacht"; maar ongetwijfeld was de toestand van de vrouw ellendig, en in vele opzichten werd die eerder slechter dan heter; er pakten zich donkere wolken samen aan de hemel van Hollands huweliks- en vrouwenleven. De Hollandse moralisten, 1 Dr. Greqory, A Legacy to his Daughters. 2 Mrs. Henry Fawcett, Introduction to the Vindication, 7. 3 Henr. Roland Holst, j. j. Rousseau, 80- 4 Aan mijnen Geest, geciteerd door Joh. W. A. Naber, a. w. 22. 230 voor wie „de huwelijksliefde de spil was waar de gansche samenleving om draait" \ waren somber gestemd over de achteruitgang Er was ^er huweliksmoraal. Van Effen had bij vergelijking van de achteruitgang. Hol)andse en de Franse vrouw de eerste nog verre boven de twede kunnen stellen3, maar hij zag met angst het veldwinnen van Franse opvattingen, die door de Franse geschiedschrijver gekenschetst worden met de woorden: „Volupté! c'est le mot „du dix-huitième siècle, c'est son secret, son charme, son ame"8. Dat was een ergernis voor alle ernstige vaderlanders, voor Wolff en Deken, die het huwelik zö hoog stellen, dat zij telkens en telkens, in hun boeken, hun brieven, hun verzen, er weer over beginnen: „wat zijn wij gelukkig, als wij van onder de „moederlijke vleugels overwippen in de bescherming van een' ,,braav' man" a); zij achten de huwelikstoestand de enige mogelikheid van huiselik geluk4; de uitroepen over het geluk van kinderbezit getuigen van het weemoedige verlangen der kinderlozen5. Naast deze huwelikspropaganda vinden wij bij Wolff en Deken ook een ijveren voor betere meisjesopvoeding. Na Fénelon's De 1'Education des Filles (1687 6) was over de opvoeding der meisjes wel veel geschreven, maar ze bleef slecht. Vooral door de algemeen gedeelde geringschattende rousseau over meningen over de vrouw! Rousseau, eigenlik anti-feminist, had op^Sing in zijn schitterend boek een opvoedingssysteem voor Sophie °P ontworpen, dat getuigde van die echt 18e-eeuwse minachting7. De vrouw is er voor de man, dat is het, waar alles om draait, „de „vrouw is geschapen om den man te behagen" 8; „zij is geschapen [om voor hem in alles te wijken, zelfs zijn onrechtvaardigheid te „verduren"9. De vrouw dient dus opgevoed te worden voor de man! De vrijheid, die Rousseau voor de jonge man had <*) Corn Wildschut, V, 254. Dat in de 18^-eeuwse maatschappelike verhoudingen het „in veiligheid", het „geborgen" zijn voor de meisjes een belangrijke factor was, blijkt herhaaldehk. (zie o. a. bara Burgerhart, II, 27, 99e br.) l Dr Von Wolzooen Kühr, De Nederlandsche vrouw enz. 61. 2 La Bagatelle 2 208. 3 De Goncourt, a. w.2, 151. * Brieven, Dyserinck, 340. ö Brieven! Dyserinck, 60, 70, 171, 179, 273. « In 1771 en 1822 verschenen in Adam nog Hollandse vertalingen; in De Rotterdamsche Rhapsodist een stuk over Fénelon, met portret. ' Emile, 450, 458, 459, 467. 8 Emile, 434. 9 Emile, 487. 231 opgeëist, was geheel ongeschikt voor de vrouw, die toch haar gehele leven onderworpen zou zijn aan de strengste dwang; dus moet men ze opvoeden tot die „docilité dont les femmes ont „besoin toute leur vie, puisqu'elles ne cessent jamais d'être „assujetties ou a un homme, ou aux jugements des hommes"1. Geen sprake van, dat de zorg voor de intellektuele en morele ontwikkeling, zoals de opvoeder die voor Emile had, nodig is voor Sophie; zij hoeft geen oordeel, geen kennis, geen karakter te hebben, ze wordt immers slechts .... vrouw! In de laatste tientallen jaren van de eeuw kwam de meisjesopvoeding, mede door de emancipatiebeweging, meer en meer onder de aandacht") en was een uitstekend onderwerp voor de | in binnen- en buitenland heersende prijsvragen woede: Bernardin de St. Pierre beantwoordde in 1777 er een van de Academie ; meisjes- van Besancon: „op welke wijze kan de opvoeding der vrouwen oedino- jn '— «•tsiand. »er toe bijdragen de mensen beter te maken". Deze beweging voor verbetering der meisjesopvoeding vond ook talrijke aanhangers in Duitsland. Mede onder invloed van Pestalozzi en Fichte, welke laatste er zich krachtig vöör uitsprak in zijn 10e Rede an die Deutsche Nation, werd daar de coëducatie een der druk behandelde opvoedkundige onderwerpen. Dit zal ook wel niet zonder invloed zijn geweest op de invoering der coëducatie in de Nederlandse volksschool der 19« eeuw, al geschiedde die invoering dan na dikwels allerheftigst verzet van velen 2. Uit wat wij aanhaalden van Rousseau over de vrouwenopvoeding; van Rousseau, toch een der zelfstandigste denkers van zijn tijd, kan men wel opmaken, hoe het met de toestand der vrouw en haar vorming gesteld was, hoe in deze kwesties de gewone opvattingen waren. Toch had Van Effen voor ] zijn tijd al goeie nieuwe dingen gezegd over de meisjesopvoeding. IJdel, werelds geleef keurde men algemeen af in de a) Er ontstond zelfs een litteratuur: C. Meiners, Geschichte des weiblichen Geschlechts, -Hannover, 1788; Thomas, Essai sur les femmes; beide vermeld door J. Kantelaar, in zijn redevoering voor het Nut over „De invloed der verlichting op het lot der vrouwen" (1793). 1 Emile, 450. 2 o. a. van P. de Raadt in de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1820, ii, 268. 232 hervormerskringen, maar Ook het ideaal, dat velen zich van de jonge vrouw vormden: „zedig, zachtmoedig, stil, huiselik, vlijtig, justus van „vroom" 1 was het zijne niet. Hij formuleerde b.v. heel flink zijn Effen' eisen betreffende de verhouding van het meisje tot de wereld; eisen, voor velen zijner tijdgenoten hoogstwaarschijnlik absurd: onkunde was niet een onfeilbaar beschermingsmiddel tegen de gevaren der wereld; daarom moet ook de vrouwelike jeugd ingelicht over de verhouding der sexen, over de gevaren der wereld, desnoods door een hoogleraar in de ontleedkunde, „die alles wat „tot het menschelyk lichaam behoort met een statig en zeedig „aanzigt aanwyst en met de eigentlykste naamen uitdrukt"2. Wat Van Effen hier theoreties betoogt, is eigenlik door Wolff en Deken in romanvorm aangeprezen door de geschiedenis van Sara Burgerhart: voed de meisjes zo op, wapen ze zo tegen het leven, dat ze niet als Cornelia Wildschut ondergaan, maar als Sara Burgerhart in moeilike levensomstandigheden het hoofd omhoog houden! Eigenlik van af haar eerste optreden in het publiek heeft Betje Wolff zich met de vrouwenopvoeding bezig gehouden; men herinnere zich haar stukken in de G ry z a a r d. Zij, die de gelijkheid van man en vrouw op verschillende plaatsen in strekking van haar werk verdedigde; zij die de gelijkheid eiste in de kwestie "Sara der actieve opvoeding, in haar Proeve voor de moeders Burgerhart". r ° . het medezeggingschap opvorderde3; zij etste nu door deze brievenroman een grotere gelijkheid in de passieve opvoeding, in het opgevoed-worden; geen algehele gelijkheid, dat zou voor de 18e eeuw te veel zijn geweest, dat zou voor de 19e zjjn weggelegd; maar een minder schreeuwende ongelijkheid, mindere achteruitzetting, mindere verwaarlozing4. Er was daarenboven in de kwesties van! vrouwenemancipatie en vrouwenopvoeding een noodlottige cirkelgang. Wij wezen al op het zeer nauwe verband tussen beide; de beschouwingen van dit hoofdstuk en het voorgaande raken elkaar telkens; verschillende opmerkingen hadden evengoed hier als in de vorige i Dr. Von Wolzooen Kühr, a. w. 36. 2 Holl. Spectator, 1733, vert. 226; 1734, vert. 243. 3 zie boven hoofdstuk IV, bl. 197 vlgg. 4 Brieven, Dyserinck, 86. 233 afdeling geplaatst kunnen worden \ De cirkelgang, die wij bedoelen, is deze: slecht opgevoede vrouwen worden slecht opvoedènde vrouwen; vrouwen, die zich niet van hun eigenwaarde bewust zijn, zullen als moeders weinig bijdragen tot de bewustmaking der onder hun oog opgroeiende jongeren. Alweer Van Effen had hier vroeger op gewezen: hij klaagde, dat ondegelike moeders hun dochters ondegelik zouden opvoeden 2: „Daarmede „dryven onze Juffertjes heen in een' onbekende en woeste zee „zonder roer of riemen, en 't is tegen elf oogen gedobbeld zo ze „terecht' koomen. De zaak blyft derhalve aan Maatje aanbevolen, „en dat is net de halfzienden aan de leiding van eene volstrekt „blinde aan te beveelen" s. '^"cirkel Velen wezen daar in die dagen op: de voor het opvoedingsgang, werk ongeschikt geachte en dus ongeschikt gebleven moeders, leidden hun kinderen op tot alle mogelike ijdele, geldverkwistende wereldsheden *, tot „gerafineerde coquetterie" en „wild gejacht „met jonge Heeren" 5, zoals ook de onvoldoend opgevoede Alida Leevend ons laat zien in haar onbezonnen jeugd. Dat voelden Wolff en Deken even duidelik als de vroegere moralisten: „Mama is niet van de hoogste verdieping en de dochter „wordt door die Mama echter onderweezen; de gevolgen zyn het„geen wy zien"6. De slechte opvoeding van Cornelia Wildschut wordt in hoofdzaak toegeschreven aan het slecht-opgevoed-zijn van Mevrouw Wildschut. Men leze ten bewijze de 40e brief van het le deel, waar Paulus Wildschut, over zijn vrouw sprekende, haar, wel oppervlakkiglik, in alle opzichten als vrouw blijkt te waarderen, maar het alleen betreurt, dat zij, door eigen verwaarloosde opvoeding, geen goede moeder voor zijn Keetje kan zijn: „Waarom heb ik in de keus eener vrouwe niet ook „een weinig gezien op de aanstaande Moeder?" vraagt hij zich zelf af7. En in het Schouwtooneel voor Jongelieden zegt de tante-opvoedster van „het bedorven kind": „indien ik zelf „beter onderwezen ware, ik zou met vermaak alles laaten vaaren, „en my nergens mede dan met haare opvoeding bemoeijen" 8. 1 vgl. boven hoofdstuk IV, bl. 196 vlgg. 2 Dr. Von Wolzooen Kühr, a. w. 31. 3 Holl. Spectator, 1733, vert. 211. i Y. van Hamelsveld, a. w. 184. 6 Hollandsche Spectator, 1734, 234. 6 Brieven over Versch. Onderwerpen, III, 64; ook Willem Leevend, III, 7e br. slot. 7 Corn. Wildschut, I, 333; ook II, 113. 8 a. w. I, 288. 234 De mening der Dat men klaagt over gebrek aan medewerking, ja, over tegenmannen. werking yan de zjjde der mannen is heel begrijpelik 1, maar ergerlik was voor de hervormsters dier dagen de laksheid, de onverschilligheid der Vrouwen zelf. De mannen! nu ja, zegt Loosjes: „oordeelen de Meisjes zooveel onderwijs waardig, als dezelve geschikt maakt, om dienstbaar te zijn aan hunne behoeften en „genoegens"0). Men zou beter verwachten van de vrouwen, maar (en hier dus weer dezelfde wisselwerking) „men kan de „vrouwen niet geheel vrijspreken, dat zij, opgevoed in diep gemortelde vooroordeelen, ook het hare rijkelijk toebrengen, om „de Meisjes tot eene soort van minder onderwijs dan hare Zonen „verwezen te zien" 2. De cirkelgang Maar .... de mogelikheid om de noodlottige cirkelgang te verbreken! verbrèken; Djèef. dat had Betje Wolff in de Proeve duidelik trachten te maken: „wy hebben reeds gezien, dat gy (de moeders), „hoe zeer gy zelf moogt verwaarloost zyn, al de vereischten hebt, „om het verder te brengen" *)8. En naast de theorie in de Proeve gaven zij en Aagje nu in S a r & B u r g e r h a r t als 't ware de praktijk: hoe jonge meisjes konden opgevoed worden tot deugdzame jonge vrouwen, tot goede moeders (de kraamkamer van Sara is de apotheose van haar historie!), hebben de schrijfsters door hun „schetsen uit de werkelikheid" getoond. In Sara Burgerhart klaagt de heldin over de meisjesopvoeding: „Wij meisjes worden, meest allen, op eene zeer „kinderachtige wijze opgevoed. Men schijnt omtrent het bestaan «) In de „Diskurse der Maler", een der belangrijkste Duitse Spectatoriale Geschriften lezen we: „Die Manner sind eine Ursache, dass die Weibspersonen so wenig sorgfaltig sind für das gedenkende Teil weil dieselben die Narrheit thun und etwas Schönes, das keinen Witz hat, mehr lieben, als etwas Ungestaltes und Verstandiges." (a. w. I, VIII.) ,Wir können kaum lallen", klaagt een vrouw in een der andere Geschriften, „so schwatzt man uns schon von Schönheit, Artigkeit und Lebhaftigkeit . . "; men tracht ons steeds in ons zwak te tasten, en neemt ons eigenlik nooit au sérieux. (Lehmann, a. w. 46; vgl. Hamelsveld, a. w. 184.) b) De Duitse Spectatoren drongen er zelfs op aan, dat men jonge meisjes les zou geven in opvoedkunde, om ze zo tot goede moeders te vormen. (Stephan, a. w. 12). i zie boven hoofdstuk IV, bl. 206. 2 A. Loosjes Pzn, Man en Vrouw, 164. :) Proeve, 23. 235 „onzer zielen als rechtzinnige muzelmannen te denken. Ons pos„tuur, onze kleur, onze houding, trekken al de zorgvuldigheid: „men leert ons de kunst van behagen, en hierom krijgen wij „dans- en zangmeesters, en hierom moeten wij 't Fransch, 't ombre „leeren, enz. Ik beken, dat een meisje ten minste niet gekker „zijn moet, dan ik nu ben, om, vöör dat zij oud en leelijk wordt, „te begrijpen, dat zij zooveel denken kan als haar broer Piet, „haar neef Jan, haar oom Gerrit. Het getal dier meisjes is „grooter, dan men gelooft dat het is; doch wat zullen wij, arme „zieltjes, evenwel doen, als wij zien, dat onze aanstaande heeren „en meesters zoo verheven van verstand zijn, dat zij ons idoli„seeren om die beuzelingen; en mogelijk (om hun eigen zelfs wil) „geredelijk ontslaan van alles, dat in 't oog der rede verdienste„lijk is" 1. t°pvoeding En, zo als wij alreeds opmerkten, nu wordt verder in de 'an Sara 3 v ürgerhart. roman getöönd, hoe het goed kön: door de leiding van de weduwe Spilgoed-Buigzaam; door het bezoek ontvangen van ontwikkelde jonge mannen; door gesprekken over godsdienst en deugd2; over stadsleven en buitenlevens; door een verstandig bezoeken van de schouwburg4 e. dgl. kreeg Sara Burgerhart een opvoeding, die haar tenslotte geschikt maakte de levensgezellin te zijn van een ontwikkeld man als Hendrik Edeling. Zo werd deze Hollandse roman een pleidooi voor betere vrouwenopvoeding, voor erkenning van de waarde en de rechten der vrouw in allerlei opzicht"). Dr. Von Wolzogen Kühr bespreekt aan het eind van haar meergenoemd werk het verschillend oordeel over de vrouw in alle tijden: verfoeid door de strenge Christenen als de verleidster; verheerlikt, op een voetstuk gezet in de minnepoëzie, in de herderspelen; als helleveeg, overspelige, verkwistster aan de kaak gesteld in de kluchtspelen! Toen kwam de strijd voor de emancipatie in de a) „Ik wilde alleen, dat gy uwe eigen waarde beter leerdet kennen" zegt Betje in de Proeve (26). De uitdrukking „rechten der vrouw" komt in Sara Burgerhart voor. 1 a. w. I, 97, 40e br. 2 a. w. I, 200, 72e br. 3 a. w. I, 217, 7Se br. 4 a. w. I, 119, 45e br. 236 18e eeuw, met de talrijke pro's en de veel talrijker contra's. „Zoo hoorde de vrouw zich met smaadredenen overstelpen; zelf „verscheen zij in dezen tijd niet in het strijdperk, doch bleef „slechts toeschouwster van den kamp, om harentwille gevoerd" 1. Welnu, toeschouwster is Betje Wolff niet gebleven, kón zij met haar temperament niet blijven; zij heeft op krachtige wijze zich gemengd in de strijd en luide haar pro doen horen! Algemeen 18e- Natuurlik vinden we de algemene pedagogiese opvattingen s"öuwingen van die tijden in Sara Burgerhart terug: de „dames du „bon ton" worden bespottelik gemaakt; de schouwburg verdedigd3; op minzaamheid tegenover dienstboden aangedrongen; de liefdadigheid geprezen; de stelling verfoeid, en op heel goede gronden, dat de bekeerde lichtmis de beste echtgenoot zou zijn 3; de natuurlike reliegie op de voorgrond gesteld4, ofschoon de christelike met liefde verdedigd wordt; op verdraagzaamheid, blijmoedigheid in de godsdienst aangedrongen6; het huwelik, de huiselikheid verdedigd, enz. enz. De 18e-eeuwse preutsheid zal wel geschrokken zijn van een brief als de 44e in handen van jonge meisjes, waarin de weduwe Spilgoed-Buigzaam rustigvrijmoedig aan de twee jonge meisjes van haar treurig huweliksleven vertelt; de bekende geschiedenis met de heer R. is sober gehouden; ze moest, evenals ze dat voor Sara geweest was, een waarschuwing, een les, een vermaning zijn0). De betekenis Sara Burgerhart is als opvoedkundige roman een fris van de roman. pjeidooi voor een g0eje zaak; 't is een ernstig, oprecht goed bedoeld boek. In de strijd voor de vrijmaking, voor de opvoeding der vrouw, voor vergroting van de ernst en de degelikheid onder de Nederlandse jufferschap, was ook de verschijning van de eerste roman van Wolff en Deken, was het optreden van Saartje een gebeurtenis. °) Vgl. hiermee het oordeel van Schiller over een werk van de reeds genoemde Hermes, Für Töchter edler Herkunft, dat aldus luidt: „Töchtern edler Geburt ist dieses Werk zu empfehlen, Um zu Töchtern der Lust schnell sich befördert zu sehn." 1 Dr. Von Wolzooen Kühr, a. w. 249. 2 vgl. Brieven van Abraham Blankaart, II, 263. 3 a. w. I, 188, 67e br. * a. w. II, 33, 102e br. 5 a. w. II, 268, 173e br. 237 2. WILLEM LEEVEND. „Zo veel degelyke Menschen zag ik nooit byeen", zegt Alida Rijzig-Leevend1, sprekend van het bruiloftsfeest van Willem Leevend en Chrisje Helder, de slotscène van „het schouwtoneel van brave lieden", zoals deze twede roman der dames Wolff en Deken ook al weer is3. Alleen al hierdoor, dat de lezeressen (lezers) binnengeleid worden in een kring van mensen, waaronder vele van ideale braafheid, is de Historie van den heer Willem Leevend een pedagogies boek. 'tendenz Er is heel wat geschreven over de bedoeling, de tendenz van fêvend^'" deze kolossale brievenroman. Busken Huet acht de voornaamste bedoeling de verdediging van het geloof tegen het ongeloof3; men denke aan de strijd hierover tussen de held Willem Leevend en de tenslotte smadelik te gronde gaande student Jambres; men herinnere zich, dat dè twee criteria voor de beoordeling van Willem als a. s. echtgenoot van Chrisje Helder zijn: 1° zijn verhouding tot Lotje Roulin, waarover zoveel gelasterd en . . . lichtvaardig geloofd is, en 2° het al of niet afwijken van de leerstellingen der Christelike kerk. Maar ook op andere kwesties uit het boek is gewezen, als zijnde de hoofdstrekking; er zijn trouwens kwesties voor 't grijpen: „is liefde lust of last? is zij heilzaam of gevaarlik? „staat zij beneden of boven de vriendschap? is zij nodig of „onnodig voor een goed huwelik? zijn de vrouwen meer aangelegd voor de vriendschap of voor de liefde? hoe kan men zijn „driften leren beheersen? hoe zijn overgevoeligheid temperen? zijn „vermaak regelen? zijn geluk volmaken? zich zelf opvoeden?"4 gillende Al naar gelang van het standpunt, dat men tegenover dit dus lenzen wel zeer rijke0) boek inneemt; al naar gelang van het verband, waarin men het ziet, kan men één der bij herhaling behandelde a) „Balzac is rijk en vermoeiend, Betje Wolff niet vermoeiend en even rijk", zegt Busken Huet. (Oude Romans, I, 162.) 1 a. w. VIII, 109, 29e br. 2 zie boven hoofdstuk III, blz. 142. 3 Oude Romans, I, 112. 4 Koopmans, „De tendens in Willem Leevend" De Beweging, 1910, III, 113. 238 kwesties beschouwen als de belangrijkste. J. Koopmans wijst op het speciaal pedagogiese van deze roman: Rijzig vormt in voorname onverzettelikheid de luchthartige Alida Leevend tot een beste vrouw en moeder; Petronella Renard werkt zich door zelftucht uit banaliteit tot hoger; Chrisje Helder wordt ten goede geleid door Jacoba Veldenaar, die zelf eerst na zware strijd de evenwichtigheid van haar zielsgesteldheid had verworven, waarbii de rede leidster van 't gevoel en richtsnoer van 't dageliks leven is geworden. Koopmans vindt in de schildering van de Veldenaars-familie, de belangrijke 18e-eeuwse vraag gesteld en beantwoord: „Hoe behoort ge uw leven in te richten, opdat uwe „handelingen en uwe gedachten strekken mogen tot nut van u „zelf en tot heil van uw vaderlandse gemeenschap" \ De sentimen- Joh. W. A. Naber acht de hoofdbedoeling „protest tegen een tallteit „ziekelijke, geest en verstand verlammende overgevoeligheid"5. Het boek is vol dwaze en misdadige sentimentaliteit s; maar terecht wees Busken Huet er al op4, dat Willem, die het in Leiden, in den huize Roulin, een aardig eind beet had, voor een goed deel tot inkeer komt; dat Daatje Leevend, de door de schrijfsters met de meeste liefde getekende levenslustige, krietiese Daatje, in èèn voortdurend protest staat tegenover de overgevoeligheid der anderen. Desondanks achten de Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen van 1786 wegens de sentimentaliteit het boek voor vele lezers gevaarlik5. Merkwaardig zijn daarom ook enkele der Brieven van Abraham Blankaart, kort na Willem Leevend, waarin de vraag behandeld wordt: moet men een jong mens hoeden voor verzwakkend sentimenteel gevoel, of voor onverschilligheid, die op hardheid van gemoed uitloopt?6. Wat moet men als het grootste gevaar beschouwen? Ook in Cornelia Wildschut komt vrij wat sentimentaliteit voor, ondanks de afkeuring van de schrijfsters blijkens de voorrede van het 6^ deel: „wee die schrijvers die de verbeelding ontvlammen, verbijsteren 1 a. art. III, 133. 2 Joh. W. a. Naber, a. w. 223. 3 zie het aangehaald artiekel van Dr. Prinsen, Gids, 1915, 516 — 520; vgl. ook Cornelia Wildschut, IV, 313; V, 24, 27, 173. * Oude Romans, I, 114. 5 a. w. I, 175. 6 a. w. II, 103. 239 „en dus geduurig al verder het gezond verstand en de weegende „reden onttrekken!" ....«). kgojese Willem Leevend is weer gèèn pedagogiese roman in zoverre, dat er veel gehandeld wordt over kleine-kinderopvoeding; maar het is er in ander opzicht zeer zeker een Moest de Historie van Sara Burgerhart ons doen zien, • hge gevaarlik het leven voor jonge meisjes kon zijn, hoe moederlike, beschermende, opvoedende zorg voor het jonge vrouwekind een conditio sine qua non was voor toekomstig levensgeluk; in Willem Leevend zien wij hetzelfde betoogd voor de jonge man. Koopmans noemt de oplossing van hef!' hoofdprobleem, naar de stijl dier dagen: „Proeve, hoe langs d| „aangeduide weg een nog ongevormd jonkman opgeleid kar) „worden tot een braaf echtgenoot en een waardig burger"1. Willem, wat te veel moederskindje in zijn eerste jeugd, wordt het leven ingejaagd door een stiefvader en een moeder, die eigenlik haar moederplichten niet goed beseft, geen eerste-'klasmoeder is: „eene uitmuntende Vrouw, van de tweede classe". „Huisselyke rust, en wat zal de waereld zeggen", zyn hare afgoden;}/ „en aan die offert zy alles op .;..», zoals de scherp oordelende/' eigen dochter opmerkt2. Over dezelfde moederlike fout lezen we van Christina de Vrij, mèt Alida Leevend de fieguur, die het meest Wolff en Deken's gedachten vertolkt: „uwe Moeder „moet, ken ik haar nog wel, alles uit het punt eener schroom„aghge rust beschouwen . . .! Geduurende myn lang leven hebbe »'k ontdekt, dat er geene Menschen zo zeer hunne bedoeling „missen, als zy, wier aardsche zaligheid rust is"3. Wie iets weet van het leven van Betje Wolff, begrijpt dadelik, dat zulke rustbegerende mensen er geen waren naar het hart van de actieve, strijdlustige kampioen voor nieuwe idealen, op wie de bezadigde' tijdgenoten wellicht meer dan eens het woord toegepast hebben Gein?0*!! d^PeCtaV°ren CB ^ d r a g e n tot het Menschelijk zich tnt n'566) ^[schuwen tegen de sentimentaliteit, waarbij „men de kinlrInteLSCSde': fcon; Liedl'es< D. 185, 211); waartoS De rn6 in g/f: "lk lerf h*ar weenen". (Adolf in de roman ^ejcUrne Phgten van De Neufville. Boeser, a. w. 62.) 1 a. art. III, 230. * w. Leevend, lv> 75, 32e br. a. w. IV, 93, 36e br. 240 van de deftige Hooft op de zich hartstochtelik in allerlei kwesties begevende Vondel: „my deert des mans, dit geenes dings eerder moede schijnt te worden dan der ruste" \ " Voor de hervormster, de opvoedster, de zo moederlik voelende kinderloze was het een gruwel, dat men rust zou begeren, als hieraan de belangen der kleinen werden geofferd. Betje Wolff en Aagje Deken waren het niet eens met die pedagogen van hun tijd, die geloofden in de almacht der opvoeding, toch deelden ze de 18e-eeuwse overdreven meningen over de invloed der opvoeding. Voor dezulken, die daarin geloofden, woog natuurlijk het verantwoordelikheidsgevoel dubbel zwaar. Wolff en Deken zouden in Cornelia Wildschut de gevolgen ener verwaarloosde opvoeding schilderen; in Sara Burgerhart schetsen ze die ener zorgvolle opvoeding; in Willem Leevend zien we voorbeelden van beide. Mevrouw verwaar- Van Oldenburg, Willems moeder, die wel een en ander loring van de imd had ten opzichte van haar kinderen, komt aan het m0edefP einde van het boek tot inkeer, beseft haar tekortkoming; voelt als schande, wat een ander voor haar kind heeft gedaan: Was ooit eene Moeder zo veel aan een ander verphgt, als ik "aan u ben", schrijft zij aan Mejuffrouw Adriana Belcour, de oudere vriendin van Lotje Roulin en Willem, die hem zo veel van goede raad had gediend in moeilike levensomstandigheden: Trad gy niet in myne plaats? Vervuldet gy niet, en dat op de "uitmuntendste wys, myne pligten? Is myn geliefde Zoon, myn Willem, niet door uwe tussenkomst ook dat geen, dat hy is? Bleeft gy zyne Vriendin, zyne vermaanster, zyne bemoedigster "niet ook toen de laster, die pestilentie, die in de duisternis ".wandelt, hem griefde; toen ook brave Lieden hem beschuld.gden — veroordeelden? . . . •"2- " Deze moeder, die haar plicht niet voldoende had gedaan, moest dus in de ogen der lezers van dit boek vol „degelyke menschen" opvallen als in dit opzicht afkeuring verdienend: de als ideaalmoeder geschilderde Mevrouw Helder schrijft dan ook aan Martha de Harde: „Wat ligt er een sterke verpligting vgl. Hooft's Brieven (ed. Van Vloten), IV, 182. * a. w. VIII, 30, 9e br. 241 de/iWhe-Q"°P ons' a^s Ouders! Kunnen wy wel vrede hebben met God, !dezen. „kunnen wy wel een gerust geweeten hebben, indien wy ons „van den grooten pligt der Opvoeding niet naar behooren kwyten! „Hoe zouden wy anders in gevaar kunnen komen, om onze „Kinderen te straffen, om dat zy ons laaten maayen, het geen „wy in hunne onbedorven harten gezaaid hebben! Uwe Schoonzuster, Mevrouw Van Oldenburg zal zich omtrent haaren Zoon „vry wat te beschuldigen hebben"1. In de briefwisseling van twee voortreffelike moeders in Cornelia Wildschut lezen we: „wat al zorg overleg en moeite word er vereischt, om een „jong mensch, maar tamelyk gelukkig door dit leven te geleiden! „en hoe weinigen getroosten zig dit alles, ja, zyn in staat de „beste middelen uit te kiezen . . . .; de meesten loopen gedachteloos daar heen en hunne kinderen worden zo lang verwaarloosd, tot hun goede indrukken tegeeven, onmogelyk, immers „hoogst bezwaarelyk is . . ." 3. In het zesde deel schrijven de beide vriendinnen Chrisje Helder en Jacoba Veldenaar over de meisjesopvoeding: hoe slecht die doorgaans is; hoe men de meisjes tot oppervlakkige ijdeltuiterij opvoedt; hoe men de dansmeester boven de goevernante stelt8; hoe dus de moeders een heilige plicht verwaarlozen; Coosje antwoordt: „wat hebbe men ,-te denken van Moeders, die het schoone werk eener Mada„me de Genlis over de Opvoeding (dat, zooals ik hoor, vertaald wordt) vry mal vinden, en het Romanesq bekleedzel ••verwarren met het Practicaale der lessen?"4, j»Wiiiem In Sara Burgerhart komen naast Mevrouw Willis, die end" de UringvanSeen hoofdpersoon is, geen moeders voor; de' weduwe SpilPe ers. g o e d-B u i g z a a m is het ideaal van moederlike zorgzaamheid, zij is geen moeder! Te genieten van het Wolff- en Dekense ideaal van moeder bleef weggelegd voor de lezers van Willem Leevend, waarin als nieuwe schepping van de in vermogen groeiende auteurs verschillende moedertypen voorkomen: Mevrouw Van Old enburg, die we al noemden en hoorden misprijzen; Mevrouw Suzanna Helder, de volmaakte, Alida Rijzig-Leevend, de jonge moeder. Mevrouw Veldenaar is door ziekelikheid niet in 1 a. w. VI, 61, 18e br. 2 a. w. II, 196. 3 a. w. VI, 130, 41e br. 4 a. w. VI, 145, 46e br. 16 242 staat haar taak naar behoren waar te nemen; echter neemt Coosje Veldenaar die taak met zoveel toewijding en verstand over, dat wij door de brieven uit de pastorie van Ds. Veldenaar nog het meeste leren omtrent de opvoeding van het jongere kind. Martha de Harde is ons niet in de eerste plaats gegeven als moeder van haar vervelende zoon; Mevrouw Heftig ook meer als dominese dan als verzorgster van haar groot getal kinderen, waarmee ze de handen vol heeft, maar die ze met plichtsgetrouwe opgewektheid opkweekt: „ik ben een regte malle Moeder; als ik de kinderen „zelf niet bezorgde, zoude ik denken, dat zy niet wèl gedaan „wierden; nu, dat is onze pligt, daarom zyn wy Vrouwen en „Moeders" \ Wanneer wij uit deze roman kennis willen opdoen omtrent de pedagogiese inzichten en de pedagogiese praktijk dier dagen, dan moeten wij dus luisteren naar Coosje Veldenaar, Suzanna Helder en Alida Rijzig, de eerste als moeder van volwassen jonge mensen, de andere twee als opvoedsters van jongere kinderen. Doei der Mevrouw Helder omschrijft het doel der jonge-mensenopvoeopvoeding. ding. hebben ons, weet gy, in het opvoeden onzer kinderen „zeer bevlytigd, om hun eene vastheid van geest te geeven, die „den Mensch alleen in staat kan stellen, om altoos het licht van „zyn geweeten bestendig en bedaard te volgen. Wy begreepen „beide, dat zwakheid de bron was van alle buitensporigheden „in denken en in doen; dat jonge lieden dwaalden, omdat zy „geene onveranderlyke eenvoudige duidelyk ontwikkelde grond„beginzels hadden; . . . ." 2 Op andere plaatsen wordt de „beheersing der driften" als doel der opvoeding genoemd; de ideaalmens is de mens met hevige driften, „dierbare giften van „den Schepper onzer natuur"8, maar dan in toom gehouden door de rede: „wee my, zo ik de teugels los gave", zegt Willem4. „Beef des niet voor uwe driften; zy zyn Godsgeschenken; draag „alleen zorg, dat gy die wèl bestiert, en nooit misvormt", aldus in een brief aan Willem de wijze Mejuffrouw Belcour5. individuele Merkwaardig zijn nog een tweetal brieven over de theorie der opopvoeding. voed;ng. Coosje Veldenaar stelt de vraag of Willem Leevend l a. w. II, 25, 13e br. 2 a. w. VII, 30, 8e br. 3 a. w. III, 19, 4e br. 4 a. w. II, 3, le br. 5 a. w. III, 20, 4e br. 243 wel op de beste wyze voor hem is opgevoed1, en ze legt daarbij over een brief, indertijd door haar moeder aan een tante geschreven: „ik denk wel eens: zouden alle menschen niet „goed worden, indien zy in, voor hun, goede handen vielen?"; en dan volgt een betoog over individuele opvoeding; dat het ene kind iets anders nodig heeft dan het andere; dat dus het systeem van opvoeden, dat voor één kind goed is, geheel ondeugdelik kan zijn voor het andere, zelfs voor de zuster van het eerste2. Elders lucht ze eigen wijsheid: men maakt van de bijzaken hoofdzaak; men verwaarloost, verkwist, verkwanselt een grote hoeveelheid gezond verstand aan allerlei beuzelingen. „De opvoeding vormt den mensch: men leert alles, — men leert zelf „moed: mits men in staat zy om de kinderen, die men wèl kent, „maar wèl te leiden, zal de opvoeding altoos haar doelwit bereiken". Het ene kind heeft moeite met dit, het andere met dat. „Alles hangt af van de eerste rigting, en onze zagtmoedige „oplettendheid, aangedrongen door een goed voorbeeld". Moeilike dingen worden afgeleid uit de meer eenvoudige, voor kinderoren bevattelike: „sterven is gelijk b re eken" (naar analogie van een voorwerp, dat breken kan); zo „redeneer ik van het „kleinere tot het grootere" 8. „Niets is eenvoudiger dan de wys, „naar welke wy onze Kinderen opvoeden; Wy praaten veel met „hen; wy laaten hen veel praaten, en dat zonder dat wy er naar „schynen te luisteren". ^guur Wij zien dus, dat er in de kring van mensen, die wij in .bENAkrf Willem Leevend binnengeleid worden, veel over opvoeding, doel der opvoeding, plicht der opvoeding, wordt nagedacht en geschreven. In dit verband is Coosje Veldenaar een mooie fieguur4: zij, dochter van Ds. en zijn ziekelike vrouw, moét zich belasten met de verzorging en opvoeding der kleinere kinderen en voelt het als een dochterplicht, dat zij deze met liefde en toewijding opgenomen taak niet mag neerleggen, ook al roept haar de liefde voor kolonel Van Sytsama, die haar ten huwelik 1 a. w. III, 83, 39e br. 2 a. w. III, 84, 40e br. 3 a. w. III, 141, 65e br. * a. w. II, 125, 62e br.; 138, 66e br.; III, 39, 15e br., III, 57, 27e br. i 244 vraagt, elders. Zij wijst het huwelik af, en blijft daar, waar haar plicht is. Jammer, dat de schrijfsters dit probleem niet scherper hebben gehouden tot het einde toe: nu brengt de dood van de vader en de ontslagname van Van Sytsama uit de dienst, zijn kopen van het landgoed (zijn rijkdom dus) een oplossing, die heel aardig op Lommerlust uitgedacht kon worden, maar die het leven niet altijd biedt. De omgang met de kinderen Veldenaar was opgewekt en ongedwongen: de kleinen hebben een eigen tuintje en gereedschappen1; het kleine Jetje gaat mee uit logeren met J a c o b a bij de famielie Helder, waar ze erg goede maatjes met Willem Leevend wordt; ze schrijft vrij aardige kinderlike briefjes2; als er op de pastorie visite komt, bemoeit die zich met de kinderen, die druk en vrolik zijn s. Mevrouw. Helder is als moeder voor haar volwassen dochter en zoon volmaakt; niet alleen als moeder, ook als mens. Dat kunnen we telkens in allerlei brieven lezen en Wolff en Deken willen het ons werkelik doen geloven. Deze volmaakte moeder zegt of liever schrijft het gehele boek* door werkelik verstandige dingen; zij brengt de moedertaak onder woorden in de 69e brief van het Ie deel: „wy Vrouwen behoorden ons meer met onze „Dogters te bemoeijen. Wy moeten tot haar wat neigen, om „haar dies te beter tot ons op te leiden4. Wy zyn veel al ongenegen, om met jonge Meisjes om te gaan. Wy zyn deftig Minzaamheid „genoeg; maar waarom zyn wy ook niet minzaam? Waarom ensteninng „beuzelen onze Meisjes niet vry in ons huiselyk byzyn? Laaten „wy zien, dat wy belang in haar neemen; dat wy gaarn eens in „haare vrolykheid deelen; dat wy haar ons gezelschap waardig „achten"6. En dan vertelt ze, hoe zij het geprobeerd heeft; hoe zij, als haar dochter bezoek kreeg, erbij bleef); hoe zij ongemerkt 's avonds het gesprek op Prenten en Tekeningen wist te brengen, die dan bekeken werden; hoe er muziek gemaakt werd, J) Dat zal ook nog wel een andere reden gehad hebben! Hierover nader beneden, blz. 249. 1 a. w. IV, 120, 44e br. 2 a. w. I, 40, 16e br.; III, 151, 48e br. 3 a. w. II, 136, 66e br.; III, 41, 15e br. 4 vgl. III, 84, 40e br. 5 a. w. I, 145, 69e br. 245 enz. enz. In een lange brief van Mevrouw R ij z i g aan Cornelia West zegt deze bij de bespreking van de vraag van het lezen, het onoordeelkundige lezen: a) „alle Moeders moesten Mevrouwen „Helder zyn, dan zouden welligt alle Dogters Chrisjes Helder „worden. Mevrouw Helder leerde, met haare Dogter, zo wel „teekenen als muziek; laat ik liever zeggen, zy teekende, zy „speelde met Chrisje; zy las, zy schreef met Chrisje. Is't won„der, dat Chrisje geworden is, het geen zy is?"1, minzaam- De moeder moest dus meeleven met de dochter, minzaam "ng°nde"zijn, niet deftig. In de praktijk werd nu die minzaamheid, die béwust betoonde vriendelikheid, geconstateerd en gewaardeerd op zodanige wijze, dat er tegelijk uit blijkt, hoe weinig deze verhouding als gewoon en natuurlik aangemerkt mag worden. Papa Helder komt, wijl zij wat ongesteld is en Mevrouw toch steeds apart ontbijt, op Chrisje's kamer ontbijten; Chrisje drukt dit zo uit: „hy had de goedheid om in myne kamer te koomen" 2. Hij schenkt haar thee, wat haar aanleiding is te zeggen: „ik kan „niet tegen zo veele goedheid, lieve vader: ik ben zoo getroffen „door uwe minzaamheid". Zeker, men drukte zich in de 18e eeuw wat anders uit dan wij het heden zouden doen, en Chrisje deed het weer anders dan Alida Leevend het al in die dagen deed, maar in het zo uitdrukkelik constateren van de grote minzaamheid, in de neerbuigend-lieve toon der toch altijd slechts op Lommerlust opgestelde gesprekken ligt de veronderstelling opgesloten, dat de algemene praktijk des levens wat anders te zien gaf; misschien wel allerlei, dat in overeenstemming was met het oorvijgen-uitdelen aan een 18-jarige stiefzoon8. Wolff en Deken, die het getrouwde-vrouwschap en het moederschap zo hoog stelden, vieren in auteursalmacht hun lusten bot, als ze van de lichtzinnige Alida Leevend, die het huwelik ingaat met een nuchter-verstandelik „op hoop van zegen", een beste echtgenote en een brave moeder maken. Hiermee willen wij niet zeggen, dat de langzame verandering in Daatje °) Wij zullen beneden zien, hoe ook Mme De Genlis op de kwestie van het lezen de aandacht vestigt: zie hoofdstuk VI, blz. 289. 1 a. w. vii, 12, 13e br. 2 a. w. iv, 111, 41e br. 3 a. w. i, 15, 5e br. 246 niet goed gegeven is; haar huweliksgeschiedenis is mee een van de beste gedeelten van de gehele roman; de brieven, die ons vertellen van de zich wijzigende verhouding tot haar Bram Rijzig zijn van een humor, die Huet „seul de son espèce" noemde: „Nooit heeft een Hollandsche vrouw in hare brieven meer ge„moed, meer geest, en in één woord meer ziel gelegd"1. Krietiek op de Deze Alida Rijzig maakt op de haar eigen, Betje-Wolffse kdierrdagengPotige wijze, de wijsneuzige opvoeding der kinderen van een zekere Mevrouw S. belachelik, „een klein viezerig bleek Jongetje" van negen jaar, en zijn zusje van elf a)3. Men voelt in het allerleukste gesprek van Alida met de moeder, in het bijzijn der kinderen, met hoe'n minachting en afkeuring Betje en Aagje al de verkeerde opvoederij om zich heen hebben gadegeslagen. Zij wilden het nieuwe, op allerlei gebied; maar gematigd, bezadigd, bleven ze hun gezond verstand gebruiken, overdrijving en onbegrepen nieuwmodiese meedoenerij even ferm afstriemend als de ouderwetse sleur, waartegen ze zich keerden. Aardig is het hieronder volgend gedeelte uit het gesprek van de zelfingenomen Mevrouw S. en de amusante Daatje: Zy. „Gy weet mogelyk niet, Mevrouw Ryzig, dat ik myn Zoon „en Dogter (om geen duizend goude Ryders zeide zy, „myne Kinderen;) niet naar den slenter opvoede: ik ben zeer „oplettend geweest, om hen tot denkende Weezens te maaken". Ik. „Denkende Weezens, Mevrouw! Moeten zulke Kinderen „reeds denken? En waarover bid ik u? Over hunne poppen „en speelgoed?"3 Zy. „Neen, Mevrouw, maar over onderwerpen, die van een „allergewigtigst belang zyn: zy leezen ook alles, Theologie, Physica; „enfin, alles dat maar wel geschreeven is". Ik. „Het staat iedere Moeder onbetwistbaar vry, ook in de „Opvoeding, haar eigen licht te volgen; en verre zy het van my, „Mevrouw S. te willen offenseeren; in tegendeel, ik heb groote „achting voor eene Vrouw van uwe jaaren; die zo geheel voor ") Ieder der kinderen heeft een eigen bediende; hierin gispen de schrijfsters een algemeen weeldeverschijnsel; vgl. De Opmerker, I, 316. 1 B. Huet, Oude Romans, I, 199. 2 a.'w. VII, 46, 12e br. 3 Vgl. Proeve 62, „Een kind moet eigentlyk niet denken." 247 „haare Kinderen leeft. Maar ik heb nog zo een oud zwak voor „Salomon, (als Wysgeer-, meen ik) en die leert, dat men den „jongen onderwyzen zal in de eerste beginzelen, naar den eisch „van zynen weg. En by my is een kind, dat een wysneusje is, een „even zot figuurtje, als een tagtigjarige Coquette of Petitmaitre". Zy. „Mevrouw, wy verscheden, zie ik, zeer veel in begrippen, „en ik voorzie, dat de jonge Heer Rijzig langs het groote „Zandpad der hedendaagsche sleur zal opgevoed worden". Ik „Myn kleine Jan zal niet vermorst worden, om er kun„sten mee te doen; en ik zal zeer gaarn zien, dat hy zich de ..eerste jaaren van zyn leven zo moede speelt en ravot, dat ik hem „half slaapend op zyn bedje zal dienen te leggen. Hy zal een „geheel magazyn Hobbelpaarden, Dryftollen, Wagens, Sleên en „wat er maar te bedenken is, hebben; wild mag hy zyn, maar „geen loverknippertje, dat aan Mama's schoot staat te teuten, met „een houtje of een papiertje"1.. Hier hoort men in de pittige taal van Alida (andere gedeelten van het gesprek zijn even scherp) de verontwaardiging van Betje en Aagje, die hun Daatje een eind verder doen zeggen: „de waereld is toch al een raar verblijf je: het is er in verre na „niet altyd zomer. Juist daarom moet ik voor myn Jan een goede „voorraad van gezond oordeel, goede vogten, heldere denkbeelden, „en vroolyke oogpunten zien op te schommelen". Leerzaamheid en Vrolykheid moest het hoofdoogmerk 'van het boek zijn, zeggen de schrijfsters in de Voorreden; ze hebben in Alida Rijzig-Leevend gegeven, wat zij het model vonden van een jonge, zelfstandig denkende vrouw, een goede echtgenoot, een brave moeder; die „gelukmaakende blygeestigheid"2 maakte haar tot de ideale moeder, ferm en plichtsgetrouw: „Altoos „staat zy op de brandwagt, omdat zy, zegt zy, haar Zeun „niet voor de hel wil opbrengen. Dit talent kan zy „thans nog breeder ontwikkelen; wyl myn Broeder, (Willem „Leevend is aan 't woord; hij bedoelt zwager Rijzig), op haar „aanhoudend verzoeka), een lief klein knaapje, (wiens ouders „eerst in armoede en daarop, in een vroegen dood, het loon van ") „Mèèr kinderen was steeds haar ideaal!" (a. w. VII, 49, 12e br.) 1 a. w. VII, 47, 12e br. 2 a. w. I, 57, 22e br. 248 „een in top gevoerd leven du ton ontfingen,) genaderd heeft. „Dit Kind is tusschen de drie en vier jaar; en reeds zo aan haar „gehecht, dat men niet kan twijfelen, of het ook haar eigen Kind „is. Voor dit schelmpje, dat al vry wat bedorven, en met een „ziek, zwak, vertroeteld lichaampje by haar kwam, heeft zy straf„fen en belooningen van haar eigen maakzel. Als hy stout ge„weest is, en naar geen: laat staan Pietje! luistert, neemt „zy hem op, gaat naar de slaapkamer, kleed hem uit, legt hem „in zyn ledikantje, sluit de deur en gaat heen. Deeze straffe „moet afgrysselyk zyn voor den kleinen misdadiger; want, zodra „zy zyn echarpe maar los strikt, doet hy amende; zy heeft maar „een enkele keer vol moeten houden, ofschoon hy uitkreet niet „weer doen! — Goed, mannetje, (zei ze,) maar Mama „zal het Pietje terdeeg helpen onthouwen; hy „mogt zyne belofte vergeeten. Al hy zoet is, dan leert „zy hem een heel mooi spulletje, en dat bestaat in het . . . . „A. B. C; maar volgens de regels van haar eigen vinding; recht „vermaaklyk" 1. Zo was dus de raadgeving in Locke's zo veel gelezen boek niet vergeefs geweest, dat men de kinderen het leren als een gunst, als een beloning moest voorstellen; zo had die andere raad van Locke zijn invloed niet gemist, om ferm door te zetten in (spaarzaam toegediende) straf; misschien herinnerde moeder Alida zich ook nog het verhaaltje uit de Emile van de dwingerige knaap, die 's nachts spektakel wou maken2. VERHOUDING VAN OUDERS EN KINDEREN. ERKENNING DER PERSOONLIKHEID. De gezags- Wij zagen nu achtereenvolgens hoe Coosje Veldenaar, hoe kwestie. Mevrouw Helder, hoe de kloeke Alida Rijzig over de opvoedingstaak dachten en zich inzake opvoeding gedroegen; wij willen nog enige aandacht geven .aan wat ons bij de bespreking van Sara Burgerhart ook bezig hield, de gezagskwestie s. „Gy weet, dat ik altoos met myne kinderen redeneer" zegt de deftige papa Helder4, „Aan die gewoonte houde ik my: de 1 a. w. VIII, 46, 14e br. 2 Emile, II, 118. 3 zie boven blz. 214 en 219. * a. w. IV, 112, 41e br. 249 „achting myner kinderen is my zoo dierbaar als hunne gehoorzaamheid, en zy is de belooning der reden". Hij zegt dit tegen Chrisje in een gesprek over de heer Renting, de huwelikscandidaat, voor wie zij vriendschap voelt, geen liefde, en die zy dus niet als man wil. Dit wordt nu natuurlik door papa geëerbiedigd, maar ondertussen wordt zij door vaderlief niet zo heel erg vriendelik behandeld, wijl ze hem niet „verpligten wil door het inwilligen „van iets, waarop uw Moeder en ik zeer gesteld zyn". Ook haar moeder spreekt van „verpligten", haar vriendin Coosje van „gehoorzamen"1. Nu is het heel begrijpelik, in alle tijden, in heden zowel als verleden, dat de ouders gaarne zien, dat een dochter een gelukkige keuze van echtgenoot doet; het is ook duidelik, dat Wolff en Deken, die de kwestie: huwelik uit liefde of reden zo oplosten, dat vöör de liefde de achting er moet zijn, een zo hoogstaand ouderenpaar hun raad willen laten geven en hun aandrang laten uitoefenen; maar toch zat hoogstwaarschijnlik de beide dames-auteurs nog de 18e-eeuwse gedachte van het ouderlik gezag in de bol. ^derende De 18* eeuw had gezien de overgang van een verouderd, 'vattingen. ondeugdelik opvoedingssysteem tot een bewust denken over pedagogiese problemen. In de plaats van gezag . . . vrijheid: in plaats van hardheid . . . liefde; in plaats van onverschilligheid belangstelling. Nu lijkt het ons een volkomen begrijpelike fout, dat de moderne opvoeders, de volledige vrijheid niet aandurvend, in de plaats van het oude gezag stelden dwingende bemoeizucht. In theorie erkende men de vrijheid, de zelfstandigheid, de individuele rechten2; in de praktijk had men jaren nodig, om de gezagsidee geheel van zich af te doen; en de theoreties uitgedachte ideaalmoeders tieranniseerden hun theoreties uitgedachte ideaaldochters even erg als vroeger, nu alleen op lievige, sentimenteel-zoetelike, belangstellende manier. Uit de scholen ging de plak langzamerhand verdwijnen, in den huize Helder heerste de geestelike plak! De moeder is de vriendin van de kinderen3; dat klonk toentertijd nieuw en mooi, maar in ons boek was de moederlike » a. w. III, 141, 65e br.; IV, 44, 17e br.; V, 67, 27e br. 2 zie boven blz. 216. 3 'a. w. I, 16, 80, 58; III, 75 e. a. pi. 250 vriendin een drommels scherp toeziende voogdes, die b.v. alleen uit liefde en om de overgevoelige dochter en a. s. schoonzoon te sparen, net doet of het huwelik tussen beiden een zaakje van haar is, waarbij de twee belanghebbenden niet meer dan de marionnetten zijn. „Myne Dogter en nog minder „Leevend weeten iets met zekerheid van myn Heer Helders en „myn oogmerk" schrijft Mevrouw Helder, nadat zij en haar man het huwelik van Chrisje en Leevend hebben goed gevonden1. Verhouding De-liefde-willen-winnen van een dochter, buiten de goedkeuring ■n de ouderevan de vader om, is in 18e-eeuwse ogen een doodzonde2; C h r i s j e kinderen, zou, ondanks Willem's liefde, zèèr ongelukkig geweest zijn, als haar vader met tegenzin zijn liefde voor haar gezien had3; ze durft pas recht gelukkig zijn, nu ze weet „dat ik u met „de goedkeuring myner Ouders onderscheiden mag; nu ik weet, „dat wy voor elkander geschikt worden, door hun, die door den „Godsdienst en de Natuur zo veel rechts ontfingen, om „over ons lot te beschikken;"4. In onze verbeelding zien we de zelfbewuste, vorstelike Christina Helder (die te fier is om Renting te nemen, nu ze Leevend lief heeft) tegenover Leevend staan, hem haar liefde zeggend, maar daarbij telkens omkijkende naar Pa en Ma, of 't wel mag en of 't wel goed is. Dat de moeder de brieven van beiden leest, spreekt haast van zelf; de schoonmama, die de moederlike vriendin van haar dochter was, werd voor de schoonzoon wel een persoon, waar rekening mee gehouden moest worden: Lotje Roulin had voor haar dood een brief aan Chrisje Helder geschreven, over Willem, o. a. opheldering brengend in al de grote misverstanden omtrent de verhouding Willem-Lotje-C hrisje; die brief wordt door Mevrouw Helder achter gehouden en later pas aan Chrisje gegeven; als nu alles in orde is tussen Willem en Chrisje en het gesprek van beiden op die brief komt, zegt Chrisje: „Uwe Lotje heeft, weinige „dagen voor haren dood, aan my geschreeven; en bevolen my „die Brief na haar overlyden te zenden .... Wy zullen het „aan Mama overlaaten of zy het goed vindt, u dien mede te „deelen, of niet" 5. 1 a. w. VII, 129, 40e br. 2 o. a. VII, 126, 39e br. 3 a. w. VII, 16, 5e br. 4 a. w. VIII, 72, 20e br.; cursivering van ons; zie beneden blz. 283. 5 a. w. VII, 17, 5e br. 251 volledige Al die moederlike baasspelerij gebeurt uit liefde en voorzorg, nning der soonük- om niet al te grote ontroeringen te wekken bij de zwaar sentiheid' mentele romanhelden, maar uit dit alles besluiten wij toch, dat de gezagsidee, al was het dan in gewijzigde vorm, in sterke mate nog voortleefde. Alida Leevend dacht over deze zaken anders dan vele conventionele mensen van haar omgeving; zij, met haar vrije persoonlike opvattingen, vond het van Bram Rijzig „dood ouwerwetsch", dat deze de gebruikelike weg bewandelde en de ouders eerst in onderhandeling liet treden over zijn voorgenomen huwelik: „dat zo een flinken bol zyne Moeder naar de „myne laat klungelen, zonder tegen my zyn bakkes open te „doen?" 1 Het is Dr. Von Wolzogen Kühr niet mogen gelukken ons de sluier op te lichten van het intiemere, het liefde- of liever het verliefdheidsleven der 18e eeuw2, al geeft ze in haar hoofdstuk over het zgn. „volk" wel enige biezonderheden s; wij hopen dat het haar gelukken zal voor het 2e gedeelte van de 18e eeuw in het voorgenomen vervolgdeel van haar boek. Uit de andere werken van Wolff en Deken, behalve de romans, leren we hetzelfde, b.v. uit de Brieven van Abraham Blankaart, waarin op verschillende plaatsen sterk aan den dag treedt, welk een grote mate van gezag in zaken van huwelik aan de ouders toegekend wordt, deels gevolg van ideeën van die tijd, deels gevolg van gewone vaderlike heerszucht4. Dat het huwelik veel minder als een band tussen twee individuën dan als een famieliezaak werd beschouwd, blijkt b.v. uit de volgende regels, door Blankaart gericht tot een kwaadsprekende babbelaar: „En hoe kryg je ooit een vrouw? wie zal zo een logenaar, „zo een babbelend oud wyf van een jongen ", de hedendaagse lezer vult hier aan: „tot man willen hebben?"; neen, de 18è-eeuwer zegt.- „in zyne familie willen hebben?" 5 Ook uit andere minder betekenende zinswendingen 6 blijkt, hoe het oordeel der a.s. schoonouders, der famielie, toch eigenlik gewichtiger was dan dat van het meisje zelf7. 1 a. w. I, 99, 43e br. 2 Dr. Von Wolzooen Kühr, a. w. 66. 3 a. w. 178 vlgg. * ' a. w. II, 33. 5 a. w. III, 97. 8 a. w. III, 98. 7 vgl. Schouwtooneel voor jonge 'lieden III, 223; IV, 146; z'e ook: Dr. Prinsen, aangehaald artiekel, Gids, 1915, 525. 252 3. CORNELIA WILDSCHUT. „Zeg niet ,,'t is Maarten slechts". „Neen Vriend! zoo zyn er honderd, „Die, door verkeerde tucht, verkeerde wegen gaan!—" Zo luidt het dichterlik (!) slot van een vertoog in de Bijdragen tot het Men schel ijk Geluk, over een „door de opvoeding" bedorven jongen. 1 Er waren dus, naar het oordeel dergenen, die in die dagen over de opvoeding nadachten, vele gevallen, dat verkeerde tucht op verkeerde wegen had geleid. Een dier gevallen wordt door Wolff en Deken in de 3e grote roman, die ze schreven, uitvoerig behandeld. Cornelia Wild- romfneztndfr"SChut iS' °°k bliikens ziJ'n bijtietel «), een speciaal pedagogiese kunstwaarde, roman. Of dit een voordeel is geweest voor de roman als letterkundig werk, valt zeer te betwijfelen; wij wezen er reeds op, dat er in de drie romans van Wolff en Deken een omgekeerde evenredigheid bestaat tussen artisticiteit en pedagogiese strekking: '.ziJ', gingen voort op den weg, die haar dieper in de opvoedkunde en verder van de kunst bracht" 2. Was er in de Brieven van Abraham Blankaart veel minder frisheiden pittigheid dan in de voorafgaande romans, de historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut is zo mogelik nog taaier en saaier3. Zeker stonden de lezers van toen anders tegenover zulke boeken dan hedendaagse; maar een lezer van heden, die met wat goede wil Willem Leevend nog wel uitkrijgt, nadat hij met plezier Saartje Burgerhart gelezen heeft, zal toch drommels veel moeite hebben met de 2200 bladzijden dezer zes dikke delen, vol herhalingen, vol wijdlopigheid, zonder leven, zonder belangwekkend verloop. Als de geschiedenis van Sara Burgerhart „uit het „leven gegrepen" is, dan is die van C o r n e li a Wildschut, daarnaast gesteld, onwezenlik, theoreties maakwerk, in elkaar gezet aan de studeertafel. Sara Burgerhart was een strekkingsroman.. (wij geloven het te hebben aangetoond), maar de schrijfsters lieten ons als door een camera obscura een brok echt leven zien; in ") Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut of de Gevolgen der Opvoeding. 1 a. w. III, 485. 2 Kalff, a. w. VI, 92. 3 Kalff, a. w. VI, 93. 253 de historie van Keetje Wildschut ligt de strekking er zo dik op, de bedoeling van de schrijfsters blijkt overal zo duidelik, dat het stuk werkelikheid, dat wij in het verhaal te zien krijgen, ons eigenlik geen belang blijft inboezemen. De bouw van de roman is theoreties-knap: de crisis, de vlucht van Ke et j e, komt aan 't eind van het 4e deel (zeker ook daarom het allerdikste: 431 bladzijden); in het 5e krijgen we de ontknoping (daarvoor zijn 384 bladzijden nodig); en in het 6e de afloop van alles, de dood "ten van van beide hoofdpersonen, vader en dochter Wildschut. Maar het °ek' theoreties schema moge deugdelik zijn, de uitwerking van de opzet is eigenlik kinderachtig: de dwaaste toevalligheden moeten het verhaal op gang houden: de gehele goede afloop na de vlucht berust op een toevallig samentreffen van Walter, Cornelis de Groot, Keetje Wildschut, Fanny Harris en oom Williams, die zo maar in eens uit Engeland Europa komt binnenzwerven, te. . . Metz a); de koppellust der almachtige auteurs viert hoogtij door een reeks prachtig uitgedachte huweliken; om althans enige belangstelling te wekken bij de lezers der na elkaar verschijnende delen versmaden de schrijfsters zelfs de feuilletontruc niet: een brief laten eindigen net daar, waar de inhoud voor het verhaal van belang zou kunnen worden. 1 Het verhaal, de verwikkeling, is hier echter geheel bijzaak; de schrijfsters wilden geen „gevaarlike, ophitsende, prikkelende of „sentimentele romans" 2, ze wilden aan jonge mensen van 16—20 jaar goede lessen uitdelen; goede en slechte, navolgenswaardige en afschrikwekkende voorbeelden stellen 8; ze wilden jonge meisjes waarschuwen, vaders en moeders op de betekenis der opvoeding wijzen en zo het Nederlandse volk verlichten en op zijn heilige plichten wijzen. Wij hebben dus in Cornelia Wildschut een echte strekkingsroman; een boek, dat bij gebrek aan preekstoel, door de auteurs gebruikt werd, om allerlei wijsheid te luchten. Dat genre moge in de ogen van schrijvers en vele moralisten dier tijden grote o) In de toenmalige romanlitteratuur was de „deus ex machina" aan de de orde; ook in de kinderlitteratuur zijn samentreffingen, komst van rijk geworden ooms enz. schering en inslag (Knuttel—Fabius, a. w. 127). 1 a. w. V, 230. 2 Voorrede IX. 3 a. w. VI, 202. 254 voordelen hebben gehad, er waren ook schaduwzijden. Wij maken voor Willem Leevend gedeeltelik en voor Cornelia Wildschut geheel de woorden van Ten Brink tot de onze, die, over de Grandison van Richardson sprekende, zegt: „De „eigenaardige aanleg van elk denkend wezen om ongeduldig te „worden, als men gadeloos lange preeken over de voortreffelijkheid van onwaarschijnlijke deugdzame wondermenschen moet „aanhooren, doet ons schouder ophalend den rug toekeeren." 1 De mening van Wij kunnen dus over dit boek het oordeel niet delen van . . . Deken zelf. de schrijfsters zelve, die over eigen werk in geen voorrede zo uitvoerig zijn als in die vóór Cornelia Wildschut en ... over die eigen roman zeer gunstig oordelen. Deze uitvoerige aanprijzing pleit niet voor de sterkte van de roman; de schrijfsters schrikken ook niet terug voor het plaatsen van verschillende, tamelik uitgebreide noten, en verlaten zodoende eigenlik het terrein van „de roman in brieven". Merkwaardig is in dit verband een stuk uit een brief van Keetje over de opvoedende, moraliserende romans: „ik zie nog, „dat men onze jonge lieden mooi beet heeft; die willen geen „ernstige dingen leezen, en nu gaan die schrijfsters heen en „stoppen halve zedepreeken in de romans, en dan moeten wij „die wel leezen: daar zitten wij dan mooi te kijken! doch wij „zijn ook niet gek, wij willen er niet van gebruiken, wij slaan „dit alles over — zeg eens Naatje! hebt gij al die Clarissa's, „al die Grandisons, al die Julia Mandevilles, enz., „allegaar uitgeleêzen? van letter tot jota? wel wees dan zoo goed Het oordeel „en leg eens een papiertjen bij iedere grappige brief; anders is mvo^vT. »het een wilt zoeken, en een brief van Mevrouw Rijzig diverteert „mij nog al, zij doet mij schateren van lachen, maar Mevrouw „Helder, die haar brieven sla ik over..."2 Natuurlik lieten de schrijfsters deze oppervlakkige praat door Cornelia Wildschut 'uitslaan, om de lezers van haar onbeduidend, onjuist oordeel een idee te geven; maar wij vermoeden, dat heel veel lezers het niet zo heel erg oneens geweest zullen zijn met de „lichtzinnige" Keetje Wildschut. Zouden de schrijfsters in een helder ogenblik niet begrepen hebben, dat jonge, levenslustige mensen bij 1 Prof. j. ten Brink, De Roman in Brieven, 119. 2 a. w. i, 207. 255 tijd en wijle genoeg kregen van de ellenlange brieven van allerlei mensen, wier „leven geheel zedeles" 1 was. Men herinnere zich het olike ondankbaar-ondeugende jochie uit de Economiese Liedjes, dat uitkneep onder tantes zedepreek.2 DE INVLOED DER OPVOEDING. Cornelia Wildschut, de van de drie méést pedagogiese roman, is ook al daarom voor onze kennis van de 18e-eeuwse inzichten van betekenis, omdat een der belangrijkste „kwesties" uitvoerig er in wordt behandeld, nl. die van de invloed der opvoeding. Wij wezen hierop reeds eerder; wij zagen, hoe men na Locke geloofde aan de almacht der opvoeding; wij begrepen daardoor beter het optimisties enthousiasme in zake opvoeding bij de 18e-eeuwers; wij beseften, dat deswege de verantwoordelikheid van ouders en opvoeders bij iemand als Betje Wolff zo zwaar woog, omdat zij, 18e-eeuwse, meende, dat men '"isme in bij vervulling van de opvoedersplichten vèèl, zèèr veel zou kunnen 0ed'ng- bereiken. In dezelfde jaren, dat Betje zulke verstandige, gematigde dingen zei betreffende de volksopvoeding, de moeilikheden en belemmeringen daarbij, de dwaasheid om dadelik vruchten te willen zien 8, schreven de beide vrouwen in Het Nut der Vaderlandsche Maatschappye van Redery en Koophandel te Hoorn, van groot optimisme getuigende regels als deze: „Verbeeld u Kinderen, die voor een jaar of twee, „Eén enkle letter nog niet te onderscheiden wisten; „Die, onvernuftiger dan 't onvernuftig Vee, „Den tyd in ledigheid en vuig gedrag verkwistten; „Die, wild en woest, en in een haveloos gewaad, „De vuilste liederen op onze straten zongen; „En, zonder 't minst bezef van zeedlyk goed of kwaad, „Afgryselyk vloekten met nog staamelende tongen. „Verbeeld deez' kinderen u! geheel gedweê en zagt, „Aan Onderwys en Tucht zich minzaam onderwerpen. „Wie, Nederlanders, wie van ons had ooit gedagt, „Dat men Losbandigheid de Leerzucht in kon scherpen?"4 1 a. w. V, 370. 2 zie boven blz. 150. 3 zie boven, blz. 136 vlgg. 4 a. w. 86. 256 Met hetzelfde overdreven zelfvertrouwen, waarom wij bij de Philantropijnen moeten glimlachen, en dat in de Spectatoriale Geschriften zo naïef klinkt\ aanvaardt de Hollandse opvoedster de door haar de moeders aangeprezen taak: „Wy „zyn allen wel overtuigd van de byna alles vermogende kracht „der opvoeding", zegt ze in haar Proeve.2 Ook in de aan Cornelia Wildschut voorafgaande romans komen uitlatingen voor aangaande de macht der opvoeding en de verhouding van deze factor tot andere als aanleg, omstandigheden e. a. Willem Leevend, wiens opvoeding vrijwel verwaarloosd was, komt in Leiden tegenover de verleiding in tweeërlei gedaante, die van de lust en van het ongeloof. En beide worden weerstaan. Hoe dat mogelik was? Door Willems goede aanleg en door de omstandigheden. Lotje Roulin is te rein, om verleidend te werken; Willems liefde voor Chrisje Helder te groot om hem zwak te doen zijn. Paul Helder, de invloed van de zo uitstekend opgevoede, valt wèl, als hij in. verleiding komt, omstandig- d omstandigheden waren voor hem ook veel zwaarder. Wij heden; van de & opvoeding, hebben dus tegen elkaar af te wegen aanleg, omstandigheden, opvoeding! De invloed van de laatste is niet gering: een mens kan in het leven van een ander zeer veel betekenen. Paul Helder bezwijkt pas, als de knecht, die hem op de goede weg houdt, gestorven is. De les uit dit alles is telkens weer: mensen, beseft de grote verantwoordelikheid, die op ieder rust, die door voorbeeld, woord of daad voor het leven van een ander iets kan zijn. „De omstandigheden hebben zulk een verbaazenden „invloed op ons lot" lezen we in de Willem Leevend8; was Willem niet naar Leiden gegaan, hoe anders zou zijn leven geworden zijn! Elders schrijft Chrisje Helder; „dat onze „zedelijkheid verbaasd veel afhangt van de omstandigheden, „waarin wij geplaatst zijn" 4. Mevrouw Helder is overtuigd van de macht der opvoeding en dus van de plicht der ouders in dezen; over Cornelis van Oldenburg schrijft ze: „ik houde hem voor een verwaarloosd „karakter; . . . Veelen zouden hupsche lieden worden, indien zy in i De Menschenvriend V, 55; V, 379; VII, 347. 2 a. w. 93; ook 40. 3 a. w. III, 75, 37e br. 4 a. w. IV, 60, 22e br.; ook V, 77, 32e br. 257 „de regte handen vielen"1. Ook Coosje Veldenaar schrijft: „Ware ik in verkeerde handen gevallen; had men my niet gebruik „leeren maaken van myne reden; wat zoude er van my geworden zyn?"2 Petronella Renard was als wees slecht opgevoed en had de grootste geestkracht nodig, om zich op te werken8; haar vader was een. zwak man, die, daar zijn vrouw hem ontviel, helemaal mislukte, want „hy was wit papier. 1 papier.-Hy had geen karakter, 't Was een Orgel, dat juist die wyzen „gaf, welke men op hem speelde"4, zo schrijft Suzanna Helder. In een - gesprek met Petronella Renard laat Mevrouw Helder zich aldus uit: „Wanneer men ook op de „eerste bronnen let, waaruit zo veele ongeregeldheden voortvloeyen „dan zullen wy ook meest altoos zien, dat het verdoolde Meisje, „zonder vaste beginsels van deugd te zyn ingeboezemd, de „waereld is ingezonden, en toen verstooten bleef van die zo veel „nut doende voorbeelden, die haar door zagte vermaaningen „zouden hebben kunnen teregt brengen. Er is minder ondeugd, „vooral bij jonge lieden, in de waereld, dan men voorgeeft. „Verharding is onzer natuur vreemd, en kan in geene jonge „lieden plaats hebben. In de opvoeding ligt de fout; immers in „het algemeen genoomen." „De meeste karakters zyn lydelyk, „ondergeschikt: zy kunnen goed, zy kunnen slegt worden", aldus schrijft later de dankbare leerlinge aan de leermeesteres 6. 'pvoeding Nu Cornelia Wildschut! Reeds in de Voorrede wordt achtig? , de hier besproken kwestie aangeroerd. „Hoewel wij het niet „eens zijn met die Philosophen die stellen dat de opvoeding „alles doet; zo gelooven wij voor als nog, dat verre het „grootste getal der kinderen worden, moeten worden, 't geen „men wil dat ze eens zijn zullen"8. Er zijn uitzonderingen, zeker (Naatje Hof man en Walter zijn voorbeelden); er zijn dus individuen, die zich zelf opvoeden, maar met instemming halen de schrijfsters in die Voorrede de woorden aan, door de ideale Betje Stamhorst, na de débacle met Keetje Wildschut, uit den huize Wildschut aan haar broer Pieter geschreven: „Maar, „Pieterbaas wat zoudt gij met alle uweaangeborene en bijéén 1 a. w. I, 144, 69e br. 2 a. w. II, 40, 20e br. 3 a. w. II, 81, 40e br. 4 a. w. II, 58, 31e br. 5 a. w. VI, 117, 36e br. 6 a. w. Voorrede, XV. 17 258 „geschraapte wijsheid, wat zoude ik met alle mijne goede neigingen, „evenwel ellendige zedelijke figuuren geworden zijn, indien wij „eene moeder gehad hadden als onze Tante Wildschut! ..." 1 De famielie Stamhorst, de moeder ('n 2e Mevrouw Helder) en de dochter, verkondigen eigenlik de almacht der opvoeding; de famielie Sa delaar laat een andere toon horen. In een brief van Sara Sadelaar aan Anna Hofman wordt een merkwaardig gesprek vermeld tussen Sara en haar moeder, waarin deze betoogt, dat men, door alles aan de opvoeding toe te schrijven, het kind als geheel lijdelik beschouwt „niets dan een bloot werk■s Mensen „tuig"2. Elk individu behoudt altijd een grote verantwoordelikheid; Verhkr7eid0rde"Keetje Wildschut was in zeer ongunstige omstandigheden; men had haar niet op haar plichten gewezen, de verzoeking was voor haar zeer groot. Maar „men moet een onveranderlijk onderscheid „maaken tusschen de gelegenheid om kwaad te kunnen, en „tusschen die van het te moeten doen: in de eerste gelegenheid „stelt de wijze voorzienigheid ons allen, min of meer; dit behoort „tot onzen proefstaat, tot onzen staat van voorbereiding; dit maakt „onzen wil vrij; zonder zulke gelegenheden is en kan er geen „menschelijke deugd zijn: want menschelijke deugd is meest „altoos, immers zeer lang, strijd; maar nooit komt een mensch „in de gelegenheid dat hij moet zondigen; dit stoot tegen alle „zedelijke en godsdienstige gronden, ja tegen den aart van ons „wezen; doch wij worden beproefd als wij in de gelegenheid komen De vrijë wil. „om te kunnen zondigen"8. Zo wijst Mevrouw Sadelaar op de zedelike verantwoordelikheid in ieder mens (in verband waarmee zij ook de kwestie van de vrije wil aanroerta), tegelijk aanvaardend de idee van aangeboren begrippen van goed en kwaad *). Zij voegt er aan toe: „dit verzwakt echter in 't geheel niet aan het „grootste onafoogbaar nut eener goede opvoeding en daarom „hebben jonge lieden, die men zo eene opvoeding gaf, de hoogste a) De vrijheid van de wil verdedigen Wolff en Deken ook op andere plaatsen. (Geschiedenis eener bejaarde Vrouw, passim; o.a. 11,14). *) „alle myne aangeborene overgeërfde, en teder aangekweekte gebreken en zotternijen" zegt Anna Hofman (a. w. I, 140). 1 a. w. Voorrede XVII. 2 a. w. IV, 313, vlgg. 3 a. w. IV, 316. 259 „reden om den goeden God daarvoor, op de vuurigste wijze, te danken ..." a)1 pvoedfng Hier wordt dus de almacht der opvoeding ontkend; ook Pi et er :end... Stamhorst spot met deze opvatting, waar hij zo ter loops in een brief aan zijn zuster zegt: „de Natuur, 't is waar, vergist „zig nu en dan, indien men immers, en voor die gedachte verklaar „ik mij, niet al het goede, al het verkeerde aan de opvoeding „gelieft toe te schrijven" 2. Wat Mevrouw Sadelaar omtrent Keetje Wildschut betoogt, nl. dat deze wel slachtoffer van haar slechte opvoeding is geweest, maar toch ook door eigen fout zo treurig terecht is gekomen, lezen we eveneens in een brief van Walter uit Frankrijk. Deze ontmoet daar een rijke, aanzienlike, weldoende weduwe, die treurt om de ondergang van een verloren zoon (de schrijfsters lieten in dit boek geen gelegenheid voorbij gaan om de pedagogiek te behandelen!); de jongen was bedorven door een bigotte, strenge vader en de verkeerde weg op gegaan; op zijn sterfbed verklaart hij nu, nadat zijn moeders liefde hem het laatste lijden heeft verzacht, dat hij zijn vader wil vergeven: „ik „heb door u leeren zien, dat zijn oogmerk goed was; en het „was niet noodzaakelijk dat zijne dwaasheid bij mij deeze „ijsselijke gevolgen hadde" 8. rdedigd. Tegenover deze opvattingen staan andere: Cornelia Wild-^j* schut schrijft (in haar goede tijd nog), als zij in aanraking is gekomen met Saartje Sadelaar „Mijn voornemen is haar „dikwijls te gaan bezoeken; ik ben in haare handen als een „stuk ongevormd wasch" é. Als de ene vriendin in de handen der andere als was is, hoe zullen dan de kinderen zijn in de handen der ouders? „Wasch in de handen hunner bestuurderen" lezen we dan ook elders 6; weer op een andere plaats vinden we met instemming de verzen van Cats aangehaald: ") De pedanterie van deze „goede moeders" is vaak onuitstaanbaar: «juffrouw G. is ouderloos, en misschien treft haar dit verlies te meer, als zij ziet, welk eene moeder ik voor u ben" zegt Mevrouw T. (a. w. V, 234; ook II, 183). 1 a. w. IV, 317. 2 a. w. IV, 426. 3 a. w. IV, 372. 4 a. w. 1, 354. 6 a. w. II, 292. 260 „Een kind is als een wit pampier „Des let op dit onnozel dier; „Zo gij er eenig kwaad inprent, „Dan is dit edel wit geschend" ")l. De helaas overleden modelgoevernante van Keetje Wildschut aan wier overlijden eigenlik alle verdere ellende in Keetje's leven wordt toegeschreven, zegt: „de opvoeding maakt van den mensch „hetgeen hij eens zijn zal" 2. locke's idee. Ook Betje Stamhorst blijft de idee van de almacht der opvoeding aanhangen: „als ik dit alles overdenk, kan ik mij maar „niet uit het hoofd brengen dat de eerste opvoeding ons maakt „het geen wij zijn; ik weet wel dat dit door veelen anders word „beschouwd; doch ik zie het tot nu nog niet anders in: en hoe „moet dit mijn hart omtrent mijne lieve Keetje verzachten! ik „weet wel, wat gij mij uit een brief van uwe vriendin Zadelaar, „daar eens over voorlaast, doch alles wat hare Moeder zeide *), „overtuigt mij tot nu maar in 't geheel niet .... ik verbeelde „mij dat de mensch noch goed noch kwaad op de wereld komt, „maar even vatbaar is voor goede als kwaade indrukken: zie, „ik weet wel wat grooter Wijsgeeren, wat onze Theologanten „beweeren, doch zij overtuigen mij niet. ..." 3 Wij zien ons in dit boek geplaatst midden in de strijd dier dagen tussen de drie opvattingen : de oude christelike met het geloof in de erfzonde aan de ene zijde, en aan de andere kant Locke's opvatting: de mensenziel wit papier, en Rousseau's geloof in de onbedorvenheid der menselike natuur. Modern en toegankelik voor nieuwere opvattingen De christelike hadden Wolff en Deken zich afgewend van de christelikleer' orthodokse mening van de „verdurvenheit, verdoemelykheit en „dodelyke onmagt, om uit zichzelven iet goeds te doen"; ze hadden in de Economische Liedjes gespot met opvattingen als van „De Dweepster", die beweerde, dat:. ") Cats zei 'n ander maal: Maar leyd ze tot de deugd: een jong, een geestig dier Neemt alle dingen aan gelijk een wit papier. b) Wij haalden daar iets uit aan: zie boven blz. 258. 1 a. w. III, 47. 2 a. w. I, 190; zie boven blz. 243. 3 a. w. VI, 88. 261 „Zodra een kind zijn intree doet „Op deez' doemwaardige aarde, „Beschreid het reeds den euvelmoed, „Die zonde en straffe baarde" 1. Ze vonden het dwaas, dat men zö sprak over het natuurlike schreeuwen van een kind: „arm vaderland, waar de Reden door „Dweeperij verstikt wordt." 'attingS ^an ^ an(iere uiterste, Rousseau's opvatting, vinden we sporen in de 19e brief van deel III van Cornelia Wildschut: „ik kan „mij niet uit het hoofd krijgen, dat deeze Mevrouw Lenting, en „haar broeder0) ook niet eens onbedorvene harten, en natuurlijke „goedwilligheid hadden" 3. En iets verder: „Als men eens nagaat, „hoe de meeste ouders niets verzuimen om hunne kinderen te bederven, 't zij uit onkunde, of uit een schandelijke onverschilligheid; „dan dunkt mij dat het leerstuk van de natuurlijke goedheid des „menschen, krachtdadig door de uitkomst bevestigd wordt: want „anders moesten de meesten in woestheid, wreedheid en onmatige „zwelgzucht den beesten gelijk worden, voor zij nog tot hunne „manlijke jaaren waren opgewassen: wij zien echter dat . . . ." 3 Wij verwijzen hier nog naar de plaats uit Sara Burgerhart, die we boven aanhaalden, waar de mening verkondigd werd, dat alle vrouwen oorspronkelik goed zijn; een mening, die Ds. Smit bestrijdt „om zijne rechtzinnigheid als „predikant en zijn rang als man niet in gevaar te brengen". Dus Rousseau's stelling van de onbedorvenheid der menselike natuur, merkwaardigerwijze beperkt tot de vrouw; aangevallen door de rechtzinnige dominee, minder uit overtuiging misschien dan uit „bedachtzaamheid", zoals zijn vrouw zelf zegt4. tenten De schrijfsters, dicht staande bij Locke's opvattingen, geloof'eken den wel in de grote invloed der opvoeding, doch niet in de rover? almacht. Dat blijkt uit wat wij aanhaalden uit de voorrede 5; dat blijkt ook uit het verhaal zelf en het treurig einde van de heldin. Keetje, die in bitterheid haar ouders wel verweten had, de schuldvan alles te zijn; Keetje, die aan alle zijden liefdevolle veront- a) De booswichten uit het verhaal. 1 Econ. Liedjes, iii, 96. 2 a. w. iii, 204. 3 a. w. iii, 206; zie ook iv, 175; V> 73. 4 Zie boven blz. 228 (Sara Burg. i, 154, 55e br.). 5 zie boven blz. 257. 262 schuldigingen hoort van haar gedrag, als zijnde dat van een slecht opgevoed, verwaarloosd kind; Keetje sterft tenslotte door haar schuldbesef: de gedachte, door haar slecht gedrag oorzaak geweest te zijn van haar vaders dood, doet haar te gronde gaan °). Door dit gebeuren zien wij, wat de opvatting van Wolff en Deken is geweest; trouwens ook op andere wijze wordt ons dit duidelik: in het V« deel handhaaft Betje Stamhorst haar boven reeds vermelde meningen „ 't is billijk, dat, als men de mispassen der kinderen „berispt, men tot de oorzaak daarvan opklimme, en dan vraag ik: „kon Keetje anders handelen dan dwaas, zodra zij in de gelegenheid kwame? ... ik ben te jong en te los om te kunnen beslissen „of de opvoeding en de omstandigheden, altoos, en bij ieder, alles „afdoen; maar dit is echter, dunkt mij, zeker, dat het bij de meeste „menschen.zo gaat..." 1 Bij de eerst aangehaalde vraag nu plaatsen de schrijfsters een noot: „Deeze vraag heeft de lezer reeds beantwoord „gezien, in een gesprek van Juffrouw Sadelaar met haare Moeder"; waarin op 's mensen verantwoordelikheid de nadruk gevestigd werd2. Uit de aangehaalde plaatsen, die met talrijke andere zouden te vermeerderen zijn b), blijkt wel, aan welke zijde de beide „vrouwen van verstand" Wolff en Deken zich schaarden c). a) „Neen, neen! niet mijne opvoeding, maar mijne hardnekkigheid, bragt mij ten val", (a. w. V, 185; vgl. V, 246) b) De Van Arkels, broer en zuster, zijn slecht opgevoed; Mevrouw Wildschut zelve kreeg ook een slechte opvoeding; de heer Stamhorst een heel goede (a. w. I, 327 e. a.; IV, 152, 174); hier dus weer bewijzen van de noodlottige cirkelgang, waarop wij elders reeds wezen (zie boven blz. 233). c) Het is in dit verband merkwaardig het oordeel der moderne wetenschap te stellen tegenover de 18e-eeuwse theorieën. Op grond van de gegevens der heriditeitsenquête van Heymans en Wiersma, waarvan de resultaten meegedeeld zijn in het Zeitschrift für Psychologie (no's 42, 43, 45, 46, 49, 51) neemt men aan: „dat de psychische habitus van een persoon gemiddeld ongeveer voor 30 % aan algemeene voorwaarden als nationaliteit, tijd en beschavingsmilieu, voor 30 % aan het geslacht, voor 9 °/0 aan de vaderlijke en voor 10 % aan de moederlijke erfelijkheid te danken is. Als bepalende factoren voor het overblijvende deel zouden dan ten eerste de indirecte voorouders, ten tweede de individueele levenservaringen beschouwd moeten worden". (Prof. G. Heymans, Psychologie der Vrouwen, 270). Bij beschouwing van deze getallen ziet men, hoe gering de invloed der opvoeding te achten is, zoals trouwens door de geleerde schrijver zelf wordt opgemerkt: „dat de invloed van de opvoeding op de karaktervorming bij die der erfelijkheid ver achterstaat." (a. w. 271). Vgl. ook Gunning, a. w. II, 33. 1 a. w. V, 95. 2 zie boven blz. 258. 263 fat ook Later in het Geschrift eener Bejaarde Vrouw komt 3dbe-de vraag over de invloed der opvoeding ook ter sprake. Als belangrijkste factor bij het opgroeien tot mens geldt, meer. dan aanleg, opvoeding, lessen en voorbeeld, de „natuurlijke gesteldheid" \ maar toch wordt aan de opvoeding een grote invloed toegekend. Als nergens elders in hun werk wordt de kwestie van de almacht d e r o p v o e d i n g hier besproken, duidelik en beslist. Aan die almacht der opvoeding geloven de schrijfsters niet blijkens verschillende uitspraken in gesprekken over de opvoeding (tussen moeder en dochter!).2 In een dier gesprekken zegt het kind: „men zegt: „kinderen zijn schoon papier, zijn stukken wasch in de handen dergeenen, die hen opvoeden"; "kunnen zij ons dan niet kneeden, zo als zij zelf willen? De moeder- „ik denk, dat dit onder de spreekwijzen behoort, „waaromtrent zeer veel te zeggen is;.... Gij blijft dan overtuigd, ,'dat gij zeer veel aan uwe opvoeding te danken hebt ? " Ik (driftig.) „Vèèl! Wel, ik geloof alles!" De moeder. „Alles! dit is wat sterk! Tot nu toe voeg ik mij bij hen, die zig houden bij het zeer veel...." Elders wordt ook weer de nadruk gelegd op de menselike vrijheid, in verband met de kwestie van de almacht en dus de lijdehkheid. Moeder. Onze zedelijkheid, ons geluk hangen bijna geheel af van onze opvoeding." Ik. „En gij zegt, moeder, dat de kinderen hierin zo lang „lijdelijk zijn ?" . . Moeder Dit is niet te ontkennen! Dit, mijn kind, is ook eene gedugtè' tegenwerping tegen de voorzienigheid en onze „vrijheid. Laaten wij des dat bijna nooit opgeeven !' s 'keer van de En heel beslist keren de schrijfsters zich in de I n 1 e i d i n g tegen gelijkheid-. die dachte der lijdelikheid. „Het beste middel, om dit doel te bereiken (kennis van den mensch te krijgen), zoude (naar mijn „inzien) bestaan, in het Kind te betragten - zoals het uit de handen „der natuur is voortgekomen, waar te neemen; hoe zijne eerste „phisique opvoeding werd ingerigt, hoe het vervolgens door omstandigheden, voorbeelden, gesprekken, ondemgtingen - toevalligheden, eigen temperament, gewijzigd werd; dit zoude ons in 1 a. w. II, 157. i a. w. II, 20; fl, 336; I, 254. ■ a. w. II, 43. / 264 „staat stellen om de eerste drijfveeren zijner daaden te zien - dan „zouden wij beter in staat zijn, om te kunnen beslisschen: óf de „„mensch ook nog iets anders zijn kan, dan het res ultaat „„zijner omstandigheden". Een leerstuk, dat meer dan ooit bij zeker „slag van lieden, dat zig zelf wijsgeren noemt, in de mode komf „en ons in den rang der machines plaatst" l. ZWAKHEID EN GEZAG IN DE OPVOEDING. d^af L Wij m0eten dus uit dit boek leren, dat de invloed der opbedorven kind. voeding zeer groot is. Van welke aard moet die op voeding zijn? dit is de twede pedagogiese vraag, door de auteurs de lezers voorgelegd. In verschillende hunner geschriften hadden de schrijfsters stelling genomen tegen harde strengheid in de opvoeding; de historie der Wildschuts is nu echter de geschiedenis van het bedorven kind. Cornelia werd in veel opzichten slecht opgevoed2, maar de grote fout der hier geschetste opvoeding is toch de verwenning, en zo wordt dit boek een pleidooi voor het gezag in de opvoeding, voor de echte liefde, opvoedend tot zelfontzegging en zelfbeheersing «) De middelen ter bereiking van het grote oogmerk der opvoeding, „de kinderen eene vaste gezondheid, een opgehelderd „verstand en een deugdzaam hart te helpen verkrijgen" zijn zeer verschillend, zegt reeds de Voorrede: „wij hadden gelegenheid „op te merken, dat men den kinderen even zo zeker door eene laffe „toegevendheid als door eene bittere strengheid in hun ongeluk „dreef: hoe veele vaders hebben met eene stuursche hardheid het „verstand hunner kinderen verlamd, hen kwaadaartig, ja onver„beterhjk gemaakt! hoe veele moeders hebben met heete traanen „haare gevaarlijke toegeevelijkheid betreurd, toen zij de bittere „vruchten daarvan in een losbandigen zoon zo welig zagen „opgroeien! Strengheid is tirannij; maar goedheid, die noch op „reden rust, noch het meest mogelijk geluk van anderen bedoelt „is niets dan eene verachtelijke, den mensch geheel onwaardige „zwakheid ;.... zo eene goedheid vloeit uit laffe charakterloosheid, ^OjMs bijwerk o. a. het verhaal van het bedorven jongetje: a. w. II, 36. 1 a. w. Inleid. XII. 2 a w ]v> 79_ 265 uit zucht tot rust en gemak °) voord, en ik weet niet, waarom "men deeze ondeugd zulk eenen edelen naam geeft. .. . i«e Paulus Wildschut heeft tegen de raad van zijn verstandige dSchut zuster, MevrouwStamhorstgeb.Wildschut, Francmade Wind getrouwd; deze, een goedhartige, maar treurig oppervlakkige vrouw % door haar man niet geleid, niet verbeterd, is de slechtst denkbare opvoedster voor Cornelia, die dan ook totaal bedorven wordt. Wildschut ziet te laat in, dat hij, die zeker het recht had de echtgenote te nemen, die hij wilde, nooit aan zijn kind een zo ongeschikte moeder had mogen geven <); te laat gaat hij, de uithuizige man % ingrijpen in het geheel verkeerde opvoedingssysteem zijner vrouw, wat helemaal falikant uitloopt; tenslotte sterft hij in ellendig zelfverwijt, getuige mede zijn Geschrift van Paulus Wildschut aan het einde van het boek ) . Door de schrijfsters is er reeds in de zoeven aangehaalde Voorrede op gewezen, dat een laf toegeven aan kindernukken en grillen een vermijden van strijd en moeilikheden dikweIs doorgaat onder de naam van liefde: Mevrouw Wildschut de tot het eind toe zelfvoldane, zelfingenomen moeder 3 meen ook dat zij in volle liefde aan haar kind gegeven heeft, wat (a. w. I, 4; IV, 267). 5 D scnUdering van de ^^to'vTwS " ni«t geoorloofd Kind.,» op .e ■ ^f^M' een der grote grieven «Jt-*^ £ „dit moet anders gaan!" verveelen Zich s avonds t' huis verveeien, Zich Wijf en Kind t' ontsteelen, Voor Kaart- of Dobbelspeelen; Is dit ook wel gedaan? tot het Menschelijk Geluk, II, 287, 1789. ^T^Tvoorrecle, XIV. = , w. IV, 135, HO, 292, 336 , , pl. 3 a. w. VI, 283. 266 het behoefde: „toen zij nog een kind was, gaf ik en haar moede, „Vader ook (dat moet & ^ ^ ^ ƒ „altoos van t meisjen) altoos haar' wil: had zij ergens zin aan, „ t kon met scheden, in wat ook, ik gaf het haar, nu eens een „ja Wildschut gaf haar eens zijn mooi repetitiehorloge, om aan „haar oortjen te tikken, daar het hartjen ook zo een' zfn aan had „dat het hem zo weinig als mij, doenlijk was, het haar weder „af te neemen: was er wat stukkend of kapot; kom, kom! zei „ik het heeft geen ziel te verliezen, en. . . .» i Elders : ,,'t is een „schoone wijsheid, waarlijk! een kind, om dat men het lief heeft „te kwellen en te plaagen, alleen om gezach te oefenen: neen zo „begr.jp ,k dat niet! leest de Schrift, en het staat in het rijmtj'en: «Wat gij niet wilt dat u geschied' „Doe dat ook aan een ander niet' „en ik behandel mijn dochter zo als ik zoude wenschen dat zij .mij behandelde, als ik dochter, en zij moeder waar; en die de „Schrift opvolgt kan niet dooien"2 k Te«fnover deze Praatj'es van ^vrouw Wildschut stelt de „oeder. bedachtzame, verstandige Mevrouw Stamhorst haar ideeën.Om ooit gelukkig te kunnen zijn, als menschen, is het noodzakelijk, dat men bedachtzaam waake over zijne neigingen voor „zij nog tot driften zijn opgegroeid ; dit waaken bestaat in zie „meermaals ook onschuldige genoegens en begeerten te weigeren „eigen verkiezingen op te geeven; zig te laaten tegen spreeken * „ja meermaals onze verkiezingen overtegeeven, om die van „anderen, minzaam, te volgen: dit komt u wat hard voor» „het is minder hard dan gij denkt...."3. leer toch het kind zichzelf iets te ontzeggen, aldus deze verstandige vrouw tegen de dwaze ouders van haar (en onze !) tijd; iets te ontberen ■ het wil eerst een repetitie-horloge hebben, later ziet het de helder schijnende maan en wil die hebben; is dus ongelukkig, als het die ook niet krijgt; het ziet een mes en verwondt zich er aan ot zet het bij weigering op een schreeuwen; wat een bron van rampen in het latere leven, als eigen-zin-doen levensbeginsel iswat een verbreking van huiselike vrede en huiselik geluk n ' a. w. III, 37. = a. w. III, 75. a. w. III, 104. 267 'P'g verzet Ondanks alle goede raad van oom en tante Stamhorst is 'an het )rvenkind,Keetj e W. dus opgegroeid in het wilde; nooit weersproken (zij hunkert daar eigenlik zelf naar*), nooit weerstreefd (zodat ze alles beu iss); zo, dat dwang haar ondragelik is3; en nu komt de crisis. Vader Wildschut zou gaarne zien, dat Keetje huwde met Van Veen, die om haar hand heeft gevraagd; Moeder en doch> ter zijn geheel onder de bekoring van de verleidelike verleider Van Arkel, een booswicht, wie het alleen om Wildschuts geld te doen is. Deze, van alle kanten gewaarschuwd tegen Van Arkel, wil haar van hem en zijn slechte zuster Mevrouw Lenting aftrekken; doet dit, wijl zich inlaten met zijn dochters opvoeding hem geheel vreemd is, onhandig, ontaktvol; dochter en moeder, altijd vrijgelaten, nu onverwacht komend tegenover het gezag van de vader, zich niet willende laten ringeloren, komen in verzet4; Van Arkel en Mevrouw Le n ting, met heldere blik, stijven dat verzet, prikkelen Keetje, zetten haar tegen de vader op, en zo komt de uitbarsting: Keetje vlucht ' met Van Arkel, niet uit liefde voor hem, maar uit koppigheid, weerspannigheid, eigengerechtigde lust tot verzet en verkeerd begrepen vrijheidsdrang3). De ontwikkeling, het verloop van dit conflict is psychologies heel juist gegeven: de vader, beheerst-kalm, maar inwendig driftig en onbekookt in zijn uitvallen5; de moeder, met alle winden meedraaiend, eerst Van Arkel heftig verdedigend, dadelik daarna al weer geloof slaande aan de slechte geruchten omtrent hem; dan naar de ene, dan naar de andere kant steeds doorrammelend uitvarende; Cornelia, koppig, koel, verstokt : Van Veen zal komen om aanzoek te doen en Keetje wil uitgaan: Wildschut. „Ik hoop, kind! dat gij wel zo beleefd zijn zult °) Wij worden door de verhouding Cornelia—Van Veen—Van Arkel verplaatst naar die wereld van wederzijdse coquetterie, ons door Van Effen zo uitnemend geschilderd; wij vinden in Mevrouw Wildschut eigenlik een moeder, zoals Justus die al in 1733 gegeven had, haar dochter met blinde liefde beminnende en tenslotte met haat verfoeiend als monster van ondeugd en geveinsdheid (Holla. Spectator, vert. 226). 1 a. w. 1, 204. 2 a. w. I, 204, 211; 111, 273. 3 a. w. VI, 261. 4 a. w. Hl, 20 e. a. 6 a. w. III, 313. 268 „van t' huis te blijven, daar gij weet dat de Heer Van Veen „belet heeft laaten vraagen." Keetje. „Hij heeft bij u, meen ik, belet gevraagd; en ik had „met dat bezoek des niets te maaken; had hij bij mij belet gevraagd, ik zou hebben laaten zeggen, dat ik hem niet kon afpachten, en uitgegaan hebben, zo als nu ook mijn voornemen is." Wildschut. „Ook als uw moeder en ik het u verbieden?" Keetje. „Oho! mijn moeder verbiedt mij niets; en gij vader, „verbiedt mij alles: ik ben, hoop ik, geen kind meer, dat zonder „een leiband nog niet loopen kan?" Moeder. „Geen kind meer! wel wie hoort 'er van! geen kind „meer! zolang je ouders leeven, ben jij een kind: zou ik daarom „zo voor je gesloofd en gearbeid — je altoos in alles je zin ge„geven hebben, om dus door u beloond te worden? — en nu „wil ik dat je t' huis zult blijven: heb het hart nu eens, een voet „uit het huis te zetten — is dat niet ageeren tegen uw vader en „mij, die het zo wèl met u meenen, en die, God beter't! zo weinig „door u geteld worden, als of het je bedienden waren: jou „ontaart kind! . . . ." Zo zijn er meer kostelike scènes in het boek; vooral lévend ziet men voor zich de drukke, steeds pratende, domme moeder Wildschut; tot aan het einde toe, na de dood van man en dochter, uitpakkend over alles en nog wat als over „wissewasjes"2, die haar het leven onaangenaam hebben gemaakt. Liefderijk maar „O! Hoe dank ik den hemel, dat men mij zo vroegtijdig dwong, krachtig ouder- „enoorzaam te zijn, aan alles wat mijne ouders eischten; dat men lik gezag. "te ' _ „mij leerde mij zelve te overwinnen!" 3 Aldus schrijft Betje Stamhorst, hiermee uitsprekend de tendenz van Cornelia Wildschuts geschiedenis. Want dat is wel de les uit onze roman, dat de kinderen te gehoorzamen hebben aan het ouderlik gezag! Wat ook in het G e s c h r i f t e e n e r B e j a a r d e V r o u w uitdrukkelik uitgesproken wordt: „kinderen moeten onbepaald „gehoorzaam zijn"4; „ongehoorzaamheid is de eigenlijke „stoutheid"6; dat horen we ook uit de Historie vanMejuf- 1 a. w. IV, 98. 2 a. w. V, 272. 8 a. w. V, 246. 4 Geschrift eener bejaarde Vrouw, I, 127. 5 a. w. I, 81. 269 frouw Cornelia Wildschut, en zo is dit boek een pleidooi voor de idee van liefder ij k, maar krachtig ouderlik gezag! Steeds hebben de schrijfsters de onredelike strengheid afgekeurd 1; in Sara Burgerhart pleitten ze voor de vrijheid van de jonge vrouw; Willem Leevend liet de lezers meeleven met een jonge man, die zich in alle levensstormen handhaafde, doordat hij van zijn vrijheid het goede gebruik maakte; Cornelia Wildschut is de veroordeling van de zwakheid in de opvoeding. Mochten de schrijfsters al de verkeerde gezagsidee veroordelen, de jeugdverwildering moest evenzeer bestreden worden, door opleiding tot zelfontzegging, ontbering en zelfbeheersing. Boven het boek hadden als motto kunnen staan de woorden van Blankaart, uit zijn brief aan Aletta Willis: „Waarom zoudt gy „den lieveling van uw hart zyne bestemming juist al te moeielyk „maaken? voedt gy nu zyne natuurlyke vyanden niet met hem „op? ik ben geen vriend van hardigheid, ik hou niet van er den „lap over te leggen; maar ik ben er zeer voor dat men den kinderen eenige zelfverzaakingen oplegt, en dat men daar wat heel „vroeg by is, omtrent dingen die zy, als zy ouder zyn, tog zullen „moeten verzaaken " 2 a. w. i, 132. 2 Brieven van Abraham Blankaart, iii. 270. VI. BETJE WOLFF. VERTAALWERK. I. RAFF's AARDRIJKSKUNDE VOOR KINDEREN. In de Proeve had Betje de bewerking aangekondigd van een Aardrijkskundig boek, geschikt voor kinderen; om aldus de ouders behulpzaam te zijn bij de zware taak der intellektuele opvoeding. Die vertaling verscheen in 1779, natuurlik met zeer lange tietel; vooraf ging een loftuitend gedicht op de „Beemster „Dichteresse" van J. E. Grave en een vrij lang vers van Aoathe Deken, getieteld „Aan een lief kind", veel aardiger dan dat voorafgaat aan de Proeve. Nieuwe op- Voor de methode van' het aardrijkskundig onderwijs heeft 1 Aafdr"jksVerRousseau zeer grote betekenis; hij heeft in „Emile" zulke und|..°nder-afwijkende meningen verkondigd, dat het tientallen van jaren zou duren, eer daarvan tot de praktijk van het onderwijs iets doordrong. De verdienste, dit laatste sterk bevorderd te hebben, komt aan de Philantropijnen toe, die wel de vaders van het moderne aardrijkskundeonderwijs genoemd worden. De in dezen belangrijkste Philantropijn is Carl Ritter1, die irf 1785 als leerling te Schnepfenthal kwam, 4 jaar oud, samen met zijn broer Johannes en hun later niet minder beroemde leermeester F. C. Guts Muths. Carl Ritters vermaardheid is de glorie van Schnepfenthal geweest; hij bleef er tot hij student was °). Hoe langzaam ook in ons land de nieuwere inzichten door- a) Vooral interessant zijn de van uit Schnepfenthal gemaakte voetreizen en de beschrijving daarvan, ook door de leerlingen („Reisen der Zöglinge zu Schnepfenthal", 1799). Dr. C. Gruber, Geographie als Bildungsfach. 20. 271 drongen, zal blijken, als men de geografiese litteratuur aan een krieties onderzoek onderwerpt. Rousseau's scherp verwijt bleef voorlopig zonder enige invloed: „vous voulez apprendre la géo- „graphie a eet enfant, et vous lui allez chercher des globes, des „sphères, des cartes: que de machines!"1; welnu, globes en "d«wijs- kaarten bleven aan de orde van den dag. Dat het aanvankelik 'k«jk in herland, aardrijkskundig- onderwijs nog geheel globeonderwijs was, zien we b.v. uit Loosjes' Man en Vrouw, 1809 3; een reeks modellessen over Aardrijkskunde in de Bijdragen voor Onderwijs en Opvoeding, ook uit de aanvang der 19e eeuw, beginnen eveneens met de globe3; ook de bekende Prinsen, die in 1828 een bewerking gaf van de Grondbeginselen van Opvoeding en Onderwijs van Niemeyer, schrijft: „Het aardrijkskundig onderwijs begint met de beschouwing van een goede „aardglobe . . . ." *. Een uitstekend didacticus, tijdgenoot van Wolff en Deken, was de reeds vroeger genoemde W. E. de Perponcher; wij zullen beneden zijn werk met het door Betje Wolff vertaalde vergelijken; maar ondanks al het goede, dat er van zijn aardrijkskundig leerboek te zeggen valt, moet opgemerkt worden, dat ook hij weer aanvangt met de behandeling van sterrekundige beginselen,- met hoofdstukken als „de dubbele „beweging der aarde", „de schuinse stand van den wereldas". De behandeling is heel duidelik en aanschouwelik, maar geschikt voor kinderen? JEs inlei- Daarom is nu, vooral in vergelijking met het boek, waarvan gedlcht'het als aanprijzing moet dienst doen, verblijdend de inhoud van het gedicht van Aagje Deken, ons toeklinkend als de stem van een der zeer weinigen, die Rousseau hadden begrepen"). Aagje bepaalt de gedachten van „het lieve kind" eerst bij zijn kaartenhuisje: a) of . . . zouden begrepen hebben, als ze zijn beschouwingen over het aardrijkskundig onderwijs hadden gelezen; van Aagje Deken is dit onwaarschijnlik, al heeft ze door Betje er zeker van gehoord. 1 Emile, 181. 2 a. w. 41. 3 a. w. iii, 2e st. 45. 4 A. h. Niemeijers, Grondbeginselen van Opvoeding en Onderwijs, verkort voor ouders en onderwijzers, naar F. Stiller, door P. J. Prinsen, A'dam, 1828, 217. 272 „Een Kaartenhuisje, liefste Jantje, „Was eerst by U zeer zonderling, „Gy naamt het in Uw poezel handje; „Gy zaagt het met verwondering; „Gy stond er puur van opgetogen; „Zo schoon, zo groot was 'tin uw' oogen. „Maar dit nam echter rasch een' keer. „Pas kondt ge een Jaartje meerder reeknen, „Of 't Kaartenhuisje, dat weleer „Zo mooi was, wou niet veel beteeknen. ,,'t Was billyk, dat gy dit besloot: „Maar Vaders huis, ö dat was groot." "). Na het vaderhuis het stadhuis, de gehele stad enz. enz. en tenslotte, met een aardige wending: „Dan zult ge Uw Stad, naar Uw gedagten, „Slegts voor een Kaartenhuisje achten." Tante Bekker, die „een Vriendin is van zoete Kinderen, die „graag leeren!" zal dit boek vertalen, opschrijven en laten drukken; „je zult alles willen offeren om dat boek te bezitten, je „spaarpot, je speelgoed, wel honderd kusjes", „o, wat zal Uw leergierigheid „Al vreemdigheden gaan ontdekken!" Aagje is zelfs grappig tegen de bravelingetjes: „Daar (in Groenland) wonen mensen „Die nog zo veel als gy niet weten. „Dat zyn die dikke korte Liên, „Die Walvisspek, met graagheid eeten, „Gy denkt, als men U dit vertoont: ,,'k Ben bly dat Vader daar niet woont". En zij eindigt, wel aardig, maar met gebruikmaking van de zelfde wending, die we al noemden, tot de „groote Kinderen": „Het duurt misschien maar weinig Jaaren, „Dat gy dees wentelende Kloot, a) „Ses deux premiers points de géographie seront la ville oü il demeure et la maison de campagne de son père; ensuite les lieux intermédiaires, ensuite les rivières du voisinage, . . ." (Emile, 185). 273 „Waar op ons aandagt nu blyft staaren, „Thans in ons oog zo schoon, zo groot, „Gelijk het Kind, in uw gedagten, „Ook maar een Kaartenhuis zult achten." heUoek A'S W6 "U b°ek ^ ^' da° Stellen wil Vast' dat R°US" 'seau althans bij Raff-Betje-Wolff voor dovemansoren had gepreekt, met zijn uitroep „que de machines! „Komt aan „Kinderen, wy zullen eenbegin maken" aldus de Hollandse vertaling, „Kykt, dit is de Landkaart; ziet gy 't wel? men noemt „haar de Kaart van Europa; wyl de Landen, die er op afgebeeld „staan, Europa genaamt worden"1. Wel wordt er ernstig gestreefd naar aanschouwelikheid: in het begin wordt het voorgesteld, of de reis (de kinderen reizen zogenaamd) uitgaat van een bepaald punt: „Hebt gy, Willem, ook zin om met ons te gaan? „Zeer gaarn, maar! wy moeten over eenen Berg klauteren; want „langs een gelyken grond kan men van hier in geen Dorp komen. „Weet gy wel wat een Berg is? . . . ." 2 Maar eigenlik gaat de beschouwing van de kaart uit; de uitlegging is nooit: een rievier wordt voorgesteld door zo'n streep, een stad door zo'n of zo'n stipje; neen: „de groote zwarte plekken zyn altoos Meeren, of Zeeën; „die zwarte strepen zyn Rivieren" 3. Kenschetsend in dit verband is een andere plaats: „Waar nu heen, Kinderen? wilt gy naar «Rusland, Polen, of Pruisschen. Naar Rusland als myn Heer't zo ..belieft. Zeer goed, wy zullen zo aanstonds op reis gaan. Dit ..groote Land tusschen Azieën, klein Tartaryen en Polen, tusschen ..de Oostzee, Zweden en de Noordzee is ... . Rusland"4. „Wij «zullen op reis gaan" klinkt het veelbelovend, maar de eerste daad van voorbereiding van de reis is het opnemen van de aanwijsstok, het aanwijzen van de plek op de kaart! „Vous cherchez „des cartes; que de machines!" natuur- rjat de jessen van rousseau en anderen, om tot de kinderen af te dalen, om kind met de kinderen te zijn, moeilik ingang vonden, blijkt op elke bladzijde van de omvangrijke kinderlitteratuur dier dagen. Ook in het nu besproken boek is de toon quast-kinderlik; de gedwongen-lieve verhouding tussen meester 1 a- w. I, t, 2 a. w. I, 6, 7. 3 a. w. I, 3. 1 a. w. II. 35. 274 en leerling krijgt dat weeïg-zoetelike, dat kenmerkend is voorde kinderlektuur van toen: „goede Meester"; „zoete Coosje!" Na een werkelik zeer vervelende opsomming van de wetenswaardigheden van Portugal zegt de leerling: „o, myn Heer, vertel ons „toch nog wat van deze landen!" „Wat zou een goede Leermeester niet doen, tot genoegen van zulke gehoorzame en vlytige „Kinderen?" antwoordt de onderwijzer! Dat men tenslotte over de hoofden der kinderen heen tot de ouders sprak (ook algemeen verschijnsel van die dagen aj) blijkt uit „Aenmerkingen" als: hier kan men ze dit of dat leren, of uit een noot van de vertaalster als: „dit is mooglyk niet Du Ton; „maar ongemeen genoeg om ze onzen kinderen te vertellen" 1; ook uit de mededeling in een noot onder de ontzachlik vervelende beschrijving van Duitsland, honderden bladzijden lang, dat dit nu toch voor de kinderen wel wat al te droog („schraal") De iopografie. was2. Misschien zweefde haar voor ogen een uitspraak van Rousseau als „il ne s'agit pas qu'il sache exactement la topo„graphie du pays, mais le moyen de s'en instruire" 3. De boven bedoelde noot luidt „Van de bisdommen Spiers, Fulda, Straatsburg, Bazel is niets der moeite waardig aangetekend. Want wat „hebben onze Kinderen aan die lastige herhaaling, zo een Landje „of Bisdom is zo veele mylen lang, zo veele breed? De Vorst „is Luthersch, Roomsch. Waarlyk dit gedeelte des Werks is bedroefd schraal! 't Kan zyn, dat 'er niet veel van te zeggen is, „en dan heeft de Heer Raff geen schuld, doch ik heb die ook „hier niet als ik zyne dorre Beschryvingen niet belief te copi„eeren" 4. Het is nu merkwaardig te zien, wat Betje Wolff dan toch nog wèl „copieerde": honderden bladzijden allerschraalste topografie van Duitsland b.v.; als de A1 g e m e e n e Vaderlandsche Letteroefeningen nu verklaren, dat ze dit boek (RaffWolff) „met genoegen doorleezen hebben en uitmuntend in zyne „soort gevonden", dat het vrij is „van dat dorre en drooge, a) De Perponcher schreef in zijn nader te noemen boek tenminste een aparte Inleiding voor ouderen, en dan verder, onvermengd met opmerkingen, die niet voor de kinderen bestemd waren, het verhaal. 1 a. w. I, 102. 2 a. w.I, 187, 216. 3 Emile, 185. 4 a. w. 1, 210. 275 ,,'t welk doorgaans de Kortbegrippen dier Weetenschappen ongevallig doet worden" \ dan begrijpen we, hoe de schoolboeken onzer 18e-eeuwse voorouders geweest moeten zijn a). ngen^ener ?oals W'J reeds aangaven, wordt het onderwijs in dit boek ftttod6 gegeven bij wijze van reisbeschrijving en zo levendig en belangwekkend mogelik gemaakt; zo nu en dan zelfs grappig: „Willen we „de Engelsen van Amerika nu ook nog wat geven?" (over Canada). De realia worden beschouwd; een molen bezocht; met een visser gepraat; de bedrijven van het dorp, boter maken; dat van de ijmker bekeken; bij het noemen van de schapenteelt wordt wol vertoond en moeten de kinderen zeggen, wat voor kleren daarvan gemaakt worden; Engels porselein wordt bewonderd, Malaga-wijn geproefd enz. enz. (alles in gedachten natuurlik). Hierbij wordt het vraag-en-antwoord-systeem toegepast, maar op een ongelukkige manier. Dat de „lieve Meester" de kinderen de dingen laat zeggen, die ze weten kunnen, b.v. of ergens nog meer rievieren zijn dan de behandelde (ze lezen ze dan van de kaart af), is heel goed; maar, waarschijnlik voor de levendigheid, gaat nu alles in vraagvorm en de antwoorden moeten dus zelf dadelik door de meester genche" geven worden, wat vrij omslachtig is De Perponcher begreep dat beter; hij schreef in het Voorbericht voor zijn Nieuwe Aardrijksbeschrijving voor de Nederlandsche Jeugd (1784), dat dit werkje aansloot bij zijn Onderwijs voor Kinderen, (dat in gesprekken was geschreven); maar dat nu langzamerhand van methode veranderd moest worden; dat men dus de leerling „bij trappen aan een gevolgd verslag gewennen" moest. In het eerste gedeelte is de stof van het werkje voor gesprekken geschikt, „het overige gedeelte zou niet wel, zonder lang„wylige en verdrietige herhaalingen, op diezelfde wyze behandeld „kunnen worden." Deze Utrechtse pedagoog heeft, al maakt ook hij zich aan de gewone fouten schuldig2, uitstekende gedachten ontwikkeld over de methode in zijn Inleiding, waarin hij zich tot de onderwijzers-opvoeders richt. Gedachtig aan het a) Wel hebben Raff en B. Wolff waarschijnlik vooral het oog op huisonderwijs, waarbij de moeder of de goeverneur mèt de leerling samen het boek doorwerkte. 1 a. w. 1780, 1, 73. 2 zie boven blz. 271. 276 Rousseause „niet enkel woorden, maar zaaken" zegt hij: Begin niet met kaarten, maar begin met de voorwerpen; anders bereikt men hetzelfde als een zeker leermeester, die zijn leerlingen eindelik de vraag stelde, nadat hij veel met kaarten had gewerkt: „wat is „nu eigentlyk de Zee?", „en daar de een wat aarselde, van den „anderen ten antwoord kreeg: O ik weet het wel! de Zee „is een groot stuk wit papier!"0) De Perponcher raadt aan te beginnen met de stad en de landstreek van inwoning; met wandelingen; met afbeeldingen van te ver afgelegen dingen; met reisverhalen, eerst uit de buurt. Men make van bordp'apier, klei, zandsteentjes en mosch een miniatuurlandschap enz. enz. De vertaling Dit zijn alle wel zeer biezondere opmerkingen voor die tijd; eheeikriet'iek-de inhoud van Betje Wolff's boekje valt dus danig tegen bij loos. vergelijking met dergelijke, terzelfder tijd in ons land ontwikkelde ideeën. Opmerkelik is het, dat de vertaalster bijna geen veranderingen aanbrengt in een boekje, waarvan de onvoldoendheid haar toch, al is het dan in geringe mate, duidelik kon geweest zijn. Zij plaatst slechts enkele noten (bij de behandeling van Holland een hele rij), maar raakt verder niet aan het boek. Raff begint met de beschouwing van een berg en een dal \ Betje verandert dat voor onze Hollandse jongens niet; soms raakt men daardoor bij de lezing in de war: als men bij de behandeling van Duitsland in eens leest „Welke Producten geeft „ons Vaderland?"2, zou men denken, dat b.v. een vergelijkingvan Duitsland en Holland volgt, maar uit het vervolg blijkt, dat met „ons vaderland" Duitsland bedoeld is; elders lezen we: „Wy Duytschers . ..." 3 Een enkele Op één plaats veroorlooft de „Vertaalster", zij, die zoveel belangrijker voeide voor en heil zag in geestesontwikkeling ook van het lagere "°0t' volk, zich in een noot een iets belangrijker opmerking: Raff beschreef het leven der heidense Laplanders, wonende in hutten en holen, „de basten der bomen en andere onguure Spys" etende, o) „Qu'est ce que le monde? C'est un globe de carton." (Emile, 102). i a. w. I, 7. 2 a. w. f, 134. 3 a. w. I, 54. 277 ondanks alles „volmaakt wel te vreden, vrolyk en vriendelyk onder „elkander" levende. „Zo aanbiddelyk, myne Kinderen, is de „Godlyke bestiering, die voor alle hare Schepselen zorgt, die aan „yder zekere maat van geluk toedeelt."1 Betje merkt hieronder op: „Hoe zeer ik met den braven Heer Raff ook hier in over„eenstemme, dat men onze jeugd niet dan beminnelyke denkbeelden geve van dien God, dien wy met, en voor haar aanbidden; zo dunkt my echter, dat, by eene gelegenheid als die, „waar door hy deze godvrugtige aanmerking maakt, men onze „Kinderen wel mogt bepalen op de grootere mate van Zegeningen die zy ontfangen. Indien een arm, dom Laplander gelukkig is, zo is echter zyn geluk het geluk niet van een Redelyk „Wezen, vatbaar voor de onschuldige strelingen der zinnen, en „vooral! dat een Ziel heeft; dat hier geplaatst is om God, de „Natuur, en zich zelf te leren kennen; en dat zich al de rampen „dezes ydelen levens getroost, door de heilige gerustheid van „Eeuwig gelukzalig te zullen zyn, indien het, uit eerbied en liefde „tot God, de Deugd bemint en volgt." Hier horen we weer dezelfde Betje, die in Nederlands Verpligting blijk had gegeven van beter inzicht in de maatschappelike verhoudingen en van billiker sociaal oordeel dan het gros harer medeburgers 2. Overigens zijn Betje's noten van hoegenaamd geen betekenis, al was dan Aagje „door de geestige nooten byzonder gediever„teerd" 3; ze smaalt even op de Engelsen, door Raff geprezen *; ze zet recht wat over Holland fout is. Naar aanleiding van Raff's opmerking, dat de Zeeuwse granen niet eens voldoende zijn om de Hollandse hoenders te voeden, schrijft ze: „Of dit de zaak „niet te vèèl vergroot is, laat ik aan 'foordeel van hun, die er „over kunnen oordeelen. Zou de Zeeuwsche Tarwe allèèn niet „toereiken om al de Kippen der Zeven Provintiën, nevens die gesteideJE"der Generaliteitslanden rykelyk te voeden? Dit vraagstuk geef Svraag. „ik ter Oplossing, aan alle Geleerden of Geleerde Genootschap„pen" 6. Wij vragen ons af: is dit ironie of niet? Wilde Betje Wolff door dit kleine, quasi-onschuldige zinnetje de gek steken 1 a. w. II, 32. 2 zie boven blz. 136 vlgg. 3 Brieven, Dyserinck, 242. 4 a. w. I, 74. 5 a. w. I, 97. 278 met de pietlutterige wetenschap van haar tijd, „eenen tyd, waar „in men sterk doet in beuzelingen" 1; daarin overeenstemmend met haar geesteszuster Alida Leevend, die zo vrolik uitpakte in haar brief aan Martha de Harde2 over de vijver met doopbaars of paling en de wetenschappelike gedachtewisselingen, die in later eeuwen de gemoederen evenzeer zouden verontrusten als de strijdpunten der Lapsianen en Stoffelianen in de door Multatuli voorziene gevechten der 50e eeuw 3. De beuzei- Betje had ook in haar particuliere brieven in ferme woorden Chdfh«]'d.Van de spot gedreven met de beuzelachtigheid, de slapheid van haar tijd op elk gebied4; en toch, ondanks dit alles toont ze zich blijkens de boven aangehaalde noot echt kind van die tijd, een tijd, die aan zijn geleerden even goed het „vraagstuk" der kippenvoedering ter oplossing kon geven als het onderzoek naar het belangrijk feit, uit de hoeveelste rib van Adam Eva geschapen was en of die ribafneming Adam veel pijn bezorgd had of niet; die een ander maal in alle ernst overwoog, of het doden van een luis wèl, van een vlö niét als sabbathsschenning diende aangemerkt te worden5. Die beuzelachtigheid uitte zich in alles, in de gedragingen der mensen (Willem V legde de allerdringendste zaken ter zijde voor een rol, die hij in een liefhebberijkomedie spelen moest6); in de ontboezemingen van sommige spectatoren, die de achteruitgang hier te lande toeschreven aan het overvloedig gebruik van thee 7, aan de opschik der vrouwen 8, aan het dragen van broeken ") enz. enz Het vertaalwerk, dat Betje Wolff door J. G. Raff's Aard- a) „Verhandeling wegens eene noodzakelyke verbetering der Kleeding, waarin betoogd wordt, dat de oorzaak der zedelyke en lichaamlyke verbastering des tnenschdoms in het dragen van broeken gezogt moet worden". Met dit boek werd toen al de draak gestoken in De Recensent, maar ten onrechte, zeggen de Nieuwe Bijdragen tot het Menschelijk Geluk, II, 2, 217, noot. i Willem Leevend, 1, 87, 36e br. 2 a. w. 1, 106, 48e br. 3 Ideën, 1 295. 4 Brieven, Dyserinck, 208. 5 Knappert, Geschied, der Ned. Herv. Kerk 1,234. 0 Gedenkschriften Van Hardenbroek, I, 135; Knappert, Gesch. N. H.Kerk, 11, 170. 1 Monitor, Speet. Vertogen, 1780, 51. 8 Le Francq van Berkhey, a. w. III, 702. 279 , oordeel rykskunde voor Kinderen leverde, had best ongedaan ver deze J & ertaiing. kunnen blijven. Wij leren er een middelmatig Duits boek door kennen, een slecht systeem van vertalen; alleen een gedicht van Aagje Deken, dat wegens de inhoud in die tijden de moeite van kennisneming waard is. 2. DE OENLIS. ADELE EN THEODOOR. Moest ons oordeel over Betje's vertaling van Raff dus ongunstig luiden, ook over de introductie van het werk van Mme de Genlis hier te lande kunnen wij niet met lof spreken. Een vergelijking is natuurlik onjuist. Raff was slechts de maker van een boekje voor aardrijkskunde"), Mme de Genlis een ^uDe ster aan de Franse pedagogiese hemel. Stéphanie-Félicité du Chrest de Saint Aubin, corntesse de Genlis (1746-1830) kreeg haar opvoeding in een adellik klooster, huwde op 16-jarige leeftijd met Charles Bruart de Genlis, die in 1793 werd onthoofd. Zij werd goevernante voor de dochters, later van de zoons van de hertog de Chartres, voor wie ze een geheel nieuw stelsel van opvoeding uitdacht. Zij schreef pedagogiese werken van verschuilende aard, ontwikkelde vooral na haar terugkeer in Frankrijk, na reizen door Engeland, België, Duitsland en Zwitserland, een kolossale schrijfsterswerkzaamheid, vulde meer dan 80 delen, waarvan vooral haar Mémoires (1825) merkwaardig zijn voor de belangrijke tijden, die zij beleefde. Betje Wolff had grote bewondering voor deze vrouw en haar werk, dat, begrijpelik na de boven vermelde biezonderheden, een sterk aristocraties karakter draagt6). Dat Betje deze Let- ai Hij schreef ook een Natuurlyke Historie voor Kinderen, vertaald door Le Francq van Berkhey, Leyden, 1781. b) Een zelfstandig oordelende vrouw als Mary Wollstonecraft stond zeer krieties tegenover deze Franse opvoedster, in wier pedagogiese voorstellingen zij vooral gispte het dwingend gezag van de ouders van Adèle en Théodore in zake huwelik. (Vindication of the rights of woman, 162 vlgg.) Haar beoordeling eindigt: „Yet so much superstition is mixed with her réligion, and so much wordly superstition with her morality, that I should not let a young person read her works, unless I could afterwards converse on the subjects, and point out the contradiction". 280 De „Brieventres sur 1'é cl u c a 11 o n a) in 't Hollands overbracht, zal, onder over de opvoeding", meer, zijn reden hierin gevonden hebben, dat dit boek over adellike opvoeding, veel bevatte, dat zij van algemene betekenis voor de opvoeding achtte; of, zoals Betje het uitdrukt: dat het verhaal en de persoonsgeschiedenis dienen als „het Vehiculum, „om 't geen gy zeggen wilde, te doen passeren" 1. Al die verhalen van gravinnen en markiezinnen en ridders en baronnen mogen op zich zelf weinig nuttig zijn geweest voor de burgerlike lezeressen en lezers van 't werk onzer domineesweduwe, de opvoedkundige waarheden en lessen waren naar het oordeel van Betje toch wel zo belangrijk, dat zij de 1350 bladzijden van Mevrouw de Gravin voor het Hollandse publiek heeft vertaald. Nog meer aantrekkingskracht zal dit boek voor de vertaalster (die in deze zelfde jaren met Sara Burgerhart bezig was) en voor het lezend publiek gehad hebben, omdat het in de modevorm dier jaren was een verzameling „Brieven over de „opvoeding." Adele en Theodoor, uit het Fransch vertaalt en met aanmerkingen uitgegeven door E. Bekker weduwe Ds. A. Wolff, verscheen in 1782/83, in 3 delen. „Met De „aanmer- „aanmerkingen"!; in de brief aan Mme de Genlis voor in het k|ngen . je rïeei zggt betje: „ik hebbe nodig geoordeelt, nu en dan eene „aanmerking onder den Text te plaatzen, omdat ik nu en dan „met u volmaakt overeenkom; en nu en dan zeer met u verschil". Wie nu meent, dat in deze noten van de Hollandse bewerkster, die blijkens haar Proeve, opvoedkundige vraagstukken zo uitstekend wist te behandelen, „nu en dan" eens een mening verkondigd en verdedigd wordt, lijnrecht tegen die van de Franse schrijfster in, of een merkwaardige uitbreiding of toelichting voorkomt, een verwijzing naar andere schrijvers (of naar de eigen Proeve) komt bedrogen uit: de noten, het zijn er ook maar weinig, zijn van geen betekenis. Op een paar plaatsen komt de a) Adèle et Théodore, ou Lettres sur 1'éducation, Contenant tous les principes relatifs aux trois différens plans d'éducation des Princes et des jeunes Personnes de 1'un et de 1'autre sexe, 1782; nagedrukt te Hamburg, Maastricht en Londen. Herdrukt 1782, 1798, 1802, 1804, 1812, 1827. 1 Brief aan Mevrouw De Genus, voor 't le deel, VIL 281 'Oordeling Protestantse vrouw verzet aantekenen tegen Roomse on- F klooster- K pvoeding. vattingen en instellingen als het kloosterwezen: „Rampzalig gods„dienstig stelzel! Kunnen wy, Protestanten, immer ons geluk, „van beter te denken naar eisch waarderen? Welke denkbeelden „krygt men dus van de hoogste Volmaaktheid!" 1 Haar veroordeling van de kloosteropvoeding, waarin zij het eens was met Rousseau2, met Fénelon8, met Diderot4, heeft Betje herhaalde malen uitgesproken, o.a. in het Geschrift eener Bejaarde Vrouw 6, zelfs ook in dichtregelen: „Nimmer treed ik in een klooster, „Zonder dat zwaarmoedigheidt, „Over mijn bedwelmde zinnen „Haaren duisteren sluijer spreidt! „Ach, hoe menige, lieve, schoone, „Jonge, aandoenelijke maagd, „Die, altoos beloerd, moet zwijgen, „Maar met vogtige oogen klaagt;6 *Mi tussen Zien we dus op de boven aangehaalde plaats de Protestante ue Genlis B- Wolff verschillen van de Katholieke schrijfster, ook elders merken we verschil; wij horen de militante Hollandse de gematigde woorden van de achtbare gravin wat aanscherpen, b.v. als het zeer ongunstige oordeel over de vrouwen vermeld wordt van de abt Duguet in zijn Institution d'un prince: „Zulke fraaije „dingen hooren wy, arme Vrouwen, meermaal. Men kan echter „aan eenen nuttelozen Abt dergelijke lasteringen het allergemak„kelykst vergeven: Welke verstandige Vrouw zal zo een misselyk „Wezen genoeg in aanmerking nemen, om hem anders dan met „verachting over het hoofd te zien?"7. Op een paar andere plaatsen van het boek staan noten, die doen zien, dat Betje niet alles voor zoete koek heeft opgenomen 8, maar toch betekenen de aanmerkingen heel weinig; meestal zingen ze zelfs de lof van de Franse schrijfster, Van wie in de inleidende brief getuigd wordt, dat ze „eene der Wel- 1 a. w. I, 220. 2 Emile, passim. 3 Traité de 1'éducation des femmes, 22. 4 Ten Brink, De Roman in Brieven, 134. 5 a. w. I, 74, e. a. pl. 15 a. w. 'I, 231. 1 a. w. II, 169. 8 a. w. II, 308; III, 131. 282 De Adeie en „doensters des Menschdoms" is a). Of Betje Wolff door het ThHoïa0nders0rvertalen van dit boek, de Hollandse lezers een weldaad bewezen onbelangrijk, neeft5 betwijfelen we. Men vraagt zich af: wat voor belang hadden de Nederlandse moeders en vaders, zij, die, begeerden ze een opvoedkundige verhandeling, de Proeve konden kopen; wilden ze een prettig verhaal, zich konden vermaken met Sara Burgerhart; wat voor belang hadden de Nederlandse, ouders bij het vertaald-worden van dit döör en door Franse boek, bij de kennisname van de opvoedkundige liefhebberijen van baron en barones d'Almane! Deze vader en moeder verlaten Parijs om buiten de verderfelike stadsatmosfeer, op het platteland, zich geheel aan de opvoeding te kunnen wijden, de moeder aan de opvoeding van Adèle, de baron aan die van Théodore. Zij beiden geven zich geheel: „ik val, aan myne Kinderen denkende, in „slaap, en ontwaak, met het verlangen van hun opnieuw te „leiden en te bezorgen", zegt Mevrouw de Barones1. Een heel kasteel wordt voor de opvoeding der kinderen ingericht; een goeverneur èn een goevernante zijn ijverige helpers bij deze knapen braafstomerij; lange reizen door Italië en Holland vergroten Ongewone de kennis der kinderen; om Adèle later gewend te doen zijn aan vXwaarien de opvoedingstaak, mag zij als aankomend kind een wees aannemen, om die geheel groot te brengen. „Dat kan Mevrouw de „Barones allemaal wel doen" zal menige Hollandse burgermoeder gezegd hebben, „wij hebben nog andere dingen aan ons hoofd, „andere zorgen, die zij niet heeft". Evenmin als Rousseau in zijn Emile, heeft Mme DE Genlis de opvoedingsproblemen in hun ware wezenlikheid aangedurfd, heeft zij zich opvoedelingen gedacht, staande in het volle leven. En het is voor de kinderen van dat volle leven te hopen, dat de verhoudingen en toestanden in de praktijk wat anders zijn geweest dan in de theorie. De ouderlike bedilzucht, de ouderlike tierannie, waarvan we in vorige afdelingen ook aanwijzing deden ~, vinden we in deze Franse opvoedkundige brieven o) Alida Rijzig-Leevend die „met zeer groot nut en vermaak de Lettres sur 1'éducation" gelezen heeft, „adoreert de onvergelykelyke Madame de Genlis" (Willem Leevend, VII, 47, 12e br.). w. i, 23. 2 zie boven blz. 219, 223, 24s e. a. 283 heel sterk terug. Men herinnere zich onze uiteenzettingen betreffende de verhouding van ouders en kinderen in huwelikskwesties; men kan begrijpen, dat de verhoudingen in de adellike kringen van Adèle en Théodore nog meer verschillen van wat de 20-eeuwers zich als ideaal stellen. Het Franse huweliksleven was en is een heel ander dan het Germaans-Hollandse; Van Effen had steeds gewaarschuwd tegen het doordringen van Franse opvattingen juist op dit gebied des levens; de Franse maatschappij was vooral in. de twede helft der 18e-eeuw door en door bedorven a). In deze opvoedkundige verhandelingen wordt natuurlik niet gehandeld over dat bedorven huweliksleven, maar toch krijgen we door de lektuur van Adele en Theodoor een heldere kijk op een der oorzaken van veel verkeerds; de algemeen heersende, maar onvrijheid toch ook wel speciaal Franse onvrijheid in de keuze van man of vrouw^fvrouw- De ouders hebben het onafwijsbare recht over hunne man. kinderen, om ze uit te huweliken; de moeder zegt tegen de dochter: „Gij weet ook wel, dat gy over uw hart niet moogt „beschikken, dat uwen Vader en my dat recht toekomen?"6)1. Elders vindt de vader het in zich zelf zèèr prijzenswaardig, dat hij zijn récht om de dochter uit te huweliken uit „hoogachting „en dankbaarheid" afstaat aan de ... . moeder. Van dat recht maken de ouders wèl gebruik: van kinderen van 9 en 10 jaar is al bepaald met wie ze trouwen zullen en ze weten dat ook van elkaar: de kleine Constance (11 jaar) „ziet Theodoor nooit, „zonder zeer wit te worden. Zy spreekt nooit tot hem, dan „met een zagte stem, en meest altoos ontstelt. Zo hy afwezig „is, dan is zy bedroeft, en mymert zy" 2. En al zijn dan de ouders zo pedagogies-wijs, dat ze hun uithuwelikingsplannen voor hun kinderen verbergen; dat ze de goede gevoelens bij hun trachten op te wekken door b.v. aan de jonge man voor te spiegelen, dat hij het voor hem bestemde meisje niet zal krijgen, als hij zich niet heel deugdzaam gedraagt; toch lijkt het er op, ") Men leze de belangwekkende bladzijden bij H. Roland Holst, J. J. Rousseau, 184 vlgg. b) Deze meervoudsvorm is merkwaardig voor de slordige, in de spraakkunst slecht thuis zijnde Wolffje. 1 a. w. III, 235; zie boven blz. 219, 223, 251. 2 a. w. II, 197. 284 dat de gravin theoreties-pedagogies mooi heeft willen voorstellen, wat de harde, onzedelike Franse praktijk was en is. Zo zien we voor ons geestesoog verrijzen die paren jongemensen, kinderen eigenlik nog, die, zonder dat aan het individu ook maar een ogenblik recht gedaan wordt, voor het gehele leven aan elkaar verbonden worden; zoals ze, afgebeeld op de beroemde schilderij door Van Duck van Willem II en zijn bruid, voor ons staan, met de ouwe-mannetjesglimlach van nooit-kinderen-geweest-zijnde vorsten °). Rousseau's Maar ook in de verdere opvoeding zien we de drukkende negativisme. mac^ ^er 0pVoeders. Mme. de Genlis stemt in met Rousseau's eis der negatieve opvoeding, acht deze eigenlik de enige verdienste van Rousseau 1: „Wagt dan geduldig de ontzwagteling „van het hart en het verstand uwer kinderen af, en vergeet niet, „dat gy door aandryving, wel verre van haar te volmaken, het „werk der Natuur zult bederven. De Tuiniers weten door zorgvuldigheid en kunst vruchten, vöör hare saizoenen, ryp te maken, „maar die vruchten zyn niets waart" 2. De vertaalster had in haar eigen Proeve gelijke gedachten ontwikkeld: „wilt niet „oogsten in het voorjaar. Is uw Tuin U minder aangenaam omdat „hij in de lente alleen bloemen geeft? . . . ." 3. En ook nu viel ze in een noot de schrijfster bij; klaagde over het te veel leeren der kinderen, die altijd maar moéten, aanleg of niet, waardoor natuurlik in muziek, schilderkunst, ja in alles, slechts middelmatige resultaten worden bereikti. Overeenkomstig dit alles onthoudt de barones haar dochter op te jeugdige leeftijd de lektuur van de algemeen gelezen schrijvers (La Fontaine, Fénelon, De Sévigné, Corneille, Racine, Voltaire, Crébillon); die worden haar als beloften voor later genoemd, terwijl ze zich nu verlustigen mag in eenvoudiger lektuur, gedeeltelik door de moeder zelf geschreven. Maar. . . als men nu ziet de kolossale lijst van boeken (achterin het laatste . °) Mevrouw Helder keurt het ten zeerste af, dat jonge mensen van jongs af voor elkaar bestemd worden; de bekoring van het onzekere verdwijnt. (Willem Leevend, VII, 29, 7e br.). 1 a. w. i, 50, 51, 57, 129. 2 a, w. iii, 80. 3 Proeve, 8. 4 a. w. iii. 220. 285 rmktV" dee^' d'e doorgewerkt zijn vöör het 16e jaar, dan krijgt men een gevoel van medelijden met die 18e-eeuwse stumpers, die overstelpt werden met kennis en deugd! en wij veronderstellen, al zijn er in die eeuw Bilderdijken en Rijkloff Michael van Goensen gevormd met overweldigend universele kennis, dat vele gewone leerlingen er de brui van gegeven hebben, zoals Mme de Genlis zelf erkent: „Deze wel opgevoede Lieden lazen met hun veertiende „jaar onze verhevenste Schryvers, die zy ook daarom niet verstaan „konden. Hierdoor behouden zy een verdrietig denkbeeld van „het lezen deezer werken; zy besluiten hieruit, dat zy geen bedragen in 't lezen hebben, en zy zien er ook van af; of, zo zy „aan 't lezen blyven, dan, dewyl zy geloven, dat zy onze beste „Schryvers zeer wel kennen, wyl zy die als kinderen van buiten „leerden, lezen zy niets dan zeer middelmatige Boeken, die voor „hen echter altoos den prikkel der nieuwigheid behouden". l8e-eeuwse Of een werkelike Adèle, een van vlees en bloed, met evenveel 'Vetïading. dankbaarheid op haar jeugd zou teruggezien hebben als onze verzonnen, uitgedachte jongedame betwijfelen we; voor de vor- stelike opvoedelingen van Mme de Genlis hopen we, dat zij zo nu en dan eens hebben kunnen ontsnappen aan de voor élke mienuut beslag op ze leggende zorgen van de pedagogiese gravin. „Arme Adèle" verzuchten we medelijdend, als we horen, hoe de Barones van zich zelf getuigt: „dat ik nooit eene gelegenheid, „waarin ik preken kan, laat voorby gaan"1. Ze moésten en zouden knap en deugdzaam, worden, de kleine dreumessen van de 18e eeuw. Een kind in de luiers krijgt van een goever- nante Engelse conversatieles2; in het kasteel zijn in gangen en kamers tapijten opgehangen met medaillons en jaartallen der Romeinse en Franse geschiedenis; door het gaan op de linkse trap werd men bedreven in de algemene-, door de rechtse trap in de vaderlandse geschiedenis; vuurschermen deden dezelfde et spelende dienst3, ook bouwdozen, toverlantaarn met historiese platen, in 'eren. 't Engels toegelicht; op de wandelingen gaat geen moment onnut voorbij 4; zelfs pandverbeuren komt in dienst der intellektuele opvoeding! 5 En bij dit alles weer gèèn noot van de vertaalster; 1 a. w. 1, 155. 2 a. w. i, 21. 3 a. w. 1, 33. 4 a. w. 1, 53. a. w. [, 231. 286 van Betje Wolff, die schreef: „een druppel gezond oordeel is „oneindig meer waard dan een heidelberger vat vol Geleerdheid" l. rousseau's Die afwezigheid van belangrijke „noten" moeten we vooral invloed. , , ... betreuren daar, waar Mme de Genlis gewichtige pedagogiese vraagstukken als dat van de almacht der opvoeding en van Rousseau's onbedorvenheid der menselike natuur bespreekt. Mme de Genlis noemt Rousseau herhaalde malen; in het Préface van de 2e druk in 1782 verweert ze zich tegen het verwijt van overijverige RoussEAU-vereerders, dat ze de Emile te weinig heeft geprezen; zij had eerder verwacht, dat men haar van te grote ingenomenheid zou beschuldigd hebben met het werk van „een man die, ondanks zijn fouten en zijn overdrijvingen, toch „buitengewone talenten en aantrekkelike eigenschappen bezat." Zij wil tè geestdriftige moeders wijzen op zijn onoorspronkelikheid; zij protesteert tegen een „monstrueux et dégoutant Ouvrage" als de Confessions. Maar zij bestrijdt èn .. .. waardeert hem: hij is inconsekwent, ongelijk, maar soms verheven; hij mist smaak, hij is gevaarlik ook2; maar zijn boek heeft geweldige invloed gehad 3. De „onbedor- Met de door Rousseau zo scherp geformuleerde stelling van de/menseiike de onbedorvenheid der menselike natuur weet Mme natuur", de Genlis eigenlik geen raad; ze spreekt zich in de besprekingen daarvan tegen4, is niet duidelik; en helaas doet de Hollandse bewerkster geen enkele poging, om voor de daarin toch wel belangstellende lezers een en ander in een helder betoog recht te zetten. In haar 18e-eeuws optimisme nadert de Franse opvoedster dicht tot Rousseau's ideeën. Zij aanvaardt ten volle de almacht der opvoeding; de brievenvorm dezer opvoedkunde maakt het mogelik, verschillende opienies tegenover elkaar te zetten: de Vicomte de Limours twijfelt er aan, of de opvoeding wel iets uitwerkt5; maar in het geval van diens eigen vrouw, de Vicomtesse, schildert de schrijfster, hoe één moeder, de ene dochter slecht opvoedend, daarvan de treurigste gevolgen moet zien, en met de andere, dank zij de raadgevingen van de 1 Brieven, Dyserinck, 205. 2 a. w. i, 11, 32, 57, 129, 288; iii, 5 enz. 3 a. w. i, 58. 4 a. w. i, 95; ii, 70, 186; iii, 5; vgl. ook Schouwtooneel voor jonge lieden, iii, 169; iv, 381. • 5 a. w. i, 78. 287 almacht barones d'A 1 ma n e veel sukses heeft "). Een der beide 'Pvoeding. dochters zegt zelf: „wy zyn, hetgeen men van ons heeft „willen maken"1. In veel opzichten zouden deze Lettres sur l'éducation merkwaardig kunnen zijn voor de kennis der 18e-eeuwse pedagogiese denkbeelden, als we niet over zo vèèl gegevens daaromtrent beschikten. Want biezonders geven ze niet; wèl het algemeengeldende inzicht in zake opvoeding. Er zijn vele zeer goede opmerkingen, zo, „dat het noodzakelyk is te zorgen, dat een kind „nooit over een woord heenleest, dat het niet volkomen begrijpt, „zonder dat het er de nauwkeurige betekenis van vraagt" 2; we lezen verder, dat de moeder alle boeken samen met haar kinderen moet lezen, de aandacht moet vestigen op allerlei; ze moet onderommige vragen, ze zelf moet laten zoeken. De zelfwerkzaamheid wordt Tieen 18e- ■wse theo- aangemoedigd door het zelf laten herstellen van speelgoed, het >ek goed' ze^r laten maken van poppenkleren voor de poppen. Het ratiohandeid. nalisme van de tijd openbaart zich in de afkeuring van verhalen met tovergodinnen of de Arabiese nachtvertellingen; alles moet écht gebeurd zijn, dan hebben de kinderen er belangstelling voor*). Ze moeten niet bang zijn in donker! 3 geen angst voor spoken hebben! kalm blijven bij de aanschouwing van een lijk4. Door gewenning overwint men alles: de huivering voor een geprepareerd geraamte s, voor spinnekoppen, voor onweer! Tot de goede gedeelten van het boek behoren de geheel door Rousseau geinspireerde beschouwingen over het voorbeeld: zedelessen, regels en uitroepen doen weinig af; men moet door voor- a) Het woord „sukses" had in deze aristocratische kringen ook wel een vrij wereldse betekenis: te veel taartjes eten wordt afgekeurd, omdat het de „teint" bederft (a. w. I, 359); in een verbazend onnatuurlike briefwisseling van Adèle met een meneer, vriend des huizes, blijkt ook, hoe belangrijk men ondanks alle pedagogiese theorieën, een mooi gezicht e. dgl. vond. (a. w. I, 321). b) Mme de Genus kende toentertijd in Frankrijk geen goed kinderboek; ze vervaardigde er zelf een: Les veillées du Chat eau. (a. w. I, 66). In het Schouwtooneel voor jonge lieden maakte ze echter zelf drie stukjes vol tovenarij: Deschoone en het Beest; De Flesjes en Het gelukkige eiland. 1 a. w. 11, 192; cursiv. van Mevr, De Genlis—B. Wolff. 2 Voorrede 2e druk XIV. 3 a. w. i, 53. 4 a. w. II, 113. 5 a. w. I, 97. 288 Veel onder beelden spreken! 1. Verder de afkeuring van het egoïste baasspelen invloed van rousseau. van kinderen over dieren; heel aardig is het gesprek tussen Adèle en haar moeder over een gevangen vogeltje, dat tenslotte de vrijheid herkrijgt, zonder enige dwang van moederszijde, ook al is de tweestrijd voor Adèle groot2. Heel goeie dingen over straffen staan er in het boek 8; beknor de kinderen nooit lachend, alsof het curieus was 4; wees voorzichtig met naijver; wees rechtvaardig: welverdiende lofspraak wekt geen afgunst bij anderen, onverdiende wel; dat menteen zusje knapper noemt, kan een kind verduren, dat men het meer liefde bewijst, niet 5; op de waarde der zelfbeheersing wordt gewezen, ook op de zelfontzegging uit liefde voor anderen; zo wordt zelfs de idee der geheelonthouding verkondigd6. Van de godsdienst wordt weinig gesproken; men moet God liefhebben, niet vrezen 7; de „morale indépendante" komt, zonder dat Betje Wolff er door een noot aandacht aan geeft, om de hoek kijken 8. Opvoeding is Wat in de ogen van Betjé Wolff deze „Lettres" allèèn al de ouderpicht. moej|.e van nef vertalen waard zal hebben gemaakt, is de grote les, die er uit te putten was, dat de opvoeding de taak der ouders is. Dat zal zij, die haar hele leven steeds voor de moedertaak in dezen is opgekomen, de grote, voor Hollandse ouders zo nuttige waarheid van deze brievengeschiedenis gevonden hebben. Mme de Genlis keurt de goeverneursopvoeding, zoals Rousseau die had aangegeven, af; deze wilde, dat één goeverneur zich slechts aan één opvoedeling zou wijden gedurende zijn gehele leven; Mme de Genlis meende, dat de ervaring, bij het ene kind opgedaan, de opvoeding van het andere ten goede moest komen 9. Wat deze Franse vrouw (en mèt haar de Hollandse vertaalster) intuïtief gevoelde, dat niemand bij de opvoeding in zo gunstige omstandigheden kan zijn, als de ouders zelf, heeft zij in dit boek met klem betoogd. Bij Rousseau had de goeverneur de voornaamste plaats ingenomen; in Mme de Genlis' boek maakt de barones d'Almane wel gebruik van de diensten 1 a. w. i, 233. 2 a. w. i, 75. 3 a. w. i, 143; 146. 4 a. w. ii, 135. 5 a. w. ii, 136. a a. w. ii, 216; vgl. ii, 66. 7 a. w. ii, 69. 8 a. w. 111, 56. » a. w. i, 10. 289 van een Engelse goevernante en van monsieur Dainville, maar zij, de moeder, leidde toch Adele's opvoeding, zoals de baron die van Theodoor voor zijn rekening nam. In haar Proeve had Betje Wolff het de Hollandse moeders scherp voorgehouden: Gij moet de schone taak op u nemen, en als Ge wilt, kunt Ge ook. Duidelik had de Hollandse schrijfster het haar lezeressen ingescherpt, hoe ze 't dan moesten aanpakken; zij had boeken genoemd, die ze gebruiken konden, enz. enz. Daarom is haar dit boek uit Frankrijk welgevallig geweest, waarvan de schrijfster o.a. in het Préface van de 2e druk het, Betje uit het hart gegrepen, betoog levert, dat de moeders mèt de kinderen moeten lezen en studeren, zoals b.v. Mevrouw Helder later zou doen. Dat is moeilik en tijdrovend: „On dira peut-être que, „puisqu'il faut d'instruction et des talens pour faire une bonne „éducation, les mères qui ont recu une éducation distinguée, „doivent seules se mêler d'élever elles-mêmes leurs enfans, et „qu'alors mes conseils ne s'adressent qu'a une bien petite classe. „Je répondrai que la supériorité dans ce cas, comme en toutes „choses, seroit en effet trèsdésirable, mais que cependant on „peut s'en passer; avec du bon sens et de la bonne volonté une „mère élèvera toujours bien sa fille" 1. Ondanks de goeie opmerkingen en de laatstbehandelde uitstekende strekking geen belangrijk werk dus, dit verhaal van Adele en Theodoor, eigenlik de moeite van het voor Holland vertalen niet waard; voor ons doel alleen gewichtig in negatieve zin: om te doen zien, dat Betje Wolff in het pedagogiese denken van haar tijd niet een zö zelfstandige plaats inneemt, dat ze b.v. door noten op belangrijke plaatsen haar mening tegenover die van de Francaise zou stellen; dat ze dus was een gewone 18eeeuwse belangstellende vrouw, voor wie de door Mme de Genlis uitgesproken regel gold: „de middelmaat is voor ons altoos de „beste en noodzakelykste regel" 2. 1 a. w. Préface, XVII. 2 a. w. II, 186. 19 290 3. HET SCHOUWTOONEEL VOOR JONGE LIEDEN. Komediespelen „Komediespelen was toen met coquetteeren de meest geliefde m de mode. j-jjdpasseering der „wereld waarin men zich verveelt""1. Dat was zo in Frankrijk; dat was ook zo in andere landen. Goethe vertelt, hoe hij in zijn jeugd van een poppenspel genoot2; en hoeveel zijn fantasie aan het kleine toneel met de zwijgende poppen te danken heeft, blijkt uit Wilhelm Meister."). Dat boeken als het hierboven genoemde komen moesten, spreekt dus welhaast van zelf. Het was voor iemand als Mme de Genlis een prachtige vondst, de deugden, die zij haar opvoedelingen aanpraten, en de ondeugden, waarvan zij ze afkerig maken wilde, te verpersoonliken in zedelike toneelhelden en -heldinnen; om dus de kinderen te laten zien (en zelf te laten vertonen !1!) hoe schoon de deugd en hoe weerzinwekkend de ondeugd is. Als opvoedster, die geroepen was haar werk te doen in de wereld der Franse aristocratie, greep zij naar dit wapen: zij zou de naar uitgaan en pretjes begerige jeugd iets geven tot vermaak en tevens tot nut en lering en zedelik heil. De pers 8 ontving de vier bundels blijspelen gunstig: „Alles is „hier onschuld, gevoeligheid; en ons is geen werk van dit soort „bekend, waarin de zedelyke bedoelingen zo sterk doorstraalen." Om deze reden verschenen er een Italiaanse en twee Duitse vertalingen; om deze reden ondernam de Weduwe Wolff de overzetting van deze toneelstukjes van de boven haar lof verheven „sainte Genlis"4; echter alleen voor die Hollandse kinderen, die genoegzaam Frans kenden, om de vele vreemde woorden, die zij onvertaald liet, te kunnen begrijpen5. De zedelike „Geen werk, waarin de zedelyke bedoelingen zo sterk doorstrekking. wStraalen" b); wat wij, 20e-eeuwers dè fout vinden van deze stukjes, a) In 1776—77 gaf in Duitsland J. G. Schummel 3 delen Kinderspiele und Gesprache uit, die veel navolging vonden. Dr. Stephan zegt er van, dat ze „in ihrer Beschrankung auf eine auf lauter Güte und Liebreichkeit unnatürliche Kinderwelt meist unwillkürliche Satiren waren auf die padagogisch-philanthropinischen Verfasser" (Stephan, a. w. 126). b) „pas un seul mot qui ne soit ou qui n'amène unelecon." (Préface de 1'éditeur, 3.) 1 H. Roland Holst, a. w. 89. 2 Wahrheit und Dichtung, i, le b., 7. 3 beoordelingen o.a. in Journal de Paris, Année Littéraire, Journal Encyclopédique. 4 a. w. Bericht, le deel, i. 5 a. w. Bericht, V. 291 vond men in die dagen de grootste deugd. Het motto boven de uitgave: „Lecon commence, exemple achève" toont duidelik de bedoeling dezer toneelschrijverij; jammer dat het exempel zo vaak het kenmerk van onwezenlikheid draagt, en dat de acteurs en actrices niet anders zijn dan de opzeggers van mooie „lecons". „De valse vrienden" zijn in het stuk van die naam precies zo, als men vooruit of uit de eerste bladzijde wel kan zeggen; „De edelmoedige minnaars" zijn edelmoedig van 'tbegin tot het eind; het ligt er allemaal verbazend dik op. Zelfs wordt de gevolgtrekking niet eens altijd aan de toeschouwer-lezer overgelaten: in het blijspel „Vathek" b.v. blijft ten slotte de listige, kwaadsprekende vizier, die zich tegen al de verschillende muren van deugdzaamheid te pletter heeft gelopen, alleen op het toneel; hij eindigt: „Mogt ten minsten dit geval myn zoon, „zo zeer als my, door eene treurige ondervinding leeren, dat de „braave, de eenvoudige man altoos, in 't eind, loosheid, list en „afgunst, haat en valschheid te niette doet"1. Waarbij de toeschouwers heel dringend verzocht worden, hetzelfde uit het I stuk te leren ! -eeuwse Wii krijgen hier in dramatiése vorm allerlei kwesties van die matieseint^d- In "D 6 gevaaren der waereld" wordt vertoond, hoe orm. een jonge markiezin door een vriendin tot een werelds leven verleid wordt; de kamenier spant met de tante samen om het in de grond brave vrouwtje, waarin een slechte opvoeding alleen het goede heeft verstikt2, weer op het pad der deugd terug te voeren, haar beter ik wakker te roepen,- wat heel makkelik lukt. De moraal is: geluk is nergens te vinden dan in het „H u i s e ly k „leve n" 3. In „De Verstandige Man" zien we de landelike braafheid zegevieren over stedelike verdorvenheid, alles heel naïef, zonder str'jd; de held wordt in voor hem erg verdrietige levensomstandigheden door zijn „verstandige" vader met een paar zinnetjes, m een kort gesprek overtuigd, bekeerd. Natuurlik mogen wij m tooneelstukjes voor kinderen geen ingewikkelde psychologiese conflicten verwachten, maar de naïeviteit is in deze stukjes soms werkelik verbijsterend: „De Raadsheer" heeft door zijn uit- 1 a. w. III, 280. a a. w. I, 78. ■> a. w. I, 139. 292 spraak in een geding een edelman van finantiële ondergang gered; zijn zoon bemint des edelmans dochter; nu zegt de raadsheer, dat de zoon het meisje niet trouwen mag, omdat anders de indruk gevestigd zou worden, dat de raadsheer het finantiële belang van zijn eigen zoon had bepleit. In stede van een, hoe eenvoudig dan ook gehouden, conflict, horen we niets anders dan: „u heb „gelijk, papa, ik zal gehoorzamen"1. Haast komies werkt op ons een stuk gesprek tussen deze zelfde vader („Le Magistrat") en zijn zoon: „Gy denkt verheven; uwe ziel is edel, is rein; maar uwe „driften zyn zo sterk". „Ik zal die overwinnen", antwoordt de zoon *. „Het bedorven Kind", ook al weer in aanleg braaffl), wordt bedorven door een wereldse tante, die grillige buiën van degelikheid heeft („zy pryst gedurig haar Nicht het leezen en de „leerzaamheid aan; en het voorbeeld dat zy geeft stryd met haare „lessen", zegt de goevernante ergens3), en door een goevernante, die daarvan bewust, uit eigenbelang, een systeem maakt. Hier werd dus Locke's klacht over de slechte invloed van bedienden, veraanschouwelikt. „De Reiziger" moet ons doen zien, dat reizen tot oppervlakkige waanwijsheid kan leiden; dat reizen alleen goed is, als men z'n gezonde verstand gebruikt4. Uit tietels als „De marchande des modes" en „De linnenwinkelierster" zou men misschien opmaken, dat men iets te horen kreeg uit het milieu van winkeldochters en naaimeisjes; daar is geen sprake van; de naaister-winkelhoudster is als een moeder voor de meisjes; de meisjes zijn allen engelen; ze omhelzen elkaar en lezen Pamela; ze werken allen om later voor vader en moeder te kunnen zorgen6; men moet zijn plaats in de wereld kennen; de deugd (die altijd beloond wordt), vindt in deze wereld als loon de goedheid der damesklanten-gravinnen en markiezinnen. Toch zijn enkele stukjes voor ons nog wel enigszins belangrijk: in „De goede Moeder"6 worden ons kinderen ten tonele a) „on n'a présenté que des défauts naissants, toujours accompagnés d'un bon coeur, et par conséquent susceptibles de correction." (Préface de 1'éditeur, 4). i a. w. IV, 178. 2 a. w. IV, 108. 3 a. w. 1, 296. 4 a. w. 1, 432. 5 a. w. I, 373. G a. w. II, 97. 293 Slandl gevoerd' evenals in „De Duif"1. In dit laatste praten een paar '"deren, meisjes over het buitenleven en het leven in Parijs; het Parijse meisje klaagt over de onnatuurlikheid van het grote-stadsleven, over hoe ze gefriseerd wordt, en gekapt en geverfd naar het bal gaat met de raad mee: „pas wel op, dat gy uw rood niet afveegt. „Verhaven uw kapzel niet .... Kreuk uw kleeren niet, en wees „vrolyk!" 2 "). Neen, dan is het leven buiten toch heel wat anders, zeggen de anderen, die de Parijzenaartjes zouden willen uitdagen om „slootje te springen" en hard te lopen. Het stukje „De goede Moeder" opent met een gesprek tussen de gouvernante, de ideale oudste zuster Emilie (er is natuurlik weer een ideale braveling naast een wereldse ijdeltuit) en twee kleinere meisjes, waarvan het ene een paar maal neiging vertoont „enfant terrible" te gaan spelen3; dat gesprek gaat nu echter o.a. over de mogelikheid voor de kinderen om volmaakt te worden, zö als „Maatje", „de goede moeder", en . . . Emilie; de taal en denkwijze zijn geheel onkinderlik 4. De „goedFranse „heid" der moeder bestaat hierin, dat zij haar 17-jarige dochter voor een huwelik met een Portugese graaf afstaat, van zich laat gaan. Horen we de bruid tot haar moeder spreken: „Nooit was „ik uit uw oog; ach, ik ken en bemin die heilige pligten, die „gy my wilt voorhouden (die van vrouw en moeder). Ik moet my „toeleggen, om te behagen, vooral, om het vertrouwen te verderven van hem, die nu helaas! myn lot alleen zal beslissen. „Uit pligt, en om hem te beletten, dat hy ooit van zyne magt „over my misbruik maakt, zal ik hem door myn gedrag overtuigen, dat ik alle zyne rechten ken, en my daar aan onderwerpen .... De pligten eener Moeder heb ik insgelyks door „uw uitmuntend voorbeeld geleert. Alleen te leven voor zyne „Kinderen, afstand doen van alle verstrooiingen, van alle plaizier„partyen, om zich geheel op hunne opvoeding te kunnen toeleggen; des daags hun onderwyzen, en een gedeelte van den „nagt gebruiken, om daartoe te meer bekwaam te worden; met «vreugd aan hun jeugd, tyd en gezontheid opofferen . . . ." 5 ") Goethe vertelt, dat een uur per dag over 't haar der kinderen gedaan werd. (Wahrheit und Dichtung, 34). 1 a. w. II, 414. 2 a. w. II, 433. 3 a. w. II, 111. 4 a. w. II, 112; 131. 0 a. w. II, 202. 294 In „De L i n n e n w i n k e 1 i e r s t e r" wordt een jonge moeder wat terechtgewezen over haar verkeerde wijze van opvoeden ze moet haar kind (6 jaar oud en al gefrizeerd!) niet tot een ijdeltuit maken; geen sprookjes en leugentjes vertellen (dat schokt het vertrouwen!); geen „jij" en „jou" toelaten0), wat gebrek aan eerbied bewijst; vertrouwelikheid mag niet ontaarden in te grote gemeenzaamheid2; zij moet het dochtertje niet meenemen naar sommige theaters, waar door 12- en 13-jarige meisjes onzedelike kluchten worden gespeeld; dat doet schade aan de ziel van publiek en speelstertjes3. Reahstiese In verband met dit laatste wijzen wij op het feit, dat, al is de oPenhartigheid.taal over£U goed verzorgd en behoorlik, in dit schouwtoneel voor jongelieden verschillende malen gezinspeeld wordt op dingen en toestanden, die de hedendaagse opvoeder niet zou aanroeren. Over een hoge rekening wordt gezegd, dat men er een „meisje „van Plaisir" van zou kunnen onderhouden4; over het door geschenken en mooie kleren een aanslag doen op de deugd van een winkelmeisje; over een voorstel aan een boerenkind van 15 jaar om haar aan de opera te Parijs als danseres te verbinden (de toentertijd blijkbaar „meer en meer gebruikelike weg") wordt, al is het met afkeer, gesproken, .als of het, ook voor kinderen, de gewoonste zaak van de wereld is. Wij hebben hier met een algemeen verschijnsel te doen: „De „ongegeneerdheid in 't gebruik van onbedekte termen en de platte ",scherts zijn algemeen", getuigt Koopmans in zijn vroeger genoemd boekje over De V a d e r 1 a n d s c h e Volksschool tijdens d'e Republiek enz en hij citeert o. a. een opgave uit een verzameling sommen voor het handelsrekenen: „Een overdeden man agterlatende een bevruchte vrouw met ƒ3175 heeft "zijn testament gemaakt, dat so God haar moeder liet worden „van een zoon / dien zoude drie maal so veel hebben als de '.Moeder / maar zoo het eene dochter waare / die zoude maar Vs "„zoo veel hebben als de moeder; de barenstijd aankomende zoo ") In 1809 verscheen te Hannover: G. Brandes, Ober das Du und Du zwischen Eltern und Kindern. De schrijver keurt te grote vertrouwelikheid, als gevaarlik voor de eerbied, af. I a. W. II, 337 Vlgg. - a. w. II, 340. » a. w. II, 345. * a. w. II 225. 295 Kg5rk"0ntfangt zij een Zoon / een Dochter en een Hermaphroditus / P uitdruk- „halve man half vrouw. / Vrage hoeveel zal elk dan hebben n enz' „opdat des vrous verbond onverbroken blijft? facit de Moeder „r"508, de Zoon ƒ 1524, de Dochter ƒ254 en de Hermaphroditus „ƒ889." Dit 17e-eeuwse curieuse staaltje naast de 18e-eeuwse, die Dr. Pomes gegeven heeft, doen ons zien, hoe ver men hierin wel ging. „Alle bijbelse verhalen zonder onderscheid, ook die van „wreedheid, losbandigheid, overspel, werden aan de leergrage jeugd „voorgelegd", met plaatjes er bij en „voor ons gevoel ontstel„lende rijmpjes"1. Woorden als „overspel", die men heden ten dage niet in het vocabularium van kinderen zou opnemen, kwamen daarin geregeld voor in de 16e2, jn de 17es, jn de 18e eeuw0). „Is er wel sprake van eenigen zweem van eerbied voor het jonge „gemoed?" vraagt Koopmans4. De advertenties der Couranten, „die in handen van schooljongens zelfs komen" waren zo, „dat „eene kuische Moeder, een Vader ze zelf niet zonder bloozen „leezen kan" 5. Dat in zgn. beschaafde famielies toverlantaarnvoorstellingen werden gegeven met gewone platen en „vertooningen, waarop men meest in bordeelhuizen gesteld is", vermeldt een der Spectatoren 6. | lezen in Onder de bezwaren, die in het uitstekende Handboek 1Jbel voor de Onderwijzers enz. geopperd worden tegen het onoordeelkundig gebruik van de Bijbel of van bijbelse verhalen als leerstof voor de school, komt als niet het minst gewichtige ook het volgende voor: „wanneer de bijbelverhalen, zonder keuze „of uitlatingen, zooals men ze in de genoemde schoolboekjes „vindt, geheel gelezen worden, kan het niet anders, of de „scholieren stooten nu en dan op zaken, die omtrent zekere „dingen hunne nieuwsgierigheid gaande maken en niet zelden „den leermeester in verlegenheid zetten; zoo komen b.v. in de a) „Ik geloof nooit", schreef Mevrouw Bosboom-Toussaint in haar later leven aan Cd. Busken Huet over de lektuur in haar jeugd, „dat het precies geschikt was voor jonge meisjes, zoo min als de gesprekken van Molières blijspelen, die wij van buiten moesten leeren." (Dr. Joh's Dyserinck, A. L. G. Bosboom-Toussaint, Levens- en Karakterschets, 16). 1 Pomes, a. w. 102; zie boven blz. 65. 2 Knuttel—Fabius, a. w. 9. 3 Pomes, a. w. passim. 4 Koopmans, a. w. 31. 5 De Vaderlander, III, 118. 6 De Denker, VIII, 343. 296 „geschiedenissen van Loth, Abraham, Jakob, David, en zelfs in „het verhaal van de geboorte van Jesus bijzonderheden voor, „die aan kinderen denkbeelden geven, welke, om 'er niet meer „van te zeggen, voor hunne jaren geheel niet passen. En wat „den schoolmeester betreft; is het kind, zooals het behoort, „gewoon hem te vragen omtrent de dingen, die het leest, wat „zal hij andwoorden? Zal hij door te zeggen, dat men het kind „daarmede in rijper jaren zal bekend maken, 'er in slagen om ,,'er deszelfs aandacht van af te trekken? Hiermede stellen „kinders, die gewoonlijk zeer nieuwsgierig zijn, zich niet te „vrede, vervoegende zich dan met hunne vragen alligt bij anderen, „die dezelve' djkwerf onbedachtzaam beandwoorden. Of zal de „schoolmeester de zaak gaan verklaren? Voor welke kwade „gevolgen stelt hij dan de kinders bloot? Verder zal hij dit „doen aan kinders van allerlei ouderdom, van allerlei b'gchaams„gesteldheid, van allerlei levenswijze? . ..." 1 Vertolken deze bedachtzame woorden van de Agent van Nationale Opvoeding niet presies de gedachten, die hedendaagse opvoeders koesteren over moeilike vraagpunten als seksuele voorlichting, klassikale behandeling, enz. enz ? En dat de toestanden te dien opzichte onder de jeugd niet zo erg schitterend waren, bewijst in het aangehaalde boek § 34, waar er op gewezen wordt, dat men „niet over een „hersenschim" klaagt.2 Kinderen of Hoe principieel de kinderlitteratuur van de 20e eeuw verschilt ouwe mensjes!yan die der lge wor(jt Wel duidelik uit deze, door Betje Wolff de moeite van 't vertalen waard geachte, toneelstukjes. De Genestet mocht later spotten met de ouwe mannetjes, die hem uit de kinderwereld van Van Alphen tegemoet traden, Mme DE Genlis en Betje Wolff vonden toch die leuterkousjes en kletsmeiertjes nog niet zo heel gek, al stond dan Betje, blijkens sommige plaatsen in haar werk, soms wel krieties tegenover ze. 't Is of Mme DE Genlis zelf even voelt, hoe 'n onmogelik stelletje zij zo nu en dan voor de lezers laat optreden, of hoe onmogelik de door haar goed uitgebeelde jochies van die tijd waren! In l zie ten bewijze beneden blz. 310. 2 a. w. 285. 297 „Het Bal der Kinderen of het Duel" gaan een 12-jarige en 13-jarige meneer duelleeren om een meisje; niet door elkaar een blauw oog te ranselen, maar door te praten en te doen als ouwe kerels. 1 „O, daar zyn geen Kinderen meer!" zegt de knecht uit het verhaal, en hij tikt daarbij met burgermanswijsheid de spijker op de kop ")2. De kinderen uit deze stukjes weten ook in ouwe-mannetjeswaanwijsheid, dat ze opgevoed worden: „ik ben nog eerst vyftien „jaar; men heeft my slegt opgevoed; beklaag my . . . ." 3; „zo „men myne vernedering nog wil vermeerderen, dan, dit beken „ik, zal ik my mogelyk durven beklaagen, dat ik op deeze wys „ben opgevoed; en myne Moeder, als de oorzaak van dit alles, „beschuldigen," zegt Laurette in „De Listige"4. e motieven De stukjes leiden ons een Franse wereld van aristocratiese g' famielies binnen, waar de nieuwe pedagogiese gedachten gemeengoed moesten worden, naar de wens van Mme de Genlis. Ze zijn vlot geschreven; de dialoog is wel levendig, met soms te lange stukken; de bouw der stukjes niet onverdienstelik, zo nu en dan erg naïef. De vertaling is zeer getrouw °). Waarom de Weduwe Wolff ze vertaalde? Wij wezen boven een der redenen aan 6. Maar zou het, afgescheiden van alle andere motieven, al niet reden genoeg zijn geweest, dat nu in de hogere standen der republiek, waarvoor ze bestemd waren, deze blijspelletjes Betje's „getuigenis" gingen brengen: „gy, moeders, „moet uwe kinderen opvoeden"; de opvoeding vermag zo veel; beseft uw moederplicht! „Ben ik geduurende uwe uitlandig„heid dan geen Moeder geworden?" zegt een der adellike personages 6. „Welk eene omkeering brengt zo eene geliefde naam in „myne denkwyze! .... hy heeft my wel tien jaar ondervinding „uitgewonnen! En zo gy nu wist, hoe boven alles ik dat kind „liefhebbe, dat my nog niet eens verstaan kan .... Het is het °) „De onnatuurlijkheid en opgeschroefdheid was een teeken des tijds." (Versluys, a. w. III, 298). °) Waarom de volgorde over de delen veranderd is, bleek ons niet. 1 a. w. III, 175, 176, 185. 2 a. w. III, 120; de cursivering is van ons. 3 a. w. IV, 248. * a. w. IV, 257. 5 zie boven blz. 290. 6 M e 1 i t e, II, 18; cursivering van ons. 298 „voorwerp van alle myne gepeinsen, van myne geliefste uitzichten; het vestigt myne oogen op het aanstaande, door het geluk, ,,'t welk ik daar verwagt, en die het alleen my kan belooven „Ik wil het zelf opvoeden. Nooit zal myn Meisje uit „myne oogen gaan. Ik moet des myn best doen om haar nuttig „te kunnen worden. Ik zie, wat die pligt in heeft; maar ik lees, „ik onderwys my zelf; ik denk, ik werk voor myn Meisje, „opdat ik haar eens alles zoude kunnen leeren, wat ik zelf ken; ja, „haar verstand vormen; met een woord, zy moet aan my eens alles „verpligt zyn. Deze hoop is my zo aangenaam, dat ik niets te „moeijelyk, geene opoffering te groot vinde." In „De Listige" wordt het streng afgekeurd, dat een moeder haar kind „sedert „haar derde jaar in 't klooster deed; zy is zèèr ryk; zy zou het „kind by haar hebben kunnen opvoeden"'1. Elders heet het: „eene brave Moeder, die zelf haar kind kan opvoeden, zal het „nooit in een Kost-Klooster besteeden" a)2. De moeder- Bij het lezen van uitspraken als deze (en er zijn er meer aan plicht te halen) zal menige Hollandse moeder zich weer de aansporingen te binnen gebracht hebben uit het wellicht reeds voor jaren gelezen boekje van de vertaalster zelve; en bij herlezing van de „Proeve" zal ze genoten hebben, of gezucht de plicht der moeders ,God zelve heeft U hier toe geroepen!"....8 4. DE KLEINE LA BRUYERE. Betje Wolff heeft, vooral aan 't eind van haar leven, gedwongen door haar treurige levensomstandigheden, veel vertaald en tot de daarvoor blijkbaar bij voortduring in aanmerking komende boeken blijven de werken van Mme de Genlis behoren. In 1800 verscheen „in den Haage, bij J. C. Leeuwe„stijn" van de hand van Elisabeth Bekker, /wed. A. Wolff, een vertaling van een boekje met de zeer lange tietel: De Kleine ") Wü wezen reeds op de door B. Wolff gedeelde afkeer van kloosters van M™ de Genlis; vgl. Cecilie, a. w. III, 327; in de oorspronkelike uitgave staat er een vergoelikende noot bij. (tome II, 50). 1 a. w. IV, 185. 2 a. w. iii, 351. 3 Proeve, 37. 299 La Bruyère, of Karakters en Zeden der Kinderen onzes Tijds. Dit werk is opgesteld, om in de opvoeding van kinderen van twaalf of dertienjaaren gebruikt te worden, uitgenomen de tien laatste hoofddeelen, die geschikt zijn voor lieden van de groote waereld, door Mevrouw De Genlis "). Alweer dus een boek voor kinderen èn ouderen tegelijk, "deriektuur? Dit boekje is naast vele andere, merkwaardig om ons een denkbeeld te geven van de toenmalige beschouwing der kinderziel. Mme de Genlis, die het werkje opdroeg aan haar „waarde kleinzoon Anatole de la Woëstyne", bedoelde er mee voor kinderen te geven, wat La Bruyère in zijn Caractères de volwassenen had voorgezet. In de „Toeëigeningsbrief" vöör de vertaling „aan „mijnen negenjaarigen vriend Floris Adriaan Van Hall"6) zegt Betje Wolff van de later zo beroemde staatsman, dat ze van hem „veel, zeer veel wagt"; dat hij, als hij alles doet, wat ze hem op 't hart bindt, later „niet alleen beroemd, maar, en dat „zegt wat meer — nuttig kan zijn" 1 en zij vraagt aan hem „meld „mij hoe u het boek, waarvan ik u de vertaling toeëigen, gevalt" 2. Het eerstaangehaalde getuigt haast van een profetiese blik, als zag zij in de 9-jarige dreumes de „redder des vaderlands uit „den financieelen nood", de toekomstige Minister, Kabinetsformateur enz.; de twede aanhaling doet ons verzuchten: hadden we maar eens zo'n oordeelvelling van een normaal kind! dat zou ons beter inzicht geven in de kinderziel dan al het geschrijf en getheoretiseer van de 18e-eeuwse opvoeders c). Mme de Genlis a) De tietel van de twede druk (de vertaling beleefde een twede druk!) is minder wijdlopig. 6) Aan de vertaling gaan vooraf de „Opdragt aan mijnen kleinzoon" door Mme de Genlis; de „Voorrede" van deze; het „Bericht der Vertaalster" en de genoemde „Toeëigeningsbrief" van Betje Wolff. c) Bij voortgaand onderzoek zullen ze misschien wel bekend worden, de échte meningen der jongeren: over een heel beroemd boek uit het begin der 19e eeuw, Kleine Plichten, Een oorspronkelijke zedelijke voorstelling in brieven, van Mejuffrouw de Neufville, A'dam 1824—1827, schrijft Mevrouw Bosboom-Toussaint in herinnering aan haar jeugd: „Ik slikte ze als medicijnen, die walgelijk zoet zijn; toen kreeg men medelijden, en . . . ." (Dr. J. Dyserinck, A. L. G. Bosboom-Toussaint, Levens- en Karakterschets, 15). 1 a. w. xvii. 2 a. w. xviii. 300 had geschreven voor 12- en 13-jarigen, de vertaalster droeg haar werk op aan een 9-jarige vriend; laten we zien, wat de beide verlichte vrouwen voor die leeftijd geschikt achtten! Daarvoor slaan wij het boekje zo maar eens op en vinden dan b.v. de volgende aanhef van een verhandeling over „Het hart"1: „„De groote gedachten vloeien uit het hart, zegt de „diepdoordenkende en oordeelkundige Vauvenargues. Marmontel „heeft, na hem, met veel juistheid opgemerkt: dat het vernuft „nooit iet dan aartigheden voortbrengt; maar dat alles, wat waarlijk „schoon is, uit de ziel voortkomt. Waarlijk, hoe uitsteekend ook „het vernuft zijn moge, nooit kan het bewondering inboezemen „of de geestvervoering ontvlammen, 't Is dus uit de ziel dat al „die verheven trekken, die ons in onze groote Schrijvers verrukken, „zijn ontglipt, die wij in de werken van Bossuet, Fénelon, Mas„sillon, de groote Corneille, Racine, enz. vinden". —Allemaal heel mooi; maar wij vragen: wat heeft de jonge meneer Van Hall van dit alles gevonden? 3escmkt voor Blijkens de „Toeëigening" mocht hij „drok, woelachtig, speeleen 9-jarige? )Ziek» zijn m de uren; ^ie „men ter zijner ontspanning gelaten „had"3; in de andere uren moest hij zich bezig houden met b.v. „De Broederlijke Vriendschap": „De liefde bestaat niet dan in de „verbeelding. Ik heb in Adèle en Théodore getoond, dat „dit onweêrsprekelijke hier uit bewezen wordt, dat zij, die het „naast aan de natuur leven, de Wilden en de Boeren, niets weeten „van hetgeen wij sterke drift noemen (grande p a s s i o n). „Terwijl in de hoofdsteden en op de toneelen de liefde eene zeer „voorname rol speelt. La Rochefoucault heeft zeer geestig en „met waarheid gezegd: „Daar zijn lieden, die nooit verliefd zouden „geweest zijn, indien zij niet van de liefde hadden hooren spreken". „En zeker, het valsche denkbeeld, dat men eens noodzakelijk „eene groote drift in zijn leven moet hebben, is in staat om zich „te verbeelden, dat men die heeft. Al die gevoelens, die men „onmogelijk door het geheele leven kunne behouden, vinden „hun oorzaak niet in de ziel. Elke aandoening, die ontstaat uit „eene verhitte inbeelding is even zo broosch als gevaarlijk. De „deugd moet voor haar beducht zijn, maar het verstand kan er 1 a. w. 37. 2 a. w. xvii. 301 „ons voor bewaaren" ]. Deze levenswijsheid (na het door ons aangehaalde komt een verhandeling over de „vriendschap" bij de Ouden) kreeg Floris Adriaan van Hall te verteren op 9-jarige leeftijd. „Verschikt de Saysoenen des levens niet" had de bekwame schrijfster van de Proeve over de Opvoeding eens gezegd! en Aagje Deken zou hetzelfde uitdrukken in de regels: „De teedre plant, te heet gestoofd; „Geeft weinig, schoon hij veel beloofd." 2 motief der Welke beweegreden Betje Wolff gehad kan hebben om ook mg' dit werk van De Genlis te vertalen? Het gemoraliseer zat in de 18e eeuw nu eenmaal in de lucht, wij hebben dat herhaaldelik gezien; 't was in de 17e eeuw al in de mode gekomen8. En wanneer nu La Rochefoucauld, La Bruyère en anderen hun lezers hadden opgevoed door Maximes, Caractères etc, welnu, dan zouden opvoedkundige vrouwen als Mme De Genlis nóg nuttiger werkzaam zijn door jongere lezers de schone lessen voor te houden. Betje Wolff had voor Mme De Genlis een grote bewondering: het onder handen genomen boekje ademde een beslist christelike geest, evenals het werk van La Bruyère zelf, mèèr dan dat van La Rochefoucauld a): schamper wordt er gesproken over de Encyclopedisten, zeer scherp en minachtend over de deïsten4; Mme De Genlis èn de Hollandse vertaalster, die in het leven veel idealen verloren hadden, veel teleurstelling ondervonden; beiden „het brood der ballingschap „gegeten" hadden, stonden sterk in hun vasthouden aan de christelik-godsdienstige levensovertuiging, die ze bij ouder-worden met immer groeiende liefde verdedigen. a) „Aussi bien y a-t-il entre La Rochefoucauld en La Bruyère une dernière différence, la différence de 1'incrédule au chrétien." (Petit de Julleville, a. w. V, 2, 425.) 1 a. w. 98,. 99. 2 zie beneden blz. 330. 3 Histoire de la Langue et de la Littérature francaise etc., publiée sous la direction de L. Petit de Julleville, V, 2, 391, bezorgd door Dr. A. Rébelliau. 4 ook: De kleine La Bruyère, 160, 163. 302 Brood- Toch menen we te moeten denken aan nog een andere -hnjvenj. Deweegrec[eri voor het vertalen van De Kleine La Bruyère; voor een groot deel zal het wel broodschrijverij geweest zijn. Men leze de dit gedeelte van B et j es leven betreffende bladzijden bij Joh. W. A. Naber1; men wordt van mededogen vervuld, als men ziet, hoe eigenlik beiden de pen voeren moesten, de Franse schrijfster, die- in haar land toch in ieder geval iemand gewéést was3, en die nu, „arm, bejaard, uit haar dierbaar vaderland „gebannen, haar echtgenoot door de moordbijl van „Robespierre gedood .... nog vrijheid van geest behouden „had, om zich door haar pen van het nodige te verzorgen, „waartoe zeker geen dagelijksche vrouw in staat is" 8; de vertaalster, voorwaar ook „geen dagelijksche vrouw", die, in kommervolle omstandigheden in Den Haag haar laatste levensjaren slijtende, schreef, vertaalde, vertaalde, tot ze bijna niet meer kon, tot ze „het leeven zo taamelyk moede" 4 was. Het besproken boekje behoort tot dit noodgedwongen vertaalwerk; Betjè verklaart in het Bericht der Vertaalster, dat zij het op verschillende plaatsen geheel met de schrijfster oneens is, verwijt aan deze oppervlakkigheid, gebrek aan nadenken 5; en toch plaatst ze nergens een noot; zooals ze in de andere werken van De Genlis wèl gedaan had. Getuigt dit niet van moeheid en weinig belangstelling? Dit maakt het begrijpelik, dat voor ons de inhoud van dit boekje van geen betekenis is; wij wezen reeds aan, waarom wij het merkwaardig achtten, dat zo iets verscheen; de inhoud dezer moraliserende verhandelingen en oppervlakkige karakterschetsjes is echter van geen waarde voor de kennis van Betje Wolffs inzichten op opvoedkundig gebied. ai het vertaai- Samenvattende geloven we, dat wat Betje Wolff door werk weinig vertalino; uit den vreemde Holland heeft binnengebracht, van geen waarde. ° betekenis is uit opvoedkundig oogpunt. Veel, wat wij ook van elders weten, wordt door plaatsen uit het werk van Mme DE Genlis 1 Johanna W. A. Naber, a. w. 296 vlgg. 2 De kleine La Bruyère, XIV. 3 a. w. XIII. 4 Brieven, Dyserinck, 342. 5 a. w. XII. 303 wel vaak op heel kenschetsende wijze geïllustreerd; maar nieuwe inzichten, groter kennis van het pedagogiese denken der 18e eeuw krijgen wij er niet door. Moeten we kiezen tusschen de afdeling „vertaald" en „nietvertaald" in de werken van Wolff en Deken, dan is onze keus niet twijfelachtig; het komt ons voor, dat het vertalen van Betje öf louter broodschrijverij is geweest, öf zo maar, zonder veel nadenken, is ondernomen, wellicht vooral naar de modewens van het grote publiek; iemand die wèrkelik pedagogies-belangrijke boeken had willen bekend maken binnen onze landsgrenzen, die dus handelde uit behoefte om geestelik-nuttig werk te verrichten, had een andere keuze kunnen doen dan nu gedaan is. Gelukkig kunnen we in ons laatste hoofdstuk nog wijzen op in pedagogies opzicht belangrijk werk èn van Betje Wolff èn van Agatha Deken. VII. WOLFF EN DEKEN. WERK VAN DE OUDE DAG. I. GESCHRIFT EENER BEJAARDE VROUW. Autobiografie. Het Geschrift eener bejaarde vrouw is voor een groot deel autobiografie. Dat het voor de kennis van Betje Wolff's leven dus van veel belang is, spreekt van zelf en is door Joh. W. A. Naber eveneens ingezien; dat het voor ons doel ook wel belangrijks bevat, zal duidelik zijn, als men bedenkt, dat de beide verschenen delen eigenlik geheel handelen over de jeugd van het kind Mietje, dat als „bejaarde vrouw" aan het woord is. Joh. W. A. Naber citeert in haar studie over Wolff en Deken een brief, door Betje als kind aan haar vader, die voor enige dagen op reis was, geschreven en haalt dan verder aan, wat in het geschrift der bejaarde vrouw verteld wordt over de wijze, waarop de verstandige moeder het kinderbriefje beoordeelde, verbeterde. Voor Mejuffrouw Naber blijkt hieruit „hoe Elizabeth's voortreffelijke moeder haar oordeel hielp vormen; „hoe een begaafd kind onder zoo verstandige leiding wel snelle „vorderingen moest maken"1; wij willen over het aangehaalde briefje en de door Mama daarover gemaakte opmerkingen hier niet in biezonderheden treden; wij willen alleen dit geval tot uitgangspunt nemen bij onze beschouwing van dit ouwe-vrouwen boek. „Ouwe-vrouwenboek"!, wij hadden nog onparlementairder uitdrukking willen gebruiken, want wij komen tot een heel ander oordeel dan Mejuffrouw Naber. Wij herhalen: het is voor ons Ais zodanig doel een belangrijk boek, waaruit veel te leren valt over de 0nbbeaarrUW" opvoeding en het kinderleven van die tijden. Om goed objectief te blijven, moeten we ons steeds herinneren, wat het boek is. i a. w. 16, 18. 305 Het is de optekening (door twee zestigjarige dames!) van wat Betje (en Aagje?) zich herinnerde(n) van haar leven; het is het beeld der opvoeding van Betje, onzuiver geworden door de tijd niet alleen, maar ook doordat de beide dames hun pedagogiese en godsdienstige meningen in dit boek wilden neerleggen. et'ek va,, Maar we hebben hier dan toch een schets der opvoeding, zoals 't boek Wolff en Deken die zich als ideaal stelden en dan vinden wij minder redenen tot lof en opgetogenheid dan Joh. W. A. Naber. En dat is ons reden van grote teleurstelling. Daar is nu Betje Wolff aan 't woord, die zo veel van kinderen hield, ze soms zo goed waarnam; Betje Wolff, wier Proeve zo'n fris, ferm boekje is, wier romanhelden zo kloekweg een eigen levenskijk durfden hebben; daar is nu Betje Wolff, de levenslustige, de originele, en die gaat vertellen van haar leven, haar jeugd, en we zien het heerlike, kleurige kinderleven verdwijnen achter een ondoordringbaar waas van ouwe-vrouwengepraat en degelik theoreties opvoederijgevit. Wij verwachten de schets van het kind, wij hopen op de herinneringen van het jonge Betje, op haar ondeugendheden, haar kwaaie-meidenstreken, haar botsingen met dorre conventies en ouderwets gezag, en wij krijgen . . . . niets dan de wanhopig vervelende, onrustbarend wijdlopige verhalen, gesprekken, brieven, verhandelingen, van brave Mietje en hare Mama. Waar we zoeken in die 18e eeuw, in Van Alphen's kinderpoëzie, in de kinderalmanakken, de toneelstukjes, in het buitenland en hier bij ons, nööit vinden we het kind in zijn >edag0gieSewezenlike verschijning;, in zijn natuurlike echtheid"), altijd dringt atnur geeft •. j<= ' . geen kijk21 ch tussen de Mietje s en Jansje s en Coosje s en Jantje s het i8e- en Pietie's en ons de 18e-eeuwse volwassen mens en bederft wse kind. 1 , , t. alles. Dit boek, autobiografie, geeft ons gesprekken, briefjes; wat wil men meer! en wie horen we, en van wie lezen we? van de zestigjarigen, de o zo verstandige, de o zo talentvolle, maar ook o zo vervelende zestigjarigen! Mietje wordt door Mama opgevoed! en . . . . verschrikkelik goed!, waarvan Mietje trouwens ook zelf overtuigd is. Een 20e-eeuwse ouder, die het voor een eerste noodzakelikheid a) „Een zoo absolute strekkingskunst kan de werkelijkheid niet zuiver weêrgeven." (Knuttel-Fabius, a. w. 157). 20 306 houdt, dat de kinderen niet weten, dat ze opgevoed worden, zou geen instemming gevonden hebben bij Mi etj e's Mama, die met haar dochter hele gesprekken voert óver de opvoeding: „Hoe dankbaar, mijn kind, moet gij des der voorzienigheid zijn, „die uw lot in handen gaf van ouders, welke het een hunner „grootste pligten achten u door lessen en voorbeelden zo nuttig „en gelukkig te maaken, dat gij hen nog in hun graf zult zeggenen!"1 waarop Mietje („zeer aangedaan"")) antwoordt met de nodige bravigheden2. De kinderen (althans naar de voorstelling, die wij hier en elders krijgen) waren geen kinderen, maar ouwe-mannetjes en -vrouwtjes-in-den-dop, over alles en nog wat meepratend. „Wij zijn geen domme kinderen, dat is waar, „maar w ij z ij n echter kinderen"3 zegt Mietje, de tienjarige4, die zich als een oud wijfje intresseert b.v. voor de opvoeding van andere kinderen: „gaarn zoude ik ook weeten, hoe „Jacob 5 alle zijne kinderen hadt opgevoed. Wij zien immers nu „reeds aan ons zelf, hoe veel voordeel wij uit onze opvoeding „ontfangen; . . . ."6 °) Wat dat aangedaan-zijn van kinderen betreft, vinden we een merkwaardige uitlating in het bekende boek van De Perponcher, Instruction d'un père a son fils. De kleine „Emile" bidt voor 't eerst van zijn leven en „sur son visage" waren „toutes les marqués „d'un contentement, d'une joye, et d'un attendrissement extraordinaires" (a. w. 19). Daarbij deze noot: „Peut-être trouvera-t-on peu vraisem„blables 1'attendrissement et les expressions de sensibilité que je prête „a Emile en quelques endroits, paree que la facon unie et simple de „représenter les choses, que j'ai taché d'employer dans eet ouvrage, „parroltra peu propre a les exciter.... Mais ne peut-on pas, sans avoir „recours a un langage qui remue le Coeur en exaltant l'Imagination, „exciter 1'attendrissement et la sensibilité dans un enfant, en se montrant „soi-même sensible et attendri tout le premier? C'est le ton qu'il faudroit „prendre dans toute cette instruction, paree qu'il est le plus propre a „mettre le Coeur de 1'Enfant dans les dispositions oü il doit être pour „que les vérités qu'on lui annonce, y fassent cette impression tout a la „fois agréable et profonde, que seule peut les lui rendre utiles pour le „reste de ses jours. — Je suppose souvent dans Emile, les sentimens „et -les dispositions d'esprit que je voudrois qu'on s'etudiat a exciter dans „1'Enfant qu'on instruit." Hierbij dus de erkenning, dat althans veel van die opgeschroefde mooiïgheden in de kindermond gelégd werden door de opvoeders, die, levend in hun opgeschroefde tijd, graag dezelfde klanken van hunne kinderen hoorden; en niet aan de erkenning van een eigen kindertaal dachten. 1 vgl. ook a. w. I, 350; zie boven o.a. blz. 259. van ons. 4 a. w. I, 283. 5 de bijbelse Jacob. 2 a. w. I, 254. 3 Cursiv. 8 a. w. 1, 288. 307 taM k" ^an verschillende gesprekken tussen moeder en dochter heet het, dat de bejaarde vrouw ze opgetekend onder de nagelaten 'papieren harer moeder gevonden heeft. Onkinderliker uitlatingen zijn niet denkbaar: in een dialoog over de leergierigheid horen we Mietje uitpakken: „Ik zou altoos meer willen weeten, en „als men zeide: 'er is niet meer te weeten, zou ik, geloof ik, „maatje, dezelfde onaangenaame aandoening hebben, als wanneer „iemand zei: nu hebt gij overal geweest; gij moet nu maar stil „op uw stoel blijven zitten. Ja, moeder, 't is aartig; als ik leer, „dan is het, of ik geduurig opga, geduurig zie ik iet nieuws, en „veel meer, (in 't klein, meen ik, en voor een kind,) en dat is „mij zo aangenaam, dat, als ik zoo eens regt een luim tot leeren „heb, gij mij wel dient toe te roepen: 't is ver genoeg, Mietje; „gij zult al te moede worden" \ Wij vinden het na zo iets haast niet vreemd meer, als wij lezen, dat de twaalfjarige Mietje graag buiten is, omdat . . . „men buiten nader bij God blijft" s. Zo praten de kinderen over ouwe-mensendingen in ouwe-mensentaal; als we niet beter wisten, zouden we denken, dat Mietje Mama zelfs even voor de mal houdt, als ze in een gewichtig gesprek tegen de moeder zegt: „Ik weet wel, maatje, wie gij mede zult „brengen". Moeder: „Zo! wie dan?" Het Kind: „Wel, uwe groote „vriendin, de rede!" Die rede! die betekende heel wat! Daarmee werden Mietje en Coosje achtervolgd; geheel in de toon van Mme de Genlis0) wordt er met het kind geredeneerd; de kinderen corresponderen onderling (onder toezicht der ouders) over de geschiedenis van Jozef s, moeder en dochter sturen elkaar ellenlange schriftelike verhandelingen over de evangelies 4; steeds staat de moeder klaar om, gesteund door „hare Majesteit de Rede" haar kind te leiden, te verbeteren, of (met een wat krietieser 'ideriike oog bezien) te bevitten, te berispen. Mama moge verzekeren: ïzuc t. kinc^ ik doe njet gterk jn 5eriSpen"6, men krijgt toch.de ") Sterk doen sommige bladzijden aan Mn,e De Genlis denken, a. w. II, 57 b.v. 1 a. w. i, 318. 2 a. w. ii, 12. 3 a. w. i, 257, 298; zie beneden blz. 318. 4 a. w. i, 381; ii, 52. " a. w. ii, 10. 308 indruk, dat de kinderen, altijd bevit, altijd beleerd, altijd bepreekt, wel eens de neiging gehad zullen hebben om weg te lopen als de kleine jongen uit de Economische Liedjes1 en het uit te schreeuwen in zuiver kinderlike joligheid. Als het kind een leuk briefje schrijft aan vader, komt moeder met nuttige, degelike aanwijzingen2; als Mietje „voor het eerst naar „de comedie" gaa-t en veel te zien heeft en dus wat rond zit te kijken, krijgt ze de volgende dag een nuttige, vriendelike, maar geheel misplaatste les over aandachtsbepaling3. Als het kind, blij over 't buiten gaan wonen, aardig doorbabbelt, moet de moeder dat even afkeurend constateren4; elke kinderlike uiting wordt vriendelik, maar met beslistheid terechtgewezen 6; telkens missen wij in deze autobiografie de herinnering aan onschuldige kindervreugde. Die is er natuurlik overal wèl geweest, al zuchtte menig kind onder „pedante opvoedingssystemen" als dat van Goethe's vader, die zijn zoon van de ochtend tot de avond achtervolgde, zo, dat een beschrijver van Goethe's leven verzucht: „Meer geluk dan wijsheid dat hij ten slotte nog iets „werd; een kind van zwakker aanleg ware onder Caspars op„voedsysteem gek geworden." 6 De kinderlik- Dit Geschrift is echter in de eerste plaats tendenzboek met heid in het ^e strekking om aan ouders en opvoeders te doen zien, hóe kind niet r erkend, uitstekend het wel kón. Als bij vergissing schemert even door, dat de kinderen, behalve van de lektuur van het Johannesevangelie, ook nog van .... flensjes houden; niet dat ons, zoals in Sara Burgerhart, een brok kinderpret verhaald wordt, neen, in het tweede deel gaan .... de zèdelessen over flensjes.7 Een grote gebeurtenis in het leven dezer kinderen was een reisje van ettelike dagen door Nederland; Mietje is blij in het vooruitzicht als ... . een kind; ze bekijkt de koets van alle kanten, gaat er zelfs eens inzitten!!! „En gij waart, zegt misschien een „staatig leezer, en gy waart veertien jaar en nog zo kinderagtig!" 8 Alsof men aan een kind van 14 jaar kwalik mag nemen, dat het nog wat .... kinderachtig is! Mietje is op de ochtend van vertrek zenuwachtig, „stom door 1 zie boven blz. 150. 2 a. w. I. 174; zie boven blz. 304. 3 a. w. I, 247. * a. w. II, 5. 5 a. w. II, 300. 0 E. d'Oliveira, Goethe, 10. 7 a. w. II, 178. 8 a. w. II, 196. 309 „vreugd"; eindelik komt het rijtuig voor, nieuwe pret; ze stappen in en .... na wat algemeen gepraat acht de Moeder het geschikt met de meisjes de vraag te gaan behandelen, „of onze zaligheid „gehegt is aan het wel verstaan der duistere plaatsen, die „oplettende lezers in het N. Testament voorkomen" \ in de Dat men reeds in die dagen zijn bevreemding daarover te ken- e eeuw ;r'etiek. nen gaf, blijkt uit een noot. „Het is niet onmogelijk, dat „sommige lezers vreemd hebben opgezien, toen zij lazen, dat „men twee meisjes, met zedekundige lessen, op een dag van „vermaak, onder het rijden, beezig hieldt met zulke ernstige „gesprekken. Eenigen zullen het ridicul vinden. Hoe zal ik „best mijne ouders verdeedigen? Daar zie ik geen kans toe, als „ik pleit voor de beslisschende rechtbank deezer lezers! Ik zal „alleen zeggen: „zo waren mijne ouders, dit vonden zij goed, „„en dit voerden zij ook uit". Men weet reeds, dat zij zeer „vreemde denkbeelden hadden van vermaaken en uitspanningen; „dat zij altoos iets nuttigs, hoewel van ter zijde bedoelden „En ik herinner mij nog leevendig, dat dees dag een der aangenaamste dagen mijner jeugd geweest is. Onze gesprekken „beletteden mij niet, geduurig andere voorwerpen te zien . ..." 2 Of de dag nu zo aangenaam is geweest döör de ernstige gesprekken of ondanks, weten we niet; dat echter de kinderen mèèr gewoon waren aan beredeneerde zedepreken dan kinderen van latere geslachten, is duidelik. Er wordt zo lang gepreekt en geredeneerd, dat ze het ten slotte wel weten; dat ze hun lesje haast wel kunnen opzeggen; uit een gesprek van moeder en dochter citeren we: ónderen Moeder: ....zo zijn de meeste kinderen, zij zijn onkundig e zelf hun »van de gevolgen hunner bedrijven. ssen op- Ik: „Ja, maatje, dat geloof ik ook vast!" Moeder: „En waarom?" I k: „Omdat zij nog geen ondervinding hebben." 3 Mama kon tevreden zijn, haar lessen begonnen vruchten te dragen! Op een andere plaats is het, of Mietje moe wordt van al a. w. II; 209. 2 a. w. II, 247. 3 a. w. I, 127. 310 de prekerij en praterij a)\ ze zal aan vader een brief schrijven, maar weet niet wat: Ik: „Maar, moeder, wat zal ik aan vader schrijven!" Moeder: „Mijn kind, dat is uwe zaak." Ik: „Dat is ook al weer waar."1 Dit zegt de achtjarige jongedame, wèl overtuigd, dat Moeder warempel alwèèr gelijk heeft! Wij herhalen, dat het moeilik is uit te maken in dit werk van twee oude dames, wat herinnering van de kinderen, en wat toevoeging van de volwassenen is. Dit boek. is niet een stuk werkelikheid, maar naast eigen levenshistorie ook uiteenzetting van de theorie der opvoeding en verkondiging van het ideaal. Alles gaat, zoals het volgens de theorie behoort te gaan: precies op het 12e jaar komt Mietje met de vraag naar de Maker aller dingen en Moeder en dochter worden patheties bij de behandeling dier vraag 3. Zedeük-gods- Van dit ogenblik wordt de gehele zedelike opvoeding geput dienstige Ult de gjjDei en ^eze wor(jt met de kinderen allerdegelikst opvoeding. J 0 behandeld; lezers van nu zullen wat verbaasd zijn over het volgend fragment uit een brief van de moeder over het wondergeloof: „wij moeten verzekerd zijn, dat God waarlijk dus heeft gehandeld. „Bijvoorbeeld: zij, die ooggetuigen waren, dat Jesus uit eene „maagd gebooren is, kunnen, zonder het waarom daarvan te weeten, „eerbiedig berusten in deeze Goddelijke schikking; maar wij, die „thans leeven, mogen met eerbied de rede daarvan gissen; ook „al kan onze onkunde die niet ontdekken . . . ." Dan volgt een rationalisties-theologiese verhandeling, eindigend met een herhaling der betuiging: „konde het Goddlijk oogmerk beter a) „Het voorhouden van het goede is ons altijd wel van de hand „gegaan. Steeds waren wij een bij uitstek didactisch volk, vooral in „dogmatiek en zedeleer. De schoolboekjes der middeleeeuwen (men „denke ook aan de populariteit van een Maerlant en een Cats); de „vaderlijke verordeningen en instructieën in de schoolwereld; de vermaningen en waarschuwingen der classen en der vroedschappen; zij „disschen u in ruime schotels berijmde en onberijmde aangelengde „zedepreeken op. Nog is de preek bij 't volk de kern der godsdienst„oefening ... Die preek is gansch de natie ..." (J. Koopmans, a. w. 24.) 1 a. w. I, 174; cursiv. van ons. 2 a. w. I, 209, 211. 311 „bereikt worden, dan daar door, dat Jesus uit eene maagd gebooren wierdt?" 1 Die theologiserende, redenerende moeders zullen niet altijd beantwoord hebben aan het door de schrijfsters zelf gestelde ouderideaal, van welke modelouders ze verzekeren, dat deze de kinderen „gaarn vrolijk, woelagtig en wat ongestadig zien"2. miskenning De belangrijkste triomf van de pedagogiese strijd der 18e eeuw 6 kmd' is de vermindering van de miskenning van het kind als zodanig. Wij hebben hier telkenmale op gewezen; wat men ook van 18e-eeuwse lektuur ter hand neemt over kinderen en opvoeding, die grote, tragiese miskenning treedt steeds weer aan het licht. Door' Rousseau en anderen weten we van de lichamelike mishandeling van de zuigeling en van jonge kinderen, van meisjes, die dag en nacht in een stijf corset gepakt waren enz. enz.8. Met waardige ernst en bezadigdheid, maar met ingehouden verontwaardiging gispt Van den Ende in 1803 de intellektuele en zedelike opvoeding, die heel geen rekening hield met de natuurlike gesteldheid van het kind. „De stremming van de natuurlijke levendigheid der kinderen. De ledigheid en werkeloosheid vooral der „jongere kinderen op school" worden door hem in de krachtigste taal afgekeurd*. Hij gispte schooltoestanden, anderen wezen op hetzelfde in de huiselike opvoeding. De Spectatoriale Geschriften ^ 18e eeuwhebben met klem gewezen op die behoefte aan beweging, aan spel, s mgezien. ^ bezigheid) en op het verkeerde van de onder¬ drukking van dit alles 6. Het idaal van de toenmalige opvoeding was ... . stilzitten; daarvoor stuurde men de kleinen op het 2e, 3e, 4e jaar naar school, daarvoor leerde men ze op het 4e jaar lezen en schrijven, daarvoor moesten de jongens het aantal keren tellen, dat een bepaald woord bij T a c i t u s voorkwam 6, moesten de meisjes allerlei prutshandwerkjes verrichten. „Als je niets te „doen heb", zei de moeder van K. Friedrich von Klöden tegen de meisjes, „dan knip je maar een gat in je schort en „naait het toe" 7. Ondanks de liefde, waarmee onze schrijfster over haar ouders 1 a. w II, 53. 2 a. w. II, 99. 3 Stephan, a. w. 23, 39, e. a. * Handboek enz. 275.' « De Vaderlander, II, 129. 6 Stephan, a. w. 139. 7 Jugenderinnerungen, 14. 312 spreekt; ondanks de bovengenoemde uitlating, dat Mama de kinderen graag wat vrolike kinderpret gunde1, vestigt zich bij lezing van het Geschrift eener Bejaarde Vrouw de sterke overtuiging, dat ook in de jeugd van de schrijfster de ouderlike macht niet altijd een koesterende, tot de kinderen afdalende, de kinderziel begrijpende macht is geweest. De strengheid, barbaarse, onredelike strengheid, bleef achterwege in de Treedt ook uithuizen van Mietje en Coosje; maar wat de opvoeders naar voorschijn.6 net afkeurend oordeel van genoemde Van den Ende gewoonlik bewerkten: „dat het kind tot een onnatuurlijk, aan zich „zelve geheel ongelijk en gedwongen wezen, waarin „het kind niet meer te herkennen is, werd gemaakt"2, bereikten de verlichte ouders van de 18e eeuw door hun eindeloos gepreek, hun voor de kinderen wanhopige zedelike controle, door hun verfoeilik geredeneer. NOG EENS: EMANCIPATIE, EN MEISJESOPVOEDING a). Verschillende algemeen:18e-eeuwse meningen vinden we in dit boek verkondigd: over het verkeerde van bijgeloof, spokengeloof, het bang zijn in donker3, voor onweer, voor een dode*; de opvatting, dat leren een beloning moet zijn, dat men spelende moet leren 5; dat men de kinderen niet te veel moet prijzen 6, vooral niet in hun bijzijn over ze moet spreken7; dat men ze moet doordringen van hun onbeduidendheid8; dat liegen heel vaak uit vrees voortkomt9, enz. enz. De vrouwen- Over één punt in 't biezonder vonden we in het boek verspreid emancipatie, heel goeie opmerkingen, ons een denkbeeld gevend van de gedachten der schrijfsters over een der belangrijkste vraagstukken dier eeuw, de vrouwenemancipatie. Joh. W. A. Naber heeft er op gewezen, dat, waar in Cornelia Wildschut de slechte meisjesopvoeding behandeld werd, in dit Geschrift eener Bejaarde Vrouw de goede, de ideale méisjesopvoeding ons geschilderd zou worden. Een afzonderlik hoofdstuk a) Men zie onze uiteenzettingen boven blz. 122, 196 en 227. 1 a. w. II, 99. 2 Handboek enz. 300. 3 a. w. I, 49. 4 a. w. 1, 158.' • 5 a. w. I, 52. 6 a. w. I, 50. 7 a. w. II, 323; 325. s a. w. I, 323. 9 a. w. I, 104. 313 in deel II heet: Bedenkingen over de opvoeding van jonge juffrouwen1, waarin, evenals op vele andereplaatsen in Wolff en Deken's werken, betoogd wordt*- dat men nooit tot uitersten moet vervallen, de middenweg moet bewandelen; dat dus de jonge vrouw noch onkundig, noch „geleerd" moet worden. Met de „geleerde vrouwen" hebben Wolff en Deken steeds de spot gedreven; in die dagen, toen de positie der vrouw een andere begon te worden, vergaten velen de eigenlike plaats der vrouw; verlieten, door betreding van het terrein van wetenschap en studie, het échte gebied der vrouwelike werkzaamheid, dat van het intieme huiselike leven. „Haar, die de leidster is der vroege kinderjaren, „Genoege 't, slechts die maat der kundigheên te gaaren, „Die haar voor zulk een taak bevoegd, en waardig maakt, „Met d' Echtgenoot, wiens borst naar mededeeling haakt, „In zielenonderhoud te wandlen door het leven: „Ja, laakbaar is 't in ons, naar hooger lof te streven. „Verachtlijk, wie of gade- of moederplicht versmaadt, „Terwijl m' een ijdle zucht naar letterroem verzaadt!" aldus spreekt Vrouwe K. W. Bilderdijk in haar reeds genoemd gedicht Vrouwenbestemming, lisjes- Bij de meisjesopvoeding stond men ook voor de vraag, hoe e ing' ver men met de ontwikkeling der vrouw moest gaan, en in welke richting men het zoeken moest. De Spectatoren verzetten zich er tegen, dat men de vrouw als de niet voor ontwikkeling vatbare huissloof beschouwde, maar zij keuren het evenzeer af, dat de nieuwerwetse opvoeders de huiselike bezigheden als overbodige dwaasheid beschouwden. Meisjes van 14, 15 jaar gevoelen zich meer thuis aan de Quadrilletafel dan in de keuken, klaagt Van Effen in de Hollandse Spectator2; dit is een algemene klacht: de oude degelikheid verdween! Hoe ver men dus moest gaan, was een open vraag; volgens velen kon een weinigje ontwikkelende kennis er nog door, maar vooral geen overdrijving, geen geleerderigheid 3. „Over de lees„behoefte" dier dagen sprekende, zeggen de Nieuwe Bijdragen tot het Menschelijk Geluk, dat er vöör 'n dertig jaar nog 1 a. w. ii, 352. 2 1732, vert. 116; Dr. Von Wolzooen Kühr, a. w. 127. 3 _De Philanthrope, iv, 308; vgl. Stephan, a. w. 206. 314 van geen leesbehoefte sprake was, dat er toen nog niet gelezen werd, terwijl in de tijd van nu (1797): „men het zeker zoo groot „eene schande niet zou reekenen, een ei op zijn pas niet te „kunnen kooken, als niets van Siegwarts Marianne, Werthers Lotje „en honderd andere verliefde gekjes en gekkinnetjes te weten" \ Oneensgezind- Met volkomen instemming van alle Spectatoren bepleitte men hhervormersdede oprichting van huishoudscholen en in 't algemeen verbetering van het onderwijs voor de meisjes; degenen, die wat verder zagen, wensten zgn. moederscholen2; de meest vooruitstrevenden eisten voor de jonge vrouw plaats aan de universiteit. Een der belangrijkste „Wochenschriften" in Duitsland, Die vernünftigen Tadlerinnen, beroept zich op het oordeel van de 17e-eeuwse Anna Maria Schuurman en vraagt, waarom vrouwen geen predikant, geen rechtsgeleerde, doktores en zo veel meer kunnen worden! Naar de mening van andere Spectatoren ging Gottsched, die verschillende van deze artiekelen schreef, hierin te vera). Dat was wel het algemene oordeel, ook hier te lande. Men behandelde deze kwesties telkens en telkens weer, tot zelfs in de kinderboeken toe. In een bekend boek van Johannes Hazeu, Laura Guldenbeck komt een gesprek voor tussen twee opvoedsters, waarvan de ene „voor „de wereld" wil opvoeden, waartegen de andere uit liefde en eerbied voor „de kunne" protesteert. De heldin, later gehuwd en moeder van kinderen, geeft voor de bijverdienste lessen en als weduwe voorziet ze door het houden van een school in het De vrouw in deonderhoud harer kinderen. Dit was echter uitzondering: vrouwen i8e eeuw. u}{ fje gegoede stand oefenden geen beroep uit, van werken o'm den brode was geen sprake. Wij horen van een enkele schilderes, van dichteressen „bekend met een onsterfelijken roem"; wij zien de vrouwen op het gebied van opvoeding en schone kunsten werkzaam °); wij vinden zelfs aan 't eind van de eeuw een eigen a) Hij had een zeer ontwikkelde• vrouw, die vertalingen schreef, en Spectatoriale Geschriften redigeerde: Een zijner argumenten pro universitaire studie van de vrouw was, dat daardoor waarschijnlik de zeden der studenten wat zouden verbeteren. (Lehmann, a. w. 52.) *) Dr. Von Wolzooen Kühr vond alleen in de le helft der 18e eeuw 'n 30 dichteressen (a. w. 148). 1 a. w. ii, 53 vlgg. 2 Ned. Spectator, vi, 188. 315 tijdschrift: de Almanak voor Vrouwen door Vrouwen, waaraan Agatha Deken meewerkte. Wij zien 'n heel enkele vrouw zich mengen in de godsdienstig-politieke strijd; maar dat was voor de biezonder begaafde als Elizabeth Wolff weggelegd; het terrein van de gewone vrouw was het huweliks-, het huiselik leven; al werd de volkomen gelijke geschiktheid van man en vrouw tot wetenschappelik werk al in 1703 betoogd \ een fieguur als de in Cornelia Wildschut voorkomende dokteres was toch grote zeldzaamheid. Haalden wij boven de woorden aan van Vrouwe Bilderdijk over de bestemming der vrouw, nog duideliker drukt ze zich uit in de regels: „Haar kroost behoort haar zorg geheel en onverdeeld, „Wat zucht naar kundigheên haar ooit den boezem streelt, „Begraaf ze in 't leergraag hart begaafd- en kundigheden, „Waar die te ontwikkelen strijdt met plichts- [b es e f en r eden". 3e mening Zulke verzen geven nauwkeurig de mening weer van Wolff 'de°enFenen Deken; de plichten als huismoeder stonden in hun oog bovenaan; op het vervullen van die plichten in de toekomst had men bij de opvoeding der meisjes te werken. Blijkens het Geschrift eener bejaarde Vrouw moet een meisje (tot verwondering en ergernis van Mietje) gehoorzaamheid leren, „omdat onze bestemming ligt in het huwlijk".2 Maar juist daarom moet de opvoeding der meisjes niet zo schandelik verwaarloosd worden 3; men moet bedenken, dat men a.s. moeders opvoedt, „eene geleerde vrouw is een harsenschim; 'er kunnen „geene geleerde vrouwen zijn, en, ware het mogelijk, dan behoorden zij 'er niet te zijn „De vrouwen staan in veel „verhevener rang! De natuur riep haar tot nuttige werkzaamheden; „aan haar betrouwde zij de eerste opvoeding. Wat dunkt u? „kan 'er edeler bediening zijn?" Zo zien wij alwèèr Wolff en Deken aan de vrouwen de haar toekomende taak aanwijzen, de verheven taak der kinderopvoeding; 1 Dr. Von Wolzooen Kühr, a. w. 17. 2 a. w. 11, 300. 3 a. w. I, 225. 316 het Geschrift eener Bejaarde Vrouw ligt dus in de lijn van al het vroeger besproken werk der beide schrijfsters; het is minder fris, minder pittig; het is ouwe-dameswerk, maar op duidelijke wijze kenmerkend het opvoedkundige denken van Wolff en Deken en hun tijd. Waardering Wij spraken in niet erg waarderende zin over dit boek; het zal van het boek. een teleurstelling geweest zijn voor al die lezers, die met hooggespannen verwachting na zo veel uitstekend werk van vroeger, het ter hand genomen hebben als de jeugdherinneringen van de bekwame schrijfster(s). De taal is duf en deftig. Maar.... deftigheid en gemaniëreerdheid waren toen kenmerkende eigenschappen van alle taal, ook de kindertaal; en als wij vergelijkenderwijs de kinderlitteratuur in 't algemeen beschouwen, wordt ons oordeel, histories juister en billiker, aanmerkelik gewijzigd. Het is de tijd van het „zedekundig leesboek"; tot de beroemdste leesboeken van die tijd behoort De Geschiedenis van Jozef, van Willem van Oosterwijk Hulshoff"), uitgegeven door het Nut in 1796, een boek, dat 10 jaar later reeds zijn 5e druk beleefde, in 1858 zijn 17e, en waarvan degeen, die het in 1886 opnieuw uitgaf, C. H. M. Vierhout, getuigde: „de verhaaltrant „is los, boeiend en bevattelijk. De kinderen, die sprekend ingevoerd worden, zijn geen miniatuur wijze mannetjes en vrouwtjes „maar naïef. Mild maar ongezocht wordt goed zaad in 't kinderhart gestort" *). De „geschie- Wanneer wij nu echter deze beroemde Jozefgeschiedenis c) Jozef"Vvan vergelijken met de brieven, door Mietje in het Geschrift Hulshoff eener Bejaarde Vrouw over hetzelfde onderwerp geschreven, dan zien we toch, dat in dit laatste boek een talentvolle schrijfster aan het woord is en Van Oosterwijk Hulshoff niet meer is a) Hij was een talentvolle jonge man, die in 1795, gelijk met zijn vader, de vroeger genoemde Allard Hulshoff, aan tuberculose overleed. b) Scheepstra, uit wiens boek we dit aanhalen, „onderschrijft deze lofspraak gaarne". (Scheepstra en Walstra, Beknopte Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs enz., 140.) c) Het zou de moeite lonen, na te gaan, welke plaats de geschiedenis van Jozef ook in onze Nederlandse kinderlitteratuur inneemt. 317 kieken met dan de bekwame maker van een schoolboek. Tegenover de ^deelten uit het soberheid van Betje Wolff's stijl, die doet denken aan het Geschrift". Bijbelverhaal van Genesis zelf, doen de prekerij en het gepraat van Hulshoff onaangenaam aan. Wij vergelijken sommige gedeelten: Hulshoff, blz. 7—9 en 10—11 en het Geschrift, I, 259—260 en 274—276. Het boek van Hulshoff is in gesprekvorm (tussen Meester en Kinderen); in het Geschrift schrijft Mietje brieven over Jozefs geschiedenis en houdt in vervolgbrieven beschouwingen. Die doen naast de waanwijze onkinderlike „vragen" van Hulshoff's leerlingen prettig, natuurlik aan. Nemen wij b.v. de verleiding van Jozef door Potifars huisvrouw: het verhaal van de Meester bij Hulshoff munt uit door de o.i. in zaken als deze zeer gevaarlike onduidelikheid en halfheid. Een opvoeder, die de recht-uite taal van Genesis 39 : 7—20 ongeschikt voor kinderen acht, doet verkeerd, in voortdurende onbepaaldheid van uitdrukking de nieuwsgierigheid van de kinderen te prikkelen: „Deze ondeugende vrouw wilde onzen Jozef verleiden tot groote „godloosheid. Zij zocht hem te bepraaten, om haar ten dienst „te staan in heele ondeugende bedrijven, waardoor zij ontrouw „zoude pleegen tegen haaren man, en Jozef tegen zijn'goeden „Meester .... Hij zeide, dus, aanstonds tegen Potif ar's vrouw, „dat hij haar' zin niet doen wilde. Zij hield, evenwel, niet op „met hem tot zonden te willen verleiden . . . . Jozef liet zich „evenwel, niet beweegen, om ontrouw te worden tegen zijnen „Heer, en te doen, 't geen hij wist, dat kwaad was .... Hij „was zelfs zo braaf, dat hij niet eens boos werd op die slechte „vrouw, welke hem zocht te verleiden. Veeleer had hij medelijden „met haar en deed zijn best om haar beter te maaken. „Bedenk „„eens", zeide hij, „wat gij van mij hebben wilt! Gij weet, immers, „„wel, dat ik het niet doen mag . . . ." Keesje. „Werd de ondeugende vrouw niet beschaamd, Meester, „toen zij merkte, dat Jozef zo veel braaver was, dan zij?"1. Een heel natuurlike vraag van Keesje zouden wij gevonden hebben: „maar tot wélke zonde wilde de ondeugende vrouw nu „toch eigenlik Jozef verleiden"? en wij beseffen volkomen de moeilikheden voor de Meester bij het antwoord. 1 Oosterwuk-Hulshoff, a. w. 24—27. 318 Jozef en 1 Wij leggen hiernaast de betreffende bladzijde van de bejaarde "potifar,,W vrouw: „Mevrouw Potifar beminde hem zeer, maar dewijl zij „eene slegte vrouw was, ontaarte haare liefd in ondeugd. Haare „onbeschaamdheid ging zo verre, dat zij hem poogde over te „haaien, om zijnen heer eenen schat te ontsteelen, waaraan die „eene onbereekenbare waarde hechtte en den roof met haar te „deelen. Gij begrijpt wel, dat een zo braaf jongeling dat voorstel „met afgrijzen verwierp? Dat, noch beloften, noch bedreigingen, „noch gevangenis, in staat waren hem hier toe te brengen: „„zoude ik, zeide hij, dit groot kwaad doen, en tegen God „„zondigen! . . . ." Nu werd zij woedend door spijt, zij was ■ „listig genoeg om haaren man te bedriegen . . . ." 1 Hier vinden we royaal afwijking van het bijbelverhaal, al is het dan in woorden, die de volwassene of oudere leerling, die het echte verhaal al kende door catechisatie, preek, of bijbellektuur, volkomen kon begrijpen. Maar ook in de beschouwingen, door Mietje in een vervolgbrief te berde gebracht, horen we een echt frisse toon, die weldadig aandoet na het zoetelik-brave gepreek van Hulshoff: „Dat „Joseph, ten plaisire van madam Potifar, zijnen heer niet „wilde besteelen, ontschiet mij niet met al, om dat hij God „vreesde. En in alle geval, hij was de knegt van mijnheer „Potifar, en niet van mevrouw. Mijne moeder belast nooit iets „aan Peters, want die is voor het kantoor, en niet voor de „huis-boodschappen. Maar, Coosje, dat is al een raare liefde, „die haar aanzet, om van een schappelijken jongeling een dief te „maaken. Wel, als ik immers iemand lief heb, dan zal ik immers „niets van hem vergen, dat schandelijk is? Dit is zo klaar, als Een pedago- „de zon". 2 Naast de praterij-langs-het-kantje van Hulshoff giese vondst. maken deze regels op ons de indruk van een pedagogiese vondst; is er wel een beter middel denkbaar om de aandacht van de zo gevaarlike Jozefsverleiding af te voeren dan door de belangstellingder kinderen met krachtige wending te brengen in de volle intimiteit van het reine huiselik leven van een gelukkig gezin. Kón er in het hart van een kind wel een verkeerd vermoeden opkomen aangaande de verhouding van Jozef en „Mevrouw a. w. I, 264. 2 a. w. I, 277. 319 „Potifar", als daarmee in eens in vergelijking werd gebracht de dienstbare verhouding van Peters en Mama, waarbij tevens een absolute bijzaak naar de voorgrond werd gehaald? Nemen we nog een ander punt ter vergelijking. De Schenker vergeet zijn in de gevangenis gedane belofte aan Jozef1; Hulshoff vertelt: „De Overste der Schenkers dacht niet meer „aan den vroomen Jozef. Hij vergat wat hem verzocht was, en „wat hij beloofd had". Heintje. „Dat was lelijk! Die Jozef was ook ongelukkig!" Meester. „Zo lelijk is het, mijne Kinderen! iets te belooven, „en het dan niet te doen. Daarom moet men niet te ligt iets „belooven, en niet meêr belooven dan men onthouden kan. En „als men, nu, iets aanneemt te doen, dan moet men geduurig „denken: „laat ik het toch niet vergeeten!" . ..." 2 En dan volgt een hele bladzij gepreek over onnadenkendheid, dankbaarheid enz. Wolff en Deken schrijven: „De schenker deed niets voor „Joseph. Mogelijk zegt gij, dat was een ondankbare! maar „hoe weet gij het? Het hofleeven is zo verwikkeld, zo vol • „zorgen, dat een hoveling, niet slegter, dan hij doorgaans is, „behoort te zijn, om afweezenden te vergeeten. Dit is zeeker, „zijn gedrag omtrent Joseph getuigt niet van een braaf hart. ..." 8 ^rdige in dg iater gemaakte opmerkingen lezen we: „Ik dagt: nu, stiii'en »die sinjeur-schenker had wel een memorie als een garnaal. Ja! 0ud' „toen men raad nodig had, was Joseph goed genoeg. Zodra „is hij niet in gunst, of Joseph is vergeeten; dit is ondankbaar .... Maar misschien had hij het met de schenkerij heel „druk: misschien durfde hij niet spreeken voor iemand, die als „een dief gevangen zat. Want het schijnt, dat de koningen ligt „geraakt en heele misselijke schepsels zijn. Zo dat, ik ben blij, „dat ik in geen konings land woon. Wel, het moet naar leeven „zijn, als men zo maar op eene valsche beschuldiging in het „cachot gezet wordt, of, zonder veel omslag, als de spijsverzorger, „wordt opgeknoopt. Nu Coosje, die Joseph kon van hoog .-en laag spreeken. Eerst was hij het lieve zoontje, ging mooi „gekleed, en hadt niets te doen, dan zo eens naar zijne broers 1 Gen. 40 : 23. 2 Oosterwijk-Hulshofi-', a. w. 34. 3 Geschrift, 1, 265. 320 „te wandelen. Toen ontkwam hij den dood niet, dan in een „put; . . . .". 1 Wij haalden een paar regels meer aan, dan ter vergelijking met Hulshoff nodig was, omdat wij de levendigheid en de losheid van stijl wilden laten zien van dit werk der „bejaarde vrouwen". Wel was het veelvuldig voorkomen van leerrijke tussenverhandelingen en zedelessen bij Hulshoff een gevolg van de opdracht derMaatschappij tot Nut van 't Algemeen, „dat de geschiedenis moest strekken tot verbetering der Jeugd, „en tot vermeerdering van derzelver kunde" maar toch, wij herhalen het, is er veel groter frisheid bij de romanschrijfsters, dan bij de Doopsgezinde „Leeraar". Eindoordeel. Desondanks blijven wij voor het geheel bij ons oordeel, dat het Geschrift eener Bejaarde Vrouw beneden het vroegere eigen werk der schrijfsters staat en voor de bestudeerders van de geschiedenis der Nederlandse pedagogie van niet zo veel waarde is, als men bij oppervlakkige kennisname van de inhoud en de strekking van het boek zou vermoeden. 2. AGATHA DEKEN. IETS VOOR OUDEREN EN KINDEREN. wekje In de droevige laatste jaren van haar leven, toen haar vriendin 'grijk- zö ziek was, „dat haar dagelijks gekerm mijn gehoorzenuwen „pijnigt „en de vriendschap, om haarentwil, voor haar „einde bidt;"3 schreef Aagje Deken, in de behoefte, haar eigen aandacht wat af te leiden, een klein boekje, over een onderwerp, dat de arme vriendin-lijderes steeds dierbaar was geweest. Het werkje Iets voor Ouderen en Kinderen is in 't algemeen van waarde voor de kennis der beide vrouwen, al was het alleen maar om het mooie, ritmies heel fijne „vertelsel", Het satirieke Meisje, met de lieve beginregels: „Zwak Betje heeft, met kleine kragt, „Door 's moeders zorg het ver gebracht" 3, 1 a. w. I, 279. 2 Voorrede, 7. 3 a. w. 49. 321 waaruit we biezonderheden uit Betje Wolff's jeugd weten, waarop ook Joh. W. A. Naber gewezen heeft a). 1 voor ons Maar ook voor ons doel is dit boekje van betekenis, getuigenis afleggend van beider blijvende belangstelling in de zaak der nationale opvoeding; wij zeggen „beider", want waar door hun jarenlange vriendschap hun gedachteleven geheel tot een éénheid was geworden, hebben wij het recht te veronderstellen, dat de meningen, die in dit boekje verkondigd worden, die van hun beiden zijn; temeer, daar Aagje, blijkens de Voorrede, dit bundeltje poëzie beschouwt als een voortbouwen op het werk van haar in opvoedkundige aangelegenheden terecht zo beroemde vriendin. 1 En het boekje heeft daarbij nog een biezondere bedoeling: het heeft een bepaalde opvoedkundige strekking, en is daarom voor ons allerbelangrijkst. In de Voorrede erkent de schrijfster, dat er veel goeds over opvoeding, „veel nuts" voor kinderen geschreven is; dat met name de versjes van Van Alphen door haar zeer bewonderd werden; maar zij heeft twee bezwaren tegen de pedagogiese litteratuur harer dagen; het eerste is, dat men veeleer met de ouders moest beginnen, dan zoveel voor de JE'skrietiekkin(ieren te schrijven2; het twede is, dat de kinderpoëzie e binder- . ., , , , ,u , Pofeie. niet kinderlik genoeg is: „ik meen grond te hebben om te „vraagen, of eene meer welmeenende dan verlichte Godsvrucht de „kindertjes niet van zaken heeft doen spreken, waaromtrent de „verlichte wijsgeer zelf betuigen moet: „Deze dingen zijn mij te „„hoog, te wonderlijk, ik kan daar niet bij?" Hun uitdrukkingen „doen gebruiken, die zij niet verstonden, niet konden verstaan, „en nooit, dan met den diepsten eerbied en het leevendigst „gevoel gebezigd moesten worden? De kundige Van Alphen „zelf vergat wel eens, door zijne godvruchtige aandoeningen „verrukt, dat, niet hij, maar kinderen van vijf, zes en zeven „jaren, spreken moesten. De vroome Luiken en veele zijner „tijdgenooten hebben, in dit gewigtig stuk, zoo in poëzij als proza, „of nog groover gedwaald, of nog onbedachter gehandeld".3 «) Waaruit Mejuffrouw Naber stukken van dit versje citeert, is ons onbekend, daar zij het boekje zelf, blijkens het in ons Voorbericht vermelde, niet ter beschikking had. 1 a. w. Voorrede, XVI. 2 a. w. Voorrede, XVI; zie ons hoofdstuk IV, blz. 172. 3 a. w. Voorrede, XVII. 21 i 322 Wij achten dit een zeer belangrijke verklaring: wat naar hedendaags oordeel de grote fout der toenmalige kinderpoëzie is, de onkinderlikheid, het de-kinderen-laten-praten over dingen, waar ze geen verstand van hebben, wordt hier door iemand van rijpe ervaring, na een leven vol belangstelling in de vraagstukken der kinderopvoeding, met duidelike woorden uitgesproken, en dat niet alleen, maar er wordt ook een proeve gegeven van wat de schrijfster beter acht dan het veroordeelde. Wat 'n mooigheden had Van Alphen zijn „wijsneuzen" al niet laten zeggen; dingen, „die zij niet verstonden". De versjes waren in veler mond. Tegen die poëzie nu kwam Aagje Deken in verzet, tegen versjes als over „De ware Rijkdom": „Geen geld bekore ons jong gemoed, „Maar heiligheid en deugd. „De wijsheid is het noodigst goed; „Het sieraad van de jeugd. „Wat is toch rijkdom? Wat is eer? „Een handvol nietig slijk. „Gods vriend te wezen is veel meer; „Die Jezus lieft, is rijk . . . ." Vooral afkeu- Maar vooral gold haar afkeuring de godsdienstige poëzie van godsdienstige Van Alphen en anderen, hoe weinig dogmaties-christelik die versjes. 0ver 't algemeen ook was.1 Aagje trad op als de vertegenwoordigster van de allermodernste ideeën over godsdienstige opvoeding; in haar Voorrede zegt ze, dadelik na het reeds bovenaangehaalde: „Ik heb de ouders met hunne kleine kindertjes „niet over den godsdienst laten spreken, veel min de kindertjes „zelve Godsdienstige uitdrukkingen in den mond gelegd, maar „hun des te ijveriger door het ontwennen van kwaade gewoonten, „het vormen van hun hart en zeden, vatbaar voor den Godsdienst „zoeken te maaken" 2. En dan ontwikkelt zij het door ons reeds meermalen aangeduide stelsel van de natuurlijke reliegie, „de waare Evangelische orde des heils": door het leggen van een goed „fondament"; door het breken van hoogmoed, halsstarrigheid, eigenwaan; door het opwekken van de begeerte om deugdzaam te zijn, bereide men het kind voor op het ontvangen 1 Pomes, a. w. 199, 200 e. a. 2 a. w. Voorrede, XVI11. 323 van meer leerstellig onderwijs, dat zonder deze algemene zedelike voorbereiding slechts „klinkend metaal en luidende schelle" zou worden. In de Toeëigening had zij het in versregels uitgedrukt: „Men leer hen a) voor 't belangrijk kind „Reeds bij zijne eerste ontwikkling waaken, „Het eerst tot mensch, eerst deugdgezind, „Dan vroom en tot een Christen maaken —".1 Ditzelfde had Betje Wolff voor 25 jaar ook in haar Proeve betoogd; of zij en haar vriendin zich in de Economische Liedjes aan deze grondstellingen gehouden hadden, betwijfelden . wij 2; zien wij nu, hoe Aagje's kinderpoëzie aan de door deze zelf gestelde eisen beantwoordt. 1 bidden. Het eerste versje zet ons dadelik midden in de kwestie, door de behandeling der oude vraag, of niet het opgelegde, onbegrepen, onkinderlike bidden der kinderen dient afgekeurd te worden. Bij Van Alphen bidt „Pietje, bij het ziekbed van „z ij n z u s j e", vèr doordenkend vrèzend, dat ook vader en moeder van verdriet zullen sterven en hij dus wees worden zal: „Maar ik buig, met weenende oogen, „Biddend mijne knietjes neêr. „Laat mijn bede u niet mishagen. „Goede Jezus! hoor mijn klagen, „En herstel mijn zusje weêr. „Laat haar 'Heven toch niet derven, „Ach, mijn moeder zou 't besterven, „Vader daalde wis in 't graf. „Lieve God! waar bleef toch Pietje, „Naamt Gij met mijn zusje Mietje, „Ook mijne ouders van mij af." en als dan Mietje in leven blijft en dus vader en moeder ook, stort Pietje in een volgend versje „Het verhoorde gebed" zijn dankbaarheid uit: °) d. z. de ouders. 1 a. w. X. 2 zie boven blz. 188, 189. 324 „Wat zal mijn dankbaar hart dien goede God vergelden. „Zoo groot een God wil die gedankt zijn van een kind? „Ja! vader zegt, dat God daarin behagen vindt: „Dies zal ik Zijnen lof, al ben ik jong, vermelden". aagje's eerste Deken's eerste versje laat twee kinderen babbelen over het versie' bidden van Mama: „Malief mag ik u wel vraagen, „Zei mijn Chris, nooit vraagens moê: „Waarom knijpt gij alle dagen „Aan de tafel de oogen toe? „ö! Zei Piet: dat moest ik weten, „Ik ben toch al zes jaar oud; „Door dat wachten word het eten, „Zonder blaazen, mooi wat koud. „Hoorden wij Mama niet roepen: „Oogjes toe, alsof gij slaapt! „Menigmaalen was de soepe, „Handig, kookend heet gekaapt. „Neen, dat hebt ge niet geraaden, „Was het antwoord van mijn Chris: „Want mij dunkt Piet, dat salade „Toch zoo kookend heet niet is. „Als we een Boterham gebruiken, „Branden we onzen murf niet ligt; „Echter sluit Mama, als luiken, „Dan ook al haar oogen digt". 1 Het antwoord der moeder laten we achterwege; men kan de inhoud wel raden en de taal van dat antwoord is niet biezonder; zeer deftig; de hier aangehaalde coupletten lijken ons echter van een verrassende levendigheid; de beschrijving van de moeder, die, als ze met zö iets heiligs bezig was als het gebed, op de kinderen de indruk maakt van „als luiken, al haar ogen dicht te „knijpen", zou op zich zelf al kunnen gelden als een belofte van een betere toekomst in de kinderpoëzie. 1 a. w. I. 325 '«fkwaardi Uit een ander versJe > M is d a a d e n Berouw, of Naatje versje. en Toontje, citeren we: „Moeder had aan Naatje en Thoon „Op het allerstrengst geboön, „Nooit geen messen aan te raaken. „Thoon gaf weinig om die les, „Zocht, en vond, en stal een mes, „Om zijn wagentje te maaken. „Juist terwijl hij houtjes kapt, „Word hij van zijn zus betrapt. „„Nou Thoon", zegt ze„ „jij moogt vreezen, „„Want zo dra Mamaatje weet, „„Dat je haar gebod vergeet, „„Zal het het homlus met je wezen". „,,'t Raakt jou niet, ik vrees geen straf", „(Was het antwoord dat hij gaf), „„Ik kan moeder wel bedriegen: „„En vertel jij 'taan Mama, „„Want je bent een klikspaan — Na! „„Dan zal ik het heeten liegen". ,,'t Meisje sprak: „Foei! denk je niet, „„Dat God alles hoort en ziet? „„Zijn oog kun je niet ontwijken". „„Meid", (zei Thoon) „hoe ben je zot? „„Denk jij, dat de lieve God „„In mijn werkhok ook kan kijken?" ordehng. Ook dit vinden wij een merkwaardig versje, om de inhoud, de kinderlike gedachte, dat God niet in Thoon's werkhok zou kunnen kijken, en om de vorm, de toon. Dat zijn ritmies aardige regels, b.v. de voorlaatste van het le couplet: (Thoon gaf weinig om die les) „Zocht, en vond, en stal een mes"; de gehele uitdrukkingswijze is vrolik, levendig. Thoon is natuurlik volgens de voorstelling in de volgende coupletten een grote booswicht; de wroeging werkt dan ook al gauw vreselik h hij komt door een 1 couplet 5 en 6. m 326 toevallig(?) toepasselike preek bij de avondgodsdienst voor zich zelf tot de zekerheid: „Neen, ik kan God niet ontvliên, „Hij kan in mijn werkhok zien". 1 en hij beleed berouwvol zijn zonde. Maar wat is hij een échte jongen! wat klinkt er een levendigheid uit die ruzie van de twee: ,,'t raakt jou niet" en de venijnige tussenzin „want je bent „een klikspaan, Na"; daar is heel wat meer pittige echtheid in dan in de Van Alphense versjes over kibbelende kinderen: „Liefste zusje! liefste broertjes! „O, het strekt ons tot verwijt, „Dat wij dikwijls zoo krakeelen; „Och, gij weet niet hoe 't mij spijt. „Komt, mijn liefjes! laat ons leven „Tot elkanders nut en vreugd! „Laat ons pogen na te volgen „Vaders liefde en moeders deugd. De ondeugende Thoon, die „homlus" met moeder dreigt te krijgen, die zijn zus heel onparlementair vraagt: „meid, ben je zot?" is ons échter en sympathieker dan de „vaders liefde en moeders deugd" navolgende kleine „Hieronymusjes"; die, wanneer ze, zoals Klaartje, een zusje gekregen hebben, zichzelf éven vergeten en brutaal-vertrouwelik het nieuwe zusje tutoyerend „je" gaan zeggen, maar dadelik daarop de goede toon van „u" weer te pakken hebben: „Wil je slapen? O, ze krijt! ,,'t Zal haar wis vervelen. „Morgen, als gij wakker zijt, „Zal ik met u spelen" a)3. o) Trouwens, van deze onderlinge deftigheid begon men meer en meer af te komen; De Perponcher gebruikt in zijn Onderwijs voor Kinderen van drie tot zeven jaren (1782) ook al familiaarder vormen; toch veranderde men in een latere uitgaaf je en jou weer door gij en u, waaraan Jacob van Lennep zich zo ergerde, (zie Voorrede, VI, van de uitgaaf van 1863). 1 a. w. 31. 2 cursivering van ons. 327 pnjieuwing Wij beschouwen deze versjes als uitingen van de veranderende de kinder- J te Poëzie, tijdgeest, want naar vorm en inhoud is er bij vergelijking met Van Alphen een verandering en, wat sommige betreft, een vooruitgang vast te stellen. De kinderen, die Aagje Deken ons laat zien, zijn niet zulke geheel onwerkelike studeerkamerprodukten als de meeste voorbeelden uit de kinderlitteratuur dier dagen. In hetzelfde jaar van Aagje's bundeltje, 1804, verscheen De kleine Kindervriend van M. van Heijningen Bosch, een schoolboekje, dat zich een halve eeuw op de Nederlandse scholen heeft gehandhaafd, 50 drukken beleefde, en in het Duits werd vertaald; de schrijver was een niet-schoolmeester, een belangstellend vader, die zijn kinderen goed bestudeerde en daarvan partij trok voor zijn boekjes, waarvan naast het bovengenoemde vooral bekend zijn de vervolgen Vader Jakob en zijne Kindertjes (1805) en Moeder Anna en hare Kindertjes (1807) a). Versluys achtte ze in 1879 eigenlik nog onovertroffen en billikte volkomen, dat ze op honderde scholen zo lang naast en na De Brave Hendrik en De Brave Maria van N. Anslijn gebruikt zijn. Wij noemen met opzet de beide kinderschrijvers naast elkaar, omdat zich bij de beoordeling van beider boekjes door de tijdgenoten een opvoedkundige vraag voordeed. Verweet men aan Anslijn, dat zijn Hendrik „die altijd zoo „beleefd zijnen hoed afneemt, als hij voorbij gaat; die zoo gehoorzaam is en zich zoo vriendelijk jegens elk gedraagt; die nooit „iemand kwaad doet", enz. enz. enz., dat deze Hendrik wel wat al te braaf was (van rechtzinnige zijde achtte men de volmaaktheid van brave Hendrik in strijd met de leer1); aan Van Heijningen Bosch verweet mén, dat er ook ondeugende kinderen in zijn boekje voorkwamen en dat het kwade wel eens aanstekelik kon werken 2. Dit zelfde verwijt had Aagje kunnen treffen, want ook zij vertelt van ondeugende kinderen, hoewel èn bij haar èn bij Van Heijningen Bosch de braafheid toch steeds weer zegeviert. Maar het voorkomen van ondeugende kinderen was al wat nieuws! a) De versjes uit deze boekjes zijn heel goed; men zie b.v. een keurig voorbeeld bij Scheepstra en Walstra, Beknopte Geschiedenis enz. 125: Het Muisje. 1 Versluys, a. w. IV, 168. 2 Reot, Nederlandsche Paedagogiek. ü 328 De bedoeling Wij zouden slechts enkele van Aagje's versjes ter vergelijking ^n het boekienaast net werl- van yAN Alphen en Van Heyningen Bosch kunnen leggen, want, terwijl we enkele stukjes hierboven zeer zeker konden prijzen, moeten we erkennen, dit niet met de gehele bundel te kunnen doen. Het is jammer, dat de schrijfster zich niet eens gehèèl in de kinderen heeft verplaatst, zoals ze dat een ogenblik in de bovenaangehaalde versjes had gedaan, en dus eens wat échte kinderpoëzie heeft gegeven. Al dadelik doet zich de vraag op naar de bedoeling van het boekje. In de Voorrede zegt ze uitdrukkelik, dat ze niet voor ouderen schreef, wèl „voor mijne „kleintjes, wier vorming ik bedoel", maar hoe is dan te verklaren de tietel Iets voor Ouderen en Kinderen naast de bijtietel Gedigten voor Kinderen? De Voorrede en de Toeëigeninga) voor de ouderen, en de versjes zelf voor Voor ouders de kleinen? In die versjes wordt nu echter ook een heleboel of kinderen? övgr de 0pVOefjjng gehandeld. Verschillende kinderlike ondeugden worden vertoond, door de ouders echter alle, en zeer snel, genezen; in verscheidene komt de schuld van dit alles op de ouders: „Moeders zotte kinderliefde „Is van al dit kwaad de bron; „Schoon het nu haar bitter griefde, „Dat zij 't niet verhelpen kon." 1 heet het in Gulzige Jantjen. Ook Lethjen, verbeterd door haaren Oom! heeft haar ouders veel te wijten. Bij De te strenge opvoeding3 ontneemt de moeder aan de despotiese vader het gezag, „Liefde voor haai teedre panden „Rukte uit de onuekwaame handen „Van haar' man, vol moed en vuur, „'tHem onwaardige bestuur"3. Is dit nu, vragen we, inhoud van kinderpoëzie? is het geschikte kinderlektuur in Rhijnhart en Sophie systemen van ouderwetse en verstandige kinderopvoeding te zien ontvouwen?4; is het a) aan den heere Jan Hops, Commissaris van den Landbouw en Mevrouwe C. Hops, geboren Daams. (vgl. Brieven, Dyserinck, 394, 395). 1 a. w. 17. 2 a. w. 21. 3 a. w. 37. 4 a. w. 88. 329 niet een gevraarlike proef met de kinderen in rationalistiese zin over Gods -albestuur te gaan redekavelen, zoals in de Zamenspraak tusschen Moeder en haar zoontje Arend1: de bliksem heeft zes koeien van de arme boer gedood; „waasom?" vraagt Arend, en het antwoord luidt, dat de donder en,-de regen nodig waren; anders was het vee èn waren de nnensen door de droogte omgekomen, „Oordeel zelf nu, of 't gemis „Van Kreins vee geen zegen is"? De jonge Arend is natuurlik in eens overtuigd (zou het bij alle kinderen met zulke drogredenen gegaan zijn?) en heft mèt Moeder lofzangen aan op Gods goedheid2. ies naar Toch is ook in deze Zamenspraak veel aardig, vlug ritme; rd'e nsteHk. Arend is goed waargenomen; men ziet hem verontwaardigd komen aanstappen: „Daar heeft onzen Lieven Heer „Maatje (dus kwam Arend klaagen) „Door dat mooie donderweêr „Wel zes koeien doodgeslagen — „Dit heeft onzen boer zijn meid „Zelf aan mijn Papa gezeid". Op verschillende plaatsen is er in deze kinderversjes een bar onkinderlik taaltje3; toch zijn er ook tal van aardige regels, in veel vroliker toon dan de kinderen toen gewoon waren. Wij lieten er al een en ander van zien. Met een ferme Hollandse jongen maken we kennis in de volgende regels: „Aangedaanen hoon vergeten „Kwam niet in zijn kraam te pas, „Daar hij, zonder 't zelf te weten, „Sterk voor 't oude vuistrecht was. „Als het stormde in schuitjes vaaren, „Rijden op een vuurig paard, „Moeilijkheden en gevaaren, „Minde Karei uit zijn aard" 4. a. w. 45. 2 a. w. 48. 3 a. w. 45, 77, 80. 4 a. w. 41. 330 Naast deze vrij aardige beschrijving (vooral de 3e en 4e regel van het eerst geciteerde coupletje zijn o. i. goed) staat de typering van het zusje: „Maar zijn zusje, een neuswijs kribje, „Was bij Tante eerst in de kas; „Schoon 'teen kwelziek vinnig snibje, „Loom, dom, listig meisje was—" L. En in de Toepassing van dit versje, de berijming van een mening, door Wolff en Deken alom verkondigd, o. a. door Betje in de Proeve2, vinden we ook een goed ritme: „Een wilde jongen, vol van vuur, „Vertoont zich recht in zijn natuur, „Hij, wel geleid, zal deugdzaam wezen; „Het zwijgertje, 't geen zucht en peinst, „Is ziek of loos, zot of geveinsd, „En doet de deugd reeds 't ergste vreezen. „De teedre plant, te heet gestoofd; „Geeft weinig, schoon hij veel belooft." De betekenis Om enkele merkwaardige uitspraken in de Voorrede, boven anhetboekje'genoemd; om het hier en daar verspreid voorkomen van aardige regels en coupletten; om een paar versjes, zö origineel van toon en inhoud, dat ze ons verrassen; is dit kleine boekje van Aagje Deken, de laatste pennevrucht van de 63-jarige, voor ons van waarde. Dat zij met een zo geestig, pittig boekje afscheid nam van het leven, de taak neerlegde van opbouw van ons volkskarakter, verbetering van de volksopvoeding, verheffing van het peil der natie, getuigt van een frisheid, van een opgewektheid, van een levenskracht, die onze bewondering opwekken. Juister inzicht, beter kennis van beider leven en persoon hebben Aagje Deken naast Betje Wolff de plaats gegeven in de litteratuur- en cultuurgeschiedenis van ons vaderland, die haar toekomt; bij het wegen van Aagje's verdiensten is nooit voldoende met dit bescheiden bundeltje kinderverhaaltjes rekening 1 a. w. 42. a Proeve, 62. 331 gehouden. Door dit bundeltje, dat toch nog altijd als kinderboekje in zoverre een mislukking is, dat de versjes aardiger zijn voor volwassenen dan voor kinderen; door dit luttel aantal versjes leren wij Aagje Deken kennen als een vriendelike, levenslustige vrouw, die nog op haar oude dag zich vermeide in de bestudering dier kinderwereld, waarin zij en haar zieke vriendin in gedachten en in werkelikheid in jonger jaren zo gaarne hadden verkeerd. BESLUIT. Aan 't eind van onze arbeid gekomen, willen wij nog even terugzien op wat wij in het voorgaande bijeengebracht hebben. De bedoeling Aan ons onderzoek naar de betekenis van Wolff en Deken's van hoofdstuk , i en il werken moest voorafgaan een overzicht van wat in de 18e eeuw in West-Europa over de opvoeding was geschreven en voor de opvoeding was gedaan. Wij hebben gemeend die mededelingen over buitenlandse opvoedkundigen en opvoedkundige bewegingen duideliker, overzichteliker te maken, door telkens weer de aandacht te bepalen bij enige der belangrijkste vraagpunten dier „pedagogische eeuw". Door deze wijze van stofverdeling kregen we gelegenheid, in grote trekken de geleidelike ontwikkeling te doen zien, die er was in het opvoedkundige denken der 18e-eeuwers; een histories overzicht te geven van de pedagogiese problemen, voor ons doel van meer betekenis dan een in biezonderheden tredend verhaal van personen en stichtingen. Al stipten wij in ons eerste hoofdstuk reeds even aan, in welke mate de buitenlandse opvoedkundige denkbeelden invloed hadden ten onzent, het was toch pas in de twede afdeling, dat wij in biezonderheden nagingen, hoe de stemmen der buitenlanders, die riepen om verbetering van opvoeding en onderwijs, weerklank vonden in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Wij onderzochten, wat de talrijke opstellen en geschriften over opvoeding, alsook de talloze kinderboeken ons daarvan konden doen zien; en door dezelfde vraagstukken op de voorgrond te brengen, die wij in ons eerste hoofdstuk als de in de 18e eeuw belangrijkste hadden aangemerkt, kregen wij een vrij volledig beeld van de pedagogiese inzichten der Spectatoren en hun tijdgenoten. Enige schifting brengend in de overvloed van vertogen en verhandelingen meenden wij zelfs een ontwik- 333 keling van pedagogies ' inzicht te kunnen vaststellen, die merkwaardig parallel loopt met de verandering van denkbeelden in het buitenland. „ervdaenrede Veel van wat wij bij dit onderzoek aantroffen, was zuiver theoreWstukken.tiese studeerkamergeleerdheid; was, in de kinderlitteratuur, doelbewuste didakties-pedagogiese propaganda. Wij hoopten door de bestudering van het uitgebreide werk van onze twee damesschrijfsters te kunnen vaststellen, in hoeverre de moderne inzichten omtrent kinderbeschouwing en kinderbehandeling in het natuurlike / denken der 18e-eeuwers waren opgenomen. Onze vrees, dat wij in die verwachtingen teleurgesteld zouden worden, is helaas juist gebleken. Hoe merkwaardige, oorspronkelike fieguren de dames Wolff en Deken ook zijn geweest; hoe zij ook in allerlei kwesties-van-den-dag blijk hebben gegeven van een eigen (en vaak gedurfde) kijk op het leven; toch kon men om verschillende redenen verwachten, dat zij in zake opvoeding echte mensen van hun tijd zouden blijken te zijn. Al schreef Betje Wolff in haar Proeve, dat haar eeuw de eeuw was, „dat men voor kinderen „schreef"; al werden wekeliks ellenlange opvoedkundige vertogen in duizenden eksemplaren verspreid; al verschenen er halve bibliotheken van „kindervaersjens", „almanakjens", „lettergeschenkjens „voor de lieve jeugd"; van behoorlike waarneming van kinderen blijkt niet, en of men de kinderen dus enigszins kende, is de vraag! Wolff en Deken vormen helaas geen uitzondering op de regel. Over de theorie van opvoeding en onderwijs zijn door beiden opmerkingen gemaakt, die door weinige uitspraken of beschouwingen van tijdgenoten worden geëvenaard; de Proeve van Betje Wolff, sommige versjes van Aagje, vele redenaties " van Abraham Blankaart behoren tot het beste, wat toentertijd in onze taal over de opvoeding is geschreven; door sommige mededelingen in de romans en de andere werken krijgen wij 'n beter kijk op de kinderwereld, op de verhouding van ouders en kinderen b.v.; toch levert de bestudering van Wolff- en Deken's geschriften niet dat op, wat men daarvan zou verwachten. hed°eiUk" ^S ecnte 18e-eeuwers hebben de beide schrijfsters, hoe uitstekende waarneemsters zij overigens waren van het volle leven om hun heen, geen oog gehad voor de kleine mensjes: ze hebben öf meegedaan aan de propagandistiese idealisering van „het kind", 334 de schildering van het ideaal-brave kindertype, öf ze hebben de kinderen niet de moeite van scherpe waarneming waard geacht a). Bereikte Toch zijn wij niet rouwig om het werk, dat wij ondernomen resultaten. en Qnze ^este krachten voltooid hebben, wijl wij hopen enkele bijdragen geleverd te hebben tot een betere kennis van de opvoedkundige denkbeelden hier te lande in de 18« eeuw; enkele aanvullingen van de zo uitstekend verrichte eerste arbeid op dit gebied van Dr. H. Pomes. In de twede plaats geloven wij, doordat wij het werk der beide Nederlandse vrouwen uit een heel biezonder gezichtspunt hebben beschouwd, ook een bijdrage geleverd te hebben tot een vollediger en dus juister kennis van het leven en de betekenis der twee opvoedsters. Dit geloof is ook de voornaamste verdedigingsgrond van de uitweidingen, die wij ons op verschillende plaatsen veroorloofd hebben; al hebben die uitweidingen steeds verband gehouden met een of andere pedagogiese kwestie b). Bij de in hoofdzaak chronologiese behandeling der lange reeks werken van Wolff en Deken lieten wij de stof indeling, zoals we die in onze twee inleidende hoofdstukken toegepast hadden, varen. Nu wij aan het eind onzer beschouwing gekomen zijn, willen wij, onder voortdurende verwijzing naar wat wij in de voorgaande hoofdstukken uitvoerig opgemerkt en toegelicht hebben, een en ander vaststellen op de vroeger ook daarvoor genomen hoofdpunten. Lichamelike A. De betere opvattingen der 18e-eeuwse modernen over opvoeding. Lichamelike Opvoeding deelden Wolff en Deken : het zelf-zogen vond in de beide geestelike moeders van Sara Edeling-Burgerhart, Alida Rijzig-Leevend en andere jonge Mevrouwen, warme verdedigsters. En ... . eisten ze voor de zuigeling de moederborst, a) Zie wat wij schreven over „het geval Heintje" uit de Brieven van Abraham Blankaart: boven blz. 161; beter waarneemster toonde zich Aagje: boven blz. 325, 329 e. a. b) Sociale opvoeding III, blz. 123 vlgg.; Het godsdienstig standpunt van Wolff en Deken, IV, blz. 181 vlgg.; De opvoeding als moederplicht en moederrecht IV, blz. 196 vlgg.; De emancipatie der vrouw, IV, blz. 196 vlgg.; V, blz. 227 vlgg.; VII, blz. 312 vlgg.; De verhouding van ouders en kinderen, V, blz. 214 vlgg.; blz. 248 vlgg.; De erkenning der persoonlikheid V, blz. 219 vlgg.; blz. 248 vlgg.; De Meisjesopvoeding, V, blz. 227 vlgg.; VII, blz. 312 vlgg.; De al of niet grote invloed der opvoedMg, V, blz. 255 vlgg.; De waarneming van kinderen VII, blz. 327 vlgg.; enz. 335 voor het jonge kind vroegen ze gezonde, krachtige voeding 1 (het tussentijds snoepten keurden ze af1), noodzakelik in een leven van vrolike beweging en spel 2. De telkens aan den dag tredende tegenstelling tussen theorie en praktijk deed de beide dames aan de ene kant zich vermaken met de kinderlike vreugde over een popje8, maar zich aan de andere kant als volksopvoedsters verheugen over het feit, dat het gefantaseerde ideaalkind zijn speelgoed voor boeken weggaf4; ze deelden de ingenomenheid der kleinen met hun tuintje, waar de kinderen met eigen tuingereedschap vrolik konden werken 5, maar ze stelden . het op talrijke plaatsen ook weer voor, alsof de kinderen het allerliefst met ouders en vriendinnen over wijsgèrig-theologiese onderwerpen zaten te redekavelen 6. e»ektueie B. Met vrij veel gemak zou alleen uit de Brieven van V°eding- Abraham Blankaart een bloemlezing samen te stellen zijn van keurige opmerkingen over de Intellektuele Opvoeding7. Scherp keurden Wolff en Deken in theorie de bestaande intellektuele vorming af, de slechte methode, de verfoeilike overlading. Begin met uw onderwijs toch vooral niet te vroeg, zegt Betje in de Proeve Rousseau na 8; laat ze toch niet te veel, niet van alles tegelijk leren, merkt ze in een noot bij Adele en Theodoor op 9; hoe ferm pakt Alida Rijzig-Leevend uit over de wijsneuzige vroegrijpheid der- kinderen van Mevrouw S., waarbij ze ook principieel de overlading veroordeelt10. Over de methode zegt Blankaart heel goeie dingen, de mening van Wolff en Deken weergevend: als men van het bekende langzaam voortschrijdt tot het onbekende, van het makkelike tot het moeilike11, zal men spelende lerend12, veel bereiken. Aangenaam en duidelik moet het onderwijs zijn! Het rationalisme van Wolff-- ^ en Deken treedt aan den dag, niet alleen in de grote afkeer van bijgeloof e. dgl.1S, maar vooral ook in het streven om alles, ook zedelike kwesties, door ontwikkeling van het inzicht duidelik te maken u. Nu volgt uit het hier aangevoerde volstrekt niet, dat Wolff en 1 zie boven blz. 120; blz. 150. 2 blz. 175, 247. 3 blz. 149. * blz. 150, 272 s blz 244 6 blz 307, 309. 7 blz. 158. 8 blz. 175; vgl. blz. 286. 9 blz. 284. w blz. 246 vlgg. 11 blz. 158, 243. » blz. 177, 285, 312. JJ blz. 141, 312. li blz. 178. ■ 336 Deken met de overdreven eisen van Rousseau's negativisme meegingen: alle kinderen uit de Economische Liedjes moeten (en willen graag!) leren, lezen, speelgoed wegdoen voorhoeken enz.1 Hoe moeilik het was aan al de zo schoon geformuleerde moderne eisen te voldoen, zal Betje wellicht gevoeld hebben, toen ze bezig was de opeengestapelde dorre kennis van Raff's Aardrijkskunde voor Kinderen te vertalen2, Aagje Deken en De Perponcher ten spijt3; Blankaarts vingers zullen gejeukt hebben om in een verontwaardigde noot onder de vertaling te protesteren tegen de geestesoverlading, waaronder Adele en Theodoor gebukt gingen *, en waardoor Mietje's jeugd bedorven werd. De wil was goed, maar het vlees zwak, d.w.z. de theorie was duidelik, maar de praktijk zeer moeilik. opvoedtag C' W°LFF e" °EKEN ZOuden geen ê°ede 18e-eeuwers geweest zijn, als ze niet warme belangstelling hadden gehad voor het vraagstuk der Zedelike opvoeding, troetelkind onder de vraagstukken van die eeuw. Wij zagen in de eerste hoofdstukken, dat velen de zo gewenste zedelike verbetering zochten langs intellektualistiese weg onder de leuze: „kennis is deugd". Ook onze schrijfsters bewandelen die wegen; ze laten Blankaart alweer in dit verband uitstekende opmerkingen maken 6. Is „beheersing der driften" het recept voor de zedelike verbetering van de opgroeiende jonge man «, ook voor jonge kinderen is het, naar .de aardige uitdrukking van Blankaart, nodig meester te worden in eigen huis7. Deze mensenkenner zag wel, dat de zedelike verbetering vooral komen moest door eigen moeite en arbeid, dat de zedelike mens, naar het woord van Pestalozzi moest zijn „Werk seiner Selbst". Toch versmaden Wolff en Deken het middel volstrekt niet, dat voor de 18e eeuw als het alles afdoende gold: de zedelike preek, de zedelike vertelling, het zedelike voorbeeld. De vader van het in de Gryzaard als ideaal afgeschilderde Domineesgezin schreef een bijbelse zédekunde voor kinderen, voorzag de geschiedenis van Jozef van zedepreken, liet eigenlik geen mienuut verloren gaan zonder „heilzame zedelessen"8. De Economische Liedjes waren één l zie boven blz. 143, 144. 2 blz_ 274. 3 blz. 272 276 * blz 285 5 blz. 158; vgl. blz. 174. « blz. 242. 7 blz. 163. s blz 119 ■ 337 doorlopende zedeles voor de gemene man, één voortdurende aanpreking van de braafheid, zodat de lezers er van tijd tot tijd genoeg van kregen1. Als Betje in de Proeve aanbeveelt, verhalen uit de geschiedenis te doen, geeft ze de raad, toch vooral de zedelessen niet te vergeten 2. Zonder enige rekening te houden met leeftijd of bevattingsvermogen der kinderen, vertaalde zij het werk van Mme DE Genlis, zowel de Kleine La Bruyère3 als het gedramatiseerde „Educationsgeschwatz" van het Schouwtooneel4. De moeder der „bejaarde vrouw" (= Betje Wolff's moeder), met warmte verdedigd tegen mogelike krietiek5, hield zich in haar theologiese colleges aan Mietje en dier vriendinnen toch zeker niet aan de raad van de schrijfster der Proeve6; aan de aanmaningen van Aagje ter bescherming van „de teedre plant, die, „te heet gestoofd", weinig schoons zou leveren. 7 Op de voor- en nadelen van de prikkeling der eerzucht en op kleinering als middel ter zedelike verbetering hebben wij uitvoer gewezen 8. Tucht. Wij kunnen uit het werk van Wolff en Deken wel een en ander leren omtrent de huiselike Tucht, de verhouding van ouders en kinderen en daarmee samenhangende kwesties9. Ook hier echter theorie naast praktijk! De oude harde tucht wordt onvoorwaardelik afgekeurd; vrolikheid en een vriendelike verhouding tussen ouders en kinderen moest in de plaats komen der vroegere norse strengheid10; lichamelike straf is geheel verkeerd u. Ook moet men niet op alle slakken zout leggen, wel eens iets door de vingers zien13, niet alle kinderlike ongeregeldheidjes als grote zonden beschouwen ls. In Sara Burgerhart wordt bij monde van Abraham Blankaart de bullebakkerigheid van Jan Edeling aan de kaak gesteld14 en principieel de erkenning gevorderd van de persoonlikheid in het kind 15. Wij geloven, dat de betekenis van Wolff en Deken voor de opvoeding voor een groot deel hierin ligt, dat zij door hun werken mee bevorderd hebben die erkenning der persoonlikheid in de * Zie bQVen blz. 150, 310. 2 Pr0eve, 56. 3 blz. 298 vlgg. 4 blz. 290 vlgg. 5 blz. 309. 6 blz. 175, 301. 7 blz. 330, 301. 8 respect, blz. 151 vlgg. en blz. 160. 9 blz. 157, 167, 214, 219, 248, 283 enz. 10 blz. 139. 11 blz. 157. »- blz. 119. W blz. 176. 14 blz. 215. « blz. 219 vlgg.. 248. 22 338 jonge mens, ook in de jonge vrouw. Wij hebben in de betreffende hoofdstukken echter aangetoond, dat het de ouders in de praktijk, moeilik viel, overeenkomstig die nieuwe denkbeelden te handelen; dat zij dus voor „recht" „genade" lieten gelden 1; dat bij vele moderne, welmenende ouders het ouderlik gezag vervangen werd door ouderlike bemoeizucht, bedilzucht, vooral in huwelikskwesties3. Nog een ander vraagstuk dier dagen hebben wij getracht in histories verband te beschouwen nl. dat van de verwennerij. Wolff en Deken leefden in een overgangstijd, toen de oude onverschillige strengheid plaats ging maken voor een liefderijker omgang tussen ouders en kroost. In zo'n tijd bestond het gevaar, dat de nieuwe opvoeder in een ander uiterste ging vervallen en daarom drongen de bezadigden onder de modernen vooral aan op flinkheid in de opvoeding, waarschuwden tegen bederven. -- Zo ook de dames Wolff en Deken op tal van plaatsen s; nadat zij in Sara Burgerhart voor de geestelike vrijheid van de vrouw waren opgekomen, leverden ze in Cornelia Wildschut een pleit voor gezag; liefderijk, maar ferm gezag in de opvoeding *. Godsdienstige D. Wij wezen er in onze inleidende hoofdstukken op, dat opvoeding. Rousseau's negativisme vooral aanvaard werd voor de Godsdienstige opvoeding. De meeste Christenen konden natuurlik niet meegaan met het voorstel van de Fransman om de kinderen gedurende de eerste perioden des levens'geheel niet van God te spreken; ook Betje Wolff wil al op jonge leeftijd gewagen van de „aanbiddelyke Maker van alles". De onmethodiese, onpedagogiese overlading op dit gebied vond echter in brede kringen afkeuring, ook bij onze schrijfsters! Hoe scherp hekelde Betje in De Gryzaard de vroegrijpe schijnvroomheid van Bram 5; voor de geheel van streek gebrachte kinderen uit sommige averechts godsvruchtige kringen koesterde ze een minachtend medelijden: „de schaapen zijn ziek" 6. Zij is voorstandster van de moderne leergang van natuurlike tot christelike godsdienst7; zij wil de kleinen een liefeliker 1 zie boven blz. 216. 2 blz. 223, 249. 3 blz. 139, 163, 177, 247, 328 e. a. pl. * blz. 252 vlgg. 6 blz. 121. 6 blz. 185. 7 blz. 119, 185; 322. 339 beschouwing geven van God en Jezus 1; over het bidden haddèn Wolff en Deken een besliste mening, afwijkend van die der meerderheid hunner tijdgenoten 2. Of ze zich aan de soms scherp geformuleerde theorie gehouden hebben3; of Rousseau veel verschil zou gemerkt hebben tussen de gewone theologies-godsdienstige opvoeding en de vorming, zoals Mietje die krijgt in het Geschrift eener bejaarde Vrouw?4 die vragen zouden wij niet gaarne bevestigend beantwoorden. ksteie E. Voor de Seksuele opvoeding, welk onderwerp door Wolff 'Voeding en Deken nooit met name wordt genoemd, hebben zij o. i. toch grote verdienste. In een tijd, toen men in het intellektualisties dogma der „sexuelle Aufklarung" de oplossing van bijna alle moeilikheden meende gevonden te hebben, kwamen de beide Nederlandse vrouwen aan de moeders vertellen, waar naar hun oordeel de oplossing te vinden was: in de stille intimiteit van het huisgezin. Zonder veel omhaal van woorden, zonder aanstellerij of pedanterie waarschuwt de Weduwe SpilgoedBuigzaam de jonge meisjes door het sober verhaal harer droevige geschiedenis tegen de gevaren des levens5; sober, kalm, eerlik waarschuwde eigenlik het gehele boek!6 Wat kon de jonge meisjes beschermen, steunen, sterken? Huiselike vertrouwelikheid, koesterende, liefderijke belangstelling van vrienden, die behoedden Saartje Burgerhart7; terwijl Keetje Wildschut te gronde ging door gemis van dat „ene nodige". Betje Wolff's betoog in de Proeve ging in dezelfde richting: vertrouwen tussen ouders en kinderen, dat is het, wat de laatsten helpen kan 8. Hiermede geheel in overeenstemming is de pedagogiese vondst in het Geschrift eener bejaarde Vrouw, waarop wij wezen: tegen onrein denken behoedt het verwijlen met de gedachten in de zuivere sfeer der huiselike intimiteit 9. d'V'dueie F. Als 18e-eeuwse individualisten stelden Wolff en Deken ?Vo«ding. zjch een jndividualisties doel der opvoeding. Een duidelik i zie boven blz. 190. 2 blz. 186. 3 blz. 189. 4 blz_ 309, 310. 5 blz. 236. 6 blz. 211 e. a. 7 blz. 214. 8 blz. 192. 3 blz. 318. I 340 a. Doel. bewijs daarvoor is een passage uit de Proeve: daar vraagt Betje zich af, hoe uit de kinderen „Burgers voor den Staat" te vormen zijn. En het antwoord van de Hollandse patriotte luidt: door de „onuitroeibare zucht tot vryheid" niet te verstikken \ De sociale mens, de burger, moet gevormd worden door de vol^king van het individu. Wij wezen er échter op, hoe Betje in een harer vroegste geschriften de opvoedingskwestie als maatschappelike kwestie had gevoeld 3; wij willen hier nog wijzen op een enkele uitlating van haar laatste jaren. Door de geweldige wereldgebeurtenissen, die de beide vrouwen hadden beleefd, hadden zij heel wat geleerd, waren heel wat verwachtingen beschaamd, was er menige teleurstelling over hen gekomen0). Ze werden ernstig gestemd: „Het gaat helaas! met ons geslacht, „In licht en deugd, nog niet voorspoedig!" s; ze betreurden het gebrek aan geestdrift bij vele onder hun oog opgegroeide jongeren 4; ze klaagden over plichteloosheid 6. En evenals Fichte dat na de Napoleonstijd in Duitsland deed6, bepleiten Wolff en Deken hier tegenover de individualistiese predikers der menserèchten de opvoeding tot plichtsbetrachting: „Hy, die den mensch hervormen wil, „Werk' in 't verborgen, langzaam, stil, „Leer' hem vooreerst zyn plichten; „En waan' vooral niet al te vroeg:" 7 b. wijze. Over de vraag, welke wijze van opvoeden de juiste is, schrii- ven ze in verschillende werken verschillend. In De Gryzaard verkondigt Betje het nut der ultra-individualistiese huisopvoeding: de beste opvoeding voor de maatschappij is buiten die maatschappij, zoals Locke ook al geleerd had8. In latere werken oordelen de schrijfsters anders: al blijven ze steeds aandringen op individuele behandeling9, ze zien de voordelen van gemeen- a) ,,'t is alles wiske de waaske, en niet waard dat een wys mensch „daar zyn hoofd meede breekt." (Brieven, Dyserinck, 345). 1 a. w. 14. 2 zie boven blz. 136 vlgg. 3 A. Deken, Toeëigening, Iets voor Ouderen, enz. VI. 4 Kalff, a. w. VI, 329. 5 Toeëigening, Iets, VIII. 6 boven blz. 44. 7 Christelyke Liederen en Gezangen, no. 93; cursivering van ons. 8 boven blz. 120. 9 blz. 169, 243. 341 schappelike opvoeding zeer goed in; wijzen op de voordelen van een groot gezin, op de gevaren van enig-kind-zijn \ op het heilzame van omgang met andere kinderen ook op de scholen 3. nu%heid. G. Utilisties zijn de opvoedkundige denkbeelden van Wolff en Deken ook: naar wat. prettig was voor de kinderen, vroeg een rechtgeaard opvoeder dier dagen nimmer, wel naar wat goed was, d. w. z. wat nuttig was voor de zedelike vorming der jeugd8 of voor de bereiking van een of ander doel. Steeds vraagt men naar het direkte nut: verhalen uit de „Vaderlandsche en de Uit„heemsche Geschiedenissen" zijn nuttig, omdat men er zedelessen uit kan putten1; Mietje leert dansen, niet omdat het prettig of gezond is, maar omdat het zijn nut kan hebben bij het krijgen van een man 6, enz. enz. 'v'oed van Hiermede besluiten wij onze samenvatting van de pedagogiese 'ouss^a" denkheelden der Hollandse opvoedsters over die onderdelen der opvoeding, die toen ter tijde algemene belangstelling vonden. In de voorgaande hoofdstukken zijn wij enkele malen vrij uitvoerig geweest, omdat wij de ideeën van de dames Wolff en ü lken wilden vergelijken met die hunner voorgangers en tijdgenoten. Onder die voorgangers vragen natuurlik de meeste aandacht Locke en Rousseau. In ons hoofdstuk over de Proeve hebben wij gesproken over de invloed op dit Hollandse boekje van de beroemde pedagogiese verhandelingen der eeuw6; door noten .vezen wij op enkele plaatsen uit het Franse boek, waarmee de uitspraken van de Hollandse schrijfster grote overeenstemming vertoonden; door verwijzing naar haar brieven6 en door aanhaling van gedeelten uit haar werken bepaalden wij de verhouding, waarin Betje, en waarschijnlik met haar Aagje Deken, tot Rousseau stond7. Zij bewonderde hem, maar behield haar volledige zelfstandigheid8. Dè autoriteit bleef Locke, zoowel voor de opvoedkundige als voor de belangstellende leek; iemand als Betje Wolff kon in haar werken verwijzen naar Locke, die hier in verschillende 1 Corn. Wildschut, II, 38, 52. 2 zie boven blz. 166. 3 blz. 309. * Proeve, 56. 5 Geschrift eener bejaarde Vrouw, I, 130 vlgg. G blz. 194. 7 blz. 195. 8 vgl. P. Valkhoff, Rousseau in Holland, De Nieuwe Taalgids, Vil, 306. 342 vertalingen gelezen werd; niet naar Rousseau, wiens „Emile" alleen voor ontwikkelde Frans-lezenden bereikbaar was. Het komt ons daarenboven voor, dat Bétjë, de gematigd-vooruitstrevende, die veranderen, verbeteren wilde, niet omverwerpen als Jean Jacques, zich meer aangetrokken heeft gevoeld tot de Engelsman dan tot de Franse nieuwlichter. Wij hebben er de aandacht op gevestigd, dat bij keuze uit de drie beschouwingen over de kinderziel, Wolff en Deken zich het meest aangetrokken gevoeld hebben tot die van Locke1, waarbij aan de opvoeding zeer grote macht werd toegekend, al wilden de Hollandse schrijfsters 's mensen verantwoordelikheidsgevoel als voorname factor mee in rekening gebracht zien a)2. Het oordeel Al heeft naar ons oordeel voor de vorming van Betje's van het . publiek, pedagogies inzicht Locke dus groter betekenis gehad dan de „onnavolgbare" schrijver van „Emile", toch heeft „men" haar denkbeelden vaak vereenzelvigd met die van de Fransman. Voor degenen, die vasthielden aan het dogma der erfzonde, was Rousseau's „tout est bien sortant des mains de 1' Auteur des „choses" bedenkeliker dan Locke's grondstelling. Bij verzet tegen de nieuwe ideeën in 't algemeen viel men natuurlik het eerst en het heftigst aan op die van Rousseau en dan schreef men gemakshalve diens denkbeelden aan alle modernen toe. Toen Ds. H. W. C. A. Visser in zijn boek De vorming der jeugd een bemiddeling tussen de twee uitersten beproefde, schreef hij: „Twee „naturen heeft de mensch — hij heeft neiging tot het goede — „ook tot het kwade (Mejuffrouw Wolff en de Catechismus hebben „misschien beide gelijk) . ..." 3 Hier wordt dus ten onrechte, althans met veel te grote beslistheid, Betje Wolff als partij gesteld in de strijd tussen oud en nieuw dogma. Bezadigdheid En dat was het juist, wat de beide Hollandse opvoedsters steeds I^deken"1 met innige overtuiging hebben afgekeurd: dat men tegenover de oude christelik-dogmatiese voorstellingen de nieuwere denkbeelden a) In Cornelia Wildschut worden de werken van Locke en Rousseau als bekend verondersteld (a. w. I, 165, 342; II, 49); kenmerkend is, dat de naam van de laatste voor de overdreven Cornelis de Groot aanleiding is tot een enthousiaste uitbarsting: „o, Rousseau! " (a. w. I, 165). 1 zie boven blz. 260 vlgg. 2 blz. 258. 3 a. w. 288. / 343 als onaantastbare, onfeilbare waarheid stelde. Dat was het, wat ze misprezen in de opgewonden voorstanders van het nieuwe: dat deze, na zich ontworsteld te hebben aan tradities op allerlei gebied en desondanks vastheid en zekerheid behoevend, gingen zweren bij „het nieuwe systeem" "). De bedachtzame Hollander, wiens spreekwoordenschat getuigt van zijn angst voor overijling en zijn afkeer van het nog niet deugdelik geblekene1, wantrouwde in zijn hart al die plannenmakende en systemen-bouwende 18e-eeuwse ijveraars: Van der Palm, een typies Nederlander in de overgangsjaren van 18e tot 19e eeuw, schrijft in een brief van 1799, waarin hij meedeelt, om welke redenen hij het ambt van Agent der nationale opvoeding heeft aangenomen: „ik heb het aanvaard, bang dat „anders een heethoofd het zou krijgen"; die zou dan veel verkeerds gedaan hebben „door onberedeneerde maatregelen en wijd uitgestrekte plans, meer op de beginselen eener zekere wijsbegeerte „van den dag, dan op menschenkennis en ware menschenliefde „gebouwd" 2. Dat waren uitstekende motieven naar het oordeel van velen zijner tijdgenoten: Van Hamelsveld verweet aan de systeemjagers, dat ze geen rekening met de werkelikheid hielden3, dat ze zonder eigen nadenken zo maar Locke of een ander navolgden4; neen, „de gulden middenweg", dat is de beste! 5 gulden Die gulden middenweg hebben de dames Wolff en Deken enweg 'bewandeld en anderen als de juiste aangewezen; ze hebben in hun wijsgerig-godsdienstige beschouwingen, uitersten vermijdend, het midden gehouden tussen de vele groepen aan beide zijden (en er waren er heel wat!6); in de pedagogiese kwesties hebben ze, waarderend en overnemend al wat waardevol genoeg was, voortdurend blijk gegeven van gezond oordeel, eigen inzicht, oorspronkelikheid7. De beide vrouwen, waarvan althans Betje «) In 1787 protesteert rector Bauer tegen „die System- und Methodensucht des Zeitalters, die gerade in der Padagogik besonders arg sei und am meisten bei solchen hervortrete, denen in Wahrheit Verstand und Urteil fehle." (Schmidt, a. w. IV, 2, 313.) (Zie boven blz. 160). 1 Dr J H. Gunning Wzn, Verzamelde Paedagogische Opstellen, I, 237. 2 N. Beet's, Leven en Karakter van J. H. v. d. Palm, 60. s De zedelijke Toestand der Nederlandsche Natie enz., 169. 4 a. w. 175. 5 a. w. 181. 6 Knappert, Ned. Herv. Kerk, II, 165; zie boven blz. 181 vlgg. 7 blz. 164, 196. 344 in haar jonge jaren wel eens in overmoedigheid had misgegrepen hebben op rijper leeftijd steeds gehuldigd een gezond conservatisme; conservatisme, wijl ze oog hadden voor de betekenis van het histories gewordene, het in de loop der tijden deugdelik geblekene; gezond, wijl ze tot de laatste levensjaren in grote blijmoedigheid i zich hebben weten te vrijwaren van de naargeestige triestheid, die het leven van oud-wordende ongehuwde vrouwen vaak versombert. Zij waren vooruitstrevende vrouwen maar met grote liefde voor het oude, degelike; in de schildering hunner romanheguren, die „het nieuwe" moesten vertegenwoordigen, zijn zij veel minder geslaagd dan in de ouderwetse, klassiek geworden Blan- , , kaart, De Harde, Christina de Vrij. Zij wilden van het nieuwe alleen ' dat, wat de mensen en de maatschappij beter zou maken; daarom ook was voor Aagje het huisgezin van Rhijnhart en Sofia het model2. „De nationale onafhankelijkheid harer droomen was op nationale „afhankelijkheid uitgeloopen; in Frankrijk hadden zij de guillotine „het begrip der gelijkmaking zien toepassen; een ontrouw rentmeester in het vaderland had haar onderrigt in de broederschap „gegeven, door middelerwijl met haar nederig fortuin op den loop „te gaan. Maar had het nieuwe haar louter teleurstellingen gebaard, „het oude bleef voor haar eene altijd vloeijende bron van inwendige vrolijkheid. Hare laatste levensjaren hebben zij doorgebracht „op bovenkamers bij ouderwetsche lieden in Den Haag; ze hebben „in ouderwetsche kleederdragt hare laatste wandeling langs het „Scheveningsche strand gedaan, en zijn de eeuwigheid ingegaan „in het vol vertrouwen op een ouderwetsch geloof"3. De oorspron- Betje Wolff en Aagje Deken hebben zeer zeker gedeeld het wohLFF en"" °Ptimistiese goedvertrouwen der 18e-eeuwse hervormers, maar ze i deken, hebben, niet alleen in de latere jaren, maar gedurende hun gehele leven, met waardige kalmte de verschillende moeilikheden ingezien; de fouten der mensen begrepen; zich onafhankelik een eigen oordeel gevormd. Dat zelfstandig oordeel; dat scherp krieties bekijken van de wereld om hun heen; die nuchtere, kalme bezadigdheid en gematigdheid, hebben de beiden in staat'gesteld, 1 zie boven blz. 318, 330. 2 blz. 183, 328 e. a. pl. 3 B. Huet Oude Romans, i, 148. i 345 om, ondanks teleurstelling en tegenslag de taak der volksopvoeding telkens wèèr op te vatten, van het ogenblik, dat Betje haar medewerking verleende aan D e Gryzaard1, tot de allerlaatste jaren van hun leven, toen Aagje het waardevolle boekje „voor U en „ouderen en kinderen" schreef3. De verschillende bovengenoemde fe°P- echt-Hollandse3 deugden hebben de beide vrouwen ook in staat '«ionaiengesteld opvoedsters te worden van het Nederlandse volk „in \ ' !nationalen zin"*. Dit laatste beslist naar ons oordeel over de betekenis der schrijfsters voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het opvoedkundige denken in Nederland. De historicus, die in de toekomst de geschiedenis der Nederlandse opvoeding zal schrijven, kan niet wijzen op mannen of vrouwen van de eerste rang, op boeken of stelsels, ook maar enigszins van invloed op de pedagogiese ideeënontwikkeling of de praktijk van het onderwijs buiten onze enge vaderlandse grenzen. Maar hij zal zich moeten wachten voor miskenning van het echt-nationale, dat in het pedagogiese denken der vaderlandse schrijvers en schrijfsters tot uiting komt. Gedurende het tijdperk dat wij hiervoor behandelden, heeft men leren inzien, dat de schone cosmopolitiese opvoedingsidealen dwaasheid waren, dat de enige natuurlike opvoeding een opvoeding is, die rekening houdt met ons „nationaal character". Welnu, in de geschiedenis onzer nationale opvoeding zal een ereplaats toekomen aan de beide schrijfsters van „onvervalscht, onvertaalbaar Hollandsch meesterwerk"5, die van zich zelf getuigden: „Liefde alleen doet ons dus zingen; „Liefde voor ons Vaderland, „In de menschelyke harten „Door de Godheid ingeplant". i zie boven blz. 117. 2 blz. 320. 3 R. Casimir, Het karakter van het Nederlandsche Volk in de Camera Obscura en nu, De Ploeg, 1915, 167. 4 Joh. W. A. Naber, a. w. 2. '■> Dr. J. Prinsen, a. art. 52. I É