i? Mop-I 6e OUDGERMAANSCHE HANDBOEKEN ONDER REDACTIE VAN prop. Dr. R. c. BOER — Prof. Dr, j. j. A. A. FRANTZEN — Prop. Dr. J. TE WINKEL tweede deel OUDNOORSCH HANDBOEK HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1920 OUDNOORSCH HANDBOEK DOOR Pbof. Dr. t (§ 71—75) .... 33 3. a-wijziging van ü (§ 76) 35 4. Verdere overgangen u > 5 (§ 77—81) .... 36 2. Palatalisatie (§ 82—97) 38 1. Wijzigingen van ë (§ 83—86) 38 1. i-wijziging (§ 83—85) 38 2. iR-wijziging (§ 86) ...» 40 2. Wijziging van gutturale vocalen en diphthongen (§ 87—94) 40 1. i-wijziging (8 87—91) 40 2. iR-wijziging (8 92) • 45 3. R-wijziging (8 93) 46 4. Palataal-wijziging (§ 94) 46 3. Eischen van quantiteit en betoning bij i- en R-wijziging (§ 95—97) 47 3. Labialisatie (§ 98—104) 48 1. u-wijziging (§ 99—101) 49 2. w-wijziging (§ 102—103) 52 3. Eischen van betoning bij u- en w-wijziging (§ 104) 54 4. Breking. (§ 105—115) 55 1. a-breking (§ 106—109) 55 Inhoud. XI BLDZ. 2. u-breking (§ 110—114) 58 3. Eischen van betoning bij breking (§ 115) . . . 62 II. Jongere klankwetten (§ 116—121). ... 62 III. Rekking en verkorting (§ 122—130). . . 64 IV. Behandeling van den hiatus (§ 131—137) 68 II. DE VOCALEN DER ZWAKTONIGE SYLLABEN (§ 138—161) . 73 I. Zuiver qualitatieve veranderingen <(§ 138—140) 73 II. Verkorting (§ 141—152) 75 III. Syncope (§ 153—161) 81 VIERDE HOOFDSTUK. De Consonanten (§ 162—219). I. De semivocalen (§ 162—172) 89 j (§ 162—167) 89 w (§ 168—172) 92 II. De explosivae en spiranten (§ 173—203) 99 1. Gutturalen (§ 173—183) 99 k (§ 173—174) 99 h (§ 175—176) 99 h" (§ 177) 100 g en y (§ 178—181) 101 Geminatie van gutturalen (§ 182) 103 Palatalisatie van gutturalen (§ 183) 104 2. Dentalen (§ 184—199) 104 t (§ 184—186) 104 />(§ 187—190) 105 d en d (§ 191—195) 106 s (§ 196) 110 z (§ 197—199) 110 3. Labialen (§ 200—203) 113 p (§ 200) . . 113 f (§ 201) 113 b en 5 (§ 202—203) 114 XII Inhoud. BLDZ. III. De nasalen (§ 204—213) 116 m (§ 204—205) ! 116 n (§ 206—208) 117 ij (§ 209-210) . '. '. 120 Onderlinge en gemeenschappelijke veranderingen der nasalen (§ 211—313) 120 IV. De liquidae (§ 214—217) 123 r (§ 214-216) 123 *.(§217) 124 V. Rekking en verkorting (§ 218—219). . . 124 TWEEDE AFDEELTO. VORMLEER. (§ 220-360). VIJFDE HOOFDSTUK. Substantiva. (§ 220—259). I. VOCALISCHE STAMMEN (§ 220—246). 1. a-stammen (§ 220—228) 127 L Zuivere a-stammen (§ 220—224) .... 127 2. ia-stammen (§ 225—228) 130 Kortstammige (§ 225—226) 130 Langstammige (§ 227—228) 130 2. S-stammen (§ 229—236) 132 1. Zuivere s-stammen (§ 229—232) .... 132 (icö-stammen § 232) 133 2. fe-stammen (§ 233—236) 133 Kortstammige (§ 233—234) 133 Langstammige (§ 235—236) 134 3. i-stammen (§ 237—242) 135 1. Masculina (§ 237—239) 135 2. Feminina (§ 240—242) 138 4. u-stammen (§ 243—246) 139 II. CONSONANTISCHE STAMMEN (§ 247—259). 1. «-stammen (§ 247—252) 140 Inhoud. XIII BLDZ. 1. ««-stammen (§ 247—249) ....... 140 Masculina (§ 248) 141 Neutra (§ 249) 142 2. ^«-stammen (§ 250—251) 143 3. ï»-stammen (§ 252) 144 2. r-stammen (§ 253—254) 145 3. ««"-stammen (§ 255) 146 4. Eenlettergrepige stammen (§ 256—259) 146 1. Masculina (§ 256—257) 146 2. Feminina (§ 258—259) 147 ZESDE HOOFDSTUK. Adjectiva. (§ 260—271). I. Sterke Declinatie (§ 260—265) 148 II. Zwakke Declinatie (§ 266—269) 153 III. Comparatie (§ 270—271) 154 ZEVENDE HOOFDSTUK. Adverbia. (§ 272—280). . . 157 ACHTSTE HOOFDSTUK. Numeralia. (§ 281—290). I. Cardinalia (§ 281—288) . . 164 II. Ordinalia (§ 289) 167 III. Van telwoorden afgeleide nomina en adverbia (§ 290) 168 NEGENDE HOOFDSTUK. Pronomina. (§ 291—312). I. Persoonlijke voornaamwoorden (§ 291—294) 170 1. Eerste en tweede persoon (8 291) . . . 170 2. Derde persoon (§ 292—294) 172 II. Bezittelijke voornaamwoorden (§ 295—298) 173 III. Aanwijzende voornaamwoorden (§ 299—306) 175 Het lidwoord (§ 304—305) 178 IV. Vragende voornaamwoorden (§ 307). . . 179 V. Het relativum (§ 308) 180 xiv Inhoud. BLDZ. VI. Onbepaalde voornaamwoorden (§ 309—312) 180 TIENDE HOOFDSTUK. Verba. (§ 313—360). I. HET ACTIVUM. (§ 314—351) 183 t sterke verba (§ 314—334) 183 ï. Vorming der tijdstammen (§ 314—328) . 183 1. De zes hoofdreeksen (§ 314—326) ... 183 2. De zoogenaamd redupliceerende verba (§ 327—328) 190 II. Vervoeging (§ 329—334) 192 Voorbeelden (§ 329). Premens. Indicatief (§ 330). Conjunctief. Imperatief (§ 331). Praeteritum. Indicatief (§ 332). Conjunctief (§ 333). Nominale vormen (§ 334). II. zwakke verba (§ 335—344) 195 I. Eerste klasse (§ 335—338) 195 Voorbeelden (§ 335). Praesens (§ 336). Praeteritum en Participium praet. (§ 337). II. Tweede klasse (§ 339—341) 200 Voorbeeld (§ 340). III. Derde klasse (§ 342—344) 201 Voorbeelden (§ 342). Praesens (§ 343). Praeteritum en participium praeteriti (§ 344). III. bijzondere formaties (§ 345—351) 204 1. De praeterito-praesentia (§ 345—348). . 204 2. Valda (§ 349) 205 3. Vera (§ 350) 205 4. Vilja (§ 351) 206 II. HET MEDIOPASSIVUM (§ 352—354) 206 III. ANDERE VERBAALVORMEN MET GESUFFIGEERDE PRONOMINA EN ADVERBIA (§ 355—360) 210 Inhoud. xv BLDZ. BRONNEN EN HULPMIDDELEN 216 OVERZICHT VAN DE IN DIT WERK GECITEERDE INSCRIPTIES. I. NOORWEGEN 229 II ZWEDEN 230 IH. DENEMARKEN MET SKANE EN SLEESWIJK 231 REGISTER 233 ADDENDA EN CORRIGENDA 267 AFKORTINGEN. ags. = Angelsaksisoh. av. = - Avestisoh. de. = Deensch. eng. = Engelsch. fi. = Pinsch. fsBr. = PsBr08eh. germ. = Germaan sch. go. = Gotisch, gr. = Grieksch. gutn. = Gutnisch. hd. = Hoogduitsch. ide. = Indoeuropee sch. gal. = IJslandseh. krimgo. = Krimgotisch. 1. = Latijn, la. = Lapsch. mhd. = Middelhoogdnitsch. mndd. = Middelnederduitsch. mnl. se Middelnederlandsch. ndd. = Nederduitsch. ndl. = Nederlandsch. ngerm. = Noordgermaansch. ngutn. = Nieuwgutnisch. nijsl. se Nieuwijslandsch. nnoorw. se Nieuwnoorweegsch. no. = Noorseh. noorw. = Noorweegsch. obulg. = Oudbulgaarsch. ode. = Ouddeenseh. oergerm. = Oergermaansch. oern. = Oernoorsch. ofri. = Oudfriesch. on. = Oudnoorsch. onoorw. =b Oudnoorweegsch. oostgenn. = Oostgermaansch. oostn. se Oostnoorsch. orkn. = Orknösch. os. = Oudsaksisch. ozw. ss Oudzweedsch. run. s= Runisch. sa. es Sanskrit. skand. e= Skandinavisch. wgerm. es Westgermaansch. wno. es Westnoorsch. zw. = Zweedsch. INLEIDING. OVERZICHT VAN DEN HISTORISCH EN SAMENHANG. § 1. De benaming Oudnoorsch in den ruimsten zin omvat het Noordgermaansch van den tijd der oudste bronnen tot ongeveer 1500. In engeren zin is deze benaming gebruikelijk tot aanduiding der oude taal van Noorwegen en van de Noorweegsche colonies IJsland, F«er0er, Groenland en op een deel der Britsche eilanden. In dezen zin wordt het woord ook, voorzoover uit den zin niet de ruimere beteekenis blijkt, in dit handboek aangewend. Aanm,. L In Skandinavië onderscheidt men nordisk, „noordsch" van norsk, „Noorweegsch". Voor norsk + islandsk bestaat geen andere benaming dan hetgeographische vestnordisk. In Duitsehlandheeft nordisch den ruimeren zin. In het Nederlandsch zou men kunnen onderscheiden tusschen Noorsch en Noordseh, maar zulk een onderscheiding geeft aanleiding tot verwarring. Het gebruikelijke Noorsch echter correspondeert naar zijn vorming met skand. norsk en is dus een beter naam voor een groep dialecten, waarvan Noorwegen het uitgangspunt is, dan voor Skandinavisch in het geheel. Baar komt bij, dat een gemeenschappelijke benaming voor oijsl. en onoorw., die de beide talen samenvat, zonder ze, gelijk de benaming Westnoorsch doet, in directe tegenstelling te plaatsen met het Oostnoorsch, met het oog op de duidelijkheid der voorstelling onmisbaar is. In de samenstellingen Oer-, Oost-, Westnoorsch en gemeen-noorsch heeft Noorsch echter den ruimeren zin van nor disk. De taal van Noorwegen alleen, zonder het IJslandsch, wordt Noorweegsch genoemd. A a n m. 2. In dit handboek wordt de taal van IJsland, die in de oudheid -de rij kste litteratuur heeft, op den voorgrond gesteld. Vormen en veranderingen, 1 2 Inleiding. § 1—2 waarbij geen dialect is aangegeven, zijn das IJslandsch, maar de Noorweegsche komen in hoofdzaak daarmee overeen. De belangrijkste noorw. afwijkingen worden afzonderlijk genoemd. Wat als on. wordt opgegeven, is noorw. en ijsl., zonder dat daaruit volgt, dat het niet oostn. is. § 2. De oudste periode van het Noordgermaansch is die van het Oernoorsch. Deze taal kent, voorzoover vrij zien kunnen, nog geene dialectische verschillen, en is dezelfde over de drie Skandinavische landen Zweden, Noorwegen, Denemarken. Zij is bekend uit inscripties in het oudere runenalphabet, die in de drie landen gevonden zijn. De oudste van deze stammen uit Denemarken \ een paar ervan dateeren uit de derde eeuw na Chr. De oenu periode duurt met een rond getal tot ca. 800. In het tijdvak van ca. 650—950 komen de belangrijk* veranderingen tot stand, waardoor het on. der litteratuur-periode, inclusive het oostn., zich van het oern. onderscheidt. Hiertoe behooren de meeste syncope^ en verkortingsverschijnselen, de klankwijzigingen, de breking van ■' § 3. De periode van 800 tot ca. 1200 is die, waarin de grondslag voor de vier Skandinavische hoofdtalen gelegd wordt. Wij bezitten uit dit tijdvak uit Denemarken en Zweden een groot aantal runeninscripties, bijna alle in het zoogenaamde jongere runenalphabet (§ 11). De noorw. inscripties met de jongere runen zijn bijna alle uit het einde der periode; de ijsl. zijn nog jonger; er is hier dus een belangrijke gaping in de continuïteit der documenten. Deze wordt eenigszins aangevuld door gedichten, die wel is waar slechts in jongere handschriften overgeleverd zijn, maar in hun oorsprong toch tot deze periode behooren. De taal dezer gedichten, zooals zij ten deele hypothetisch geconstrueerd wordt, staat zeer kort bij die der jongere inscripties. De punten van verschil met deze zijn niet chronologisch, maar dialectisch. Aamm. 1. Oostn. eigenaardigheden, die in deze periode optreden, zijn 4 Inleiding. § 3-5 o. a. contractie van set (uit ouder ai) tot e: stin (d. i. sten) tegenover wno. steinn; breking in enkele woorden, waar het wno. een ongebroken vocaal heeft: ia», wn. es, er; iak, wno. ek; de verbuiging als ia-stam van sommige woorden, die in het wno. t-stammen zijn: trekiaR (d.L drengjar), wno.drengir. Andere bijzonderheden vertoonen zich pas later, wat ten deele het gevolg is van het onvoldoende materiaal. Aanm. 2. De overnamè van no. woorden in het Finseh en Lapsch houdt in deze periode aan. Toorts vindt men no. woorden in Iersche, Angelsaksische (resp. Engelsche) en Russische bronnen; de eerstgenoemde behooren misschien voor een deel tot het slot der vorige periode. Bugge,' Christiania Vidensk. Selskabs Forhandlinger 1891. Dez. Bidrag til den seldste skjaldedigtnings historie. Brate, Beitr. 10, 1 vv. 580 vv. Kluge, Grundriss der germ. phil., 2o uiig. dl. I p. 931 vv. Bugge, Arkiv 2, 164 vv. Tamm in Upsala universitets arsskrift 1882. § 4. Op het gehied van het wno. zijn de oudste verschillen die tusschen oost- en wnoorw. Ook heden ten dage bestaat er een groot verschil tusschen de dialecten van het Oostland en die van het "Westland, en reeds in de oudste geschriften kunnen zulke verschilpunten worden waargenomen. In enkele opzichten, bv. in sommige bijzonderheden der w-wijziging (zie § 100), staat het oostnoorw. samen met het oostno. tegenover het wnoorw. en ijsl. Het ijsl. is in zijn oorsprong een wnoorw. dialect; het verschil tusschen deze beide talen ontstaat door de geographische scheiding en wordt eerst op den duur sterker dan dat tusschen de noorw. dialecten onderling. § 5. Bij het begin der litteraire overlevering bestaan er reeds eenige punten van verschil tusschen ij al. en noorw. Van de vocaalharmonie in eindayllaben (§ 151), dié voor het noorw. karakteristiek is, toont het ijsl. slechts enkele sporen, h ia voor Inr in het noorw. verloren, in het ijsl. bewaard (ijsl. hringr, onoorw. ringr). i-wijziging van a is in het noorw. séj in het ijsl. valt ë met e samen en is de achrijfwijze e (§ 87 en 48 aanm.), en evenzoo behoudt het noorw. de tweeklanken sei en sey, waar het ijsl. ei ey heeft. Voor au heeft het noorw. meestal ou, en de i-wijziging van dezèn tweeklank is $y, die naast sey § 5—7 Overzicht van den historischen Samenhang. 5 optreedt. In het noorw. gelijk in het zw. in Sn tot mn geworden (§ 203, 3): svemn, ijsl. svefn. § 6. In de daarop volgende periode, in de 13«, maar vooral in de 14e eeuw, komen een aantal veranderingen in het ijsl. en andere in het noorw. klankstelsel tot stand. Voor het ijsl. zijn te noemen de overgang van e en q in ei au vóór ng (§ 117, 1. 118, 1), van ve in vo vóór r in sommige woorden (§ 117, 2), van ce in # (§ 119), van é in jé (§ 121). Voor het noorw. de assimilatie van rl, rn, rs tot 11, nn, 88 (jall, bjqnn, foss), de overgang i~>y voor sommige, vooral labiale, consonantverbindingen: silfr >• sylfr, virda > vyrda; iets later de overgang hv > kv: hvitr > kvit. Deze dingen bewerken een zekeren afstand tusschen de beide dialecten. De oorzaken echter, dat het nijsl. en het nnoorw. geheel verschillende talen zijn, zijn te zoeken in conservatieve tendenties in het ijsl. en in het verval van het noorw. In tegenstelling met alle andere germ. talen heeft het nijsl. ongeveer alle flexievormen uit de oudheid bewaard. Vocalen in eindsyllaben zijn niet verzwakt; slotconsonanten zijn niet afgeworpen; integendeel zijn vele uitgangen door de ontwikkeling van svarabhaktivocalen zwaarder geworden en zien er zoodoende weer ouderwetscher uit dan voor eenige eeuwen. Zoo luidt het go. substantief wandus in het oern. *wanduR, in het oijsl. vqndr, maar thans weer vöndur. Voorts is de taal verrijkt met een groot aantal nieuwe woorden, die uit het oude materiaal gevormd zijn, en waarmee begrippen aangeduid worden, die men in andere talen met internationale woorden aanduidt. Deze nieuwe woordenschat geeft aan het nijsl. een geheel eigen stempel, en deze maakt ook, dat deze taal zooveel moeilijker is dan het oijsl. S 7. Het noorw. heeft een ander verloop. Bij het begin der Deensche heerschappij houdt het op, de taal der ontwikkelde volksklasse te zijn, en het staat in de volgende vier eeuwen 6 Inleiding. § 7-8 bloot aan verarming en verlies aan samenhang. Het valt geheel in dialecten uiteen. Het neemt vele elementen uit het de. op, gelijk het ook reeds te voren onder zw. invloed heeft gestaan. Wel behouden vele eindvocalen hun kleur, maar het verlies aan uitgangen is toch groot. Wanneer men in de 19e eeuw beproeft, op den grondslag der dialecten, met name van het Westlandsch, een nieuwe algemeene landstaal te maken, houdt deze ten opzichte van den vormenrijkdom ongeveer het midden tusschen modern de. en zw., in sommige opzichten echter overtreft de slijtage zelfs die van het de. De vormen, die bestaan, zijn echter te herkennen als voortzettingen van de oude vormen, en de woordenschat is zeer rijk aan oude elementen. In de accentuatie, met name de muzikale toonbeweging heeft het noorw. evenals het zw. veel ouds bewaard; hier is omgekeerd het ijsl. afgeweken, dat bijna geen verschillen in toonhoogte meer kent. Aanm. Ook in het noorw. treden vóór r aan het einde svarabhaktivocalen op, zelfs vroeger dan in het ijsl. Maar in de jongere taal zijn deze weer verdwenen, gelijk ook de r in den n. s. Eene overeenstemming tusschen noorw. en nijsl. bestaat hierin dus niet. § 8. Van het noorw. stammen ook de dialecten der overige westelijke coloniën, van welke het belangrijkste is het F8er0sch, dat, vooral in zijn geschreven vorm, kort bij het ijsl. staat. In de 19e eeuw zijn veel balladen en volksvertellingen opgeteekend, maar reeds 'uit de 14e eeuw zijn er handschriften, en ééne runeninscriptie dateert uit de 9e eeuw. Op het eiland Man, de Orkaden, de Shetlandseilanden, de Hebriden, Noord-Schotland en Ierland is de skand. taal uitgestorven; van Man en de Orkaden zijn 50 a 60 inscripties uit de 11e en 12e eeuw overgeleverd, van de Orkaden en de Shetlands-eilanden eenige diplomata; uit Ierland stamt een on. runenalphabet (§ 107 aanm.); in de taal der Shetlandseilanden heeft het on. echter diepe sporen nagelaten (zie Bronnen en Hulpmiddelen VII, II). EERSTE AFDEELING. KLANKLEER. EERSTE HOOFDSTUK. Het Schrift. I. HET RUNENSCHRIFT. § 9. De oern. inscripties zijn overgeleverd in het oudere runenalphabet, dat de volgende 24 teekens bevat: fuparkgw.hnijEpRs.tb e m l n, o d De hier medegedeelde vormen, waarvan bij sommige teekens sterke variaties bestaan, zijn die, welke voorkomen op een bij "Wadstena gevonden bracteaat, waar alleen het laatste teeken — voor d — ontbreekt. Dit kan met zekerheid uit andere opteekeningen worden aangevuld. Twijfel bestaat alleen, of het in de oude volgorde de 23e of de 24e plaats inneemt. Voor de behoeften van den oern. tijd was dit alphabet, dat door de Groten gevormd is op den grondslag van lat. en gr. alphabeten, en dat ongeveer in gelijken vorm ook bij andere Germanenstammen van het vastland bekend, ofschoon naar het geringe aantal der vondsten te oordeelen weinig gebruikt is geweest, tamelijk voldoende. 8 Klankleer. § 9-10 Aanm. Er zijn twee korte Gotische en enkele, insgelijks korte, Westgerm. inscripties met het ondere runenalphabet gevonden. Een rnnenalphabet, dat in hoofdzaak met dat van de bracteaat van "Wadstena overeenstemt, staat op een spang, die in de buurt van Charnay gevonden is (Henning p. 47 vv.). De Angelsaksen gebruikten een eigen modificatie van het oude alphabet, waardoor meer nuances konden worden uitgedrukt. § 10. 1. Vocaal teekens. Er rijn afzonderlijke teekens voor ongeveer alle oergerm. en oern. grondvocalen, t.w. aeiou. Verschil in qnantiteit wordt niet aangeduid. Met geheel zeker is alleen de beteekenis van het hierboven door E getranscribeerde teeken % dat slechts enkele malen in zeer oude inBcripties de waarde van een letterteeken heeft, maar in geheimschrift een groote rol speelt. Daar i- en «-wijziging, waardoor later een reeks nieuwe vocalen ontstaan, nog niet zjjn ingetreden, kunnen dus ongeveer alle bekende vocaalnuances van het oern. worden uitgedrukt. Aanm. 1. Een uitzondering vormt alleen ««, wier oude waarde « is, en die door a wordt aangeduid. Waarschijnlijk kan men hieruit afleiden, dat de uitspraak ook in sommige gevallen O, is geweest. De taalgeschiedenis leert, dat dit dan in syllaben met fortis en semifortis het geval was. In zwaktonige syllaben echter duidt hetzelfde teeken « aan, waarvoor geen afzonderlek teeken bestaat. Aanm. 2. ë* komt in bewaarde oern. inscripties niet voor. Het teeken e duidt of korte e aan (ek) of een lange e, die uit contractie ontstaan is {woduride). 2. Consonantteekens. Voor de mutae bestaan in iedere reeks drie teekens. Labialen: f p b. b wordt gebruikt voor b en voor S. Dentalen: p t d. d beteekent d en 9. Gutturalen: h k g. g beteekent g en y. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tusschen mediae en zachte spiranten. Dit is eene herinnering in het schrift aan de periode, toen dit onderscheid nog niet bestond. Aanm. 3. In de transscriptie van den fupark is men gewoon |j M w,eer te geven door * d, in de transscriptie der oudere inscripties door 18\ voor X wordt § 10-11 Het Runenschrift. 9 in beide gevallen g geschreven, wanneer er geen bijzondere reden is, om het karakter van den klank te doen uitkomen. Hetzelfde gebruik wordt hier gevolgd. Over de waarde van de klanken in ieder bijzonder geval zie men de taalhistorische afdeeling. Nasalen. In tegenstelling met het lat. alphabet heeft het oern. drie teekens voor de nasalen; de gutturale nasaal heeft een eigen teeken. Halfklinkers: j en w. Liquidae: l r RK Tweeërlei r worden onderscheiden. Het teeken Y5 getransscribeerd door 2?, geeft de uit z ontstane r weer. Deze had dus gedurende de oern. periode eene van germ. r afwijkende uitspraak. § 11. In den wikingtijd is dit alphabet vervangen door een korter, dat uit het oudere ontstaan was. Het bevatte 16 teekens. Deze hebben den volgenden vorm: ri\P |5 RK M-iï H TBYT/k f 11 }> a(a) r k h n i a£4) s t b m l R Verscheidene teekens hebben eene niet onbelangrijke verandering in den vorm ondergaan. Van het teeken voor q (vroeger a) staan de takken lager aan den stam; s is overeind gezet ^ R is omgekeerd; de teekens voor h a (vroeger j) m zijn slechts met behulp van overgangsvormen te herkennen. Het nieuwe teeken voor k komt ook vroeger voor. In de volgorde bestaat deze verandering, dat R naar het einde verplaatst is. Een verandering in de beteekenis laat zich constateeren bij £ (voortzetting van a), die nu genasaleerde a, en bij \ (voortzetting van £ j), die nu a beteekent (zie § 162 aanm. 2). De belangrijkste verandering is echter het verlies van een achttal teekens. Vocaalteekens. aqiu. Terwijl het aantal vocalen ten gevolge van de werking der klankwijziging en van andere klankwetten sterk is toegenomen, is dat der vocaalteekens op 4 teruggebracht, van welke nog twee slechts geringe nuances van één 10 Klankleer. § 11—13 vocaal (a) aanduiden. Noch voor de oude vocalen e en o, noch voor de nieuwe &$qy bestaan er teekens. De spelling der vocalen is dus zeer gebrekkig; i, soms a, staat voor e, a voor as enz.; later worden ook samenstellingen als ai gebruikt. Aanm. In de transscriptie van inscripties, die de beide a-teekens gebruiken, is men gewoon, het oude teeken (de afnjsuR-TWie) door a, het nieuwe (de ar-rune § 162 aanm. 2) door A weer te geven. Deze transscriptie heeft het voordeel, dat zij niet praejudiceert over de uitspraak, wat bij het onregelmatig gebruik der béide teekens in sommige inscripties aanbeveling verdient. Dit gebruik wordt ook hieronder gevolgd. Consonantteekens. De mutae bezitten in iedere reeks niet meer dan twee teekens: Labialen: ƒ staat voor f en 5; b voor p en b. Dentalen: p staat voor p en d; t voor t en d. Gutturalen: h staat voor h en zelden y; Tc voor k, g en y. Nasalen: De gutturale nasaal heeft geen eigen teeken meer. Het teeken van de nasaal wordt vóór de consonantteekens b t k veel weggelaten. Liquidae: Het verschil tusschen r en R is bewaard. Halfklinkers: Teekens voor j en w ontbreken. De voor i en u gebruikelijke doen den dienst. § 12. Op den duur kon dit systeem niet voldoen, vooral niet voor geschriften van langer adem dan inscripties. Reeds op de latere steenen met het jongere alphabet komt men aan de bestaande bezwaren tegemoet door wijzigingen in de teekens, die de nuances der klanken aanduiden. Deze wijzigingen bestonden in het aanbrengen van punten; de daardoor ontstane teekens worden om die reden 'gepuncteerde runen' genoemd. Zij zijn, ook nadat het Latijnsche schrift algemeen gebruikelijk geworden was, althans in Denemarken, in boeken gebruikt. U. HET LATIJNSCHE SCHRIFT. § 13. Het alphabet der handschriften is in zijn groote variabiliteit ongeschikt, om ten grond gelegd te worden aan eene korte § 13-14 Het Latijnsche Schrift. 11 voorstelling. Het is noodig, daarbij van een vast systeem uit te gaan. Daartoe is het alphabet, waarvan de meeste genormaliseerde uitgaven zich bedienen, aangewezen. Dit heeft de volgende teekens: * voor korte vocalen: a e i o u y q voor lange vocalen: déióüy^asoe; voor consonanten: bddfghjklmnprstvpz.. De vocaalteekens. §14. 1. Open en gesloten klinkers. De meeste klinkers hebben een meer open en een meer gesloten uitspraak. Dit hangt ten deele met de quantiteit samen, en wel zóó, dat, gelijk in vele talen, de lange klinkers een meer gesloten uitspraak hebben dan de korte. Zoo is a open a als in ndl. man, d gesloten a als in ndl. maar. Dit verschil geldt in meerdere of mindere mate voor alle klinkers, met uitzondering van o, die zoowel als lange als als korte een gesloten en een open uitspraak heeft met verschillende schriftelijke aanduiding. Over as, waar in het ijsl. geen teeken voor een korte tegenover staat, zie beneden. Sommige klinkers echter hebben als korte een dubbele uitspraak, meer gesloten en meer open. Ook in het eerste geval zijn zij minder gesloten dan de correspondeerende lange. Duidelijke verschillen van dezen aard bestaan bij ei en $ (ce). 2. Bijzondere teekens. se duidt lange open e aan. . q en 4 beteekenen een open o als in ndl. kop. en dial. moor. De gesloten o wordt door o , ó uitgedrukt (ndl. op, voor). § (kort) en ce (lang) duiden gepalataliseerde o aan, de korte open als hd. ö in können of gesloten als in ndl. gunst, de lange gesloten als in ndl. zeuren. u en 4 hebben den ouden w-klank (ndl. oe) bewaard. y en y zijn gepalataliseerde u als ndl. u in uren. 3. Quantiteitsaanduiding. Het accent is lengteteeken maar wordt niet gebruikt bij de teekens se en oe, die in het ijsl. uit- 12 Klankleer. 8 14 sluitend lange klinkers aanduiden en dus geen lengteteeken noodig hebben. Aanm. 1. Het ijsl. heeft geen teeken voor korte se. Dit is een gevolg hiervan, dat een op de etymologie berustend verschil tusschen oude ë en sé niet meer bestaat (§ 48 aanm.). Het teeken dat voor ë gold, is toen ook voor ë in gebruik genomen, terwjjl een secundair verschil tusschen meer open en meer gesloten uitspraak naar gelang van de omgeving (zie boven onder 1 en § 48 t. a. p.) geen schriftelijke uitdrukking krijgt. Het noorw. bewaart het verschil tusschen oudere £ en ë in uitspraak en in schrijfwijze. In geconstrueerde vormen en in noorw. woorden wordt derhalve in dit werk se óók voor een korten klinker gebruikt. Waar verwarring mogelijk is, onderscheiden wij sé en &. Aanm. 2. In handschriften, die boven lange klinkers regelmatig accenten schrijven, is se meestal ook van een accent voorzien. In plaats van a schrijven oude handschriften veelal Sommige uitgevers, die aan hun teksten een archaïstisch uiterlijk wenschen te geven, schrijven in afwijking van de ijsl. handschriften de uit a ontstane e als se en bovendien se en « als & en 4. De schrijfwijze der handschriften. Deze is onregelmatig en wijkt in vele opzichten van de genormaliseerde af. De volgende bijzonderheden mogen hier genoemd worden: 1. Sommige handschriften gebruiken dikwijls, andere (zoo bv. de Codex regius der Edda) bijna regelmatig v in plaats van u (en ook v in plaats van d).- Daar dit teeken in dezelfde handschriften insgelijks een consonant aanduidt (§ 15, 3), zijn v en u hier niet onderscheiden. 2. Het gebruik van accenten op lange vocalen is geen vaste regel. Het meest consequent gaan de oudste handschriften hierin te werk. 3. De handschriften gebruiken naast de hierboven aangevoerde nog een reeks andere teekens, sommige in meer dan één beteekenis. Voorbeelden zijn so voor q en soms , aj voor q en a«, g voor e x , 6 voor verschillende nuances van o. Een poging tot systematiseering van het alphabet deed in de 12e eeuw de schrijver der verhandeling Pm Stafrofit in de Snorra Edda, maar zijn systeem is niet doorgedrongen. Aanm. 3. Over het gebruik van t en «, waar de genormaliseerde teksten i en v schrijven zie § 15, 3. 4. § 14—15 Het Latijnsche Schrift. 13 Aanm. 4. In oudere uitgaven, in woordenboeken en in teksten, die op IJsland gedrukt worden, wordt veelal, in overeenstemming met nijsl. schrijfwijze ö gebruikt, deels voor q alleen, deels zoowel voor q als voor t (vgl. § H8, 2). 5. In de tweeklanken ei au ey (noorw. sey y) duiden i u y vocalen zonder syllabe-accent aan. Deze schrijfwijze is in hoofdzaak in overeenstemming met die der handschriften. 6. Nasaleering van klinkers wordt in het schrift niet aangeduid. Dat de klinkers genasaleerd waren, wanneer in het oern. een nasaal daarachter verloren was, alsmede onmiddellijk voor en na een nasaal, weten wij uit het getuigenis van den. schrijver der verhandeling Um Stafrofit, die een vruchtelooze poging gedaan heeft, om zulk een aanduiding in te voeren. De consonantteekens. § 15. 1. p en 9 duiden de interdentale spiranten aan. p is het oude runen teeken (de porn-rune), dat in de oudste ijsl. handschriften uitsluitend gebruikt wordt. In het begin der 13e eeuw komt daarnaast onder ags. invloed 9 op. De verdeeling wordt dan zoo, dat p bijna regelmatig aan het begin van het woord staat en aan het begin van tweede leden van duidelijke composita; in andere posities wordt 9 steeds meer gebruikelijk, maar daarnaast komt p toch nog veelvuldig voor. De genormaliseerde uitgaven voeren deze verdeeling consequent door. Zij brengt mee, dat p bijna altijd de stemlooze, 9 de stemhebbende spirans aanduidt, daar de stemlooze p in het midden en aan het einde van het woord zoo goed als niet voorkomt (vgl. § 188. 193) en de stemhebbende 9 aan het begin, afgezien van enclitische woorden, in het geheel niet. Aanm. 1. In noorw. handschriften is 3 in het midden en aan het einde regel; aan het begin staat J>, wanneer een kleine letter bedoeld is, maar als hoofdletter bij voorkeur f) (de groote vorm van 9). Zoo bv. regelmatig in cod. A M 655 4°. uit de 12e eeuw (Heilagra manna s0gor I, 269 w.); in de meeste gevallen ook in Norsk hom. (A M 619 4\). Aanm. 2. Uitgaven, die aan de taal een ouderwetsch cachet wenschen te geven, schrij ven naar het voorbeeld der oudste handschriften uitsluitend J>: bróper: 14 Klankleer. 8 15 2. f is het teeken zoowel voor de stemlooze als voor de stemhebbende labiodentale spirans (ndl. f en v). De eerstgenoemde uitspraak geldt aan het begin en in stemlooze omgeving: firma, fela, of si, hólft', de tweede in het midden en aan hét einde van het woord in stemhebbende omgeving: hdlfr, stofa, gaf, lifdi. A a n m. 3. In de handschriften staat f intervocalisch en tusschen stemhebbende consonant en vocaal ook somtijds voor etymologische w: xjt, 'leven' naast seoi, vgl. go. aiws. De oorzaak hiervan is het geringe verschil tnsschen o en v (zie § 171, 2. 4). 3. v is in de meeste gevallen schrijfwijze voor eene labiodentale spirans, die niet ver van t (geschreven f volgens 2) afstaat (§ 171) en etymologisch op w teruggaat. De schrijfwijze der handschriften is onregelmatig. Aan het begin is v regel; in oude handschriften komt echter ook u voor. Na consonanten schrijven sommige handschriften regelmatig, andere somtijds u, met name na k (de oudste hand van Reykjaholts Maldagi heeft bv. tuevetr, huerfa, maar vats, verre, ovepe. Stockh. hom. quelia , quepr , s^cque , syngua en syngva, stsopva, daarentegen altijd pui. Norsk hom. bijna altijd v maar somtijds toeh u: huilicr (47, 13)). Intervocalisch en na tonende consonanten komt op den duur ook ƒ voor: sasfar (ziè hierboven aanm. 3). Omgekeerd wordt v in dezelfde positie soms geschreven in plaats van '— stemhebbende — f: sevi (=sefi, 'gemoed'); zie § 202 aanm. 4. Aanm. 4. Over de klankwaarde van w (> ») in verschillende perioden en verschillende posities zie § 171. Zoolang w nog consonantische * is, zijn de verbindingen van w met volgenden klinker op te vatten als stijgende diphthongen. 4. j is de schrijfwijze der genormaliseerde tekstuitgaven voor, consonantische i. De handschriften schrijven regelmatig i. De schrijfwijze j, thans in het ijsl. algemeen gebruikelijk, komt in de handschriften zelden, en meer in noorw. dan in ijsl. hss. voor (voorbeelden bij Wadstein, Pornnorska Homiliebokens Ljudlsera p. 111, Agrip, uitg. Dahlerup inl. p. 14). Enkele malen staat gi voor * (Agrip inl. p. 27). § 15 Het Latijnsche Schrift. 15 Aanm. 5. De verbindingen van j met volgenden klinker zijn als stijgende diphthongen op te vatten. 5. g en k hebben, vóór palatale vocalen palatale uitspraak, g duidt bovendien zoowel de stemhebbende spirans als de media aan. Over de verdeeling zie § 178 v. h is in de meeste gevallen gelijk aan ndl. h. Yóór j en w komt de uitspraak % (stemlooze velare spirans) voor. n duidt zoowel de dentale als de gutturale nasaal aan; de laatste staat alleen vóór g, zelden vóór k. z beteekent ts (§ 193). Aanm. 6. In de handschriften staat dikwijls e voor i, q en qu voor Icv, soms x voor hs. Aanm. 7. Het teeken w is in onde handschriften en genormaliseerde teksten niet gebruikelijk. In jonge papieren handschriften wordt het veel gebruikt in plaats van o. In oern. woorden doet het dienst als transscriptie van het runenteeken r (§ 9), en zoo duidt het ook in geconstrueerde vormen den klank aan, waaruit de latere v ontstond, en die, voorzoover hij nog bestaat, toch in de litteratuurtaai door r wordt aangeduid. TWEEDE HOOFDSTUK. Het Accent. § 16, Voor de plaatsing van het hoofdaccent en de gewichtsverhouding der minder sterk betoonde syllaben zie men Oergerm. § 16 vv. Wat de composita betreft, moge hier aan hetgeen aldaar § 16, 2 is opgemerkt, worden toegevoegd, dat vele on. woorden in hun vorm sporen dragen öf van tweeërlei betoning, óf van uitsluitende betoning op het tweede lid: Aleifr naast Óldfr (§ 104); Ósvifr naast Ósyfr; drhjalmr (§ 64, 2, 2); Porsteinn (§ 64 aanm. 3). Zie ook § 75. Wanneer 'de hoofdtoon op het eerste lid valt, heeft het tweede in den regel semifortis. Daalt het accent tot infortis, dan is de syllabe aan de klankwetten, die voor zwaktonige syllaben gelden, onderworpen. Draagt het tweede lid den hoofdtoon, dan kan het eerste lid zoowel semifortis als infortis hebben. Deze dubbele uitspraak bestaat nog heden ten dage, en de ontwikkeling van sommige composita toont, dat zij oud is (§ 89 aanm. 1. 99, 2. 104). § 17. Wat de accentqualiteit aangaat, moet men, minstens sedert de syncope in eindsyllaben, tweeërlei accentueering onderscheiden. De gevolgen der dubbele betoning toonen zich in duidelijke sporen reeds in het klassieke on., en zij* is van het grootste gewicht voor de latere geschiedenis der skand. talen. Men onderscheidt de twee systemen als accent 1 en accent 2. §18. Accent 1 viel op stamsyllaben, achter welke een § 18—19 Het Accent. 17 vocaal in de onmiddellijk daarop volgende syllabe is gesyncopeerd. De woorden met accent 1 zijn dus voor een groot deel oorspronkelijk tweelettergrepige woorden, die door syncope in de ultima eenlettergrepig zijn geworden: ba1? door gecombineerde w-wijziging en door w-wijziging (§ 99 vv. 102 v.): n. pr. Hallfrför e zie § 71 vv. 2. i wordt y door gecombineerde w-wijziging en door w-wijziging (§ 101, 2. 102, 1) : ace. s. systur < *swystur (§ 168, 2) < *swistur. d. s. en pl. myklum naast miklum bij mikill, 'groot'. syngva , 'zingen' < *singwa . Germ. w. § 52. Germ. w is on. w : wZ/r , go. wulfs. Ie pl. praet. brutum, 'braken', van brjóta, sterk verbum van kl. 2. wnnwfra , 'streden', go. wunnum. part. praet. bundinn , go. owwdaws. adj. kunnr , go. kunps. § 53. Veranderingen. 1. w wordt o door a-wijziging (§ 76) : hom , oern. horna < *hurna , go. /mwrw. g. pl. sowa bij swnr , sonr , go. sunus. Aanm. 1. Een door a-wijziging of langs anderen weg uit * ontstane o wordt q: 1. door i-wijziging (§ 87) : nOrdri , 'noordelijk', bij adv. norSr. n. pl. tx* , 'ossen' uit *ohsniR (voor *uhsniR § 77 aanm.). 2. door «-wijziging (§ 92): 2e s. *^mr < *komiR. 3. door ij-wijziging (§ 93): part. praet. Hrinn. Aanm. 2. Over andere overgangen n > o zie § 77 w. 2. w wordt y: 1. door i-wijziging (§ 87): n. pl. synir bij sunr , sowr , 'zoon', n. pl. yxn (naast xn aanm. 1) < *uhsniS. 2. door i.R-wijziging (§ 92) : fyrri. 3. door .R-wijziging (§ 93) : noorw. tyr-. 28 Klankleer. 8 54 59 Germ. a. § 54. Germ. a is in den regel d : fd , go. fdhan. 3e s.pdtti, go. pahta. Aanm. 1. De nasaliteit van germ. a was in het on. bewaard (§ 14, 6). Aanm. 2. Over veranderingen zie § 56. Germ. ë1. § 55. Germ. ë1 is on. d : ndl, go. nepla. grdta , go. gretan. Uta, go. letan. dtum (ótum § 56, 2) , go. etum. kvddum QcvqUum), go. bepum. vdpn, go. (pl.) wepna. svd , go. swe. inf. sd , go. saian. § 56. Veranderingen. 1. d, hetzij oude 5, hetzg uit ë* of volgens § 64, 2 uit ai ontstaan, wordt ê door i-wijziging : 2e s. pr. fair bij fd. ssett, 'gerechtelijke verzoening', bij sdttr , 'verzoend'. klae9i , 'kleed'. 2. d wordt 6_ door m- en w-wijziging (§ 99 v. 102 v.) : kvón , 'vrouw' < *kvdnu , go. hens. vón , 'hoop', go. wens , g. s. vdnar. Aanm. Door verderen labialen of nasalen invloed wordt g > 6; zie § 101,1. Germ. ë2. § 57. Germ. ë2 is on. é: hér , go. her. Praeterita van redupliceerende verba : hét, ndl. hiet. blés, ndl. blies, grét bij grdta. lét bij tóto. Germ. t. § 58. Germ. ë is on. i: minn (naast minn § 130), go. meins. iss, ndl. #*. gigja, hd. öeioe. t>iss, ndl. wijs. Vina, de Dwina. Praesentia van kl. 1 : Uta, go. beitan. M9a , go. beidan. stiga , go. sfeif/an. rida , 'rijden'. Z0a , 'voorbijgaan', drtfa, 'drijven', enz. S 59. Veranderingen. i wordt y door w- en w-wijziging (§ 99, 3. 102, 1) : by, 'bijen' < *bïu. Syar, noorw. vorm voor Sviar, 'Zweden' (y uit den d. pl. Syum). § 60—64 De Vocalen der Fortis- en Semifortis-syllaben. 29 Germ. o. § 60. Germ. ö is on. 6 : bródir, go. bropar. fró9r, ndl. vroed. fló9r, go. flodus . fótr, go. fotus. Praeterita van sterke verba van kl. 6: fór, dró, ók bij fara , 'reizen', draga , 'trekken', aha, 'rijden'. § 61. Veranderingen. 6 wordt oe door i- en .R-wijziging (§ 87. 93): foera, causatief van fara, uit *fbrian. scekja, go. sokjan, praep. eer, bijvorm van dr,go. uz (over de rekking zie § 128 aanm. 3. o voor u § 80). Germ. ü. § 62. Germ. ü is on. w : hüs , ndl. Am's. , go. üt. mus, ndl. muis . Praesentia met u-trap van. sterke verba der 2e klasse : lüka , go. lükan. Mta , 'buigen', süga, ndl. zuigen. § 63. Veranderingen. ü wordt y door i- en .R-wijziging (§ 87. 93): 3e. s. lytr < *lütiB , 'buigt', mi/sla , diminutief van mus, 'muis', n. s. hyr < *küR, 'koe'. tlva.s.V«*' Germ. ai. § 64. 1. Germ. ai is oern. ai'. stainaR, 'steen'. Ie. s. praet. f aikido , 'versierde', vgl. gr. noixiXog. ace. s. n. hlaiwa , go. hlaiw. 2. In het klassieke on. is ai tot d gecontraheerd: 1. vóór h, heterosyllabische w en germ. r: oern. faihüfö > on. fdda; hierbij fdr, 'gekleurd' < *faihaR. subst. Z#ro,'leen', vgl. ohd. lêhanón. n. pl. «löVar < *maiwöR. vö\ , vd, 'ongeluk' < *«»(«!)« < *waiio«, a?»i , 'leven' mór (§ 101, 1) geworden. Aanm. 2. In idl , sql , go. saiwala is de contractie tot d ouder dan de syncope in de tweede syllabe. De ontwikkeling is *»aiwalö > *sawalu > *sawgl > *sawl > sql. Over den bijvorm ozw. stol zie § 170 aanm. 2. Aanm. 3. Namen op -steinn (Fortteian, Hallsteinn e. a.) hebben dus, voorzoover zij niet nieuw gecomponeerd zijn, aanvankelijk den hoofdtoon op het tweede lid gehad. Het ozw. kent namen op -stan : Lifstan. A a n m. 4. In klseSi, 'kleed', waarnaast ozw. kledhe (met jongere e uit ai), berust het vocalisme op den invloed van composita als ImklseSi, skruttklsedi. 3. In andere posities wordt ai "> èêi, en hieruit wordt: 1. è aan het einde : sté, hné, praet. van stiga , hniga. 2. ijsl. ei: steinn , hein , heita, heill. Praeterita der eerste klasse van sterke verba: dreif, rei9, beit. Het noorw. behoudt sèi. Aanm. J>. Vóór eene ie, die na de syncope in nltima tautosyllabisch was, heeft de overgang ai > sei plaats gehad. De groep seiw gaat daarna volgens 8 170 aanm. 2 langs xw in io en verder in jó over : snjór , sjor <" *snaiwR, *saiwR. De io (jonger jó) uit sêw gaat nog gemeenno. in- ia (> jd) over vóór een a der volgende syllabe : sjor, g. s. sjdvar (dan ook n. sjdr en g. sjóear). Over ssei zie § 170 aanm. 2. § 65. Veranderingen. Door «- en w-wijziging wordt éi noorw. $y, ijsl. ey (§ 99, 3. 103) { ey , 'altijd' < *êèi(w)u . keykvir, 'maakt levend' < *kwaikwir. § 66—68 De Vocalen der Fortis- en Semifortis-syllaben. 31 Germ. au. § 66. 1. Germ. au is oern. au. Daaruit wordt tijdelijk en plaatselijk qu, ou door labialiseering van a. Het noorw. kent zoowel qu, ou als au; in het ijsl. is au regel. Norsk. hom. heeft schrijfwijzen als soustr, daouda, caupb; ijsl. hlaupa, daudr, au&igr, 'rijk'; praet. baud , 'bood', flaut, 'vloot', braut, 'brak'. Aanm. 1. Het moderne noorw. heeft au : auga , 'oog', ausa, 'scheppen'. Maar het product der i-wijziging is ook heden nog *y (Ipyna , 'verbergen') en wijst op ou terug (§ 67). 2. Vóór h is au tot ó gecontraheerd: fló < *flóh < *flauh < *flaug , praet. van fljüga, 'vliegen'. W, praet. van Z/tloa,'liegen'. AóV, naast Acer , go. hauhs . Aanm. 2. De ontwikkeling van au tot o is over ao gegaan. Vóór een niet gesyncopeerde a der volgende syllabe is ao verder tot aa> d geworden. Vandaar de ace. s. haan (< *haofhJan), door jonger contractie hdn. Hieruit is een nominatief-vorm har geabstraheerd, die op den dnnr de gebruikelijkste is. § 67. Veranderingen. Door t-wijziging en J2-wijziging wordt aw "> asg , ijsl. ey ;ou, qu tot y (§ 87. 93) : noorw. tyynd, 'geheim' < *launi9u. ijsl. hleypr, 'loopt' < *hlaupiB. et/ra, go. auso. Germ. eu. § 68. 1. Germ. eu heeft zich in het oern. in iu en eu gesplitst (Oergerm. § 63, 2). iu staat vóór de extreme vocalen t en u der volgende syllabe, eu vóór andere vocalen : liubu. iupingaR. skipaleubaR. 2. Oern. eu is met de ttt, die voor i en tt stond, samengevallen in den eerst zwevenden, daarna stijgenden tweeklank iu, jü. Dezen kent het oostn. nog in alle posities : ozw. biupa .piuver, 'dief . piur, 'stier', Li het wno. gaat jti (iu) daarna vóór dentalen en m in jó over: Ijüga , 'liegen'. Ie pl. Ijügum . fjtika , 'zich snel door de lucht bewegen', rjüka , 'rooken'. krjüpa , 'kruipen'. — fijóta , ndl. vlieten. Ie pl. fijótum. bjóda , ndl. bieden, rjóda, 'rood kleuren', hljómr, 'lawaai'. 32 Klankleer. § 68—70 8. Ook in semifortissyllaben wordt ju > jó : hrossapjófr, 'paardendief, n. pr. FriSpjófr. Aanm. 1. Op composita als de hierboven genoemde berust jó in pjó/r, 'dief. Daarnaast komt in noorw. namen ook Pjéfr voor {Bugge, Arkiv 6, 225 v.). Dat ju vóór / klankwettig behouden blijft, toont Ijüfr, 'lief. Zie Ljudhist. II, 324. Aanm. 2. Een volgende u in verbinding met een tusschenliggende / houdt den overgang ju > jó tegen. Hierop berust de wisseling in jól ,jul, 'kerstfeest' (d. pl. oorspronkelijk julum). Beitr. 23, 535 vv. Aanm. 3. Germ. du, voorkomend in het perf. van enkele redupliceerende verba (Oergerm. § 116), is in het on. jó ijós ,jók , bjó, kjó, hljóp van ausct, 'scheppen', aulca , 'vermeerderen', bua , 'wonen', hqggva , 'houwen', hlaupa, 'loopen' (§ 328, 4). Hier staat jó ook vóór p en l. De tweeklank was dus in het oern. nog niet met germ. eu samengevallen, -4 *■ Aanm. 4. Over verschillenden oorsprong der tweeklanken iu en io zie men voorts § 43. 44 en de plaatsen, waarheen aldaar verwezen wordt. § 69. Yeranderingen. 1. De iu, die reeds in het oern. vóór i uit germ. eu ontstaan was, is later door i-wijziging y geworden (§ 87): nysa, 'onderzoeken', go. niuhsjan. 2e s. bydr skip. Zoo skin , 'schijnsel' . gil , 'kloof (vgl. geil, ■'kloof met anderen klanktrap. Langstammige woorden : fiskr (a-stam), adj. digr,g. digrs, 'dik', bitr , 'bitter', viir , g. witrs, 'wijs'; alle a-stammen zonder o-wijziging. Aanm. 1. De vroeger heerschende meening, dat de «-wijziging oergerm. was, is onjuist. Zie Oergerm. § 66. Kook, Beitr. 23, 544 vv. Dez. Uml. u. Br. p. 1 vv. Arkiv 26, 97 vv. Aanm. 2. Deze wijziging wordt door as niet bewerkt. Dit bewijzen dubbele vormen als sledi, ozw. slidi, 'slede', uit een paradigma oern. cas. obl. *sliSan. Indien se «-wijziging bewerkte, zou in het oern. deze wijziging in alle casus zijn opgetreden, en de vorm met * zou onbestaanbaar zijn. Of eene gelijke bewijsvoering voor o geldt (Uml. u. Br. p. 10), is zeer onzeker. Neemt men aan, dat het paradigma van viia , 'week' eenmaal luidde *wiko~—*wikön , dan zou daaruit volgen, dat de a-wijziging hier jonger was dan de verkorting van o in ultima, en dat later in het paradigma *seia—viku de vorm met i heeft gezegevierd. Maar het is niet bewezen, dat de u der casus obliqui uit 5 ontstaan is (vgl. § 251). Van de andere zijde bestaat er geen enkele grond voor de vooronderstelling, dat o a-wijziging zou bewerken. Aanm. 3. Mogelijk is o-wijziging van » klankwettig in lange syllaben met semifortis: lérept, 'lijnwaad', naast het simplex tipt (g. riptar). 2. Verdere overgangen ï > ï. § 71. i, zoowel lang als kort, gaat in i over voor h, indien tiiet i of u volgt. Bij verlies van h wordt daarop ë verlengd. ï: go. leihts, on. léttr. go. leikan, on. praes. s. Ié. Maar ohd. dihsila, on. pisl. — ¥: véttvangr e vóór 3 34 Klankleer. § 71—73 h jonger is dan de /-syncope in ultima (in pul is de syncope van i in oorspronkelijke paenultima jonger). Deze woorden hadden ide. e , die bij de «-syncope i werd, en daarna vóór h weer e is geworden. Vormen met i als odé. /ritte toonen, dat hier niet oude e bewaard is. Nog jonger dan de overgang i > e is de assimilatie At > tt. Aanm. % In een woord als réttr hebben sommige casns onde e,bv. deg. pl. rétta uit *rehta . De n. s. *rehtiR werd *riktR , waaruit réttr; de n. pL zou regelmatig *rittir luiden (uit *rihtlR). Aanm. 3. In de verbinding wék gaat daarna é , betzij zij volgens het bovenstaande uit t ontstaan , hetzij het oude ë is, in £ over, indien in de volgende syllabe niet t staat. Hét substantief vittr, véttr, vsettr, 'wezen', luidde eenmaal in den n. s. *teihtiR, in den g. s. *u>ehtêR. Uit *wMiR werd vittr; de. n. s. kon echter aan den g. s. e ontleenen, zoodat *wehtiR ontstond, waaruit véttr .. De g. s. daarentegen ontwikkelde zich verder tot vsettar (over den uitgang-ar zie § 238). Op dezelfde wijze verklaart zich de wisseling vétt, vse.it, 'gewicht'. Overgang van oude ë va. èe tusschen w en h toont ijsl. svsera, 'schoonmoeder', go. swaihra . £ venzoo ijsl. hvsel, h»él, 'wiel'. Zie Arkiv 14, 242 vv.. Hellquist in Studier tillegnade Esaias Tegnér (Lund 1918) p. 238 vv. § 72. In het oern. wordt ï in fortis- en semifortis-syllaben e,. wanneer onmiddellijk daarop mp nt njc geassimileerd worden tot pp tt Jek, tenzij töjdens de assimilatie de volgende syllabe een i- of w-klank bevatte : kleppr , 'rots', ozw. Iclimper. vetr, go. wintrus. prettdn, 'dertien' n) naar fitntdn. (zoo Koek, Ljudhist. I, 109; anders Noreen, gramm. § 250, 2). drtkka, go. drigkan. rekkr, 'held', ags. rinc* i blijft vóór i en w: ozw. drikka , mét i nit de 3e s. pr. *drinkiR., 081. vittr (zeldzaam) naast vetr. Aanm. 1. De praeterita fekk, 'kreeg', gekk, 'ging' zijn ontstaan nit *Jütk^ *gfik (hg > nk aan hél binde). Oude é is verkort, en ë werd i vóór ng, daarop weer e bij de assimilatie van nk (Ut lek. Het plurale, regelmatig fingu, gingu, kreeg e uit het sing. Omgekeerd heeft het ozw. fick ,gick met i uit het plurale. Aanm. 2. In relatief ongeaccentueerde positie blijft i-.mitt uit *mini. § 73. t wordt ë, wannéér onmiddellijk daarachter een n verloren is en in de volgende syllabe zwaktonige a stond: mél, 'gebit aan een paardeÉtnig' nit *minpla (§ 189), öhd. mindil, ags. müll (Arkiv 15, 336 vv.). (Het nijsl. mil, pl. tent., heeft h«t regelmatige vocalisme van den meervoudsvorm oern. *mmpUt)^ | 74—76 De Vocalen der Fortis- en Semifortis-syllaben. 35 § 74. ï wordt ë in relatief ongeaccentueerde positie voor R: mér , pér , sér (over de verlenging zie § 128), vgl. go., mis, sis. Het gutn. heeft de sterktonige vormen niïr ,joir , etr (Arkiv 15, 347 vv.). § 75. i wordt ê in semifortis-syllaben : composita met het hoofdaccent op het 2e lid: toewtr,'twee jaar oud' (vgl. tv(brei9r, 'van dubbele breedte'), préfaldr , 'drievoudig', naast prifaldr. léript naast lirept (dan ook Uript, lérept ; voor het 2e lid vgl. § 70 aanm. 3) uit *Un-ript (mèt verlies van n). — \*. 3e s. coni. sé uit *si. vér, 'wij', go. weit. Aanm. Men kan ook de in § 74 genoemde woorden mér, ]>ér, tér onder dezen regel brengen, indien de verlenging onder is dan de overgang i > e. 3. a-wijziging van ü. § 76. 1. Reeds in het oudste oern. gaat een ü voor een a der volgende syllabe in o over, tenzij een m , n , ggw, of i (f) er tusschen staat. De overgang komt zoowel in korte als in lange syllaben tot stand: horna, holtinpR (Gaüehus). worahto (Tune). maar s. wurve ixiurjto). uocn ïarer nog part. ounamn , nummr. (§ 138 aanm. 2), sumar, skuggi (go^ shuggwa); daarentj en andere m. «-stammen met a-wijziging uit de jmJ^Miqai. Evenzoo partic. hnugginn, tugginn van hntygva'Jéfotêa.', tyggva, 'kouwen', tegenover bodinn , holpinn van bjód^Ê^ua^a,', hjalpa, 'helpen'. — inf. dynja, "geluid geven' < *dumm^f^§§m Aanm. 1. De « van ulfr (stam wulfa-) laat zich hieruit verklaren, dat aan de * w voorafging en te geluk If volgde. In semifortis-syllaben heeft echter de overgang plaats: hAJiuwolA/R, KAriwolAfR (Stentofta), en zoo in latere namen: Grtmólfr, Bjqrgólfr. 2. Tegen het einde der oern. periode treedt a-wijziging van w op in korte syllaben, ook indien de tusschenliggende consonant m n is: hosa, 'kous' (de o is hier niet ouder dan de verkorting 5 ~> a in de tweede syllabe; de casus obl. gaan op u uit), n. s. kona <* kuna. inf. horna. g. pl. sona bij sunr (< sunuR); daaruit 36 Klankleer. § 76—78 een dubbel stel vormen: sonr en sunr). sumar, ozw. somar (ijsl. m uit de vormen met syncope als de d. s. sumri; de a-wijziging is hier dus jonger dan de syncope in tusschensyllaben). Aanm. 2. De god Pórr heet in het 09ra.*PunaraE, i.a.Ptmarê. Door syncope ontstonden de vormen *PunarR, *Punre. Door «-wijziging werd de n. s. *Po*arr. De d. s. kreeg facultatief o uit den n. s.; daarna viel n weg met rekking van den stamklinker. Zoo ontstonden de vormen Pure en Póre, waaruit de nominatiefvormen Pürr en Pórr geabstraheerd zijn. Purr komt o. a. voor in een plaatsnaam Thursaker en in het ags. (Pür) als overgenomen weord uit het de.; het ijsl. heeft Pórr. Aanm. 3. Dat se geen a-wijziging van u bewerkt, blijkt nit dubbele vormen bij «-stammen: uxi en oxi; oorspronkelijk n. s. *uxsë, cas. obl. *oxan . Ook bij vrouwelijke «-stammen komen dubbele vormen voor: kona, ozw. kuna. Over de bewijskracht dezer vormen ten opzichte van «-wijziging door o geldt hetzelfde wat § 70 aanm. 2 gezegd is. In worahto (Tune) is de wijziging niet door ö bewerkt, maar door den svarabhaktiklinker der tweede syllabe (Beitr. 23, 524. Arkiv 26, 119). 4. Verdere overgangen ü > 5. § 77. u, zoowel lang als kort, gaat in laat oern. over in o vóór h, indien niet i of u volgt. Bij verlies van h wordt ö gerekt. U : go. pühta , on. pótta . go. ühtwo , on. ótta. ags. prüh, 'kist', «on. pró. — ü: go. fauho is was geworden, toen u vóór h o werd. § 78. In het oern. wordt ü > ö , wanneer onmiddellijk daarop mp nt nk tot pp tt kk geassimileerd zijn, indien niet tijdens de assimilatie 11 of i (j) volgde. Vóór ü blijft w; vóór i treedt y als i-wijziging van w op: part. skroppinn, 'verschrompeld', go. ugkara, ugkar , on. okkar (pron. pers.), okkarr (pron. poss.).. on. pokki, § 78—81 De Vocalen der Fortis- en Semifortis-syllaben. 87 'goede gezindheid' < *punkm . partic. stokkinn, sokkinn , go. stughans , sughans. Maar ozw. (dikwijls) ace. pl. n. uk(kjur bij okkar. on. pykkja, 'dunken', drykkr, 'drank' (i-stam). Aanm. 1. Go. drugkans luidt on. drukkinn, ozw. ook drokkin. De dubbele vorm hangt hier waarschijnlijk samen met eene oude wisseling in de declinatie tusschen geassimileerde en niet geassimileerde vormen (§ 212 en aanm. 2). De laatste hadden u. Evenzoo u in stutir, 'kort', ozw. stunter. Aanm. 2. Go. ugkis zon klankwettig luiden *ykkr. Maar ook go. igfois is ykkr. De vorm van het pronomen der le persoon luidt okkr, met o naar okkar. § 79. ü wordt 5 , wanneer onmiddellijk daarna een nasaal verloren is, en wanneer te gelijk in de volgende syllabe zwaktonige a staat: g. s. óskar < *wunskaB , en naar het voorbeeld daarvan ook n. s. ósk, 'wensch'. Zoo toft (jonger topt) < *föff, 'plaats, waar een gebouw staat of gestaan heeft' uit den g. s. *töftar o is hier — in hoofdtonige syllabe — niet door S bewerkt. Evenzoo hrtr, 'lijk', bg hrjósa, 'beven'. § 81. u wordt 5 in semifortis-syllaben. Enkele der § 79 genoemde voorbeelden vallen tevens onder dezen regel. Zóó ozw. foos naar framfós met semifortis op de tweede lettergreep. Bij *Wft (waaruit toft (volgens § 130), topt) verdienen de aandacht composita als hüsatopt , skdlatopt. Voorts fjós, 'stal' < *fêhós . *o*m >■ ó»). Bij voortduren dier positie werd ós > os. Zoowel us , ós als os komt voor. Go. tram daarentegen is on. $ss in relatief onbetoonde positie. (Over zie § 291). 2. Palatalisatie. § 82. Onder den algemeenen naam palatalisatie vatten wij samen de i (en wijziging, de iB-wijziging, de B-wijziging, de palataalwijziging. Bij de beoordeeling der verschijnselen verdienen de aandacht de klanken, die aan de wijzigingen onderworpen zjjn, de klanken, die de wijzigingen te weeg brengen, de bijzondere voorwaarden der wjjzigingen en de verschillende perioden, waarin zij optreden. 1. Wijzigingen van ë. 1. i-wijziging. S 83. In het oern. laten zich voor de t-wijziging van e twee perioden onderscheiden, geheel correspondeerend met die der andere vocalen. Aanm. Deze wijziging is dus niet, gelijk men gewoon is aan te nemen, oergerm. § 84. L In het oern., betrekkelijk laat, wordt t-wijziging van e bewerkt door eene », die na lange stamsyllabe wegvalt. Het product der wijziging is t: birna, 'berin' *twitir. Uit dezen vorm is * naar het sing. gekomen. Hieruit met gecombineerde a-wijziging in de casus obl. systur; dan ook n. s. systir. Aanm. 2. In de groep * + \ -f- vocaal schijnt e reeds vroeg oern. * te z"jn geworden. Op den steen van Tune staat n. pl. f. JirijöR, 'drie', en n. pl. m. sijostéR , naaste verwanten' , een woord, waarin men germ. e aanneemt (*seiaz, ofri: **«, "nakomeling' (Laffler, Uppsala-studier p. 1 vv., vgl. Bugge, Indskr. 2, 515). 2. In de volgende periode valt i weg na korte syllabe en bewerkt geen i-wijziging: le s. praet. séda bristr).. bregdfa , 'zwaaien', waarbij een onoorw. praes. brigdr en een ijsl. part. praes. (sal-)brig9andi is overgeleverd; ozw. brigSa en bregffa; daarnaast een zwak brigda (*breg3ian). De eigennaam Heftjnn is ozw. (runisch) en deu overgeleverd, in den vorm Hi9in; /deze vorm stamt uit den n., die met e uit 40 Klankleer. § 85—87 de gesyncopeerde casus als d. s. Heb*ni < *he9në. Misschien heeft er ook een nom. *he9anaR bestaan met a in de tweede syllabe, waarop ook het afleidsel Hjadningar « *he9aningöR) wijst. De comparatief en superlatief verri en verstr hebben geen i-wijziging. Dit kan berusten op den invloed van het adv. verr, go. icairs , dat van ouds geen i schijnt te hebben gehad (Oergerm. § 196). (Eene andere verklaring naast deze Uml. u. Br. p. 53.) 2. iR-wijziging, § 86. Volgt in oorspronkelijk kortstammige woorden op de i der tweede syllabe R, dan treedt laat oern. in de eerste lettergreep bij verlies van i der tweede klankwijziging op, ook als de syllabe oorspronkelijk kort is: pir , 'dienstmaagd* < *piwR < *pewiR, go. piwi . vinr < *weniR, vgl. 1. Venus. sigr, go. sigis, vgl. 1. Segimerus. In het praesens van verba met e is deze klankwijziging in den regel opgeruimd (2e 8e s. etr in plaats van *itr < *etiR, naar eta). Aanm. 1. De «'.R-wjjziging is het eerst hg andere vocalen dan ë opgemerkt. Zie Koek, Ark. 8, 256. Bg ë Beitr. 27, 180. Aanm. 2. jS bewerkt anders slechts klankwgsdging van een onmiddellijk voorafgaanden betoonden klinker, maar in tweelettergrepige woorden, waar i aan R voorafging, werd R meer palataal, dan zij te voren was, en kon zoodoende na verlies van »' ook over een consonant heenwerken. i alleen zon hier ook geen uitwerking hebben, daar de stamsyllabe kort is. Terecht spreekt men hier dus van t'&wgiiging. Eene eenigszins andere opvatting van het verschgnsel deelt Seip mee Maal og Minne 1919 p. 87 v. Vgl. nog § 92. 2. Wijziging van gutturale vocalen en van diphthongen. 1. i-wijziging. § 87. De verdere gevallen van i-wijziging zijn: ü > ë, waaruit ijsl. e (de klinker valt samen met germ. e en met e uit i (§ 48 aanm.)): tal , 'rede' , 'getal', telja, 'vertellen', 'tellen', kvelja, 'kwellen'. setja, leggja. eljan, go. aljan. elfr, 'rivier', 1. Albiê. 2e s. stendr é: sastt, 'gerechtelijke verzoening' bij adj. sdttr, 'verzoend', opt. vasri bij vdru , 'waren'. 2e s. rseSr bij rdda, 'raden', opt. kvasmi bij kvdmu (kómu § 100), 'kwamen'. 8 >> 0: n. pl. s^nir naast st/mr. 3e s. praet. jb^Tfo' van pola, 'dulden.', ntyrdri, 'noordelijk', n. pl. ften o werd volgens § 81 aanm. 2. 6 > ae: /bsra , 'voeren' < *förian. scekja , go. sokjan, oepa, go. wopjan. azdi , ndl. «wede,bij adj. c59r. opt. praet. pcetta bij ind. jbö7to. tó > y: n. pl. sj/nir, yxn (de klankwettige vormen naast stfnir, 0icn) bij sunr (sonr), oxi. sydri, 'zuidelijk', bij adv. su9r. ylgr, 'wolvin', bij ulfr. ü > y: 3. s. lytr bjj lüta, 'buigen', mysla , diminutief van mife , 'muis', bryni, 'wetsteen', bij brünn, 'schitterend'. $ (product van tt-wijziging van a) > 0 (oorspronkelijk meer open dan 0 uit o): j5?"t , 'geschiktheid' < *a9uli (met oudere u-wijziging en jongere {-wijziging). hfb*ingi, 'hoofdman', afleidsel van hqfuS, 'hoofd'. au en ou > a?y en j^y , ijsl. ey: norsk hom. hseyra, 'hooren'. Z^ywc?, 'geheim', ijsl. 2e s. hleypr bij hlaupa. Freyja < *fraujo. iu *> y (langs jy): 3« s. kry/pr , strykr , Zyyr bij krjüpa, 'kruipen', strjuka, 'strijken', (/'wyo., 'liegen'. to > «e (langs Jee): 3e s. coni. AZcepi bij hljop , 'sprong'. iu (kort) > y : 3e s. coni. byggi "bij bjuggu, 'woonden'. io (kort) > 0 : 3e s. coni. b$ggi bij bjoggu, wisselvorm van bjuggu. ia "> « (langs ,ƒ»): n. ace. pl. framdr ■< *friondiB (< *frïandiB) § 255. Aanm. 1. In Afoy» (nit *hljópi, naast A/ypi met # nit ») stamt yo nit het sing. van het praeteritnm ind. Aanm. 2. Tot de gevallen van i-wijziging in ruimen zin kan men ook rekenen den overgang g > ï vóór volgende i in relatief ongeaccentueerde 42 Klankleer. § 87—88 (dialectisch ook in geaccentueerde) syllabe \yjir es ifit. fyrir en firir. hyggja en higgja , Voorts den overgang ce ~2> 0 vóór gi, hi: cegja en tfgjask. fr$fH > go. frawrohjan. Het eerste dezer gevallen is een van delabialisatie (§ 120), maar toch onder den invloed van *'. § 88. De periodiciteit bij de i-wijziging dezer vocalen is dezelfde als bij de i-wijziging van e, en daar de voorwaarden dezelfde zijn, moet men aannemen, dat ook de tijd dezelfde is. De volgorde is: 1. i-wijziging wordt bewerkt door eene i, die na eene lange syllabe wegvalt: *förian , *9bmian > fcera , dcema. *siuniR (go. siuns) > *synn, waarvoor syn (§ 241). *langiRêë, 'langer' > lengri. *pungiRs, 'zwaarder' > pyngri. Aanm. 1. De tijd van deze wijziging is de 7e eeuw. De steen van Stentofta heeft den d. pl. gestumR , die wijst op een n. s. *gestR < gastiR, daarentegen tAriutip , 'breekt', waar de i nog bewaard en de iu onveranderd is (§ 156, 2). Op den steen van Björketorp (iets jonger) staat tarutR met syncope van t' en t-wijziging (» is hier spelling voor f). De Eggjum-steen (ca. 700?) heeft den n. pl. manR , d. i. msennR, den n. pl. wiltiR < *wiljbidëR. Op steen en uit SkSne en Fyen van ca. 800—825 staat ttqtR , d. i. stxndR (a beteekent hier genasaleerde se). 2. i valt weg in de paenultima van drielettergrepige en de ultima van tweelettergrepige woorden met korte stamsyllabe en bewerkt geen i-wijziging: *toani9ö > vanda, 'wende'. *tali9S^> taJda , 'vertelde'; zoo krafSa van krefja , 'eischen', barSa van berja , 'slaan', ace. s. stao* < *staö*i (i-stam). n. pl. karlar < *karilöR (vgl. fi. karilas , ndl. kerel), en daarnaar de n. s. karl in plaats van *kerill. Aanm. 2. Een getuigenis voor het verlies dezer t uit het begin der 9e eeuw geeft de naam eener vrouw Katla *katils, die volgens de Vita Ansgarii ca. 835 leefde (TTml. u. Br. p. 63). Een veel onder voorbeeld is misschien made {<^*mawiSë?) op den Eggjum-steen; vgl. op denzelfden steen naseu « *nawi- § 89). Aanm. 3. Eene t, die oorspronkelijk door een klinker gevolgd werd, is bewaard tot in de periode der jongere t-wijziging: les. pr. ttl *teli < *tali < *taliu. Dat de e van UI niet op analogie berust, bewijzen composita als elligar, herad (§ 89 aanm. 1). Vgl. § 166 aanm. 2. § 88—89 De Vocalen der Fortis- en Semifortis-syllaben. 43 3. i-wijziging wordt bewerkt door een i, die bewaard is: temja, 'temmen', ketill, 'ketel', coni. praet. foeri, shyti (van shjóta, 'schieten'). De quantiteit der stamsyllabe is hierbij onverschillig. Aanm. 4. Deze wijziging is niet jonger dan de 10e eeuw, misschien iets ouder. Door rijmen wordt de klankwijziging bewezen: drengr (oude klankwijziging) — lengi (jonge klankwijziging). En door inscripties: Store Rygbjasrg (Jutland) ca. 960: Wei, d. i. Isengi (i geeft hier in de eerste syllabe as weer, niet d). Zoo in de 10» eeuw herhaaldelijk iftiR,i.i. ijsl. eptir. Op den (Zweedschen) Röksteen (ca. 850) vindt men de oude i-wijziging, de jonge niet: ind, in(,A. i. ynd alr enz. Hierbij ook nar , *doede' in plaats van *nser < *nawiR). Over de weinige gevallen, waar de wijziging optreedt, zie § 239 aanm. 5. 3. R-wijziging. § 93. Nog in de gemeenschappelijk noorsche periode bewerkt R wijziging van een onmiddellijk voorafgaanden gutturalen klinker, echter niet over het geheele spraakgebied en in verschillende uitbreiding. In het ijsl. is deze wijziging zeer gewoon. a : go. kas, on. ker. — d: ozw. par (n. pl. f. van het demonstr. pronomen), on. pser (de onbetoonde Vorm van germ. *fiöz, go. pös , met vocaalverkorting tot d en nieuwe rekking volgens § 128). — ö : part. kfyrinn , frrinn van Jcjósa , frjó$a. — ó: praepos. ór en oer, go. uz (rekking volgens § 128). — u : go. tuz-, on. tor-, noorw. ook tyr- . — d : n. s. kyr, 'koe', ags. cd . n. s. syr, 'zeug'. — au : go. auso, ijsl. eyya . — iu: go. dius, on. dyr. Aanm. 1. Een a der volgende syllabe schijnt .B-wijziging tegen te houden: arinn , 'haard' , g. ace. pl. arna < *aRna. In dat geval ontleent herald, 'vat' de e der eerste syllabe aan ker. Aanm. 2. Het itt bet oïw. naast fi&r eenmaal voorkomende fiör stelt Noreen gelijk met go. pos. Volgens Koek is het een schrijffout. Aanm. 3. Een geval van .B-wijziging van — door i-wijziging ontstane — se schijnt de vorm nér te zijn, die in gal., noorw. en zw. handschriften niet zelden naast neer voorkomt « *nïêR herr). um , umb , ags. ymbe ( p, wanneer een gelabialiseerde consonant onmiddellijk aan de e voorafgaat (voorbeelden met een labiale consonant ontbreken): HaUfreSr en HallfrtiSr.. Godrvdr *QoifreSuR. In beide woorden is het tweede lid het subst. fridr y : n. pl. n. by , 'bijen' < *bïu. asi^> $y , ijsl. ey : ey , 'altijd' < *sei(w)u. Maar met korten klinker: go. faihu, abc-darium nordm. feu, on. fé. n. pl. n. go. kniwa , on. kné vd_ > vó > 6. Zoo komt in de flexie eene wisseling vd—6 voor, wat veelal tot dubbele vormen voert: vdrr en órr, 'onze' (een jongere contaminatievorm luidt vórr). Zoo kvdmu, kómu, kvómu . kvd9u , kó9u , kvóÏÏu . vdfu , ófu .. g. s. vdnar, d. s. ónu en analogisch vónu. 2. Wanneer de d genasaleerd is: ndmu > nómu > nómu. hdnum > hónum > hónum (en honum' volgens § 128). Al deze vormen komen inderdaad voor. Zóó spdnn en spónn, 'lepel' uit spónn , g. s. spdnar. nótt, g. s. ndttar (zóó meestal nog gedeclineerd) . dst, 'liefde', soms óst, g. dstar, go. ansts. mór, 'meeuw', g. mdvar (n. s. mór < *mQ~R (een geval van w-wijziging) < *mduR, met a volgens § 64, 2). Aanm. 1. Een voorbeeld voor den overgang g > ó in semifortissyllabe na 4 is «»»io« naast ambóU,ambdtt (§ 99,1). Het ozw. beeft zelfs daarnaast ambutt. Aanm. 2. Tusschen w en gelabialiseerde / ging d in ó over in semifortissyllaben. Vandaar namen op -hóll als Reylcjarhóll, Stadarhóll, bij simplex Ara// (en AoW), 'heuvel'. Aanm. 3. Over een jongeren overgang «"> jf zonder den invloed van u of andere labiale klanken zie men § 116. Aanm. 4. Met den hierboven besproken overgang laat zich vergelijken, dat vd in vö > S overgaat in infortispositie voor de gelabialiseerde resp. van nature labiale consonanten l r m. Zoo zijn gsl. tol/, 'twaalf', praet. kom.v infortisvormen naast fenZ/ïRoksteen), gsl. kvam (fortisvörm). Zoo staat ngkkorr, ngkkurr naast nakkvarr (Arkiv 11, 339 v. 26, 112). Evenzoo staat o in hotvetna naast hvatoetna vóór de groep-^w (Bugge, Rök * p. 19). 2. Na w of een andere labiale consonant gaat f in y over, indien in de volgende syllabe u staat: *swistur (§ 84 aanm. 1) > s(w)y8tur. go. hairrus, on. Jcvirr en %rr (dubbele vormen uit de declinatie), go. steikns, oa. sykn. mikill, d. s. myklum (Stockh. 52 Klankleer. § 101—102 hom.; later miklum). biskup en byskup (de eerste vorm met i onder den invloed van 1. episcopus). — Sviar, noorw. Syar (uit den d. pl.). Aanm. 5. De dubbele naamvorm Osvifr,Ot(jfr berust op verschillend accent, vi is hier $ geworden in semifortissyllabe. Evenzoo staat y uit vi in Sigyn , Elódyn , n. pr., uit *Sigwin ,*HlóSwin . Bjorgyn,a\% stad Bergen, uit *Bjorgvi* (vgl. go. winja, 'weide'). (Uml. u. Br. p. 186 v. Accentuierung p. 212). 3. Na een labiale of gelabialiseerde consonant gaat S dialectisch in 0 over, indien w volgt. Het ijsl. heeft weinig voorbeelden, en ook deze komen voor het meerendeel zelden voor. De belangrijkste zijn de praeterita r$ru , grtfru , snfiru , gntf>ru uit en naast reru, enz. Uit het pl. dringt ey ook in het sing. door, mogelijk onder medewerkenden invloed van frjru , kfru , die .R-wijziging van o hebben. De gelabialiseerde r n in de eerste syllabe van rru, enz., berust op den invloed der praesens- en infinitiefvormen róa, gróa , snüa, gnüa. 2. w-wijziging. § 102. In de oern. periode bewerkt een w, die wegvalt in of na eene syllabe met fortis of semifortis, wijziging van den voorafgaanden klinker of tweeklank, indien deze voor die wijziging vatbaar is. 1. De wijziging werkt over een of meer consonanten heen: d > ^ : hogg , 'slag' < *haggw(d). ql, 'bier' < *alwa , ags. ealu. gqrr, 'gereed' < *garwaB (of *gar(w)uR; in dit geval is gqrr een voorbeeld voor w-wijziging). d > {$, o. a. in de gesyncopeerde vormen van *nakwarR , pron. indef., bv. n. pl. *ndkwriR > *nqk(wjriR > *nökriR (§ 101, 1, 2) > nokkrir. ï > y: myrkr , 'duisternis' < *mirkwR < *merkwiR. lyng, 'heidekruid' <" Hingwa . 3e s. syngr,'zingt' $ : 3e s. st0hhr, 'springt' < *stehhw(i)R, go. stigbis. (De e in *stekkwiB stamt uit vormen, waar de tweede syllabe geen i bevatte; hier was zij volgens § 72 uit i ontstaan), n. ace. s. smér, 'boter' < *smerwa, naast smior (§ 110) uit *smer(w)u (het woord werd oorspronkelijk als wa-stam en als ww-stam gedeclineerd). Zoo k$t, 'vleesch' < *ketwa naast kjqt < *ket(w)u. & (door i-wijziging uit a ontstaan) > 0: fx, 'bijl', go. abizi. 3e s. pr. gprr < *gërwR < *garmR. hjggr < *haggwiR. Voor den correspondeerenden overgang ê > ce ontbreken ijsl. voorbeelden. sei *> ey. Voorbeelden voor de oudere wijziging ontbreken. Aanm. Over de phonetische waarde van den klank, die hier door v> is weergegeven, zie § 171. 2. De wijziging werkt op een langen klinker, die onmiddellijk voorafgaat: oern. *mdwaR , 'meeuw' > *mawR > mór >■ mór (§ 101, 1, 2). go. heiwa-(frauja), on. hy-(byli), 'huis', ohd. blio, g. bliwes, 'lood', on. bly. ags. iw, on. yr, 'iep'. Ty>, n. pr. van een god , Tysdagr , 'Dinsdag', naast het plurale Uvar, 'goden', sa. deva, ide. *deiuos. 3e s. snyr, 'sneeuwt' < *snïw(ijR. Maar met oorspronkelijk korten klinker: go. mam , oern. *mamR > ?rea?r. go. /awai, on. (sing.) fdr < *faw(a)R. Ie s. praet. Atfóa < *hawidö , bij Aejy'a, 'tot stand brengen', sfr-rfda < *strawi9ö bij 8kkva (caus.), go. sagbjan (w-wijziging van ë uit d). 3 s. keykvir, 'maakt levend', en daarnaar inf. keykva naast kveikja (< *kwaikwian) en den contaminatievorm kveykja. Aanm. 1. Gecombineerde «P-wijziging — waar een tweede element meewerkt (vgl. § 101) — komt in het ozw. veel voor, maar is in het ijsl. van de eenvoudige wijziging niet te onderscheiden, daar w ook zonder combinatie de overgangen bewerkt. Aanm. 2. Bewaarde w, die onmiddellijk op een klinker volgt, bewerkt geen wijziging. In deze positie is w vóór de werking der jongere w-wijziging labiodentaal geworden: g. s. mdvar bij mór (§ 102, 2). adj. snivimi, 'besneeuwd'. Een geval van gecombineerde w-wijziging met verderen overgang q ^> ó is hier ijsl. Idfi, lófi , lófi, 'schuur', ozw. toe <^ oern. *lawss. 3. Eischen van betoning bij u- en w-wijziging. § 104. 1. De wijziging treedt op in syllaben met fortis en semifortis, niet in infortissylaben: *AnulaibaR, met infortis op het eerste lid > Aleifr (vgl. § 99, 2). De praepositie oern. *anu, 'zonder', luidt met fortis o\n , ón , met infortis dn. oern. *ai(w)u > on. ey (fortis) en ei (infortis). oern. *garwian > gfrrva (fortis) en gerva (infortis). Naast den volksnaam Hord ar < *harudöR staat de naam van het landschap Hardangr, nog heden in het noorw. met de accentuatie Harddnger. Voorbeelden voor semifortis: *Anulaibu (met fortis op de le, semifortis op de 3e syllabe) > Olof (wijziging in beide syllaben; in hét tweede lid ai > d > 4 > {? > °)- (oern. pl.) *afraió*u, 'betaling' > *afró9 , afrod. *weraldu ^> verold. *SigwarduR ^> *SigwqrSr >» SigurSr. n. s. f. *gamdlu , 'oud' > *gamól > gqmul. 2. De wijziging wordt bewerkt door vocalen met semifortis en met infortis: qfund, 'afgunst' < *af-und. n. pr. Ogmundr. qndvegi, f 104—106 De Vocalen der Fortis- en Semifortis-syllaben. 55 'de voornaamste zitplaats', qndverdr, go. andwairpg. n. pr. Rqgnvaldr, vgl. Ragnarr. qldungr, 'oude man'. Aanm. Het bijv. nw. barnungr, 'jong' beeft a onder den invloed van barn. 4. Breking. § 105. Gelijk bij de klankwijzigingen zijn bij de brekingen te onderscheiden de klanken, die aan de breking onderworpen zijn, de klanken, die de breking teweegbrengen, de bijzondere voorwaarden der breking en de verschillende perioden, waarin zij optreedt. Gemeenschappelijk no. breking ondergaat alleen het oostn. kent ook een jonger breking van i. Bewerkt wordt breking van ë alleen door en ft. Aanm. 1. Breking is een epenthetisch verschijnsel. Na e treedt als naslag een zeer korte a of u op, die zich daarna ontwikkelt, zoodat een tweeklank ontstaat, waarvan de beide componenten tegen elkander opwegen; dan verliest de' oorspronkelijke klinker het syllabe-accent, dat overgaat op den parasi tischen klinker, en men krijgt aan het begin eenjj. Deze tweeklanken behouden de waarde van een korten klinker. Handschriften, die boven lange vocalen accenten schrijven, hebben hier geen accent. En in het ozw., dat vocaalbalans kent, volgt hier, wanneer op den tweeklank maar één consonant volgt, het vocalisuie, dat na een korte stamsyllabe gebruikelijk is, dus i u a, niet e o « : iata - ialu, niet *iatse - *iato. ■ Ook metrisch gelden zulke syllaben voor kort. Aanm. 2. Een onmiddellijk voorafgaande ie r l houdt de breking tegen: verSa, verpa, svelta, brenna , renna , sleppa , verdum enz. 1. a-breking. § 106. In het oern. wordt é gebroken door een a, die in de volgende syllabe wegvalt: oern. heldaR (Tjurkö), on. hjaldr, 'strijd', jafn , 'effen' < *ebnaR. Zoo snjallr, 'verstandig', jarpr , 'bruin', hjalmr, 'helm', oern. eka , 'ik' (run. hateka, 'ik heet') > oostn. en deels noorw. iak. *hedaningöR > Hjadningar (§ 85). adv. fjar, 'ver' jfi en ten slotte jq volgens § 112 aanm. 2: Nerthus (Tacitus) > Njqrdr . go. filu , on. fjql-kunnigr , 'tooverkundig'. germ. *ferupi (gr. néqwst) ^>(i)fiord, de. ifjor , 'vroeger', go. hairus, on. hjqrr. go. skildus, on. skjqldr. ags. heorot, ohd. hiruz, on. hjqrtr. go. f airbus, oern. /ïur, on. fior^>fjqr. ohd. smeru , ijsl. smjqr. go. hairda , oern. *her9u , on. fy'or?. Êy'ary , 'berg', pl. J/orff. § 111. Jongere breking wordt — nog gemeen no. — bewerkt door bewaarde u: ohd. ebur , run. iw/wr , iofur, on.jqfurr , 'vorst' (oorspr. 'ever'). oern. *ekulaB , ags. gicel, on. jqkull, 'ijskegel'. oern. *etunaR "> jqtunn , 'reus'. Skjqldungar , 'nakomelingen van Skjqldr''. 1. go. Ermana-(ricus), on. Jqrmun-(gandr), 'groote tooverstok', naam van de wereldslang. g. pl. fjogorra , ofschoon q hier, althans in sommige posities, vroeg is geworden (bv. vóór r: bfrn ttjqmu werd. In de plaats van biarg (met oudere a-breking) — *bergum trad biarg—biargum, daarna bjarg— bjqrgmn. De zoo ontstane wisseling ja—jq correspondeerde met de wisseling a—q in andere woorden en kon aanleiding geven, dat ook de klankwettige wisseling ja—jo als ja—jq werd opgevat, en dat dus jo zonder een tusschenstadium ja door jq werd vervangen. Waar er geen vormen met ja naast staan, is jo, zelfs ju, bewaard (fjogorra , bjoggu . bjitggi). Niettemin schijnt het ijsl. betrekkelijk vroeg ook een klankwettigen overgang jo ~^>jq te kennen, want iets jongere ijsl. handschriften schrijven ook fiqgur, miqk. — Anders Hultman, Finl. Bidrag 1894. Pipping, Nenphil. Mitteilungen 1902. Zie daartegenover Uml. u. Br. pag. 279 vv. 60 Klankleer. § 113 § 113. 1. De oudere a- en «-breking treden te gelijk in met den wegval van a en u , Daaruit volgen eenige chronologische verschillen, a valt eerder weg na een lange stamsyllabe dan na een korte. Evenzoo i en u. Voor i blijkt dat uit bijzonderheden der i-wijziging (§ 84. 88). Voor u o. a. uit inscripties. De Sölvesborg-steen (ca. 750) heeft den ace. s. asmut < *asmundu, maar den ace. s. sunu. De Helnsessteen (Fyen ca. 800 a 825) kupumut, maar brupur sunu. Abcdarium nordm. sol, os, maar lagu. Zie ook § 99 aanm. 1. Bij a-syncope moeten de verhoudingen hiermee analoog geweest zijn. Dus is de breking in hjalmrr<. *helmaR ouder dan in iak < eka; in iorp < *erpu ouder dan in giof<, *gebu. 2. Dat a vroeger wegviel dan w, wanneer de omstandigheden gelijk waren, is waarschijnlijk. Inscripties met jongere runen hebben nooit bewaarde a, als deze in de litteratuurtaai verloren is, daarentegen wel bewaarde u. De waarde van dit argument wordt hierdoor verminderd, dat in deze inscripties bijna geen kortstammige a-stammen voorkomen (na lange syllabe is ook u verdwenen). De ace. s. uar (d. i. ver) op den Glavendrup-steen (900 k 925) heeft geen bewijskracht, daar hier ook sun staat. Een argument van anderen aard kan ontleend worden aan de afwezigheid van breking bij woorden als segl, waar het bewaard blijven der e volgens § 109 hieruit verklaard kan worden, dat de «-breking in de meervoudsvormen klankwettig later moest optreden dan de a-breking in het enkelvoud. Voorts spreekt voor deze volgorde de toestand in het w. en ogerm., waar a in ultima regelmatig verloren is, terwijl in het wgerm. i en u na korte stamsyllabe, in het ogerm. u zoowel na lange als na korte stamsyllabe behouden is (Oergerm. § 76, 3). 3. Nog onzekerder is de absolute chronologie. hAerAmAlAusR (Björketorp ca. 700), hApuwolAfR (Stentofta, iets ouder) toonen syncope van a na semifortissyllabe. De Eggjum-steen (ca. 700?) heeft syncope na lange en na zwaktonige syllabe: stain , fiskR , fokl , skorin , sot (d. i. n. s. n. sótt). Op de veel jongere de. inscripties (de oudste kort na 800) is syncope regel. Voor «-syncope leveren, wanneer men afziet van nAkda op den Eggjumsteen, waarvan het zeer onzeker is, of dit uit *naku9a is ont- § 113—114 De Vocalen der Fortis- en Semifortis-syllaben. 61 staan, de steenen met het jongere alphabet de oudste bekende voorbeelden. CHavendrup en andere gelijktijdige steenen (kort na 900) hebben kubl < *kumblu , maar ook (kortstammig) sun. Daarentegen heeft de Röksteen (9e eeuw) nog sunu. Niettemin heeft dezelfde steen de vormen fiakura , fiakurum (gesproken fiogura , fiogurum, zie Arkiv 33, 270) met «-breking. Men mag uit deze gegevens concludeeren, dat de oudere «-breking, althans in sommige streken — in de 9e eeuw tot stand gekomen is. (Vgl. § 88 aanm. 2. 99 aanm. 1). Aanm. De klankverhoudingen van den Köksteen zijn weinig consequent en kunnen dus voor chronologische besluiten slechts met groote voorzichtigheid gebruikt worden. Misschien is de vorm sunu hier een archaïsme. Maar de vormen fiakura, fiakurum bewijzen toch, — wat men ook van de taal van den steen denken mag, — dat breking is ingetreden. (Zie nog de addenda). § 114. 1. Composita, wier eerste lid een woord is, dat in den n. s. a-breking heeft, hebben in den regel hetzelfde vocalisme als het simplex: hjalmr—hjalmband. De breking kan klankwettig zijn, maar kan ook berusten op den invloed van het simplex. 2. Waar het simplex jo ,jq heeft, heeft het compositum dikwijls ja: fem. ö-stammen: jardhüs [jor9). mjallhvitr (mjQll, 'versche sneeuw'), gjafmildr {gjof). — Masc. w-stammen: bjarndyr (bjorn). skjaldsveinn, 'schildknaap'. Maar ook skjoldhlynr, 'schildenlawaai', 'gevecht'. Het oostn. heeft io. Dit vocalisme kan stammen uit de simplicia. Aanm. De verklaring voor ia schijnt de volgende te zijn (Ark. 30, 354. Uml. n. Br. p. 298). Reeds in het oergerm. gebruiken vele feminina in de compositie als vocaal aan het einde van den stam a: go. airpakunds. Bij wegval dezer a ontstond breking, u-, ia- en t-stammen hebben insgelijks in compositie veelal a onder den invloed der «-stammen: go. gardawaldands (stam van het le lid: gardi-), andalaus (naast andilaus; stam andja-). In het ou. zijn vele a-stammen facultatief «stammen geworden, bv. ace. pl. dsa naast gsu. De grondvorm van bjarndfir kan dus "bernadeuRa zijn. In het licht van deze woorden mag men aannemen, dat in hjalmband (hierboven onder 1) de breking klankwettig is. De meening, dat in composita a wegviel, zonder breking te bewerken, is dan onjuist. Een paar woorden met e bewijzen niet het tegen- 62 Klankleer. § 114—116 deel. erdgróinn.ïn eene strofe van Egill berust op emendatie; de overlevering jqrSgróinn is juist, berfjall staat onder den invloed van beri, 'beer'; metorS, 'eer' van meta, 'eeren'. Bij spellvirki, 'vernieling' luidt het simplex tpell en spjall. Bij erfskinn, naam van een soort bont, komt het simplex in oudere geschriften niet voor; het nnoorw. heeft jan en erv. Intusschën kan in enkele woorden de breking zijn uitgebleven volgens § 115, 1. 3. Eischen van betoning bij breking. § 115. 1. a- en «-breking komen niet tot stand, wanneer een woord in den zin relatief onbetoond is: medan, vgl. go. mippanei . eda , run. ipa, d. i. epa . medal. Aanm. X. Voorzoover ijsl. ek — naast oostn. iak — niet een voortzetting is van oern. ek (§ 106 aanm.) kan het ook onder dezen regel vallen. Het zet dan oern. eka in zwaktonige positie voort. Aanm. 2. Onder dezen regel vallen ook woorden als berfjall (§ 114 aanm.), voorzoover zij fortis op het tweede lid hadden. Bij berfjall spreekt daarvoor ook de breking in het tweede compositielid (vgl. § 109 en hieronder onder 2). 2. «Oudere breking blijft ook achterwege in semifortissyllaben. Zoo in het tweede lid van Helgafell, Mosfell (simplex fjall), Sólberg. Zoo ook in de namen op pér, per, 9ir als HamSir (oern. otolpupewaR). 3. Jongere breking treedt wel op in semifortissyllaben: Eyrgjafa, n. pr. (mythisch) . ra&gjafi, 'raadgever'. II. Jongere klankwetten. § 116. d wordt in het midden der 13e eeuw tot 6, ook indien geen w of w volgt. Zij valt dan samen met de door «-wijziging uit d ontstane q. Het uiterlijk kenmerk van den overgang is, dat de door «-wijziging ontstane q thans weer d geschreven wordt. In de 14e eeuw heeft daarop een hernieuwde overgang vq[ > vó plaats (vgl. § 101, 1), maar nu valt v vóór ó niet meer weg, en vormen als kvómu, vón enz. behoeven nu, waar zij voorkomen, niet meer op contaminatie te berusten. Aanm. De hedendaagsche uitspraak van d is diphthongisch, namelijk au. Misschien is deze uitspraak reeds oud (Oergerm. § 69 aanm. 2). § 117—121 De Vocalen der Fortis- en Semifortis-syllaben. 63 § 117. 1. e gaat in het begin der 14e eeuw in het ijsl. in ei over vóór ng: geingu, feingu. 2. e in de verbinding hve gaat in de 14e eeuw vóór r dikwijls in o over: hvorr, hvorfa, hvorsu, hvort. § 118. 1. q gaat in de 14e eeuw in het ijsl. voor ng in au. over: fgng > faung. 2. In andere posities wordt g > 0 en valt dus samen met de i-wijziging van ö: igrn > bjrrn. De moderne schrijfwijze is ö (§ 14 aanm. 4). § 119. ce en é vallen omstreeks het midden der 13e eeuw samen in é. Sedert dien tijd rijmen ce en é met elkander. De moderne uitspraak is Si. Voorbb.: baeta, farm. § 120. Wisseling van ë en ó. Verscheidene woorden toonen eene wisseling tusschen ë en gesloten 0. In de meeste gevallen is 6 oorspronkelijk en e uit p ontstaan: kémr en kemr (homo). séfr en sefr (sofa, 'slapen'), trfór en tredr (troda, 'treden'). $fri en efri.. frrinn en frerinn. De delabialisatie wordt door Koek, Arkiv 9, 150 en aanm. aan relatief onbetoond gebruik toegeschreven. Er zijn gevallen, waar de verhouding eene andere is. dli en edli 'natuur'. kunnen ontstaan zijn uit oudere wisselvormen *aduli en *adili. Over de wisseling in woorden als reru, rftru zie § 101,3. Aanm. Zeer uiteenloopend is het vocalisme in het verbum go ra, gera ,-giora <^ *gariüian. De vormen met o hebben i-wijziging en as-wijziging, die met e alleen i-wijziging (in infortis-positie bleef de w-wijziging achterwege; de oudere i-wgziging was in fortispositie tot stand gekomen), die met io.breking, hetzij van e, die met a in klankwisseling stond, hetzij van eene e, die in onbetoonde positie vroeg, en wel vóór de breking, nit èè was ontstaan. Het adjectief gqrr, dat als participium gebruikt wordt, heeft alleen a- (resp. w-) wijziging. § 121. é wordt in den loop der 13e eeuw ijsl. jé: hjér < AéV\ De moderne spelling is é* en je; de uitspraak is jé. 64 Klankleer. § 122—124 III. Bekking en verkorting. § 122. Bij wegval van een consonant heeft in vele gevallen verlenging van een voorafgaanden korten klinker plaats gehad. De gevallen van consonantverlies, die hier in aanmerking komen, zijn 1. vóór een consonant, 2. aan het einde, 3. intervocalisch. § 123. De gevallen van rekking bij verlies van consonant vóór consonant zijn: 1. bij verlies van nasaal (« m): mél, nijsl. mü, 'gebit van een paardentuig' < *minpla (over den overgang i > e zie § 73) . ivtitja , 'heks', vgl. ags. inwid, 'boosheid'. fifl , 'monster', vgl. fimbulvetr, 'groote winter' (bij het einde der wereld). dss, 'balk', go. ans. ass, q\ss , 'god' •< *ansuR. gas, ndl. gans. ósk , 'wensch', hd. wunsch. 2. bij verlies van 9 (oude 9 of uit p): hvdrr, go. kapar (oorspronkelijk hvadarr, n.pl. hvdrir < *hva9riR). Skdney , ags. Scedenig . mdl, go. mapl. 3. bij verlies van w: pir unAto, go. puhta. Aanm. 2. Over rekking bij verlies van h in de verbinding hw zie § 177, 3, 2. § 124. Rekking bij consonantverlies aan het einde: 1. bij n asaal verlies: praepos. i e Q> as) en u > o in refór, rertr, dóttir, sótt zie § 71. 77. Over de wisseling ó—d in «o'ö § 101, 1, 2. Aanm. 2. In pótta , fidtta , otóa (go. shtieo), léttr (go. fet'Afc), is. de verlenging oergerm. In tótla , 'zocht', ótftó , 'vrees' (vgl. eegja.x'.vrees aanjagen') is, de vocaal etymologisch lang. § 128. Er bestaat een wisseling van korte en lange klinkers, die samenhangt met het syllabe-accent. Alleen de verkorting schijnt hier klankwettig te zijn, maar het omgekeerde verschijnsel komt analogisch veelvuldig voor. Een aantal woorden, grootendeels eenlettergrepig, met oorspronkelijk langen klinker, verkorten dezen in infortispositie (Koek, Ljudhist. § 103. 406): vér, ér, ace. pl. pd , praepos. d , frd, coni. pd , pd , pótt, j>ron^ vdrr, pron. órr, pron. pü, adv. nü. Al deze woorden komen meer en min veelvuldig met korten klinker voor. Voor het taalgevoel ontwikkelde zich daaruit de regel: „infortisvormen met korten, klinker krijgen als fortisvormen langen klinker." Zoo kan de lange klinker verklaard worden in een aantal woorden, als n. s. m. sd, ace. s. f. pd (< *pti < *pö(m)), n. pl. peer (met B-wijziging < *paR < *paR < *pöz), d. s. mér ,pér ,sér, praepos. ór (naast or fr); zoo ook het zeldzame dt (adv.), df (praepos.) voor at, af. Aanm. 1. De woorden op een klinker als sd,]>d kunnen ook onder § 126 gebracht worden. Bg woorden als fé, kné, (§ 124. 125) kan zelfs aan ee* wisseling van fortis- en infortisvormen niet gedacht worden, en daar hier de wegval van een consonant niet de oorzaak der verlenging, zijn, kan, blijft alleen de verklaring volgens § 126 over. Maar die verklaring is onmogelijk voor de gevallen, waar een consonant volgt (als mér ,Jbér ,sér ,J>ser), en hier is. dus de hierboven gegeven regel van kracht. Aanm. 2. Noreen stelt Gramm. § 121 een regel op, volgens welken een korte klinker verlengd wordt voor tantosyllabische R. Daaronder zouden mér, hér sér , pxr , ór kunnen vallen. Maar niet het. zeldzame dt,df. Dat de genoemde regel echter niet juist is, bljjkt uit een reeks voorbeelden: mergr, stam germ. *mezga, vgl. obulg. mozgu , 'hersenen', av. mazga. frer, frDr, 'vorst', een woord, dat bijna alleen in het sing. gebruikt wardt. *er,go. kas. § 128—130 De Vocalen der Fortis- en Semifortis-syllaben. 67 gier , ndl. glas. kpr , 'keuze', hr+r, 'lijk', en het verbum Aroma, 'verdorren', waar de korte klinker evenals bij mergr in alle vormen vóór tautosyllabische R staat. In Larsson's Ordförradet komen een aantal voorbeelden van sporadische verlenging vóór andere consonanten dan R voor; daaronder eenmaal ée (modern ijsl. jeg is uit ëk ontstaan; het is geen geval van breking, daar de vorm dan *jag, *jak zou luiden). (Mededeelingen in briefvorm van Koek). Aanm. 3. De onderlinge verhouding der vormen van eenige der hierboven besproken woorden is zeer ingewikkeld. Uit de grondvormen *uHR (go. leeis; lange i), mtr, ftr, sir werd in semifortispositie volgens § 74. 75 leer, mër, për, sër. In infortispositie werden wïr,wêr tot vtr ,ieër. Toen kreeg men naast mïr, mër enz. ook mïr,mêr enz. In 't ijsl. zijn de gewone vormen vér, mér enz. Maar gutn. mïr, ozw. vïr. Go. uz is oern. *uR; daarbij komt een fortisvorm **vB. In relatief onbetoonde positie wordt *8R ^> *öR , waarbij later in fortispositie ook *öR komt (of oR nit üR in relatief onbetoonde positie). Al die vormen kunnen dan ook in sterktonige positie gebruikt worden, en dan ontstaan de vormen met ü-wijziging: yr, 0r, tfr, eer. Deze komen alle voor. Aanm. 4. Het woord jam , 'ijzer' komt voor in de vormen tam,ëam, jam (earn wordt genoemd door den schrijver der verhandeling Urn Stafrofit in de Snorra Edda). Een voorbeeld voor verlenging vóór R is dit woord in geen geval. Waarschijnlijk is het uit het Keltisch overgenomen. Zie Marius Kristensen in Nordiska Studier (feestbundel voor Noreen 1904), Koek, Ljudhist. 2, 288. In een mededeeling in briefvorm wijst de laatstgenoemde er óp, dat ïarn de normale vorm is. a kan verlengd zijn bij de verlegging van het accent (ia"^>ja, gelijk fear fjdr en *breuta brjóta. § 129. Er heeft in een jonger periode (13e eeuw) in het ijsl. een rekking plaats van a en labiale vocalen vóór l -f- labiale of gutturale consonant: hdlfr, hjalpa , hjdhnr,' kdlfr, fólk, mjólk, ülfr. Deze l is cacuminaal. De regel kan dus ook geformuleerd worden: gutturale vocalen in gesloten syllaben worden verlengd voor cacuminale l. Aanm. Een paar woorden hebben soms verlenging vóór In Is: Adls , 'hals', gin, 'el'. In gin (en gin) is de groep In door syncope ontstaan, zoodat / cacuminaal kan zijn. Adls (naast Aals) beteekent misschien een begin van uitbreiding van het verschijnsel. § 130. Vocaalverkorting heeft dikwijls plaats voor geminaten en voor consonantengroepen, echter niet voor alle (vgl. § 127), 68 Klankleer. § 130—131 en alleen onder bepaalde voorwaarden. De accentqualiteit der syllabe speelt hier een rol. Zie Arkiv 7, 372 aanm.; 8, 269 aanm.; 19, 94. Ljudhist. I, 10 en passim. De hoofdvoorwaarde is, dat de syllabe aceent 1 (§ 18) heeft. Dus n. a. s. n. gott bij gó9r, 'goed'. Zoo de pronominale vormen minn, pinn , sinn (dikwijls minn enz.), neutr. mitt, pitt, sitt. gassi, 'ganzerik' bij gds , 'gans', flestr, mestr met verkorting èéi > e. Zoo engi, neutr. ekki,1 geen' *ïybill *itill. De ace. s. luidde *i-yt)ilan Hyblan > *lblan lllan. Hier werd % verkort, daar de syllabe accent 1 had. Uit den zóó ontstanen vorm Man is een n. s. illr geabstraheerd. De facultatieve lange klinker stamt uit den ouden n. s. Hbill. (Ljudhist. 1, 10.) Aanm. 4. Over verkorting in relatief onbetoonde positie zie § 128. Verkorting vóór vocaal § 137. IY. Behandeling van den hiatus. § 131. Waar twee vocalen op elkaar volgen, is drieërlei behandeling mogelijk, 1. contractie, 2. bewaring van den hiaat, 3. overgang van den eersten klinker in semivocaal, gepaard met accentverplaatsing. Tot contractie is ook te rekenen het intreden § 131—134 De Vocalen der Fortis- en Semifortis-syllaben. 69 van i of « op de tweede plaats in een tweeklank, voorzoover geen accentverplaatsing tot stand komt. § 132. 1. Contractie heeft het meest plaats bij sonanten van gelijke of ongeveer gelijke qualiteit. Bij gering verschil domineert de eerste, die ook het zwaarste accent heeft. Dus: i + e, i > é: d. s. knee > kné. ï + e, ii > /: n. s. frü > fri. u -f- u, o > ü : g. s. triiu > tri. ö + u, o > ó: d. pl. bóundum > bóndum. a-\- a^> d: ace. s. bldan ^> bldn. De uitgangen bevatten hier vocalen, die in gevallen, waar geen hiaat aanwezig is, bewaard zijn; hun ontbreken kan dus niet door syncope, maar alleen uit contractie verklaard worden. De niet gecontraheerde vormen, die er naast voorkomen, zijn dus analogieformaties. 2. d + u, d. i. q" + u > (J: d. s. en pl. bldum , blóum > blóm , 'blauw'. Maar ook door analogie bldum, blóum. Zoo van fdr (<Ü *fdwB *hSstaR. 2. ëi door contractie : n. s. *halïstaR > 70 Klankleer. § 134—135 *hëistB. In beide vormen heeft daarna verkorting plaats gehad; het resultaat is ë, ijsl. e: pl. hestor, sing. hestr. Mom. pl. *na(h)is(êB, 'naaste' > *nanstiB > nSèstir (met syncope); hier is de lange as bewaard, misschien onder invloed van den comparatief nserri. Evenzoo in den n. s. nasstr in plaats van *nestr < *nëistr < *naststaB. 3. De hiaat blijft bewaard, indien de tweede vocaal voldoende accent heeft: hasingr, 'een soort zalm', afleidsel van hdr, 'haai', sasing, 'bed', misschien uit *sawing of *sawing bij *syja, go. siujan (hier in den zin van het samenvoegen der planken). In beide woorden is het suffix -ing aanwezig dat een bijtoon heeft. In een jonger periode heeft ook hier contractie plaats: hasngr, sasng. Aanm. 1. Het verschil tusschen geval 1 en 2 berust op de syncopeeringswetten. In den n. pl. *hsbistöR is de t der 2e syllabe volgens § 159 gesyncopeerd ; er bbjft dus x over, en de ë van jjsl. hestor is dus verkorting van B. In den n. s. *ha£istaR is de a der derde syllabe volgens § 155, 2 gesyncopeerd, en tbt is dus gebleven en daarna gecontraheerd tot èéi. De e van ijsl. hestr is dus verkorting van èéi. 2. Wanneer de i een jonge i is, uit een anderen klinker ontstaan, die geen '-wijziging bewerkt, blijft de verbinding al tweelettergrepig : pdi, 'pauw' (vreemd woord) . n. s. ddinn , 'gestorven' (§ 123, 3). n. pl. fdir van fdr. n. pl. hdir van hdr, 'hoog'. § 135. I, ? -f- een a-, o- of u-klank. 1. In woorden met accent 1 blijft het sterke accent op de eerste syllabe, en daarmee de hiaat, behouden: tio , ttu, go; taihun . niu , 'negen'. 2. In woorden met accent 2 wordt de levis der tweede syllabe versterkt tot fortis; het hoofdaccent wordt naar de tweede syllabe verlegd; de e , i der eerste syllabe wordt semivocaal: n. aoo. n. prjé < *pri(j)u, go. prija. n. ace. f. firjdr < *priCj)ar < prijöR (zoo Tune). sjd, 'zien' < sëa. fjdndi, 'vijand , duivel' < *fiandm. hjön, hjü, 'huisgenooten' uit *hïwun, *hïtou. fjós, 'stal' •< féhós (§ 81). g. s. f}dr góBar), waaruit firjór. Naar het voorbeeld van dezen vorm kreeg */>ri(j)u accent 2 vóór de apocope van u (vgl. orS <^ *or9u). Dit accent was oorzaak van het behoud van u en van den overgang iu > jté. — In ntu , tin is u bewaard, daar in het oern. achter de u nog een nasaal stond. Deze woorden volgden niet dezelfde analogie als *}>riju, maar behielden accént 1, daar zij in het verband stonden van andere telwoorden als et»», tveir, enz. Aanm. 3. Van infinitieven met oorspronkelijken hiaat, is bij sommige accentverplaatsing ingetreden, bg andere niet: sjd, 'zien', go. saikan. tja, 'toonen', go. gateihan. Ijd, 'leenen', go. leikan. Maar sta, 'zeven', fotia,rt)verwegen^ Een vaste regel bestaat hier niet; misschien berust het verschil op dialectmenging. De moderne zw. dialecten gaan in dit opzicht betrekkelijk sterk uiteen. Waar de accentverplaatsing tot stand is gekomen, had het woord — naar het voorbeeld van andere infinitieven — ace. 2. Aanm. 4. Een voorafgaande v schijnt de accentverplaatsing en diphthongvorming tegen te houden, zeker daar vj aan het begin moeilijk te spreken is: Dus g. pl. véa, n. pl. Sviar. Aanm. 5. Ook bg de § 134 besproken voorbeelden voor de opeenvolging 3 O st) + i is ongetwijfeld de accentqualiteit van beteekenis. Maar het resultaat is een ander, en dat ligt in den aard der vocalen. Bij & + i bestaat de keuze tusschen absorbeering van den tweeden klinker door den eersten en hiaat; de hiaat treedt hier juist op bij betrekkelijk sterke accentutie van den tweeden klinker; een stijgende diphthong kan hier niet ontstaan. Bjj e, i + a, o, u bestaat de keuze tusschen hiaat en accentverplaatsing; hier treedt de hiaat op bij sterke betoning van de eerste syllabe. Dus: kseingr, tweelettergrepig met accent 2, maar sjd eenlettergrepig met accent 2; hestr eenlettergrepig'met accent 1, maar niu tweelettergrepig met accent 1. Aanm. 6. Het is begrijpelijk, dat bij sommige woorden onzekerheid heerscht, en dat de contracties toenemen. De hiatus blijft een labiele toestand. Uit de handschriften is dikwijls geen zekerheid te krijgen omtrent de uitspraak, daar j als i geschreven wordt. Oern. *hiwnn is on. hïu, waaruit op den duur hjü, maar het is onzeker, hoe lang de uitspraak hlu bestaan heeft. Bij prjü is een criterium voor de chronologie van den overgang ïu > ju het bewaard big ven van u in de syncopeeringsperiode (zie aanm. 2). Een ander criterium vormen de datiefvormen knjdm, trjdm met a naar den g. pl. De tweelettergrepige vormen luiden g. pl. *trea, *knea, d. pl, *treum, *kneum (waaruit trjóm , knjóm). De 72 Klankleer. § 135—187 eenlettergrepige vormen g. pl. trjd, knja konden het doen schijnen, of de a tot den stam behoorde, en gaven dns aanleiding om ja naar den d. pl. over te brengen. Aanm. 7. Van gelijken aard als de accentverplaatsing in den hiaat is die in alle oude en brekings-tweeklanken, die met t beginnen: iu ~>ju, jó. i»^> jd. io, ia ]> jo , ja. tg > jq. § 136. d ,ü -\- een a-, e-, t-klank. Ook hier bestaan twee mogelijkheden-, behoud van den hiaat en het ontstaan van een stijgenden tweeklank, en ook hier speelt het accent een hoofdrol. De meeste voorbeelden zijn composita, waar accent' 2 heerscht: Bqdvildr < *BaÖ~u(h)ildr, ags. Beadohild. fjolverrinn, 'druk' < *felu-errinn. In simplicia heerscht meestal de hiaat: róa, Ma (als sia). Enkele voorbeelden zijn ef voor accentverplaatsing in enkelvoudige en afgeleide woorden: htdga, 'jonge koe' bij kyr. pron. vdrr < *üarr < *üBarB < *unzaraz (zie § 296 aanm.). Wanneer men daarentegen in Stockh. hom. leest sqvar (d. i. sküar), dan bewijst 4it niet, dat hier va gesproken is; vgl. in hetzelfde handschrift scvar met accent op v. v is hier eene schrijfwijze voor u (§ 14, 4). § 137. Vocaalverkorting in den hiaat komt voor, maar is geen regel. De dikwijls gestelde formule: 'een lange klinker vóór een klinker wordt verkort' is schromelijk overdreven. Waar accentverplaatsing naar den tweeden klinker tot stand komt en de eerste semivocaal wordt, heeft er natuurlijk eerst verkorting plaats. In vele gevallen is de eerste klinker etymologisch kort, maar toch niet altijd: lé, 'zeis', g. s. Ijd; zoo ook het verbum Ijd uit *Ua (§ 135 aanm. 3). De eventueel lange klinker is verkort, en de korte is verder verkort tot semivocaal. Waar de hiaat blijft, kan de vraag naar de quantiteit alleen benaderd worden door het onderzoek van handschriften, die regelmatig accenten schrijven. Koek constateert (Arkiv 13, 174 vv.), dat in Stockh. hom. een zekere neiging tot verkorting bestaat, maar niet bij alle vocalen in gelijke mate; meer bij ü en / dan bij 6. Het accent ontbreekt regelmatig bjj snua (26 maal), bua (22 maal), niu (12 maal) en andere woorden; daarentegen schrijft het hs. § 137—138 De Vocalen der zwaktonige Syllaben. 73 óask, glóa ,gróa. Slechts het praefix o' komt voor vocalen zonder accentteeken voor. Daar woorden, die met ó samengesteld zijn, dikwijls den hoofdtoon op de tweede syllabe hebben, toont dit, dat de neiging tot verkorting van vocaal voor vocaal sterker is in minder sterk betoonde syllabe. Aanm. De vraag naar de* metrische waarde van lange klinkers voor een vocaal is een gansch andere. Hier geldt het slechts de mogelijkheid, om zonder onnatuurlijke betoning aan twee syllaben den dnnr van ééne lange te geven. Daarbij is het natuurlijk niet onverschillig, of tnsschen de vocalen een consonant staat of niet Het is dns zeer begrijpelijk, dat in poëzie bua een geüjke plaats kan innemen als siela. Omtrent verkorting der ü van bua blijkt hieruit niets. Overigens is hier in aanmerking te nemen, dat metrische quantiteitsregels voor een groot deel het maaksel zijn van moderne metrici. II. DE VOCALEN DER ZWAKTONIGE SYLLABEN. I. Zuiver qualitatieve veranderingen. § 138. De overgang van ide. ö in d, die in stamsyllaben voor het geheele germ. zonder uitzondering geldt (Oergerm. § 38), is ook in eindsyllaben regel. Reeds op de oudste inscripties komt deze a zeer dikwijls voor: oern. n. s. m. erilaR, uriwaR, ace. s. n. horna. on. ace. pl. daga < *dagan. ace. s. blindan. Maar ö blijft als in het wgerm. en wordt daarna u vóór m: 1« pl. etum , go. itam . d. pl. dog urn , ohd. tagum , go. dagam. Aanm. 1. Voor een labialen klinker der derde syllabe is een zwaktonige ö insgelijks a geworden; daarop is a door u-wijziging tot q geworden, welke in infortispositie in o , u is overgegaan: oergerm. *anjtSrö, go. anpara, on. gnnur nit manjiaru. De heerschende, ook Oergerm. § 71 uitgesproken, meening, dat in zulke gevallen oude ö bewaard zou zijn, is onjuist. Zie Koek in Festskrift udg. av Lunds Universitet (1918) en vgl. § 144 aanm. 4. Aanm. 2. De overgang a>e,i. Het part. praet. der sterke verba heeft in het oern. zoowel den uitgang -enaR (> -inaR) als -anaR gehad. Voor het bestaan van -anaR kan aangevoerd worden 1. het ozw. substantief bundan, bundon (waarnaast bundin), 'schoof', een vrouwelijke vorm van het participium van binda; 2. de aanwezigheid van «-wijziging in groote groepen van verba, t. w. bij kl. 2, kl. 3 (voorzoover de stam niet op nasaal + consonant uitgaat), kl. 4, en de doorgaande afwezigheid van i-wijziging bij kl. 6 (woorden van het Klankleer. § 138—139 type tleginn hebben palataalwijziging). Voor het bestaan van -enaR (-inaR) (vgl. go. fulgint) pleit oern. haitinaR (Tanum), misschien ook slaginaR (H0jebro; de interpretatie van dit woord is onzeker), en tot op zekere hoogte ook de afwezigheid van «-wijziging in het part. praet. van kl. 1 (kl. 5 komt niet in aanmerking). Daarentegen berusten zeldzame vormen met t-wijziging als ozw. hyndin , drykkin ten deele op schrijffouten, deels zijn zij anders te verklaren (palataal-wijziging resp. invloed van verwante vormen, bv. ozw. hxvin naar hsejïd). De vorm ikorin op den Eggjum-steen kan moeilijk voor -inaR worden aangevoerd, daar hjj a-wijziging heeft. In het litteraire on. is de nitgangvan het part. uitsluitend -enn, -mm. Op grond hiervan neemt Koek, Beitr. 23, 484 vv. aan, dat a in zwaktonige syllaben laat oern. (na de syncope van a in ultima) voor nasaal + consonant e, t is geworden. Eene andere mogelijke verklaring is, dat de uitgang -enn,-in* bjj die verba, die vroeger ann hadden, berust op het voorbeeld der verba, die van ouds -inn « -enaR) hadden. De vorm is dan, maar ook indien hjj klankwettig is, jonger dan de jongere t-wijzigmg. Tegen de laatstgenoemde verklaring kan echter ingebracht worden, dat dan eene talrijkere klasse het voorbeeld van eene minder talrijke zou zijn gevolgd. Want het schijnt, dat de uitgang oorspronkelijk alleen dan -enaR was, wanneer de eerste syllabe eene t' bevatte. Zie nog Noreen, Indg. Forsch. 14, 399 w., Koek, Indg. Forsch. 33, 337 w. — Een verzwakking van a tot e komt ook in een paar proclitische woorden voor: conjunctie en, lidw. enn (vgl. § 187 aanm.). Participia van kl. 4 hebben geen a-wijziging, wanneer de stam van het verbum op fit uitgaat: nema — numinn; svima — suminn. Dit toont, dat ten tijde der jongste periode van a-wijziging (§ 76, 2) de uitgang -inn was. Dit stemt goed overeen met skorin op den Eggjum-steen. De o van het part. kominn staat onder den invloed van het praesens koma. In tegenstelling met de overige verba van kl. 1 heeft beSinn (van bt$a) e. Deze vorm staat onder den invloed van het part. beSinn van biSja (kl. 5). § 139. Oergerm. ë in zwaktonige syllaben is vroeg oern. i geworden: 1. in oorspronkelijke ultima voor consonanten (de duidelijke voorbeelden hebben R): on. n. pl. fcetr i in deze periode niet tot stand aan het einde van het woord en in paenultima, wanneer in de ultima een open klinker staat, tenzij een der consonanten, die den overgang begunstigen er tusschen staat: 2e s. imp. bjó9 < *beu9ë. 2. pl. ind. pr. bjfóeo*, -i9 <*beuo*ed~e. Vgl. Oergerm. § 73 aanm. en 76 aanm. 1). § 140. Q in eindsyllaben wordt o , u : n. s. f. ggmul, bij n. s. m. gamall (< *gamall; de ontwikkeling is {$ > q > o , u). gnnur < *anngr < *anparu (§ 138 aanm. 1). Hierbij behooren ook de voorbeelden van het type kqlludu , noorw. kallctöu, waar de oorspronkelijke vocaal der tweede syllabe 5 is (zie § 144 aanm. 4). Aanm. De overgang behoort tot de periode, waarin de jongere a-wijziging werkzaam was. Immers is de «-wijziging in de tweede syllabe van kqlhiSu onder, die in de eerste jonger dan de overgang q > o, » in de tweede. H. Verkorting. § 141. Lange vocalen in zwaktonige syllaben worden verkort. Ook voor tweeklanken treden in de litteraire periode korte vocalen op. Wanneer de verkorting vroegtijdig tot stand komt, kan daarop syncope volgen (§ 155, 1, 2. 159 aanm. 2). § 142. ë1 in eindsyllaben is on. e,i: n. s. boge,i e. In het oern. wordt de vocaal met het teeken voor a aangeduid. Het runenalphabet bezat namelijk geen teeken voor gesloten e (8 10 aanm. 1): n. s. m. (zwak) wiwila. n. s^ swestar. Deze klinker was in het oudere oern. lang. 76 Klankleer. § 143—144 § 143. i wordt verkort tot ï, ë: n. pl. belgir, -er < *balgïR , go. balgeis (t door contractie, Oergerm. § 31). § 144. 1. ó is in het oern. als lange klinker bewaard, wanneer een consonant volgt of oorspronkelijk volgde. In hoofdzaak zijn twee gevallen te onderscheiden 1. er volgt nog in het oern. een consonant: ace.pl. runöR. 2. de 5 staat aan het einde en ie genasaleerd ten gevolge van het verlies van een nasaal: le s. praet. 9ömid~ö, faihi&ö, tawib*ö ; g. pl. ruriönö. Vóór het einde der oern. periode is deze 5 verkort. Het oudste product der verkorting moet een o-klank geweest zijn. Deze o is a geworden, gelijk vroeger ide. ö eerst in sterktonige, daarna in zwaktonige syllaben a is geworden: n. ace. pl. ninar. n. pl. f. blindar, go. blindos-. comp. frédari, go. frodoza . 3e s. praet. vahnddi < *waknö9ë{p). le s. praet. dcemda , fdda. n. s. tunga, go. tuggo < Hun^gón . ace. s. f. pd (gerekt volgens § 126 uit pd < *pö(m), go. po). Aanm. 1. Lang was in het oern. ook de o in den d. s. n. der adjeetiva. Dit blijkt hieruit, dat zij later niet gesyncopeerd is. On. blinclu is dus uit oern. *blindö ontstaan. Dé oorzaak van het behoud der lengte kan geen andere zijn, dan dat een sluitende consonant afgevallen is, waarschijnlijk een dentaal (t uit ide. d\ vgl. het behoud van den klinker in den uitgang van de 3e s. van het zwakke praeteritum: -Si < oern. -9ê <, -Sëji). De vorm is dan een ablatief. Deze o is verkort te gelijk met de genasaleerde sluitende o. Het product der verkorting is echter hetzelfde als van de ö, die van den beginne af aan het eind stond (zie onder 3). De ö van den d. s. n. der adjeetiva neemt dus eene tusschenpositie in tusschen de ö van faihido en die van *gebo\ met de eerste heeft zij de chronologie der verkorting, met de tweede de kleur gemeen. Dezelfde redeneering geldt voor de u in den d. s. van sommige ó-stammen, als kerlingu, indien hier de uitgang niet aan analogie is toe te schrijven. Aanm. 2. De overgang s >• ö > a komt nog tot stand na den overgang U > S vóór h (8 77): hérna, 'hierheen!' < *hérnOh < *hërnuhL l*A Aanm. 3. Wanneer 0 in eene jongere periode verkort wordt, gaat de zoo ontstane S niet meer in a over: pron. 3e s. f. kon <. hó* < kón < *hanu. 2. De door verkorting uit ö ontstane Ö gaat niet in a over vóór m (vgl. de behandeling van germ. ö. in dezelfde positie). In het litteraire on. treedt ö , ü op: d. pL gjgfum < *geböm , go. gibom. § 144 De Vocalen der zwaktonige Syllaben. 77 le pl. vqknom, -um<*wakriöm; misschien ook de le s. med. kollomk, •umk < *kallö mik (§ 353). Aanm. 4. Wanneer in de 3e syllabe « staat, treedt in het ijsl. en wnoorw. in de 2e syllabe o, a op voor oude 5: 3« pl. praet. kqlludu uit *kallodun. Deze k is uit « ontstaan; de ontwikkeling is dus ö >• # > daarna door jongere a-wnziging g, dan o, a volgens § 140. Het oostn. en het oostnw., die de jongere a-wjjziging niet kennen, hebben hier a: kalladu. Vgl. § 138 aanm. 1. 3. Een ö", die reeds in het oergerm. aan het einde stond, en waarachter geen consonant is afgevallen, is reeds vroeg oern. verkort. De hierdoor ontstane ö werd niet & maar ü; zij valt in eene jongere periode weg en bewerkt «-wijziging: n. ace. pl. bqrn tt werd. De overgang ö > d in oern. SagdR < *dagöz is ouder; die in on. fdSa < faihidö is jonger. Dat ö in * barna1 (< *barno) niet a maar a werd, is dus niet uitsluitend aan de chronologie van het verschijnsel toe te schrijven. Maar reeds de 0, die verkort werd, moet eene engere uitspraak gehad hebben aan het einde dan in andere posities. Daar het verkortingsproduct in het wgerm. hetzelfde is als in het ngerm., moet men besluiten, dat reeds in het oergerm. 3 aan het einde, — en blijkens 2 vóór m — gesloten was, maar vóór andere consonanten open. Misschien was ö > ü geworden vóór de verkorting. De ontwikkeling is dan 5 > u > a. (Oergerm. § 79 aanm. 2.) Aanm. 6. Een met de onder 3 besprokene analoge verenging tot a kan voor germ. ö niet geconstateerd worden. Deze komt in het oern. niet aan het oorspronkelijk einde voor, daar zij in deze positie reeds vroeg is weggevallen: g. s. oern. goSagas < -SsS. Aanm. 7. Een analoge ontwikkeling met oergerm. sluitende ö maakt oern. sluitende, mits niet genasaleerde, ö (aanm. 1) door. Ook deze wordt na haar verkorting niet H, maar U. Maar de verkorting heeft later plaats; zij was nog lang, toen de 0, die van den beginne af aan het einde gestaan had, gesyncopeerd werd. Gelijktijdig znn: n. s. *getö d. s. n. * blinds + cons. (t?) '*gebu *èündö gjtf blindv, 4. Een afzonderlijke positie neemt de o in, die in het oern. door sluitende — later afgevallen — n gevolgd wordt. Nor- 78 Klankleer. § 144—147 malerwijze wordt zij na verkorting a: inf. kalla < *kallön, ouder *kaltönan. Wanneer echter achter de n vroeg oern. een u is weggevallen, is het resultaat u: n. ace. pl. hjortu < *hertun < *hertön < *hertdnu. De 5 van *hertdn had dus een andere kleur dan de ö van *kallön; zij was meer gesloten. Dit kan slechts zóó verklaard worden, dat de u van *Aer«5»w bij haar wegval invloed had op de qualiteit der voorafgaande ö. Dat is dus een eerste in vroeg oern. optredend geval van «-wijziging door verloren u. § 145. Germ. eu , iu is in het oern. als iu bewaard. Daarna wordt de tweeklank verkort tot i , e: d. s. oern. suniu , on. syni, e. § 146. Germ. ai contraheert oern. in den regel tot ë, waarop verkorting tot e , i volgt: d. s. oern. wö9uri9ë (Tune); wagë (Opedal) < -ai < ide. -ai; on. arme, -i. n. pl. blinder, -tr, go. blindai (+ jongere E). ootfir, go. bai pai. 2e s. Ae/er, -ir, go. habais. Aanm. "Wanneer de syllabe in het oern. een bijtoon had, is ai aanvankelgk behouden en daarna volgens § 64, 2, 2 tot d gecontraheerd. Onder invloed van een latere infortis is daarop a verkort: at, *niet' < *aitt. Volgens dezen regel is waarschijnlijk ook het part. praet. op -aSr der zwakke verba van kl. 3 te verklaren (n. aee. s. n. vakat, jtagat § 344, 2), alsmede de g. s. der i-stammen (§ 238). § 147. 1. Het verkortingsproduct van den tweeklank au is in de meeste gevallen a. Daar vormen met ouder vocalisme niet bewaard zijn, kan men niet met zekerheid zeggen, of contractie tot ö heeft plaats gehad, met daarop volgende verkorting en overgang in a, dan of de tweede component afgevallen is gelijk bij iu. Ook aan het absolute, niet genasaleerde, einde treedt a op. Voorbb.: enda < *enn pauh. Ie s. opt. bera, go. bairau. dtta , go. ahtau. eda , go. aippau. 2. Wanneer au gedekt is door een consonant, die niet is afgevallen, of in eene syllabe staat, die oorspronkelijk een bijtoon had en pas later zwaktonig werd, heeft contractie plaats, en de § 147—149 De Vocalen der zwaktonige Syllaben. 79 vocaal wordt verkort tot een ö, die niet in d overgaat, maar ook zelden met u wisselt: ok naast auk, go. auk. Halo-galand, vgl. Hdleygir . valrof, 'spolia', ags. waslréaf. De verkorting is bier jonger; de syllabe valt niet geheel onder de regels voor het woordeinde. Daarentegen 1« s. coni. praes. van het mediapassief: tqkomk, -umk. Afhankelijk van het accent: adv. braut% brott, brutt, burt, 'weg' (met een o, die ook als u optreedt). Aanm. 1. Go. pauh luidt Jbó volgens den regel voor sterk betoonde syllaben (§ 66, 2). Daarnaast po volgens § 128. Aanm. 2. Het litteraire oh, 'en' met vaste o berust op een betrekkelijk late contractie van au. Maar reeds het oern. kent den vorm uk (Eggjum), die. in een vroegere periode in zwaktonige positie ontstond. § 148. Germ. d ê2 ü komen in on. eindsyllaben niet voor. Aanm. 1. Verkorting van a kan voorkomen, wanneer a volgens dea regel voor sterktonige syllaben uit ë' ontstaan is en daarna in zwaktonige positie kwam te staan. De verkorting is dan jonger dan in de hierboven besproken gevallen: gamall, 'oud' <^ *gamall, samenstelling van mal, go. «e/, Mijd', oesall, 'ongelukkig', uit *u>esall. Evenzoo d in vreemde woorden of uitgangen: dómari, 'rechter' (-«ri, L -Brius). De ace. pl. bó&a, 'beiden', dien Noreen, Gramm. § 144 verklaart nit *bans Jtans is eer een regelmatig gevormde ace. bij den nom. bddir. (Over de ce >• 0 > e, i of ö >■ ö > 0 > e, i. n. s. f. gqmul < *gamdlu (vgl. § 140) (d > q > q > «, 0 of d > a > q •> « , 0). § 149. Het verkortingsproduct van ê en ai is. volgens §, 142. 146 aanvankelijk ë, dat van ï en iu is aanvankelijk ï. Deze beide. 80 Klankleer. § 149—150 vocalen vallen met elkander, en, voorzoover zij bewaard is, met oude ï (ace. pl. gesti), alsmede met oude ë (bjóo*i9) samen. De schrijfwijze is in het latere oern. i. In het litteraire on. treden e en i op. De oudste ijsl. handschriften hebben uitsluitend e. In de 13e eeuw komt i weer op; omstreeks het midden der eeuw is deze spelling de heerschende, en zoo is het in het nijsl. Over de noorw. schrijfwijze zie men § 151. Aanm. 1. Het samenvallen der korte vocalen e en i is jonger dan de jongere i-wijziging, want de i uit ê ai en ë bewerkt geen «-wijziging, die uit t en iu, alsmede de onde ï, wel: bogi, bóndi ,faSir ,spakir, 2e pl. bjódiS maar belgir ,syni ,birni ,gesti. — Over hefir , go. habais zie § 343, 1. Aanm. 2. Stockh. hom. (12e eeuw) schrijft e. De eerste en tweede hand van Reykjaholts Maldagi eveneens. De 3e, 4e en 5e hand (grens 12e en 13e eeuw) meest i, maar ook e (Snorre). Kringla (Cod. Holm. 20, 4°, ca. 1260) schrijft e en t (meest »); de codex regius der Edda (ca. 1270) i. Aanm. 3. In genormaliseerde prosateksten wordt veel i geschreven. Uitgevers van oude poëzie schrijven soms e, om aan den tekst een archaïstisch uiterlijk te geven. Dit gebruik verdient geen aanbeveling, daar het geen juist beeld geeft, noch van de overlevering, noch van het werkelijke spraakgebruik in den tijd, toen de gedichten ontstonden. § 150. De ö u, die door verkorting uit ö ontstaan is (gjofum), valt samen met oude korte u (3e pl. praet. bu&u, deildu) en met q, wanneer deze volgens § 140 in zwaktonige syllabe gesloten uitspraak krijgt. De vocaal is in het oern. u en bewerkt w-wijziging. In het litteraire on. komen u en o voor. In het ijsl. hebben de oudste handschriften uitsluitend o. In de 13e eeuw komt w weer op en is vóór het einde der eeuw heerschend. Het nijsl. heeft u — thans gepalataliseerd, met eene uitspraak als ndl. u in gesloten lettergreep. De ontwikkeling is parallel met die van ii > e > i. Aanm. 1. In Maldagi hebben de eerste en tweede, en ook de derde hand o. Zoo ook Stockh. hom. Kringla heeft o en u. Cod. reg. der Edda heeft insgelijks o en u, — meer o dan « (maar regelmatig i § 149 aanm. 2). Aanm. 2. Uitgevers van poëzie schrijven soms regelmatig o. Zie § 149 aanm. 3. § 151—153 De Vocalen der zwaktonige Syllaben. 81 § 151. De kleur van de klinkers der eindsyllaben wordt in bet onoorw. voor een belangrijk deel door vocaalbarmonie bepaald. Na de extreme vocalen iuy staan iu, na andere vocalen staan e o: kirkiu, syngum , riki , scyldir , maar mselte, erom, forner, brennande, drotèn. Ook enkele ijsl. handschriften kennen sporen van deze vocaalharmonie. A anm. In het ozw. daarentegen wordt de wisseling *—e ,u—o en evenzoo dialectisch a—se geregeld door vocaalbalans. Na een korte stamsyllabe staat iua, na een lange staat e o se. Deze wisseling is een gevolg van de accentuatie der woorden; op een korte syllabe volgde een sterker accent (meestal levis) dan op een lange (levissimus). Van deze vocalisatie toonen enkele noorw. en ijsl. handschriften sporen; in nnoorw. dialecten is nog nawerking er van te bespeuren. § 152. De variabiliteit der klinkers in eindsyllaben is ten gevolge van de vele mogelijke veranderingen zeer groot. Van ouds staat, ook in suffixen, o in klankwisseling met ide. o; e kan vroeg i worden; o kan a worden maar ook big ven; voorts kunnen de klinkers, indien de syllabe in het oern. een bijtoon had, i- en w-wijziging ondergaan, en zij kunnen gesyncopeerd worden; e en o wisselen later opnieuw met i en w. Hierop berusten vocaalwisselingen als in pagall, pqgul, pqgli. gjafall en gjqfull. heimall, heimill. rêttendi, réttindi. tiSendi, tifiindi (ja-stam; e is uit a ontstaan, maar wordt toch i). gefandi, pl. gefendr < *gebandiB , •en zoo in talrijke andere voorbeelden. Aanm. Het verschil tusschen de t der tweede en der derde syllabe in tiÖindi blijkt duidehjk uit de spelling Mdendi, die in ouderen tijd naast tidende de gewone is. In de derde syllabe staat zwaktonige e *', terwijl de tweede •een e heeft, waarvoor nog geen » in de plaats is getreden. Hl. Syncope. § 153. Korte klinkers in derde syllabe zijn in het oern. vóór •den tijd der oudste bronnen weggevallen, hetzij zij aan het einde stonden, hetzij zij door één consonant gedekt waren. Vgl. Oergerm. § 74. 6 82 Klankleer. § 153 1 , ë : oern. bariutip (Stentofta) < *briutipi, on. (2e s.) brytr. d. s. guma *gamalx. n. pl. veslir (en analogisch vesalir) bij vesall, uit *wesaliR. g. 8. alnar (waarnaar n. s. qln), go. aleina. De regel schijnt te zijn, dat deze verkorting vóór de syncope heeft plaats gehad na korte, maar, althans bij sommige vocalen, niet na lange syllabe. Hierop wijst de tegenstelling dugSa < "dugeSü (-cSugaids): kallada < "kallödo. Er heeft in vele gevallen analogieformatie plaats gehad: g. pl. langra in plaats van *langira < *langëRö naar den g. d. s. f. langrar , langri uit *langiRöR, *langïRx (§ 262 aanm. 2) onder den medewerkenden invloed van kortstammige woorden als spakra. Omgekeerd: comp. spakari naar spakastr onder medewerkenden invloed van blindari. Femmina op -an, -un als skipan, -un (a uit s), fioran, un (a uit ai, bij fora, kl. 3) behouden in de verbogen casus den klinker (g. s. skipanar); zeer zelden is de gesyncopeerde vorm van andere casus in den n. d. ace. 8. doorgedrongen: Jiqgn, in plaats van *]>qgun (vgl. go. pahains) naar fiagnar. Aanm. 3. In eene jongere periode kan een oorspronkelijk lange klinker in tusschensyllaben ook na lange stamsyllabe wegvallen: ace. s. mdttkan bij mdttigr, go. mahteigs. g. s. lausnar en daarnaar n. s. lausn, go. lauseins. De i in de tweede syllabe dezer woorden heeft geen wijziging bewerkt, daar zij tijdens de jongere i-wijzigingsperiode nog lang was. Haar verkorting en daarop gevolgde wegval zijn dus belangrijk jonger dan de syncope van oude i in dasmSa uit ffömi&ö. De oorzaak moet gelegen zijn in een accentverandering in het woord; "mattïgan werd, naar het voorbeeld van blinddn h$fgan tot *mèttigd*, daarop met syncope mdttkan. Het geval laat zich vergelijken met § 159—161 De Vocalen der zwaktonige Syllaben. 87 het dalen van het adjectief Ukr als tweede compositielid tot uitgang, waarmee verzwakking van accent en verkorting van den klinker gepaard ging: *mann- k&r > mannligr. § 160. Behalve de chronologische gezichtspunten, waarmee in de hier gegeven voorstelling der syncopeverschijnselen rekening is gehouden, komen nog de verschillen in aanmerking, die naar aanleiding der klankwijziging en der breking besproken zijn. Met het oog op de uitvoerige behandeling in dat verband zullen de regels hier slechts kort gememoreerd worden. 1. a-syncope is waarschijnlijk ouder dan i- en «-syncope, i-syncope ouder dan «-syncope (§ 113, 2. 3; vgl. ook § 88 aanm. 1. 2). Naast de niet volkomen duidelijke getuigenissen der bronnen spreekt voor de prioriteit der a-syncope vooral de analogie met het wgerm., voor de verhouding tusschen i- en «-syncope die met het go. 2. De syncope is ouder na lange syllabe dan na korte (§ 88. 113, 1). 3. De syncope is niet over het geheele gebied gelijktijdig tot stand gekomen. De Eggjum-steen, die ca. 700 geplaatst wordt, staat in enkele opzichten op een jonger standpunt dan de Röksteen (9e eeuw). Aanm. Over de chronologische verhouding tusschen de syncope in ultima en in tusschensyllaben, daaronder ook in het eerste lid van composita, geven de bronnen geen uitsluitsel (§ 89 aanm. 2). § 161. 1. In vele met onbetoonde praefixen samengestelde woorden is de klinker van het praefix gesyncopeerd. Talrijk zijn vooral de voorbeelden met het praefix ga.: granni, 'buurman', naast rann, 'huis', go. garazna, razn. glikr, 'gelijk', grefóa, 'in orde brengen', go. garaidjan. gneggja, 'hinniken' (< *gahneggja) naast hneggja. glymr, 'lawaai' (< *gahlymr) naast hlymr. gnüa, bnüa ( *niSiS > nidr. Vgl. hAriwulafa (Istaby) uit *hariawulfa. Zoo is ook de le s. tel ontstaan uit *teli <^ *taliu. Vgl. § 88 aanm. 3. (Voor de verklaring van de verschillende behandeling der t in *tali uit *taliu en in *dömi nit *dömw zie men ïijdschr. ndl. T. en L. 39, 209). Aanm. 3. Woorden als n. ace. pl. dyljendr ,hefjendr ,veljendr ontleenen j aan de vormen van het enkelvoud en den g. d. pl. dyljandi, -anda, enz. Aanm. 4. De handschriften schrijven doqrgaajpjla»»-: velia, kynia, telium, ito, Aio. Dit toont, dat de overgang i > j niet een overgang in spirans is. 92 Klankleer. § 166—168 De eenige verandering sedert de oern. periode, toen men arbija schreef en daarmee aanduidde, dat het woord drielettergrepig was, is een zoo vergaande verkorting van i, dat van een eigen accent en dus van de vorming eener afzonderlijke syllabe geen sprake meer is. Dit vindt uitdrukking in de genormaliseerde schrijfwijze j. Aanm. 5. Over de secundaire j, die na lange syllaben achter palatale k g optreedt (scekja, leggja), zie men § 183. § 167. Germ. %% is on. ggj geworden. Vgl. den go. overgang ddj, waar d misschien palatale g beteekent (Oergerm. § 167 en aanm. 5. 169, 2. 3). Voorbeelden: g. pl. tveggja, go. twaddje, ohd. zweio. n. s. veggr, go. waddjus ags. wdg, ndl. weeg-(luis). egg , krimgo. ada, go. *addjis, ndl. ei. g. pl. beggja, uit *ba$ö (§ 283). priggja < *prijp. w. § 168. 1. Germ. w is aan het begin van het woord bewaard voor niet labiale vocalen: veit, 'weet', subst. ve9r, 'weder', vera, 'zijn', verpa, 'werpen', vandr, 'moeilijk', vdndr, 'slecht', vinna, 'strijden', vig, 'doodslag'. Aanm. 1. Bij enge verbinding met een voorafgaand woord-is een aan het begin staande v aan een voorafgaande m geassimileerd: jieim megin « — veginn) (§ 275 aanm. 1); onoorw. pron. mit ,mér = vit, vér uit bjóSum vit, vér (§ 359 aanm. 1). 2. «> is, zoowel aan het begin als op andere plaatsen van het woord, weggevallen voor labiale vocalen: und, 'wond'. Ódinn, 'Wodan'. ódr, 'razend', go. wods. yrhja, praet. orta, 'dichten', go. waurhjan. or9, 'woord', hót, go. hota. d. pl. dqggum < *dqggwum, 'dauw'. Ie pl. stykkum bij st^kkva, go. stigban. SigurSr (seu, d. i. sseu Eggjnm): daarop gaat sèto langs éw ,eo ,io door accentverplaatsing in den stijgenden diphthoog jó over (vgl. § 64 aanm. 5): n. ace. s. snjór R R, a. Zoo tjór, 'zee', sljór, 'stomp', frjór, 'vruchtbaar', praet. spjó jó werd. Zie Arkiv 17, 355. 18, 226 vv. Aanm. 3. Onder dezen regel valt ook de u>, die van ouds na lange syllabe tusschen consonant en t' -4- vocaal staat, te gaat in dit geval verloren zonder w-wijziging. Hierop berust de wisseling eitje < *wilcwian , jjkvir, 4/kr < *wlkwiR (§ 315, 3), waaruit de wisselvormen vitja,vikva ,j/tva. Evenzoo smkja,sv!kca, tijjkea; ingta, óngja (met a-wijziging uit tngeir). Uit *bandwian (go. bandwjan) wordt benda (bijvormen met 0 uit *bandwiR zijn niet bewaard). Maar mtlva (kortstammig), go. malwjan, (Een andere opvatting van benda Uml. u. Br. p. 211). 3. Aan het begin van zwaktonige syllaben na consonanten is w behouden, indien de voorafgaande syllabe kort is (bij de quantiteitsbepaling telt w niet mee): g. s. bodvar van bod, 'strijd'. Qrvar van pr , 'pijl', inf. mólva, 'verpletteren' (aanm. 3). d. s. bqlvi, 'ongeluk'. Is de voorafgaande syllabe lang, dan is w weggevallen behalve na g en k, waar zij blijft, indien de klinker der stamsyllabe niet u is (Arkiv 12, 241 vv.): ótta', go. uhtwo. — g. s. dqggvar, 'dauw', n. pl. tryggvar, 'vertrouwen', part. hqggvinn, 'gehouwen', inf. pryngva, 'dringen', syngva, 'zingen'. Maar part. Prunginn , sunginn. n. pl. gluggar bij gluggr, 'opening'. Aanm. 4. Van spkkva, stokkva luidt het part. praet. sohhinn, stokkinn. § 170—171 De Consonanten. 95 Indien de wegval van w jonger is dan de overgang nk > kk, waarbij u > o werd, dan is w ook weggevallen, indien de stamsyllabe o bevatte. Aanm. 5. Het verlies van w in ykkarr en facultatief in ySvarr (waar korte syllabe voorafgaat) is toe te schrijven aan den invloed van vormen als ykkur ,ydur ,ykkrum ,ydrum. Aanm. 6. In langstammige composita is verlies van *t> klankwettig: Póraldr < *porwaldaR. Ingjaldr (met gj volgens § 183) < *ingwaldaR. hardend: < *hardwendi. Uit deze voorbeelden blijkt, dat bij wegval van te in deze positie geen w-wijziging tot stand komt. Bij fortisbetoning van bet tweede lid en onder den invloed van het simplex kan w bewaard zijn. In dat geval treedt jongere ^-wijziging op: Porvaldr, Tngvaldr, Rggnvaldr (naast Ragnaldr). Aanm. 7. Ook na eene korte syllabe kan w wegvallen, indien het geheele woord onbetoond is. Zoo kan de naam Haraldr het best verklaard worden als eene abstractie uit verbindingen als Haraldr hdrfagri met hoofdtoon op het adjectief en levissimus op den eigennaam. Evenzoo Noregr (< *Norteegr, ouder *Nordu>egr) uit groepen als *Norwegs konungr. (Arkiv 9, 143 vv., Uml. u. Br. p. 206). 4. Aan het hegin van het woord na consonanten is w bewaard : pvd, 'wasschen'. svd, 'zoo', hvón, go. hens. hvttr, go» foeits. Maar hjól , 'wiel' < *hwpl, met verlies tusschen consonanten (zie onder 2). Aanm. 8. In onbetoonde positie is ook hier wegval mogelijk. On. svd isde. sa (, ndl. v'; de spelling f komt aan het begin niet voor, — wat trouwens hierin zijn grond kan hebben, dat f aan het begin een stemlooze spirans aanduidt. Maar ook heden is ijsl. v niet = t> (§ 15, 3). 2. Intervocalisch is v (uit w) voorzoover zij bewaard is, insgelijks eene labiodentale spirans. De uitspraak is dezelfde als aan het begin. Sedert het begin der schriftelijke overlevering toont de bij toeneming voorkomende schrijfwijze f {saefar, rnfi, maf ar, gelijk ook omgekeerd sova, soua voor sofa) een naderen tot b. Hierbij is echter in het oog te houden, dat intervocalische S in het moderne ijsl. gelijk in de overige skand. talen ongeveer gelijk is aan ndl. w, niet ndl. v. De spellingen saefar en sova wijzen dus niet-op een verdergaanden overgang v > b maar op een begin van verandering in de uitspraak van b. 3. De w, die na vocaalsyncope wegviel tusschen vocaal en consonant of aan het einde na een vocaal, stond vóór de syncope intervocalisch. Zij was toen consonant als de onder 2 besproken w. Toen de syncope na lange syllabe tot stand kwam, was deze w nog bilabiaal en had volkomen M-articulatie. Dit blijkt hieruit, dat zij bij haar daarop volgenden wegval w-wijziging bewerkt (*snïwiR > *sntwR > snyr). In de daarop volgende periode heeft eene verschuiving plaats. De to, die na vocaalsyncope tusschen korten klinker en consonant wegvalt, bewerkt geen w-wijziging. Zij was dus in den tusschentijd labiodentaal (maar daarom nog niet spirantisch) geworden. Hier bestaan twee mogelijkheden. Of intervocalische w is labiodentaal geworden in de periode tusschen de vocaalsyncope na lange en na korte syllabe, óf w na korten klinker werd bij de vocaalsyncope tot labiodentale v § 171 De Consonanten. 97 vóór consonanten. De ontwikkeling is dus *dawaniR > *davaniR > *davniR > ddnir of *dawaniR > *davniR > ddnir. Na vocalen is dus een w van tweeërlei waarde (w en v) gesyncopeerd. 4. Na consonanten staat in de oern. periode eene zwak syllabevormende m, die na korte syllabe tot in de litteraire periode bewaard is. Zij onderscheidt zich o. a. hierdoor, dat eene 9 vóór haar niet wegvalt (§ 195 aanm. 2): Bgdvildr, siodva (< *sta9m). Na eene lange syllabe was deze u consonantisch geworden vóór het verlies van 9 vóór w. Hróarr io, terwijl nit tic met consonantische w $ werd (su-pr < *snïwK). Hierbij behoort ook de § 177, 3,2 besproken groep eu nit ehvo. In *ehw(a)R stond w postconsonantisch; deze te vormt na verlies der tusschenliggende h een diphthong met den voorafgaanden klinker. Zie Tijdschr. ndL T. en L. 39, 172 w. Aanm. 2. Dat na consonanten oorspronkelijk syllabevormende u stond, wordt bevestigd door de afwezigheid van geminatie. Zie hierover Oergerm. § 171, 2. Aanm. 3. De te tusschen consonant en vocaal stond daarom toch niet met de volle zwaktonige u op één lijn. Dit blijkt nit verschillende omstandig- 7 98 Klankleer. § 171—172 heden. L haar werking op een voorafgaande ai is een andere; nit ai—u wordt ey door «-wijziging (adv. ey < ai(w)u), terwijl nit ai + w iö wordt. 2. deze io valt niet in dezelfde periode weg als «; de voorwaarde voor haar verlies is de voorafgaande syncope van een volgenden klinker; zij blgft ook na korte syllabe, althans vóór een klinker, terwgl « regelmatig gesyncopeerd is. 3. ook in andere opzichten is er verschil tnssehen de klankwgziging door « en door te. De laatste werkt intensiever (§ 102). Dit hangt ongetwgfeld met het chronologisch verschil in de syncopeering samen. In het volgende wordt met het oog op dit onderscheid de « tnssehen consonant en klinker toch als w aangeduid; men kan ze ter onderscheiding van de w, die geheel consonant is, w' noemen. Zie Tijdschr. t. a. p. Aanm. 4. Wanneer w* in ruimer mate klankwijziging bewerkt dan de zelfstandige zwaktonige «, is dit geheel parallel met het verschgnsel, dat korte en zwaktonige klinkers sterker uitwerking hebben dan lange en sterker betoonde (§ 96 v. 104, 2). § 172. Germ. ww is on. ggw geworden. Vgl. den overeenkomstigen overgang in het go. Zie Oergerm. § 167 en aanm. 5 en 169: skyggva , 'beschaduwen' en skuggi, 'schaduw', go. skuggwa , 'spiegel', hryggva, hryggja, ndl. rouwen. sn0ggr, 'haastig', vgl. go. sniwan. byggva, ndl. bouwen. tryggr,nal. trouw, hoggva, ndl. houwen, dqgg, g. s. -var, ndl. douw. Aanm. 1. De ouderdom van den overgang is niet geheel zeker. Indien niuwila op den steen van Nsesbjairg oude teto heeft, dan bestond deze nog in de 6e eeuw. Bugge meent (Arkiv 8, 22), dat niuwila met go. niujis samenhangt en gelijk staat met niujila, wat op de bracteaat van Darum voorkomt. Anders Koek, Arkiv 28, 290, üml. n. Br. 315. In niuwila staat oude ww (uw), en de eerste w vormt aanvankelgk met den voorafgaanden klinker een tweeklank. De tweeklank eu is vóór w behandeld als in andere gevallen; hij werd ««, indien i of « volgde; dus niuwila als iuJuugaR. Eerst daarna werd uw (ww) >ggw. Dus *biuwu > *biggwu > bygg, 'gerst', ozw. byg (en biog met een zw. breking van i); daarnaast echter dialectisch (Dalekarlisch) begg<«), maar tyggva, 'kouwen', dial. tegga. flsl. bryggja, 'brouwen', ngutn. bregga. (Anders vat Lindroth, Arkiv 24, 235 w. de wisseling e: i vóór ggw op). Zie ook M. dlsen, Arkiv 25, 212. Aanm. 2. Germ. ü (waaruit ggj § 167) en uu waren in den regel uit i # ontstaan. De latere ontwikkeling tot ggj en ggw is waarachfl'nlp in twee étapes tot stand gekomen, en wel 1. sluiting van het begin: j'jt uu>gj g*>\ 2. geminatie van g door j en w. Oergerm. § 167 aanm. 5; 169, 2. 3; 171. § 173—175 De Consonanten. 99 II. De explosivae en spiranten. 1. Gutturalen. k. § 173. Grerm. k is als k bewaard. Zij komt in alle posities voor: koma , 'komen', kona , 'vrouw', kirkja , 'kerk', krdka , 'kraai', krakt,'stang', kveda,'spreken', kvedja,'begroeten', kverk, 'keel'. —, yrkja , 'dichten', serkr, 'hemd', lüka, 'sluiten', fjtlka, 'zich snel door de lucht bewegen', vaka, 'wakker zijn', vakna , 'wakker worden', vekja, 'wekken'. — lok, 'einde', ek, 'ik', mik , 'mij', rqk, 'lot'. Aanm. 1. On. kk is 1«. germ. kk: lokkr, ndl. lok, vgl. gr. Xiyms-lOergerm. § 124). 2e. ontstaan door geminatie van öekkr, 'beek', nokkviör, 'naakt' (§ 182). sékkat (§ 218). 3e. door assimilatie van t: ekki, 'niets' (§ 185). 4e. door assimilatie van n : drekka (§ 212). Aanm. 2. Germ. k* is on. kt: go. hens, on. kvdn. go. stighan , on. stokkva. § 174. Verzachting van k tot g in onbetoonde positie aan het einde komt niet zelden voor. Reeds de inscriptie van Kragehul heeft haitega , 'ik heet' (anders Bugge, Indskr. I p. 9 noot 2); zoo haderag (Björketorp). In ijsl. handschriften heeft ek, als het gesuffigeerd is, dikwijls den vorm eg , (i)g : calliga. Evenzoo mig, pig ,miog naast mik ,pïk ,miok (mjqk). h. § 175. Cerm. h is aan het begin bewaard, zoowel voor vocalen als voor consonanten (r l n v en jongere j): hafa, 'hebben', hdr, 'hoog', hamarr, 'rots', hüs, 'huis'. — hlifa, 'beschermen'. Must, 'gehoor'. — hnakki, 'nek', hnykkja, 'rukken'. — hrammr r 'klauw'. hrinda, 'stooten'. — hverfa, 'wenden', hvat, 'wat', hvdrr, 'ieder van beiden'. — hjón, 'huisgezin', hjqrd, 'kudde', hjalpa , 'helpen'. Aanm. In de verbindingen hl hr hn wordt h in modern jjsl. niet gesproken, maar l n r zijn stemloos. In bet noorw. is h in deze verbindingen vroeg weggevallen. Het ontbreken van h is hier een kenmerk van noorw. handschriften. 100 Klankleer. § 176—177 § 176. 1. Aan een volgende t is h in fortissyllaben geassimileerd, tenzij van ouds een consonant op de groep ht volgt: 3e s. praet. dtti, go. aihta (bij eiga , 'bezitten'). dtta, go. ahtau. ótta, go. uhtwo. Ie s. praet. mdtta, go. mahta. subst. mdttr, 'macht'. Ie s. praet. sótta , pótta, ndl. zocht, docht, bij scekja, pyhhja, go. so^'on, pugkjan. dóttir, go. dauhtar. ty'ar-tV, 'helder' (t *aaR>dr. Voor consonanten en aan het einde werd hw toen w onder verlenging van den voorafgaanden klinker. Deze w is na palatale vocalen gevocaliseerd: go. aika-(tundi), oern. n. s. *ehwaR > *ehwR > *ëwR ~>jór, 'paard'. Zoo aces. *ehwa>jó. (iu inscriptie van Boes). Vgl. § 171 aanm. 1. Zie Arkiv 32, 187 vv. Aanm. 1. In den n. s. ahwu, go. aha is v> reeds vroeger voor u weggevallen. Uit *ahu werd q (§ 99). Aanm. 2. Over de waarde der » in *ehv>R zie § 171 aanm. 1. 3. g en y. § 178. 1. Germ. spirantische y is reeds vroeg oern. — misschien zelfs eerder — tot explosieve g geworden na jj. (Oergerm. § 143, 3). Deze uitspraak blijkt uit de onder 2 besproken verscherping. 2. Aan het einde is g na n, verscherpt in de periode tusschen de apocope van sedert ide. tijd aan het slot staande d, ë en die van oorspronkelijk gedekte a en van u uit ö. nje wordt dan kk volgens § 212: 2e s. imp. sprikk (in plaats van *sprekk volgens § 72) uit *sprinjc < *sprin>g < *sprinigë. Ie s. praet sprakk < *spranga. Maar n. s. stgng, 'stang' < *stan^u < *stangö. 2e s. imp. syng < *sirygw < *singwe. n. s. ping < *pinga(m). Aanm. 1. Uit de schrijfwijze * met weglating van g in onde oern. inscripties (§ 209 aanm. 1) kan men niet afleiden, dat g na n verstomd was, want in jongere inscripties wordt zij geschreven, en bovendien bewijst de jongere verscherping, dat^ niet was afgevallen. De genoemde schrijfwijze is een graphisch 102 Klankleer. § 178—181 verschijnsel, dat hiermee kan samenhangen, dat men in deze periode voor explosieve g geen teeken had. Aanm. 2. On. gg is 1. product van geminatie van y vóór j (§ 182). 2. in de groepen ggj en ggv uit H en y,u ontstaan (§ 167. 172). 3. van onzekeren oorsprong maar berustend op eene ook buiten het on. voorkomende secundaire verlenging van y in sommige woorden als vagga, 'wieg' (vgl. ndl. wagggelen). (Von Friesen, Om de germanska mediageminatorna. Hellquist, Nagra anmarkningar om de nordiska verben med mediageminata. Göteborgs högskolas Srsskrift 1908. Vgl. E. Olson, Arkiv 28, 306). § 179. Grerm. y wordt verder explosief: 1. In geminatie: liggja, 'liggen', fnggja, 'aannemen', hyggja, 'meenen'. 2. aan het begin: gala, 'straat', ganga, 'gaan', gftra, 'doen'. gripa, 'grijpen', grind, 'hek', glqggr, 'nauwkeurig'. 3. in de omgeving van stemlooze consonanten (zie § 180). Aanm. Wanneer het moderne Zweedsch vóór palatale vocalen / zegt {göra, spr. jöra), dan bewijst dit niet, dat de oudere taal niet eene explosiva gehad heeft. Deze is in sommige zw. dialecten geüjk in het ijsl. bewaard. En steenen met de jongere runen leveren getuigenissen voor de explosiva: kilinB, d.i. Qillingr, Vester-Marie-steen IV, ca. 1060. kitu, d.i.: Oeddu, Dalby oversten, slot 10e eeuw. In enkele woorden, waai- g aan het begin van het tweede lid van een compositum is weggevallen, is de uitspraak vóór het verlies der g zeker spirantisch geweest: A5ih < 'Adgils (simplex gul). Hróarr << *hróSu(g)ór (§ 195 aanm. 2). foringi, go. fauragaggja. Of y hier germ. y voortzette of uit oudere g ontstaan was, is niet uit te maken. § 180. Explosieve g (uit spirantische y) wordt tot k verscherpt in de omgeving van stemlooze consonanten: ekki, 'niets' h heeft evenals de § 178, 2 besproken verscherping van explosieve g aan het einde plaats na de syncope van van onds aan het eind staande e a, maar vóór de syncope van u uit ff en van oorspronkelijk gedekte a. Immers in woorden als log kkr met kk naar rfkkva). Daarentegen ace. s. kvikvan met k naar den n. s. kvikr. Zie Oergerm. § 171. Tijdschr. ndl. T. L. 37, 197 v. Aanm. 2. g komt vóór w alleen voor in de verbinding ggw uit germ. uu. Ook hier berust de dubbele g ongetwijfeld op geminatie van g vóór w. De ontwikkeling is uu gio ^> ggu. Zie Oergerm. § 171, 1 en hierboven § 172 aanm. 2; 104 Klankleer. § 183—185 Palatalisatie van gutturalen. § 183. De gutturale consonanten k g y worden vóór palatale vocalen palataal. Uit de schrijfwijze blijkt dit niet direct, maar wanneer de palatale consonant vóór een niet palatalen klinker komt te staan, ontwikkelt zich na de consonant een j. Zóó verklaart zich de * in den g. d. pl. van langstammige ia-stammen, waar de laatste consonant van den stam een gutturaal is: kortstammig niSr, kyn d. pl. ntöjum , kynjum; langstammig hiröir, kvseSi „ „ hir9um, kvseb*um; „ merki, riki „ „ merkjum, rikjum. Vandaar ook de j in langstammige j-verba op g k : hneigja , leggja , sprengja, drekkja (drenken) als gle9ja, flytja tegenover dcema, foera. Aanm. In de gevallen, waar van ouds een i gestaan heeft, is er eigenüjk geen reden, om de ontwikkeling eener secundaire j aan te nemen. De j is na g k bewaard. Nieuw ontwikkeld is echter de j, waar de palatale g k analogisch staat, of waar om andere redenen geen oude j aanwezig kan zgn, bv. in den g. s. der i-stammen, die van ouds op -ar uitgaat, als bekkjar van bekkr, 'bank', en den g. d. pl. derzelfde woorden die den uitgang der «-declinatie hebben: bekkja, bekkjum. 2. Dentalen. t. § 184. Germ. t is in den regel onveranderd bewaard: tveir, 'twee', tólf, 'twaalf', tryggr, 'trouw', trüa, 'vertrouwen', tdr, vgl. go. tagr. — vita, 'weten'. Uta , 'zien', mceta, 'ontmoeten'. vitr, 'verstandig', bitr, 'bitter': — fei<,'zag'. veit, 'weet', aces. mat , 'eten', n. s. f. bjqrt , 'schitterend', m. ace. s. n. heid~it, 'heidensch'. Aanm. On. tt is 1. germ. tt: tkattr, go. skatts. 2. ontstaan door assimilatie van h: dtta (§ 176). 3. door assimilatie van *: spretta (§ 212). 4. na de syncope van tusschenvocalen uit t + 9: boetta (§ 193); nit 9 +1: blitt (§ 193 aanm.). 5. uit j5j5 : Quttormr (§ 188 aanm. 1). § 185. Assimilatie van t aan volgende k is regel in ekki < § 185—188 De Consonanten. 105 eitt-hi. Andere gevallen zijn sporadisch: hvakki voor hvatki. hlykk voor hlyt ek, 'ik krijg ten deeJ'. Aanm. Assimilatie van t aan volgende s heeft in de 12o eeuw in het noorw., later ook in het ijsl. plaats: Gissurr en Gizurr, n. pr. § 186. 1. Verzachting van t in onhetoonde positie aan het einde (vgl. den overgang k > g § 174) komt 'reeds in de oudste handschriften (waar de schrijfwijze p is) en later bij toeneming voor: mikep ,ap,ip voor miket, at, it. (Zie Larsson, Ordförradet, passim.) Reeds de Röksteen heeft suap, d. i. swap < swa ad. 2. InlasschiDg van t is regel in de groepen Us en nns: g. s. allz, mannz. A § 187. Germ. p is bewaard aan het begin eener hoofdtonige syllabe: ping, 'vergadering', pegja, 'zwijgen', piggja, 'aannemen'. Pórr. Porbjqrn. prir, 'drie', priffjungr, 'derde deel', prifaldr. 'drievoudig'. Aanm., Verlies van fi aan het begin heeft plaats gehad in enkele woorden, die veel of uitsluitend proclitisch gebruikt worden: conjunctie en, 'dan' < *J>an, en evenzoo en, 'maar' PP > tt). Guttormr, n.pr. < Gud-pormr. In relatief zwaktonige positie is pp verkort en verzacht: meitan, go. mippan (ei), sidan , ags. siddan . eSa, go. aippau. Aanm. 2. Over den overgang p > / in de omgeving van stemlooze consonanten zie § 193. § 189. Aan een voorafgaande l en n is p geassimileerd. De groep wordt dan stemloos (vgl. § 193): villr, go. urilpeis. praet. olla (§ 349) nit *wulpa. annarr, go. anpar. sinn, 'beurt', go. sinps. tqnn, 'tand', vgl. go. tunpus. svinnr, 'verstandig', go. swinps. praet. unna < *unpa van unna, 'liefhebben', hunna, go. hunpa . mél (§ 73) < *minnl < *minpla. Aanm. 1. De inscriptie van Valby (ca. 700) heeft nog afunp. Aanm. 2. Mél kan ook onder § 190 vallen. De verhouding van / tot wgerm. pl is dan dezelfde als hij ndl, hd. nadel. § 190. In de gevallen, waar go. pl tegenover wgerm. fl staat, heeft het on. fl: flyja, ohd. fliohan, go. pliuhan. Waar in het midden van het woord go. pl tegenover wgerm. hl staat, is de eerste consonant in het on. verloren: go. mapljcm, ohd. (gi)mahalen (maar ags. maSélian), on. msela. Ook waar het wgerm. pl heeft: go. nepla, hd. nadel, on: ndl. Zoowel het verlies van de consonant als het Pinsche woord niekla doet vermoeden, dat het oern. in beide voorbeelden h had. d en 9. § 191. 1. Germ. 9 is vroeg oern. d geworden: 1. na n: binda, 'binden', hundr, 'hond', hundrad, 'honderd'. vdndr, 'slecht', land, 'land', rond, 'rand'. (Oergerm. § 143,3). 2. na l: halda, go. haldan. valda, go. waldan. adv. heldr, go. haldis. Aanm. 1. Of na t vóór de § 198, 1 besproken assimilatie 9 of d stond, is onzeker. 2. Aan het einde van het woord is d na n en l verscherpt § 191—192 De Consonanten. 107 tot t in de periode tusschen de syncope van sedert den ide. tijd aan het einde staande a, e en die van oorspronkelijk gedekte a en van u uit 5 in ultima. nt werd daarna volgens § 212 tot tt: 1» en 3e s. praet. helt van halda. batt van binda. hratt van hrinda, 'stooten'. 2e s. imp. bitt van binda. Maar le s. praes. held, bind door |> aan, d en t door *T; aan het begin staat nu T. Dit toont, dat 9 in deze positie d geworden is. 2. Na de syncope in tusschenvocalen: 1. in de verdubbeling: le s. praet. groedda, 'deed genezen'< *grö9i9ö. eydda, 'verwoeste' (9) na h p komen in de oudere taal niet zelden voor: vaiSi, vakpi van vekja (Cod. reg.). cepfia (zie boven) enz. Misschien is dit slechts etymologische spelling, gelijk deze ook in de declinatie gewoon is: g. s. rauds, meer dan rauz van raudr, 'rood'; lands, hunds. Zoo ook de mediale vormen van het verbum in oudere handschriften: lélzc, quefrsc enz., later léz(k), kvez(k). Voor dt, 9t treedt regelmatig tt, t op: n. ace. s. n. bütt van bltör. blint van blindr. § 194. 9 is geassimileerd aan een volgende l : frilla, 'bijzit', naast fri9ill, 'minnaar', d milli, 'tusschen' *hab*wulfR > *hd(w)ulfR > Hólfr, Hdlfr. Zoo Alfr <'*adivulfaR, ags. JEHwulf, ndl. Adolf. Hrólfr < *hrö3wulfaR. Hróaldr < *hröó*waldaR (§ 170, 1). Aanm. 1. De relatieve chronologie voor het verlies van vocalen en consonanten is blijkens deze voorbeelden 1. syncope in het eerste lid van composita, zelfs van u na korte syllabe {haS(u)wulfB), 2. verlies van 9 vóór v>. 3. verlies van w voor labiale vocalen en na 0. Aanm. 2. Dl simplicia vóór een zwaktonige syllabe verdwijnt 9 vóór » niet: slqSva, 'tegenhouden', g. s. bqSvar, 'strijd'. Ook een paar composita, waar de w tot het eerste lid behoort, behouden &: Bqdvildr, ags. Beadohild; BqSvarr < *baduhariR. Daarentegen valt B na een langen klinker weg ook voor een w, die tot het eerste lid behoort: Hróarr is in het verschillend karakter der «p gelegen. In composita als haBuwulfR staat w van ouds aan het begin van het woord, dat als tweede lid in de samenstelling treedt. Deze w is van den aanvang af consonant. Zij was echter nog bilabiaal, toen d wegviel, want nog daarna valt zij zelf voor u weg. De w van stqdva, bqdvar, Bqdvildr daarentegen was nog « (»*) toen S vóór u> («>') wegviel. In *hróSwarB, waaruit Hróarr, was w* tot to1 geworden, toen & wegviel. Zie § 171, 4 en aanm. 3. Aanm. 4. Uit *ad(a)winiR (eerste lid aöa- als in *adieulfaB) werd *Awinn, waarvan de gen. met syncope in de tweede syllabe luidde *AwnaR > Anar. Hieruit is een nom. Ann gevormd, en naar de analogie van spónn—spdnar, nótt— ndttar een bijvorm Onn. De naam AuSunn daarentegen is ontstaan uit *audwiniR (eerste lid auSa-, vgl. ags. *Eadwine). De gen. luidde *AudwinaB. Wanneer hier » werd gesyncopeerd vóór het verlies van Ö vóór a», ging w in « over, en er ontstond Audunar, waaruit weer een nom. AuSunn. De nom. s. *AuSwiniR werd tot *Auwin (bij Einhard overgeleverd in den vorm Aovin). Hiervan luidde de gen. met syncope in de tweede syllabe *AuwnaR, waaruit Aunar. Deze vorm gaf aanleiding tot den nom- Aunn. 2. sporadisch voor enkele andere consonanten, met name r n: n. pl. hvdrir g tusschen voorafgaande op u uitgaande diphthong en volgende «. Er beeft dus een wisseling bestaan *iugur, d. s. *iu(d)ri. Evenzoo g. pl. fjogorra, n. ace. pl. n. fjogor uit *Jiudurra, *fiuSnr <^*feSwrRa, */edur, go. fidur(falja). Noreen, Svenska etymologier p. 40 vv. S. § 196. Germ. s is in alle posities van het woord bewaard. In tegenstelling met het wgerm. wordt s in tonende omgeving niet tonend: sonr, 'zoon', sefi, 'gemoed', svara, 'antwoorden'. steinn , 'steen'. skdli , 'afzonderlijk gelegen gebouw', lesa , 'lezen', ausa, 'scheppen'. Ijósta, 'slaan', bresta, 'barsten', versna, 'slechter worden'. Ijós, 'licht', htis, 'huis'. Aanm. 1. On. is is 1. germ. n: adv. Avassliga, 'streng', vgl. go. hassaba. 2. geminatie van i: Jtess (§ 218 aanm. 3). 3. ontstaan door vocaalsyncope uit * + * : S- 8- 4. door assimilatie van R na vocaalsyncope: n. s. fuss (§ 199, 4). 5. uit ü: Gitsurr (§ 185 aanm.). Aanm. 2. Metathesis van tl in de namen op -gils,-ils uit (g)tsl: Porgils, Adils, maar d. s. Porgüli. Z. § 197. Germ. z is tot een r geworden, die tot kort bij het einde van den oern. tijd van germ. r onderscheiden blijft. Dit blijkt 1. uit de verschillende aanduiding in het runenalphabet. Germ. r wordt door R aangeduid, r uit z in het oudere alphabet door Y> in het jongere door X< (in transscriptie B). 2. uit de. verschillende behandeling der groepen nnr en nnB. 3. uit de door r uit z bewerkte klankwijziging. Deze r was dus palataal. Waar B behouden big ft, valt zij tegen het einde der oern. periode met r samen: go. gasts, oern. gastiB, on. gestr. go. wulfs, oern. *wulfaB, on. ulfr. go. batiza, on. betri. go. sokeis, on. scekir. Aanm. 1. Hoe lang de uitspraak z in het oern. bestaan heeft, is niet bekend. Het teeken T in de oudere runenreeks kan zeer goed een tijd lang z hebben beteekend. Een kenteeken voor het bestaan der nieuwere uitspraak is de reeds vroeg optredende verwarring met r (zie aanm. 2). Op de mis- § 197—199 De Consonanten. 111 schien Burgondische, in geen geval Skandinavische, spang van Charnay komt het teeken voor en duidt daar misschien z aan. Finsch-Lapsche nomina, die vermoedelijk aan het oern. ontleend zijn, gaan, voorzoover het oude a-stammen zijn, op at uit: armas, 'arm', rengas, 'ring', sairas, 'ziek', parmas, 'boezem', on. barmr. Aanm. 2. R voor r komt aan het einde van het woord in zwaktonige syllaben in inscripties met de jongere runen dikwijls voor: fadiR, brodiR, utidiR, yfiR. Maar ook Tune (6e eeuw) heeft reeds [a/fc]-R naast a/ter. § 198. R (z) assimileert zich aan een volgende consonant in de volgende gevallen: 1. aan 9 (of cl § 191 aanm. 1); als resultaat treedt dd op (§ 192 aanm. 3): gaddr, go. gazds. hodd, go. huzd. rqdd, go. razda. Aanm. 1. De groep z9 (zd) is in deze woorden oergerm. De assimilatie kan dus zeer oud zijn. 2. aan ra : rann , go. razn. granni, 'buurman', go. garazna. gnn, 'veldarbeid', go. asans, ohd. aran, maar zonder vocaal tusschen s en n go. asneis. Daarbij het verbum annask. Aanm. 2. De assimilatie is ouder dan de syncope in tusschensyllaben; vgl. den n. pl. frQrnar van frprinn. De woorden hebben germ. zn. Aan go. asant (f.) zou beantwoorden on. *qrun, g. *arnar. Vgl. arinn, 'haard' (oern. ace. aRina (By)), d. s. arni. 3. aan s in de 2e en 3e s. van het mediopassief: kallask nn is ontstaan. Aan onde nn is B geassimileerd: n. pl. menn <^*mennB nn is geworden, een nienwe r analogisch is toegevoegd. Over de behandeling dezer groepen zie men § 207. De oorzaak der afwezigheid van assimilatie is in het eerste geval, dat B na stemlooze nn vroeger r werd dan in andere posities, in het tweede geval, dat de bovengenoemde analogische toevoeging tot stand kwam, toen B reeds r geworden was. 2. Assimilatie aan m komt tot stand in zwaktonige syllaben geruimen tijd na de syncope in de derde syllabe. Stentofta heeft nog gestumR , borumR, on. gestum, burum. In den tijd der oudste handschriften is de door dezo assimilatie ontstane geminaat nog niet vereenvoudigd: Stock, hom.: ollumm. Aanm. 2. Na de syncope in tweede syllabe heeft in hoofdtonige syllabe geen assimilatie aan m plaats: n. s. dómr. d. tveimr, Jnimr. De gewone vormen tveim,J>rim berusten op het voorbeeld van andere datiefvormen. § 199—201 De Consonanten. 113 3. Assimilatie aan r : n. s. hamarr, 'rots'. 3e s. pr. berr, 'draagt'. 4. aan s: n. s. ftiss, 'bereid'. 3e s. pr. hyss van kjósa, 'kiezen'. less van lesa , 'lezen'. 5. aan enkele l, behalve na een korte sterktonige syllabe, indien de groep door syncope ontstaan is: n. s. heimïll, 'ten dienste staande', hetill, 'ketel', heill, 'gezond', stóll, 'stoel', fjall, 'berg', vgl. hd. fels (reeds Eggjum: n. s. fokl, d. i. fogl). Maar 2e s. dvelr van dvelja, 'ophouden', selr van selja, 'overgeven', n. s. malr, 'tasch'. Aanm. 3. De assimilatie komt dus nog tot stand na de syncope in tweede syllabe na lange stamsyllabe, maar niet meer na de syncope na korte syllabe. fjall is geen uitzondering, daar z hier van ouds onmiddellijk op / volgde (Ja is breking van germ. e; de stam is *felza-; hd. fel» daarentegen uit *falisa, ohd. felis). Aanm. 4. Na // zou men assimilatie wachten. Maar er staat steeds Ur: n. s. allr, vqIIt, 3e s. fellr. Op een paar plaatsen in Stockh. hom. en Norsk. hom. komt voor alla, allar, illa in plaats van allra, allrar, illra. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze vormen de klankwettige ontwikkeling representeeren. Er is namelijk tweeërlei //, te weten oude 11 en 11 uit IJt. In bet laatste geval is het achterwege blijven der assimilatie te verklaren als bij nnR 6?) — geassimileerd, wanneer niet een consonant volgde: fimm < *fimf. nnoorw. zw. tornt < Humfet naast ijsl. topt, toft ( ft nog bilabiaal. In de litteratuurtaai is zij labiodentaal. b en 8 § 202. Germ. $ is 6 geworden 1. Waarschijnlijk vroeg-oern. na tn : lamb, go. lamb. fimbulvetr, 'groote winter', umb (oude vorm), 'om', ags. ymbe. A a n m. 1. In um (gewone vorm) naast umb is b in zwaktonige positie aan voorafgaande m geassimileerd. 2. Voor het einde der oern. periode aan het begin van het woord: bjarg, 'berg', bjqrn, 'beer'. Baldr, naam van een god. bróffir, 'broeder', büa, 'wonen'. Aanm. 2. Het oudere runenalpbabet gebruikt voor b en voor de latere 6. één teeken, t. w. £ , terwijl /door \ wordt aangeduid (p komt bijna niet voor). Het jongere alphabet duidt b en / door hetzelfde teeken, namelijk Y aan, evenzoo p en b door één teeken, namelijk B; aan het begin staat B. Dit toont, dat t in deze positie b geworden is. Aanm. 3. Sommige steenen, zoo reeds Eggjum (o.a. 700 met de oudere runen) duiden met het oude teeken voor t zoowel S, b als p aan. Reeds hier heeft dus de overgang S > b plaats gehad. Het teeken voor f beteekent dan alleen de stemlooze spirans. § 202—203 De Consonanten. 115 3. In verdubbeling: gabba, 'spotten', stubbi, 'stomp'. (Over den oorsprong dezer geminaat vgl/§ 178 aanm. 2). Aanm. 4. In het litteraire on. wordt de zachte spirans als de scherpe door f aangeduid. Niet zelden komt de schrijfwijze v, u yoor (iet>i, d.i. sefi, cod. reg. 8, 11. Hui norsk hom. 24, 6), wat er op wijst, dat het verschil met onde w niet groot meer is. Daarentegen nooit liuet voor liuft (waar J volgens § 203 stemloos is geworden). § 203. 1. Vóór de stemlooze consonanten k s t is b tot stemlooze f geworden : Sifka, mbd. Sibiche, mndd. Seveke. 3e s. praet. med. gefsk. 2e s. praet. gaft. De zoo ontstane groep ft wordt volgens § 201, 3 ijsl. pt: hapt, 'band', bij hafa, hd. haben. In de flexie is p hersteld of bewaard: 2. s. praet. gaft, rauft (van rjtifa, 'breken'), n. ace. s. n. Ijüft, 'lief. 2. 6 wordt w en valt daarop volgens § 168, 2 weg tusschen een klinker enuihaustr, 'herfst' < *ha(r)bustB. haukr, 'havik' u> of daarna. Vgl. § 216 aanm. 1. 3. Een overgang 5»>m» (jonger dan de § 204, 2 besproken 116 Klankleer. § 208—205 overgang mn > bn) komt in het noorw. en zw. veel voor: gal. Kaupmanna hofn, zw. Köpenhamn. ijsl. hrafn, zw. ramn (maaide, ravri). Het eenige ijsl. voorbeeld, dat regelmatig dezen overgang toont, is het noorwegisme helmingr, 'helft' < *helfningr. 4. Aan volgende l is b geassimileerd in den ace. s. *illan uit *ïblan, waaruit een n. s. illr (§ 130 aanm. 2). IH. De nasalen. m. § 204. 1. m komt in verschillende posities voor: mctör 'man', n. pl. menn. — nema, 'nemen', lamb, 'lam'. — nam, 'nam'. Aanm. 1. On. mm is 1. germ. mm: svimma, hd. schwimmen. 2. (vroeg vereenvoudigd) uit mR door syncope: d. pl. gllumm (§ 199, 2). 3. uit mf: fimm (§ 201, 4). 4. uit »i: um(m) (§ 202 aanm. 1). Aanm. 2. Over de assimilatie mp ~> pp zie § 212. 2. In de verbinding mn gaat m in 6 over: na/n, 'naam', nefna, 'noemen', safna 'verzamelen', vgl. saman. Waar vormen met vocaal tusschen m en n er naast staan, is onder invloed van deze dikwijls mn hersteld of bewaard: d. s. himni bij himinn, 'hemel', inf samna naast safna. Aanm. 3. Van na/n zijn alleen gesyncopeerde vormen in gebruik, en dus heerscht Zn uitsluitend. Aanm. 4. De overgang is aan alle germ. dialecten gemeen (Oergerm. § 159) maar komt toch nog na de syncope in tweede syllabe tot stand (safna). Aanm. 5. Over een jongeren omgekeerden overgang Sn > mn zie § 203, 3. § 205. m valt weg: 1. Vóór ƒ -f~ consonant: fifl, 'monster' < *fimfl, vgl. fimbulvetr (§ 123). toft, topt naar gesyncopeerde casus als g. s. toftar tt zie § 212. Aanm. 3. Assimilatie van n aan volgende /, wanneer de voorafgaande syllabe infortis heeft, toont elli/u, 'elf' < *ai/i(a)liSs. De accentuatie op het tweede lid wordt bevestigd door tol/ < twalif (§ 101 aanm. 4). § 207. nn wordt 9 vóór r. Te onderscheiden zijn de volgende gevallen: 1. nn, onverschillig van welken oorsprong, vóór germ. r wordt d: *annriR > adrir, vgl. go. anparai. suSr r, daarop voor de toevoeging van r. Immers: *brennR "> brenn; daarna wordt R^>r; dan ontstaat brennr (met r, niet R); dan wordt brennr ~> bredr. De Röksteen heeft runimqpR, de Eorsa-ring apru. § 208. Wegval van n heeft in de volgende gevallen plaats: 1. aan het einde in zwaktonige positie, en wel in twee perioden: 1. vóór de oudste oern. bronnen: ace. s. horna (Gallehus) nn (§ 199, 1,2) ). Slechts de composita op ■ion: Egihson, Porkelsson hebben enkele n. Mogelijk behooren hier de syncope en de assimilatie tot de eerste syncopeerings- en assimilatie-periode. De n is dan tegen wegval beschut door de analogie der overige vormen en van het simplex sonr. Onder den invloed van de composita luidt de n. s. van het simplex ook dikwijls ion. 2. vóór s: óss < *ansuR, 'god'. ést, go. ansts. ras, 'snelle vaart' < *rans, vgl. go. runs. fdss, 'bereid', ohd. funs. gós, ndl. gans. ósk, hd. wunsch. Aanm. 5. De voorbeelden hebben alle oude, niet door syncope ontstane, «». De ouderdom van het verlies wordt geïllustreerd door atugitalas (Kragehul, ca. 400) en asugas (Myklebostad, 6e eeuw), indien het ontbreken der n hier niet een graphisch verschijnsel is. Maar g. s. ham < *kana>. 3. vóór l : Ali, ohd. Analo. Óldfr en Aleifr < *AnulaibaR (§ 99, 2. 104), ags. Anldf. mél,. 'gebit aan een paardentoom', ohd. mindil (§ 73. 189). 4. vóór r: d. s. Póri < *Ponri. Daaruit de n. s. Pórr in plaats van *Ponarr (§ 76 aanm. 2). Aanm. 6. In composita is n vóór s l r, waarmee het tweede lid begint, doorgaans bewaard: Unserkr, 'linnen hemd'. Unlak, 'linnen kleed', vanroetja, 'verwaarloozen'; maar lérept (§ 75). Aanm. 7. Het verlies van n vóór r en / is blijkens de voorbeelden jonger dan de syncope in tweede syllabe. Uit het begin der 10» eeuw bestaan er voorbeelden van verlies vóór r: Jntr (Glavendrup). Jmrmupi (AA.jïórmóSi (Rok)). Vóór / toont ags. Anldf (zoo wordt in ags. bronnen o.a. Ólafr Tryggvason (+ 1000) genoemd) nog in het einde der 10* eeuw behoud van n. 5. vóór w: iviSja, 'heks', vgl. ags. inwid, 'boosheid', ogutn. quair, n. pr. (Fleml0se-steen) < *anu(g)aiR (verlies van g volgens § 179 aanm.). 120 Klankleer. § 209—211 n- § 209. »j komt van ouds alleen vóór g en k voor. Daar zij vóór k bijna regelmatig volgens § 212 verdwenen is, is het aantal voorbeelden bijna geheel tot ng beperkt. De schrijfwijze is n, of, voorzoover g na ^ niet meer gesproken wordt, ng. Aanm. 1. Het ondere runenalphabet heeft een afzonderlijk teeken voor «. Dikwijls, en juist in de oudste inscripties, is g daarachter weggelaten: AoltinaR Gallehus (4e eeuw), hari^a Skaang (6e eeuw), talino Vi I (3e eeuw). JiinwinaR Arstad (ca. 600). Maar iupingaR Eeistad (5e eeuw). Op de steenen met jongere runen wordt een enkel maal n in plaats van ng geschreven. De gewone schrijfwijze is k (d. w. z. g) met terzijdelating van n\ zeldzaam is nk (d. i. ng). Het woord drcengR, 'held' komt op de. steenen met de volgende spellingen voor: triiR, tregR (g op jonge steenen met gepuncteerde runen § 12), trenkR, drinR. Aanm. 2. Over de assimilatie n,k > kk zie § 212. § 210. Li de verbinding nlc, voorzoover die na de § 212 behandelde assimilatie nog voorkomt, gaat «j soms verloren. De zeldzame voorbeelden zijn zulke, waar de groep door syncope ontstaan is, in den regel jonge woorden: mükUfi naast munklifi, 'klooster', qaki, n. pr. (oostn., op den Bjergsösteen), ohd. Anïhho (de genasaleerde a [j: uit n: munkr uit ags. munuc. engi j: jumfrü naast jungfrü (ndd. woord). 3. n : uit jj : ensfcr, 'engelsch' e en u > o zie § 72. 78). Oude mp : kappi , 'strijder', ohd. campio. svqppr, 'spons' < *swampuB , vgl. eng. svamp, 'moeras', hd. sumpf. Oude «£ : spretta, 'springen' kkva (zwak verb.), hd. senken. stfikkva, go. stigban. pqkk, ndl. dank. Oude mi aan het oern. einde komt niet voor. Oude nd : le en 3e s. praet. hratt van hrinda, 'stooten'. 2e s. imp. bitt van binda. le en 3e s. praet. bait. Oude ng : le en 3e praet. , grejfcA; van hanga, ƒ<£, ganga. 2e s. imp. aa&fc van ganga. Aanm. 1. Woorden als lamb, vgmb, 'bnik', land, ping gingen ten tijde der verscherping op een klinker uit en hebben dus geen verscherping en geen assimilatie. ^ Aanm. 2. De assimilatie is in tJ|e6 étapes tot stand gekomen. Gemeenschappelijk Skandinavisch is zij bij woorden met accent 1. Bij het verleden deelwoord van drekka is de oude wisseling: n. s. *drunkinn (ace. 2), pl. *drokknir (ace. 1). Het oostn. bewaart een groot aantal woorden met nasaal + tenuis: ozw. part. krumpin. n. s. rumpa, 'staart', drunkna, 'verdrinken'. In h§t wn. (ijsl. en het grootste deel van het noorw.) heeft de assimilatie zich daarna ook uitgestrekt tot woorden met ace. 2, zoodat geen voorbeelden met oude mp nt n,k bewaard zijn. De u (in plaats van o) in wn. drukkinn stamt uit vormen, die aanvankelijk geen assimilatie hadden (§ 78 aanm. 1). Aanm. 3. De verba seinka, 'vertragen', vxnta, 'verwachten' (naast vsetla) hebben n onder den invloed der grondwoorden seinn en van. Aanm. 4. Wanneer accent 1 de voorwaarde is voor de oudste assimilatie, 122 Klankleer. § 212—213 dan volgt daaruit, dat deze jonger is dan de syncope in tweede syllabe na lange stamsyllabe. De jongere assimilatie ligt nog voor den tijd der oudste bronnen in lat. schrift. Uit de schrijfwijze der inscripties valt over de assimilatie van nasalen weinig op te maken, daar op de steenen met de jongere runen het ontbreken van de nasaal dikwijls graphisch is. Echter heeft de Röksteen uiniura (ace. 2). § 213. 1. Wanneer de groep nasaal -f- tenuis door syncope ontstaan is, is de behandeling niet in alle gevallen dezelfde. In sterktonige syllabe heeft in 'de meeste voorbeelden geen assimilatie plaats. De groep blijft dan onveranderd, voorzoover niet n vóór k volgens § 210 verloren gaat: hampr, ndl. hennep. n. ace. s. n. blint uttór). Maar meiri, go. maiza, zonder syncope en met ace. 2; evenzoo fleiri, vgl. gr. nXdojp. — püsund met ace. 1, maar semifortis op de tweede syllabe. Aanm. 1. De geminatie valt in het begin der litteraire periode. De oudste handschriften schrij ven nog grdrar, grdri. Aanm. 2. Een aantal geminaten aan het einde hebben een anderen oorsprong; deels zijn zij door assimilatie ontstaan (zie bij de afzonderlijke consonanten), deels zijn het analogieformaties. 1. In de 2e s. imp. en praet. ind. wordt t na een langen klinker verdubbeld. Deze vormen zijn abstracties uit zulke, waar het pronomen pd volgde: praet. hjótt (bij le s. kjó van hqggva) uit hjóttu\ imp. grdtt (naast graf) uit grdltu. Hier werkten vormen mee als bautt < *bau8-t, batt (biiïja) <^ *bad-t, stótt (standa), le'tt (lata), slóft < "slohf, drótt < 'dröhl (draga). In de le persoon heeft geen verlenging plaats, ook niet bij andere consonanten (af, fór, tók). 2. Het voegwoord póft is uit */>auh (go. pauh) at ontstaan; daaanaast zwaktonig pót; stat uit svd at heeft korte t. 3. De n. ace. s. n. bij adjeetiva op langen slotklinker heeft tt door analogie: bldil, grdtt bij bldr , grdr naar fritt {friSr), rautt (rauSr), vdtt(vdtr), latt (latr). rétt (réttr), mitt (tt zie § 182. § 219. 1. Verkorting van lange consonanten is regel na een consonant: n. s. aldr, 'leeftijd' y> *aldraR; zoo ahr < *akr(a)R, 'akker'. Vakr, n. pr. otr, 'otter'. — n. en g. s. pure, 'reus', n. ace. s. n. vert van ver9r, 'waard', sent r. 1 s. praet. senda. n. s. m. botn , 'bodem'. 2. Verkorting vóór een consonant beeft op groote schaal plaats 126 Klankleer. § 219 gehad, vooral van mutae, en ook van andere consonanten, indien eene muta volgt: n. pl. dcstrbij dö^tór,'dochter', drótning , 'koningin', bij dróttinn , 'vorst', vetr, 'winter', bygd , 'bewoonde streek', bij byggja. Egpér, n. pr. n. ace. s. n. ramt bij rammr. rent bij het part. van renna; zoo kent van kenna. le s. praet. renda, kenda, drekfkjta , 'drenkte'. Maar n. s. allr. 3e s. brennr. n. s. rammr. adj. rammligr. Aanm. 1. In de nominale declinatie is de lange consonant voor den uitgang r van den n. s. hersteld: scttr , ace. settan. drykkr. mdttr, 'macht' naar mdttar. In den g. s. van woorden op nn, 11 komt verkorting voor, maar niet regelmatig: mannz en manz, allz en alz (naast de analogieformaties man(n)s, al(l)t). Zoo n. ace. s. m. allt en art, en kunt van kunnr. 3. In onbetoonde positie is verkorting regel bij 1. tt in het neutrum van adjeetiva en participia op n- en 9-: boSit, heiffit, kallat. 2. mm in den d. pl. (resp. sing.) van substantiva, adjeetiva en pronomina: gjofum, blindum, hverjum. Daarentegen blijven door assimilatie van B ontstane lange consonanten in den n. s. behouden: bundinn , lykill, annarr, ymiss. Intervocalisch zijn lange consonanten ook in zwaktonige syllaben in het ijsl. bewaard: g. pl. annarra, karlanna. Aanm. 2. Afwijkingen zijn in het oudere jjsl. zeldzaam. Daarentegen treden in het noorw. zoowel aan het einde als intervocalisch reeds in het begin der 139 eeuw talrijke verkortingen op: norsk bom.: boren, seigin, o/gamal, ocear, matogr, praeterit. cisede (Wadstein, Fornnorska Homiliebokens ljudlara p. 130 vv. 126). Aanm. 3. Ook in zwaktonige voorsyllaben, in eerste leden van composita met den hoofdtoon op het tweede lid, in woorden, die gewoonlgk in onbetoonde positie gebruikt worden, is verkorting klankwettig. In de meeste gevallen echter is de geminaat analogisch hersteld. Voorbeelden voor blijvende verkorting zijn: Puridr, n. pr. < *Pur(/jrüfr; de partikels eda, meSan, sidan (§ 188 aanm. 1). Facultatief: peningr en penningr, brilaup en bryllaup, en vele andere sporadische gevallen. TWEEDE AFDEELING. VORMLEER. VIJFDE HOOFDSTUK. Substantiva. I. VOCALISCHE STAMMEN. 1. a-stammen. 1. Zuivere a-stammen. § 220. Paradigmata: masc. armr , 'arm', himinn, 'hemel', neutr. barn , 'kind', bü, 'woning'. Sing. n. armr himinn barn bü g. arms himins barns büs(s) d. armi himni bami büi a. arm himin barn bü Plur. n. armar himnar bqrn bü g. arma himna barna büa d. ar mum himnum bgmum bóm a. arma himna bqrn bü Tot deze klasse behoort verreweg de meerderheid der masculina en neutra, voorzoover het geen n-stammen (§ 246 vv.) zijn. § 221. De nom. s. m. gaat in het oern. op. -aB uit: holtinaB (Gallehus). wiwaB (Tune). erilaB (Kragehul). In de 7e eeuw is 128 Vormleer. § 221—222 a gesyncopeerd: wolAfR (maar lA[u]saR) (Stentofta). Finsche woorden uit het oern. gaan veelal uit op -as of op -a (den ace. vorm); neutra meest op a: ansas, 'balk', on. dss. kuning as, 'koning', hamara, on. hamarr. kulta, on. gull. Lapsche woorden hebben -as en -e: jetanas, 'reus', on. jqtunn. gonagas, 'koning'. gardde, on. gardr. hordde, on. bord. De gen. s. gaat in het oern. op -as uit: asugisalas (Kragehul). godagas (Valsfjord). Syncope van a (§ 156, 2) treedt laat oern. op: hariwulfs (Rafsal). Dat. s.: woduride (Tune), warfi (Torsbjserg). De lange e (uit ai) is later verkort maar bewerkt geen i-wijziging (§ 88, 4). Ace. s. m. en n. acc. s. n.: staina (Tune), wulafa (Istaby). — horna (Gallehus). hlaiwa- (B0). — uamup (Rok). De a was oern. genasaleerd (uit an m (§ 205 aanm. 2). Jongere «-wijziging. De ace. pl. moet oern. op -anfn) (uit -anz) zijn uitgegaan. Daaruit -a volgens § 208, 2. Zóó reeds Eggjum: kaiba (§ 208 aanm. 3). Nom. ace. p 1. n. Dat de oern. uitgang -w (< -5) was, toont de (oudere) «-wijziging. Bijzonderheden der flexie. § 222. 1. Assimilatie van R in den n. s. m. aan een voorafgaande l n r s volgens § 199: stóll, ketill, maar selr; steinn (reeds Eggjum: stain), himinn , maar vanr; iss, hdls; akr (go. dkrs). Vakr, n. pr. 2. Gen. s. op -llz, -nnz bij woorden op ll(r), nn(r): gull— gullz. mudr, munnr—munnz (§ 186, 2). § 222—223 Substantiva. 129 3. Gen. s. op -ar volgens § 238, hetzij uitsluitend, hetzij facultatief, bij sommige masculina: mundr, 'bruidschat' — mundar. kraptr, 'kracht' — krapts , kraptar. smiffr—smids, smtöar. 4. De dat. s. van dagr luidt degi volgens § 94. 5. Bij sommige woorden ontbreekt facultatief de i in den d. s. volgens § 238: smüfr , 'smid'—smidi , smid. vegr—vegi, veg. 6. Neutra met a-breking in het sing. hebben in den n. ace. d. pl. w-breking: bjarg , 'berg'—bjqrg—bjgrgum. Masculina met o-breking hebben w-breking in den d. pl.: hjalmr, hjdlmr, 'helm'—hjqlmum. Aanm. Van vegr, 'weg' lnidt de n. pl. vegar en vegir, de ace. pl. vega, iets later ook vegu. Een ace. pl. vegi komt pas in het nijsl. voor. Het woord kent dns een verbuiging als a-stam en' als «-stam; de facultatieve d. s. zonder uitgang berust dus, indien hij een vorm der «-declinatie is, evenals de nijsl. ace. pl. op den n. pl. vegir. Zie Arkiv 35, 79 vv. Van tmiSr luidt de n. pl. tmiSar, -ir, de ace. pl. smida , -i, -«. Het woord is waarschijnlijk een oorspronkelijke «-stam, een formatie op ide. -tu als go. hliftus, sa. mantu. § 223. 1. In himinn is de vocaal der tweede syllabe volgens §159 gesyncopeerd, wanneer de vocaal der derde bewaard is. Zoo in andere oorspronkelijk drielettergrepige woorden als de masculina hamarr, 'hamer', aptann , 'avond'; neutra als sumar,. 'zomer', hqfud, 'hoofd', gaman, 'vreugde'. Aanm. Sommige tweelettergrepige woorden op -ill hebben i-wijziging in de casus zonder syncope: ketill, 'ketel', d. s. katti. lykill, 'sleutel', n. pl. luklar. Bij de meeste andere woorden is een der beide klinkers algemeen geworden: stuSill, 'steun', n. pl. stuSlar. Eigennamen, die met ketill samengesteld zijn, hebben de n. g. a. s. op -keil, -kelt, -kei: Porkell—Porkeü—Porkatli—Porkel. 2. Bij bü komen de § 132 besproken regels voor contractie van den slotklinker met vocalische uitgangen in toepassing. Evenzoo worden enkele masculina geflecteerd (maar d. s. meest zonder i), bv. mór, 'heide', skór, 'schoen', jór, 'paard' (§ 177, 3, 2); hierbij eenige eigennamen als Hiér (naam van een god) en die op vér en pér, voorzoover de vocaal niet verkort is: HloÏÏvér, Hjalmpér. Over den g. s. büss (naast büs) zie § 218 aanm. 2. 9 130 Vormleer. § 224—227 § 224. De wa-stammen hebben in den d. s. m. en n., den n. g. ace. pl. m., g. pl. n. v Cu) vóór den uitgang (§ 170, 3); in de overige casus is w volgens § 168, 2. 170, 2. 5 verloren. Alle casus hebben w-wijziging. Voorbeelden: masc. sqngr, 'zang', neutr. bql, 'kwaad'. Sing. n. sqngr bql Plur. n. sqngvar bql g. sqngs bqls g. sqngva bqiva d. sqngvi bqlvi d. sqngum bqlum a. sqng bql , a. sqngva bql Aanm. Sjor, sjdr, sser, 'zee', g. sjóvar, sjdvar, sxvar (§ 170 aanm 2; over -ar § 222, 3). Evenzoo snjór, 'meeuw'. Mór, 'meeuw', g. mdvar (jonger ook mar en g. móvar). 2. ï'a-stammen. Kortstammige. § 225. Paradigmata: masc. niSr, 'nakomeling', neutr. kyn , 'geslacht.' Sing n. nidr kyn Plur. n. nidjar kyn g. nids, nidjar kyns g. niSja kynja d. niS kyni d. nidjum kynjum a. niS kyn a. nïdja kyn Een oern. gen. s. is misschien hart (Eggjum). § 226. Voor de behandeling van de i der tweede syllabe zie men § 166, 3 en aanm. 2. Alle casus hebben i-wijziging, wanneer de klinker daarvoor vatbaar is. De g. s. nidjar en de d. s. niS verklaren zich in overeenstemming met § 222, 3. 5 uit den invloed der i-declinatie. Tot die klasse zijn ook de overige mannelijke woorden van deze afdeeling overgegaan. Van de neutra volgen nog een vrij groot aantal deze declinatie. (De i-declinatie kent geen neutra). Langstammige. § 227. Voorbeelden: masc. hirtfir, 'herder', neutr. kvseSi, 'gedicht.' § 227—228 Substantiva. 131 Sing. n. hirdir hirdis hirdi hirdi ' kvsedi kvaedis kvsedi kvsedi Plur. n. hirdar kvsedi kvseda a. d. g. hirda d. hirdum a. hirda kvsedum kvsedi § 228. De nom. s. m. gaat in het oern. op -iB uit: hAeruwulafiB (Istaby). hagustaldiB (Valsfjord). De i is hier waarschijnlijk nog lang. Of hroBeR (By) een n. s. van een ««-stam is, is onzeker. De schrijfwijze met e spreekt daartegen. Ace. s. n.: oern. arbija (Tune). In het fi. komen zonder onderscheid tusschen de germ. geslachten en tusschen lange en korte stamsyllabe -ja en -i voor: patja, on. bedr, go. badi. riiki, on. rlki. De i der tweede syllabe is bewaard, wanneer zij uit lange » is ontstaan {hirdir, go. hairdeis), en wanneer een volgende vocaal geapocopeerd is (ace. s. hirdi igwiö) zjjn oorspronkelijk langstammig en bebooren das tot deze afdeeling. Dit blijkt nog nit de r in den n. s. In de verbuiging der woorden mxr en pir is echter j intervocalisch bewaard: g. s. meyjar, fiyjctr; de d. s. gaat in overeenstemming met het type hel op -u uit: vieyju, ppju, en ook de ace. s. gaat niet op t uit maar luidt mey, pp. Over den n. s. mser, pir zie § 170, 2. Daarnaast bestaan de analogieformaties mey, pp. Daarentegen kent ey, 'eiland' « *aujp <#r,'bed'. byrr, 'goede wind', herr, 'leger', dynr, 'geluid', vefr, 'weefsel', pefr, 'stank' e. a. Tot deze groep behooren ook oorspronkelijk kortstammige woorden op g en k, die door geminatie langstammig zijn geworden: bekkr, 'beek'. hryggr,lm%'. seggr, 'man', leggr, 'been' en enkele andere. Deze woorden hebben alle i-wijziging. Het zijn oude ia-stammen, die ten gevolge van de overeenstemming in de j-casus met woorden van het type bekkr, 'bank' zich in den n. ace. pl. deels ook in den d. s. bij ie i-declinatie hebben aangesloten en nu als i-stammen verbogen worden. Aanm. 3. Vele dezer woorden zijn door de vergelijking met andere dialecten als ia-stammen te herkennen: beSr, go. badi (h.). herr, go. harjis. Aryggr, ndl. rug. seggr, ags. seeg, 1. socius. vefr, ndl. webbe. bekkr, ndl. dial. bek (ook t-stam: os. bekt, ndl. beek). Aanm. 4. Een oude i«-stam, die tot deze groep behoort, is veggr uit 'wagjuR « germ. *waüuz), go. waddjus. (Oergerm. § 169, 2. 3). 3. Tot het type hugr behooren behalve sommige a-stammen, die in de i-klasse zijn overgegaan, de kortstammige echte i-stammen. Zij hebben noch i-wijziging, noch zelfs niet na g: munr, 'verlangen'— munar. matr—matar. salr—salar. flugr—ftugar. Bij de woorden op g stamt niet alleen de ongewijzigde klinker maar ook de "niet palatale g uit casus, waar geen i volgde. Aanm. 5. dykr, 'lawaai', fm/kr, 'stank', strgkr, 'stormwind' hebben i-wnziging en j maar geen geminatie. Uit de afwezigheid van geminatie blgkt, dat het geen ia-stammen, maar i-stammen zjjn. Woorden op ki- zijn dus anders behandeld dan woorden op gi- (hugr). De palatalisatie van k is ingrij- 138 Vormleer. § 239—242 pender geweest dan die van g en was oorzaak, dat hier de vormen met t-wijziging en met palatale k de overhand behielden. Aanm. 6. Nar, 'doode', g. s. hos, n. aec. pl. ndir, ndi. Vgl. nog § 92 aanm. 2. Aanm. 7. De wisseling -ar in den g. s. houdt met de hier besproken verschillen geen verband Zie hierboven § 238. 2. Feminina. § 240. Voorbeelden: pqkk, 'dank'. Enkele vormen van TJrdr, naam van een norn. brddr, 'vrouw', braut, 'weg'. Sing. n. pqkk TJrdr brüdr Plur. n. pakkir g. pakkar g. pakka d. pqkk brautu brüdi d. pqkkum a. pqkk brüdi a. pakkir § 241. De declinatie van de meerderheid dezer woorden is in het sing. die der ö-stammen. Een aantal zijn ook in hun oorsprong ö-stammen: qxl, 'schouder', ohd. ahsala. hjqrd, 'kudde', go. hairda. jgrd, 'aarde', go. airpa. rqdd, 'stem', go. razda. rqst, een lengtemaat, go. rasta. %6l, 'ziel', go. saiwala. pjód, 'volk', go. piuda. Deze woorden hebben zich dus in het pl. bij de i-declinatie aangesloten. Omgekeerd ondergaan de vrouwelijke i-stammen in het sing. den invloed der ö- en der iö-declinatie. Enkele woorden van deze klasse (als mqrk, 'bosch') zijn in hun oorsprong eenlettergrepige consonantische stammen. § 242. Nom. s. De r der i-declinatie is bij enkele echte i-stammen (brüdr. naudr, 'nood'. TJrdr. unnr, udr, 'golf. vsettr, 'wicht') bewaard. In tegenstelling met de masculina hebben de meeste dezer woorden de i-wijziging opgegeven (echter been, 'verzoek', syn, 'gezicht', naast sjón. byrd, 'last', naast m. burdr). Gen. s. De vorm valt klankwettig met die der ö-declinatie samen (vgl. § 238). Over -er in vettergis zie t. z. p. Dat. ace. s. gaan op i uit bij brüdr, vsettr en een paar andere. De r in den n. s. gaf hier aanleiding tot aansluiting bij het type heidr (§ 235). De dat. s. brautu (zoo een aantal woorden) cor- § 242—245 Substantiva. 139 respondeert met kerlingu (§ 230). Een ace. s. strqntu (waaruit strqnd) komt laat oern. voor (Rok). De ace. pl. op -ir ontleent de r aan de ö-declinatie. De uitgang -ar komt in den n. ace. pl. bij eenige oude ö-stammen somtijds naast -ir voor. Aanm. Over consonantische vormen bij mqrh en andere woorden zie § 258. 4. K-stammen. § 243. Voorbeelden: knqttr , 'bal', bjqrn , 'beer'. Sing. n. knqttr bjqrn Plur. n. knettir birnir g. knattar bjarnar g. knatta bjarna d. knetti birni d. knqttum bjqrnum a. knqtt bjqrn a. knqttu bjqrnu § 244. De woorden met den stamklinker a hebben vóór verloren of bewaarde w w-wijziging, vóór i i-wijziging; het vocalisme is dus a - q - e. Woorden met den stamklinker e hebben w-breking, a-breking, i-wijziging, dus jq -ja - i. Bij sunr, waar w ten grond ligt, is de oorspronkelijke wisseling w - o (door o-wijziging) - y. De vormen met w en o loopen daarna dooreen: n. s. sunr en sonr. Dan treedt ook naast y $ op als i-wijziging van o. In tweelettergrepige woorden kan de vocaal in beide syllaben wisselend zijn: fqgnudr, 'vriendelijke ontvangst', g. s. fagnadfar, d. s. fagnadi (geen i-wijziging). Is de vocaal der 2e syllabe etymologische w, dan heerscht de w-wijziging in alle vormen: Qssurr, n. pr., g. Ossurar. § 245. Nom. s.: oern. haukopuB (Vanga). Fi. -u en -us (vgl. § 221): hattu, 'hoed', on. hqttr. vanttu, vantus, 'handschoen', on. vqttr. La. o: barkko, 'schors', on. bqrkr. Voor de assimilatie van B na syncope der w aan een voorafgaande consonant {spónn—spdnar. óss, öss—dsar) vgl. § 199. Voor den dubbelen vorm sonr, son § 208 aanm. 4. Gen. s. knattar met o < germ. ow, vgl. go. sunaus. 140 Vormleer. § 245—247 Dat. s.: oern. kunimudiu (Tjurkö). magiu (Stentofta). Uit iu een i, die klankwijziging bewerkt (§ 149 aanm. 1; vgl. Oergerm. § 183). Naast den ouden vorm staat bij vele woorden een analogieformatie naar den ace. s.: vond. Ace. s.: oern. magu (Kj0levig). sunu (herhaaldelijk). Nom.pl.: hnettir uit *JcnattïR < *knattiw(i)R, vgl. go. sunjus. De gen. p 1. is een analogievorm met verlies van een tusschensyllabe; vgl. go. suniwe. De dat. ace. pl. zijn regelmatig ontwikkeld. In den ace. pl. hebben sommige woorden, deels facultatief, onder den invloed van den n. pl. -i in plaats van -u: vqndu en vendi; syni naast sonu, sunu. "Wanneer ook de wisseling in den stamklinker ontbreekt, zijn zulke woorden alleen nog aan den uitgang van den d. s. als «-stammen te herkennen. Zoo kostr (§ 238. 239; echter ace. pl. soms nog op -«). § 246. De «-stammen zijn masculina. Het oude femininum hond heeft naast den d. s. hond nog een vorm hendi; overigens volgt het de consonantische declinatie (§ 259 aanm.). Het neutrum fé uit feu (Abcdarm. nordm.) < *fehu (go. faihu) heeft een g. s. fjdr uit *fe(h)aR] d. ace. fé. Geen meervoud. § 247. Voorbeelden: masc. timi , 'tijd', gumi, 'man', skyti , 'schutter' (mn-stam). neutr. Jijarta, 'hart'. II. CONSONANTISCHE STAMMEN. 1. «-stammen. 1. ««-stammen. Sing. n. timi g. d. a. tima Plur. n. timar g. tima d. timum a. tima gumi skyti guma skytja gum(n)ar skytjar gumna skytja gum(n)um skytjum gum(n)a skytja hjarta hjarta hjqrtu hjartna hjqrtum hjqrtu § 248 Substantiva. 141 Masculina; § 248. De nom. s. gaat in het oern. op -a uit: muha (Kragehul). wiwila (Veblungnaes). Deze a is eene schrijfwijze voor sê\ de verkorting is een e, i, die geen i-wijziging bewerkt (§149 aanm. 1). Reeds Björketorp heeft 9Au9e. De uitgang is uit germ. -ëln ontstaan (Oergerm. § 81). Het fi. kent -a en -i (soms -o): haka, 'omheind stuk land', on. hagi. rakki, 'hond', on. rakki. De verbogen casus van het sing. hebben alle -a. De oern. uitgang is -an; overgeleverd zijn de g. s. (?): kepan (Belland), de d. s.: witaffahalaiban (Tune). In tegenstelling met het go. en het os. en ohd., in overeenstemming met het ags. kent de tweede syllabe geen klankwisseling (Oergerm. § 186). In het oern. zijn de casusuitgangen (g. -aB of -eB (-iB), d. (loc.) -i, ace. -m of -um (uit m of m)) vroeg verdwenen. De ontwikkeling was in den gen. -naB > -nB > -nn ^> -n, in den dat. ni > n, in den ace. num > nu^> n. Daarna is de n afgevallen volgens § 208, 2. Het pl. gaat naar de a-declinatie. Klankwettig is de ace. met dien der a-stammen samengevallen. Uit HïmaniB (< -ez) werd *üman(n) ^> tima. De g. en d. zouden moeten luiden Himna, timnum; de bestaande vormen kunnen door verlies van n — op het voorbeeld van nom. en ace. — ontstaan zijn. Maar de overeènstemming in den dat. met go. gumam doet vermoeden, dat in dezen vorm de aansluiting aan de a-declinatie reeds tot eene oudere periode behoort. De nom. zou klankwettig tima luiden als de ace. Deze heeft uit de a-declinatie den uitgang r overgenomen. Vormen op « zijn bewaard in eenige indeclinabele adjeetiva (§ 267 aanm. 2). Het oern. heeft den g. pl. arbijanö (Tune). Deze uitgang kan dezelfde zijn als in gumna. Maar gumna kan ook een vorm met nultrap zijn (vgl. aanm. 1). Bij de iaw-stammen (paradigma skyti) is in den n. s. j vóór i weggevallen. Aanm. 1. Kesten van «-casus komen voor 1. bjj eenige poëtiscbe benamingen voor mannen, vooral in den g. pl.: gumna , flotna , gotna e. a.; van hier uit 142 Vormleer; § 248—249 dringt * dikwijls door in de overige casus van het plurale: gumnar. 2. in het subst. oxi, uxi met het plurale n. ace. yxn, pxn , g. pxna, yxna, d. txnum, yxnum. yxn is ontstaan uit *uhsniB met in de 2e syllabe een nultrap, die uit den g. stamt. Dit spreekt er voor, dat ook gumna een vorm met nultrap is. Gen. en dat. zouden klankwettig luiden *oxna, *uxnum. Het o-vocalisme stamt uit den gen. (en de casus obl. van het sing.), de i-wijziging uit nom. ace. Aanm. 2. Woorden met langen klinker en hiaat toonen de gewone contracties: pdi, 'pauw', jonger pd, cas. obl. pd, ó\.y>l.pgm, later pdum. bui, 'boer', d. pl. bum. Aanm. 3. Over breking in a#-stanimen zie § 108. De breking treedt, waar zij voorkomt, in alle casus op: Bjarni, cas. obl. Bjarna. Aanm. 4. Tot deze klasse behoort ook de vrouwelijke mythische eigennaam Skadi. Aanm. 5. Woorden op go. -areis zijn in het on. zwakke substantiva op -art: dómari, skapari. De d. pl. luidt dómurum , skqpurum. In de oudere taal komen vormen met t-wijziging in de tweede syllabe voor: dómeri. Over zeldzaam voorkomende vormen naar de ./«-declinatie, zie Gislason, Njala II, 42 v. Vgl. § 95 aanm. 1. Neutra. § 249. De nom. ace. s. hjarta staat gelijk met go. hairto (Oergerm. § 187). De g. d. s. is gelijk aan dien van het masc. Breking is bij langstammige woorden in alle casus klankwettig. De nom. ace. pl. hjqrtu kan het best verklaard worden uit *hertönu, vgl. sa. ndmdni; zie § 144, 4. 208, 1,2. Het ozw. heeft augim, hiortun. Deze vorm kan met ijsl. hjqrtu gelijk gesteld worden, indien men aanneemt, dat de u der derde syllabe hier volgens § 153 aanm. 2 in de oudste syncopeeringsperiode bewaard is. (Ozw. vormen op -u § 267 aanm. 1). Het noorw. kent vormen op -un naast die op -u ook bij de woorden hjarta, ouga, $yra. In het ijsl. is het bewaard blijven van n in hjón, hjün, 'huisgenooten' (naast hjü) toe te schrijven aan vroege contractie en de positie van n aan het einde eener betoonde syllabe. De gen. pl. heeft regelmatig de n bewaard. De dat. pl. is gelijk aan dien bij de masculina en te beoordeelen als deze. Aanm. 1. De woorden na/n, 'naam' en vatn,.'water' zijn geheel in de a-declinatie overgegaan. Het uitgangspunt voor deze verandering zijn de n. § 249—251 Substantiva. 143 ace. pl., die nultrap in de tweede syllabe hadden en in verband daarmee zoowel in het go. als in het on. in het plurale de uitgangen der a-stammen hebben, maar met vaste »: go. namna — namne — namnam, on. *ofn — na/na nqfnum. In het on. zijn daar nieuwe vormen voor het enkelvoud bijgemaakt. De d. pl. is hier oorspronkelijker dan bij hjarta. Aanm. 2. Bij het hierboven genoemde plurale hjón, bestaat een singulare hjón, 'huisgenoot' (vrouw, kind, bediende) (in het mv. ook 'echtgenooten'), g. pl. hjóna, en ook een indeclinabel neutr. s. en pl. hjóna, 'echtgenoot' (man of vrouw), 'bedienden'. 2. ra-stammen. § 250. De benaming ön-stammen praejudiceert omtrent den oorsprong van den klinker in de casus obliqui. Hij is echter algemeen gebruikelijk en heeft in zooverre recht van bestaan, als er geen twijfel aan is, dat de n. s. een vorm met germ. ö is. Voorbeelden: tunga , 'tong', lilja , 'lelie', kirkja, 'kerk'. Sing. n. tunga lilja kirkja g. d. a. tungu lilju kirkju Plur. n. a. tungur liljur kirkjur g. tungna lilja kirkna d. tungum liljum kirkjum § 251. Nom. s.: oern. fino (Berga). hariso (Himling0je). aluko (? P0rde). De vorm is gelijk aan go. tuggo < Hungön. Pinsche woorden bewaren meestal de ó~: kaltio, 'bron', on. kelda; daarnaast -u (vgl. de on. casus obl.): katu, 'straat', on. gata, en zelden -a: tupa, on. stofa. De verbogen casus gaan op -u uit. Het oern. heeft één voorbeeld op -on (d. i. -ön): iginpn (Stenstad). Op -u: arageu (Björketorp, Stentofta), een m-stam (on. ergi), die hier, naar het schijnt, als iönstam verbogen is; waarschijnlijk ook fonu (on. runu) (Björketorp). De uitgangen en de n aan het einde van den stam zijn verloren als bij de on-stammen (§ 248). De u der latere taal kan het gemakkelijkst verklaard worden als een reductieklinker, correspondeerend met i in 1. virginis. De vorm is dan niet een directe voortzetting van den in de inscriptie van Stenstad overgeleverden. 144 Vormleer. § 251—252 (Anders Koek, Beitr. 23, 523, die aanneemt, dat 5 in eindsyllaben vóór oern. nn tot u is geworden.) Van de meervoudsvormen gaan de n. ace. op een r uit, die aan de ö-stammen ontleend is. Het adjectief bewaart den ouden vorm op een vocaal. De u is te verklaren als in de verbogen casus van het sing. De g. pl. bewaart de n zonder tusschenklinker; de mogelijkheid, dat een korte klinker gesyncopeerd is, is niet buitengesloten. De d. pl. is parallel met dien der «ra-stammen (§ 248); vgl. ook go. tuggom. Bij de ion-stammen gaat de g. pl. op -ja uit met verlies van n. Gaat echter k of g vooraf, dan is de uitgang -na: kirkna, bylgna. Aanm. 1. Woorden met a als stamklinker hebben in alle casns behalve den n. s. en den g. pl. «-wijziging: gata—gqtu. Waar breking optreedt, hebben de n. s. en de g. pl. a-breking, de overige casus «-breking. Vgl. § 102 aanm. Aanm. 2. De bijzondere behandeling in den gen. pl. der stammen op g, k + io* kan hiermee samenhangen, dat niet in alle de j etymologische beteekenis heeft. In kirkja uit ags. ciriee, cgrike is de j uit de k ontwikkeld. Hier heeft dus vóór volgende n nooit j gestaan en n is gebleven. Woorden van het type bylgja hebben dan het voorbeeld van kirkja gevolgd. Aanm. 3. De o in kona, 'vrouw' berust op a-wijziging, die in den n. s. klankwettig is. Het ozw. heeft ook ku*a. Het vocalisme is dat van gr. yvrij (Oergerm. § 149). De g. pl. luidt kvenna, kvinna met het vocalisme van go. bino. De wisseling e-i kan hier het gevolg zijn van verschillende stamvorming; uit *k"ennöm werd kvinna (Oergerm. § 40), uit *k"enenöm. (met reductieklinker) werd koenna. In composita treedt de stam als koen*- op: kvennkottr, 'gelegenheid om eene vrouw te krijgen', 'partij'. Aanm. 4. De ««-stammen zijn bijna uitsluitend feminina. Enkele masculina behooren er toe, vooral eigennamen: kempa, 'strijder', hetja, 'strijdlustig man'. Sttirla, Si/ka. Aanm. 5. Stammen op -VS* verliezen v in de casus met »: vqlva, 'waarzegster'—vqlu. 3. /«-stammen. § 252. De ïn-stammen komen alleen in het enkelvoud voor. Alle casus gaan op -ï uit. Voorbeelden: gle&i, 'vreugde', elli, 'ouderdom'. Aanm. 1. De («-stammen zijn feminina. Wat hun vorming en beteekenis betreft, zijn het voor een belangrijk deel adjectiefabstracta (Oergerm. § 189). § 252—254 Substantiva. 145 Aanm. 2. Bij enkele woorden komen vormen voor naar andere declinatieklassen, vooral naar de ö-klasse: g(irsemi, 'kleinood', n. pl. gjrsemar. 2. r-stammen. § 253. Voorbeelden: fadir, 'vader', módir, 'moeder'. Sing. n. fadir módir Pl. n. fedr mcedr g. fqdur módur g. fedra moedra d. fedr, fqdur módur d. fedrum moedrum a. fqdur módur a. fedr mcedr Tot deze klasse behooren alleen de namen van verwantschapsbetrekkingen. S 254. Nom. s. fadir is gelijk aan go. fadar. De i (e) is uit ë1 ontstaan. Oern. swestar (Opedal) (§ 142 aanm.). Oen. s. De vorm fqdur kan niet gelijk zijn aan gr. mxroóg of aan go. fadrs, daar een door oern. syncope ontstane sonante r in het on. niet ur wordt. De u is een reductieklinker (Oergerm. § 190). De vorm kan in het oergerm. *fadurez of *fadurz geluid hebben; voor het laatste kan de overeenstemming met sa. pituh pleiten. De r aan het einde is uit r + B ontstaan; vóór oorspronkelijk dubbelen medeklinker is de u niet gesyncopeerd. Van bródir, 'broeder', komt de g. s. brcedr voor (uit *brödriB, go. broprs). Dat. s. fedr uit *fadri. Ook bródir kent een d. s. broedr; bij* módir en dóttir is deze formatie zeldzaam. De vorm fqdur is die van den ace. s. Ace. s. De u heeft dezelfde origine als in den g. s. Nom. ace. pl.: oern. dohtriB (Tune), waaruit jonger dcetr. De nultrap in de tweede lettergreep van den stam stamt uit den g. d. pl. gelijk bij yxn (§ 248 aanm. 1). De g. d. pl. hebben i-wijziging naar het voorbeeld van den n. ace. Aanm. 1. Over de y in syitir zie § 84 aanm. 1. 101, 2. Aanm. 2. In compositie — later ook een enkel maal daarbuiten — komt soms een n. d. a. s. fqBr, een g. s. fqdrs voor. Hier is de vocaal in infortissyllabe, volgende op semifortis, gesyncopeerd. Daarna heeft de n. s. aan de overige casus g, de g. s. aan de a-declinatie i ontleend. 10 146 Vormleer. § 255—257 3. «(i-stammen. § 255. De stammen op nd zijn participia praesentis in substantivisch gebruik. In het enkelvoud worden zij zwak verbogen, gelijk wanneer zij als adjeetiva dienst doen; in het meervoud is de consonantische flexie in den n. ace. bewaard. De g\ d. pl. vallen met de zwak verbogen vormen samen. Voorbeelden: dyljandi, 'bedrieger' (eigenlijk: 'verberger'). frasndi, 'bloedverwant'. Sing. nom. dyljandi frasndi Pl. n. a. dyljendr frasndr gen. da. ace. dyljanda frsenda g. dyljanda frsenda De tweede syllabe heeft in den n. a. pl. i-wijziging, in den d. pl. w-wijziging en ontwikkeling van q > o, w volgens § 140. De nom. pl. frasndr is ontstaan uit *frïandiB. Nadat d ë was geworden, werd vé~^>jas, en hieruit aê volgens § 166, 3. Deze klinker is naar de overige vormen overgebracht. Omgekeerd fjdndi, 'vijand', n. pl. fjdndr. Aanm. Contractie is gewoon maar niet regel in büandi, bóandi, bóndi, 'boer', n. ace. pl. buendr, bcendr. 4. Eenlettergrepige stammen. 1. Masculina. § 256. Voorbeelden: fótr, 'voet', nagl, 'nagel'. Sing. n. fótr nagl Plur. n. fostr negl § 257. In het meervoud is de consonantische flexie bewaard. De g. d. vallen hier samen met die der a- en w-stammen. De n. ace. hebben regelmatige i-wijziging. In het enkelvoud sluit fótr zich aan bij de w-declinatie, nagl bij de a-declinatie. Klankwettig zouden de g. d. s. van fótr luiden *fcetr, *fost. d. dyljundum frsendum g. fótar nagls d. fosti nagli a. fót nagl g. fóta nagla d. fótum nqglum a. fostr negl § 257—259 Substantiva. 147 A a n m. 1. Li den n. s. en n. ace. pl. van nagl is //, ontstaan volgens § 199, 5, verkort volgens § 219, 1. Aanm. 2. Als fótr worden een paar volksnamen verbogen (alleen plurale), b.v. Prcendr, bewoners van Prdndheimr. De appellativa fingr, 'vinger' en vetr 'winter' bebben in den g. s. zoowel -ar als Aanm. 3. MdnaSr, mónudr (-o9r), 'maand' heeft de volgende vormen: g.s. mdnaSr en -ar; n. pl. mdnaSr, -ir, -uSir; acc.pl. mdnadr, -oSr, -aSi, -oSu; d. pl. mqnuSum. Aanm. 4. Madr, 'man', g. s. mamz (§ 186, 2), d. s. manni, n. acc.pl. menn, meSr (§ 207). Over den n. s. nw.fi (Eggjum) zie § 207, 4; over mafiR (Rok) § 207 aanm. 3. 2. Feminina. § 258. Voorbeelden: mark, een gewichts- en geldswaarde. ags, 'gans', kyr, 'koe'. Sing. n. mark gós kyr Plur. n. a. merkr gasss kyr g. merkr gósar kyr g. marka gdsa Ma d. a. mqrk gós kü at mqrkum gósum Mm § 259. In het sing. volgt gqs de ö-declinatie; mqrk en kyr behouden een consonantischen gen., kyr ook een nom. met den uitgang -r en R-wijziging. Het plurale behoudt gelijk bij de masculina de oude flexie. De n. ace. pl. gaess toont de assimilatie sR > ss; de d. pl. Mm eontractie volgens §132. Aanm. ,Een tamelijk groot aantal substantiva volgen dezelfde verbuiging als gós, deels met bij vormen naar het type mqrk, deels met verdergaande aansluiting aan de 0- en ook aan de i-declinatie. Voorbeelden zijn: tqnn, Hand', g. tannar, pl. tenn, temir, teSr (§ 207). nótt, g. s. nattar, nóttar, nsetr, d. s. nótt, nóttti (als kerlingu .§ 230). skeüf *schip' (poet.), n. pl. skeidr, skeiSar, skeiSir. Hqnd, 'hand' (g. s. handar, n. pl. hendr) heeft dén d. s. hendi naar de «-declinatie bewaard. Eenige andere, als tik, 'zeehocht' stemmen geheel met mqrk overeen. Sommige oude monosyllaba zijn geheel in de t-declinatie overgegaan: borg, 'stad', n. ace pl. borgir. De woorden sfr, 'zeug', eer, 'schaap' (een oude iö-stam; n. s. eer < *atciR § 102, 2) worden verbogen als kyr (d. pl. van asr luidt qm). ZESDE HOOFDSTUK. Adjeetiva. I. STERKE DECLINATIE. § 260. Voorbeeld: langr, 'lang'. masc. fem. neutr. Sing. n. langr long langt g. langs langrar langs d. Iqngum langri Iqngu a. langan langa langt Plur. n. langir langar long e. lanqra | , , , J I als masc. d. Iqngum ) a. langa langar long Tot deze declinatie behoort de meerderheid der on. adjeetiva. Alleen de wo-stammen en een gedeelte der ia-stammen vormen nog eenigszins afzonderlijke groepen. De i- en w-stammen en de meeste langstammige ia-stammen hebben zich bij de hoofdklasse aangesloten. Aanm. In het oern. was deze samen val nog niet tot stand gekomen. Overgeleverd zijn de n. s. ungandiB (*«-«tam; Huglen; quantiteit der t onzeker) en mariR (t- of ta-stam; Torsbjaerg). Hiermee stemmen overeen fi. adjeetiva op -is: haunis , go. skanns. tiuris, 'duur', on. dprr. § 261. De nominale vormen komen voor het m. en n. overeen met die der substantivische a-stammen, voor het f. met de ö-stammen. Het zijn voor het sing. de n. g. m., de n. f., de g. n., voor het pl. de d. ace. m., de n. d. ace. f. en n. Van deze komen 261—262 Adjeetiva. 149 in het oern. voor de n. s. m. herAmala(u)sAB (Stentofta) en de n. s. f.: minu , liubu (Opedal); voorts waarschijnlijk een nominale ace. s. n. niuha (Stentofta). Over den ace. pl. f. raginahupo (Fyrunga) zie § 230. Over resten van nominale vormen in andere casus § 262. § 262. De pronominale vormen komen niet geheel met die van het aanwijzend voornaamwoord overeen. De voornaamste oorzaak hiervan is, dat de uitgangen bij het pronomen in doorgaans betoonde, bij het adjectief in onbetoonde syllabe staan, waardoor het klankverloop niet hetzelfde is. Niettemin zijn sommige uitgangen van het adj. door den invloed van het pronomen een tijd lang tegen klankwettig verloop beschut. Dat. s. m. Iqngum stemt in hoofdzaak met go. blindamma overeen. Misschien was de vocaal der derde syllabe ö als in den grondvorm voor ohd. blintemu (het go. heeft a uit e). Bij het aanwijzend voornaamwoord is de vorm niet bewaard (§ 300). Ace. s. m. langan, vgl. pann. In zijn oorsprong is de vorm gelijk aan den nominalen. Bij het eenlettergrepig pronomen zijn de klinker en de nasaal aan het einde in betoonde syllabe bewaard. Het adjectief heeft den uitgang onder den invloed van het pronomen bewaard tot na de periode van het tweede verlies van n aan het einde. Tjjdens de syncopè van a in tweede syllabe is a in den uitgang -an in de meeste woorden bewaard volgens §155 aanm. 4. Oern. nAkda(n) (Eggjum). In de tweelettergrepige adjeetiva en participia op -inn en in pronomina en telwoorden, wier stam op na- of ra- uitgaat, is de a in den uitgang -an volgens § 155 aanm. 4 gesyncopeerd: heitinn, minn, pinn, sinn, einn, hvern, hvdrn, vdrn, nqkkurn. De vorm sin (d. i. sinn) is laat oern. overgeleverd (Sölvesborg ca. 800). Maar adj. sannr — sannan; pron. sumr — suman. Aanm. 1. In het oern. komt een ace. s. m. mlnino voor (Kj0levig), die van den later alleen heerschenden vorm afwijkt door de t der tweede syllabe (klankwisseling) en door de o der derde. Evenzoo hino (Str0m) van den pronominalen stam hi-. De o, die wel lang moet zijn, wijst op een aangehangen -Om, dat nauw verwant is met a (nit 0) ^n go. blindana, en geheel overeenstemt met e in ags. Jione, a in os. thena, thana (Oergerm. § 198, 5). 150 Vormleer. § 262 Nom. pl. m.: oern. sijostëR (Tune). wiltiR (Eggjum). De ë is uit ai gecontraheerd; vgl. go. pai, blindai, on. peir. In later oern. is ë verkort tot ë, ï. Reeds in de 6e eeuw was blijkens den hierboven aangevoerden vorm de toevoeging van R tot stand gekomen. Gen. p 1. der drie geslachten en g. d. s. f.: langra, langrar, langri uit *langêro (vgl. go. blindaizë), *langïRöR, HangïRë (< -ai), vgl. go. pizos , pizai). Aanm. 2. Dat het oern. nog onderscheid maakte tusschen het vocalisme in de .B-vormen van het sing. en het plur., blijkt voor het pronomen uit den d. s. JbiRi (§ 300). Daar deze vorm later peiri luidt, en de diphthong aan den g. pl. ontleend moet zjjn, bestonden dus in het oern. naast elkandei de g. pl. *paiRö en de g. d. s. f. *fiiRoR, *JiiRê ( > JnRi). Er is geen reden, om aan te nemen, dat de toestand bg het adjectief een andere was. De e in HangëRo is verkort en daarna gesyncopeerd (§ 159 aanm. 2). Dat de g. d. s. f. geen i-wijziging hebben, is toe te schrijven aan den invloed der overige casus, daaronder vooral van den g. pl. i-wijziging komt voor bij hennar, henni van Aan» (§ 294), een pronomen, dat geen plurale heeft, en waar ook de overige vormen van het f. niet meewerkten, om de wijziging tegen te gaan, daar hier de klinker toch een andere is (n. s. Aon). Ace. 8. f.: langa < *langöm is in zijn oorsprong een nominale vorm, die echter bij de substantiva verloren is. Het is dus ongetwijfeld aan den invloed van het pronomen toe te schrijven, dat het adjectief hem behouden heeft. Nom. ace. s. n. langt uit *langat, vgl. pat. Bij het eenlettergrepig pronomen zijn de klinker en de dentaal aan het einde in betoonde syllabe bewaard. Het adjectief heeft onder den invloed van het pronomen den uitgang bewaard tot na de periode van het verlies van dentalen aan het einde (Oergerm. § 160, 1 .2). Tijdens de syncope van a in tweede syllabe is de a in het adjectief volgens § 155, 2 gesyncopeerd. Naast den pronominalen vorm komt in oude handschriften de nominale herhaaldelijk voor: all, lang naast alt, langt. Sommige nominale vormen zijn als substantiva, adverbia of praeposities bewaard: full, 'beker', nóg, 'genoeg'. De dat. s. n. Iqngu is in zijn oorsprong niet een pronominale, § 262—263 Adjeetiva. 151 dus zeker een nominale vorm, die echter alleen bij het adjectief bewaard is. Hij wordt veelal gelijk gesteld met den ohd. instrumentalis tagu, maar ten onrechte; immers u uit van ouds ongedekte ö aan het einde is in het on. geapocopeerd. Een regelmatige instr. s. n. is het adv. mjqk ekku- en *ftikhei-). Aanm. 2. Wanneer de te door een langen klinker voorafgegaan wordt, geldt de hoofdregel voor verlies en behoud: hdr, hér (§ 66, ^ en aanm. 2) 'hoog', ace. s. m. hdvan. meer, mjór, 'slank' — mjóvan. Verscheidene dezer wóórden echter zj'n geheel in de hoofdklasse overgegaan met verlies van to in alle casus. Zoo zijn de § 263, 5 genoemde woorden grdr, bldr ,/dr oorspronkelijke «"«-stammen (het laatste kortstammig, st. */atea-). Ook hdr kan § 263, 5 volgen. — Over de wisseling ss—jó in mser, »her, frxr zie § 170 aanm. 2. § 265. Kortstammige ia-stammen bewaren de i voor uitgangen, die met een niet palatalen klinker beginnen. In dezelfde vormen treedt ook in i-stammen en veelal in langstammige iastammen een secundaire j volgenB § 183 op, wanneer g of k voorafgaat: midr, 'midden' — mi9s — midjum —midjan — midir — § 265—267 Adjeetiva. 153 mtöja — mtöjum — midja enz.; rlkr — rikjan — rikjum (en rikan — rïkum) enz. Aanm. Afgezien hiervan stemt de declinatie der langstammige ia-stammen en der i-stammen geheel met die der hoofdklasse overeen. "Waar de i in een tusschensyllabe staat, is zij gesyncopeerd als bg de substantiva (§ 228); waar zij klankwettig zon behouden zijn, is zij verloren door aansluiting aan de a-declinatie: villr, go. wilpeis, g. s.m. en n. villz, acc.s.m. villa». Deze woorden onderscheiden zich alleen nog door eventneele i-wijziging: tcetr, vgl. go. sutis (voor suteis, Oergerm. § 76 aanm. 5); ivseBr (in dróttkvsetl e.a.), go. un-kveps. II. ZWAKKE DECLINATIE. § 266. Voorbeeld: langi, 'lange'. masc. fem. neutr. Sing. n. langi langa langa g. d. a. langa Iqngu langa Pl. n. g. a. Iqngu I j 7 als masc. d. tongum ) § 267. De verbuiging in het sing. is dezelfde als bij de substantiva. Oern.: n. s. m. farauisa (bracteaat Stephens 57). In het pl. wijken n. ace. bij het masc. en fem. af van de substantiva; bij het n. stemmen deze casus met die der substantiva overeen. Toch zijn het niet de neutrale vormen, die hier voor de drie geslachten gebruikt worden, maar althans voor het fem. de klankwettige vormen, die bij het subst. een analogische r hebben aangenomen (§ 251). Het masc. heeft zich bij de beide andere geslachten aangesloten, maar versteende vormen op -a zijn bewaard (zie aanm. 2). Dat het fem. hier vooral het voorbeeld gegeven heeft, wordt door de flexie van den comp. en het part. praes. (§ 268) bevestigd. De gen. pl. Iqngu in plaats van *langna berust op den invloed van den n. ace. De d. pl. Iqngum is te verklaren als gumum, tungum, hjqrtum. Aanm. 1. In den n. ace. pl. n. heeft ook het ozw. -u tegenover -uu hij de substantiva: longu: hiortun. 154 Vormleer. § 267—270 Aanm. 2. Enkele adjeetiva zijn indeclinabel en gaan op -a nit, deels met een n. s. op -i: andvaki, -a , 'slapeloos', frumvaxfa, 'volwassen'. Voor het sing. staan deze vormen gelijk met de cas. obl. guma (§ 248); in den n. pl. zijn zij ontstaan uit vormen op -an(n) ■< -an(i)B, vgl. go. bliudant. Aanm. 3. Adjeetiva op langen klinker toonen contractie verschijnselen: grdi, cas. obl. grd, pl. grg' — gróm. Aanm. 4. Over syncope bij tweelettergrepige woorden (gamli) zie § 263,1. § 268. De comparatief en het part. praes. hebben ten deele afwijkende vormen: masc. fem. neutr. Sing. n. lengri lengri lengra g. d. a. lengra lengri lengra Pl. n. s. a. lenari I , ° , , [ als masc. d. lengrum ) Zoo ook berandi—beranda—berqndum (berundum). Het fem. wordt evenals in het go. geflecteerd als In-stam. In tegenstelling met de substantiva, waar de abstracte beteekenis het meervoud uitsluit, komen hier meervoudsvormen voor, waarin dezelfde i optreedt als in het sing. De i in het m. en n. pl. stamt dus uit het fem. De d. pl. is een doorzichtige analogieformatie. § 269. De meeste adjeetiva kunnen zoowel zwak als sterk verbogen worden. De comparatieven en participia praesentis kennen echter alleen de zwakke verbuiging. Evenzoo de rangtelwoorden, deze naar § 266. Enkele adjeetiva gaan alleen sterk: allr, 'al', annarr, 'ander, tweede', gnögr, 'voldoende', hdlfr, 'half'. miSry 'middenste' (als ia-stam), en voorts de adjectievische pronomina. De zwakke verbuiging wordt gebruikt na het lidwoord en als appositie: enn stóri maffr. Oldfr helgi. Voorts in den vocatief: litli tnaffr, 'kleine man'. III. COMPARATIE. § 270. 1. Met de go. vormen voor den comparatief en super- § 270—271 Adjeetiva. 155 latief op -oza, -osts correspondeeren in het on. vormen op -on', •asir: fróSr, 'wijs' — fródari—fródastr. Deze vorming der trappen van vergelijking is de meest gebruikelijke. A a n m. 1. In het oern. is overgeleverd de superlatief (n. pl. m.) sijöstëR (Tune). Aanm. 2. Bij tweelettergrepige woorden met korten zwaktonigen klinker in de tweede syllabe treedt als in de declinatie (§ 263,1) syncope op:gqfugr, 'rijk, machtig' — gqfgari—gqfgastr. 2. Met de go. vormen op -iza, -ists correspondeeren vormen op -W, -sfr zonder tusschen vocaal. De i is volgens § 159 gesyncopeerd en heeft i-wijziging bewerkt: langr—lengri—lengstr. skammr, 'kort' — skemmri—skemstr. Aanm. 3. In kortstammige woorden, die volgens § 88,2 geen i-wijziging hebben, heeft de comparatief iB-wijziging. De gewijzigde vocaal is door analogie naar den superlatief overgebracht: betri—beztr. fremri—fremstr. fyrri—fyrstr. (§ 271). Naast beztr komt nog baztr voor. Aanm. 4. In verri, verstr (vgl. go. teairsiza) ontbreekt de i-wjjziging op het voorbeeld van het adverbium verr (Oergerm. 8 196, 2). Aanm. 5. 'Vermenging der beide formaties komt niet zelden voor, zoodat voor comparatief en superlatief of voor een van beiden dubbele vormen bestaan, of de eene op ééne wijze, de andere op de andere wijze gevormd wordt: djdpr, 'diep'—djüpari—djnpastr en dppri—dfipstr. mildr, 'mild' —mildari en mildri—mildastr. seinn , 'laat' —seinni (199, 1, 2) —seinstr en seinastr. auSigr — audigri—audgastr. fjqlmennr, 'druk bezocht'—fjqlmennari—fjqlmen(n)ztr, § 271. Een zeker aantal comparatieven en superlatieven hebben geen positief van denzelfden stam naast zich. Sommige zijn door de beteekenis gebonden aan een adjectief van een anderen stam; soms. ook staan de vormen alleen in etymologisch verband met een adverbium of praepositie. 1. gamall, 'oud' — ellri—elztr gódr, 'goed' — betri—beztr, baztr illr, 'slecht' (§ 130 aanm. 3) — verri—verstr margr, 'menig' — fleiti—flestr (§ 130) mikill, 'groot' — meiri—mestr (§ 130) 0ri, 'voortreffelijker' — fiztr. 156 Vormleer. § 271 2. praep. af—efri, 'later' — efstr „ apt—eptri, 'later' — epztr, aptastr » fyr j fsff*1"—fyffi j 'verder' — fyrstr, 'eerste' „ inn—innri , idri , 'meer naar binnen' — innztr, 'binnenste' „ of—0/n , efri , 'hooger' — fifstr , efstr v ut—ytri, 'meer naar buiten' —> yztr, 'buitenste'. Aanm. 1. Zoo komen bij de adverbia, die windstreken aanduiden, de comparatievische adjectiefvormen nyrdri (nfrdri, nordarri), syö~ri (sunnarï), eystri, vettri en soms ook de superlatieven nordaslr (nyrdstr), syztr, synnstr, austastr, vestastr voor. Aanm. 2. In sommige der onder 2 genoemde woorden is niet de gewone uitgang der comparatieven, go. -oza, -iza, aanwezig, maar germ. r, vgl. go. afar, aftra, hindar, en ook on. aptr, yfir en andere. Een deel van deze bevat misschien wel een ide. comparatief-suffix, maar dit was in het germ. niet productief, en de adverbia en praeposities op r worden dan ook niet als comparatieven gevoeld. In de on. comparatieven van deze soort vallen samen zwakke adjeetiva, die gemaakt werden bij adverbia op -r, en nieuwe formaties op -iRéë naar het voorbeeld van andere adjeetiva. Zoo is ook nyrSri eigenlijk een zwak adjectief bij norSr met analogische «'-wijziging. Het bewustzijn, dat nyrdri eigenlijk geen comparatief is, heeft aanleiding gegeven tot het maken van nieuwe vormen als norSarri. De superlatieven zijn er bij gemaakt naar het voorbeeld der comparatieven. Vgl. § 280 aanm. 2. ZEVENDE HOOFDSTUK. Adverbia. § 272. Van vele adjeetiva wordt de n. ace. s. n. als adverbium gebruikt: blitt, 'vriendelijk' van bli&r. alt van allr. Zóó langt, 'lang' (van afstand), smdtt, 'klein' bij smdr. titt, 'dikwijls' van tidr, 'gebruikelijk'. Li den comparatief: hvassara, 'scherper'. viffara, 'verder' (§ 280). Aanm. 1. Bij litill, 'klein' luidt het adv. Utt (met syncope) naast den adjectievischen vorm l/tit. Aanm. 2. Over den nominalen vorm van het adjectief als adverbium zie § 262. § 273. Een aantal adverbia zijn casus van adjeetiva, hetzij zulke, die in de declinatie nog gebruikelijk zijn, hetzij versteende vormen uit eene vroegere taalperiode. 1. de g. s. n.: alls, allz, 'geheel en al', mikils, 'in hooge mate'. 2. de d. s. n: miklu, stóm (waar sprake is van maat). Met aangehangen -gi (§ 277 aanm. 1): miklugi, stórugi. 3. de ace. s. m.: mikinn, 'zeer', lltinn, 'weinig' (bij verba van beweging als rfóa, róa, fara). 4. de d. pl.: stórum, 'in hooge mate', nsestum, 'bijna'. 5. de uitgang is -£ (vgl. § 278 aanm. 4): lengi, 'lang' (van tijd). 6. -a: illa, Uka, gqrva, harda, Ukliga (van Ukligr). 7. een ide. lange klinker, die in het go. (en oern., vanwaar echter geen voorbeelden overgeleverd zijn) verkort werd en in het on. geapocopeerd is: mjqk uit *meku am,'ver' somtijds fjarran. Evenzoo is de formeele verhouding tusschen fram, 'voorwaarts' — frammi, 'vooraan' — fratnan, 'aan de voorzijde, vooraan'. Anders: par, 'daar' en 'daarheen' — paVan, 'daarvandaan'. hér, 'hier', 'hierheen' — héöan. hvar, 'waar' — hvert, 'waarheen' — hvadan , 'waarvandaan'. norSr, 'naar, in het noorden' — nordan; zóó svtör—sunnan. austr—austan. vestr—vestan. aptr , 'terug', 'achter' — aptan. Van een substantief: heim, 'naar huis' — heima, 'thuis' — heiman. Aanm. L Het regelmatig onderscheid in de beteekenis der plaatsadverbia, die tot één stam behooren, is niet streng volgehouden. Verscheidene adverbia op -an geven ook antwoord op de vraag 'waar?', en wel altijd in verbinding met fgrir: innan en fgrir innan, 'binnen'. Zoo ütan, neSan en de benamingen van windstreken nordan enz. Austan komt zelfs voor in de beteekenis 'naar het Oosten'. § 278—279 Adverbia. 161 Aanm. 2. Naast J>ar en hér komen voor pad ra en hedra, oorspronkelijk zeker alleen in den zin 'daarheen' resp. 'hierheen' (vgl. go. kidré), maar in de bronnen in gelijken zin gebruikt als fiar, hér. Aanm. 3. ffear, hvadan behooren bij den stam hva- (go. hos, zie § 307,2); hecrt is van hverr (go. harjis) afgeleid. — De B in de tweede syllabe van hvaSan, fiadan, hedan is misschien gelijk te stellen met p in go. hap, dalap. Aanm. 4. De » van inni, uti, niüri, fjarri is nit een langen klinker ontstaan. Daar zij geen «'-wijziging bewerkt, kan zij niet « geweest zijn maar wijst terng op oern. ë nit germ. ai. De woorden komen dus overeen met go. inna,itta, wier a insgelijks uit ai ontstaan kan zijn. Indien de » van lengt (§ 273, 5) dezelfde is als die van inni, dan stamt de «'-wijziging in lengi uit den comparatief. Aanm. 5. De vorm heim is een ace. s. (richtingscasus) (§ 275, 3); heiman is naar de overige adverbia op -an gevormd; heima is de ace. s. van een zwak neutrum heima = heimr (vgl. eiga heima, 'wonen'), dat onder den invloed van adverbia op a als een adverbium werd opgevat. Aanm. 6. De woorden op -an komen etymologisch overeen met de go. adverbia op -ana als utana, innana. Tot deze behoort ook saman, go. samana sa. samana, van den stam sama- (suffix ide. -nê). Over sjaldan zie § 273 aanm. 2. 2. Nieuwe formaties zijn talrijk: hinnig, hinnug uit en naast hinnveg, 'ginds', pannig, -ug, 'daarheen', hingat, hegat, hlgat uit hinn veg at, 'hierheen', pangat, pagat, 'daarheen', hvargi, hvertki, hvergi, 'waar ook', het laatste ook 'nergens', 'volstrekt niet', 'nooit'. Voorts samenstellingen van substantiva in versteenden vorm als ütbyrdfis, 'buiten boord' (§ 275, 1). Aanm. 7. Bijna alleen als praepositie wordt gebruikt */'«»,'bij' (ook ihjd) nit *hltea, een adv. op -a van den stam *hiwa- (vgl. go. heiwafrauja), mogelijk de ace. s. van een neutralen «-stam (vgl. heima aanm. 5), waarvan het plurale als substantief bewaard is (8 249). § 279. Tijdsadverbia: ntó,'nu'. pd, 'toen', 'dan', i morgin, 'morgen', 'gisteren', d morgin, 'morgen', d morni, un morgininn (soms ook d morgin), 'den volgenden morgen', gasr, i gaer, 'gisteren' (in klankwisseling met go. gis-tra-dogis). se, 'altijd', mva, sevagi (poët.), 'nooit', aldregi (d. s. van aïdr, 'tijdsruimte' -f- gi) , 'nooit', um aldr , 'ooit', 'altijd', snemma, snemt, snemmendis, 11 162 Vormleer. § 279—280 'spoedig' (vgl. go. sniumundo). opt, 'dikwijls', sjaldan, 'zelden'. Bovendien een aantal adverbiale uitdrukkingen. § 280. De\ adverbia, wier beteekenis daartoe aanleiding geeft, vormen trappen van vergelijking naar de wijze der adjeetiva. 1. comparatief op -ar en -ara, superl. -ast: opt, 'dikwijls' — optar — optast, blfóliga, 'vriendelijk' — bUdligar— bWtligast. vi9a, 'ver' — vidar en vfóara — viSast. hvast, 'scherp' — hvassara — hvassast. A a n m. 1. De vorm op -a in den comparatief is die van den n. ace. n. (§ 272). Hij komt alleen voor bij adverbia, die van adjeetiva zijn afgeleid; bij sommige is hij alleen in gebruik. Aanm. 2. Met zelden komt naast of in plaats van -ar in den comp. -arr, naast -ast in den superl. -arst voor: of arr — ofafrjst. nedarr — neSazt (sic). De rr in den comp. berust hierop, dat vormen als ofar-, neSar- feitelijk geen comparatieven zijn (go. ufar; vgl. § 271 aanm. 2), ofschoon in den positief duidelijkheidshalve de afleidsels of aria, nedarla gebruikt worden (vgl. de adverbia nidr, nidri § 278). In andere gevallen treedt rr analogisch op. De r in den uitgang -arst naast -ast stamt uit den comparatief. Bij de adverbia van windstreken zijn de volgende vormen van den comp. en den superl. overgeleverd: nordarr, austarr, omtast, sunnar, sunnarst, vesiar (Zie Pritzner s. v.). 2. comparatief -r en -ra, superl. -st, met t-wijziging, indien de vocaal daarvoor vatbaar is: langt, lengi (§ 273, 5) — lengr (van tijd), lengra (van afstand) — lengst. skamt, 'kort' — skemmr (van tijd), skemmra (van. afstand) —skemst. Aanm. 3. Voor de vormen op -a in den comp. zie aanm. 1. Aanm. 4. Dubbele vormen naar de typen 1 en 2 komen soms voor: fram — fremr, fram ar —fremst, framast. ut, uti, ütarla — utar (eigenlijk geen comparatief, vgl. aanm. 2) — Ijzt, utarzt (ndl. uiterst). Aanm. 5. Bij fjar, fjarri met breking luiden de comp. en snp. frr—first. Aanm. 6. Nier, nseri, 'nabij' — nserr, nserri - usest. Neer is in zijn oorsprong een comparatief (go. nebii); deze is als positief opgevat, en daarvan is een bijvorm op i afgeleid volgens § 278 aanm. 4. De superl is van den ouden stam zonder r afgeleid. Deze is ook bewaard in het poët. adj. ndinu, 'verwant' (vgl. go. neb, ueba, ndl. na). De comparatief-vorm op i is zeker een analogieformatie naar den positiefvorm nseri, heeft echter een analogon in een paar andere vormen als optarri naast optar(r). § 280 Adverbia. 163 3. Comparatieven en superlatieven, waarnaast geen positief van denzelfden stam voorkomt, zijn: fyrr, fyrri, 'eerder' — fyrst heldr, 'liever' (go. kaldis) — helzt Ma, 'sleeht' — verr — verst vel, 'goed' — betr — bezt, bazt (§ 92) litt, 'weinig' — minnr, mïdr — minnzt mjqh, 'zeer' — meir(r) — mest. Aanm. 7. De comparatief wordt soms verlengd met meirif): ütarmeirr firrmeirr. ACHTSTE HOOFDSTUK. Nu mendia. I. cardinalia. § 281. Einn, 'een' wordt verbogen als een sterk adjectief (ace. s. m. einn § 155 aanm. 4. 262). Zwak verbogen met het lidwoord beteekent het 'de eenige'. In de beteekenis 'alleen' is naast het singulare ook het mv. einir in gebruik. Oern.: n. s. m. ainaR (Krogsta). § 282. Tveir, 'twee' wordt verbogen: masc. fem. neutr. n. tveir tvser tvau g. tveggja I a]s masc. d. tveim(r) ) a. tvd tvser tvau Nom. m. tveir = go. twai + jongere jB. Gen. tveggja = go. twaddje. Over ggj zie § 167. Dat. tveim = go. twaim. In oude handschriften komt de vorm tveimr voor; de vorm zonder r staat onder den invloed van andere datiefvormen (§ 199 aanm. 2). Ace. m. tvd = go. twans. Nom. ace. f. tvser , met .R-wijziging uit HwaR < Hw&R (§ 128) <*twöR (§ 144), go. twos. Nom. ace. n. tvau, soms tvd. De laatstgenoemde vorm kan gelijk staan met go. twa, gr. Svo. Volgens Koek, Beitr. 15, 250 is tvau ontstaan uit twa door toevoeging van eene u, die ont- § 282—284 Numeralia. 165 als .masc. leend is aan de adjeetiva (*godu, later gód). Vooral de invloed van *priju (waaruit prjü) komt hier in aanmerking. Aanm. Formeel kon tvau vergeleken worden met sa. dvau, en de vorm is ook wel voor een dualisvorm aangezien. (Zoo o. a. Noreen, Spr. § 216). Maar sa. dvau is een mannelijke vorm, terwijl on. tvau uitsluitend onzijdig is. Dezelfde redeneering als voor tvau geldt voor pau, den n. ace. pl. n. van het demonstrativum sd (§ 300). Hier is de vorm fa reeds runisch overgeleverd. Het sa. heeft tau als mannelijken, niet als neutralen vorm. § 283. De verbuiging van bddir, 'beide' is: masc. fem. neutr. n. bddir bddar bxdi g. beggja 1 d. bqdum ) a. bdda bddar bsédi De n. m. is ontstaan uit *bai + pai -f- R. Aanvankelijk lag een fortis-accent op de 2e syllabe; de eerste had semifortis, en dus werd ai > a (§ 64, 2). Later is, nadat het accent verlegd was, ai in de 2e syllabe in infortispositie tot ê, waaruit e, i, geworden. De zóó ontstane stam badi-, waarin i gelijk gesteld werd met de i in langir, ligt ten grond aan de meeste vormen. Het neutr. bsedi is misschien ontstaan uit samenstelling van *bdpi (d. i. de mannelijke vorm zonder toegevoegde R) met hin. Daaruit verklaren zich de i-wijziging en de ogutn. bijvorm bepin. Zie Beitr. 15, 249. De gen. beggja uit *baiiöm (geen compositum) zal naar het voorbeeld van tveggja gevormd zijn. § 284. De verbuiging van prir, 'drie' is: masc. fem. neutr. n. prir prjdr prjü g- priggja i , , . , . als masc. d. pnm(r) ) a. prjd prjdr prjü Nom. m. prir = go. preis. 166 Vormleer. § 284—285 De f. vorm prjdr heeft den uitgang der ö-declinatie; oern. prijöR (Tune). Zie overigens over dezen vorm en over het neutr. prjü § 135, 2 en aanm. 2. Gen. priggja uit *prijjpm toont afwijking van go. prije, met enkele j. Waarschijnlijk staat de vorm onder den invloed van tveggja. Dat. prim(r), vgl. § 282. § 285. De verbuiging van fjórir, 'vier' is: masc. fem. neutr. n. fjórir fjórar fjogur s. fjoqorra, fjuqurra | , 'J f ' 'J " als masc. d. fjórum ) a. fjéra fjórar fjogur De twee vormen, waarin de stam in de declinatie optreedt, fjór- en fjogur-, zijn beide uit *fe9ur- (go. fidur- in fidurdogs en andere composita) ontstaan. Door oudere w-breking werd in de gesyncopeerde vormen e tot eu: n. s. *feu9riR; daarop is 9 volgens § 195, 2 weggevallen onder verlenging van den korten (brekings-) tweeklank. In de niet gesyncopeerde vormen is 9 volgens § 195 aanm. 6 g geworden, nadat e door jongere breking eu > iu was geworden. Zie Koek, Beitr. 20, 125 v.v. Arkiv 14, 252 vv. Noreen, Svenska Etymblogier 39 vv. De uitgangen zijn die van het sterke adjectief. Misschien is de n. m. fjórir oorspronklijk de n. pl. van een substantivum (vgl. den go. d. pl. fidworim, ohd. fiori, fiorim). De uitgang van den n. m. is dan opgevat als die van een adjectief, en de overige uitgangen zijn er bijgemaakt. Aanm. De stam fjór- op zich zelf zon ook nit *feSwör- (go. fidwor) met verlies van S volgens § 195, 1 kunnen worden afgeleid. Maar dan blijft ozw. fiürir (met iü, niet is) onverklaard, en men scheidt de vormen zonder grond van die, waarin fiogur- optreedt. Deze opvatting houdt Bugge, Der Bunenstein von Rök p. 73, vol. Voor den nom. kan deze opvatting juist zijn. Ozw. fiürir heeft dan iü uit de overige, gesyncopeerde casus (vgl. sa. catvdras, ace. caturas, instr. caturbhis). § 286—289 Numeralia. 167 § 286. De getallen 5—20 luiden: 5 fimm. 6 sex. 7 sjau. 8 dtta. 9 »/m. 10 f/w. 11 e«t/w. 12 tolf, tólf (§ 129). 13 prettdn. 14 fjórtdn, fjogurtdn . 15 fimtdn. 16 sextdn (13—16 zeldenprétjdn enz.). 17 sjautjdn. 18 dtCtJg'dn. 19 nitjdn(\l—19 zelden zonder j) . 20 tottugu, tuttugu, soms tvitjdn. Over /ww» zie § 201, 4. s?'aw ontleent a« aan *ahtau (waaruit volgens § 147, 1 rf#a); uit *st5«n moest *s;« worden (Arkiv 9, 142. Beitr. 15, 252). Over w/w, tót* zie § 135, 1. ellifu, uit *ainlibu, vgl. go. ainii/" (verkorting § 130. II § 206 aanm. 3). tolf uit Hwalif (§ 101 aanm. 4). Prettdn enz. zijn samenstellingen met *twhan, go. tehund. De wisseling -tów f/'dn berust op het accent; met fortis gesproken werd oern. «>ö, en d + a werd a; bij zwakker accent bleef sê, werd daarna £, e, en uit éë, ë + a werd jd (Ljudhist. 2, 287 v. Arkiv 5, 137 vv.). Tottugu is misschien een accusatiefvorm en ontstaan uit Hwann (»o>o zie § 101 aanm. 4. t*MOT, foor, 'tiental' en met t-wijziging t*j>gr is een, naar het schijnt op klankwisseling berustende, bijvorm van tegr, tigr. § 287. De getallen 30. 40 enz.—110 luiden: prir tigir, fjdrir tigir enz. Het tweede woord is het pl. van tigr, go. (pl.) tigjus. Jonger zijn de indeclinabilia prjdtigi, fjórutigi, fimtigi enz. 21. 22 enz. heeten einn , tveir ok tottugu; tottugu oh einn, tveir. § 288. Hundrad, pl. hundrub* is'een neutraal substantief, dat in den regel 120, soms 100 beteekent. Men onderscheidt hundrad tólfrcett en hundrad tircett. Püsund, püshund, pl. püsundir is 1200, soms ook 1000. Het is een vrouwelijke t-stam. H. ORDINALIA. § 289. Fyrstr, 'eerste', wordt sterk en zwak verbogen (enn fyrsti). 168 Vormleer. § 289—290 Annarr, 'tweede', wordt verbogen als een sterk adjectief: d. s. m. Qffrum, n. pl. m. adrir, g. s. f. annarrar. De ace. s. m. luidt annan, de n. ace. s. n. annat (§ 216, 2). Van 'derde' af luiden de woorden: pri9i, fjórSi, fimti, sêtti, sjaundi, dtti (dtiandi), niundi , Uundi, ellipti, tolfti (tólftï), prettdndi enz. tottugondi, -awaï enz. Deze woorden worden als zwakke adjeetiva verbogen; pridi als iara-stam (cas. obl. prtöja; vgl. go. pridja, 1. tertius). Aanm. De regelmatige uitgang is -Si (stam -San). In plaats van S staat d na nasalen {niundi), t na stemlooze consonanten in fimti (omvorming van */t/ti naar fimm § 205 aanm. 1), tétti (uit **eA-# ?), dtti, e/fo/tó, tolfti. In »/«»ot, #*»«■»' is de n van »»#(»), tiu(n) bewaard; dttandi is eene analogieformatie naar deze beide. Tottugondi enz. ontleenen den uitgang -ndi aan prettdndi enz. De a van het jongere tottugandi berust misschien op de wisseling a - q («) in woorden als gefandi — gefgndum. Later wordt ook tottugasti gebruikt (met den uitgang van den superlatief). Bij hundraS en püsund komen geen ordinalia voor. LH. VAN TELWOORDEN AFGELEIDE NOMINA EN ADVERBIA. § 290. Adjeetiva van inhoud, in het bijzonder den leeftijd aanduidend, gaan uit op tygr, tugr en op rozdr: tvitugr, 'twee tientallen, d. i. twintig inhoudend', '20 jaar oud' {tvitugr at alnatali, '20 el lang', d tvitugs aldri, 'op den leeftijd Van 20 jaar'), pritugr, fertugr, fimtugr, sextugr, sjautugr en sjaurcedr, dttrceo*r, niresdr en nttugr, tircedr, tolfrcedr. — Hdlfpritugr, '25 inhoudend', hdlfdttrozdr, '75 jaar oud'. (Vgl. hiermee hélfr fjórffi, 'vierdehalf' enz.) 2. Multiplicativa: tvennr, 'dubbel', prennr, 'drievoudig'. In het meervoud (tvennir, prennir) zijn deze woorden ook distributief (ieder 2, ieder 3, evenals fernir, 'ieder vier'), en kunnen ook als cardinalia gebruikt worden. Voorts composita met faldr: einfaldr, 'éénvoudig', tvifaldr , prifaldr , ferfaldr enz. 3. Substantiva van getal gaan uit 1. op -d,-t: sjaund, 'zevental', niund, maar fimt, sétt, tylft « *tulf-ti). sett (van dtta), 'een derde deel van den fupark (8 runen)'. 2. op -ing: eining, § 290 Numeralia. 169 tvenning, prenning, 'eenheid, tweeheid, drieheid'. 3. op -ungr (afgeleid van ordinalia): pri9jungr, fjórdungr enz. 'derde, vierde deel'. Van hdlfr: helm(n)ingr, 'helft'; ook helfb*. 4. Adverbia van getal: tvisvar, tysvar (§ 102), 'tweemaal'. prisvar, prysvar, 'driemaal'. Daarnaast fttëïm , prim sinnum. Voor andere getallen dan 2 en 3 gebruikt men uitsluitend de omschrijvingen met het substantief sinn, 'maal': fjórum sinnum , eitt sinn, einu sinni. NEGENDE HOOFDSTUK. Pronomina. I. PERSOONLIJKE TOORNAAMWOORDRN. t. Eerste en.tweede persoon. § 291. Deze pronomina kennen geen geslachtsonderscheiding. De flexie is: .. Sing. Dual. Plur. n. ek pü vit it, pit vér ér, pér g. min pin okkar ykkar vdr y9(v)ar d. mér pér okkr ykkr oss ydr a. mik Pik okkr ykkr oss ydr Nom. s. ek is ontstaan uit eka; oern. snuheka (Stentofta). hateka (Lindholm). haitika (bracteaat Sjselland, Stephens 57). eka wijst op oergerm. *ekam (voor den uitgang vgl. sa. aham). In onbetoonde positie was daaruit reeds vroeg oern. ek geworden; zóó Gallehus. Deze vorm leeft voort in ijsl. ek. Daarnaast komt oern. ik voor (Asum, Reistad). Uit oern. eka wordt oostn. iak, welke vorm ook in noorw. en ijsl. bekend is (§ 106 en aanm.). Bij suffigeering komt reeds vroeg oern. een vorm met g voor: haitega (Kragehul), hAderAg (Björketorp). Zoo ook later: kalliga. Nijsl. heeft eg ,jeg uit eg met secundaire verlenging van den klinker (§ 128 aanm. 2). Pü, zwaktonig pu; vgl. aanm. 2. Gen. s. min, pin; oern. pïna, vgl. ogutn. sïna. Het is een casus van het possessivum; naar den vorm kan het een klank- § 291 Pronomina. 171 wettig ontwikkelde ace. s. m. of een nominale n. ace. s. n. zijn (vgl. sa. asmdkam). Met go. meina enz., waarvan de a uit een langen klinker moet ontstaan zijn, kan de vorm niet gelijkgesteld worden. Dat. s. mér, pér, vgl. go. mis, pus. Oern. meR (Opedal). Over de e zie § 74; over de verlenging van den klinker § 128. Over t-vocalisme in pér en pik tegenover u in het go. Oergerm. § 202. Ace. s. mik,pik als in het go. Oern. m[i]k (Etelhem). Daarnaast in zwaktonige positie mig ,pig (§ 174). Nom. du al. vit is go. wit. Oern. \wt\t (Jarsberg). ozw. wit. it ( ó). Ace. s. m. hann met syncope volgens § 155 aanm. 4, vgl. 262. Nom. s. f. Hun is uit hon ontstaan bij voortgezet zwaktonig gebruik. Q-en. dat. s. f. Hennar , henni uit *hdniRóR, *haniRê. Hieruit § 294—296 Pronomina. 173 werd *kasnnaR, *hasnni, waarin as verkort is tot ë (vgl. § 262 aanm. 2). Aanm. Het pronomen hann beantwoordt aan go. jains in semifortispositie. j ging aan bet begin verloren; ai werd volgens § 64, 2, 2 a. Later ontleende *anaR, *ann aan den pronominalen stam hi- de beginnende h. Zie Arkiv 24, 186 vv. II. BEZITTELIJKE VOORNAAMWOORDEN. § 295. De possessiva zijn: 1. pers. s. minn, 2e s. pinn, 3e s. dual. pl. sinn, le dual. okkarr, 2e dual. yhkarr, le pl. vdrr, 2e pl. yd(v)arr. De verbuiging van minn ,pinn , sinn is: masc. fem. neutr. sing. n. minn min mitt g. mins minnar mins d. minum minni mimi a. minn ' mina mitt plur. n. minir minar min e. minna I , ° , als masc. d. mmum ) a. mina minar min De stamsyllabe toont een wisseling van langen en korten klinker, naar gelang één of twee consonanten volgen. Alleen in den g. s. staat lange klinker voor dubbele consonant (ns). Naast ï komt in de vormen met klankwettige verkorting analogisch dikwijls i voor. De verbuiging is die van een sterk adjectief. In het oern. komen voor de ace. s. m. mïnino (Kj0levig; zie § 262 aanm. 1). sin (S0lvesborg). n. s. f. mïnu (Opedal). Aanm. Over den aec. s. op -» (niet -an) zie § 262. Over tt in den n. ace. s. n. § 213, 2. Over nn <»2Ê in n. s. m., g. d. s. f. en g. pl. § 199, 1, 2. § 296. Vdrr, 'onze' heeft in de oudere taal de volgende verbuiging: 174 Vormleer. § 296—297 masc. fem. neutr. Sing. n. vdrr ór vdrt g. vdrs vdrrar vdrs d. órum vdrri óru a. vdrn óra vdrt Pl. n. órir órar ór g. vdrra vdrra vdrra d. órum órum órum a. óra órar ór fem. In de vormen, die met ó beginnen, treedt op den duur vd (vé,vó) uit de andere vormen daarvoor in de plaats. Daarnaast komen in den d. s. m. n. en d. pl. der drie geslachten de analogieformaties naar den d. ace. pl. van het persoonlijk voornaamwoord ossum , ossu (d. s. n.) voor. Aanm. De vormen met 6 zgn etymologisch van tweeërlei aard: 1. zulke, die in het oern. uitgingen op eene u, die later gesyncopeerd is, t. w. de n. s. f. en de n. ace. pl. neutr. Hier is de ontwikkeling *vdru > vqr> vór > ór. 2. zulke, waar de a van de stamsyllabe gesyncopeerd zou zijn, indien zij in de tweede syllabe stond, t. w. de d. s. m. en n., de n. ace. pl. m. en f., de d. pl. der drie geslachten. Dit spreekt er voor, dat in deze vormen inderdaad syncope heeft plaats gehad, en dat dus órum ontstaan is uit HRammR. Deze vorm werd door dissimilatie *oarumR, daarna met syncope van a tot órum. In den n. s. m. werd *sRaraR > *oaraR, *üar(a)R , waaruit met accentverlegging vdrr. Zie Ljudhist. 2^288. Falk en Torp s. v. vor. Het soms voorkomende qr (pr, Larsson, Ordförradet p. 346 a) is een contaminatievorm van ór en een jonger vór (met herstel van vd en analogische «-wgziging). § 297. Okkarr, ykkarr, y9(v)arr syncopeeren als a der tweede syllabe, wanneer in de derde syllabe geen syncope heeft plaats gehad. Dus d. s. okkrum, maar n. s. m. okkarr, g. s. f. okkarrar. Overigens is de declinatie dezelfde als die van minn. Ydvarr syncopeert w voor consonanten en voor u (n. pl. m. ydrir n. s. f. ydur), en onder den invloed van deze vormen facultatief ook in andere vormen: g. s. m. ydvars, ydars. (Vgl. § 291.) Aanm. De S van yS(v)arr en van de vormen ydvar en ySr van het per- § 297—300 Prpnoftina. 175 soonlijk voornaamwoord levert, wanneer men de andere germ. dialecten vergelijkt, moeilijkheden op. J"olgens Noreen, Gramm. § 252 aanm. werd een naar *unziz (vgl. go. unsis) omgevormd *inzwiz (in plaats van *izwiz) tot innwiR, waaruit met w-wijziging en syncope van i en w: *yn%R > ydr. Maar oude nnR wordt volgens § 207, 1, 3 klankwettig tot n*. De door Noreen aangenomen ontwikkeling is echter mogelijk bij de gesyncopeerde vormen van het bezittelijk voornw., want hier staat germ. r, niet R. De ontwikkeling zon dan zijn *inzwarum > *innwarum ^> *inn(w)rum ^> *ynnmm ^> ydrum. Uit deze vormen is 9 dan overgebracht naar de vormen zonder syncope, daarna ook naar het pron. personele. § 298. Voor de derde persoon in niet reflexieven zin gebruikt men in plaats van het ontbrekend possessivum den gen. van het persoonlijk respective het aanwijzend voornaamwoord: hans, hennar, pl. peira. HL AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN. § 299. Stó,'die', 'hij', flecteert: masc. fem. neutr. n. sa su pat g. pess peir(r)ar pess d. peim peir(r)i pvi, pi a. pann pd pat n. peir pser pau g. beir(r)a | , , . als masc. d. peirn j a. pd pasr pau Voor de beoordeeling der uitgangen is ook § 262 te ver gelijken. § 300. Nom. s. m. sd zonder uitgang als in het go.; zóó oern.: sa (Lindholm). In ozw. inscripties en in één ozw. handschrift komt bij herhaling saR (sdr) voor; het ijsl. kent één voorbeeld (Stockh. hom.). Dat het een oude vorm zou zijn (= sa. sdh), is zeer twijfelachtig; de lange quantiteit van den klinker 176 Vormleer. § 300 spreekt er niet voor. Eer is hij ontstaan door toevoeging van B. Gen. s. m. en n. pess. Ovér ss zie § 218 aanm. 3. Dat. s. m. peim, de vorm van het meervoud, gelijk ags.pdm, tegenover den d. s. blindum en tegenover go. pamma. Ace. s. m. Pann. Over nn zie § 218 aanm. 3. Gen. d. s. f. en g. pl. peirar enz. Voor de ei vgl. go. blindaize (Oergerm. § 198, 2). Vormen met rr zijn jonger en staan onder den invloed van zulke vormen als grdrrar met accent 1 (§ 218). Het oern. kent een vorm met korten klinker in de eerste syllabe (— go. pizaï): piBi (Tu; ca. 500); vgl. § 262, aanm. 2. Nom. p 1. m. peir — go. pai -j- jongere B. (In het ozw. komt pë voor.) Dat. pl. peim, ace. pl. m. pd = go. paim, pans. Oern.: pAim (Eggjum). Nom. s. f. su uit sü (§ 126), wat in zwaktonige positie ontstond uit *sö, go. so (§ 144, 3). Ace. s. f. pd uit pd uit *pöm, go. po (§ 144, 1). Nom. ace. pl. f. pser, met B-wijziging, uit paB uit *paR < *pöB, go. jbos (§ 144, 1). Oern. heeft paB (Einang). De vorm pAiAB (Istaby) heeft den fem. uitgang -aB aangenomen; Ai is hier misschien een schrijfwijze voor sê. Nom. ace. s. n. pat, oern. pat (By e. a.), is germ. pat, niet *pató, dat *pot zou worden. Over het bewaard blijven van t aan het oergerm. einde zie Oergerm. § 160 aanm. 2. Dat. s. n. De vormen pvï en pi (de laatste zeldzaam) zijn instrumentalen. De eerste ontleent v aan hvi (Oergerm. § 198 aanm. 4). Met pi is te vergelijken de ace. s. n. pit (Overhornbsek) en misschien de ace. s. m.(P) pin (Reistad, Roes). Nom. ace. pl. n. De vorm pau is waarschijnlijk ontstaan door toevoeging van eene u aan den ouden, runisch overgeleverden, vorm p& (zie § 282 aanm.). Dit pa kan uit pö (go. po) ontstaan zijn door verkorting van 5 tot ö in zwaktonige en overgang ö > d (> d) ook aan het einde in sterktonige positie. Oern.: pou (Pyrunga). § 301—302 Pronomina. 177 § 301. Sjd, 'deze', flecteert: masc. fem. neutr. Sing. n. sjd, pessi sjd , pessi petta g. pessa pessar, pessar(r)ar pessa d. pessum, peima pessi, pessar(r)i pessu, pvisa a. penna pessa petta Plur. n. pessir pessar pessi g. bessa, bessarfrja 1 , . , , , . als net masc. d. pessum, peima ) a. Pessa pessar pessi Naast de hierboven aangevoerde vormen komen nog eenige andere min gebruikelijke voor. § 302. De n. s. m. en f. (sjd) is de voortzetting van ide. vormen, vgl. sa. n. s. m. sya, f. syd; de uitgang s ontbreekt reeds in het sa.; vgl. ook on. sd. Oern. sia (neutr.) (Ojevedal). De overige vormen zijn het product van samenstelling van sd met de partikels -si en -a. Verwante vormen komen veel voor in inscripties met de jongere runen, maar de verschillen zijn toch zoo groot, dat de ijsl. vormen niet direct uit die der inscripties kunnen worden afgeleid. De analogieformatie speelt een groote rol. De partikel -si is te herkennen 1. in alle vormen, die een s bevatten, welke niet tot de gewone flexieuitgangen behoort, 2. in de doorgaande i-wijziging in alle vormen, die anders in de eerste syllabe a zouden hebben. De partikel -a is te herkennen aan het einde van sommige vormen als de g. s. m. en n. pessa, de ace. s. m. penna, de n. ace. s. n. petta. Ten slotte is het kenmerk van dit pronomen geworden een dubbele consonant (ss , nn , tt), waarachter dan meestal weer de gewone uitgangen geplaatst zijn. Aanm. 1. De samenstelling is in de runische vormen nog duidelijker. Achter de verbogen casus treedt een vreemd indeclinabel element: ace. s. m. Jiansi, n. fiatti; d. pl. fiaimsi; ace. s. m. fan-a; n. s. m. sasi, f. sust enz. Aanm. 2. De neutrale vorm petta is misschien eene samenstelling van *fet en fat, vgl. mbd. ditze, ndl. ditte, dutte. (Zie Lidén, Arkiv 4, 97, waar 12 178 Vormleer. § 302—304 de voorstelling eenigszing anders is). Het behoud der a is dan toch zeker aan den invloed van penna,]>essa toe te schrijven. § 303. Hinn, 'die daar' (wijzend naar een verwijderd object), wordt verbogen als minn, dus ace. s. m. hinn , n. ace. s. n. hitt, hit. De vorm met korte t geldt in het ijsl. zonder uitzondering, wanneer het woord in de jongere taal als lidwoord gebruikt wordt. Aanm. Hinn berust op eene contaminatie van den pronominalen stam Aten het pronomen enn (§ 304). Aan At- heeft At'»» de A ontleend. § 304. Enn, inn wordt verbogen als hinn; n. ace. n. luidt uitsluitend et, it (§ 219, 3). Enn is lidwoord en staat vóór het adjectief, met of zonder volgend substantief, maar achter het substantief, indien dit niet door een adjectief voorafgegaan wordt. Het lidwoord wordt achter het substantief gesuffigeerd. Dus: enn tytseri. enn mseri madr. mddrinn. Bij de suffigeering ondergaan èn het lidwoord èn het substantief zekere veranderingen. Het lidwoord verliest zijn beginvocaal volgens de volgende regels: 1. wanneer het zelfstandig naamwoord op een zwaktonige open syllabe uitgaat, gaat de beginvocaal van het lidwoord in alle vormen verloren: bóndi + enn > bóndinn. 2. wanneer het zelfstandig naamwoord op een zwaktonige gesloten syllabe uitgaat, gaat de beginvocaal van het lidwoord verloren in tweelettergrepige vormen met enkele tusschenconsonant: konungar -f- enir > konungarnir. Maar hamar-inn. hei9ar-innar. 3. wanneer het zelfstandig naamwoord op een betoonde open syllabe uitgaat, is het verlies facultatief in de tweesyllabige vormen: d. s. (f-ïnni en maar n. s. (j-in. 4. wanneer het zelfstandig naamwoord op een betoonde gesloten syllabe uitgaat, komt het verlies niet zelden voor in de tweelettergrepige vormen met enkele tusschenconsonant: n. pl. dr-nar; ace. s. sól-na en sól-ina; maar g. s. drinnar. Het zelfstandig naamwoord verliest in den d. pl. vóór het lidwoord de m van den uitgang. De groep gaat dus in dezen vorm altijd uit op -unum. § 305—307 Pronomina. 179 § 305. Voorbeelden voor de verbuiging: masc. fem. neutr. Sing. n. karl - inn q - in auga - t g. karls - ins dr-innar auga - ns d. karli - num q-(i)nni auga-nu a. karl - inn q-in auga - t Pl. n. karlar - nir dr - nar augu - n g. karla - nna d\a) - nna augna - nna d. kqrlu - num q(u) - num augu - num a. karla -na dr - nar augu - n Aanm. 1. In onde handschriften komt de d. pl. op -ornnom nog eenige malen voor. Aanm. 2. In de oudere poëzie is het gesuffigeerde lidwoord nog niet gebruikelijk. Alleenstaande zelfstandige naamwoorden waren in het geheel van geen lidwoord voorzien. Het jongere gebruik is ontstaan in uitdrukkingen, waar een adjectief volgde. Uit karl enn digri werd karli*» digri, en later zeide men ook karlinn zonder volgend adjectief. Aanm. 3. Etymologisch correspondeert enn met go. jains in infortispositie. Zie Arkiv 24, 189 v. Vgl. § 294 aanm. § 306. Tot de aanwijzende voornaamwoorden kan men ook rekenen het veelal zwak met lidwoord verbogen samr, enn sami, 'dezelfde', go. sama. IV. VRAGENDE VOORNAAMWOORDEN. § 307. 1. Hverr, 'wie' (van meer dan twee) is go. harjis. Het wordt sterk verbogen als een adjectievische ia-stam (d. s. hverjum). De ace. s. m. luidt volgens § 262 hvern, maar ook hverjan komt in de oudere taal voor. 2. Van het pronomen, dat aan go. hos beantwoordt, bestaan slechts enkele vormen: g. d. s. m. hvess, hveim, n. ace. n. hvat, g. n. hvess, d. n. hoi, en in het noorw. een d. pl. hvseim. Aanm. 1. De n. s. m. zou *hver luiden (uit *Aaaz; oern. kuwaR (Eggjum)). Deze vorm is vervangen door, mogelijk ook volgens § 218 aanm. 3 samengevallen met hverr, van welk pronomen de vormen ook in de overige ontbrekende casus voorzien. 180 Vormleer. § 307—309 Aanm. 2. Hvi is in zjjn oorsprong een instrumentaal van een stam op i (Oergerm. § 198 aanm. 4). Als vraagpartikel wordt hm gebruikt in de beteekenis 'waarom'. 3. Hvdrr, 'wie van beide' wordt als een sterk adjectief verbogen (ace. s. m. hvdrn). Aanm. 3. De oude vorm hvaSarr (go. hap"af) is overgeleverd Sn. E. I, 100 en wordt op metrische gronden in oude gedichten aangenomen (ace. hvaSarn). De korte vorm stamt uit de gesyncopeerde casus: d. s. hvdrum < *hvadrum. Aanm. 4. Het meervoud hvdrir wordt gebruikt, waar sprake is van partgen, die uit meerdere personen bestaan. Aanm. 5. Het neutrum hvdrt dient als vraagwoord in tweeledige vragen: 'of'. V. HET RELATIVUM. § 308. Een betrekkelijk voornaamwoord heeft het on., althans in de klassieke periode, niet. De relatie wordt aangeduid door de partikels er en sem, soms ook at, veelal voorafgegaan door het aanwijzend voornaamwoord (vgl. go. saei). Aanm. 1. Een andere vorm van er is es, in de oudste ijsl. handschriften zelfs de meest gebruikelijke. Maar op runensteenen met het jongere alphabet komen es , eR , er, ser naast elkander voor; daarnaast ias ,iaR; vgl. ook saR (aanm. 2). De wisseling berust op de wet van Verner. Er is dus geen reden, om, gelgk veel geschiedt, in uitgaven van oude poëzie uitsluitend es te gebruiken. A a n m. 2. De vorm es wordt veel, en dat reeds in de jongere inscripties, enclitisch gebruikt, vooral na pronomina en adverbia. De vocaal wordt dan gesyncopeerd: «ós, peirs, hinns, paz, farms en pannz (§ 186, 2), peims, pds, sus: pars, hvars, pas ('toen'), pegars, hvés ('hoe ook'). ^Minder gebruikelijk is r voor er; niettemin staat reeds op de steenen van Stentofta en Björketorp saR. In proza is sd er gebruikelijker dan sas. Aanm. 3. Er is etymologisch gelijk aan het go. pronomen is. Sem, oostn. sum (nzw. en nd. som), is verwant met go. sama. Mogelijk zijn sem en turn beide verzwakkingen van *sam. Zie Ealk en Torp s. v. som. VI. ONBEPAALDE VOORNAAMWOORDEN. § 309. De indefinita zijn bijna alle door samenstelling gevormd. Er heerscht een groote onzekerheid in de verbuiging, een gevolg hiervan, dat het bewustzijn der eenheid van het § 309—311 Pronomina. 181 woord nog niet doorgedrongen is, zoodat vormen, waarin alleen het eerste lid verbogen is, wisselen met zulke, die het tweede lid of beide verbuigen. Naar de beteekenis kan men ze verdeelen in drie hoofdgroepen, zulke die het begrip 'iemand'—'iets', 'ieder'—'wie ook'—'wat ook', 'niemand'—'niets' aanduiden. § 310. 'De een of ander', 'iemand', 'iets' wordt aangeduid door: 1. einnhverr. Het eerste lid is gewoonlijk onverbogen; echter luidt het neutrum eitthvert. Het tweede lid gaat naar § 307, 1. Daarnaast komt, vooral in het onoorw., een stel vormen ..voor met den versteenden genitief eins als eerste lid. Het neutrum eitthvert is meest bijvoegelijk. In den zin 'iets' gebruikt men eitthvat. 2. Nakkvarr, nekkvarr, n$kkvarr, nqkkurr, 'de een of ander', pl. 'sommige', is ontstaan uit *ne wait ek hwariR. De verbuiging is die van een sterk adj. (ace. s. m. nakkvarn, nqkkurn enz.). De n. ace. s. n. luidt nakkvat, nqkkut uit *ne wait ek hvat. De r der overige casus dringt soms in dezen vorm door. 3. Sumr, go. sums, wordt verbogen als een sterk adjectief (ace. s. suman § 262). § 311. 'Ieder' wordt aangeduid door hverr, wanneer van meer dan twee, door hvdrr, wanneer van twee personen sprake is. Hvdrr kan versterkt worden door compositie met den gen. tveggja en met een daaruit gevormd -tveggi, dat zwak verbogen wordt (-tveggja, -tveggju), soms met enkele casus naar de m-declinatie. De declinatie van hvdrr blijft daarbij onaangetast. In den zin 'wie ook', 'wat ook' worden hverr en hvdrr samengesteld met de onbepaalde partikel -gi (§ 277 aanm. 1. 2). Nom. s. m. hvergi, g. hverskis, d. (s. en pl.) hverjungi, hverigum, a. hverngi, hverigan; g. s. f. hverigrar, &.hveriga; n.a.s.n. hver(t)ki, d. hverigu; n. pl. m. hverigir. Van hvdrgi d. s. en pl. hvórungi; n. a. s. n. hvdrtki; n. pl. m. hvdrigir. 182 Vormleer. § 311—312 Voor het neutrum bestaat een samenstelling met vetna, een g. pl. naar de w-declinatie van vsettr, 'wicht': hvatvetna en hotvetna (§ 101 aanm. 4), g. hversvetna, d. hvivetna. § 312. De begrippen 'niemand' — 'niets' worden uitgedrukt door samenstelling met hetzelfde -gi, dat in de § 311 behandelde groep optreedt. Uit einn 4~ gi ontstaat eingi, engi, ngi, neutr. etki, ekki (§ 185), g. s. einskis , enskis, d. s. m. einungi , engum, neutr. einugi, m (§ 170 aanm. 2), 3e pl. (analogisch naar het sing.) spjó, part. spüinn (é is geabstraheerd nit de van het praesens). 4. Naar de zwakke conjugatie zijn overgegaan: tja", té, 'toonen', praet. téda, go. tj&han. Ijd, 'leenen', praet. léda, go. leihan. Naast het zwakke verbum snjóva, 'sneeuwen', bestaat de 3. s. snyr < *sntwiB (§ 102, 2) en het part. snivinn, 'besneeuwd'. § 316. Tweede klasse (w-klasse): jó, jü, ü — au — u — o. bjóda, 'bieden' — baud — budum — bod inn rjdfa , 'breken' — rauf — rufum — rofinn luka ^ 'sluiten' — lauk — lukum — lokinn. De wisseling jó-—jü in het praes. is afhankelijk van den volgenden medeklinker (§ 68, 2). De ü in lüka representeert een afwijkenden klanktrap (Oergerm. § 94, 3b. 211, 1). Het partic. heeft a-wijziging. Verdere voorbeelden zijn: fljóta, 'vlieten', rjóda, 'rood kleuren'. Ijósta , 'slaan', krjósa , 'huiveren'. — krjüpa, 'kruipen', rjüka, 'rooken'. fljiiga, 'vliegen'. — süpa, 'zuipen'. süga, 'zuigen', lüta, 'buigen'. § 317—319 Verba. 135 Bij zonderheden. § 317. 1. Overgang g > h, contractie au > o vóór h en verlies van h in het praet. sing. van verba op g: fijüga, 'vliegen' — f,6. ljuga, 'liegen' —16. 2. Bij kj6sa, 'kiezen', frjösa, 'vriezen', luiden het pf. pl. en part. met grammatische wisseling kérum — kfirinn (§ 80 aanm. 2, 93), frrum , frerum — frfrrinn, frerinn (e volgens § 120). Hierbij zijn enkelvoudsvormen gemaakt met de uitgangen der zwakke verba: k#ra, frera , naast kaus , fraus. Omgekeerd niet zelden kusum — kosinn. frusum — frosinn. 3. Overgang in de zwakke conjugatie: #öa,'van nut zijn', praet. tyda, soms tjóada, part. ty9r, tj6at (neutr.), go. tiuhan. flyja , 'vluchten' (naar het sing. flyr uit *fliuhiR) — fly9a, /?o?9« (§ 338 aanm. 3), go. pliuhan. Daarnaast zelden de oude praeteritum-vormen fló — flugum. § 318. Derde klasse (in hoofdzaak nasaal- resp. liquida+ consonant-klasse): i, e , ja, y , $ — a, q — u — w, o. binda , 'binden' — band — bundum — bundinn bresta, 'barsten' — brast — brustum — brostinn bjarga, 'bergen' — barg — burgum — borginn slyngva, 'slingeren' — slqng — slungum — slunginn sjikkva, 'zinken' — sokk — sukkum — sokkinn. § 319. 1. Het meest normale van deze typen is binda. Het praesens heeft i voor nasaal -(- consonant, en voor deze zelfde verbinding is a-wijziging in het participium niet ingetreden. 2. Bresta en bjarga hebben a-wijziging in het participium en in het praesens aanvankelijk e-vocalisme. Zij onderscheiden zich onderling hierdoor, dat bjarga breking heeft1, die bij bresta volgens § 105 aanm. 2 ontbreekt. Aanm. 1. Tot het type bresta behooren enkele verba, die oorspronkelijk op nasaal + consonant uitgingen: detta, 'vallen', spretta, 'springen', sleppa, 'loslaten'. Deze verba hebben geen breking, daar tijdens de brekingsperiode de vocaal » was. Aanm. 2. Tot het type bresta behooren een paar verba, die niet op 186 Vormleer. § 319—320 nasaal of liquida -f- consonant, maar wel op dubbele consonant uitgaan. Voorzoover deze niet onder aanm. 1 vallen, hebben zij alle een liquida of nasaal vóór den klinker. Een van deze is bresta. Zóó gnesta, 'kraken'. 3. Het type slyngva behoort tot de verba op -w. Het praesens en het perf. sing. hebben dus w-wijziging. Het part. heeft geen a-wijziging voor nasaal + cons. (vgl. onder 1). In het praesens is de w bewaard voor niet labiale vocalen; in pf. en part. is zij verloren (§ 170, 3). Aanm. 3. Tot deze afdeeling behoort ook iyggva , tyggja , — tqgg — tugginn (§ 76, 1. 172 aanm. 2). Van bryggja, 'brouwen' (§ 172 aanm. 1) bestaat naast den infinitief alleen een sterk part praet. brugginn. Overigens wordt in de plaats gebruikt het zwakke verbum brugga, dat § 340 volgt. 4. Het type sjkkva behoort tot de stammen op -nkw. Ten gevolge van de assimilatie nk > kk werd in het praesens i > e, in het partic. u > o. In het praet. pl. bleef u volgens § 78. In het praesens trad daarna jongere w-wijziging op volgens § 103. Behoud en verlies van w als bij slyngva (§ 170, 3). 5. Voorbeelden: vinna, 'strijden, werken', stinga, 'steken'. spinna, 'spinnen'. — svelta, 'honger Inden'. verSa, 'worden'. velta, 'wentelen'. — gjalda, 'betalen', skjalfa, 'beven'. — pryngva, (en prfingva) 'dringen', syngva , 'zingen'. — stpkkva, 'springen', go. stigban. hrpkkva, 'terugwijken'. Bij zonderheden. § 320. 1. Verlies van v vóór u,o (§ 168, 2): verda 'worden' — ur&um—ordinn. Zoo hurfum—horfinn bij hverfa , 'wenden'. sultum—soltinn bij svelta , 'honger lijden', unnum—unninn bij vinna, undum—undinn bij vinda, 'winden'. Aanm. De vormen urdum—ordinn , hurfum—horfinn, sultum—soltinn enz. kunnen ook directe voortzettingen zijn van nultrapvormen met vocalisatie van « (Oergerm. § 93 aanm.). Voorzoover in het oergerm. of oern. te naar andere vormen hersteld is, is zij later voor u, o weggevallen. Vgl. § 322, 2. 2. Bij verba op nasaal of l -f- media is in het praet. sing. en bij sommige in de 2e s. imperat. de media verscherpt tot § 320—322 Verba. 187 tenuis en de nasaal daaraan geassimileerd (§ 212): bitt,batt. hratt (hrinda, 'stooten'). sprikk. stakk (stinga, 'stooten') enz. gjalda—galt. Maar slqng, niet *slokk uit *slangw. 3. e naast i in het praesens hebben brenna, 'branden', renna, 'loopen, yloeien', ouder brinna, rinna. De vorm met e is aan de afgeleide causativa ontleend. 4. Praesensvorming met 9 toont breg9a , 'zwaaien' (naast brig9a met i uit de 2e 3e s.). De 9 is doorgedrongen in pf. pl. en part. (brug9inn met u in plaats van o). Het praet. s. luidt brd met verlies van h uit ff (§ 181) en verlenging van a. 5. Drekka heeft part. drukkinn (§ 78 aanm. 1). 6. Grammatische wisseling in finna—fann (nn 'ó (§ 101, 1) toonen in het praet. pl. kómu van koma, ófum van vefa, 'weven', sófu van sofa. Daarnaast analogisch kvómu, v4fu, sv^fu. — Daarentegen hebben de participia kominn , sofinn , misschien ook ofinn , niet v voor o («) verloren, maar de u, waaruit o ontstond, representeert hier, gelijk ook in de praesensvormen koma en sofa, ide. w (vgl. § 320 aanm.). — Over o in plaats van « in het part. van koma .zie § 188 aanm. 2. — Het praeteritum kom heeft o uit va volgens § 101 aanm. .4. (3e s. praet. kam Eggjum). 3. Een j'-praesens met zwak vocalisme is symja ( h en verlies van h met verlenging van den klinker in het praet. s. (§ 181): vega, 'dooden' — vd. fregna, 'vernemen' — frd. liggja — ld. piggja — pd. 3. Een «-praesens is fregna—frd—frogum. 4. Eta, 'eten', praet. s. dl (Oergerm. § 97). 5. Overgang vó > 6 in het praet. pl.: kveSa, 'spreken' — Mïïum naast kvódum. Maar vega—vqgum. vera—vórum. 6. Grammatische wisseling in vesa, vera, 'zijn'—vos, var—vórum —verit. In de oudste ijsl. handschriften zijn de vormen vesa, vos verreweg de meest gebruikelijke; later geraken zij in onbruik. Op steenen met de jongere runen zijn de vormen met B en r zeer gewoon. 7. sjd, 'zien', go. saihan — sd (vgl. onder 2) — sóum, sóm — senn. Aanm. 1. Vega (zie onder 2 en 5) heeft hetzelfde praesens vocalisme als go. andwaihando. Over de verhouding tot het substantief mg en tot go. teeikan zie Oergerm. § 211. Het verbum is oorspronkelijk een aoristpraesens van kl. 1. Aanm. 2. Van rfkkva, 'duister worden' (met e volgens § 103) bestaat een praesens rjkkr en een part. praet. neutr. rtk(k)oit, rekoit later rókhoat volgens § 340. § 325—326 Verba. 189 § 325. Zesde klasse: a— ó— 6 — a. fara — fór — fórum — farinn. Voorbeelden: ala, 'voeden', grafa , 'graven'. Bij zonderheden. § 326. 1. De verba op g k hebben in het participium palataalwijziging volgens § 94: taka, 'nemen' — tekinn. draga, 'trekken' — dreginn. Zoo aka, 'rijden', skaka, 'schudden'. — Hierbij behooren ook de verba met oorspronkelijke h in het praesens en g in het deelwoord als sld, 'slaan' — sleginn; zie onder 3. 2. j-praesentia hebben klankwijziging in het praesens: hef/a, 'heffen' — hóf. Zoo sverja, 'zweren'. Hierbij behooren ook hlseja, 'lachen' h): fld, 'villen' — fló — flógum (gramm. wisseling) — fleginn (e volgens 1). Zoo sld, 'slaan', go. slahan. pvd, 'wasschen', go. pwahan. Draga, 'trekken' — dró (zie ook onder 1).'Hierbij behoort ook hlssja (zie onder 2) — hló — hlógu — hleginn. Aanm. 2. Naar het voorbeeld dezer verba gaat kld, 'wrijven' — Icló — klógum — hleginn, dat oorspronkelijk tot het type deyja behoort. 4. Verlies van v vóór 6 in vaxa — óx — óxum — vaxinn, 'groeien', en facultatief bij sverja (zie onder 2 en 5) — svór, sór — svórum, sórum en bij pvd — pvó, pó — pvógum, pógum. Naast óxum staat een oud zwakstammig praeteritum pl. uxum (Oergerm. § 102). 5. Het part. van sverja luidt sorinn, een oude nnltrappige vorm met vocalisatie van w, gelijk in het praet. pl. uxum (onder 4). Dezelfde vorm is bewaard, met herstel van w naar de overige vormen, in os. forsworen, ndl. gezworen, ohd. gisworan, ags. 190 Vormleer. § 326—328 sworen (hier zeer zelden swaren). Naast sorinn staat een zwak part. svarür, svardr. 6. Een praesens met ro-infix is standa—stód—stódum—stddinn. 2. De zoogenaamd redupliceerende verba. § 327. Bij alle werkwoorden van deze afdeeling is, op weinige uitzonderingen na, het vocalisme van het praesens gelijk aan dat van het participium, dat van het perf. sing. aan dat van het perf. pl. De eenige verba, die in het on. nog redupliceeren, zijn: róa , 'roeien' — rera , r$ra — róinn sd, 'zaaien' — sera, s$ra — sdinn. On. rera, sera zijn ontstaan uit *rerd, *seRö (< *sezö). De 5 van den stamklinker is verkort en vervangen door den uitgang van het zwakke praeteritum. Voor de 0 van rfira vgl. § 101, 3. Sera heeft soms naar rra. Aanm. Naar het voorbeeld van róa vormen hun praeteritumgróa, 'groeien' — grera, grfra. snua, 'wenden' — sneru , sn(ira. nia , gnüa , bnua, 'wrijven' — nera , gnera , bnera. § 328. De overige verba dezer afdeeling kunnen naar hun klinkers in vier groepen verdeeld worden. 1. Stamklinker d — é: lata , 'laten' — Ut. Zoo gaan ook bldsa, 'blazen', grdta, 'weenen'. rd9a, 'raden'. Dit is de oude zevende klasse. Zie over hare ontwikkeling in het on. Oergerm. § 115. 118. Aanm. 1. De o van klasse 7 treedt op in het praesens van blóta, 'offeren', praet. blét. Over de é van blét zie Oergerm. § 116 aanm. 3. Misschien behoort hierbij ook sóa, 'dooden', 'vernietigen', praet. sómn. 2. Stamklinker d — ë: falla — feil. Verscherping van media (na l en nasaal) aan het einde en assimilatie van nasaal aan tenuis toonen: falda, 'het hoofd bedekken' — feit (maar feldum). halda , 'houden' — helt. blanda, "■mengen'—blett. ganga , 'gaan' — gekk. hanga , 'hangen' — hekk. fd, 'verkrijgen', 'verschaffen' — fekk (maar fengum). § 328 Verba. 191 Aanm. 2. Fd toont in het praesens verlies van h en contractie (go. f'aha»); het praet. sing. had g uit het plurale gekregen. Over den bijvorm van het praet. pl. fingum zie § 72 aanm. 1. Zoo komt naast gengum gingum voor. Het participium van fd en ganga Inidt' fenginn , genginn. Maar hanga — hanginn. Bij hanga is de g uit pf. pl. en part. door het geheele paradigma gegaan (go. hahan). Aanm. 3. De a dezer verba heeft niet bij alle denzelfden oorsprong. Zie Oergerm. § 111. De e is door verkorting uit é (ê!) ontstaan (Oergerm. § 115. 118). 3. Stamklinker ei— é: heita , 'heeten, belooven' — hét. Zoo ook leika, .'spelen'. Sveipa , 'vegen' heeft praet. pl. svipum met zwak vocalisme (Oergerm. § 112). Aanm. 4. Deze verba behooren etymologisch tot de /-klasse. De «van het praeterium is uit ei ontstaan. De oude klankwisseling is dus hier gelijk bij de vorige groep a — é. Oergerm. § 116, 1. 4. Stamklinker au, ü, q—jó—ju , jo , u: auka, 'vermeerderen' — jók — jukum. hlaupa, 'loopen' — hljóp — hlupum, hljópum. bua, 'wonen', 'uitrusten' — bjó — bjuggum, bjoggum. hqggva, 'houwen' — hjó — hjuggum , hjoggum.. Als auka gaat ausa, 'scheppen'. Dit zijn verba van de w-klasse. De tweeklank van het pf. sing. is uit ëu ontstaan. Ook hier is dus de oude klankwisseling a—ë (Oergerm. § 116, 2). Alleen bua heeft een zwakstammig praesens (vgl. go. bauan, ohd. büan). Aanm. 5. Hqggva is ontstaan uit *hawwan. De oude wisseling is dus av»o — eu, met geminatie van w na korten klinker (Oergerm. § 167). Aanm. 6. De vormen bjuggum, hjuggum bevatten een brekingsvocaal en dus een korten tweeklank (iu en to § 112). Deze vormen zijn ontstaan nit *bëwwum, *héwumm met verkorting van é voor ww. Zie over hun voorgeschiedenis Oergerm. § 116 aanm. 4. Daarentegen hebben jukum ,jusum korten tweeklank naar het voorbeeld van bjuggum , hjuggum. Uit *éusum > *ëusum zou *jómm ontstaan. Hlupum is een nultrappig pf. pl. (= mhd. luffen). Daarnaast de analogieformatie hljópum. — De participia hebben gelijk bij de overige klassen het vocalisme van het praesens (hqggva—hqggvinn (§ 170, 3) en hqgginn met verlies van r naar hqggnir enz.). 192 Vormleer. § 329—330 II. Vervoeging. § 329. Voorbeelden: bjóda, 'bieden', hlaupa , 'loopen'. Praesens. Indicatief. Conjunctief. Sing. 1. hyd hleyp bjóda hlaupa 2. bydr hleypr bjódir hlaupir 3. bydr hleypr bjódi hlaupi Pl. 1. bjódum hlaupum bjódim hlaupim 2. bjódid hlaupid bjódid hlaupid 3. bjóda hlaupa bjódi hlaupi Imperatief: 2e s. bjód, hlaup. le pl. bjódum, hlaupum. 2e pl. bjódid, hlaupid. Praeteritum. Indicatief. Conjunctief. Sing. 1. baud hij óp byda hlypa 2. bauzt hljópt bydir hlypir 3. baud hljóp bydi hlypi Pl. 1. budum hlupum bydim hlypim 2. budud hlupud 'v' bydid hlypid 3. budu hlupu bydi hlypi Infinitief: bjóda, hlaupa. Part. praes.: bjódandi, hlaupandi. Part. praet.: bodinn (neutr. -it). hlaupinn (-it). De j praesentia gaan volgens § 336. Dus ind. praes. sit—sitr— sitjum—sitid—sitja. Praesens. § 330. Indicatief. le sing. byd. De uitgang (germ. ö) is oern. u: gibu (bracteaat Sjsell.). Voorbeelden bij zwakke verba zijn: wfyu (Kragehul). faiu (Vatn); verlies van u in fahi (Pyrunga). De i- (iR-)wijziging stamt uit de 2e 3e s.; zie bij de 3e s. 2e sing. bydr uit *biudiP. Een oern. vorm in de beteekenis van een 2« s. is niet overgeleverd; «e echter hieronder. § 330 Verba. 193 3e sing. gaat oern. op -ip uit: bAriutip (Stentofta). Op den iets jongeren steen van Björketorp staat barutR (d. i. brytr). Onzeker is writeR (Myklebostad B). Het optreden van de syncope in de 2e syllabe valt volgens deze voorbeelden samen met het eerste gebruik van den vorm op R (> r), die gelijk is aan dien van de 2e pers. Dit gebruik behoeft niet geheel op overname uit de 2e s. te berusten, maar heeft geheel of gedeeltelijk zijn grond in een sufHgeering van het oude pronomen eR; uit *briut(iJd(ejR werd brytR > brytr. (Arkiv 14, 230 vv.). Aanm. 1. Uit verbindingen als *fykkiR (< *fyihd-eR), *ver3R (< *eerB(B)-eR) zijn door het losmaken van -R, dat nog als pronomen gevoeld werd, vormen als jbykki, verg ontstaan, die gebruikt kunnen worden vóór andere enclitische woorden zooals de ontkennende partikel -a en pronomina in den datief: Jiiccia, verfia (beide in Cod. Reg.), fykki mér, fiér. Vgl. § 358, 3. Stockh. hom. heeft éénmaal oer} hann (17, 27). Daarentegen zal gerijt (ibidem 164, 28) een schrijffout zijn voor gerir. Aanm. 2. De verba van kl. 2 en 6 en de redupliceerende verba hebben in de 2e en 3e s. i-wijziging, voorzoover zij langstammig, iiÊ-wijziging, voorzoover zij kortstammig zgn. Evenzoo die verba van kl. 4, wier praesensvocaal o is (koma—kemr). De le s. sluit zich in klinker bg de 2e en 3« aan. De verba van kl. 1 en die van kl. 3, wier stamklinker »' is, komen voor wgziging niet in aanmerking. De verba van kl. 3, wier klinker e (deels wisselend met ja) is, de meerderheid der verba van kl. 4, en van kl. 5 alle, voorzoover het geen /-verba met i in alle praesensvormen zgn, hebben geen klankwgziging. De 2e en 3e s. hebben hier het vocalisme van de le s. In onoorw. geschriften, vooral in oude wet-formules, komen herhaaldelijk vormen van de le s. zonder i-wijziging voor, in de meeste gevallen onmiddellgk vóór het pronomen ek: öiod~ ek, skiot ek, lat ek, fd ek enz. Zie Hsegstad, Ark. 20, 358 w. 22, 283 vv. A. B. Larsen, Arkiv 25, . 75 vv. le pl. bjódum uit *beudom(i)R of uit *beu9om(i) met secundairen uitgang (Oergerm. § 158 aanm. 3). Hiervoor kan spreken, dat vormen op mr niet voorkomen. Vgl. de derde pl. 2e pl. bjódid uit Heudëdë. Over het behoud van den klinker der tweede syllabe zie § 156 aanm. 3. 3e p 1. bjóda. De uitgang moet oern. -an geweest zijn uit and (> and). Daar echter in het oern. een oorspronkelijk door een 13 194 Yormleer. § 330—332 vocaal gevolgde d (d) aan het einde niet klankwettig wegvalt, heeft men de keuze tusschen twee opvattingen. Of de uitgang is de secundaire, ide. -nt (niet -nti, Oergerm. § 214, 2), óf de d (d) is, gelijk Koek, Arkiv 14, 233 aanneemt, vroeg oern. weggevallen voor een volgend pronomen, in groepen als *bindand pai. Aanm. 3. Over de verkorte vormen bjóSu vit. buSu vér. bjódi fit. buSu pér zie § 359. Aanm. 4. Bij de 2e en 3e s. komen de regels voor de assimilatie van B (§ 199) in toepassing: brenn, frps, ktfss enz. Zeer gewoon en bij vele werkwoorden alleen in gebruik zgn echter analogieformaties op r. Aanm. 5. Yan heita in de beteekenis 'heeten' lnidt de le s. heiii. Dit is een oude medio-passieve vorm op ide. ai. Oern.: haite-ga (Kragebul), hateka (Lindholm), haiti-ka (Bracteaat Sjaell. Stepbens 57). Kaar het voorbeeld van heiti is een 2e 3e s. heitir gemaakt. Maar heit, 'ik beveel'. § 331. 1. Conjunctief. De le sing. bjóda is gelijk aan go. biudau (§ 147, 1). De i der overige vormen is uit ai ontstaan (go. biudais) en hewerkt dus geen i-wijziging. In de 3e s. is de sedert ide. tijd aan het einde staande dentaal afgevallen (go. biudai). Laat oern.: ligi (8tr0m). 2. Imperatief. De 2e sing. bjód is gelijk aan go. biup. Oern. misschien bö (Opedal) (van béd). De 2e pl. is als in het go. gelijk aan de 2e pl. ind. Aanm. Over verscherping van d en g aan het einde en assimilatie van nasalen (bitt, gakk) zie bij de afzonderlijke klassen. Praeteritum. § 332. Indicatief. De 1« sing. komt in hét oern. herhaaldelijk voor: fAlAhAh (Björketorp). unnam (Reistad). aih (Maglemose). 2e sing. hljópt als go. namt. Na een langen klinker is de t verlengd volgens § 218 aanm. 2: hjótt. Gaat de stam op een dentaal uit, dan treedt somtijds st op: veist; veelal zt: veizt, bauzt, niet zelden ook tt, vooral wanneer de consonant aan het einde van den stam d is: bautt, stótt (standa). Eindigt de stam § 332—335 Verba. 195 op g of h, dan gaat de vorm op tt uit volgens § 176, 1: stiga: stétt. sld: slótt (< *slöht). 3e sing.: oern. warb (d. i. warp), kam (Eggjum). aih (Ponnas). De 3e pl. ging oern. op. -un uit. Overgeleverd is alleen een vorm van een zwak verbum (§ 337). Een le dual. komt in het oern. voor: waritu (Jarsberg). Aanm. Over verlies van onde h en h nit g in de le en 3e s. en over verscherping van d g na / n en assimilatie van nasalen zie bij de afzonderlijke klassen. § 333. Conjunctief. De persoonsuitgangen zijn dezelfde als in den conj. praes. De vocaal der 2e syllabe is oude i (go. nemeis) en bewerkt t-wijziging. In de le s. is geen spoor aanwezig van de j, die in het go. vóór den uitgang au staat (nemjau), ofschoon het aantal kortstammige woorden, die j klankwettig zouden behouden, groot is. Het is dus mogelijk, dat byda uit *budau, niet uit *bu9jau, is ontstaan. De i-wijziging stamt dan uit de overige vormen. Nominale vormen. § 334. De infinitief en het part. praes. behooren tot het praesenssysteem. - Inf. bjóda komt overeen met go. biudan. De uitgang moet oern. -an geweest zgn. Part. praes. bjó&andi als go. biudanda. Oern.: swema(n)de, g[A]landi (Eggjum). Over de verbuiging zie § 268. Part. praet. bddinn als go. budans. Over de i der tweede syllabe zie § 138 aanm. 2. Oern.: haitinaB (Tanum). ■ II. ZWAKKE VERBA. I. Eerste klasse. § 335. De eerste klasse omvat de ian-verba (Oergerm. § 221). Zij splitst zich naar de oorspronkelijke quantiteit der 196 Vormleer. § 335—336 eerste syllabe in twee onderafdeelingen. Voorbeelden voor de vervoeging: telja, 'vertellen', dcema, 'oordeelen'. Praesens. Indicatief. Conjunctief. Sing. 1. tel dcemi telja doema 2. telr dcemir telir dcemir 3. telr dwmir teli dcemi Pl. 1. teljum ' dcemum telim dcemim 2. telid doemi9 telid dcemi9 3. telja dcema teli dcemi Imperatief: 2e s. tel, deern, le pl. teljum, dcemum. 2e pl. telid, dcemid. Praeteritum. Indicatief. Conjunctief. Sing. 1. ial9a dcemda tel9a dcemda 2. taldir dcemffir tel&ir dcemdir 3. tal9i dozmdi tel9i dcemdi Pl. 1. tqWum dcemSum tel9im daimdim 2. tgl9u9 dcemdud teldid dcemffiff 3. tqVdu dcemdu telo*i dcemdi Infinitief: telja, dcema. Part. praes.: teljandi, doemandi. Part. praet.: talidr, taldr. dcemdr. Praesens. § 336. De paradigmata telja en dcema toonen ten opzichte van het behoud en verlies van i (j) dezelfde tegenstellingen als de substantiva niffr (§ 225 v.) en hirffir (§ 227 v.). Vgl. ook§ 166. De persoonsuitgangen zijn dezelfde als bij de sterke verba. 1. Indicatief. De le sing. tel, dcemi is ontstaan uit *taliu, *9ömiu (ouder -o). Oern. vormen zgn § 330 aangevoerd. (Vgl. § 166 aanm. 2). De 2 e sing. dcemir is ontstaan uit *9ömïR, vgl. go. sokeis. Over de 2e s. telr zie Tijdschr. ndl. T. en L. 39, 235. § 336—337 Verba. 197 2. Conjunctief. De vormen komen met die van het sterke verbum overeen. Oern. zgn overgeleverd de 3e sing. wate (Str0m) en de 3e plur. lAgi (Eggjum). 3. Imperatief. De 2e sing. doem is ontstaan uit *9ömi < *9ömt. De lange i, ofschoon uit contractie ontstaan, is aan het oorspronkelijk woordeinde nog vóór de syncope verkort en dus afgevallen. Vgl. den d. s. gest (§ 238). Zie Tijdschr. t. a. p. p. 212. Zoowel bij kort- als bij langstammige woorden gaat de i-wijziging door het geheele praesenssysteem. Aanm. 1. Verba op g en k hebben voor een niet palatalen klinker een j volgens § 183: leggja—leggjum , hneigja—Aneigjum, scekja—scekjum. Aanm. 2. De sterke j-praesentia flecteeren als telja. Zie § 329 slot. Aanm. 3. Over assimilatie in de 2e 3» s. ind. in vormen als skill zie § 330 aanm. 4. Over verkorte vormen van de le en 2e pl. zie § 359. Praeteritum en participium praet. § 337. De i der tweede syllabe is in het praeteritum zoowel bij kort- als bij langstammige verba gesyncopeerd; bij de langstammige treedt i-wijziging op volgens § 88, 1. 1. Indicatief. 1. sing.: oern. worahto (Tune). tawiSo (Gallehus). faihido (Einang). De 5 was ten gevolge van nasaalverlies (germ. -öm) genasaleerd. Daaruit -a. 2e sing. talffir <_*taliö*BR ( h), aan de volgende t en door afwezigheid van t-wijziging in de genoemde vormen, ofschoon de stamsyllabe lang is: scekja, 'zoeken'— sótta—sóttr. yrkja, 'dichten'—orta—ortr. pekkja, 'waarnemen' — (3e s.) pdtti (éénmaal overgeleverd; de gewone vorm is pekta) — (part. péktr). pykkja , 'dunken'—pótta—póttr. Aanm. 5. In het oern. behoort tot deze groep worahto (Tune). Aanm. 6. Andere praeterita zonder tusschenvocaal zgn in het on. alleen te herkennen aan het optreden van d na / en r met voorafgaanden korten klinker, zonder dat er oudere vormen met 9 naast staan (§ 192, 2, 2 en aanm. 4): telja—telda. Over de i-wijziging zie onder 1, 8. 5. Verba op korten klinker + w syncopeeren in het praeteritum en deels in het participium de w onder verlenging van den voorafgaanden klinker. Het praesens heeft een vocalisme, waaraan een tweeklank ten grond ligt: hlyja , 'beschermen' (< *hliujan) — hléda (< *hlewid~ö § 84, 2). knyja, 'slaan', knida (en knüffa) (§ 84 aanm. 4. 123, 3). heyja, 'tot stand brengen' (< *haujari) — hd9a (a ,*unj>a ontstaan (§ 189). § 347. Tot de vierde klasse behooren: tnuna, 'zich herinneren': man—munum—munda—munadr. " munu, mono (met onvaste u in beide syllaben), 'zullen': mun (tnon)—munum (monom)—munda, mynda. Geen partic. skulu, 'moeten': skal—skulum—skylda , skulda. Aanm. 1. Van munu ie in het praet. de vorm munda, van skulu skylda (met y uit den conjunctief) de meest gebruikelijke. Aanm. 2. Van munu en tkulu bestaan de infinitieven praeteriti mundu, skyldu. § 348. Tot de vijfde klasse behooren: mega, 'kunnen': md—megum—mdtta— (neutr.) mdtt, megat. knqttu, 'kunnen': knd—knegum—kndtta. Geen partic. Aanm. 1. knqttu is een inf. praet. Een inf. praes. is van dit verbum niet overgeleverd. Aanm. 2. De vormen met e van mega stammen nit den conjunctief. Knegum , kndtta zijn naar het voorbeeld van megum , mdtta gevormd. Het verbum bevat oorspronkelijk geen g aan het einde, vgl. ags. cndwan, gr. fvfvüexm. § 349—350 Verba. 205 2. Valda, 'oorzaak zgn'. § 349. Het praesens van valda flecteert als een sterk verbnm (le s. veld). Het part. luidt (neutr.) taldit (< -nt). Het praeteritum heeft zwakken klanktrap en de uitgangen van het zwakke verbum: olla ( u verkort. Is de aanhechting later tot stand gekomen, dan berust ook hier de w (in plaats van a) op aansluiting aan andere klassen. De les. heeft niet, gelijk in het actief, analogische i- wijziging (alleen j-verba hebben klankwettige t-wijziging: veljumk, domumk), daarentegen jongere w-wijziging, wanneer de vocaal der stamsyllabe daarvoor vatbaar is. De uitgang van de le s. coni. praes. en praet. was oorspronkelijk au. Voor den uitgang, die met een consonant begon, is daaruit, na contractie tot ó, u geworden (§ 147, 2). De t van het pronomen mik is gesyncopeerd. Daarop heeft zich in het praeteritum der sterke verba tusschen den slotmedeklinker van het verbum en den uitgang -mk een svarabhaktiklinker w ontwikkeld. De le s. kreeg zoodoende in de meeste Sing. 1. tókumk 2. tókzk 3. tóksk Pl. 1. tókum(s)k 2. tókuzk 3. tókusk Praeteritum. kqlludumk tcekumk kalladisk tozkisk kalladisk takisk kqlludum(s)k ta;kim(s)k kqlluduzk toekizk kqlludusk tozkisk Infininitief: takask, kallask. Part. praes.: takandisk , kallandisk. Part. praet.: takizk , kallazk. 208 Vormleer. § 353 gevallen een vorm, gelijk aan dien der le pl., en daarna heeft zij zich, waar tusschen deze beide vormen alleen nog verschil in stamklinker bestond, ook in dit opzicht bij de le pl. aangesloten. Dus heeft de vorm in den ind. praet. het vocalisme van het plurale: buSumk, lukumk, gófumk in plaats van *bau9umk, *laukumk, *gqfumk. In de le s. van het praeteritum der zwakke verba staat oorspronkelijk ö (< ö"). De u is hier te verklaren als in het praesens der zwakke verba van de tweede klasse. Aanm. 1. Naast vormen of--mi komen zeer zelden onder den invloed der le pl. vormen op -msk voor; zie onder 2. 2. le pl. De actieve uitgang is in den indicatief (praesens en praet.) -um, in den coni. -im. Met het gesuffigeerde pronomen van de 1. dual. okkR wordt hieruit na syncope van o en verlies van interconsonantische R in vormen, waar het pronomen als subject volgde (als *kalla9umk[R] vit), een uitgang -umk, -imh. Dit is in de oudste handschriften de uitgang in bijna de helft der voorbeelden. De andere voorbeelden hebben -umsk, -imsk. De s van dezen uitgang berust op den invloed der overige vormen van het verbum, waarschijnlijk onder den medewerkenden invloed van een ouderen niet met zekerheid overgeleverden vorm op -ums, -ims, waarin het pronomen niet in den dualisvorm okkr, maar in den pluralisvorm oss (os) voorkwam. A anm. 2. Bij het ontstaan van den uitgang -msk (naast -mk) in de le pl. heeft ongetwijfeld ook de omstandigheid meegewerkt, dat s voorkwam in den uitgang -sk van de 3e pl. Daarentegen is een dergelijke invloed niet uitgegaan van de 2e en 3e s. op de le s. Hier werkte het verschil in uiterlijk tusschen de beide vormen (tqkumk — teksk) zulk een analogische beïnvloeding tegen. Bovendien stond in de le s. niet van ouds, gelijk in de le pl., naast den vorm op -mk een op -ms. 3. De overige vormen gaan op -sk uit. Hier is het pronomen sik aangehangen; de i is gesyncopeerd. Waar de actieve vorm op een dentaal uitgaat, is deze bewaard; de uitgang is dan zk, in de oudere handschriften gewoonlijk met etymologiseerende § 353—354 Verba. 209 spelling. Voorbeelden uit Larsson's Ordförradet zgn: 2« pl. bipetsc. girnetsc. geritsc. glepetsc. hraspezc. part. praet. faritsc. faritzc. helgatzc. helgazc. hafizsc. Vormen zonder dentaal zijn in de 2e pl. zeer zeldzaam. Daarentegen 3e s. andasc. bersc. blesc. bysc. legsc. fexc. 3e pl. dyliasc. 2e s. conj. dvelisc. 3e s. praet. barse. inf. berasc. In de 2e s. is de R van den actieven uitgang door assimilatie verloren voor de s van den uitgang -sk. Aanm. 3. In de 3e s. praes. wordt de vorm van-de 2e s. gebruikt. Er zijn geen aanwijzingen, dat hier de mediale vorm ontstaan zon zgn door toevoeging van sk achter een actieven vorm op S of j>. Want in tegenstelling met de 2e pl. en het partic. is de uitgang in de oudere handschriften altijd -sk, nooit -zk. Daarentegen is een dentaal,' waarop de stam van het werkwoord uitgaat, bewaard: léze, létte, létsc, quefisc. quafisc , quatsc , quazc , quazk. hlyzc (maar falsc, forse). Oaat de stam op nn uit, dan is een t ingevoegd volgens § 186, 2: fiNzk, finzc. faSzc, fanze, viNzk (maar toch ook — analogisch naar andere derde personen fiNse, finse). (Voorbeelden voor -zk na 11 ontbreken in de oudste ijsl. hss.). — (De 3e s. vitrajielsc (1 maal) in Stockh. hom. berust op een schrijffout; hier, in het praeteritum van een zwak verbum, ging trouwens ook in het oern. geen dentaal vooraf.) Aanm. 4. Naast formaties op mik, okfkjr, sik hebben er mediopassieve vormen bestaan, waaraan het pronomen in den datiefvorm (*miR, *siB) was aangehangen. Hieruit zijn in hoofdzaak de oostn. vormen op s ontstaan. In de oudste ijsl. handschriften komen enkele vormen op s voor (zie Larsson's Ordförradet): inf. haldas. svnas. snuas. 3e s. gens. lycs. syndes. Of dit herinneringen aan de in het oostn. geldende formatie zijn of abstracties uit vormen als dragstv (zie § 354, 2), is onzeker. Een vorm van de le s. op *miR zon kollom kunnen zgn, die Stock hom. 81, 17 voor de le pl. gebruikt is. § 354. De in § 352 aangevoerde vormen ondergaan in de periode der schriftelijke overlevering belangrijke veranderingen. 1. In de vormen op -zk gaat k verloren. Zoo ontstaat er een uitgang -z naast -sk, en deze uitgangen worden een tijd lang dooreen gebruikt, terwijl in sommige handschriften -zk daarnaast ook nog voorkomt. Reeds de oudste handschriften kennen voorbeelden voor -z: hr&tstu, tniifzpu, miNztu, waar het pronomen volgt, maar ook reeds inf. annaz (Reykj. mald.). 2e pl. Idrez. 14 210 Vormleer. § 354—355 3« s. litz. Omstreeks 1200 heeft sk nog verreweg de overhand; zoo in AM 619 4°. (norsk hom.), waar bv. p. 76 driemaal -se heeft tegenover éénmaal -z, en het blad in den palaeographischen atlas vijfmaal -sc tegen éénmaal -z. Zoo heeft ook AM 325 4° (ijsl. le helft 13e eeuw) regelmatig sc. Omstreeks het midden der eeuw is -z heerschend; de cod. reg. der Edda heeft bijna uitsluitend -z; maar de le s. gaat nog op -mk uit. Later is ook de uitgang der le s. (en pl.) -mz; eindelijk kan de le s. den vorm der 2e en 3e aannemen: tekz, kallaz; in het nijsl. is dit gebruik regel (alleen -st voor z volgens 2). 2. Naast den vorm op -z komen vormen op -zt, -st op. De oorsprong dezer vormen ligt ver terug. De oudste ijsl. hss. kennen verscheidene voorbeelden met s vóór het pronomen der 2e sing.: dragstv (AM 645). iprastu. hraststu, snüstü (Stock. hom.). Uit zulke vormen en andere als 2e s. kallaztu < kallaz pu; kalliztré < kalliz pér werd een uitgang -st, -zt geabstraheerd; zoo reeds Stock. hom. cystostpw. part. neutr. miNzt (d. i. mint -f- st of zt). Norsk hom. nalgast (144, 25). hwlgast (142, 7). In de volgende periode blijft -st sporadisch voorkomen (bv. AM 519 4°. (ca. 1300) regelmatig -z maar (op het blad in den palaeogr. atlas) heitast). Later neemt deze vorm toe en wordt in het nijsl. de eenige gebruikelijke. Aanm. Het blijkt nit bovenstaande voorbeelden, dat -tt in de overlevering niet jonger is dan -zt. Toch is -tt voor een deel nit -zt ontstaan, zoodat zelfs de vraag gewettigd is, of niet het veel voorkomende -zt op herstel van z naar vormen zonder volgende t berust. De vorm op -tt kan echter voor een deel ook direct uit dien op -sk + volgend pronomen ontstaan zgn. Uit kystosk Jiau werd "kystostau, daarna met herstel van }> in het pronomen cystostfiav. in. ANDERE VERBAALVORMEN MET GESUFFIGEERDE PRONOMINA EN ADVERBIA. § 355. In het on. staat van den vroegsten tijd af dikwijls het pronomen, dat subject is, achter het verbum. Wanneer het dan in den zin geen toon heeft, wordt het enclitisch gebruikt § 355—356 Verba. 211 en veelal in meerdere of mindere mate in den verbaalvorm geïncorporeerd. Deze samenvoeging kan veranderingen, zoowel in den vorm van het verbum als van het pronomen ten gevolge hebben, en het kan ook gebeuren, dat het pronomen niet meer als zoodanig gevoeld wordt en daarom voor of achter den nieuwen vorm herhaald wordt. Gelijk het pronomen, dat subject is, wordt ook dikwijls het ontkennend bijwoord -a, -at gesuffigeerd. Door combinatie van verbum, pronomen en bijwoord ontstaan een reeks vormen, die vooral in poëzie zeer gebruikelijk zgn. De sterkste ontwikkeling toonen de vormen van de le s.; dan volgen die van de 2e s.; minder talrijk zgn die van de 3e s., het minst die van het plurale. § 356. Verbindingen van de le s. 1. Het pronomen volgt op het verbum zonder verandering in een der beide woorden: verd ek. kalla ek. Aaneengeschreven reeds Stentofta: snuhekA. 2. De e van het pronomen wordt gesyncopeerd: pagpac. hugpac. hefic. emc. Zoo reeds oern. haitika (Bracteaat Sjsall. Stephens 57). Het pronomen heeft dikwijls den vorm op g: bardag. fylgdag. 3. De vocaal, waarop de verbaalvorm uitgaat, wordt gesyncopeerd : setlik, aeflig. 4. De consonant aan het einde van den verbaalvorm ondergaat verandering door de aanraking met de k van het pronomen: hykk < hygg ek. 5. Het pronomen wordt vóór het verbum herhaald: ec deildoc, ec freistapoc. ec vissac. ec lag (< ec ld eg). Oern. ek hateka. ek haitega. 6. Achter het pronomen wordt een der partikelen -a, -at aangehangen: fanca (farm ek a). emkat. varpcat. Met syncope in het verbum, niet in het pronomen: kalliga. gerpiga. 7. Vóór of na de onder 6 genoemde groep wordt het pronomen 212 Vormleer. § 356—358 herhaald: emkat ec. knacat ec. hnecap ec. dcka ek. ek dcka. sékka ek. (In de drie laatste voorheelden verlenging van k volgens § 218). Met g in het geïncorporeerde pronomen: poriga ec. myndiga ec. gerpiga ec (< gerpa eg a ec). 8. Ook het tweede pronomen wordt geïncorporeerd en ondergaat syncope. Bij tweelettergrepige verbaalvormen ondergaat het verbum syncope (zie onder 6): stavdvigac. biargigac. vildigac. 9. Vóór de onder 8 genoemde groep wordt het pronomen herhaald: ec mattigac. Aanm. 1. In de oern. vormen snuhekA , haitika , hateka , haitega is de aan het einde staande a de slotvocaal van het pronomen. Aanm. 2. Zie over woorden van het type kalliga ,gerpiga Arkiv 13,224 w. § 357. Verbindingen van de 2« s. 1. Het pronomen wordt gesuffigeerd. Daarbij kan de p als p 9 d t optreden en de ü wordt verkort (vgl. § 291 aanm. 2). Gaat de verbaalvorm op een dentaal uit, dan heeft dikwijls vereenvoudiging plaats. In de mediale vormen komen de § 354 besproken veranderingen tot stand. Voorbb.: er tu. dtpu. svaltzpv. brioTv. kiostpv. nalgazstv. kvepv. verpv. mun9u (< munt pü). skaldu. praet. twgtv (< tqggt pü). haltv (< hald pü). 2. De vocaal van het pronomen wordt geheel als een zwaktonige klinker behandeld en kan als o optreden: teyg9o. mindo. 3. De partikel -a, -at (-a9) wordt achter den verbaalvorm gesuffigeerd: mseltira, soms met een ontkennend né er voor: ne attad. 4. Aan den ontkennenden vorm op -a, -at wordt het pronomen aangehangen: hretscattv. ertattu. teygiatv. Idtapv. póttisca pv. vaMattv. callarapv. 5. De vorm van het werkwoord kan hierbij veranderingen ondergaan: scalattv (maar skalt). manna pv (maar mant), varattu. § 358. Verbindingen van de 3e s. 1. De partikel -a,-at wordt aan den verbaalvorm aangehangen: § 358—359 Verba. 213 scala, flygra. verprat. kaNat. qvapat. munap. scripiat. reNia. Met voorafgaand né (ne): ne kgmrap. ne komscat. Aanm. 1. Het gebruik van né vóór vormen op -a -at is de voortzetting van een oud gebruik. Immers -a,-at (uit 'aift, 'een') ontleent de negatieve beteekenis aan de oorspronkelijke verbinding met eene voorafgaande ontkenning. 2. De a van -at wordt geëlideerd: scylit. haldit. sagffit. ne striddit. 3. De r van den verbaalvorm gaat verloren: piccia, d. i. piccir - a. verpa, d. i. verdr - a. Aanm. 2. De vorm zonder r, waarachter a is aangehangen, is een oude vorm van de 3e s.; zie § 330 aanm. 1. § 359. Verbindingen der pluralis-vormen. 1. In de le pl. der actieve verbaalvormen wordt, wanneer een der pronomina vit, vér volgt, de m van het verbum in den regel weggelaten: bjó9u vit. bu9u vér. Aanm. 1. De oorzaak van dit verschijnsel kan voor een deel gezocht worden in eene assimilatie van v aan voorafgaande m. Uit buiïum vér werd budum mér > budumér, wat kon worden opgevat als buSu mér; daarop werd de — insgelijks nog bestaande — vorm vér in plaats van mér -gezet. De vormen mit, mér komen in het onoorw. voor. Meegewerkt hebben zeker de vormen van de 2e en 3e pl. budu fiér (zie onder 2) en budu fieir, waaruit zich de voorstelling ontwikkelde, dat de pluralis-vormen van het verbum vóór het pronomen een eventueelen consonantischen uitgang afwierpen. 2. In de 2e pl. der actieve verbaalvormen wordt, wanneer een der pronomina pit, pér volgt, de 9 van het verbum in den regel weggelaten: bjó9i pit. bu9u pér. Aanm. 2. Budu fiér is uit budud ér ontstaan. De d werd opgevat als behoorende tot het pronomen. Nn worden de vormen fit en fiér ook gebruikt, wanneer de verbaalvorm volgt; deze laatste behoudt dan 9: fit bjódid. pér budud. 214 Vormleer. § 359—360 3. Aan de verbaalvormen van de le, 2e en 3e pl. wordt de partikel -o -at (-op) aangehangen, dikwijls met verlies der a van -at. In de 2e pl. kan d verloren gaan: le pl. ettima. 2e pl. (dual.) Urpva ip. 3e pl. skyldóat. knegop. ne mattvp. ne scyldop. forop. bitap. Aanm. 3. Een vorm als TJrJiva ip toont, dat voor het taalgevoel een regel op weg is geweest, zich te ontwikkelen, die luidde: voor enclitische woorden werpt de tweede plurale de S van den uitgang af. Deze regel was nit verbindingen als budu pér geabstraheerd. Aanm. 4. Ook de partikel -gi, 'niet', kan, naar het schijnt, aan een verbaalvorm gesuffigeerd worden: hlyjiigi (Cod. reg. p. 90). § 360. Het pronomen van de le s. kan in den datief of accusatief gesuffigeerd worden achter een verbaalvorm van de 3e s. of pl., waarvan het pronomen als direct of verwijderd object afhankelijk is. De vocaal van het pronomen is dan gesyncopeerd, en de r van den verbaalvorm, voorzoover deze op r uitgaat, is verloren. Er ontstaan dan vormen, die het uiterlijk hebben van een le s. med. Het oorspronkelijk syntactisch verschil tusschen vormen op -m (uit -mR) en -mk is niet bewaard. Voorbeelden: verpumk, d. i. verpr mér (of mik). Iqgdumk yfir, d. i. lagdi yfir mik. vgrumk = varir mik. stqndumk = stendr mér. stódfumk = stÓSu mér. vórum — vóru mér. hqfumk en hqfum = hefr mik. Vooral vórum(k), erum(k) komen zeer dikwijls voor. A anm. 1. De vormen erumk, erum zgn, wat de tweede syllabe betreft, klankwettig ontstaan uit er mik, er *meR(*miR), door ontwikkeling van een «vóór de m, nadat deze ten gevolge van de syncope in het pronomen in intereonsonantische positie was komen te staan (vgl. § 353,1). Evenzoo de betrekkelijk veelvuldig voorkomende vormen van sterke verba: praes. *verp(r)mk > verpumk. praet. *fell*ik > fellumk. De zeldzame vormen op -umk voor de 3e s. van zwakke verba zgn analogieformaties. Wat den klinker der eerste syllabe betreft, richten de vormen zich naar de mediale op -mk, dus budumk, urdumk in plaats van *baudumk, *vqrdumk (baud, vard mér). aukumk ' eykr mér. Echter gg/umk = gaf mér met korte q. Voor de 3e pl. komen, afgezien van erum(k), vormen op -m, -mk alleen voor § 360 Verba. 215 bij het praeteritum: bitum{k). Deze vormen zijn regelmatig uit eru, bitu -f. mR, mk ontstaan. Aanm. 2. De vormen van de 3® s. en pl. op -mk zijn alleen in poëzie gebruikelijk. Voorzoover zij later nog voorkomen ontwikkelen zij zich als de passieve vormen; in plaats van k treedt z, eindelijk st (§ 354). Zie Koek, Arkiv 35, 55 vv. Aanm. 3. Soms worden in poëzie vormen op -mk voor de le s. act. gebruikt: rgdumk = rseS ek. hétumk = hét ek. Dit gebruik berust op den invloed van het mediopassivum. Zie Falk, Anz. f. d. Alt. 18, 193. BRONNEN EN HULPMIDDELEN. i. RUNEN. I. HET SCHRIFT. L. A. "Wimmer, Die Runenschrift, Berlin 1887. S. Bugge, in de inleiding van Indskr. (zie onder I, n). O. von Friesen, Om Runskriftens Harkomst (Sprêkveten8kapliga Sallskapets i Uppsala förhandlingar 1904—'06). II. UITGAVEN EN BESPREKINGEN. Bugge, Norges Indskrifter med de seldre Runer. Udgivne for det nord. historiske kildeskriftfond. Christiania 1905 vv. (Geciteerd als Indskr.). "Wordt voortgezet door M. Olsen. Bugge, Norges Indskrifter med de yngre Runer. (2 afleveringen). Kristiania 1902. 1906. S. Söderberg en E. Brate, Ölands runinskrifter. Stockholm 1900—1906. Brate, Östergötlands runinskrifter. Stockholm 1911—'13. O. von Friesen, Svenska runurkunder. Uppsala 1905. O. von Friesen, Upplands runstenar Uppsala 1907. dez., Upplands runstenar Uppsala 1913. Wimmer, De danske runemindesmserker. K0benhavn 1895— 1908. Geciteerd als DRm. Eene kleine handuitgave van dit werk door Lis Jacobsen verscheen in Kopenhagen 1914 (geciteerd als haandudg. resp. Hu.). Runen. 217 Wimmer, S0nderjyllands runemindesmaBrker Khvn. 1901. Wimmer, D0befonten i Akirkeby Kirke Khvn. 1887. G. Stephens, Handbook of the old-northern Runic Monuments of Scandinavia and England. London en Kopenhagen 1884. Veel afbeeldingen; de tekst is geheel verouderd. Zie ook de behandeling van oern. inscripties in Noreen's Altn. Gramm. en vooral in Jóhannesson's Frumnorrsen MalfrseJi (vgl. onder III, i). Gepuncteerde runen in handschrift (§ 12). Det Arnamagnaeanske ïïaandskrift nö. 28 8V0, Codex Runicus. Khvn. 1877 (fotolithographische afdruk). Verklaring der inscripties behalve in de genoemde uitgaven in talrijke opstellen en enkele afzonderlijke werken, waarvan hier genoemd mogen worden: Bugge in Tidskrift for Philologi og Psedogogik dl. 7 en 8, in Aarb0ger 1871. 72. 84. 1900. 1905, in Arkiv 8. 13. 15. 18. Magnus Olsen in Aarb0ger 1907, in Kristiania Videnskabs-Selskabs Forhandlinger 1907. 08, in Bergens Museums Arbog 1909. 1911, in Danske Studier 1906, in Maal og Minne 1909, in Festschrift f. Wilhelm Thomsen (Leipzig 1912), in Edda 5, in Arkiv 33. O. von Friesen in Uppland II (1907), in Fornvannen 1909. 1911. 1912, in Runorna i Sverige, Uppsala 1915. Brate in Arkiv 14. 31. 85. Bugge, Der Runenstein von Rök in Östergötland. Stockholm 1910. (Geciteerd als Bugge, Rök). (Zeer belangrijk). OverIJslandscherunen: BjörnMagnusson Olsen,Runerne i den oldislandske literatur Khvn. 1883. F. Jónsson in Aarb0ger 1910. K&lund, Aarb0ger 1882. Björn Ólsen, Arbók bins islenzka fornleifafélags 1899. Over het gebruik van runen in handschriften P. G. T h o r s e n, Om runernes brug til skrift udenfor det monumentale. Khvn. 1877 (samen met Codex Runicus). 218 Bronnen en Hulpmiddelen. II. HANDSCHRIFTEN. De belangrijkste verzamelingen van ijsl. en noorw. handschriften zijn: 1. De Arnamagnaeaansche verzameling, stammend van den LJslandschen geleerde Arni Magnusson (1663—1730), op de Universiteitsbibliotheek te Kopenhagen. (De handschriften worden geciteerd met de letters AM). 2. De verzamelingen op de koninklijke bibliotheek te Kopenhagen ('gamle samling' en 'ny samling'). De hiertoe behoorende handschriften heeten codices regii. 3. De verzameling van De la Gardie op de Universiteitsbibliotheek te Upsala (codices Upsalienses). 4. De verzameling op de koninklijke bibliotheek te Stockholm (codices Holmiani). Van alle vier verzamelingen zgn catalogi in druk uitgegeven. Eene vijfde verzameling, die alleen betrekkelijk jonge handschriften bevat, bevindt zich in de bibliotheek van het ïslenzk Bókmen taf élag te Reykjavik. Enkele der oudste ijsl. handschriften, ten deele nog tot de 12e eeuw behoorende, zgn: Reykjahelts maldagi, een inventaris van kerkelijke goederen te Reykjaholt, geschreven door verschillende handen, uitgeg. in lithographischen afdruk in de werken van het Samfuld g. n. L 1885. Stockholmer Homiliubók, Cod. Holm. 15 4°, uitgeg. door Wisén, Lund 1872. (Geciteerd als Stockh. hom.) Rlmbegla, een gedeelte van cod. reg. 1812 gamle samling, uitgeg. in de werken van het Samfund g.n.1. door L. Larsson 1883. Physiologus-fragmenten in cod. AM 673 4°, voor het grootste gedeelte uitgegeven door Dahlerup in Arb0ger 1889; een kleiner stuk door L. Larsson in Zschr. f. d. Altertum 35 Spraakkunst. 219 Het oudste deel van cod. AM 645 4°, uitg. door L. Larsson, Lund 1885. Elncidarius-fragment in AM 674 4°, in photolithographischen afdruk uitg. door de commissie voor het Arnamagnaeaansche legaat, Khvn. 1869. Van de oudste noorw. handschriften mogen hier genoemd worden: . Drie stukken van legenden, AM 655 4°, fragm. 9, uitg. door ünger in Heilagra manna sögur I, 269—71. II, 207—9, en in Postola sögur p. 823—5. Drie stukken van de oude Gulafcings wet, AM 315 f. fok, uitgeg. door G. Storm in Norges gamle love. Christiania 1885. Vier stukken van dezelfde wet, Fragm. 1 B in het rijksarchief te Kristiania, uitg. door Keyser en Munch, Norges gamle love II, 495—500. Chria. 1848 (vgl. deel IH, facsimile XIH—XV). Gammel Norsk Homiliebog, AM 619 4°, uitg. door C. R. Unger, Chria. 1864. (Geciteerd als Norsk hom.) Een hulpmiddel van den eersten rang bij de studie der handschriften uit verschillenden tijd is: Paleeografisk Atlas, Oldnorsk-Islandsk Afdeling. Udgivet af kommissionen for det Arnamagnseanske legat. Khn. Kria. 1905. ur. SPRAAKKUNST. I. KLANK- EN VOKMLEEE. Wimmer, Fornnordisk Formlara. Svensk; omarbetet upplaga. Lund 1874. Thans in vele opzichten verouderd. Holthausen, Altislandisches Elementarbuch. Weimar 1895. Kahle, Altislandisches Elementarbuch. 2e omgewerkte uitgave door Heusler. Heidelberg 1913. Veel uitvoeriger en oorspronkelijker dan deze boeken is: Nor een, Altnordische Grammatik I. Altislandische und alt- norwegische Grammatik. 3e uitg. Halle 1903. (Geciteerd als Noreen, Gramm.) 220 Bronnen en Hulpmiddelen. Noreen, Abriss der altnordischen (altislandischen) Grammatik. 2e uitg. Halle 1905 (kort). No re en, Geschichte der nordischen Sprachen. 3e uitg. Strassburg 1913 (in Grundriss der germ. Philologie). (Geciteerd als Noreen, Spr.) Het oern. is afzonderlijk behandeld in: A. Jóhannesson, Frumnorrsen MalfrseSi. Reykjavik 1920. Grammatische behandeling van enkele geschriften in: L. Larsson, Studier över den Stockholmska homilieboken. Lund 1887. E. Wadstein, Fornnorskahomiliebokens ljudlara. Upsala 1890» Van buitengewone beteekenis voor de on. taalgeschiedenis zijn de werken van Axel Koek, ofschoon zij in de eerste plaats over het Zweedsch handelen. Hier mogen genoemd worden: Sprakhistoriska undersökningar om svensk akcent. Lund 1878—'85. Undersökningar i svensk sprakhistoria. Lund 1887. Studier öfver Fornsvensk Ljudlara. Lund 1882—'86. Die alt- und neuschwedische Accentuierung. Strassburg 1901 (geciteerd als Koek, Accentuierung). Svensk Ljudhistoria. Lund en Leipzig 1906 vv. (geciteerd als Ljudhist.) Van dit standaardwerk zgn tot nu toe drie en een half deel verschenen. Umlaut und Brechung im altschwedischen. Lund en Leipzig 1911—16 (geciteerd als Uml. u. Br.). Voorts een groot aantal opstellen van denzelfden geleerde in verschillende tijdschriften, met name in het Ark. f. n. Fil. II. SYNTAXIS. Lund, Oldnordisk Ordf0jningsl8ere. K0benhavn 1862. Nygard, Eddasprogets Syntax. Kristiansand 1865—'67. Nygard, Norr0n Syntax. Kristiania 1905 (voortreffelijk). Eene korte behandeling der syntaxis bieden ook de Elementarbücher van Holthausen en van Kahle-Heusler (III, i). Woordenboeken. 221 IV. WOORDENBOEKEN. I. ALGEMEEH. Möbius, Altnordisches Glossar. Leipzig 1866. Betrekkelijk kort maar zeer bruikbaar voor beginstudie. Cleasby en Vigfusson, An Icelandio-English Dictionary. Oxford 1874. Eritzner, Ordbog over det gamle norske Sprog. 2e uitg. 3 dln. Kristiania 1886—'96. (Geciteerd als Eritzner). Een werk van den eersten rang. Hsegstad en Torp, Gamalnorsk Ordbok. Kristiania 1909. Omschrijving der beteekenis in Landsmal; vooral bestemd voor Noorwegen. Van groote waarde voor de lexicographie zijn de aanvullende verzamelingen van Jón Porkelsson, onder den titel Supplement til islandske Ordb0ger. Reykjavik 1876. Anden Samling (2e uitg.) Khvn. 1895. Tredje Samling Reykjavik 1890—'97. Pjerde Samling Khvn. 1899. Den woordenschat (en alle woordvormen) der oudste handschriften behandelt: L. Larsson, Ordförradet i de alsta islanska handskrifterna. Lund 1891. (Geciteerd als Larsson's Ordförradet). Zeer belangrijk voor orthographie en klankleer. II. VOOR DE POËZIE. Sv. Egilsson, Lexicon Poëticum antiquae linguae septentrionalis. Hafniae 1860. Eene tweede, geheel nieuw bewerkte uitgave in het Deensch, met den ondertitel 'Ordbog over det Norsk-Islandske Skjaldesprog' gaf Pinnur Jónsson uit, Khvn. 1913—'16. III. UITSLUITEND VOOR DE EDDA. Gering, Wörterbuch zu den Liedern der Edda. Halle a. S. 1903. Behoort bij de tekstuitgave van B. Sijmons. 222 Bronnen en Hulpmiddelen. Gering, Glossar zu den Liedern der Edda. Paderborn 1887. (Herhaaldelijk herdrukt). Behoort bij de tekstuitgave van Hildebrand—Gering. IV. NIEUW-LISLANDSCH. G. T. Zoëga, ïslenzk—Ensk OrJabók. Reykjavik 1904. Oud- en Nieuw-IJslandsch: Jón Ólafsson, Or^abók islenzkrar tungu. (Slechts één aflevering (d - daetlun) verschenen). Reykjavik 1912. V. ETYMOLOGIE. Een IJslandsch etymologisch woordenboek bestaat niet. Voor het Noorweegsch: Falk en Torp, Norwegisch-Danisches Etymologisches Wörterbuch. Heidelberg 1910—'11. (Geciteerd als Falk en Torp). Verbreede Duitoche bewerking van een oorspronkelijk in het Noorsch uitgekomen werk. De woordenschat is die van het Noorweegsche, in zgn oorsprong hoofdzakelijk Deensche, bymal. Torp, Nynorsk etymologisch Orbok. Kristiania 1915—19. De woordenschat is die van het landsmal. Veel materiaal, dat in het vorige werk ontbreekt. V. TEKSTEN MET GLOSSARIUM. "Wimmer, Oldnordisk Laesebog. Khvn. 1870. (Herhaaldelijk herdrukt). Möbius, Analecta Norroena. 2e uitg. Leipzig 1877. Tamelijk rijk aan inhoud. Het woordenregister is kort maar kan gebruikt worden te samen met Altnord. Glossar van denzelfden schrijver (IV, i). Holthausen, Altislandisches Lesebuch. Weimar 1896. Tweede^deel van zgn 'Lehrbuch', waarvan het eerste deel den titel 'Elementarbuch' draagt (III, i). Een paar stukjes in het Elementarbuch van K a h 1 e— Heusler (III, i). Enkele belangrijke Uitgaven. 223 Heusler, Zwei Islandergeschichten, 2e uitg. Berlin 1913. Vqlsungasaga, uitgeg. door Ranisch. 2e onveranderde uitg. Berlin 1908. Gunnlaugssaga ormstungu, uitg. door Mogk, 2e uitg. Halle a. S. 1908. Eene uitgave der Gunnlaugssaga met Nederlandsch glossarium door Dr. W. van Eed en is in voorbereiding. De teksten der Altnordische Sagabibliothek (Halle a. S.) kunnen in hoofdzaak met behulp van Möbius' 'Glossar' gelezen worden. TL ENKELE BELANGRIJKE UITGAVEN. I. REEKSEN. De werken van het Samfund til udgivelse af gammel nordisk literatur te K0benhavn. (Geciteerd als Samfund g.'n. LX De uitgaven van Oldskrift-Selskabet te Khvn. De uitgaven van Kommissionen for det Arnamagnseanske legat. De uitgaven van het lslenzk bókmentafélag. n. AFZONDERLIJKE WERKEN. 1. Skaldenpoëzie. Den norsk-islandske Skj aldedigtning, udg. af kommissionen for det AM. legat ved Pinnur Jónsson. Khvn. en Kria. 1912—'15. 2. Edda. Bugge, Norroen Eornkveeift. Christiania 1867. Nog steeds onovertroffen. B. Sijmons, Die Lieder der Edda. Herausgegeben und erklart. Halle a. S. 1906. Toepassing van Sievers' metrische theorieën op de Edda. Het tweede deel (de commentaar) is niet verschenen. 224 Bronnen en Hulpmiddelen. F. Detter en B. Heinzel, Ssemundar Edda. Leipzig 1903. (2 dln. met commentaar). Conservatief en zeer rijk aan inhoud maar kritiekloos. Phototypische uitgave van den Codex regius der Edda (gamle kgl. Samling 2365 4°) in de werken van het Samfund g. n. 1. Kleine uitgaven: Pinnur Jónsson, Halle 1888. dez., Reykjavik 1905. Hildebrand, Paderborn 1876 (latere bewerkingen door H. Gering). (Tekstconstructie zeer willekeurig, maar opgave van talrijke conjecturen). ïïeckel. Heidelberg 1914. 3. Proza. Van de tallooze belangrijke werken kunnen hier slechts een paar genoemd worden. 1. Mythologie en verskunst. Snorra Edda. Arnamagnaeaansche uitgave, Khvn. 1848—'87. Eene kleinere uitgave door Pinnur Jónsson, Khvn. 1900. 2. IJslandsche geschiedenis. Islendinga sögur Khvn. 1843—'89. Houdt in: Landnamabók en een reeks belangrijke familiesaga's. Landnamabók, afzonderlijke uitg. in 3 redacties in de werken van het Oldskrift-Selskab. Khvn. 1900. Biskupa sögur, Kaupmannahöfn 1858—'78, in de werken van het ïslenzk bókmentafélag. Een aantal familiesaga's zgn in critische uitgaven verschenen in de werken van het Samfund g. n. 1. en in meer populaire uitgaven met verklarende annotaties in de Altn. Sagabibliothek (V). Voorts in afzonderlijke uitgaven. Sturlunga-saga, uitgeg. door Kr. Kalund in de werken van het Oldskrift-Selskab. Khvn. 1906—'11. Enkele belangrijke Uitgaven. 225 3. Noorweegsche en Deensche geschiedenis (Konungasogur). Het belangrijke werk van Snorri Sturluson, Heimskringla in de werken van het Samfund g. n. 1. door Finnur Jónsson. Pornmanna Sögur. 12 dln. Khvn. 1825—'87. Uitgave van het Oldskrift-Selskab. Een reeks konungasogur in verschillende redacties. Plateyjarbók, uitg. door Unger. 3 dln.Christiania 1860—'68. Codex Frisianus, uitg. Unger. Christiania 1871. Beide uitgaven houden een reeks konungasogur in volgens één handschrift. Bovendien een aantal uitgaven van enkele werken. Tot de belangrijke uitgaven van geheele omvangrijke handschriften behoort ook die van Hauksbók (inhoud gemengd) (A.M. 371. 544. 675 4°). Khvn. 1892—'96. Uitgave van het Oldskrift-Selskab. 4. Romantische saga's en verhalen, berustend op poëtische bronnen. Fornaldar sögur Nor?rlanda utgefnar af C. C. Bafn. Kaupmannahöfn 1829—'30. Uitg. van het Oldskrift-Selskab. Bugge, Horrcene skrifter af sagnhistorisk Indhold. Kristiania 1863—73. Een deel derzelfde saga's. De meeste van deze zgn later in kritische uitgaven afzonderlijk verschenen. Saga f)i£riks konungs af Bern, udg. af C. R. Unger. Christiania 1853. Dezelfde saga is uitgegeven door Bertelsen in de werken van het Samfund g. n. 1. Nederduitsche redactie der heldenpoëzie in Oudnoorsche bewerking. 5. IJslandsche wetboeken. Gragés. AM n°. 351 fol. Skdlholtsbók. Khvn. 1883. G rag as. AM n°. 334 fol. Sta^arhólsbók. Khvn. 18.79. Beide uitgegeven door het AM. legaat. 15 226 Bronnen en Hulpmiddelen. TIL DE TAAL DEB KOLONIËN (BEHALVE IJSLAND). I. FjER0SCH. Hammershaimb, Fseröiske kvseder I—II, Khvn. 1851—'55 (werken van het nordiske Literatur-Samfund). Hammershaimb, Fser0sk Anthologi I—II, Khvn. 1891 (Werken van het Samfund g. n. 1.). Deel II glossarium door J. Jacobsen. J. Jacobsen, Fser0ske Folkesagn og JSventyr. Khvn. 1898—1901 (Werken van het Samfund g. n. 1.). A. C. Evensen, F0roysk ordabók, Torshavn 1905 vv. II. BRITSCHE EILANDEN. J. Jacobsen, Det norr0ne sprog pa Shetland, Khvn. 1897. dez., Etymologisk ordbog over det norr0ne sprog pa Shetland. Khvn. 1908 vv. dez., Shetlands0ernes stednavne, in Aarb0ger 1901. M. Olsen, Tre orkn0ske runeindskrifter (Chria. Vidensk-Selsk. Forhandlinger 1903). dez., Om sproget i de manske runeindskrifter (Chria. Vid. Selsk. Forh. 1909). Brate, Buninskrifterna pa ön Man (Fornvannen 1907). VIII. LITTERATUURGESCHIEDENIS. Finnur Jónsson, Den oldnorske og oldislandske litteraturs historie. I—III. Khvn. 1894—1902. dez., Den islandske litteraturs historie tilligemed den oldnorske. Khvn. 1907. E. Mogk, Norwegisch-islandische Literatur, in den Grundriss der Germ. Philologie, 2e uitg. dl. II p. 555—923. Veel bruikbaars bevat ook de inleiding van R. Meissner, Die Strengleikar. Halle a. S. 1902. Bibliographie. 227 IX. GESCHIEDENIS. GEOGRAPHIE. ARCHEOLOGIE. Munch, Det norske Folks Historie. I—VILT. Chria. 1852—'63. J. E. Sars, Udsigt over den norske Historie. Chria. 1877. (Nieuwe uitg. in Sars' Samlede Vserker. Kria. en Khvn. 1911). Bogi Th. Meister, Islendinga saga. I—H. Khvn. 1903—'10. (Werken van het fsl. bókmentafélag). K. Kal und, Bidrag til en historisk-topografisk Beskrivelse af Island. Khvn. 1877—'82. Sophus Müller, Nordische Altertumskunde. I—H. Strasshurg. Trübner 1897—'98. O. Montelius, Kulturgeschichte Schwedens. Leipzig 1906. V. Gu^mundsson u. K. Kalund, Sitte, Skandinavische Verhaltnisse, in Grundriss der germ. Phil. 2« uitg. dl. LLT p. 407—479. X. TIJDSCHRIFTEN. Arkiv f. nordisk Filologi. Deel I—LV uiig. door G. Storm, Christiania 1883—'86; deel V vv. door A. Koek, Lund 1887 vv. (Geciteerd als Arkiv resp. Arkiv f. n. lil.) Aarb0ger for nordisk Oldkyndighed og Historie, udg. af det kong. nord. Oldskriftselskab. Khvn. 1866 vv. (Geciteerd als Aarb0ger.) Maal og Minne, Norske Studier utgit av Bymaals-laget ved M. Olsen Kria. 1909 vv. Danske Studier, Udg. af Marius Kristensen og Axel Olrik. Khvn. 1904 vv. (sedert 1917 door Gunnar Knudsen en Marius Kristensen). XL BIBLIOGEAPHIE. Th. Möbius, Catalogus Librorum Islandicorum et Norvegicorum setatis mediae. Lipsiae 1856. Th. Möbius, Verzeichniss der auf dem gebiete der altnor- 228 Bronnen en Hulpmiddelen. dischen ... sprache u. literatur von 1855 bis 1879 erschienenen schriften. Leipzig 1880. Voor den lateren tijd bevat het Arkiv f. n. Pil. uitvoerige bibliographieën. Veel litteratuur citeert Noreen, Spr. (III, i). Jahresberichte der Gesellscbaft f. deutsche Philologie. Berlin 1880 vv. OVERZICHT VAN DE IN DIT WERK GECITEERDE INSCRIPTIES. L NOORWEGEN. De inscripties zijn uitgegeven in Indskr. Van de meeste staat de tekst en een korte bespreking met uitvoerige litteratuuropgave ook bij A. Jóhannesson, Frumnorrsen M.alfraedi. Afkortingen: B = Bugge in Indskr. in het verband van de uitgave. B met volgende aanwijzing van deel en bladzijde = Bugge in hetzelfde werk maar op eene andere plaats. O as Magnus Olsen in Indskr. in het verband van de uitgave. Sch as H. Schetelig in het derde deel der Indskr. W = Wimmer in Die Runenschrift. De getallen onmiddellijk achter den plaatsnaam verwijzen naar de uitgave. Steen van Amle II, 573. Ca. 600 (B). „ „ BellandI, 209.2e helft 6e eeuw (W); zóó B twijfelend. „ „ By I, 89 midden 7e eeuw (B). 650—75 (B I, 262). „ „ Bratsberg I, 363. 6e eeuw (B). „ , B0 I, 236. 2e helft 5e eeuw (W); kan juist zgn (B). „ , Eggjum III, 77. Ca. 700 (O). „ , Einang I, 72. 400—450 (B.) 4e eeuw (Sch). Spang van Fonnas I, 50. 850—75 (B). Steen van F0rde ï, 312. 650—700 (B). Balk in een kerk te Gjevedal II, 470. Ca. 750 (B). Rotswand bij Hammeren I, 373. Ca. ,750 (B). Steen van Huglen II, 605. 5e eeuw, misschien ouder (O). 230 Overzicht van de in dit Werk geciteerde Inscripties. Steen van Kj0levig I, 268, midden 6e eeuw (B). „ Myklehostad (A) I, 324. 6e eeuw(?) (B). I „ Myklehostad (B) I, 327 na 650 (B). „ „ Opedall, 295. midden 6e eeuw (B). 600—650 (B II, 560). „ „ Reistad I, 216. slot 6e eeuw (B). 600 of iets later (B II, 544). „ „ Stenstad I, 174.500—600 (W). midden 5e eeuw (Sch). Slijpsteen van Str0m II, 677. 600—650 (O). Zilveren spang van Tu II, 718. ca. 500 (O). Rotswand hij Valsfjord I, 340. slot 7e eeuw (B). „ „ Veblungnses I, 316. midden 7e eeuw (B). Bracteaat van Agedal I, 186. 650—675 (B). Steen van Ar stad I, 225. slot 6e eeuw (B). 600 of iets later (B II, 544). Beenstuk van 0demotland I, 243. 675—700 (B), 550 (Sch). II. ZWEDEN MET GOTLAND MAAR MET UITZONDERING VAN SKANE. Kritische uitgave niet in één hoofdwerk. Hieronder geciteerd en gedateerd naar Jóhannesson (waar noodig, aangeduid door J), voorzoover niet anders is opgegeven. Steen van Berga bldz. 106. 6e eeuw. „ „ Björketorp bldz. 106. 8e eeuw (J). Eer iets ouder. Spang van Etelhem (Gotland) bldz. 114. begin 6e eeuw. Ring van Porsa. Hjelmqvist, Arkiv 24, 231 vv. 11e eeuw (Noreen, Spr. p. 36). Steen van Pyrunga (of Noleby) p. 122. c. 600. „ „ Istaby p. 118. 7e eeuw. „ „ Jarsberg p. 118. 6e eeuw. Beenstuk van Lindholm p. 120. 5e eeuw. Steen van Roes (Gotland) p. 126. 8e eeuw. „ „ Rafsal p. 126. einde 8e eeuw. Overzicht van de in dit Werk geciteerde Inscripties. 231 Steen van Rök. Östergötlands inskr. p. 252. Bugge, Rök. le helft 9« eeuw. „ „ Skaang p. 128. 6e eeuw. „ „ Stentofta p. 129. slot 7e eeuw (J). Misschien iets vroeger. „ „ Sölvesborg p. 132. slot 8e eeuw. Bracteaat van Tjurkö p. 133. 7e eeuw. „ „ Vadstenap. 137. Östergötlands inskr. p. 169. 6e eeuw (J). 5e eeuw (Brate in Östergötlands inskr.). (Een duplicaat ca. 500.) Steen van Van ga p. 140. 6e eeuw. Bracteaat van Asum p. 105. 6e eeuw. III. DENEMARKEN MET SKANE EN SLEESWIJK. I. INSCRIPTIES MET HET OUDERE ALPHABET. Niet in één hoofdwerk. Hieronder geciteerd en gedateerd naar Jóhannesson, voorzoover niet anders is opgegeven. Bracteaat van Darum (=Darum I) p. 109. ca. 600. Gouden horen van Gallehus p. 116. begin 5e eeuw. Spang van Himling0je p. 117. 4e eeuw. Speerschacht van Kragehul p. 119. begin 5e eeuw. Bracteaat van Maglemose p. 121. 6e eeuw (9e eeuw J, drukfout). ,, „ Overhornbajk p. 125. ca. 500. „ „ Sjailland (Stephens 57) p. 127. 6e eeuw. „ „ Skodborg (Stephens 67) (Sleeswijk) p. 128. 6 e eeuw. Zwaarddop van Torsbjserg (Sleeswijk) p. 134. ca.300. Steen van Valby p. 137. cc. 700. Schaaf van Vi (= Vi I) p. 139. laatste deel 3e eeuw. Spang van Vi (—Vi IV) p. 139. laatste deel 3e eeuw. n. INSCRIPTIES MET HET JONGERE ALPHABET. Uitgegeven in DRm. en in Hu. (zie I, n). Dateering, waar niet anders is opgegeven, volgens Wimmer in DRm. De plaats van uitgave wordt voor beide werken medegedeeld. 232 Overzicht van de in dit Werk geciteerde Inscripties. Steen van Dalbyover DRm. II, 139. Hu. p. 68. slot 10e eeuw. „ „ Fleml0se DRm. H, 352. Hu. p. 101. 800—825. „ „ Glavendrup DRm. H, 369. Hu. p. 103. 900—925. „ „ Gardstanga (II) (Skane) DRm. UT, 82. Hu. p. 131. slot 10e eeuw. „ „ Hammei DRm. H, 6. Hu. p. 51. ca. 900. „ „ Hedeby DRm. I, 108. Hu. p. 97. 995—6. „ „ Helnaïs DRm. H, 346. Hu. p. 100. 800—825. „ „ Hjfflrmind DRm. H, 142. Hu. p. 68. slot 10e eeuw (Hu). „ , Snoldelev DRm. H, 338. Hu. p. 99. 800—825. u „ Store Rygbjserg DRm. H, 96. Hu.p. 61. 960—70. „ p Torsjö DRm. Hl, 52. Hu. p. 128. ca. 985—1000. „ „ Vester-Marie-(kerk) (Bornholm) DRm. IH, 201. Hu. p. 146. ca. 1050. I , Voldtofte DRm. II, 362. Hu. p. 102. ca. 800—825. REGISTER. In het on. register zgn participia onder een afzonderlijk hoofd aangevoerd, voorzoover sprake is van hnnne declinatie; daarentegen vallen zij onder het verbum, waar hun vorming ter sprake komt. Trappen van vergelijking van adjeetiva en adverbia zgn afzonderlijk — onder den comparatief, indien deze bestaat — aangevoerd, wanneer zij van een bijzonderen stam komen. Sterk uiteenloopende vormen van het persoonlijk voornaamwoord zgn afzonderlijk aangevoerd, waar hun grammatische vorm buiten het verband der declinatie besproken wordt. In het oern. register zgn de in dit boek geciteerde woorden opgenomen, die in inscripties en in abcdaria voorkomen, ook indien zij naar den vorm tot eene jongere periode behooren. Men zal dus sommige oostn. (ozw. en ode.) woorden in deze afdeeling moeten zoeken. Ou dno or sch. a, ontkennende partikel, zie at. d, praep. 128. 208 aanm. 2. 290, 1. ASil», n.pr.m. 179 aanm. 196 aanm. 2. af praep. 46. 128 en aanm. 2. 271,2. afbrygdi, afbrfidi, subst. n. 181 aanm. 2. afhüs, subst. n. 176 aanm. 3. afrot, subst. n. 104, 1. ^Ayggja, subst. f. 176 aanm. 3. aka, st v. (6) 60. 94. 326, 1. Aki, n. pr. m. 213, 1 en aanm. 1. aler, subst. m. 214. 219, 1. 222, 1. ala, st. verb. (6) 325. aldr, subst. m. 219, 1. 279. 290, 1. urn—, adv. 279. aldregi, adv. 279. Aleifr, zie Oldfr. Alfr, n. pr. m. 195, 1. Jli, n. pr. m. 208, 3. allr, adj. 157 aanm. 186, 2. 199, 2 en aanm. 4. 204 aanm. 1. 205 aanm. 2. 217 aanm. 1. 219, 2 en aanm. 1. 262. 263, 2. 269. 272. alls, alk, conj. 273. alnatal, subst. n. 290, 1. alt, adv. 272. almbogi, zie Qlnbogi. alvitr, subst. f. 89 aanm. 1. ambqtt, ambótt, subst. f. 32. 99, 1. 101 aanm. 1. dn, qn, ón, praep. 104, 1. ■ andask, zw. v. (2) 353, 3. andvaki, andvaka, adj. indeel. 267 aanm. 2. 234 Register. Ann, Ónn, n. pr. m. 195 aanm. 4. annarr, nnm. 46. 138 aanm. 1. 140. 189. 207, 1. 216, 2 en aanm. 2. 219, 3. 269. 275 aanm. 1. 289. annask zw. v. (2) 198, 2. 354, 1. Aovin, zie Aunn. apaldr, subst. m. 200. api, subst. m. 200. apt praep. 271, 2. aptan adv. 278, 1. aptann, subst. m. 223, 1. aptastr, zie eptri. aptr adv. 201, 3. 271 aanm. 2. 278,1. dr, subst. n. 148 aanm. 3. 162 en aanm. 2. dr, adv. 274. drhjalmr, subst. m. 16. 64, 2, 2. arinn, subst.m. 93 aanm. 1. 198 aanm. 2. aria, adv. 274. armleggr, subst. m. 158. armr, subst. m. 146. 155 aanm. 2. 220. Asbjgrn, n. pr. m. 96, 1. Asgeirr, n. pr. m. 96, 1. Asldkr, n. pr. m. 96, 1. Asmundr, n. pr. m. 99, 2. 158. 1. ast, subst. m. 28. 123, 1. 221. 2. dm, zie gss. ast, zie óst. 1. at, a, t, negatieve partikel 64, 2, 2. 146 aanm. 161, 2. 173 aanm. 1. 218. 277. 356, 6—9 en aanm. 2. 357, 3—5. 358, 1. 2. en aanm. 1. 359, 3 en aanm. 3. 2. at, relatieve partikel 187 aanm. 3. at, conj. 128 en aanm. 2. 186, 1. 187 aanm. 218 aanm. 2. 291 aanm. 2. 4. at, praep. adv. 278, 2. 290, 1. atburSr, subst. m. 238. dtta, num. 20. 28. 127. 147,1. 176, 1 en aanm. 2. 184 aanm. 286. dtti, dttandi, num. 193. 289 en aanm. dttjdn, num. 286. I dttnidr, subst. m. 89. dttrceSr, adj. 290, 1. auSi.gr, adj. 66, 1. 270 aanm. 5. audinn, adj. 163, 1. Audunn, n. pr. m. 195 aanm. 4. auga, subst. n. 305. auk, conj. 147, 2. auka, red. verb. 68 aanm. 3. 328, 4 en aanm. 6. 360 aanm. 1. aumr, adj. 203 aanm. 3. 216, 1. Aunn, n. pr. m. 195 aanm. 4. Aovin 195 aanm. 4. ausa, red. verb. 68 aanm. 3. 163, 1. 196. 328, 4 en aanm. 6. austan, adv. 278, 1 en aanm. 1. austastr, adj. superl. 271 aanm. 1. austr, adv. 278, 1. 280 aanm. 2. bddir, nnm. 64, 2, 2. 146. 148 aanm. 1. 167. 288. baklengja, subst. f. 95, 1. Baldr n. pr. m. 202, 2. band, subst. n. 191, 2. barklauss, adj. 99, 2. barmr, subst. m. 197 aanm. 1. barn, subst. n. 26. 47. 99, 1. 104 aanm. 112. 118,2. 144,3 en aanm. 5. 155, 1. 220. barnungr, adj. 104 aanm. bazt, zie betr. baztr, zie betri. bedr, subst. m. 228. 238. 239, 2, en aanm. 3. bein, subst. n. 64, 3, 2. I beiskr, adj. 130 aanm. 1. 1. bekkr, subst. m. (ndl. bank) 183 aanm. 237. 238. 239, 2, 1. 2. 2. bekkr, subst. m. (ndl. beek) 173 aanm.1. 182,2. 239,2, 2 en aanm. 3. belgr, subst. m. 22. 143. 149 aanm. 1. 239, 2, 1. ! ben, subst. f. 238. 236 aanm. 1. benda, zw. verb. (1) 170 aanm. 3. Register. 235 1. bera, st. verb. (4) 108. 147, 1. 153. 156,1. 199,3. 214. 321. 353, 3. 2. bera, subst. f. 108 en aanm. 1. 111 en aanm. 1. berandi, part. 268. berfjall, subst, n. 114 aanm. 115 aanm. 2. berg, zie bjarg. Bergfórr, n. pr. m. 130 aanm. 2. bert, subst. m. 114 aanm. berja, zw. v. (1) 88, 2. 92 aanm. 1. 166, 2. 856, 2. Berst, Bessi, n. pr. m. 215. betr, bezt, bazt, adv. comp. sup. 92. 280, 3. betri, beztr, baztr, adj. comp. sup, 92. 197. 270 aanm. 8. 271, 1. biSa, st. v. (1) 58. 138 aanm. 2. 315, 2. 353, 3. biöill, subst. m. 84, 3. biSja, st. v. (5) 18. 46. 84, 3. 138 aanm. 2. 199. 1, 2. 218 aanm. 2. 324, 1. binda, st. v. (3) 50. 52. 76,1. 138 aanm. 2. 153 aanm. 2. 155 aanm. 5. 7. 191, 1, 1. 2. 206. 208, 1, 1, 2. 212. 318. 319, 1. 320, 2. 331 aanm. Zie ook bundinn. birna, subst. f. 22. 49, 1. 84, 1. birta, zw. v. (1) 84, 1. biskup, byskup, subst. m. 101, 2. btta, st. v. (1) 31. 50. 58. 64, 3, 2. | 314. 359, 3. 360 aanm. 1. biti, subst. m. 50. bitr, adj. 70. 184. bjarg, berg, subst. n. 109. 110. 112 aanm. 2. 166, 2. 202, 2. 222, 6. bjarga, st. v. (3) 107. 318. 319. 2. 356, 8. Bjarki, n. pr. m. 84 aanm. 3. bjarnd^r, subst. n. 114, 2 en aanm. i Bjarni, n.pr.m. 107. 108. 248aanm.3. bjartliga, adv. 274. bjartr, adj. 84, 1. 176, 1. 184. bjó9a, st.v.(2)2i. 66,1. 68,2. 69,1. 76,1. 139,2. 149 en aanm. 1. 150. 218 aanm. 2. 291. 313 aanm. 316. 829. 330 en aanm. 3. 331—34. 353, 1. 3. 359, 1. 2 en aanm. 1. 2. 3. 360 aanm. 1. Vgl. bodinn. bjórr, subst. m. 203, 2 en aanm. 1. Bjgrgólfr, n. pr. m. 76 aanm. 1. Bjqrgyn, n. pr. f 101 aanm. 5. 168,2. bjorn, subst. m. 49, 4. 84, 1. 107. 112. 114, 2. 149 aanm. 1. 202, 2. 215. 248. blanda, red. verb. 328, 2. bldr, adj. 28. 36. 132, 1. 2. 218 aanm. 2. 263, 5. 264 aanm. 2. bldsa, red. verb. 57. 328, 1. 353, 3. bÜSliga, adv. 280. blidr, adj. 184 aanm. 193 aanm. 263, 3. 272. blitt, adv. 272. hlindr, adj, 22. 138. 144, 1 en aanm. 1. 7. 146. 155, 1 en aanm. 4. 159 en aanm. 2. 3. 193 aanm. 206. 208 aanm. 2. 213, 1 en aanm. 1. 219, 3. 230. 263, 3. 300. blóta, red verb. 328 aanm. 1. bl$, subst. n. 102, 2. bm/a, red. verb. 161, 1. 327 aanm. boSinn, part. 219, 3. Vgl. bjóSa. bogi, subst. m. 76, 1. 142. 149 aanm. 1. 155 aanm. 5. bók, subst. f. 92. bóndi, bóandi, büandi, subst. m. 32. 132,1. 149 aanm. 1. 255 aanm. 304. bónorS, subst. n. 89. borS, subst. n. 221. 275. borg, subst. f. 259 aanm. botri, subst. n. 219, 1. j§S^S:-; brdSla, adv. 274. 236 Register. br ÓS ligr, adj. 97. 1. braut, broit, brutt, burt, adv. 24. 147, 2. 218 aanm. 3. 2. braut, subst. f. 240. 242. bregSa, st. v. (3) 85. 124, 2. 181. 320, 4. breiSa, zw. v. (1) 218 aanm. 2. breiddr, part. 218 aanm. 2. brenna, brinna, st. verb. (3) 105 aanm. 2. 207, 3. 4. 5 en aanm. 2. 3. 219, 2. 320, 3. 330 aanm. 4. irato, st. v. (3) 85. 196. 318. 319, 2 en aanm. 1. 2. brigSa zw. verb. (1) 85. brinna, zie brenna. brjóta, st. verb. (2) 52. 66, 1. 128 aanm. 4. 153. 156, 2 en aanm. 3. 166, 3. 330. 357, 1. bródir, subst. m. 15 aanm. 2. 32. 60. 202, 2. 254. broit, brutt, zie braut. brtiSr subst. f. 89 aanm. 2. 240. 242. brugga, zw. verb. (2) 319 aanm. 3. brünn, adj. 87. bryggja, st. verb. (3) 102,1. 172 aanm. 1. 319 aanm. 3. brfllaup, bryllaup, brullaup, subst. n. 89 aanm. 2. 158. 194. 219 aanm. 3. brfini, subst. n. 87. bü, subst. n. 218 aanm. 2. 220. 223,2. bua, red. verb. 25. 26. 41. 68 aanm. 3. 87. 112 en aanm. 2. 136. 137 en aanm. 166, 2 en aanm. 4. 202, 2. 328, 4 en aanm. 6. 331, 2. bui, subst. m. 248 aanm. 2. bundinn, part. 159 aanm. 1. 219, 3. 263, 4. Vgl. binda. burSr, subst. m. 242. burr, subst. m. 199, 2. i*rtf, zie braut. büfiegn, subst. m. 109. b$, subst. n. 34. 59. 99, 3. I bygS, subst. f. 219, 2. bygg, subst. n. 172 aanm. 1. byg93ai ^>SS9vat *w- verb. (1) 172. 219, 2. 338, 2. bylgja, subst. f. 251 en aanm. 2. iyrff, subst. f. 242. byrr, subst. m. 238. 239, 2, 2. fa», subst. f. 89. 242. bosnheyrSr, adj. 89 aanm. 2. tefo, zw. verb. (1) 30. 119. 184 aanm. 193. bastir, part. 218 aanm. 2. bqS, subst. f. 170, 3. 195 aanm. 2. 3. 232. BqSvarr, n. pr. m. 195 aanm. 2. BqSvildr, n. pr. f. 136. 171, 4. 195 aanm. 2. 3. bql, subst. n. 170, 3. 5. 224. bqrkr, subst. m. 99, 2. 214. 245. <%r, subst. m. 18. 19. 20. 24. 46. 94. 138. 153 aanm. 1. 155 aanm. 7. 156, 1. 2 en aanm. 3. 157. 180 aanm. 199, 1, 1. 205 aanm. 2. 208, 1, 2. 222, 4. dagverSr, subst. m. 158. ddinn, part. 102, 2. 123, 3. 134, 2. 170, 2. 171, 3. 326 aanm. 1. Vgl. deyja. dauSr, adj. 66, 1. deila, zw. verb. (1) 150. 157. 208 aanm. 1. 356, 5. deita, st. verb. (3) 319 aanm. 1. deyja, st. verb. (6) 102, 2. 123, 3. 165. 326, 2 en aanm. 2. Vgl. ddinn. digr, adj. 70. 305 aanm. 2. djupr, adj. 270 aanm. 5. dómari, subst. m. 95 aanm. 1. 148 aanm. 1. 3. 248 aanm. 5. dómr, subst. m. 199 aanm. 2. dóttir, subst. f. 77. 127 en aanm. 1. 130 aanm. 1. 176, 1 en aanm. 2. 219, 2. 254. Register. 237 draga, st. verb. (6) 60. 94. 218 aanm. 2. 326, t 3. 353 aanm. 4. 354, 2. drdpa, subst. f. 96, 1. dreki, subst. m. 94. drekka, st. verb. (3) 21. 72. 173 aanm. 1. 212 en aanm. 2. 320, 5. Vgl. drukkinn. drekkja, zw. verb. (1) 183. 193. 219, 2. drengr, subst. m. 3 aanm. 1. 88 aanm. 4. 238. drepa, st. verb. (5) 323. drifa, st. verb. (1) 58. 64, 3, 2. drótning, subst. f. 219, 2. dróttinn, subst. m. 176, 1 en aanm. 2. 219. 2. dróttkvxdr, adj. 265 aanm. drukkinn, part. 78 aanm. 1. 212 aanm. 2. 213, 2. Vgl. drekka. drykkr, subst. m. 78. 219 aanm. 1. 239, 2, 1. drseplingr subst. m. 96, 1. duga, zw. verb. (3) 159 aanm. 2. oW?«, zw. v. (1) 199, 5. 353, 3. dvergr, subst. m. 192, 1. dvql, subst. f. 192, 1. dygdf, subst. f. 156 aanm. 4. 192, 1. dykr, subst. m. 239 aanm. 5. AyJga, zw. v. (1) 353, 3. dyl/andi,j>&it. subst. 166 aanm. 3. 255. dynja, zw. verb. (1) 76, 1. dgnr, subst. m. 199, 1, 2. 239, 2, 2. djjp8. subst. f. 139, 2. djjr, subst. n. 34. 69, 2. 93. dyrr, subst. f. pl. 92. d$rr, adj. 260 aanm. deelt, adj. 263, 2. otewa, zw. verb. (1) 18. 88, 1. 90. 144,1. 155, 1 en aanm. 5. 159 en aanm. 3. 166, 1 en aanm. 1. 183. 192, 1 en aanm. 6. 211, 3. 315 aanm.1. 335. 336. 338,1,1. 353,1. dggg, subst. f. 168,2. 170,3. 172. 232. I dokkr, adj. 264 aanm. 1. eda, conj. 115, 1. 147, 1. 188 aanm. 1. 219 aanm. 3. edda, subst. f. 130. edli, zie $Sli. 1. efri, efstr, adj. eomp. sup ('later') 271, 2. 2. efri, efstr, zie tfri. 1. egg, subst. n. 167. 2. egg, subst. f. 234 aanm. Bgilsson, n. pr. m. 208 aanm. 4. Egfiér, n. pr. m. 219, 2. ei, adv. 104, 1. 277 aanm. 2. Vgl. ey. eiga, verb. pr. pr. 176, 1. 278 aanm. 5. 345. 356,7. 357,1. 3. 359, 3. eigi, adv. 277 en aanm. 2. eiginn, adj. 345. eindcemi, zie endimi. einfaldr, adj. 290, 2. eining, subst. f. 290, 3. einka - 130. einn, num. 135 aanm. 2. 155 aanm. 4. 213 aanm.1. 262. 281. 287. 290,4. 310, 1. einnhverr, pron. 310, 1. eir, subst. n. 64, 2, 2. eitthvat, pron. 310, 1. e£, pron. 3 aanm. 1. 106 aanm. 1. 115 aanm. 1. 128 aanm. 2. 161, 2. 173 en aanm. 1. 174. 180. 185. 218. 291. 330 aanm. 2. 356. iak 113,1. ngsl. jeg 128 aanm. 2. 291. adv. 277. Zie ook engi. ekkja, subst. f. 130. «(/>, subst. f. 87. elgr, subst. m. 239, 2, 1. e#«0, subst n. 87. ella, adv. 274 en aanm. 4. W/lor, adv. 274 aanm. 4. «W», subst. f. 252. elUfu, num. 206 aanm. 3. 286. elliga, adv. 274 en aanm. 4. 238 Register. elligar, adv. 88 aanm. 3. 89 aanm. 1. 274 aanm. 4. ellri, elztr, adj. comp. sup. 199 aanm. 4. 271, 1. ellipti, nnm. 289 en aanm. elska, zw. verb. (2) 339. 1. en, conj. (ndl. 'maar') 187 aanm. 2. en, conj. (ndl. 'dan') 138 aanm. 2. 187 aanm. enda, conj. 147, 1. endimi, eindcemi, subst. n. 130. 148 aanm. 3. 1. engi, pron. 21. 130. 173 aanm. 1. 180. 185. 211, 1. 312. 2. engi, subst. n. 228 aanm. 2. enn, art. 138 aanm. 2. 161, 2. 186,1. 187 aanm. 213, 2. 269. 303 aanm. 304. 305 en aanm. 2. 3. 306. enskr, adj. 211, 3. 217 aanm. 2. eptir, praep. 88 aanm.4. 139,2. 201,3. eptri, epztr, aptastr, adj. comp. sup. 271, 2. er, es, rel. part. 3 aanm. 1. 308 en aanm. 1. 2. 3. ér, fier; it, fiit, pron. 2e pl. 162. 330 aanm. 3. 359, 2 en aanm. 2. 3. Zie ook fin. erjidi, subst. n. 216, 1 en aanm. 1. erfskinn, subst. n. 114 aanm. ergi, subst. f. 251. Erlingr, n. pr. m. 96, 2. Erpr, n. pr. m. 109. es, part., zie er. eta, st. verb. (5) 55. 86. 108. 138. 218 aanm. 2. 324, 4. zw. verb. (1) 92 aanm. 1. 1. ey, subst. f. 165. 236 aanm. 1. 2. ,st.verb.(6)165. 176,2. 326,2.3. hlcegja, zw. verb. (1) 182, 1. HloSvér, n. pr. m. 223, 2. hnahki, subst m. 175. nijsl. hneggja, zw. verb. (?) 161, 1. hneigja, zw. verb. (1) 183. 336 aanm. 1. hniga, st verb. (1) 64,3. 181. 315, 1. 356, 7. knot, subst. f. 92. hnykkja, zw. verb. (1) 175. hnoggr, adj. 172 aanm. 1. hnoggva, st. verb. (3) 76, 1. hodd, snbst n. 191 aanm. 2. 198, 1. hóf, subst. n. 176 aanm. 3. hollr, adj. 199 aanm. 4. hoppa, zw. verb. (2) 200 aanm. hór, zie 1. hdr. hórdómr subst. m. 192, 1. horfa, zw. verb. (3) 344, 2. hom, subst. n. 23. 53,1. 155,3. 277 aanm. 1. hóll zie hvdll. hosa, subst. f. 76, 2. hét, snbst. n. pl. 168, 2. 177, 1. hra/n. subst. m. 203, 3. hrammr, subst. m. 175. hraustliga, adv. 274 aanm. 2. . hraustligr, adj. 274 aanm. 2. hraustr, adj. 274 aanm. 2. hrinda, st verb. (3) 175. 191, 2. 212. 320, 2. hringr, subst. m. 5. hrjósa, st. verb. (2) 80 aanm. 2. 316. Hróaldr, n. pr. m. 170, 1 en aanm. 1. 195, 1. Hróarr, n. pr. m. 171, 4. 179 aanm. 195 aanm. 2. 3. 244 Register. KróSr, snbst. m. 214. Hrólfr, n. pr. m. 170 aanm. 1. 195,1. Hrómundr, n. pr. m. 195, 2. hróp, snbst. n. 200. hrossapjófr, snbst. m. 44. 68, 3. 1. hryggr, snbst. m. 239, 2, 2 en aanm. 3. 2. hryggr, adj. 264 aanm. 1. hryggva, hrgggja, zw. verb. (1) 172. hrxdasl; zw. verb. (1) 353, 3. 354,1. 2. 357, 4. hrokkva, st. verb. (3) 319,. 5. hrfrr, snbst. n. 80 aanm. 2. 128 aanm. 2. hrorna, zw. verb. (2) 128 aanm. 2. hugr, snbst. m. 237. 238. 239, 3 en aanm. 5. hundr, snbst. m. 18. 19. 88,4. 155, 3. 191, 1. 193 aanm. hundrad, nnm. snbst. n. 191, 1. 288. 289 aanm. kus, subst. n. 33. 62. 175. 196. hilsatopt, subst. f. 81. hvadan, adv. 278, 1 en aanm. 3. hvdll, hóll, subst. m. 101 aanm. 2. hvar, adv. 278, 1 en aanm. 3. 308 aanm. 2. hvargi, adv. 278, 2. hvdrgi, pron. 180. 311. 312. hvdrtki, adv. 277. hvdrr, pron. 123, 2. 175. 195, 2. 262. 307, 3 en aanm. 3. 4. 5. 311. hvdrrtoeggi, hvdrrtoeggja, pron. 311. hvass, adj. 263, 2. hvassliga, adv. 196 aanm. 1. hvast, adv. 272. 280. hvat, pron. 175. 177,1. 218 aanm. 2. 3. 300. 307, 2 en aanm. 2. hvatki, pron. 185. hvatvetna, pron. 101 aanm. 4. 311. Ap/, adv. 308 aanm. 2. hvégi, adv. 277 aanm. 1. «péV, snbst. n. 71 aanm. 3. hverfa, st. verb. (3) 15, 3. 117, 2. 175. 177, 1. 320, 1 en aanm. 1. hvergi, adv. 277. 278, 2. 2. hvergi, pron. 311. heerr, pron. 23. 117,2. 155 aanm. 4. 177, 1. 219,3. 262. 278 aanm. 3. 307,1 en aanm. 1. 311. 350 aanm. hversu, adv. 117, 2. hvert, adv. 117,2. 278,1 en aanm. 3. hvertki, adv. 278, 2. hvessa, zw. verb. (1) 193. hvüikr, adj. 15, 3. hvitr, adj. 6. 170, 4. Apgf, snbst. f. 99, 1. hybyli, snbst. n. 102, 2. hyggja, zw. verb. (1) 87 aanm. 2. 179, 1. 180. 182,1. 338,3. 356,2.4. Hymir, n. pr. m. 228 en aanm. 1. hxingr, snbst. m. 91. 134, 1. 135 aanm. 5. hofuS, subst. n. 87. 96,1. 99,1. 203 aanm. 2. 223, 1. hqfugr, adj. 159 aanm. 3. hqgg, subst. n. 27. 102, 1. 170, 5. hqggva, red. verb. 44. 68 aanm. 3. 102,1. 166, 2 en aanm. 4. 170,3. 172. 218 aanm. 2. 328,4 en aanm. 5. 6. 332. Hqlfr, Hdlfr, n. pr. m. 195, 1. hqnd, snbst. f. 246. 259 aanm. hqnk, subst. f. 213 aanm. 1. HqrSar, n. pr. pl. m. 104, 1. hqrr, subst. m. 171, 5. hqttr, subst m. 245. hofSingi, hqfdingi, subst. m. 87. 96, 1. 2. 99, 1. t, praep. 31. 124, 1. 208 aanm. 2. iSrask, zw. verb. (2) 354, 2. idri, innri, innztr, adj. comp. sup. 207, 1. 271, 2. Ma, adv. 273. 280, 3. Register. 245 tllr, adj. 130 aanm. 3. 199 aanm. 4. I 203, 4. 217 aanm. 1. 271, 1. Illugi, n. pr. m. 176 aanm. 3. Ingibjqrg, n. pr. f. 144, 3. 230. Ingjaldr, n. pr. m. 170 aanm. 6. mn, adv. 218 aanm. 3. 271,?. 278, 1. innan, adv. 278, 1 en aanm. 1. inni, adv. 278, 1 en aanm. 4. innri, zie iSri. innztr, zie idri. Islendingr, n. pr. m. 95, 1. (ss, subst. m. 58. 196 aanm. 1. 222,1. it, pron. zie ér. ividja, subst. f. 31. 123, 1. 208, 5. jd, adv. 42. 162 aanm. 1. 277. jadarr, subst. m. 107. ja/», adj. 49, 3. 106. ja/na, subst. f. 111. jaka, subst f. 163 aanm. jak, zie ek. jarShüs, subst. n. 114, 2. jarknasleinn, subst. m. 107. iarl, subst. m. 84 aanm. 3. 96, 2. 107. 159 aanm. 1. 163, 2. 215. jam, subst. n. 128 aanm. 4. 163, 1. jarpr, adj. 106. 109. jata, subst. f. 107. 108 aanm. 1. 111 aanm. 1. jata, zw. verb. (2) 162 aanm. 1. jód, subst. n. 163, 1. jól, jut, subst. n. pl. 68 aanm. 2. 163 aanm. Jóu, n. pr. m. 163, 3. jór, subst. m. 44. 177, 3, 2. 223, 2. Jóriala, n. pr. 163, 3. jumfn'tjungfru, subst.f. 163,3. 211, 2. jugr, jttr, subst. n. 163, 1. 195, 2 en aanm. 6. junkeri, snbst. m. 163, 3. jqfurr, subst. m. 49, 4. 111. 159 en aanm. 1. 163, 2. 203 aanm. 1. 2. iqiull, subst. m. 111. 163 aanm. jgHS, subst. f. 113, 1. 114, 2. 163, 2. 241. jqrSgróinn, adj. 114 aanm. Jqrmungandr, n. pr. m. 111. jqtunn, subst. m. 19. 111. 159 en aanm. 1. 163, 2. 221. kdlfr, subst. m. 129. kalla, zw. verb. (2) 140 en aanm. 144, 2. 4 en aanm. 4. 159 aanm. 2. 174. 198,3. 211,1. 218 aanm. 2. 291. 339. 840. 341 en aanm. 344, 1. 352. 353 aanm. 4. 354, 1. 2, 356, 1. 6. 357, 4. Vgl. kalladr. kallaBr, part. 218 aanm. 2. 219, 3. 263, 3. kappi, subst. m. 200 aanm. 212. karl," subst. m. 88, 2. 96,1. 161,2. 215 en aanm. 219, 3. SOS en aanm. 2. Kalla, n. pr. f. 88 aanm. 2. kdtr, adj. 88, 4. kaupa, zw. verb. (3) 344,2 en aanm. 1.3. Kaupmannahqfn, n. pr. f. 203, 3. kelda, subst. f. 251. kempa, subst. m. 251 aanm. 4. kendr, part. 219, 2. kenna, zw. verb. (1) 192, 2, 2. 219, 2. 338, 6, 2. Vgl. kendr. ker, subst. n. 21. 47. 93 en aanm. 1. 128 aanm. 2. kerald, subst. n. 93 aanm. 1. kerling, subst. f. 96, 1. 144 aanm. 1. 230. 242. 259 aanm. ketill, snbst. m. 88, 3. 139, 2. 199, 5. 217. 222, 1. 223 aanm. kegkva ( ja), kveikja (-ra), zw. verb, (1) 40. 65. 103. 338, 2. kirkja, snbst f. 173. 250. 251 en aanm. 2. kjalki, snbst. m. 107. Kjalleklingar, n. pr. pl. m. 95, 1. 246 Register. kjósa, st. verb. (2) 26. 53 aanm. 1. 80 aanm. 2. 93. 101, 3. 199, 4. 317, 2. 330 aanm. 4. 357, 1. kjqlr, snbst. m. 107. 111 aanm. 1. kjgt, zie k$t. kld, st. verb. (6) 326 aanm. 2. kleppr, subst. m. 72. kló, subst. f. 91. klseSi, subst. n. 56, 1. 64 aanm. 4. kné, subst. n. 29. 99, 3. 124, 3. 125 en aanm. 128 aanm. 1. 132, 1. 135 aanm. 6. knésbót, subst. f. 176, 2. knia, zw. verb. (2) 135 aanm. 3. knjja, zw. verb. (1) 84 aanm. 4. 123, 3. 338, 5. Knjtlingar, n. pr. plur. m. 96, 1. kngrr, subst. m. 100. knqttr, subst. m. 248. 245. knqttu verb. praet. praes. 348 en aanm. 1. 2. 356, 7. 359, 3. koma, st. verb. (4) 21. 26. 32. 53 aanm.1. 76,2. 87. 92. 101,1 en aanm. 4. 116. 120. 138 aanm. 2. 173. 211,3. 313 aanm. 322,1.2. 330 aanm. 2. 358, 1. kona, subst. f. 76, 2 en aanm. 3. 173. 251 aanm. 3. konungr, subst.m. 19. 170aanm. 7. 304. kottr, subst. m. 238. 239 aanm.1. 245. krdka, snbst. f. 173. krakt, subst. m. 173. kraptr, subst. m. 201, 3. 222, 3. krefja, zw. verb. (1) 88, 2. kreppa, subst. f. 214. *r?«p«,st.verb.(2)34. 68,2. 87. 316. kunna, verb. praet. pr. 189. 346 en aanm. 358, 1. kunnigr, adj. 97. kunnr, adj. 52. 219 aanm. 1. kvdnfang, subst. n. 89. Kvasir, n. pr. m. 228 en aanm. 1. £w*«,st.verb.(5)15,3. 48. 55. 101, 1. 173. 188, 1 en aanm. 1. 193 aanm. 324,5. 353 aanm. 3. 357,1. 358, 1. Vgl. kveSinn. kvedinn, part. 213, 2. kvedja, zw. verb. (1) 173. 192, 2 1. kveikja (-va), zie keykva, kvelja, zw. verb. (1) 15, 3. 87. kvennkostr, subst. m. 251.aanm. 3. kverk, subst. f. 173. kviga, subst. f. 136. kvikr, adj. 182, 3. 264 aanm. 1. kvirr, zie kyrr. kvsedi, subst. n. 183. 227. kvsedr, adj. 265 aanm. kvqn, kvdn, subst. f. 36. 56,2. 99,1. 170, 4. 173 aanm. 2. kyn, snbst. n. 166, 2 en aanm. 4. 183. 22S. k$r, subst. f. 34. 63. 91. 93. 136. 258. 259 en aanm. kyrr, kvirr, adj. 101, 2. kyssa, zw. verb. (1) 354, 2 en aanm. kór, subst. n. 128 aanm. 2. kot, kjgt, subst. n. 102, 1. lag, subst. n. 94. 99,1. 181 aanm. 1. lambr subst. n. 202, 1. 204, 1. 212 aanm. 1. Idn, subst. n. 64, 2. fafirf, subst. n. 191,1. 193 aanm. 212 aanm. 1. 217. langr, adj. 88,1. 155, 2. 159 aanm. 2. 260. 262. 266. 267. 270,2. 283. Vgl. lengri. langt, adv. 272. 280, 2. Idta, red. verb. 55. 57. 100. 193 aanm. 218 aanm. 2. 328,1. 353 aanm. 3. 354, 1. 357, 4. latr, adj. 218 aanm. 2. d laun, adv. 276. lausn, subst. f. 159 aanm. 3. Ié, subst. m. 137. Register. 247 leggja, zw. verb. (1) 87. 166 aanm. 5. 182,1. 183. 336 aanm.1. 353, 3. 360. leggr, snbst. m. 239, 2, 2. leid, snbst. f. 275. leika, red. verb. 328, 3. leikr, snbst. m. 64, 2, 2. 217. leita, zw. verb. (2) 217. lend, snbst. f. 234. lengi, adv. 88 aanm. 4. 273. 278 aanm. 4. 280, 2. lengri, adj. comp. 268. lérepi, subst. n. 70 aanm. 3. 75. 208 aanm. 6. lesa, st. verb. (5) 196. 199, 4. léttr, adj. 29. 71. 127 aanm. 2. Uda, st. verb. (1) 58. lifa, zw. verb. (3) 15,2. 202 aanm. 4. liggja, st. verb. (5) 176, 2. 179, 1. 181. 182, 1. 324, 1. 2. 356, 5. lika, adv. 273 en aanm. 1. likliga, adv. 273. likligr, adj. 273. Ukr, adj. 159 aanm. 3. lilja, subst. f. 250. linkleedi, subst. n. 64 aanm. 4. Mnlak, subst. n. 208 aanm. 6. Unserkr, subst. m. 208 aanm. 6. lila, st. verb. (1) 169. 184. 217. 354,1. litinn, adv. 273. li till, adj. 217 aanm. 3. 263, 4 en aanm. 2. 269. 272 aanm. 1. Uit, adv. 272 aanm. 1. 280, 3. Ijd, zw. verb. (3) 71. 135 aanm. 3. 137. 177,3,1. 315,4. 344,2 en aanm. 4. Ijónar, subst. m. pl. 195, 2. Ijós, snbst. n. 196. Ijósta, st. verb. (2) 196. 316. ljufr, adj. 68 aanm. 1. 202 aanm. 4. 203, 1. I Ijüga, st. verb. (2) 43. 66, 2. 68, 2. 69, 1. 87. 181. 317, 1. loSa, zw. verb. (3) 344 aanm. 2. lodda, snbst. f. 191 aanm. 2. 1. lófi, snbst. m. ('hand') 217. 2. lófi, lófi, lófi, subst. m. ('schuur') 32. 103 aanm. 2. lok, subst n. 173. lokhr, subst. m. 173 aanm. 1. lokt, adv. 275. Loptr, n. pr. m. 277 aanm. 1. Mka, st. verb. (2) 62. 173. 316. 353, 1 en aanm. 4 luta, st. verb. (2) 34. 62. 63. 87. 316. Ifjdr, MóSr, subst. m. 195, 2. Ijja, zw. verb. (1) 338, 1, 2. lykill, subst. m. 139, 2. 219, 3. 223 aanm. 1. lykja, subst. f. 182, 2. 2. lykja, zw. verb. (1) 182, 2. lykkja, subst. f. 182, 2. (y«y, subst. n. 102, 1. lypta, zw. verb. (1) 201, 3. Vjritr, subst. m. 176, 2. 195, 2. Iqgberg, subst. n. 109. Iqgdir, subst. m. 228 aanm. 1. Iqgr, snbst. m. 99 aanm. 1. Iqngu, adv. 273 aanm. 1. madr, subst. m. 186,2. 199 aanm. 1. 204,1. 207, 3. 4 en aanm. 2. 219 aanm. 1. 257 aanm. 4. 269. 304. 1. mal, subst. n. (go. majil) 123, 2. 2. mal, subst. n. (go. mei) 148 aanm. 1. 277 aanm. 1. mala, st. verb. (6) 217. malr, subst. m. 199, 5. mdnaSr, mqnudr subst. m. 257 aanm. 3. mdni, subst. m. 206. manfnjgi, pron. 312. mannligr, adj. 97. 159 aanm. 3. margr, adj. 271, 1. malr, snbst. m. 184. 239, 3. 248 Register. mdttigr, mdttugr, adj. 97. 159 aanm. 3. 263 aanm. 1. mdttr, snbst. m. 127. 176,1 en aanm. 2. 219 aanm. 1. (/, d) meSal, praep. 115,1. 194. 276. . Vgl. (i, d) milli. medan, conj. adv. 115, 1. 188 aanm. i. 219 aanm. 3. mega, verb. praet. praes. 176, 1. 181. 348 en aanm. 2. 356, 9. 359, 3. 1. megin, ('zijde') 168 aanm. 1. 275 aanm. 1. 2. megin, snbst. n. 139, 2. meiri, meslr, adj. comp. snp. 19. 130. 218. 271, 1. meir(r), mest, adv. comp. sup. 280, 3 en aanm. 7. mél, mil, subst. n. 29. 73. 123,1. 189 en aanm. 2. 208, 3. melr, subst. m. 109. mér, pron. 29. 74. 75 aanm. 128 en aanm. 1. 2. 3. 330 aanm. 1. 360 en aanm. 1. Zie ook ek. mergr, subst. f. 128 aanm. 2 merkt, snbst. n. 183. 228 aanm. 2. merr, snbst. f. 236 aanm. 1. mest zie meirr. mestr zie meiri. meta, st. verb. (5) 114 aanm. meterif, subst. n. 114 aanm. Mi&fell n. pr. n. 109. 1. midr, adj. 84, 3. 265. 269. 2. miSr, zie minnr. mik, pron. 154. 173. 174. 211, 1. -353, 1 en aanm. 4. 360 en aanm. 1. Zie ook ek. mikill, adj. 51, 2. 84, 3. 101, 2. 186, 1. 217 aanm. 3. 263, 4 en aanm. 2. 271, 1. 273 aanm. 1. mikils, adv. 273. mikilsti, adv. 217 aanm. 2. mikinn, adv. 273. miklu, adv. 273 miklugi, adv. 273. mil, zie mél. mildr, adj. 270 aanm. 5. (i, d) milli, millum, millim, praep. 194. 275. 276. minn, pron. 22. 58. 72 aanm. 2. 130, 199, 1, 2. 213, 2 en aanm. 2. 218 aanm. 2. 262. 295, 303. minna, zw. verb. (1) 338, 6,1. 354,1.2. minni, minnztr, adj. comp. sup. 199 aanm. 1. 207, 3. minnr, midr, minnzt, adv. comp. sup. 280, 3. , misseri, subst. n, 148 aanm. 3. mjallhvitr, adj. 114, 2. mjólk, snbst. f. 44. 112. 129. 217. mjór, mxr, adj. 264 aanm. 2. mjqdr, subst. m. 107. mjqk, adv. 84, 3. 112 aanm. 2. 155, t 174. 262. 273. 280, 3. mjqll, subst. f. 114, 2. Mjqllnir, n. pr. m. 228 aanm. 1. módir, subst. f. 253. 254. Móinsheimar, n. pr. pl. m. 170, 1. 1. mór, mar, subst. m. (g. mdvar) 32. 64, 2, 1 en aanm. 1. 101, 1, 2. 102, 2. 103 aanm. 2 170, 1. 2. 171, 2. 224 aanm. 2. mór, subst. m. (g. mós) 218 aanm. 2. 223, 2. t, d, (um) morgin(inn), d morni, adv. 279. Mosfell, n. pr. n. 115, 2. i, d mót, adv. 276. motli, subst. m. 188 aanm. 1. mudr, munnr, subst. m. 222, 2. müküfi, munklifi, subst. n. 210. mttna, verb. praet. pr. 344, 1. 347. mundr, subst. m. 222, 3. munkr, subst. m. 211, 1. 213, 1 en aanm. 1. munnr, zie mudr. Register. 249 munr, snbst. m. 238. 239, 3. munu, verb. praet. pr. 192 aanm. 4. 313 aanm. 347 en aanm. 1.2. 356, 7. 357, t 2. 5. 358, 1. munüd, munud, snbst. f. 181 aanm. 2. mus, subst. f. 62. 63. 87. myrkr, snbst. n. 25. 102, 1. 171, 5. mifjsla, snbst. f. 63. 87. mxla, zw. verb. (1) 190. 193. 338, 6, 1. 357, 3. 1. mxr, zie mjór. 2. mxr, subst. f. 30. 92. 102,2. 123, 3. 165. 170, 2. 236 aanm. 1. Mxringr, n. pr. m. 88 aanm. 4. rnxrr, adj. 304. mozdgin, subst. n. pl. 180. mceta, zw. verb. (1) 184. mggr, subst. m. 155, 3. mqrk, subst. f. 18 aanm. 1. 241. 242 aanm. 258. 259 en aanm. mdha, zw. verb. (1) 170, 3 en aanm. 3. na- 177, 3, 1. na/n, subst. n. 204, 2 en aanm. 3. 206. 249 aanm. 1. nagl, subst. m. 256. 257 en aanm. 1. ndinn, adj. 280 aanm. 6. ndlgask, zw. verb. (2) 357, 1. nar, subst. m. 92 aanm. 2. 239 aanm. 6. naudigr, adj. 97. nauSr, subst. f. 242. nautr, subst. m. 81. ne, né, partikel 277. 357, 3. 358 1. 2 en aanm. 1. nedan, adv. 21. 51,1. 70. 278,1 en aanm. 1. nedarla, adv. 278, 1. 280 aanm. 2. nedarr, neSazt, adv. comp. sup. 280 aanm. 2. nefi, subst. m. 108. nefna, zw. verb. (1) 192,2, 2. 204, 2. nei, adv. 277. nema, st. verb. (4) 48. 76, 1. 100101,1, 2. 108. 138 aanm. 2. 153. 204, 1. 206. 321. nenna, zw. verb. (1) 193. 338, 6, 1. 1. niör, adv. 21. 51,1. 70. 278,1. 280 aanm. 2. 2. niör, subst. m. 166 aanm. 2. 183. 206. 225. 226. 277 aanm.1. 336. nidri, adv. 278, 1 en aanm. 4. 280 aanm. 2. nirozSr, adj. num. 290, 1. niljdn, num. 286. nüugr, adj. nnm. 290, 1. niu, num. 18 aanm. 1. 22. 135,1 en aanm. 2.5. 137. 286. 289 aanm. niund, subst. num. f. 290, 3. niundi, num. 289 en aanm. njól, subst. f. 203, 2. njóta, st. verb. (2) 206. Njqrdr, n. pr. m. 49, 4. 110. nóg, adv. 262. nordan, adv. 278 en aanm. 1. nordarr, adv. comp. 280 aanm. 2. nordarri, nyrdri, nórdri, norSastr, nyrdstr, adj. comp. sup. 26. 53 aanm. 1. 87. 271 aanm. 1. 2. | nordr, adv. 53 aanm. 1. 271 aanm. 2. 278, 1. Noregr, n. pr. m. 170 aanm. 7. nótt, subst. f. 32. 101,1, 2. 127 en aanm. 1. 195 aanm. 4. 259 aanm. nóttum, adv. 275. nu, adv. 24. 128. 162 aanm. 1. 279. nua, red. verb. 161, 1. 327 aanm. nykr, subst. m. 102, 1. 206. ntfr, adj. 218. nysa, zw. verb. (1) 69, 1. neer, nxri, adv. 29. 93 aanm. 3. 280 aanm. 6. nxstr, adj. snp. 134, 1. nxstum, adv. 273. nqkkurr, nokkurr, nakkvarr, nekkvarr, 250 Register. pron. 64, 2, 2. 101 aanm. 4. 102,1. 216 aanm. 3. 262. 310, 2. nqkkvi, subst. m. 103. nql, ndl, subst. f. 28. 55. 189 aanm. 2. 190. nokkviSr, adj. 173 aanm 1. 182, 3. o-, praef., zie «-. óask, zw. verb. (2) 137. Odinn, n. pr. m. 168, 2. ódr, adj. 87. 168, 2. o/, praep. adv. 271, 2. 278, 1. q/iz«, adv. 278, 1. ofarr, ofa(r)st, adv. comp. Bnp. 280 aanm. 2. o/arla, adv. 278, 1. 280 aanm. 2. o/r-, 156, 2. o/W, subst. m. 15, 2. 1. c&, conj. 23. 147, 2 en aanm. 2. 2. o*, subst. n. 162. okkar, pron. 23. 78 en aanm. 2. Zie ook e/i. okkarr, pron. 78. 216, 2 en aanm. 3. 295. 297. okkr, pron. 78 aanm. 2. 353, (vóór) 1. 2 en aanm. 4. Zie ook Óldfr, Aleifr, n. pr. m. 16. 28. 64, 2,2. 99,2. 104,1. 158. 208,3. 269. Ólqf, n. pr. f. 104, 1. 1. ón, snbst., zie 0(f*. 2. <£*, praep., zie d*. Onn, zie qptf, adv. 279. 280, 1 en aanm. 6. or-, zie ór. ór, ér, eer, tfr, praep. en tr-, ur-, or-, gr-, praef. 32. 33. 35. 61. 80 aanm. 1. 93. 95,2. 128 en aanm. 3. 218. ord, subst. n. 135 aanm. 2. 168, 2. ordinn, part. 199, 1, 2. órr, zie pdrr. ótk, snbst. f. 32. 79. 123,1. 208,2. oss, us, ós enz. pron. 81 aanm. 2. 87. 353, 2. Zie ook ek. óss, zie qss. óst, ast, subst. f. 101, 1, 2. Osmfr, Ostffr, n. pr. m. 16. 101 aanm. 5. otr, subst. m. 219, 1. ótta, subst. f. 77. 127 aanm. 2. 130 aanm. 1. 170, 3. 176, 1. ótti, subst. m. 127 aanm. 2. ovejie, zie Qoei&r. oxi, uxi, subst. m. 53, 2 en aanm. 1. 76 aanm. 3. 77 aanm. 87. 248 aanm. 1. 254. pdi, subst. m. 134, 2. 248 aanm. 2. penningr, peningr, subst. m. 219 aanm. 3. Pikisdagr, Pikkisdagr, subst. m. 210 aanm. pina, zw. Verb. (1) 200. postoli, subst. m. 200. prèstr, subst. m. 130. 200. rdöa, red. verb. 87. 100. 328, 1. 360 aanm. 3. rdSgjafi, snbst. m. 115, 3. Ragnaldr, n. pr. m. 170 aanm. 6. Ragnarr, n. pr. m. 95, 2. 104, 2. rakki, subst. m. 248. rammligr, adj. 219, 2. rammr, adj. 219, 2. rangr, adj. 169. rann, subst. n. 161, 1. 198, 2. 206 aanm. 1. ras, subst. f. 208, 2. rauSr, adj. 193 aanm. 218 aanm. 2. regn, subst. n. 48. reiS, subst. f. 99 aanm. 1. reiSa, zw. verb. (1) 192, 2. reidr, adj. 169 en aanm. reka, st. verb. (5) 48. 169. rekkr, subst. m. 72. 1. renna, zw. verb. (1) 105 aanm. 2. 206 aanm. 1. 219, 2. 2. renna, zie rinna. réttendi, subst. n. 152. Register. 251 1. réttr, snbst. m. 71 en aanm. 1. 2. 127 en aanm. 1. 2. réttr, adj. 127. 218 aanm. 2. Reykjarhóll, n. pr. m. 101 aanm. 2. Reykjahyltingar, n. pr. m. pl. 95, 1. ri9a, st. verb. (1) 58. 64, 3, 2. 273. rikt, snbst. n. 183. 228 en aanm. 2. rikr, adj. 265. rinna, renna, st. verb. (3) 206 aanm. 1. 214. 320, 3. 358, 1. ript, subst. f. 70 aanm. 3. rita, st. v. (1) 169. 314. rjóSa, st. verb. (2) 68, 2. 316. rju/a, st. verb. (2) 201,2. 203, h 316. rjuka, st. verb. (2) 68, 2. 316. róa, red. verb. 26. 101,3. 120. 136. 170, 1. 273. 327 en aanm. róg, snbst. n. 169. Rogaland, n. pr. n. 239 aanm. 2. rót, snbst. f. 214. rugr, snbst. m. 238. run, subst. f. 206. runa, subst. f. 251. rünar, subst. f. pl. 144, 1. 206. 230. Rygir, n. pr. m. 239 aanm. 2. rytta, subst. f. 188 aanm. 1. rxfr, subst. n. 214. rsena, zw. verb. (1) 193. rcegja, zw. verb. (1) 169. 182, 1. rgdd, subst. f. 198, 1. 241. Rqgnvaldr, n. pr. m. 104, 2. 170 aanm. 6. rqk, subst. n. pl. 173. rqnd, subst. f. 191, 1. rQsi, subst. f. 241. rèkkva, st. zw. verb. (5. 2) 182, 3. 324 aanm. 2. rjkr, rqkkr, subst. n. 182, 3. 1. sa, pron. dem. 15, 3. 30. 33. 93. 124, 1. 126. 128 en aanm. 1. 2. 144,1. 154. 161,2. 187 aanm. 196 aanm. 1. 208 aanm. 2. 218 aanm. 2. 3. 262 en aanm. 2. 275 aanm. 1. 282 aanm. 298. 299. 300. 302 en aanm. 2. 308 aanm. 2. 313 aanm. 350 aanm. 359 aanm. 1. 2. sd, red. verb. 55. 327. sadr, sannr, adj. 213 aanm. 1. 262. safna, zw. verb. (2) 204, 2 en aanm. 4. 206. sakar, (um) sakir, adv. 275. 276. salbrigdandi, subst. m. 85. salkona, subst. f. 89. 158. salr, subst. m. 92 aanm. 2. 239, 3. saman, adv. 204, 2. 278 aanm. 6. halda —, zie halda. samheldi, subst. n. 95, 1. samkunda, subst. f. 211, 3. samr, pron. 306. samtidis, adv. 275. samtynis, adv.' 275. sandmelr, subst. m. 109. sannr, zie sadr. sar, subst. n. 64, 2. siittr, adj. 56, 1. 87. sauSr, subst. m. 239 aanm. 1. sefi, subst. m. 196. 202 aanm. 4. seggr, subst. m. 239, 2, 2 en aanm. 3. segja, zw. verb. (3) 142. 182 aanm. 1. 342. 343, 1 en aanm. 1. 2. 3. 344, 2. 358, 2. segi, subst. n. 109. seinka, zw. verb. (2) 212 aanm. 3. seinn, adj. 155 aanm. 4. 212 aanm. 3. 270 aanm. 5. sekkr, subst. m. 238 en aanm. telja, zw. verb. (1) 192 aanm. 4. 199, 5. 338, 1, 3. 6, 2 en aanm. 6. telr, subst. m. 109. 222, 1. senda, zw. verb. (1) 166,1. 192 aanm. 2. 219, 1. 338, 6, 2. sendr, part. 219, 1. sem, partikel 308 en aanm. 3. (/) senn, adv. 275. 276. 252 Register. sér, zie sin. serkr, subst. m. 173. w, subst. m. 109. seta, subst. f. 111. setja, zw. verb. (1) 87. 166, 3. 193. 388, 1, 8. seitr, part. 219 aanm. 1. sétt, subst. num. f. 290, 3. sétti, num. 289 en aanm. sex, num. 286. sextan, num. 286. sextugr, adj. num. 290, 1. sia, zw. verb. (2) 135 aanm. 3. 136. siSan, adv. 188 aanm. 1. 219 aanm. 3. um sidir, adv. 276. sidla, adv. 274. Si/ka, n. pr. m. 203,1. 251 aanm. 4. Sighvatr, n. pr. m. 176 aanm. 3. sigla, zw. verb. (1) 192 aanm. 5. tigr, subst. m. 86. 139, 1. SigurSr, n. pr. m. 104, 1. 168, 2. Sigyn, n. pr. f. 101 aanm. 5. 168,2. sik, zie sin. silfr, subst. n. 6. sin, sér, sik, pron. 74. 75 aanm. 128 en aanm. 1. 2. 3. 292. 353, (vóór) 1 en aanm. 4. 1. sinn, pron. 130. 213, 2 en aanm. 2. 262. 295. 2. sinn, subst. n. 189. 290, 4. sitja, st. verb. (5) 84, 3. 324,1. 329. sizt, conj. 291 aanm. 2. 1. tja, st. verb. (5) 42. 124, 2. 125 aanm. 135, 2 en aanm. 3. 5. 173 aanm. 1. 177, 3, 2. 218. 324, 7. 356, 7. 2. sjd, pron. 218 aanm. 3. 801. 302 en aanm. 2. sjaldan adv. 107. 273 aanm. 2. 278 aanm. 6. 279. sjalfr, sjalfr, pron. 277 aanm. 1. sjatna, zw. verb. (2) 206. sjau, num. 286. sjaund, subst. num. f. 290, 3. sjaundi, num. 289. sjaurcedr, adj. nnm. 290, 1. sjauijan, num. 286. sjaulugr, adj. num. 290, 1. sjón, subst. f. 206. sjónhverfing, subst. f. 89. 242. sjor, sxr, subst. m. 15,3. 42. 64 aanm. 5. N170, 1 en aanm. 2. 171, 2. 4. 224 aanm. Skadi, n. pr. f. 248 aanm. 4. tkaka, st. verb. (6) 326, 1. skalatopt, subst. f. 81. skdli, subst. m. 196. skammr, adj. 270, 2. skamt, adv. 280, 2. iSKdwy, n. pr. f. 123, 2. 195, 2. skapari, subst. m. 248 aanm. 5. skaitr, subst. m. 184 aanm. skeid, subst. f. 259 aanm. skera, st. v. (4) 108. 321. skilja, zw. verb. (1) 336 aanm. 3. skin, subst. n. 70. skip, subst. n. 70. skipun, subst. f. 159 aanm. 2. skjal, subst. n. 108 aanm. 3. skjala, zw. verb. (2) 108 aanm. 3. skjaldsveinn, subst. m. 114, 2. tkjalfa, st. verb. (3) 107. 319, 5. skjalla, st. verb. (3) 107. tkjóta, st. verb. (2) 88, 3. 156, 2 en aanm. 3. skjqldhlynr, subst. m. 114, 2. 1. skjqldr, subst. m. 110. 111. 2. Skjqldr, n. pr. m. 111. Skjqldungar, n. pr. m. pl. 111. skolla, zw. verb. (3) 344 aanm. 1. ikór, subst. m. 136. 223, 2. skorta, zw. verb. (3) 344, 2 en aanm. 2. tkrida, st. verb. (1) 358, 1. skroppinn, part. 78. Register. 253 skriidklxdi, subst. n. 64 aanm. 4. skttggi, subst. m. 76, 1. 172. skulu, verb. praet. pr. 192 aanm. 4. 347 en aanm. 1. 2. 357, 1. 5. 358, 1. 2. 359, 3. skurdr, subst. m. 239 aanm. 1. skyggva, skyggja, zw. verb. (1) 172. skyti, subst. m. 247. 248. Skggul, n. pr. f. 231. sld, st. verb. (6) 94. 138 aanm. 2. 218 aanm. 2. 326, 1. 3. 332. sleSi, slidi, subst. in. 70 aanm. 2. sleppa, st. verb. (3) 105 aanm. 2. 319 aanm. 1. sUkr, adj. 161, 1. slita, st. verb. (1) 314. sljór, sher, adj. 170 aanm. 2. 264 aanm. 2. slyngva, st. verb. (3) 318. 319, 3. 4. 320, 2. slier, zie sljór. smar, adj. 218 aanm. 2. 272. malt, adv. 272. smidr, subst. m. 222, 3. 5 en aanm. smyrja, smyrva, zw.verb. (1) 338,1,1.2. smor, smjgr, subst. n. 49, 2. 102, 1. 110. snekkja, subst. f. 182, 2. snemma, adv. 279. snemmendis, adv. 279 snemt, adv. 279. snillingr, subst. m. 96, i. sn'winn, part. adj. 103 aanm.2. 315, 4. snjallr, adj. 96, 1. 106. «yór, snxr, subst. m. 44. 64 aanm. 5. 170 aanm. 2. 171 aanm. 1. 224 aanm. snjóva, zw. verb. (2) 315,4. sntfr 102, 2. 170, 2. 171, 3 en aanm. 315, 4. Snorri, n. pr. m. 149 aanm. 2. W«, red. verb. 24. 101, 3. 137. 327 aanm. 353 aanm. 4. 354, 2. snjr, 'sneeuwt', zié snjóva. snxr, zie snjór. snfiggr, adj. 172. séa, red. (?), verb. 328 aanm. 1. io/«,st.verb.(4) 120. 171,2. 322,1.2. sól, subst. f. 99 aanm. 1. 304. Sólberg, n. pr. n. 115, 2. sonr, sunr, subst. m. 22. 25. 53,1. 2. 76, 2. 87. 97 aanm. 145. 149 aanm. 1. 155, 3. 196. 199, 1, 2. 208 aanm. 4. 244. 245. sótt, subst. f. 77. 127 en aanm. 1. spa, zw. verb. (2) 339 aanm. spakna, zw. verb. (2) 206. spakr, adj. 149 aanm. 1. 159, aanm. 2. spónn, zie spónn. sparhauhr, snbst. m. 99 aanm. 2. spara, zw. verb. (3) 344, 2. spell, zie spjall. spellvirki, subst. n. 114 aanm. speni, subst. m. 70. spinna, st. verb. (3) 319, 5. spjall, spell, subst. n. 114 aanm. 217 aanm. 1. spónn, spónn, subst. m. 101,1, 2. 195 aanm. 4. 245. spoita, zw. verb. (2) 188 aanm. 1. sprengja, zw. verb. (1) 183. spretta, st. verb. (3) 184 aanm. 212. 319 aanm. 1. tpringa, st. verb. (3) 178, 2. 320, 2. spyja, st. zw. verb. (1. 1) 170 aanm. 2. 315 aanm. 2. 338 aanm. 3. StaSarhóll, n. pr. m. 32. 101 aanm. 2. staSinn, part. 213, 2. stadr, snbst. m. 46. 88, 2. 92 aanm. 2. standa, st. verb. (6) 47. 87. 218 aanm. 2. 326, 6. 332. 360. stegi, stigi, subst. m. 70. Steindórr, Steinfórr, n. pr. m. 188, 2. steinn, subst. m. 3 aanm. 1. 39. 64, 254 Register. 3, 2. 155, 2. 196. 199,1, 2. 206 aanm. 1. 222, 1. itela, st. verb. (4) 108. 137 aanm. 321. stétt, snbst. f. 71. «%a,st.verb. (1) 29. 58. 64,3,1. 71. 181. 315, 1. 332. stinga, st. verb. (3) 319, 5. 320, 2. stjarna, snbst. f. 107. 108. 111. 112 aanm. 2. stofa, snbst. f. 15, 2. 251. stéil, snbst. m. 199, 5. 217 aanm. 1. 222, 1. stórr, adj. 155 aanm. 4. 269. slóru, adv. 273. stórugi, adv. 273. stórum, adv. 273. 1. strd, zw. verb. (2) 102,2. 123, 3. 339 aanm. 2. «fra, snbst. n. 124, 3. strtda, zw. verb. (1) 358, 2. strjuka, st. verb. (2) 87. strykr, snbst. m. 239 aanm. 5. strQnd, subst. f. 242. stubbi, subst. m. 202, 3. studill, subst. in. 223 aanm. stuldr, subst. m. 239 aanm. 1. Sturla, n. pr. m. 251 aanm. 4. slultr, adj. 78 aanm. 1. stykki, subst. n. 182, 2. stsela, zw. verb. (1) 193. stqdva, zw. verb. (2) 15, 3. 171, 4. 195 aanm. 2. 3. 356, 8. stqng, subst. f. 178, 2. sttkkva, st. verb. (3) 26. 78. 102,1. 103. 168,2. 170 aanm. 4. 173 aanm. 2. 212. 319, 5. MfdV, adv. 87^ 207, 1 en aanm. 1. 278, 1. 280 aanm. 2. siéga, st. verb. (2) 62. 316. sultr, subst. m. 238. sumar, subst. n. 76, 1. 2. 156 aanm. 2. 223, 1. sumr, pron. 262. 310, 3. sund, subst. n, 211, 3. sunnan, adv. 278, 1. sunnari, sySri, syztr, adj. comp. superl. 87. 271 aanm. 1. Sunnlendingr, n. pr. m. 95, 1. supa, st. verb. (2) 200. 316. sut, subst. f. 77. spa, adv. 55 126. 170, 4 en aanm. 8. 277 aanm. 1. svar, subst. n. 99, 1. svara, zw. verb. (2) 196. 313 aanm. Svarthqfdi, n. pr. m. 99, 1. svdt, svd at, conj. 161,2. 186,1. 218 aanm. 2. svefn, subst. m. 5. sveinn, subst. m. 199, 1, 2. sveipa, red. verb. 328, 3. svelta, st. verb. (3) 105 aanm. 2. 319, 5. 320, 1 en aanm. 357, 1. sverja, zw. verb. (1) 326, 2. 4. 5. Sverrir, n. pr. m. 228. Svtar, n. pr. m. pl. 34. 59. 101,2. 135 aanm. 4. svidr, svinnr, adj. 189. 207, 2 en aanm. 1. sotkja (-va), sijkva, st. verb. (1) 102, 1. 170 aanm. 3. 315, 3 svima, svimma, symja, st. verb. (4. 3) (zw. verb. 2) 138 aanm. 2. 204 aanm.1. 211,3. 322,3. Vgl. symja. svinnr, zie svidr. svgppr, subst. m. 212. svsera, subst f. 71 aanm. 3. sydri, zie sunnari. *syja, zw. verb. (1) 84, 2 en aanm. 4. 134, 1. 338, 5. sykn, adj. 101, 2. sjkva, zie svikja. symja, zie svima. syn, subst. f. 88, 1. 89. 242. sjna, zw. verb. (1) 353 aanm. 4. Register. 255 syngva, st. verb. (3) 15,3. 51,2. 102, 1. 103. 170,3. 178,2. 319,5. *$r, subst. f. 91. 93. 259 aanm. sjsla, zw. verb. (1) 193. 217 aanm. 2. systir, subst. f. 22. 25. 51,2. 84 aanm. 1. 101,2. 142. 168,2. 254aanm.l. systkin, subst. n. 180. syta, zw. verb. (1) 77. 176, 2. syztr, zie sunnari. sxing, sxng, subst. f. 134, 1. sxr, zie sjor. sxtt, subst. f. 30. 56, 1. 87. saekja, zw. verb. (1) 61. 87. 127 aanm. 2. 166 aanm. 5. 176,1. 197. 336 aanm. 1. 338, 4. scetr, adj. 265 aanm. sgkum, adv. 275. 276. sgl, subst. f. 64 aanm. 2. 170 aanm. 2. 241. sgngr, subst. m. 224. 1. sekkva, st. verb. (3) 15,8. 26. 78. 103. 170 aanm. 4. 212. 318. 319, 4. 2. sflkkva, zw. verb. (1) 103. 212. ta, subst. f. 91. taka, st. verb. (6) 21. 47. 94. 147, 2. 218 aanm. 2. 326, 1. 362. 353 aanm. 2. 354, 1. tal, subst n. 47. 87. tar, subst. n. 184. tegr, tigr, tugr, subst. num. m. 111. 286. 287. telja, zw. verb. (1) 21. 47. 87. 88, 2 en aanm. 3. 156 aanm. 5. 166, 2. 3 en aanm. 2. 4. 192, 2 2. 335. 336 en aanm. 2. 337. temja, zw. verb. (1) 88, 3. leygja, zw. verb. (1) 357, 2. 4. U9, subst f. 275. USr, adj. 272. tilt, adv. 272. USendi, subst. n. 152 en aanm. j tigr, zie feor. A»t, subst. m. 247. ' 248. Mr, adj. num. 288. 290, 1. Uu, tio, num. 18 aanm. 1. 135, 1 en aanm. 2. 176, 2. 286. tiundi, num. 289 en aanm. tivar, subst m. pl. 102, 2. ijd, té, zw. verb. (2) 135 aanm. 3. 176,2. 315,4. 344, 2 en aanm. 4. tjara, subst. f. 111. tjóa, zw. verb. (2) 317, 3. toddi, subst. m. 191 aanm. 2. tolf, tólf, num. 23. 101 aanm. 4. 184. 206 aanm. 3. 286. tólfroedr, adj. num. 288. 290, 1. tolfti, tólfii, num. 289 en aanm. topt, toft, subst. f. 79. 81. 201,3.4. 205, 1. tor-, tyr-, tor-, 23. 25. 53,2,3. 80 en aanm. 1. 93. torkendr, adj. 80. toneldr, adj. 80. tottugandi, tottugasti, nnm. 289 en aanm. tottugu, nnm. 286. 287. trauSliga, adv. 274. tré, subst. n. 44. 99, 3. 102, 2. 124, 3. 125 en aanm. 135 aanm. 6. troBa, st. verb. (4) 92. 120. 322, 1. 1. trua, zw. verb. (3) 184. 344, 2. 2. trua, subst. £ 33. 132, 1. tryggr, adj. 172. 184. 264 aanm. 1. I foyggvar, subst f. pl. 170, 3. tugr, togr, Ugr, zie tegr. tün, subst. n. 275. tunga, subst. f. 95, 2. 144, 1. 260. 267. tveir, nnm. 124,1. 135 aanm. 2. 167. 184. 199 aanm. 2. 275 aanm. 1. 282 en aanm. 283. 284. 287. 290, 4. 311. tvenning, subst. num. f. 290, 3. tvennr, adj. num. 290, 2. 256 Register. tcévetr, adj. 15, 3. 29. 75. tvibreiSr, adj. 75. tvifaldr, adj. 290, 2. toisvar, tysvar, adv. nnm. 290, 4. tvitjdn, zie tottugu. tvitugr, adj. nnm. 290, 1. tyggva (-ga), st. verb. (3) 76, 1. 172 aanm. 1. 319 aanm. 3. 357, 1. tylft, snbst. num. f. 290, 3. tyr-, zie tor-. T$r, n. pr. m. 102, 2. Tysdagr, n. pr. m. 102, 2. tysvar, zie tvisvar. tqnn, subst. f. 189. 259 aanm. for-, zie for-. o-, praef., 81 aanm. 1. 96, 2. uSr, «»«r, subst f. 242. ulfr, subst. m. 24. 52. 76 aanm. 1. 87. 129. 155,2.3. 197. 201,2. 277 aanm. 1. ulfud, subst. f. 181 aanm. 2. UUr, n. pr. m. 199 aanm. 4. um, umb, praep. 95, 2. 202, 1 en aanm. 1. 204 aanm. tl una, zw. verb. (3) 344, 1. 1. und, praep. 95, 2. 2. und, subst. f. 168, 2. undir, praep. 95, 2. ungr, adj. 162. unna, verb. praet. pr. 189. 346 en aanm. unnr, zie uSr. upp, vp, adv. 218 aanm. 2. 278, 1. uppi, adv. 278, 1. upphiminn, subst. m. 176 aanm. 3. ur, ur-, zie ór. vs, zie oss. Urdr, n. pr. f. 240. 242. nt, adv. 62. 218. 271, 2. 278, 1. 280 aanm. 4. utan, adv. 278, 1 en aanm. 1. utarla, adv. 280 aanm. 4. ntarmeirr, adv. 280 aanm. 7. vthjrSis, adv. 275. 278, 2. «ft', adv. 278, 1 en aanm. 4. 280 aanm. 4. ntlendis, adv. 95, 1. VafpriiSnir, n. pr. m. 228 aanm. 1. vagga, subst. f. 178 aanm. 2. cftta, zw. verb. (3) 146 aanm. 173. 842. 343,1 en aanm. 3. 344 aanm. 2. vakna, zw. verb. (2) 144, 1. 2. 173. 339. Vgl. oaknadr. vaknadr, part. 263 aanm. 1. Fakr, n. pr. m. 219, 1. 222, 1. valda, zw. anom. verb. 189. 191,1,2. 349. validr, vaUSr, part. 159 aanm. 1. 218 aanm. 2. 263 aanm. 1. vallgangr, subst. m. 99, 2. valrof, subst. n. 147, 2. vandr, adj. 168, 1. vdndf, adj. 168, 1. 191, 1, 1. vanr, adj. 199, 1, 2. 222, 1. vanroskja, zw. verb. (1) 208 aanm. 6. vapn, subst. n. 55. vara, zw. verb. (3) 360. vardhald, subst. n. 99, 2. vdrr, órr, pron. 101, 1, 1. 128. 136. 168,2. 262. 295. 296 en aanm. vatn, subst. n. 15,3. 206. 249 aanm. 1. vair, adj. 218 aanm. 2. vara, st. verb. (6) 326, 4. 5. Vazhyrna, n. pr. f. 95, 1. vé, subst. n. 135 aanm. 4. ceSr, subst. n. 168, 1. vefa, st. verb. (4) 101, 1. 322, 2. vefr, subst. m. 239, 2, 2 en aanm. 3. vega, st. verb. (5) 70. 324, 2. 5 en aanm. 1. veggr, subst. m. 167. 239 aanm. 4. vegna, adv. 275, 4. £>eyr, subst. m. 48. 222, 5 en aanm. 275 aanm. 1. 278, 2. Register. 257 veida, zw. verb. (1) 192, 2. teita, zw. verb. (1) 130 aanm. 1. veizla, snbst. f. 130 aanm. 1. vekja, zw. verb. (1) 173. 182,2. 193 I aanm. 338, 6, 1. vekjandi, part. 182, 2. vel, adv. 280, 3. véla, zw. verb. (1) 338, 6, 1. telja. zw. verb. (1) 90. 159. 166, 2 en aanm. 4. 192, 2, 2 en aanm. 6. 218 aanm. 2. 353,1. Vgl. taliSr. vetjandi, part. 166 aanm. 3. velta, st. verb. (3) 319, 5. venja, zw. verb. (1) 88, 2. 192, 2, 2 en aanm. 6. vér, vit pron. 21. 75. 128 en aanm. 3. 313 aanm. 330 aanm. 3. 350 aanm. 359,1 en aanm. 1. Zie ook ek. j vera, st. anom. verb. (5) 75. 87. 161, 2. 168, 1. 313 aanm. 324, 5. 6. 350 en aanm. 356, 2. 6. 7. 357, 1. 4. 5. 360 en aanm. 1. verda, st. verb. (3) 48. 105 aanm. 2. 188, 1. 319, 5. 320, 1 en aanm. 330 aanm. 1.: 356, 1. 6. 358,1.3. 359, 3 en aanm. 3. 360 aanm. 1. Vgl. ordinn. verdr, adj. 49,1. 84, 3. 96,1. 219,1. verold, subst. f. 104, 1. verpa, st. verb. (3) 105 aanm. 2. 168, 1. 360 en aanm. 1. vér, pron., zie vit en ek. 1. vetr, subst. m. 70. 214 aanm. 2. verr, verst, adv. comp. sup. 85. 214 aanm. 270 aanm. 4. 280, 3. verri, verstr, adj. comp. snp. 15, 3. 85. 270 aanm. 4. 271, 1. versna, zw. verb. (2) 196. 215. vesalt, adj. 148 aanm. 1. 159 aanm.2. vestan, adv. 278, 1. nestor, adv. 280 aanm. 2. vestr, adv. 278, 1. testri, vestaslr, adj. comp. sup. 271 aanm. 1. -tetna, zie vsettr. vetr, subst. m. 72. 212. 219, 2. 257 aanm. 2. vétl, zie vsetl. vettergis, vsettugis zie vsetki. véttr, zie vsettr. téttvangr, subst. m. 29. 71. viS, subst f. 234. viêla, adv. 272. 280. tig, subst. n. 71. 168, 1. 324 aanm. vik, subst f. 259 aanm. vika, subst f. 70 aanm. 2. vtkja (-va), pkva, st verb. (1) 34. 102, 1. 170 aanm. 3. 315, 3 en aanm. 1. vildr, adj. 351. vilgi, adv. 277 aanm. 1. vilja, zw. anom. verb. 84, 3. 192 aanm. 4. 351. 356, 8. vilkit 277 aanm. 1. villa, zw. verb. (1) 193. 338, 6, 1. villr, adj 189. 217 aanm. 1. 263,2. 265 aanm. Vina, n. pr. f. 58. vinda, st. verb. (3) 320, 1. tinna, st. verb. (3) 52. 168, 1. 319, 5. 320, 1. 353 aanm. 3. 357, 4. vinr, subst m. 22. 49,1, 2. 86. 92 aanm. 2. virda, zw. verb. (1) 6. virdar, subst. m. pl. 70. virdi, subst. n. 49, 1. 84, 3. virding, snbst. f. 96, 1. viss, adj. 58. vit zie vér. vjta, verb. praet. pr. 22. 50. 154. 168, 1. 184. 332. 345. 356, 5. vitr, adj. 70. 184. titra. zw. verb. (2) 353 aanm. 3. vsenta, vsella, zw. verb. (1)212 aanm. 3. 258 Register. vxpna, zw. verb. (1) 193. vxtki, pron. 238. 242. 312. vxtt, vétt, snbst. f. 71 aanm. 3. vxtta, zie vxnta, vxttr, véttr, vxttr, subst. f. 71 aanm. 3. 127 en aanm. 1. 176, 2. 238. | 242. 311. eg, subst. f. 64, 2, 1. vgllr, subst. m. 99, 2. 199 aanm. 4. vglva, subst. f. 2öl aanm. 5. vqmb, subst. f. 212 aanm. 1. vón, van, o», subst. f. 56, 2. 99, 1. 101, h 116. 212 aanm. 3. vgndr, subst.m.6. 27. 47,2. 97aanm. ' 99, 1. 155, 2. 3. 199, 1, 1. 208, I 1, 2. 245. nijsl. vóndur 6. vgrSr, subst. m. 99, 2. vgrn, subst. f. 99, 1. vgttr, snbst. m. 212. 245. vgxtr, subst. m. 99, 1. y8r, pron. 297 aanm. Zie ook Jnc. ySvarr, ySarr, pron. 102, 1. 170, 2 en aanm. 5. 295. 297 en aanm. yfir, praep. 22. 87 aanm. 2. 139,2. 156, 2. 271 aanm. 2. 360. Qgjask, zw. verb. (1) 34. 87 aanm. 2. Vgl. eegja. ykkarr, pron. 170 aanm. 5. 216, 2 en aanm. 3. 295. 297. ykkr, pron. 78 aanm. 2. Zie ook pd. ykva, zie vikja. ylgr, subst. f. 87. 236 aanm. 2. flir, subst. m. 163 aanm. ■{/miss, adj. 96, 1. 219, 3. Yngvaldr, n. pr. m. 170 aanm. 6. 1. $r, subst. m. 102, 2. 2. fr, yr- zie ór. yrkja,xw. verb. (1) 168, 2. 173. 214. 338, 4. ytri, fztr, adj. comp. sup. 271, 2. Pd, adv. 20. 124,1. 128. 208 aanm. 2. 279. 308 aanm. 2. padan, adv. 278, 1 en aanm. 3. padra, adv. 278 aanm. 2. pagall, adj. 152. pangat, pagat, adv. 278, 2. pannig, pannug, adv. 278, 2. par, adv. 278, 1 en aanm. 2. 308 aanm. 2. pefr, subst. m. 239, 2, 2. Peg ar, adv. 308 aanm. 2. pegja, zw. verb. (3) 146 aanm. 187. 343 aanm. 3. 344, 2. 356, 2. pegn, subst. m. 109. Pekja, zw. verb. (1) 182, 2. pekkja, zw. verb. (1) 54. 127 aanm. 2. 338, 4. Pelamqrk, n. pr. f. 84,3. 239 aanm. 2. 1. pér, pron. pers. 2e pl., zie ér. 2. jtó", pron. pers. 2e s. 74. 75 aanm. 128 en aanm. 1. 2. 3. 330 aanm. 1. Zie ook pd. Piggja, st. verb. (5) 84, 3. 124, 2. 179, 1. 182, 1. 187. 324, 1. 2. pik, pron. pers. 2e s. 174. Zie ook pd. pili, subst. n. 228. Pilir, n. pr. m. pl. 84,3. 239 aanm. 2. Ping, subst. n. 178, 2. 187. 212 aanm. 1. pinn, pron. 130. 213, 2 en aanm. 2. 262. 295. pir, zie py. pul, snbst. f. 71 en aanm. 1. pit, pron., zie er. Pjalfi, n. pr. m. 107. pjóS, snbst. f. 230. 241. pjófr, subst. m. 68 aanm. 1. pjokkr, pykkr, adj. 112. 264 aanm. 1. pü, conj. 128. 147 aanm. 1. po klei, subst. m. 78. pola, zw. verb. (3) 87. Pól/r, n. pr. m. 215 aanm. 216 aanm. 1. Póra, n. pr. f. 130 aanm. 2. Register. 259 fora, zw. verb. (3) 159 aanni. 2. 356, 7. poran. -un subst. f. 159 aanm. 2. Póratdr, n. pr. m. 170 aanm. 6. Pórarinn, n. pr. m. 130 aanm. 2. Porbjqrg, n. pr. f. 130 aanm. 2. Porbjqrn, n. pr. m. 187. PorSr, n. pr. m. 130 aanm. 2. Porgils, n. pr. m. 196 aanm. 1. Pórhallr, n. pr. m. 130 aanm. 2. Porkell, n. pr. m. 223 aanm. Porkelsson, n. pr. m. 208 aanm. 4. Porldkr, n. pr. m. 64, 2, 2. Pórólfr, n. pr. m. 130 aanm. 2. 215 aanm. Pórr, n. pr. m. 76 aanm. 2. 130 aanm. 2. 187. 188, 2. 208, 4. Porsteinn, n. pr. m. 16. 64 aanm. 3. 130 aanm. 2. Pórunn, n. pr. f. 236 aanm. 3. Porvaldr, n. pr. m. 130 aanm. 2. 170 aanm. 6. pótt,fól,fóal conj. 128. 161,2. 218 aanm. 2. 291 aanm. 2. frd, zie freyja. framskj, snbst. n. 99 aanm. 2. Prdndheimr, n. pr. m. 257 aanm. 2. fréfaldr, frifaldr, adj. 75. 187. prenning, subst. nnm. f. 290, 3. prennr, num. 290, 2. prettdn, prétjdn, nnm. 72. 286. Prettdndi, num. 289 en aanm. preyja, fird, zw. verb. (1. 2) 102, 2. 123, 3. 338, 5. 339 aanm. fridi, num. 289. pridjungr, subst. num. m. 187. 290,3. frifa, st yerb. (1) 314. frifaldr, adj. 187. 290, 2. frir, num. 19. 43. 135, 2 en aanm. 2.6. 167. 187. 199 aanm. 2. 238. 284. 287. 290, 4. früugr, adj. nnm. 290, 1. frjdtigi, nnm. 287. fró, snbst. f. 77. pryngva, frongva, st. verb. (3) 170, 3. 319, 5. frysvar, adv. nnm. 290, 4. Prcendr, n. pr. m. pl. 257 aanm. 2. 1. prpngva, prongja, zw. verb. (1) 338, 1, i. 2. 2. frOngva, zie pryngva. fé, pron. 128. 218 aanm. 2. 291 en aanm. 2. 350 aanm. 357. pulr, subst. m. 92 aanm. 2. pungr, adj. 88, 1. purfa, verb. praet. pr. 201, 2. 346. Pun'Sr, n. pr. f. 219 aanm. 3. furi, subst. m. 219, 1. pésund, subst nnm. f. 218. 288. 289 aanm. fvd, st verb. (6) 94. 170,4. 326,3.4. pviat, fvit, coni. 161, 2. fy, fir, subst f. 31. 49, 1, 2. 86. 102,2. 123,3. 170,2. 236 aanm 1. fiyikja, zw. verb. (1) 32. 77. 78. 87. 123 aanm. 1. 127 aanm. 2. 161, 2. 176, 1. 330 aanm. 1. 338, 4. 357, 4. 358, 3. fykkr, zie pjokkr. fpgn, subst f. 159 aanm. 2. fokk, subst. f. 212. 840. pqrf, subst f. 277 aanm. 1. se, adv. 275, 3. 279. ser, subst. f. 102, 2. 259 aanm. setid, adv. 275. setla, zw. verb. (2) 161, 2. 356, 3. 1. jsft, subst. f. ('geslacht') 89. 2. sett, snbst. f ('achttal') 290, 3. settborinn, adj. 89 aanm. 2. adv. 279. sevagi, adv. 279. aarc', #ƒ, subst f. 15 aanm. 3. 64, 2,1. 171, 2. (edi, subst n. 87. 260 Register. cegja, zw. verb. (1) 87 aanm. 2. 127 | aanm. 2. oepa, zw. verb. (1) 87. 193 en aanm. 338, 6, L eer, zie ór. eestte, zw. verb. (1) 193. 217 aanm. 2. ó, snbst. f. 125. 177, 3, 2 en aanm. 1. 229. 231. 304. 305. qSruvis, qjSru visi (wn), adv. 275 aanm. 2. qftind, snbst. f. 104, 2. Qgmundr, n. pr. m. 104, 2. ql, snbst. n. 102, 1. qldungr, snbst. m. 104, 2. qllungis, adv. 211, 1. ql», ql», snbst. f. 129 aanm. 159 aanm. 2. qlnbogi, almbogi, snbst. m. 211, 2. ó», ón, dn, praep. 104, 1. qndvegi, snbst. n. 104, 2. qndverdr, adj. 104, 2. qnn, subst. f. 198, 2. qr, snbst. f. 170, 3. 177, 2. 232. qrk, snbst. f. 230. fftf, óss, snbst. m. 96, 1. 99, 2 en aanm. 1. 114 aanm. 123,1. 208, 2. 245. Qtturr, n. pr. m. 244. qst, snbst. f. 101, 1, 2. 208, 2. qveidr, snbst. f. 15, 3. qsel, subst. f. 241. »o7ï', eó7!, subst. n. 26. 47 aanm. 87. 120. odri, oztr, adj. comp. sup. 271, 1. efri, efri, ofstr, efstr, adj. comp. sup. ('hooger') 120. 271, 2. Ongva, óngja, zw. verb. (1) 170 i aanm. 3. or-, zie ór. trof, subst. n. 176 aanm. 3. oss, zie oss. (ix, subst. f. 26. 102, 1. 234. Oernoorsch. aaki 210. after 139, 2. 197 aanm. 2. 201 3. [afte]R 197 aanm. 2. «* 208 aanm. 2. a«« 208 aanm. 2. afunp 189 aanm. 1. at°A, le sing. 332. aih, 3e sing. 332. «»aiJ 281. qlai(b)u 230. 236. aluko 251. w» 153. 199, 1, 1. 248. kilinR 179 aanm. kitu 179 aanm. 262 Register. Ml 113, 3. kunimudiu 164. 245. kunukaR (n. pl.) 221. kupumut 113, L Ugi 336. %« (abc) 113, 1. lagor (abc) 99 aanm. 1. laucr (abc) 99 aanm. 1. -IAusR 155 aanm. 2. -la(u)sAR 221. Vgl. herAmala(u)sAR. lap» 230. tyt 331. KA» 88 aanm. 4. tó^a 68, 1. 261. made 88 aanm. 2. magiu 164. 245. »M$r« 155, 3. 245. makia 164. «ta»ü 88 aanm. 1. 155 aanm. 2. 199 aanm. 1. maR 199 aanm. 1. 207, 4. 257 aanm. 4. marika 88 aanm. 4. mariR 260 aanm. Bifl/6-R 257 aanm. 4. m«J2 291. m[i]k 291. minino 262 aanm. 1. 295. minu 261. 295. ffia^fl 248. nAkda 88 aanm. 2. 99 aanm. 1. 113, 3. 262. naseu 88 aanm. 2. 89. «is 350 aanm. niuha 261. niujila 164. 172 aanm. 1. niuwila 172 aanm. 1. . .nwinaR 238. or (abc) 99 aanm. 1. orU 168 aanm. 2. 337. os (abc) 99 aanm. 1. 113, 1. owljtufewaR 115, 2. I raginakuSo 230. 261. nz£ 169 aanm. reidu (abc) 99 aanm. 1. ro»» 251. r»«^£ 155 aanm. 3. 230. runo (n. ace. pl.) 230. runono 144, 1. 155 aanm. 5. 230. ru»oR 144, 1. 155 aanm. 3. 230. runimapR 207 aanm. 3. I ruul/R 2. sa 300. a salhaukum 89. 1. m£ (pron.) 300. 2. saR (= ««') 308 aanm. 1. 2. «aw, nut, fiansi, Jtatsi, fiaimsi, fiana 302 aanm. -seu 170 aanm. 2. sta 302. «* 262. 295. sijosteR 84 aanm. 2. 164. 262. 270 aanm. 1. stol 170 aanm. 2. skipaleuiaR 37. 68, 1. «Aori» 113, 3. 138 aanm. 2. 199 aanm. 1. slaginaR 138 aanm. 2. snuhekA 291. 356, 1 en aanm. 1. sol (abc) 113, 1. solu 155 aanm. 2. 230. tot 113, 3. 176 aanm. 1. i soulu (abc) 99 aanm. 1. stAin 113, 3. 199 aanm. li 222, 1. staina 208, 1, 1. 221. siainaR (n. sing.) 37. 64,1. 155, 2. 199,1,2. stainaR (n. pl.) 221. statR 88 aanm. 1. stin 3 aanm. 1. strantu 242. sun 113, 2. 3. suniR 88 aanm. 4. 145. Register. 263 sunu 113,1.3 en aanm. 155, 3. 245. suap 186, 1. swemanè\è) 334. swestar 84 aanm. 1. 142 aanm. 254. talin.o 209 aanm. 1. tawiSo 144, 1. 208, 1, 1. 337. tregR, trenkR, trikR, drinR 209 aanm. 1. trekiaR 3 aanm. 1. tualf 101 aanm. 4. uamuj) 221. uar 113, 2. uintura 212 aanm. 4. «i 24. 147 aanm. 2. 168 aanm. 2. undiR 197 aanm. 2. ungandiR 260 aanm. unnam 154. 332. 168 aanm. 2. «rtf 337. «jir 168 aanm. 2. waj"» 146. «;a^« 221. tcarb 332. waritu 332. wafe 336. !w>'« 164. 330. wiltiR 88 aanm. 1. 262. [tei]t 291. wiladahalaitan 248. K!2waiJ 138. 221. wiwila 142 aanm. 248. woSuride 10 aanm. 2. 146. 155 aanm. 2. 221. 344, 2. -wolAfR 155 aanm. 5. 168 aanm. 2. 221. worahto 76, 1 en aanm. 3. 208, 1, 1. 337. 338 aanm. 5. wraita 169 aanm. teriUR 330. «wfo 168 aanm. 2. 337. toulafa 155 aanm. 6. 168 aanm. 2. 221. j wulafR 155 aanm. 3. 6. trarfo 76, 1. 168 aanm. 2. jr£B 197 aanm. 2. yfci {pron. neutr. pl.) 282 aanm. 1. 300. pAiAB 300. pAim 300. /jafeffi 238. ]>aR 300. j6«< 300. PiaurikR 195, 2. y&i» 300. pina 291. pinwinaR 209 aanm. 1. jSiflt' 262 aanm. 2. 300. pit 300. vio» 300. prawin,an 199, 1, 1. prijoR 19. 84 aanm. 2. 135, 2 en aanm. 2. 164. 165. 284. pul/R 215 aanm. pur 208 aanm. 7. purlf(R) 215 aanm. purmupi 208 aanm. 7. */< 201, 3. a/tfr 201, 3. Oudnoorweegsch. biod ek 330 aanm. 2. 0/08» 6. i boren 219 aanm. 2. ! brennande 151. 1 dsouda 66, 1. ! droten 151. 106 aanm. ero»; 151. fa ec 330 aanm. 2. forner 151. yb*i 6. oostnoorw. gafngr 100. Qéttsdn 198 aanm. 3. A/aWa 249. 264 Register. Aasyra 87. Aselgast 354, 2. Asoldum 100. hsondnm 100. oostnoorw. iak 106. 291. jall 6. kalladu 140. 144 aanm. 4. caupbc- 66, 1. kirkiu 151. cfeae 219 aanm. 2 /fort 6. tó< 330 aanm. 2. loynd 67. 87. matogr 219 aanm. 2. mér, mit 168 aanm. 1. 359 mselte 151. nalgast 354, 2. oostnoorw. ndmum 100. o/gamal 219 aanm. 2. oeear 219 aanm. 2. o//aw 100. o« fiogura, op den Róksteen geschreven fiakura. Daarna ging u verloren in het tweelettergrepige sunu, en daarna trad jongere «-breking op in n. ace. pl. *fe9ur > *feudur > fiugur. Bldz. 149, r. 23. nAkda(n). Op den steen staat nAkda, en in dezen vorm is het woord ook terecht geciteerd § 99 aanm. 1 en 113, 3. Maar er volgt ni, en de n aan het begin van dit woord kan dubbel gelezen worden (M. Olsen in Indskr. ILT, 183). De vorm is dus een juist voorbeeld voor een ace. s. m. op -on. Bldz. 66, r. 2. Voor de assimilatie ht > tt kan even goed het subst. réttr als het adj. réttr aangevoerd worden. Het go. 268 Addenda en Corrigenda. kent alleen het adj. raihts. De verwijzing in aanm. 1 naar § 71 geldt echter alleen voor het subst., dat een i-stam, niet voor het adj., dat een a-stam is. p. 176 r. 7 van beneden. Het getuigenis van den steen van Eeistad voor een pronominalen vorm pin is zeer onzeker. De vooronderstelling berust op een deeling van iupingaR, wat volgens sommigen een eigennaam is, in drie woorden iu pin gaR (ijsl. hjó penna Geirr). Bldz. 12 r. 1 van beneden staat: en v lees j en v ■ 29 » 5 . ■ , Aleifr „ Aleifr » 33 „ 9 „ witrs „ »i£rs » 38 „ 6 „ „ „ hjqrd „ hjqrS ■ 39 „ 7 „ 515) „ 515)) » 58 » 4 • » » „ bjuggu » 60 „ 5 v „ B stoin „ stAin „ 64 , 10 „ inwid „ inwid n 70 „ 13 B Aanm. 1 „ Aanm. „ 72 „ 26 „ *tia „ *Zêa » 76 B 21 „ oern. „ oern. -de < -dep -dm < -dsêp « 82 , 24 B *haitinaR „ haitinaR » 93 M 5 „ Tjorsö „ Torsjö B 102 B 14 B artpa „ ar/pa „ 106 B 5 B s/darc B *0on B 117 B 8 „ rünor' „ rünar „ 123 B 18 B Kjgermind B Hjsermind B 123 B 18 B Gardstanga B Gardstanga II „ 130 B 21 B hart „ Aam B 149 „ 3 B raginakupo „ raginakudo \ 152 B 18 | dp&fcr B óyjfc/b- B 161 „ 5 „ B B wn B um „ 162 B 9 „ B „ ütarzt „ ütarsi „ 170 B 8 „ snuheka „ snuhekA „ 174 „ 8 B als „ de Addenda en Corrigenda. 269 Bldz. 132, 25—26 zgn de woorden gibu — Stephens 57 te schrappen. Bldz. 155 slot is toe te voegen: Utill, 'klein'— minni — minnztr. Een punt is weggevallen bldz. 60, 2. 117, 8. 138, 6. 142, 25.