245 nog te hebben overgehouden. Als een der „swartalfar" der Noorsche mythologie sluipt hij „dwers dor den woude, alse die riden wille verholen" (vs. 277). Met „behendichede" kan hij alle sloten ontsluiten en met tooverwoorden ieder doen inslapen (vs. 887—845, 926 vlg.). Hij verstaat „wat hanen craien ende honde bilen" (vs. 769), maar schrikt van het gekraai van den haan, waarvan Maerlant zegt: „Elfsgedroch scuwet sijn luut" x), en in den Middelduitschen roman heeft hij een wonderhoorn, waarmee hij de honden lokt, die hem anders met hun blaffen hadden kunnen verraden. Daar nu gast oudtijds, zooals bij de ónderteekening van de „Lex Salica", ook de beteekenis van „zendgraaf" of „heer" had, is Elvegast eigenhjk „heer der Elven" of Elvenkoning, in 't Hoogd. Alberich, verfranscht tot Aubry en synoniem van Auberon. Dat brengt ons van zelf op dien Oberon, die door Shakespeare's „Midsummernightsdream" en Wieland's epos nog altijd vermaard is gebleven, maar die ook eene aanzienlijke plaats inneemt in de Middelfransche htteratuur en wel bepaaldelijk in den roman van Huon de Bordeaux2) en vermoedehjk ook in den Dietschen Huge van Bordeeus, waarvan ons echter slechts enkele fragmenten (samen 1150 verzen) bewaard zijn gebleven s), die ons Auberon onder den naam van coninc Ebroen (met zijn dienaar Maleproen) en Esclarmonde als Claremonde leeren kennen. Naar die fragmenten te oordeelen, was onze roman met den oudsten ons bekenden Franschen tekst zoo weinig verwant, dat de onze wel van een geheel ander Fransch origineel de vertaling moet zijn, al kan, ondanks het optreden van verscheidene andere personen, de hoofdzaak der er in vertelde geschiedenis wel dezelfde l) Zie Maerlant, Der Naturen Bloeme III vs. 1975. *) Uitg. door F. Guessard et C. Grandmaison, Huon de Bordeaux, Chanson de geste, Paris 1860. Latere fantastische voortzettingen er van, als de romans van Auberon, van Esclarmonde, Clarisse et Florent, enz., zijn voor onzen roman van geen belang, maar komen misschien in aanmerking voor een Ned. prozavolksboek, uitg. door F. Wolf, Huyge van Bourdeus, Ein niederl. Volksbuch, Stuttgart 1860. Zie ook F. Wolf, Veber die beiden wiedèraufgefundenen niederl. Volksbücher von der Königin Sibille und von Huon von Bordeaux, Wien 1857. *) Vier er van zijn het eerst uitg. door S. de Wind in de Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde N. R. V (Leiden 1847) bl. 275 — 301, maar in verkeerde volgorde, daar de beide dubbele bladen, die ieder acht kolommen van 50 regels bevatten, in elkaar geschoven moeten worden, zoodat de volgorde dus is: I, III, IV, II. Later zijn zjj in goede volgorde opnieuw uitg. door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, bl. 221 — 249. Ook zijn er later nog 346 verzen naar een HS. te Leiden uitg. door J. Verdam, Tijdschrift XVII (1898) bl 89 — 104. 246 geweest zijn, en overeengekomen kan zijn met hetgeen ook Albericus Triumfontium ons hiervan zeer in het kort vertelt1). Een verrader, Amaury de la Tour de Rivier, heet het in dien roman, tracht zich meester te maken van de nalatenschap van Sewins de Bordiax, ten koste van diens zoons Huon en Gerard, die hij in het verderf wil storten door hen in een strijd te wikkelen met Charlot, den zoon van Karei den Groote (misschien historisch Karei de Kale), met dit gevolg, dat Charlot door Huon wordt gedood. Amaury heeft nu zijn doel bereikt, want natuurlijk is de Keizer woedend op den moordenaar en alleen de voorspraak van den hertog van Naimes kan bewerken, dat de doodstraf in eeuwige verbanning veranderd wordt, in eeuwige verbanning: immers aan de voorwaarden, waarop Huon ooit in Frankrijk zal kunnen terugkeeren, schijnt onmogelijk voldaan te kunnen worden. Hij moet namelijk Gaudisse, den emir van Babyion, opzoeken en, na den eersten den besten Saraceen in diens paleis gedood te hebben, den emir zijn baard en vier tanden ontrukken en diens dochter Esclarmonde drie kussen geven. Door de hulp van den Elvenkoning Auberon kan hij echter het onmogelijke volbrengen, en nog meer, want hij maakt zich ook meester van Esclarmonde, die hem naar Frankrijk volgt, onderweg door den Paus gedoopt, nadat zij schipbreuk hadden moeten hjden als straf voor het verbreken van hunne kuischheidsgelofte, zoolang Esclarmonde nog niet gekerstend was. Wel wordt Huon met zijne geliefde gevangen genomen door zijn broeder Gerard, die zich intusschen van zijne goederen had meester gemaakt; maar de hertog van Naimes en Auberon bevrijden hen weder en Gerard ontgaat de gerechte straf niet, zoodat de geschiedenis een bevredigend slot heeft, in overeenstemming met den vroohjken, min of meer vermakelijken toon, waarop het verhaal wordt gedaan, dat ook daardoor eenige verwantschap met den ,,Karel ende Elegast" vertoont. Wordt hier, evenals in den „Karei ende Elegast", schandelijk en lafhartig verraad gepleegd, waarvoor trouwens ook reeds GueUoen in het Boelantslied het voorbeeld gegeven had, in de Fransche ridderromans is de verrader over het algemeen een vast type. •) Albericus Triumfontium .spreekt op het jaar 810 van „Hugo, qui Karolum filium Karoli casu interfecit, Almaricum proditorem iri duello vioit, exul de patria ad mandatum Regis fugit, Alberonem virum mirabilem et fortunatum reperit et caetera sive fabulosa sive historica connexa." 247 Zoo treffen wij hem ook aan in den roman van Aiol et MirabelL). Aiol, „van wien door velen gezongen wordt" („Aiol, de quo canitur a multis"), zooals Albericus Triumfontium op het jaar 779 zegt, is de held van een roman in twee deelen, dien wij in het Fransch in eene jongere bewerking uit het begin van de 13de eeuw kennen en waarvan het tweede deel een minderwaardig aanhangsel is in anderen versvorm. Door het verraad van den nijdigen Macaire wordt Aiol, de zoon van Ehe de St. Gille en de gunsteling van Keizer Lodewijk, in het ongeluk gebracht, maar ten slotte toch weer in eer en staat hersteld. Met zijne bruid Mirabel toch, die hij zich in Spanje met het zwaard had verworven, werd hij door Macaire gevangen genomen, naar Spanje gevoerd, maar weer bevrijd, zoodat hij weer in staat was daar kloekmoedig voor Keizer Lodewijk te strijden, totdat eindelijk, na vele avonturen, Macaire werd gevangen genomen en ter dood gebracht. Van een Aiol in Dietsche vertaling zijn ons groote fragmenten bewaard gebleven, die tot twee verschillende bewerkingen behooren, namelijk 1200 verzen tot de eene en 609 gedeeltelijk verminkte en in een Limburgschen tongval geschreven verzen tot de andere 2). Verraad is ook het onderwerp van eenige romans, die eene belasterde Karolingische koningin tot heldin hebben. De bekendste van deze is de roman van Berte aus grans piés van Adenet h Rois 3). Het is de treurige en zeker historisch onware geschiedenis van Koning Pepijn's echtgenoote Berte, bij Einhard Berthrada genoemd en hier de dochter van Floris en Blanchefloer, op wie hare cameriere Aliste zóó sprekend gelijkt, dat de moeder van deze, ') Uitg. door Wendelin Foerster, Aiol et Mirabel und Elie de Saint Gille. Zwei altfranzösische Heldengedichte, Heilbronn 1876-82, II dln. en door Jacques Normand et Gaston Raynaud, Aiol. Chanson de geste, publiée d'après le manuserit unique de Paris, Paris 1B77. !) Van de eene bewerking is een fragment (vs. 284—545) onder den titel Makaris uitg. door Ferd. Deycks, Carminum epicorum germanicorum saeculi XIII et XIV fragmenta, Monast. Guelph. 1859, p. 32-39; later door E. W. L. Eyssonius Wichers, Dietsche Warande VII (Amst. 1866) bl. 450—456. Een ander fragment (vs. 160 — 215) gaf eerst J. H. Bormans uit in Bulletins de VAcad. Boydie de Belgique, 2 S. XV p. 177-275, later W. Bisschop, Dietsche Warande VII bl. 467 vlg. Daarop werden deze beide met nog vijf andere fragmenten uitg. door J. Verdam achter Foerster's uitgave van den Franschen Aiol en ook afzonderlijk, Die Fragmente des Miüelnied. Aiol, Altenburg 1881. Ten slotte gaf J. Verdam zé nog eens alle uit, vermeerderd met de, te Breda ontdekte, 1200 verzen van de andere bewerking" in het Tijdschrift voor Ned. taaien lett. II (1882) bl. 209-287 8) Uitg in 1832 en 1836 te Parijs door Paulin Paris en in 1874 te Brussel door Aug. Scheler. . , 248 Margiste, op de gedachte komt, hare dochter, terstond na de plechtige huwelijksvoltrekking bij Pepijn voor de Koningin te doen doorgaan. Zij weet dat te bewerken door Berte wijs te maken dat Pepijn van plan is, zijne bruid in den huwelijksnacht te vermoorden. Zij biedt haar daarom aan Ahste in hare plaats gesluierd s Konings slaapvertrek binnen te leiden, een aanbod, dat Berte aanneemt. Als nu den volgenden morgen Berte, gerustgesteld, de haar toekomende plaats weer wil innemen, houdt Ahste natuurlijk vol, dat zij de echte Koningin is; en om hare mededingster voorgoed te verdringen brengt zij zich eene kleine wonde toe, bewerend dat de valsche indringster haar heeft willen vermoorden. Berte' wórdt nu ter dood veroordeeld, maar gelukkig ontkomen, moet zij zich ruim negen jaar schuil houden „int wout van Mans" bij den foreestier Symoen en diens vrouw Constance, voor wier nicht zij doorgaat. Door een bezoek, dat Ploris en Blanchefloer eindelijk eens aan hunne dochter komen brengen, wordt het bedrog ontdekt en gestraft; en nu heeft de Koning rust noch duur, vóór hij de zoo te onrechte verstoeten bruid weer heeft opgezocht en teruggevonden, wat dan ook ten slotte gebeurt. Met Berte's schitterenden intocht in Parijs wordt de roman besloten. Van de vrije vertaling, die wij van dezen roman van Beerte metten ~ treden voeten eenmaal bezaten, zijn slechts zes kleine fragmentjes samen 188 zeer geschonden verzen over, behoorende tot het laatste' gedeelte van den roman, als Pepijn zijne Beerte bij den foreestier terugvindt x). Dezelfde Macaire, dien wij als verrader in den roman van Aiol" aantroffen, is ook de hoofdpersoon van een eigen Franschen roman van Macaire % die de middellijke of onmiddellijke bron moet geweest zijn voor het Nederlandsche volksboek van Koningin MMZe*), waarin verhaald wordt, hoe Sibille, zooals bier de echtgenoote van Karei den Groote heet, ofschoon geene zijner echt- dü rouman? Pragment P°èm° ««""and inéditf imité nLo J °f ^ *6 a"X grans Plés ' en daa™a door H. E. Móltzer in diens pLrif Difj°™ ^ f^r. O™ 1879 bl. 131-145. DTmeen n^ van ttot, dat Diedenc van Assenede ook van dezen roman de vertaler Ln enn, is terecht door Moltzer bestreden vertaler zou F ^^^T^^i,^^ aTOC »n e8sai de réstitntion par 1^1,- . 8^6- De tek8t BchiJnt *>* de eeuw te zijn- van eene latere bewerkxng ,n alexandrijnen bestaan slechts fragmenten. * ' von trK^-n^V, /tC federautgefundenen niederl Volksbüeher von der Konigm Sibille und von Huon de Bordeaux VIII deel der Denkschriften - 249 genooten dien naam droeg en de door hem verstootene Langobardische Desiderata heette, valschelijk van ontrouw wordt beticht door Macharis, maar door Auberijn van Mondisier wordt verdedigd en eindelijk door diens hondje in een kampgericht wordt gerechtvaardigd. „Ofschoon dat alles aan de hoorders moge behagen, hen aan 't lachen brenge of tot tranen toe bewege", wij zeggen het Albericua Triumfontium gaarne na *) — „moeten wij toch betuigen, dat het van de historische waarheid wel wat al te ver afwijkt en alleen uit winstbejag zóó is verdicht". Onder anderen vorm en met andere namen vinden wij hetzelfde verhaal ook in den roman, dien men den roman van Galie en Morant zou kunnen noemen, waarin Galie de plaats inneemt van Sibille en Morant van Biviere die van Auberijn vervult, terwijl Macharis den naam van Eohart draagt, maar het hondje ontbreekt. Do roman bestaat in het Dietsch wel niet meer, maar moet toch bestaan hebben, daar bij bhjkbaar het origineel is geweest van een Nederrijnschen roman, opgenomen in het groote compilatiewerk dat onder den naam Karlmeinet bekend is 2). Datzelfde compilatiewerk begint met nog een anderen uit het Dietsch vertaalden, maar in onze taal verloren roman, dien wij Karei ende Galie (of Galiene kunnen noemen 3), en waarin eene episode uit het leven van Karei Martel is toegeschreven aan Karei den Groote, want Höderik en Hranfrat, die daar bastaardzoons van Pepijn heeten en (Karei) Meinet vervolgen, zijn bhjkbaar de historische vervolgers van Karei Martel, namehjk koning Hilperik (tot Bolderik verbasterd) en diens minister Hraginfred 4). Aan dezen roman zal Maerlan der Kais. Akad. von Wiss. zu Wien, 1857. Albericus Triumfontium vertelt daarvan op het jaar 770: „Super repudatione praedietae reginae, quae dicta est Sibilia a cantoribus gallieis, pulcherrima contexta est fabula; de quodam nano turpissimo, cujus accusatione dicta regina fuit expulsa; de Alberico, milite Montis Desiderii, qui eam debuit conducere, a Machario proditore occiso, de cane venatico ejusdem Alberici, qui dictum Macharium in praesentia Karoii Parisiis duello mirabili devicit" enz. *) Albericus: „Quae omnia quamvis delectent et ad risum moveant audientes vel etiam ad lacrimas, tarnen a veritate historiae comprobantur nimis recedere, lucri gratia ita composita." z) Het is de tweede roman, bl. 216, 29—293, 38; van den Karlmeinet, uitg door Adalbert von Keiler in 1858 als 45e deel van de Bibl. des litt. Vereins zu Stuttgart. Zie ook Karl Bartsch, Ueber Karlmeinet, ein Beitrag zur Karlssage, Nürnberg 1861 p. 24 — 35. 3) Zie Karlmeinet, uitg. door Adalbert von Keiler, Stuttgart 1858, 1, 1—216,9; vgl. Karl Bartsch, Ueber Karlmeinet, Nürnberg 1861 p. 1 — 24. 4) Albericus Triumfontium volgt de romandichters; als hij op 't jaar 763 zegt, dat „si vera sunt ea quae dicuntur". Karei de Groote vervolgd werd door 250 vermoedelijk gedacht hebben, toen hij van Karei den Groote zeide: „die Walen heetene Chaerlemeine" Ook een roman van Fierabras van Alisandre, waarvan de strijd bij Pont Mautriple (of Mautrible) een deel uitmaakt, wordt vermeld door Maerlant 2) en ook door de in 1329 voltooide Sidrac % Vatten wij ons oordeel over de Frankische romans in 't algemeen samen, dan kunnen wij moeiehjk ontveinzen, dat wij de kunstwaarde er van niet bijzonder groot achten. Wel munt de Karei ende Elegast door goed doordachte samenstelling en soberheid uit; wel vormt het Boelantslied een goed, boeiend geheel, waarvan wij alleen het laatste gedeelte wat korter zouden wenschen; wel mag ook de Ogier als samenhangend kunstwerk onder de beste gerekend worden; maar over het algemeen verraden de Frankische romans nog te duidelijk hun oorsprong uit half geschiedkundige overleveringen, die in gewijzigden vorm dikwijls los aaneengeregen rijn, zoodat de samenhang, meer een historische dan een artistieke is. Het meest hindert ons daarbij zeker de uitvoerigheid bij het verhaal van onderdeelen en de geringe afwisseling in het karakter der episoden. De grootste aantrekkehjkheid ontleenen die romans — en wel vooral de oudste — aan de frischheid en natuurlijkheid der schildering, de kloekheid en stoutheid der kolossale natuurmenschen, die hunne hartstochten nog zoo weinig kunnen intoomen, zich'zoo moeielijk anders kunnen voordoen dan zij zijn. De helden zijn eer typen dan personen, hetzij edelmoedig, fier en trouw, zooals Eoelant, Olivier en Willem van Oringen, hetzij onbeschaamd vermetel! zooals Ogier en Eenout, hetzij trouwloos en verraderhjk, doch zonder veel kunstvaardigheid, zooals Gelloen en Eggheric. Wel is er iets ontzagwekkends in den heldenmoed, waarmee de Lorreinen — helden als Garijn, die gesneuveld neerhgt, een eik te mid- zijne bastaardbroeders Holdricu8 en Raginfredus, en dat hij. vluchtte ad Galafruro, admiraldum Toleti." i) Maerlant, Sp Hist.IV\ 1 vs. 48 vlgg.; vgl. Sp. Hist. I\\ 29 vs. 7 vlgg., 11 vlg., en Boendale, Brab. Yeesten II 1714 vlgg., 4126 vlg 4140 vle ■) Maerlant, Sp. Hist. IV», 1 vs. 39-45 en 29 vs. 27-33, waar men in vs. 61 de komma achter Fierabras moet weglaten. Zie ook Boendale Brab. Yeesten 11 vs. 1708 vlgg, 4150 vlg 3) Zie vs. 6 van den proloog van dit werk, dat op den, door M de Vries Taal- en Letterbode III (Haarlem 1872) bl 64-70, naar het Hamburgsche £8 uitgegeven proloog en epiloog na, alleen in eene prozabewerking bestaat. I6^ rvedao°^e> IfD den pr°l00g iB het Königsberger HS. zie G. Penon, TijdschnftlX (1890) bl. 8-11. Ook wordt de Fierabras vermeld in het volksboek van Roeland, bl. 7. Zie Vaderl. Museum II bl 30 vlg. 251 den van laag hout — hunne rechten handhaven, wel iets aandoenlijks in de volharding, waarmee de helden van Roncevaux zich tot het uiterste tegen de Mooren verdedigen, iets grootsch in de fiere taal van Willem van Oringen tot koning Lodewijk, wanneer hij weigert van dezen een leen te ontvangen, dat aan de weezen van een trouw leenman des konings toekomt; maar zelfs deze edelmoedige held kon ook daar zijne Normandische hebzucht evenmin als anderen verloochenen. Zoo toonen zich al die helden de kinderen van een barbaarschen, woesten tijd, waarin het recht van den sterkste heerseht, lichaamskracht en persoonhjke moed geëerd en gevreesd wordt. Geen grooter roem, dan met wonden overdekt, zoodat de ingewanden zelfs het hchaam uitpuilen, den strijd te bhjven volhouden, als Vivien, de neef van Willem van Oringen. Ohvier blijft in het Roelantslied strijden voor dol en blind, zelfs als bloedverhes hem reeds alles als in een nevel doet zien. Roelant zelf blaast met zulk eene kracht op den hoorn, dat „hem scordè de tempel, doen hi blies en de hersenen hem uten oren hepen." Benout is vooral de lieveling van zijn vader, omdat hij zóó groot is, dat deze op eene bank moet klimmen om hem den ridderslag te geven, en zóó sterk, dat hij achtereenvolgens twee paarden met een vuistslag velt en op een derde zoo zwaar neerkomt, dat de ribben breken. Zijne worsteling met het ontembare ros Beyaert is als 't ware eene worsteling van twee monsters. Van ridderlijken strijd is maar zelden sprake. Menig held doodt zijn vijand met den enkelen slag van zijne vierkante vuist, zoodat de hersenen overal rondspatten. Ieder wapen is den held goed genoeg: Willem van Oringen rukt een paard den poot af, om er zijne vijanden mede te verslaan; Begge Slaat zijn vijand neer met een braadspit, dat hij uit de keuken gehaald heeft, en waaraan nog verscheidene vogels zitten. Als hij hem later doodt, slaat hij hem het hoofd af ,rukt hem het hart uit de borst en smakt het voor zijn bloedverwant neer onder de woorden: „ziedaar, vasseel, het hart van uw neef, nu kunt gij het zouten en roosten." Clovis, heet het in den Floovant, kon, vóór hij zelf Christen werd, geen Christen aantreffen, wien hij niet de ledematen het afhouwen of dien hij niet met vier paarden van één het scheuren; maar de Christenen handelen niet anders, getuige de straf, die de verrader GueUoen in het Roelantslied ondergaat. Wreedheid is den helden 252 eigen; zij koelen die soms zelf aan onschuldigen. Zoo houwt Eenout aan een schildknaap de hand af en steekt hij hem een oog uit om hem schrik in te boezemen en daardoor te dwingen tot stipte gehoorzaamheid. Van een der Heemskinderen kan ons dat niet verwonderen, daar zij immers indertijd van hun vader den raad hadden gekregen, hever dan honger te lijden, de kloosterlingen met hun blank en vet vleesch te braden en op te eten: eene lekkernij die voor zwanen- of pauwenboutjes niet behoefde onder te doen' naar hij meende. Niets is sommigen helden heilig. Galain Fro' monfs grootvader, vermoordde zijn oom in een tempel, sloeg zijn wettig heer het hoof d af en deed zijn neef in een zak verdrinken Tegen al die bloeddorstige handelingen der vazallen, tegen de heerschappij van het onrecht vermogen de zwakke, weifelende . vorsten mets, ja, vaak zijn zij niet veel beter dan de heeren. Onbelemmerd woeden de ruwe hartstochten en geene vrouwelijke teederheid is in staat, de ruwe zeden te verzachten, omdat de vrouwen - wanneer zij niet, als Yrene in de Lorreinen, met de mannen wedijveren - geminacht en bijna als slavinnen behandeld worden. Eggheric slaat zijne vrouw „vor nase ende mont, dat haer t bloet uutbrac," Pepijn handelt evenzoo met zijne vrouw Blanceflor, en Willem van Oringen grijpt zijne zuster, de koningin, bij de haren voor 'toog van 'tgeheele hof en sleurt haar over den grond. Otte doet de aan zijne zorgen toevertrouwde Judith Yoen s dochter, in een bordeel plaatsen om zóó haar huwelijk met Karel's zoon onmogelijk te maken, en Fromont verklaart, dat hij Pepijn zal dooden en dan koningin Blanceflor door zijne stalknechten zal laten onteeren.... doch genoeg. In de Britsche romans, waartoe wij nu overgaan, zullen wij, wat zedenschüdering betreft, juist de tegenhangers van de Frankische romans ontmoeten. IX. Oorsprong, stof en kakakter der Britsche romans. In den loop der 12°e eeuw vormde zich langzamerhand het ridderwezen, de geestelijke krijgsmansstand, die zijn zwaard wijdde aan den dienst van kerk en godsdienst, reinheid en deugd- die zich door eene plechtige gelofte verbond, in overeenstemming met het wezen van het christendom, doch met de wapens in de 258 vuist, op te treden ter bescherming van zwakken en hulpeloozen, van weduwen en weezen in de eerste plaats. Naar het voorbeeld van den geestehjken ridder vormde zich vervolgens de wereldlijke, met een zelfde levensdoel voor oogen, maar niet gebonden door de kloostergeloften van gehoorzaamheid, armoede en kuischheid. Al spoedig deed dat ridderwezen ook zijne intrede in de Fransche letterkunde, en de romans, waarin de moderne ridder als het ideaal van den edelman optrad, werden in de 13de eeuw ook bij ons vertaald, of eigenhjk reeds in de 12de, daar Veldeke's Eneide al van denzelfden riddergeest doortrokken is. Maar het zuiverste type van deze romans vinden wij toch, sedert 1160, in de werken van Chrestien de Troyes, uien wij reeds als dichter aan het Vlaamsche hof van Phihps van den Elzas leerden kennen1). De stof voor zijne romans zocht Chrestien niet meer in de historische overleveringen der Franken: de helden uit dien sagekring waren te veel typen geworden om moderniseering toe te laten. Wie dat later deden gaven ons wonderhjke bastaardwerken zonder eigen karakter. Chrestien koos zijne stof uit den kring der Britsche overleveringen en zijne vele navolgers hebben hem ook daarin gevolgd, omdat hunne verbeelding zich daarbij vrijer kon ontwikkelen, zoowel door de mindere bekendheid van die Britsche dichtstof, waarvan afwijking dus wel minder hinderlijk moest zijn, als door het karakter der Britsche sagen zelf, dat ruimer speelruimte gaf aan de verbeelding. Tegenover de betrekkehjk nuchtere epische overleveringen der Germanen toch waren de Britsche fantastisch van inhoud, symbolisch van inkleeding. Meer wonderhjk dan grootsch, zijn die verhalen beter in staat der verbeelding voedsel te geven, dan den geest te verheffen of het gemoed te roeren; en werden zij later door dichters van den tweeden of derden rang onverwerkt in hunne romans opgenomen en uitgesponnen, dan vormden zij de stof van die reusachtige kindersprookjes vol grillige, eindeloos gerepeteerde, avonturen en buitensporige ongerijmdheden, die den lezer aanvankelijk eene schitterende tooverwereld schijnen binnen te voeren, maar hem spoedig vermoeien en vervelen, wanneer hij, ontgoocheld, al het ijdele er van heeft ingezien, en b.v. niet meer begrijpt, hoe de helden van die romans telkens weer hun leven kunnen wagen alleen om een kostbaar schaakspel, een tooverzwaard. een wonderschild, een hoorn, sluier of diadeem of wat l) Zie boven, blz. 191 vlg. 254 dan ook te bemachtigen, of wanneer hij oververzadigd is van al die onmogelijke overwinningen, door de dolende ridders behaald op draken, serpenten en andere monsters, die nergens bestaan, op elfachtige wezens en boosaardige toovenaars, zooals alleen menschen met ontstelde verbeelding in hun leven meenen te ontmoeten. De naam „romans d'aventures" of kortweg „avonturen", aan deze Britsche verhalen reeds in de middeleeuwen gegeven tegenover dien van „geesten" (res gestae, ongeveer = geschiedverhalen), waarmee de Frankische romans dikwijls bestempeld werden, geeft vrij goed het verschillend karakter van de romans uit beide sagenkringen weer. En toch hebben de beste dichters van'hun tijd deze fantastische stof tot meesterwerken weten om te scheppen, die een kolossalen indruk op het beschaafde pubhek konden maken. Ik noemde onder hen reeds Chrestien de Troyes. Zonder het avontuurlijk karakter aan deze sagenstof te ontnemen, heeft hij het grillig fantastische gemaakt tot een artistieken achtergrond, waarop zijne ideëele heldenfiguren te beter als ideaalmenschen uitkomen; en aan die heldenfiguren heeft hij al zijne kunst besteed om ze te maken tot typen van het fijnbeschaafde ridderwezen der 12de eeuw 1). Intusschen kan niet ontkend worden, al heerscht er ook verschil van gevoelen over de meerdere of mindere mate van oorspronkelijkheid, eigen vinding en verbeelding bij Chrestien de Troyes en de vele dichters uit zijne school, dat zij toch het een en ander ontleend hebben aan eene Britsche litteratuur, die al eeuwen vóór hen was opgekomen en die daarom nu onze aandacht vraagt. Bekend is het, dat er al van den oudsten tijd af, waarvan Latijnsche schrijvers ons berichten, bij de Kelten een afzonderhjke stand van dichters werd aangetroffen, zooals de Germanen er niet kenden, en dat deze barden werden geheeten. Zij kwamen in alle Keltische landen, niet alleen in Galhë (later met name in Bretagne), maar ook in Ierland en Groót-Brittanje (later met name in Wales) J) Voor het ideëele leven, zooals ons dat vooral in de Britsche romans wordt voorgesteld, maar ook aan de werkelijkheid getoetst, verwijs ik naar mijne monographieën Het Kasteel in de dertiende eeuw (bij het Programma van het Gron Gymnasium), Gron. 1879; Het Ridderwezen in de dertiende eeuw (bii het Jaarverslag van het Kon. Oudheidk. Genootschap), Amst. 1894- en De bewoners van een kasteel in „Geschiedk. opstellen ter eere van H C Roeee" Leiden 1902, bl. 265-320; en ook naar Bertha M. van der Stempel, De mouw tn onze Britsche romans, Utreoht 1910. 255 voor, en hebben daar overal gewis den grootsten invloed geoefend, ofschoon zij dien gedurende den loop der middeleeuwen alleen in Wales en Bretagne (Armorica) bleven behouden, terwijl zij elders — gehjk de Fransche en Nederlandsche sprooksprekers en menestreelen — als ongeleerde vorstenvleiers in nhnachting geraakten, en, althans in Ierland, door de files, de geleerde dichters of clerken, de scheppers der middel-Iersche letterkunde, werden overvleugeld. Nauw aan hen verwant waren de druïden, die in alle Keltische landen den priester- of wichelaarstand vormden, en de laatste vertegenwoordigers bleven van het voor het Christendom bezwijkend heidendom x). Te oordeelen naar den rijkdom van letterkundige voortbrengselen, die Ierland en Wales nog uit de middeleeuwen hebben overr gehouden, moet de dichtgeest onder de Kelten reeds zeer vroeg meer dan elders vaardig geweest zijn, terwijl de door allerlei geheimenissen diepzinnige godsdienst der oude Kelten aan die bardenpoëzie een geheel eigenaardig karakter gaf. Symbolisch in hooge mate, voimt de Keltische letterkunde met hare stoute beelden en diepe raadselen, hare weelderige fantasie en neiging tot het geheimzinnige en wonderbare eene merkwaardige tegenstelling tot het betrekkehjk nuchter en eenvoudig heldenlied der Germanen, dat aanvankelijk slechts in het Noorden eenigermate den invloed van de Keltische dichtkunst schijnt ondervonden te hebben, terwijl in Midden-Europa eerst op het eind van de 12de eeuw haar invloed zich doet gevoelen. Allerlei namen van barden zijn ons overgeleverd, zelfs van eenige, die reeds in de 6de eeuw zouden geleefd hebben 2); maar geen van al die Cynveirdd of oudste dichters is beroemder geworden dan Taliesin, op wiens naam verscheidene van de talrijke hederen over zijn, welke wij in de taal van Wales, het Kymrisch of Cambrisch, bezitten3), en waarvan de hooge oudheid door sommigen wel *) Zie over barden, files en druïden H. d'Arbois, de Jubainville, Introduction d V étude de la littérature celtique, Paris 1883. s) Bij Nennius, Historia Britonum (Zie Monumenta Hist. Brittannica, by H. Petrie and J. Sharpe, 1848 p. 75 C) leest men: „Tune (d.i. ± 550) Talhaem Tataguen in poemate elaruit, et Neiren (lees: Aneurin) et TalieBsin^t Bluchbard et Cian, qui vocatur Gueinthguant, simul uno tempore in poemate brittannico claruerunt." 3) Men vindt 127 liederen, die misschien reeds vóór de 10de eeuw, en nog veel meer, die in de 12de, 13de en 14de eeuw vervaardigd zijn, in het eerste deel van The Myvyrian, Archaeology of Wales, coüected out of ancient manuscripts (by Owen Jones), London 1801 — 1807, III deelen. 256 wordt betwijfeld, maar toch ook door anderen volgehouden wordt'). Zij verplaatsen ons te midden van den strijd door koningen van kleine Britsche rijkjes tegen de Angelsaksen gevoerd, en verheerlijken, behalve Madawc, Kai, Gwalhmai (den lateren Walewein) en Peredur (bij de Franschen Perchevael), vooral Cadwaladr, Uter Pendragon (later als Artur's vader bekend), Urien en zijn zoon Owain (d. i. Iwein) en Geraint (d. i. Erec). Ook Artur wordt er dikwijls in genoemd, maar hij is er nog volstrekt niet de groote koning der Britten, zoodat o. a. daar zijne ster verbleekt voor het schitterend hcht der heldendaden van Geraint2). Eerst toen in de 6s Avatoéoeas i^wrat." Vgl. daarmede Lancelot II 31606 vlgg.: „Men dede op die taflen daer (d.i. aan Artur's hof), die jongelieden voeren daernaer ter quinteinen met haren speren. Doe begonsten si bohorderen so datter selo gequetstuutqnam eer dat spel ende nam." Godfried van Monmouth, die, naar 't schijnt opzettelijk, de tafelronde niet vermeldt, zegt toch in zijne Historia Britonum IX 14: „Refecti tandem epulis, diversi diversos ludos composituri, campos eitra cmtatem adeunt. Mox milites simulacrum proelii oiendo equestrem ludum oomponunt. Daar de barden oudtijds ook krijgslieden waren, zullen ook zü daaraan hebben deelgenomen; en vandaar misschien, dat zij daaraan de herinnering blaarden in de plechtige, door symboliek gekenmerkte samenkomsten (gorsedd), die reeds vroeg, maar vooral schitterend op het eind der 111» en in het begin der 12«« eeuw in Wales gehouden werden door een toen aldaar door vaste wetten geordenden bardenkring, waarover uitvoerig gehandeld wordt door Walter.lta. alte Wales, Bonn 1859, en Stephens, Geschichte der Literatur von Wales, ubersetzt von San Marte, Halle 1864; maar wie alleen in die dichterlnke samenkomsten den oorsprong der tafelronde-overlevering zoekt, misht h' fd en ziet de mededeeling van Posidonius over 263 onbiden"1), wordt verschillend opgegeven, 't zij als vijftig2), 't zij als honderdvijftig 3), ja zelfs als driehonderd *) of vierhonderd 5); doch in elk geval schijnt men zich een bepaald getal te hebben voorgesteld, zoodat er, eerst wanneer er door den dood van een ridder eene plaats in den kring openkwam, met gemeen overleg een nieuwe in kon worden opgenomen, die dan moest zweren, dat hij niet zou nalaten „te heipene vrouwen dies noet hadden ende edele onteerde mannen 'ende joncvrouwen, opdat hi ware van helpen versocht van hare" 6). Onder de ridders der tafelronde neemt Walewein 7), de zoon van Loth van Orcanië en Artur's zuster, in alle romans, zelfs in die waarin hij de hoofdpersoon niet is, de meest eervolle plaats ui; vandaar dat hij met den naam van „der avonturen vader" 8) bestempeld wordt. Hij is het toonbeeld van een niet alleen moedig en verstandig, maar vooral ook fijnbeschaafd, hulpvaardig, echt wellevend ridder, van wien met recht mocht gezegd worden: „hovescher dan enich ander was hi, daerne vrouwen ende joncfrouwen minden bi" 9); en zijn eenig gebrek is, dat hij zich die genegenheid van vrouwen en jonkvrouwen wat al te gaarne laat welgevallen zonder ooit eenige diepere dan zinnelijke hefde voor hp,ar te koesteren en zonder ooit aan trouwen te denken. Aan die hchtzinnigheid paarde zich onverschilhgheid voor den godsdienst; maar overigens ontbreekt het hem noch aan karakter, noch aan ernst, zooals vooral ook uit zijne bescheidenheid bhjkt. Daarbij is hij ook de geleerde ridder: „Walewein was van clergien vroet", heet het10), en dikwijls komt hij als een zoo bekwaam genees- en heelkundige voor u), dat hij een ») Lome. II 8987 vlgg.; vgl. Lane. II 9687 vlgg. ') £ü?*I 8813, 8853, 30903, 31383, III 1020, IV 5587; Merlijn 28767 vlg. «) Lane. III 13609. «! ££" n221458-21569. Elders heet het, Lane. II 9641 vlgg., dat geen ridder kon „doen enichge meerre dorperhede dan ere joncfrouwen falgieren bi node." Vgl. ook Merlijn 28523 vlg. j ttj i w„J h De Britsche vorm Gwalhmai werd verlatiniseerd tot Walwenus of Walwanne, zooals bij Godfried van Monmouth; en onder dien vorm komt^hg bn ons meer voor, dan onder den verfranschten vorm Gauvetn of Gawein Men zie over hem vooral W. J. A. Jonckbloet, Boman van Walewein II (Leiden ^KeWalïw1: 3170, 3211, 5787, 7096, 8074, 9580 - Lane III 14052, 19229, 21948 IV 10473; Moriaen 323, 1559, 1684, 1812, 2653, 3268; MerJtj» 28636. ») Lanc. II 5147 vlg.; vgl. Walew. 41, 1769 vlgg.; Ferguut 65 vlg.; Moriaen 61 vlgg., 468, 912-933; Bose 2036 vlg. i0) Moriaen 943; vgl. Walew. 4902 vlgg. ») Lane. II 39301 vlgg., III 19640 vlgg., 22825 vlg.; Walew. 646 vlgg. 10010 264 wonderdokter schijnt te zijn: wonderbaarlijk was het zeker dat hem omtrent middach wies sine cracht" $ Onafscheidelijk van hem is zijn paard Gringalet % dat eene even groote vermaardheid in de Bn sche romans verwierf, als het ros Beyaert in de Frankische Van Walewem's broeders») was Gaheriet zijn evenbeeld in 't klem; toch „mmde hi" zijn jongsten broeder op één na, Gurrehes „meer dan hi enichgen broeder dede," misschien omdat deze' evenals hy, gerne plach vrouwen te minnen", en bij groote wuftheidm de hefde, waardoor de meeste Britsche ridders zich kenmerkten, m hooge mate hartstochtelijk was, zoodat hij, ofschoon met van zielenadel en gevoel ontbloot, daardoor wel eens tot de gruwelijkste hardvochtigheid en onrechtvaardigheid verviel *) Ziin oudste broeder Acgravein was lomp en wreed, en zijn jongste Mordret, mgenlijk maar een halfbroeder omdat niet Loth maar^ Artur zijn vader was •), speelt in de Britsche sagen dezelfde'rol als Gelloen m de Frankische, namehjk die van verrader Weinig mmder in aanzien dan Walewein was Lancelot, de zoon van Ban van Benovc, beroemd als „die scoenste ridder van der kracht gehefd by de vrouwen, aan wier bekoorlijkheden hij echter steeds weerstand weet te bieden, omdat koningin Genovere zijn ideaal en trouw aan haar zijn levensbeginsel is. Tot de beste ridders der tafelronde behooren verder Lancelot's halfbroeder Hestor van Hare. en zyne neven Bohort en Lyoneel, de zoons van Ban's broeder Bohort van Gaunes; vervolgens de om zijne kuischheid beroemde Perchevael, die, volgens sommige romans, „maget bleef bi den grale Iwein metten libaerde", Urien's zoon, Erec, Tristan, de ongelukkige gehefde van „die scone Isoude", Sagremort „die wonderhke , Lucan Artur's bottelgier, en Keye, Artur'sdrossaat, de zoon van diens pleegvader Antor. De laat8te 18 in aIIe Britsc^ romans een zeer eigenaardig type. vlgg. 10158; Moriaen 72-120, 2796 vlgg 4125 vW 1 Lane. IV 9209-9392 en elders ^ 301^a?i^ maa^ V?Ddt meD ^V» 29998- wein, Perchevael Sidder metle)™m£d evenals * *« Wale- 2618-2643 Splegf en Moriaen> ™ar vooral vs. *) Hun uiterlijk en karakter, zoowel ak H»t ™„ m i ... sehilderd Lane. ij 5103-6250. Walewein, vindt men ge- 2 f?n statie daarvan vindt men Lane. II 7843 - 8323 ê T ^ 28422 Vlg- en 25598 vlg •) Lane. II 11813; vgl. Lane. II 11907 vlg 271 Niet lang na Chrestien moet ook een ander Fransch dichter een graalroman hebben vervaardigd, namelijk Guiot de Provins, vermoedelijk dezelfde, van wien wij een dichtwerk „Bible", tusschen 1203 en 1208 geschreven, en eenige kleinere gedichten bezitten. Omdat die graalroman verloren ging, is door velen het bestaan er van betwijfeld en er een (laat het zijn: vroom) bedrog in gezien, wanneer Wolfram von Eschenbach voor zijn roman van Parzivalx) zich beroept op „Kyot la schantiure" (416 vs. 21) of „Kyot von Provenz" (827 vs. 9) als op den dichter, die „uns diu rehten maere enböt" (827 vs. 4) en naar wien hij dus veel had verbeterd en aangevuld, toen hij eene Hoogduitsche vertaling van Chrestien's roman bewerkte. Van scepticisme aangaande de juistheid van zulke bronopgaven is men tegenwoordig meer en meer teruggekomen 2). Voor Wolfram nu is het graal geen schotel of ketel, maar een hoogst kostbare tooversteen, „lapsit exilhs", zooals het in den tekst van den „Parzival" heet, wat door Zacher wel terecht, in „lapis electrix" verbeterd is8), zoodat het nu een meteoorsteen bhjkt te zijn, zooals er in het Oosten (men denke aan de Kaaba te Mekka) vele eene godsdienstige vereering vonden. Met de priesters van dien steendienst onder den graalkoning Anfortas te Munsalvaesche (Mont Salvage), die aan den vermaarden Presbyter Johannes (Paap Jan) doet denken, zijn door Wolfram, of, hever, door Guiot, zijn voorbeeld, de tempehers vereenzelvigd, die hij „templeisen" (d. i. „templenses" van den templum Salomonis) noemt en aan welke in het begin van de 14°e eeuw een geheele kettersche eeredienst, vol van Muzulmansche bestanddeelen, werd te laste gelegd. Dat alles zou door Guiot geput zijn uit bronnen, die hij in Anjou vond, en uit een heidensch boek, dat hij te Toledo in handen kreeg en waaraan misschien de op Afrika's Noordkust onder de Mooren XXXIII 147) bij Tissier, Bibliotheca Cisterciensis VII p. 73 vlg.: „Gradalis autem vel gradale gallice dicitur scutella lata et aliquantulum profunda, in qua preciosae dapes divitibus Bolent apponi gradatim, unus morsellus post alium in diversis ordinibus." Hij voegt er dan nog, met het oog op de ontwikkeling der sage in de Fransche romans (vgl. Merlijn vs. 1092 vlgg., waar het Fransch trouw gevolgd is), de volgende onjuiste woordafleiding bij: „Dicitur et vulgari nomine gredl, quia grata et acceptabilis est in ea comedenti, turn propter contentum, in ordinem multiplicem dapium preciosarum." *) Uitg. o.a. door Karl Lachmann, Berlin 1833, 2 aufl. 1854 en door Karl Bartsch, Leipzig 1870, 2 Aufl. 1875-77, III dln. =) Het sterkst motiveerde zijn twijfel Alfred Bochat in Germania 111 (18ö8) p. 81 vlgg., maar deze vond reeds terstond bestrijding bg San, Marte in Germania III p. 445—464 en vooral in diens Parcival-Studiën, Halle 1861 II dln. ») Zie Julius Zacher in Zeitschrift für deutsche Philologie XII p. 380. 272 zich afspelende voorgeschiedenis van Parzival's vader Gahmuret is ontleend, die Wolfram ons vertelt, maar waarvan niets bij Chrestien wordt gevonden. Onder de Arabische schrijvers, waarop Wolfram zich beroept (643 vs. 17), komen ook Kancor en Thebit voor De laatste is bekend als een in zijn tijd zeer vermaard geneeskundige en onder Kancor zal men waarschijnlijk den met dezen meer dan eens samengenoemden el-Kendi moeten verstaan. Beiden leefden m de 9d eeuw te Bagdad. Zooals men ziet, kan er bij Guiot en Wolfram in de verte niet meer gedacht worden aan Keltischen oorsprong van het graal. Hier is het graal, al is het door Chrestien's invloed ook met eene Britsche geschiedenis verbonden, uitsluitend van Oosterschen oorsprong i). Wij zullen nu wfl moeten aannemen, dat Guiot den onvoltooiden roman van Chrestien vervolgende, zooals ook anderen dat later zouden doen, en niet recht wetende, wat Chrestien onder het graal verstond, te dien aanzien zijn eigen weg is gegaan, misschien te rade gaande met tempehers, die hem Oostersche boeken hebben verschaft, waardoor zijn gedicht eene kettersche kleur heeft gekregen, wat aan de verspreiding wel met ten goede zal gekomen -zijn, zoodat het alleen in eene Duitsche vertaling voor den ondergang is bewaard. Naast de Keltische en de Oostersche voorstelling van het graal nebben wij nu nog eene derde, eene legendarisch-Christehjke, te vermelden. Omstreeks 1200 toch kreeg Bobert de Borron het in den zin, aan hetgeen tot nog toe alleen als graalqueste in Artur's tijd was behandeld, ook eene voorgeschiedenis, onder den titel van Joseph d'Arimathie, toe te voegen, waarbij de kerkelijke legenden dienst konden doen, omdat hij meende in deze het ware graal te hebben teruggevonden2). sSuïTm 1 PaUl HageD' ^ °ml (Quellen und *orsehungen $, werdDhetTfie^ng'tdat Z^ oorsProng ™ de kerkelijke legenden Te T^Jl ^ fSP.r°ken do°r Paulin Paris in Bomania I (Paris 1872) p Gra^ ™d,daK uitvoeri* ^oogd door Pr. Zarneke, Zur oZhichte dlr Grahage in Paul und Braune's Beitrage III (Halle 1876Ï n VU „ ■ T hjk werd dat betoog nader uitgewerkt door AaoliTr h^oüeW Di™at voor DegBotÓn'f werl™ l verkeerde» oorsprong toekenden, want J« tvTtT } 1B hun bet0°S wel onomstootelnk, maar hierin dat *n De Borron voor den eersten graaldiehter hielden, ouder dan CWien! 273 Volgens De Borron's voorstelling nu was het Heilige Graal, zooals het nu begon te heeten, de avondmaalsschotel en nog niet de miskelk, zooals men in latere romans vindt. Zulke schotels werden juist in dezen tijd en ook reeds iets vroeger in verscheidene kerken ontdekt, hetzij van zilver met edelgesteenten bezet, hetzij uit halfedelsteenen gesneden, en als kostbare reliquieën bewaard, vooral wanneer daarin, of in kristallen fleschjes, nog bovendien het door Jozef van Arimathea opgevangen bloed van Jezus bewaard heette te zijn. Druppels van het Heilige Bloed had reeds in 1149 Graaf Dirk van den Elzas meegebracht uit het Heihge land naar Brugge, waar hij en zijne echtgenoote, Sibille van Anjou, de kapel van den H. Basihus of de Heilige-Bloedkapel stichtten, die nog steeds op het bezit van deze rehquie trotsch is. Den waren avondmaalsschotel kon men zich, naar het „Evangelium Nicodemi" allicht denken in de handen van Jozef van Arimathea, óf, zooals ik meen, dat nog veeleer het geval zal geweest zijn, in handen van Jacobus den Jongere Deze toch zou, volgens de kerkehjke legenden, de eerste mis hebben gevierd, en als eerste bisschop van Jeruzalem de bestuurder geweest zijn der oudste Christengemeente, waarin hefdemaaltijden werden gehouden en waarbij geene onwaardigen zich konden aansluiten zonder op wonderdadige wijze voor hunne vermetelheid gestraft te worden. Verder wordt Jacobus ons afgeschilderd als een ijverig voorstandervan het ongehuwde leven, en heet het, dat om zijn marteldood te wreken de krijgstocht der Eomeinen tegen Jeruzalem zou ondernomen zijn. Toen Jezus gestorven was, zegt de legende, en dat zij nn op rekening van Chrestien en zgne navolgers trachtten te schuiven, wat in hun hoofd zeker niet, en eerst later in dat van De Borron was opgekomen of misschien in dat van den schrijver van een Latijnsch werk, dat De Borron zou hebben kunnen raadplegen. *) Op de legende van Jacobus den Jongere als oorsprong der graalgeschiedenis bij De Borron wees ik, met aanhaling van de noodige bewgsplaatsenuit de kerkelijkek legenden, het eerst in het Tydschrift voor Ned. taal en letterkunde I (Leiden 1881) bL 322-328. Door dien oorsprong alléén in de legende van Jozef van Arimathea te zoeken, bleek het graal zelf niet voldoende te verklaren, zoodat Zarncke, t. a. p. p. 310, dan ook moest bekennen: „Zwisehen der Vindicta Salvatoris (Jozefs legende) und den französischen romanen ist bis jetzt ein den Gral selbst betreffendes Mittelglied nicht nachgewiesen"; en Bireh-Hirsohfeld is er daarna evenmin in geslaagd dat te doen door zijne verwijzing naar de verwantschap tusschen de mis en de graflegging. Als een nieuw bewijs, dat men de verhalen van Jacobus op Jozef heeft overgebracht, diene nog, dat in den Qrand St. Graal (bij Paulin Paris, Les romans de la table ronde, mis en nouveau langage I Paris 1868, p. 173-189) Jozefs zoon Josephe door Jezus zelf tot eersten bisschop gewijd wordt, en de eerste mis bedient. Te Winkel I. 18 274 zwoer hij in het volle geloof aan Jezus' opstanding, dat hij niet zou eten, vóór hij Jezus in levenden lijve had teruggezien: en dientengevolge verscheen Jezus na zijne opstanding dan ook het eerst aan hem, het eene tafel met brood voor hem neerzetten, zegende het brood en zeide tot hem: „sta op, mijn broeder Jacobus', en eet, want de zoon des menschen is opgestaan." Het laatste verhaal heeft eenige gehjkheid met het verhaal der verschijning van Jezus aan Jozef van Arimathea, die na Jezus' dood. door de Joden gevangen was genomen; en dat punt van ovtreenstemming tusschen Jozef en Jacobus, evenals het verband tusschen de door Jacobus ingestelde mis en de graflegging, waarbij Jozef de hoofdrol vervulde, schijnt voor De Borron de aanleiding geweest te zijn om in de graallegende, zooals men die in zijn roman vindt, alles op Jozef over te brengen, wat wij zagen, dat van Jacobus verhaald werd, en er dan natuurlijk ook aan toe te voegen, wat Jozefs eigen legende, verbonden met die van Veronica, wist te verhalen x). Juist Engeland kon ook het land worden waar de jongere graalsage uit de kerkelijke legende ontstond, want daar was in het begin der 12Afttioehe, Paris 1848, II dln. en voor het overige bfina geheel door C. Hippeau, nl. Helias of La Chanson du Chevalier au cyque, Paris 1874, Les Enfances de Godefroi de Bouillon, Paris 1877 La f^1*0™ Jtrusalem, Paris 1868 en een groot deel van Les chétifs. Paris 1887. Eene jongere bewerking, uit de 14"e eeuW( 35180 Veraen groot, was reeds vroeger uitg. in de Monuments pour servir a V histoire de Namur, etc. IV en V met belangrijke inleiding eh aanhangsels, Bruxelles 1846-48 door den baron De Reiffenberg, en VI (Bruxelles 1854) door A. Borgnet. ) Zn znn op de Keiz. bibl. te Weenen gevonden door Perd. Von HeUwald en door hem meegedeeld in den Taal- en Letterbode I (Haarlem 1870) bl. 313 M 250-260* herdrUkt d°°r G' KaUf' Mnl EPié6he Fragmenten, Gron. 1886 *) De inhoud er van beantwoordt aan vs. 4138 - 4298 in De Reiffenberg's uitgaaf, maar bhjkbaar is eene andere redactie, dan eene der bekende Fransche, door den vertaler gebruikt. 845 gaan, om te weten te komen, of Godevaert, van wien voorspeld was, dat hij Jerusalem,zou veroveren, wel inderdaad een zoo machtig vorst was, dat het Oosten zijne komst met schrik tegemoet moest zien. Geraert, de abt van St. Truyen, die als pelgrim hem reeds vroeger in den lande van Overzee had ontmoet, herkent hem en belooft, dat hij hem Godevaert zal laten zien, maar waarschuwt den hertog vooraf, dat hij zich in al zijn luister aan den Saraceen moet vertoonen, zooals ook gebeurt. Duizenden prachtig uitgeruste ridders, die allen Godevaerts vazallen zijn, trekken met schitterende praal den verbaasden Saraceen voorbij, die telkens meent, dat de hertog nu wel zal aankomen, maar telkens weer nieuwe drommen van gewapenden ziet opdagen, zoodat hij de volle overtuiging, dat Godevaert de machtigste vorst ter wereld is, met zich neemt, wanneer hij naar zijn land terugkeert. De andere fragmentjes zijn te kort en te onsamenhangend, om hunne plaats in het groote geheel te verraden: vier, waarin Tangreit en Bryemont (Tancred en Boëmont) optreden, behooren misschien, evenals de laatste vier waarin „de grachten van Aken" (lees: Aker) gendemd worden, tot het laatste gedeelte van den uitgebreiden en vèr voortgezetten Boman van Jerusalem. Voor een held, zóó beroemd als Godevaert van Bouillon, dat hij met Karei den Groote en Artur het drietal moderne helden onder de „negen besten" uitmaakte, moest nu ook wel eene bovennatuurhjke afkomst worden uitgedacht, zooals men dat b.v. ook had gedaan voor Alexander den Groote, die ook eens het Heilige land was binnengetrokken en Jerusalem veroverd had, zoodat Maerlant in zijn „Alexanders Geesten" dan ook telkens gelegenheid vond om aan Godevaert te herinneren. Die bovennatuurhjke afkomst van Godevaert nu vinden wij voorgesteld in eene fantastische voorgeschiedenis van zijn grootvader van moederszijde, die in werkelijkheid Godevaert IV, hertog van Lotharingen was, gehuwd met Beatrijs van Tuscië en vader van Ida van Lotharingen, gehuwd met Godevaert's vader Eustacius II van Boulogne. Nu stelde men Ida van Boulogne voor als de dochter van eene zekere Clarisse van Bouillon, die hare moeder werd bij een geheimzinnig ridder, zoon van eene elfachtige jonkvrouw Beatrijs en onder den naam van Helias of Le Chevalier au cygne de held van een Franschen roman, waarmee de cyclus van Godevaert werd ingeleid. 346 Ongetwijfeld is die Fransche roman ook in Dietsche verzen vertaald, al is er ons ook niets van bewaard gebleven, want Maerlant*) maakt melding van de z. i. belachehjke overlevering aangaande Godevaert van Bulyoen, „dat die ridder metten zwane siere moeder vader was; ende dien hietsi Helyas", zegt hij, maar niemand is zoo dwaas om niet in te zien, dat het „loghene es van den zwane" en dat, als de „Brabanters hem beroemen, dat si van den zwane sijn comen", dat dan is, „om meer edelheit te bescriven dan van mannen ende wiven". Wij kennen het verhaal onder zeer verschillende vormen, o.a. ook uit een volksboek, bij ons sedert de 16de eeuw en nog tot in de 19de toe herhaaldelijk gedrukt. Ook kennen wij het uit Middelduitsche romans, die het tweede deel der geschiedenis in de 19de eeuw zelfs tot een onderwerp van de meest algemeen bekende poëzie hebben gemaakt 2). La ons volksboek heeft het verhaal den volgenden inhoud: Oriant, koning van Lillefort (Bijsel), zoon van Pyrion en Matabrune, was eens op de jacht van een hert, toen hij in het bosch eene beeldschoone maagd van onbekende afkomst, Beatrijs, ontmoette, die hem zoozeer bekoorde, dat hij haar huwde tegen den zin zijner moeder. Als hij na eenige maanden ten strijde getrokken is, bevalt Beatrijs als straf, omdat zij vooraf het voortbrengen van een tweeling een bewijs van overspel had genoemd, van zes zoons en eene dochter, die allen met eene zilveren keten om den hals ter wereld komen; maar Matabrune legt er zeven jonge honden voor in de plaats en beschuldigt Beatrijs van schandelijke ontrouw, zoodat Oriant haar gevangen laat zetten. De kinderen zelf zouden ter dood gebracht zijn, had de dienaar, die daarmede belast was, niet medelijden met hen gekregen en ze te vondeling gelegd in een bosch, waar ze door een kluizenaar, Helias genaamd, gevonden werden. *) Zie Maerlant, Sp. Hist. IV», 6 vs. 5-11, 3*0-32; 22 vs. 76—88. Vgl. ook Boendale, Brab. Yeesten I vs. 1—22, III vs. 636 —640 met de variant vs. 668—670. *) Konrad van Würzburg (f 1287) schreef een slechts gedeeltelijk bewaard gebleven gedicht Der Sehtvanritter, in 1861 te Frankfort door Roth uitgegeven. Daarin komt echter alleen het laatste gedeelte — de Zwaanridder te Nijmegen — voor, evenals in een roman uit denzelfden tijd, Loherangrin (in 1858 door H, Rückert te Quedlinburg uitg.), waar de Zwaanridder dus den naam van den Lotharinger (d.i. Brabander) draagt, en waar hij als graalridder voorkomt, evenals ook reeds op het eind van Wolfram von Eschenbach's Parzival, waar hij Parzival's zoon is, en in den jongeren Titurel. B. Wagner volgde in zijne opera Lohengrin dezelfde overlevering. 847 Deze voedde ze op met behulp van eene witte geit, die ze zoogde; hij doopte ze en noemde één hunner naar zich zelf Helias. Na verloop van vele jaren zag een jager van Matabrune de kinderen met zilveren ketens in het bosch, deelde het aan de koningin mede en kreeg van haar de opdracht, ze te dooden; doch als hij zes van hen slapende vindt, krijgt ook hij medelijden met hen en laat ze in leven, maar ontneemt hun de ketenen om zijne meesteres in den waan te brengen, dat hij ze gedood heeft. Nauwehjks heeft hij dat gedaan, of zij veranderen in zwanen, en als de jonge Helias, die met den kluizenaar afwezig geweest was, terugkeert, vindt hij de anderen niet meer; maar den volgenden dag, terwijl hij hen zoekt, treft hij in een vijver zes zwanen aan, die naar hem toe zwemmen. Hij herkent ze natuurlijk niet, maar op het gebed van Beatrijs, die op het punt is, door een valschen getuige beschuldigd, ter dood gebracht te worden, zendt God een engel aan den kluizenaar, om hem de geheele toedracht der zaak mee te deelen. Nu begeeft de jonge Hehas zich naar het hof zijns vaders, overwint den valschen getuige, brengt de misdaad zijner grootmoeder aan het hcht, zorgt dat zij de verdiende straf ondergaat, herstelt zijne moeder in eere en wenscht nu ook zijne broeders en zijne zuster Bosa de menschehjke gedaante te doen herkrijgen door hun de ketens op nieuw om te hangen; maar een goudsmid, die de opdracht gekregen had, ze te smelten en uit het zilver een beker te gieten, kan er maar vijf teruggeven: de zesde had alleen reeds genoeg zilver voor twee bekers opgeleverd en was daarvoor gebruikt. Eén van Hehas' broeders is dus gedwongen de zwanengestalte te behouden. Het tweede gedeelte der sage vangt aan met een rijksdag van keizer Otto I te Nijmegen. Daar wordt de hertogin van Bouillon door haar zwager, den graaf van Frankenburch, valschehjk beschuldigd van ontrouw tegen haar echtgenoot. Gerechtehjke tweekamp moet de zaak uitmaken, maar de hertogin vindt niemand bereid als kampvechter voor haar op te treden. Daar komt op eens een zwaan, die een bootje voorttrekt, waarin Hehas, de zwaanridder, zich bevindt. Deze springt voor de hertogin in de bres, doodt haar aanklager en huwt daarop hare dochter /iïarisse, bij wie bij eene dochter, Ida, verwekt; doch daar hij zijne vrouw verboden heeft naar zijne afkomst te vragen, en deze hare nieuwsgierigheid niet kan bedwingen, is Hehas genoodzaakt haar te verlaten in hetzelfde bootje, dat door zijn broeder, den zwaan, wordt voortgetrokken. 348 Door Helias' toedoen wordt nu nog deze laatste zwaan onttooverd, en Helias zelf brengt zijne verdere levensjaren door in een klooster"; maar zijne dochter Ida huwde Eustacius van Boenen (Boulogne) en werd de moeder van Boudewijn, Eustacius en Godevaert van Bouillon. Een uitvoerig en ingewikkeld onderzoek1) heeft den oudsten zwaanridder aan het hcht gebracht, en zeker was dat niet Godevaert van Bouillon, op wien de naam- zwaanridder of afstammeling van dezen te onrechte zal zijn overgedragen van zijn broeder Boudewijn, die er iets meer aanspraak op kon maken. Deze namehjk zou den zwaan als wapenteeken hebben aangenomen ter vereering van zijne vroeg overleden vrouw, Godehilde van Toëni, met wie hij in 1096 huwde, die hem op den eersten kruistocht volgde, maar reeds een jaar daarna overleed. Deze Godehilde nu, dochter van Badulf II van Toëni, had tot grootvader Boger I van Toëni (omstreeks 1040 gestorven), aan wien Mattheus Parisiensis den naam van zwaanridder toekende, vermoedelijk naar het door hem gevoerde wapenteeken; en van dezen is het bekend, dat hij op een tocht naar Spanje de door de Saracenen in het nauw gebrachte gravin Ermensinde van Barcelona bevrijd en uit dankbaarheid hare dochter ten huwelijk gekregen heeft, waarmee dus het tweede deel van het verhaal een historischen achtergrond vindt. Het eerste deel kan dien natuurhjk niet vinden. Het heeft het karakter van een sprookje, zooals wij er in de Britsche litteratuur aantreffen. Daar nu de zwaanriddersage reeds in de 12de eeuw bekend was, kunnen wij niet meer uitmaken, of Johannes de Alta Silva in zijn „Dolopathos" van omstreeks 1184, die een soortgehjk verhaal doet als het eerste deel van den Hehas-roman, zijn verhaal aan de toen reeds bestaande zwaanriddersage ontleende of een ander verhaal overnam, dat dan in den Hehas-roman met den historischen zwaanridder, die alleen een zwaan als wapenteeken voerde, in verbinding kan gebracht zijn. In elk geval duidt Johannes de Alta Silva geen bepaald persoon als zwaanridder aan, evenmin als de dichter van den roman van „Elioxe", waarin het verhaal ook voorkomt, 't Is hem^vooral te doen om het bedrog eener booze schoonmoeder in het hcht te stellen. Ook staat het in verband met *-) Door J. F. D. Blote, Der historische Schtaanritter in Zeitschrift für roma- msche Philologie XXI (Halle 1897) p. 176-191, XXV (1901) p. 1-44 en zlZJi^Jt6 Teil der Schw"nrittersage in Zeitschrift für deutsches Atterthum XXXVIII (1894) p. 272-288. 849 het volksgeloof, dat de geboorte van tweelingen het bewijs van overspel der moeder zou zijn, of wel, dat dit bijgeloof door de geboorte van wanschepsels werd gestraft x). Algemeen verspreid is ook het geloof aan het bovennatuurlijk karakter der wilde zingzwanen, wier vèr klinkend, klaaghjk geluid (twee sterke trompet- of klokachtige moltonen) veel gelijkenis heeft met eene menschenstem, zoodat deze zwanen voor in een zwanenkleed gehulde elven konden gehouden worden, die zoo lang jonkvrouw moesten bhjven, als men haar belette, het zwanenhemd weer aan te trekken. Bhjkbaar is Beatrijs hier zulk eene elvinne, evenals de jonkvrouw in het begin van den „Torec"; en ook hare zoons zijn zwanen, maar door een zilveren tooverketen aan de menschenwereld verbonden. Ook het bootje, waarmee de Zwaanridder uit het onbekende plotseling verschijnt, hebben wij reeds vroeger aangetroffen2), en de geschiedenis van den gerechtehjken tweekamp in het laatste gedeelte is zulk een gewoon motief in de romans, dat wij er niet langer bij behoeven stil te staan. De Zwaanridderroman heeft dus noch door inhoud, noch door oorsprong iets met de kruistochten te maken, maar is, zooalft reeds Maerlant betreurde, de geslachtsroman der Brabantsche hertogen geworden, die niet van Godevaert van Bouillon afstammen en dus eigenhjk volstrekt niet met dezen roman in verband hadden moeten gebracht worden, evenmin als de aan het Brabantsche vorstenhuis verwante graven van Kleef, aan wie de overlevering reeds in de 18de eeuw ook een Zwaanridder tot stamvader geefts). Zelfs van de heeren van Arkel werd later verteld, dat zij van dén Zwaanridder afstamden 4). Keeren wij nu tot de eigenhjke kruisvaartromans terug. *) Het bijgeloof aangaande de tweelingen vindt men ook in de Lai du Fraiane van Marie de France, vs. 1 — 98, de Spaansche romance Espinelo (in G. B. Depping, Romancero Casteüano, nuevo ed. III 72), het Italiaansche gedicht Oibetto (novella inédita in ottava rima, in 1868 te Bologna uitg. door F. Selmi), de ReaU di Francia (II 42) en Libro de Fioravante (zie Fio Bajna, I Reali di Francia Ricerchc I (Bologna 1872) p. 81, 445 en den roman van Octavian (ed. K. Vollmöller, Heilbronn 1883) vs. 118 — 124. Zie verder nog Beinhold Kohier in Karl Warnke's uitg. van Die Lais der Marie de France, Halle 1885, p. LXIV-LXXIV. s) Zie boven bl. 310 vlg. *) Zie J. F. D. Blote, Der Clevische Schwanriüer in Zeitschrift für deutsches AUerthum XLIII (1898) p. 1-53. *) Zie o.a. Abraham Kemp, Leven der Heeren van Arkel, Gorinehem 1656, bl. 5. 850 Bij den romancyclus, die den eersten kruistocht behandelt, sluit zich vrij wel als een vervolg aan de Fransche roman uit de 14de eeuw Li romans de Bauduin de Sébourg1). Deze roman, of misschien eene andere wat uitvoeriger redactie er van, is ook in het Dietsch vertaald, maar van zulk een roman van Boudewijn van Seborch, zooals hij wel zal geheeten hebben, zijn slechts 815 verzen uit den aanvang bewaard gebleven8). De held er van is Boudewijn van Borch 3), die, als opvolger van Boudewijn I, van 1118 tot 1181 koning van Jerusalem was. In werkelijkheid was hij de zoon van Hugo van Eéthel en van eene zuster (?) van Godevaert's en Boudewijn's moeder; maar in den roman heet zijn vader „Arnout, coninc van Nymagen" (in 't Fransch Ernout de Biauvais of de Nymaie). Hij was dus een neef van Godevaert, waarom de vertaler van den roman dan ook •zijn vader doet wenschen, dat zijne kinderen „toegen moeten de gedane van den riddere metten zwane, daeraf datse comen sijn"4). Het kleine fragment, dat wij van de vertaling bezitten, schildert ons Arnotit-te Nimagen te midden van zijn gezin: koningin Bose, zijne echtgenoote, en zijne vier zoons: Emereit of Esmereit, Alexander, Gloriant en de tweejarige Boudewijn. Daar komt op eens uit den lande van Oversee een bode, die hem meldt, dat het leger der kruisvaarders „op den berch van Kievetoet" verslagen is door Solomant van Nicea en Cormarant (d. i. Korboga), dat Pieter dermite is ontvloden, maar dat Boudewijn, van wien Arnout hier een broeder heet, gevangen genomen is. Dadelijk is Arnout nu bereid naar het Heihge land te gaan om zijn broeder te verlossen, en Gaufroot van Vrieslant, seneschalk van Frankrijk, een verraderlijk vriend, die zich bij hem bevindt, moedigt hem daartoe aan, omdat hij wel kans meent te zien, hem in dat verre land van het leven te berooven en dan Bose te huwen, die „hi al te sere minde", maar die „cleine achte op sinen rouwe" en haar echtgenoot trouw wilde blijven. Beeds uit dit kleine fragment ziet men, hoe hier veel ver- I Uitg- door Bocca, Li romans de Bauduin de Sébourg III" roy de Jhérusalem, poème du XI Ve siècle, publié pour la première fois d'après les manuscrits de la bibl. royale, Valenciennes 1841. a) Uitg. naar een HS. op de Münchener Univ. bibl. door W. Golther in Zcitschrifi für deutsche Philologie, XXVII' (Halle 1894) p. 14—27. *) Zooals Maerlant hem noemt, Sp. Hist. IV3, 24 vs. 25. 4) Dit ontbreekt in den ons bewaarden Franschen tekst evenals later (vb. 172 vlg.) de naam Solomant van Nikes. 851 dichting met weinig waarheid dooreengeweven is; en zoo is ook in den geheelen roman het heldenleven van Koning Boudewijn II, hoe romantisch op zich zelf ook reeds, tot een waren roman geworden, nog opgesierd door de avonturen van zijne broeders, met name van Esmereit en diens liefdesbetrekking tot de schoone Saraceensche Ehenor, de dochter van den Booden Leeuw (Bouge Lion de Perse) en van Boudewijn, die zelf Blanche van Vlaanderen schaakt en huwt, en die levenslang heeft te strijden met Gaufroot, tot deze ten slotte aan de galg zijn schelmachtig leven eindigt. Tot 'de helden van den derden kruistocht behoorde de markies Koenraad van Montferrat, die in 1188 met Hugo van Tabarie (Tiberias) Surs (of Tyrus) dapper verdedigde tegen sultan Salah-eddin l). Van het „groet succurs", dat „die markijs van Monferaet daer wilen brachte", zegt Maerlant 2), „dattet in Dietsche bescreven staet". Er heeft dus misschien bij ons ook een roman van den Markijs van Montferaet bestaan. Eene episode uit de geschiedenis der kruistochten schijnt de aanleiding geweest te zijn tot het vervaardigen van den Roman van Heinric ende Margriete van Limborch3), die, niettegenstaande de dichter verscheidene malen zegt, dat bij „in den Walsce las" wat hij vertelt, toch terecht door iedereen voor een oorspronkelijk Nederlandsch werk is gehouden. De held van den roman, Heinric van Limborch, is de Limburgsche hertog Hendrik IV, zoon van Waleram III, die van 1227 tot 1280 in het Heihge Land opperbevelhebber van het Christenleger was tijdens den kruistocht ') Zie Maerlant, Alexander III va. 702 — 718. ») Zie Maerlant, Alexander VII vs. 1134—1136. s) Boman van Heinric en Margriete van Limborch, gedicht door Heinric, uitg. door L. Ph. C. van den Bergh, Leiden 1846 — 1847, II dln. naar een HS. uit de 14de eeuw (in de Bibl. van de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden N°, 195 bl. 1 — 120). Daarbij is gebruik gemaakt van een HS. van 1474 in Nederrijnschen tongval op de Kon. Bibl. te Brussel. Zie J. Verdam, Tijdschrift VIII (1888) bl. 161—210, van drie Leidsche fragmenten, samen 663 verzen, en van de gebrekkige Hoogduitsche vertaling door Johan van Soest in 1480 van 't gedicht gemaakt en in HS. te Heidelberg berustend, zie E. T. Kuiper, Tijdschrift VIII bl. 210—220. Een fragment van 142 ten deele verminkte verzen, eertijds in 't bezit van Oberlin, maar sedert verloren geacht, zoodat Van den Bergh het niet kon raadplegen, is teruggevonden op de Nat. Bibl. te Parijs en meegedeeld door M. de Vries in het Tijdschrift voor Ned. taal en lett. III (Leiden 1883) bl. 50—59. Vier kleine fragmentjes uit het vijfde en zesde boek zijn later nog meegedeeld door G. Kalff, Tijdschrift XVII (1898) bl. 297— 301, en twee groote fragmenten uit het achtste en negende boek door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten II (Gent 1903) bl. 43 — 65. Ook is er van den roman een prozavolksboek gemaakt, met verzen doorvlochten. 852 varr*Frederik II, die in den roman Hildric heet 1), en tijdens den wapenstilstand met den soudaen Coradijn, die in den roman als Karados voorkomt2). Deze Hendrik had werkelijk, evenals in het gedicht, eene zuster Margriet; maar overigens heeft men geene overeenkomst tusschen den inhoud van den roman en de geschiedenis kunnen ontdekken. Van inhoud en samenstelling is de roman een voortbrengsel van 's dichters fantasie, gesteund door zijne kennis van sommige geleerde werken en van verschillende romans, waaraan het werk meermalen herinnert, zooals de Lorreinen, de Eneide, de Historie van Troyen, de Alexander, de Torec, de Ferguut en vooral de Partonopeus en de Bose, terwijl de held van den Amadas en Ydoine er uitdrukkehjk in genoemd, en „het boek van Olivier van Spaengen" er bepaald in vermeld wordt 3). De Boman van Limborch is omstreeks 22,000 verzen groot en verdeeld in twaalf boeken, die ieder met een afzonderlijken proloog aanvangen. Men leest er in, hoe Margriet, de dochter van hertog Otto van Limborch4), op de jacht van haar gezelschap afdwaalt, door bedrog van den duivel, die haar een vorstelijken stoet, eene Soort van wilde jacht, voortoovert, mijlen ver van haar land gevoerd wordt en vervolgens door zeeroovers wordt geroofd en aan den graaf van Athene verkocht. Diens zoon Echites wordt op haar, de onbekende zwervelinge, verliefd tot groote ergernis van zijne moeder, welke eerst vergeefs beproeft haar als heks te doen verbranden en daarop haar aan den keizer van Constantinopel afstaat. Inmiddels is Heinric, haar broeder, uitgetogen om haar J) Limborch IX vs. 103. •) Limborch VII vs. 29, 84. Coradins, soudaen van Damascus (f 1228), wordt ook genoemd in den Boman de Benart I 1521 (éd. Martin), doch heet in de uitg. van Méon, vs. 11268, te onrechte Noradin, d.i. Noereddin, de voorganger van Saladijn. 8) Limborch III 781 — 807. Een oud Dietsch of Fransch gedicht van „Olivier van Spaengen" is niet meer bekend, maar wèl bestaat er nog een Fransch, door Phil. Camus uit het Latijn vertaald volksboek, getiteld: L'ystoire d'Olyvier de Castille et d'Artus d'Algarbe et de Eélaine fitte au Boy d'Angleterre et de Eenri fik de Olivier qui grans faitz d'armes firent en leur tems, in 1482 te Genève gedrukt en ook in de 15"1» eeuw in 't Nederl. uitg. te Antwerpen bg Henrio Eckert van Homburch, onder den titel: „Een seer schone ende suverlike historie van Olyvier van Castillen. Ende van Artus van Algarbe sijnen lieven gheselle ende oeck mede van die schone Helena des conincs dochter van Enghelant." Zie L. Ph. C. van den Bergh, De Nederl. Volksromans, Amst. 1837 bl. 43 vlg. 4) Op het eind der 12ie eeuw was er in Limburg geen hertog Otto, maar Wel een graaf Otto van Gelre, die inderdaad een zoon Hendrik (tll98) heeft gehad. Daarmee kan dus verwarring hebben plaats gehad. 853 te zoeken. Op dien tocht staat hij den bisschop van Trier krachtig bij tegen Tibout van Lorreinen, maar, door hem verraden, brengt hij er slechts ter nauwernood en alleen door de hulp van Arnout van Ardennen, dien hij vooraf uit de handen van moordenaars verlost had, het leven af. Daarop handhaaft hij de rechten van Europa, de erfdochter van Meylaen, tegen haar oom Prommond en verwekt hij bij haar, die hem 's nachts hare liefde komt aanbieden, een zoon, Olivier van Spaengen. Na nog een ander avontuur komt hij in de prachtige burcht van Venus, die zich met hare zusters Juno en Pallas en de gepersonifieerde hoofddeugden uit de wereld heeft teruggetrokken, omdat Pluto's kinderen, Bacchus, Cloto, Lachesis en Atropos met hun boosaardig kroost, de gepersonifiëerde ondeugden, heerschen. Heinric vertoeft er twee jaar tot hem Echites daar vindt. Deze was, om zich Margriet's hefde waardig te maken, op avontuur uitgegaan, had den gnir wehjken reus Morant verslagen en van drie meerwijven vernomen, dat zijne gehefde de dochter van den hertog van Limborch was. Daarop had hij deelgenomen aan het beleg van Sessoen (Soissons) door Lodewijk van Frankrijk, maar, krijgsgevangen geraakt, was hij door zijn voedsterbroeder Evax verlost, en met dezen had hij zich vervolgens naar het hof van Limborch en later naar Arragon begeven om den ouden koning tegen de Saracenen bij te staan. In een droom echter was Venus hem verschenen en had zij hem bevolen naar hare burcht te gaan, waar hij Heinric vond. Alvorens nu hunne verdere lotgevallen te verhalen, wijdt de dichter eene lange en inderdaad boeiende episode aan Evax, die in Arragon achterbleef, omdat hij eene innige genegenheid had opgevat voor Sibehe, de koningin van dat land. Aanvankelijk echter weigert zij ontrouw te worden aan haar grijzen echtgenoot, zoodat Evax zinneloos wordt en „al moedernaect achter straten" rondzwerft; maar later, als hij wat bekomen is en weder het land beschermd heeft tegen de Saracenen, kan zij aan zijne standvastige hefde geen weerstand meer bieden. In stilte verlaten zij het land na op listige wijze daar de overtuiging gevestigd te hebben, dat zij gestorven zijn, en geruimen tijd zwerven zij nu met elkaar rond; doch zij hjden armoede en moeten hun brood bedelen. Dat kan Sibehe niet langer uithouden: zij verlaat Evax heimelijk en zet zich te Venetië als „wercwijf van siden" neder, waar Evax, die naar Arragon teruggekeerd en daar tot opvolger van den ouden koning Tb Winkel I. 23 857 zijn, die men „emmer moet hanteren" om te „leiden ridders leven" en wat de symbolische beteekenis is van de plechtigheden bij de riddermaking en van de verschillende stukken, waaruit het riddergewaad is samengesteld. Zoo zijn de witte riddermantel en de witte gordel het beeld van de kuischheid, het roode onderkleed bet beeld van de vroomheid, de zwarte kousen van de nederigheid, de gulden sporen van den krijgsmoed en het zwaard van de rechtvaardigheid, waardoor de ridder moet uitblinken. Die leeringen worden in den mond gelegd van Hugo van Tiberias, die.Saladijn's krijgsgevangene geworden, den soudaen op zijn dringend verzoek ridder maakt, en de vrijheid erlangt door de vrijgevigheid der Saraceensche „amerale," die op Saladijn's aansporen het vereischte rantsoen voor hem bijeenbrengen. Van dit gedicht zou men mogen zeggen, dat het reeds in 1299 bestond, indien men althans met Serrure den Brabantschen dichter van een uitvoerig strophisch gedicht, dat van 1299 dagteekent en onder den titel van Vierde Martijn bekend is, voor Hein van Aken mocht houden en mocht aannemen, dat de Huge van Tyberien bedoeld wordt, wanneer daarin wordt gezegd (vs. 742 vlgg): „doe en mochte geen ridder sijn (dat orcondet loy ende tgedichte mijn) van lachterliken seden"1). Serrure echter en wie hem gevolgd zijn hebben zich vergist door niet op te merken, dat de dichter deze woorden in den mond legt aan Maerlant, die hier dus spreekt van zijn eigen gedicht (d. i. den eersten Martijn) en van de daar (vs. 521) aangehaalde „Duutsce loy", d. i. den Saksenspiegel. Daarentegen wordt met genoegzaam recht aan Hein van Aken toegekend2) de beste der beide Dietsche vertalin- J) Zie C. P. Serrure, Vaderlandsch Museum IV (Gent 1861) bl. 58—61. !) 's Dichters naam vindt men herhaaldelijk in eene duistere, stellig zeer bedorven plaats, vs. 9901 — 10015, waar voor Guillaume (de Lorris) in de vertaling telkens Heinric (van Brusele) gevonden wordt, en voor Jehan Clopinel in 't Amst. HS. Jhan, in 't Comburgsche Michiel. Zie vs. 9901: van Brusele Henrecke, oorspr. Guillaume de Lorris; vs. 9930: Henrecke oorspr. Guillaume; vs. 9935: Jhan (of Michiel), oorspr. Jehan Clopinel; vs. 9960: Henrike, oorspr. Guillaumes (in 't Comb. HS. volgen daarop verzen, waarin Michiel voorkomt in plaats van het Fransche Jehan, die echter in 't Amst. HS. geheel is weggelaten); vs. 9992: Heinrike, oorspr. Guillaume. Misschien heeft de vertaler zelf zijn eigen naam voor dien Guillaume in de plaats gesteld en dan tevens Romans in Dietsch veranderd. Dan echter mag het bevreemding wekken, dat hij toch Jhan zou hebben behouden of door Michiel vervangen, daar hij blijkbaar geen medewerker bij de vertaling had. Waarschgnlijker acht ik het, dat de vertaler zelf telkens Willem en Jhan heeft geschreven, en dat de verandering van namen alleen te wgten is aan den afschrijver, die wist wie de vertaler was. Dien afschrijver komt stellig ook de verknoeiing 858 gen "•) van een der beroemdste middeleeuwsche werken, dat zich zelf ook Miroer as amoreus (in de vertaling, vs. 9984:8f egel der Minnen) noemt, maar meer bekend is onder den naam van Boman de la Bose 2). De menestreel GuiUaume de Lorris begon het werk in de eerste helft van de 13de eeuw, maar bracht het niet verder dan vs. 4076 (in onze vertaling vs. 4054). Meer dan veertig jaar later, vermoedelijk tusschen 1260 en 1270 3), werd de roman voltooid door maistre Jehan Clopinel de Meun, een wijsgeerig geleerde, die er nog ± 18000 verzen bijvoegde, waarvoor de stof door hem aan verschiUende classieke schrijvers, met name Ovidius, Boethius, Gicero, Virgihus enHoratius en ook aan werken van middeleeuwsche geleerden, niet het minst van Alanus ab Insulis, ontleend werd. Hij maakte zich verderookdoor het vertalen van Latijnsche werken en door eene uitvoerige geloofsbelijdenis, Testament, verdienstehjk en overleed kort vóór 1805. van de onzinnige stukken, voornamelijk vs. 9930—9934 en vs. 9946—9950 te laste. De tien verzen, die het Comb. HS. heeft in plaats van vs. 9956—9966 van 't Amst. HS., zullen, ofschoon verknoeid, wel het naast komen aan de redactie van den vertaler, terwijl de verzen, die het Amst. HS. daarvoor heeft, geheel en al het werk van een afschrijver zullen wezen. Toch behoeven wij daarom de juistheid der opgave aldaar, vs. 9965 vlg., dat Heinric „proehiaen van Cortbeke" was, niet té betwijfelen. Heinrie's toenaam „van Aken", in 't Amst. HS. vs. 9964 opengelaten, is wel slechts gissing van J. F. Willems {Belg. Museum IV bl. 102 vlgg.), maar eene zeer aannemelijke gissing, omdat Heinric van Brussel en Hein van Aken op gezag van Boendale voor denzelfden persoon mogen gehouden worden. Zij schijnt ook bevestigd te worden door het Cheltenham's fragment, waar men leest: „Manica, sijt seker des, es sijn toename ende es proehiaen te Cortbeke", want man-ica kan zeer goed verknoeiing van van-aken zijn en is zelf zeker geen zeer aannemelijke naam. l) De vertaling van Hein van Aken komt in twee volledige HSS. voor: 1° in het Comburgsche te Stuttgart, en daarnaar uitg. door E. Kausler, Denkmaler altnied. Spraehe und Litt. II (Tübingen 1844) p. 1—482, en 2° in het Amsterdamsche en daarnaar uitg. door E. Verwijs, Die Bose van Heinric van Aken met de fragmenten der tweede vertaling, 's-Grav. 1868. Daarbij werd nog gebruik gemaakt van twee reeds door Bormans uitg. fragmenten en van één door Snellaert gevonden fragment. Bovendien werden in die' uitgave opgonomen de ten deele reeds door J. Clarisse en J. G. de Hoop Scheffer bekend gemaakte fragmenten eener tweede uitvoeriger vertaling, samen 831 verzen. Van die tweede vertaling bevindt zich nog een fragment van 160 verzen op de Acad. Bibl. te Jena, uitg. door M. de Vries, Tijdschrift VII (1887) bl. 282— 291. Van de eerste vertaling is later nog een Cheltenhamsch fragment (nu op de Kon. Bibl. te Brussel), bevattende vs. 9901—9966, uitg. door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten II (Gent 1914) bl. 294 — 296. s) Le Boman de la Bose par Guillaume de Lorris et Jehan de Meung, nouvelle éd. par Mart. Méon, Paris 1814, en: "nouvelle éd. par Franc. Michel, Paris 1864. Ook: Marteau-Croissandeau, 1878 en vooral E. Langlois, Le Boman de la Bose, I Introd. Paris 1913, II—III Texte, Paris 1920—21 (nog onvoltooid). s) Volgens E. Verwijs, Inl. op de Bose bl. VII —XIV. Gewoonlijk neemt men 'tjaar 1280 aan. Zie over den roman en de dichters vooral Paulin Paris, Histoire Litt. de la France XXIII (Paris 1856) p. 1-61 en XXVIII (Paris 1881) p. 391439, en Ernest Langlois, Origines et sources du Boman de la Bose, Paris 1891. 366 De Grieken zelf wisten reeds, dat zij haar aan het Oosten te danken hadden: zij noemden Phrygië of Lydië het vaderland van den geheel ongeschiedkundigen Aesopus, wiens levensbeschrijving niet meer is dan een aardig romannetje zonder eenigen historischen grond. Sommige dieren, die eene hoofdrol in de fabel spelen, zooals de leeuw, komen dan ook niet in Griekenland voor, maar in Azië, en de eigenaardige verhouding van dienaar en raadsman, waarin de vos in de fabel menigmaal tot den leeuw staat, dwingt ons als geboorteland van de fabel streken op te zoeken, waar zulk eene verhouding inderdaad heerscht. De natuurbeoefenaars echter kunnen ons die niet aanwijzen, maar wèl hebben zij die verhouding tot den leeuw opgemerkt bij een ander dier, dat uiterlijk veel overeenkomst heeft met den vos, namehjk bij den jakhals. Deze volgt Steeds het spoor van den leeuw om na te pluizen wat hij van zijn prooi slechts ten deele verslonden en achtergelaten heeft. Het gehuil van den jakhals is voor de leeuwenjagers dan ook eene waarschuwing, dat een leeuw in de nabijheid is. Jakhalzen nu kwamen in Griekenland evenmin voor als leeuwen: de Grieken hebben er zelfs geen afzonderlijk woord voor, maar duiden hem aan met denzelfden naam als den vos. Indië daarentegen kent leeuwen en jakhalzen en — wat de zaak beslist — dezelfde fabels als de Grieksche en soortgelijke komen ook in de Indische letterkunde voor en daarin vindt men den jakhals in plaats van den vos. Daar dus het Indische /dierdicht meer dan het Grieksche in overeenstemming is met de werkelijkheid, moet men aannemen, dat het niet uit Griekenland naar Indië, bv. na den tijd van Alexander den Groote, maar omgekeerd uit Indië naar Griekenland is overgebracht. Toch zijn de oudste dierverhalen in 't Sanskrit, althans in den vorm, waarin wij ze nu nog bezitten, veel jonger dan de Aesopische fabel: het zijn de beide bundels: Pantsjatantra (d. i. de vijf stukken)1) für Classische Philologie, 4*« Suppl. Leipzig 1861 — 1867 p. 307—418. l) Pantschatantrum sive Quinquepartitum edidit J. 6. L. Kosegarten, Bonnae 1848 — 1869 in twee redacties: eene beknoptere en eene uitgebreidere. Eene andere uitgaaf van het Pantsjatantra (in de Bombay Sanskrit Series) danken wij aan F. Kielhorn (I, 5 ed. Bombay 1885) en aan G. Bühler (II —V 3 ed. Bombay 1886—86). De oudste, ook eenvoudigste redactie van het werk is de zoogenaamde Zuidelijke tekst, het eerst uitg. door Miehael Haberlandt, Zur Geschichte des Pancatantra I Text der südlichen Becension, Wien 1834 (Band CVII des Sitzungsberichten d. K. Akad. der Wiss.). Eene minder nauwkeurige Fransche vertaling leverde Dubois, Le Panchatantra ou les einq rases, Paris 1826, eene uitstekende Duitsche vertaling Theod. Benfey, Pantschatantra. Fünf Bücher indischer Fabeln aus dem Sanskrit übersetzt, Leipzig 1859. Het tweede deel daarvan bevat de vertaling, het eerste eene allerbelangrijkste in 867 en het gedeeltelijk daaraan ontleende Hitopadesa (d. i. heilzame raadgeving) *); maar Boeddhistische geschriften toonen aan, dat de Indische wijzen zich al veel vroeger gaarne van de dierfabel bediend hebben, om hunne lessen ingang te doen vinden; en van een ouder Pantsjatantra, dat omstreeks het begin onzer jaartelling onder den naam Brihatkathd van Gunadhya in een Indisch volksdialect is vervaardigd, bezitten wij belangrijke uittreksels2), die bewijzen, dat reeds zeer vroeg de Indische dierverhalen denzelfden inhoud hadden en zelfs in dezelfde volgorde voorkwamen, als waarin wij ze nu in het Pantsjatantra bezitten. Het dierdicht is dan ook in ïndië veelzijdiger ontwikkeld dan in Griekenland, waar het vermakelijk epos Batrackomyomachia (Muizen- en Kikvorschenstrijd) zoo goed als het eenige dierdicht is, dat niet tot de rubriek der Aesopische fabel behoort. In de Indische werken toch zijn de korte fabels niet los naast elkaar geplaatst , maar kunstig met elkaar verbonden door,' en ter juister plaatse opgenomen in een uitvoeriger verhaal, dat wij diernovelle zouden kunnen noemen en waarin dieren, die er de hoofdrol in spelen, elkander korte fabels vertellen in verband tot de gebeurtenissen in de novelle zelf. In spreukvorm of fabel bevatten die verhalen een schat van samengeperste wijsheid, vermoeiend door den overvloed, maar boeiend door den vorm. Een kenmerkend onderscheid tusschen de Grieksche fabel en de Indische diernovelle is nog, dat in de laatste de dieren soms eigennamen hebben en over het algemeen veel meer vermenschehjkt zijn. Die Lidische diernovellen nu zijn, ook buiten de classiek-Grieksche letterkunde om, en wel in meer eigenaardig Indischen vorm, leiding. In het Ned. is het Pantsjatantra vertaald door H. G. van der Waals, Leiden 1895-07, III dln. *•) Uitg. door A. W. von Sohlegel en Chr. Lassen, Hitopadesa, id est Institutio Salutaris, Bonnae 1829, en door Max Muller, Hitopadesa, with inCerlinear translation, gramm. analysis and English translation, London 1854 en Peter Peterson, Hitopadesa by Ndrayana, Bombay 1887. Vooraf had Max Muller uitg. Hitopadesa eine alte Indische Fabelsa mmlung aus dem Sanskrit zum er sten Mal in das Deutsche übersetzt, Leipzig 1844. Er bestaat ook eene Fransche vertaling van Edouard Lancereau, Hitopadesa ou VInstruction utile, Paris 1855 en eene Ned. door H. G. van der Waals, in het Maandblad „Theosophia", 1907 — 10. *) Zij werden in de 11*« eeuw gemaakt door Kshemendra (uitg. door Leo von Mankowski, Der Auszug aus dem Pancatantra, Leipzig 1892) en onafhankelijk van dezen een weinig later ook door Somadeva in zgn Kathdsaritsdgara, eene reusachtige encyclopaedie van sprookjes en vertelsels, uitg. met Duitsche vertaling door Hermann Brockhaus, Leipzig 1839 — 1843 en door Pandit Durgaprasad en Kasinath Pêndurang, Bombay 1889. 873 haan, die, door de ijdelheid te streelen van den wolf, in wiens macht hij zich bevindt, aan een wissen dood weet te ontkomen. Hetzelfde onderwerp werd in de 9de eeuw ook in vers gebracht door Theodulfus, bij wien echter de vos de plaats van den wolf inneemtl). Het eerste uitvoerige Latijnsche dierenepos is de Ecbasis Captivi a), een half episch, half dialogisch gedicht van 1175 (of met de later ingeschoven verzen mee 1229) hexameters met middenrijm, in de abdij St. Evre bij Toul (vgl. vs. 124, 465 vlg.) kort na 't jaar 986, waarin de abt Archembald eene gestrengere kloosterregeling invoerde, door een ons onbekenden Luxemburger geschreven als bewijs van berouw over zijn te voren ergerlijk gedrag en als middel om ontslagen te worden uit den kloosterkerker, waarin hij was opgesloten, omdat hij geen ordehjk monniksleven had willen leiden en zelfs in baloorigheid uit het klooster ontvlucht, maar met geweld naar de abdij teruggevoerd was. Onder den vorm van een verdicht verhaal (eene „vana fabella, mendosa carta", zegt hij) vertelt hij daarin zijn eigen leven („per tropologiam", zooals hij het noemt). Een eenzaam in den stal achtergebleven kalf, zoo luidt het verhaal, is ontsnapt aan zijne banden, maar ontmoet in het woud een wolf, die het meevoert naar zijne burcht, waar hij van de wereld teruggetrokken leeft met de twee eenige, hem getrouw geb'even, vazallen, Otter en Egel. Eeeds zeven jaar heeft bij zich van alle vleeschspijzen onthouden; nu echter vervalt hij weer tot zijne oude zonden en wil hij het kalf vershnden. Te vergeefs wordt hij gewaarschuwd in een droom, dien de vreedzame Otter hem uitlegt. Intusschen heeft men in den stal het kalf gemist en is de geheele gehoornde kudde opgetrokken om den wolf zijne prooi te ontrukken. Deze zegt, dat hij niemand vreest behalve den vos, en vertelt nu uitvoerig aan Otter en Egel de geschiedenis van een zijner voorvaderen met een der voorvaderen van den vos, een verhaal, dat het grootste gedeelte van het gedicht inneemt3). Nadat hij heeft uitgesproken, ziet hij den vos inderdaad bij het leger zijner aanvallers, en deze slaagt er in, door listige vleitaal den wolf uit zijne schuilplaats te lokken, waarna de stier hem ') Poetae Latini, etc. I p. 550. a) 't Eerst ontdekt en uitg. door Jacob Grimm en Andreas Schmeller, Lateinische Gedichten dés X und XT*en Jahrhunderts. Gött. 1838 p. 241—330 en later door Ernst Voigt, Ecbasis Captivi, das dlteste Thierepos des Mittelalters, Strassburg 1875. Vgl. daarover nog Ernst Voigt, Untersuchungen über den Ursprung der Ecb. Capt. Progr. des Fried.-gymn. Berlin 1874. ») Namelg'k vs. 392-1009 en 1016-1097. 374 terstond op de hoorns neemt. Het kalf wordt nu bevrijd en aan zijne ouders teruggegeven. Naast dit, vermoedelijk alleen door de persoonhjke ervaring van den dichter aan de hand gedaan, hoofdverhaal staat het veel belangrijker ingevoegd vertelsel van vos en wolf, dat in 't kort hierop neerkomt: De leeuw lijdt aan eene nierziekte, alle dieren komen hem bezoeken en tevens de tienden brengen, die de wolf als zijn schatmeester in ontvangst neemt. Alleen de vos is afwezig en wordt nu door den wolf van zware misdaden beschuldigd, zoodat de leeuw hem vogelvrij verklaart en er reeds eene galg voor hem wordt opgericht. Hij is echter onschuldig en daarom krijgt de panter medelijden met hem: hij gaat hem waarschuwen en na een goed ontbijt gaan panter en* vos samen naar het hof. Onderweg zingen zij psalmen en nemen elkaar de biecht af. Deemoedig plaatst zich daarop de vos voor den koning en verklaart zijne afwezigheid door eene reis, die hij naar Italië gedaan heeft om een geneesmiddel tegen de kwaal des leeuws te zoeken, dat hij dan ook inderdaad gevonden had. Hij tart alle dieren, de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te bewijzen, maar geen van hen durft er een woord van reppen, integendeel, zij trachten den leeuw tot begenadiging te bewegen, en deze laat zich tevreden stellen. Nu is de vos zeker van zijne zaak, en, om zich te wreken, vertelt hij, dat alleen eene jyersche wolfshuid den leeuw kan genezen en dat de wolf die moet afstaan. Terwijl dat geschiedt, verwijt de vos den dieren hunne onrechtvaardigheid: onverhoord hadden zij hem veroordeeld, terwijl zij hem ten minste volgens recht en b llijkheid vooraf driemaal hadden moeten dagen. Sinds dien tijd is de vos de gunsteling van den leeuw: hij beschikt over alle hof ambten tot genoegen van alle dieren, behalve van den egel, die er daarom nog slechter afkomt, dan aanvankehjk het geval was. Een luisterrijk feestmaal wordt gehouden, waarop verschillende vogels schoone en stichtehjke liederen aanheffen; en ten slotte .weet de vos den leeuw voor het kluizenaarsleven te winnen. Terwijl de leeuw zich naar het Oosten, het Schwarzwald begeeft, volgt de panter hem in 't Westen op; de zwaan regeert in 't Noorden over de Denen, de papagaai in 't Zuiden over de Indiërs. De vos neemt eindelijk het leen van den intusschen gestorven wolf in bezit. Bijna onmogelijk is het, dat den dichter bij dat verhaal het bovenvermelde gedicht van Paulus Diaconus niet voor den geest zou 875 gestaan hebben. Zeer waarschijnhjk is het m. i. ook, dat hij het verhaal van Kalilah en Dimnah, of in elk geval dat van den braven jakhals uit dezelfde verzameling gekend heeft. Ook is het denkbeeld om eene diernovelle in den mond te leggen van een der dieren uit het hoofdverhaal zoo eigenaardig Oostersch, dat wij ook daarom het vermoeden van Arabischen oorsprong niet kunnen terughouden. Bovendien heeft de dichter sommige bijzonderheden geput uit de eene of andere Latijnsche redactie van den in de middeleeuwen veel gebruikten PJtysiologus1), een natuurkundig werk, vermoedehjk reeds in de 2de eeuw na Chr. te Alexandrië geschreven, maar waarschijnhjk althans gedeeltelijk van Oosterschen oorsprong, waarin de eigenschappen der dieren in geestelijken zin worden uitgelegd en wordt aangewezen, hoe men in de dieren verschülende symbolen kan zien. Overigens is de Ecbasis Captivi allesbehalve een volksdicht, maar met studie en inspanning ineengezet. Niet alleen hebben allerlei boeken, vooral de bijbel, de orderegels der Benedictijnen en de Aesopische fabels een groot deel van de stof verschaft, maar bovendien zijn allerlei uitdrukkingen, ja geheele zinnen uit tal van Latijnsche dichtwerken, vooral van Prudentius en Horatius, bijeengezocht. Aan den laatste heeft de dichter niet minder dan 250 heele en halve versregels ontstolen. Behalve de Ecbasis Captivi bezitten wij nog enkele kleinere Latijnsche dierdichten2). Het eerste, De Lupo, in 54 rijmende disticha, is omstreeks 1100 aan den beneden-Loire vervaardigd3) en verhaalt ons, hoe de wolf zich monnik laat maken om zoo te ontkomen aan de wraak van den herder, die hem gevangen had, en dan onder het vroom gewaad van den kloosterling zijn vroeger leven gemakkelijk te kunnen voortzetten. Het tweede, Brunellus (d. i. bruintje of grauwtje) — ook Poenitentiarius of Asinarius genoemd — in 205 disticha, is vermoedehjk omstreeks 1200 in BranschVlaanderen vervaardigd door een tamehjk geleerd dichter, die ') Zie Friedrich Lauchert, Geschichte des Physiologus, Strassburg 1889, waarin ook de Grieksche tekst van het werk is opgenomen.. Deze Physiologus werd de bron van verschillende Bestiaires in alle Europeesehe talen en meest in verzen. *) De twee voornaamste, De lupo en Brunellus, vindt men in J. Grimm's Beinhart Fuchs (Berlin 1834) p. 397—416. Alle met elkaar en met nog eenige fabels in proza, o. a. van Meester Odo de Ciringtonia (d. i. Sherrington) werden uitg. door Ernst Voigt, Kleine Lateinische Denkmaler der Thiersage aus dem XII bis XIV Jahrhundert, Strassburg 1878. 3) Twee omwerkingen er van, bekend als Ovidius de lupo, in 96, en Luparius descendens in Avemum, in 94 disticha, zijn in de 14de eeuw in de Nederlanden gemaakt en opgenomen in de aangehaalde werken van Grimm en Voigt. 876 vooral Ovidius vlijtig gebruikt heeft. Wij hooren daarin wolf, vos en ezel hunne zonden biechten. Die van den wolf zijn verschrikkelijk, maar worden door den vos vergoehjkt, zoodat den misdadiger de absolutie niet wordt onthouden. In ruil daarvoor geeft dan ook de wolf den vos gaarne absolutie voor het vele kwaad, dat hij gedaan heeft. De ezel heeft slechts zeer weinig misdreven, maar als hij dat openhartig en met diep berouw heeft bekend, wordt hij door de beide anderen voor een afschuwehjken booswicht uitgekreten en tot straf voor zijne zonden verscheurd. Een derde gedicht in 112 leonische hexameters, omstreeks denzelfden tijd door een Britschen Benedictijn gemaakt en De Teberto mistico getiteld, leert dat het monnikskleed de natuur van den mensch niet verandert. Men ziet in het laatste gedicht aan den kater den eigennaam toegekend, dien hij gewoonhjk in het dierenepos draagt, namehjk Tibert, den verlatiniseerden vorm van het Germaansche Theodobercht (= de schitterende onder het volk), een overouden persoonsnaam, dien de schrijvers der dierdichten aan den kater hebben gegeven zonder daarbij aan de eigenlijke beteekenis, zoo zij die al wisten, te denken. Het denkbeeld om de dieren vap eigennamen te voorzien is misschien aan de Kalilah en Dimnah ontleend en wel voor het eerst door den een of anderen Nederlander omstreeks het begin van de 12de eeuw. De eerst voorkomende eigennaam is Isengrim (d. i. de man met het ijzeren helmmasker), die, volgens Guibert van Nogent *}, omstreeks 1112 in Picardië door sommigen aan den wolf werd gegeven. Tot de oudste en meest bekende namen behooren verder: Reinard, d. i. Reginhard (d. i. de zeer sterke of de door de goden gesterkte) voor den vos, en Balduinus of Boudewijn (d. i. de vriend der dapperen) voor den ezel, evenals Tibert en Isengrim gewone persoonsnamen, waarvan de oorspronkelijke beteekenis niets te maken heeft met het karakter of de eigenschappen der dieren. Sprekende namen daarentegen zijn: Bruno (de bruine) voor den beer en Bufanus (de rosse) voor den leeuw, die echter later gewoonhjk Nobel heet. Naarmate het dierdicht zich ontwikkelde, vooral sinds men daarvoor de Fransche taal begon te gebruiken, nam het aantal sprekende namen toe. Het oudste gedicht, waarin de dieren eigennamen bezitten, ») Zie zgn geschrift: De Vita sua III 8 {Opera, ed. A. d'Achéry p. 507): „Solebat autem episcopus (se. Renulfus) eum (sc. Ingelrannum) Isengrintrm irridendo voeare propter lupinam scilicet speciem; sic enim aliqui solent appellare lupos." 877 is tevens het uitvoerigste en bekendste Latijnsche dierenepos, naar den hoofdpersoon Ysengrimus geheeten *) en omstreeks 1151 vervaardigd door zekeren magister Nivardus, vermoedelijk eerst monnik in het klooster Blandinium te Gent, later scholaster aan de kerk van St. Pharahilde aldaar, en vriend van Walter, abt van Egmond (1180—1161) en Balduinus, abt van Liesborn (1181—1161). In zeven boeken (samen 8287 disticha) behelst het twaalf diernovellen, die maar zeer los met elkaar verbonden zijn, waarin meer samenspraak dan verhaal voorkomt en waarin de satire eene belangrijke plaats inneemt. De hoofdinhoud van bijna alle verhalen is óf in de eene of andere Aesopische fabel óf in eene Oostersche diernovelle terug te vinden, terwijl de meeste ook weer in gewijzigden vorm voorkomen in de eene of andere branche van de Fransche dierdichten, die, van het eind der 12de tot in de 14de eeuw vervaardigd, samengevat worden onder den naam van Roman de Renart2), en ook, maar in veel beknopter vorm, in het Middelhoogduitsche gedicht Isengrmes N6t door den Elzasser Heinrich der Glichesaere, die, blijkens sommige diernamen, als Bertin, Pinte en Schanteclêr (= Chanteclers) en den naam van Beinaert's kasteel Uébelloch als vertahng van Mawpertuis, Fransche •voorbeelden gevolgd heeft en wel bepaaldehjk door verschillende Fransche branches in regelmatig verkortende, slechts nu en dan *) 't Is het eerst uitg., doch onder een onjuisten titel, door F. J. Mone als Reinardus Vulpes, carmen epicum saeculis IX et XII conscriptum, Stuttgart en Tübingen 1832, en later op voortreffelijke wijze door Ernst Voigt, Ysengrimus, Halle 1884, in welke uitgaaf, Einl. p. CXXIX —CXXXIX, bewezen wordt, dat een, vroeger gewoonlijk Ysengrimus genoemd, gedicht (uitg. door J. Grimm in Reinhart- Fuchs p. 1—24), in hoofdzaak overeenstemmend met het 3de en de eerste helft van het 4e boek van den grooten Ysengrimus, niet, zooals Grimm meende, een fragment is van een ouder gedicht, dat aan den grooten Ysengrimus tot voorbeeld zou gediend hebben, maar integendeel daarvan eene latere gedeeltelijke bekorting is, die met recht den naam van Ysengrimus abbreviatus mag dragen en dus voor de geschiedenis van het dierdicht van weinig of geene beteekenis is. *) Twee-en-dertig branches, samen 30362 verzen, zijn uitg. door Mart. Méon, Le Roman du Renart, Paris 1826, waarop P. Chabaille in 1835 nog een Supplément leverde. Het grootste gedeelte van deze branches, met enkele vermeerderd, werd opnieuw critisch naar verschillende HSS., waardoor het getal op 27 werd gebracht (samen 30440 verzen) uitg. door Ernest Martin, Le Roman de Renart, Strassbourg 1882—1886, gevolgd door diens Observations sur le Roman de Renart, Strassburg 1887, en voorafgegaan door zgn Examen critique des manuscrits du Boman de Renart, Bale 1872, en nog vroeger door A. Rothe, Les Romans du Renard ezaminés, analysés et eomparés, Paris 1846. Later verscheen nog Hermann Büttner, Die Ueberlieferung des Roman de Renart und die Handschrift O, Strassburg 1891. 881 dieren ontzag inboezemt en zelfs door hen tot koning verkozen wordt, maar zich ten slotte verraadt door mee te huilen, wanneer hij van verre een troep jakhalzen hoort. Nu komen wij tot het derde boek van den Ysengrimus, dat het belangrijkste van alle daarin voorkomende dierverhalen, het vierde, behelst. In hoofdzaak komt het overeen met het eerste gedeelte (vs. 892—664) van het ingeschoven verhaal in de Ecbasis Captivi, waarvan wij reeds opmerkten, dat het ontleend is aan een gedicht van Paulus Diaconus, en ook den invloed ondervonden schijnt te hebben van twee novellen in den Kalilah en Dimnah. Alleen worden alle bijzonderheden in den Ysengrimus zeer in de schaduw gesteld door de uitvoerige behandehng van de geneeswijze, die de wolf op Bufanus, den leeuw, toepast, en vooral van die, welke Eeinaert te Salerno geleerd heeft en waardoor hij inderdaad den leeuw doet herstellen. Hetzelfde verhaal, misschien nog eer aan de Ecbasis dan aan den Ysengrimus ontleend, is ook verreweg het hoofdverhaal in het gedicht van Heinrich der Glichesaerex); doch daarin wordt als oorzaak van de ziekte opgegeven, dat de mierenkoning den leeuw in het oor is gekropen. Verder vindt men daar de tegen Eeinhart ingebrachte beschuldigingen vrij wat meer uitgewerkt. Ook de haan Schanteclêr komt daar met zijne vrouw Pinte klagen over den moord van hunne dochter, wier hjk zij op eene baar medebrengen. Alleen Krimel verdedigt Eeinhart. Verwijt de vos in de Ecbasis den dieren, dat zij hem niet driemaal hebben doen dagen vóór hem te veroordeelen, hier wordt hij inderdaad driemaal gedaagd: het eerst door Brun, den beer, dien hij met honig, vervolgens door Diepreht, den kater, dien hij met muizen deerhjk beet neemt, en eindehjk door Krimel, die hem ten hove brengt, waar hij als geneesheer optreedt en niet alleen de huid van den wolf, maar ook die van den beer en den kater eischt, en, door den leeuw te genezen, almachtig wordt, zoodat hij al zijne vijanden benadeelt en aan zijne vrienden ambten en leenen verschaft, waarvan het bezit hun echter slecht bekomt. Wat overdreven is het, dat hij eindigt met den leeuw te vergiftigen. Der Glichesaere heeft zijn verhaal aan twee verschiUende Fransche branches ontleend. Van de eene komt het tweede gedeelte 2) in ') Het neemt daar vs. 1239 — 2248 in. !) Renart XXVI (vs. 19111-19768) bij Méon, X vs. 1153-1704 bjj Martin. 882 hoofdzaak overeen met het vierde verhaal van den Ysengrimus en wel ongeveer in denzelfden vorm, waarin Der Glichesaere het behandeld heeft: het bevat dus de genezing van den leeuw door den vos en de daarop door den vos qp zijne vijanden genomen wraak, evenwel zonder het uitdeelen van leenen aan zijne vrienden en zonder de dwaze vergiftiging van den leeuw. Het eerste gedeelte van die branche bevat eene navolging, naar 't schijnt, van hetgeen reeds in de eerste helft van eene andere branche1) behandeld was, en daar wel bijna geheel in overeenstemming met het gedicht van Der Glichesaere. Daar toch vinden wij de tegen Reinaert ingebrachte beschuldigingen, den optocht van Chantecler en de drie indagingen van den vos met zijn hstig bedrog van Brune en Tybert. Alleen is het daar niet Krimel, maar de das Grimbert, die Beinaert ten hove brengt en hem onderweg de biecht afneemt, waarvan reeds in de Ecbasis sprake is. Verder is er in 't Fransch nog bijgevoegd, hoe Beinaert zich te vergeefs verdedigt, veroordeeld wordt, maar verlof krijgt zijne zonden uit te wisschen door eene bedevaart, die hij niet onderneemt, daar hij zich naar zijn kasteel Maupertuis begeeft, na onderweg nog eene poging gedaan te hebben, om Coart, den haas, in zijne macht te krijgen *). Na al het aangevoerde kan het moeielijk meer betwijfeld worden, of het dierdicht, zooals wij dat in de Fransche letterkunde zoo rijk ontwikkeld zien, en ook in onze eigene letterkunde mogen genieten, heeft zijne stof geput uit de Latijnsche litteratuur, die er zich van den Bomeinschen keizertijd af de geheele middeleeuwen door mee heeft bezig gehouden en zelf uit twee bronnen is voortgevloeid, eene Grieksche in den keizertijd en eene Arabische in de middeleeuwen, die beide van Indische herkomst zijn, maar in twee ver van elkaar verwijderde perioden daaruit naar het Westen Dezelfde geschiedenis wordt beknopt verteld van Reinaert's vader in onzen Beinaert II 6932 —6042. ») Benart XX (vs. 9649-11368) bij Méon, I vs. 1-1620 bij Martin. *) Dat beide laatstgenoemde gedeelten fragmenten zouden zijn van twee veel uitvoeriger gedichten, door eene bepaalde rangschikking van verschillende bekende branches of onderdeelen daarvan weder samen te stellen en dan als Lee Aventures de Benart en Le Plaid in de 13de eeuw vervaardigd door Pierres (Perroz) de St. Cloud, werd indertijd met veel vernuft betoogd door W. J. A. Jonckbloet, Etude sur le Boman de Benart, Gron. 1863. Door zgn onderzoek naar samenstelling, taal en stijl der handschriften van de verschillende Fransche branches heeft E. Martin echter kunnen aantoonen, dat die voorstelling onjuist was en Pierres de St. Cloud alleen van een bij ons niet vertaalde branche de dichter was, al schg'nt de dichter van branche I ook wel het werk van Pierres de St. Cloud te hebben gekend. 888 zijn gekomen. In Noord-Frankrijk moet het dierdicht dus eerst door geleerden in de studeerkamer, door monniken in de studiezaal der kloosters hebben gebloeid, vóór de „jogleors" het daar vonden en in hun Fransch er een meer populairen vorm aan gaven. Dat zij het in hun Latijn vonden, kan ons tegenwoordig nog te minder bevreemden, nu ook van den ridderroman is aangetoond, dat Latijnsche geschriften daarvan veel meer de bronnen geweest zijn, dan men vroeger wel Wilde gelooven. De oudere voorstelling van Jacob Grimm kan te minder hóudbaar geacht worden, omdat er niets is, wat voor een Duitschen oorsprong van het dierdicht zou kunnen pleiten, en omdat het in Duitschland zelf ook in de verte zoo populair niet geweest is, als in Noord-Frankrijk en daardoor in de, onder Noordfranschen invloed staande, Nederlanden. Alleen doordat eene jongere Nederduitsche vertaling van den Nederlandschen Eeinaertroman een tijdlang voor oorspronkehjk Duitsch kon doorgaan en in eene Nieuwhoogduitsche bewerking van een genie als Goethe zooveel bekendheid verwierf, konden de Duitschers aan den oorsprong gelooven van wat zij voor eene oorspronkehjk Germaansche diersage hielden. Dat men tegenwoordig ook in Duitschland uit eigen beweging Grimm's fantastische theorie heeft prijsgegeven, was zeker ten deele wel het gevolg van den nieuwen geest, die ook daar de beoefening der letterkunde was gaan bezielen, sinds men had ingezien, dat de voorstelhng der geleidelijke ontwikkeling van goed gestaafde feiten (die trouwens ook Grimm zelf van overal had bijeengezocht) alleen een getrouw beeld van de werkehjkheid kon geven en romantische verbeelding, waardoor Grimm zich, als zoon der romantiek , nog al te veel het leiden, wel eene boeiende, maar daarom nog geene ware voorstelhng kon geven van hetgeen er inderdaad op letterkundig gebied had plaats gehad. Romantisch nu was, ook bij hem nog, het geloof aan het bestaan van een volk, dat dichten kon, ofscheen „het volk" een abstract collectief begrip is, en het geloof aan de werkzaamheid van abstracte begrippen ons buiten de wetenschap en op het gevaarlijk gebied der mystiek voert. Volksdichten kunnen dus nooit door „het volk" gemaakt zijn, maar door enkehngen uit het volk, die hun werk onder het volk populair wisten te maken. Zoo beschouwd, waren de Fransche „jogleors" de oudste ons bekende volksdichters 884 wat het dierdicht aangaat; maar zij waren de leerhngen van Latijnsche kunstdichters en geleerden. Natuurlijk is het niet onmogelijk, dat zij, behalve hunne verbeelding te raadplegen, ook onder het volk reeds gangbare verhalen van dieren aantroffen, waarvan zij partij trokken, want zulke verhalen of anecdotes kan men ook nu nog in groot aantal onder het volk aantreffen*); maar dat sommige van die verhalen ook in onze romans worden teruggevonden, zonder dat men daarvoor bewijzen van ontleening aan geleerde bron kan aanvoeren, pleit op zich zelf nog niet tegen zulk eene ontleening, en wel aherminst als die volksverhalen bij Duitschers of Scandinaviërs worden gevonden, bij wie de romandichters ze zeker niet hebben leeren kennen, terwijl zij omgekeerd, bij de groote verspreiding der Fransche letterkunde, daaruit hcht onder Duitschers en Scandinaviërs tot volkssprookjes kunnen geworden zijn. Nog altijd toch zijn menschen met romantischen aanleg geneigd, al wat volkssprookje is niet alleen als gewrocht van „het volk" aan te zien, maar ook er een hoogen ouderdom aan toe te kennen, terwijl er toch inderdaad nauwelijks eene halve eeuw noodig is om in gewijzigden en voor het eenvoudige volk geschikten vorm om te gieten, wat als kunstverhaal was ontstaan. Schoolmeesters en pastoors zullen aan zulke kunstverhalen dan in hun volkskring het eerst toegang hebben verschaft; kinderen hebben ze verder verspreid; maar vaster vorm -en duurzaamheid verkregen zij eerst in den mond van die oude moedertjes, die er de hoogste wijsheid in behchaamd vonden en er hunne kleinkinderen met open mond naar deden luisteren. Zooals de ooievaar de kinderen bracht, zoo bracht de „grauwe gans" de kindersprookjes, waarvan niemand onder het volk meer den oorsprong kende, maar waarin wij over het algemeen veeleer de verminking van oudere kunstpoëzie mogen zien, dan de stof voor kunstdichters, die zelf nog niet, als vele jongere kunstdichters van onzen tijd, met zulke sprookjes dweepten. "•) Daarop is m. i. al te veel nadruk gelegd ter verklaring van den oorsprong der dierdichten door Léop. Sudre, Les sourees du Roman de Renart, Paris 1893. Zie daarover o.a. J. W. Muller, De oorsprong van den Roman de Renart in Taal en Letteren, 1895. Voor den oorsprong der Beinaert-romans uit „Tïermarchen" is later nog gepleit door Voretzsch, Jakob Orimms Tiersage und die moderne Forschung in Preussische Jahrbücher LXXX (1895), p. 417 vlgg. en door Georg Silcher, Tierfabel, Tiermarchen und Tierepos, mit besonderer Berüeksiehtigung des Roman de Renart, Reutlingen, 1905. 898 toevoeging van een uitvoerig vervolg tot 7794 verzen aangegroeid, mag op grond van de slotregels Beinaerts Historie genoemd worden *). Ook van dat vervolg is de inhoud ontleend aan eene Fransche branche 2), waarbij echter nog grootere vrijheid gebruikt is, dan de dichter van den ouderen Beinaert zich veroorloofd had, zoodat er veel is weggelaten en nog veel meer is bijgevoegd. Die bijvoegsels getuigen veeleer van 's dichters zucht tot bespiegeling en hekeling van den tijdgeest, dan van zijne vindingrijkheid, want, voorzoover de toevoegsels verhalen zijn, zijn zij öf flauwe copieën van den ouderen Beinaert en dus herhahngen van soortgehjke geschiedenissen als het eerste gedeelte reeds bevat, öf van overal bij elkaar gezochte fabels en dierverhalen, die bewijzen, dat de dichter, wel verre van alleen uit zijn geheugen te putten, juist een zeer belezen, zelfs eenigszins geleerd man was, die bhjkbaar ook Latijn verstond. Hij toont bekendheid met andere Fransche branches dan de door hem bewerkte, had misschien ook den Ysengrimus gelezen3), kent het verhaal van Paris' rechtspraak *), den Cléomades van Adenet h Eois 6) en verschillende fabels uit den Bomulus, waarvan hij zelfs enkele bijna woordehjk aan de vertaling van Calfstaf en Noydekijn ontleende, maar wat uitbreidde e)r. Juist aan den overvloed van te weinig verwerkte bouwstoffen is het misschien te wijten, dat het vervolg die eenheid mist, waardoor de oudere sohe vertaling van Baldwinus (vgl.'daarover H. Logeman, Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde IV, 1884, bl. 164—188). Jammer is het, dat bij die verdienstelijke vergelijking het Fransch origineel niet, voor zoover het mogelijk was, tot uitgangspunt is genomen, zooals ik aantoonde in het Literaturblatt für german. und roman. Philologie VI (1885) p. 227—230. ') Er bestaat maar één volledig-HS uit het begin der 15de eeuw van, te Brussel, dat J. F. Willems in 1836 te Gent voor 't eerst uitgaf als Reinaert de Vos, doch zóó, dat hij van het eerste gedeelte alleen een deel der varianten gaf bij den tekst der oudere bewerking. De eenige nauwkeurige uitgaaf van 't geheele HS. werd geleverd door Ernst Martin in zijn Reinaert, Paderborn 1874 p. 107 — 341. Een groot fragment (vs. 6761 — 7794 bevattend) wordt in een HS. van 1475 of 1477 op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage bewaard en heet ook wel het fragment van Van Wijn, daar die er het eerst in zijne Hist. en Letterk. Avondstonden, Amst. 1800 bl. 273, opmerkzaam op maakte. Het is gedrukt in Grimm's Reinhart Fuchs, Berlin 1834 p. 235 vlgg. s) Renart XXIV (vs. 13465-15308) bg' Méon, VI bjj Martin. s) Vgl. Reinaert II vs. 5932—6042: het verhaal van Reinaert als arts bij den zieken leeuw, waaraan trouwens ook in de Fransche branche, doch minder uitvoerig, wordt herinnerd. 4) Reinaert II vs. 5493-5564. 5) Reinaert II vs. 5592—5628. •) Vgl. Esopet XX met Reinaert II vs. 5644 — 5684, Esop. XVII met Reinaert II 6685 — 5754, Esop. VIII met Rein. II 5833—5884. Daarentegen is de fabel van den wolf en de merrie niet zoozeer aan Esopet XLIII ontleend, als wel aan den Ysengrimus of aan eene Fransche branche. Zie boven, bladz. 380. 411 eene „helleputte", waaruit geween en tandgeknars vernomen wordt, en vervolgens op een donker, met goud bevloerd eiland een prachtig lustslot en daarbij het door Cherubim bewaakte „eerdsche paradijs". In het lustslot kan Brandaen's kapelaan den lust niet weerstaan, een „breydel" te stelen, ten gevolge waarvan de duivels zich van den dief meester maken en hem naar de hel meevoeren, ofschoon zij later op het gebed van den abt door God gedwongen worden hem weer terug te geven: een comisch intermezzo, dat door den Dietschen dichter met voorhefde behandeld is. In de leverzee bij de Sirene teruggekomen, ziet Brandaen Judas zitten op eene rots, aan de eene zijde „vervroren en d'ander side soe heet dat hi verbran". Alleen des Zondags mag hij daar zitten, alle andere dagen wordt hij deerlijk gepijnigd door de duivels, die hem echter op Brandaen's gebed nog één nacht rust moeten gunnen. Vervolgens ziet hij zielen „als bernende voghele" vhegen uit „eenen bernenden berch", en daarop komt hij „op een der bester eerden", waar, op den „Mons Syone", eene prachtige burcht zich verhief, een glazen paleis vol van allerlei wonderen, en dicht daarbij spreekt bij de monsterachtige Walschranden, die eertijds engelen geweest waren, maar bij Lucifer's opstand onzijdig gebleven en daarom zoo leehjk geworden waren. Verder ziet hij „eenen clenen man, die cume alsoe groet was als enen dume ende vloet op een blat". Deze moest met een klein napje het water van de zee meten en zegt aan Brandaen, dat deze evenmin al de wonderen der schepping zou kunnen zien, als hij zelf zijn werk zou kunnen voltooien. Eindelijk vaart het schip veertien dagen rond in een kring, gevormd door een reuzenvisch, die zijn eigen staart in den mond houdt. Weldra is nu de reis volbracht en Brandaen mag naar zijn klooster terugkeeren, waar hij sterft na nog eenmaal de mis te hebben gelezen. In De Beis van Brandaen strijdt het grillig avontuurhjke met het symbolische en mystieke om den voorrang, evenals in de graalqueste en andere vruchten van Britschen bodem1). Onder het Albanus, behandeld in een Nederrijnseh gedicht, waarvan een fragment bestaat (uitg. door Karl Lachmann, Niederrheinische Diehtungen in de Abhandlungen der Kön. Akad. in Berlin aus dem Jahre 1836 Berlin 1838 p. 163 — 166), en aan die van Gregorius, behandeld in Hartmann von Ouwe's Gregorius vom Steine, uitg. door K. Lachmann in 1838 en ook in de complete uitgaaf van Hartmann's werken door Fedor Bech, Leipzig 1867. "■) 't Is dan ook zeker niet toevallig, dat naast Merlijn, Arthur en Tristan (als held van Le lai du ehevrefoil van Marie de France) ook Brandaen wordt genoemd in den Boman de Benart, I b vs. 2390 vlgg. bij Martin, vs. 12150 vlgg. bij Méon. 422 halsdoek) te worgen. Haar lijk begraven zij in den stal, en als de koning is teruggekeerd, vertellen zij hem, dat Kunera's bloedverwanten zijn gekomen en haar met zich meegenomen hebben. Doch de misdaad komt spoedig uit. 's Konings paarden toch weigeren halstarrig den stal binnen te gaan, en daar zag men nu op het graf der vermoorde „tortisen cruuswijs bernen", zoodat men daar den grond gaat onderzoeken en er het hjk vindt. De koning laat nu zijne booze vrouw „gheyselen utermaten, datse wechliep haerre straten" en, na drie dagen als eene razende te hebben rondgeloopen, van den hoogsten berg naar beneden rende en den hals brak. Nu volgt nog als derde deel „Die verheffinge Sunte Kuneren" door bisschop Willebrord, die, ruim drie honderd jaar later, op zijne reis naar Keulen te Ehenen gekomen, daar van de wonderen vernam, er door haar verricht, en beloofde haar te zullen „verheffen", maar dat vergat, totdat hij, later nog eens den Eijn afvarende, „by Heymenberch door een groot onweder" werd overvallen, waardoor hem zijne vroegere belofte in de herinnering werd gebracht. Hij ging nu te Ehenen aan wal, het met spaden den grond doorzoeken en vond Kunera's lijk met „de dwael om haren hals gewonden". Naar de kerk van Ehenen liet hij het „in eenen casse" plechtig overbrengen, en als dag harer martehng stelde hij 28 October vast, als die van hare verheffing, die nu niet langer uitbleef, 12 Juni. Aan ieder, „die de heylighe maecht versocht ende sijn offerhande daer brocht", verleende hij veertig dagen aflaat. Onder de Latijnsche geschriften van den bekenden Thomas Cantimpratanus behooren ook de levensbesclirijvingen van twee Nederlandsche Santinnen, van St. Christina, in 1282, en van St. Lutgardis, in of omstreeks 1250 geschreven1) en in de 14de of 15de eeuw berijmd door zekeren „broeder Geeaert, een minderbroeder," die in den proloog van zijn, op weinige regels na geheel bewaard gebleven en 1949 verzen lang, Leven van Sinte Eerstinen 2) zegt, dat hij het vertaalde, vooreerst omdat „veel heden sijn, die engeen latijn en connen", en vervolgens omdat het hem verzocht was *) Men vindt dat van Sinte Christina in de Acta Sanctorum XXX (24 Juli) p. 660 — 660, en dat van Sinte Lutgardis, Acta Sanctorum XXII (16 Juni) p. 231-263. 2) Naar een HS., nu berustende op de Univ.-bibl. te Amsterdam en uitg. door J. H. Bormans, Leven van Sinte Christina, de Wonderbare, Gent 1850. 424 moeder gedwongen, werd non te worden in het St.-Katrinenklooster te St. Truyen, ofschoon aan dezelfde ziekte lijdend als St. Kerstine, beschaafder was en dus minder tot viezigheden overhelde, en bovendien verstandig genoeg om te begrijpen, dat zij haar hchaam moest sparen en verzorgen, opdat „si haern evenkersten mocht staen bi ende helpen in dogene ende in verdriete", daar bij hen, die „den hchaem destrueeren, de geest nyet wale in siere cracht ghebliven en can". Zij toont zich dan ook levenslang eene hulpvaardige troosteres, vooral van nonnen, die in „sware coringhen" gevallen waren, zooals er in dien tijd in de kloosters verscheidene te vinden waren. Toch had ook zij aanvankelijk groote moeite gehad om hare neiging tot het huwehjk te overwinnen; door haar krachtigen wil echter slaagde zij er in, den vleesohehjken lust te vervormen tot eene geestelijke bedwelming, waarin zij allerlei visioenen en geestverschijningen had, die haar tot eene miraculeuze persoonhjkheid maakten. Niet alleen daarin openbaarde zich haar zenuwlijden, maar ook in eene merkwaardige stijfhoofdigheid, die het haar mogehjk maakte — door Maria's hulp, heet het — veertig jaar lang weerstand te bieden aan de herhaalde pogingen om haar Fransch te leeren, nadat zij het klooster te St. Truyen, waar zij priores was geweest, had verlaten en tegen haar zin was opgenomen in het Fransche Cistercienserklooster te Aywières (oorspr. Awirs, Lat. Aquiria) bij Luik. Als beweegreden voor die onvefzettehjkheid gold bij haar, dat zij alleen daardoor eene mogelijke verkiezing tot priores van dat klooster zou kunnen ontgaan. De Latijnsche Vita Lutgardis van Thomas Cantimpratanus, die zich „fanhharissimus ejus" noemt en zijne stof grootendeels uit haar eigen mond of dien van betrouwbare ooggetuigen opving % werd niet voor het eerst door broeder Geraert (in wat verkorten vorm) vertaald. Reeds vrij spoedig nadat het oorspronkelijke geschreven was, en in elk geval vóór 1280 2), was het in Dietsche *) Zie Acta Sanctorum XXII (16 Juni) p. 234: „Plurima ab ore ipsius piae Lutgardis accepi; caetera vero a talibus mepercepisse profiteor, qui nequaquam a veritatis tramite deviarent". a) Wij weten dat met zekerheid uit het getuigenis van'Henricus Gandavensis, De viris illustribus usgue ad annum 1280: „Wilhelmus, monachus Afflighenfiensis et ibidem aliquando prior, vitam Dominae Lutgardis, a fratre Thoma latine scriptam, oonvertit in teutonicum rhythmice, duobus sibi semper rhyth»s consonantibus." Vgl. ook Joannes Trithemius in zijn Catalogus Scriptorum ecelesiasticorum. 425 verzen overgebracht door Willem van Afflighem 1), te Mechelen geboren en, na te Parijs gestudeerd te hebben, Benedictijner monnik in de abdij van Afflighem bij Aalst geworden, en vervolgens ook, vermoedehjk wel wegens zijne aan beminnelijkheid gepaarde geleerdheid, ook prior van die abdij. Later werd hij prior van de priorij van Waver en in 1277, door den invloed van zijn vriend, den Luikschen bisschop Johan II van Enghien, abt van St. Truyen, als hoedanig hij 14 April 1297 overleed. Lang is zijne vertaling van Sinte Lutgart'e leven verloren geacht, totdat P. van Veerdeghem er in 1897 het grootste gedeelte van terugvond en het twee jaar later uitgaf 2). Evenals het Latijnsche origineel is ook de vertaling in drie deelen verdeeld, maar alleen het tweede en derde deel zijn nog bewaard, en dat deze beide samen nog ruim 20.000 verzen lang zijn, bewijst wel, dat de dichter ons van zijn origineel niets heeft gespaard en ook niet naar beknoptheid en kernachtigheid van uitdrukking heeft gestreefd. Daardoor zal hij dan ook zijn doel wel gemist hebben, de Dietsche geschriften te verdringen, waartegen hij in „tprologe van dander partien" te velde trekt, niet slechts de ongemeende minnedichten en zulke dichtwerken, waarin de schrijvers „stomme beesten doen spreken", maar ook boeken met „yeesten ende sagen van wigen och van tavelronden, daer wileneer hen onderwonden te dichtene af die menestrele, die bat swegen" omdat zij met „die oude bourden" veroorzaken, dat „goede exempelkine in didsch, in walsch ende in latine bescreven achterbliven". Maar ook zijne vertaling zal daarvoor wel het veld hebben moeten ruimen, behalve in de kloosters, zooals het Boode klooster in het bosch van Sonièn, waar men de moeite nam, het af te schrijven. En toch had het werk meer verspreiding verdiend, daar Willem van Apflighem, hij moge dan met de stof zoo ingenomen geweest zijn, dat hij er het „te veel" niét van bevroedde, toch de techniek zijner kunst uitstekend verstond, In den versbouw treft ons zelfs reeds op het eerste gezicht eene merkwaardige nieuwigheid, al hield 1) Zie over hem C. P. Serrure in De Middelaer I (1840), bl. 77 vlgg. en E. van Even, Willem van Afflighem, abt van Sint- Truyen, nederduitsch dicht er in Mengelingen voor de geschiedenis van Braband, 1871, bl. 283—290. 2) Het bevindt zich op de Kon. bibl. te Kopenhagen, is gedateerd van 1274 en afkomstig van het Roode klooster in het Soniënbosch. Zie daarover Pr. van Veerdeghem, Willem van Afflighem' s Sinte Lutgart in Bulletins de F Academie Boyale de Belgique, 3S. XXXIV (1897) p. 1055-1086. Het werd door Van Veerdeghem uitgegeven te Leiden 1899. 426 hij zich ook aan het paarsgewijze rijmen, zooals alle verhalende dichters deden. Hij was echter — wat voor de tweede helft van de 13ae eeuw uiterst opmerkelijk is — tot de overtuiging gekomen, dat regelmatige afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon het meest in overeenstemming was met den aard onzer taal tegenover Fransch en Hoogduitsch; en zoo bestaan dan ook al zijne verzen uit niet meer dan acht lettergrepen (of negen bij slepend rijm), beginnende met eene ongeaccentueerde lettergreep. Weliswaar heeft hij ook nu en dan als beklemtoond lettergrepen gebruikt, die wij gewoon zijn zonder nadruk uit te spreken, doch daarmee alleen een hinderlijken dreun vermeden, zonder van zijn metrisch stelsel in den grond af te wijken. Schijnt het soms, dat er in zijne verzen meer dan acht of negen lettergrepen voorkomen, dan bhjkt ook dat slechts schijn want hij heeft ook reeds het insmelten van geheel toonlooze lettergrepen bij hiaat in acht genomen, wanneer daarop een woord volgt, dat met een khnker aanvangt, en zich alleen de vrijheid veroorloofd, naar zijn Brabantsch taaleigen nu en dan de h in het uitspreken weg te laten, die bij hem dus naar verkiezing al of niet hiaat kan veroorzaken. Ook voor enjambementen heeft hij zich meestal weten te hoeden, en zoo was hij dan met zijne verskunst zijn tijd meer dan drie eeuwen vooruit en zouden zijne verzen, als zijne zuivere, door bastaardwoorden weinig ontsierde middeleeuwsche taal het niet verbood, den indruk kunnen maken van in de zeventiende ,eeuw of nog wat later te zijn geschreven. Dat zijn voorbeeld geen navolging heeft gevonden, was waarsctajnlijk alleen hieraan te wijten, dat zijn dichtwerk wegens den omvang en den niet algemeen gezochten inhoud te weinig is verspreid geworden. XVII. De eerste Lierdichters. Daar Heinrich van Veldeke ook als lierdichter van beteekenis is opgetreden1), is in onze letterkunde het herdicht even oud als de ridderroman, al zijnerooknietzooveleproevenvanbewaardgebleven of ten minste met zekerheid aan dien oudsten tijd toe te kennen. l) Zie boven, bl 172 — 177. 427 Ook op dit gebied volgden wij de Franschen, hetzij in hunne taal, hetzij in de onze. Het voorbeeld gaven ons die Fransche dichters, die aan het Vlaamsche en het Brabantsche hof verkeerden, of die troubadors, die onze ridders op hunne reizen ontmoetten. Bidderhjk was in de 12ae en 18de eeuw het hed in de eerste plaats, evenals het dat was in Zuid-Frankrijk, in Provence, de bakermat der herpoëzie. Zelfs de landsheeren, hertogen en graven, stelden er eene eer in, onder de goede dichters gerekend te worden. Zoo weten wij van Boudewijn IX van Constantinopel, dat hij in 1202, op het punt om naar Venetië te vertrekken, in het paleis van Bonifacius II van Montferrat met den troubador Folquet in de dichtkunst wedijverde1). Zoo bezitten wij drie Fransche hedjes van hertog Hendrik III van Brabant (f 12 Febr. 1261), het laatste gericht tot den trouvère Gillebert de Berneville, die aan zijn hof verkeerde en van wien wij nog een veertigtal gedichten over hebben. En naast deze doorluchtige dichters zouden nog tal van minder aanzienlijke te noemen zijn, die de Fransche taal tot voertuig hunner dichterhjk-galante gevoelens maakten2). Of hun voorbeeld, afgezien van Veldeke, ook al spoedig in Vlaanderen en Brabant vele dichters heeft opgewekt om Dietsche hederen te zingen, weten wij niet met zekerheid. Wel vangt de dichter van den Dietschen Catoen zijn bundel aan met deze woorden: „Dieghene die in haren sinne draghen waerhke nhnne, si maker of rime ende het", en wel verklaart Maerlant: „het seget al, eist here, eist knecht, vrouwen ende joncfrouwen, in sange ende in rime slecht, dat si met minnen sijn verplecht" s), maar vooreerst weet men niet, of zij daarmee Nederlandsche hederen bedoelen en ten anderen hebben wij hier met getuigenissen te doen, die bijna honderd jaar jonger zijn, dan Veldeke's liederen. In de laatste helft der 18de eeuw echter kunnen wij ten minste één herdichter aanwijzen, die in beroemdheid alle andere tijdgenooten hier te lande overtrof, al had hij dien roem dan ook ') Zie Baynouard, Choix des Poésies des Troubadours, V (Paris 1820) p. 112, 152. Vgl. Edw. le Glay, Histoire des Cojntes de Flandre I (1843) p. 436. 2) Men vindt die gedichten in Trouvères beiges du 12e au 14e siècle, chansons, jeux-partis pastourelles, dits et fabliaux par Quenes de Béthune, Henri III duc de Brabant, OiÜebert de Berneville, etc. publiés par Aug. Scheler, Brux. 1876. Eene nouvelle série gaf Scheler in 1879 uit. De liedjes van Hendrik III zijn ook naar verschillende Parijsche HSS. uitg. door J. F. Willems, Oude Vlaemsche liederen, Gent 1848, bl. 5 — 10. s) Maerlant's Eerste Martijn vs. 444 vlgg. 428 juist niet aan zijne liedjes te danken: Hertog Jan I van Brabant. "Over hem moeten wij eenigszins uitvoerig handelen, omdat hij de levende verpersoonlijking van het ridderwezen zijns tijds mag genoemd worden x). Onder zijne tijdgenooten heette hij „der eren vader". Hij was, zooals Stoke zegt2), „een prinche hoghe, bede in der daet ende inder tale; daertoe hoefs ende milde, ende vele dede hi metten scilde ende metten wapen, dat daertoe hoort"; kortom hij was iemand, die zich de ridders der „hoghe yeesten" tot voorbeeld scheen gesteld te hebben en in wien de romandichters hun ideaal van den kloeken, fijnbeschaafden ridder verwezenlijkt konden zien. Jan van Brabant, geboren in 1252 of 1258, verloor reeds op jeugdigen leeftijd zijn vader en werd bij zijne meerderjarigverklaring in 1267 geroepen dezen op te volgen in plaats van zijn ouderen broeder Hendrik, die wegens lichaamszwakte vrijwillig den hertogstitel aan hem afstond. Zoo leerde hij al vroeg den ernst des levens kennen en moest hij eer dan andere knapen tol en bal verruilen voor de wapenen, die hij daardoor dan ook beter leerde hanteeren 8). Zijn in 1270 gesloten huwelijk met Margareta, dochter van Lodewijk IX, verbond hem nauwer aan het Fransche hof, doch zijne vrouw overleed reeds in 1271 in het kraambed, waarna hij in 1273 een nieuw huwelijk sloot met de zuster van Guy van Vlaanderen, ook Margareta geheeten, welke hem vier kinderen schonk. Toch bleef de nauwe betrekking tot Frankrijk bestaan door het in 1274 gesloten huwelijk van zijne zuster Maria met koning Philips III, die steeds zijn zwager hoogachtte „om wijsheit ende om vromicheide", en hem in 1276 te Parijs ridder sloeg na een vruchteloos gebleven krijgstocht naar Spanje, waaraan Jan deel nam, evenals zijn tegelijk met hem tot ridder verheven en hartelijk door hem beminde broeder Godevaert4). Die goede verstandhouding werd zelfs niet verstoord, toen Jan ridderlijk, schoon, naar Heelu's verhaal te oordeelen5), op eenigszins romantische wijze in de bres sprong voor zijne zuster, die schandelijk belasterd was door 'skonings machtigen gunsteling Pierre de la Brosse. Heet het *) Zie over hem vooral K. F. Stallaert, Geschiedenis van hertog Jan den Eersten van Brabant, Brussel, 's-Grav., Gent, 1859. ») Melis Stoke IV vs. 262-270. s) Jan van Heelu, vs. 653 — 666. «) Jan van Heelu, vs. 626 — 645, 747 — 804. 5) Jan van Heelu, vs. 1375 — 1438. 429 van hem, dat hij zich steeds een waar nazaat van Karei den Groote toonde, hier schijnt hij op te treden in de rol van den Zwaanridder, zijn gewaanden voorvader. Krachtig had Hertog Jan de regeering aanvaard, en in alle opzichten was hij een vorst, die de welvaart van zijn volk bevorderde. Hij volgde het goede voorbeeld van keizer Rudolf, die hem in 1278 te Aken in zijn leen bevestigd had, door overal tusschen Maas en Rijn de roofridders te vervolgen, die hem vooral later in Limburg veel moeite gaven. „Roefhusen, die den comannen daden toren, die brac hi ende waerp neder", en daarbij was hij zóó edelmoedig, dat zelfs „comanne uut sire vianden lande mochten voeren geit ende pande in sijn lant", met dit gevolg, dat ook in vreemde landen de Brabantsche handelaars ontzien werden „om haers heren wille" Hij bezat dan ook de macht om zich te doen gelden, want geen krijgsman was kloeker dan hij, en het geluk was hem gunstig. In den oorlog toonde hij in drie opzichten „sleeus natuere", heet het van hem, vooreerst hierin, dat hij van nature dapper is en dood boven vlucht kiest, vervolgens „datten allen ontsien als hi es erre" en eindelijk dat hij, wanneer hij „genoech bejaget heeft", mild is in het verdoelen van den buit 2). De slag bij Weeringen in 1288, waardoor hij Limburg met Brabant vereenigde, ten spijt van Beinoud van Gelre, die hem bestreed, maar in den slag krijgsgevangen gemaakt werd, is het schitterendst krijgsbedrijf van zijn leven. In geheel Europa weerklonk de mare van dien strijd, die in het oog van de tijdgenooten de heldendaden uit de ridderromans overtrof. „De yeeste der edele Machabeeën is de voornaamste op het gebied van ridderschap", zegt Jan's geschiedschrijver en lofdichter Heelu, „hoe Boeland en zijne gezellen te Bonchevale verslagen werden, vindt men uitvoerig beschreven, evenals het beleg van Troje. Van Walewein en Perchevael zijn de avonturen beroemd, Alexander onderwierp zich de geheele wereld, en de gedichten, waarin dat allés te vinden is, bevatten groote heldendaden, maar geene van deze of van andere, die er te lezen zijn, bevat zoo groote daden van gerechte ridderscape *) Jan Boendale, Brab. Yeesten V vs. 118 vlgg., 165 — 167 en Teesteye, vs. 2370-2383. 2) Jan van Heelu vs. 3190 — 3424. In vs. 3249 leze men Dander poente in plaats van Vanden poenten. 430 als er te Woeronc op een enkelen dag zijn verricht" En in dien roemrijken strijd vormde de heldenfiguur van Jan van Brabant het middelpunt, „want al die yeesten, die nu sijn in Dietsche, in Walsche, in Latijn, die en doen niet gewach, dat enich riddere op enen dach dede dat daer van Brabant die hertoge des dages dreef van ridderscape, Ic die screef dese yeeste", zegt Heelu, „die ic met ogen sach van dien daer prijs ane gelach, daer seggic toe vele min dan die waerheit es, want sin ende tonge oec soude mi gebreken, woudic volcomenhke spreken die eere, die hi daer gewan in Brabant die hertoge Jan" 2). Overdreven is deze lofspraak niet; overal gold, vooral sinds dien tijd, Jan van Brabant voor den volmaakten ridder. Adolf van Nassau, die daar gevangen genomen werd, vatte zooveel bewondering voor zijn overwinnaar op, dat hij hem in 1292, toen hij keizer geworden was, aanstelde tot rijksvoogd over alle landen tusschen de Moezel, den Bijn en de zeekust. Doch niet alleen in den oorlog verwierf hij zich roem. Sinds hij ridder geslagen was, beijverde bij zich om het ridderwezen, dat in alle landen, ook ten gevolge van pausehjke verbodsbepalingen, in verval was geraakt, opnieuw in eere te brengen. Om het tornieren te bevorderen kocht hij bij St. Quintijn een „torniervelt op datter eerhc soude tornieren soe wie dat woude"; en opdat eenvoudige ridders evengoed zouden kunnen deelnemen aan het steekspel als machtige edelen, bepaalde hij, dat niemand meer dan twee schildknapen in het krijt mocht meebrengen8). Wat hem zelf aangaat, „hi voer tornieren ende josteren van lande te lande". Dikwijls behaalde hij daar de overwinning, en als hij moest onderdoen, hield hij toch steeds tot het laatste toe den strijd moedig vol. Hij koos altijd opzettehjk den „vroemste, die men vant", tot zijn tegenstander uit, omdat hij ook zelf een der dappersten was *). Vooral in Engeland, aan het hof van koning Eduard, oogstte hij groote eer in, daar hij ook niet aarzelde tegen overmacht te kampen. Zelfs ofschoon het hem bekend was, dat men op het tornooi tusschen Hale en Herke aan de Luiksche grens, en later te Siegburg bij Bonn het op zijn leven toelegde, ging hij er heen, zooals hij vooraf openhjk had laten weten, en toen hij vandaar ') Jan van Heelu, vs. 3921 — 3941. a) Jan van Heelu, vs. 7545 — 7560. 3) Jan Boendale, Brab. Yeesten V vs. 91 —106. 4) Jan van -Heelu, vs. 805 — 852. 432 stierf hij nog denzelfden avond, 8 Mei 1294, op een-en-veertigjarigen leeftijd. Zooals men ziet, was het leven van Jan van Brabant van het begin tot het einde een ridderroman, waaraan alleen de „moniage" en de heihgverklaring ontbreekt. Op naam nu van hertog Jan van Brabant zijn ons negen minneliederen overgeleverd 1), maar ongelukkig in geheel verhoogduitschten toestand, even als de minneliederen van Heinrich van Veldeke. Ook hier kon, ofschoon met minder aanleiding, de vraag rijzen, of de dichter ze misschien ook in het Hoogduitsch kon geschreven hebben; doch zeer waarschijnhjk was dat bij Jan van Brabant niet, omdat hij, indien hij de Dietsche taal van zijn land niet had willen gebruiken, veeleer het Fransch voor zijne poëzie zou hebben gekozen, zooals zijn vader had gedaan. Daarbij kwam, dat van de hem toegeschreven hederen het eene meer, het andere minder ook Dietsche woorden en uitdrukkingen bevatte en dat zij vrij gemakkehjk in onze middeleeuwsche taal konden worden overgebracht, waarbij zij dan in zuiverheid van rijm nog wonnen. Zij schenen dus uit het Dietsch min of meer in het Hoogduitsch te zijn vertaald evenals de hederen van Veldeke. Een hernieuwd onderzoek, dat daarnaar werd ingesteld2), heeft m. i. overtuigend aangetoond, dat vijf van deze hederen (II, IV, V, VI, VII) oorspronkehjk in het Dietsch en vier (I, III, VIII, FX.8) oorspronkelijk in het Hoogduitsch zijn geschreven. Dientengevolge kunnen wij nu verder die vier Hoogduitsche hederen buiten beschouwing laten, als te onrechte aan Jan van Brabant toegekend, en zullen wij alleen de andere vijf als zijn werk behandelen. *) Wij kennen ze alleen in eene gebrekkige Hoogduitsche vertaling uit het Manessische HS. te Parijs, waarnaar zij zijn uitg. in P. H. von der Hagen's Minnesinger, Leipzig 1838 I p. 15 — 17; vgl. IV p. 38 — 47, en daaruit overgenomen door J. P. Willems, Oude Vlaemsche Liederen, Gent 1848 bl. 11—25, met eene vertaling in het Middelnederlandsch. Ook Hoff mann von PaUersleben leverde er eene Dietsche vertaling van in Pfeiffer" s Germania, III p. 154 — 161, waaruit zij met het oorspronkelijke en voorslagen tot verbetering door J. P. J. Heremans werd overgenomen in het Nederlandsch Museum Gent 1880 I bl. 253—274. Met nieuwe, daarop door hem gecomponeerde, muziek heeft Plorimond van Duyse ze uitgegeven in het Nederlandsch Museum 1890 I bl. 218—232, 321 — 327, II bL 50—56, 129—132, 157—164. 2) Door H. Boerma, De liederen van hertog Jan van Brabant in Tijdschrift XV (1896) bl. 220—238, waar de liederen ook opnieuw zijn afgedrukt, maar teruggebracht tot den vermoedelijk oorspronkelijken vorm, d. i. voor een deel in het Mnl. en voor een ander deel in het Mhd. ') Eene derde strophe van het zesde lied bleek te moeten worden beschouwd als de eerste van het negende lied. 438 Zij behooren, evenals de Hederen van Veldeke, naar vorm en inhoud tot de Fransch-Provencaalsche school. Twee er van (II, VII) bestaan uit drie, twee (IV, VI) uit twee strophen en van één (V) vinden wij slechts ééne strophe, ofschoon dit vermoedelijk wel meer strophen zal geteld hebben. Van vier dezer hederen zijn de vier verzen-der zoogenaamde „stollen" in kruisrijm vervat. Alleen van hed IV bestaan zij uit drie op elkaar rijmende versregels en vindt een vierde zijn rijmklank eerst weder in het zoogenaamde „abgesang" van vier verzen, die tevens dienst doen als refrein. Dit refrein toch is van Jan van Brabant's hederen, tegenover die van Veldeke, eene kenmerkende eigenaardigheid. Alle vijf hebben zulk een refrein, al blijkt dat ook niet overtuigend van hed V, daar wij er slechts ééne strophe van bezitten; maar toch meen ik daarvan den negenden versregel: „Ensi (si) mi troest, ic ben doet sonder waen" als refrein te mogen beschouwen. Van de andere drie heeft II een „abgesang" van drie verzen, waarvan één refreinregel is, VI een „abgesang" van acht verzen, waarvan vier het refrein vormen, en VII een „abgesang" van zes verzen, waarvan het refrein uit drie verzen bestaat. Zooals men ziet, is er bij de strophenvorming afwisseling genoeg; maar dat heeft onze dichter met zijne Hoogduitsche kunstgenooten gemeen, die voor elk hunner hederen een nieuwen strophenvorm moesten uitdenken om niet voor „doenetiep" (strophendief) te worden gehouden. Wat den inhoud aangaat, verschiUen de hederen van Jan van Brabant van die van Veldeke alleen hierin, dat invloed der natuur in haar lente- of winterkleed op den dichter er nauwehjks in te bespeuren valt. Maar ook hier, als bij Veldeke, is de liefde er opgevat als vrouwendienst, misschien alleen wat natuurlijker van gevoel, althans van toon. De dichter wijdt ze toe (IV) aan eene „Joncfrouwe edel, goedertieren, welgeraket van manieren", die met één wenk zijne smart in vreugd kan doen verkeeren. „De minne doet hem quelen en ontsinnen", maar hij wil haar „eigen" wezen en kan zijn rouw niet meer te bovenkomen, als zij hem niet vertroosten wil. In een ander lied (V) zegt hij: „Cuusche smale", uwe bruine oogen hebben het mij gedaan: ik ben uw gevangene en verwacht alleen troost van u: immers, zoo zingt hij (VI); „Noit sach ic so roden mont, noch ooc so minhke ogen" als van haar, die mijn hart heeft geTe Winkel I. 28 434 wond. Doch, voegt hij er bij: hoe ik ook moge lijden, ik bleef opgeruimd, want ik leef in de hope, dat zij mij nog eens mijne hefde zal vergelden. Gelukkig voel ik mij, als ik bij mijne schoone vrouwe mag zijn, „haer claer anscijn, ende haer gelaet mach scouwen". God beware haar voor leed, de schoone, aan wier dienst ik mij gewijd heb. En zóó is het refrein: „Lief, mi hevet u minne so vriendehke bevaen, dat ic u met sinne moet wesen onderdaen". Dag en nacht, zegt hij weer in een ander hed (VII), denk ik aan haar en droef ben ik te moede, maar toch kan ik van de hefde geen kwaad hooren, al laat menigeen, dien „der minnen bant noch niet dwanc", er zich ongunstig over uit. „Haddic die cuere van allen vrouwen", zegt hij, toch zou mijn hart standvastig bhjven, want ééne min ik zóó getrouw, dat ik haar dienaar bhjven moet, want „tusschen der Mase ende den Eine es geene scoenre dan die mine," En hier is het refrein: „Mi esset droeve van haer te sine: nochtans hde ic bi haer pine: dat doet rechter minnen cracht." Het vroohjkste hedje zeker (II), dat wij van Jan van Brabant bezitten en dat meer in den volkstoon geschreven is dan in dien der hoofsche dichters, is eene zoogenaamde pastourellè, waarin ons met enkele trekken een alleraardigst landehjk tafereeltje wordt geschilderd. Tevens kenmerkt het zich door het refrein als een dansliedje. „In de Meimaand 's morgens vroeg was ik opgestaan; in een schoon boomgaardekijn wilde ik spelen gaan; daar trof ik drie meisjes aan: de eene zong voor en de andere na: harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa! Toen ik daar het schoone kruid zag in't gaardekijn, en vernam het zoet geluid van die meisjes fijn, moest ik met haar vroohjk zijn, en ik zong de meisjes na: harba lori fa! Haar, die ik van deze drie de allerschoonste vond, sprak ik aan en om haar leest sloeg ik d'arm terstond; 'k wou haar kussen op den mond, maar zij riep: laat staan, laat na: harba lori fa!" Jan van Brabant was niet de eenige, die een dansliedje maakte: een tijdgenoot van hem hier te lande schijnt er beroemd door geworden te zijn, al is ons dan ook geen enkel hedje op zijn naam overgeleverd, namehjk „die goede vedelare Lodewijc van Vaelbeke in Brabant", van wien Boendale zegt, dat hij in het begin der 14de eeuw overleed, de beste liederdichter en musicus was, die er ooit geleefd had, en de eerste, „die vant van stampien die ma- 485 nieren, die men noch hoert antieren" 1). Natuurlijk moet deze mededeeling zóó opgevat worden, dat Vaelbeke de eerste was, die stampiën in de Nederlandsche taal dichtte, want in het Provencaalsch komen zij reeds in de 12ae eeuw voor onder den naam estampida (Oudfr, estampies, Ital. stampita) 2) en ook in 't Hoogduitsch waren zij reeds als stampenien bekend. Zij worden voor danshederen zonder refrein met vedelbegeleiding gehouden en in de fragmenten van den Madelghijs vindt men er een, dat volgens dien roman door den minstreel Nigrieel op verzoek van Oriande gezongen wordt, en aldus luidt: „Noyale minne ende pure Heift u, vrouwe, tonder gedaen, Oriande, scone figure, Die lange dolende hebt gegaen Om u lief, die zoete nature, Die u herte al heift gevaen; Ghi sijt so vaste in sine latsure, ' Al hat gezworen die sorifture, Ghine soudet niet af mogen dwaen" 8). Dat er in de 18de eeuw in Frankrijk met zangbegeleiding gedanst werd, is bekend. Zulke rondedansen heeten espringales (van ons woord springen gevormd), caroles (d. i. chorealae), rondeau's en balets of balades, welke beide laatste namen ook als namen van dichtvormen in gebruik zijn gekomen. Bij ons zal men wel evengoed als in Frankrijk danshederen gehad hebben. In den roman van de Bose heet het van Vrouwe Bhscap: „sie sanc daer voren een nuwe het. Deus! hoe welse hare noten seide ende die woerde mede daer af, ende dien voet, hoe wel sine gaf. Telken danse so sanc si emmer tirst; doe mochtemen sien die voete roeren ende effene gaen in groene gars." Allerlei muziekinstrumenten: „vedelen *j Jan Boendale, Brab. Yeesten V vs. 633—642. 2) Zie Emile Gachet, Olossaire Boman des Chroniques Bimées de Qod. de Bouillon, etc. Bruxelles 1859 p. 184, Paul Meyer, Les derniers troubadours de la Provenee, Paris 1871 p. 78 en Karl Bartsch, Altfranz. Bomanzen und Pastourellen, Leipzig 1870 III p. 21, V p. 50. Vermoedelijk echter moet men den oorsprong van het woord zoeken in het Germaansch en dan wel in een ouderen vorm van het Nederl. stampen. Op grond van die afleiding kent men er dan ook de beteekenis van danslied aan toe, die evenwel na verloop van tijd wel gewijzigd kan zijn, althans in Beinaert II vs. 3499 heet het: „men sprac daer sproken ende stampien." 8) Madelghys vs. 1049—1057 (uitg. J. Verdam, Taal- en Letterbode, VI bl. 145 vlg. en Nap. de Pauw, Madelghijs' Kintsheit, Gent 1889, bl. 208.) Te onrechte is die vermelding van de stampye aangehaald als bewijs, dat de Madelghys eerst uit de 14ae eeuw zou dagteekenen, daar Vaelbeke blijkbaar de stampye niet heeft uitgevonden, maar alleen haar hier te lande heeft ingevoerd, terwijl bovendien de Madelghys uit het Pransoh vertaald is. 486 ende sitolen, tambusen ende fluten, harpen ende luten, timbren ende tamburen" hoorde men er „slaen ende op dien dume lopen doen" 1). Ook in den Lancelot wordt ons zulk een reidans geschilderd. Lancelot neemt daar eene jonkvrouw bij de hand en begint te dansen en te zingen, zooals ook de anderen doen, die hij daar vindt; en bij dien dans zingen zij een hed, dat kort te voren door koningin Genovere was gemaakt. Het klinkt ongeveer: „wi hebben die scoenste coninginne, die dese werelt hevet inne," en ook: „het doet goet minne anteeren" 2). Van de dansliedjes, die wij overhebben, is er geen met zekerheid tot de 18de eeuw terug te brengen, maar van sommige ten minste mag men vermoeden, dat zij, misschien in eenigszins anderen vorm dan waarin wij ze nu kennen, ouder zijn dan de 14de of 15de eeuw. Ik bedoel de volksliedjes, gezongen, zooals nu nog door de kinderen, bij de stap- en de springdansen, die tevens een soort van vertooning geven en waarvan het „patertje langs den kant" in wat jonger vorm een sprekend voorbeeld is. Sommige van die dansen moeten reeds zeer oud zijn en herinneren aan heidensche feestvieringen, zooals ook de in koor gezongen lenteliederen, gezongen bij den rozenkrans of met den meitak in de hand of ter eere van de pinksterbloem. Zelfs in christelijke feestliedjes heeft men de voortzetting van heidensche feestzangen gezien: zóó in de driekoningenliedjes en andere, te eere van St. Maarten, St. Valentijn, St. Nicolaas 8) of St. Jan. Zoo ook de liedjes bij den „dans der maechdekens" op het kerkhof gezongen. Zulke liederen hebben een taai leven, maar daar zij door verloop van tijd bij mondelinge overlevering veranderen, tot onverstaanbaarwordens toe, en dan ook dikwijls een nieuwerwetscher aanzien krijgen, is het hoogst moeielijk er van te bepalen, in welken tijd zij ontstaan zijn. Naast de wereldlijke liederen zullen er in de 13de eeuw zonder twijfel ook wel geestelijke lierdichten hebben bestaan, maar ook deze kunnen wij niet als voortbrengsels van de 18de eeuw herkennen, daar wat ons van dien aard in handschriften van de 14de eeuw of later is overgeleverd, ongedateerd is. Toch hebben wij een geheelen bundel liederen, waarvan wij met recht mogen ver- *) BoseWa. 675 — 704. Het heet daar ook, dat „noten van Lorain" gezongen werden, volgens het oorspr. Fransch „poree qu'on set en Loheregne plus cointes notes qu'en nul regne". !) Lane. II vs. 16210-16245. s) Zie daarover E. Verwijs, Sinterklaas, 's-Grav. 1863. 487 moeden, dat hij uit de 13de eeuw en zelfs reeds uit de eerste helft daarvan dagteekent: den bundel, die op den naam staat van zekere Hadewijch. Wie was dat? Op deze vraag heeft men met voldoende zekerheid nog geen antwoord kunnen geven, «1 zijn er vermoedens genoeg uitgesproken. Voor mij bhjft nog altijd van het meeste gewicht de mededeeling over Willem van Affhghem, dat hij een Latijnsch werk heeft opgesteld „over eene Cistercienser geestelijke zuster, die in het Dietsch vele wonderbaarhjke dingen van zich zelf geschreven had"1). Nu hebben wij reeds gezien, dat Willem van Afflighem in een uitvoerig Dietsch gedicht de levensbeschrijving heeft overgebracht, door Thomas van Cantimpré samengesteld van St. Lutgardis, die non was in het Cistercienser klooster van Aywières bij Luik, zoodat wij van hem wel bekendheid met dat klooster mogen veronderstellen. In dat klooster nu was in de eerste helft van de 18de eeuw eene Hadewijch (f1248) abdis geweest, en zeker komt geene andere vrouw van dien naam meer dan zij in aanmerking om als de dichteres van den geestehjken liedbundel te worden beschouwd. In dien liedbundel echter bestond niet hare eenige letterkundige nalatenschap. In de 14de eeuw werden onder de boeken van het Roode klooster in het Soniënbosch vermeld drie boeke van Hadewighen, die beginnen aldus: „God die de clare minne"2), en deze boeken bezitten wij nog. Zij bevatten, behalve visioenen en brieven, ook 45 hederen 3), en deze hebben allengs meer en meer de aandacht getrokken. Vooral in den laatsten tijd is men in deze Hadewijch*) eene der merkwaardigste figuren onzer middeleeuwsche *) Zie Henricus Gandavensis, De viris illustribus ad annum 1280. „Wilhelmus monachus Afflighemiensis", .... dictavit etiam latine quamdam materiam satis eleganter de quadam moniale Cisterciensis ordinis, quae teutonice multa satis mirabilia scripserat de se ipsa"; terwijl ook Joannes Trithemius in zgn Catalogus scriptorum ecclesiasticorum p. 218 onder geschriften van Willem van Afflighem ook noemt „visiones cujusdem monialis". Daarop is opmerkzaam gemaakt door C. A. Serrure, Vaderlandsch Museum II (Gent) 18S8, bl. 141 —145. 2) Zie K. P. Stallaert in Dietsche Warande III (1857), bl. 191. 3) Wij kennen er nu drie HSS. van: A en B op de Kon. Bibl. te Brussel en C te Gent; en van deze bevatten B en C ook nog 32 andere gedichten, die vermoedelijk van jonger datum zijn en in A ontbreken, zoodat wij ze hier verder ter zijde kunnen laten. De Liederen van Hadewijch zijn reeds te Gent in 1875 uitg. door J. P. J. Heremans en C. J. K. Ledeganek ,maar eerst in 1895 gaf J. Vercoullie te Gent haar Proza uit als IIde deel harer werken en in 1905 als IIIae deel daarop eene Inleiding. De Liederen van Hadewijch zijn daarop te Amsterdam in 1907 opnieuw uitg. door Johanna Snellen, en 'eene nieuwe uitgaaf der Werken bezorgde 1908 — 12 in III dln. J. van Mierlo Jr. *) Men zie over haar behalve de inleidingen op de uitgaven, o.a. M. Joris, Vntersuchungen über die Werken von Zuster Hadewijch, Strassburg 1894; G. 439 aan te leeren. Of zij zelve nieuwe, tot haar tijd ongebruikelijke uitdrukkingen heeft ingevoerd, zooals vermoed wordt, kan eerst blijken, als men hare taal nauwkeurig heeft vergeleken met die van hare mystieke leermeesters, van wie dan St. Bernardus. vooral met zijn geschrift „De dihgendo Deo" het eerst in aanmerking komt, maar ook de „Divina Opera", de „Epistolae" en de „Scivias (d. i. Sci vias Domini) seu visionum et revelationum libri III" van St. Hildegaerde, de beroemde abdis van het St. Bupertusklooster te Bingen (f 1179), in wie zij zelve hare meesteres zag en die zij bhjkbaar heeft trachten te evenaren, wat haar door de onstuimige hartstochtelijkheid harer natuur niet heeft mogen gelukken. Het onderwerp harer hederen is van het begin tot het einde „de minne", doch geene wereldsche hefde, „maar eene geestehjke minne, door haar telkens als eene „hoghe minne" aangeduidx). Met recht kon zij zeggen (XV vs. 71 vlg.): „ic hebbe der hogher minnen 'al opghegheven, dat ic.ben", want van die hefde is zij steeds vervuld. Is de hefde een natuurlijk gevoel van verlangen naar het bezitten van iets, waaraan men ook gaarne zich zelf geheel wil overgeven, uit den aard der zaak richt zich dat verlangen bij den mensch (om nu van zaken niet te spreken) op personen: vrienden en vriendinnen, kinderen en ouders, maar vooral op den persoon, met wien men door het huwehjk één wenscht te worden, daar geslachtsdrift voor dat verlangen zeker een der meest oorspronkelijke psychische motieven is. Zulk een verlangen kan, ook bij den gezonden mensch, eenigen tijd onbepaald bhjven, gericht op het onbekende, dat zóólang eene ideëele voorstelhng kan bhjven, als in de werkelijkheid nog niets wordt aangetroffen of bereikbaar is, wat er aan schijnt te voldoen. Die toestand van verlangen evenwel neemt een psychopathisch karakter aan, wanneer dat ideëele als werkelijkheid wordt gevoeld, en uit den aard der zaak moet dat het geval zijn, als het zich vereenzelvigt met het hoogste ideaal, met God, wien de normale mensch met diep ontzag zijne hulde kan bewijzen, maar dien men niet kan trachten te bezitten, ook al geeft men zich geheel aan hem over. In den waan, haar doel te hebben bereikt, verkeert deze hysterische hefde alleen bij ziekehjke zenuwoverspanning, die Hadewijch !) Zie bv. I vs. 82, II vs. 10, X vs. 75, XXI vs. 28, XXII vs. 11, XXIX vs. 1 vlgg., XXXII vs. 17. 440 met den naam „orewoet" *) aanduidt, welk woord, blijkens het leven van St. Lutgart, daarvoor in het klooster van Aywières gebruikelijk was, en dat wij het best met „geestvervoering" vertalen. Het is een tijdehjke toestand, waarin de verrukte zich voor een oogenbhk zahg gevoelt. „Het en mochte nie herte noch sin gheraden, hoe hi sijn hef met minne anestaert, dien minne met minne hevet verladen", zegt Hadewijch (XI vs. 81—38). Maar lang kan die overspanning niet duren. Afgemat door de verrukking van het visioen, zinkt zij neer in diepe duisternis, nadat het hcht, dat voor haar schitterde, weer is gebluscht. En daar zij niet willekeurig dien toestand van geestverrukking telkens weer kan opwekken, hoezeer zij er naar verlangt, gevoelt zij zich meestal diep ongelukkig. Zij klaagt dan zelfs over de „minne", die haar ongetroost laat, ondanks al de trouw, die zij haar (hem) zelf bewijst. Zij klaagt over wat zij „onghecuste", d. i. onbeantwoorde, hefde noemt (V vs. 9). In de wereld, waarheen zij is teruggekeerd, gevoelt zij zich vreemd onder „vremden", zooals zij de „oningewijden" noemt, terwijl zij zich zelf rekent onder de „nuwen", wat wij misschien het best met „wedergeborenen" kunnen vertalen en waarmee zij den hoogeren geestestoestand aanduidt, waarin menschen als zij zich verbeelden te verkeeren. Dat het „nuwe jaer", waarvan het begin toen samenviel met de nieuw leven wekkende lente, ook haar „vernuwing" zal brengen, is hare hoop, en opbeurend is daarbij de herinnering aan die zalige oogenbhkken, waarop zij zich, hoe kort ook, één heeft mogen gevoelen met „die hoghe minne", waarbij het haar echter „een wonder onverstaen" (XXII vs. 26) bleef, wat die vereeniging eigenlijk was, want, dit immers moet zij wel aannemen, „die minne en hevet vorme noch sake noch figure, noch eest in den smake als creature" (XXII vs. 17 vlg). Die minne, in den grond haar eigen gevoel, het gevoelen van een verbeeldingscoïtus, maar verpersoonhjkt in de, tweeëenheid van God en haar zelf, die zich met Hem zoo innig één gevoelt, heeft voor haar weliswaar geene hchamehjkheid, maar bestaat toch voor haar zekerder dan alle andere realiteit. Dit toch is het kenmerkende van de mystiek, dat zij met het zelfbewustzijn ook hek bewustzijn wegneemt van wat objectief tegenover ons staat, en op het gebied van de rede het vermogen verlamt om te onderschei- *) Zie bv. VII vs. 42, XVIII vs. 94, XXVIII vs. 31, XXXII vs. 68. 441 den tusschen droom en werkelijkheid, voorstelling van binnen uit en gewaarwording van buiten af. Wie nu het ziekelijke in de mystiek betreurt als eene beklagenswaardige geestverstoring, kan moeielijk aesthetisch worden aangedaan door den inhoud van eene poëzie, die van het begin tot het einde van dezen ziektetoestand getuigt. Voor hem moet de waarde er van gelegen zijn in den vorm, voorzoover die voor een oogenbhk den inhoud aannemelijk zou kunnen maken of ten minste doen vergeten. Vermoeiend echter zijn Hadewijch's hederen door hunne eentonigheid. Het zijn eindelooze variaties op één zelfde thema. Wel toont zij zich gevoelig voor het leven der natuur, zoodat zij zelfs (als of zij in onzen tijd had geleefd), met hare vervoering als in de wolken is, wanneer zij zegt (XVI vs. 87—40): „ic sach ene hchte wolke opgaen over alle swerke, so scone ghedaen, ic waende met volre weelden saen vrij spelen in de zonne", maar het ontluiken van de natuur in de lente, waarmee zij het „nuwe leven" der ingewijden vergelijkt en dat zij inderdaad met een paar juiste trekken weet af te teekenen, wordt telkens weer, en zonder veel kleurverschil, door haar aangeduid, en onderscheidt zich daarbij ook maar nauwelijks van hetgeen zij heeft kunnen vinden in Veldeke's hederen, waarvan het niet onwaaïschijnhjk is, dat zij ze heeft gekend. Bijk aan woorden is haar vocabularium niet. In de eerste vijf en twintig hederen (nog geen 2000 verzen) komt het woord „minne" niet minder dan 480 maal voor en het woord „nuwe" 95 maal. Bhjkbaar heeft zij de neiging tot woordherhaling met andere hysterici gemeen. Als type daarvan geef ik deze verzen (XXV vs. 61—£4): „Maer daer hef met heven so vaste gheraect, dat hef van heven hef niet en mach, ende hef met heve soe lief doresmaect, dat hef levet hef op heves dach." Slechts in één opzicht toont zij groote kunstvaardigheid, namehjk in den versvorm, waarvan de groote verscheidenheid niet mag ontkend worden. Slechts zeven maal gelijkt de strophenbouw van een gedicht bij haar op een voorafgaand: overigens is er steeds voor afwisseling gezorgd. In drie hederen bewijst zij Latijn te verstaan, wat voor bekendheid met de werken van St. Bemardus en St. Hildegaerde ook noodzakehjk was. Zij toont die kennis hier door óf iedere strophe te doen eindigen met vier verzen om en om in Latijn en Dietsch (T) óf een paar Latijnsche woorden 442 in het rijm te gebruiken (XIV vs. 88,85) of iedere strophe van drie Dietsche verzen met een korteren Latijnschen versregel af te sluiten (XLV). Opmerkehjk is nog, dat aan het slot van de meeste hederen eenige versregels, gewoonhjk minder in aantal dan de strophen bevatten, waaruit het hed bestaat, worden gevonden, in het handschrift door E aangeduid. Ik zou die E willen aanvullen als „Eespice" (let op) of „Eecipe" (neem in) en beschouw dat aanhangsel als korten inhoud, als quintessens of ook wel als toepassing van het hed, zooals men dat ook vindt aan het slot van eene preek of eene fabel. Hare volgehngen, die zij onder de jongere kloosterzusters bhjkbaar heeft gehad, zullen zich vooral die slotregels in het geheugen hebben moeten prenten. Dat het haar aan volgelingen onder de mystieken, ook na haar dood, niet ontbroken heeft, blijkt uit de verspreiding van hare geschriften en o. a. ook uit het getuigenis van broeder Jan van Leeuwen, den kok van Groenendael, die in zijn Tractaat „Van Vijfterhande broderschap" aanhaalt, wat „een overheyhch wijf, die hiet Hadewijch, sprac ende sprect ih haer edel godhke leringhe". Eeeds daarom kan ik moeiehjk aannemen, dat zij in de reuk van ketterij zou hebben gestaan, zooals sommigen hebben beweerd 1), die haar hebben vereenzelvigd met Heilwich, de dochter van den Brusselschën edelman en schepen Willem Bloemaert, en daarom Bloemaerdinne bijgenaamd. Deze stierf in 1885 en werd door den grooten mysticus Jan van Buysbroeok, zooals wij later zullen zien, wegens kettersche dolingen bestreden. De namen Hadewijch en Heilwich, al zijn er ook voorbeelden van, dat zij verward werden, zijn toch in den grond twee zeer verschülende namen en mogen maar niet zonder streng bewijs vereenzelvigd worden. Verder is er ook in Hadewijch's geschriften niets gevonden, wat ontwijfelbaar kettersch mag worden genoemd en zelve heeft zij zich ook uitdrukkehjk voor de door haar beoefende „minne" beroepen (XIX vs. 49—52) op „de heihghe kerke, hare meerre, hare mindre, hare papen, hare clerken", die „ons orconden, dat minna *) Zie over deze quaestie: K. Buelens in VercouUie's Inleiding op Hadewijch's Werken, Gent 1905; Paul Predericq Verslagen der Kon. Akad. van Wet. 3 R. XII (1896) bl. 77 — 98 en Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden II bl. 40 vlgg.; Edw. van Even, Dietsche Warande 1896; J. van Mierlo Jr., Dietsche Warande en Belfort, 1908, II bl. 267 vlgg.; J. A. N. Knuttel, in Tijdschrift XXXV (1916) bl. 81 — 94; J. Witlox, Hadewych-Bloemaerdinne in Taal en Letteren, 1919 en J. van Mierlo Jr., Hadewych en de ketterin Blommardinne in Tijdschrift XL (1921), bl. 45 —64. 443 es van den hoechsten werken ende edelst bi naturen", en ook (XXIX) op God den Vader en God den Zoon en op de profeten die ook „saghen visioenen en spraken parobolen scone, wat ons God noch soude doen". Aan hare rechtzinnigheid mogen wij dus niet meer twijfelen, en in deze geestehjke minne, deze gevoelsmystiek zelf heeft de middeleeuwsche Kerk bhjkbaar ook geen gevaar gezien, tenzij zij soms epidemisch mocht worden. Zij heeft haar in tegendeel bevorderd door de heihgverklaring van St. Kerstine, St. Ludgart en vele andere hysterische vrouwen, omdat zij er de wonderwerking Gods in zag en alle wonder voor haar een mystiek karakter had. XVIII. Jacob van Maerlant en zijne strophische gedichten. Een geheel ander soort van lierdicht dan de minnezangen van Heinrich van Veldeke en Jan van Brabant, de stampien van Lodewijc van Vaelbeke en de geestehjke minneliederen van Hadewijch zijn de „clausulen". Ofschoon in den strophenvorm van het hed geschreven en ook uit het hed ontstaan, zijn de „clausulen" bhjkbaar niet bestemd om gezongen te worden, waardoor zij hun streng lyrisch karakter dan ook grootendeels verloren. Toch zijn zij bij geene andere dichtsoort in te deelen en van sommige gedichten in dien vorm is ook de lyrische toon niet te miskennen. Van deze dichtsoort is Jacob van Maerlant x) bij ons de vader, en ofschoon hij daarin verscheidene navolgers heeft gevonden, hij is steeds in deze strophische dichtsoort de onovertroffen meester gebleven. Wat meer zegt, met zijne clausulen staat Maerlant ook als herdichter in onze middeleeuwsche letterkunde bovenaan; en al had hij ons niet nog zoo vele andere werken van de hoogste beteekenis in anderen toon en trant nagelaten, dan nog zouden alleen l) Over zijn leven en zijne werken is natuurlijk veel geschreven, van Van Wijn af, die het eerst zijne groote beteekenis, ook als strophiseh dichter, in het licht stelde; maar ik bepaal er mij toe — onder nadere verwijzing naar de Geschiedenissen onzer Letterkunde en de Inleidingen op de uitgaven zijner werken — de aan hem gewijde monographieën te vermelden, namelijk van C. A. Serrure, Jacob van Maerlant en zijne werlern, Gent 1861, 2e dr. 1867; van Karei Versnaeyen, Jacob van.Maerlant en zyne werken, Gent.—'s-Grav. 1861; en mijn eigen werk Maerlant's werken beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw, Leiden 1877, 2 dr. Gent.-'s-Grav. 1892. 444 reeds zijne strophische gedichten hem aanspraak geven op de eereplaats onder onze middeleeuwsche dichters, 't Is immers juist in deze, dat hij als kunstenaar de grootste kunstvaardigheid vertoont en als poëet de grootste dichterhjke verheffing heeft bereikt. Met hem zullen wij ons nu in 't bijzonder bezighouden, waarbij wij gelukkig van zijn persoon wat meer zullen kunnen meedeelen, dan ons van anderen is vergund. Jacob van Maerlant was, volgens zijn eigen getuigenis 1), een Vlaming, allervermoedehjkst in Bruxambacht, d. i. het Brugsche Vrije, geboren 2); doch het jaar zijner geboorte is ons onbekend. Wanneer men daarvoor ± 1285 aanneemt, dan geschiedt dat in de veronderstelling, dat Maerlant nog een jong man zal geweest zijn, toen hij zijn eerste werk schreef, terwijl dat eerste werk, de Alexander, allerwaarschijnlijkst tusschen 1257 en 1260 voltooid is 3), nadat er, zooals hij zelf verklaart *), „om een half jaer over dien bouc gedicht was." Dat de Alexander Maerlant's eerste gedicht geweest is, volgt logisch uit hetgeen wij aangaande de opeenvolging zijner werken in die werken zelf lezen of er uit kunnen opmaken 6). Zoo zegt hij !) St. Franciscus vs. 125. Dat het Vlaamsoh Maerlant's moedertaal was, blijkt uit, de Vlaamsche diernamen, die hij nevens de Dietsche opgeeft: Naturen Bloeme II 1769 vlg., 1943, V 635 vlgg.; vgL nog II 357 vlgg., 2109—2112, III 293 vlg. en 310 vlgg., V 337 vlgg. ') Dat zon vólgen uit Alexander I 1904 — 1098, als men in die corrupte plaats voor maer mocht lezen Maerlant, of in elk geval mocht aannemen, dat Maerlant daar van zich zelf spreekt, en ik geloof, dat wij tot het laatste althans wel het recht hebben. 8) Uit Alexander VII 657 vlgg. volgt, dat Frederik II (f 13 Dec. 1250) en Innooentius IV (f 7 Dec. 1254) reeds overleden waren toen Maerlant zijn werk schreef. In Alexander V 1223 — 1228 wordt blijkbaar'te kennen gegeven, dat Lodewijk IX, die in 1254 uit het Oosten was teruggekeerd, een nieuwen kruistocht moest ondernemen, en in Alexander V 1229—1234 wordt stellig gedoeld op Hendrik III (f 12 Febr. 1261) en vermoedelijk op een verdrag van 13 Oct. 1266 aangaande eene tol te Rupelmonde, zooals terecht is aangewezen door Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. 3ae dr. II bl. 27—34. 4) Alexander X 1530 vlg. s) Jonckbloet vindt in den proloog van den Alexander aanleiding om te vermoeden, dat Maerlant vroeger reeds iets anders moet geschreven hebben, doch zonder voldoenden grond, vgl. E. Verwijs, Van enen manne die gherne cnollen vercoopt, bl. 64 vlg. Maerlant toch kon zeer goed, zonder het zelf bij ondervinding te hebben, weten, dat „het costume es ende sede" uit „nidechede iet nieuwes te lachterne" en alles wat men niet begrijpt „ten archsten te keerene". Het is in de middeleeuwen bovendien zeer gewoon, bijna mode, dat schrijvers de aanvallen' van nijdige recensenten, die nog niet openlijk recenseeren en dus niet openlijk beantwoord kunnen worden, reeds bij voorbaat trachten onschadelijk te maken. Maerlant's woorden zijn dan ook niet oorspronkelijk, maar vertaald uit het Latijn. Dat hij in den Alexander niet naar de Historie van Troyen verwijst, zooals Jonckbloet vroeger meende, is overtuigend aangetoond door J. Verdam 445 in de Historie van Troyen (vs. 57 vlgg.): „Hier toe voren dichten hy Merlijn ende Alexander uytten Latijn, Toerecke ende dien Sompniarijs ende den corten Lapidarijs." Wij weten dus van Maerlant zelf *), wat hij vóór zijne Historie van Troyen schreef, al wordt dat dan ook niet in chronologische volgorde opgegeven. De Merlijn nu is na den Alexander gedicht, omdat die er in genoemd wordt (vs. 89), en daar de Torec in geen van beide wordt vermeld, is het hoogstwaarscrüjnhjk, dat hij eerst na deze beide vervaardigd is, want indien Maerlant hem daarin had willen verloochenen, waarom maakte hij er in een later werk dan weer wèl melding van? 't Is waar, taal en stijl zijn in den Torec veel slordiger dan in den A lexander, maar vooreerst is de Torec bhjkbaar sterk verminkt door een omwerker, en vervolgens is het meer voorgekomen, dat het tweede of derde werk van eenig schrijver verre beneden zijn eerste werk stond. Voorloopig mogen wij dus in den Torec Maerlant's derde werk bhjven zien, vermoedelijk omstreeks 1262 geschreven, daar wij bij benadering weten, wanneer Maerlant zijn tweede werk, den Merlijn, maakte. Dat gedicht toch is vervaardigd (vs. 15 vlg.) „te eren Heren Alabrechte, den heer van Vorne", die den lsten Meil261 voor 't eerst als heer van Voorne voorkomt en wiens vader Hendrik althans den 228ten Maart 1258 nog heer van Voorne was2). De nu verloren Sompniarijs moet een werkje over droomuitlegging gèweest zijn en de korte Lapidarijs een over de genees- en tooverkracht van gesteenten, zooals er o. a. een in 748 Latijnsche hexameters geschreven is door Marbodeus, bisschop van Eennes (f 1123 8). Zelfs is er vrij wat waarschijnhjkheid, dat juist Marbodeus' Lapidarius door Maerlant vertaald zal zijn, omdat onze dichter zijn Lapidarijs later geheel of gedeeltehjk schijnt opgenomen te hebben in zijn Naturen Bloeme, waarvan het twaalfde boek over steenen handelt *) in diens uitgave der Historie van Troyen, Inl. bl. 4—9. *) Eenige andere ernstige reden, dan dat zij in zgn systeem niet pasten, kon Jonckbloet Gesch. der Ned. Lett. II bl. 82) m. i. niet hebben, om deze regels in den proloog van de Hist. van Troyen aan Maerlant te ontzeggen, te minder daar hij ze nu en dan wel als bewijs laat gelden, bv. als hij den Torec, schoon schoorvoetend, Maerlant's werk noemt en zelfs op grond daarvan aan den dichter eene geheel gefantaseerde liefdesgeschiedenis toedicht (aldaar bl. 55 vlg.) en bv. ook als hij niet aarzelt Sompniarijs en Lapidarijs aan Maerlant toe te kennen (aldaar bl. 42), waarvan wij het voormalig bestaan toch alleen uit de Hist. van Troyen kennen. s) Zie M. de Vries, Taal- en Letterbode III Haarlem 1872) bl. 159 vlg. ») Vgl. daarover G. Ph. F. Groshans, Taal- en Letterbode III bl. 319 vlg. *) Men leest namelijk, Naturen Bloeme III vs. 2087: „Lapidaris ende Jacob seghet", en kort daarop vindt men aangaande hetzelfde onderwerp, vs. 2097: 446 en in dat boek eene plaats voorkomt, die alleen aan het gedicht van Marbodeus ontleend schijnt te zijn1). Aangaande den tijd, waarop de Historie van Troyen geschreven is, ontbreekt ons elke inlichting, doch het meest waarscMjnhjk is het, dat dit gedicht in of omstreeks 1264 voltooid zal zijn2). Op den inhoud van Maerlant's vier romans behoeven wij hier niet terug te komen3), doch wèl behooren wij te onderzoeken, waar Maerlant woonde, toen hij die romans schreef. Van zijne Historie van Troyen zegt hij zelf uitdrukkelijk, dat hij haar te Maerlant maakte 4), en in den Merlijn (vs. 37) noemt hij zich zelf „Jacob die coster van Merlant", zoodat dus ook de Torec daar moet geschreven zijn. Van den Alexander is het ook wel te vermoeden, maar niet te bewijzen. In de mededeeling, dat hij te Maerlant koster geweest is, ligt op zich zelf niets onwaarschijnhjks. Integendeel, daardoor wordt op ongedwongen wijze verklaard, hoe hij tegehjk clerk en bestrijder der geestehjkheid kon zijn, daar het ambt van koster, in de middeleeuwen aanzienhjker dan tegenwoordig, een half geestehjk, half wereldhjk karakter droeg. Welk Maerlant nu bedoeld wordt, kan niet meer aan twijfel onderhevig zijn 5). Stellig moet men er de Oostvoornsche parochie in zien, die later met het toenmalige dorp BrieUe tot eene stad samensmolt. Immers dat onze dichter Voorne nauwkeurig kende, blijkt overtuigend uit zijne opmerking: „in West Vorne ne mach „in der steene boec hiernaer hoert sine oracht." Eindelijk wordt, Naturen Bloeme VII vs. 339, verwezen naar het twaalfde boek onder den naam van „Lapidaris hiernaer." *) Nat. Bloeme XII vs. 417—432 is noch in Vincentius' Speculum Naturale noch in Thomas' De naturis .rerum zóó te vinden, maar uitsluitend in Ma rbodeus' Lapidariue. Zie W. H. van de Sande Bakhuysen in het Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde II (Leiden 1882) bl. 110 vlg. 2) Sinds het gebleken is, dat slechts een vierde gedeelte van hetgeen het HS. van den Merlijn bevat, Maerlant's werk is, behoeft men niet meer aan te nemen, dat de dichter er bijzonder lang over gewerkt zal hebben, doch stellig heeft hij geruimen tijd aan de Historie van Troyen besteed, en op grond daarvan geloof ik de voltooiing van dat werk niet vroeger dan 1264 of uiterlijk 1263 te mogen stellen. ») Zie daarover boven, bl. 204 — 210, 275 — 279 en 307—313. 4) Sp. Hist. I* 16 vs. 26. Ook elders verwijst hij naar zijne Hist. van Troyen namehjk Sp. Hist. P 14 vs. 35—62 en Bijmbijbel vs. 7778 vlgg., 7915 vlgg. en 7923 vlgg. 5) Eeeds H. van Wijn, Hist. en Lett. Avondstonden, Amst. 1800 blz. 290 vlg. wees het aan. Het door C. A. Serrure, Lett. Oesch. van Vlaanderen bl. 215—218, van K. Versnaeyen overgenomen gevoelen, dat een Marlant in Zuwenkerke (in 't Brugsche Vrije), vermeld in een giftbrief van 1262, de woonplaats van onzen dichter zou geweest zijn, is te minder waarschijnlijk, omdat men niet weet, of dat Marlant wel ooit een dorp of zelfs een gehucht geweest is. 447 ghene ratte leven: dat weet bi die dit heeft bescreven"l). Ook is alleen uit een verbhjf op Voorne zijne betrekking tot Heer Albrecht van Voorne, wien hij zijn Merlijn opdroeg, ongezocht te verklaren, en zoo ook zijne dankbare genegenheid voor „mijn here Niclaes van Cats" op Noord-Beveland, die hem tot het dichten van zijn werk Naturen Bloeme aanspoorde, en wien bij het dan ook beleefd aanbood 2). Daarbij komt nog, dat „Grave Plorens, coninc Willems sone", hem in lateren tijd een groot werk „dede anevaen", namelijk den Spiegel Historiael, dien hij daarom ook aan Floris V opdroeg in de hoop, dat deze het werk „danckehke wilde ontfaen" 8), en dat juist het hof te Voorne de geschiktste plaats voor Maerlant was, om Floris te leeren kennen, daar deze gedurende zijne minderjarigheid in Zeeland verbhjf hield en Albrecht van Voorne, den „borchgrave van Zeelant", tot vertrouwden raadsman had, en vooral ook later bijzonder bevriend was met Nicolaas van Cats tot aan diens dood in 1283 4). Opmerking verdient het ook nog, dat Maerlant nergens eenig bewijs geeft van aanhankelijkheid aan Guy van Vlaanderen, den heer van zijn geboorteland, maar integendeel zijne pen in dienst stelt van Guy's pohtieken tegenstander, Floris V, wanneer hij nadrukkelijk betoogt, dat de graven van Holland in hunne landsheerlijke rechten op Friesland behooren erkend te worden6). Wanneer onze dichter Voorne verlaten heeft, is niet uit te maken 6) doch allervermoedelijkst is zijn werk Der Naturen Bloeme kort na zijn vertrek geschreven, daar het, ook door het gebruik van echt Vlaamsche woorden, duidelijk de bhjdschap verraadt van iemand, die kort te voren na lange afwezigheid in zijn geboorteland is teruggekeerd en zich daar geheel te huis gevoelt, al wenseht hij dan ook aUerminst de vriendschapsbanden te verbreken, die hij in den *) Nat. Bloeme II vs. 2952 vlgg. Als hij Nat. Bloeme III vs. 3489 vlgg. zegt, dat de Vanellus „kivit heet in Oostlant", bedoelt hq vermoedelijk Oosterland bij Brielle. 8) Nat. Bloeme, prol vs. 147 — 151, waar uit Maerlant's woorden „omdat mi ghebreect scats" misschien mag worden afgeleid, dat hij aan Nicolaas van Cats geld schuldig was. ») Sp. Hist. I1 prol. vs. 93-'100. *) Vandaar dat sommige schrijvers Nicolaas van Cats zelfs voogd van Floris V hebben genoemd, doch te onrechte. Zie E. Verwijs, Verslagen en Mededeel, der Kon. A cad. van wetenseh. Afd. Lett. 2ae Reeks VIII bl. 6 — 21, en Inl. op de Naturen Bloeme, bl. XL—XLVI. 6) Zie Sp. Hist. III8 93 vs. 115—222 over het zoogenaamde Friesche privilegie. *) Te onrechte, bleef Jonckbloet zijn, louter op fantasie berustend, vermoeden, dat Maerlant even na 1261 zou vertrokken zijn, ook nog handhaven nadat het reeds weerlegd was door E. Verwijs in diens uitgave der Naturen Bloeme InL bl. XXXIX. 448 vreemde heeft aangeknoopt. Ongelukkig weten wij niet, wanneer Der Naturen Bloeme is geschreven, doch in elk geval geloof ik, dat wij het gerust tusschen 1264 en 1269 mogen plaatsenl), en in dien tijd moet Maerlant dus naar Damme verhuisd zijn. Dat hij later daar woonde, getuigt hij zelf 2). In dien tijd moet het dan ook geweest zijn, dat Maerlant zijne eerste strophische gedichten schreef, zijne drie samenspraken van Jacob en Martijn of de drie Martijns 3). Daar Martijn in de tweede zegt, dat hij te Utrecht woont en Jacob in den Dam en zij dus gescheiden zijn, schijnt men de eerste te mogen stellen in den tijd, toen zij beiden nog te Maerlant woonden; doch voor 't overige bezitten wij voor de tijdsbepaling der gedichten niet de geringste "■) Men mag het werk vóór 1272 stellen, daar Nicolaas van Cats eerst in dat jaar ridder werd en hg waarschijnlijk bedoeld wordt, als de dichter (Naturen Bloeme III vs. 2654 vlgg.) een „edel jonghelino" toespreekt, want ook in dezen heeft Verwijs, dunkt mij, juister gezien dan Jonckbloet, volgens wien „in 't oog springt, dat niet de Heer van Cats maar elk jongeling bedoeld is." De Rijmbijbel nu is voltooid in 1271 en een werk van grooten omvang; waarom wij Naturen Bloeme dus wel niet na 1269 mogen plaatsen; en evenmin werd het voltooid, vóór de Historie van Troyen, dus waarschijnlijk niet vóór 1264. 2) Dander Martijn vs. 14: Jacob, du woens in den Dam ende ic te Utrecht, dies ben ic gram, dat wi dus sijn versoeden". Met C. A. Serrure, Vod. Museum II (Gent, 1858) bl. 129 — 131, die in Martijn den bisschop van Utrecht wil zien, Jan van Nassau of Willem Berthout, kan ik, ook na het nader betoog van J. J. A. A. Frantzen, Tijdschrift XXXV (1916) blz. 95 — 103, niet meegaan. Voor Jan van Nassau moet Maerlant groote minachting gevoeld hebben en Willem Berthout werd eerst bisschop in 1296. *) Van de Martyns bestaan de volgende HSS.: 1 °. het Comburgsche HS. te Stuttgart, 2°. het Haagsche HS. op de Kon. Bibl., 3°. het Zutfensche HS. op de Acad. Bibl. te Groningen, Van Martyn I en III, 4°. het HS. van Heber op de Univ. bibl. te Gent, 5°. het HS. van Clignett uit de 15ae eeuw, nu op 'de Kon. Bibl. te 's-Grav. N°. 6, 261, 6°. het Weener HS. van den Derden Martyn (zie Maerlant's Sp. Hist. Tweede Partie, Inl. bl. VIII), 7". de Heidelbergsche fragmenten, uitg. door F. J. Mone, Anzeiger zur Kunde Teutscher Vorzeit VII p. 244 — 258, 8°. HS. O op de Bodl. bibl. te Oxford, 9°. de tweede strophe van Dander Martyn op de Kon. Bibl. te 's-Grav., meegedeeld door F. H. G. van Iterson, Stemmen uit den voortijd, Leiden 1857 bl. 187. Ook berust op de Kon. Bibl. te 's-Grav. een exemplaar van een druk van 1496 te Antwerpen bij Hendrick die lettersnider. De Eerste Martyn werd het eerit uitg. (naar het Zutfensche HS.) door A. C. W. Staring* en M. Siegenbeek, Nieuwe Werken der Maatsch. der Ned. Lett. III 2 (Dordrecht 1834) bl. 81 — 225, Dander Martyn het eerst (naar het Haagsche HS.) door M. Siegenbeek, Nieuwe Werken? der M. der Ned. Lett. V 2 (Dordrecht 1841) bl. 125 — 153; de Derde Martyn 'teerst (naar het Zutfensche HS.) door G. J. Meijer, Nalezingen op het leven van Jezus, Groningen 1838 bl. 119 — 152. Naar het Comburgsche HS. werden zij later alle uitg. door E. Kausler, Denkmaler altnied. Spraehe und Litteratur II (Tübingen 1844) p. 611 — 676, en naar alle toen bekende HSS. door E. Verwijs, Jacob van Maerlant's Wapene Martyn met de vervolgen, Deventer 1857 en in diens uitgave van Jacob van Maerlant's Strophische Gedichten, Groningen 1880 bl. 1 — 76, waarvan Joh. Franck en J. Verdam, Gron. 1898 eene 2ie uitgave, en P. Leenderts Jr. en J. Verdam, Leiden, 1918 een 3en druk bezorgden. 458 bij hem ons tegenklonk uit menige strophe van zijn eersten„Martijn" en dien hij ook in zijne andere werken niet altijd heeft kunnen onderdrukken. Diep bedroefd is hij over den, naar zijne meening aan het verval van Kerk en Maatschappij te wijten, ondergang van de Christenheid in het Heihge land, dat nu weer bijna geheel in handen was van de heidenen. Pogingen, op het concihe van Lyon in 1274 aangewend, om door een nieuwen kruistocht nog te redden wat er te redden viel, hadden niet mogen baten. Wel werd daartoe besloten, van geestelijken en kloosterlingen gedurende zes jaar tienden te heffen om eene nieuwe kruisvaart te bekostigen, en inderdaad, zegt Maerlant, „die Kerke hevet tiende gegeven", maar, voegt hij er bij, en zijn verwijt zal wel in de eerste plaats den elect-bisschop van Utrecht, Jan van Nassau, getroffen hebben, 't waren tienden „daer si noyt af te haren doene profijt gecreech van enen boetoene dat sijt weet of heeft beseven" 1). 't Is nu in drie zijner strophische gedichten, dat Maerlant, vol gloed en beziehng, klaagt over den treurigen toestand der Christenheid, die niets scheen over te hebben voor de heihge zaak van Christus in het Oosten. Het eerste is getiteld Disfutacie van Onser Vrouwen ende van den heiligen Cruce 2), en bestaat uit 46 clausulen, ieder van 18 verzen. Het geheele gedicht, waarin het vraagstuk wordt behandeld, wat voor het bewerken van 's menschen zahgheid van het meeste belang was: Gods menschwording of zijn kruisdood, vervalt in drie gedeelten. In het eerste beantwoordt het Kruis de klacht der Maagd, die het bejammert, dat de vrucht van haar schoot onverdiend aan het schandhout moest hangen, door te zeggen, dat uit dien dood juist het ware leven voortsproot, zooals de vrucht van den wijngaard eerst „int persoer" tot bezielenden wijn wordt3). Het *) Van den Lande van Oversee, vs. 120 — 123. *) Naar het Zutfensche HS. te Groningen is het uitg. door L. Ph. C. van den Bergh in de Nieuwe Werken der Maatsch. der Ned. Lett. V 2 (Dordrecht 1841) bl. 17—46, en daarna door J. van Vloten, Kleine Gedichten van Jacob van Maerlant. Haarlem 1878, bl. 19-40; naar het veel betere Comburgsche HS. te Stuttgart door E. Kausler, Denkmaler aünied. Spraehe und Litteratur II (Tübingen 1844) p. 677 — 698. Naar beide HSS. werd het ten slotte uitg. door E. Verwijs, Strophische Gedichten, Gron. 1880, bl. 80 — 99, 2 dr. door J. Franck en J. Verdam, Gron. 1898, 3 dr. door P. Leendertz. Jr. en J. Verdam, Leiden 1918. a) Dat eerste gedeelte, str. 2—14 vs. 14 — 182 is gebleken eene vrij getrouwe vertaling te zijn van twee Latijnsche gedichten: „Lamentatio beatae Mariae ad Crucem" en „Besponsio Crucis ad beatam Virginem" (uitg. door Peiper, Archiv. für Litteraturgeschichte VII p. 418 vlgg.). Zie J. Verdam. Verslagen en Mededeel. 459 tweede gedeelte bevat „mijns heren Jhesus geclach up dat kerstinhede," want „hets al verloren, o wi, o wach! dat heilige lant daer hi in lach begraven na menscelichede!" Is dat de dank, dien gij mij verschuldigd zijt voor al wat ik om uwentwil heb geleden? vraagt Jezus: alles staat naar aardsche goederen en de geestelijkheid niet het minst. Om kostbare kleederen, kostelijke spijzen en fijnen wijn bekommeren zich de prelaten, die door symonie tot hunne waardigheden gekomen zijn, en ik, die zooveel voor hen overhad, ik sta daar „naect buter compaengië," „ic doge honger ende leet, ic roepe dat mi die storte sweet: broet, voor haren ogen," want mijne arme schapen zijn zonder herders en mijn land is in handen van mijne vijanden. Doch, zoo besluit Jezus, 't is niet ter wille van mij zelf, dat ik klaag, ik, die heer van hemel en aarde ben, 't is ter wille van u, die dén „langen doet" te gemoet gaat. Gij kunt u nog redden, want ik open voor u mijne armen, wanneer gij slechts mijn teeken aanneemt en naar Syrië trekt, waar u de overwinning wacht." Na deze inderdaad aangrijpend dichterlijke strophen treedt de dichter zelf x) op, om, in aansluiting aan het eerste gedeelte der disputacie, te vragen, aan wie de mensch het meest te danken heeft, aan de Maagd of aan het Kruis; en als hij het met zich zelf niet eens kan worden, wendt hij zich tot Ontfarmicheit, die aldus de zaak uitmaakt: beiden moet men huldigen, „elc sondare bidde der Maget vul eren, dat si verbidde sine scout, ende diene den Cruce omme sout, dies men niet mach ontberen," of, m. a. w.: het hoofdbeginsel van het Christendom is : door hjden tot heerlijkheid, en daarom, wie Maria wil vereeren, moet zich haar niet voorstellen in hare hoogste glorie als gelukkige moeder van den Zoon des Oneindigen, maar haar zoeken, zooals zij, weenende om het hjden van haar geliefd kind, hgt neergeknield als mater dolorosa aan den voet van het kruis. Wijt Maerlant in dit gedicht den achteruitgang der Christenen in het Heihge land aan den treurigen toestand der Kerk, over dien toestand klaagt hij in een ander gedicht van 18 clausulen, ieder der Kon. Akad. van Wet. Aid. Lett. 1896, bl. 133 vlgg. Men vindt het ook in den 2 en 3 druk der Strophische Gedichten, evenals het Latijnsche origineel, dat Maerlant in het middelste gedeelte, Jezus' Kruisklacht, zeer heeft uitgebreid, zoodat alleen vrij vertaald zijn strophe 17,18, 21—30 of vs. 209-234 en vs. 261-390. 1) Het laatste gedeelte, beginnend met str. 33, vs. 417, schijnt eerst onmiddelijk bij v. 195, het slot van het eerste, te hebben aangesloten, maar er later van gescheiden te zijn. Een orgineel er van is nog niet aangewezen, doch dat het, evenals het overige, vertaling zal zijn, is wel waarschijnlijk. 460 van 13 verzen, dat ons zonder titel is overgeleverd, maar aan vs. 209 den naam van Der Kerken Claghe te danken heeft Het is eene klacht, zooals er in dien tijd in verschillende talen verscheidene werden aangeheven, zooals er ons o. a. twee van den bekenden Franschen dichter Rustebuef, Maerlant's onderen tijdgenoot, bewaard gebleven zijn, waarvan de inhoud tot in kleinigheden toe zoozeer met dien van Maerlant's gedicht overeenstemt, dat zij onzen dichter wel kunnen hebben opgewekt om zulk eene klacht te schrijven, al is de zijne er dan ook geene vertaling van 2). De klacht komt voornamelijk hierop neer, dat het priesterambt, waaraan weinig wereldsche eer en voordeel behoorde verbonden te zijn, alleen als middel wordt gebruikt, om geld en genot te verwerven, en dat alzoo de vruchten verloren gaan van het door Christus uitgestrooide zaad, dat de hebzuchtige en genotzoekende priesters een slecht voorbeeld geven aan de leeken, zoodat „bi quaden herden die scape verloren bliven." Deze toch zijn doof voor de klachten der armen; de leden van Christus'kerk laten zij hongerig en dorstig, naakt en dakloos; maar zelf rijden zij schitterend uitgedost op hooge paarden, als de ridders, wier wereldsch leven zij volgen. Aan niets anders denken zij, zegt Maerlant, dan aan uiterlijke praal, aan „diere spise van goeden smake ende waer men coopt den besten wijn;" hoe Jezus geleefd heeft, vergeten zij. Van het geld, dat voor de armen bestemd is, leven zij weelderig: zij plukken de rijpe druiven „in Gods wijngaert," ofschoon zij het recht om daarin te arbeiden niet verdiend hebben door hun vhjt, maar alleen door de groote heeren te vleien en met deze goeden sier te maken, voor wier verkeerdheden zij dan, na goed met hen getafeld te hebben, wel de oogen moeten sluiten. Lekker slapen l) Naar het HS. van Heber, nu op de Univ. bibl. te Gent, is het voor het eerst uitg. door J. F. Willems, Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud I (Antw. 1827), bl. 45—58; daarna door L. G. Vissoher, Bijdragen tot de Oude Lett. der Ned., Utrecht 1835 bl. 156—164, door J. F. J. Heremans, Van den Lande van Over-See en Der Keroken Claghe, Gent 1870; door J. van Vloten. Kleine Gedichten van Jacob van Maerlant, Haarlem 1878 bl. 92 — 100, en tweemaal door E. Verwijs, Bloemlezing van Mnl. Dichters II (Zutfen 1860) bl. 93 — 100, en Strophische Gedichten, Groningen 1880 bl. 132 — 138, en daarna ook in den 2dr. Gron. 1898 en den 3 dr. Leiden 1918. Alleen in het opschrift wordt Maerlant's naam vermeld. *) Het eene, getiteld „De Sainte Eglise" is geschreven in denzelfden strophenvorm als Maerlant's gedicht, maar mist den laatsten, dertienden regel van iedere strophe. Het andere, „getiteld: De la Vie dou monde ou c'est la complainte de Sainte Eglise" bestaat uit vierregelige éénrijmige strophen. Men vindt ze bij A. Jubinal, Oeuvres Complites de Butebeuf I (Paris 1839) p. 245—249, 232—244, en bij Adolf Kressner, Bustebuefj Gedichte nach den Handschriften der Pariser National Bibliotheek., Wolfenbüttel 1885, p. 178 — 186. 469 moest oefenen, spreekt van zelf. Met zijn vertrek naar Damme sloot hij gewis eene periode van zijn leven af, waarschijnlijk ongeveer terzelfder tijd, dat hij met zijne Historie van Troyen het eerste tijdvak, van zijne letterkundige loopbaan besloot, om daarna eene andere richting op het gebied der dichtkunst te volgen. In zijn Rijmbijbel geeft hij dat zelf niet onduidelijk te kennen, als hij, met het oog op de romantische werken uit de eerste periode zijner letterkundige werkzaamheid, God op grond van zijne nuttige bijbelvertaling smeekt: Vergeef mij, „dat ic mi besmet hebbe in logenliken saken, die mi de lichtheit dede maken vander herten ende vanden zinne ende vander werelthker minne" 1). In de laatste woorden beschuldigt hij zich dus van te groote wereldsgezindheid, waaronder men niet, zooals wel eens gedaan is, uitsluitend sexueele hefde mag verstaan, terwijl bovendien uit zijne werken zelf minder blijkt, dat bij zulk eene hefde gekoesterd, dan wel dat hij er belang in gesteld heeft. Zijn Alexander is het eenige werk, dat hij maakte ter wille van eene vrouw 2), wier naam hij* zijn lezers te raden geeft en die vermoedehjk Gheile heette, maar ons overigens te eenemale onbekend is 8). Hij noemt haar „scone, edel ende bequame", zegt, dat zij hem „heeft ghevaen", dat zij hem „pinen doet", en dat hare goedkeuring hem voldoende is. Hij bidt, dat „God haer ere ende prijs gheve"; maar dat er liefde bij hem in 't spel was, blijkt uit zijne tamehjk koele woorden niet voldoende. Er spreekt m. i. veeleer de eerbiedige genegenheid van een galanten dienaar, dan de hartstocht van een verhefde uit. Overigens treffen wij ook reeds in dii gedicht Maerlant's vereering van de „moeder ons heren" aan, die hij verklaart te willen dienen, daar zij „meneghe siele heeft verloost", en hare hulp „noit manne en ontseide, die an hare sinen hope leide", ook al moet hij bekennen, dat hem „die werelt soete es" 4). *■) Rijmbijbel vs. 64 — 72. 2) De plaatsen, waar hij van haar spreekt, zijn Alexander I vs. 23—25, IV vs. 1715 — 1721, V vs. 1236 vlg. en vooral X vs. 1513 — 1520, waar gezegd wordt, dat „die eerste littere van ses bouken segghen hare name", welke met G. begint, en daarmee worden de eerste zes boeken bedoeld. Het is trouwens eene navolging van Gauthier de Chatillon, die ieder zijner boeken deed aanvangen met eene letter van den naam Guillermus, den aartsbisschop van Beims, aan wien hij zijn gedicht opdroeg. *) Met C. A. Serrure aan eene Ver Gheile te denken, wier zoons volgens een charter van 1243 in Zuwenkerke land bezaten, gaat wegens het groote tijdsverschil niet aan. 4) Alexander X vs. 1535 — 1546. 470 Dat Maerlant de taal der liefde verstond en zich gaarne op het gebied der galanterie bewoog, blijkt weliswaar duidelijk uit zijne eerste werken, maar zonder dat daaruit eenigszins valt op te maken, of hij ook zelf in de strikken der liefde verward is geweest. In den Torec vinden wij een minnebrief1), in de bewoordingen der hoofsche lyriek gericht tot Miraude, wier hefde den held van den roman gelukkig maakte en hem tevens onverschilhg deed zijn voor de wel wat al te onstuimige genegenheid, die de schoone Mabilie voor hem had opgevat, en waardoor zij het hem uiterst lastig maakte. Torec vraagt zich daarom in dien roman af, hoe het mogehjk kon zijn, dat dezelfde hefde, „daer die werelt al bi staet ende die alle hovescheit wiset", tegehjk zoo tiranniek kon wezen om jonkvrouwen van het pad der wellevendheid en ingetogenheid af te brengen *). Vraagpunten, zooals dit, vielen bij Maerlant bijzonder in den smaak, gehjk verder ook bhjkt uit de redewisseling in „die camere van wijsheiden" 8), waar de quaestie wordt behandeld, welke liefde te verkiezen is, die van jonkvrouwen of die van gehuwde vrouwen4), eene quaestie trouwens, die uitsluitend door wereldhngen en dan nog wel alleen in den bloeitijd van den ridderhjken liefdedienst kon gesteld worden. Wie gaarne over de hefde redeneert en belang stelt in de fijnheden der galanterie, vervalt allicht tot eene zekere minachting van het vrouwehjk geslacht, zooals de Bose, het middeleeuwsch leerboek der galanterie bij uitnemendheid, bewijst. Geen wonder dan ook, dat Maerlant niet aarzelde het Gauthier de Chastillon na te zeggen: „wive sijn wandelre dan die wint ende nieloper dan een kint ende wreder dan enich tirant ende harder dan een adamant" 5) en geene aanleiding vond om uit de Historie van Troyen Benoit's uitvoerige klacht over de ongestadigheid der vrouwen weg te laten, al meende hij er dan ook nog zelf opzettehjk te moeten bijvoegen, dat hij gaarne allen vrouwen hare wuftheid vergaf ter wille van Maria, de bron van alle deugden 6), die hij in den Merlijn reeds als advocaat der menschen had voorgesteld 7). "■) Torec vs. 3227-3266. •*) Torec vs. 939-999 en 1224-1286. De zonderlinge gevolgtrekking, die Jonckbloet, Geschiedenis der Ned. Lett. II bl. 56, hieruit maakt ten opzichte van Maerlant's eigen levensgeschiedenis, zou ons bijna doen vermoeden, dat hij Miraude en Mabilie met elkaar verward heeft. 3) Zie boven, bl. 310. «) Torec vs. 2532-2591. 6) Alexander vs. 563—566. •) Hist. van Troyen vs. 16046 — 16117. ») Zie boven, bl. 277. 471 Inderdaad meende Maerlant het zoo kwaad niet met de vrouwen: van nature was hij „den vrouwen hout" *), en alleen om mee te kunnen doen met de geblaseerde hofjonkertjes, dus uit wereldsgezindheid, had hij zich in zijne romans nu en dan ongunstig over de vrouwen uitgelaten. Zoodra zijne levensbeschouwing ernstiger wordt, spreekt hij over de vrouwen met verschooning, zelfs met zekere goedhartigheid; en vandaar de beminnelijke scherts, waarmee hij lachend zich zelf plaagt, dat het „oyt syn doen was, dat van vrouwen sijn sermoen altoes moeste beginnen of enden" 2). Trok het vrouwehjke Maerlant bijzonder aan en is daaruit zijne devote vereering van de Moedermaagd te verklaren, die op hare beurt bij hem de genegenheid voor de vrouwen in het algemeen nog versterkte, met de wereldsgezindheid, waarvan hij zich in zijn Rijmbijbel beschuldigde, stond die genegenheid zeker niet in eenig bijzonder verband. Die wereldsgezindheid bestond naar zijne meening veeleer in een welgevallen aan het tijdelijke, het voorbijgaande en dus het kleine, in eene zékere luchthartigheid, die het hem met de waarheid minder nauw deed nemen, en in een verwaarloozen van het wezenlijk belangrijke, hét eeuwige, het, haar zijne overtuiging, waarachtig ware. En daaraan was het, dat bij zich nu verder, ook als dichter, uitsluitend wilde wijden. Zoo werd Jacob van Maerlant, na de romantische periode in zijn leven te hebben afgesloten, leerdichter in de eerste plaats. Nuttige werken te schrijven ter ontwikkeling van zijn volk werd nu zijn hoofddoel. , Dat komt reeds onmiddellijk uit in zijne eerste leerdichten, de Heimelijeheit der Heimelijcheden (misschien in 1266 geschreven) en Der Naturen Bloeme (tusschen 1264 en 1269 vertaald). In dat laatste werk wil hij, zooals hij zelf zegt3), „nutscap ende waer" bieden aan hen, „wien favelen vernoyen ende onnutte loghene moyen", en dat wel ter eere van God, „die wonderlijc es in sinen maken". Wel was het hem niet onbekend, dat er reeds een soortgelijk werk, een Bestiaris, in het Dietsch bestond, dien „Willem Utenhove, een priester van goeden love van Aerdenburch", maakte 4), maar deze „wasser in ontraect", zooals hij zegt, „want "•) Eerste Martijn vs. 963. 2) Dander Martyn vs. 40 vlgg. s) Nat. Bloeme, Prol. vs. 85 vlgg. 4) Van dezen Willem is ons niets bekend, doch Nap. de Pauw heeft Ned. Museum, Gent 1879, bl. 100 en 150, beloofd te bewijzen, dat hij in 1244 (of „rond 472 hine uten Walschen dichte: so ward hi ontleet te lichte ende heeft dat ware begheven" *■). Vermoedehjk was dat nu verloren 2) werk dus eene vertaling van den Bestiaire van Philippe de Thaun uit het begin der 12ae of van dien van Guillaume h Clers uit het begin der 18de eeuw, in welke beide gedichten de natuurhjke historie niet de eerste plaats inneemt, maar de beschrijving van aard en gewoonten der dieren voornamelijk dient als middel om zedekundige waarheden („moralité") te leeren, terwijl Maerlant juist omgekeerd met zijn werk in de eerste plaats kennis der natuur wilde verspreiden en de nuttige zedelessen slechts als toegift, en ook niets meer, wilde beschouwd zien. Opmerkelijk is het, dat Maerlant reeds hier de onbetrouwbaarheid vaststelt van wat in het Fransch is geschreven en dus reeds hier een scherp onderscheid maakt tusschen hetgeen de menestreelen tot vermaak schreven in de Fransche taal, dus de zoogenaamd populaire lectuur, en hetgeen de clerken tot leering schreven in het Latijn, de taal der wetenschap. Hatelijkheid tegen de Franschen hebben* wij hierin volstrekt niet te zien. Willem Utenhove had zijns inziens gerust het werk van een Franschman mogen vertalen, als het maar in het Latijn geschreven was. Het oorspronkelijke nu van Maerlant's Naturen Bloeme 3), namehjk De Naturis rerum, was in het Latijn geschreven, maar niet, zooals hij méénde 4), door „broeder Alebrecht van Coelne" (Albertus Magnus). De werkelijke schrijver was diens leerling Thomas van Cantimpré (geb. 1201 f ± 1270), die het vermoedehjk vóór of in 1244 voltooide 5). Bij zijne vertahng volgde Maerlant het oorspronkelijke meestal op den voet, doch niet zonder bekorting, ofschoon zijn in dertien boeken verdeeld werk toch nog uit ± 16660 1246") gestorven is. "■) Nat. Bloeme, Prol. vs. 101 — 111. 2) Men verwarre het niet met de fragmenten eener vertaling van een Bestiaire d'amour, uitg. door J. H. Bormans in de Bulletins de VAcad. Royale de Belaiaue. XXVII p. 488-505. 3) Behalve tal van fragmenten (o. a. de Schwerinsche en Weener, zie J. Verdam, Tijdschrift XXI, bl. 22—30) bestaan er volledige HSS. van Der Naturen Bloeme op de Acad. Bibl. te Leiden, op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage, op de Bibl. der Kon. Akad. te Amsterdam, op de Bourgond. Bibl. te Brussel, op het Britsch Museum te Londen, en verder op de Bibl. te Berlijn, te Hamburg en te Detmold. De eerste vier boeken zijn uitg. door J. H. Bormans, Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlant, Brussel 1857, het geheele werk door E. Verwijs, Jacob van Maerlant's Naturen Bloeme, Groningen 1878. II dln., waarbij echter ongelukkig een der slechtste HSS. het Leidsche, ten grondslag is gelegd. 4) Nat. Bloeme, Prol. vs. 14, 113 vlg. ') Zie over hem Verwijs, Inl. op zijne uitgave bl. XIII—XXII. 474 zieke jachtvogels vindt men er dan ook eene kant en klaar in 1). Maerlant zelf verklaart, dat in zijn werk te vinden zijn „medicine ende dachcortinghe, scone reden ende leringhe" 2), en meer moet men er dan ook niet in zoeken, vooral niets dichterhjks. Het is eenvoudig een handboek der natuurhjke historie op rijm. Een ander handboek op rijm, en wel over de regeerkunst, is de HeimKcheit der Heimlicheden3), vertaald door Maerlant4) naar een in de middeleeuwen zeer verspreid Latijnsch geschrift, Secreta Secretorum van den nog altijd niet voldoende geïdentifièerden Phihppus Tripohtanus 5), die het vertaalde uit het Arabische werk Sirr-al-Asrdn, dat zelf zich uitgeeft voor de vertaling van een Grieksch werk, door Aristoteles voor zijn leerling Alexander den Groote geschreven, wat ook door iedereen in de middeleeuwen, en dus ook door Maerlant 6) werd geloofd. Toch is dat ongetwijfeld onjuist, daar het werk voor een groot deel geheel met den Aristotehschen geest in strijd is. Behooren Grieksche tractaten misschien óot de bronnen van de tien tractaten, waaruit het Arabische werk bestaat, dan moet men die zoeken in de alchimistische school, waarvan Hermes Trismegistus, die er meermalen in genoemd wordt, de stichter heet . Grootendeels echter schijnt het ontleend te zijn aan de groote Encylopaedie van de godsdienstig-wijsgeerige seote der „Trouwe Broeders van Basra" uit de 10de eeuw, die weder hunne wijsheid hadden geput, behalve uit Grieksche na- ") Naturen Bloeme III vs. 1513 — 1730. a) Naturen Bloeme, Prol. vs. 145 vlg. 3) Naar een niet geheel volledig HS. op de Bibl. der Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden (HS. N° 169 bl. 21—26) en een volledig HS. op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage is het uitg. door J. Clarisse als vierde deel der Nieuwe Werken van de M. der Ned. Lett., Dordrecht 1838. Naar het Comburgsche HS. te Stuttgart werd het uitg. door E. Kausler in diens Denkmaler altnied. Spraehe und Litt. II (Tübingen 1844) p. 483—556, die er in het derde deel, (Leipzig 1866) p. 289 — 330, eene doorloopende vergelijking met het Latijn bijvoegde. Naar alle drie genoemde HSS. en een fragment, voorkomend in een HS. op de Kon. Bibl. te Brussel, is het gedicht met belangwekkende inleiding en aanteekeningen nog eens uitg. door A. A. Verdenius, Jacob van Maerlant's Heimelijkheid der Heimelijkheden, Amst. 1917. 4) Zie Heiml. vs. 9. Dat Maerlant's naam in het Leidsche HS. ontbreekt, is geene reden genoeg om het werk aan hem te ontzeggen, te minder omdat Sp. Hist. I4 56 vs. 41—52, dat niet bjj Vincentius voorkomt,.Maerlant's bekendheid met de Secreta Secretorum bewijst, en te vergelijken is met Heiml. vs. 1541 — 1586, en ook met vs. 1712 vlgg. Ook is er groote overeenkomst van Heiml. vs. 769-782 met Alex. I vs. 1139-1186. 5) Behalve in een onnoemelijk aantal HSS. is het ons in verscheidene drukken uit de 164e eeuw overgeleverd en ook in vertalingen in de meeste Europeesche talen. *) Zie Heiml. vs. 11 en 20, Sp. Hist. I4 56 vs. 43. 478 streven om nuttige en ware zaken mee te deelen. In de Historie van den Grale en Merlijns boeck,waartegen hij later — zij het ook zonder het te noemen — te velde trok, omdat de hoofdinhoud er van hem onwaar gebleken was 1), heeft hij reeds het Fransch van De Borron getoetst aan de Evangeliën en andere bronnen, die hem toegankelijk waren, en juist door zijne bestrijding van het oorspronkelijke vaak deerlijk te kort gedaan aan het romantisch karakter van zijn werk 2). Tegelijk bestreed hij daarin ook een ons geheel onbekend gedicht Van ons Heren Wrake, uit het Walsch in het Dietsch vertaald door „een pape in Vlaenderlant", waarvan hij maar ter nauwernood kon gelooven, dat het door een priester geschreven zou zijn, daar het door en door leugenachtig was8). Zijne Historie van Troyen eindelijk, die later evenmin genade bij hem vond, daar hij er van zeide: „dat langhe gescal es met favelen doorsayet al" *), bewijst door de lange stukken naar het Latijn van Statius, Ovidius en Virgilius, die er in gevoegd zijn, en door de pogingen, die er gedaan worden, om het werk van Benoit naar die Latijnsche dichters te verbeteren, opnieuw, dal Maerlant ook reeds in zijn romantischen tijd meer dan andere romantische dichters voelde voor historische waarheid en uitgebreide kennis. Hij was ook toen reeds, ondanks de romantische stof, die hij behandelde, clerk en geen menestreel. Wat dat beteekende, hebben wij reeds gezien5) bij het bespreken van zijn leerdicht van Der Naturen Bloeme, waarin hij zijn mistrouwen ten aanzien van Fransche geschriften te kennen gaf en zijn vertrouwen op hetgeen geschreven was in het Latijn, de taal der wetenschap, In dien geest zou hij zich later nog dikwijls uitlaten door van 't „Bomans" te zeggen, „dat het selden vray es ende ghans6), en klankspelend de woorden Walsch en valsch naast elkaar te gebruiken 7). ') Hoe hij over dien roman in den Sp. Hist. oordeelde, heb ik in bijzonderheden aangewezen in het Tijdschrift voor Ned. taal en lett. I (Leiden 1881) bl. 355 — 363. 2) De geheele polemiek ging ik na in het Tijdschrift I bl. 332 — 342. 8) Zie Merlijn vs. 26 vlg., 224 vlgg., 589 vlgg. Het ongegrond vermoeden van J. Franck, dat hier wel geen Dietsch werk zal bedoeld zijn, is reeds weerlegd door Jonckbloet. Het bedoelde gedicht bezitten wij niet meer, maar wèl een daarmee misschien verwant volksboek: De Historie van de deerlijke destructie en ondergang der stad Jerusalem door den keizer Vespasianus, waarvan slechts vrij jonge uitgaven schijnen te bestaan. Ik handelde er over in het Tijdschrift I bl. 342—347. *) Sp. Hist. I2 14 vs. 51 vlg. 5) Boven, bl. 471 vlg. •) Sp. Hist. III5, 31 vs. 72. 7) Sp. Hist. IV1 29 vs. 27. 479 Wij moeten echter voorzichtig zijn, daaruit geene verkeerde gevolgtrekkingen te maken en er geen haat tegen Frankrijk in te zien1). Noemde Maerlant in zijne jonge jaren de ridderschap van Frankrijk „blome van al eertrike" 2), ook op het laatst van zijn leven prees hij de Fransche ridderschap, maar voegde er toen de „clergie" bij, en zeide van Frankrijk: „cuuscheit, eere, tucht ende vrede es daer meest inder werelt mede" 3). en ongetwijfeld heeft hij dat ernstig gemeend. Gedurende eene lange reeks van jaren toch had hij in Frankrijk Lodewijk IX. „den goeden ,die niet en wiste van overmoeden", een „here van dogeden groot", zooals hij hem noemt4), aan het bestuur gezien, den eenigen vorst zijns tijds, die zijn leven veil had gehad voor Christus' zaak in het Oosten, en die bij de groote lauwheid, welke in andere landen heerschte, uit zijne ridderschap nog een heer van kruisvaarders had kunnen vormen; den edelen beschermer der wetenschap eindelijk, die het Speculum, de enoyclopsedie der geheelen wetenschap zijns tijds, had doen vervaardigen, en gedurende wiens regeering „clergie so scone Vrancrike verhief", als zij vroeger Griekenland en Eome had gedaan 5). Maerlant wist te goed, dat hij het grootste deel van zr*fne kennis aan Franschen had te danken, dat zijne twee hoofdwerken, Scolastica en Spiegel Historiael uit de pen van Fransche geleerden gevloeid waren, dan dat hij niet voor Frankrijk een woord van welgemeenden lof zou overgehad hebben. De rustelooze werkzaamheid van een geheel leven zou hij ij del en nutteloos hebben moeten achten, als hij, wel verre van Fransche schrijvers te wantrouwen, hen integendeel niet had bewonderd maar hij deed dat niet als zij Fransch, alleen als zij Latijn schreven. Maeblant's beide omvangrijkste werken, waaraan hij het laatste gedeelte van zijn leven besteedde, hebben wij reeds genoemd. Wij gaan nu tot de bespreking er van over. Het eene is de vertaling der Historia Scolastica van Petrus *) Dat doet o. a. Jonckbloet, Geschied, der Ned. Lett. 3 dr. II bl. 17, wien wel duidelijk zou geworden zijn, wat ik in mijn Maerlant's Werken, bl. 339 (2e dr. 395 vlg.) bedoelde, als hij bij de door hem aangehaalde zinsnede ook het onmiddellijk volgende had gelezen. a) Alexander VII vs. 1799 vlg., als vertaling van Gauthier. 8) Sp. Hist. IV1, 30 vs. 67—70, niet vertaald uit Vincentius. *) Sp. Hist. III1 8 vs. 35—39. Ook deze lofspraak is oorspronkelijk van Maerlant. 6) Naar Maerlant's, niet uit het oorspr. vertaalde, woorden in de Heiml. der Heiml. vs. 743 vlgg. 499 vloot was aangekomenTijdens het woeden van de pest in 1316 woonde hij nog te Velthem 2), waar hij dus zijn Spiegel Historiael zal hebben afgemaakt. Of hij met dat werk zijn doel bereikt heeft en huiskapelaan van Gerard van Voorne geworden is, weten wij niet, doch mocht dat het geval geweest zijn, dan zouden wij ons zeer goed kunnen begrijpen, hoe hij er toe kwam zijn Boec van conim Artur te schrijven 3), waarmee hij blijkens het slot van het werk „opten Witten Donredag 13264) gereed was; dan toch zou hij in de bibliotheek op het slot te Voorne het door Maerlant voor Albrecht van Voorne vertaalde Boec van den Gr oh, en van Merline gevonden hebben, en waarschijnhjk ook het oorspronkehjke daarvan, in eenzelfde boekdeel, zooals dikwijls het geval was, vereenigd met Le livre du roi Artus. Dat Velthem na het bewerken van den Spiegel nog tot het vertalen van een ridderroman gekomen is, behoeft ons niet te bevreemden in een man, van wien wij reeds hebben opgemerkt, dat hij volstrekt geen geestverwant van Maerlant geweest is. Wel verklaarde hij „no om daet (lees: danc) no oec om miede" de geschiedenis te willen vervalschen 5), doch dat hij geen hart had voor de waarheid, bhjkt overvloedig uit de slordigheid, waarmee hij zijne bronnen gebruikte. Nergens bestreed hij, zooals Maerlant en Boendale, de menestreelen; hij beroemt er zich zelfs op, dat hij „nie op dichten sprac", en wanneer hij zich daartoe eens het vervoeren, dan was het, omdat iedereen, „Jan, Willem, Heinric, Gord dichten willen maken" en dan daarbij elkaar in 't haar zitten, daar bv. sommigen „scriven dat dode hede selen comen ende levende werden ende dlant begomen", terwijl anderen „rime daerjegen" maken en zeggen: „en sal so niet wesen", en een derde „beide wil verplegen ende maket anders dan deerste twee" 6). Hekehng van romanschrijvers bhjkt daaruit niet. Wel bhjkt ingenomenheid met de stof der romans zooal niet ") Sp. Bist. V6 18 vs. 32 —60. a) Sp. Bist. V8 33 vs. 5. 8) Zie daarover boven, bl. 279 vlg. 4) Daar Velthem vermoedelijk het nieuwe jaar met Pasohen liet beginnen, zal Witte Donderdag reeds behooren tot het jaar 1327 naar onze opvatting, en in dat geval 9 April zijn; doch 't is ook mogelijk, dat er 20 Maart 1326 mee bedoeld wordt. 5) Sp. Bist. Vs 1 vs. 22-31. 8) Sp. Hist. V6 1 vs. 32-54. 500 uit de herhaalde vermelding van Eoelant, den held van Eonceval1), en van Alexander, den overwinnaar van Darius 2), dan toch zeker uit de uitvoerigheid, waarmee hij de bruiloft van Eduard I beschreef met de daarop gegeven vertooningen van allerlei episoden uit de Britsche romans3), en uit het welbehagen, waarmee hij verder vertelde, welke herinneringen aan Artur en de zijnen door Eduard in het land van Wales Werden gevonden4). Wie daaruit afleidt, dat Velthem toen hij zijn Spiegel schreef reeds zijne romantische werkzaamheid achter den rug had, weigert eenige waarde te hechten aan zijne verzekering, dat hij alles uit het Latijn vertaalde 6), dat hij dus de romans toen nog niet behoefde te kennen, terwijl zelfs bekendheid met die romans nog niets voor vertaling zou behoeven te bewijzen, en dat . dus het niet bekorten van zijne Latijnsche bron alleen pleit voor zijne ingenomenheid met het avontuurlijk ridder hïke 6). Nu weten wij ook, dat het inderdaad Lodewijc van Velthem was, die de groote verzameling Britsche romans heeft bijeengebracht, welke wij bezitten in een handschrift met het onderschrift: „Hier indet boec van Lancelote, dat heren Lodewijcs es van Velthem"7). Daar hij in zijn Boec van coninc Artur nu en dan naar dit compilatiewerk verwijst 8), moet het reeds vóór 1326 gereed geweest zijn. x) Sp. Hist. V4 30 vs. 19 vlg.; 31 vs. 7. .*) Sp. Hist. V» 51 vs. 38 (waar hij verwijst naar Sp. Hist. I4 34), V4 36 vs. 20 en V5 16 vs. 31, 43. 8) Sp. Hist. V2 15-20. 4) Sp. Hist. V» 22-37. 5) Sp. Hist. V1 15 vs. 44; vgl. nog Va 19 vs. 38—42. •) W. J. A. Jonckbloet Gesch. der Ned. Lett. II bl. 117 — 124 tracht, in strijd met de nauwkeurige dateering van den Merlijn, te betoogen dat Velthem dat werk vóór den Spiegel Historiael moet geschreven hebben, maar die argumenten zijn uiterst zwak. De vermelding van „tfelle wout sonder genade" V* 22 vs. 60 — 72 of „twout der avonturen", V8 31 vs. 49, en van „der aventuren borne" V' 23 vs. 78 — 86 en cap. 24 wettigt hoogstens het vermoeden, dat de Latijnsche schrijver, dien Velthem volgde, den Chevalier au lyon van Crestien de Troyes kende, welke juist bij ons niet vertaald is, evenals de vermelding van „die joncfrouwe die men in Perchevael vint", V2 19 vs. 45 vlg. alleen bekendheid van den Latijhschen schrijver met Crestien's Contes del Graal bewijst, maar niet van Velthem met ons Lancelot-HS., want wij weten (zie boven, bl. 287), dat Velthem den roman, waarin die joncfrouwe voorkomt, niet den Perchevael noemt, maar den Gawein. ') Bedoeld wordt het groote Lancelot-HS. op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage. Zie boven, bl. 286 vlg. 8) Naar het eerste, nu verloren boek van den Laneelot wordt verwezen in Merlijn vs. 26226, naar het tweede in Merlijn vs. 24293, 33497, naar de Graalqueste in Merlijn vs, 19130, naar Arturs dood in Merlijn vs. 13504, 25601, 29904, naar den Perchevael in Merlijn vs. 24656 en naar Die Wrake van Ragisel in Merlijn vs. 19508, 22721. 501 XXII. Brabantsohe, Hollandsche en Vlaamsche geschiedschrijving. Onder de door Velthem voor zijn Spiegel Historiael geraadpleegde bronnen hebben wij het gedicht of, zooals de dichter het meermalen zelf noemt, die Yeeste van den slag van Woeringen reeds leeren kennen 1). Het is 8948 verzen lang en geldt voor het werk van „broeder Jan van Heelu" (d. i. Heelen), maar alleen op gezag van een ons geheel onbekenden rijmer 2). die er bijvoegt: „oec heet hi broeder Jan van Leeuwe". Van den dichter weten wij eigenhjk niets 3), dan het weinige, dat uit het gedicht zelf aangaande hem op te maken is, zooals bv. dat hij naar zijne eigene meening „des fransoys niet wel meester" was, ofschoon hij er genoeg van verstond om een Fransch zinnetje te kunnen aanhalen en in het Dietsch te kunnen overbrengen4). Dezelfde bescheidenheid deed hem ook *) Naar het eenige middeleeuwsche HS. (nu op de Kon. Bibl. te 's-Grav.) is het uitg. door J. F. Willems, Rymkronyk van Jan van Heelu, betreffende den slag van Woeringen, Brussel 1836. Achter het gedicht is door den uitgever als bijlage gedrukt eene inleiding van 592 verjen, die niet van den oorspr. dichter, maar van een niet veel jonger afschrijver afkomstig is. Van het gedicht bestaat eene veel bekortende vertaling in 1600 Latijnsche hexameters, door H. K. van Donghelberge gemaakt en in 1641 te Brussel anoniem door hem uitg. bij Govaerdt Schoevaerts, die in 1646 eene door hem zelf gemaakte prozabewerking van het gedicht uitgaf, welke, na nog eens met de Latijnsche verzen vereenigd bg J. P. G. Michel het licht te hebben gezien, opnieuw is uitg. door W. J. A. Jonckbloet en A. W. Kroon achter hunne uitgave van H. van Wijn's Letter- en geschiedkundige aanteekeningen op de Rymkronyk van Jan van Heelu, 's-Grav. 1840. Zie over Heelu, behalve Willems' Inleiding op de uitgave, ook nog F. van Lelyveld's uitg. der Proeve van taal- en dichtkunde, enz. van B. Huydecoper, I (Leyden 1782) bl. 483—515 en N. Carbasius, Over Jan van Heelu en zijn gedicht: de slag van Woeringen in de N. Werken v. d. Maatsch. der Ned. Lett. III 2( Dordrecht 1834) bL 1—51. *) Wij lezen het namelijk in de inleiding van den afschrijver, vs. 585 vlgg. Twijfel aan de juistheid van die mededeeling schijnt nog bij niemand opgekomen te zijn; toch verdient de dubbele naam, waarvan trouwens wel eene bevredigende verklaring gegeven is, opmerking in verband tot Boendale's woorden in de Brab. Yeesten IV vs. 1472 vlgg.: „dieghene die den strijt (namelijk bij Woeringen) saghen, hebbenre een scone boec af ghemaeet." 3) De mededeeling in de Supplément aux Trophées du Brabant p. 164, dat hij tot de Duitsche ridderorde zou behoord hebben en zelfs commandeur van Beekevoort bij Diest zou geweest zgn, wordt verder door niets bevestigd, en wanneer wij mogen aannemen, dat hij inderdaad broeder Jan van Heelu heette, dan moeten wij ook de gissing van Willems, dat hij heraut of menestreel van Jan van Brabant zal geweest zijn, verwerpen. De eenige grond van die gissing, is 's dichters kennis van enkele wapenschilden; maar ieder Brabantsch ridder van dien tijd zal dezelfde kennis allicht bezeten hebben. ') Zie Heelu vs. 6048; vgl. ook vs. 7978 — 7982. 502 zeggen, dat hij „van sinne te ruut" was om „te dichtene alsoo hoge saken" 1), terwijl men het er toch algemeen over eens- is, dat hij voor een kroniekschrijver al eene bijzonder hooge vlucht neemt en zelfs in de verte aan een heldendichter doet denken. Aan een romandichter herinnert Heelu in elk geval, wanneer hij de woorden „het viel op enen Sinxendach" a) gebruikt als aanhef voor het tweede en voornaamste gedeelte van zijn gedicht, dat namelijk waarin hij de overwinning zelf beschrijft, die in 1288 bij Woeringen door Jan van Brabant op Beinout van Gelre en zijne bondgenooten behaald werd, en die den Brabantschen hertog voorgoed het bezit van Limburg verzekerde. Eene bonte reeks van krijgstafereelen schildert hij ons op inderdaad zeer aanschouwehjke wijze af, en dat hij genoodzaakt is geweest, de verschiUende episoden van den strijd, „die gevielen te ére tijt, tallen staden ende tallen enden", van elkaar los te maken en „dat een vore ende dander na" te verhalen, mogen wij te minder in hem misprijzen, omdat hij zelf veronderstelt dat wij daarover billijker zullen oordeelen 3). In het eerste gedeelte van het gedicht tot en met vs. 8920 behandelt de dichter, als om den lezer vooraf op de hoogte van den toestand te brengen, „des hertoghen ghescienesse van diere stont dat hi wert gheboren tote dat hi dlant van Limborch cochte." Prijzenswaard is het, dat hij zich daarbij niet te veel uitweidingen heeft veroorloofd, maar jammer, dat hij ons dat meer dan vijftig malen zegt met uitdrukkingen als „hieraf cortic u die woort, daeraf latic die tale bhven, des swigic voort", of: „tsoude te seere verlingheti, soude men dat algader tellen" *). Dat belet ons echter niet te verklaren: van al onze kroniekschrijvers is Jan van Heelu ongetwijfeld de meest dichterlijke. Wat daarvan de hoofdreden was, kunnen wij gemakkehjk begrijpen. Het onderwerp, dat hij behandelde, bezielde hem. De vorst, wiens heldendaden hij beschreef, wekte zijne eerbiedige bewondering. In Jan van Brabant zag hij als 't ware een halfgod, in de schitterende overwinning, die zijn held behaalde, eene wereldgebeurtenis, waarbij maar kinderspel was, wat er in de bij hem bekende Classieke, Frankische en Britsche romans door dichters x) Heelu vs. 72 vlg. *) Heelu vs. 3961, waaraan een korte proloog voorafgaat. s) Heelu Vs. 4644—4666. 4) In het tweede gedeelte, dat duizend verzen langer is, bezigt hij die uitdrukkingen veel minder dikwijls. 508 werd opgedischt l). Vandaar de gloed, die er tintelt in het gedicht en er eene eigenaardige aantrekkelijkheid aan geeft. Ook verontwaardiging was het voor een deel, die den dichter tot schrijven bewoog. „Ic hadde sonder waen", zegt hij, „des dichtens nu ontboren; maer dese yeeste was te voren, beide in Dietsch ende oec in Walsch, van vele heden gedicht valsch, die der waerheit daer misten, want si dystorie niet en wisten. Dat dochte my wesen groote scade, want daer syn in die scoenste dade, die men van ridderscape mach vinden" 2). Daarvan was hij zoodanig overtuigd dat hij soms het verhaal er van afbrak met woorden als: „al constic spreken met hondert tongen, in mochte niet alSoe eerlike alst es ghesciet die rechte waerheit daer af tellen" 3). Als Brabander is hij er trotsch op, dat eene zoo roemrijke zege juist bevochten werd door Brabanders, die alle, „blote knechte" zelfs niet uitgezonderd, volgens hem van nature zoo moedig waren, „dat si nie vhen en -conden" *), maar in dien slag zich zelf nog overtroffen, „want", zegt hij, „elc van hem mach hem beroemen, die daer was van Brabant, dat hi heelt was ochte gygant van hve op dién dach"5). Inderdaad de dichter is er in geslaagd den slag bij Woeringen als eene reuzenworsteling voor te stellen, vooral ook omdat de uitbundige lof, dien hij aan zijne landgenooten toezwaait, geen kleingeestige lof is, alleen uit bekrompen vaderlandsliefde voortgesproten, maar welverdiend schijnt te zijn, slechts wat overdreven door 's dichters bewondering voor heldenmoed en riddertrouw. Die deugden waardeert hij evengoed in de vijanden, wier dood hij bejammert en wier lof hij luide verkondigt 6). Dat er van moedige ridders der tegenpartij kwaad gesproken wordt, kan hij evenmin Hij spreekt van Alexander vs. 3531 en 3931, van Troyen vs. 3902, 3928, van Hector en Achilles vs. 5788, van Eoelant en Olivier vs. 3924, 5789, van Tulpijn vs. 6026, van het ros Baiaert vs. 5851, van Lancelot, Walewein en Perchevael vs. 3929, 8318, 8560, van 't wilde woud van Bartaengen vs. 8028 en ook van Judas Machabeus vs. 3921, 4417. De laatste was de held van een half geestelijken, half wereldlijken Franschen roman, zooals de Seghelijn, namelijk van den Judas Maehabies, vervaardigd door. Gauthier de Belleperche, een bewonderaar van Willem van Dampierre. *) Heelu vs. 57 — 65. Die „valsche dichten" kennen wij niet. Bevreemdend zou het zijn, indien er de gedichten mee bedoeld werden, waarvan Heelu spreekt vs. 5182—5198 (zie ook de inleiding vs. 517—561), namehjk schimpdichten op de Brabanders, die daarin bij (kemp)hanen vergeleken werden, terwijl hunne tegenstanders er „valke ende blauvoete" heeten. 8) Heelu vs. 7652-7655. «) Heelu vs. 6174-6178. 5) Heelu vs. 8704-8707. 6) Zoo prijst hij o. a. de gesneuvelde heeren van Luxemburg, vs. 5878—5916, 504 verdragen, als dat Brabanders belasterd worden1), en lafhartigheid en trouweloosheid is hem ook in de gelederen des vijands een gruwel 2). Toch wil hij daarover hever niet uitweiden. Hij wil den schitterenden indruk van het geheel niet bederven door te wijzen op hetgeen minder prijzenswaard is, en zegt zelf: „die in yeesten iet vertrecken daer blame aen leegt, sine doen niet wale" 8). Men behoeft echter niet te vreezen, dat hij bij zulk eene opvatting van zijne taak minder waarheidhevend moest zijn. Den naam van betrouwbaar geschiedschrijver heeft niemand hem nog geweigerd en zelf maakt hij er ook uitdrukkelijk aanspraak op. „Ic wille op die waerheit bliven", zegt hij, en een eind verder: „God es mijn ghetuge dies, dat ic om niemans verlies noch om niemans ghewin daertoe en legghe, meer noch min, dan daventueren sijn vergaen" 4). De waarheid kon hij ook voldoende weten, want hij „screef dese yeeste die hi met ogen sach" s), daar hij bij den slag van Woeringen tegenwoordig was; en heeft hij soms iets niet zelf gezien, „dan toch", zegt hij, „hébbic emmer van dien seker kinnesse ende weten" 6). Is ook dat het geval niet, dan verklaart hij uitdrukkelijk, dat hij het „niet en conste bekinnen 7). Heelu had de eigenaardige hoffelijkheid, het verhaal der roemrijke krijgsdaden van Jan van Brabant op te dragen aan diens aanstaande schoondochter, „Vrouwe Margriete van Inghelant", die met zijn zoon Jan verloofd was, en wenschte daarbij, dat zij er „Dietsch in leeren" mocht. Het geschenk zal haar zeker niet lang vóór haar huwehjk zijn aangeboden, en vóór dien tijd moet het gedicht dus vervaardigd zijn, maar het jaar, waarin het huwehjk gesloten werd, is onzeker8), 't Meest waarsclhjnhjk is m. i. 1290 9). den moedigen Gelderschen edelman Goswijn van Borne, vb. 6521—6628, en Heinric van Westboreh, den broeder van den aartsbisschop van Keulen vs 7023-7031. *) Zie Heelu vs. 5874, 7718 vlg. *) Vandaar zijne gestrenge bestraffing van de vlucht des heeren van Keppel, vs. 6540 —6555. ») Heelu vs. 6395 vlgg. 4) Heelu vs. 19 en 51—55; vgl. nog vs. 6880 vlgg. *) Heelu vs. 7552 vlg.; vgl. nog vs. 1449, 4591, 6269, 8848 vlg. •) Heelu vs. 4654 — 4659. ') Heelu vs. 1792, vgl. 1805 vlg., 3110 vlg. 8) De verschillende getuigenissen daaromtrent vindt men vereenigd bij K. F. Stallaert, Oesch. van Hertog Jan den Eersten van Braband en zijn tijdvak I (1859) bl. 262. ") Dat het gedicht in of vóór 1291 geschreven zal z"jn, mag ook hieruit afgeleid worden, dat Adolf van Nassau er in genoemd wordt zonder eenige bijvoeging, dat hij later keizer van Duitschland zou zijn, zooals hij in 1292 werd. Ook 505 Ook moet de herinnering aan den veldslag nog levendig geweest zijn bij den dichter, toen hij zijn gedicht schreef. In elk geval bhjkt uit den daarin heerschenden toon, dat het nog voltooid is tijdens het leven van Jan I, die in 1294 stierf. Aan Jan van Heelu is wel eens, doch zonder gegronde reden en alleen wegens gedeeltehjke overeenkomst van stijl, toegeschre ven het verdienstehjke gedicht van den Grimbergschen Oorlog"■), 12291 verzen lang en door de uitgevers te onrechte in twee boeken verdeeld. Door de levendigheid der gesprekken en door de uitvoerigheid, waarmee kleine bijzonderheden, vooral gevechtstafereelen, door den dichter bhjkbaar naar eigen fantasie worden geschilderd, maakt het gedicht veeleer den indruk van een ridderroman, dan eene kroniek te zijn, evenals door de nauwkeurige beschrijving van de wapenschilden, welke aan de voornaamste ridders alleen op grond van de door hun nageslacht aangenomen wapens worden toegekend. Toch geeft de dichterzelfhetuitvoor„vrayegeste, die waerheyt es" en neemt hij daarbij tevens de gelegenheid waar, om „consteneren, die hem met dichten generen" te berispen, „dat sy truffen brenghen voirt, die noit ghesien noch gehoirt en waren, noch en gescieden, daer sy die heden versuft met maken." Men schijnt het er dan ook inderdaad voor te mogen houden, dat het gedicht van den Grimbergschen Oorlog naast verscheidene onjuistheden ookhistorische waarheid,uit „die geeste" of uit „coroniken" geput, meedeelt, doch in eenigszins geïdealiseerden vorm, zoodat de geschiedkundige personen, die er in optreden, buitengewone afmetingen hebben gekregen en hun strijd het karakter van eene heldenworsteling heeft aangenomen. schijnt uit de tijdsbepaling van den slag van Woeringen op het eind, vs. 8931 — 8941, te volgen, dat Rudolf van Habsburg bij de voltooiing van het gedicht nog in leven was. Deze nu stierf 15 Juli 1291. *) 't Is uitg. door C. P. Serrure en Phil. Blommaert voor de Maatsch. der Vlaemsche Biblophilen, 24e serie N°. 14, in twee deelen (Gent 1852 en 1854). Alle oude HSS. schijnen verloren te zjjn; maar wel bestaan er twee latere copieën, waarvan de eene, op de Bibl. der Kon. Akad. te Amsterdam berustend, aan de uitgave ten grondslag gelegd is, terwijl bij die uitgave ook de varianten worden" opgegeven van de andere copie, nu op de Bourg. Bibl. te Brussel en in 't begin der 17de eeuw gemaakt naar een zeer afwijkend, blijkbaar door een Vlaming gewijzigd HS. Uit een derde, met het Amsterdamsche meer overeenstemmend, doch nu verloren HS. vindt. men uittreksels bij C. Butkens, Trophées du Brabant, Anvers 1638. Ook bestaat er eene prozaomwerking van het gedicht (HSS. daarvan bevinden zich o. a. op de Bourg. Bibl. te Brussel, op de Kon. Bibl. te 's-Grav. en op het prov. archief te Gent), eene Fransche vertaling uit de 15*6 eeuw, toegeschreven aan Jan van Edingen, heer van Kestergat (in HS. berustend op de Bourg. Bibl. te Brussel en elders) en eene Latijnsche vertaling uit de 15de eeuw van Edmond van Dynter (ook in HS. berustend op de Bourg. Bibl. te Brussel). 506 De eigenlijke helden zijn de Grimbergers, heer Arnout, dié fier „sijn baniere van gout met ere vaesche van lasuere" verhief, en zijne beide zoons, Wouter Berthout en Geraert Drakenbaert. „Mechtich ende rike van goede, van lande, van vrienden ende van maghen" waren deze heeren. Onder hunne verwanten, vrienden en vazallen traden op den voorgrond de graaf van Vianden, de heeren van Breda, van Oyenbrugghe, van Screyhane en anderen. Tot hun voorvaderlijk erfgoed behoorde, behalve „Moohelen die stede," ook de „borch sterc ende groot" te Grimbergen, welker „genoot men nie wiste in menich mylen verre no bi." Zoo fier was de heer van Grimbergen op zijn adel en zijn goed, dat hij niemand als zijn leenheer wilde erkennen en dan ook omstreeks 1180 weigerde den leeneed af te leggen aan Godevaert met-den baard, den graaf van Leuven, die door keizer Hendrik V tot hertog van Brabant en Lothrike was verheven. Die weigering had een oorlog ten gevolge „tusschen den hertoge Godevaerde ende den heren waerde van Grimberghen", welke jaren achtereen duurde en evenmin door Godevaert zelf als door zijn zoon Godevaert II gedurende diens vierjarige regeering werd ten einde gebracht. Eerst onder Godevaert III, toenmaals „een kint, dat in de wiege lag onbejaert", werd het pleit beslecht; en dat gedeelte van den oorlog vormt het eigenhjk onderwerp van het gedicht, waarvan het drie vierden inneemt. Nadat de Grimbergers „die borch te Nettelaer hebben geslecht tot in den gront", roepen, zoo luidt het verhaal, „die viere momboren van Brabant", namehjk Heinric van Diest, Jan van Bierbeke, Aert van Wemmele en Geraert van Wesemale, al de Brabanders op om den vijand in zijn eigen land te bestoken. Onder bevel van den heer van Wesemale, maarschalk van Brabant, doen zij dan een inval in het land der Grimbergers, maar na heftigen strijd worden zij gedwongen naar Brussel terug te trekken en moeten zij gedoogen, dat de Grimbergers de burcht te Vilvoorden verwoesten „in middensomer, dat groene sijn bossche, heiden, ende die beesten gaen ter weyden ende die maegden gaen spelen uyt met haren heven int soete cruyt, bloemen lesen om te maken hoede om te dragen met blij den moede, overmits der nieuwer minnen harer jonger herten binnen". Verontwaardigd over dien strooptocht, roepen de momboren van Brabant van alle kanten bondgenooten op, en daaronder verschijnen o. a. de graven van Namen 513 komt het voldoende uit, dat hij aan het hof verkeerde 1). Te Egmond woonde hij in elk geval niet, toen hij zijne kroniek begon te schrijven 2), en daar hij het uitvoerig verhaal van de stichting der Egmondsche abdij bij zijne vertaling van het Chronicon Egmundanum wegliet, mag men gerust vermoeden, dat hij er ook geen monnik geweest was, zooals vroeger wel beweerd is. Dat hij een lager geestelijk ambt zal bekleed hebben, is wel waarschijnhjk, maar kan evenmin uit zijne liefde voor kerk en priesterschap 3) worden afgeleid, als beperktheid van kennis en gebrek aan belezenheid bij hem mag vermoed worden, omdat hij van niet meer dan van drie romanhelden gewag maakt 4). Waar hij oorspronkehjk te huis behoorde, weten wij niet. Niet den minsten grond hebben wij om hem een Utrechtenaar te noemen, zooals Van Alkemade deed. Veeleer zou ik een Zeeuw in hem willen zien, daar hij de geographie van Zeeland, met name van Schouwen, tot in kleinigheden blijkt te kennen en in Zierikzee vooral veel belang stelt 5). Een onderzoek naar dé: taal, die hij schreef, schijnt zijne Zeeuwsche herkomst te bevestigen 6). Van veel minder geschiedkundige en uiterst geringe letterkundige waarde is de Vlaamsche Rijmkroniek7), 10569 verzen lang en uit minstens drie gedeelten bestaande, die in verschillenden tijd door verschillende personen berijmd schijnen. Het eerste gedeelte, aanvangende met het jaar 792, waarin Liederijc van Harlebeke als eerste forestier van Vlaanderen vermeld wordt, eindigt vermoedelijk met vs. 4569 en dus met het begin der regeering van Diederik van den Elzas in 1127 8). Het is waarschijnlijk vertaald uit het zelf, dan toch van de handteekening te twijfelen, daar het contrasigneeren van dergelijke stukken door een clerc met de gewoonte dier dagen in strijd is. • ') Zie daarvoor o. a. Stoke III vs. 1203 vlgg. en vgl. II vs 177 — 180 8) Zie Stoke I vs. 332v ») Zie daarvoor Stoke I 491-303, X 1046-1049. De verliezen der Christenen in het Heilige land zijn het gevolg, zegt hij, van „onse grote zonden", II vs 816 — 824. ") Namelijk Alexander, Priamus en Merlijn, IV 412 vlg., V 425, 437, hem blijkbaar uit drie romans van Maerlant bekend. 6) Zie Stoke VII 540, VIII 121 en het uitvoerig verhaal van het beleg van Zierikzee. 6) Zie Susanna Hofker, De taal van Melis Stoke, Gron. 1908, bl. 99 vlg. 7) Uitg. naar het Comburgsche HS. te Stuttgart door Eduard Kausler, Reimchronik von Flandern, Tübingen 1840 (als eerste deel der Denkmaler altnied. Spraehe und Litteratur). Een groot stuk van de kroniek schijnt verloren te zijn • immers tusschen vs. 3727 en 3728 ontbreekt in het HS. de vertaling van § 42-59 der Vita Karoli comitis van Gualtherus, die men daar verwacht. 8) Met enkele woorden wordt de geschiedenis er ook reeds in voortgezet tot Te Winkel I. «» 514 Fransch (zie vs. 88), ofschoon er toch ook eene Latijnsche bron wordt vermeld, die denkehjk door den schrijver geraadpleegd werd „sider dat dit dicht ghescreven was" x), zooals hij zegt, en waaruit hij dan nog het een en ander in zijn werk zal opgenomen hebben. In elk geval wordt het Speculum Historiale van Vincentius aangehaald (vs. 125 vlg.), maar bij nauwkeurige vergehjking blijkt, dat eigenlijk de Spiegel Historiael van Maerlant bedoeld wordt en dat verscheidene verzen letterlijk uit dat werk zijn overgenomen 2). Daaruit volgt dan tevens, dat dit eerste gedeelte niet vóór de allerlaatste jaren der 13de eeuw kan geschreven zijn. Treft men in dit gedeelte nog eene enkele maal een vrij goed geschreven brok aan, zooals de levensgeschiedenis van Boudewijn VII Hapkijn8), het tweede gedeelte, dat de geschiedenis voortzet tot het jaar 1850, geeft ons geen enkel redehjk geschreven stuk te lezen. Alles is daarin even dor en droog, het wemelt er van bastaardwoorden, en ook daardoor verraadt dit vervolg zich als vertaling uit het Fransch, terwijl de schrijver als lehaert, als aanhanger der Franschgezinde aristocratie, niet in staat was een ook maar eenigszins aantrekkelijk beeld te geven van de eeuw der Artevelden, die vooral in dit tweede gedeelte der kroniek wordt behandeld 4). De middellijk gebruikte bronnen van het werk zijn 1147; maar dat verhindert niet, dat het tweede gedeelte bij vs. 4570 weer met 1127 aanvangt. 1) Zie Vlaamsche Rijmkroniek vs. 2007 vlg., 380 vlgg. Welk Fransch werk vertaald is, weten wij niet, maar de kroniek heeft veel overeenkomst met de Chroniques de Flandres, die in 1562 te Lyon is uitg. door Dénys Sauvage, waarvan de Latijnsche bronnen ook dezelfde zijn als die, waaruit de inhoud van het eerste deel der Vlaamsche Rijmkroniek geput schijnt, namelijk van vs. 1—2791 de Oenealogia Comitum Flandriae of Flandria generosa in de redactie, waarin zij in het Corpus Chronicorum Flandriae is opgenomen, en van vs. 2792—4527 deels de Vita Karoli Comitis van Gualtherus Teruanensis (bij Pertz., Monumenta XIV p. 531 — 561), deels de Narratio restaurationis Abbatiae S. Martini Tornacensis van Hermannus Abbas (bij d'Achéry, Spicilegium I p. 889—926), misschien ook nog het Chron. 8. Bertini. *) Vgl. Vlaamsche Bijmkroniek vs. 125 — 132 met Sp. Hist. IV1 44 vs. 68 — 80. Dat daar Maerlant's werk en niet dat van Vincentius bedoeld wordt, blijkt hieruit, dat vs. 133 — 146 letterlijk zijn overgenomen uit 8p. Hist. IV1 44 vs. 13—20, 9—12, waar zij niet aan het Speculum, maar aan het Chron. 8. Bertini ontleend zijn; vgl. ook vs. 149 — 172 met 8%. Hist. IV2 2 vs. 67 — 88, waarvan vs. 71 —76, uit het Chron. 8. Bertini geput, letterlijk als vs. 161 — 165 in de Vlaamsche Bijmkroniek is overgenomen. Vgl. nog vs. 187 — 194 met Sp. Hist. IV2 19 vs. 7 — 18, aan het Chron. S. Bertini ontleend. *) Vlaamsche Bijmkroniek vs. 2357 — 2790. 4) Over de maatschappelijke en staatkundige toestanden in de Zuidelijke Nederlanden en vooral Vlaanderen in dien tijd zie men o. a. L. A. Warnkönig, Flandrische Staats- und Bechtsgeschichte, Tübingen 1835—42 III dln., i ook in Fransche bewerking door A. E. Gheldolf, Brux. 1835—46, III dln.; Leon Van 515 tot vs. 7090 slechts gedeeltelijk aan te wijzen, maar niets wettigt het vermoeden, dat het overige zelfstandig werk van een ooggetuige zou zijn, zooals wij bij Heelu, bij Stoke en zelfs bij Velthem konden waardeeren. Wèl daarentegen schijnen wij het derde en laatste deel der kroniek als het werk van een tijdgenoot, misschien van een ooggetuige te mogen beschouwen1). Het begint (vs. 8859) met het jaar 1350 en loopt tot de huldiging van Graaf Jan zonder Vrees te Gent den 21sten April 1405 2). Uit een letterkundig oogpunt echter is het niet veel beter dan het voorafgaande. Toch is deze Bijmkroniek wel belangwekkend, omdat zij ons een, zij het ook partijdig, beeld geeft van een belangwekkenden tijd, een tijd, waarin de Vlamingen „in beroerten onderlinghe" waren en er overal „onvrede" heerschte „ende sonderlinghe binnen Ghend". Van het jaar 1345, toen o.a. op „den quaden maendaghe" (d.i. de eerste maandag in Mei) wel vijfhonderd menschen te Gent bij een oproer omkwamen, heet het daar: „al tlant stond in groeter onvrede, sonder justicie ende wet, ende menich wonderlijc upset gesciede in Vlaender. hier ende daer". Wij zijn in den tijd, waarin de geminachte „kerels" (de Vlaamsche boeren) wat hebben in te brengen, verafgodend wie hen vleit, verafschuwend, wie zich tegen hen durft verzetten. Hunne voorvaders waren eeuwen lang de lijfeigenen geweest van dikwijls hardvochtige heeren, die hen als „catteelen" of stukken vee beschouwden. De 13de eeuw had verandering gebracht in hun lot. Van verschillende kanten werd op vrijlating van lijfeigenen en hoorigen aangedrongen en ook Maerlant had, zoo als wij reeds weten, daarvoor zijne stem verheven. Tal van vrijlatingen hadden plaats gehad, dikwijls bij testament door heeren en vrouwen, die, bij het naderen van den dood, daarmee een Gode welgevallig werk meenden te verrichten. Die vrijgelaten dorpers of kerels hadden zich nu verbonden met de, door hun verblijf in de steden (wier voorrecht het was, de vrijheid na jaar en dag aan hare ingezetenen te mogen schenken) vrijgeworden ambachters, en dat waren de kleine diertjes, waaraan, zooals wij gezien hebben, Lodewijc van Velthem eene tijdelijke overwinning had voorspeld, der Kindere," Le siècle des Artevelde, Brux. Jr879 en Henri Pirenne, Histoire de Belgique. Brux. 1909, etc. "■) Zie Henri Pirenne, Bulletins de la Ootnmission Boyale d'histoire de Belgique, XV. 4. a) De Vlaamsche Bijmkroniek, vs. 10563 vlg. geeft echter verkeerdelijk 25 April 1404 op. 516 ofschoon zij later weer op listige wijze door de grootere dieren (de rijke heden, edelen en poorters) ten onder zouden worden gebracht, naar hij zegt. Van dien strijd nu werd Vlaanderen in de 14de eeuw het tooneel, en het ging daarbij gewoonlijk zoo wild en ruw toe, dat het ons niet kan verbazen, te midden van zooveel verwarring, boosaardigheid en ellende telkens weer het einde der wereld te hooren voorspellen door al te angstvalhgen of fijngevoeligen. Ook in de 13 Nov. 1382 den „kaerlen" eene onherstelbare nederlaag bij Koosebeke toebrachten, waarin hun aanvoerder, Philips van Artevelde, sneuvelde. De dichter is de gevangene der kerels, maar onverdraaglijker, dan „mit yseren banden in den starken stoc" gesloten te zijn, vindt hij het, dagelijks te moeten aanzien, hoe ruw en onbehouwen de kerels zijn in hunne manier van doen, „want die met kaerlen es beheept, die heeft den duvel selver ghesceept". De teekening, die hij ons daarvan geeft, is scherp van hjneh en schril, doch, naar het schijnt, waar van kleur. Hunne ') Volgens een Haagsen HS. uitgegeven door E. Verwijs in zijn bundel Van Vrouwen ende van Minne Gron. 1871, bl. 69-71, en daarna nog eens afzonderink door Em. Spanoghe, Het gedicht „Van den Kaerlen" iets of wat leesbaarder gemaakt, Antw. 1884. NIET UITLEENEN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK iiHiwiiiimiiiini 0063 7329 DE ONTWIKKELINGSGANG DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde door Dr. J. TE WINKEL. tweede druk. I HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN 1922 Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde Jsrï VAN Middeleeuwen en Rederijkerstijd door Dr. j. te winkel. I HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN 1922 VOOEEEDE VOOE DEN EEESTEN DEUK. Het werk, dat ik nu het genoegen heb, eindelijk te kunnen aanbieden aan al wie belang stellen in de ontwikkelingsgeschiedenis onzer vaderlandsche letteren, is de vrucht eener studie van veertig jaar op een gebied van wetenschap, dat mij levenslang het meest heeft aangetrokken. Ik mag het dus een groot stuk van mijn leven noemen, want het is met mij opgegroeid, zooals ik er zelf in gegroeid ben. Daardoor is het een zeer persoonlijk werk geworden. Ik heb ook geene poging gedaan om de eigenaardigheden te maskeeren, die ik mij wel bewust ben te bezitten, het mogen dan gebreken of deugden zijn. De kunstwerken, waardoor heel het denken en gevoelen van ons volk gedurende zeven eeuwen zich in woordklanken uitte, brengen ons natuurlijk in aanraking met zoogoed als het geheele verstands- en gemoedsleven onzer vaderen, dat ik dus heb moeten meeleven; maar juist omdat ik eigen persoonlijk denken en gevoelen daarbij niet wilde verliezen (waarvoor trouwens ook weinig gevaar bestond), heb ik niet geaarzeld, telkens mijne persoonlijke meening uit te spreken over allerlei voorkomende onderwerpen, die er mij als toe uitlokten. Deze eerlijke bekentenis, dat ik mijn werk voor niet minder subjectief houd, dan menschenwerk uit den aard der zaak zoo licht wordt, moge mij evenwel niet reeds a priori blootstellen aan hèt verwijt, dat ik een partijdig geschiedschrijver onzer letteren zou zijn, want geen verwijt zeker zou mij meer kunnen grieven. Eensdeels toch vlei ik mij met de gedachte, dat de breede studie van een zeveneeuwsch geestesleven der menschheid en eenige bekendheid bovendien met het geestesleven, dat daaraan in zoovele andere eeuwen bij andere volken dan het onze nog voorafging, ook bij mij tot een humaan en gematigd oordeelen VIII over anderen zal hebben geleid, en tot het waardeeren ook van een denken en gevoelen, dat het mijne niet is. Andersdeels heb ik er uit volle overtuiging naar gestreefd, de feiten zoo objectief mogelijk mee te deelen en zóó een beeld van den ontwikkelingsgang onzer letteren te geven, dat van waarheidsliefde zou kunnen getuigen. In hoeverre ik gebleven ben beneden het ideaal, dat ik mij van den geschiedschrijver heb gevormd, zullen anderen beter kunnen beoordeelen dan ik zelf. Gaarne zou ik door het nauwkeurig documenteeren van het medegedeelde de bewijzen hebben willen leveren voor de juistheid mijner historische mededeelingen en anderen de middelen hebben willen verstrekken om die gemakkelijk te controleeren. Men weet, dat ik dat voorheen steeds heb gedaan en er ook nu te minder bezwaar in zou gehad hebben, omdat de documenteering zoo goed als geheel in mijne schrijftafel berust, met verwijzing naar de geheele litteratuur over dit vak van wetenschap. In overleg met den uitgever van dit werk evenwel heb ik alle aanteekeningen achtergehouden, op twee gronden, die ik hoop, dat men zal kunnen billijken. De eerste is deze, dat de documenteering, die, om waarde te hebben, m. i. volledig moest zijn, dit toch reeds omvangrijke werk tot den dubbelen omvang zou hebben uitgebreid, want voor wie het niet weet, is het schier ongelooflijk, hoe groot het aantal wetenschappelijke werken en tijdschriftartikelen over onze litteratuur, vooral over die der zeventiende eeuw, is, die geciteerd moesten worden, hoe groot ook het aantal werken en uitgaven is, die vermelding vereischten, en hoeveel er door mij in het werk, soms met enkele woorden, is aangehaald, waarvan nadere aanwijzing het naslaan mogelijk zou hebben moeten maken. De tweede grond, waarop ik besloot, de aanteekeningen weg te laten, was, dat deze, vooral in grooten getale en aan den voet der bladzijden, op vele lezers, eene afschrikwekkende werking oefenen of hen al te zeer vermoeien, als zij er ónder het lezen zelf aandacht aan schenken. Ofschoon ik er uitdrukkelijk op had kunnen wijzen, dat de tekst voor den gewonen lezer bestemd was en de aanteekeningen voor den geschiedbeoefenaar, bleef het toch te vreezen, dat een boek, voor den beschaafden en in de geschiedenis onzer letteren belangstellenden lezer bestemd, en opzettelijk vervat in een vorm, die geene te groote inspanning IX van hem eischt en hem misschien zou kunnen behagen, aan zijne bestemming niet zou beantwoorden, wanneer de aanteekeningen het stempelden tot een studieboek in de eerste plaats. Nu ik op bovengenoemde gronden mijn besluit genomen heb, wil ik maar hopen, dat én de geschiedbeoefenaar én de beschaafde lezer genoeg vertrouwen in mij zullen stellen, om mij ten aanzien van de meegedeelde feiten op mijn woord te gelooven, en dat ik bij betwistbare punten, die anders in de aanteekeningen breeder behandeld zouden zijn, geoordeeld mag worden, geene al te onverstandige gevolgtrekkingen te hebben gemaakt. Moet ik het ook betreuren, dat ik bij zooveel, wat ik aan de voorstudiën van anderen ontleende, nu niet in de gelegenheid was, hun daarvoor mijn dank te betuigen door het aanhalen hunner geschriften, zij zelve zullen mij dat wel ten goede houden, wetende, dat mij zelf daardoor meteen de gelegenheid is benomen, duidelijk te doen uitkomen, dat ik niet slechts geschiedschrijver, maar voor menige bladzijde van mijn werk ook geschiedvorscher ben geweest. Met eenige bevreemding zullen sommigen misschien opmerken, dat aan de geschiedenis onzer middeleeuwsche letteren zooveel minder plaats is ingeruimd, dan aan die der volgende tijdvakken. Men bedenke echter in de eerste plaats, dat de tegenwoordig bestaande geschiedboeken over middeleeuwsche litteratuur hoofdzakelijk hun omvang te danken hebben aan vele disputabele punten, waartoe die litteratuur aanleiding geeft, en dus tot uitvoerige waarschijnlijkheidsbetoogen, en dat verder éen groot deel er van wordt ingenomen door het behandelen van buitenlandsche sagenstof, die een kunstvorm vond in gedichten, waarvan onze eigen litteratuur alleen de vertalingen levert. Bedenkt men nu daarbij dat vertalingen altijd van minder belang dan oorspronkelijke werken zijn en in latere perioden slechts even genoemd, zelden met eenige uitvoerigheid besproken worden, dan begrijpt men licht, dat naar verhouding van de volgende tijdvakken het middeleeuwsche er mager moest afkomen, wanneer daarbij dezelfde beginselen van waardebepaling werden toegepast, als bij alle andere. Hierbij komt nog, dat litteratuuropgaven voor de middeleeuwen meer gewenscht zijn, dan voor lateren tijd, en daarom ben ik ook van plan, na de voltooiing van dit werk, van mijne Geschiedenis X der Middeleeuwsche letterkunde een herdruk in gereedheid te brengen, die, het oorspronkelijk karakter van het werk bewarende, het door verbetering en aanvulling op de hoogte van den tegenwoordigen stand der wetenschap zal trachten te brengen. Intusschen zal men niet alleen voor de middeleeuwen, maar ook voor het Rederijkerstijdvak de bronnen-opgave kunnen gebruiken, die ik gaf in mijne in Paul's Grundriss opgenomen „Geschichte der niederlandischen Literatur" (2te Aufl. 1902). De geschiedenis, die ik nu in dit werk heb behandeld, zal volledig zijn tot omstreeks het jaar 1885. Ik houd het er nog altijd voor, dat eene historische behandeling van den tijd, dien men zelf heeft doorleefd, uiterst moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk is. De onpartijdigheid, voor den geschiedschrijver een volstrekt vereischte, zou daarbij haast bovenmenschelijk moeien zijn, en voor een „bovenmensch" houd ik mij niet. Daar ik wel niet de laatste geschiedschrijver onzer letteren zal wezen, komt er dat bovendien niets op aan: ook de dichters en prozaschrijvers van onzen tijd zullen hunne geschiedschrijvers wel krijgen. Om van dit boek ook een geschikt studieboek te maken voor wie de grondslagen wenscht te leggen van latere zelfstandige wetenschappelijke beoefening onzer litteratuurgeschiedenis, zal ik aan het vierde deel drie uitvoerige bladwijzers toevoegen, van de schrijvers zooveel mogelijk met hunne geboorte- en sterfjaren, van de behandelde kunstsoorten, en kunstvormen, en van de buitenlandsche schrijvers, die hun invloed op de onze hebben doen gelden/ Met deze voorloopige mededeelingen den lezer heil! Amsterdam, 28 Augustus 1907. J. TE WINKEL. VOORREDE VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Dat van een zoo omvangrijk werk als „De Ontwikkelingsgang" reeds zoo spoedig een herdruk noodig zou zijn, had ik niet kunnen verwachten; en natuurlijk verheugt het mij, dat het mij nog mag te beurt vallen, die uitgave zelf te bewerken. Het meest verheugt mij dat, omdat ik sinds lang geen vrede had met de stiefmoederlijke behandeling van de geschiedenis der middeleeuwen in het XI eerste deel, waartoe ik mij wel voornamelijk had laten verleiden, door de gedachte, dat men die geschiedenis reeds veel uitvoeriger behandeld kon vinden in het eerste (en eenige) deel mijner in 1887 uitgegeven „Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde". Dat werk echter, vijf en dertig jaar geleden geschreven en nu reeds lang uitverkocht, vereischte door den rusteloozen vooruitgang der wetenschap in menig opzicht herziening en in elk geval belangrijke aanvulling. Van de eerste twee deelen dezer nieuwe uitgave van „De Ontwikkelingsgang", die ik nu gereed heb, en die, behalve de middeleeuwen, ook het, nu opzettelijk wat uitvoeriger behandelde, rederijkerstijdvak omvat, is het grootste gedeelte dan ook veeleef eene omwerking van de in 1887 uitgegeven „Geschiedenis der Ned. letterkunde" dan van het begin van „De Ontwikkelingsgang". Ik hoop daarmee dat nu ten deele verouderde werk weer op de hoogte van den tijd te hebben kunnen brengen, en heb in overeenstemming met het werk, waarvan het als tweede druk geldt, er ook de aanteekeningen aan toegevoegd, die zoowel de vaklitteratuur opgeven als de feiten der geschiedenis documenteeren. Dat zij in den eersten druk van „De Ontwikkelingsgang" maar noode gemist werden, gaf men mij menigmaal te kennen. Aan het geheel heb ik ook nu weder eene uitvoerige theoretische inleiding over het karakter der litteratuurgeschiedenis doen voorafgaan. De bestrijding, die deze inleiding bij de eerste uitgave van verschillende kanten heeft ondervonden, kon mij niet bewegen, er eenige verandering van beteekenis in te brengen, zooals ieder zal kunnen begrijpen, die er de vrucht in heeft weten te waardeeren van eene bijna levenslange bestudeering der daarin behandelde onderwerpen. Alleen heb ik er hier en daar nog iets ter verduidelijking bijgevoegd, waar misverstaan tot verkeerd begrip had geleid; en verder heb ik er (vooral in bijgevoegde noten) in verwerkt, wat in het laatste deel van „De Ontwikkelingsgang" onder den titel van „Algemeene bronnen" is meegedeeld. Hier polemiek te voeren met sommigen van mijne beoordeelaars zou grootere uitvoerigheid vereischen, dan ik aangenaam of nuttig vind. Slechts op een paar punten wensch ik hier de aandacht te vestigen. Mijn werk meent er aanspraak op te mogen maken, een cultuur-historisch werk te zijn, maar men zoeke er ook niets meer XII in. Het wil in geen anderen zin een leerboek der aesthetica wezen, dan in zoover het, naast de mededeeling der feiten, op het gebiedonzer litteraire kunst ook bedoelt, in chronologische volgorde en zoo mogelijk als een ontwikkelingsproces de gedurige wisselingen te schetsen, waaraan in het verleden aesthetisch oordeel en litterair kunstgenot bij onze landgenooten onderworpen zijn geweest. Dus heb ik mij tot taak gesteld, geschiedschrijver te zijn, en mij daarmee geene nieuwe taak opgelegd, maar eene reeds sinds langen tijd nauwkeurig omschrevene, zooals die voor onze vaderlandsche geschiedenis het uitvoerigst door Wagenaar is verricht: een zóó voortreffelijk geschiedschrijver, al leefde hij ook in den nu conventioneel geminachten pruikentijd, dat ik niet aarzel hier te verwijzen naar de verantwoording van zijne wijze van geschiedschrijving, zooals hij die gedaan heeft in de voorredt voor het zesde deel zijner „Vaderlandsche Historie". ,,'t Schryven van Historiën", zegt hij daar, „is altoos een hagchelyk werk geweest; doch voor zulken inzonderheid, die verstonden, dat zy niet slegts verhaalen moesten, wat gezeid of gedaan ware; maar dat zy ook uitspraak moesten doen over de heimelyke Oogmerken van openbaare bedryven, en dat het hunne post ware, die oogmerken en bedryven te pryzen of te laaken." Onder „prijzen of laken" verstaat hij natuurlijk het geven van eene ethische beoordeeling, waarvoor bij een werk als het mijne eene aesthetische beoordeeling in de plaats zou moeten treden, indien ik het niet met hem eens was, dat de geschiedschrijver zich van zulke beoordeelingen behoort te onthouden. Immers, zoo vraagt hij o. a. „Hoe zal een Historieschryver zig gedraagen in het oordeelen over Persoonaadjen, waarover zo verschillend, op verscheiden' tyden geoordeeld is? Schikt hy zig naar den smaak van den tyd, waarin hy schryft, hy loopt gevaar, dat zyne Historie, na weinige jaaren, voor partydig uitgekreeten en veragt worden zal. Volgt hy daarentegen een oordeel over persoonen en zaaken, welk met het gemeene oordeel zyner tydgenooten verschilt, zyne Historie vindt geene Leezers en hy zelfs ondervindt, mogelyk, tot zyne schade de uitwerksels van de ongunst, die hy zig, door zyn schryven, op den hals gehaald heeft." Een man als Wagenaar mocht gerust zeggen, omdat hij het ook getoond heeft, dat hij het laatste voor zich niet als een ernstig gevaar vreesde, want hij bezat den moed der overtuiging. Ook ik zou daarin geen ernstig bezwaar xm zien; maar wel zou ik met Wagenaar vreezen, door het uitspreken van een oordeel onrechtvaardig te worden tegenover personen, die, als overleden, weerloos zijn overgeleverd aan de handen van naar populariteit jagende geschiedschrijvers, slachtoffers soms van eene afgezaagde burleske geestigheid, waarvan ik tal van voorbeelden zou kunnen, maar liever niet wil aanhalen. De ergernis, die ik zoo dikwijls gevoelde, wanneer ik zulk eene onbillijke beoordeeling aantrof, heeft er niet weinig toe bijgedragen, mij van beoordeeling zooveel mogelijk te doen onthouden, en zou dat alleen reeds gedaan hebben, ook al ware ik bovendien niet theoretisch overtuigd geweest van de onmogelijkheid om een zuiver objectief oordeel uit te spreken. Wanneer ik desniettemin nu en dan een wat scherp oordeel niet in de pen heb kunnen houden, dan zal men bijna altijd kunnen opmerken, dat dit oordeel personen betreft, die het zelf hadden uitgelokt door hun eigengerechtigd optreden tegen anderen. Mijne bestrijding was daar in wezenlijkheid veeleer bedoeld als afweer van een ongerechtvaardigden aanval en moge ook als zoodanig worden opgevat. Evenals Wagenaar kon ik wel vooruit de opmerking verwachten, „dat eene Historie te dor en niet leerzaam genoeg is, die slegts verhaalt", maar evenals hij troost ik mij met de gedachte, dat een eenigszins uitvoerig onpartijdig verhaal iederen lezer, die een oordeel niet missen kan, de stof levert om zich een eigen oordeel te vormen, wat in elk geval beter is, dan dat van een ander na te praten. En „dor" is, evenals alle uitdrukkingen der aesthetica, een woord ter aanduiding van een subjectief begrip, waaronder de een iets geheel anders verstaat, dan de ander. Ook bij deze tweede uitgave zal ik de geschiedenis niet verder voortzetten dan tot ruim 1880. Ik blijf er van overtuigd, dat voor iedereen de tijd, dien hij zelf heeft beleefd, nog niet tot de eigenlijke geschiedenis als wetenschap behoort. Ook kan alleen de geschiedschrijver van het verleden iets nieuws geven door op dat verleden het licht van zijn eigen tijd te doen vallen, terwijl, wie de gebeurtenissen van zijn eigen tijd plaatst in het licht van zijn eigen tijd, overbodig werk doet, er in elk geval geen nieuw licht over doet opgaan. Ten slotte nog dit. „De Ontwikkelingsgang" heeft allengs een niet geringen omvang gekregen, en daarom is misschien de wensch XIV wat onbescheiden, dat men dien niet bij stukjes, maar in zijn geheel zal beoordeelen. Ook is er jaren lang aan gewerkt en dat er volstrekt geene inconsequenties in zouden voorkomen, durf ik nauwelijks aannemen, doch moge verschoonbaar geacht worden. Toch stel ik er hoogen prijs op, dat mijne beoordeelaars niet, zooals tot mijn spijt soms gebeurd is, daaruit enkele zinnen aanhalen buiten hun verband en daarmee van mijne meeningen een anderen indruk geven, dan ik inderdaad heb bedoeld, zooals duidelijk zou kunnen blijken, als zij werden aangevuld met hetgeen ik elders, soms zelfs onmiddellijk daarna, over hetzelfde onderwerp heb gezegd. Men begrijpe, dat wie naar onpartijdigheid streeft, dikwijls verplicht is, zoowel het voor als het tegen te vermelden en dat, wie een van beide weglaat, een valsch beeld geeft van hetgeen werkelijk is beweerd. Wie een schrijver half citeert,"** doet hem daarmee onrecht, en daarom maak ik, om te eindigen, deze bekende woorden van vader Maerlant tot de mijne: „Ic mane mannen metten wiven, Die dit sullen lesen of scriven, Upten hoghesten ban, Dat si dit dicht laten bliven Eene, dat siere niet in en driven Woort, lettre af no an. Doen sijt oec, hem sal becliven Mijn ban, ende sine sulne afwriven Niet moghen nochtan. Hennes gheen spot dit van keitiven, Hets daer ic mi omme liete ontliven, Eer icker schiede van. Nu hore die lere dan!" Amsterdam, 11 Juni 1922. J. TE WINKEL. INHOUD. Bk. Voorrede voor den eersten druk III Voorrede voor den twteeden druk VII Inleiding 1 EERSTE TIJDVAK. Middeleeuwsche letterkunde 1180—1480 105 ' I Oudste poëzie van de bewoners der Nederlanden .. 107 • II Letterkundig leven in de Nederlanden van 780 tot 1180 184 • IH Heinrich van Veldeke 160 IV De Duitsche Heldensage 177 •5 V Het ontstaan der letterkunde in Vlaanderen, Brabant en Holland 186 • VI De Glassieke ridderromans 201 'VII De Frankische ridderromans 215 'VIII De Frankische ridderromans (vervolg) 280 IX Oorsprong, stof en karakter der Britsche romans.... 252 X De Britsche ridderromans 274 XI De Britsche ridderromans (vervolg) 298 - XII De Oostersche ridderromans 314 XIII De Kruisvaartromans 843 XIV De Oorsprong van het Dierdicht 862 XV De Roman van den Vos Reinaerde 885 XVI Bijbelsche verhalen en Heiligenlegenden 896 XVII De eerste Lierdichters 426 XVI XVIII Jacob van Maerlant en zijne Strophische gedichten . 448 XIX Jacob van Maerlant als leerdichter 468 XX Jacob van Maerlant als geschiedschrijver 477 XXI Lodewijc van Velthem 489 XXII Brabantsche Hollandsche en Vlaamsche geschiedschrijving 501 INLEIDING. Niemand zeker zal het ook maar eenigszins vreemd vinden, dat de geschiedschrijver onzer letteren, die zoovele jaren vertrouwden omgang heeft gehad met een zoo groot aantal schrijvers en schriften uit zoovele eeuwen en die dus de woordkunst onder zoo verschillenden vorm heeft leeren kennen, telkens weer aanleiding vond om over die kunst in al hare openbaringen na te denken. Evenmin zal men er zich over verbazen, dat hij, nu hij staat aan het einde van veeljarige werkzaamheid op het gebied van litteratuur, in zich het verlangen .voelt opkomen om aan zijne denkbeelden over aesthetiek en kunst vasten vorm te geven en deze in eene inleiding op zijn geschiedwerk samen te vatten, en wel in een wat breeder vorm, dan waarin hij ze vroeger wel eens uitsprak. Ook is het niet meer dan natuurlijk, dat hij zich meermalen rekenschap moest geven van de wetenschappelijke eischen, aan zijn studievak te stellen, en dat hij zich dus langzamerhand een beeld heeft gevormd van den geschiedschrijver der letteren, waaraan hij voor zich getracht heeft, zooveel mogelijk te voldoen. Aan zijne beschouwingen over aesthetica en kunst wenscht hij daarom eene theoretische beschouwing van dejitteraarhistorische geschiedschrijfkunst toe te voegen, die hij onder zijn arbeid aan de practijk heeft kunnen toetsen. 4 t De geschiedenis onzer letterkunde is een klein onderdeel van de groote algemeene geschiedenis der menschheid, en dus een vak van wetenschap m den strengen zin des woords och niet terug omdat ik mij den tijd herinner, waarin nog vrij algemeen, vooral m academische kringen, met eenige minachting op de geschiedenis der letterkunde werd neergezien! alsof zij ui! oefend te T 0m ^-schappelijk be¬ oefend te worden en eigenlijk meer te huis behoorde op het gebied van den kunstenaar. Het was de tijd, waarin de novelhstische vorm de meest geschikte werd geoordeeld om de feiten der litteratuurge^ schxedems onder de oogen van het grootere pubhek te brengen e7op " d:e wyze he de te wekken voor onze grootste kunstenaars. * Dat laatste was dan ook hoofdzaak van wie de werken onzer oudere schrijvers bestudeerden. Wat van hen in onzen eigen tijd niet meer te genietenviel, was geene studie waard en kon gerust aan de aesthetisch gevoel waardig geacht werd, was waard om besproken £z:n:f; 4 a,ndTwas curiositeit en a- nschen snuffelaar die als een liefhebberend zonderling te boek stond. Zelfs een meesterwerk als Jonckbloefs „Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst" was niet in staat geweest veel v r- stens dl*6 "IT11 ? d6Ze Vrfj alg6meen ga^bare Hoogtens dwong dat werk aan velen de bekentenis af, dat voor de beoefening onzer middeleeuwsche litteratuur toch wel veel kennis en wetenschappelijke studie werd vereischt; maar men bleef Z er voor houden, dat voor latere perioden, waarbij zich onze ^™ dige tijd zoo nauw aansloot, wetenschappelijke beoefening uitgesloten was en alleen van letterkundige critiek sprake kon zijn. En wie hadden toen, zooals meestafde critiek in handen? Mis- dïi^^^^ het hunnl .^^^-^ensenten, die iedere maand plichtmatig mtmerooV" r °Ver de PM Ver8Che^ ^ en °P SL aan d T,0V6r ^ ™™r deze TèoTloL^11' Z NU °ntkent natuUrIijfc dat er ook hoogst begaafde critici zijn opgetreden, die met veel vernuft I 5 fijne opmerkingen maakten over juist verschenen of reeds veel vroeger uitgegeven dicht- en prozawerken, deze zorgvuldig ontleedden en daaraan aesthetische beschouwingen vastknoopten, die het pubhek tot aesthetische waardeering (of veroordeehng) opvoedden. En wie zal daartegen bezwaar hebben? In iedere periode heerscht eene bepaalde aesthetische stemming bij de meerderheid van het lezend pubhek, soms eene „communis opinio", soms in twee of meer elkaar bestrijdende richtingen verdeeld. Daar nu de boekenmarkt ruim is voorzien en wij toch niet alles kunnen of willen lezen wat er gedrukt wordt, is het voor ons van practisch belang, betrouwbare boekbeoordeelaars te bezitten, die ons aanwijzen, wat wij van dit of van dat werk te verwachten hebben, en die het ons dus gemakkelijk maken voor onze lectuur eene keus te doen. Te beter is het, wanneer zij hunne beschouwingen ook weten te schrijven in een aantrekkehjken stijl, die ook van eigen kunstvaardigheid getuigt, en ons stof geven tot nadenken over het wezen der kunst. Alleen zou ik het, ter bevordering van de belangstelling in onze letteren, gewenscht achten, dat zij zich bepaalden tot in het licht stellen der verdiensten van de h. i. deugdelijke werken, en zich onthielden van afkeuring en allermeest van spot, omdat daardoor zoo licht minachting voor litteraire kunst in. het algemeen wordt gekweekt x). Zulk eene critiek, die het practisch doel heeft, de geestverwanten onder het pubhek op het beste te wijzen, dat er naar haar smaak en oordeel kan gelezen worden, is in haar noodzakelijk subjectief karakter geene wetenschap te noemen. Veeleer iaaöj zelve object der wetenschap, evenals de kunst, die zij bespreektj.Men denkt bij haar onwillekeurig aan een reisgids (in dit geval een gids door het rijk der schoonheid), die onze aandacht vestigt op het belangrijkste, wat er van het oude in de musea wordt bewaard en vooral ook op het nieuwste, wat het heden oplevert, het heden, dat al zoo spoedig weder verleden zal zijn .Nog minder verdient zij den naam van /wetenschap, wanneer zij, partijkiezend in den strijd van twee of meer aesthetische richtingen, eenzijdig voor ééne bepaalde richting ijvert en daaraan eene tijdehjke zegepraal te verschaffen zoekt. Zij is dan zelfs geen betrouwbare reisgids meer, maar te vergelijken bij 1) Vgl. mijne brochure Een Volksbelang. Opmerkingen over letterkundige critiek, Haarlem 1887. 6 den aanvoerder van eene betooging, die zooveel mogelijk aanhangers in zijn optocht zoekt mee te voeren. Of er dan eene andere, meer wetenschappelijke, beoefeningswijze van onze litteratuur mogelijk was, dan deze critische, daaraan twijfelde nog menigeen zelfs na het verschijnen van Jonckbloet's „Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde", waarbij toch reeds dezelfde historische methode gevolgd was, waardoor de staatsgeschiedenis al lang als een vak van wetenschap was erkend. Dat zelfs Jonckbloet's werk, waarover ik overigens niet dan met grooten eerbied wensch te spreken, nog niet algemeen als een zuiver wetenschappelijk werk kon worden erkend, was hieraan te wijten, dat het niet slechts een historisch, maar ook een critisch werk wilde' zijn. Ik bedoel daarmee natuurlijk niet, dat het de beginselen der historische critiek huldigde, want zonder dat is een geschiedwerk S geen geschiedwerk meer; maar dat het bovendien ook aesthetische critiek gaf op de historisch behandelde onderwerpen. Het deed hetzelfde, wat de geschiedschrijver der staatsgeschiedenis zou doen, wanneer hij op ahe belangrijke daden der staatsheden ethische critiek wilde leveren. Was Jonckbloet niet verder gegaan, dan zoo nu en dan zijn eigen subjectief oordeel, zijne goed- of afkeuring der dicht- en prozawerken te kennen te geven, dan zou natuurlijk niemand daaraan aanstoot mogen nemen, evenmin als men den geschiedschrijver der staatkundige gebeurtenissen verwijten zal, dat hij daden, die hij verfoeit, niet mededeelde als de meest onverschilhge dingen ter wereld, en dat hij zijne bewondering voor edelmoedige handelingen met terughield. Algeheele afwezigheid van appreciatie zou iets bovenmenschelijks zijn en zeker ook niet door den lezer van het geschiedwerk worden verlangd. Ook kan een enkel goed- of afkeurend woord in gevallen, waarin meeningsverschil niet waarschijnlijk is, door zijne beknoptheid beter middel tot kenmerking zijn, dan eene uitvoerige beschrijving, en daarom niet slechts verschoonbaar, maar zelfs verkieslijk. Iets anders echter is het, zich als geschiedschrijver tevens tot taak te stellen, over ieder kunstwerk een aesthetisch, over iedere zedelijke daad een ethisch oordeel uit te spreken. Moge het voor dezen of genen leek misschien van belang zijn te weten, of de geschiedschrijver zelf b.v. den moord op Willem van Oranje verfoeit als een laaghartig gruwelstuk of verheerlijkt als eene Gode welge- 7 vallige daad, de man van wetenschap kan dat oordeel gemakkelijk ontberen, leest het zelfs met zekeren argwaan en is volkomen tevreden, wanneer hem maar alle bijzonderheden van den moord nauwkeurig worden medegedeeld en, zoo mogelijk, tevens wat daarbij in den geest van den moordenaar en van de vrienden des vermoorden is omgegaan. Zoo verlangt men ook niet te weten, of Jonckbloet Vondel's „Gysbreght van Aemstel" afkeurt en waarom, maar wat Vondel met dat treurspel bedoelde, wat er het karakter van is en welken indruk het op de tijdgenooten heeft gemaakt. Wie bovendien nog een aesthetisch oordeel verlangt, vrage dat niet van anderen, maar van zich zelf, en stelle zich dus in de gelegenheid het zelf te vormen. De kenmerking door den geschiedschrijver heeft hem daartoe hoogstens de bouwstoffen te leveren en 'den weg te wijzen. Tegen deze vermenging van onwetenschappelijke letterkundige critiek met zuiver wetenschappelijke geschiedschrijving onzer letteren ben ik voor het eerst reeds bij Jonckbloet's leven met nadruk opgekomen, en ook later heb ik er zoo nu en dan het harnas tegen aangeschoten, en niet zonder goed gevolg, zooals ik dankbaar erken. Toch is, naar.ik bemerk, mijn pleit nog niet volkomen gewonnen, en schijnt het, alsof de letterkundige critiek, de voordeur uitgezet, vooral in den laatsten tijd de achterdeur weer is binnengeslopen, zoodat ik mij nu wel verplicht zie, opnieuw mijne denkbeelden hierover uiteen te zetten en daarmee het wetenschappelijk karakter eener wetenschap te handhaven, die anders weer gevaar zou loopen, in aesthetisch geliefhebber of, wil men liever, romantisch gephik> sofeer onder te gaan. Tegenover.de „historisch-aesthetische" behandeling der letterkunde van Jonckbloet heeft men de mijne wel eens de „zuiver historische" genoemd. Die onderscheiding kan tot misverstand aanleiding geven, en daarom wensch ik haar niet te aanvaarden. Wil men op „zuiver-historische" den vollen nadruk leggen, omdat m. i. Jonckbloet door zijne „aesthetisch-critische" behandeling onzer letterkunde hare historie vervalschte en-dus geene zuivere geschiedenis gaf, dan heb ik daar vrede mee; maar van het woord „aesthetisch" wensch ik allerminst afstand te doen. En hoe zou dat ook kunnen? De geschiedenis der letterkunde toch vertelt en beschouwt in hun historischen samenhang geene menschehjke handelingen in het algemeen, noch zelfs in engeren Tin al wat de mensch gezegd of geschreven heeft, maar wel bepaal- 8 delijk de woorduitingen, van hem als aesthetisch wezen uitgegaan en geschikt om weerklank te vinden in het aesthetisch gelijkgestemde gemoed zijner natuurgenooten. Met den mensch als aesthetisch wezen en met hetgeen hij als zoodanig schiep houdt juist deze wetenschap zich uitsluitend bezig. Wie haar wil beoefenen, heeft dus zelf de grootste elasticiteit van aesthetisch gevoel noodig om zich te kunnen invoelen, voorzoover dat althans mogelijk is, in de meest verschillende aesthetische stemmingen van de meest verschillende menschengeslachten. De geschiedschrijver der letteren behoeft geen scheppend dichter te zijn, maar hij moet als het ware passief dichter wezen, sympathisch meedichtend met den poëet, dien hij in zijn geschiedtafreel wil laten optreden. De geheele stof van zijn werk moet aesthetisch door hem gevoeld zijn. Maar juist omdat hij geschiedschrijver is, moet hij er voor waken, zijn eigen aesthetisch gevoel niet onder te schuiven aan dat van den dichter, dien hij bespreekt, en daarom moet hij, met die voorzichtigheid die de wetenschap van hare beoefenaars eischt, bovenal oppassen, dat hij niet meer zegt, dan hij voor zijn wetenschappelijk geweten kan verantwoorden. En het gevaar om dat-te doen loopt hij ieder oogenblik, omdat de aesthetische aandoeningen zoo uiterst verscheiden, en zoo subtiel samengesteld zijn. Hier behartige hij telkens en telkens weer de heilzame spreuk: „in dubiis abstine". Is dus iedere Utteratuurgeschiedenis uit den aard der zaak „historisch-aesthetisch", zij mag niet „critisch-aesthetisch" zijn, omdat zij dan niet alleen gevaar loopt, de historische belangrijkheid der feiten te toetsen aan de, geheel buiten het vak der historie gelegen, persoonlijke aesthetische waardeering, maar bovendien omdat dé aesthetische critiek op zich zelf geen wetenschappelijk karakter draagt en ook niet dragen kan, en dus van hetgeen er recht op heeft als zuivere wetenschap beoefend te worden eene bastaardwetenschap maakt. Nochtans, iemand als Jonckbloet wilde van subjectieve critiek met weten. Hij meende juist, dat de aesthetische critiek wèl een wetenschappelijk karakter hebben kon en rekende het zich tot eene verdienste, „de critiek losgemaakt te hebben van het subjectief gesnap en haar te hebben gevestigd op meer oordeelkundigen grondslag". Hij hield er zich van overtuigd, dat er op aesthetisch gebied vaste wetten heerschen, die langs wetenschappelijken weg kunnen gevonden worden en die daarom een onveranderlijken maatstaf ter 9 beoordeeling van de aesthetische waarde der kunstwerken kunnen verschaffen, althans voorzoover wij die wetten nu reeds kennen. Had Jonckbloet en wie het daarin met hem eens zijn gelijk, dan zou aesthetische critiek nog wel niet volstrekte waarheid kunnen brengen, zooals trouwens geene enkele wetenschap vermag, maar toch eene gedeeltelijke waarheid met objectieve geldigheid voor iedereen, tot op het oogenblik, waarop voortgezet wetenschappelijk onderzoek er eene wijziging in zou hebben gebracht. Wanneer Jonckbloet echter aan eenige, door hem aangenomen, meestal door anderen vastgestelde, wetten objectieve geldigheid toekende en zich daarvoor op de ervaring beriep, achtte ik zijne ervaring ontoereikend, zijne waarneming bevooroordeeld. Beredeneerde hij de noodzakelijke geldigheid dier wetten, dan ontging het mij niet, hoe weinig werkelijk aesthetische gronden er door hem werden aangevoerd, en hoe vaak zijne wetten hoofdzakelijk berustten op het ervaringsfeit, dat geen mensch zuiver aesthetisch, maar altijd ook nog min of meer logisch denkend wezen te gelijk is, en dat dus wat in zich zelf onlogisch is door menigeen moeiehjk kan worden genoten. Negatieve wetten, die ons leerden, wat te eenemale ongeschikt is om eene aesthetische stemming bij den normalen mensch te wekken, konden soms met eenige waarschijnlijkheid als objectief geldig worden vastgesteld, maar de gronden waarop hij trachtte te bewijzen, wat het dan wel is, wat noodzakelijk positief aesthetisch genot behoort te schenken, kwamen toch ook bij hem telkens weer neer op de zoo uiterst vagebegrippenvan„goedenofvalschensmaak." Daarom meende ik indertijd, en meen ik nog, dat werkelijk objectief geldende wetten van aesthetica nog niet zijn gevonden en, verder gaande, meen ik tevens, dat het bestaan van zulke wetten onmogelijk of, om mij voorzichtiger uit te drukken, in hooge mate onwaarschijnhjk is; maar om mijne gronden voor die meening uiteen te zetten, zie ik mij verplicht, de zaak wat dieper op te vatten en mij een oogenblik op het gebied der wijsbegeerte te begeven, al mag ik hier mijne wijsgeerige overtuiging ook niet dan met enkele trekken schetsen1). *) Men kan hét hier volgende nog aanvullen uit mijne rectorale oratie, De wetenschap der schoonheidsgewaarwordingen. Haarlem 1911. 10 II. Het eenige, waarvan de mensch door onderscheiding en gelijk- stelling bewustzijn verkrijgt, is eene reeks van beweeglijke of tijdelijk in rust zich voordoende gewaarwordingen (aandoeningen en gemoedsbewegingen) en waarnemingen (begrippen van werkings- of hoedanigheidsvormen). Zijne bewustwording neemt toe, naarmate hij meer onderscheidt en, wat daarmee noodwendig gepaard gaat, omdat het hetzelfde proces is, gelijkstelt. Daardoor ontstaan groepen van verschijnselen in zijn bewustzijn. Worden passieve aandoeningen of actieve gemoedsbewegingen geassocieerd met waarnemingen, dan ontstaan er van die aandoeningen of gemoedsbewegingen ook begrippen; maar dat zijn afgeleide begrippen, die van de andere op waarneming berustende begrippen der werkings- en hoedanigheidsvormen als wezenlijk verschillend onderscheiden moeten worden. Zoo zijn b.v. „rood", „rond", „hard" begrippen van waarnemingsverschijnselen, evenals „snel" en „traag": de eerste van hoedanigheidsvormen, de laatste van bewegingsvormen. Geheel andere begrippen evenwel zijn b.v. „schoon" en „leelijk", „goed" en „slecht", want zij geven slechts te kennen, dat wij de gewaarwordingen „behaaglijk" en „onbehaaglijk", „goedkeurend" en „afkeurend","die wij ook zelf in begripsvorm kunnen brengen, nu nog bovendien overdragen op waarnemingsvormen, waarvan de begrippen met onze gewaarwordingen geassociëerd zijn. Het woord „waar" heeft weer betrekking op een geheel ander soort van begrippen, namelijk van het verband, waarin het eene begrip tot het andere staat. Een waargenomen voorwerp kan b.v. een lindeblad en een lindeblad kan groen zijn, maar noch lindeblad noch groen is „waar", alleen de uitspraak: „dit voorwerp is een lindeblad en een lindeblad is groen" kan waar of onwaar wezen. Zoo ook kan eene gewaarwording zelf niet „waar" genoemd worden, maar alleen dat deze of die persoon haar gevoelt, en zoo is b.v. de uitspraak waar, dat niet een lindeblad zelf, maar de gewaarwording, die wij bij het zien van een lindeblad ontvangen, „behaaglijk" kan wezen en dat wij het blad daarom „schoon" noemen, al doen wij dan ook geheel iets anders, dan wanneer wij zeggen, dat het „groen" is. Daarom kan ook hetzelfde tegelijk „groen" en „schoon of leelijk" genoemd worden, maar niet tegelijk „groen" en ook „rood of geel'-', en kan een verband van be- 11 grippen wel tegelijk „waar" en „goed of slecht", maar niet tegelijk „waar" en ook „waarschijnlijk of onzeker" heeten in den mond van denzelfden man. Het geheel van waarnemings- en gewaarwordingsbegrippen maakt het weten van den mensch of m. a. w. zijne wetenschap uit, maar daar de geheele bewustwording berust op onderscheiden en gelijkstellen, bestaat de strengste wetenschap ook uit de meest volledige onderscheiding en gelijkstelling, dus uit de kennis van alle betrekkingen en verhoudingen der begrippen. Dat wij aan sommige van die begrippen op grond van bepaalde kenmerken den naam van werkelijkheden, aan andere die van voorstellingen geven, of er den naam van gewaarwordingen aan blijven toekennen, is voor ons verder betoog onverschilhg. Alleen wie aan alle begrippen gelijkelijk den naam van realiteit zou willen geven, bedenke, dat hij dan toch verschillende soorten of graden van realiteit heeft te onderscheiden. Natuurlijk zou zonder herinnering het groepeeren van waarnemingen op zich zelf reeds onmogelijk zijn, maar de herinnering stelt ons ook in staat, de zoogenaamde herhaling eener zelfde (identieke) of het optreden van eene soortgelijke waarneming als zoodanig te herkennen en dus ook naar de regelmatigheid der herhaling de waarnemingen te groepeeren. Dat leidt er o. a. toe, een standvastig verband aan te nemen, waarmee wij echter niets anders vaststellen, dan dat bepaalde verschijnselen of soorten van verschijnselen in ons bewustzijn steeds verbonden of gepaard optreden met zoodanige regelmatigheid, dat wij slechts een verschijnsel van de eerste soort behoeven waar te nemen om er een van de tweede soort bij te kunnen verwachten. Wie b.v. hardheid of zachtheid waarneemt met gesloten oog, kan verwachten met open oog daarbij ook afmeting te zullen waarnemen, omdat die waarnemingen telkens weer gepaard gaan; en die verschijnselen, waarbij zij gepaard gaan, voegt hij samen m eene bepaalde groep. Ieder verband is uit den aard der zaak — daar waarnemen immers eene beweging of werking is — een verband van opvolging; doch heeft de opvolging een zekeren graad van snelheid bereikt, dan doet zulk een standvastig terugkeerend verband zich voor als een verband van zelfstandigheden en hoedanigheden en ontstaan in ons bewustzijn begrippen van hoedanigheidsvormen. Blijft daarentegen de standvastige opvolging als zoodanig nog waarneembaar, dan spreken wij van bewegings- of werkingsvormen en heeten wij het 12 noodwendig (d. i. telkens opnieuw optredend) verband causaalverband. Is het ons onbekend, of de beweging gewild is, of m. a w worden wij niet gedwongen in onze voorstelling de beweging met eene gemoedsbeweging te doen aanvangen, dan onderscheiden wij aanvang en einde der beweging als oorzaak en gevolg. Is daarentegen de beweging gewild, d. i. door ons voorgesteld als aangevangen met eene bewustgeworden gemoedsbeweging, dan spreken wij van doelstelling en doelbereiking om begin en eind der beweging (handeling) aan te duiden. Vergissen wij ons (wat bij de groote samengesteldheid der meeste bewegingen gemakkelijk gebeuren kan) door tusschen oorzaak en gevolg of tusschen doelstelling en doelbereiking een standvastig verband voor waargenomen te houden, zonder dat die waarneming inderdaad heeft plaats gehad, dan bedekken wij onze misrekening door van toeval en toevallige omstandigheden te spreken. Het aantal van die vergissingen en misrekeningen te beperken is o. a. de taak der wetenschap. Door de gelukkige beperktheid van ons b'ewustzijn behoeven wijmet alles wat wij als gewaarwording of waarneming leeren kennen alleen in zijn wezenlijk verband van onderlinge opvolging di in tijdsverband, op te vatten. Daarnaast doet zich ook veel aan onzen beperkten geest voor als substans, die, wanneer tastzin en gezicht daarbij de bemiddelaars zijn, zich in drie afmetingen aan ons doet kennen en door ons niet meer in tijdsverband, maar in ruimteverhouding tot oudere substansen wordt gedacht. Als zoodanig rekenen wij die substansen te behooren tot wat wij de buitenwereld plegen te noemen tegenover de binnenwereld van ons bewustzijn. lochvergete men daarom de reeds eeuwenoude, door Heraklitus verkondigde waarheid niet: panta rei, d. i. alles stroomt of m. a w al wat wij waarnemen is te vergelijken bij een stroom, waarvan ieder golfje, ja ieder waterdeeltje, wel als zoodanig afzonderlijk in ons bewustzijn kan treden, maar daarom nog niet als zoodanig bestaat," alleen als beweeglijk deel van den telkens veranderenden stroom. Ervaring en onderzoek hebben de juistheid van deze voorstelling bevestigd Alle anorganische stoffen veranderen onophoudelijk door verschillende chemische processen, ook al kunnen wij de werking er van slechts op bepaalde critieke oogenblikken waarnemen. En de organische lichamen, de levende wezens, die geboren worden, groeien en sterven, zijn geen oogenblik in rust. Leven is rustelooze, onafgebroken verandering en daarom voor ons verder even ondoorgron- 13 delijk als de eeuwig beweeglijke stroom met zijne golfjes, die toch eigenlijk geene wezenlijke golfjes zijn. En wat wij den menschelijken geest noemen is althans niet minder veranderlijk en beweeglijk. Een onafgebroken stroom van ons onbewust blijvende gewaarwordingen en waarnemingen zou hij zijn, indien het geheugen, de goddelijke Mnemosyne, de moeder de Muzen, d. i. van alle geestesontwikkeling, ze door het herinneringsverband niet tot eene eenheid deed samengroeien, die ons zelfbewustzijn doet ontstaan en onze persoonlijkheid uitmaakt. Bij het begrip van de onwezenlijkheid der door ons aangenomen substansen sluit dat van de veranderlijkheid der soorten, waarop het meest overtuigend door Charles Darwin is gewezen, zich van zelf aan. Evolutie is, volgens hem, het geheele wereldproces, ook en niet het minst in de organische wereld, en het komt mij voor, dat tegenwoordig nog maar weinigen dat zullen weerspreken. Maar daarmee is ook eene evolutie op het gebied der wetenschap noodzakelijk gebleken, niet alleen op Darwin's eigen gebied der natuurlijke historie, maar ook op dat van alle natuur- en geesteswetenschappen. Van alles, wat in ons bewustzijn treedt, moet nu in de eerste plaats gevraagd worden: hoe werd het en hoe werkt het? Eerst in de tweede plaats stelle men de vraag: hoe is het? wat eigenlijk alleen kan beteekenen: hoe schijnt het ons toe? of nog liever: hoe moet het ons, menschen, toeschijnen? want veel is er wat ons anders toeschijnt, dan de wetenschap leert, dat het ons toeschijnen moet. Het zou ons hier veel te ver voeren, indien wij de vereischten voor dat „moeten toeschijnen" in bijzonderheden wilden uiteenzetten, te meer daar wij ons niet bepalen mogen tot de begrippen des substansen, die zich noodzakelijk aan ons bewustzijn opdringen, als zoodanig, maar wij buitendien door substantiveering ons nog zoovele substansbegrippen vormen van wat onze waarneming ons alleen als hoedanigheden of werkingen doet kennen. Wij onderscheiden beide groepen terecht als concrete en abstracte substansbegrippen, waarvan de laatste dan weer verwant zijn aan de door logische redeneering en verbeelding opgebouwde substansbegrippen. Van al deze de wetenschappelijke rechtmatigheid der substantiveering te bewijzen is lang niet altijd gemakkelijk. Een groot voordeel nu is het daarbij voor ons, dat tot de vele in ons bewustzijn optredende verschijnselen ook behoort de waarneming van den mensch als soort, d. i. van op ons zelf min of meer 14 gelijkende medemenschen, niet slechts gelijkend naar den uiterlijken vorm, maar ook naar de wijze van handelen, die er ons toe doet besluiten, hun een geest toe te kennen als de onze, d. i. het vermogen om, evenals wij, zich ook bewust te worden van eene reeks van verschijnselen (gewaarwordingen en waarnemingen). Vandaar ook dat uit hun mond telkens als eene echo onze eigen waarneming ons tegenklinkt; en naarmate de reeks van die echo's toeneemt, naar die mate kennen wij grootere objectiviteit, d. i. meerdere zekerheid, toe aan onze eigen waarnemingen en gewaarwordingen. Wij stellen ons die medemenschen als objecten tegenover ons eigen subject voor, en noemen daarom ook objectief, wat zij tegelijk met ons waarnemen. Natuurlijk vereischt ook het begrip van het objectieve telkens herziening, maar evenals het causaalverband ons een bepaald gevolg na eene bepaalde oorzaak doet verwachten en onze verwachting dikwijls niet beschaamd wordt, zoo zijn wij er ook in geslaagd, aan bepaalde kenmerken onzer waarnemingen te herkennen, of zij al dan niet door onze medemenschen zullen worden waargenomen, indien deze op ons waarnemingsveld worden gebracht. Zoo kunnen wij althans bij benadering uitmaken, wat den naam van objectief, wat dien van subjectief verdient; en ook die onderscheiding wordt een gewichtige factor bij onze groepeering. Doch van die groepeering zelf ook verlangen wij, dat zij zoo min mogelijk subjectief zal zijn, omdat wij die tot grondslag gebruiken om ons gemakkelijk aan onze medemenschen verstaanbaar te maken bij het bespreken van de meest ingewikkelde verhoudingsbegrippen; en zoo hebben wij langzamerhand de wetten gevonden, waarnaar het menschehjk geslacht verschil en overeenkomst opmerkt, samenhang en (betrekkelijk) isolement aanneemt, groepeert en uiteenzet. Wie die denkwetten toepast, redeneert logisch, past hij ze niet toe, dan is hij in ons oog óf tijdelijk een droomer, met wien men zegt, dat niet te praten is, óf een onwetende, door gebrekkige kennis niet in staat onze redeneering te volgen, óf eindelijk een krankzinnige, met wien wij. geene rekening meer houden. Noemden wij zooeven reeds wetenschap het geheel van al onze in begripsvorm gebrachte waarnemingen en gewaarwordingen, nu moeten wij er bijvoegen ,dat de wetenschap in den strengen zin des woords daarmee nog niet nauwkeurig is gedefiniëerd, maar dat wij haar moeten noemen: een samenhangend stelsel van begrippen, met logische noodwendigheid volgend uit de regelmatige opvolging 15 van alle gedane waarnemingen of gevoelde gewaarwordingen. Wat daarin zijne hem toekomende, d.i. regelmatig in hetzelfde verband in het menschelijk bewustzijn terugkeerende, plaats bekleedt, is voor ons „waarheid"; doch natuurlijk slechts zoo lang als het stelsel onveranderd kan blijven, en dat is niet in alle opzichten te verwachten. Immers het aantal waarnemingen en gewaarwordingen neemt voortdurend toe, ja, wie de wetenschap beoefent, behoort zijn best te doen, het aantal waarnemingen zooveel mogelijk opzetteüjk te vermeerderen en te trachten, wat hij vindt, in te passen in het stelsel. Blijkt dat onmogelijk, dan moet noodzakelijk het stelsel worden gewijzigd, en is heden niet alles meer zoo volkomen waar, wat wij gisteren als zoodanig aannamen. Wil nu de geschiedenis der letterkunde er aanspraak op maken, dat zij een onderdeel der groote, alles omvattende wetenschap is, dan moet zij ook voldoen aan elke voorwaarde, waaraan wij zagen, dat al wat wetenschap heet behoort te voldoen. Zij moet zoeken naar hetgeen in wetenschappelijken zin „waar" is. Zij is echter in de eerste plaats eene historische wetenschap en de door haar vereischte groepeering moet dus berusten op de algemeene beginselen van elke historische wetenschap; doch daarop kom ik later terug. Nu wijs ik er slechts terloops op, dat ook andere dan historische groepeeringen der litteraire feiten, die het geheel van ons weten uitmaken, denkbaar zijn, b.v. eene vergelijkende groepeering der litteraire kunstwerken van de verschillende volken, zooals er eene vergelijkende groepeering der taalverschijnselen bij verschillende volken bestaat, ofschoon deze — voorzoover ons tegenwoordig begrip van vergelijkende taalwetenschap gaat — toch altijd berust op het aannemen van eene groep historisch verwante talen. Ook is eene psychologische groepeering denkbaar naar de vormen der kunstuitingen in verband tot het menschelijk zieleleven. Dat de litteraire wetenschap ook in dien vorm belangwekkend zou kunnen zijn, wil ik geenszins ontkennen, maar ik twijfel er wel een weinig aan, of zij in staat zal zijn, een even goed afgerond, even veel omvattend geheel te vormen, als dat bij de historische behandeling mogelijk is gebleken. De psychologie is in elk geval zelve nog in hare kindsheid en het zal nog wel lang duren, vóór zij een vasten ondergrond zal kunnen leveren voor eene psychologische litteratuurwetenschap, die zich dan ook wel zal moeten bepalen tot het tegenwoordige, omdat onze kennis van het zieleleven onzer vroegere 16 kunstenaars al te gering is om daarop met eenige zekerheid te kunnen voortbouwen, en omdat gevolgtrekkingen te maken uit hunne werken uiterst gevaarlijk is en meestal tot bedrieglijke uitkomsten bhjkt te leiden. Zooals boven is opgemerkt, behooren ook de gewaarwordingen tot de objecten van het wetenschappelijk onderzoek. Zij kunnen in passieve of aandoeningen en actieve of gemoedsbewegingen onderscheiden worden. Alle aandoeningen zijn terug te brengen tot vier groepen: de positieve (of bevestigende) aandoeningen van levenslust (of gezondheidsgevoel) en van goedkeuring (of tevredenheid over iets buiten ons) en de negatieve (of ontkennende) aandoeningen van wereldsmart (of ziektegevoel) en van afkeuring (of ontevredenheid.) Zoo zijn ook alle gemoedsbewegingen terug te brengen tot de positieve van machts- of vrijheidsbewustzijn en van werklust tegenover de negatieve van onmachts- of onvrijheidsgevoel en van willoosheid of afkeer van werkzaamheid. Voor wetenschappelijken arbeid zijn de positieve gemoedsbewegingen prikkels, terwijl de positieve aandoeningen het loon zijn voor het werk. Worden onze gewaarwordingen gewekt door waarnemingen in den vorm van werkings- of bewegingsbegrippen, dan verkrijgen zij van zelf een ethisch of aesthetisch karakter. Wij noemen zé ethisch, wanneer zij worden opgewekt door het waarnemen van op een doel gerichte handelingen of als handelingen te beschouwen gedachtenuitingen. De aandoeningen openbaren zich dan positief als sympathie en goedkeuring, negatief als antipathie en afkeuring. Wij noemen ze aesthetisch, wanneer ze gewekt worden door het waarnemen van gewaarwordingen of hoedanigheids- en bewegingsvormen op zichzelf, en zonder dat ons eigen of eens anders belang daarin betrokken is, onverschillig bovendien of zij waar (d. i. nauwkeurig waargenomen en geclassificeerd) zijn of niet, en, wat de op een doel gerichte bewegingen en handelingen betreft, onverschillig tevens voor den aard van dat'doel zelf. Die aandoeningen zijn dan sympathisch of antipathisch ten aanzien van andere aandoeningen, zij zijn emoties van behagen of mishagen ten aanzien van de hoedanigheids- of bewegingsvormen. Die laatste emoties worden in de eerste plaats gewekt door verschillende natuurindrukken, te groepeeren naar de daarbij betrokken zintuigen. Onwaarschijnlijk is het niet, dat de zielkunde nog eens zal kunnen aantoonen, welke natuurindrukken 17 eene aandoening van behaaglijkheid bij den mensch ih het algemeen zullen moeten wekken en welke eene tegenovergestelde zullen voortbrengen, want wij mogen met Spinoza veronderstellen, dat alle lichamelijk nadeelige indrukken ook eene onbehaaglijke aandoening (wat hij treurigheid noemt) zullen veroorzaken, of m.a.w. dat licha* melijk nadeel en onbehaaglijkheid van nature bij elkaar behooren-. Welke indrukken nu lichamelijk nadeelig zijn, is vermoedelijk wel nauwkeuriger te onderzoeken dan totnogtoe gedaan is. Daarnaast échter worden duizenden natuurindrukken door den mensch ontvangen, die op zich zelf geene nadeelige werking zouden oefenen, maar dat onder toevallige omstandigheden wél doen en dan een gevoel van onbehaaglijkheid veroorzaken, met dit gevolg, dat daarna, bij het waarnemen van het herinneringsbeeld dier werking, dezelfde aandoening van onbehaaglijkheid optreedt. Ook kan zekere op zich zelf onschuldige natuurindruk zoodanig geassocieerd zijn met een anderen van pijnlijken aard, dat nu telkens weer een onbehaaglijk gevoel wordt gewekt door hetgèen op zich zelf niet in staat zou geweest zijn, dat te veroorzaken. Daarbij komt o.a. nog, dat de waarnemingsvermogens van den een noch in intensiteit noch in omvang gelijk zijn aan die van den ander, en dat wat de een gemakkelijk waarneemt, zoodat zijn gevoel van welbehagen daarbij niet verstoord wordt (ik denk b.v. aan een fel licht) den ander moeite kost en dus een gevoel van onbehaaglijkheid bij hem wekt. Ook leert de ervaring, dat dezelfde indruk gemakkelijker naar de hersenen wordt overgebracht, wanneer hij dè tweede of derde maal den reeds bekenden weg aflegt, dan wanneer hij de eerste maal tot de hersenen moet doordringen. Daaruit is de voorliefde van velen te verklaren voor het reeds dikwijls geziene en van ouds bekende, dat uit zijn aard bovendien ook nog in staat is geweest zich in de herinnering te associëeren met vele andere behaaglijke aandoeningen, door andere indrukken gelijktijdig gewekt; terwijl van den anderen kant de al te gemakkelijk verkregen indrukken menigeen onverschillig maken, en hij zich veel behaaglijker gevoelt, wanneer hij iets nieuws, zij het ook met moeite, waarneemt, omdat hij daarmee het gevoel van tevredenheid over de overwonnen moeielijkheid kan associëeren. Ik zou deze voorbeelden nog met vele andere kunnen vermeerderen, om te doen zien, hoe de overgroöte meerderheid der aesthetische indrukken in nauw verband staat met den zielstoestand als Tb Winkel I. 2 18 product van de psycho-physische gesteldheid der menschen, van hunne levensomstandigheden met al hare grillige associaties en eindelijk ook van hunne geestesopvoeding door leering en suggestie. Wat nu reeds van de betrekkelijk eenvoudige natuurindrukken geldt, mag nog meer waar genoemd worden van de zooveel samengestelder aesthetische kunstindrukken, gewekt door producten van menschelijke kunstdrift, waarbij nog bovendien bewondering voor de kunstvaardigheid van den kunstenaar eene rol speelt, te grooter naarmate die bewondering nauwer verbonden is met het gevoel van behaaglijke voldaanheid, dat voortspruit uit het bewustzijn, de zeldzaamheid dezer kunstvaardigheid althans min of meer te kunnen beseffen. Wij hebben hierbij niet slechts te doen met persoonhjke aesthetische aandoeningen, maar tevens met het zich voorstellen en min of meer meegevoelen van de aesthetische gemoedsbewegingen der kunstenaars, waaraan de kunstwerken het aanzijn dankten. Die gemoedsbewegingen zijn natuurlijk ondersoorten van de reeds genoemde meest algemeene gemoedsbewegingen als machts- of vrijheidsgevoel en werklust. Deze nu zijn gericht op een doel: het in concreten vorm brengen van eene aesthetische voorstelling (ideaal), die bij den kunstenaar zelf weer het product is van min of meer opzettelijke samenvatting zijner herinneringen aan de sympathische en behaaglijke aandoeningen, eenmaal bij hem door aesthetische kunst- of natuurindrukken veroorzaakt. De dagelijksche ervaring nu bewijst het, hoe geneigd de kunstbeschouwer is, om zich, in aansluiting aan het kunstwerk, met eigen aesthetische herinneringen eene soortgelijke voorstelling te vormen als de kunstenaar had (te verleidelijker omdat hij vrij is van de taak, die ook technisch uit te voeren) en dan aan dat eigen ideaal het werk van den kunstenaar te toetsen. Dat is zelfs de gewone vorm, waaronder de kunstcritiek optreedt, wanneer zij zich niet eenvoudig tot apodictisch goed- of afkeuren bepaalt. Is het nu bij gewrochten van beeldende .of musische kunst, waarbij althans de zintuigen nog eene groote rol spelen, reeds uiterst moeielijk, enkele zeer algemeene aesthetische indrukken aan te wijzen, waarvan het misschien mogelijk zou kunnen zijn, eenmaal op grond van psychologische waarnemingen te betoogen, dat zij voor den mensch in het algemeen behaaglijk of onbehaaglijk moeten wezen, of waarvan men ten minste de voorwaarden zou kun- 19 nen uitvinden, waarop deze of die emotie noodzakelijk zal worden gewekt, bij de woordkunst is dat nauwelijks denkbaar. Daarbij toch heeft men te doen met kunstmateriaal, dat in de samenleving voor nog veel meer (en zelfs zeer opzettelijk) gebruikt wordt, dan voor het wekken van aesthetische emoties. In woordvorm uit de mensch al zijne aandoeningen, ook de meest materiëele, in woordvorm spreekt hij zijne ethische, zijne religieuze gedachten en sympathische of antipathische gewaarwordingen uit: in woordvorm beredeneert hij de wetenschappelijke waarheid zijner stellingen. En bij dat alles is het woord niet slechts het klankteeken voor een begrip, de volzin, niet slechts de uitdrukking eener gedachtenverbinding, maar tegelijk ook van de aandoeningen of gemoedsbewegingen, die er door worden veroorzaakt en die er eene bepaalde kleur aan geven of er muzikaal in meetrillen. Zelfs bij de zuiver wetenschappelijke uiteenzetting van de waarheid en niets dan de waarheid, waarbij het volkomen onverschillig moet zijn, tot welke uitkomst het wetenschappelijk onderzoek met logische consequentie voert, zelfs bij dat zuiver wetenschappelijk betoog klinkt de vreugde mee van den man, die eene nieuwe waarheid gevonden of eene oude helderder uiteengezet heeft. Onmogelijk is het daarbij uit te maken, of het wel eene zuiver aesthetische aandoening is, die wordt opgewekt door een werk, waarmede de kunstenaar zelf geene andere bedoeling had, dan er aesthetische emotie mee teweeg te brengen, maar waarbij hij zijns ondanks (omdat hij immers mensch en geene aesthetische abstractie is) ook zelf zijne ethische of religieuze gemoedsbewegingen heeft uitgedrukt of eene wetenschappelijke waarheid uit liefde voor die waarheid in het licht heeft gesteld. Velen trouwens hebben het eerlijk uitgesproken, dat zij eenig dichtstuk veeleer bewonderden om de ethische of religieuze aandoeningen, die het bij hen wekte, dan om de eigenlijk aesthetische, die zij nauwelijks gevoelden; en hoe velen zijn er, die te goeder trouw zichzelf bedriegen en voor aesthetisch genot uitgeven, wat eigenlijk een geheel ander soort van waardeering is. Verklaarbaar is het daarom zeker, dat men, in de hoop alzoo de theorie der wenschelijkheid van onvermengd aesthetisch genot ook in practijk te kunnen brengen, er in de laatste jaren wel eens toe gekomen is, de woordklanken der poëzie het voornaamste in die kunst te noemen, alleen in staat onvervalscht aesthetisch genot te 20 schenken. Tot welk eene onnoozèle kunst de poëzie daarmee verlaagd werd, zag men willens en wetens over het hoofd, alleen om de theorie Van hèt zuiver aesthetisch genieten maar te kunnen handhaven. En toch ook zóó was dat nog niet mogelijk, want zelfs tot onzin aaneengeregen woorden wekken nog voorstellingen van geheel andéren dan aesthetischen aard, en wie zal ons zeggen, of de zuivere woordklank dan wel de door een woord gewekte voorstelling tot het ontstaan van eene bepaalde emotie heeft meegewerkt? Alleen de muziek brengt klanken voort zonder daarmede noodzakelijk gedachten te wekken, maar dat men van godsdienstige muziek kan spreken, bewijst reeds voldoende, dat ook zelfs bij die kunst de onderscheiding van zuiver aesthetische en andere aandoeningen uiterst moeielijk kan zijn. . III. Voor enkele der allereenvoudigste aesthetische aandoeningen is het, zooals wij zagen, nog niet meer dan waarschijnhjk, dat een standvastig noodwendig Verband bestaat tusschen haar en de indrukken (waarnemingen, voorstellingen of begrippen), waardoor zij worden verwekt, en voor de meeste zelfs is het wel zeker, dat dit verband niet standvastig kan zijn, maar van allerlei onberekenbare omstandigheden afhankelijk is, terwijl bij eenigszins samengestelde indrukken (vooral van kunstwerken) bovendien nog niet of ter nauwernood uit te maken is, in hoever de daardoor veroorzaakte aandoeningen van zuiver aesthetischen of van anderen aard zijn. Hersenschimmig moet daarom wel iedere poging zijn, om ook zelfs maar in het ruwe aan te wijzen, aan welke voorwaarden eenig kunstwerk moet voldoen om noodzakelijk meer of minder diepgaande aandoeningen te wekken bij den mensch in het algemeen. Er zijn er die zich bij zulk eene, in hun oog al te sceptische en daarom troostelooze, uitspraak niet kunnen neerleggen en volstrekt meer zekerheid verlangen voor de juistheid van hun aesthetisch gevoel. Zij mogen bedenken, dat ook op menig ander gebied absolute, ja zelfs objectieve zekerheid niet bestaat en dat, wanneer wij daarvan spreken wij toch in den grond alleen zulk eene betrekkelijke zekerheid bedoelen, die voor ons gevoel een voldoenden graad van sterkte bereikt heeft om bij onze wilskeuze motief voor ons handelen te worden. Welnu, die zekerheid, dat wij persoonlijk zullen genieten 21 van hetgeen wij schoon noemen, verschaft ons het bewustzijn van het bezit onzer persoonlijke aesthetische aandoenlijkheid. Eenige zekerheid, dat wat wij als schoon genieten ook door ieder rechtgeaard mensch behoort genoten te worden, hebben wij daarbij niet noodig. Het is waar, menschen met' zeer gering persoonlijkheidsgevoel, steeds geneigd anderen te volgen, hebben ook voor hun aesthetisch gevoel wegwijzers noodig, waarop zij meenen te kunnen vertrouwen, en deze zouden dus kunnen vreezen, alle aesthetisch gevoel te verhezen, indien zij in het onzekere bleven, of wel waarlijk schoon was, wat hun als zoodanig aandoet. Maar dat deze vrees ijdel is, zullen zij moeten erkennen, als zij bedenken, hoe nauw de aandoeningen van liefde en. vriendschap met de aesthetische aandoeningen verwant zijn, en dat zij voor hun vriendschapsgevoel of hunne hefde, die zelfs tot de gewichtige keus van eene levensgezellin leidt, niet noodig hebben vooraf te weten, of de persoon, aan wie zij liefde of vriendschap wijden, wel boven alle anderen die vriendschap of hefde waard is. Zij zouden het zelfs moeiehjk kunnen verdragen, hunne keus door anderen gecritiseerd te hooren, en wilden zij anderen met klem van argumenten of met geweld dwingen, hunne Dulcinea de voortreffelijkste van alle vrouwen te noemen, dan zouden zij ondervinden, zich daarmee even bespottelijk te maken als indertijd Don Quichot dat deed. En toch hjdt de kracht van hunne hefde niet het minst, onder die bescheidenheid en is het mogelijk, dat hunne hefde sterker zal zijn voor een minderwaardig persoon, dan die van anderen voor iemand, die misschien die hefde veel meer verdient. De grootere of geringere kracht van hun liefdesgevoel is eveneens eene zaak van zuiver persoonlijken aard. De een voelt ongetwijfeld ook zijne aesthetische aandoeningen veel dieper of krachtiger dan de ander. Dat hij daardoor als mensch hooger zou staan dan anderen, behoeft daaruit nog niet te volgen: integendeel is het zeer goed mogelijk, dat de diepte van zijne aesthetische aandoeningen geheel onevenredig is met de diepte zijner overige aandoeningen, en dan staat hij als onharmonisch ontwikkeld mensch ongetwijfeld lager dan anderen. Veel meer beteekent daarom de omvang der aesthetische aandoeningen. Wie in 'staat is aesthetisch aangedaan te worden door de meest verschillende kunstwerken van de meest verschillende vol-ken en tijden, staat niet slechts als aesthetisch voelend mensch, maar over het algemeen als ontwikkeld mensch het hoogst, want 22 behalve dat hij aesthetische aandoenlijkheid bezit voor'hetgeen bij anderen geene emoties van dien aard wekt, bewijst hij bovendien nog zijne veelzijdigheid als mensch, daar eene dergelijke verscheidenheid van aesthetische aandoeningen alleen kan voorkomen, bij wie vele en velerlei kunstwerken kent,, bestudeerd heeft en heeft leeren begrijpen, want zonder dat kunnen zij geene emotie bij hem wekken. Wie dus voor zich naar eene hoogere aesthetische ontwikkeling streeft, kan niet beter doen dan met de grootste verscheidenheid van kunstwerken kennis te maken (kunstkenner te worden) en zich aan de indrukken daarvan te onderwerpen zonder poging tot critiek, maar met neiging tot sympathisch begrijpen. Maar is het dan onverschilhg, welke kunstwerken hij zich daartoe uitkiest onder de ontelbare, die er geschapen zijn? Neen, hij zal eene keus moeten doen en kan zich daarbij niet alleen door het toeval laten leiden. Voor die keus kunnen allerlei motieven bestaan, maar zij zijn allicht niet van denzelfden aard voor wie in de natuur aesthetisch genot zoekt en voor wie dat van de kunst verlangt. De natuur toch is bewonderenswaard in alles. Geen stukje van de groote natuur staat aesthetisch hooger dan het andere: alles in de natuur, zeggen wij terecht, is even voortreffelijk, en het hangt slechts van den mensch af, of het eene stukje natuur meer aesthetisch hem zal aandoen, dan het andere. Bij de kunstwerken hangt het weliswaar eveneens af van den mensch, die hun invloed aesthetisch ondergaat, maar daarom zijn zij nog niet, gelijk alles in de natuur, even voortreffelijk. Zij zijn immers menschenwerk, het werk van menschen die wat konden en daarom „kunstenaars" worden genoemd. Wie nu zal loochenen, dat de een wat meer kan dan de ander, dat de een wat grooter kunstenaar is dan de ander, en dat er zelfs enkelen als reuzen boven alle anderen uitsteken? Hunne meerdere voortreffelijkheid bestaat echter niet hierin, dat zij beter weten dan anderen, wat in staat is, aesthetische aandoeningen te wekken, want in dat opzicht zijn zij niet minder subjectief dan iedereen. Wat niemand onzer nog kan zeggen en ook nooit zal kunnen weten, omdat het daarvoor niet vatbaar is, daarvan bezitten ook zij het geheim niet. Maar wel bezitten zij een dieper, een krachtiger gevoel voor het aesthetische, d. i. eene sterker neiging om aesthetische aandoeningen bij zich te wekken. En daarbij, want dat alléén zou slechts mislukte genieën kunnen maken, bezitten zij nog andere onmisbare 23 eigenschappen: ontembaren werklust, onvermoeibare werkkracht, vlugheid en nauwkeurigheid van waarneming, helderheid van voorstelling, oorspronkelijkheid in gedachtenverbinding en bovenal veelzijdigheid van studie en den moed om in iedere richting te durven. Deze hoedanigheden van den kunstenaar openbaren zich ook duidelijk in zijne werken. Zij zijn er onmiddellijk als gewrochten van den grooten kunstenaar aan te herkennen en laten dan ook niet na hun machtigen invloed op kleinere kunstenaars te oefenen. Welke aesthetische theorieën er in behchaamd schijnen, doet niets ter zake. Als uitingen van kunstopvatting kunnen zij diametraal tegen elkander over staan en zich toch als groote kunstwerken aan ons blijven opdringen, wanneer wij slechts niet door den waan bevangen zijn, dat een kunstwerk aan bepaalde vereischten moet voldoen, om aesthetische aandoeningen te kunnen verwekken. Met hunne meesterwerken scheppen de groote kunstenaars te gelijk hunne eigen aesthetica, d.i. de mogelijkheid om met hunne gewrochten te gelijk aesthetische aandoeningen te scheppen bij al wie hun vol eerbied tegemoet treedt en zich bij eigen kunstarbeid door hen in beweging laat brengen, laat inspireeren. Bij onze beoordeeling van den kunstenaar is inderdaad wel eenige objectiviteit mogelijk. Wij kunnen, hoe uiterst moeiehjk het ook zij, wel min of meer den graad van zijn kunnen bepalen, zooals wij dat ook van andere menschen in hun vak kunnen doen of althans beproeven, ook zonder dat daarbij eenige persoonlijke sympathie of antipathie meespreekt. Ons oordeel geldt dan echter alleen den persoon van den kunstenaar als vakman en zijne schepping als werkstuk, maar heeft niets van eene aesthetische waardebepaling. Het kunstigste gewrocht van den knapsten kunstenaar kan voor ons aesthetisch gevoel ongenietbaar zijn, zooals omgekeerd het eenvoudig liedje van een zeer bescheiden dichter ons in verrukking kan brengen. Wie dat over het hoofd ziet, verwart het gevoel van bewondering voor kunstvaardigheid, met het schoonheidsgevoel, waarvan het trouwens ook wel een van de elementen kan zijn, en denkt niet aan het misbruik dat, voor het gevoel van velen, een kunstenaar van zijne kunstvaardigheid kan maken. Hij oordeelt als de zedenleeraar zou doen, die het zedehjk karakter eener handeling ging beoordeelen naar de handigheid of het vernuft waarmee zij is uitgevoerd. Het zedehjk gevoel, waarop de zedenleeraar zich als op den hoog- 24 sten rechter over het zedelijke eener gedachte of handeling ten slotte alleen heeft te beroepen, heeft met het aesthetisch gevoel het persoonlijk karakter gemeen. Dat bedoelen wij ,als wij het geweten een categorischen imperatief noemen en van gewetensdwang niet willen weten. Toch is er tusschen ethisch en aesthetisch gevoel ook een in 't oogvallend verschil. Terwijl het laatste uitsluitend het schoone zoekt om daarvan persoonhjk te genieten, zonder dat men zich daarbij ook maar eenigszins om het misschien zeer afwijkend schoonheidsgevoel zijner medemenschen heeft te bekommeren, bepaalt het ethisch gevoel zich niet tot het goed- of afkeuren van handelingen op zich zelf, maar in het bijzonder ook van handelingen in de menschenmaatschappij, waarvan ieder zelf een klein onderdeel uitmaakt. Voor het grootste deel worden ethische aandoeningen door gedachten en handehngen van medemenschen gewekt en leiden ethische gemoedsbewegingen tot handehngen tegenover anderen. Daardoor zijn langzamerhand ethische beginselen ontstaan, waaraan men zich als lid der samenleving behoort te onderwerpen op straffe van gehaat en geminacht te worden; en een deel van die ethische beginselen is zelfs tot rechtsbeginsel gestempeld en in wetten vastgelegd, waaraan men zich als staatsburger te onderwerpen heeft op verbeurte van leven of vrijheid. De stem des volks geldt daar als de stem Gods. De samenleving eischt van ons, dat wij ons telkens de vraag stellen: wat is zedehjk behoorlijk, wat is wettehjk,veroorloofd? en dat wij niet uitsluitend leven en handelen onder den mvloed onzer eigene ethische aandoeningen en gemoedsbewegingen. Dat men van overouden tijd af getracht heeft van de heerschende ethische beginselen een stelselmatig overzicht samen te stellen, als practisch handboek voor den mensch in de samenleving, is dus zeer begrijpelijk, en dat men voor het maken van zulke handboeken van dogmatische ethica de hulp der logisch ordenende, consequent redeneerende wetenschap heeft ingeroepen, lag in den aard der zaak. En dikwijls is daaraan zooveel wetenschappelijke arbeid besteed, dat de ethica daarmee den schijn heeft aangenomen eene zuiver exacte wetenschap te zijn, in plaats van eene practische leer, geldende voor bepaalde toestanden en bestemd om daarmee een bepaald doel te bereiken, nl. te leven in overeenstemming met den uitgedrukten wensch der maatschappij. Wie nu zal het practisch nut der dogmatische ethica ontkennen? Wij zouden er nu eenmaal niet buiten kunnen zonder tot verwil- 25 derende anarchie te vervallen. Alleen spreekt het van zelf, dat het ethisch systeem telkens zal moeten worden herzien, om de juiste weerklank van de stem des volks te bhjven. Iets anders echter is eene leer van wat door den loop der omstandigheden als behoorlijk is gaan gelden, en iets anders hetgeen inderdaad wordt waargenomen; en dat laatste alleen is object van wetenschap en bestemd om in samenhang (historischen of systematischen) zóó te worden voorgesteld en verklaard, dat het als waarheid door ons kan worden aangenomen. Zeer verklaarbaar is het, dat het bestaan van een dogmatisch stelsel der ethica ook de gedachte wekte aan de mogelijkheid om eveneens van de aesthetica zulk een dogmatisch stelsel te ontwerpen, en nadat Aristoteles dat reeds voor de poëzie had gedaan, is het later ook voor de kunst in het algemeen nog telkens weer overgedaan, al geschiedde dat onder den naam van Aesthetica ook eerst, in 1750 (door A. G. Baumgarten). Het practisch nut daarvan is wel veel geringer, omdat de aesthetische aandoeningen maar zelden met mènschen, gewoonlijk met natuur- of kunstvoorwerpen in verband staan, en het dus voor de samenleving onverschillig kan wezen, welke aesthetische aandoeningen er bij ons ontstaan, terwijl de aesthetische gemoedsr bewegingen tot geene andere handehngen dan tot het scheppen van kunstwerken leiden, waarover nog zóó weinig eene algemeene volksmeening heerscht, dat het de grootste willekeur zou zijn, den kunstenaar bepaalde aesthetische verplichtingen op te leggen; maar van eenig practisch nut kan de dogmatische aesthetica toch wel zijn. Zij stelt hen, die bij hunne aesthetische aandoeningen het meegevoel van hunne omgeving of van een deel daarvan niet kunnen missen, in staat den meest algemeen heerschenden smaak van hun tijd te leeren kennen en te pogen, of zij zich daarbij sympathisch kunnen aansluiten. De kunstenaar, die in zoover afhankelijk is van zijne medemenschen, als zijne kunst voor hem tevens broodwinning is, kan er practische aanwijzingen in vinden, hoe hij moet te werk gaan om althans niet al te zeer in botsing te komen met den smaak zijner tijdgenooten. Maar wee! zoo hij zich al te angstvallig daarnaar richt, want dan doodt hij het hoogste in zich, het persoonlijke, het 'frissche, het uit eigen aandoeningen en gemoedsbewegingen geborene, dat een echt kunstwerk van zuiver verstandelijken namaak onderscheidt. Dit nut mag dus zeker niet te hoog worden aangeslagen. 26 Meer waarde heeft de dogmatische aesthetica, in zoover zij de vage, uiterst subjectieve aandoeningen en gemoedsbewegingen objectiveert door ze in den begrips- of denkvorm te brengen, waardoor het voor ons mogelijk wordt er, zonder al te groot misverstand, met elkaar over in gedachtewisseling te treden. Dat ook daarvoor de krachtige hulp der wetenschap noodig is, spreekt weder van zelf. Bij de uiteenzetting van zijn stelsel rangschikt de aestheticus de verschillende kunstwerken in groepen, geeft er de eigenaardige kenmerken van op, omschrijft de begrippen der kunstsoorten en brengt ons daardoor een schat van kennis aan, tegelijkertijd dat hij onzen geest oefent in het nauwkeurig onderscheiden en verbinden en alzoo onzen bhk verruimt. Zelfs doet hij daarmee in 't minst niet aan de zuivere wetenschap te kort, wanneer het stelsel soortbegrippen, dat hij vormt, slechts wordt opgebouwd uit het werkelijk door de kunst geleverd materiaal en hij niet met den kunstenaar tracht te wedijveren door zijne eigene aesthetische gemoedsbewegingen mee aan te wenden als prikkels bij het samenstellen van het systeem, want dan wordt het aesthetisch stelsel een kunstwerk als ieder ander, alleen van de gewone kunstwerken verschillend doordat er niet kleuren, lijnen, klanken of woordbeelden, maar begrippen en andere denkvormen als materiaal voor gebruikt zijn. Daar nu ieder mensch iets van den kunstenaar in zich heeft en het gewoonlijk slechts eene quaestie van meer of minder vaardigheid in een of ander opzicht is, die hem er toe leidt, zich in eene bepaalde richting te ontwikkelen, maar veelzijdige ontwikkeling daarom niet is uitgesloten, kan de aestheticus van zijn aesthetisch systeem tegehjkertijd een kunstwerk en een wetenschappelijk stelsel maken, en zelfs dat hindert nog niet, als hij maar oppast, dat de neiging om een kunstwerk te scheppen in niets te kort doet aan de wetenschappelijke juistheid van het stelsel. Wie daarin geslaagd is, verdient onzen dank en, want het is niet gemakkelijk, onze bewondering. Dat echter was het gewoonhjk niet uitsluitend, waarnaar de dogmatische aestheticus heeft gestreefd. Meestal heeft hij tevens zijn best gedaan, te beredeneeren, hoe een kunstwerk moet zijn om aesthetische aandoeningen van welbehagen te wekken en wat de -kunstenaar moet vermijden om niet tegenovergestelde aandoeningen te veroorzaken. Dan werd zijn werk eene schoonheidsleer, 27 die betoogde wat uit zijn aard schoon en wat leehjk is, alsof schoonheid eene wezenlijke eigenschap was van de kunstwerken zelf en niet daaraan door den kunstgenieter werd toegekend. Dan werd er gesproken van „eeuwige schoonheid", alsof dat nog wat anders kon beteekenen, dan een den menschen eeuwig eigen schoonheidszin, en alsof een aesthetisch oordeel nog anders kon zijn dan subjectief. Natuurlijk zou het van groote aanmatiging getuigen, indien ik over dergehjke schoonheidsleeren onverbiddelijk den staf wilde breken en de groote geestesgaven miskende, die er dikwijls noodig geweest zijn om ze te kunnen schrijven. Er zijn handboeken van theoretische aesthetica, die ik bewonder als meesterstukken van menschelijke kunstvaardigheid, terzelfder tijd dat ik er als onware theorieën tegen waarschuw. Zelfs raad ik iedereen aan er kennis mee te maken, op gevaar af, dat hij eineich door zal laten vangen. Dat gevaar toch bestaat, want men zal er*veel in kunnen vinden, wat moeielijk weersproken kan worden, omdat het logisch juist en onweerlegbaar is. De bekende uitspraak „de gustibus non est disputandum": over den smaak valt niet te redetwisten, is volkomen waar, maar toch leert de ervaring dagelijks, dat er wèl over geredetwist kan worden en dat niets zelfs meer gewoon is, dan dat. Hoe is het een met het ander te rijmen? Zeer gemakkelijk, indien men slechts opmerkt dat in beide gevallen het woord „smaak" eene verschihende beteekenis heeft. Welke smaak de goede is, daarover valt zeker niet te twisten, maar wel hierover, of wat ons niet smaakt misschien alleen door misverstand niet naar onzen smaak zou kunnen zijn en of de oorzaak, waarom wij iets afkeuren, eigenhjk niet zou kunnen gelegen zijn buiten het gebied van den smaak. Dat laatste vooral komt herhaaldelijk voor, ja ons oordeel over kunstwerken is zelfs meestal maar gedeeltehjk een aesthetisch oordeel. Dat behoeft onze schuld niet te zijn, het is gelegen in den aard der zaak. Een kunstenaar kan op allerlei wijzen zondigen tegen onze begrippen van godsdienst, zedelijkheid of waarheid; en omdat wij niet uitsluitend aesthetische menschen zijn, maar ook vroomheid, zedehjk gevoel en waarheidsliefde bezitten, doen zich, bij de kennismaking met eenig kunstwerk, zoo krachtig onze afkeurende aandoeningen daarover gelden, dat onze aesthetische aandoeningen nauwelijks meer tot ons bewustzijn komen, of liever, 28 want psychologisch zal er wel geene sprake kunnen zijn van afzonderlijke, maar alleen van gemengde aandoeningen, wij zullen ethisch, religieus of'logisch afkeuren en, omdat ons oordeel een kunstwerk geldt, ons verbeelden, dat wij aesthetisch hebben afgekeurd. Nu is, er bij ieder kunstwerk minstens ééne disputabele zijde, namelijk de meerdere of mindere juistheid, waarmee de waarheid is weergegeven en voldaan wordt aan de eischen der consequentie en van het logisch denken. Of het onware aesthetisch onbehaaglijk is, kunnen wij niet bewijzen. Met iemand, die er behaaglijk door wordt aangedaan, valt verder niet te redetwisten; maar met hem, die alleen in het ware behagen schept, kunnen wij wel disputeeren over de quaestie of eenig kunstwerk genoeg overeenkomstig de waarheid is om nog behaaglijk te zijn. Wie onzin mooi vindt, kan door niemand overtuigd worden, dat hij ongelijk heeft; maar hem, die het met ons eens is, dat onzin leelijk is, kunnen wij wél betoogen, dat hetgeen hij voor zin hield eigenlijk onzin was, en daarmee wijziging brengen in zijne aesthetische waardeering. Zoo is het dan mogelijk te redetwisten in verband tot den smaak, niet over den smaak zelf. Aangaande het ethisch karakter der kunstwerken is hetzelfde te zeggen. Hij, bij wien de moreele aandoenlijkheid zóó sterk ontwikkeld is, dat zijn aesthetisch gevoel er door wordt overheerscht, zal onbehaaglijk worden aangedaan door ieder kunstwerk, waarmee onzedelijkheid wordt bevorderd, ten minste z. i. wordt bevorderd. Hij kan dan niet nalaten eene bedoeling te leggen in de doellooze handeling van den kunstenaar en de uitwerking te berekenen van hetgeen, zuiver aesthetisch gevoeld, geene andere uitwerking zou gehad hebben, dan een aesthetisch gevoel van behaaglijkheid of onbehaaglijkheid. Hij verbaast er zich over, hoe zoovele menschen bij het beschouwen van een kunstbeeld of bij het lezen van een verhaal in (zij het ook den meest primitieven) kunstvorm aangenaam kunnen worden aangedaan door hetgeen hen zou doen huiveren, als zij het in de samenleving zagen gebeuren. Hij begrijpt dus niet, dat voor vele menschen huivering een wellust ,verfoeiing een genot kan zijn, als het door een kunstwerk wordt veroorzaakt, en dat dezelfde menschen toch in het leven het huiveringwekkende zullen ontvluchten en het verfoeielijke zullen veroordeelen, ja zelfs zullen straffen, als zij daartoe de 29 macht hebben. Welnu, met hem, die dat niet; begrijpt, is van ethische beginselen uit te redeneeren, maar daaruit ook alleen, en zulk eene redeneering gaat ook weer buiten het eigenhjk aesthetische om. Wie nu de bekende werken over schoonheidsleer nauwkeurig bestudeert, zal opmerken, dat de kunstwetten, waarvan de algemeene geldigheid wordt betoogd, groötendeels zaken betreffen, die vallen buiten het eigenhjk aesthetische en alleen het bijkomstige van de kunst betreffen. Vandaar dan ook, dat een kunstwerk aan al die wetten en regelen Volkomen kan voldoen, zoodat er geene enkele aanmerking op te maken is, en toch slechts bij enkelen aesthetische aandoeningen zal wekken, terwijl, omgekeerd, aesthetisch genoten kan worden van kunstwerken, die volgens de aesthetische theorieën vol gebreken zijn. Dat althans leert ons de ervaring telkens weer, en wie in het laatstgenoemde geval op grond van die theorieën van „slechten smaak" spreekt, bewijst alleen, dat hij zelf aan die staken, waarover eene redelijke theorie te maken was, te groote waarde hecht, om in dit geval nog voor aesthetische aandoeningen vatbaarste zijn. En het is hier niet alleen de boekentheorie, die zich laat gelden: de levenservaring eveneens. Vandaar dat de aesthetische aandoeningen zich zoo verschillend openbaren bij kinderen en volwassenen, bij beschaafden en onbeschaafden, bij leeken en wetenschappelijk gevormden, bij kunstenaars en kunstkenners, ja zelfs bij mannen en vrouwen, bij jongelingen, die frisch staan tegenover de indrukken van het leven, en bij grijsaards, wien vele stormen over het hoofd zijn gewaaid. IV. Na te hebben uiteengezet, wat een wetenschappelijk stelsel .van aesthetica ons niet en wat het ons wel kan leeren en waarin voornamelijk het practisch nut eener wetenschappelijke kunstleer bestaat, ga ik er toe over, eene kleine schets te geven van het aesthetisch systeem, dat ik mij heb gevormd. Omdat het bij mij op den achtergrond van den geest stond, terwijl ik den ontwikkelingsgang onzer letteren naging, zal de kennis er van dus voor den lezer kunnen bijdragen tot nadere verklaring der telkens door mij bij het schrijven van mijn werk gebruikte uitdrukkingen of terloops medegedeelde beschouwingen. 80 De geschiedenis der letterkunde is een onderdeel van de kunstgeschiedenis, en de kunstgeschiedenis zelve weder een onderdeel van de geschiedenis der aesthetische aandoeningen en gemoedsbewegingen of van het aesthetisch gemoeds- en geestesleven der menschheid. Met terzijdestelling van die aandoeningen, die onrmddellijk en uitsluitend door de natuur bij de menschen worden gewékt, houdt de kunstgeschiedenis zich bezig met den historischen samenhang der kunstwerken, die aan aesthetische gemoedsbewegingen van kunstenaars hun ontstaan te danken hadden, en der aesthetische aandoeningen, daardoor bij de kunstgenieters teweeggebracht. Wanneer ik kunstwerken de voortbrengselen noem van tot kunstschepping leidende aesthetische gemoedsbewegingen, dan wil ik daarmee te kennen geven, dat zij, tegenover andere voortbrengsels van den menschehjken werklust, hun doel uitsluitend in zich zelf kunnen hebben, ook al mochten zij daarbij tevens tot het bereiken van andere doeleinden worden aangewend, of m. a. w. dat zij hoofdzakelijk ontstonden uit den lust om iets behaaglijks voort te brengen in een blijvenden vorm. Onder blijvenden vorm versta ik het tegenovergestelde van voorbijgaande werkingen of handehngen, die op een bepaald doel zijn gericht. Dat de kunstenaar zijne werken ook meestal bestemt om voor anderen behaaglijk te zijn, is geen noodzakelijk vereischte. Wanneer zij bij anderen aesthetische aandoeningen wekken, dan doen zij dat even onbedoeld, als de natuur hetzelfde doet, en de wensch van den kunstenaar, dat zij dat zullen doen, is dan ook geene zuiver aesthetische gemoedsstemming bij hem. Daarmee is een kunstwerk echter nog slechts ten halve gedefinieerd en alleen van den aesthetischen kant. Het heeft zooals wijreeds zagen, bovendien nog andere eigenschappen gemeen met alle overige voortbrengselen van menschehjken werklust. Het is de uitkomst van het „menschelijk kunnen", op te vatten in dien ruimen zin des woords, waarbij „kennen" en „kunnen" samenvallen, zooals ook inderdaad beide woorden in oorsprong één zijn en in onze middeleeuwsche taal „konste" evengoed voor wetenschap als voor kunst werd gebruikt (vgl. nog onze uitdrukking „wiskunstig"). Vandaar dat voor het scheppen van kunstwerken niet alleen physieke kracht, en dus gezondheid, levens- en werklust wordt 81 vereischt, en verbeelding, die zich het werk zelf reeds als doel voorstelt voor het nog voltooid is, maar ook door oefening verkregen vaardigheid (de techniek, die geen enkel werkman kan missen) en bovendien zooveel kennis als het voor den kunstenaar mogelijk is, onmiddelhjk te zijner beschikking te hebben, terwijl van zijn vermogen om over groote kennis tegelijk te beschikken in hoofdzaak de voortreffelijkheid, althans het inhoudvolle en dus belangwekkende, van zijn kunstwerk afhangt, en daarmee de kans op het voortbrengen van iets nieuws en oorspronkelijks wordt verhoogd. Immers het nieuwe en oorspronkelijke bestaat in voor 't eerst gevonden en beproefde gedachtenverbindingen, die dus wel wat omvangrijker dienen te wezen dan de door het voorgeslacht beproefde, om geen gevaar te loopen alleen nieuwschijnend, maar inderdaad door het voorgeslacht opzettelijk verwaarloosd en afgekeurd te zijn. Behoort reeds op zich zelf belangstelling tot de elementen van het welbehagen, zoodat alles wat behaagt uit den aard der zaak subjectief belangwekkend kan geacht worden, voor de beoordeeling van kunstwerken, waarbij tevens de relatief bepaalbare en dus objectieve maat van 's kunstenaars kunnen wordt gemeten, is het allesbehalve onverschilhg, van welken aard het werk is, waarmee hij toont wat hij kan. En nu is het als ervaringsfeit moeie» lijk te loochenen, dat er een standvastig verband bestaat en dikwijls ook aan te wijzen is tusschen de maat van 's kunstenaars kunnen en de maat der belangstelling, die door zijn werk wordt gewekt en het dus op den naam van belangwekkend aanspraak geeft, indien althans de kring van belangstellenden ruim en het tijdsverloop, waarin die belangstelling gewekt wordt, niet te kort wordt genomen. Daar nu de kunstenaar geheel vrij is in de keus van zijne stof, zou het van weinig kunnen (dat kennen insluit) getuigen, indien hij er niet naar streefde, zijn werk belangwekkender te maken door er eene stof voor te kiezen, die reeds op zich zelf belangwekkend is, afgezien van eenige eigenhjk aesthetische aandoening. Daarmee zou hij zich niet een dienaar toonen van buiten het aesthetisch gevoel werkzame machten, maar veeleer den beheerscher er van, die deze machten dienstbaar maakt aan het verwekken van aesthetische aandoeningen. Het is om die reden, dat ik naast de aesthetische behaaglijk- 32 heid van een kunstwerk ook de belangwekkendheid er van op den voorgrond stel. Terwijl nu de eerste zuiver subjectief is, is de tweede tot op zekere hoogte objectief, èn daarom is er ongetwijfeld waarheid gelegen in de vaak uitgesproken leer, dat het „algemeen menschelijke" gedéeltelijk de waarde van een kunstwerk bepaalt en het al te persoonlijke aan die waarde afbreuk doet. Voor den geschiedschrijver der kunst is in elk geval demeerderé of mindere indruk, dien èenig kunstwerk heeft gemaakt of blijft maken, maatstaf, waarnaar hij de waarde en historische beteekenis er van afmeet. Voor hem treedt het belangwekkende er van of de mate van belangstelling, die het feitelijk gewekt heeft, meer dan iets anders op den voorgrond. Wenschen wij de verschillende kunstwerken in soorten te verdeelen, dan zullen wij zeker het verstandigst doen met ze allereerst te groepeeren naar de zintuigen, waarmee wij ze waarnemen, en te spreken van kunstwerken, die de aesthetische aandoeningen wekken langs den weg van den tastzin, de reuk, den smaak, het gezicht en het gehoor. Ook de natuurindrukken volgen een dier vijf wegen om aesthetische aandoeningen voort te brengen. Nu is het wel waar, dat de kunst, die tastaandoeningen wekt, al even weinig in aanzien is, als de kunst, die reuk- en smaakaandoeningen teweegbrengt, en klinkt het haast komiek, den beddenfabrikant een kunstenaar te noemen, voorzodver hij er zich op toelegt door de zachtheid zijner veeren kussens den tastzin aangenaam aan te doen, of den parfumeriebereider, omdat hij watertjes stookt, die behaaglijk zijn voor ons reukorgaan, of den kok, die de spijzen zóó goed weet samen te stellen, dat zij tong en verhemelte streelen. Toch behooren ook zij in beginsel ongetwijfeld tot de kunstenaars, en van den kok wordt dat ook onwillekeurig erkend, wanneer men uit de taal van zijn kunstvak het woord „smaak" overneemt om daarmee ook het karakter van iemands gehoorsen gezichtsaandoeningen aan te geven. Evenwel is de minachting, waarmee deze kunsten als zoodanig door kunstvereerders worden beschouwd, zeer verklaarbaar. Immers grootendeels hebben de kunstwerken op het gebied van tastzin, reuk en smaak nog bovendien, meestal zelfs in de eerste plaats, eene andere bestemming, dan aesthetische aandoeningen te wekken. Ook wordt er voor deze kunsten veel minder kracht eh omvang van kunnen vereischt dan voor de andere, en is de 33 verscheidenheid, waarin zij zich openbaren, ook veel minder groot. Dat zij geminacht worden, is reeds van zelf de proef op de som, dat zij veel minder belangwekkend zijn. Eindelijk ook leenen zij zich veel minder dan de gezichts- en gehoorskunst tot symboliseeren, waarbij stoffelijke aandoeningen zoodanig aan geestelijke geassociëerd worden, dat er twee aesthetische emoties tegelijk worden gewekt: de onmiddellijk door de stof veroorzaakte en de middellijk nog bovendien door het begrip teweeggebrachte. En toch mag men weer niet over het hoofd zien, dat ook aandoeningen, door deze zoogenaamd minderwaardige zintuigen gewekt, nog telkens dienst doen om bij samengestelde indrukken de intensiteit der aandoeningen te verhoogen of de verscheidenheid der indrukken te vermeerderen, wanneer door middel van het woord de herinneringsvormen worden gewekt van aesthetische aandoeningen, die de mensch vroeger van de natuur door middel van tastzin, reuk of smaak heeft ontvangen. Nietteniin treden in onze belangstelling de gezichts- en gehoorskunsten sterk op den voorgrond. Wij kunnen ze ook onderscheiden als de kunst van hjn-en-kleurverbindingen of de beeldende kunst en de rhythmisch-melodische of de musische kunst. Terwijl iedere lijn, kleur of klank op zich zelf in staat is eene geheel persoonlijke aesthetische aandoening té wekken, bestaat een kunstwerk uit den aard der zaak uit de verbinding van lijnen en van kleuren (of ook van lijnen met kleuren), en van klanken tot melodie (door afwisseling van toonhoedanigheid) en rhythmus (door afwisseling van toonsterkte). De kunst, die vooral door lijnen aesthetische emoties wekt, is de beeldhouwkunst; maar de bouwkunst (ook tuinbouwkunst) èn de kunstnijverheid zouden daarvan niet te onderscheiden zijn, indien deze beide, behalve het wekken van aesthetische aandoeningen, niet nog bovendien een geheel buiten de kunst gelegen doel hadden, waardoor het karakter van bouwwerken en kunstnijverheidsvoortbrengsels voor een groot deel wordt bepaald. In dezelfde groep der beeldende kunsten wordt ook nog de schilderkunst geplaatst en terecht, in zoover ook zij met lijnen werkt; maar de in drie afmetingen belijnde kunstwerken der vorige kunsten bootst zij met lijnen slechts perspectievisch in twee afmetingen na, zoodat zij dus niet natuurvoorwerpen in kunstwerken omschept, ials de andere beeldende kunsten. De eigenhjke teekenkunst bepaalt Tb Winkel I. 3 34 zich daartoe; maar de schilderkunst is, veeleer dan eenvoudig lijnkunst te zijn, de kunst om door middel van kleurverbindingen emoties te verwekken. De ets- en graveerkunst bedient zich zelfs van lijnen uitsluitend om daarmee wel niet kleurschakeeringen, maar toch — wat daaraan nauw verwant is — tintschakeeringen voort te brengen. Eindelijk rekent men ook nog tot de beeldende kunsten de danskunst, met hare zusterkunst de mimiek, nu de asschepoester der kunsten, maar .eertijds met toewijding beoefend en hoog in eer. Ook zij is bovenal eene hjnkunst, maar zij werkt met beweeglijke lijnen en dan nog wel van een bepaalde soort, die van het menschelijk hchaam. De kunstenaar is daarbij, evenals ook de tooneelspeler dat is, zelf het materiaal voor zijne, kunst, en zij kan dus, evenmin als de tooneelkunst, .andere dan tijdelijke kunstwerken voortbrengen. Bovendien is de danskunst eene meer samengestelde kunst, want niet alleen kan zij, evenals dé andere hjnkunsten, hare werking door aanwending van kleuren verhoogen, maar zij treedt steeds op in gezelschap van de rhythmische kunst der muziek, waarvan zij wel de moeder mag worden genoemd. Immers „rhythmus" beteekent oorspronkelijk „regelmatige afwisseling van bewegingen", en deze naam werd vervolgens overgedragen op de afwisseling van klanken, zoodra deze door den zang aan den dans begonnen gepaard te worden. Vele technische termen, die in de muziek worden gebruikt, en daardoor ook weer in de verskunst der poëzie werden ingevoerd, herinneren ons aan hun ontstaan in de dansplaats (het orchestrum) en zijn ook alleen als benoemingen van dansbewegingen verklaarbaar. Vandaar ook, dat bij de Grieken de danskunst niet tot de beeldende kunsten werd gerekend, maar tot de musische. Dat blijkt wel voornamelijk hier uit, dat geene enkele beeldende kunst, hoezeer evenals de andere kunsten door de Chariten of Gratiën beschermd, eene plaats inneemt in de rij der kunsten, die de negen Muzen tot patronessen hebben, terwijl de danskunst hare eigen Muze heeft, Terpsichore, op aarde het zinnebeeld van den danslust, zooals aan den hemel Urania dat is, die de regelmatige beweging der sterren, als in rhythmischen reidans, aanvoert en de harmonie der sferen regelt. De danskunst is echter ook ten deele eene mimische kunst, die aandoeningen en gedachten door rhythmische bewegingen weet .85 voor te stellen, en zoo kon zij dan, met gezang als reidans verbonden, zich ontwikkelen tot tragedie en comedie, beide machtig genoeg om onder eene eigen Muze, Melpomene en Thalia, te worden vereerd en te worden genoten als de indrukwekkendste en veelzijdigste aller musische kunsten. Later heeft zich, doch reeds bij de Grieken zelf, de toonkunst (zangkunst en muziek) van de danskunst geëmancipeerd en in Polyhymnia en Euterpe hare eigen Muzen gevonden; en voor ons is zij nu wel de eigenlijke rhythmisch-melodische kunst geworden, terwijl de danskunst op den achtergrond is getreden. De woordkunst, reeds in tragedie en comedie meer en meer zelfstandig geworden, heeft ook reeds bij de Grieken het voorbeeld van de toonkunst gevolgd, maar aanvankelijk was zij nog zóó nauw met muziek en zangkunst verbonden, dat zij naast de andere musische kunsten met recht hare plaats innam, en naar de drie hoofdvormen, waaronder zij, behalve den dramatischen, nog optrad, naar het minnelied, het epos en het geschiedverhaal, onder de negen Muzen door een drietal, Erato, Kalliope en Kho, kon worden vertegenwoordigd. De „woordkunst" draagt nog betrekkelijk kort dezen naam, die ook hetzelfde recht van bestaan heeft, als die van lijnkunst voor beeldhouwkunst, van kleurkunst voor schilderkunst en van toonkunst voor muziek, in zoover als daarmee wordt aangegeven, wat de middelen zijn, waarmee zij werkt. Ook levert hij het voordeel, dat daarmee „dichtkunst" en „prozakunst" onder één naam kunnen worden samengevat. Door het verband, waarin zij van oudsher tot de toonkunst staat, vat men haar niet te onrechte met deze onder den algemeenen naam van musische of rhythmisch-melodische kunst samen, al loopt men daardoor ook groot gevaar, haar wezenlijk karakter te miskennen.- Woorden klinken in groote verscheidenheid van toon en accent, en het is voor den aesthetischen indruk ook ver van onverschilhg, welke melodie hunne verbinding teweegbrengt, in welken rhythmus zij worden voortgebracht. Zelfs de qualiteit van het orgaan, waarmee zij worden ten gehoore gebracht, werkt krachtig mee tot het verwekken van aesthetische emotie, zoodat de woordkunstenaar dan ook dankbaar de hulp aanneemt van andere kunstenaars (voordragers en tooneelspelers) om voor een oogenblik de melodische en rhythmische eigenschappen zijner kunstwerken tot haar volle récht te doen komen. 36 . De redenaar is in dubbelen zin woordkunstenaar: hij vindt rhythmus en melodie en brengt die ook zelf ten gehoore, dikwijls op hetzelfde oogenblik, waarop hij ze vindt. Beschouwt men de woordkunst uitsluitend van hare zijde als klankkunst, dan bereikt zij in het vak der welsprekendheid haar hoogtepunt. Natuurlijk mag hierbij niet over het hoofd worden gezien, dat de tooneelspeelkunst eene zooveel meer samengestelde kunst is, als tegelijk ook nog mimische of beweeglijke lijn- en kleurkunst, en dat aan haar dus nog zeer bijzondere eischen tevens worden gesteld. Voor de zangkunst is tegenwoordig de woordkunst wel van ondergeschikt belang, maar in vroegeren tijd, toen toon- en woordkunst nog tegelijk door denzelfden scheppenden kunstenaar werden beoefend en de dichter tevens componist en zanger was, behoorde ook deze kunst tot de meer samengestelde kunsten, die eene veelzijdige begaafdheid vereischten. V. De herinnering aan de oorspronkelijke verbinding van woorden toonkunst leeft nog altijd voort in verschillende kunstwoorden, die wij, over de woordkunst sprekende, plegen te gebruiken. Al zingt de dichter ook niet meer, toch noemen wij hem „zanger". Van de onderwerpen, die den inhoud zijner gedichten uitmaken, zeggen wij, dat hij ze „bezingt". Eene bepaalde soort van gedichten noemen wij „liederen", al bestaat daarop ook geene melodie, en „lyrisch" noemen wij zelfs zulke gedichten, waarvan het hoogst onwaarschijnlijk is, of zij wel ooit zullen kunnen worden gezongen en of zij daarbij niet meer zouden verhezen, dan winnen. Zelfs onze nog gebruikelijke woorden „tragoedie" en „comoedie" bevatten als tweede lid der samenstelling het woord „ode", d. i. lied, en toen Aristoteles deze dichtsoorten definiëerde, verzuimde hij ook niet daarbij haar musisch karakter in de definitie op te nemen. Hij wist dan ook zeer goed, zooals hij ons mededeelt, dat bij zijn volk de tragoedie uit den gezongen dithyrambe, de comoedie uit de phalhsche hymnen ontstaan was. De aard en opeenvolging van woordklanken wordt nog altijd naar hun klankduur (quantiteit) en klemtoon (accent) met een, nu vooral muzikalen, term hun rhythmus genoemd. Alleen woordverbindingen met kunstmatigen, bij de muziek passenden en dus voor zang ge- 87 schikten, rhythmus konden eertijds als gewrochten van woordkunst worden beschouwd, opzettelijk gemaakt (als poëmata of poëzie) door den maker of poëet. De kunstleer van den klankduur en de klanksterkte wordt nog altijd prosodie genoemd, en de leer van de verbinding der onderdeelen tot een rhythmisch geheel heet nog altijd leer der voetmaten of metriek.x) Zelfs dan, wanneer, zooals in Nederlandsche verzen, de klemtoon de geheele versmaat beheerscht, noemen wij de opeenvolging van eene ongeaccentueerde en eene geaccentueerde lettergreep eene „iambe", bij de Ouden eigenhjk de naam voor de opvolging van eene korte en eene lange lettergreep. Het omgekeerde heet nog dikwijls met den Griekschen naam een „trochaeus", 'terwijl eene geaccentueerde lettergreep, door twee ongeaccentueerde voorafgegaan, nog „anapaest" (d. i. oorspronkelijk twee korte en ééne lange lettergreep) wordt genoemd, en het omgekeerde daarvan een „dactylus." De onderscheiding van nog vele andere versvoeten of elementen van rhythmisch-melodische verbindingen is op de moderne poëzie moeielijk meer van toepassing te maken. Wèl spreekt men ook daarbij, wanneer een versregel rhythmisch in twee of drie gedeelten vervalt, nog van caesuur of snijding, .waarbij dan de onderscheiding wordt gemaakt, dat de caesuur kan vallen in het midden van en na een woord. Men noemt caesuur mannelijk, wanneer zij na de toonheffing (arsis), vrouwelijk wanneer zij na de toondaling (thesis) valt. Het ontleden en bij het lezen opzettelijk doen uitkomen van het rhythmisch systeem naar de versvoeten en de caesuur noemt men scansie. De woordverbindingen, die niet opzettelijk in verband met de muziek waren gemaakt, zooals die der spreektaal van het dagelijksch leven, en waarvan de rhythmus meestal onbewust of in elk geval onbedoeld met de gemoedsbewegingen van den spreker in overeenstemming waren, konden dus toen geene „poezië" worden genoemd. Toch is ook hunne verbinding aesthetisch niet onverschilhg en wekt 1) Aan den versbouw zijn in 'alle talen belangrijke studiën gewijd, die wij hier niet kunnen vermelden, maar bij ons, met het oog op onze eigene poëzie, minder dan elders. Als min of meer uitvoerige studiën daarover kunnen wij bij ons noemen: Q. Hesselink, Hollandsche Dichtmaat en Prosodie, Amst. 1808; Joh. Kinker, Proeve eener Hollandsche prosodia, Amst. 1810; Prud. van Duyse, Verhandeling over den Nederlandschen versbouw, 's-Grav. 1854, II dln.; J. Geurts, Bijdrage tot de Geschiedenis van het Rijm in de Ned. Poëzie, Gent 1904—6, II dln. en Balth. Verhagen, Prosodie, Ontleding en structuur van het vers, Amst. 1918. 38 de eene spreker met toon en rhythmus zijner woorden wel degelijk meer aesthetische aandoeningen dan, de ander. Daarop berust zelfs voor een groot deel de suggestie, die in het gewone leven de een op den ander oefent. Maakt nu, zooals inderdaad al vroeg, alreeds door de Grieksche redenaars, gedaan is, ook van die woordverbindingen der alledaagsche spreektaal de kunstdrift, 't zij bewust of onbewust, zich meester, dan ontstaat er eene nieuwe woordkunst, waarvan de rhythmiek onafhankelijk is van de muziek. De Grieken hadden nog geen afzonderlijken naam om zulke aesthetische woordverbindingen van andere te onderscheiden en noemden ze samen met het woord „logos", dat eigenhjk alleen „samenhangende gedachtenuitdrukking" of „redeneering" te kennen geeft, en dus in de eerste plaats op de taal der wetenschap betrekking heeft. Het Latijnsche woord prosa, dat wij er nog voor gebruiken, en dat eigenhjk „eenvoudig, ongedwongen" beteekent, en ook wel met „ongebonden" wordt weergegeven, waartegenover dan de poëzie „gebonden" (nl. aan den rhythmus van den zang) wordt genoemd, is in zooverre onschuldiger, dat het niet in de eerste plaats al wat niet muzikaahhythmisch is als uitdrukking van het- zuiver denken kenmerkt. Dat de Romeinen (min of meer trouwens in aansluiting aan de Grieken, die reeds van „stichos" of rij spraken) de telkens terugkeerende rhythmische woordverbindingen van hetgeen toch ook zij nog „carmina", d. i. liederen, noemden, met den naam van versus bestempelden en ons zoo het woord vers eerst voor een enkelen versregel, maar vervolgens bij uitbreiding voor een geheel gedicht, leverden, wijst op eene hoogst gewichtige verandering, die er in de voorstelling aangaande poëzie had plaats gegrepen. Het woord „versus" toch was niet meer ontleend aan de gehoorde, maar aan de geschreven poëzie, aan het omwenden van de schrijfstift, die eene nieuwe letterrij begon, evenals de ploegos zich moest omwenden om langs de reeds voltooide vore eene nieuwe te ploegen. Voor den auteur (auctor) of poëet bleef de kunst nog wel het al sprekende vormen van woordverbindingen, het dictare of dichten, maar die woorden golden evengoed proza als verzen en zij gaven (blijkens ons van „dictare" afkomstig woord „dicteeren") in de middeleeuwen toch wel bepaaldelijk te kennen: een uitspreken van woordverbindingen met de bedoeling, ze te doen opschrijven. Had toen de dichter niet nog dikwijls de hulp van den schrijver noodig 89 gehad, omdat hij zelf de schrijfkunst niet verstond, dan zou men hem „schrijver" hebben genoemd, zooals langzamerhand meer en meer gebruikelijk is geworden. Schrijver echter is ieder, die eigene (of ook anderer) woorden opschrijft, onverschillig of dat verzen zijn of proza; en om dus den prozaschrijver van den verzenmaker te onderscheiden bleef men voor den laatste bij ons het woord „dichter" behouden. Wij zijn tegenwoordig zóó gewoon ons de gewrochten der woordkunst in de allereerste plaats in schriftvorm te denken, dat wij zijn gaan spreken van litteraire kunst of, met een leelijk, maar onvermijdelijk woord, van letterkunde. x) Die verandering van benoeming gaf uitdrukking aan een geheelen omkeer in de opvatting van het wezen der woordkunst. Wat eertijds regel was geweest, de verbinding van toon- en woordkunst, was nu uitzondering geworden. De poëzie behoefde nu niet meer gezongen te worden, om poëzie te bhjven. Zelfs onuitgesproken en slechts in de voorstelhng gehoord, bleef zij poëzie. Onwillekeurig had dat ten gevolge, dat aan den klankduur weinig aandacht meer geschonken werd, zoodat vele, zelfs voor den zang bestemde, liederen van kunstvaardige dichters nu voor den componist bijna onoverkomelijke moeiehjkheden opleveren, zijn ideaal van rhythmus verstoren of in strijd met het heerschende spraakgebruik moeten gezongen worden. Blijft de rhythmus, die door afwisseling van toonsterkte ont staat, nog bewaard, dan is het, omdat de dichter nog meestal zich zijne gedichten als uitgesproken, als voorgedragen (of met een gallicisme als „gezegd") voorstelt, doch de aard van den inhoud der dichtwerken leidde er toe, den vrijeren rhythmus van het proza der dagehjksche of oratorische spreektaal zoo nabij te komen als mogelijk was, en zoo dreigen de grenzen van gebonden en ongebonden woordkunst nu zoo goed als uitgewischt te worden en kan men aan de woorden „verzen" en „proza" geene volstrekte beteekenis meer hechten, doch er slechts een relatieven zin aan toekennen. Er worden, vooral in den laatsten tijd, verzen geschreven, die zich l) De Romeinen dachten bij hun woord litterae nog wel, behalve aan brieven, voornamelijk aan „wetenschappelijke" geschriften en verstonden onder litteratura hoofdzakelijk „het onderricht in taal en spraakkunst". Zij volgden daarin de Grieken, die ook hun woord voor letter (gramma) in 't meervoud gebruikten om geschriften of alles wat geschreven was in 't algemeen aan te duiden en onder het daarvan afgeleide woord grammatike de kunst verstonden om goed hunne taal te schrijven. 40 alleen typografisch als zoodanig onderscheiden, maar proza zouden heeten, als zij anders gedrukt waren. Of men dat goed of af te keuren heeft, is niet te zeggen, want daarmee komt men op het subjectief aesthetisch gebied; maar wèl is het voor onderzoek vatbaar, of het in acht nemen van regelmatigen rhythmus, dan wel het nabootsen van den prozarhythmus grootere kunstvaardigheid bij den woordkunstenaar vereischt. Dat het karakter der taal, waarvan de kunstenaar zich bedient, overigens van grooten invloed is op het karakter van den rhythmus, spreekt natuurlijk van zelf, en dat bij het eene volk andere rhythmische regelen heerschen dan bij het andere, ook bij het streven naar van de spreektaal afwijkende regelmatigheid, is duidelijk. Een meer samengesteld rhythmisch geheel dan de enkele versregel is, een geheel, dat bestaat uit eene verbinding van min of meer verschillende verzen, en dat in een gedicht regelmatig door een of meer eveneens gebouwde geheelen wordt gevolgd, noemen wij strophe (minder juist couplet), zooals bij de Grieken de Sapphische, de AlcaeïSche en de verschillende Asclepiadeïsche strophen, en in lateren tijd, onder vele andere, de terzine, de quattrine en, bij onze oude Eederijkers, de ballade en het referein. Strophen van twee versregels worden meestal niet als strophen aangeduid, maar als verspaar of distichon, zooals bij de Ouden gewoonlijk de verbinding van een zesvoet of hexameter met een vijfvoet of pentameter; bij de lateren b.v- twee paarsgewijze rijmende alexandrijnen of iambische zesvoeten van twaalf of dertien lettergrepen. Groote gedichten bestaan zeer dikwijls uit geheele reeksen van zulke disticha. Ook eenige strophen kunnen tot een systeem verbonden worden, zooals de Pindarische verbinding van „strophe", daarmee metrisch overeenstemmende „antistrophe" en afwijkenden „epodos", waarbij in het middeleeuwsche minnelied het stelsel van twee „stollen" met een „abgesang" te vergehjken is. Een ander strophensysteem is b.v. de „stanza" of „ottaverijm", uit twee terzinen bestaande, met een distichon besloten, en het „sonnet" dat uit twee vierregelige en twee drieregelige strophen bestaat. Dat de strophenvorm nog het meest aan de oude verbinding van zang- en dichtkunst, ja zelfs aan den reidans, herinnert, valt in 't oog, en dat deze dus het meest past bij die gedichten, die nog als werkelijke hederen zouden kunnen gezongen worden of althans daarmee in hoofdkarakter overeenstemmen, schijnt rationeel. Aan 41 den strophenbouw hebben de dichters vaak eene groote kunst besteed en daarom verdient deze dan ook de belangstelling van den beoefenaar der litteraire kunst wel degehjk. Toch blijft dat slechts een klein onderdeel van de kunst, waaraan men dus in verhouding tot al het andere, waaruit 's dichters kunstvaardigheid blijkt, niet te veel aandacht mag schenken. De geringheid der opmerkehsgave, die er vereischt wordt om de verscheidenheid van strophenbouw in te zien, en de gemakkelijkheid, om met cijfers de klemtonen of versvoeten van een zelfden regel, of met letters de overeenstemming van rijmklanken aan te duiden, verleiden wel eens aan dat onderdeel der poëzie te groote waarde te gaan hechten. Over het rijm, dat wij daar noemden, nog eenige opmerkingen* Het dankt zijn ontstaan aan het welgevallen, dat klankgelijkheid verwekken kan, hetzij door verrassende associaties te veroorzaken zooals bij het klank- en woordenspel, hetzij door, wanneer zij bij regelmatigen rhythmus na eene woordverbinding van bepaalden omvang, dus aan 't eind van een vers, wordt verwacht de behaaglijke aandoening van voldaanheid te wekken, of door het opmerken en vasthouden eener rhythmische eenheid te vergemakkelijken. De alliteratie, het begin- of letter- (boekstaaf-) rijm der oude Germanen had zijn ontstaan te danken aan hunne, met de wichelarij nauw samenhangende, begeerte om de hoofdwoorden der gedachten^ verbinding ook voor het oor te verbinden door ze met dezelfde enkel-* voudige of samengestelde klanken te doen aanvangen, zoodat bij twee halfverzen de tweede helft haar bijeenhooren bij de eerste helft aanduidde door een hoofdwoord te bevatten met denzelfden aan-vangsklank als de twee hoofdwoorden van de eerste vershelft. Geraakte deze kunstvorm omstreeks de negende eeuw in onbruik, om later nog slechts eene enkele maal te worden nagebootst, de beteekenis van het letterrijm is daarom nog niet geheel aan de aandacht der dichters ontgaan, en vele hebben er ook later (zij het dan ook sporadisch en onstelselmatig) gebruik van gemaakt om den indruk van samenhang of ook wel van tegenstelling te versterken» De gewone spreektaal bovendien, waarin nog zoovele vaststaande alhtereerende uitdrukkingen voorkomen, kon hun daarvan het voorbeeld blijven geven. Het eindrijm is van wat jonger dagteekening. De Oudheid had geene aanleiding om het in te voeren, daar de verbinding van dicht-* en toonkunst aan de poëzie van zelf een duidelijk waarneembaren 42 rhythmus gaf, dien zij door den lettergreepduur of de quantiteit kon blijven hehouden, ook nadat zij ach als zelfstandige kunst had doen gelden. Toen echter bij het taalverloop het quantiteitsverschil in het Latijn zeer was verflauwd of althans niet meer zoo scherp' werd getypeerd, terwijl het klemtoonverschil nog niet zoo sterk overheerschte, als later in de Germaansche talen, waarin juist het verschil tusschen sterk geaccentueerde en toonlooze lettergrepen toenam, werd het eindrijm (het eerst in de Christehjk-Latijnsche hymnenpoëzie) ingevoerd om rhythmisch bijeenbehoorende versdeelen van een dichtstuk beter als één geheel te doen gevoelen. De naam zelf bewijst dat, want het door ons aan het Fransche „rime" ontleende woord is niets anders dan een in het Eomaansch ontstane vorm van het Grieksch-Latijnsche woord „rhythmus" zelf. De Romaansche dichters met de verzwakte quantiteit en accentuatie hunner talen grepen den nieuwen kunstvorm allereerst gretig aan, maar ook in de Germaansche talen begon men er, vermoedelijk slechts bij navolging, het oudere letterrijm reeds in de negende eeuw door te vervangen. In de Romaansche en Germaansche volkspoëzie bleef het nog lang onvolkomen: een rijm van klinkers alleen, waarbij de medeklinkers desnoods konden verschillen: de assonance of het klankrijm. Allengs echter werden de rijmen zuiverder en volkomener en begon de regel te heerschen, dat voor zuiverheid van rijm noodig was: gelijkheid van den laatsten klinker of tweeklank van beide rijmwoorden met de daarop volgende medeklinkers, en tevens gelijkheid van klemtoon. Het lettergreeprijm (rime riche), waarbij geheele lettergrepen, dus ook de aan de klinkers voorafgaande medeklinkers, overeenstemmen en waarbij dus het eenig verschil bestaat in de beteekenis van die lettergreep (wat zelfs niet eenSvalgemeen werd in acht genomen), vond betrekkelijk slechts weinig voorstanders en is dan ook allengs zeldzamer geworden. Naast dat staand (of mannelijk) rijm werd ook een slepend (of vrouwelijk) rijm ingevoerd, van het eerste onderscheiden doordat daarbij op de rijmende lettergrepen nog bovendien eene gelijke toonlooze lettergreep volgt; en als verfijning van versbouw werd nu ook wel eene regelmatige afwisseling van slepend en staand rijm ingevoerd. Aan het Oosten (bepaaldelijk aan de Arabische letterkunde) werd ook het dubbelrijm ontleend, terwijl verder nog- door binnenrijm, kettingrijm, echorijm, enz. grootere rijmverscheidenheid werd aangebracht, die echter ook wel weer werd veroordeeld, omdat daarmee de beteekenis 48 van het rijm voor de poëzie zoozeer werd overschat, dat de andere eigenschappen der dichtkunst er door op den achtergrond gedrongen en al te zeer verwaarloosd werden. De reactie keerde dan soms tot den rijmloozen versbouw terug. Daarmee echter beroofde zij zich van een uitstekend middel • om rhythmische eenheden duidelijk voelbaar te maken, daar het rijm deze voor het oor als 't ware afsluit. Ook hebben de dichters, die de kracht van het rijm gevoelden, altijd hun best gedaan om daardoor harmonische overeenstemming te bewerken tusschen den rhythmus en de gedachte, en er zooveel mogelijk voor gezorgd, dat ook de volzin met den rijmklank was afgesloten. Gebeurde dat niet, maar bleef er nog een klein stukje volzin, een enkel woord, voor een volgenden versregel over, zoodat de volzin met een enkel been als 't ware in eene andere rhythmische eenheid overstapte, dan noemde men dat enjambeeren. Dat zelfs deze disharmonie (als een muzikale dissonant) kon aangewend worden om zekere effecten teweeg te brengen, leert de ervaring, die nog bovendien leert, dat al te gestrenge overeenstemming van gedachte en rhythmus tot rhythmische eentonigheid doet vervallen, die door een gepast enjambement zou hebben kunnen worden vermeden. Moge de woordklank voor de woordkunst, zooals wij zagen, hare waarde hebben en bhjven behouden, zoolang toonkunst en woordkunst nog verbonden waren en de eene kunst diende om aan te vullen wat aan de. andere ontbrak, moest men wel gevoelen, dat het de toonkunst was, die den eigenlijken klank leverde, waarbij zich het woord slechts rhythmisch en melodisch aansloot, terwijl daarentegen de woordkunst het voornaamste aanbracht, wat zij • aan te brengen had, in de woordbeteekenis. Daarin is dan ook inderdaad de groote waarde van het woord gelegen. Tegenover de diergeluiden, die wel niet volstrekt, maar toch zeker voor ons onverstaanbaar zijn, vormen de woorden der menschehjke taal de middelen om de gewaarwordingen en begrippen onzer medemenschen met de onze te vergehjken, en verduizendvoudigen zij alzoo de gelegenheid om aesthetische aandoeningen teweeg te brengen of te ontvangen. Wat de mensch met klanken vermag, bereikt de kunstenaar door de tonen der muziek, en wie van klanken zijne emoties verwacht, wende zich dus in de eerste plaats tot haar, die nu al sinds lang eene onafhankelijke kunst is geworden, hever dan tot de woordkunst, die, zonder de medewerking 44 der toonkunst, slechts betrekkelijk onvolkomen klankeffecten kan teweegbrengen en hare klanken nu nog slechts kan aanwenden ter versterking van den indruk, dien zij met de beteekenis harer woorden kan maken. De waarde van die woordklanken moest wel sterk verminderen sinds de woordkunst meer en meer eene litteraire kunst was geworden door de toenemende beoefening van schrijf- en leeskunst, die nu zelfs een eerste vereischte voor den ook maar eenigszins beschaafden mensch wordt geacht. Hoe oneindig veel grooter is allengs het aantal geworden van de gedichten, die gelezen, dan van degene, die gehoord worden. Van woordkunst kan men nu niet meer zeggen, dat zij eene gehoorskunst is, maar alleen dat zij het nog kan zijn. Wel wekken de letterteekens, die men geschreven ziet, nog dikwijls bij den lezer klankherinneringen op, maar vaag, in overeenstemming met het karakter der klankteekens, die niet bedoelen de werkelijk bij het luisteren hoorbare klankschakeeringen weer te geven, maar slechts magere klanktypen aanduiden, die bij het voordragen weer tot persoonhjke taalklanken mooten worden gemaakt en dus van den voordrager veel meer dan eene eenvoudige reproductie vereischen, zooals ook van den zanger en instrumentbespeler meer geëischt wordt, dan een eenvoudig weergeven van het notenschrift, dat toch naar verhouding veel volkomener dan het letterschrift is. VI. Dat de woordkunst meer en meer litteraire kunst is geworden, behoeven wij te minder te betreuren, omdat, zooals wij reeds opmerkten, de wezenlijke kracht van het woord in zijne beteekenis gelegen is. Het vermogen om door klanknabootsing innerlijke gewaarwordingen en zelfs tot op zekere hoogte natuurindrukken weer te geven, heeft het woord niet verloren, maar hoe onbelangwekkend zijn deze voor den ontwikkelden mensch, die met zijn geest leeft in eene oneindige wereld van begrippen en gedachtenverbindingen! En die geheele wereld kan de litteraire kunst van den eenen geest overbrengen op den anderen. Niets daarvan is voor den kunstenaar onbruikbaar materiaal; alles kan hij, voor zoover althans zijn eigen kunnen gaat, zóó aanwenden, dat het in staat is, aesthetische emoties te verwekken. 45 • Zelfs het meest ingewikkeld systeem van wijsbegeerte, zou daarvoor kunnen dienen, als de kunstenaar maar de macht bezat om het te vermeesteren. Dat de wijsbegeerte zelf daarmee gediend zou zijn, is wel niet zeer waarschijnlijk, maar den kunstenaar kan men dat niet verwijten: hij wil haar immers ook niet dienen, want hij is kunstenaar, dus iemand, die alleen bedoelt ons aesthetisch gevoel in beroering te brengen. Of hij verstandig zou doen met in de wijsbegeerte zijne stof te zoeken, is eene andere vraag, want alleen bij den hoogst ontwikkelde zou hij zijn doel kunnen bereiken, omdat anderen hem niet zouden Verstaan, en die hoogst ontwikkelde zou allicht wijsgeerig genoeg denken om hem zijne, bijna noodzakelijke, vergrijpen tegen de logica niet te vergeven of er althans zijne aesthetische aandoeningen door verzwakt te zien. Hoe oneindig veel echter blijft er nog over, waarvan de woordkunstenaar met goed gevolg gebruik kan maken! Alles wat eene oppervlakkige natuurbeschouwing hem heeft leeren waarnemen, alles wat er ooit in de menschenwereld gebeurd en door de geschiedschrijvers overgeleverd is, alles wat hij in de maatschappij om zich heen ziet, ja zelfs in eene maatschappij, die niet eens behoeft te bestaan, maar als eene mogelijkheid in zijne voorstelling is gevormd, al wat er omgaat in zijn eigen gemoed, alles kan hij in woorden uitspreken; en door sympathische vergelijking van zijne eigene gewaarwordingen met de, uit hunne woorden en daden blijkende, gewaarwordingen van anderen kan hij ook het gemoedsleven van anderen weergeven, zelfs in plastischen vorm door anderen sprekend en handelend voor ons geestesoog te doen optreden en, met behulp van den tooneelspeler, ook voor ons zinnelijk oog. Hoe veel omvangrijker stof staat hem ten dienste dan den beeldenden kunstenaar of den toonkunstenaar! En toch strekt ook hunne macht veel verder dan hunne namen alleen zouden doen vermoeden. Immers ook zij zijn niet beperkt tot weergeven van wat kleur heeft en hjn, van wat rhythmisch-melodisch klinkt. Uit lijnen ,kleuren en klanken heeft de menschheid zich allengs door associatie eene wereld van symbolen opgebouwd, eene wereld waarin iedere hjn of kleur of klank een beeld is van een zin, eene gedachte, een begrip. Conventioneel is die symboliek wel is waar altijd; maar alleen verzet tegen eene kleine overmaat van het conventioneele is ratio- 46 neèl, want een geheel weefsel van conventie te kennen en er zich bhjmoedig aan te onderwerpen is de onverbiddehjke voorwaarde voor het bestaan van den mensch als hd der menschelijke samenleving. Bij conventie behoeft natuurlijk niet uitsluitend gedacht te worden aan opzettelijke overeenkomst door verdrag, zooals die, waarbij tegenwoordig in de parlementen staatswetten worden gemaakt, met conventie wordt bedoeld, hetgeen in de menschelijke samenleving als bekend of gebruikelijk of behoorlijk wordt aangenomen, zonder dat men logisch kan bewijzen, waarom juist dit moest en niet iets anders ook had kunnen worden aangenomen. Conventie is iets, wat in het beste geval alleen historisch te verklaren is. Welbeschouwd heerscht ook in het taalgebruik de conventie als de groote macht, al is dan ook de leer der vroegere taalkundigen, dat in conventie oorsprong en ontwikkeling van alle taal uitsluitend zou te zoeken zijn, al even eenzijdig als de leer van anderen, dat alle taal natuurproduct zou wezen, en langs zuiver natuurlijken weg ontwikkeld. Bij al wat menschelijk is, houdt de onderscheiding van het al of niet natuurnoodwendige onwillekeurig op, omdat iedere bewuste daad van den mensch als natuurnoodwendig kan worden beschouwd, maar tevens 'met het bewust-, zijn van vrijen wil is verbonden. Willekeurig ook weer kan men op het een meer nadruk leggen dan op het andere, en voor zoover nu de taalvorming kan beschouwd worden als werking van 's menschen vrijen wil in de samenleving, moet er ook van taalconventie sprake zijn. Nog veel duidelijker dan bij de woordklanken komt dat conventioneele bij de woordbeteekenissen uit. Het is de voorwaarde waarop de menschen elkanders woorden verstaan; maar dat het verstaan altijd nog onvolledig blijft, is het bewijs, dat in de taal niet alles conventioneel te noemen is, maar dat er ook nog zeer veel persoonhjks in kan worden onderscheiden. Die opmerking is van groot belang voor de kunst of, hever, voor den kunstenaar. Naarmate zijn scheppingsdrang individueeler is en hij van zijn kunstwerk alleen verlangt, dat het bij hem persoonlijk aan de begeerte naar het ontvangen van aesthetische aandoeningen zal voldoen, naar die mate zal natuurhjk ook het persoonlijke in zijn taalgebruik meer op den voorgrond treden en behoort hij ook onverschilhg#r te zijn voor den indruk, dien zijn werk op zijne medemenschen zal maken. Hecht hij, als sociabel 47 wezen, daaraan waarde, dan moet hij oppassen, dat hij althans niet al te ver van het conventioneel taalgebruik afwijkt en het zich daardoor onmogelijk maakt, bij anderen de gewenschte aesthetische aandoeningen te wekken. Hij moet de kleur der woorden naar hunne beteekenis kennen, zich bewust zijn van de bijgedachten en de, buiten de eigenhjke beteekenis gelegen, bijgewaarwordingen, die zij veroorzaken, om zeker te zijn, dat zij niet worden misverstaan en niet b.v. in plaats van een ernstigen indruk te maken den lachlust opwekken of, omgekeerd, niet in plaats van behaaglijke emoties te wekken in eene onbehaaglijke stemming brengen. Wetende, dat alleen tot een volzin verbonden woorden en niet eene reeks van woorden buiten zinsverband in staat zijn, den daaraan ook in het daaglijksche leven gewenden beschaafden lezer of hoorder belangwekkende begrippen of voorstellingen te suggereeren, moet hij de algemeen heerschende regels van den zinsbouw evengoed in acht nemen, als zij, die met hunne geschriften nog een ander doel hebben, dan indrukken van zuiver aesthetischen aard te geven. En toch moet hij er zich van den anderen kant van bewust zijn, dat de stijl der volzinnen verschilt naar gelang het de bedoeling is, te betoogen of aesthetisch te roeren, en wat bv. de emotioneele kracht kan zijn van, altijd spaarzaam aan te wenden en alleen daardoor van kracht blijvende, woordverplaatsing (inversie), van verzwijging door uitlating of afbreking, van herhaling of tegenstelling, kortom van alles wat behandeld wordt in de stijtteery waarbij zich de zoogenaamde figuren of tropen der rhetorica aansluiten. Tevens echter moet hij begrijpen, dat al deze figuren, alle stijlvormen door veelvuldig gebruik veel van hunne kracht verhezen, en dat dus eene geheel onpersoonlijke, slaafsche opvolging van de op het heerschend gebruik gegronde voorschriften van stijlleer en rhetorica slechts de zeer zwakke aeshetische aandoening der tevredenheid, niet die der sterke ontroering kan opwekken, en dat hij dus niet uitsluitend de dienaar der conventie mag zijn, noch ook zelf uitsluitend conventioneel mag gevoelen. Trouwens het begrip van conventie sluit reeds vanzelf dat van veranderbaarheid in, en een machtig kunstenaar, die zich niet al te ver van het conventioneele verwijdert, heeft kans, met» dat conventioneele tegelijk ook het persoonhjke in zijn taalgebruik aan anderen te suggereeren, 48 zoodat het later zelf weer een bestanddeel der conventie kan uitmaken. Gehoorde woordklanken en woorden in schriftvorm zijn symbolen van begrippen, maar ook van voorstellingen, en daaraan denkt men wel het allermeest, wanneer men het woord symbool met zinnebeeld vertaalt. De naam van een voorwerp brengt ons dat voorwerp zelf meer of minder vaag voor den geest als eeneschim van hetgeen het zou wezen, indien het werkelijk vóór ons stond. Wij noemen die voorstelling een beeld, omdat ook de schilderkunst ons een beeld voor oogen brengt zonder het in de drie afmetingen na te bootsen. Nu is het altijd het streven van den woordkunstenaar geweest, door de woordverbinding hetgeen door het noemen van den naam alleen slechts eene schimachtige voorstelling zou wekken tot eene zóó levendige voorstelling te maken, dat het schimachtige verdwijnt en het voorgestelde beeld even Sterke aesthetische aandoeningen wekt als de werkelijkheid, ja zelfs nog sterkere door het verband, waarin de kunstenaar het willekeurig met andere voorstellingen brengt en waarin het door beschouwing van de werkehjkheid niet wordt of althans nog niet is gezien. Wij noemen het kunstwerk, dat rijk is aan zulke beelden beeldrijk, aanschouwelijk of plastisch en spreken van 's kunstenaars verbeelding of fantasie om te kennen te geven, dat hij in staat is, zulke beelden in een eigenaardig verband tot elkaar voor te stellen. De verbeelding is dus een onderdeel der kunst van samenstelling of compositie, die verder ook nog op de verbinding van zuivere begrippen betrekking hèeft en die het kunstwerk kan maken tot een harmonisch geheel, evenredig (symmetrisch) in al zijne deelen. Ik zeg uitdrukkelijk „kan maken", omdat het weer eene zuiver aesthetische, d. i. persoonlijke, quaestie is, of de kunstenaar naar harmonie of symmetrie verlangt te streven. Voor de meening, dat harmonie (eenheid in verscheidenheid) en symmetrie (evenredigheid der onderdeelen) met psychologische noodwendigheid een gevoel van aesthetische behaaglijkheid moeten verwekken, is wel wat aan te voeren, maar zoolang het streng wetenschappelijk bewijs daarvoor door de psychologen nog niet is geleverd, is het veihger zich van eenig oordeel te onthouden. Toch kan ik niet nalaten hier even den vorm in herinnering te brengen, waaronder Francois Hemsterhuis de harmonie tot het hoofdbeginsel van alle schoonheid verhief, toen hij zeide, dat het 49 schoone is, wat door de wijze van samenstelling in staat is, ons de meest mogelijke indrukken in den kortst mogelijken tijd te bezorgen. Dat inderdaad gevoel voor harmonie, zóó opgevat, een psychologisch verschijnsel is en met wetenschappelijke nauwkeurigheid zou kunnen worden (en ook ten deele reeds is) bestudeerd, kan niet worden ontkend; doch de aard der indrukken op zich zelf wordt daarbij geheel buiten rekening gelaten en alleen gelet op hun aantal en hunne onderlinge betrekking. De indrukken zelf kunnen daarbij zeer goed van onaesthetischen aard zijn of tot de onbehaaghjke behooren, en dan zal het meest harmonische nog niet anders dan voor zoover het harmonisch is kunnen werken of zelfs door zijne harmonie een des te afstootender totaalindruk moeten maken. Evenals met woorden gezichtsindrukken kunnen worden afgebeeld, kunnen ook prikkels van andere zintuighjke aandoeningen, van tastzin, reuk en smaak, met woorden worden aangeduid; en doer ze te verbinden met woorden voor de werking, die zij oefenen, of de gewaarwordingen, die er door worden gewekt, •kan de kunstenaar ze ons zóó krachtig, zóó intens uit het kunstwerk doen gevoelen, alsof wij in werkelijkheid streelende aanraking voelden, welriekende geuren roken, smakelijke spijzen proefden. Daardoor nu is het den woordkunstenaar mogelijk, de taak over te nemen van die andere kunstenaars op het gebied van tastzin, reuk en smaak, van wie, zooals wij reeds zagen, de eigenlijk aesthetische kunstwerken als zoodanig weinig waardeering vinden. ; Is nu de woordkunstenaar in staat, den mensch gevoels-, reuk-, smaak- en gehoorsvoorstellingen, maar vooral beelden voor den geest te tooveren met schier meer dan werkelijke reahteit als in wedijver met den kleur- en-lijnkunstenaar, dan geldt ook van hem, wat wij reeds van dezen opmerkten, dat hij ook in staat is, aan die beelden van stoffehjke natuur geestelijke begrippen te associëeren, waarvan zij de symbolen worden, en alzoo twee aesthetische aandoeningen tegelijk te verwekken. Wij noemen dat beeldspraak, als de symboliek zich van beelden bedient, want zij kan het ook van geuren en tonen, van onbehjnde kleuren, ja zelfs van abstracte begrippen, ofschoon dan de symboliek liever wordt aangeduid als metaphora (metonymia, synecdoche), d. i. de naam voor die vergelijking, waarbij het „tertium comparationis" niet uitdruk- Te Winkel I. 4 50 kelijk wordt aangewezen, maar vele verschilpunten worden weggedacht om, door de gelijkstelling van twee gedeeltelijk gelijke begrippen, de indrukken van het eene door verbinding met die van het andere te vermeerderen of te versterken. Deze symboliek is zóó conventioneel, dat zelfs de meest alledaagsche taal haar in overvloed oplevert; en het is nu de groote kunst van den kunstenaar, nieuwe beeldspraak te scheppen ter vervanging van de oude, die door veelvuldig gebruik afgesleten is, maar dat tevens zóó te doen ,dat die nog niet conventioneel geworden beeldspraak ornniddelhjk begrijpelijk is en door die onmiddellijke begrijpelijkheid in staat te treffen en dus de gewenschte aesthetische aandoeningen te wekken. Alle beelden van hetgeen de natuur oplevert kunnen voor beeldspraak dienen. De oudere dichters hebben reeds eene geheele kleuren- en bloemensymboliek uitgedacht, en aan min of meer beweeglijke dierbeelden als zinnebeelden ontbreekt het in de litteratuur evenmin. Doch niets speelt in de poëzie grooter rol dan de persoonsverbeelding (personificatie of prosopopoee), waarmee te allen tijde godsdienst en kunst elkaar de hand hebben gereikt. Geheele magazijnen van persoonsverbeeldingen bezit men in de handboeken der „mythologie". Maar niet alleen de heidensche Oudheid heeft ze ons in overstelpenden overvloed overgeleverd: ook het Christendom leverde ons weer eene eigene, niet minder belangwekkende mythologie; en wie zich voor een oogenblik mocht inbeelden, dat hij bij zijne abstracte redeneering zich van alle anthropomorphie heeft kunnen losmaken, zal bij dieper doordenken toch allicht menige anthropomorphische voorstellen op den achtergrond van 'zijn bewustzijn ontdekken of zich kunnen betrappen op het gebruik van woorden die eens aan zulke voorstellingen hunne hoofdbeteekenis dankten. Wordt een zeker aantal van die symbohsche beelden tot een geheel Verbonden, zoodat zij met elkaar eene gedachtenverbinding aanduiden, dan spreken wij van allegorische voorstellingen. Door persoonsverbeelding kan de allegorie zelfs het tooneel betreden en in plaats van menschen begrippen voorstellen als met elkaar eene handeling verrichtend. Zulke „zinnespelen" mogen wij niet als zeldzame, aan enkele tijden eigene, kunstcuriositeiten beschouwen, want zij keeren, hoe dikwijls ook veroordeeld, telkens weer terug en zelfs in geheel andere beschavingscentra dan het onze, 51 zelfs in de Sanskrit-litteratuur der Indiërs met hun tooneelstuk „Prabödhatsjandrödaya" of „Maansopgang der (geestehjke) ontwaking". De litteraire kunstwerken worden, om gemakkelijk overzien en besproken te kunnen worden, in verschillende soorten onderscheiden x) De meerdere of mindere juistheid der onderscheiding wordt bepaald door het doel, dat zij beoogt, de meerdere of mindere omvang door de bestaande kunstwerken zelf. Die ook uit te breiden tot de nog denkbare kunstvormen zou onpractisch zijn. Zelfs zou het aanbeveling kunnen verdienen, met zijn systeem der kunstsoorten niet te treden buiten het gezichtsveld, waarbinnen alleen die kunstwerken vallen, die men wenscht te behandelen, en b.v. voor het vaststellen van de soortbegrippen bij het behandelen van onze eigene letterkunde alles uit te sluiten, wat daarin niet wordt gevonden. Veel zal men dan in elk geval niet missen, want eene rijke verscheidenheid van kunstsoorten is in onze letterkunde vertegenwoordigd. Uit de stelling, dat men bij deze soortonderscheiding wenscht uit te gaan van de bestaande kunstwerken zelf, volgt onmiddelhjk, dat deze onderscheiding niet bedoelt aan te geven, hoe een kunstwerk behoort te zijn, maar alleen, hoe het behoort te zijn om tot eene bepaalde groep te behooren. De omstandigheid, dat vele kunstwerken in het systeem niet pasten, zou dan van zelf het stelsel veroordeelen. Men bedenke echter, dat niet voor alle tijden de soortonderscheiding dezelfde kan wezen, zoodat dan ook zeer verschillende stelsels, die toch ieder op zich zelf juist waren, elkaar hebben kunnen opvolgen en vervangen. Bij de toepassing van eenig stelsel op de historische behandehng der letterkunde zal men daarmee dus rekening moeten houden. Ook bedenke men, dat menig kunstwerk zal kunnen blijken zoowel tot de eene als tot de andere soort te behooren, zonder dat men daarvan aan den samensteller van het aesthetisch systeem een verwijt mag maken, omdat het onpractisch zou zijn, door overmaat van soortonderscheiding het overzichtelijke van het systeem te vermnderen. Maar 1) Uitvoerige behandeling der dicht- en prozasoorten vindt men (om oudere, schoon daarom nog niet verwerpelijke werken daarover hier onvermeld te laten) o.a. bij E. Kleinpaul, Poetik, 9 Aufl. Leipzig 1892; R. von Gottschall, Poetik, Die Dichtkunst und ihre Formen, Breslau 1858, 6. Aufl. 1893, II dln.; W. Wackernagel, Poetik, Rhetorik und Stilistik, Halle 1873, 2 Aufl. 1888 en H. Viehoff, Die Poetik auf der Grundlage der Erfahrungsseelenlehre, Trier 1888. 52 daaruit volgt dan ook al weer, dat geen enkel kunstwerk minderwaardig mag genoemd worden, omdat het geen zuiver type is van eenige bepaald omschreven soort. Wanneer ik niet begin met eene, ons uit de leerboeken der aesthetica bekende, onderscheiding tusschen natuur- en kunstpoëzie te maken, dan is het, omdat ik het verschil tusschen beide niet in haar wezen, nauwelijks in haar oorsprong gelegen kan achten, maar alleen in hare werking op de hoorders of lezers, zoodat daarvan dus wel in eene algemeene aesthetiek, maar niet in eene kunstleer sprake kan zijn. De natuurpoëzie toch is eigenlijk een gedeelte der kunstpoëzie van het verleden, en wel dat gedeelte, waarbij het persoonlijke van den dichter onnaspeurbaar geworden is, zoodat zij den indruk maakt van niet door een bepaald kunstenaar, maar door eene geheele maatschappij als van zelf te zijn voortgebracht, alsof het een natuurverschijnsel ware, waaraan de persoonlijke wil van den mensch geen aandeel had. Naarmate eene maatschappij nog meer verkeert in den primitieven beschavingstoestand, waarbij groote individueele eigenaardigheden zeldzamer zijn, zal de poëzie harer dichters meer kans hebben, later als natuurpoëzie te worden opgevat; en naarmate een dichter zich in de keus van zijne stof meer bepaalt tot het eenvoudige en daardoor typisch menschelijke, is ook de waarschijnhjkheid grooter, dat in later tijd zijne poëzie volkspoëzie zal bhjven en voor natuurpoëzie zal doorgaan. De dichter moet dan echter ook zelf naïef van gemoed en wereldbeschouwing wezen, en ook bij zijn kunstarbeid naïef, d. i. weinig opzettelijk, min of meer onbewust te werk gaan. Dergehjke natuurpoëzie zal uit den aard der zaak dikwijls een langer leven hebben, dan de kunstpoëzie, waaraan ook óf het al te persoonlijke van den kunstenaar, óf het eigenaardige van eene tijdelijk heerschende mode heeft meegewerkt, maar zal aan eene maatschappij als de onze toch slechts als bij afwisseling kunnen behagen. Dat eenig kunstenaar opzettehjk zulke onopzettelijke poëzie zou kunnen maken, is eene logische ondenkbaarheid. Hij zou ze alleen opzettehjk kunnen nabootsen, zonder kans ze te evenaren in hare eigenaardige aantrekkelijkheid, evenmin als de bejaarde vrouw er met de grootste kunstvaardigheid in slagen kan, den indruk van een jong meisje te maken. 53 VII. Bij de eindelooze verscheidenheid der uiterlijke vormen van rhythmischen en stilistischën aard of van de samenstellling der onderdeden, is het ondoenlijk de kunstwerken daarnaar te groepeeren, ofschoon sommige naar hoofdvormen, waaronder zij dikwijls optreden, zelfs wel met afzonderlijke namen plegen te worden aangeduid. Liever gaat men daarom voor de groepeering uit van de stof, die de woordkunstenaar zich koos als middel om zijne aesthetische gemoedsbewegingen in werking te brengen, en alzoo ook naar het innerlijk karakter zijner kunstwerken. Die stof nu kan hij vinden in zijne eigene emoties en gemoedsstemmingen of in de buitenwereld. Hij kan zich zelf uitspreken of zich tot tolk van anderen maken, maar hij kan ook spreken over zich zelf als iets wat buiten hem was, en over anderen, die inderdaad buiten hem zijn. En in de derde plaats kan hij anderen sprekende doen optreden, zooals zij sprekend en handelend tegelijk door hem in het leven worden aangetroffen. In het eerste geval is zijn ik zelf het onderwerp, de stof zijner kunst, in de tweede is het een hij, van wien hij spreekt, in het derde doet hij anderen met gij tot elkaar spreken. Zoo worden dan deze drie hoofdsoorten der litteraire kunst tegelijk vertegenwoordigd door de drie betrekkingen, die van oudsher in alle talen door de persoonhjke voornaamwoorden worden aangeduid. Daar wij reeds gezien hebben dat het voor den kunstenaar, die slechts zijne eigene gemoedsbewegingen behoeft te volgen bij het scheppen van zijn kunstwerk, onverschilhg kan zijn, of hij, zich zelf uitsprekende, zich tevens tot anderen richt of niet, behoort het zich tot anderen richten uit den aard der zaak tot het wezen der derde soort van kunstwerken. Al van langen tijd her zijn deze drie soorten van litteraire kunst onderscheiden geworden door de namen lyrische, epische en dramatische poëzie. De lyrische poëzie (het lierdicht), ofschoon nu lang niet altijd meer zingbaar, dankt haar naam aan de her, die haar in den oudsten tijd begeleidde, omdat de zang, meer dan voor iets anders, voor het uiten van gemoedsaandoeningen en stemmingen geschikt is en wij ons in elk geval den inhoud ook der wegens vorm of lengte onzingbare gedichten als gezongen kunnen voorstellen. Meer dan eenige andere poëzie is de lyrische subjectief; doch 54 een misverstand is het, wanneer men het herdicht daarom uit een aesthetisch oogpunt als kunstwerk meer subjectief noemt. Als zoodanig is het niet meer en ook niet minder subjectief dan alles wat aan aesthetische gemoedsbewegingen het aanzijntedankenheeft. Het heeft alleen een meer subjectief karakter, omdat de aard van de eigen gemoedsstemmingen door de stof subjectiever is dan die van de eigen voorstellingen der buitenwereld. Dat samenstemmen van de aesthetische emotie met de andere aandoeningen geeft aan het lyrische iets eenvoudigs en innigs, dat de andere dichtsoorten meestal niet in die mate bezitten; maar deze bieden daarentegen den kunstenaar meer gelegenheid, kunstvaardigheid in de samentelling te vertoonen en zijn werk belangwekkend te maken voor hen, wier geest te groote veerkracht heeft om te kunnen blijven binnen het enge kringetje van het eigen ik. Trouwens, ook in zooverre treedt de lierdichter daar buiten, als zijne eigene gemoedsaandoeningen toch gewoonlijk ook in verschillende betrekkingen staan tot de buitenwereld; en juist die betrekkingen geven aan zijne kunstwerken elk hun eigenaardig karakter, zoodat wij wel naar de verscheidenheid der emoties, naar vreugde of smart, hoop of vrees, de lyrische poëzie in verschillende soorten zouden kunnen onderscheiden, maar er om practische redenen toch de voorkeur aan geven, ze te onderscheiden naar den aard der dingen, die de gemoedsbewegingen wekken of de prikkels der emoties zijn. Allereerst kunnen wij het godsdienstig en het wereldlijk lied als twee hoofdgroepen onderscheiden; doch daar de nadere indeeling der verschillende soorten van godsdienstige liederen hoofdzakelijk berust op aard en uiterhjken vorm der elkaar vervangende of naast elkaar bestaande godsdiensten, zoodat b. v. liederen van den Grieksch- of Eomeinsch-heidenschen godsdienst naar geheel andere kenmerken zouden zijn in te deelen dan die, welke bij den Christen uiting geven aan zijn godsdienstig gevoel, doen wij het veiligst met alleen de kerkgezangen of liturgische liederen, die tot het ritueel van de godsdienstoefening behooren, inzonderheid de godsdienstige hfen feestliederen (hymnen, 'psalmen), de offerzangen en de bezweringsof tooverliederen (incantationes, vaticinia of carmina in engeren zin) in eene afzonderlijke groep te plaatsen tegenover de geestelijke liederen, hetzij persoonlijke, hetzij gemeenschappelijke uitingen van godsdienstig gevoel, en weer onderling verschillend naarmate zij 55 tot verschillende verpersoonhjkingen van het goddelijke of heilige worden gericht. Komen wij nu tot de wereldlijke lyriek, dan treedt, als eerste soort van lied (carmen of ode, welk laatste woord trouwens ook eene veel engere beteekenis heeft naar den eigenaardigen vorm), het minnelied of de erotische poëzie op den voorgrond. Daarbij sluit zich, als overoude uiting van genegenheid in hedvorm, ook het wiegelied aan en, als grootendeels van jonger dagteekening, het vriendschapslied, waarvan als eigenaardige verscheidenheden de geboortezang en de, in oorsprong misschien nog eer godsdienstigritueel te noemen, lijkzang of rouwklacht (fhrênos, naenia) met zijn zeer beknopten bijvorm, alleen bestemd om gelezen te worden, het grafschrift (epitaphium). Andere hoofdsoorten van het hed zijn het klaaglied (elegie), de natuurzang (idylle), die de stemming vertolkt, waarin de aanschouwing van een natuurtafereel of de gewaarwording van eene natuurver&ndering (b. v. bij het lentelied) ons kunnen brengen, en de lofzang (encomium), waartoe ten deele ook het bijschrift (epigramma) behoort, ofschoon zich dat ook niet zelden als onderdeel van het schimp- of hekeldicht voordoet. Naast deze meerendeels zuiver persoonlijke liedsoorten komen nu als gezelschapsliederen nog voor: het bruiloftslied (epithalamium), later als „bruiloftsdicht" meer een persoonhjke gelukwensch van den dichter, tot het bruidspaar gericht, en het drinklied, ook wel tafelzang geheeten, het meest bij de Germaansche volken ingevoerd en daarom voor de Oudheid alleen te vergelijken bij den aan Bacchus gewijden dithyrambus, die echter al spoedig een algemeene naam werd voor iederen bijzonder hoogdravenden, aan regelmaat weinig gebonden herzang. Andere gezelschapsliederen zijn: het danslied (hyporchêma), het clublied, dat nu wel bondslied zou mogen heeten, en waaronder de studentenliederen van oudsher op den voorgrond traden, het volkslied of, liever, het vaderlandsch lied, omdat „volk" meer dan ééne beteekenis heeft en de naam „volkslied" dus dubbelzinnig is, de krijgszang of het marschlied (emhatêrion) en de zegezang (paean). Naarmate deze liederen door één persoon als eenzang (mehs) gezongen worden, zooals meestal met de eerstgenoemde het geval is, of door vele personen als koorzang (chorus), zooals de gezelschapsliederen, verschiUen zij ook van karakter, hetgeen ook dan nog blijft uitkomen, wanneer zij niet meer eigenlijke hederen zijn, maar 56 lierdichten, bestemd om ook of in de eerste plaats gelezen te worden. Bij den éénzang toch is de dichter vrij in het uiten van zijne eigene geheel persoonlijke stemming, want hij kan hem ook in de eenzaamheid zingen, als de vogel zingt in het woud, al is die éénzang dan ook dikwijls, zooals het hefdeskwinkeleeren der vogelen altijd, tot een natuurgenoot gericht. Het gezelschapslied daarentegen legt de dichter aan anderen in den mond, en om aan zijne bestemming te beantwoorden moet het dus veel objectiever van opvatting zijn, of m. a. w. de dichter moet daarbij — dat is geen aesthetische, maar een rationeele eisch — zijne meest persoonlijke stemmingen onuitgesproken laten. Hij is daarbij als de tooneelspeler, die de gemoedsaandoeningen van anderen vertolkt, en dus meer kunstenaar dan zuiver aesthetisch voelend en zich uitsprekend natuurmensch. Vandaar dat er behalve van de allérsubjectiefste lyriek ook van objectief herdicht sprake kan zijn. * Dat de eigenlijke dichtvorm voor al deze soorten van woordkunst niet volstrekt noodzakelijk is, spreekt van zelf; maar daar zij nog het meest hun vroegeren samenhang met de toonkunst bewaard hebben, is de prozavorm er van minder gewoon. Het meest nog komen zulke lyrische proza-ontboezemingen voor in brieven en feestredenen. De tweede hoofdgroep van de woordkunst is de epische* poëzie. Zij draagt haar naam naar den hoofdvorm, waaronder zij sinds de Homerische gedichten bij de Grieken voorkwam, het epos, dat oorspronkehjk het „gesproken woord", maar al Bpoedig ook het in samenhangende woorden gedane „verhaal" te kennen gaf. Epische poëzie is dus verhalende poëzie in het algemeen; maar een bepaald soort van verhalende poëzie zijn wij toch nog epos of epopee bhjven noemen, wat met een Nederlandsen woord door heldendicht niet onjuist, ofschoon — zooals bij alle vertaling — niet geheel volledig is weergegeven. Gewoonlijk zijn het de volkshelden, de „heroën", die er in optreden en wel in de gedaante, waarin zij in de volksoverlevering, in de sage, zijn bhjven voortleven. Daarnevens had men vroeger ook den ridderroman in dichtvorm, waarbij de dichter vrijer met de overlevering omging, ja die zelfs geheel kon verwaarloozen, en nu (met verhes meestal van het ridderlijke) den prozaroman. Alleen door zijne betrekkelijke lengte is de roman te onderscheiden van het verhaal of vertelsel, vroeger ook 57 sproke genoemd of, als het een vermakelijk karakter had, boerde. Nadat de prozaroman zich in eene bepaalde, van die van den middeleeuwschen rijmroman eigenaardig afwijkende, richting ontwikkeld had, door zedenschildering en psychologische ontleding der karakters wat meer op den voorgrond te brengen dan het eenvoudig verhaal van gebeurtenissen, en dus van avontuurroman meer zedenroman, karakterroman en zelfs psychologische roman was geworden, kon het kortere prozaverhaal ook in dien geest gewijzigd worden, en als zoodanig draagt het nu meestal den naam van novelle. De gesprekken (ook de brieven, waarin verscheidene romans zelfs uitsluitend vervat zijn) geven aan roman en novelle een eenigszins dramatisch karakter. Ook is meer en meer de neiging toegenomen om in roman en novelle uitvoerige beschrijvingen te geven, en dat op zich zelf reeds maakt het geheel onmogelijk ook nu nog, zooals in oudere aesthetische leerboeken gedaan wordt, de beschrijvende (descriptieve) poëzie als eene afzonderlijke dichtsoort te onderscheiden. Trouwens ook logisch is dat niet te verdedigen. Niet de daden of de gebeurtenissen, waarvan men verhaalt, maken het kenmerkende van de epische dichtkunst uit, maar het verhalen zelf, en evengoed kan gezegd worden, dat men verhaalt van hetgeen men in de ruimte als van hetgeen men in den tijd, d. i. in opvolging, gezien heeft. Daarom kan de verhalende kunstenaar dus evengoed beschrijven als vertellen. Ook zijn de daden, waarvan verhaald wordt, geene abstracte bewegingen als bij de mechanica, waarvan alleen de verhouding wordt in 't licht gesteld, maar van levende wezens in eene plastische wereld, en kan, ja moet juist de beschrijving de aanschouwelijkheid en daarmee den indruk van het verhaal verhoogen. Het een behoort noodwendig bij het ander. In theorie zal dus iedere beschrijving episch moeten worden genoemd, maar of het practisch is, de beschrijving buiten evenredigheid tot de verhaalde daden of gebeurtenissen uit te breiden, is eene aesthetische quaestie, waarover slechts tot op zekere hoogte te redeneeren valt, zooals o.a. Lessing in zijne bekende verhandeling over „Laokoön" deed. Die prozaschriften, waarbij beschrijving veel meer op den voorgrond treedt dan het eigenhjk vertellen, noemt men schetsen of tafereelen, die, waarbij een kort verhaal slechts dient om door eene vernuftige of onverwachte mededeelirig te verrassen, noemt men anecdoten. Voor een verhaal, dat nooit heeft plaats gehad, noch ooit 58 heeft kunnen plaats hebben, gebruikt men de woorden mythe, legende of sprookje. Het eerste van deze woorden heeft onze tegenwoordige beteekenis slechts kunnen aannemen, toen het geloof aan de historische waarheid der mythen of verhalen aangaande de daden der heidensche goden verdwenen was en de mythologie, het geheele weefsel dier mythen, als een onwillekeurig gewrocht der verbeelding, als een verbeeldingsvorm der vroegere godsdienstige voorstellingen' was erkend. De legende was oorspronkelijk het voor waar gehouden verhaal van leven en daden der heilige mannen en vrouwen onder de oudere Christenen, „ter lezing" gezonden, zooals de naam aanduidt, om de vervolgde Christengemeenten te stichten in haar geloof. Alleen in den mond van hem, die de historische werkelijkheid er van evenmin aanneemt als van de mythen, kan het woord synoniem van mythe zijn, maar. dan toch op een ander soort van verhalen toegepast. Van het sprookje daarentegen gelooft niemand, behalve het kind of het naïeve volk, meer, dat het werkelijk gebeurd is. Eigenhjk is het afkomstig uit een beschavingstijd, die nu lang voorbij is, maar daar in tijden van overbeschaving dergehjke sprookjes ter afwisseling een verfrisschenden indruk kunnen teweegbrengen, ontstaat soms de mode om zulke sprookjes na te maken, zooals alle natuurpoëzie daartoe wel eens verleidt. Ten einde er ook bij minder naïef voelende menschen belangstelling voor te wekken, geeft 3e kunstenaar er dan soms een allegorisch karakter aan, of maakt hij ze dienstbaar aan buiten de eigenlijke kunst gelegen ethische of wijsgeerig-godsdienstige bedoelingen. Aanvankelijk werd ook alle epische poëzie gezongen of althans met muziekbegeleiding voorgedragen, zooals nu nog eene enkele maal bij het declamatormm gebeurt; maar ook nadat dat in onbruik was geraakt, bleven nog enkele verhalende gedichten gezongen worden en, als ook dat eindehjk ophield, geschreven worden in lyrischen strophenvorm, die ze althans voor den zang geschikt maakte. Van zelf trad dan ook de gemoedsstemming van den dichter daarbij even sterk op den voorgrond als het verhaal zelf, zoodat wij in twijfel staan, of wij deze verhalen eer tot de epische dan tot de lyrische gedichten moeten rekenen. Het zijn met name het historielied en de romance, alleen als verhaal van werkelijke en niet werkehjke gebeurtenissen te onderscheiden. Voor romance wordt ook wel ballade gezegd, want de liederen, 59 die den eenen of den anderen naam dragen, zijn zoo weinig kenmerkend verschillend, dat hunne onderscheiding al te gekunsteld zou worden. Intusschen is het woord „ballade", zóó opgevat, van beteekenis veranderd, want oorspronkelijk beteekent het „danslied", en voor wie eene ballade leest uit den tijd toen het nog werkelijk danshed was, vindt daarin een zeer eenvoudig verhaal van daden of gebeurtenissen, die zich in het leven telkens kunnen herhalen. Geen wonder ook, want hetgeen daarin door den voorzanger zingende verhaald werd, werd door de dansenden ook werkehjk uitgevoerd; en ónze kinderen doen dat nog altijd. Eene ballade in de oude beteekenis des woords zou men het gezongen tekstboekje eener pantomime kunnen noemen, en zij sluit zich daarom nauw aan bij de derde groep van dichtwerken, die wij nu nog moeten bespreken, de dramatische. De Grieksche naam drama beteekent „handeling" of, wat ruimer genomen, „reeks van daden", ten uitvoer gebracht door in poëzie (later ook in proza) sprekende personen, aan welke door den dichter die woorden in verband tot de daden in den mond worden gelegd, 's Dichters woorden behooren dus bij de daden, maar niet ter begeleiding, zooals men ze zich bij mimische voorstellingen kan denken: zij zijn één met de handeling: ieder woord is in die dadenreeks zelf eene daad. Men zou dus een drama kunnen noemen eene in woorden omgezette handeling, waarbij men strikt genomen niet noodig heeft, de handeling ook in werkelijkheid er bij voor oogen te zien, ofschoon de bedoeling van den dichter gewoonlijk wèl was, dat zijn drama op deze wijze ten gehoore werd gebracht. Doch, zooals blijkt, ook gelezen, blijft een drama wat het is, en in onze verbeelding kunnen wij de handelingen, even goed zien, als die handehngen waarvan de epische dichter ons vertelt. Daaruit volgt dus ook, dat ieder dialogisch gedicht een drama mag worden genoemd, wanneer de samenspraak maar gehouden wordt als uiting van de samensprekende personen zelf en in verband tot hun eigen gemoedsleven en weten, en niet om iets wat den samensteller van den dialoog zelf belang inboezemt, te betoogen, want dan zou de dialoog slechts een aan de kunst ontleende naam zijn, om buiten de kunst gelegen denkbeelden uiteen te zetten. Natuurlijk sluit dat de mogelijkheid niet uit, dat in het drama betoogen worden gehouden, wanneer de personen, die er in optreden, als hefhebbers van betoogen zijn gedacht. 60 Zoo ook kunnen zij lange verhalen doen, als hun karakter of de aard van het drama zulke lange verhalen vereischt, of lyrische ontboezemingen doen hooren, wanneer zij lyrisch gestemd zijn. De ervaring leert, dat vele drama's daarvan vervuld zijn, en wie dat afkeurt, kan het alleen doen op grond van zijn subjectief aesthetisch gevoel. Dat karakterteekening, of, liever gezegd, karakteropenbaring in woorden en handehngen een belangrijke factor van het drama is, valt in het oog, omdat het drama geene natiiurgebeurtenissen, maar handelingen van menschen voorstelt. Die karakters nu kunnen, zooals voorheen, meestal karakters van typen zijn of, zooals men later meer heeft beproefd, van individuen. De ondervinding heeft geleerd, dat de kunstenaar in staat is, op beide manieren eene reeks van aesthetische emoties te wekken. Zulk een drama kan zijn: eene tragedie, waarin, ten minste als hoofdfiguren, grootsche persoonhjkheden, heroën of helden, zelfs goden eene boven het alledaagsche verheven handeling verrichten, of eene comedie, d. i. eene handeling van gewone alledaagsche menschen uit het gewone dagehjksche leven. Wanneer men het eerste woord met treurspel, het tweede met blijspel vertaalt en die woorden al te letterlijk zou willen opvatten, zou men er slechts een deel der tragedies of comedies mee kunnen aanduiden, want droefheid verwekken kan zeer zeker ook de comedie, en eene bhjmoedige stemming is bij de tragedie niet uitgesloten,- zelfs, zooals wij straks zullen zien, bij de ontknooping (kaiharsis) regel, met slechts zeldzame uitzonderingen. Als derde soort kenden de Ouden nog het satyrdrama, dat allereerst, meestal zelfs uitsluitend, bedoelde den lachlust op te wekken en in zoover met de latere klucht te vergelijken is. Als bijzondere soort van drama's onderscheidt men voor later tijd nog de tragicomedie en het tooneelspel (vertaling van Hd. Schauspieï), het eerste eene vermenging van droefheid en vroohjkheid, het tweede een blijspel, dat niet doet lachen; en nog enkele andere, slechts tijdelijk optredende, soorten, als het melodrama, waarvan de roerendste gedeelten onder muziekbegeleiding worden vertoond, de vaudeville, enz. Het laatstgenoemde is* eigenhjk meer een soort van bhjspel met zang, want daar in een drama lyrische ontboezemingen kunnen voorkomen, is het begrijpelijk, dat deze soms in den oorspronkelijken vorm van het herdicht, dus als gezongen hed, zijn voorgedragen. 61 Zijn die liederen er hoofdzaak in, dan noemt men het drama een zangspel, en wordt alles in het drama gezongen, dan heet het opera, of, in den laatsten tijd, ook wel muziekdrama. Daarmee nu zijn wij gekomen tot die uitingen van dramatische kunst, Waarbij deze zich met de lyrische poëzie heeft verbonden en deze verbinding kan zóó innig zijn, dat wij, evenals bij sommige soorten van lyrisch-epische gedichten, niet recht meer kunnen uitmaken, tot welke der beide zoo innig verbonden dichtsoorteneenig kunstwerk behoort. Zoo kunnen wij als lyrisch-dram*tisch dichtstuk nog den beurtzang noemen, en als bekend onderdeel van dezen den herderszang (bucolisch gedicht, ook wel idylle genoemd, dat eigenhjk „tafereeltje", beteekent), waaruit zich weer het omvangrijker herdersspel heeft„ontwikkeld. De beurtzang kan ook eene afwisseling zijn van éénzang en koor, waarbij dan, zooals dat o.a. bij de dansliederen dikwijls gebeurt, het hed zelf door den voorzanger in éénzang wordt voorgedragen en het refrein door het koor wordt gezongen. Kerkelijke beurtzangen tusschen het koor en een of meer koorleiders heeten responsoria. Afwisseling van één-, twee- of zelfs meerzang met koorzang biedt ons de cantate, die meestal als lofbed een zeer zwak dramatisch karakter heeft, maar bij meer omvang, vooral wanneer een verhaal er het onderwerp van is, onder den naam van oratorium dicht nadert tot de weer wat meer dramatische opera, waarvan het zich het meest kenmerkend onderscheidt doordat het niet, zooals de opera, ook mimisch voorgesteld of geacteerd wordt. Eenige verwantschap met het dramatische kan ook de dicht- of rijmbrief hebben, wanneer de dichter zich een bepaalden persoon voorstelt, die hem tot een ander persoon richt en dan ook soms door dezen wordt beantwoord. Daarvan zijn langen tijd de heldinnenbrieven (heroides) zeer gehefde voorbeelden geweest. VIII. Met het bovenstaande zouden wij ons overzicht der verschillende soorten van htteraire kunst, zooals zij naar hun innerlijk karakter onderscheiden worden, voor voltooid kunnen houden, indien wij niet verplicht waren, nog ééne groepeering-te bespreken, waarbij van de drie genoemde hoofdsoorten iedere ondersoort vervalt onder 62 ééne van twee groepen. De onderscheiding van „tragedie" en „comedie" geeft daartoe aanleiding. x) . Wenscht men een practisch antwoord te geven op deze eeuwenheugende vraag, wat het kenmerkend onderscheid tusschen beide soorten van dramatische kunstwerken is, dan heeft men slechts de onderscheiding, die wij er zoo even van gaven, en die als zoodanig aan Aristoteles is ontleend, wat dieper op te vatten, ook in verband tot het Grieksche drama, dat er ons het voorbeeld van gegeven heeft} en dat in dezën ook met het meest moderne drama, hoe verschillend overigens, overeenstemt. Goden, die in de Grieksche tragedie soms optreden, zijn niet om aesthetische, maar om religieuze redenen nu van het tooneel verbannen, maar zooals zij bij de Grieken, ook al bhjven zij op den achtergrond en voor het zinnelijk oog verborgen, in de tragédie hunne macht doen gevoelen, zoo openbaart zich die macht eveneens in de moderne tragedie, al is het daar ook de macht van de Christelijke Godheid of, voor den niet kerkehjkdogmatisch denkenden wijsgeer, de heilige wereldorde. Wie daaraan niet gelooft en er zich althans niet eenige voorstelling van vormt, kan niet maken, wat wij nu eene „tragedie" noemen, want wij geven dien naam aan zulk soort van drama's, waarmee de kunstenaar den indruk weet te wekken, dat de gebeurtenisssn en handelingen, die er worden voorgesteld, niet de gevolgen zijn van louter toeval of van den vrijen wil der handelende personen, maar van den innerlijken samenhang van alles in het groot heelal, dat door ééne in al zijne deelen werkzame macht wordt geregeld en bestuurd, zoodat ten slotte van alles wat gebeurde en gedaan werd bhjkt, dat het niet anders had kunnen plaats hebben (noodlotstragedie), zonder ons geloof aan die wereldorde te verstoren, die wij desniettemin van een godsdienstig of wijsgeerig standpunt als heihg hebben te beschouwen. In dat geval eindigt de tragedie altijd met een blijmoedig slot, de qntknooping, die katharsis is, omdat zij ons verzoent met het voorgestelde als in overeenstemming met die wereldorde, waaraan ook wij ons gaarne onderwerpen, daar wij er zelf deel van. uitmaken. Slechts dan zal voor den toeschouwer of voor den dichter, die het drama ontwierp, het slot onbevredigend worden, als het, bhjkende met die wereldorde overeen te stemmen, ons beweegt tot een — zeker zeer persoonhjk en niet weinig aanmatigend — verzet tegen l) Iets uitvoeriger handelde ik over dit onderwerp in mijne Bladzijden, uit de Geschiedenis der Ned. Letterkunde, Haarlem 1882. bl. 159 — 171. 63 de beerschende wereldorde. Dan toch doen wij hetzelfde als in hunne verblindheid de helden der tragedie zelf — te vergeefs — deden, en zetten wij hun spel bij ons zelf ook na hun ondergang nog voort. Daar nu het meest grootsche in de wereldgeschiedenis ook het meest waardig schijnt om onze gedachten tot die wereldorde te verheffen, is het niet vreemd, dat de personen der tragedie zoo dikwijls ook de heroën der menschheid zijn, maar noodzakehjk is dat natuurlijk niet. Zeggen wij, dat de tragedie tegenover de comedie een verheven inhoud heeft en daardoor ook een verheffenden indruk maakt, dan verstaan wij, met Kant, onder het verhevene datgene wat in ons het bewustzijn wekt van ons vermogen om ons eenigermate eene voorstelling te maken van hetgeen met zinnehjken maatstaf niet gemeten kan worden, en bovendien ons vervult van het behaaghjke (aesthetische) gevoel van fierheid en zelfvoldaanheid, dat wij in staat zijn met onzen geest dat machtig-grootsche te overmeesteren. De comedie heeft, tegenover de tragedie, geene andere bedoeling, dan ons handehngen te doen zien van menschen, wier karakter het eenig motief is voor hunne daden in een klein stukje wereld, waarin het toeval een grillig spel schijnt te spelen, of m. a. w. dan ons denzelfden indruk te geven van de maatschappij, dien men er dikwijls, en menigeen zelfs gewoonlijk, van ontvangt, wanneer hij zich het hoofd niet breken wil met den samenhang aller dingen, maar de losse feiten aanneemt, zooals ze hem voorkomen, bedroefd of verheugd naar den oogenbhkkehjken indruk, dien zij op hem maken, en gaarne verrast door het onverwachte, dat hem vermaakt. Noemen wij dat comisch tegenover het ernstig-verhevene, dat er altijd in het tragische gelegen is, dan kunnen wij ons ook begrijpen, hoe voor velen het woord „comisch" synoniem is geworden van komiek, al mogen beide woorden ook geenszins verward worden, daar de inhoud van een tot de soort „comedie" behoorend tooneelspel ons ook wel uitsluitend de droevige zijde van het leven kan doen zien, terwijl de tragedie, ook als treurspel, door ons de „huiveringwekkende" en „medelijdenswaardige" lotgevallen der helden voor oogen te brengen, toch ten slotte een bevredigenden indruk geeft, omdat wij begrijpen, dat de heilige wereldorde dat alles zóó en niet anders mogehjk deed zijn. Dat evenwel het comische ook dikwijls, tegenover het tragische, werkehjk komiek kan zijn, vindt hierin zijn grond, dat er in het toevalhge en verrassende een lachver- 64 wekkend element is, en dat alle handelingen van menschen met hunne zwakheden en gebreken op zich zelf beschouwd een grappigen indruk kunnen maken, als men ze met vernuft gadeslaat of door den dichter daartoe wordt uitgelokt. Over de wezenhjke kenmerken van het lachverwekkende is het laatste woord nog niet gesproken; maar mij komt het voor, dat het, zoo al niet uitsluitend, dan toch hoofdzakehjk gelegen is in verrassende tegenstelling. Natuurlijk mag die tegenstelling geene teleurstelhng zijn, want dan vloeit de lach in tranen weg of wordt hij door spijt onderdrukt. En toch is eene bhjmoedige stemming voor den lach niet noodzakelijk: te midden van ernstige droefheid kan het lachwekkende ons nog wel treffen, maar toch past het beter bij eene zekere luchthartigheid, die zich de levensomstandigheden niet te zeer aantrekt. Ook past het beter bij het optimisme dan bij het pessimisme. De Demokritus, die om 's werelds ij delheden, om de gebreken der menschen lacht, gevoelt alleen sterker dan de Herakhtus, die er zich over bedroeft, de tegenstelhng van de werkelijkheid met zijn ideaal, omdat hij er telkens opnieuw door verrast wordt, als door iets onverwachts en bijzonders, terwijl een Herakhtus er niet meer door verrast kan worden, omdat hij die eigenhjk altijd verwacht. Tegenstelling op zich zelf kan dan ook den lach niet opwekken. In dat jjeval ook zou de geheele wereld, die er vol van is, onophoudelijk lachverwekkend zijn, maar alleen verrassende tegenstelhng, die dus afhankehjk is van hetgeen men al of niet kan verwachten, dus van den geestestoestand der menschen. Er is een domme lach van den man, die weinig weet, weinig gezien heeft en wien daarom al het ongewone, dat hem te voren komt, lachwekkend kan toeschijnen; maar dan is die lach bij hem tevens het bewijs van geringe belangstelling, daar het ongewone eveneens als belangwekkend kan worden opgevat. Allerlei soorten van onverwachte tegenstellingen zijn denkbaar, maar de meest voorkomende zijn zeker de tegenstellingen in afmeting, die van het verrassend kleine tegenover het als norm gestelde en daarom verwachte groote; en terwijl de klucht ook wel door zuiver uiterlijke tegenstellingen tracht te vermaken, zal het bhjspel zijne kracht zoeken in de lachverwekkende tegenstelling van kleingeestige karaktertrekken en kleine gebreken, dus van psychologische kleinheid, tegenover het normale in het alledaagsche leven of het grootsche en verhevene van het ideëele. Telkens als 65 de mensch zich klein toont, is hij lachverwekkend, en door niets wordt hij dat meer, dan door oneerlijkheid, onoprechtheid, onwaarheid en leugen, die alle het gevolg zijn van karakterzwakheid en lafhartigheid. Intusschen mag het komieke of grappige, waarvan het geestige v een fijnere vorm is, niet verward worden met het humoristische. De humor is met recht gekenmerkt als de afwisseling of dooreenmenging van den half spottenden, half vriendelijk-opwekkenden glimlach met den als ter sluiks weggepinkten traan, als een lach door de tranen heen of, nog hever, als de uiting van zacht gevoel, achter een glimlach half verborgen. Die lach mag dan alleen de oppervlakte van het leven gelden, datgene wat men er van te zien krijgt, als men niet door den buitenkant kan heendringen; en dat uiterlijke wordt dan ook door den humorist zorgvuldig bestudeerd om het tot in zijne kleinste bijzonderheden treffend te kunnen weergeven; maar onopgemerkt blijft het voor hem niet, dat daarachter de ware reahteit als wegschuilt, de ziel van den mensch met hare grootsche, edelmoedige, tedere opwellingen en ook met hare lage, boosaardige, zelfzuchtige neigingen, met hare oogenbhkken van verrukking en zahgheid of doffe neerslachtigheid en stomme smart. Te fijngevoelig evenwel is de humor om het over zich te kunnen verkrijgen, het masker van de wereld af te rukken en de verborgen reahteit te vertoonen, zooals zij is; en daarom vertoont hij slechts de buitenzijde van het leven, maar op eene wijze, die duidelijk te kennen geeft, hoe weinig ernstig hij die opvat. De binnenzijde duidt hij slechts van verre aan of tracht hij zich te ontveinzen, maar op eene manier, die te kennen geeft, dat die binnenzijde eigenhjk alleen zijne belangstelling wekt. De tegenstelling tusschen het uit- en inwendige geeft aan het werk van den humorist den tint van het komieke, ook zonder dat hij er opzettehjk naar streeft, maar dat is de bijzaak: de ernst of, hever, het gevoel, dat in hem trilt bij het door een sluier heen waarnemen van dien ernst en dat hij ook sympathisch in anderen wenscht «te doen meetrillen, is hetgeen waarop het bij den humorist aankomt. In zijn werk speelt de menschelijke ziel als het ware verstoppertje met zich zelf. Blijft het bij een spel, dan is de humor onwaar, huichelachtig bijna, en maakt de kunstenaar den indruk van een kermisgast, die in zijn bont harlekijnspak grimassen vertoont en met zijn vernuft ook zijn gevoel ' uitstalt; maar behoort de humor tot 's kunstenaars eigen natuur, is Te Winkel I. 5 66 hij bij hem noodzakelijke verhouding van fijn vernuft en teer gevoel, dan geeft hij aan zijn kunstwerk den edelsten, meest kieschen vorm, waaronder de teerste emoties, door de werkelijkheid in trilling gebracht, kunnen worden overgeplant in de ziel van den gelijkgestemde. Te plompe zielen of te bekrompen geesten echter zien in den humor niets hoogers dan caricatuur of laffe heihgschennis. Ook in de tragedie kan de humor zeer goed op zijne plaats zijn. De strijd van den kleinen mensch in zijn heroïschen overmoed tegen de hoogere macht der wereldorde, zijne worsteling om het noodzakelijke te ontgaan, terwijl juist al zijne daden er toe meewerken om het tot stand te brengen, kan ongetwijfeld een humoristischen indruk maken, al moet men er dan ook voor oppassen, dat daardoor de indruk van grootschheid niet verzwakt wordt, dien wij van de wereldorde zelf behooren te ontvangen. Door het invoegen van korte, op zich zelf beschouwd .alleen komieke, tooneeltjes in het grootsch geheel der tragedie kan bovendien bij den toeschouwer eene humoristische stemming worden gewekt, al is dat door de treurspeldichters dan ook gewoonlijk (in de „tragi-comedie") minder gedaan met die bedoeling, dan wel om den te zeer in spanning gebrachten geest eenige oogenbhkken van ontspanning te bereiden, of om te beter een beeld te kunnen geven van het leven, waarin traan en lach wisselen als regen en zonneschijn. Ook zou de tooneeldichter zijn drama als comedie kunnen laten beginnen om het allengs tot eene tragedie te doen uitgroeien. De onderscheiding nu van het „tragische" en „comische' geldt niet alleen van de dramatische kunstwerken: zij geldt evengoed van de lyrische als van de epische. Gevoelt de kunstenaar als lyrisch dichter zich zelf, stelt hij als episch dichter anderen voor als een deel van het groote geheel, van de onverbrekehjke eenheid der bezielde en onbezielde schepping, en daarmee zóó innig samengeweven, dat noch hijzelf, noch de helden zijner poëzie zich aan den invloed daarvan kunnen onttrekken, en weet hij hoorders of lezers in voldoende mate dezelfde overtuiging in te storten, als hij zelf bezit, dan is hij een tragisch dichter en behooren zijne werken te huis op het gebied der tragische kunst, die steeds verheven zal zijn, maar daarom ook nooit uitsluitend een somber of treurig karakter kan hebben. Alleen echter die dichter is in staat, tragische kunstwerken voort te brengen, die zelf eene ernstige wereldbeschouwing bezit, godsdienstig man of wijsgeerig denker is. 67 Op het gebied van het herdicht heeft vooral de godsdienstige hymne zulk een tragisch karakter. Of de andere godsdienstige liederen dat zullen hebben, hangt geheel af van den persoon, die-' ze dichtte, want hoe weinig godsdienstige althans God vereerendey menschen zijn er, die inderdaad ook dan, wanneer zij in eene godsdienstige stemming verkeeren, ten volle overtuigd zijn van de onveranderlijkheid der goddelijke wereldorde, en, veeleer dan blijmoedig te aanvaarden wat over hen beschoren is, door hunne gebeden tot God en. het aanroepen van Zijne heiligen toch nog meenen eene poging te kunnen wagen om in die wereldorde veranderingtebrengen. Dat is menschelijk en verschoonbaar; maar die gebeden worden er in kunstvorm onderdeden door van de comische poëzie en zelfs van de komieke, als zij b.v. tot den God van Nederland gericht werden om daarmee voor ons dezelfde overwirming af te smeeken, die de Engelschen voor zich afsmeekten van den God der Britten. Dat zulke gebeden echter ophouden comisch te zijn, wanneer de dichter ze in den mond legt van den held zijner tragedie, die te vergeefs beproeft, daarmee zijn onvermijdehjken ondergang af te wenden, is duidelijk. Even duidelijk is het wel, dat ook wereldlijke liederen, b.v. het vaderlandsch hed, ja zelfs het minnelied, eene tragische levensbeschouwing kunnen afspiegelen, wanneer er de ondergeschiktheid van volk of individu aan de wereldorde in weerklinkt. Gevoelt daarentegen de herdichter zich er onafhankelijk, heer en meester van zichzelf, of als speelbal van onverwachte omstandigheden en plotseling opkomende hartstochten of neigingen, en stort hij in die gemoedsstemming zijn gevoel uit, dan getuigen zijne hederen van die alledaagsche levensopvatting, welke wij met den naam „comisch" hebben aangeduid. Op het gebied der epische poëzie kennen wij den naam „tragisch" toe aan het „epos", ter onderscheiding van den „roman" of het „romantische verhaal", niet juist omdat, gelijk oudere aesthetici meenden, in het epos bovennatuurlijke wezens optraden, zooals b.v. in de Homerische gedichten, die als type van het epos golden, maar omdat, gehjk in de Homerische heldendichten het lot der Grieken en Trojanen door Vader Zeus op den Olympus hun wordt toegewezen en die Olympische goden er ook door persoonlijk optreden toe bijdragen, het in vervulling te brengen, zoo ook in andere verhalende gedichten, die den naam van epos verdienen, eene episode 68 uit het leven van het voorgeslacht wordt voorgesteld als een feit van wereldhistorische beteekenis, als een onmisbare schakel van die grootsche wereldgeschiedenis, waarin niets gebeurt, wat daarin niet met noodwendigheid gebeuren moet, al zien ook wij met onzen eindigen gezichtskring de noodwendigheid daarvan maar zelden duidelijk genoeg in. Doch ook kortere epische verhalen kunnen hetzelfde karakter vertoónen, al zullen wij er daarom alleen nog niet den naam „epos" aan geven, omdat wij bovendien gewoon zijn, ons dat als eep dichtwerk van zekere afmeting te denken, en onze vertaling „heldendicht" bewijst, dat wij verwachten, er de daden in verhaald te zien van meer dan alledaagsche menschen, mannen, die waardig zijn, de wereldgeschiedenis in al hare verhevenheid voor ons in beeld te brengen. Nochtans, al heeft ook de hymne, het epos of wat mén verder zou kunnen noemen zijn verheven-tragisch karakter met de tragedie gemeen, men is nog niet gewoon er den naam „tragisch" aan te geven, omdat men dien nog te eng opvat en er alles mee wil uitdrukken, wat Aristoteles er in gelegd heeft, toen hij alle hulpmiddelen opnoemde, waarmee de Grieken hunne drama's tot aangrijpende tragedie's wisten te maken. Hoogstens zou daarom, behalve voor de tragedie zelf, het woord „tragisch" nog kunnen gebruikt worden voor het epos, omdat de uitdrukkingen „een tragisch geval", „eene tragische geschiedenis", die zoo nu en dan worden gebezigd, ons kunnen leeren, dat die naam reeds van het dramatische op het verhalende begint overgedragen te worden. Voorloopig echter zullen wij voor epische en lyrische poëzie misschien nog maar beter doen de woorden „tragisch" en „comisch" te vervangen door de minder sprekende namen „verheven" en „alledaagsch". IX. Wie zich herinnert, dat wij de weUprekendheid onder de uitingen van woordkunst hebben genoemd, zal haar misschien met eenige bevreemding in het door ons geschetste systeem der htteraire kunst hebben gemist. Zij verdient echter eene afzonderlijke plaats ,omdat zij geene zuiver aesthetische uiting van woordkunst is, maai! zoogoed als altijd ook nog eene andere strekking heeft, die er zelfs de hoofdstrekking van mag genoemd worden. De kanselrede, die van den 69 preekstoel wordt gehoord, zal zeker dikwijls ook aesthetische aandoeningen wekken en zelfs van te voren zijn opgesteld met die bedoeling of in elk geval ten deele ook aan aesthetische gemoedsbewegingen van den prediker uiting geven; maar de duidelijk gevoelde bedoeling, waarmee zij wordt uitgesproken en is opgesteld, is toch, de godsdienstige gemeente te vermanen of te stichten en dus ethisch-godsdienstige stemmingen te verwekken. Houdt de prediker eene hjkrede bij godsdienstige hjkplechtigheden, dan is zijne bedoeling in de eerste plaats daarbij den troost van den godsdienst aan te brengen of, als bij iedere andere hjkrede, de herinnering aan den overledene te verlevendigen, hem een afscheidsgroet te brengen of hem te huldigen. Zoo bedoelt ook de feestrede geene eigenhjk aesthetische, maar eene feeststemming te wekken. Van de katheder wordt de academische rede gehouden om wetenschappelijke kennis mede te deelen, voor de bahe de pleitrede om recht te verkrijgen of onschuld te betoogen, voor de volksvertegenwoordiging de parlementaire rede om de inzichten van anderen te wijzigen of rekenschap van eigen overtuiging af te leggen, en bij eene volksbetooging de toespraak van den volksmenner om tot politieke daden aan te sporen. Al deze redenaars zijn woordkunstenaars, maar öf slechts toevallig en onbewust, óf alleen opzettehjk, omdat zij de waarde van aesthetische aandoeningen kennen en deze daarom gaarne in hun dienst stellen om een daarbuiten gelegen doel te beter te bereiken. Geheel van het kunstgebied buitensluiten mogen wij ze evenmin als de huizen van den bouwmeester, die deze zijne kunstwerken toch wel niet uitsluitend schept om door behaaghjke hjnen en kleuren aesthetische emoties te wekken, maar zelfs in de allereerste plaats om er aan zijne medemenschen woningen mee te bezorgen, voor hunne behoeften geschikt, en die zelfs den naam van bouwmeester niet zou verdienen, als hij huizen bouwde, die niemand wenschte te bewonen. Toch kunnen dergehjke kunstwerken slechts samengevat worden onder den naam van bastaardkunst: een woord, dat ik er zonder eenige minachtende bijgedachte voor gebruik, omdat ik andere aandoeningen van den mensch niet lager stel dan zijne aesthetische aandoeningen, noch andere voortbrengsels van zijne werkkracht lager dan kunstwerken. Alleen zou men geneigd zijn met eenige minachtende bijbeteekenis „bastaardkunst" te noemen, wat'den 70 bedrieglijken schijn aanneemt van zuivere kunst te zijn, door een vorm (b.v. van drama of roman) te kiezen, die iets anders dan leering, betoog of stichting, maar alleen aesthetisch genot doet Verwachten, en zich dan toch langzamerhand ontpopt als tendenzof strekkingskunst, waarbij het blijkt, dat de schrijver met zijn werk eigenhjk allermeest de bedoeling had, om ons voor eene bepaald godsdienstige, zedelijke of staatkundige meening te winnen. Hij blijkt dan, in plaats van kunstenaar, een handig propagandist te wezen, maar maakt den aesthetisch voelenden mensch knorrig door hem teleur te stellen. In tijden, waarin de beschavingstoestand zooveel overmacht aan dé* Kerk of den Staat (den Vorst) toekent, dat iedereen verphcht is, zich aan Kerk of Staat deemoedig te onderwerpen ook in alles wat buiten hun eigenhjk gebied valt, kan men het den kunstenaar niet verwijten, dat hij zijne kunst tot dienares verlaagt; en evenmin kan men het hem ten kwade duiden, dat hij de zedehjke strekking zijner kunst luide verkondigt in tijden, waarin de zedehjke conventie onbeperkt gezag voor zich kan vorderen. Veeleer mag men den kunstenaar dan bewonderen, dat hij onder dien druk nog zoo sterk aesthetisch geëmotioneerd is kunnen wezen en daardoor in staat was, nog zoovele aesthetische aandoeningen te wekken. Tot de ruiterlijk optredende bastaardkunst behoort in de eerste plaats het leerdicht of de didactische poëzie, waarvan het in alle litteraturen en ook in de onze overvloeit. Men zou zelfs kunnen pleiten voor het zuiver aesthetisch karakter van het leerdicht als kunstwerk, in zoover als men zou kunnen beweren, dat hetgeen iemand stelselmatig heeft leeren weten evengoed aesthetische aan,doeningen bij hem kan wekken en de stof kan wezen, waarop zijne aesthetische gemoedsbewegingen zich richten, als alles wat door hem in de natuur wordt waargenomen of in de menschenwereld wordt gezien. Alles komt er op neer, of die aesthetische gemoedsstemmingen de eenige bij hem waren; doch meestal zijn zij dat bij den leerdichter niet. Meestal wenscht hij ook nog aan anderen te leeren, wat naar zijne meening waar of goed is, en naarmate die bedoeling meer uit het karakter van zijn werk bhjkt, naar die mate is zijn werk minder een kunstwerk, al werden er ook zekere eigenschappen van den kunstenaar voor vereischt om het voort te brengen. Voorzoover het tot de kunstsoorten behoort, is het het best bij de groep der 71 lyrische poëzie in te deelen, omdat het aesthetische ër in juist het persoonhjke is en iemands kennis zijn persoonlijk bezit is. Dat de zuivere wetenschap, juist wegens dat persoonlijke, van het leerdicht niet gediend is, spreekt van zelf; maar naarmate het minder betoogt en meer door aanschouwelijkheid zijn inhoud aan ons opdringt, wordt het ook beter in zijn waar karakter gevoeld, namehjk te zijn: een weefsel van denkbeelden en begrippen aangaande den samenhang der verschijnselen, zooals een kunstenaar dat vormt, met hefde voor wat zijn schoonheidsgevoel bevredigt en daarom meegedeeld met die geestdrift, die aan hefde en bewondering onafscheidehjk verbonden is. Als leerdicht in 't klein kunnen wij het spreukdicht (gnome of apophthegma) beschouwen. Een eigenaardige uitdrukkingsvorm van het leerdicht is het hekeldicht (satird), dat de bedoeling heeft, negatief te leeren of door bestraffing af te leeren. Het kan rechtstreeks te velde trekken tegen gebreken, dwalingen en ondeugden, maar ook zijdelings, en dan vaak nog scherper, treffen door onbedoelden overvloed van lof. In dat geval maakt het gebruik van het wapen der ironie. Het doet dikwijls zijn best den onweerlegbaren en daardoor vernietigenden lachlust op te wekken, al is het ook maar zelden de uiting van eene vroolijke, veeleer van eene sarcastische stemming, en draagt, naarmate het meer de verontwaardiging was, die tot dichten noopte, ook meer een lyrisch karakter. Epische voorbeelden der bastaardkunst daarentegen zijn de parabel óf een verhaal, dat oorspronkehjk, ook volgens den naam, aan een betoog wordt toegevoegd om te waarschuwen, te leeren of op te helderen, en de fabel, een kort verhaal van als menschen handelende dieren, om, min of meer allegorisch, eene practische of zedehjke waarheid te verkondigen, die dan ook meestal aan het slot opzettehjk wordt samengevat in eene spreuk, welke in dat geval epimythion heet. Krijgt het verhaal, waarin dieren optreden, een zekeren omvang, zoodat het eene meer ingewikkelde geschiedenis bevat, waarvan de zedehjke of practische strekking niet meer in een afzonderhjk slotbetoog wordt uitgesproken, noch al te zeer in in den loop van het verhaal op den voorgrond treedt, dan kan het als dierdicht of dierroman (ook wel, doch te onrechte, dierenepos genoemd) een zuiver kunstwerk worden, waarvan de in het oog springende aesthetische bedoeling en aesthetische werking het didactisch karakter zoogoed als geheel kan doen vergeten. 72 Voorzoover de brief (epistola) uit pleizier om aardig en onderhoudend te vertellen meedeelt, wat de schrijver gezien of ondervonden heeft, behoort ook hij te huis op het gebied der kunst als bastaardkunst, omdat de hoofdbedoeling van den brief toch eene andere is. Hetzelfde geldt van iedere natuur- en landbeschrijving en van het reisverhaal. Hetzelfde geldt vooral ook van het geschiedverhaal. Ook daarvan is, evenals van de andere zooeven genoemde bastaardkunsten, weder de didactische hoofdbedoehng, kennis aan te brengen.Indien dat niet het geval was, dan zou de geschiedschrijver zich niet behoeven te bepalen tot het strikt ware, het, werkelijk gebeurde, maar zou hij aan zijne aesthetische gemoedsbewegingen vrij spel mogen laten, om er de scheppingen zijner verbeelding doorheen te vlechten (als in den historischen roman) of, zooals Aristoteles zegt, zijne personen niet voor te stellen, zooals zij waren, maar zooals zij hadden kunnen zijn, d. w. z. geïdealiseerd. Toch heeft ook de geschiedschrijver verbeelding noodig en moet hij van den kunstenaar de kunst van samenstelling afzien, om zóó levendig het verleden als tegenwoordig te kunnen voorstellen, dat zijne lezers erdoor getroffen worden en er in meeleven. Hij moet dus, wil'hij niet slechts de bouwstoffen voor de geschiedenis aandragen, maar waarhjk geschiedschrijver zijn (wij komen daar straks uitvoeriger op terug), de kunst in zijn dienst stellen, om met hare hulp gemengde aandoeningen van aesthetischen en wetenschappehjk-belangstellenden aard tegehjk bij zijne lezers te wekken. Te allen tijde heeft men dan ook de uitstekende werken van den geschiedschrijver tot de kunstwerken gerekend en ze, evenals de andere werken van bastaardkunst, in de geschiedenis der letterkunde mee opgenomen. Aanvankehjk gebeurde dat misschien nog het meest, omdat de theoretische grenzen tusschen zuivere kunstwerken en kunstmatig samengestelde aesthetisch werkende gewrochten van ethischen, religieuzen of wetenschappehjken arbeid nog niet scherp genoeg getrokken waren. De alleroudste, min of meer historische handleidingen op het gebied der litteratuur hielden zich bovendien bepaaldelijk bezig met de classieke letterkunde en werden geschreven ten dienste van philologen, voor wie de oude dicht- en prozawerken niet slechts om hunne aesthetische werking waarde hebben, maar ook om hun inhoud en zeer bijzonder ook om de taal, die zij er in al hare schakeeringen uit kunnen leeren. Daar er nu betrekke- 78 lijk zoo weinig uit de Oudheid is overgeleverd, heeft zoo goed als alles daaruit waarde voor denphiloloog,diedusongaarnezougezienhebben, dat werken van bastaardkunst in die handleidingen onbesproken gebleven waren Daarbij kwam nog, dat bij een volk van kunstenaars, zooals de Grieken waren, vooral in den bloeitijd hunner litteratuur, geen gedicht of prozageschrift veel kans had de aandacht te trekken, als het niet tevens het karakter droeg vaneenkunstwerk.Bijgeschiedwerken, als die van Herodotus en Thucydides (en niet minder ook bij de Latijnsche van Livius en Tacitus) komt het duidehjk uit,'dat de schrijvers evengoed kunstenaars als wetenschappehjke geschiedbeoefenaars hebben wenschen te zijn. Zoo zijn ook de wetenschappehjk-wijsgeerige bespiegelingen van Plato en Cicero opzettehjk gegoten in een vorm, die ze tot meesterstukken vankunststempelt,enkanmen alleen reeds hierom aan de behandeling der Epicureïsche wijsbegeerte door Lucretius geene plaats in de geschiedenis der letterkunde ontzeggen, omdat zijn werk in vaakzeerdichterlijkeverzengeschrevenis. Het voorbeeld, door de geschiedschrijvers der classieke letterkunde gegeven, heeft ook bij die der moderne navolging moeten vinden, vooral waar het de middeleeuwsche letterkunde gold. Het scheen in het belang van de taalstudie wenschehjk, zooveel mogelijk in vollen omvang te doen kennen, wat er in de middeleeuwen was geschreven, en ook alles te vermelden, wat belangrijk kon zijn voor de kennis der beschavingsgeschiedenis, die zoo nauw met de geschiedenis der letteren verbonden is, terwijl bovendien de dichtvorm, waarvan de meeste middeleeuwsche schrijvers zich bedienden, hun wat ruimer plaats in de geschiedenis der letterkunde waardig maakte, dan hun wegens de strekking hunner werken toekwam, daar er in elk geval uit bleek, dat zij de waarde van den kunstvorm, dien zij gebruikten, voor hunne geschriften gevoelden. Daarom kunnen wij ook nu nog de kronieken van Heelu en Stoke en die van Velthem evenmin ter zijde laten, als de vele werken van Maerlant en de mannen uit zijne school, welke anders, als zij in proza geschreven waren, ter nauwernood in de letterkunde vermelding verdienden. >) Zij nemen dan ook eene aanzienlijke plaats in in standaardwerken over classieke letterkunde, als b.v. van Gottfried Bernhardy, Geschichte der griechischen Litterator, Halle 1836—45, II dln. (herdrukt 1892) en Grundriss der römi. schen Literatuur 5 Aufl. 1869 en van Wilhelm Teuffel, Geschichte der römischen Litteratur% teipzig 1870, 5 Aufl. 1891. 74 Doch zelfs didactische en andere, vooral ook historische prozawerken mogen wij niet geheel uitsluiten, zelfs niet bij de behandeling van onze litteratuur in nieuwere tijden, omdat daarbij zoo dikwijls het waar kunstenaarstalent van den schrijver uitkomt en in elk geval zooveel van taal- en stijlschoonheid te genieten valt. Toch behoort de geschiedschrijver der letteren in het oog te houden, dat de bastaardkunst in zijn werk slechts eene bescheiden plaats mag eischen en dat het hem allereerst te doen moet zijn, om de geschiedenis der ware litteraire kunst aan zijne lezers voor den geest te brengen door het bespreken van zuiver aesthetische kunstwerken. X. Van de aesthetische aandoeningen en gemoedsbewegingen en de daardoor voortgebrachte litteraire kunstwerken en bastaardkunstwerken gaan wij nu over tot de wetenschappehjke geschiedschrijving van woordkunst en letterkundig leven. De litteratuurgeschiedenis is nog eene betrekkehjk jonge wetenschap, die eerst uit de tweede helft van de achttiende eeuw dagteekent. Het Onomasticum literarium, dat de Utrechtsche hoogleeraar Christoffel Saxe in 1759 begon uit te geven in vele deelen, en dat de geheele wereldlitteratuur omvat, kan nog geene eigenlijke geschiedenis der letteren genoemd worden. Het sluit zich daartoe, als te annalistischbiographisch, nog te veel aan bij de biographische woordenboeken en bundels levensbeschrijvingen, die reeds sedert de zestiende eeuw als bouwstoffen voor de latere htteratuurgeschiedenis het hcht hadden gezien. Eeeds vóór hem, reeds in 1733 waren wel is waar de Benedictijnen van St. More begonnen een reuzenwerk als de Histoire littéraire de la Franoe uit te geven, doch vóór de negentiende eeuw vorderde dat werk uiterst langzaam. Zoo begon dan de eigenlijke geschiedschrijving der letteren in Italië met Girolamo Tiraboschi's Storia della letteratura itdliana, Modena 1772—82 XIV dln ( 't volledigst Milano 1822—26 XVI dln), op den voet gevolgd door het onvoltooid gebleven werk van Thomas Warton, The History of English Poetry, 1774—81. In Duitschland staat Erduin Juhus Koch aan de spits met zijn Grundriss einer Geschichte der IAtteratur der Deutschen bis auf Lessing, 1790—98 II. dln, terwijl omstreeks denzelfden tijd Johann Gott- 75 fried Eichhorn de eerste Allgemeine Geschichte der Cultur und Litteratur des neuern Europa, 1796—99 II dln uitgaf. Onmiddellijk daarop, ofschoon blijkbaar niet onder den invloed van deze werken, werd ook bij ons het schrijven eener geschiedenis der Nederlandsche letteren ondernomen, zij 't ook niet verder voortgezet dan tot in de zestiende eeuw, en verwierf Hendrik van Wijn zich daarmee den naam van „vader der gesclhedschrijving onzer letterkunde." Hij gaf zijn beredeneerd geschiedverhaal uit in zijne Historische en letterkundige Avondstonden, I 's-Grav. 1800 en werd spoedig door anderen gevolgd1). Het kan natuurlijk niet de bedoeling zyn, hier een critisch overzicht te geven van de wetenschappelijke beoefening onzer letteren, waardoor die latere geschiedwerken allengs meer aan inhoud en degelijkheid van behandeling hebben gewonnen, maar wel wil ik trachten de vereischten aan te geven, waaraan de ideaalge- x) Ik laat hier de titels volgen der eenigszins uitvoerige en voor hun tjjd wetenschappelijke geschiedboeken, die onze letterkunde in haar geheel of tot aan de zeventiende eeuw hebben behandeld en het werk van Van Wijn verdienstelijk hebben verbeterd, aangevuld en voortgezet: Jeronimo de Vries, Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, Amst. 1808—9, II dln. ; Jan Frans Willems, Verhandcli ng over de Nederduytschc Tad- en Letterkunde opzigtelijk de Zuydelyke Provintiën der Nederlanden, Antw. 1819—24, II dln.; NI G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in dè Nederlanden, 's-Grav. 1821—26, III dln.; M. Siegenbeek, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Haarlem 1826; F. A. Snellaert, Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Gent 1850 (4 dr. 1866); W. J. Hofdijk, Geschiedenis der Ned. letterkunde, Amst. 1853—56 (7 dr. 1886); W. J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Middenned erlandsche Dichtkunst, Amst. 1851—54, III dln. en Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Gron. 1868-72, II dln. (3 dr. 1881-86, VI dln., 4 dr. bijgewerkt door C. Honigh, 1887—91, VI dln.); C. A. Serrure, Letterkundige geschiedenis van Vlaanderen, Gent 1872, eerste en eenige deel, uitsluitend over de middeleeuwen; J. Stecher, Histoire de la littérature nierlandaise en Belgique, Brux. z. j. (1886); Lina Schneider, Geschichte der niederldndischen Litteratur, Leipzig z. j. (1887); J. te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Haarlem 1887, eerste en eenige deel uitsluitend over de middeleeuwen, en Geschichte der niederldndischen Literatur (tot aan de zeventiende eeuw) in H. Paul's Grundriss der germ. Philologie, II, Strassburg 1890, 2 dr. 1902, p. 419—520, ook afzonderlijk verschenen; G. Kalff, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde in de 16e eeuw, Leiden 1889—90, II dln.; Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Amst. 1897; G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde', Gron. 1906—12, VII dln. en Inleiding tot de studie der Litteratuurgeschiedenis, Haarlem 1914, en J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, Haarlem 1908—21, V dln. Eenigszins uitgebreide overzichten van de geschiedenis onzer letteren gaven voor schoolgebruik en beschaafde leeken nog W. J. A. Jonckbloet, W. Everts, Jan ten Brink, C. G. N. de Vöoys, enz., en, wat uitvoeriger, J. Prinsen J.Lz., Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis, 's-Grav. 1914 — 16, 2 dr. 1921. Als onmisbaar bibliographisch werk kunnen wij hier nog bijvoegen: L. D. Petit, Bibliographie der Mnl. taal en letterkunde, Leiden 1888—1910, II dln. 76 schiedschrijver onzer letteren m. i. behoort te voldoen; maar ik doe dat slechts onder de uitdrukkelijke verklaring, dat ik mij bewust ben van den grooten afstand, die er kan overblijven tusschen ideaalstellen en ideaalbereiken. Allereerst hebben wij den geschiedschrijver van den geschiedvorscher te onderscheiden. De laatste behoeft nooit geschiedschrijver te worden, de eerste kan geen goed geschiedschrijver worden zonder tevens in eenig vak van de geschiedvorsching, zijne sporen verdiend te hebben en ook met de andere vakken daarvan vertrouwd te zijn. De vorscher toch biedt aan den schrijver de bouwstoffen, die hij bijeengebracht heeft, en de laatste moet in staat zijn de waarde en betrouwbaarheid van het aangevoerde materiaal critisch te beoordeelen, en om dat behoorhjk te kunnen, moet hij ook zelf als vorscher werkzaam geweest zijn. Aan ontoereikende oefening in de geschiedvorsching is gewoonlijk de dillettantgeschiedschrijver onmiddellijk van den wetenschappehjken geschiedbeoefenaar te onderscheiden. Beiden plukken grootendeels de vruchten van andermans werk, maar wie ook zelf vruchten gekweekt heeft, weet beter dan anderen, waar de beste vruchten kunnen groeien en waaraan zij te herkennen zijn. Zulk een wetenschappelijk geschiedschrijver zal zich' dan ook wel wachten, over het Werk zijner medevorschers met die minachting te spreken, die men uit den mond van den dilettant-geschiedschrijver soms verneemt. Ook hij weet wel, dat er waarheid gelegen is in de spreuk, dat wie zoekt ook vinden zal, en dat zelfs de onnoozelste werkezel wel eens een diamant van grooter waarde kan ontdekken, dan hij zelf beseft; maar hij weet nog beter, dat toch het meeste en beste alleen is gevonden door een scherpzinnig zoeken van mannen, die door oefening en overleg de moeielijke kunst zich hebben eigen gemaakt om door vernuftig combineeren, raden en gissen het onbekende tot uit de donkerste schuilhoeken te voorschijn te brengen of met evidente zekerheid te doen vermoeden. Alleen is het gebied, waarop de geschiedvorscher werkt, uit den aard der zaak enger, dat dat, waarop de geschiedschrijver zich waagt. De bhk van den laatste behoort dan ook ruimer te zijn, dan die van den eerste behoeft te wezen, maar dat ruimte van bhk ook aan de geschiedvorsching ten goede komt, spreekt wel van zelf. Wie als vorscher dien ruimen bhk mist, zal hcht gevaar loopen 77 de waarde zijner vondsten te overschatten en met het gewichtigste gezicht spreken van dingen, die nu wel niet volstrekt waardeloos zijn, omdat alles voor den geschiedschrijver minder of meer waarde heeft, maar toch over dingen, waarvan hij de waarde meer afmeet naar de zeldzaamheid of de moeite, die het hem gekost heeft, ze te vinden, dan naar de beteekenis, die zij hebben voor het geheel der geschiedwetenschap. Die gewichtige gezichten vormen dan een zoo komiek contrast met de betrekkelijke onbelangrijkheid der medegedeelde feiten, of wekken zulk eene teleurstelhng bij al wie er zich door laten verleiden hunne verwachting te hoog te spannen, dat de geschiedvorscher, die gewichtig doet, het aan zich zelf te wijten heeft, wanneer hij voor zijn werk niet dien dank inoogst, waarop hij recht heeft, en niet die waardeering vindt, die hem toekomt. Tot het gebied van den geschiedvorscher behoort in de eerste plaats de bibliologie en bibliographie of boekenkunde en boekbeschrijving »), en tot op zekere hoogte de daarmee nauw verwante diplomatiek en palaeographie of handschriftenkennis. Van de handschriften, waarin onze oudere litteratuur uitsluitend is overgeleverd, maar die toch ook voor lateren tijd (vooral in den vorm van brieven) van waarde zijn, moet uit allerlei eigenaardigheden van het schrift, tot uit de hniëering (met lood, bruinsteen of gekleurden inkt) en de rubriceering (om nu van de miniaturen nog niet eens. te spreken), tot uit de indeeling in kolommen en samenbinding der quaternen, en vervolgens ook uit den aard van het perkament en papier en uit de papier- of watermerken 2) worden opgemaakt, uit welken tijd zij dagteekenen, vanwaar zij herkomstig zijn, zoo mogelijk ook wié ze geschreven of overgeschreven heeft, wie er de dichter of auteur van was. De chronologie toch is de ruggegraat der geschiedenis en de omgeving, waarin een geschrift ontstond, levert belangrijke bijdragen ter verklaring van vorm en inhoud. Bij het vaststellen van jaar en datum is kennis van den ') Het orgaan dezer .wetenschap is bij ons op het oogenblik het „Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen", dat van 1903 tot 1911 geregeld verscheen en in 1912 onder den titel „Het Boek" eene nieuwe reeks begon onder redactie van C. P. Burger Jr., B. Kruitwagen en W. de Vreese. Daarnaast bestaat ook nog sedert 1916 een meer populair tijdschrift „Bibliotheekleven". a) Daarvoor zie men J. H. de Stoppelaar, Het papier in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen in het Archief uitg. door het Zeeuwsch Genootschap, II, 1866 — 69. 78 heiligenkalender en van de verschillende, niet in alle streken gelijke, stijlen van jaarbegin volstrekt noodig. Ook bij de gedrükte boeken mag niets onopgemerkt bhjven, want niet altijd vindt men het jaartal op den titel of op de laatste bladzijde, al is dat ook zelfs bij de oudste boeken meer regel dan bij de handschriften. Niet altijd is de naam van drukker en drukplaats vermeld of, indien wel, niet altijd de juiste, evenmin als de naam van den schrijver altijd zijn ware naam is. Voor de kennis van onze anonieme en pseudoniemé schrijvers kon een dik woordenboek worden samengesteld1). Om den onbekenden drukker uit te vinden moet gelet worden op papier en lettersoort en, bij de letters, op wie ze gebruikten niet alleen, maar ook op de gieterij waar zij gegoten werden 2). Drukkersmerken, vignetten en verdere ornamenteering van krul- en lofwerk mogen aan de aandacht van den bibliograaf niet ontgaan 8), en is het boek ook van prenten voorzien, dan moeten ook deze worden onderzócht naar haar eigen karakter en het manuaal van den kunstenaar, die het graafijzer hanteerde of de etsnaald flaneeren deed. Het formaat der boeken verdient opmerking en ook hoe kunstig, en voor het ongeoefend oog nauwelijke merkaar, men soms van octavo's en duodecimo's grootere of kleinere quarto's heeft gemaakt (waarbij de punctuurgaten en waterhjnen van beteekenis worden), of hoe men met minder kunst folio's tot quarto's, quarto's tot octavo's versneden heeft, om ze bijeen te voegen in denzelfden band, die zelf ook al weer tot het studiegebied van den bibliograaf behoort, evenals de „ex libris", die de herkomst van eenig exemplaar uit eene bepaalde bibhotheek bewijst. Van belang toch voor de beoordeeling van een schrijver - kan het zijn, te weten, welke boeken hij gelezen en in welke hij dus motieven voor zijne artistieke werkzaamheid kan gevonden hebben. Daarom zijn vooral ook verkoopcatalogussen der bibhotheken van schrijvers na hun overlijden van groot gewicht. Verder moet gelet worden op pagineering, signaturen en custoden, om uit te maken, of men met een volledig boek of een frag- >) Door J. I. van Doorninck, Vermomde en Naamlooze schrijvers Leiden 1883-85. II dln. 2) Zie Charles Enschedé, Fonderies de caractères et leur matériel dans les Pays-Bas du XV au XIX siècle, Haarlem 1908. *) Men vindt ze o.a. in groot aantal afgebeeld in de aan de Gentsche Universiteitsbibliotheek bewerkte, in 1878 door E. van der Haeghen op touw gezette Bibliotheca Belgiea. 79 ment te doen heeft en in hoever verschillende boeken oorspronkelijk al of niet in gezamenlijke uitgaaf verschenen zijn. Van verschillende exemplaren, die hetzelfde jaartal dragen, moet, door het nagaan van kleine afwijkingen, worden aangetoond, of zij al dan niet behooren tot twee of meer uitgaven van hetzelfde jaar, en of zij — want ook dat komt voor — slechts voor enkele vellen tot twee verschillende drukken behooren. Aan de mogelijkheid van antidateering moet worden gedacht; titeluitgaven moeten van werkelijke herdrukken worden onderscheiden. Het aantal uitgaven van eenzelfde werk moet men kennen en de tijdsruimte, die er tusschen de eene en de andere verliep, zelfs, zoo mogelijk, de hoegrootheid der oplaag, de wijze van verspreiding (door inteekening, winkeldebiet of colportage) en het gebruik, dat van de exemplaren ter wegschenking, bij prijsuitdeelingen en* vooral in de laatste eeuw, bij het onderwijs wordt gemaakt. Dat alles toch kan vingerwijzingen geven aangaande de meerdere of mindere, werkehjke of gewaande populariteit van een werk en daardoor inzicht geven in den heerschenden smaak van een bepaald tijdperk, al berust dat inzicht natuurhjk lang niet uitsluitend op hetgeen de bibliographie ons leert. Eindelijk verlangt de geschiedschrijver der letteren nog van den bibliograaf te vernemen, in welke bibliotheken hij exemplaren van de zeldzaamste boeken kan vinden, vooral van de oude blokdrukken en de incunabelen of wiegedrukken van vóór 1500. Bibliotheken bestonden er reeds van de oudste historische tijden af, en welk eene hoogte het bibhotheekwezen reeds een paar eeuwen, vóór Chr. had bëreikt weet ieder uit de geschiedenis der Alexan-. drijnsche bibliotheek der Aegyptische Ptolemaeën. Maar ook in ons land zijn de bibliotheken of „hbryen", zooals zij vroeger heetten, al van oude dagteekening, daar zij in de middeleeuwen aan vele kloosters en kapittelkerken verbonden waren 1). Van deze is alleen de librye te Zutfen nog zoo goed als in denzelfden staat gebleven, waarin zij in het begin der zestiende eeuw verkeerde, maar van vele middeleeuwsche kloosterbibhotheken zijn nog catalogussen teruggevonden en allengs uitgegeven2). |) Zie daarover K. O. Meinsma, Middeleeuwsche Bibliotheken, Amst. 1902. *) De oudste van deze is die van de boekerij der Egmondsche abdij, 't eerst uitgegeven door H. van Wijn in Huiszittend Leeven, Amst. 1801, bl. 253—333 en later nog eens door H. 6. Kleyn in „Archief voor Ned. kerkgeschiedenis" II ( s-Grav. 1887), bl. 127-170. W. Mollgaf den catalogus uit van „De boekerij. 80 Als rijke magazijnen voor de studie der Nederlandsche letterkunde ». komen tegenwoordig vooral de openbare bibliotheken in aanmerking, zooals, naast de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage en die van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, natuurlijk de Universiteits-bibhotheken te Leiden, Groningen, Utrecht en Amsterdam. Maar ook de Bibhotheca Thysiana te Leiden verdient hier vermelding en tevens de Haarlemsche Stadsbibhotheek, die vooral rijk is aan oude Ned. dicht- en prozawerken. Door den grooten omvang, dien deze boekerijen langzamerhand verkregen hebben kan er geen sprake meer van zijn, den catalogus er van, zooals vroeger gebeurde, volledig in boekvorm uit te geven, doch van enkele afdeehngen zien zoo nu en dan catalogussen het licht Ook van geleerde genootschappen zijn de boekerijen soms zeer belangrijk, zooals van Teyler's Tweede Genootschap te Haarlem, van het Friesch Genootschap te Leeuwarden, het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap te Utrecht, enz.; maar uit den aard der zaak is op het gebied van Nederlandsche taal en letteren geene boekerij rijker voorzien dan die van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden 2). Niet over het hoofd te zien zijn ook de buitenlandsche bibliotheken en wel aUerminst de Belgische, die een rijken schat van Nederlandsche boekwerken en vooral ook van middeleeuwsche handschriften bevatten, in het bijzonder de Kon. Bibhotheek te Brussel, het Museum-Plantijn te Antwerpen en de Universiteitsbibliotheek te. Gent 8). Zelfs in het Britsch Museum te Londen en de van het St. Barbara-klooster te Delft", Amst. 1857 en besprak die nog nader in het „Kerkhistorisch Archief" IV (Amst. 1886), bl. 209 vlgg.; en A. J. Flament dien van het St. Agnesklooster te Maaseyk in den „Catalogus der stadsbibliotheek te Maastricht" (1889); maar veertien andere catalogussen van kloosterbibliotheken uit de zestiende eeuw of iets vroeger vindt men als bijlagen in het aangehaalde werk van K. O. Meinsma. *) Zie over bibliotheekinrichting F. C. Wieder, De nieuwste ontwikkeling van den Bibliotheekcatalogus, Wageningen 1917. ■) Ben nieuwe catalogus daarvan werd van 1877 tot 1889 bezorgd, wat de handschriften betreft, door H. C. Rogge en S. G. de Vries, en, wat de boeken aangaat, door Th. J. J. Arnold en vooral door Louis D. Petit. 3) Aan de Gentsche bibliotheek wordt het reeds vermelde reuzenwerk, Bibliotheca Belgica bewerkt, in den vorm van een kaart-catalogus uitgegeven en dus steeds voor uitbreiding vatbaar, bestemd om eenmaal alle werken van Nederlanders in alle drukken, bibliographisch-nauwkeurig beschreven, te bevatten, en, voorzoover nu reeds verschenen, ook onwaardeerbaar, wegens de vele litteraarhistorisch belangrijke opgaven, die het werk bevat, en daardoor onmisbaar voof den wetenschappelijken beoefenaar onzer litteratuurgeschiedenis. 81 bibliotheken van Parijs, Berlijn, Weenen, enz. schuilt nog menig oud handschrift of zeldzame oude druk, ternauwernood uit catalogussen, die ook daar niet meer volledig verschijnen, aan de beoefenaars onzer letterkunde bekend, maar vooral in den laatsten tijd door opzettehjk daarnaar ingesteld onderzoek toch allengs meer en meer bekend geworden. Ten slotte moet nog gewezen worden op de boekverkooperscatalogussen, die reeds in de zeventiende eeuw aan de uitgaven der boeken warden toegevoegd en reeds in de achttiende eeuw tot „Naamregisters van Nederlandsche boeken" (zooals van J. van Abkoude en B. Arremberg) werden samengevoegd, die in de negentiende eeuw zelfs een kolossalen omvang hebben bereikt. Van nog meer belang zijn de v'erkoopcatalogussen en vooral de antiquaarcatalogussen, die dikwijls (zoo als van de firma's A. D. Schinkel, Martinus Nijhoff, Frederik Muller en B. W. P. de Vries) met de grootste zorg en veel zaakkennis zijn samengesteld en daardoor onwaardeerbare hulpmiddelen voor de beoefening onzer litteratuurgeschiedenis kunnen worden. Ook catalogussen van geschriften over afzonderlijke rubrieken van onze letterkunde, zooals over het tooneel, en daaronder ook de voor eene diepere studie onzer litteratuur waardevolle pamfletcatalogussen1) mogen hier niet onvermeld bhjven. Houden de bibliografen zich meer bepaald bezig met den uiterlijken vorm, waaronder de gewrochten der woordkunst zich voordoen en verspreid worden, en kan de geschiedschrijver er partij van trekken door uit het hem door den bibliograaf gebodene zijne gevolgtrekkingen te maken, een ander gebied, waarop de geschiedvorscher der letteren werkzaam is, richt zich op het kennen van den woordkunstenaar zelf, namelijk de biographie of levensbeschrijving. Eerst tegen het begin der zeventiende eeuw begon men ook hier te lande te beseffen, hoe gewenscht het was, van onze dichters en prozaschrijvers nog wat meer te weten, dan uit hunne werken zelf ■) Het zijn de pamflet-catalogussen van de „Verzameling van Frederik Muller" (beschreven door P. A. Tiele, 1856-61, III dln.), die van de „Boekerij der Kemonstrantsche kerk te Amsterdam" (door H. C. Rogge, 1861—66, III dln.), die van de „Bibliotheek van Is. Meulman", nu te Gent (door J. K.' van der Wulp, 1866-68, III dln.), die van de „Bibliotheek van Joh. Thysius en de Bibl. der Rijksuniversiteit van Leiden" (door Louis D. Petit, 1882 — 84) en die van de „Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage" (door W. P. C. Knuttel, sedert 1889). Tb Wihml ï. ~ 82 kon blijken, en daarmee ontstond ook bij ons de eigenlijke biographie, al vindt men er in dè middeleeuwen ook wel voorloopers van, maar dan bijna uitsluitend van heilige of van vrome mannen en vrouwen. Dat ook de kunstenaar op eene levensbeschrijving aanspraak mocht maken, begreep men misschien het eerst onder den invloed der Renaissance, die met een zoo groot aantal biographieën van letterkundigen bij Grieken en Romeinen bekend maakte. Men begon toen allereerst biographische woordenboeken samen te stellen, die uit den aard der zaak wel slechts een beknopt overzicht van het leven der schrijvers en van hunne werken niet veel meer dan de titels konden geven, maar toch veel voor ons bewaarden, wat anders onherroepelijk aan de vergetelheid prijsgegeven zou geweest zijn. Daarom bhjven dan ook zelfs de oudste, in menig opzicht nog gebrekkige en daarom niet zonder critiek te gebruiken, biographische woordenboeken hunne waarde steeds behouden als vaak eenige bron voor onze kennis van menig feit, dat op geene andere wijze kan worden gestaafd Bovendien kan men nog vele min of meer uitvoerige levensbeschrijvingen aantreffen in de stedenbeschrijvingen, die, ook weder sinds het begin van de zeventiende eeuw, de gewoonte aannamen, van de vermaarde mannen, binnen die steden l) Zoo zijn dan ook nog de volgende biographische woordenboeken of verzamelingen van niet alphabetisch geordende levensbeschrijvingen van beteekenis: Albertus Micaeus, Elogia illustrium Belgii scriptorum: centuria deeadibus distincta, Antw. 1602, 2 dr. 1609; Karei van Mander, Schüderboeck, Haerlem 1604 en daaruit voor de dichters, die tevens schilder waren, „Het Leven der Doorluchtighe Ned. en Hoogduytsche schilders"; Antonius Sanderus, drie -werken: De Brugensibus eruditionis fama claris libri duo; De scriptoribus Flandriae libri tres; en De Gandavensibus eruditionis fama claris libri tres, Antv. 1624, 2 dr. 1643; Franoiscus Sweertins, Athenae Belgicae, Antv. 1628; D. van Hoogstraten en Jan Lodewijk Schnèr, Groot Woordenboek enz., Amst. 1733, VII dln.; Pieter de la Rue, Geletterd Zeeland, Middelburg 1734, 2 dr. 1741, aangevuld door Fred. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, Midd. 1888 — 89; Jan Frans Foppens, Bibliotheca Belgica, Brux. 1739; J. N. Paquot, Mémoires pour servir a Vhistoire literaire, Louvain 1765—70, III dln.; P. G. Witsen Geysbeek, Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters, Amst. 1821 — 27, VI dln.; A. J. van der Aa, en anderen, Nieuw Biographisch Anthologisch en Critisch Wdb. van Ned. Dichters, Amst. 1844—46, III dln.; A. J. van der Aa, G. D. J. Schotel en anderen, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, Haarlem 1852 — 78, XXI dln.; Th. Blommaert, De Nederduitsche schryvers van Gent, Gent 1861; J. G. Frederiks en F. Jos. van den Branden, Biographisch Woordenboek der Noord- en ZuidNed. Letterkunde, Amst. z. j. (1889). De Kon. Vlaamsche Academie geeft sedert 1900 te Gent Leven en Werken der Zuid-Nederlandsche Schrijvers uit, en P. J. Blok en P. C. Molhuysen met medewerking van een groot aantal geleerden te Leiden sedert 1909 een Ned. Biografisch Woordenboek, waarvan het eerste deel in 1911 verscheen, nu reeds door verscheidene andere gevolgd. 83 geboren of daar lang gevestigd, levensbijzonderheden mee te deelen1). Meer waarde als bronnen voor de geschiedschrijving dan de beknopte aanteekeningen in deze woordenboeken en stedenbeschrijvingen hebben uit den aard der zaak de uitvoeriger biographieen van sommigen, door tijdgenooten aan hunne nagelaten of verzamelde werken toegevoegd. De eerste dichter bij ons ,van wien wij zulk eene levensbeschrijving bezitten, in 1616 vermoedelijk door G. A. Bredero opgesteld, was Karei van Mander. Daarop volgde in 1680 de biographie van D. V. Coornhert door G. Boomgaart, doch dat waren nog maar sporadische voorloopers van eene lange rij andere, die voortreffelijk werd ingeleid door Geeraerdt Brandt's levens van Hooft (in 1677) en van Vondel (in 1682). De biografen der achttiende eeuw namen allen Brandt tot voorbeeld, doch zonder hem te kunnen overtreffen. De levensbeschrijvingen der negentiende eeuw komen, schoon ook wel afzonderhjk, toch voor een groot deel in groote biographie-verzamelingen voor, zooals er kleinere ook reeds uit het einde van de achttiende eeuw dagteekenen 2). Enkele letterkundigen hebben ook hun eigen leven beschreven, soms in verzen, maar dergehjke autobiographieën of daaraan verwante gedenkschriften (mémoires), zooals de Pranschen er gaarne schrijven, komen bij ons betrekkelijk weinig voor. Wel staan ons vele brieven, ook in groote bundels verzameld, ter beschikking, als wel kome bijdragen tot onze kennis van het karakter en de levensomstandigheden onzer dichters en prozaschrijvers. Van anderen aard, dan de levensbeschrijvingen, opgesteld door tijdgenooten van bekende letterkundigen en berustend op persoonlijke herinneringen of mededeelingen van vrienden en verwanten, zijn de biographieën van reeds lang overledenen, bewerkt op grond van wetenschappelijke historiestudie én dikwijls ook van critische of htteraarhistorische ontleding der kunstwerken. Pieter Vlaming gaf daarvan bij ons eene eerste, niet spoedig nagevolgde, proeve in zijn „Leven van H. L. Spieghel" geplaatst vóór ») Als type daarvan verdient vooral Jan Wagenaar's Amsterdam, Amst. 1768, III dln. (later in een vierde deel voortgezet) vermelding, omdat van de daarin voorkomende levensberichten door onze geschiedschrijvers der letterkunde zooveel gebruik is gemaakt. *) De omvangrijkste verzameling is de in 1849 begonnen reeks van „Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Ned. Letter, kunde te Leiden", die nog steeds wordt voortgezet. 84 > zijne uitgave van „H. L. Spieghels Hertspieghel fen andere zedenschriften," Amst. 1723; maar eerst na het midden der negentiende eeuw is men zich op het samenstellen van zulke biograpbieën bijzonder gaan toeleggen en zijn er tal van zulke, voor een deel zelfs zeer voortreffelijke, studiën verschenen van wat men met eenig recht episoden uit het groote geschiedverhaal onzer letterkunde zou kunnen noemen. De biographie bepaalt zich evenwel tot het leven en de daden van één enkel persoon, maar kan daarbij diens kunstwerken niet onbesproken laten, omdat juist dat zijne meest belangrijke daden zijn. Voor haar vooral is de bibliographie onmisbaar. Zij levert haar den vasten grondslag der chronologische opvolging door de verifiëering der data van de kunstuitingen of 's kunstenaars voornaamste levensfeiten. Zij bepaalt er zich echter niet toe vast te stellen, wanneer een boek is uitgegeven, maar tracht ook uit te maken, wanneer het geschreven, is, hoelang er over is gewerkt, wat de aanleiding tot het schrijven was of welke werken van anderen er invloed op kunnen gehad hebben. Doch ook andere levensfeiten der kunstenaars tracht de biograaf op te sporen, en meestal is het archiefstudie, die deze aan het .licht brengt. Doop-, trouw- en begrafenisboeken zijn daarbij hoofdbronnen, maar ook belastingcohieren, boedelscheidingen, enz. komen in aanmerking, en ook de notariëele archieven kunnen dienaangaande nog veel licht verschaffen. Evenmin verzuimt de biograaf den omgangskring na te gaan, waarin de kunstenaar verkeerde, zijne vrienden en vijanden, die, zij het ook op verschillende wijzen, zijne kunstdrift in beweging brachten door hem te prikkelen of te bemoedigen; en evenmin verwaarloost hij, aandacht te schenken aan den huiselijken kring, die voor 's kunstenaars ontwikkeling en werkzaamheid van zoo ontzaglijk veel belang heeft kunnen zijn. AUerrninst ook laat hij zijne afkomst .buiten beschouwing, zijne ouders en grootouders, uit wier karakter en levensomstandigheden zooveel te leeren valt, wat ons een beter inzicht in 's kunstenaars persoonlijkheid kan geven 1). Heeft hij Maecenassen gehad of de bescherming der Regeering genoten, dan moet hij ook die machtige beschermers be- *) Niemand. heeft de juistheid van deze, den biograaf te stellen, eisehen duidelijker in het licht gesteld, ook door ze zelf met talent in toepassing te brengen, dan Charles Sainte-Beuve, vooral in zijne Causeries du Lundi (1861 — 61, XV dln.) en Nouveaux Lundis (1863 — 72, XIII dln.). 85 studeeren om te weten te komen, hoe zij hem misschien in eene bepaalde richting hebben gedreven. Dat het ook van groot belang is, het kerkgenootschap te kennen, waartoe de kunstenaar behoorde, behoeft slechts even te worden opgemerkt. Weet de biograaf de historische ontwikkeling van 's kunstenaars karakter, vooral in verband tot zijne kunstuitingen, in beeld te brengen en tracht hij hem bovendien ook te plaatsen in de lijst van zijn tijd, dan is hij als geschiedvorscher nog maar ternauwernood van den gesclnedschrijver te onderscheiden en verschilt hij van dezen alleen hierin, dat hij voor zijn geschiedverhaal een enkel persoon tot het middelpunt maakt, waarop alle hcht valt, terwijl de schilder van het geheele geschiedtafreel zijn hcht gelijkelijk verdeelt over alle hoofdpersonen en zóó, dat deze daarin naar hunne beteekenis meer of minder op den voorgrond of in het hcht treden. Als nuttige medewerkers van den biograaf kunnen wij nog die geschiedvorschers vermelden, die er zich toe bepalen, allerlei nog onbekende bijzonderheden aangaande onze dichters en schrijvers mee te deelen zonder die tot een samenhangend geheel te verwerken. Een ander soort van geschiedvorschers der letteren valt er, sinds betrekkelijk nog korten tijd, te bespreken. Wij zouden ze de psychologen onder de geschiedvorschers kunnen noemen, voortbouwende op den arbeid der biografen. Zij houden zich in 't bijzonder bezig met het naspeuren van het persoonlijke in de kunstwerken en trachten den kunstenaar bij zijn arbeid, het kunstwerk in zijne wording te bespieden. In zoover werken zij nog meer in historische, dan in dogmatische-aesthetische richting, een houvast zoekende in de algemeene psychologie en aan de hand daarvan trachtende door te dringen in het persoonlijk geestesleven der kunstenaars, waarvan dan het kunstwerk de zich meer en meer voor het geestesoog openbarende weerspiegeling moet zijn. Zij beschouwen het kunstwerk dus niet als een voltooid geheel, in volle schoonheid te voorschijn getreden als Athene uit het hoofd van Zeus, maar als iets wordends, met den kunstenaar als uitgangspunt. Het werk, dat zij verrichten, is een uiterst subtiel werk, en te verdienstehjker naarmate het moéielijker is. De moeielijkheid echter is niet hierin gelegen, dat die geschiedvorschers, indien zij met eenige verbeelding begaafd zijn, niet in staat zouden wezen zich eene voorstelling te maken van hetgeen er omging in hoofd en hart van den kunstenaar, door te beproeven 86 aesthetisch met hem mee te gevoelen en zorgvuldig zijn kunstwerk te ontleden, en vervolgens op grond daarvan aan den kunstenaar de drijfveeren toe te kennen, die hem (bewust of onbewust) zouden bewogen hebben, zulk een werk tot stand te brengen: de moeielijkheid bestaat wel hierin, dat men, zoo doende, groot gevaar loopt, het gebied der stellige wetenschap te verlaten en zelf een kunstwerk te leveren, als wetenschappehjke waarheid vermomd, tot groot nadeel van dé ware wetenschap, die daarmee op een dwaalweg wordt geleid. De geschiedschrijver der letteren heeft wél reden, voor de vruchten der werkzaamheid van deze geschiedvorschers op zijne hoede te zijn, wanneer hij ziet, hoe deze vruchten dikwijls als rijp en volgroeid worden aangeboden, schoon het onderzoek nog niet anders dan uiterst fragmentarisch kon bhjven en schier bij iedere uitkomst een vraagteeken behoorde te worden geplaatst. Eene juiste toepassing toch van deze methode van onderzoek vereischt eene dubbele werkzaamheid. Vooreerst moet worden onderzocht, welke zeer gemengde aandoeningen van aesthetischen en anderen aard met groote waarschijnhjkheid in het kunstwerk objectieven vorm hebben aangenomen; en vervolgens moet, onafhankelijk daarvan, worden nagegaan, welke gemoedsbewegingen bij den kunstenaar krachtens den aard zijner persoonlijkheid en de levensomstandigheden, waarin hij verkeerde, met groote waarschijnhjkheid werkzaam hebben moeten zijn; en is deze dubbele werkzaamheid verricht dan blijft nog over, op te merken, of de psychologische lijn, van het kunstwerk naar den kunstenaar getrokken, en die van den kunstenaar naar zijn werk elkaar ontmoeten. Wanneer men echter om het karakter, laat staan het aesthetisch gevoelsleven, van den kunstenaar te leeren kennen, moet beginnen met zijne kunstwerken ter zijde te laten, hoe weinig middelen staan ons dan ten dienste, zelfs al zouden wij daarvoor gebruik kunnen maken van eene omvangrijke brievenverzameling, waarin het nog zeer de vraag is, of de briefschrijver wel ten volle zich zelf heeft gegeven, want daarvoor dienen brieven in den regel niet. Het werk van den psychologischen geschiedvorscher zal daarom wel altijd uiterst gebrekkig moeten bhjven, te gebrekkiger naarmate hij zich verder van den tegenwoordigen tijd verwijdert, en zal hoogstens de meest algemeene wisselwerkingen van kunstenaarsziel en kunstwerk als een waarschijnlijk vermoeden voorloopig even aanemehjk kunnen maken, als zij eigenhjk nu alreeds zijn. 87 XI. Aan de uitkomsten der geschiedvorsching alleen heeft de geschiedschrijver nog niet genoeg om zijn werk tot stand te brengen. Hij heeft daartoe nog de hulp van menige wetenschap noodig of, liever, met verscheidene wetenschappen moet hij min of meer vertrouwd zijn. Van de wetenschap der aesthetica behoeven wij dat, na daaraan een zoo groot gedeelte dezer inleiding te hebben gewijd, slechts pro memorie te vermelden. x) Deze sluit ook de leer aangaande alle andere kunsten, behalve de letterkunde zelf, in; maar afzonderlijk genoemd dient toch nog wel even ééne van die kunsten, namelijk de tooneeïkunst, omdat verreweg de meeste dramatische kunstwerken gemaakt zijn om vertoond te worden en alleen de tooneeïkunst ons leeren kan, of ze vertoonbaar zijn, en zoo al, welken indruk zij bij de vertooning kunnen maken, welke eischen de regie er aan stelt of in den tijd, waarin de tooneeldichter leefde, er aan stellen kon en om practische redenen stellen moest, en in hoever het beschikbaar decoratief of de afwezigheid daarvan invloed op de keus van den vorm voor eenig tooneelstuk kan hebben gehad. Dikwijls treedt dan ook de geschiedenis der tooneeïkunst zelf als onderdeel van de geschiedenis der letteren op. 2) Kennis van den godsdienst, van kerkleer zoowel als van kerkdienst, is voor den geschiedschrijver der letteren een vereischte, omdat de godsdienstige kunst een zoo belangrijk onderdeel van de woordkunst uitmaakt. Niet alleen moet de geschiedschrijver zich weten in te voelen in de godsdienstige stemming van den dichter, maar hij moet ook de eigenaardige dogmatische en liturgische terminologie verstaan en aandoenlijk zijn voor de psychische kleurBchakeeringen in de zoo vaak met alle logica spottende, gevoelstaal der mystiek. "■) Wie er stadie van wenscht te maken zij verwezen naar het groote werk van Herbart's leerling Robert Zimmerinann, Geschichte der Aesthetik als philosophischer Wissenschaft, Wien 1858, waartegenover Max Schasler (Berlin 1872) eene geschiedenis der Aesthetica in Hegeliaanschen geest schreef. Van de latere aesthetische systemen, die daarin, nog niet behandeld konden worden, verdient vooral de aandacht dat van Ernst Elster, Prinzipiën der Litteraturwissenschaft, Halle 1897 vlg. *) Afzonderlijk en volledig* werd de Ned. tooneeïkunst behandeld door J. A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, Gron. 1904-8, II dln. 88 Dat hij beteekenis en macht der ethische begrippen en de suggestieve werking van de benamingen uit het woordenboek van zedenteer en recht moet kennen, spreekt Van zelf; maar meestal is voor hem de kennis van populaire zedenleer voldoende, omdat de kunstenaar zelf daarin gewoonlijk evenmin dieper is doorgedrongen dan in dè kennis van alle andere wetenschappen (ook natuurwetenschappen), waaraan hij zijne aesthetische werkzaamheid vastknoopt. Vrij wat meer dan algemeene kennis behoort de geschiedschrijver der letterkunde te bezitten van het geheele vak van wétenschap, waarvan het zijne een onderdeel uitmaakt: de geschiedenis in al hare onderafdeelingen, en alzoo in de eerste plaats de staatkundige geschiedenis met de daarvan onafscheidelijke oeconomische geschiedenis of de geschiedenis van de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden. In één opzicht echter kan hij zich bij die geschiedbeoefening veilig beperken. Hij behoeft niet achter de schermen der diplomatie te gluren, noch statistische berekeningen te maken ter verklaring van het oorzakelijk verband der gebeurtenissen en het met noodzakelijkheid ontstaan' van nieuwe toestanden, want daaraan hebben de woordkunstenaars meestal niet dan onopzettelijk meegewerkt. Wèl echter moet hij feiten en toestanden kennen om ze te kunnen zien met denzelfden blik, waarmee de kunstenaar zelf ze in zijn eigen tijd beschouwde. Hij moet de indrukken kunnen nagaan, die gebeurtenissen en toestanden over het algemeen op de beschaafde tijdgenooten hebben gemaakt. Eveneens moet hij, ook al verhaalt hij slechts de letterkundige geschiedenis van een enkel volk, b.v. het zijne, zich vertrouwd hebben gemaakt met den ontwikkelingsgang der litteraire kunst bij andere volken, in andere talen, althans voor zoover die van zijn eigen volk daarvan afhankelijk heeft kunnen zijn. Daaraan toch hebben onze schrijvers niet weinig ontleend, hetzij door hun stof van anderen over te nemen, hetzij door zich in den vorm bij toongevende buiténlandsche schrijvers aantesluiten. De stof, die zij ontleenden, was dikwijls eeuwen oud en, telkens iets gewijzigd, door het eene volk aan het andere overgeleverd en dan weer in nieuwen vorm als iets nieuws genoten. Het vergelijken van de verschillende gedaanten, waaronder bij de verschihende volken dezelfde verhalen telkens opnieuw optreden, dezelfde motieven voor drama of roman opnieuw dienst doen, heeft eene zelfstandige wetenschap doen ontstaan, die men de wetenschap der 89 vergelijkende litteratuurgeschiedenis noemt en waarin de beoefenaar der letterkundige geschiedenis van zijn eigen volk natuurhjk allerminst vreemdehng mag zijn.1) Al heeft nu deze nieuwe wetenschap zich over het algemeen meer in het bijzonder met de stof, den inhoud der kunstwerken bezig gehouden, ook de letterkundige vormen der verschillende volken zouden een ruim veld voor vergelijking kunnen bieden; en in elk geval hebben de kunstvormen, uit vreemde kunstcentra ingevoerd, meestal ook niet nagelaten min of meer slaafsche'navolging te vinden. Eh wie de letterkundige geschiedenis van zijn eigen volk bestudeert, moet dus met slechts op die ingevoerde stof, maar ook op den nagebootsten vorm zijne aandacht vestigen, en daar de invloed der kunstwerken in vreemde taal zich niet alleen door vertalingen, maar ook wel in den oorspronkelijken vorm op de woordkunstenaars van zijn eigen land heeft doen gevóelen, niet het minst ook door eigenaardigheden van taalgebruik, kan hij niet volstaan met het bestudeeren van een handboek van litteratuurgeschiedenis, maar moet hij die vreemde talen ook zelf kennen en ten minste de hoofdwerken daarin in het oorspronkelijke hebben gelezen. Het meest dringend wordt dat geëischt voor den geschiedschrijver van onze letteren — maar van welke Europeesche letterkunde eigenlijk niet! — ten aanzien van de classieke litteratuur, waarvan de invloed eèuweh lang alles overheerschend is geweest en zich ook heden nog in de nawerking blijft doen gevoelen, zooals alle verleden in het heden blijft voortleven. Groote vertrouwdheid met taal en litteratuur der Eomeinen is in de eerste plaats een vereischte. Niets evenwel kan minder gemist worden, dan kennis van dé taal zelf, waarvan de woordkunstenaars zich hebben bediend* Linguist behoeft de beoefenaar der htteratuurgeschiedenis wel niet. te zijn, de taalvergelijking kan voor hem een onbekend terrein' bhjven, maar de historie van zijne eigene taal moet hij, wanneërhij de litteratuur daarvan als studievak gekozen heeft, tot in bijzonderheden hebben bestudeerd. Niets maakt een meer onbeholpen indruk, dan wanneer het blijkt, dat de geschiedschrijver-, ik bedoel niet bepaalde vaktermen, maar de algemeen heerschende taal "■) Het meest omvattend hoofdwerk op dat gebied is nog altijd het werk; van John Colin Dunlop, History of proae fiction, 't eerst versohenen te Edinburgh in 1814, maar vaak vermeerderd herdrukt en vooral voortreffelijk in, de uitgaaf van Henry Wilson, London 1888, II dln. 90 waarvan de kunstenaar zich bediende, minder goed verstaat dan de taalbeoefenaar hem di'e kon leeren verstaan. Hij mag zich niet blootstellen aan het gevaar, telkens door den philolöog op misverstaan van zijne schrijvers te worden betrapt, want van dart verstaan hangt voor een groot deel de meerdere of mindere juistheid zijner wetenschappelijke gevolgtrekkingen en dus zijner geschiedverbeelding af. Zelfs wordt van hem nog meer taalkennis geëischt, dan gewoonlijk van den taalbeoefenaar wordt gevorderd. Hij heeft nog niet het einddoel bereikt, wanneer hij zich in staat heeft gesteld met groote juistheid de beteekenis van alle woorden te gevoelen, die de woordkunstenaar gebruikt of misbruikt heeft én die met de tijden allengs eene wijziging ondergaan, dikwijls zóó gering, dat misverstand soms uiterst moeiehjk te vermijden valt en slechts door veel lezen en scherp onderscheiden kan worden ontgaan. Hij heeft bovendien ook, wat de taalbeoefenaars hem maar zelden leeren, zorgvuldig de kracht der woorden te meten in den tijd, waarin zij gebruikt werden'; hij heeft uit te maken, in hoever de kunstenaar ook woordschepper was of zich bediende van de meest conventioneele taal, en welk een indruk die taalscheppingen op de tijdgenooten hebben moeten maken, want conventioneel is een uiterst betrekkelijk begrip, en wat heden zoo genoemd en daarom vermeden wordt, kan vijftig jaar later opnieuw als frisch en fleurig springlevend uit het tijdelijk graf verrijzen. De geschiedschrijver der letteren moet kunnen verklaren, wanneer een schijnbaar verdienstelijk woordkunstenaar den verwachten indruk niet heeft gemaakt, of dat ook veroorzaakt werd door het gebruik van woorden, die nu misschien teekenachtig kunnen schijnen maar toen plat waren, en of een ander kunstenaar niet misschien zijn invloed op het nageslacht heeft verloren, omdat de woorden, die hij in overeenstemming met het taalgebruik zijns tijds veilig gebruiken kon, later plat en banaal zijn geworden. Hij moet, in één woord, ook de kleur der woorden kunnen onderscheiden in verschillende eeuwen en weten, in hoever hij voor deze of gene eeuw dit of dat woord als alledaagsch, als verheven of als te hoogdravend moet stempelen; en dit is zeker de moeiehjkste van alle verplichtingen, waaraan hij te voldoen heeft en in den strikten zin des woords ook nooit geheel voldoen kan. Eindelijk ook, want wij kunnen slechts hoofdzaken aanstippen, 91 mag de beoefenaar der letterkunde de taalpsychologie niet verwaarloozen.De taal is niet alleen,iets wat wij hooren, of in schriftvorm als iets gewordens vastgelegd zien, het is ook iets wat telkens weer geboren wordt en groeit in den geest van den mensch, wanneer hij spreekt of schrijft; en dat wordingsproces, dat wij telkens weer onder verschulende gedaanten en in vrij groote verscheidenheid waarnemen, is het onderwerp van wetenschappelijke taalstudie geworden. De wetten daarvan zijn niet onvindbaar en kunnen in hare algemeenheid wel vastgesteld en dan aan de persoonlijke eigenaardigheden van sprekers of schrijvers getoetst worden. Daar'zij grootendeels onbewust werken, komen zij niet zelden in strijd met de logica, die'veel minder onbewust te werk gaat en daardoor in zich zelf zekere controle heeft en in hare uiting kan gecontroleerd worden. Logische en onlogische gedachtenvorming is een zielkundig verschijnsel, maar het eene staat bij den niet-krankzinnigen mensch niet volstrekt tegen het andere over. Er zijn graden van logische gedachtenvorming, die verschillen naar den individueelen geestestoestand der menschen, en vandaar ook dat het karakter der taal van den eenen mensch zooveel verschilt van dat van den andéren. Daar nu de logische gedachtenuiting, althans wanneer men gedachten en niet slechts aandoeningen wil uiten, voor ons de objectieve, de onlogische daarentegen de subjectieve uiting is, zullen wij allicht de eerste zoo al niet als maatstaf, dan toch als type aannemen, om daarnaar de tweede in hare eigenaardige afwijkingen te begrijpen. Zoo kennen wij o.a. de merkwaardige gevallen van woord- of zincontaminatie b.v. van den goedhartigen man, die beweren wil, dat hij „geen vlieg'" kwaad zou kunnen doen, maar zegt, dat hij „geen blind paard" zou kunnen kwaad doen, omdat de uitdrukking „daar kan geen blind paard kwaad doen" hem door het hoofd speelt. Als lofspraak heb ik van iemand eens hooren zeggen, dat hij „van toeten noch blazen" wist, terwijl bedoeld werd „van blikken noch blozen"; en toch kende degeen, die zich zoo vergiste, zeer goed de beteekenis van beide uitdrukkingen. Dergelijke logische contaminaties zijn de sleutel voor de valsche 1) Van het vele dat daarover geschreven en waard is gelezen te worden, moet ik mij hier tot het noemen van één werk bepalen, het standaardwerk van Wilhelm Wundt, Völkerpsychologie, Eine Dntersuchung der Entwicklungsgesetzte von Spraehe, Mythus und Sitte, Leipzig, VI dln.; verschenen sedert 1900, en ten aanzien van de .woordkunst natuurlijk vooral de beide eerste deelen van dat werk „Die Spraehe". 92 beeldspraak, die men zoo dikwijls bij de woordkunstenaars aantreft en die zij zelf in het vuur van hunne uitingsdrift niet opmerken. Die valsche beeldspraak zou verschoonbaar zijn, als aan den hoorder of lezer gemakkelijk dezelfde contaminatie kon gesuggereerd worden, en dat komt ook wel voor, maar wee den dichter! als iemand van meer zelfstandig nadenken zijne valsche beeldspraak bemerkt en haar hever bespot dan taalpsychologisch verklaart. Natuurlijk kan ik hier nu verder over taalpsychologie niet in bijzonderheden uitweiden, maar men ziet gemakkelijk in, hoe noodig het is, dat de geschiedschrijver der letteren zich ook op dit gebied heeft bewogen. Heeft nu de beoefenaar van de geschiedenis der letteren zich zelf als geschiedvorscher geoefend en ook verder de uitkómsten der gestehiedvorsching tot zijn eigendom gemaakt; heeft hij zich voldoende op de hoogte gesteld van alle wetenschappen, waarvan eene zekere kennis'wordt vereischt om de kunstwerken, waarvan hij de geschiedenis wenscht te schrijven, niet verkeerd te Verstaan, maar grondig te begrijpen, eerst dan is hij bevoegd om als geschiedschrijver der letteren op te treden. XII. De htteratuutgeschiedénis is een onderdeel der wereldgeschiedenis. Wie haar schrijït, neemt dus eene plaats in onder de geschiedséhrijvers. Zijn vak is" allermeest een historisch vak. Daarop moet volle nadruk gelegd worden; en om te toonen, hoezeer ik-daarvan overtuigd ben, heb ik aan mijn werk niet den wel juisten, doch te wéinig sprekenden, naam van „Geschiedenis" gegeven, maar ook in den titel willen uitdrukken, dat het mijn doel was den „ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde" er in af te beelden. Min of meer heb ik daarmee ook willen aanduiden, wat ik als het wezenlijke doel der geschiedbeoefening beschouw. Zij moet m. i. een zoo volledig mogelijk beeld trachten te geven van het verleden in wording en verloop, dus éCn beeld der gebeurtenissen van het verleden in haar onderlingen, vooral ook oorzakehjken, samenhang. Beperkt zij zich tot de gebeurtenissen der menschelijke samenleving, dan wordt zij geschiedenis in den engeren, meest gebruikehjken zin des woords. { Als historische wetenschap heeft de htteratuurgeschiedenis ook de algemeene beginselen der historische wetenschap te huldigen 98 en hare methode te volgen. Zij heeft dus allereerst de juiste chronologische opvolging der gebeurtenissen vast te stellen als onverbiddelijke voorwaarde om oorzakelijk verband te kunnen aanwijzen en gevolgen als zoodanig te kunnen kenmerken. Dat spreekt eigenhjk van zelf; maar voor de htteratuurgeschiedenis mag daarop nog wel eens in 't bijzonder gewezen worden, omdat er op dat gebied nog zoo dikwijls slordig met jaartallen en data is omgegaan, vooral tijdsverschiUen zijn verwaarloosd of onzekere tijdsbepalingen op al te losse gronden tot zekerheid zijn gemaakt. Dat eene enkele onjuistheid of willekeurigheid hier gemakkelijk tot geheel scheeve voorstellingen kan leiden en zelfs een misteekend beeld van een geheel tijdperk voor den geest kan brengen, zou met voorbeelden kunnen worden aangetoond. Natuurlijk volgt daaruit niet, dat de geschiedschrijver ook met annalistische nauwkeurigheid de feiten zou moeten meedeelen en veeleer eene kroniek dan eene geschiedenis zou moeten schrijven. Eeeds de veelheid der gelijktijdige gebeurtenissen, die elk op zich zelf in oorzaak en gevolgen moeten worden gekenmerkt, zou dat geheel onmogelijk maken; maar bij zijn schrijven moet hij de chronologische opvolging toch altijd nauwkeurig voor oogen hebben en er den lezer ook aan herinneren, op gevaar af, dat deze, behept met een geheimzinnigen afkeer van cijfers, hem alleen reeds daarom zou kunnen veroordeelen. Hij moet dat te eer, omdat anachronismen buiten de feiten toch al onvermijdehjk zijn. Het karakter der overgeleverde feiten spreekt niet altijd even volledig uit de geschiedbronnen. Veel moet de verbeelding van den geschiedschrijver er aan toevoegen, en hoe hcht ontleent zijne verbeelding de trekken van het voorgestelde beeld aan hetgeen zij in het heden, in eigen omgeving heeft gezien, in plaats van het te ontleenen aan vollediger beschrijving van soortgelijke feiten in gelijktijdige oorkonden. Gelukkig heeft de geschiedschrijver der letteren het voornaamste deel der verschijnselen in den vorm van kunstwerken, die niet voorbijgingen, nu nog geheel ongerept en onveranderd vóór zich hggen, zooals zij in hun eigen tijd voor den dag kwamen. Iets anders wordt het, wanneer hij die verschijnselen in hun historischen samenhang heeft te verklaren, want dan bedreigt hem hetzelfde gevaar, als iederen historicus dreigt, namelijk het verleden te willen verklaren uit hetgeen het heden ons leert: een gevaar, dat hij te eer loopt, omdat inderdaad een 94 opmerkzaam gadeslaan van het heden ons menigen slentel tot juiste verklaring van het verleden in de hand kan geven. Het voorzichtigst moet men wezen, wanneer de verklaring te zoeken is in het gemoedsleven van personen, omdat men dan in zijn eigen gemoedsleven een sleutel heeft, die ook het gemoedsleven van het voorgeslacht wel ten deele kan ontsluiten, maar toch lang niet geheel, en daarbij dus zoo hcht vervalt in de fout, aan het voorgeslacht soortgelijke gedachten en gemoedsbewegingen toe te kennen, als men bij zich zelf waarneemt. Hier staan de kansen voor den geschiedschrijver der letteren weer minder gunstig dan voor andere gescMedschrijvers, omdat hij in de kunstwerken juist altijd te doen heeft met uitingen van persoonhjke gemoedsbewegingen. ZeKbeheersching is voor hem dus een eerste vereischte. Verder moet de geschiedschrijver in staat zijn, de regelen der historische critiek toe te passen. Hij moet bij zijne bronnen het onechte van het echte weten te onderscheiden. Bij de kunstwerken zelf biedt hem de bibhographie vriendschappelijk de hand; maar bij het gebruikmaken van berichten heeft ook hij de geloofwaardigheid zijner zegsheden te beoordeelen, tegenstrijdigheden in hunne berichten op te merken en te verklaren en de innerlijke waarschijnhjkheid of onmogelijkheid na te gaan van feiten of verhoudingen, die hem worden meegedeeld. Eene groote moeiehjkheid is het voor hem, dat deze mededeelingen voor een groot deel uit den aard der zaak onbetrouwbaarder zijn bij zijn vak dan bij andere geschiedvakken, omdat zij feiten betreffen, waarbij eene, buiten het eigenhjk aesthetische gelegene, reclamemakerij in 't spel kan zijn, en de eigen aandoeningen en gemoedsbewegingen der zegsheden bijna altijd betrokken zijn, zoodat zelfs goede trouw onjuistheid geenszins uitsluit. Daarentegen heeft hij weer het voordeel, dat op zijn gebied de wijsgeerig-godsdienstige quaestie, of bovennatuurhjke (d. i. tegen de bekende natuurwetten strijdende) feiten mogelijk zijn of niet, geen invloed behoeft te oefenen op het karakter van zijne critiek. Het bovennatuurhjke speelt in de geschiedenis der kunstwereld gelukkig geene rol. Wel vertelt de dichter op geestdriftigen toon, dat het eene godheid is, die het vuur der gemoedsbeweging in hem ontsteekt, maar niemand neemt toch aan, dat die godheid of Muze dat op bovennatuurhjke wijze doet; en wordt er gesproken van de betoovering, die er. van de kunstwerken uitgaat, dan hoort niemand 95 daar iets anders in, dan eene poëtische uitdrukking. De betoovering is voor ieder een psychisch natuurverschijnsel. Boven alles moet de gesclnedscluijver der letteren waarheidlievend zijn, want zijn vak is een vak van wetenschap. Hij moet, wat er gebeurd is, willen voorstellen zoo als het werkelijk gebeurd is, en niet zóó als het, om een meer aesthetischen indruk te maken, zou kunnen worden voorgesteld, hoe verleidehjk dat ook zou mogen zijn voor den man, voor wien kunstliefde dikwijls de hoöfdaanleiding was, om zich juist het vak der kunstgeschiedenis ter beoefening te kiezen. Daarbij moet hij streven naar strikte onpartijdigheid. Ik zeg opzettehjk „streven", want meer kan niemand. In elk geval mag hij niet bewust partijdig zijn en moet hij het steeds betreuren, als het bhjkt, dat zelfbedrog hem tot onbewuste partijdigheid heeft verleid. Eene dwaling is het, dat onpartijdigheid hetzelfde als kleurloosheid zou zijn. Kleurloos is alleen het ijle niet: al wat aan het hcht treedt, heeft kleur; maar de man van wetenschap mag zich niet aanmatigen, zijne kleur voor de eenig wenschehjke te hoüden, en alles in dezelfde verfkuip dompelen. Even onjuist is de meening, dat strikte onpartijdigheid allen gloed zou verbannen. Op zich zelf reeds ontsteekt het bewustzijn van meer en meer de waarheid nabij te komen in den beoefenaar der wetenschap een gloed, waarvan zelfs de leek, zoo hij slechts eenig gevoel voor de waarheid heeft, de koestering zal moeten gevoelen. En waarom ook zou de beoefenaar der wetenschap zijne vreugde niet mogen toonen, wanneer hetgeen hij in de werkelijkheid aantreft hem sympathisch aandoet, of zijne smart behoeven te verbergen bij het vaststellen van hem onsympathische feiten? Hij moet er zich echter voor wachten, dat er niets onevenredigs ontstaat tusschen de medegedeelde feiten en de uitingen zijner gemoedsbewegingen, opdat de laatste niet den meesten indruk op zijne lezer maken, want dan mist hij zijn doel, in de eerste plaats de waarheid te doen kennen. Een der voornaamste eischen van onpartijdigheid is, niets te verzwijgen wat van historische beteekenis is. Meestal is verzwijgen een bewijs van zwakheid, altijd van bekrompenheid. Als wij deugden aantreffen in onzen vijand, moeten wij die onder de aandacht brengen als heuglijke bewijzen van de overmacht der deugd, die zich zelfs openbaart in wat wij overigens haten. Vinden wij gebreken in den 96 vriend, dan mogen wij die niet verbergen, omdat wij immers zooveel liefde voor dien vriend koesteren, dat wij hem willen doen kennen in zijne geheele persoonhjkheid en niet als een schaduwbeeld onzer voorstelling, want dan zouden wij juist den indruk geven, dat ons eigen fantasiebeeld ons hever is, dan de persoonhjkheid van onzen vriend. Hetzelfde zouden wij doen door zijne gebreken in deugden om te scheppen; maar daarmede zouden wij tegehjk onze eigen persoonlijkheid prijsgeven en ons zelf in de persoonhjkheid van den vriend verhezen. Uit een ethisch oogpunt zou dat al even weinig gerechtvaardigd zijn, als uit een wetenschappehjk. Zooals voor iederen geschiedschrijver het doel is, een beeld te geven van den historischen samenhang der gebeurtenissen en toestanden, en de personen slechts waarde voor hem hebben in zoover hun karakter en hunne werkzaamheid aandeel hadden aan het ontstaan der gebejirtenissen en toestanden, zoo zijn ook voor den geschiedschrijver der letteren de wisselende aesthetische toestanden en de daarvan getuigende kunstwerken in hunne wording en tevoorschijntreding de hoofdzaak, die hij in beeld moet brengen. De kunstenaars komen slechts in de tweede plaats in aanmerking als oorzaken in persoonsvorm. Ware het anders, hoe zou dan eene geschiedenis zijn te schrijven van onze middeleeuwsche letteren, waarvan de dichters zoo vaak onbekend zijn of slechts door een naam en niet als een persoon in onze voorstelling optreden! Natuurlijk kan onze belangstelling in groote en sympathieke kunstenaars niet altijd streng beperkt bhjven binnen de grenzen, die de geschiedschrijfkunst aan die belangstelling voorschrijft. Wij verlangen dikwijls meer aangaande hun leven en hun persoon te vernemen, dan voor een goed inzicht in het geschiedverloop noodig is, en wanneer de geschiedschrijver aan dat verlangen min of meer te gemoet komt, zal ik hem niet onvoorwaardelijk veroordeelen, tevens wetende, dat geen enkel verschijnsel, hoe gering ook, volstrekt zonder invloed is op den geheelen samenloop der gebeurtenissen. Toch moet de geschiedschrijver der letteren er zich wel van bewust zijn, dat het niet te doen is om biographische bijzonderheden, die alleen in eene eigenhjke biographie tehuis behooren. De kunstenaar is te beschouwen als het medium, waardoorheen de ontwikkelingsgang der kunst zijne richting neemt, en de kunstwerken zijn de concrete feiten, waaraan wij die richting herkennen. Is het ons mogelijk na te gaan, hoe in dat medium zelf de richting 97 zich wijzigt, dan is het natuurhjk ook van groot belang, dat in het hcht te stellen; en daarom is kennis van het eigenhjk wezen van dat medium ook zooveel mogelijk gewenscht; maar voorzoover de kunstenaar nog iets anders is dan kunstmedium, zou hij den geschiedschrijver der letteren eigenhjk onverschilhg kunnen bhjven. Van groot belang daarentegen is het te weten, welke invloeden op den kunstenaar van buiten af bij het scheppen van bepaalde kunstwerken hebben meegewerkt, waaraan hij de begrippen zijner kunstvorming te danken heeft. Die invloeden zijn meerendeels uitgegaan van de vroegere kunstwerken, die hij heeft gekend, en waarvan het belangrijk is te weten, welke hij gekend heeft en welke niet. Hij kan ze ook gekend hebben in den nog onvoldragen, zelfs in den nooit voldragen toestand, waarin zij verkeerden in den geest zijner vrienden, met wie hij van gedachten mocht wisselen. De geschiedschrijver zal, wanneer hij althans de geschiedenis der letteren van den aanvang af behandelt, die invloeden van zelf aanwijzen. Er zijn evenwel invloeden werkzaam buiten het gebied der eigen litteratuur, zooals wij reeds vroeger opmerkten: de invloeden, die er uitgaan van de kunstwerken eener vreemde htteratuur. Die aan te wijzen is geen gering deel van de taak des geschiedschrijvers. Het is zelfs een zóó gewichtig deel, dat men wel zou mogen zeggen: de letterkunde van een volk kan niet beschouwd worden buiten verband tot de algemeene letterkundige ontwikkeling, maar moet, ook als zelfstandig onderdeel, geplaatst worden in de hjst van het geheel, zooals de persoon door zijn levensbeschrijver geplaatst wordt in de hjst van zijn tijd. Geene enkele letterkunde verphcht ons daartoe misschien meer dan de onze, die van zoo vele kanten dien vreemden invloed heeft ondergaan en er zich ook zoo gaarne aan onderworpen heeft. In onze letteren spiegelt zich als het ware de geheele wereldlitteratuur af. Nochtans wat er het nationale in gebleven of geworden is, mag aUerminst over het hoofd worden gezien, ja het is zelfs van het hoogste belang dat duidelijk te doen uitkomen, omdat eigenhjk dat alleen er recht op afzonderhjke behandeling aan geeft. Heeft de kunstenaar zijne kunstvormen slechts voor een uiterst gering deel aan eigen fantasie te danken, maar grootendeels aan voorgeslacht of vreemdeling, de stof, waarop 's kunstenaars artistieke werkzaamheid zich richt, kiest hij zich zelf uit lectuur, omgeving of eigen gemoedservaring, en die laatste is toch ook weer in meerdere Te Winkel I. 7 98 of mindere mate afhankelijk van de buitenwereld, die de prikkels levert voor zijne stemming. En welke stof dat nu ook moge zijn, zij iB in het oog van den geschiedschrijver een der motieven, waaruit het ontstaan van een. kunstwerk te verklaren is. Dat motief moet hij dus karakteriseeren in zijne machtige werking. Zoo vormen dan de wisselende verschijnselen van de geheele maatschappij voor den geschiedschrijver den achtergrond van het tooneel, waarop hij de geschiedenis van het ontstaan der kunstwerken zich laat afspelen. Van de zeer persoonlijke kunstenaars ih dien zin, dat zij de roerselen van hun eigen gemoedsleven alleen in kunstvorm brengen, zooals b.v. de minnedichters, heeft hij slechts den meest typischen in den vollen omvang zijner- werkzaamheid te schetsen; van de andere, in wier gemoed zich die oude geschiedenis altijd weer herhaalt en altijd weer tot kunstschepping aanleiding geeft, omdat zij altijd weer nieuw en belangwekkend is, voor wie haar zelf ondervindt, is de fijnere schakeering slechts in zoover litterairhistorisch van belang, als zij aanleiding is kunnen worden tot het voortbrengen van nieuwe kunstvormen. In veel rijker verscheidenheid kan zich de kunstdrift openbaren, wanneer zij motieven vindt buiten den kunstenaar zelf, al mogen zij dan ook in hem zelf onder den invloed zijner persoonhjkheid eene wijziging ondergaan als de zonnestralen, die van den hemel komen, gebroken worden in het watervlak daar beneden, nu eens glad als een spiegel of even gerimpeld, dan met deinende golven of schuimend gewoel. Zoo ook straalt de zon ons tegen uit haar eigen kunstwerk, een regenboog van kleuren, omdat de regendruppels als de ziel van den kunstenaar, zóó zijn geplaatst in verhouding tot de zonnestralen, dat die er tot kleuren in ontleed kunnen worden. Eveneens kan het kunstwerk eene afspiegeling worden van hetgeen om den dichter heen bestaat of gebeurt, maar veelkleuriger en schitterender door de omtoovering, die het in de ziel van den kunstenaar ondergaat. En naarmate de kunstenaar machtiger geest heeft, zal hij ook in staat zijn, een grooter stuk van de buitenwereld in zijne ziel tot kunstwerken te verarbeiden. In de reuzenwerken van enkelen spiegelt zich de geheele natuur, de geheele menschenwereld, die de kunstenaar heeft kunnen kennen, als een wonder voor ons af. Maar om dat te kunnen waardeeren moeten ook wij die buitenwereld kennen, en het is de plicht van den geschiedschrijver der 99 letteren, ons te doen weten, wat de door den kunstenaar omgetooverde- stof in werkelijkheid is, om ons een indruk te geven van de macht, die haar heeft kunnen omscheppen zonder haar onherkenbaar te maken voor ons oog. Menig kunstenaar brengt het niet verder dan tot eene, in den aard van den gekozen kunstvorm zelf gelegen, afwijking van het werkelijkheidsbeeld; andere tooien dat beeld op' met aangebrachte sieraden, maar de groote kunstenaar herschept het tot eene tweede werkehjkheid, gelijk van gedaante, verschillend van wezen. Terwijl nu de geschiedschrijver der letteren ons de kunstwerken zóó doet kennen als gewrochten van zeer verschillende kunstenaarskrachten, heeft hij meteen een maatstaf voor zijne waardebepaling, want het behoort tot het moeifelijkste van zijne taak, dat hij voor ieder kunstwerk en voor iederen kunstenaar niet evenveel aandacht mag vragen van zijne lezers, en dus te bepalen heeft, wat in zijn geschiedverhaal in groote afmeting op den voorgrond moet treden, wat, door het verkleinglas bezien, op den achtergrond geplaatst of geheel verwaarloosd moet worden. Uiterst moeielijk, ja bijna ondoenlijk, zou dat voor hem zijn, indien er geene evenredigheid bestond tusschen de scheppingskracht van den kunstenaar en den invloed, door hem geoefend; want ook naar dien invloed, en daarnaar zelfs hoofdzakelijk, heeft hij de beteekenis der kunstwerken af te meten. Dat volgt uit den aard der geschiedschrijving zelf. De geschiedschrijver is immers niet ars een sprookjesschrijver, die eene reeks van verrassend optredende gebeurtenissen vertelt en die dus zou kunnen volstaan met te vertellen van nieuwe kunstenaars, die er geboren, nieuwe kunstwerken, die, als de schoone prinses, door den kus der kunst als uit den slaap der eeuwen opgewekt werden. Hij moet den samenhang dier kunstwerken in het licht stellen als een groot geheel, als het ontstaan van een geheelen, welgeordenden kunstkosmos, en dus doen zien, hoe groot de macht kon zijn van een kunstwerk als medewerkende kracht voor bet doen ontstaan van eene volgende gedaante van dien geleidelijk veranderenden kunstkosmos. De hoegrootheid van die macht bepaalt voor den geschiedschrijver de hoegrootheid van belangstelling, die hij er voor moet wekken, en dus de uitvoerigheid, waarmee hij er over heeft te spreken. ' De litteratuurgeschiedenis is echter niet in dien engen zin des woords kunstgeschiedenis, dat zij die werken alleen beschouwt 100 voorzoover zij van den kunstenaar zijn uitgegaan, maar ze ook voorstelt in hunne werking op het groote publiek der kunstbeschouwers. Hunne beteekenis bestaat dus ook nog in de toejuiching, waarmee zij ontvangen worden, en vooral ook in hun vermogen om gedurende een langer tijdverloop de belangstelling gaande te houden. In den grond toch is de litteratuurgeschiedenis de schildering van het verloop der aesthetische toestanden en daden, en het kunstwerk is slechts eene daad, een artistiek moment in de wisselingsgeschiedenis der toestanden. Daarom mag iedere kunstgeschiedenis tegelijk ook eene geschiedenis van den kunstsmaak worden genoemd *), en kristalliseert zich die smaak in kunsttheorieën, dan behooren ook deze tot de bouwstoffen, waarmee de geschiedschrijver zijn geschiedbeeld vormt. In de litteratuurgeschiedenis is de geschiedenis van de aesthetica der woordkunst vervat, en ook bij deze komt het er op aan, het machtige en beteèkenisvolle van het zwakke en onbeduidende te onderscheiden. Macht en grootte evenwel zijn betrekkelijke begrippen: zij komen slechts uit bij vergelijking. Een geschiedschrijver, die in zijn werk alleen eene plaats gunde aan hetgeen hij als groot en gewichtig, als machtig werkend had leeren kennen, zou een valsch beeld geven, niet slechts van de werkelijkheid, waarin allerlei afmetingen naast elkaar voorkomen, maar ook van dat groote en machtige zelf. Hij zou het verkleinen in de voorstelling, en de machtige invloed er van zou onopgemerkt bhjven. Vandaar dan ook, dat het kleine en zwakke niet slechts zijne aandacht waard is, maar dat hij het ook moet aanwenden om de juistheid te verhoogen van het geschiedbeeld, dat hij wenscht te geven, om perspectief te brengen in het tafreel, dat hij schilderen wil. Met opzet heb ik telkens kunstuitdrukkingen gebruikt ter karakteriseering van het werk des geschiedschrijvers, dat toch in de eerste plaats werk van wetenschap is. Ik deed het om het besef levendig te houden van de nauwe verwantschap, die er bestaat tusschen wetenschap en kunst in het algemeen, maar vooral ook tusschen de geschiedwetenschap en de epische dichtkunst. Het kenmerkend verschil is alleen hierin gelegen, dat de geschiedweten schap uitbeeldt wat zij moet, de epische kunst, wat zij wil. De l) Met volle recht vinden wij dat ook uitgedrukt in den titel van het daaraan ook beantwoordend voortreffelijk werk van George Edward Saintsbury, A History of Criticism und Literary Taste in Europe. 101 laatste heeft vrijer spel en is niet verplicht, de werkelijkheid zoo getrouw weer te geven, als maar eenigszins mogelijk is. Voor haar is al wat mogelijk is ook waar; voor de geschiedkunst is de waarheid gegeven (althans voor zoover de waarheid kan gekend worden) en het kunstbeeld slechts tot op zekere hoogte mogelijk. De hoogste kunsteischen aan den geschiedschrijver te stellen, zou dus de grootste onbillijkheid zijn, nog afgezien hiervan, dat ook het oordeel over de aesthetische werking van'zijne kunst al even subjectief is, als over de aesthetische werking van zuivere kunst. Ook hier zal de invloed van het werk de proef moeten zijn op de som, en van zijne vormkracht beter getuigenis afleggen, dan eenige beoordeeling. Wèl echter heeft hij zich te bekomeren om het oordeel der wetenschap, dat niet subjectief is, althans niet behoort te zijn. Of hij naar waarheid gestreefd, óf hij die gevonden heeft, dat valt wèl onder het bereik eener objectieve beoordeeling van zijne vakgenooten; en onvergeeflijk zou het zijn, als hij moest bekennen: om aesthetische indrukken te wekken, heb ik aan de waarheid te kort gedaan. Mocht zijne tooverkracht als kunstenaar bij het in beeld brengen van een zoo omvangrijk tafreel als de geschiedenis der htteratuur van een geheel volk gedurende zeven eeuwen te kort schieten, dan doet hij beter met het geven van een gebrekkig kunstwerk, dan van een onwaar beeld. Dat beeld is trouwens maar half waar, wanneer het niet veel meer is dan een beeld van namen en titels en jaartallen; want dat is het geraamte der htteraire wereld, niet haar volle leven; en juist dat leven moet voor den geest worden geroepen. De kunstwerken zijn scheppingen van levende menschen, werkende op de levende menschheid, en als zoodanig moet de geschiedschrijver ze ons aanschouwelijk voorstellen, zóó plastisch, als dat mogelijk is bij de andere verplichting, die hij tevens heeft, de verplichting tot verklaren van vorm en inhoud, oorzaak en gevolg. Op den beeldenden kunstenaar rust de plicht van verklaren niet: hij kiest wat hij bekend mag achten, en vergist hij zich in deze meening, dan mist hij zijne werking, zelfs al zou hij er later een afzondehjken commentaar aan toevoegen. Voor den geschiedschrijver blijft afbeelden echter altijd verklarend afbeelden. Niets vereischt van den geschiedschrijver meer zorgvuldige kunstvaardigheid, dan het samenstellen eener korte inhoudsopgave van dichtwerken, die niet mag ontbreken, omdat van den lezer fgfj 102 nooit a priori mag verondersteld worden, dat hij die dichtwerken zelf zal hebben gelézen. En zelfs al mocht hij dat, dan zou hij ze toch evenmin achterwege mogen laten, als de geschiedschrijver van staatsgebeurtenissen de beschrijving van deze, die immers den wezenlijken inhoud van een geschiedwerk uitmaken. Hij moet zich daarbij nn als hoofddoel voorstellen, te bewerken, dat de totaalindruk der inhoudsopgave den totaalindruk van het dichtwerk zelf zoo nabij komt als mogehjk is. Met de hoofdfeiten der handeling van epische of dramatische werken moeten in 't kort ook de beweegredenen daarvan worden meegedeeld, en wel zóó, dat wat het voornaamste is in het dichtwerk ook als het voornaamste bij de inhoudsopgave in 't oog valt. Ieder woord moet daarom zorgvuldig gewikt en gewogen worden, want te veel of te- weinig is hier niet bijzaak, maar hoofdzaak. De geschiedschrijver moet hierbij de kunstidee Van den kunstenaar als opnieuw uitvoeren in veel beperkter afmeting: hij moet een miniatuur maken uit hetgeen den kunstenaar in staat stelde een groot tafreel op doek te brengen. Bij het kenschetsen van gedichten zonder eigenlijken inhoud, zooals vele lierdichten, moet door enkele sprekende woorden de stemming, die den geschiedschrijver uit 'fe dichters lied tegenklonk, worden herwekt in den lezer, zij het ook slechts door hem de natrilling te doen hooren van den toon, die zelf niet meer waarneembaar te maken is. MoeieIijker nog wordt dat werk, wanneer de geschiedschrijver te gelijk ook dat in het oog wil doen vallen, waardoor het kunstwerk zich eigenaardig van andere soortgelijke onderscheidt, of wanneer hij tevens den invloed wil, aanwijzen, waardoor het ontstaan is. Niet in de laatste plaats is de kunstvaardigheid van den geschiedschrijver af te meten naar de juistheid en het plastisch treffend karakter zijner inhoudsopgaven. De eisch der levendigheid van voorstelling sluit den eisch tot het geven van volkomen in zich zelf afgeronde voorstellingen in, en daaraan is te moeiehjker te voldoen, omdat onze kennis dikwijls zeer fragmentarisch moest bhjven. Het verleden zullen wij nooit anders dan ten deele kennen; veel iS onherroepelijk voorbijgegaan, en het ergste is, dat wij dat ook telkens gevoelen. De Venus van Milo heeft geene armen meer: mogen wij haar nu van nieuwe armen voorzien? Heine verweet aan de wijsgeeren, dat zij de gapingen in hunne kennis met hunne slaapmutsen aanvulden, en ofschoon deverbeelding over nog wel wat meer dan slaapmutsen beschikt, de .103 vulsels der operiingen kunnen het ontbrekende toch niet geheel en al vervangen. Het recht evenwel, dat de beoefenaar van iedere wetenschap voor zich eischt, om door hypothesen de gapingen in het weten aan te vullen, heeft ook de geschiedbeoefenaar, maar hij moet ze ook als zoodanig en niet als waarheid verkondigen. Natuurlijk zal het element van twijfel, dat in iedere hypothese ligt opgesloten, het onmiddellijke van den indruk verzwakken, dien de geschiedschrijver met zijn geschiedbeeld wenscht te geven; maar hij mag zich dan troosten met de gedachte, dat zijne lezers van hem niet uitsluitend kunstgenot, maar in de eerste plaats toch uitbreiding van hunne kennis en waarheid verlangen en eene goede hypothese in elk geval eene uiting van waarheidszin is. De eisch der levendigheid van voorstelling is van den anderen kant eene verontschuldiging voor den geschiedschrijver der letteren, wanneer hij zich niet al te gestreng blijft houden binnen de grenzen van zijne stof. De kunstwerken zijn niet uitsluitend voortbrengselen van aesthetische gemoedsbewegingen, de kunstenaars zijn niet alleen de verhchaming van artistieke neigingen, en moest de geschiedschrijver zich dus bepalen tot de geschiedenis van het zuiver aesthetische, dan zou hij verphcht zijn, de historische ontwikkeling te geven van abstracte begrippen, die als zoodanig nooit werkelijkheid zijn geweest. Vandaar dan, dat hij allicht meer zal meedeelen, dan voor de kennis der aesthetische ontwikkeling strikt noodzakelijk is, en men mag dat alleen betreuren, als hij daarin geene maat heeft weten te houden. Maathouden trouwens is de groote kunst van het leven, en maathouden vindt, bij het betrekkehjke van alle maat, zijn steunpunt wel vooral in harmonie en symmetrie. Ook dat weer zijn kunsttermen, die evenzeer op de gescMedschrijfkunst van toepassing zijn. Van een geschiedwerk verlangt men, dat het een harmonisch geheel zij, eene eenheid, ondanks de groote verscheidenheid van hetgeen er in behandeld wordt: geen bont kleurenmengelmoes, zelfs niet in symmetrischen vorm vermenigvuldigd, zooals bij den kaleidoscoop, maar eene schakeering van geleidehjk in elkaar overvloeiende kleuren of eene gelijkmatige afwisseling van schitterende, ook met elkaar contrasteerende, kleurvlammen en zachter tinten. De evenredigheid der deelen vereischt, dat de geschiedschrijver zich niet laat verleiden tot grootere uitvoerigheid, alleen omdat hij toevallig meer stof tot zijne beschikking heeft dan bij hetgeen 104 hij korter afdoet uit gebrek aan bouwstof, ofschoon hij er toch van overtuigd is, dat het laatste in belangrijkheid voor het eerste niet onderdoet. Dan toch geeft hij een valsch beeld, of, is bij waarheidlievend genoeg om daartegen tegelijk te waarschuwen, dan zondigt hij als kunstenaar tegen den eisch der symmetrie. Op den leek echter maakt groote uitvoerigheid, vooral in het meedeelen van feiten (b. v. ook van dichternamen en titels van dichtwerken), soms den indruk van onevenredigheid of, omdat het meeste er van hem geheel onbekend is, den indruk van overbodigheid, die de lectuur van het werk slechts verzwaart. Ongetwijfeld heeft ook de geschiedschrijver rekening te houden met het bevattingsvermogen zijner lezers en met de mate van inspanning, die -hij van hen kan vorderen; maar ook hier weer gaat de waarheid bovenal, en nooit mag hij zich door jacht op populariteit laten verleiden tot weglaten van hetgeen kan strekken om eene juister voorstelling van de werkelijkheid te geven, ook al kost het menigeen inspanning, zich die voorstelling in haar geheel voor den geest te brengen. Hoeveleu hebben er niet het minste besef van, als zij b.v. over te grooten overvloed van namen klagen, wanneer zij er vijftig lezen, waarvan hun slechts twintig flauwelijk reeds van tevoren bekend waren, dat de schrijver door ze te vermelden geen pralend bewijs van geleerdheid heeft willen geven, maar integendeel eene proeve van groote zelfbeheersching heeft afgelegd, daar hij er in plaats van vijftig wel vijfhonderd had kunnen noemen, maar zich met zorgvuldig overleg bepaald heeft tot hetgeen strikt noodig was om een waren indruk te geven van het werkelijk letterkundig leven, dat hij te schetsen had. Doch ondanks de critische opmerkingen van de stuurlieden aan wal, heeft de geschiedschrijver der letteren een dankbaar werk te verrichten, dankbaar omdat het zeK hem beloont voor den gedanen arbeid. Immers die arbeid stelde hem in de gelegenheid tot het ontvangen van een, tot diep in de ziel roerenden en hoog boven het alledaagsche verheffendën, totaalindruk van een deel dier grootsche, oneindige wereld van in eenheid en samenhang toch eeuwig en onophoudelijk wisselende verschijnselen: een wereld, die, voor wie heeft leeren opmerken, altijd belangwekkend is, waar men den bhk ook heen wendt. EERSTE TIJDVAK. MIDDELEEUWSCHE LETTERKUNDE 1180—1480. I. Oudste poëzie van de bewonebs der Nederlanden. De Nederlandsche letterkunde begint in de laatste helft der 12de eeuw in Zuid-Limburg. Wanneer men dat zegt, gaat men van de eenigszins willekeurige, maar om practische redenen aannemelijke stelling uit, dat de Nederlandsche letterkunde al die min of meer belletristische geschriften omvat, die opgesteld zijn in de landstaal der gewesten van het tegenwoordig Noord- eü Zuid-Nederland. Dat die gewesten destijds nog volstrekt geene eenheid vormden, ziet men dan opzettehjk over het hoofd. Men vergeet dan b.v. dat Zuid-Limburg toen maatschappelijk en taalkundig in nauwere betrekking stónd tot de tegenwoordig Pruisische streken van den Beneden-Rijn, dan tot de overige Frankische gewesten van Nederland, zooals het hertogdom .Brabant en de graafschappen Holland en Zeeland, en dat de laatste zich wel nauw aansloten bij het Sticht, maar niet even nauw bij het Saksische Óversticht, dat evenals de graafschappen Gelre en Zutfen slechts politiek gescheiden was van Bentheim en Westfalen, maar in zeden en gewoonten daarmee veel meer overeenkwam. Ook een gedeelte onzer provincie Groningen — het Munstereche Friesland geheeten — hing bhjkens dien naam nauwer met zijne Oostelijke, dan met zijne Westelijke grensstreken Samen, terwijl overigens de Groninger Ommelanden met Friesland een op zich zelf staand geheel uitmaakten met eene eigene schrijftaal. Vlaanderen stond in zekeren zin nog verder van de andere gewesten af, omdat het niet eens tot het Duitsche rijk behoorde, maar leen van Frankrijk was, al was het dan ook door zijne Nederfrankische taal alweer nauwer met Brabant en zelfs met Zeeland en het tegenwoordige Zuid-Holland en Utrecht verbonden, die met 108 elkaar het taalgebied van het Westnederfrankisch uitmaken, of van het Dietsch zooals de bewoners van die streken zelf in de middeleeuwen hunne taal noemden met een bijvorm van Duutsch, zooals de volkstaal in het Noordehjker Holland en Utrecht en ook onder dé Limburgers en de Saksen heette. Langzamerhand zijn al die gewesten, zoowel door toevallige omstandigheden ab" door de centrahseerende politiek der Bourgondiërs, tot één rijk geworden, maar in den tijd, waarin onze letterkunde ontstond, was die eenheid nog ver te zoeken. Met de politieke eenheid der Nederlanden nu vormde zich ook de taaleenheid, maar eerst langzamerhand, zoodat er van eene algemeen Nederlandsche taal in de 12de eeuw nog in de verste verte geen sprake kon zijn. Er heerschten toen verschillende, soms tamelijk sterk van elkaar afwijkende tongvallen, die alleen dit met elkaar gemeen hadden, dat zij tot de Nederduitsche taalgroep behoorden, slechts in Zuid-Limburg eenigszins overhellend naar het Middelduitsch. Wie dus bij ons het eerst de landstaal schreef, schreef daarom nog geen Nederlandsch, maar eene .taal, die slechts zoover van zijn dialect afweek, als de schrijftaal uit den aard der zaak altijd van de spreektaal afwijken moet. Hoe langzamerhand een paar onderhng nauw verwante dialecten in hun schriftvorm de sclirijftalen van de andere gewesten verdrongen en ten slotte de alleenheerschappij verwieryen, nochtans niet zonder versoliillende elementen uit andere tongvallen in zich te hebben opgenomen, kan hier niet nader worden aangewezen, omdat het meer dan in eene geschiedenis der letterkunde te huis behoort in de geschiedenis der vorming en ontwikkeling van onze taalGenoeg zij het, op te merken, dat zich bij ons in het tijdperk van zeven eeuwen, waarover wij te handelen hebben, langs histor rischen weg2) eene schrijftaal heeft gevormd, die kennelijk van de spreektaal, in welk gewest ook, is onderscheiden. . Tusschen die spreektalen en die schrijftaal is in later tijd als bemiddelaarster weer eene andere taal ontstaan, die wij gewoon "■) Ik verwgs daarvoor dan ook kortheidshalve alleen naar mijne Geschichte der niederldndischen Spraehe in H. Panl's Grundriss der germ. Philologie I, Strassburg 1890, 2 Aufl. 1901, p. 781—925, ook afzonderlijk versohenen en vertaald door F. C. Wieder als Geschiedenis der Ned. taal, Culemborg 1901. 2) Groptendeels, maar toch niet uitsluitend onwillekeurig, daar opzettelijke taalvermenging blijkt uit Maerlant's verklaring (St. Franciscus leven vr. 125 — 134): „men moet om de rime soeken misselike tonghe in boeken: Duuts, Brabants, Vlaemsch, Zeeus" en" zelfs „Walsch, Latijn, Griex ende Hebreews". 109 zijn de beschaafde spreektaal te noemen. Zij is het uitvloeisel van de neiging tot normahseering der tongvallen op de scholen onder den invloed der schrijftaal en was dus eerst kunstmatig aangeleerd, maar is langzamerhand van geslacht op geslacht overgegaan en zoo eene-levende taal geworden, die in vele beschaafde kringen het oorspronkelijke dialect buiten gebruik heeft gesteld, zoo al niet in vergetelheid heeft doen geraken. Dat zij nog altijd, schoon minder dan de dialecten, van de schrijftaal afwijkt, is eensdeels het gevolg van haar hybridischen oorsprong, anderdeels van het wezenlijk onderscheid, dat er tusschen spreek- en schrijftaal moet bestaan, omdat zij ieder aan verschillende eischen hebben te voldoen. Kunstmatig eene toenadering tusschen beide te bevorderen is tot op zekere hoogte mogehjk en ook wel gewenscht; maar wie in den waan verkeert, dat eenmaal alle onderscheid tusschen beide zou kunnen uitgewischt worden, bewijst daarmee alleen, dat hij van het wezen en de ontwikkeling der taal geen of een zeer eenzijdig begrip heeft. De eerste Nederlanders, die in de landstaal schreven, schreven dus geen Nederlandsch, maar legden toch in elk geval den grondslag voor eène letterkunde in de zich allengs ontwikkelende Nederlandsche taal, door de spreektaal hunner stamgenooten in schrijfteekens af te beelden en zich voor het schrijven niet meer van eene vreemde taal te bedienen, zooals vroeger de gewoonte was. Dat dit reeds vóór de tweede helft der 12de eeuw zou gebeurd zijn, is uit niets te bewijzen, want enkele Oudnederfrankische fragmenten, die ons bewaard gebleven zijn, kunnen daarvoor wel niet als bewijs worden aangevoerd, evenmin als de wat omvangrijker Oudsaksische litteratuur uit de negende eeuw, die ook zeker niet binnen de tegenwoordige grenzen van de 'Nederlanden is ontstaan. Toch behoeft het daarom bij ons vóór de 12de eeuw nog niet aan letterkundige beschaving ontbroken te hebben, want ongetwijfeld werden er toen reeds sinds eeuwen liederen in de volkstaal door den zang verbreid en gingen spreuken en raadsels in dichtvorm van mond tot mond. Bovendien hadden de bewoners dezer lage landen bij der zee toen allang kennis kunnen maken met de bloeiende litteratuur der Bomeinen, grootendeels onder den invloed der nog schitterender Grieksche letterkunde ontwikkeld, en hadden velen hunner zich die Latijnsche taal reeds voldoende eigen gemaakt om er ook zelf 110 in te schrijven. Zoo kon er dus reeds lang voor het ontstaan van eene Nederlandsche letterkunde van geletterde Nederlanders sprake zijn, en is het zeker niet zonder belang, voor een goed inzicht in het vervolg, na te gaan, welke bhjken van letterkundige beschaving: er al bij ons volk te vinden waren vóór onze eigenhjke letterkunde een aanvang nam. Voor den oudsten tijd moeten wij ons tevreden stellen met betrekkelijk korte mededeelmgen, die wij uit de werken van Latijnsche schrijvers als Caesar, Plinius en vooral Tacitus kunnen samenlezen en die het ons mogelijk maken, tot de eerste eeuw vóór Christus op te khmmen, toen de Romeinen voor het eerst, onder leiding van Julius Caesar, met een deel der bewoners van ons land kennismaakten. Het waren behalve Keltische en enkele Germaansche volkstammen ih België, zooals de Tungri, voornamelijk de Bataven, die ongeveer 100 jaar vóór Christus hun vaderland, het door de Chatti bewoonde en naar hen nog „Hessen" genoemde Hercynische woud hadden verlaten en als Chattuarii (oudere vorm van het latere Hatweren) bezit hadden genomen van het eiland tusschen de Noordzee en de beide Rijnarmen, waarvan de Zuidehjkste den naam van Vahalis (Waal) droeg en de Noordehjkste bij het tegenwoordige Katwijk in zee viel*). Aan dat eiland, Batawia (nu de Betuwe), waarvan Lugdunum Batavorum (niet Leiden, maar misschien Loosduinen) de hoofdplaats was, ontleenden zij zelf den naam van Bataven, waaronder zij in de Romeinsche geschiedenis beroemd zijn geworden. Wat later, vooral door Germanicus en Drüsus, Corbulo en Cerialis, leerden de Romeinen ook de aan hen nauw verwante Cannenefaten kennen en spoedig ook hunne Noorddehjke buren, de_Friezen. Wat door de Latijnsche schrijvers van de Germanen in het algemeen wordt meegedeeld, zullen deze wel grootendeels vernomen hebben door hun verkeer met de bij hen het best bekende bewoners der Rijnoevers en Noordzeekust, zoodat wij wel het meeste van hetgeen zij ons aangaande de Germanen berichten op onze voorouders van toepassing mogen achten. Uit die berichten blijkt dan, dat de tijd, waarin de bewoners van Nederland nog volstrekt geene poëzie kenden, zeker reeds ver hgt vóór den voor ons historisehen tijd. Immers zij spreken reeds x) Zie Caesar, De bello Gallico IV 10 en Tacitus, Germania 29,Annales II 6 en Historiae IV 12. Zie over de Bataven H. D. J. van Schevichaven, Bijdragen tot eene Geschiedenis der Bataven, Lelden 1875. 111 van goden- en heldenliederen onder de Germanen, al vormden de dichters van die liederen, dan ook geen afzonderhjken stand, zooals de barden bij de Galliërs1). Meermalen wordt door hen van het gezang der Germanen melding gemaakt 2), hetzij vóór het aangaan van den strijd, hetzij in den nacht daarvóór bij den maaltijd, of ook verder wel bij hunne drinkgelagen aangeheven; en van den inhoud der liederen vernemen wij ook iets, al is het maar weinig. Vooreerst hadden de Germanen mythologische hederen, die eene soort van theogonie bevatten. Tacitus toch vertelt ons: „in oude Hederen, die bij hen het eenig soort van overlevering en geschiedenis uitmaken, verheerlijken zij Tuisco, een uit de aarde opgerezen god, en zijn zoon Mannus, als den oorsprong der stamvaders van hun volk. Aan Mannus kennen zij drie zoons toe, naar welker namen zij, die het dichst bij de zee wonen, Ingaevonen, de middelste Herminonen (of Irminonen) en de overige Istaevonen genoemd worden; doch sommigen (want bij dergehjke overoude dingen heerscht altijd veel onzekerheid) verzekeren, dat er meer zoons uit dezen god zijn voortgesproten, en dat er meer volksnamen zijn, zooals de Marsi, de Gambrivii, de Sueven, de Wandalen, en dat dat echte en oude namen zijn. "3) „Ook," zoo vertelt Tacitus "■) Dat de barden bij de Germanen niet bestonden, is hier te lande het eerst voldoende bewezen door H. van Wijn, Hist. en Lelt. Avondstonden, Amst. 1800, bl. 123 — 132. Die dwaling berust op eene andere, namelijk deze, dat Germanen en Kelten dezelfde volkstam zouden geweest z"jn. Adolf Holzmann, Kelten und Germanen, Stuttgart 1855, die dat trachtte te betoogen, werd volkomen weerlegd door H. B. Chr. Brandes, Das ethnographische VerhaUniss der Kelten und Germanen nach den Ansichten der Alten, Leipzig 1857 en ook latere betoogen zijn niet steekhoudend gebleken. Mededeelingen aangaande de barden, waarnaar de Galliërs bij Juvenalis; Satyra XVI vs. 13 en bij Martialis, IV Bpigr. 4 vs. 5 bardaici worden genoemd, vindt men bij Strabo, Geogr. IV 4, Diodorus Siculus, V 31, Athenaeus, Deipnosophistae VI 246 d. (getuigenisvan Posidonius), Ammianus Marcellinus XV 9; vgL ook Luoaaus, Pharsal, I vs. 449. De barditus, aangeheven met de sohilden voor den mond, waartegen het geluid weerklonk, door Tacitus, Germania 3, bij de Germanen vermeld, mag met het oog op het Oudnoorsch bardhi (schild) als schildzang verklaard worden; doch Karl Müllenhoff, daarin door Wilhelm Scherer gevolgd, zag in het uitbrullen van den barditus eene nabootsing van de donderstem, „die bartrede" van den krijgsgod Thonar. De lezing barritus of baritus (geschreeuw) in sommige HSS. zal wel onjuist zijn, ofschoon o.a. J. Grimm haar aannam; vgl. ook Alfred Holder's uitgave der Germania, Lipsiae 1878. 2) Door Tacitus, Annales I 65 IV 47, Historiae II 22, IV 18, V 15. ') Tacitus, Germania 2; vgl. Plinius, Historia Naturalis IV 96, 99. Dat men onder de Ingaevonen (beter: Inguiaevanen) het volk van Pró (Oudnoorsch Freyr)of de Saksen en Anglo-Friezen, onder de Irminonen dat van TJw (Oudnoorsch Tyr) of de latere Hoogduitschers, en onder de Istaevonen (beter: Istraevonen) dat van Wödan (Oudnoorsch Odinn) of de Franken (en Chamaven) moet verstaan, is betoogd door Karl Müllenhoff TJeber Tuisco und seine 112 verder, x) „houden zij de herinnering aan het verbhjf van Hercules (waaronder men wel Thonar mag verstaan) onder elkaar levendig en bezingen hem, wanneer zij ten strijde zullen gaan, als den voornaamsten aller dappere mannen." Doch niet alleen mythische personen werden door de Germanen in hunne liederen bezongen. Van Arrmhius, den held der Cherusken, die Augustus van zijne legioenen beroofde door Varus te verslaan, heet het bij Tacitus, die vooraf verteld heeft, dat Arminius in zijn acht-en-dertigste levensjaar, na eene regeering van twaalf jaar, vermoord werd: „en nog wordt hij onder de barbaarsche volken bezongen, maar hij wordt niet gevonden in de jaarboeken der Grieken, die alleen hunne eigen geschiedenis bewonderen, en is evenmin zeer beroemd bij de Romeinen, daar wij, al wat oud is verheffende, minder belangstellen in hetgeen pas gebeurd is" 2). Toch, hoe beroemd Arrmhius zeker, en andere helden waarschijnhjk onder de Germanen waren, in de oude Germaansche heldensage is geen spoor van herinnering aan hen te bespeuren, zoodat Wattenbach dan ook terecht zegt: „wat ons van Germaansche sage is overgebleven, klimt niet hooger dan Attila op, wiens geweldige vuist met zóó onbedwingbare kracht alles vernietigde, wat hem in den weg kwam, dat ook zelfs de herinnering aan vroegeren tijd werd uitgewischt"8). Wij moeten er nog bijvoegen, dat onder de Germaansche stammen zelf te groote veranderingen plaats hadden, dat ook onder hen de geduchte bestrijders van Caesar, Germanicus en Drusus, van Tiberus en Varus, van Corbulo en Cerialis op den achtergrond traden, zoodat hunne namen, zelfs die der drie eeuwen lang beroemde Bataven, in vergetelheid geraakten, verdrongen door nieuwe stammen, die met hunne voorgangers alleen het geloof aan de oude goden gemeen hadden, maar geene belangstelling konden hebben voor de oude helden; en dat eindehjk de schrijfkunst aan de Germanen niet bekend was, zoodat de herinneringen van de eerst opgetreden stammen niet konden worden overgebracht op de latere, 't Waren de Romeinen, die Nachkommen in Schmidt's Allg. Zeitschrift für Geschichte VIII (Berlin 1847) p. 209—269, doch terwijl het wel waarschijnlijk is, dat deze drie volken naar een eigen cultusverband werden onderscheiden, blijft het onzeker of Müllenhoff met zijne aanwijzing der goden wel het juiste getroffen heeft. x) Tacitus, Germania 3. a) Tacitus, Annales II 88. 3) W. Wattenbach, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter I (Berlin 1877) p. 31. 118 de schrijfkunst aan de Germanen leerden; ja zelfs de runen, de eenige letterteekens, die zij aanvankelijk gebruikten, waren aan een Italisch alphabet zoo al nie^ geheel, dan toch meerendeels hetzij onmiddelhjk, hetzij door Keltische tusschenkomst ontleend Die runen waren geheime wichelteekens 2), in takjes van vruchtboomen gesneden, welke op een wit laken uitgestrooid werden en waarvan door den wichelaar (den priester of den huisvader) drie werden opgenomen, uit welker runen dan de wil der goden werd opgemaakt3). Volgens de oudere Edda waren het vrouwen, die de runenstaafjes (beukenstaafjes of boecstaven) sneden en lazen en deze waren het dan ook vooral, die voorspellingen deden of tooverliederen, incantationes *), zongen. Bij onze voorouders heette zulk een tooverlied of tooverspreuk gald, eene afleiding van het werkwoord galan (zingen), waaraan nog ons woord „nachtegaal" (avondzanger) herinnert. „Algemeen dachten de Germanen," zegt Tacitus, „dat de vrouwen iets goddehjks hadden, waardoor zij de toekomst konden voorzien, en hare raadgevingen en uitspraken (of orakelspreuken) werden niet geminacht. Zoo zag men onder de regeering van VespaSianus Velleda, 1) Eene plaats bij Tacitus, Germstnia 19: „Literarum secreta viri panter ac feminae ignorant", is daarvoor wel eens als bewijs aangehaald, doch verliest alle bewijskracht, als de opvatting juist is — en dat schijnt men te mogen aannemen — dat literae hier blijkens het verband, waarin het voorkomt niet lettert, maar (minne-)brieven beteekent. De gissing van Aem. Baehrens, Neue Jahrbücher 1880, p. 280, dat hier niet literarum maar libidinum moet gelezen worden, is te gewaagd. s) 't Gotische rüna beteekent: verborgenheid; het Oudnoorsche run heeft niet alleen de beteekenis van letterteeken, maar ook van geheime wijsheid of ook geheim gesprek, zooals ook het Oudsaksische rüna; en in 't mnl. bestaat het ww. runen in den zin van fluisteren. Nog in de 6e eeuw sprak Venantius Fortunatus van in esschenhout ingegrifte runen in het volgende distichon (Carmina YlI 18 vs. 19 vlg.): „Barbara frazineis pingatur runa tabellis Quodque papyrus agit, virgula plana valet." Over de runen schreef het eerst grondig W. Grimm, Ueber deutsehe Runen, Gottingen 1821. Van de geleerden, die daaraan later nog veel hebben toegevoegd en ons inzicht in het runenschrift hebben verbeterd, noem ik nog alleen Ludv. Wimmer, Runeskriftens OprindeUe og Udvikling i Norden Kjöb. 1874 (ook in 't Hd. Die Runenschrift Berlin 1887), Rudolf Henning, Die deutschen Runendenkmaler, Strassburg 1889, Wilhelm Viëtor, Die northumbrischen RunensUine, Marburg 1895 en Eduard Sievers, Runen und Runeninschriften in Paul's Grundriss der germ. Philologie, 2 Aufl. I (1901), p. 248-262. Voor het enkele op een zwaardje voorkomende FrieBohe runenopschrift edaeboda zie men P. C. J. A. Boeles, De Vrije Fries XX (Leeuw. 1903) bl. 190 — 203. •) Tacitus, Germania 10. *) Vandaar het Fransche enchantement, dat letterlijk bezinging (belezing), vervolgens betoovering. beteekent, evenals het Lat. carmen, lied, in het Fransch onder den vorm charme de beteekenis van bekoring of betoovering aannam. Tb Winkel I. g 114 die langen tijd door velen voor een orakel werd gehouden, en vroeger vereerden zij ook Albruna en andere, zonder ze echter te aanbidden, alsof zij ze tot godinnen wilden maken" 1). Van Velleda deelt Tacitus verder mee, dat Civilis haar den buit, dien hij op de Romeinen behaald had, toezond, daar zij tot de waarzeggende vrouwen behoorde, en den voorspoed der Germaansche wapenen en de nederlaag der Romeinsche legioenen had voorspeld2). Zij woonde in eene hooge burcht en het zich, om meer geeërbiedigd te worden, door niemand zien: wie haar kwam raadplegen, ontving van iemand uit hare omgeving als van een tolk der godheid, hare raadgevingen en orakelspreuken8). Ook Caesar vermeldt de orakelspreuken der Germaansche vrouwen. Hij vertelt, dat, „toen hij aan een zijner krijgsgevangenen vroeg, waarom Ariovistus geen strijd wilde beginnen, hij als reden vernam, dat bij de Germanen de gewoonte heerschte, dat getrouwde vrouwen door loting en andere wichelarijen uitmaakten, of het goed zou zijn slag te leveren of niet, en dat zij het volgend antwoord hadden gegeven: de Germanen zullen niet kunnen overwinnen, als zij vóór de niéuwe maan strijden" 4). Van die oude toover- of orakelspreuken is ons natuurlijk niets bewaard gebleven, maar dat zij nog lang na de invoering van het Christendom in zwang bleven, weten wij 6), en wij kunnen ze eenigszins beoordeelen naar de twee oudste, die wij van dien aard overhebben in eene taal, die eertijds in het Oosten van ons land werd gesproken, namelijk het Oudsaksisch. Zij luiden aldus: „De visch zwom door het water, zijne vinnen braken. Toen heelde, hem onze Heer. Dezelfde Heer, die den visch heelde, heele het paard van het hinken!" en: „Ga uit, worm met negen wormpjes, uit van het merg naar het been, van het been naar het vleesch, *) Tacitus, Germania 8. De naam Albruna is gissing van Wackernagel met het oog op de woorden rune en alb of elf. In één Hs. staat Albrinia, in de andere Aurinia. 2) Tacitus, Historiae IV 61. a) Tacitus, Historiae IV 66. *) Caesar, De beüo Gallico I 50. 6) Wjj vinden p.a. verbodsbepalingen tegen de „sortilegi, auguria, phylacteria et incantationes" in Karloman's Capitulare van 742. Zie Pertz, Monumenta III (legum I) p. 17, en Alfr. Boretius, Capitularia Regum Francorum I (Hannov. 1881) p. 25; in den Indiculus superstitionum et paganarium van 743. Zie Pertz, t. a. p. p. 29 vlg. Boretius p. 223; en in het Capitulare Generale van Karei den Groote, van 769 (771) bij Pertz, t. a. p. p. 33, Boretius, p. 45. Vgl. nog voor de jaren 789, 799 en 802 Pertz, t. a. p. p. 57, 64, 78, 106, Boretius, p. 65, 59, 228, 104, 110. 115 uit van het vleesch naar de huid, uit van de huid naar dezen pijL Heer zoo zij het" 1). Daar al wat met godsvereering en bijgeloof samenhangt onuitroeibaar is, kunnen wij er van verzekerd zijn, dat wij vooral daarvan veel kans hebben in later tijd sporen terug te vinden; en het zou dan ook zeker de moeite loonen, als wij trachtten na te gaan, wat er nog wel van oude mythologie in latere Nederlandsche geschriften is overgebleven. Dat zou ons evenwel veel te ver Voeren, te meer omdat wij alles van dien aard aan een nauwkeurig en uitvoerig critisch onderzoek zouden moeten onderwerpen. Niet alleen toch is de verleiding groot, mythologische trekken op te merken, waar die inderdaad niet bestaan, of het vele wat wij van Oud, noordsche mythologie weten ook eenvoudig als voor onze streken geldend aan te nemen; maar ook het Christendom heeft zijne — natuurlijk eer Oostersche dan Germaansche — mythologie gehad, en de inhoud van vele onzer middeleeuwsche gedichten is uit het land der Britten afkomstig, zoodat wij er voor zouden moeten waken, dat wij niet voor Germaansche mythologie hielden, wat inderdaad Oostersche of Britsch-Keltische is. Bovendien heeft het reeds in de nadagen van den Bomeinschen keizerstijd en vooral daarna hier te lande ingevoerde Christendom vele van die sporen opzettehjk uitgewischt of de naklanken van het Germaansche heidendom vervalscht en min of meer verchristehjkt, zooals ook de zoogenaamde volksverhuizing van de derde en vierde eeuw in vele andere toestanden van den tijd geweldige *) Zij komen voor in een Hs. der tiende eeuw, dat nu te Weenen berust, en zijn het eerst uitgegeven door Dorow, Denkmaler alter Spraehe und Kunst X (Berlin 1824) p. 261 vlg. met facsimile, en later meermalen, o.a. door Mr. L» Ph. C. van den Bergh, N. Reeks van werken van de Maatsch. der Ned. Lett. VII (1856) bl. 118 — 124 en door Moritz Heine, Kleine altniederdeutsche Denkmaler^ Paderborn 1867 p. 88 en volgende drukken. VgL ook de facsimile's bij J. H. Gallée, AUsachsische Sprachdenkmaler, Leiden 1894 — 95. In het oorspr. luiden, zij aldus: „Viso flèt aftar (themo) wataro, verbrustun sina vetherun. Thö gihêlida ina fise drnhtin: The selvo druhtin, Thie thena visc gihêlda (thie) gihêle that hers theru spuriholti"' en: „Ganc ut, nesso mid nigun nessiklinon, üt fana themo marge an that bén, fan themo béne an that flêsg, üt fan themo flêsge an thia hüd, üt fan thera hüd an thesa strala. Drohtin, werthe sö." Dat dergelijke tooverspreuken nog in groot aantal in de middeleeuwen; gebruikt werden, kan men zien bij Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Woordenboek der Nederlandsche Mythologie, Utrecht 1846 bl. 342 — 346; men vindt er daar ook een tegen de wormen: „Die wormen waren IX, weeten here Sente Loy, roet, wit, roet, zwert, roet, roet, tenant groet; here Sente Loy, die wormen die syn doot." 116 verandering heeft gebracht, toen overal over den Rijn Germaansche volkstammen het oude Romeinsche wingewest, Germania inferior, vijandelijk trachtten binnen te dringen en daarin tenslotte ook volkomen slaagden. De eerste van wie wij dat in het laatste kwart van de derde eeuw vernemen, waren de Salische Franken *), die toen uit het Noord-Oosten (Salland) over de Sala (Geldersche IJsel) getrokken, naar de zeekust voortdrongen en, reeds den Rijp overschrijdend, het eiland der Bataven binnenvielen, waar Keizer Probus hen wel overwon, maar hun toch vaste woonplaatsen aanwees. Toen zij, daarmee niet tevreden, later ook verder het Romeinsche rijk zochten binnen te dringen, had Constantijn de Groote (omstreeks 306) groote moeite hun dat te beletten, en wel gelukte het aan Julianus, maar eerst na langen strijd (856—350), hen weer over Maas en Waal terug te dringën, toen zij zich reeds in Toxandria (Noord-Brabant) hadden gevestigd2). Hen waren de stamverwante Chamaven, aan welke de oudere naam der graafschap Zutfen, Hamaland. nog lang bleef herinneren, op den voet gevolgd. Ook deze trachttten, met nog andere stammen, het eiland der Bataven binnen te dringen, maar bepaalden zich later voornamelijk tot het land beoosten de Eem, op hunne beurt weer verjaagd of bedwongen door den Saksischen stam der Quaden en andere Saksische stammen, die Westwaarts oprukten en de Noordzeekust bereikten. Van uit het Zuid-Oosten trokken omstreeks denzellden tijd de ons sinds 451 onder den naam van Ripuarische Franken bekende Chattuarii3) Rijn en Maas over en wisten zich na den dood van Julianus in de daar veroverde streken te handhaven, tot zij samensmolten met de Sahsche Franken, die zich intusschen voorgoed van Toxandria hadden meester gemaakt, waar hun koning Chlógio in het midden der vijfde eeuw te Dispargum zetelde 4) van waaruit hij ook Zuidelijker gedeelten van België veroverde. Hoe de beroemdste zijner Merowingische nazaten, Chlodowich I (of Clovis, 481— l) Zie Vopiscus, Probus C. 11 vlgg. ») Zie Ammianus Mareellinus XIV 10, XV 3 — 8, XVI 23 en XVII 8: „petit primos omnium Francos, eos videlicet, quos consuetudo Salios appelïavit (dit is de eerste maal, dat deze naam voorkomt), ausos olim in Romano solo apud Toxandriam locum habitacula sibi figere praelioenter." 3) Zie Ammianus Mareellinus, XX 10: „regionem Francorum, quos Attuarios vocant". Riparii het eerst bij Jordanes. De orig. actibusque Getarum c. 36. *) Gregorius Turonensis, Historia Francorum, II 9. 117 511) zijn rijk ver uitbreidde tot over de Somme en het oude Gallië tot een Frankenrijk maakte, behoeven wij wel niet nader te ontvouwen 1). Toen deze nog half wilde Germaansche volkstammen het Eomeinsche rijk binnendrongen, vonden zij daar, ook in de Nederlandsche grensstreken van dat wereldrijk, eene overoude, nog altijd bewonderenswaardige en zelfs classiek geheeten, beschaving, die toen echter reeds in overbeschaving was ontaard: de beschaving der Eomeinen, op die der Grieken geënt. Zij wisten er hun voordeel mee te doen en namen er van over wat zij er zich het eerst en het gemakkelijkst van konden eigen maken. Gedeeltelijk hebben zij die in merg en been opgenomen, gedeeltelijk er zich als met buit gemaakte sieraden mee opgetooid en dan niet altijd in gewenschte harmonie met hun eigen Germaansch karakter. Van Eomeinsche heerbanen, hier aangelegd, zijn de sporen nog hier en daar aan te wijzen, ja vele van onze hoofdwegen zijn er nog altijd de voortzetting van. Zelfs ontoegankelijke moerassen zijn door de Eomeinen met gevlochten drijvende wegen begaanbaar gemaakt. In de middeleeuwsche ..hagedochten" meent men nog Eomeinsche waterleidingen te herkennen. Grondslagen van Eomeinsche kasteelen, tot op het zeestrand toe, overblijfsels van legerplaatsen en villa's konden nog hier en daar worden ontgraven. Hoeveel er door de Eomeinen bij ons gebouwd is, wat later weer ih puin viel of verwoest werd, zien wij nog uit oude kerken en andere middeleeuwsche gebouwen, voor wier bouw de in overvloed gevonden tichelsteenen gebruikt werden, welke door vorm en kleur en dikwijls ook door het fabrieksmerk van den tichelbakker hun Eomeinschen oorsprong duidejijk vertoonen. Talrijke vondsten van munten met Eomeinsche keizerskoppen bewijzen, hoe gaarne hier het Eomeinsche geld werd aangenomen door de Germanen, van welke Tacitus zegt, dat zij zelfs de hefde voor het geld van de Eomeinen hebben moeten leeren. Nog tot in de twaalfde eeuw toe waren bijna geene andere gouden munten in omloop dan de Eomeinsche gulden (aureus) en de „besant" van het Oostersch-Eomeinsche rijk naast den zeldzamer „sol" en „tiers de sol" der Merowingen en Karolingen. De zilveren munt, *) Voor „De verbreiding der Frankische tongvallen over de Nederlanden" verwijs ik naar mijne voordracht in de „Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde", Leiden 1905, bl. 25 — 76. 118 die zij zelf sloegen, was nog altijd de Eomeinsche denarius; maar in miniatuur. Zelfs het Germaansche godendom was gelatiniseerd. Altaren en geloftesteenen voor Germaansche goden en godinnen droegen Latijnsche opschriften, en tot in onzen tijd toe zijn er reeksen van woorden in onze taal, die reeds in den Eomeinschen keizertijd daarin uit het Latijn zijn oogenomen, meestal als benamingen van voorwerpen, die de Germanen eerst door de Eomeinen leerden kennen en die er voor ons dus de overtuigendste oorkonden van zijn, hoe verbazend veel onze voorouders aan de beschaving der Eomeinen te danken hebben. Zelfs lezen en schrijven hebben zij van de Eomeinen moeten leeren: was het dus wonder, dat van den aanvang af de Eomeinsche litteratuur voor hen de voorbeeldige, onovertreffelijke, de classieke litteratuur werd! Zoo was het gegaan in den bloeitijd van het Eomeinsche keizerrijk ; maar de val van den kolos door de aanvallen van alle kanten op hem gedaan, door het opdringen van nieuwe Germaansche .stammen en bondgenootschappen, bracht in den gang der van Eome uitgaande beschaving geene blijvende verandering. Voor de overmacht dezer indrukwekkende cultuur bogen de woeste Franken deemoedig het hoofd, vooral sinds zij met hun koning Chlodowich I in 496 aan hunne heidensche goden den rug hadden toegekeerd en zich met fierheid hadden opgeworpen als de ware beschermers van het Christendom en wèl het als orthodox gestempelde, het Latijnsche Christendom van Eome. In de bekeering van den eersten Chlodowich vierde de Latijnsche beschaving haar grootsten triomf, en sinds dien tijd hebben de Merowingische koningen hun uiterste best gedaan, het grove Germaansche lichaam te wringen in het gewaad der Latijnsche cultuur. Dat het hun maar zelden terstond gelukte, spreekt van zelf. Dat de hartstochtelijke Germaan soms plotseling dat uiterhjke kleed verscheurde en dan in eigen onbehouwen karakter te voorschijn sprong, is niet vreemd; maar voor aUerchristehjkste koningen en vertegenwoordigers der Latijnsche beschaving gehouden te worden: dat hebben zij in elk geval gewild. Chilperik (f 584) zelfs stelde er in de zesde eeuw eene eer in, de Frankische koningskroon te omwinden met den lauwerkrans, dien hij als Latijnsch dichter, maar met al te weinig recht, voor zich eisohte 1). l) Gregorius Turonensis, HiaU Francorum, V 44: „Scripsit alios libros idem 119 Dat Cbilperik niet de eerste der Merowingische vorsten was, die de'dichtkunst op prijs stelde, bhjkt uit het verzoek van Chlodowich aan Theodorik (Thiudareiks), den bekenden koning der Oostgoten, om aan hem een citherspeler af te staan, die bekwaam genoeg was zijn zang met snarenspel te begeleiden x) en zeker wel in het Latijn zal gezongen hebben, daar een hed in de Gotische taal voor Franken nauwelijks verstaanbaar zou geweest zijn en nog minder voor de Galliërs, waarvan er ook wel velen tot de hofhouding der Merowingen zullen behoord hebben. Dat aan hun hof in de zesde eeuw een vaardig en verdienstelijk Latijnsch dichter als Venantius Fortunatus in eer en aanzien moet geweest zijn, laat zich dan ook begrijpen. Zijne gedichten zijn voor ons onmisbaar om ons een duidehjk cultuurbeeld van den Merowihgischen tijd te geven, voor zoover wij dat althans van een hofdichter verwachten mogen 2). Dat deze Frankische vorsten hunne capitula, edicta of decreta in het Latijn uitvaardigden, was sedert zij de grootste Noordelijke helft van Gallië aan zich onderworpen hadden, wel noodzakehjk, omdat alleen het Latijn daar werd verstaan; maar opmerkelijk is het, dat ook het oude, vroeger alleen mondeling overgeleverde, gewoonterecht der Frankische stammen in hun tijd in het Latijn werd op schrift gebracht, ofschoon de handschriften daarvan bewijzen, dat woord- en zinsverklaring door tusschenvoeging van glossen in het Frankisch voor velen hoogst gewenscht was. Zoo dagteekent uit het begin der zesde eeuw de oudste, later wat uitgebreide, redactie van de Lex Salica9). Iets later volgde ook de rex versibus, quasi Sedulium secutus; sed versiculi illi nulla paenitus metricae conveniunt ratione." ') Zie Cassiodorus, Variae Epistolae, II 40, 41 voor den Latijnschen brief van den Oostgotenkoning, waarmee deze zijn geschenk aan zijn Frankischen vriend aldus aanbiedt: „Citharoedum arte sua doctum destinavimus expetitum, qui ore manibusque consona voce cantando gloriam vestrae potestatis oblectet." l) Zij zijn uitgegeven door Fridericus Leo, Venanti Honori Clementiani Fortunati presbyteri Italiei opera poëtica, BeroL 1881. Men zie over hem W. Meyer, Der Gelegenheitsdichter Venantius Fortunatus, Berlin 1901 en J. W. Beek, Venantius Fortunatus, de hof- en gelegenheidsdichter der Merovingers in de „Hand. van het derde Philologencongres", 1902, bl. 63 vlgg. s) Uitg. door Pardessus, Loi Salique, Paris 1843 en verder o.a. door F. J. E. van Zinnicq Bergmann, De Salische wet, pactus legis Salicae, haar oorsprong, voortgang en werking, vertaling en vertolking, 's-Hertogenbosch 1877, door A. Holder, Lex Salica, Leipzig 1879—80 en door J. H. Hessels, Lex Salica with the glossés and the lex emendata with notes by H. Kern, London 1880. Voor de verklaring der soms wanhopig bedorven glossen zie men, behalve laatstgenoemde uitgaaf, ook H. Kern, Die Glossen in der Lex Salica und die Spraehe der Salischen Franken, Haag 1869. Kern vond het waarschijnlijk, 120 Latijnsche bewerking der Lex Chamavorum of „Ewa quae se ad Amorem (d. i. de Eeïn) habet" en der Léx Bibuaria v). Dat alles wat van kerkelijkén of godsdienstigen aard was de Latijnsche taal tot voertuig had, spreekt van zelf, maar ook de geschiedenis der Franken onder de Merowingische koningen is alleen in het Latijn beschreven, en wel het eerst en voornamelijk door Gregorins van Tours, tot 591, en vervolgens in de Kroniek van Fredegarius tot 642, voortgezet tot 727 door den onbekenden schrijver van „Liber Historiae" of „Gesta regum Francorum" 2). Naast deze Latijnsche geschriften in poëzie en proza zijn ons geene Frankische bewaard gebleven. De hederen, die er in het Frankisch bestonden, zijn vermoedelijk zoogoed als nooit opgeschreven, maar dat er inderdaad zulke hederen bestaan hebben, wordt uitdrukkelijk betuigd door den dichter Saxo. „Liederen in de volkstaal", zegt hij, „verheerlijken de voorvaderen van Karei den Groote, de Pippijns, Kareis ,Hlodowichs en Theodoriks, de Karlomans en Hlothars" 3), en onder de door hem genoemde namen komen er ook drie van Merowingische koningen voor. Nog een ander bewijs hebben wij voor het bestaan van Merowingische geschiedzangen in de volkstaal, hetzij die volkstaal dan Frankisch was of de boersche vorm, waarin het Gallische landvolk Latijn sprak. Bisschop Hildegar toch vermeldt in de 9de eeuw in zijn leven van St. Faro, bisschop van Meaux, een volkslied, dat in ieders mond was en zelfs door vrouwen bij den dans werd gezongen tér eere van St. Faro. Hij deelt er in Latijnsche vertaling de begin- dat de plechtige, eenigszins dichterlijke proloog der wet uit Frankische verzen zou kunnen vertaald z\jn, en o.a. ook W. Wattenbach, Deutschlands Geschichtsquellen im MittelaÜer I (Berlin 1811), p. 76 was van die meening. Mij komt dat nu niet meer waarschijnlijk voor. Eenigszins poëtisch proza te schrijven toch was ook aan de Latijnsche klerken van dien tijd wel toevertrouwd, zonder dat zij er een voorbeeld voor noodig hadden. 1) Deze beide wetten zjjn o.a. in Pertz, Mon. Germ. Leges V (1883) uitg. door Von Sohm. Over de Chamaven en hunne woonplaats aan de Eem (Amos of Amor, vgl. Amersfoort) en over de Ripuariërs handelde ik in de „Hand. en Mededeel, van de Maatsch. der Ned. Letterkundè te Leiden", 1905, bl. 25 — 76. l) Gregorius Turonensis, Historia Francorum is uitg. door W. Arndt en Br. Krusch als eerste deel der „Scriptores rerum Merovingicarum", Hann. 1885. De vervolgen zagen als tweede deel, Hann. 1889, het licht. •) Zie Saxo poëta, Annales Caroli Magni V vs. 117 vlgg. (bij Pertz, Monumenta Germ. I p. 268 vlg.): „Vulgaria carmina magnis Laudibus ejus avos et proavos celebrant, Pippinos, Carolos, Hludpvicos et Theodoricos, Et Carlomannos, Hlothariosque canunt." 121 en de slotverzen van mede, maar meent te onrechte, dat het betrekking heeft op eene overwinning, die Chlothar II in 622 op de Saksen zou behaald hebben, terwijl het inderdaad juicht over eene vroegere zegepraal van Chlothar I L). ■ Dat wij, al zijn dan ook de liederen zelf verloren gegaan, de stof daarvan nog zouden kunnen terugvinden in de oudere Latijnsche geschiedverhalen en heiligenlevens, zooals b.v. de levensgeschiedenis van St. Droctoveus, en zelfs in de latere Fransche, ook bij ons vertaalde, ridderromans, is reeds lang door menigeen met meer of minder goed gevolg betoogd 2), maar in den-grootsten omvang, en, naar het mij voorkomt, ook over het algemeen met recht door G. Kürth8), die daartoe de reeds door ons genoemde Merowingische geschiedschrijvers heeft bestudeerd en vooral in die gedeelten, die tijdperken behandelen, door de schrijvers zelf nog niet als ooggetuigen beleefd, romantische verhalen heeft aangewezen, welke onmogelijk historisch kunnen zijn, maar door vorm of inhoud tot de poëtische volksoverlevering moeten behooren, hetzij deze dan eenvoudig als vertelsels of sprookjes in den ,mond van het volk zijn bhjven voortleven, hetzij zij, zooals voor vele waarschijnlijk is in den vorm van hederen zich hebben voortgeplant. Wat Gregorius en Fredegarius voor de geschiedenis der Franken deden, namelijk de dichterhjke volksoverlevering uit tijden, waar voor hun betrouwbaarder geschiedbronnen ontbraken, in den vorm van geschiedverhalen te brengen, dat deed in denzelfden tijd Panlus Diaconus voor de geschiedenis der Langobarden en later Widukind voor die der Saksen, Saxo Grammaticus voor die der Denen. Dat zij daarmee de stof van oude hederen voor ons hebben 1) Zie Hildegarius, Vita St. Faronis (in de Aeta Sanet. Ord. St. Bened. van Mabillon II 617): „ex qua Victoria carmen publicum juxta rusticitatem per omnium pene volitabat ora ita canentium, feminaeque ohoros inde plaudendo componebant: De Chlodario est canere rege Francorum, enz.". Daarop is reeds meermalen de aandacht gevestigd, o.a. door de Gebr. Grimm, Altdeutsche Wdlder II (Francf. 1815), p. 31, J. de Bathall, De Vexistence d'une êpopie Franke a propos de la découverte d'un chant populaire Merovingien, Paris 1848 p. 108 vlgg. en W. Wattenbach, a. w. I p. 94 vlg. 2) Reeds door Fauriel, Histoire de la Oaule Méridionale sous la domination des Oermains, Paris 1836 II p. 273, door Ampère, Histoire litteraire de la France avant Charlemagne, 1839, 2 éd. II p. 285 vlg., door Ch. Lenormant, Béstitution d'un poème barbare rélatif a des èvénements du régne de Childebert I (in Bibl. de 1'Ecole des Chartes I 1840 p. 321), door J. de Rathall, a. w., door A. Darmesteter, De Floovante, vetustiore gallico poëmate et de Merovingio cyclo, Parisiis 1877 en door Pio Rajna, Le Origini delV epopea francese, Firenze 1884. *) Zie G. Kürth, Histoire poetique des Mérovingiens, Paris 1893. 122 bewaard, is te waarschijnhjker, omdat wij voor lateren tijd aan iet bestaan van zulke liederen wel niet kunnen twijfelen. Als omwerkingen van volksoverleveringen of oude heldenzangen kunnen o. a. met meer of minder recht worden beschouwd: de stamsage der Merowingen x), de hef desgeschiedenis van Childerik en Basina, koningin van Thoringia2), het huwehjksverhaal van Chlodowich en Chrodochildis *), de moordverhalen van Chlodowich 4) en drie episoden uit Theodorik's oorlogen met de Thüringers 5); maar vooral verdient opmerking het verhaal van Theodorik's overwinning, in 520 op den Denenkoning Chochilaïcus behaald 6), het eenige, waarvan wij in Oudgermaansche verzen, al zijn het ook geene Frankische, eene er volkomen mee overeenstemmende overlevering bezitten. Zij vormt namelijk de merkwaardige Hygelac-episode in het Angelsaksische BéowttZ/s-epos. Driemaal wordt daarin van den Deenschen, eigenhjk Géatischen (d. i. Gootischen), heldenkoning Hygelac (Angelsaksische vorm van Chochilaïcus bij Gregorius) vermeld, dat hij in den strijd tegen Friezen en Franken sneuvelde. De eerste vermelding daarvan in den Béowulf leert ons niet veel meer, dan dat Hygelac naar Friesland ten strijde trok en onder de hand der Franken het leven het7), en de tweede, dat hij, de geliefde vorst des volks, door den strijdbijl getroffen, in Friesland sneuvelde, doch dat de Hetvaren weinig roem behaalden, omdat Béowulf hun ontkwam, die hem in zijn rijk opvolgde 8); maar ten slotte hooren wij bij het lijk van Béowulf Wiglafs klaagtoon: „Nu mogen de menschen oorlogstijden verwachten, wanneer de dood van den ioning verre bekend wordt bij Franken en Friezen. Want wij hadden voortdurend strijd te voeren tegen de Hugen, sinds Hygelac met eene zeemacht kwam varen naar Friesland, waar hem de Hetvaren *) Bij Fredegarius III 9. Zie Kürth, a w p 147 — 159 2) Bij Gregorius Turon. II 12, Fredegarius III 11 vlg. Zie Kürth, a. w. p. 179-208. ') Bij Gregorius Turon. II 28, Fredegarius III 18 vlg. Zie Kürth, a. w., p. 225—251. 4) Bij Gregorius Turon. II 40-42. Zie Kürth, a. w. p. 293—317. 6) Bij Gregorius Turon. III 4, 7, 8. Zie Kürth, a. w. p. 347-378. e) Bij Gregorius Turon. III 3, waarop reeds gewezen werd door Grundtvig, Dannevirke (1817) II p. 284 vlgg. en waarover uitvoeriger is gehandeld door Karl Müllenhoff, Zeitsohrift für deutsches Alterthum, VI (1848) p. 435 vlgg. en XII (1865) p. 287 vlgg. en door Kürth, a. w. p. 337-346. Vgl. ook C C. ühlenbeek in Tijdschrift XX bl. 169 — 196. ») Béowulf vs. 1206-1216. 8) Béowulf vs. 2355—2367. 123 velden in den oorlog, toen zij hem aanvielen met overmacht, zoodat de geharnaste krijgsman moest buigen en viel in den strijd; geen vorst gaf toen meer kostbare geschenken aan de helden, en sinds dien tijd was de vrede ons door de Merowingen ontzegd" l). Hugen nu is een meer voorkomende naam voor de Austrasische Franken 2); de Hetvaren zijn dezelfde die reeds door Strabo als Chattuarü vermeld worden en in 715 en 870 als Hattuarii tusschen Roer, Maas en Rijn (omstreeks Goch en Gelder), niet verre van de Betuwe voorkomen3) en de Merowingen zijn koning Theodorik en zijn zoon Theodobercht. Nu rijst van zelf de vraag, of er eenig verband zou bestaan tusschen de door Gregorius van Tours vermelde Frankische overlevering en de Deensche in het Béowulfshed. Hebben de voorouders der Angelsaksen reeds vóór deze zich van het eiland der Britten meester gemaakt, in den tijd toen zij nog de naburen waren van Denen en Noren, Jutten en Gooten, door Noorsche zangers den dood van Hygelac hooren beklagen en in navolging daarvan ook in eigen taal gezongen, om later die klacht als episode in hun groot heldendicht in te voegen? Of hebben zij, die, blijkens hun Widhsidh of Reizigerslied 4), er op uit waren, zoo veel mogelijk poëtische overleveringen van allerlei volken te leeren kennen, ook op de eene *) Béowulf vs. 2911—2922. 2) In het Chronicon Quedlinburgense (Pertz, Monumenta V 31) heet het van den Austrasischen koning Theoderik, Hlodwig's zoon: „Hugo Theodoricus iste dicitur, id est Francus, quia olim omnes Frsnci Hugones vocabantur". De sage kent hem dan ook als Hugdietrich en zijn zoon Theodobercht als Wolfdietrich. 3) Zie Strabo, Qeogr. VII l. De verwoesting van het land der Hattuarii in 715 door Saksen wordt vermeld in de Annales St. Amandi, Tiliani, Petaviani en Mettenses en in de Oesta abbatum Fontanellensium, cap. 6. (Zie Pertz, Monumenta I, p. 6, 7, 323 II p. 279). In een verdeelinsgverdrag van 870 komen in deze volgorde voor: „Comitatus Testrabant, Batua, Hattuarias, Masau" bq Pertz, Monumenta III (legum I) p. 517; vgl. ook Hincmari Rementis Annales {Pertz, Monumenta I p. 488). Ook in de Vita Liudgeri III 18 (Pertz, t. a. p. II p. 418) worden dé Hattuarii vermeld. Zie overigens Kaspar Zeuss, Die Deutschen und die Nachbarstdmme, München 1837, p. 99 vlg., 336 vlgg., 341 vlg., 582 vlgg. Jacob Grimm, Geschichte der Deutschen- Spraehe, 4te Aufl. Leipzig 1880 p. 409 vlgg. en ook Otto Bremer, Ethnographie der germ. Stamme. in Paul's Grundriss der Germ. Philologie, 2 Aufl. III (1900) p. 892-894. 4) De Widhsidh is naar een bedorven HS. te Exeter het eerst uitg. door J. F. Conybeare in zijne lUustrations of Anglo-Saxons Poëtry, London 1826, p. 9 — 29 en later dikwijls, o.a. door H. Leo in zijne Aüsachsische und Angelsachsische Sprachproben, Halle 1838, p. 75 — 87 en natuurlijk ook in Grein's Bibliothek der Angelsachsischen Poesie, lp. 1 — 6. Voor het herstel der juiste volgorde van de in het HS. jammerlijk dooreengewarde verzen zie men Karl Müllenhoff „Zeitschrift für deutsches Alterthum", XI p. 275 vlgg., Hermann Möller, Das altenglische Volksepos in der urspr. strophischen Form, Kiel 1883 124 of andere manier met Frankische hederen van Theodorik's overwinning kennis gemaakt x) ? Dat behoeft zelfs geen opzettehjk onderzoek geweest te zijn van een Angelsaksischen „scöp" of dichter, overal rondreizend om van wijd en zijd schatten van epische overleveringen te vergaderen. De Saksen toch, die met de Angelen en menigen bij hen aangesloten Fries later als Angelsaksen het Brittenland zouden innemen, woonden vermoedelijk in den tijd van Hygelac's nederlaag, Noordehjk van het land der Hattuariërs en dus niet zeer ver van de strijdplaats. Immers reeds in de derde eeuw waren groote drommen Saksen van uit hunne vroegere woonplaatsen tusschen Elbe en Eems, waar men ze wel meerendeels vereenzelvigen mag met de daar in ouder tijd vermelde Chauci, Westwaarts getrokken, langs den rechter Bijnoever hunne Westehjke naburen, de Franken en Chamaven, steeds verder en verder opdringend en zelfs aan de overzijde van den Bijn het Westelijk deel van het oude eiland der Bataven tot aan de zeekust veroverend. Daar moeten zij ih de vierde of misschien eerst in de vijfde eeuw het door de Franken gevreesde rijk T^Lorinjrijj, gesticht hebben, met , Phladirtinga (Vlaardingen) als hoofdstad, nog in de Dietsche poëzie als Doringen bekend en misschien nu zelfs nog te herkennen in den naam van Dordrecht (voor Thuredrecht) en van het later door de Noormannen verwoeste, maar eertijds bloeiende Dorestade (Duurstede). Ook in den naam van het dorp Sassenheim 'leeft de herinnering aan het verblijf der Saksen aan de Noordzeekust Voort. Ten Oosten daarvan hadden zij toen reeds het latere bisdom Utrecht ingenomen, waar een hunner stammen, de Wilten, aan de verbinding van Vecht en Bijn, het door Baeda 2) vermelde Wiltenburg stichtte, nog bij Mehs Stoke bekend als oudere naam van de stad Utrecht. Ook van het vroegere land der Chamaven waren zij al lang meester geworden: vooreerst van de Veluwe, die zij misschien onder den schaars voorkomenden naam Falchovarii bewoonden, en waarvan de naam ons doet denken aan West- en Oost-Falahia, hun eigenhjk vaderland; en vervolgens Hamaland of de graafschap Zutfen, Salland en Twente, die wij ook tegenwoordig nog als Saksische en Bernhard ten Brink in Paul's Grundriss der Germ. Philologie II p. 538—565. *) In elk geval wordt in de Widhsidh vs. 24, ook „Theodrio weold Pronoum" vermeld. a) Zie Baeda, Hist. eeeles. genlis Anglorum, V 11. 125 gewesten beschouwen, hoe" sterk daarop, wat de taal betreft, dan ook ih later tijd Frankische invloed gewerkt moge hebben. Zij waren dus als eene wig ingedrongen tusschen de Friezen ten Noorden, met wie zij zich, ook door hunne taal, nauw verwant moesten gevoelen, en de Franken ten Zuiden, die steeds hunne vijanden bleven. Aan de Noordzeékust bij den Rijnmond vonden zij de reeds eeuwen vroeger door de Romeinen gestichte nu door de zee verzwolgen, Arx Brittannica (Brittenburg) als krijgshaven en veer op het eiland der Britten. Dat moest hen als van zelf tot een overtocht daarheen uitlokken, vooral toen vandaar hunne hulp werd ingeroepen; en in 428 waren het Hengist en Horsa, die hunne Saksen voor het eerst naar het Brittenland voerden, Daarna werden er nog vele andere tochten gedaan, die een groot deel van de Saksische bewoners onzer streken over zee wegvoerden, zoodat Stoke wel met recht mocht zeggen, dat „de Ingels sijn gewassen, als men leest, van Neder-Zassen"1). Ten Noorden van de Theems stichtten zij al spoedig de rijken van Essex en Middlesex, ten Zuiden van die rivier die van Sussex en Wessex, terwijl in het Zuid-Oosten, in Kent en op het eiland Wight, de Eoten zich vestigden, die men tegenwoordig geneigd is, niet meer voor Deensche Jutten, maar voor Friezen te houden. In denzelfden tijd kwamen, vermoedelijk langs anderen zeeweg, ook de Angelen uit het tegenwoordige Dene* marken in het eiland der Britten aan en stichtten er de rijken van East Angha, Mercia en Northumberland, om zich allengs met de Saksen tegenover de Britten tot één volkstam, de Angelsaksen, te vereenigen. Door dien overtocht van zoovele scharen van strijdbare mannen, die zich met hunne gezinnen vervolgens ook aan de overzijde der Noordzee vestigden, verzwakt,' sloten de overgebleven Saksen zich nauwer bij de Friezen aan, althans in de meest Westelijke streken van het door hen ingenomen gebied, dus in Utrecht en het Westen van het eiland der Bataven of het tegenwoordige ZuidHolland (Rijnland en Delfland), zoodat hun naam daar in later tijd niet meer voorkomt en Stoke met recht van hen mocht zeggen: „die Neder-Zassen heten nu Vriesen" 2). Melis Stoke, I vs. 129 vlg. Dat die Saksen uit Nederland kwamen, wordt ook betoogd door N. J. Krom, De populia Oerm. antiquo tempore patriam nostram incolentibus Anglosaxonumque migrationibus, Lugd. Bat. 1908 p. 139— 162. *) Melis Stoke I vs. 16. 126 Daarmee breidde zich het gebied der Friezen sterk naar het Zuiden uit, zelfs tot over de Zeeuwsche eilanden heen, die te voren misschien nog alleen door Kelten bewoond waren. Toen heette het van Friesland, dat het zich als een breede strook langs de Noordzee uitstrekte, van de Weser af tot het Zwin (of Sincfal) toe, zooals Maerlant nog in herinnering bracht, toen hij sprak van ,,'t folc, dat upter see woent al, tusschen der Wesere ende Sincval, dat wi Vrieselant heten bi namen" 1). Twee Friësche koningen, beide Radboud geheeten, hebben zich achtereenvolgens bij de Merowingische Franken geducht weten te maken in den strijd om de rijke handelsstreek Dorestade en de stad Utrecht, waar Koning Dagobert I eene kapel had laten bouwen en Willebrord een bisschopszetel had gesticht onder tegenwerking van de meerendeels aan het Christendom vijandig gebleven Friezen, en waar de Merowingen te vergeefs hun gezag trachtten te handhaven, zoodat Dorestade zoowel als Utrecht in dien tijd geregeld konden gerekend worden, tot Friesland te behooren 2). In den Merowingischen tijd waren de Franken, die voornamelijk op he;t Zuiden de oogen gevestigd hadden en wier vorsten in de oude Gallische steden ver van hun Noordelijke rijksgrens troonden, slechts in een zeer klein deel van ons land meester, eigenhjk alleen in het land tusschen Maas en Waal, in Noord-Brabant en Limburg. Ten Noorden van de Waal, de Schelde en de Rijnoevers tot aan de zee heerschten Friezen en Saksen, en wie dus in dien tijd liederen in de volkstaal zoekt, zou veel meer kans hebben, ze bij deze volks- *) Maerlant, Sp. Hint. III8 93 vs. 103 vlg. Vgl. ook vs. 4 vlgg. en Alexander VII vs. 1443 — 1446, waar echter gezegd wordt: „Tusschen der Elven ende Sincfal hiet wileneer Vrieslsnt al." Ook in de toevoegsels bij de Lex Fresionum wordt West-Friesland bepaald als gelegen „inter Flehi (d.i. het Vlie) et Sincfalam". Door Einhard, Translatio et miracula S.S. Marcellini et Petri (Pertz, Mon. Germ. Scriptores XV 1. 261) wordt de Scheldemond genoemd als gelegen „in maritima Fresionum regione", en in de Annales van Prudentius Trecensis (Mon. Germ. Scriptores I 430) wordt Zeeland als een deel van Friesland beschouwd. ') Zie voor Dorestade o.a. Savennatis anonymi Cosmógraphia Lib. IC. 11, Lib. IV C. 24 (in de Script, rerum Mêroving. II p. 171) en over het algemeen het belangrijke onderzoek van H. A. Poelman, Geschiedenis van den handel van NoordNederland gedurende het Mérov. en Karoling. tijdperk, 1908. Voor Utrecht zie men het Chronieon Epternacense van omstreeks 690 (Mon. Germ. Scriptores XXIII 47), Aleuinus, Vita S. Willebrordi (bij Jaffé, Bibl. rerum germ. VI 44) en Liudger, Vita S. Gregorii (Mon. Germ. Scriptores XVI. 1, 71). Utrecht heet dan ook later nog altijd het Friesche bisdom. Voor de stichting eener kapel te Utrecht door Dagobert I zie men S. Bonifacii et Lulli epistolae, bij Jaffé Bibl. rerum germ. III N. 107, p. 259. 127 stammen aan te treffen, dan bij de reeds tamelijk geromaniseerde Franken, indien ons daartoe slechts evenveel oorkonden en geschiedboeken ten dienste stonden, als de Franken ons, zij het ook in het Latijn, hebben nagelaten. Vóór de wilde Friezen iets op schrift stelden, zou het nog lang moeten duren; maar nu wij gezien hebben, dat de Saksen, die, na hun overtocht naar Engeland, daar eene belangrijke Angelsaksische letterkunde op schrift hebben gesteld, een paar eeuwen in ons land hebben gewoond, mogen wij misschien ook voor ons eenige aanspraak op die letterkunde laten gelden. Natuurlijk zouden wij ons niet mogen aanmatigen, het merkwaardige Béowulfs-&oost dat den vorm, waarin wij het kennen, eerst in Engeland in de zevende eeuw zal hebben gekregen, in zijn geheel als den heldenzang onzer voorouders op te eischen; maar wij weten, dat het uit verschillende, niet eens al te kunstig samengevoegde, gedeelten bestaat, die reeds te voren, afzonderlijk, hetzij als overleveringen» hetzij als hederen onder de Saksen in omloop waren 1). De kern er van wordt gevormd door drie schilderende verhalen eener reuzen^ worsteling van twee met elkaar vereenzelvigde Béowulfs, een held der Gooten en een Deenschen koning, in hun strijd met het monster Grendel, met Grendel's moeder en met een draak. Daar de stof dier verhalen bhjkbaar Noorsch is en onder Noorschen invloed bewerkt, zullen deze verhalen wel reeds door Saksen of Angelen, meegebracht zijn uit de oudste ons van hen bekende woonplaatsen in de buurt der Denen. Maar er zijn óok vrij wat kleinere verhalen in opgenomen, misi schien eerst geïnterpoleerd nadat de drie hoofdverhalen reeds tot één geheel verbonden waren; en die kortere episoden, waarvan wij reeds die van Hygelac's nederlaag bespraken, kunnen, ook in *) Zie daarover o.a. R. C. Boer, Die altenglische Heldendichtvng I, Halle 1912, Naar het eenige, in de Bibl. Cott. in het Britsch Museum te Londen bewaarde slordige en door brand in het Cotton House in 1731 bovendien nog erg beschadigde handschrift is het gedicht van 3184 verzen meermalen uitgegeven, ïooals door G. Thorkelin (Kjöb. 1815), J. F. Conybeare (London 1826), J .Kemble (London 1833 en 1835—37), Fr. Schaldemose (Kjöb. 1847), B. Thorpe (Oxford 1855), C. W. M. Grein (Kassel-Gött. 1857, 2 dr. door Wülcker, 1881-83), N. F. S. Grundtvig (Kjöb. 1861), Moritz Heyne (Paderborn 1863, 5 dr. door A. Socin 1888, 7 dr. 1903), L. Ettmüller (Zürich 1875), Arnold Thomas (London 1876), J. Zupitza (London 1882), A. Holder (Freib.-Tüb. 1882-84), J, A. Harrison (Boston 1883), A. Wyatt (Camb. 1894), M. Trautmann (Bonn (1904) en Ferd. Holthausen (Heidelberg 1905-6). Eene Nederlandsche ver, taling er van gaf L. Simons, Gent 1896. 128 liedvorm, zeer goed hebben geleefd onder de Saksische bewoners van ons land. Vooral acht ik dat waarschijnhjk. wanneer daarin Friezen optreden, waarmee de Saksen meer en meer in aanraking waren gekomen. Mogehjk blijft het natuurlijk, dat juist de hier genoemde Friezen geene bewoners van Nederland waren, maar tot de NoordFriezen tusschen Eems en Weser behoorden, maar de Friezen, die Hygelac bestreden, waren dat toch zeker niet, want die komen als bondgenooten van de Franken voor. Tot die episoden behoort b.v. het vrij uitvoerige lied, door Hrödhgax's zanger aangeheven x), waarvan de korte inhoud hierop neerkomt. „Op het slagveld der Friezen (Fresvale) werd Hnaf, de leenman van Healfdene gedood. Hildeburh, de dochter van Höce en vrouw van Finn, den koning van Frysland, had toen geene reden om de trouw der Jutten te prijzen, daar zij door den dood van zoon en broeder gescheiden werd van al wat haar lief was. Alle strijders van Finn toch op weinige na waren gevallen in den strijd tegen Hnaf's vriend Hengest, den Deen, tegen wien Finn niet opgewassen was. Daarom deelde Finn met Hengest zijn rijk en gaf hij ter bevestiging van den met dure eeden bezworen vrede rijke geschenken aan de Denen. Nadat de gesneuvelden eervol begraven waren, keerde Finn met Hengest terug naar zijn eigenhjk rijk, Frysjand, waar Hengest, door stormen en ijs teruggehouden, den winter als gast doorbracht. Nochtans, toen de lente gekomen was, verlangde Hengest niet zoozeer terug te keeren naar zijn land, als wel Hnafs dood te wreken: en inderdaad bloedige wraak werd er genomen toen twee mannen van Hengest, namelijk Gudhlaf en Oslaf, uitgezeild om Hnaf's vrienden tot een wraaktocht aan te sporen, met eene legermacht waren teruggekeerd. Toen vielen zij Finn aan, die in dezen strijd den dood vond. Hildeburh werd daarop met alle schatten, die zij te Finnesham bezat, naar het land der Denen weggevoerd." Zoo is de inhoud van het lied, waarbij zich een fragment van een zelfstandig gedicht aansluit, dat bekend is onder den naam van „Strijd te Finnsburg" 2). Wij hebben hiej eene episode uit den >) Béowulf, vs. 1069 — 1160. Ook in Widhsidh vs. 27, 29 worden Finn als vorst der Friezen en Hnaf als vorst der Hócingen genoemd. •) Het is slechts 48 verzen groot en het eerst uitg. naar een sinds dien tijd verloren Hs door 6. Hiokes, Linguarum Veterum Septentrionalium Thesaurus I (Oxoniae 1705) p. 192 vlg. Daaruit is het in de meeste uitgaven van den 129 strijd om en bij de groote zaal van Finnsburg tusschen Finn en de zijnen en een zestigtal moedige mannen van Hnaf, die hier hun vorst de zoete mee, die hij hun schonk, ruim vergolden. Het fragment begint met de geestdriftige aansporing tot moedigen strijd in dichterlijke verzen, die aan de beeldspraak der Oud-Noorsche skalden doen denken. Dan vernemen wij de namen der helden, ieder op hunne post aan de zaaldeuren, gereed die te forceeren of krachtig te verdedigen. Ook hier treedt Hengest als een der voornaamsten op den voorgrond en verder komen daar nog voor Ordlaf en Güdhlaf, als leenmannen van Hnaf, en Garulf, Gudhere, Eaha en Sigeferdh, „de vazal der Secgenen, een wijd bekende krijgsheld (vrecca vide cüdh"), zooals *hij zelf zegt. Zwart, donkerkleurig vloog de raaf rond, van de vonken, die uit de zwaarden sprongen ging een hcht uit, alsof Finnsburg in lichter laaie stond. Vijf dagen duurde de strijd, en toen eerst gaf er een, zwaar gewond, met doorboorde jjronie en doorhouwen helm den strijd op, en midden in de vraag van een der aanvoerders breekt het fragment af 1). Nog bestaat er een ander fragment, bekend onder den naam van „De verwoeste burcht" 2). De burcht is verwoest, heet het daar, een reuzenwerk is vernield, de strijders zijn gevallen. Eenmaal verheugde zich daar, in eene schitterende omgeving, de jeugd, die daar allen lust des levens genoot. Misschien is het vermoeden niet ongegrond, dat dat fragment tot hetzelfde gedicht behoorde en er in dat geval het slot van uitmaakte8). Dat de strijd te Finnsburg in sommige opzichten, ook wat den naam der strijders aangaat, aan den ondergang der Nibeïungen herinnert, kan niet ontkend worden; toch is de samenhang hoogst twijfelachtig; maar van dén anderen kant is het wel waarschijnhjk, dat sommige elementen, waaruit langzamerhand de beroemde ge- Béowulf opgenomen en ook in J. F. Conybeare, Illustrations of Anglo-Saxons Poetry, London 1826 p. 173 — 182 en in Grein's Bibliothelc der Angelsaehsisehen Poesie I (Kassei 1881) p. 14-17. *) Ik heb hier, met Möller en anderen, aangenomen, dat dit fragment behoort tot den laatsten strijd en Hnaf dus dood is, maar volkomen zeker is dat niet. Zie b.v. R. C. Boer, Finnsage und N ibelungensage in „Zeitsehrift für deutsches Alterthum XLYH (1903) p. 125 — 160. *) Naar een HS. te Exeter het eerst onder den titel The ruined Wallstone uitg. door J. F. Conybeare, Illustrations of Anglo-Saxons Poetry, London 1826 p. 253 — 255; later vaak, o.a. in Grein's Bibl. der Angelsaehsisehen Poesie I 2 {Kassei 1883) p. 296-301. ') Het vermoeden is geopperd door F. J. Mone, Untersuchungen zur Geschichte der teutsehen Heldensage, Quedlinburg und Leipzig, 1836 p. 136. Tb Winkel I. • 9 180 schiedenis der Nibehingen is gegroeid, die in het Hoogduitsche epos, het grootsche Nibelungenlied, haar hoogtepunt bereikte, ook in ons land in liedvorm bekend zijn geweest. Ook daarvoor kunnen wij uit den Béowulf eene merkwaardige episode aanvoeren, het Sigemundslied *), waarin een dichter zingt van de heldendaden, den strijd, de verre tochten van den Valsing Sigemund, die met zijn neef Fitela vele reuzen versloeg, maar alleen „den draak, den hoeder van den schat (vyrm, hordes hyrde)", doodde, daarop den schat in een schip laadde en medevoerde, maar later naar de reuzen, zijne vijanden, gezonden werd en daar gevangen werd gehouden, terwijl zijne vrienden jammerden over zijne afwezigheid. Hetzelfde nu vinden wij ook in de Oudnoorsche poëzie in jongeren, wat gewijzigden en met andere sagen verbonden vorm verteld van Sigmundr, die daar zelfs een held uit Frakkaland (Frankenland) wordt genoemd, wat hem dus in onze streken schijnt te localiseeren. Een in hoofdzaak met Sigemund's strijd tegen een draak overeenstemmend en eerst later wat gewijzigd verhaal van een drakenkamp bestond er in het Oudnoorsch ook van Sigurdhr, die misschien daarom reeds in de Oudnoorsche litteratuur de zoon van Sigmundr wordt genoemd en ook Sigemunt's zoon heet in het eerste gedeelte van het Nibelungenlied, waarvan hij als „der hurnen Sifrit" de held is geworden, terwijl de op den draak veroverde schat daar als de, later in den Bijn geworpen en onherroepelijk verloren, Nïbe» lungenschat voorkomt 2). Toch, ofschoon wij in eene Oudnoorsche redactie der Sigurdhsage Hjalprekr als naam van Sigurdhs pleegvader aantreffen en allicht geneigd zijn, bij dezen aan Chilperik, den Frankischen koning van Neustrië, te denken, mogen wij ons door de vaak voorkomende aanduiding in het Nibelungenhed van Sifrit als „der helt von Niderlant" 3) niet meer laten verleiden, een echt-vaderlandschen held in hem te zien, zooals vroeger wel werd gedaan, en te meenen, dat hier te lande dus de oudste hederen over hem zouden gezongen zijn. Hoogstens mogen wij vermoeden, dat de Saksen ook haar onze ») Béowulf, va. 875 —914. a) Zie over de Sigemundssage in 't bijzonder R. C. Boer, Untersuchungen über den Ursprung und die Entwieklung der Nibelungensage (Halle 1906 — 9 III dln.) III p. 75-94. *) Zie Der Nibélungenóth (ed. K. Bartsch), III 98, 118, 131, IV 168, 214, V 272. 181 streken de Deensche of Noorsche verhalen van Sigemund's kamp met den draak of van zijn dubbelganger Sigurd, den drakendooder, in eigen taal hebben overgebracht. Verder vinden wij van bekendheid met hem hier geen enkel spoor meer, vóór het Nibelungenlied zelf ook in onze gewesten eenige belangstelling voor hem had gewekt. Een iets nader verband met onze streken mogen wij misschien aannemen voor sommige van de elementen, waaruit het tweede groote Hoogduitsche heldendicht, de Kudrun, is voortgekomen, omdat de daarin verwerkte, meerendeels ook weer Ondnobrsehe, sagenstof blijkbaar door bemiddeling van Saksische zangers, misschien van uit Engeland, naar Zuid-Duitschland is overgebracht, waar het Kudrun-gedicht werd samengesteld; omdat sommige van de helden, die er in optreden, ook reeds in den Angelsaksischen Widhsidh worden vermeld 1), maar vooral ook, omdat wij hier den naam der Friezen telkens aantreffen en er zelfs koningen van Friesland worden genoemd. Zoo heet Hetele er „ze Friesen herre 2). „Isolt und sme liute sollen komen von Friesen" 8), evenals „Mórune der snelle da her von Friesen reit" *) en oök „Mörunc von Friesenlant" wordt genoemd 5). Daarbij past ook dat Wate, „der helt zu Stürmen" (dus hier een Oostfries geworden), met zekere minachting spreekt van „einem wilden Sahsen oder Franken" •). In elk geval is de Noordzeekust, die geheel door de Friezen was ingenomen, in het gedicht uitsluitend het tooneel van den strijd der hier optredende brutale vrouwenschakers. Daarom ziet men dan ook, liever dan het Deensche eiland, het Nederlandsche in „Sêlant", waarvan Herwig de heer is 7), en wanneer hij meermalen „von Sêwen" wordt genoemd8), dan is het moeiehjk daarbij niet aan onze Zeeuwen te denken. *) Widhsidh vs. 21 vlg.: Hagena, weold Holmrygum, Heoden Glommum, Vada Haelsingum. Ook een ander Angelsaksisch Gedicht, Déors Lied (in Grein's Bibl. der Angels. Poesie I p. 278—280), toont bekendheid met deze sagenstof door van „Heodeninga scöp" te spreken. ») Kudrun, 208 vs. 1. 8) Kudrun, 231 vs. 4. Zie ook 1374 vs. 2. *) Kudrun, 271 vs. 1. 6) Kudrun, 480 vs. 1. •) Kudrun, 360 vs. 4, 1503 vs. 4. ') Kudrun, 1373 vs. 3. Bij de „sêbleter" in zijn wapenschild zou men kunnen denken aan de elf hartvormige plompenbladen in keel in het Oudfriesche wapen, dat nu nog het wapen der Groningsche Ommelanden is. Zie over dat wapen G. Acker Stratingh in „Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde van de prov. Groningen", VII (Gron. 1870), bL 200—216. *) Kudrun, 706 vs. 1, 867 vs. 1, 1214 vs. 1, 1257 vs. 1, 1674 vs. 1. 132 Nu is het bekend, dat bij ons oudtijds de Scheldemonding ook wel Hedensee werd genoemd, en verleidelijk was het daarom, te vermoeden, dat deze naam de aanleiding wel kon geweest zijn voor Saxo Grammaticus, die het kernverhaal van het gedicht in zijn Latijn overbracht *), om den grooten zeeslag juist bij het Deensche eiland Hithinsö te doen plaats hebben. Toch mogen wij aan die verleiding niet toegeven, als wij bedenken, dat in de Kudrun minstens evenveel Denen als Friezen optreden en dat ongetwijfeld de kern der sage of althans het hoofdverhaal van het gedicht in het Noorden is ontstaan, waar ook herhaaldehjk sprake is van den „Hjadhninga vig", den Hedeningenstrijd of den eeuwigen heldenkamp, die tot de godenschemering zou duren, omdat de mannen, die over dag gevallen waren, des nachts weer door tooverliederen uit den dood werden opgewekt en dan met nieuwen moed en nieuwe kracht den strijd hervatten. Hilde, die ook de heldin van het eerste gedeelte van de Kudrun is, komt nu, niet slechts bij Saxo Grammaticus, maar o.a. ook in het Skaldskaparmal (c. 50) van Snorrr's Edda voor als de machtige en vurige Walkyrje, die hare levenwekkende tooverliederen zingt, nadat Hedhinn, haar echtgenoot, en Hogne, haar vader, elkaar in den strijd hebben gedood. Het zou ons te ver voeren hier deze sage nog meer in bijzonderheden te bespreken2), doch in J) Zie Saxo Grammaticus, Oeata Danorum V (ed. A. Holder 1886' v. 158— 160). * *) Voor de verschillende meeningen over den oorsprong en de ontwikkeling ■der Hilde-Gudrun-sage, waarmee nog .als derde de Herwigs-sage verbonden ie, zie men o.a. Wilhelm Grimm, Die deutsche Heldensage, Göttingén 1829 p". 325—332; Ludwig Uhland, Schriften zur Geschichte der Dichtung und Sage VII (Stuttgart 1868, opgesteld 1831 en 1832) p. 278-285, 536 vlg.; F. J. Mone, Vntersuchungen zur Geschichte der teutsehen Heldensage, Quedlinburg und Leipzig 1836, passim; J. Grimm in Haupt's Zeitschrift II (1842) p. 1—5; Karl Müllenhoff in Haupt's Zeitschrift XII (1865) p. 311-318; W. Wilmanns, Die EntwicMung der Kudrundichtung, Halle 1873; G. L. Klee, Zur Hildesage, Leipzig 1873; Wilhelm Scherer, Geschichte der deutschen Litteratur, Berlin 1883 p. 132 — 142; Fécamp Le poème de Gudrun, ses origines, sa formation et son histoire Paris 18924 B. Symons, Heldensage in Paul's Grundriss der Germ. Philologie. 2 Aufl. III (Strassburg 1900) p. 709-719; R. C. Boer Vntersucltungen über die Hildesage in Zeitschrift für deutsche Philologie. XL (1907), p. 1—66, 184—218, 292—346; en de inleidingen of toevoegsels der Kudrun-uitgaven van Karl Müllenhoff (Kiel 1845), Wilhelm von Ploennies (Leipzig 1853), Karl Bartsch (Leipzig 1865), Ernst Martin (Halle 1872 en 1883) en Barend Symons (Halle 1883). Afzonderlijke vermelding verdient nog het eigenaardige, maar niet geheel onbevooroordeeld geschreven werkje van C. Martinius, Das Land der Hegelingen wiedergefunden im Ostfriesiechen Harlingerlande, Norden 1880. Het gaat uit van de opvatting, dat de Gudrunsage uitsluitend een historischen achtergrond heeft en niet uit het Noorden naar het rijk der Friezen is overgekomen, en traoht nu alle plaatsnamen te verklaren als namen van plaatsen en streken bij het Oostfriesche riviertje de Harle (oudtijds Heddel) en daar- 188 elk geval mag het medegedeelde wel genoeg zijn om de gissing te verwerpen, dat de Scheldemond als Hedensee in de Kudrun eenige rol zou spelen. En toch heeft in de Kudrun de groote zeestrijd inderdaad aan den Scheldemond plaats. Immers daar wordt de geweldige strijd door de Priesche Hegelingen (Hetele en Ortwin, Wate, Mórunc en Irolt) en de Noormannen (Ludewic en Hartmuot) gestreden bij Wulpensant *), waar later voor de zielrust van Hetele en de andere gesneuvelden een „münstërklöster und spitale" worden gesticht. Dat eiland nu, of liever die zandplaat, heeft men al lang bij den Scheldemond aangewezen 2) en dat de strijd daar inderdaad terecht gelocaliseerd is, wordt nu misschien nog maar door enkelen betwijfeld. Van andere plaatsnamen in de Kudrun, die men ook nog in deze streken heeft trachten aan te wijzen, werd dat met minder zekerheid, van sommige zelfs geheel te onrechte gedaan. Zoo is Mörlant, waarvan Sifrit de vorst is, ongetwijfeld door den Kudrun-dichter als land der Mooren bedoeld, die toen in de litteratuur vereenzelvigd werden met al wat heiden was. Daarom is het dan ook niet onwaarschijnlijk, dat men in dezen Sifrit eene herinnering te zien heeft aan dien Deenschen zeekoning Siegfried, die van omtrent. Het land, dat Ortlant, Hortlant en een paar maal Nortlant heet, is het oude Nordigau; het nog onverklaarde Givers (str. 564 vs. 2) wordt als Jever in Oldenburg verklaard; in Wülpensand wordt het Robbensand aan de monding van de Jahde gezien. Verder zou de Gudrun de herinnering bewaren aan twee overwinningen op de Noormannen, de eerste in 884 bij Norwidi, dat. dan als Norden verklaard wordt, door de Friezen, de tweede in 891 bij Leuven door Arnulf behaald. *) Zie Kudrun 848 vs. 1, 871 vs. 4, 900 vs. 2, 918 vs. 3, 949 vs. 2, 950 vs. 4. Bij afwisseling wordt hetzelfde eiland ook. Wülpenwert genoemd, Kudrun 883 vs. 4, 897 vs. 4. *) J. Grimm wees daarop het eerst in Haupt's Zeitschrift II (1842) p. 4. In eene Brugsche keur van 1190 (o.a. bij Kluit, Histöria Critica II 1. p. 85) wordt melding gemaakt van de „Wulpingi homines de Wulpia sive de Cassand", en in eene oorkonde van 1167 (big Miraeus II 972) leest men: „totam decimam de Rodenborch (d.i. Aardenburg), de Vulpa et Cassant". Dit Katsand zou dan vervormd zijn tot Kassidne, dat in de Kudrun 1534 vs. 2, 1541 vs. 2, 1543 vs. 3, 1692 vs. 2, als hoofdstad van Ormanie voorkomt. Men verklaart het woord Wulpensant gewoonlijk als zandplaat der welpen, d.i. jonge (zee-)honden, doch te onrechte: de wulpen zijn strandvogels, en onder dien naam aan de Friesche kust zeer bekend. Dr. H. Schlegel, Gewervelde Dieren (in Nederland), vogels, Haarlem 1860, bl. 182 vlg., geeft als de twee voornaamste soorten op: de groote wulp (numenius arquata) en de kleine wulp of regenwulp (numenius phaeopus) en noemt ze „groote strandloopers met eenen zeer langen, afwaarts gekromden snavel, korte teenen en in eiken leeftijd eenvoudige kleuren". 184 881 tot 887 door zijne strooptochten zich hier te lande geducht wist te maken en zelfs Parijs bedreigde Natuurlijk moet men m dat geval alles wat er van hem wordt verteld beschouwen als een later bijvoegsel bij het sagencomplex, dat in de Kudrun tot één geheel is verwerkt. Zelfs kan ik den indruk niet ontveinzen, dat het geheele gedicht, zooals het nu vóór ons ligt, ons een beeld geeft van ons land in den tijd, waarin Denen en Noormannen hier in Friesland veel landbezit (Walcheren en Kennemerland) hadden verworven en vandaar op roof uitgingen. Zonder daarmee nu aan de Hilde-Gudrun-sage oudere bestanddeelen te ontzeggen, kunnen wij deze dan ook moeiehjk in haar geheel tot den Merowingischen tijd terugbrengen, en zijn wij daarmee dus reeds tot den tijd der Karolingen genaderd, die in menig opzicht een ander karakter draagt. TL Letterkundig leven in de Nederlanden van 780 tot 1180. In de achtste eeuw bezweek het Merowingische vorstengeslacht, dat zich eens door heldhaftigen strijd beroemd, maar ook door bloedige fanuhetwisten berucht had gemaakt, ten gevolge van inwendige verdeeldheid en uitputting, en in 752 zette zich Pepijn de Korte de Frankische koningskroon op het hoofd. Zijne voorvaderen, Pepijn van Landen, Grimoald, Pepijn van Herstal en Karei Martel, hadden als major domus hunner vorsten reeds met krachtige hand, waar die vorsten te kort schoten, het rijk bestuurd en de Noordgrenzen daarvan zooveel mogelijk tegen de invallen der Friezen, de Zuidgrenzen tegen de uit Spanje voortdringende Saracenen beschermd. In 768 vond Pepijn in zijn zoon Karei een opvolger, die zich met volle recht den bijnaam van „de Groote' verwierf, omdat er sinds eeuwen in de wereldgeschiedenis geen man was opgetreden van zoo groot organiseerend genie, door helder inzicht en sterke'wilskracht l) Jonckbloet, die in zijne Qesch. der Mnl. Dichtkunde I (Amst. 1851) bl. 69—83 uitvoerig over de Kudrun handelde, opperde daar de gissing, dat men bij Sifrit van Mörlant zou mogen denken aan Zivaert of Sicco, den broeder van Graaf Dirk III van Holland, wat hoogst onwaarschijnlijk is, maar toch even door mij wordt vermeld, omdat hij die nog bleef volhouden in de derde uitgaaf zijner Gesch. der Ned. Letterkunde I (Gron. 1884), bl. 50. 185 in staat, een wereldrijk te scheppen, dat bij het oude Eomeinsche rijk te vergelijken was. Met het stamhuis der Karolingen brak er voor Europa een nieuwe tijd aan, en ook voor de Nederlanden was zijn optreden van de allergrootste beteekenis, want niet alleen wist hij de Friezen in het'Noorden en de Saksen in het Oosten volkomen en voorgoed aan zijn gezag te onderwerpen, maar ook daar voerde hij, zooals' natuurlijk allereerst in het oude Frankische rijk zelf, eene staatsregeling in, die, zooals met name ten aanzien van de gouwverdeeling, nog lang de grondslag voor de Nederlandsche gewesten is gebleven en nog zelfs in onzen tijd in verschillende opzichten hare nawerking doet gevoelen. Van groot belang voor onze streken was het zeker ook, dat, tegenover de geromaniseerde Merowingen, die hunne zetels in Gallië, te Parijs of te Soissons, hadden gevestigd, de voorvaderen van Karei den Oroote, al zag hij dan ook zelf even buiten onze tegenwoordige grenzen, te Aken, het levenslicht, te huis behoorden in een nog altijd Germaansch gebleven deel van de Nederlanden, het Belgische Limburg, waar hunne stamgoederen gelegen waren. Van Pepijn van Landen mocht Maerlant met recht zeggen: „noch steet die hooftstede sine up Haspengouwe (deel van Limburg) tote Landen1). Diens kleinzoon Pepijn „haddesijn huus ende zine zale up die Mase tote Haerstale tuscen Ludeke ende Trecht" (d.i. tusschen Luik en Maastricht) 2), terwijl Karei Martel „was geboren tote Haerstale, daer sijns vader zale stoet" 3). Vreemd is het dan ook niet, dat Karei de Groote daar nog altijd in dankbare herinnering is bhjven leven. Dat een man als hij, die ook op letterkundige beschaving zoo hoogen prijs stelde, krachtig de belangen van het onderwijs behartigde en ook zelf naar kennis zoo begeerig was, dat bij zich zelfs onder den maaltijd liet voorlezen, in de eerste plaats de studie bevorderde van het Latijn, de taal der kerk en der wetenschap, en ook de officiëele staatstaal, lag in den aard der zaak *). Toch weten wij, dat hem ook de volkstaal, en wel bepaaldelijk !) Maerlant, Sp. Hiat. III', 56 vs. 4 vlg. *) Maerlant, Sp. Hiat. III', 56 vs. 45 vlgg.; Vgl. ook Sp. Hiat. III', 48 vs. 37 vlgg. ») Maerlant, Sp. Hiat. III', 66 vs. 29 vlgg. *) Zie daarover vooral, zooals in 't algemeen voor de letterkundige beschaving der Karolingische middeleeuwen, Adolf Ebert, AUgemeine Geschichte der Litteratur des MittelaUers im Abendland, Leipzig 1884 — 87, III dln., 2 Aufl. 1889. 136 t zijn eigen Frankisch, zeer ter harte ging x), dat hij ze ook tot schrijftaal wilde gemaakt zien en o.a. ook zelf van het Frankisch eene spraakkunst opstelde of liet opstellen, waarvan echter ongelukkig, niets anders is bewaard gebleven, dan de door Einhard medegedeelde, door hem uitgedachte Frankische namen voor maanden en wind» streken, die de Latijnsche moesten vervangen 2). Ook het hij „de Frankische zeer oude liederen, waarin de daden der oude koningen bezongen werden, opschrijven en zoo in de herinnering bewaren" 3). Jammer, dat daarvan niets tot ons gekomen is, maar wel is dat te begrijpen. Zijn zoon Lodewijk de Vrome toch, die hem opvolgde, trad slechts gedeeltelijk in zijn voetspoor. Met evenveel ijver voor den Christehjken godsdienst bezield als zijn vader, maar bekrompener van geest dan deze, verzette hij zich tegen alles wat naar heidensche ketterij zweemde, en daarom verafschuwde hij ook de heidensche gedichten, die hij in zijne jeugd had geleerd en wilde hij ze noch lezen, noch hooren, noch laten voordragen 4). Hij ging daarin zeker te ver. Wel behoeft het ons niet te bevreemden, dat men aan de abdissen bij besluit van 789 verbood winihodes (vriendschaps- of minneliederen) te schrijven of te zenden5); wèl kunnen wij ons begrijpen, dat het Mainzer concilie van 818 „verbood schandelijke en wellustige hederen in den omtrek der kerk te zingen en die ook over het algemeen afkeurde," en dat wereldsche reidansen en gezangen van meisjes in de kerken niet toegelaten werden 8); en zelfs zouden wij de ver- *) Over Karel's invloed op de vestiging van het Germaansch als schrijftaal zie men vooral de, ook uit een stilistisch oogpunt keurige, verhandeling van Wilhelm Scherer, Ueber den Uraprung der deutachen Litteratur in zijne Vortrdge und Aufeatze, Berlin 1874 p. 71 — 100. ») Men vindt ze bij Einhard, Vita Caroli magni 29: „Inchoavit et grammaticam patrn sermonis." *) Einhard, Vita Caroli magni, 29: „Item barbara et antiquissima oarmina quibus veterum regum actus et bella canebantur, scripsit memoriaeque mandavit . Zoo zegt ook Saxo poëta, Annales Caroli magni V vs. 545 vlg (Pertz Monumenta I p. 276 vlg.): ' „Quae veterum depromunt praelia regum Barbara mandavit carmina litterulis." 4) Zie Theganus, De gestis Ludoviei pii, cap. 19 (Pertz, Monumenta II p. 594): „poëtica carmina gentilia, quae in juventute didicerat, nee legere, neo audire, neo docere voluit." *) „Abbatissae nuUatenus winileodes scribere vel mittere praesumant" Pertz, Monumenta III (legum I) p. 68; Alfr. Boretius, Capitularia regum Francorum I (Hannoy. 1881) p. 63. •) In de zoogenaamde Statutu St. Bonifaeii 21 leest men: „non licet in ecclesia choros secularium vel puellarum cantioa exereere." Die Statuten dagteekenen stellig niet in hun geheel van Bonifacius, maar behooren veeleer in den 187 sphillende besluiten daaromtrent genomen door Frankische koningen, die ons het bewijs leveren, hoevele gedichten in de volkstaal er toen bestonden, moeten prijzen, als wij erNons maar ver? zekerd van mochten houden, dat met het onkruid niet tevens de tarwe werd uitgewied. Zeker is al te groote minachting van de geestelijkheid en de in haren geest handelende koningen voor de oude heldenzangen in vele opzichten nadeelig geweest voor de ontwikkeling der nationale poëzie in het geheele Frankische rijk en dus ook hier te lande, maar een taai leven hadden de zoo heftig bestreden heidensche liederen toch wel, daar wij vernemen, dat er nog tusschen 1188 en 1185 zulke ,*,turpia cantica" werden gezongen bij de rondvoering van een schip (een „carrus navalis") van Aken naar Maastricht, Tongeren, Loon, enz. Toch heeft de geestelijkheid ook wel door het schrijven in de volkstaal te bevorderen het voorbeeld van den grooten Frankenkoning gevolgd, wiens aansporing om in de volkstaal te prediken zeker een gunstigen invloed heeft geoefend. Vooral in de abdijen, die gedurende Karel's en Lodewijk's regeering in het eigenhjk Duitschland onder de, aan de Sahsche Franken onderworpen, volken gesticht werden, deed men zijn best, eene Germaansche letterkunde te scheppen, omdat men daarin het beste middel zag tot verchristehjking der heidenen, die zich nog maar alleen in schijn en door dwang van wapengeweld bekeerd hadden. Had men hun het Christendom gebracht in eene hun vreemde taal, dan zou het zeker oneindig veel langer geduurd hebben, vóór zij het zich hadden eigen gemaakt. Deze, ook historisch genoegzaam gestaafde, zienswijze 'verklaart tevens, waarom wèl in Duitschland sinds de 8e of 9de eeuw eene nationale letterkunde ontstond, maar niet hier te lande, Zuid-Nederland toch en de Zuidelijke helft van Noord-Nederland vormden het eigenlijke Frankische rijk, aan welker Oostehjke gren* zen Karei de Groote zijne drie bekendste paleizen, té Nijmegen, Aken en Ingelheim, had doen bouwen; en in het rijk der Franken had het Christendom reeds lang zóó diepe wortels geschoten, dat geene geschriften in de volkstaal meer noodig waren om het te verkondigen. De Latijnsche taal toch was, zooals wij zagen, aan het Frankische hof reeds vroeg in eere: de Frankische adel kende tijd van Lodewijk den Vrome te huis. Vgl. J. P. Muller, Bonifacius ,eene kerk' historische studie, II (Amst. 1870) bl. 167 — 180. l) Zie Pertz, Monumenta Germ. Scriptores, X p. 309 vlgg. 188 die taal evengoed als de Frankische geestelijkheid, omdat de kennis er van voor de rijksambtenaren een vereischte was, ja de Zuidelijker wonende Franken waren zelfs reeds begonnen, hunne Germaansche taal te verruilen voor het nauw aan het Latijn verwante Bomaansch. Naar alle kanten in Duitschland daarentegen snelden de milites Christiani, de geestelijke ridders, toegerust met de -wapenrusting Gods, den gordel der waarheid om de lendenen, het harnas der gerechtigheid om de borst, de voeten geschoeid met het evangelie des vredes, het schild des geloofs in de hand, den helm der zaligheid op het hoofd en gewapend met het zwaard des geestes, Gods woord1). Zulk een geestehjk ridder was Sturmi, de leerling van Bonifacius, tot zijn dood, 779, abt van het Monasterium Sancti Bonifacii, dat hij te Fulda onder de Oost-Franken stichtte en dat sinds 804 onder Hrabanus Maurus, die er van 822 tot 847 abt was, om daarna tot aan zijn dood in 856 als aartsbisschop te Mainz te zetelen, beroemd werd door zijne kloosterschool, waar in dien tijd een der eerste Oudhoogduitsche prozageschriften, de zoogenaamde Tatian, werd vertaald uit het Latijn van Victor van Capua, die zelf eene evangeliënharmonie van Tatianus, of hever van Ammonius, in de woorden der Vulgaat had overgebracht. Belangrijker echter dan de Tatian was het, in Zuid-Frankischen tongval en rijmverzen geschreven, dichtwerk van OtfricU omstreeks 790 geboren en leerling van Hrabanus te Fulda, dat hij vervolgens verliet voor Weissemburg in den Elzas, zijn vermoedelijk geboorteland, waar hij omstreeks 875 als scholaster aan de kloosterschool stierf. Hij schreef zijne dichterhjke Evangeliënharmonie, die omstreeks 868 voltooid was, zooals hij zegt, „omdat beuzelachtige klanken de ooren van eenige zeer godsdienstige mannen onaangenaam aandeden, en het liederlijk gezang der leeken hunne vroomheid hinderde, op verzoek van eenige onvergetelijke broeders en vooral ook op dringende aansporing van eene zeer eerbiedwaardige vrouw, Judith genaamd, opdat het voorlezen van een stuk uit dat lied het wereldsch woordenspel zou verdringen, en zij, die aangetrokken werden door de hefhjkheid der evangeliën in hunne eigene taal, een tegenzin zouden krijgen in het hooren van nuttelooze dingen" "). Deze woorden <| Epheaen VI vb. 13 — 17. *) „Dum rerum quondam sonus inutilium pulsaret aures quorundam probatisBimorum virorum eorumque sanctitatem laïcorum cantus inquietaret obs- 139 komen voor in eene Latijnsche opdracht van het .werk aan Liubert, aartsbisschop van Mainz; maar bovendien heeft Otfrid zijn werk ook in Duitsche verzen Opgedragen aan koning Lodewijk den Duitscher en aan Salomo, bisschop van Constans (f 871). Met een vriendehjk gedicht in Duitsche rijmverzen bood Otfrid zijn werk ook tengeschenke aan zijne beide vrienden, leerlingen, evenals hij zelf, van Hrabanus Maurus, namelijk Werimbert en Hartmuat, een achterneef van Keizer Lodewijk's echtgenoote Judith en in 872 aan Grimald opgevolgd als abt van St. Gallen, wat hij bleef tot 884, het jaar, waarin hij en zijn vriend Werimbert beide stierven. Zoo wordt dan, door al deae toewijdingen, Otfrid's berijmde levensgeschiedenis van Christus voor ons het beeld der letterkundige werkzaamheid, die zich over geheel Zuid-Duitschland, van Weissemburg over Fulda tot St. Gallen uitstrekte. St. Gallen was ook toen reeds het brandpunt der Allemannische beschaving, en zou dat eene eeuw later nog meer worden onder Notker Labeo. den doctor Teutonicus (f 1022), die zelf tal van godsdienstige en geleerde werken in het Allemannisch overbracht of onder zijn toezicht liet vertalen. Betrekkelijk groot is de schat van godsdienstige dicht- en prozawerken van de 8ste tot het begin der 12ae eeuw, die ons uit Zuid-Duitschland zijn bewaard gebleven en die met elkaar de Oudhoogduitsche letterkunde vormen. Onder de Saksen is de letterkunde in de vólkstaai eigenhjk nooit tot eenigen bloei gekomen, en toch overtreft het hoofdwerk, dat wij in het Oudsaksisch uit de 9de eeuw bezitten, de gedichten der Zuid-Duitschers in menig opzicht, terwijl het bovendien ouder is dan eenig omvangrijk gedicht m het Oudhoogdüitsch. Wij moeten er wat langer bij bhjven stilstaan, omdat de Oudsaksische poëzie, al mag zij ook niet het werk onzer voorouders genoemd worden, toch vervat is in eene taal, die door een gedeelte der Nederlanders is gesproken. cenus, a quibusdam memoriae dignis fratribus rogatus, maximeque cuiusdam venerandae matronae vefbis nimium flagitantis, nomine Judith, partem evangeliorum eis theotisce consoriberem, ut aliquantulum huius eantus lectiouis ludum saecularium voeum deleret, et in evangeliorum propria lingua occupati dulcedine, sonum inutilium rerum noverint deelinare." Vgl. ook het eerste hoofdstuk van het gedicht ter beantwoording van de vraag, waarom de schrijver het boek in het Duitsch heeft gedicht. Eigenaardig ook is het, dat Otfrid klaagt over de onbeschaafdheid der taal, waarin hij zijne gedaohten moet uitspreken. 140 Lang hadden de Saksen hunrie onafhankehjkheid van de Franken weten te handhaven en zich kunnen onttrekken aan de heerschappij van het zich uitbreidend Christendom; doch voor Karei den Groote moesten zij na dertienjarigen strijd bezwijken. De overwinning, door hem aan de Hase in het land van Osnabrück behaald, was beslissend en in 785 nam zelfs hun heldenkoning Widukind het Christendom aan. Daarmee was het lot van het oude geloof beslist. Alle Saksen moesten plechtig betuigen: „ec forsacho allüm diöboles wercum and wordum, Thuner ende Wóden ende Saxnote ende allum them unholdum the hira genotas sint," en bevestigend antwoorden op de vraag: „Gelóbistu in Got alamehtigan fader, fn Crist, Godes suno and in halogan gast?"1). Gesteund door het koninklijk besluit, waarbij alle Saksen, die zich wilden verbergen om- den doop te ontgaan en heiden te bhjven, met den dood bedreigd werden2), trokken de geestelijke ridders ook het Saksenland door om de vroeger mislukte prediking van het Christendom te hervatten. Onder deze heeft zich het meest beroemd gemaakt Liudger 3). wiens grootvader Wursing, een aanzienlijk Fries, indertijd door Eadboud verdreven, bescherming had gezocht bij Pepijn van Herstal en daarna Willebrord had bijgestaan. Liudger zelf, omstreeks 744 geboren, genoot eerst het onderricht van Gregorius van Utrecht en later, naar York vertrokken, dat van Alcninus; vervolgens was hij als leeraar verbonden aan het sticht van St. Maarten te Utrecht, dat toen bestuurd werd door Gregorius van Utrecht, wiens leven hij beschreef, en reisde in en na dien tijd Friesland rond om het Christendom te verspreiden. Vooral in 'Oostergoo hield hij zich op om daar het werk van Bonifacius voort te zetten. Onder zijne bekeerlingen bevond zich ook de blinde zanger Bernlêf, die te Holwierde in Fivelgoo woonde en door Liudger van zijne blindheid genezen werd. Merkwaardig is de mededeeling aangaande *) Deze belangrijke doopgelofte, in een Vaticaansch Hs vervat, vindt men in haar geheel o.a. bn Pertz, Monumenta III (legum I) p. 19 én Alfr. Boretius, Capit. Begum Franc. I p. 222. a) Zie Capitulatio de partibus Saxoniae 8: „si quis deinceps in gente Saxonorum inter eos latens non baptizatus se absoondere voluerit, et; ad baptismum venire contempserit paganusque permanere voluerit, morte moriatur". Pertz, Monumenta III (legum I) p. 48; Alfr. Boretius, t. a. p. I p. 69. ") Zijn leven, beschreven door Altfridus, die in 849 als bisschop van Munster overleed, is o.a. te vinden bij Pertz, Monumenta II p. 403—419. Zie verder over het aUerbelangrnkste leven van Liudger W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de hervorming I (Arnhem 1864) bl. 171 — 187. 141 Bernlê'f — de eenige van dien aard, welke wij voor Friesland bezitten — dat hij „geliefd was bij zijne buren omdat hij de daden der oude Friezen en de oorlogen hunner koningen bezong." Na zijne bekeering echter leerde hij in de plaats der krijgszuchtige liëderen de psalmen, die hij allerwaarschijnlijkst in 't Friesch zal hebben gezongen 1). De opstand van Widukind in 782 verdreef Liudger uit Friesland; hij ging naar Italië, waar hij tot 785 bleef; maar na de onderwerping der Friezen doorreisde hij opnieuw hun land en dat der Saksen als geloofspredikór en stierf in 809 als eerste bisschop van Munster, na te Werden aan de Boer eene der beroemdste Saksische abdijen gesticht te hebben, dezelfde waar men later den zilveren codex met een gedeelte van Wulfila's Gotische bijbelvertaling gevonden heeft, die vermoedehjk door Liudger daarheen uit Itahë is overgebracht. Naast de abdij van Werden verrees in het land der Saksen de nieuwe abdij van Corvei aan de Wfizsr, in 823 gesticht door een neef van Karei den Groote, Adalhard, voormalig abt van de oude abdij van Corvée in Picardië. 't Was voornamelijk van Werden en Corvei uit, dat de godsdienst en beschaving zich onder de Saksen verspreidde, en te Werden of daaromtrent was het, dat omstreeks 880, misschien op aansporing van Lodewijk den Vrome2), hët schoone OudSaksische epos, de Hêliand, werd vervaardigd3). Men mag het *) Zie Altfridus, Vita Liudgeri II, 1, 2 (Pertz, Monumenta II p. 412): „Bernlef qui a vicinis suis valde diligebatur eo quod esset affabilis et antiquorum actus regumque certamina bene noverat psallendo promere" — „didicit ab eo (Liudgero) psalmos." Zie over deze plaats J. 6. R. Acquoy, Archief voor Ned. kerkgeschiedenis, II (1887), bl. 222 vlgg. ') Dat staat ten minste in eene Latijnsche mededeeling in proza, waarop eene andere in Latijnsche verzen volgt, welke oude stukken echter niet voor de HSS. van den Hêliand gevonden worden, maar zonder opgave van bron het eerst gedrukt zijn in M. Fiacius Illyrieus' Catalogus testium veritatis, 2e uitg. 1562 p. 93 vlg. en later dikwijls zijn overgedrukt, o.a. in Sievers' uitg. van den Hêliand én in die van Piper. Men hééft in die stukken voorredenen van den Hêliand gezien, maar dat kan toch slechts het eerste deel van het prozastuk zijn, daar het tweede deel bijna woordelijk aan Baeda's Hist. eccles. IV 24 ontleend is, zij het dan ook reeds in de 10de eeuw, waaruit ook de Latijnsche verzen schijnen te dagteekenen. Zie over deze „Praefatio" o.a. E. Zarncke in Berichte der sachsischen Oesellschaft der Wissenschaften XVII p. 104 — 112 en Rud. .Kogel, Deutsche IAteratur in Paul's Grundriss der Germ. Philologie, 2 Aufl. II (Strassburg 1901) p. 93-105. *) De Hêliand is voor ons bewaard in twee, vooral in taalkleur van elkaar afwijkende, HSS., den Monacensis (te München, uit de 9e eeuw) en den Cottonianus (te London, uit de 10e eeuw). Door de ontdekking van het laatste handschrift heeft Franciscus Junius in de 17e eeuw voor het eerst weder de aandacht op dit gedicht gevestigd. Nu kennen wij ook nog twee fragmenten, het 142 gedicht met recht een epos noemen, al heeft het ook denzelfden inhoud als de Tatian, daar de hoofdbron, waaruit het geput is, geene andere is dan Victor van Capua's vertaling der oude evangehënharmonie, en al gebruikte de dichter er ook dezelfde commentaren bij, als Otfrid later deed, namelijk die op Matthaeus van Hrahanus Maurus, die op Markus en Lukas van Baeda, en die op Johannes van Alcuinus1); want bij oorspronkehjkheid van opvatting en samenstelling munt het boven Otfrid's gedicht uit door aanschouwelijkheid en epischen gang. Ofschoon het natuurlijk ten doel heeft, den Christehjken godsdienst ingang te verschaffen, maakt het niet den indruk van een leerdicht, behalve soms, wanneer langere toespraken aan den Heiland in den mond gelegd worden. De locale kleur der evangeliën mocht de dichter niet bewaren door Jezus als den zoon van een vreemd volk aan de Saksen voor te stellen. De Heiland is bij hem, wat hij moest zijn, om buitengewonen indruk te kunnen maken op een fier volk als het Saksische: een vorst, die Nazarethburg bewoont. De discipelen, zijne adellijke dienstlieden2), zijn mannen van aanzienlijke geboorte, die hem op zijne vreedzame, maar daarom niet minder vorstelijke, door wonderwerken gekenmerkte tochten vergezellen en bij zijne gevangeneming hem alleen verlaten om de voorspellingen dér profeten te vervullen, maar niet uit lafhartigheid. Petrus' strijdlust wordt dan ook in een beter hcht gesteld, dan van een Christelijk standpunt te verdedigen is. De zeden en gewoonten van Jezus en de zijnen zijn die der Germanen. Zoo bevaart de Heiland het Ga* eene op de Bibl. te Praag (vs. 958—1106),'t eerst meegedeeld door H. Lambel in Wiener Sitzungsberiehten 97 (1880) p. 613 vlgg., het andere (vs. 1279-1358) op het Vaticaan en daar onder de hss. der Bibl. Palatina ontdekt door K. Zangemeister en door hem samen met Wilh. Braune uitg. als Bruchstüeke der altsachsiechen Bibeldichtung in de „Neue Heidelberger Jahrbücher, IV (Heidelberg 1894) p. 205—294. De geheele Hêliand werd het eerst uitg. door J. Andr. Schmeller (München 1830) en later nog dikwijls, zooals door J. R. Köne (Munster 1855), Moritz Heyne (Paderborn 1865, 1872, 1883>, H. Rückert (Lleipzig 1876), Eduard Sievers (Halle 1878, waarin de beide HSS. tegenover elkaar afgedrukt zijn), Otto Behaghel (Halle 1882) en Paul Piper (Stüttgart 1897). *) Zie Colmar Grünhagen, Otfrid und Heliand, Breslau 1855, Edm. Behringer, Zur Würdigung des Heliand, Würzburg 1863, en Krist und Heliand, Berlin 1870; Ernst Windiseh, Der Heliand und seine Quellen, Leipzig 1868; Grein, Die Quellen des Heliand, Cassel 1869; E. Sievers, Zum Heliand in Zeitschrift für déutsches Alterthum, XIX (1876) p. 1-39, en M. H. Jellinek, Zur Trage nach den Quellen des Heliand in Zeitschrift für d. Alt. XXXVI (1892) p. 162 — 187, •) Zgne „theganskepi", Hêliand vs. 4574, 4668 (ed. Sievers), 143 lileesche meer met een „hooggehoornd" schip1), en wordt het feestmaal van Herodes op de volgende wijze beschreven: „Toen werd daar in de gastzaal eene groote schare van mannen verzameld van hertogen in het huis, waar hun heer was op den koningsstoel. Vele Joden kwamen in de gastzaal, waar hun de blijmoedige zin blijde werd in hunne borst, toen zij hun ringgever (vorst) in vreugd zagen verkeeren. Men droeg wijn in de zaal, onvermengd in de schalen. Schenkers liepen rond, gingen met gouden vaatwerk. Gejoel was daar binnen luid in de halle; de helden dronken. Nu lustte den landsheer wat hij den mannen het meest tot vermaak kon doen. Hij heette dè vroohjke deerne, zijns broeders kind, voor te treden, terwijl hij op de bank zat, door wijn opgewonden; en toen sprak hij tot de vrouw, groette haar voor de mannen en bad dringend, dat zij daar voor de gasten een schoonen dans in de zaal zou beginnen: laat dit volk zien wat gij geleerd hebt, tot vervroohjking van vele heden hier op de banken," enz. a). Zelfs komen er in het gedicht herinneringen aan het oude heidendom voor. Vooreerst wordt het noodlot of de dood niet zelden met den naam der vroegere godin van het noodlot, tvurd, bestempeld 3); vervolgens wordt eene rotsburcht een werk van reuzen genoemd 4). De aarde heet middilgards), d. i. ook volgens de oude ») „Hóh-hurnid skip," Hêliand vs. 2266, 2907. 2) Hêliand vs. 2733—2752. Ik deel het in 't oorspr. mede, om een denkbeeld te geven van de taal: „thó ward thar an thene Gastseli Megineraft Mikil ||Manno gesamnod Heritogono an that Hüs ||, thar iro Herro was an is Kuningstóle. ||Quamun managa Judeon an thene Gastseli; ||ward im thar Gladmöd hugi Bltdi an iro Breostun: ||gisahun iro Baggebon Wesen an Wunneon ||. drög man Win an flet Skiri mid Scalun, ||Skenkeon hwurbun, Gengun mid Goldfatun; ||Gaman was thar inne Hlüd an thero Halln, ||Helidos drnnkun. . was thes an Lustun ||Landes, hirdi, huat he themu Werode mêst ||te Wunniun gifremidi. hêt he thó Gangen ford ||Géia thiornun, is Bröder Barn, ||thar he. an is Benki sat Winu geWklenkid, ||endi thö te themu Wibe sprac, Grötte sie fora themu Gumskepie ||endi Gerno bad, that siu thar fora them Gastiun ||Gaman afhöbi Fagar an Flettie: ||„lat thit Folc sehan huo thu geLinod habas ||, Liudio menegi Te Blidzeanne an Benkiun." *) Hêliand vs. 761, 2189, 3633, 4619, 4778, 5394. *) „Wrisillo giwere," Hêliand vs. 1397. 5) Hêliand vs. 51, 495, 524 en elders. 144 vootersllihg: het middelste gedeelte der wereld tusschen het rijk des hchts en nevelrijk in; de ondergang der wereld wordt wereldbrand, mutspelli *), genoemd, evenals in het Oudhoogduitsche gedicht, dat de muspilli bezingt. De duivel is „verholen in den verhullenden helm" of tamkappe 2), en van de duif (den heiligen geest) heet het: „zij was in de gedaante van een krachtigen vogel, eene heerlijke duif en zette zich op de schouders van onzen heer" 3), waardoor men herinnerd wordt aan de raaf, die als zinnebeeld der alwetendheid op de schouders van Odliinn zat. Bedient Otfrid zich reeds van het eindrijm, dat door het Latijnsche kerkgezang sinds het midden der 4de eeuw in zwang was gekomen, de bijna 6000 verzen, die de Hêliand in 71 tiraden of fittea's bevat, vertoonen, evenals de Béowulf en andere Angelsaksische gedichten en evenals in 't Oudhoogduitsch het Hildebrandslied en de Muspilli, nog den Oudgermaanschen dichtvorm, de alliteratie of het letterrijm, dat aan de wichelarij met runenstaafjes herinnert. Wij zagen reeds, dat drie staafjes, ieder met eene rune gemerkt, samen de kern vormden van de orakelspreuken. Hetzij nu ieder staafje drie woorden aanwees, die met dezelfde rune begonnen, hetzij men er bijzonder gewicht aan hechtte, wanneer alle drie de staafjes dezelfde'rune te lezen gaven, dit is zeker, dat het getal drie in de oude dichtkunst, en nog zelfs lang daarna, eene groote rol speelt. Drie met dezelfde rune 4) aanvangende stamlettergrepen van woorden 'toch vormden de hoofdbestanddeelen van een zin, die dan verder door kleine verbindingswoordjes zonder klemtoon werd afgerond; en zulk een zin maakte een versregel uit of, zooals men voor de ons bewaard gebleven alhtereerende verzen aanneemt, een verspaar of twee bij elkaar behobrende vers-helften. Hét was daarbij juist niet noodig, zou zelfs eentonig gevonden zijn, dat ieder verspaar een volledigen zin bevatte; en terwijl dus de alhteratie zich van den zinsbouw eenigszins los maakte, kon de zin gedurende verscheidene versparen doorloopen, en zelfs tusschen twee helften van een verspaar afbreken. Van den anderen *) Hêliand vs. 2591, 4358. a) Hêliand vs. 5452: „an helidh-helme bihelid." *) Hêliand vs. 987 vlg. 4) Men bedenke, dat in de ons bewaard gebleven gedichten alle niet met een medeklinker beginnende woorden met elkaar allitereeren, onverschillig welke klinker de aanvangsklank is, en dat daarentegen volstrekte gelijkheid bjj de medeklinkers zelfs in zoo hooge mate vereischte is, dat de letterverbindingen sic, sp en st met elkaar geen letterrijm vormen. 145 kant weder staat de zinsbouw met de alliteratie in het nauwste verband, daar ieder verspaar moet bestaan uit vier sterk geaccentueerde lettergrepen, die de hoofdgedachten van het vers uitdrukken en van welke er drie moeten alhtereeren, namelijk de beide geaccentueerde lettergrepen van de eerste helft-met de eerste geaccentueerde in de tweede helft. Het aantal lettergrepen zonder of met zeer geringen klemtoon kan in de verschillende versregels sterk afwisselen, doch zóó dat er toch nog wel kan opgegeven worden wat ih dit opzicht al of niet geoorloofd was Niet zelden intusschen wordt van genoemden hoofdregèl afgeweken, en wel in twee opzichten: le. doordat in de eerste helft ééne der geaccentueerde lettergrepen, onverschilhg welke, niet allitereert, zoodat het letterrijm dus maar door twee lettergrepen gevormd wordt; en vandaar dat men gewoonlijk slechts twee alliteréerende woorden heeft in de vele uitdrukkingen, die alle Germaansche talen tegenwoordig nog als herinneringen aan dien ouden versbouw bewaard hebben 2); en 2e. doordat iedere geaccentueerde lettergreep der eerste helft allitereert met eene in de andere helft, en dan gewoonlijk volgens het schema abab, soms ook volgens het schema abba 8). 1) 't Is hier de plaats niet om in bij zonderheden te treden over de alliteréerende versmaat. Belangstellenden kunnen hun we et lust bevredigd vinden bij F. Vetter, Zum Muspilli und zur german. Alliterationspoësie, Wien 1862; Max Rieger, Die alt-und angelsdchsische Verskunst in Zeitschrift für deutsche Philologie VII (Halle 1876) p. 1—64; C. R. Horn, in Paul und Braune's Beitrage V (1878) p. 164—192; Fr. Kauffmann, Die Bhythmik des Heliand, in P. u. B. Beitr. XII (1887) p. 283 — 355 en Deutsche Metrik, Marburg 1897; H. Hirt, Untersuchungen zur Westgerm. Verskunst, Leipzig 1889; K. Luiek, Zur altengl. und altsaehs. Metrik in P. u. B. Beitr. XV (1891) p. 441—454; John Lawrence, Chapters on alliterative verse, Lond.-Oxford 1893; K. Fuhr, Die Metrik des Westgerm. Attiterationsverses, Marburg 1892; A. Heusler, Ueber germanischen Versbau, Berlin 1894; en Ed. Sievers, Zur Bhythmik des germ. Alliterationsverses in P. u. B. Beitr. X (1885) p. 209 —314, AUgermanische Metrik, Halle 1893 en AUgermanische Metrik in Paul's Grundriss der Germ. Philologie, 2 Aufl. II 2 (Strassburg 1905) p. 1-38. *) Vgl. voor onze taal: blikken en blozen, buigen of barsten, voor dag en dauw, geeuwen en gapen, geld en goed, vergeven en vergeten, hoofd en hart met huid en haar, huis en hof, kant en klaar, kap en keuvel, kerk en kluis, kind noch kraai, over koetjes en kalfjes, kort en klein, kracht naar kruis, te kust en te keur, land en leen, lief en leed, listen enlagen, loven en laken, met man en muis, min of meer, nu of nooit, er op of er onder, in rep en roer, met schade en schande, schijn noch schaduw, taal noch teeken, van top tot teen, vrank en vrij, vuur en vlam, door weer en wind, wikken en wegen, wild en woest, ziel en zaligheid, zus of zoo, zuur en zoet, enz. *) Op deze regels komen slechts zelden uitzonderingen voor. 't Gebeurt soms, dat niet de eerste, maar de tweede geaccentueerde lettergreep der tweede helft allitereert met de beide lettergrepen der eerste helft. Eene enkele maal Tb Winkel I. 10 146 De Hêliand, schoon verreweg het voornaamste, is niet het eenige Oudsaksische dichtwerk, dat wij bezitten. In een Latijnsch prozastuk, dat, blijkbaar terecht, als eene „praefatio" van dén Hêliand werd beschouwd, had men reeds lang kunnen lezen, dat Lodewijk de V rome aan een Saksisch dichter de opdracht had gegeven, in Germaansche verzen niet alleen het Nieuwe Testament, maar ook het Oude te behandelen *), en die woorden werden betrouwbaarder door de vernuftige gissing 2), dat van een Angelsaksisch, vermoedelijk terecht aan Caedmon toegeschreven gedicht, waarin de inhoud van Genesis werd behandeld, vs 235—851 (de opstand van Lucifer en Adam's val), naar de taal te oordeelen, uit het Oudsaksisch vertaald zouden zijn. Daardoor bleek dan tevens, dat de Angelsaksen de oude betrekking met hunne op het vaste land achtergebleven stamverwanten, ook ondanks het min of meer uiteengaan van beider talen, tot in den tijd der Karolingen waren bhjven onderhouden. De gissing nu, dat een deel van de Angelsaksische Genesis uit het Oudsaksisch zou vertaald zijn, werd schitterend bevestigd door het terugvinden van fragmenten (samen 884 verzen) eener dichterlijke behandeling in het Oudsaksisch van het Oude Testa» ment of althans van Genesis, want wij vinden daarin de geschiedenis van Kaïn's broedermoord, van Seth en Henoch (en den Antichrist) en verder van Abraham en de verwoesting van Sodom'3). Daar in de „Praefatio" van den Hêliand van den dichter gesproken wordt als van een onder de Saksen bekend zanger4), mogen wij hem wel voor een „sköp" of 'beroepszanger houden, maar dat sluit dan ook van zelf in, dat er onder de Saksen meer van vindt men slechts ééne aüitereerende lettergreep in de eerste en daarentegen twee in de tweede helft van het vers. Eindelijk heeft men soms alliteratie van alle vier de lettergrepen onderling. Dat alles echter schijnt als. ontaarding beschouwd te moeten worden. *} In de boven reeds door ons vermelde Praefatio leest men: „Praecepit cuidam viro de gente Saxonum, ut. vetus ac novum Testamentum in Germanicam linguam poetice transferre studeret." *) Van E. Sievers, Der Hêliand und die ags. Genesis, Halle 1874; vgl. ook zijne Hêliandsuitgave, Einl. p. XXXII vlg. ») Deze fragmenten, in een Vaticaansch HS. ontdekt door K. Zangemeister, z\jn door dezen met Wilh. Braune het eerst uitg. als Bruehstüeke der altsachsischen Bibeldichtung in de Neue Heidelberger Jahrbücher IV (Heidelberg 1894) p. 205 —294, en later samen met de uit het Oudsaksisch vertaalde Angelsaksische verzen door Paul Piper in zijn werk Die Altsachsische Bibeldichtung (Hêliand und Genesis) Stuttgart 1897. 4) In de Praefatio leest men: „qui apud suos non ignobilis vates habebatur." 147 zijne soort moeten geweest zijn, onder welke hij vooral uitmuntte. Ook de groote technische vaardigheid,'waarvan de Hêliand getuigt, wijst op het bestaan van een door velen beoefenden dichttrant. Waren deze zangers ook schrijvers geweest, zooals de dichter van den Hêhand, dan zouden wij waarschijnlijk nu nog veel van hunne hederen overhebben en beter over den inhoud er van kunnen oordeelen. Nu kunnen wij slechts gissen, dat deze zangers bij voorkeur sagen, oude overleveringen of krijgsdaden uit hun eigen tijd zullen hebben bezongen. Eene vingerwijzing in die richting geeft ons het HüdebrandsliedJ-), waarvan omstreeks 800 te Fulda door twee schrijvers 69 alhtereerende verzen gebrekkig zijn opgeschreven in eene taal, die met het Oostfrankisch van Fulda niet overeenstemt, door sommigen voor Bijnfrankisch uit de buurt van Trier wordt gehouden, maar m. i. met meer recht beschouwd wordt als de overbrenging van Oudsaksisch, waarin het hed oorspronkelijk zal gedicht zijn, in eenig Frankisch dialect 2)". In dat lied nu vertelt de dichter, die het van hooren zeggen had, dat Hiltibraht Heribrant's zoon, die voor zestig jaar met achterlating van vrouw en kind uit zijne burcht was vertrokken om den haat van Otacher (Odoaker) te ontgaan en te dienen onder Theotrih (Diederik van Bern), eindelijk weder naar zijn vaderlijk erf was teruggekeerd, maar zich daar den toegang belet vond door zijn inmiddels opgegroeiden zoon Hadubrant, die in hem zijn vader niet wil herkennen, omdat een valsch gerucht, uit het Westen over de Wendelzee tot hem gekomen, hem reeds lang te voren had gemeld, dat zijn vader gesneuveld was. Dat Hiltibrant dus door zijn zoon voor een bedrieger wordt gehouden, kan de grijze held niet verkroppen. Met de reuzenkracht van zijn arm zal hij toonen, dat hij de ware Hiltibrant is, en na het gesprek van vader en zoon 1) Het is het eerst meegedeeld door Eckart (Würzburg 1729), vervolgen» afgedrukt door de Gebr. Grimm, Die beiden altesten deutschen Gedichte aus dem achten Jahrh., Cassel 1812 en later meermalen, o.a. door C. W. M. Grein (1853, 2 Aufl. 1880), Ed. Sievers (Halle 1872), Steinmeyer (Denkmaler 3 Aufl. Berlin 1892) en W. Braune (AUhochd. Lesebuch 1875, 4 Aufl. 1897) p. 170-176). Zie over het lied behalve bjj deze uitgaven, Karl Lachmann, Ueber das Hildebrandslied in „Kleine Schriften" I p. 407 vlgg., H. Mollcr, Zur althochdeutschen Alliterationspoësie, Leipzig 1888, R. C. Boer, Verslagen der Kon. Akad. van Wet. 4 R. IX (1907), bl. 186 — 192, en F. Kluge, Paul und Braune's Beitrage XLIII (1918), p. 500-516. *) Dat is het uitvoerigst betoogd door Rud. Kögel in Paul's Grundriss der Germ. Philologie II. 1. (Strassburg 1890) p. 174-181, 2 Aufl. IL 1. (1901) p. 71—81, maar heeft bg anderen tegenspraak gevonden. 148 begint tusschen hen de geweldige strijd, waarvan de afloop niet meer in het fragment wordt aangetroffen, doch die, naar men mag vermoeden, met den dood van Hadubrant zal geëindigd zijn. Wat ons is Oudsaksisch proza is overgebleven, is zeer weinig en heeft ook geene letterkundige waarde1). 't Bestaat uit de vertaling van een stukje eener homilie van Baeda, uit Essen afkomstig evenals een opgave van schatting in natura, veel korter dan eene andere dergehjke van het klooster Freckenhorst in het Munstersche; verder eene biechtformule, verschülende glossen en de twee tooverspreuken en de doopgelofte, waarvan wij reeds melding maakten 2). Een zeer verminkt stuk eener commentaar op de psalmen, naar die van Hieronymus en Cassiodorus bewerkt, is op de grenzen tusschen het Saksisch en Nederfrankisch geschreven, zooals de taal bewijst. Overigens hebben wij in het Nederfrankisch een groot gedeelte eener nog in de 17de eeuw volledig bewaarde mterlinieaire vertaling der psalmen over 3), die niet de allergeringste letterkundige waarde bezit, maar onze aandacht ten volle verdient als het eenig werk, dat door zijne betrekkehjke uitgebreidheid in staat is, ons te leeren, hoe in de 9de of 10de eeuw de taal was, die het hoofdbestanddeel van ons Nederlandsch uitmaakt, en daarom niet zonder recht met den naam Oudnederlandsch is bestempeld4). ») Alles met elkaar is uitg. in Moritz Heyne's Kleinere aUniederdeutsehe Denkmaler, Paderborn 1867. .*) Bladz. 114 vlg. en bladz. 140. ') In de 17de eeuw bezat Arnold Wachtendonck een, naar 't schijnt volledig, HS. dezer psalmvertaling. Justus Lipsius excerpeerde er eene reeks van belangrijke woorden uit, waarvan een deel door hem werd meegedeeld in een brief aan Mr. Henricus Schottius van 1598 (Lipsii Opera Omnia, Vesaliae 1675 II p. 986 — 1010) en een ander deel onder zijne papieren werd teruggevonden door L. A. te Winkel, die het liet opnemen in Haupfs Zeitschrift für D. Alterthum XIII p. 335-348. Verder leverde Lipsius een afschrift van den 19den psalm aan Abr. van der Milius, die hem opnam in zijn werk Lingua Belgiea, etc. Lugd. Bat. 1612 p. 152. Sinds dien tijd heeft men het Wachtendoncksche HS. (niet meer gezien; doch J. H. Halbertsma ontdekte in 1823 een afschrift van ps. 1, 2. en 3 vs. 1 —5 in half Nederi half Opperfrankisch dialect uit de omstreken van Trier, en gaf die uit in znn wérk Hulde aan Oijsbert Japiks II (Leeuwarden 1827) bl. 264 vlgg.; maar kort te voren was op de Berlijnsche bibliotheek een gedeelte eener oopie van het Wachtendoncksche HS. ontdekt, bevattende ps. 54 vs. 7-9 en ps. 55-74 vs. 9. Het werd uitg. door F. H. von der Hagen, Niederdeutsche Psalmen von der Karolinger Zeil, Breslau 1816. Dat is alles wat wij van de psalmen over hebben, die met de glossen van Lipsius opgenomen zijn in M. Heyne's Kleinere altniederdeutsche Denkmaler, Pader19031867' P 1—58' eD vol8ende drukken en ook uitg. door W. L. van Heiten •) Als proeve van het Nederfrankisch diene psalm 60: 149 Die streek toch, waar de psalmvertaling gemaakt is, of in elk geval de streek, waar op het eind van de 9de of in het begin van de 10de eeuw de taal dezer psalmen gesproken werd, is „hoogstwaarschijnlijk óf onze tegenwoordige provincie Limburg óf de daaraan grenzende Pruisische streek en wel die, welke er het oude graafschap, later het hertogdom, mede uitmaakte" 1). Hebben wij geen bewijs, dat de Nedèrfranken zich bijzonder toelegden op het schrijven in de volkstaal, evenmin weten wij met eenige zekerheid, of er onder hen ook dichters waren, die in het Nederfrankisch zelf de daden der Karolingen of der helden uit hun tijd bezongen hebben. Vinden wij melding gemaakt van dergelijke hederen, zooals b.v. door Ermoldus Nigellus, die zegt, dat er/bèhalve Latijnsche gedichten ter eere van Lodewijk den Vrome overal ook volksliederen weerklonken 2), dan zou de gevolgtrekking zeker voorbarig wezen, dat hier Nederfrankische hederen bedoeld werden. Immers in het uitgestrekte Frankische rijk werd door de bewoners der Zuidelijke helft van België en van geheel Frankrijk geen Germaansch Frankisch, maar Eomaansch Fransch gesproken, zoodat reeds in 842, toen Keizer Lodewijk's beide zoons, Lodewijk de Duitscher en Karei de Kale, elkaar te Straatsburg trouw zwoeren tegenover hun broeder Lotharius, Lddewijk ten gerieve van Karel's „Gehöri, Got, gebet min; thenke te gebede minin! Fan einde erthen te thi riep, sö sorgoda herte min. An steine irhódistu mi; Thu leidos mi, wanda gedan bist tó-hopa min, turn sterke fan antsceine fiundis. Wonon sal ic an selethon tbinro an weroldi, bescirmot an getheke fetherano thïnro. Wanda thu, Got min, gehórdos gebet min, gavi thu ervi forhtindon namon thinin. Dag ovir dag cuningis saltu gefuogan, jar sina untes an dag cunnis inde cunnis. Folwonot an êwon an geginwirdi Godis; ginathi inde warheide sine we sal thia suocan ? Sö sal ic lof quithan namin thinin an werolt werldis, that ik geve geheita mina fan dage an dage." i'.tj,'*' Zie P. J. Cosijn, Taal- en Letterbode IV (1873) bl. 174; men vindt aldaar, III bl. 25-48, 110-124, 257-270, IV bl. 149-176 belangrijke, ook afzonderlijk uitgekomen, studiën van Cosijn over De oudnederlandsche Psalmen, Haarlem 1873. Vgl. ook W. L. van Heiten, Tijdschrift XV (1896) bl. 146-171, P. J. Cosijn, Tijdschrift XV bl. 316-323, W. L. van Heiten, Tijdschrift XVI (1897) bl. 72 — 79 en A. Borgeld, De Oudoostnederfrankische Psalmen. Klanken Vormleer, Gron. 1899. *) Zie Ermoldus Nigellus, In honorem Hludovici Christianissimi II vs. 193 vlg.; „Haec canit orbis ovans late, vulgoque resultant, Plus populo resonant, quam canat arte melos." 150 onderdanen den eed in het Romaansch uitsprak en Karei dat, ter wille van Lodewijk's mannen, in het Eijn- of Middelfrankisch deed, waarop ieder der beide volken den eed in zijne eigene taal aflegde 1). Wanneer er dus bij latere kroniekschrijvers of in verschillende, heiligenlevens, zooals dikwijls het geval is, gesproken wordt van „cantilenae rustieae", die de daden der Karohngen en hunne getrouwe of oproerige rijksgrooten bezingen of verhalen, dan is er veel kans, dat daar Fransche hederen bedoeld worden. Dat is te meer waarschijnhjk, omdat juist in het Fransch de herinnering aan den Karolingischen tijd nog lang levendig gehouden is door de talrijke romans, die daar reeds in de elfde, maar vooral in de twaalfde eeuw werden gedicht met Karei den Groote, zijne paladijnen en opvolgers als helden, en deze romans hunne stof ten deel'e uit zulke „cantilenae rustieae" putten, waarbij ik natuurlijk niet over het hoofd zie, dat ook voor menigen romandichter eene Latijnsche kroniek of een heiligenleven de bron zal geweest zijn 2). Daarop beroepen zij zich ook soms, en ik ben er nooit toe kunnen komen daarin eene opzettelijke leugen te zien, zooals b.v. wanneer de dichter van den roman der Lorreinen uitdrukkehjk verklaart3), wat ook de Dietsche vertaler heeft overgenomen, dat twee dikke Latijnsche boeken in de welbekende abdij van St. Séverin te Bordeaux zijne bron waren geweest. Daaruit is ook te verklaren, hoe in één roman Zuid-Pransche overleveringen kunnen voorkomen, verbonden met andere, die hun achtergrond in de Zuidelijke Nederlanden hadden; maar dat waarschuwt ons tevens, wanneer wij, zooals o.a. ook in den roman der Lorreinen, allerlei eigennamen aantreffen, die in de Nederlandsche streken te huis behooren, niet te gaan veronderstellen, dat hier oude Frankische hederen in omloop zouden geweest zijn, die aan de Fransche dichters stof voor hunne eigen hederen of romans zouden hebben verschaft. c Zulke oude Frankische hederen mogen wij vermoeden,' maar kunnen wij in elk geval niet aanwijzen, althans wanneer wij daar- l) Die eeden zijn ons bewaard gebleven, meegedeeld door Nithard, Historiarum Libri V (in Pertz, Mon. Germ. II p. 665 vlg.) *) Op dat laatste wordt vooral nadruk gelegd in het groote werk van Joseph Bédier, Les légendes épiques, Paris 1909—12 IV dln., ofschoon deze geleerde zeker te ver gaat, wanneer hij van den invloed der, toch vaak vermelde, „cantilenae rustieae" niet wil weten, zooals o.a. is aangetoond door J. J. Salverda de Grave, Over het ontstaan van het genre der „chansons de geste" in „Verslagen der Kon. Akad. van Wet. Afd. Lett. 5R. I (1915) bl. 464—515. ') Zie Lorreinen A II vs. 34—42. 151 onder Nederfrankische of later Dietsche liederen verstaan, want ook Rijn- of Middelfrankische liederen kunnen van de daden der Karolingische vorsten gezongen zijn. Dat is niet alleen op zich zelf aannemelijk, maar zelfs zeker, daar er ons één in die taal is bewaard gebleven, het merkwaardige Lodeioiikslied1), dat, al behoort het dan ook niet tot de liederen in de taal onzer vooronders, toch in de voorgeschiedenis onzer letterkunde zeer zeker vermelding verdient, ware het slechts om ons den vorm te leeren kennen, ditmaal niet meer met alliteratie, maar met eindrijm, waarin ook Nederfrankische hederen, als zij bestaan hebben, zullen zijn opgesteld. Bovendien echter schijnt het lied ook in de Zuidelijke Nederlanden vervaardigd te zijn; het is althans gevonden in de abdij St. Amand sur 1'Elnon bij Valenciennes en dagteekent uit den tijd, toen de vader der Nederlandsche toonkunst zich daar bevond, de geleerde Hucbald (geb. 840 f 930), die twee prozawerken schreef: het leven van Bictrudis in 907 en dat van den Angelsaksischen IJselapostel Lebuinus (Liafwin), door hem aan Balderik, bisschop van Utrecht opgedragen, en die ook als dichter bekend is door het Latijnsche gedicht tot lof der kaalkoppen (In laudem cdlvorum), waarvan ieder woord met de letter c begint. Daarom is hem ook wel, doch zonder nader bewijs, dit Lodewijkslied toegeschreven, dat de overwinning bezingt, welke Lodewijk III den 3den Aug. 881 bij Saucourt aan de Schelde op de Noormannen behaalde. Het hed bestaat uit 118 regels, paar aan paar door eindrijm verbonden, en stelt Lodewijk voor als een beschermeling van God en een goddehjk werktuig ter beteugeling der heidenen. „Eenen koning ken ik", zoo vangt het aan, „hij heet HJudwig, die ijverig God dient en er stellig zijn loon voor ontvangt". „Om het Frankenvolk zijne zonden te doen beseffen," heet het verder, „deed God heidenen van ver over de zee komen, en de menschen beterden ») Het gedicht komt voor in een HS. van de Libri acta Oregorii Nazianzeni fol. 141, vroeger berustende in de abij van St. Amand, en werd, naar een afsohrift, in 1696 te Straatsburg uitg. door J. Sohilter (ook opgenomen in Schilter's Thesaurus antiquitatum Teutonicarum, Ulm 1728 II). Sinds dien tijd scheen het HS. verloren; doch Hoffmann von Fallersleben vond het in 1837 terug te Valenciennes, waar het zich nog bevindt. Hij gaf het uit met J. F. Willems in Elnonensia, Monuments des langues Romans et Tudesque-dans le IXe siècle, Gand 1837; ook in 't Belg. Museum I (1837) bl. 384 vlgg. Sinds dien tijd is het dikwijls uitgegeven, o.a. door Arndt in Zeitschrift für deutsche» Alterthum, III p. 311 vlgg. en in W. Braune's Althochdeutsches Lesebuch, 4te Aufl. Halle 1897 No. XXXVI. 152 zich. Toen erbarmde God zich over de Franken en zond hun Hludwig ter hulp. Met gejuich werd de koning begroet." „Schept moed, gezellen!" sprak hij: „God zond mij hierheen, en al wie God liefhebben moeten mij volgen." „Daarop nam hij schild en speer, en op het zien van den vijand hief hij een heilig hed aan, en allen samen zongen Kyrie eleison! Nauw was de zang gezongen, of de strijd begon: het bloed kleurde de wangen der Franken en Hludwig schonk den vijanden bittere mede. Geloofd zij de kracht Gods, Hludwig overwon. Dank zij den heihgen, hij behaalde de zege". Zoo zong de dichter, maar de goede wensch aan het slot, dat de Heer den koning in zijne genade mocht behouden, werd niet vervuld, want Lodewijk stierf reeds den 5aen Aug. 882; en alzoo moet het gedicht, waarvan ik den inhoud beknopt, maar bijna geheel in de eigen woorden des dichters, meedeelde, vóór dien tijd vervaardigd zijn. Ook in de Oudhoogduitsche letterkunde is ons geen andere geschiedzang dan deze bewaard gebleven. Ook daarin is dit Lodewijkslied een kostbare eenling, doch wel is er in Latijnsche geschriften nog sprake van andere historieliederen, die trouwens ver buiten onze streken vallen. Om te onderzoeken of er ook onder ons zulke geschiedzangen hebben bestaan, moeten wij Latijnsche kronieken of heiligenlevens raadplegen, die gedurende het tijdvak 780—1180 onder de Germaansch sprekende Nederlanders geschreven zijn, maar daarin worden zulke hederen niet vermeld. Trouwens rijk is de voorraad niet; de kronieken bepalen zich hoofdzakelijk: voor Vlaanderen tot de Passio Caroli comitis of de beschrijving, die Galbert, een klerk van Brugge, ons gegeven heeft van het leven en den dood van den Vlaamschen graaf Karei den Goede, vermoord in 1127 1), en het eerste gedeelte van de kroniek Flandria generosa, dat tot 1162 loopt2); voor Limburg tot de Gesta Abbatum Trudonensium van Bodolfus, die als scholaster te St. Truyen de daden zijner voorgangers beschreef tot *) Het is te vinden bij Pertz, Monumenta XIV p. 561-619. Eene andere levensbeschrijving van Karei leverde de aartsdiaken van Therouanne, Gualtherus, opgedragen aan den in 1130 overleden bisschop van Therouanne, Johannes, en deze Vita Karoli comitis vindt men bij Pertz, t. a. p. p. 531 — 561. In welke mate het geschiedwerk van Galbert zelf reeds het episch karakter der ridderromans heeft aangenomen, is aangewezen door Rudolf Henning, Ntbetungenstudien, Strassburg 1883, p. 27 — 38. *LT6 Iinden b' Pertz' Monu"^nta XI p. 313-325; de vervolgen aldaar p.- 325—334. 158 hij zelf in 1108 abt werd, en wiens werk eerst tot 1186, later tot 1188, eindelijk tot 1336 werd voortgezet1); voor Holland tot de Annales Egmundani, sedert 1180 en verder gedurende de 12de eeuw geschreven en loopende tot 1205 2), en voor Utrecht hét geschrift De diversitate temporum, omstreeks 1022 door den Stichtschen monnik Alpertus Mettensis opgesteld s). Men zou er nog kunnen bijvoegen de belangrijke, ten deele over muziek handelende, werken van den beroemden Adelbold, die van 1010 tot 1025 (of 1026) bisschop van Utrecht was, en ook een leven van zijn beschermer Keizer Hendrik II geschreven heeft, dat nu echter geheel verloren is, tenzij wij in eene beschrijving van Hendrik's leven tot het jaar 1004 een fragment van dat werk mogen zien, zooals door sommigen aangenomen, door anderen betwijfeld wordt *). Zooals wij zagen, zijn de bewijzen voor het bestaan eener Nederfrankische of Dietsche letterkunde hier te lande vóór 1180 uiterst zwak, en zelfs vernemen wij weinig van sprookjes en sagen, die hier in dien tijd van mond tot mond zoudên gegaan zijn, want wat wij later van dien aard in onze litteratuur aantreffen is ongetwijfeld grootendeels ook eerst later ontstaan of van elders ingevoerd en gewijzigd. De wetenschap der folklore is nog jong en heeft dikwijls de stof, die zij opspoorde, voor, althans bij ons, veel te oud aangezien. Intusschen ontbreekt het ons niet geheel aan overleveringen, die het karakter van sagen gekregen hebben, en waarvan wij er daarom enkele zullen mededeelen, die zich reeds vóóï het eigenhjk ontstaan onzer letterkunde moeten hebben gevormd. Van dien aard is b.v. de geschiedenis van den eersten Vlaamschen fbrestier, die in de oude kronieken voorkomt, Liederijc de Buc of 1) Rodolfus' werk vindt men bij Pertz, Monumenta XII p. 213—272, het eerste vervolg aldaar p. 272 — 317, vier brieven van Rodolfus p. 317—332, de beide andere vervolgen p. 333—448. 2) Gedrukt bij Pertz, Monum. Germ. XVI p. 442—479 en in de Bronnen voor de Gesch. der Nederlanden in de middeleeuwen ,Utrecht 1863 (N. R. der Werken van het Hist. Genootschap te Utrecht, No. 1). 3) Gedrukt bn Pertz, Monum. Germ. IV p. 697 — 723 en door A. Hulshof als Alperti Mettensis De diversitate temporum met eene inl. van Pijnacker Hordijk, Amst. 1916 (Werken van ne* Hist. Genootschap te Utrecht, Derde Serie No. 37). •) Zie die Vita Henrici II bjj Pertz, Monum. Germ. VI p. 679—695 en vgl. over Adelbold, behalve W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland II. 1. (Arnhem 1866) bl. 50-59, en W. Moll. Kerkhistorisch Archief III (Amst. 1862), bl. 161221, ook P. J. B. K. S. van der Aa, Adelbold, bisschop van Vtresht, Gron. 1862. 154 de Lisle-lez-Buc (d. i. Bijsel)1), die door een kluizenaar opgevoed en door eene hinde gezoogd zou zijn en later zijne moeder verloste uit de handen van den reus Phinaerd, dien hij doodde. Het tweede gedeelte van de overlevering, het huwelijk van Liederijc met de dochter van koning Lothar, namelijk Ydona, die hij in het bosch vond, waar zij door roovers heengevoerd was, heeft misschien tot historischen achtergrond de romantische, niettemin werkelijk gebeurde geschiedenis van den eersten Vlaamsehen graaf Boudewijn Uzerarm, die Judith, dochter van Karei den Kale en weduwe van den Engelschen koning Aethelvulf of Aethelbald of van beiden, schaakte, en, toen hij met moeite zijn schoonvader met zich verzoend had, door dezen tot graaf van Vlaanderen en pair van Frankrijk werd verheven 2). Ook van Boudewijn VII Hapkijn, graaf van Vlaanderen van 1111 tot 1119, kwamen verhalen in omloop, die hem kenmerken als een gestreng rechter, straffend zonder aanzien des persoons, maar die wel niet alle met de nuchtere historische waarheid overeen zullen komen, zooals b.v., dat hij eens te Brugge een geharnast ridder in een ketel met kokend water heeft laten werpen, omdat hij een arme vrouw had beroofd, evenals hij ook tal van edelen het öpknoopen, omdat zij kooplieden hadden uitgeplunderd3). Ook van zijn neef en opvolger, Karei van Denemarken, graaf van Vlaanderen van 1119 tot 1127, die wegens zijne vroomheid en rechtvaardigheid in de kerk van St. Donaas te Brugge werd vermoord en nu als martelaar zalig is verklaard, wordt reeds vroeg de geschiedenis op fantastische wijze verteld4). *) Die sage vindt men, volgens het Corpus Chronicorum Flandriae I 19, in Jonckbloet's Oesch. der Mnl. Dichtkunst I bl. 121 — 125 en ook, in twee deelen verdeeld, in de Chronyke van Vlaenderen door N. D(espars) en F. R. Brugge 1725, in den aanvang van het eerste deeL 2) Voor de geschiedenis van Boudewijn zie men, behalve Martin de Bas, paudouin, Bras de F er, premier comte de Flandre proprement dit, achter zijne Institution des communes, Gand 1819,\ook M. Dewez, Histoire Particuliire des prov. Belg. I (1834) p. 218-223; YWarnkönig, Flandrische Staats- und Bechtsgeschichte I (1835) p. 109-113; Edw. Ie Glay, Histoire des comtes de Flandre I (1843) p. 34 —44; en beknopt Maerlant, Sp. Hist. IV1, 44 vs. 1—67. Het romantisch avontuur van Boudewijn heeft aan een Middelengelschen dichter stof voor eene ballade gegeven, te vinden in Thomas Percy's Beliques of ancient English Poetry, Francfort 1803 III p. 140—148, en daaruit overgenomen in het Belg. Museum IV bl. 118-124 en bij J. van Vloten, Geschiedzangen 1 (2de dr. 1864) bl. 1 — 7. 8) Zie M. Dewez, a. w. I p. 281—289, Warnkönig, a.w. I p. 126—130 en Edw. Ie Glay, a. w. I p. 252 - 256. 4) Zie M. Dewez, a. w lp. 289—302, Warnkönig a. w. I p. 132 —138 en 155 Evenmin ontbreken de sagen voor Noord-Nederland. Een der meest bekende Hollandsche overleveringen is die aangaande Zivaert (of in 't Friesch Sicco f 5 Juni 1030), zoon van graaf Arnoud, gehuwd met zekere Thetburg, door hem te Castricum tot vrouw genomen „dor haer scone of dor der toverien hone", en van wie „groot gheslachte quam", zooals de oudste mededeeling luidt1). Latere overleveringen dienaangaande zijn uitvoeriger. Wegens manslag, zoo heet het, zou Zivaert naar Friesland hebben moeten vluchten, waar hij vertoefde bij den „potestaet Goswijn van Staveren", die afstamde „van een coninck Gondebalds geslacht van Vrieslant, die by coninck Karei de Groots tyden op den berch van Eonssefael van den Sarracenen verslagen bleef". Zivaert huwde daar met Goswijn's dochter „Tetburga of Tetta", en keerde later tot zijn vader terug, die hem als den teruggekeerden verloren zoon „brede-roeden ende ruym gemeten voor sijn deel" gaf, ten gevolge waarvan hij met al zijne nakomelingen heer van Brederoden werd genoemd2). Historisch is alleen het bestaan van Arnoud's zoon Zivaert, zijn huwelijk met Thetburg en zijn sterfjaar; de rest is sage. Aan de schitterende overwinning door Zivaert's broeder, graaf Dirk III, met een klein leger behaald op hertog Godfried van Lotharingen, dien Keizer Hendrik II op verzoek van bisschop Adelbold met groote macht tegen hem in 't veld gezonden had, knoopt zich eene andere overlevering vast, namelijk deze, dat eene onbekende stem, die luide „vliedt, heeren, vliedt!" zou hebben geroepen en als eene stem uit den hemel zou hebben geklonken, de keizerlijke troepen op de vlucht zou gedreven hebben 8). Tot de oudste Friesche sagen behoort zeker die van hertog Edw. Ie Glay, a. w. I p. 257-290. *) Bjj Stoke I vs. 881 vlg. Zivaert's sterfjaar en den naam zijner vrouw vindt men in een epitaphium van Leo uit de 14de eeuw achter. Joh. a Leydis, Chronicon Egmundanum (ed. Matthaeus, Lugd.-Bat. 1692) p. 150. *) Zoo komt het verhaal voor bij Joh. a Leydis (f 1504) Cronike der Heeren van Brederoden (in Matthaeus' Analeeta I) p. 608 vlgg. Gondebant van Vrieslant komt op gezag van Pseudo-Turpinus ook voor bij Maerlant, Sp. Hist. IV1 28, vs. 39 vlg. *) Deze overlevering schijnt door de Annales Egmundani (bfl Pertz, Monumenta XVI p. 446) ontleend te zjjn aan de kroniek van Sigebertus van Gembloux, die bijna dezelfde woorden gebruikt. Bij Stoke I vs. 1006 — 1023, gevolgd door Beka (bij Matthaeus, Analeeta III p. 71 vlg.) vindt men wel de overlevering, maar eene onjuiste vooretelling van de oorlogvoerende partijen: Vgl. nog een stukje uit eene wereldkroniek, meegedeeld in het Belg. Museum IV bl. 194. 156 Odilbald, welke in het midden van de 4. h. XXXI Taal- en Lett. Congres, 1910 bl. 77 vlgg. en natuurlijk ook in de inleiding op de uitgaven zijner werken. 164 „Heinryck, die van Veldeke was gheboren" *), behoorde, hoezeer hij zich zelf „meister Heinrick" noemt2), tot een adeUijk geslacht. Het kasteel Veldeke bestond nog tot m het midden van de i4ae eeuw, maar is nu £}inds lang geslecht, en het eenige, wat nog onder denzelfden naam bekend is, is een molen onder de gemeente Kermpt, dicht bij het dorpje Spalbeke, niet verre van Maastricht gelegen. Tot het St. Servatiusklooster moet hij in nauwe — nog niet opgehelderde — betrekking hebben gestaan. Geestehjke was hij echter noch van karakter, noch van stand, al kende hij ook goed de Latijnsche taal en van de Latijnsche dichters ten minste Virgihus en Ovidius. Met Maastricht dweepte hij 3) en grooten eerbied koesterde hij voor den beschermheilige van die plaats, tevens de zijne4), Sint Servaes, wiens leven hij naar het Latijn „in rymen dichte ende den leeken luden leerde" 5) op verzoek van den kanunnik Hessel „die doen der costeryen plach" 6), en vooral ook van „die gravinne van Loen, die edel Agnes" 7), wier leenman hij was en van wie wij weten, dat zij in 1171 leefde als weduwe van Lodewijk I en moedér van Gerard van Loon (of Loz). Omstreeks dien tijd zal de bewerking van zijn eerste dichtwerk, het leven van St. Servaes 8), moeten geplaatst worden, waarom het dan ook het eenige zijner dichtwerken is, dat ons niet in verduitschten vorm is overgeleverd. Wie het verkeerdehjk, en vermoedelijk alleen omdat het een stichtelijk werk is, aan zijn ouderdom hebben toegeschreven, vergaten, dat men dan ook terugkeer van hem op lateren leeftijd naar zijne geboortestreek moet aannemen zonder eenigen schijn van bewijs, dat Agnes van Loon dan al zeer oud moet geworden zijn en dat het gedicht op ') Sinte Servatius II vs 2920 vlg. ») Eneide vs. 13465. *) Sinte Servatius I vs. 959 — 983. *V>: *) Sinte Servatius I vs. 3233 vlg, II vs. 2922, vlg. s) Sinte "Servatius I vs. 2329 vlg. 6) Sinte Servatius II vs. 2i>42 vlg.; vgl. I vs. 3240 vlg. ') Sinte Servatius II vs. 2926 vlg.; vgl. I vs. 3236 vlg. 8) Naar een, nu op de Univers. bibl. te Leiden berustend, HS. uit het midden der 15de eeuw is Sinte Servatius Legende van Heynryck van Veldeken voor de eerste maal uitg. door J. H. Bormans, Maestricht 1858, en daarna nog eens door Paul Piper in Höfische Epik I (Stuttgart 1892) p. 79—241. Van veel oudere HSS. zijn later nog fragmenten ontdekt, nl. het Münchensche fragment (II vs. 2064 — 2117), uitg. door Wilh. Meyer, in Zeitschrift für deutsches Alterthum XXVII (1883) p. 146 — 157, en twaalf kleine Leipziger fragmenten, onvolledig uitg. door Berthold Schulze in Zeitschrift für deutsches Alterthum XXXIV (1890) p. 218—223 en volledig'samen met het MünchenscWS fragment en facsimile's door L. Scharpé in Leuvensche Bijdragen III (1899) bl. 5—22. 165 verzoek is geschréven, dus geen uiting van Veldekb's persoonlijke stemming behoeft te zijn. Voor zijn levensverhaal van den vermaarden Maastrichtschen heilige in vloeiende, doch tamelijk breedsprakige verzen gebruikte Veldeke als bron eene Latijnsche Vita Servatii, die hij bekortte (vgl. vs. 857 vlgg.) en niet op den voet volgde, althans niet, wanneer het dezelfde geweest is, die wij nog bezitten x). De taal, waarin het 6228 verzen lange werk geschreven is, is, zooals van Veldeke verwacht kan worden, geen zuiver Dietsch, maar veeleer eën onder Nederrijnschen invloed gewijzigd Limburgsen dialect. Wat den vorm aangaat, valt terstond het overgroot aantal verzen met drie geaccentueerde lettergrepen in het oog, die wij ook in zoo groote menigte in zijne Eneide aantreffen. Het werk is, zooals de meeste uitvoerige heiligenlevens, in twee deelen verdeeld. Het eerste boek (3254 verzen) behandelt het leven van den heilige. Hij was „gheboren van Sinte Marien kunne" en kreeg van God bevel om naar Tongeren tegaan„daerdatbusscopsd'ome hadde ghest'anden doe wel seven jaer sonder busscop". Een engel gaf hem daar den bisschopstaf in handen en hij werd gewijd, en ofschoon hij alleen Grieksch sprak, hoorde allen, als hij preekte, daarin door een wonder hunne eigene taal. Toch was hij te Tongeren als vreemdeling niét geliefd, zoodat hij ten slotte zelfs verdreven werd en naar Maastricht ging, waar hij als kluizenaar leefde. Toen nu Attila met zijne Hunnen in aantocht was, begaf hij zich naar Troys, waar hij bewerkte, dat op een concilie te Keulen de kettersche bisschop dier stad, Effrata, werd afgezet. Daarop vertrok hij als gezant naar Rome, om van den paus te vernemen, hoe men de plaag der Hunnen zou kunnen afweren; doch onverrichter zake keerde hij vandaar terug, werd door de Hunnen voor korten tijd gevangen genomen en kwam vervolgens te Metz, waar de bewoners van Tongeren hem kwamen smeeken om tot hen terug te keeren. Hij deed dat dan ook. „Heerhjck was dat ontfanck", met luide hosanna's haaldé men hem in, maar hij wilde er niet blijven, voorspelde den ondergang der stad en ging vandaar, alle heihge voorwerpen en reliquieë'n meenemende, naar Maastricht, waar hij niet lang daarna overleed. Bij zijn graf hadden allerlei wonderdadige genezingen J) De Vita naar Jocundus in Acta Sanctorum XIV (13 Mei) p. 209—231; ook bij Pertz, Mon. Oerm. Scriptores XII p. 87 — 126; vgl. Wilh. Meyer, Zeitschrift f. d. Alt. XXVII p. 50-57. 166 plaats, evenals hij ook bij zijn leven allerlei wonderen had verricht. Het tweede boek (2974 verzen) verhaalt van de verwoestingen, door „Attila, Gods vleghel", aangericht, en van de eer, die aan Servatius' nagedachtenis ten deel viel, zoodat zelfs om zijnentwil Maastricht tot een bisdom verheven werd in plaats van Tongeren. Dan wordt de geschiedenis van het bisdom verder verteld en vooral ook uitvoerig Servatius' „miraculen scone na sijnre translacione", en de vereering, die aan het heihg gebeente werd bewezen door Karei den Groote, Lodewijk den Vrome en de latere Saksische keizers. Vóór of gedurende de bewerking van de St. Servatiuslegende moet de dichter, volgens eene niet onaannemelijke gissing, eene reis naar de Harz gemaakt hebben1). In elk geval werd hij met Duitschland en zelfs met Duitsche gedichten bekend; want de beroemde zwaarden Eggesas, Mimminc en Nagelrinc 2) kan hij slechts daaruit hebben leeren kennen, en al noemt hij ook geene Duitsche gedichten, door ontleening van sommige schilderingen en opmerkingen bewijst hij althans het Annolied, uit het begin der 12de eeuw, Lamprecht's Alexander (± 1120) en Chunrat's Buolandes Liet (± 1140) te hebben gelezen, evenals ook Eilhart von Oberge's Tristrant und Isalde 3). Het meest echter zal Veldeke met de Fransche poëzie vertrouwd zijn geweest. Dat blijkt niet zoozeer uit de vermelding van de zwaarden Haltecleir en Durendart *) naast de Duitsche, als wel hieruit, dat hij als zijn hoofdwerk een uitvoerig gedicht, den Roman d'Enéas „ut der Walske kêrde". Hij zal zich toen (± 1175) aan het hof van Kleef bevonden hebben, want hij gaf het nog niet geheel voltooide gedicht8) te lezen aan Margareta van Kleef, die, toen zij de bruid was van Lodewijk III, landgraaf van Thurihgen, het te bewaren gaf aan eene harer jonkvrouwen, aan wié het door graaf Heinrich *) ontstolen werd7). „Sint was dat boec wal negen jar den *) Uit Sinte Servatius\lï vs. 1141 — 1155, 2074 vlgg. schijnt opgemaakt te mogen worden, dat hij Quedlinburg en Ooslar in persoon heeft bezocht. ») Eneide vs. 5728 vlgg. ') Dat niet Veldeke Eilhart, maar omgekeerd Eilhart Veldeke zou gebruikt hebben, is door Behaghel wel betoogd, maar m.i. met meer recht door Franz Lichtenstein en E. Schröder bestreden. 4) Eneide vs. 5731. 5) Hij was namelijk gevorderd tot omstreeks vs. 10930, zooals hij, vs. 13440, zelf zegt. 6) Namelijk Heinrich Raspe III en niet Heinrich von Schwarzburg, zooals te onrechte in twee HSS. te lezen is. ') Eneide vs. 13429-13462. 167 meister Heinrich benomen"; doch toen wist Lodewijk ni van Thüringen, ïn wiens dienst hij zich begeven had, het hem terug te bezorgen, en voltooide hij het op aansporen van „palenzgrave Herman van der Nouwenborch bi d'Onstroet", aan wien het reeds afgewerkte zeer behaagd had en wien Veldeke, zooals hij zegt, „gerne al den dienst dede, den he mochte ende konde" 1). Het gedicht werd afgemaakt na de pinksterdagen van 1184, toen keizer Frederik Barbarossa zijne zoons Hendrik en Frederik ridder sloeg op een lukterrijken hofdag te Mainz, waarbij onze dichter tegenwoordig was, zooals hij zelf vertelt 2), en waar hij misschien openlijk als dichter is opgetreden; en daar er geene melding gemaakt wordt noch van Frederik's dood, noch van dien van Lodewijk van Thüringen, welke beide in 1190 omkwamen, terwijl Herman, die zijn broeder Lodewijk opvolgde, in den epiloog van het gedicht nog paltsgraaf van Neuenburg heet, moet zijne Eneide uiterlijk in 1190, doch waarschijnhjk vroeger, voltooid geweest zijn. De Fransche Roman d'Enêas 3), die vroeger, maar op te zwakke gronden en zeker wel te onrechte, aan Benoit de St. More werd toegeschreven, behoorde tot die nieuwere Fransche romans, waarin de moderne hoofschheid en ridderlijkheid in de litteratuur de ruwe zedenschilderihgen van de oudere „chansons de geste" verving, en Veldeke, die hem uit andere romans ter vertaling koos, toonde zich met die keus dus een dichter van den vooruitgang. Men kan dus niet zeggen, dat onze letterkunde, al is zij ook van later dagteekening dan de Fransche en Duitsche, zich daarom bij haar eerste optreden als ouderwetsch of achterlijk voordeed. Eene korte inhoudsopgave van de Eneide*) moge hier tevens 1) Eneide vs. 13463 — 13490. . 2) Eneide vs. 13221-13252. ») De Roman d'Enêas is voor 'teerst uitg. te Halle in 1891 door J. J. Salverda de Grave, die aan deze uitgave in 1888 eene Introduction d une édition critique du Roman d'Enêas had laten voorafgaan. 4) Van de Eneide zijn (behalve 5 fragmenten) 8 volledige HSS. over, waaronder zelfs van het begin der 13de eeuw; doch de beste dagteekenen uit de IS*8 eeuw, namelgk een Heidelbergsch (God. pal. germ. 403) en een Gothaasoh, welk laatste afgedrukt is bij Chr. H. Myiler, Sammlung Deutseher Gedichte aus dem XII, XIII und XIV Jahrh. I (Berlin 1784) p. 1-102. Eene tweede, naar minder goede HSS. te weinig critisch bewerkte, uitgave is van Ludwig Ettmüller, Heinrich von Veldeke (Eneide en liederen), Leipzig 1852. De derde uitgave: Heinrichs von Veldeke Eneide mit Einleitung und Anmerkungen herausg. von Otto Behaghel, Heilbronn 1882, mag beschouwd worden als eene welgeslaagde poging om ons de Eneide zooveel als doenlijk is te doen kennen in de taal, waarin Veldeke zjjn gedicht geschreven heeft. De uitvoerige inlei- 168 dienen om dit werk van Veldeke, waarmee hij zich in Duitschland zoo beroemd wist te maken, té kenmerken. Eneas, zoo vertelt ons de dichter, ging, na de verovering van Troje door de Grieken, op bevel der goden met „dri düsont skilde ende ridders alsö vele" scheep om zich naar Italië te begeven; maar Juno's toorn deed hem zeven jaar op zee omzwerven, totdat hij na een hevigen storm, die de schepen uiteendreef, op de Lybische kust landde. Daar zagen de zwervelingén „einejgfêéeHbórch stan; dat was Karthago, die die frouwe Dido büde ende stichte" nadat zij „eine rindes hut t'einen smalen riemen" had laten snijden en daarmee het land had afgemeten, dat haar verkocht was. Dido beloofde aan Eneas alle mogelijke gastvrijheid te zullen verleenen en hij begaf zich tot haar „gekleidet hêrlike" en vergezeld van vijfhonderd uitgelezen ridders, en „nie en wart van einen wive bat ontvangen ein man". Venus bedient zich nü van den kleinen Ascanius om Dido in vurige, doch aanvankehjk nog beschroomde, liefde tot den edelen gast te doen ontbranden; maar zij hangt als het ware aan zijne lippen, wanneer hij op haar verzoek zijne smart vernieuwt door van Trojes ondergang te verhalen tot diep in den nacht. Daarop wijst zij hem zijn slaapvertrek aan, dat zij keurig had laten inrichten; en Wanneer zij maar noode van hem gescheiden is, om hare eigene legerstede op te zoeken, kan zij den slaap niet vatten. De nacht duurt haar eindeloos lang. „Wat han ich den dage gedan dat he sö lange merret!" zucht zij, en bij het aanbreken van den dag klaagt zij haar nood aan hare zuster Anna, maar het kost haar moeite den naam van Eneas uit te spreken: „he heitet, sprac si E ende darna nê overlanc, alsö si die minne dwanc, ê si volle sprake as". Anna vindt het niet verkeerd, dat zij aan hare liefde toegeeft; maar Eneas, vervuld van het doel zijner reis, Italië, blijft langen tijd ongevoelig voor Dido's vriendelijke blikken, totdat zij in een prachtgewaad, geheel naar de mode van Veldeke's tijd, gedost, Eneas ter jacht noodigt, en er op die jacht gebeurt „des lange gegert was." „Doe was frouwe Dido rouwich ende fro", want aan het mingenot paarde zich aanvankelijk schaamte. Toch duurde het niet lang, of zij kwam daarover heen en wist zoo weinig hare liefde te verbergen, dat men er in het land schande van begon te spreken. Maar de goden maken een eind aan de hefdesbetrekking. ding is vooral voor Veldeke's taal van belang, doch bevat ook veel belangrijlfc uit een litteraar-historisch oogpunt. 169 Zij sporen Eneas aan, zijne reis te vervolgen, en bij begrijpt, dat hij niet ongehoorzaam mag zijn. Als met geweld ontscheurt hij zich aan de liefkoozingen en verwijten van Dido, die na zijn vertrék Wanhopig achterblijft. Hare zuster is niet in staat haar te troosten en onder het uiten van bittere jammerklachten brengt zij zich zélf om het leven. Op haar graf las men later met „goldinen böchstaven": „Hie leget frouwe Didö, die mare ende rike, dié sich só jamerlike dorch minne te dóde sloech." Het zou ons te lang bezig houden, als wij even uitvoerig het verder verloop der geschiedenis wilden vertellen. Het vervolg luidt in korte woorden aldus: toen Eneas Dido verlaten had, begaf hij zich op aanmaning van zijns'vaders geest naar Sibille, die hem door de Hel en het Elysium geleidde, waar hem door Anchises de toekomst voorspeld werd. Na die hellevaart voer Eneas over zee naar den Tibermond. waar hij Montalbane stichtte. Hij begaf zich vervolgens tiaar koning Latinus, die hem zijne dochter Lavinia ten huwelijk wil geven en hem erfgenaam wil maken van zijn rijk; doch Lavinia is aan Turnus verloofd en hare moeder wil dien hertog niet van zijne bruid berooven ter wille van een Trojaan, die „niet gedorste vechten, sïnen magen ontran" en daarna de arme Dido aan zijné willekeur opofferde. De goden echter hadden het besloten: Latinus weet wel ;,dat et alsö moeste wesen", en Eneas, die door zijne schoonheid en Venus' hulp ook Lavinia bekoort, evenals hij Dido had gedaan, verwerft, hare hand, doch niet dan na een hevigen oorlog, die uitvoerig wordt beschreven en waarin aan Turnus' zijde de krijgshaftige maagd Kamille sneuvelt na wonderen van dapperheid te hebben verricht. De oorlog wordt besloten met een tweegevecht, waarin Eneas zijn kloeken tegenstander Turnus overwint, dank zij de volledige, hem door Vulcanus geschonken, wapenrusting en „ein swert dat skarper ende harder was dan der dure Eggesas, der mare Mimminc, der goede Nagelrinc, Haltecleir end Durendart". Als de edele Turnus gevallen is, wordt het bruiloftsfeest van Eneas en Lavinia zoo luisterrijk gevierd, dat het misschien alleen overtroffen werd door het in 1184 door Veldeke te Mainz meegevierde feest. Aan liederen was er geen gebrek: „die speleman end die varende diet, si versümden sich niet, die werltliken lude. Dat daden si noch hüde, da solich hötit ware; gefriesken si die mare, si togen allenthalven toe. Alsö daden si doe." 'i-k» Daar de Eneide eene vertaling is, hebben wij over vinding niet 170 te oordeelen. Wat ons- het meest hindert, is de figuur van Eneas; doch die was eene schepping van Virgihus, wiens Aeneis de Franschsche dichter, wat het schema van het verhaal betreft, op den voet volgt. Wij hebben slechts te beoordeelen, hoe Veldeke zich van zijne taak als vertaler kweeta), en dan verdient hij allen lof. Het Fransch volkomen machtig, heeft hij nergens aan het origineel te kort gedaan, maar wèl zich ten opzichte van het oorspronkelijke vrijheden veroorloofd, die van smaak en verstand getuigen. Het bhjkt den dichter vooral te doen te zijn, om duidelijk de geschiedenis van Eneas te vertellen, en daarom brengt hij soms wat meer regelmaat in het verhaal, dan de Fransche dichter gedaan had, terwijl hij vooral zorgt, alles meer in chronologische volgorde te verhalen. Daarentegen verplaatst hij soms weer het een of ander om een lang eentonig verhaal te breken en grooter verscheidenheid aan te brengen, terwijl hij niet alleen kleine bijzonderheden wijzigt om in overeenstemming te zijn met de zeden en denkwijzen van zijn tijd, maar ook omdat hij sommige dingen in den roman fijner en kiescher opvat, dan de oorspronkelijke dichter had gedaan. Ook is hij meer realistisch dan deze, zooals hij bewijst door het wonderbaarlijke, het allegorische en zelfs. het zonderlinge dikwijls weg te laten. Evenmin is hij een vriend van didactische bespiegeling: als de Fransche dichter daarin eene enkele maal vervalt, laat hij het weg of bekort het. Zijne eigene persoonhjkheid treedt dan ook maar zelden op den voorgrond. Verder heeft hij veel overtolligs uit zijn originéel onvertaald gelaten, en zelfs in het gewone verhaal veel bekort; maar desniettegenstaande is zijne vertaling 3000 verzen langer, dan het Fransche gedicht, dat omstreeks 10500 verzen telt. De oorzaak daarvan is vooreerst, dat tegenover het weglaten van kleine bijzonderheden uitbreiding van hoofdzaken staat, vooral in het eerste deel, want het laatste is in het^oog vallend bekort; maar verder is de grootere uitbreiding vooral te wijten aan Veldeke's breedsprakigheid. Uit al te groote zucht om duidelijk te wezen herhaalt hij het eens gezegde vaak in andere bewoordingen of herhaalt hij hetzelfde woord in twee op elkaar volgende of nevengeschikte zinnen, terwijl hij ook somtijds weer in 't kort recapituleert wat hij uitvoerig verteld heeft. Moge hij ook al niet geheel vrij zijn van stoplappen terwille van ') Zie over de betrekking des vertalers tot zijn origineel, behalve Behaghel's inleiding, ook Alezandre Pëy, Essai sur li romans d'Enêas, Paris 1856. 171 het rijm, dat is zijne zwakke zijde niet; maar wèl dat hij vaak overbodige woorden invoegt om de aandacht van den lezer te wekken en zich te veel bedient van vaste, dikwijls terugkeerende formules, vooral als vergelijkingen; doch dat is een algemeen zwak der middeleeuwsche romanschrijvers en behoort zelfs eenigermate tot den epischen stijl. Eene verdienste is het zeker van hem, dat stijl en zinsbouw eenvoudig en logisch zijn. De zinnen zijn kort, zelfs nu en dan te kort, het zinsverband is meestal nevenschikkend, terwijl ook bij onderschikking het voegwoord doe eene vaak wat al te groote rol speelt. Terwüle van het rijm maakt Veldeke een tamehjk ruim gebruik van de parenthesis, maar over het algemeen is hij meester van rijm en versbouw. Onnauwkeurige rijmen door onjuiste accentueering of door assonance zijn betrekkelijk zeldzaam, zoogenaamde „rimes ricbes" of lettergreeprijmen daarentegen komen veel voor. De maat der verzen, die in den regel drie nu en dan slechts vier geaccentueerde lettergrepen hebben, is vrij zuiver, ofschoon de hiaat niet altijd vermeden schijnt en toonlooze lettergrepen, met name het lidwoord, nu en dan met den klemtoon ge? lezen moeten worden. Zijne fouten echter — waaronder men misschien ook de opeenvolging van twee lettergrepen met klemtoon zou mogen rekenen, die hij echter met een beroep op zijne Duitsche voorbeelden zou hebben kunnen verdedigen — zijn niet in het oog vallend en bij die van anderen vergeleken zóó weinig hinderhjk, dat wij hem gerust den lof mogen toekennen, als eerste Nederlandsche dichter de rij zijner volgers met veel, ook oorspronkelijk talent te hebben geopend. Of hier echter wel van volgers in den zin van navolgers mag gesproken worden, is zeer de vraag. Er is maar één enkel spoor van bekendheid met zijne Eneïde in onze geheele latere middeleeuwsche letterkunde, en wel bij Maerlant, die zeker dezen roman voor den geest had, toen hij zeide, dat „gedicht was int Duytsche wöert" over de door Dido gebouwde burcht, „ende hoese die minne bracht te dwase van den sconen Enease" Geheel verloren gegaan is Veldeke's ghedicht Van Salomone ende der Minnen, waarvan melding gemaakt wordt door een !) Maerlant, Hiat. van Troyen, vs. 36826—36832. Vgl. J. Verdam, Inl. op de Episodes uit de Historie Van Troyen, Gron. 1874 bl. 27 vlg. Wanneer ook van Eneas wordt gesproken in het gedicht Van der Veesten vs. 196 behoeven Wfl nog niet bepaald aan Veldeke te denken, daar natuurlijk uit de Aeneis van Virgilius diens geschiedenis hier bekend genoeg was. 172 Hoogduitsch dichterx). Daarop schijnt ook Veldeke zelf te zinspelen, als hij er in een zijner hederen 2) van spreekt, hoe „die minne bedwanc Salomone, die was die alre wisiste man, die ie gedroech koneges krone." Van de minneliederen, die Veldeke ook nog dichtte, zijn er ons dertig ongeveer, maar evenals de Eneïde ook weer in zeer verduitschten vorm, bewaard gebleven 3) Zij zijn geheel in den Franschen of Provencaalscheri trant geschreven, zooals reeds. dadelijk de versmaat bewijst, namelijk grootendeels in strophen van twee in vorm gelijke, door kruisrijm verbonden, disticha en een uit meer regels bestaand slot 4), dat bij hem veeltijds weer geheel of gedeeltehjk dezelfde rijmklanken bezit, soms in omgekeerde volgorde. Eene enkele maal gebruikt mj een Pransch woord, zooals poisün en piment, wanneer hij van den tooverdrank, waarmee de hefde van den hem uit Eillharfs roman bekenden, Tristan wordt opgewekt, spreekt in een hedje, dat ik als proeve laat volgen naar Behaghel's redactie: „Tristan möste sonder danc Stade sin der koninginne, Wand in poisün dar tó dwano Mere dan die kracht der minne. Des sal mir die göde danc Weten, dat ich nien gedranc Alsolch piment end ieh sie minne Bat dan er, end, mach dat sin, Wale gedane, valskes ane, La mich wesen din, . Ende wis du min." *) In het gedicht Moriz von Crdün (uitg. door M. Haupt, Berlin 1871) vs. 1156 vlgg., waar sprake is van een zóó zacht rustbed, als „daz Von Veldeke meister Heinrich machte harte schóne dem künege Salomóne, da er üf lac ende slief, da er inne Vênus ane rief, bis daz sie in erwaete. Mit ir bogen sin erschracte. Sie schóz in ane sin herze, das in derselbe smerze druete unz an sin ende. Er muose in ir gebende: swie wis so er waere, sie machte in witze laere." Vgl. ook Wolfram's Parzival 289 vs. 17 en Ottokar's Stiermarksche Rijmkroniek cap. CLXXXVIII, vs. 18385. 2) Het 20» in Ettmüller's uitgave. 3) Volgens het Manèssische HS. te Parijs uitg. door P. H. von der Hagen Minnesinger, Deutsche Liederdichter des 12. 13. und 14 Jahrhunderts, Leipzig 1838, I p. 35 — 50; vgl. IV p. 72 — 79; en volgens het Weingartner HS. uitg. door Pr. Pfeiffer, Stuttgart 1843; enkele volgens een Heidelbergsch HS. (No. 357) uitg. door Pr. Pfeiffer, Stuttgart 1844. Verder gaven de liederen uit Ludwig Ett muller, Heinrich von Veldeke, Leipzig 1852 p. 1 — 14, die niet geslaagd is in zijne poging om ze tot den oorspr. vorm terug te brengen, Karl Lachmann und Moritz Haupt, Des Minnesangs Frühling, Leipzig 1857, 2e Ausg. 1875 p. 56—68 en Paul Piper in Höfische Epik I (Stuttgart 1892) p. 66—79. Een elftal is in Behaghel's redactie opgenomen bjj Karl Bartsch, Deutsche Liederdichter, 2« Aufl. Stuttgart 1879 p. 12 — 17. *) De Duitschers noemen die disticha Stollen en het slot Abgesang. 173 Zooals uit dit liedje blijkt, is de maat, door de vier (op 't eind drie) geaccentueerde lettergrepen, vrijwel in overeenstemming met die der ridderromans, doch door een evenredig aantal lettergrepen en het bijna geheel ontbreken van voorslag wat regelmatiger. Soms ook bedient Veldeke zich van eene, bij Fransche dichters zeer gewone, min of meer zuiver dactylische maat in regels van tien of elf lettergrepen, waarvan vier geaccentueerde. Evenals de Fransche en Provencaalsche troubadours was Veldeke ook de componist der zangwijzen, waarop hij zelf zijne hederen zong of ze door jongleurs (speellieden) liet voordragen*), en ook bij die melodieën schijnt hij de Franschen gevolgd te hebben, gelijk de inhoud zijner liederën geheel den Franschen geest ademt. De hefde is er het geliefkoosd, nooit afgezongen onderwerp in en verdient dat ook meer dan iets anders, volgens deze dichters, die de Duitschers te recht met den naam van „minnesinger" bestempelen. Zoo zingt Veldeke: „Wie verstand heeft van de liefde, aan haar dienst zich ijvrig wijdt, dien maakt zij door liefde zahg. Liefde toch is bron van alles wat maar goéd en edel is. De liefde veredelt het hart. Hoe zou ik zonder de hefde nog leven! Standvastig bemin ik de schoone, wier liefde zuiver en rein is. Mocht ooit mijn trouw bezwijken, dan is geene enkle hefde oprecht. Aan haar, die mij de hefde heeft doen kennen en die mij mint, is steeds mijn lied gewijd. Een dwaas is hij, die meent, dat liefde leed berokkent." Men ziet, de hefde is hier eene soort van eeredi'enst geworden, die reinheid van hart bij hare priesters eischt en hun als loon een geheel eenig geluk schenkt. „Wie nog niet door de liefde geboeid zijn, zooals ik," zegt Veldeke, „die kunnen niet begrijpen, hoe ik te moede ben." Is de liefde een eeredienst, de vrouw wordt eene soort van godin, voor wie men het kostbaarste niet te goed acht. „Zij is zoo goed, zoo schoon, zij, die ik reeds zoo lang heb bezongen," zegt onze dichter; „bezat ik de keizerskroon, ik zette haar die op het hoofd." Geene opoffering zij dan ook te groot vóór de vereerde vrouw, en slechts hij wordt beloond, die zijn loon niet zelf eischt. „Wie zich bij den dienst der hefde in geduld weet te oefenen, wordt ten laat- *) Zie daarover vooral August Wilhelm Ambros, Geschichte der Musik II (Breslau 1864) p. 216—258 en vgl. ook J. C. Boers, De ontwikkeling der Toonkunst van den vroegsten tijd af tot op heden van Emil Naumann, 's-Grav. 1882 — 1886 bl. 229—245. 174 ste beloond. Dat bedacht ik dikwijls en zoo heb ik haar langen tijd gediend zonder te wanhopen. De liefde, die mijn hart, bezielt, is edel van aard." Dat was zij niet bij iedereen; integendeel, Veldeke klaagt er meermalen over, dat de wara_eeredienst der hefde verkwijnt en de zeden slechter worden. „Het jaargetijde is helder geworden," zegt hij, „maar de wereld niet: die is droef en somber voor wie haar wel beziet, en wie er in leven, moeten wel bekennen, dat zij hoe langer hoe meer achteruitgaat, want zij onttrekt aan den dienst der hefde hen, die er zich vroeger aan wijdden." En zoo heet het ook bij hem: „Toen men de ware liefde kende, betrachtte men ook de eer. Nu kan men dag en nacht verkeerde zeden leeren. Wie dat moet aanzien en denkt aan 't verleden, helaas! die heeft stof om te klagen: 'tis met de deugd gedaan!" Aan de vrouwen geeft men de schuld, maar te onrechte, zegt Veldeke evenals Maerlant na hem zou hèrhalen. De slechte zeden maken het noor dig, dat men de vrouwen streng bewaakt, doch juist door hare deugd te wantrouwen verleidt men haar tot ondeugd. „Als ge een vrouw te streng bewaakt, zal 'tu dikwijls slecht vergaan; menigeen, die roeden maakt, zal er slechts zich zelf mee slaan." De groote fout bestond, ook zelfs bij de dichters, die zich op hunne reine hefde beroemen, hierin, dat zij bij voorkeur getrouwde vrouwen tot het voorwerp hunner hefdediensten maakten en dan den bedrogen echtgenooten hunne jaloezie kwalijk namen, 't Was dan ook eene hefde vol bekommering, waarvoor men niet openlijk mocht uitkomen, zoodat het voor beide partijen gevaarlijk was, den naam der geliefde te noemen, en de dichters dikwijls door het gebruik van zinnebeeldige termen daarnaar laten raden. Ook Veldeke bewijst, dat hij zulk eene misplaatste liefde koestert, als hij zegt: „Wie mij benadeelt in mijne meesteres, dien wensch ik het hout toe, waaraan de dieven hun leven eindigen; maar wie mij in haar bevoordeelt, hem wensCh ik de zahgheid van het paradijs. Vraagt iemand, wie zij is, dan antwoord ik alleen: it es die wale gedane," en tot haar zegt hij: „Schenk mij uwe gunst, Vrouwe! U gun ik gaarne het zonlicht, zoo maar voor mij de maan schijnt." Veldeke is hier zeer bescheiden, maar hij was dat niet altijd. Van daar de klacht van den berouwhebbenden zondaar: „De vogelen zingen in de bloeiende twijgen en 't is dus de rechte tijd om vroolijk te zijn, maar helaas! ik kan het niet wezen. Ik heb 175 door eigen schuld de gunst verloren der schoonste vrouw, die in de wereld leeft. Verblind door 't schoon van mond en oogen, werd ik bevangen door de zoete dwaasheid haar te willen omhelzen. Onvoorzichtige domkop, die ik was! want nu heb ik mij haar misnoegen op den hals gehaald." Op eene schalksche wijze tracht hij de verloren gunst te herwinnen door aan de vertoornde Bchoone het volgend hedje ih den mond te leggen: „Sinds de dagen beginnen te lengen ben ik weer vroolijk geworden. Aan mijne gelukkige natuur heb ik het te danken, dat de onaangenaamheden des levens mij niet van mijne blijmoedigheid kunnen berooven. Voor eenigen tijd werd mij het hof gemaakt door een man, wien ik alles goeds gunde, maar wien ik mijne gunst heb moeten ontzeggen, toen hij zich verstoutte van mij te vorderen, wat ik hem wel weigeren moest. Welk een dwaze inval was hét van hem, om mij als „een dorper" het genot eener omhelzing te vragen. Ik hield hem voor „hovesc" en was hem hartelijk genegen, en het spijt mij waarlijk, dat ik hem verdriet heb moeten aandoen, maar hij eischte voor zijne hefde van mij een te groot loon, dat ik hem niet kon schenken. Hoe dom was hij, dat hij zich niet beter wist te bedwingen! Nu heeft hij met schade en schande moeten leeren, dat hij op die wijze, veeleer dan het spel te winnen, spelbreker wordt." Als de fiere schoone dat liedje van Veldeke ontvangen heeft, zooals wel niet te betwijfelen is, heeft het zeker niet lang geduurd, of de boetvaardige zondaar, die zoo beleefd en schalks te gehjk zijn ongehjk erkende, zal weer in genade aangenomen zijn. Toch voelde hij zich aanvankelijk niet tot vroohjkheid gestemd: „Al ontluiken de bloemen op het veld en zingen de vogelen in het woud, al groent nu de klaver, waar te voren de sneeuw lag, wie lust heeft moge zich vermeien, hij niet." Hij troost zich echter met de gave van het lied, die hem geschonken is: „Schoone woorden, op liefelijke wijze gezongen, vertroosten dikwijls den somberen geest," zegt hij: „daarom zing ik met een bedroefd hart voor mijne schoone, goede Vrouwe. Voorheen behaagde haar mijn minnelied, maar nu heeft zij het mij sinds lang niet meer vergolden"; en verder: „De hefde, die mij in hare macht heeft, smeek ik, dat zij mijne schoone opwekke om mij gelukkig te maken. Moest ik den zwaan gehjken, die zingt, wanneer hij sterven gaat, dat zou eene al te groote ramp zijn." De wijze, waarop Veldeke hier zijne smart uitstort, getuigt 176 echter, zooals ook andere liederen doen, van eene innerhjk blijmoedige natuur, die maar weinig noodig heeft om zich te doen gelden. Ja, als het winter is, ontbreekt er wel i'ets aan zijne bhjmoedigheid: „Sinds het zonhcht zijn gloed heeft verloren en de liedjes der kleine vogeltjes verstomd zijn, is mijne vroohjkheid geweken, want de winter begint te naderen en toont zijne macht aan de bloemen, die valer van kleur, aan de halmen, die fletscher van tint worden, Dat mishaagt mij en bedroeft mij." Maar is de heve lente in het land, dan jubelt zijn hart van vreugde. „Als de rozen bleeien," zegt hij, „wil ik mij voegen bij de levenslustigen en de vreugdelooze nijdigaards ontvluchten, die de hefde haten." Dichterhjk vooral is het lied: „In de Aprilmaand, als de bloemen bloeien, als de linden *t loofkléed dragen en de beuken groenen, dan hebben de vogeltjes al wat hun lust, want zij vinden hun hefde beantwoord, en vroolijk weerklinkt hun gezang, dat mij nimmer verveelt, nadat het zoo lang hééft gezwegen. Toen zij aan de twijgen bloesems zagen bloeien tusschen 't groene loover, héten zij de tonen weergalmen van 't lied, dat ook vroeger weerklonk. Zij vermeien zich zingend en jub'lend, en ook ik ben vroohjk gestemd en mijn hart is verheugd: 'khëb recht, mij gelukkig te noemen." De lentepracht' der natuur heeft zulk een opwekkenden invloed op hem, dat hij als 't ware zijne vijanden tart om zijne vroohjkheid te verstoren. „Bij het lengen van de dagen," juicht hij, „als alles helder is in de natuur, mag hij zich met recht verheugen, die onbezorgd- van de hefde genieten mag. Misgunt mij iemand, dat ik het liefdegenot smaak, dat trek ik mij niet aan. Het vermindert mijne opgeruimdheid niet, als ik maar vriendelijk ontvangen word door haar, die mijne trouw zoo lang op de proef heeft gesteld. Te harer eere wil ik vroohjk zijn, nu zij aan mijn verdriet een einde heeft gemaakt en mij haar wedermin niet meer ontzegt." Doch zelfs als het mingenot hem ontzegd is door de afwezigheid der gehefde, maakt de natuur in haar lentekleed hem nog opgeruimd. „Het vroohjk gezang der vogeltjes in de bloeiende twijgen", zegt hij, „maakt mij zoo blijmoedig, dat ik mijne smart vergeet en alleen denk aan mijne gehefde, die ik aan de overzijde van den Bijn heb moeten laten en die ver van mij is in een vreemd land". Zijne levensleus is dan ook: „Wie met eere onvermengde vreugd kan smaken, is rijk. Het bedroefde hart is er ongelukkig aan toe. Edel en verstandig is hy, die pp eerlijke wijze zijn levensgenot 177 zoekt te verhoogen, want dat is goed", en schertsend komt hij er voor uit, wat hij bijzonder goed en wat hij bijzonder slecht vindt. „Liever deelde ik met haar een, gouden koffer met duizend mark er in, dan ver van haar te zijn, ziek, arm en eenzaam. Dat ik de waarheid spreek, wil ik haar plechtig verzekeren". Ook wij willen glimlachend die verzekering van den vroohjken dichter gaarne aannemen en hem waardeeren als den welluidenden zanger van hefde, lente en levenslust. Toen Veldeke schertsend deze laatste verzekering gaf en het betreurde, dat de Eijn hem van zijne gehefde scheidde, was bij misschien nog jong en juist naar Thüringën vertrokken; doch uit welken tijd van zijn leven deze minneliederen over het algemeen dagteekenen, is geheel onzeker. Van zelf is men geneigd te denken, dat minnelied en jeugd bij elkaar behooren, maar de „hovesce minne", die in deze hederen het onderwerp is, vereischt niet noodzakelijk „die bloeiende jaer, als bi naturen elc soect syn paer", zooals Maerlant zegt, en tot op hoogen leeftijd kon de hoofsche ridder zich aan dézen ideëelen vrouwendienst bhjven wijden. Veldeke zelf schijnt dat ook te hebben gedaan, want in een van zijne hederen weerspreekt hij de heerschende meening, dat de „vrouwen een afkeer zouden hebben van grijze haren". Door dat te beweren doet men haar onrecht aan, alsof zij „een dommen amijs hever zouden hebben dan een wijzen". Dat hij zelf grijs is, hindert dus minder, daar alleen onverstandige vrouwen „nieuw tin verkiezen boven oud goud". Het heeft er dus veel van, of wij van Veldeke hederen bezitten uit verschillende tijdperken van zijn leven; maar de pogingen, die er soms zijn gedaan om deze chronologisch te rangschikken, komen mij voor ijdel te zijn. Zelfs het jaar van zijne geboorte weten wij niet, evenmin als dat van zijn dood. »'ïJsS IV. De Duitsche Heldensage. Dat Veldeke, die, althans reeds vóór zijn vertrek naar Duitschland, te Maastricht de St. Servatius legende in het Limburgsen van zijne geboortestreek overbracht, daar volstrekt geene navolging zou hebben gevonden is, moeielijk te gelooven, al is het ook Te Winkel I. 12 178 niet rechtstreeks te bewijzen. Toch wijst daarop eene oorkonde van 1202, waarbij het bisdom Luik — en Limburg behoorde daartoe — georganiseerd werd- en de pausehjke legaat gebood, dat alle in Romaansch of Duitsch geschreven boeken over de Heilige Schriften („omnes libri Romanice vel Teuthonice scripti de divinis scripturis'") bij den bisschop moesten worden ingeleverd ter beoordeeling1). Er schijnen daar toen van ketterij verdachte boeken in de beide talen van het bisdom, dus niet alleen in het Waabch, maar ook in het Limburgsen, in omloop geweest te zijn. Stichtehjke, maar aUerminst kettersche geschriften treffen wij daar ruim honderd jaar later, in de 14de eeuw, aan, vertaald uit het Latijn in proza of verzen, maar ook wel uit het Hoogduitsch. Het laatste is het geval met de 48 nu als Limburgsche Sermoenen 2) bekende preeken of toespraken, voor kloosterlingen gehouden in gemoedehjken, eenvoudigen toon, zonder veel verheffing, maar niet zonder innigheid en zedehjken ernst. De zuivere taal, waarin zij, vermoedelijk in het tweede kwart der 14de eeuw, geschreven zijn, is een sterk Limburgsch gekleurd Dietsch, naar 't schijnt uit de buurt -van Tongeren of iets Oostelijker. Oorspronkehjk waren zij voor nonnen bestemd, die er in gewezen werden op haar hemelschen bruidegom; desniettegenstaande mag men aannemen, dat zij het eerst in het Latijn zijn geschreven, waarom zij dan ook bijna alle met eenige Latijnsche woorden aanvangen en rijk zijn aan trouwens vertaalde aanhahngen uit den Bijbel en uit geschriften van kerkvaders, met name die van St. Bernardus. Toch zijn zij blijkbaar niet regelrecht uit het Latijn vertaald, maar door bemiddeling van een Hoogdüitschen tekst, die uit het einde van de 12de eeuw schijnt te dagteekenen en dien de vertaler, behoudens enkele gevallen van misverstand, nauwkeurig en letterlijk heeft weergegeven, zooals bhjkt uit de Hoogduitsehe teksten, die er van 82 dezer sermoenen bestaan3). Ook de overige 16 sermoenen mogen gerust voor vertalingen uit het >) Door L. Ph. C. van den Bergh in N. Reeks der Werken van de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden, VII ï. bl. 120 aangehaald uit Miraeus, Opera Diplomatica I, p. 564. *) Naar een HS. uit het eind der 14de eeuw op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage voor het eerst, met uitvoerige studie over de taal, uitg. door J. H. Kern, De Limburgsche Sermoenen, Gron. 1895. Zie ook nog J. H. Kern, 't Zeventiende der Limburgsche Sermoenen in Tijdschrift XIII (1894) bl. 144—150. *) Deze zijn uitg. door Wilhelm Wackernagel en Max Rieger, AUdeutsche Predigten und Oebete, Basel 1876. 179 Hoogduitsch worden gehouden, al zijn ons de origineelen daarvan op het oogenblik ook nog niet bekend. Het is niet het eenige in Limburgsen dialect geschreven handschrift van sermoenen, dat ons bewaard bleef. Een groot aantal andere zeer mystiek gekleurde sermoenen, waarin meister Eckaert's invloed niet te miskennen valt, terwijl zijn naam er ook in genoemd wordt, hebben wij bijeen in een Roermondsch handschrift1), dat bovendien nog andere prozastukken bevat en ook een enkel mystiek gedicht, aldus aanvangend: „„Godheit, du best eyn diep afgronde, Allen gheisten onbecant; Die du in dich heves verslonde, Die staen in vryer mynnen bant." Sterk Limburgsch gekleurd is ook de taal, waarin een ander prozageschrift in de 14de eeuw is opgesteld, namehjk Het Leven van Jezus, waarop wij later terugkomen, evenals op de beide iets latere dichtwerken St. Kerstine- en St. Lutgardisleven, waarvan de taal zich echter reeds wat meer bij het Westmiddelnederlandsch heeft aangesloten. Daarentegen valt het Zuidlimburgsch karakter niet te miskennen van het Statutenboek van Maastricht van 1380, dat met verscheidene Maastrichtsche oorkonden het bewijs levert voor het gebruik der eigen volkstaal in officiëele stukken aldaar. Trouwens ook reeds in de 18de eeuw werd die taal in Limburgsche oorkonden gebruikt, te Sittard althans reeds in 1248. Nu mag het minst genomen onwaarschijnlijk geacht worden, dat na Veldeke's optreden als dichter in het laatst der 12de eeuw gedurende de geheele 13de eeuw alle letterkundige werkzaamheid in Limburg zou hebben ontbroken, om dan opnieuw in de 14de eeuw met stichtehjke werken te beginnen. Ook daarom ben ik geneigd, dichtwerken, ons overgeleverd in eene taal, die ons niet dwingt bepaald aan Limburg te denken, maar uit het Hoogduitsch vertaald of blijkbaar onder invloed der zoogenaamde Hoogduitsche heldensage geschreven, wanneer zij althans bhjkbaar ouder zijn dan de tweede helft der 14de eeuw, aan Limburg toe te kennen. Immers vóór het Beiersche tijdvak staat de Westdietsche htteratuur geheel onder Franschen invloed. Zoo houd ik dan Limburg voor de streek, waar het Nibelungenlied *) Het HS., vermoedelijk uit de 15ae eeuw, 281 fol's groot, is nu in bezit van den Heef" H. W. H. Everts te Roermond. Het aangehaald gedicht van 40 (eig. 41) verzen komt daar voor op fol. 259. 180 in onze taal is overgebracht, en wel reeds in het midden van de 13de eeuw, omdat Maeklant die vertaling schijnt gekend te hebben, daar hij het vermoeden uitspreekt, dat de Oostgotische koning Theodorik wel dezelfde als „Diederic van Berne mochte wesen" x): een naam, dien hij alleen uit de Duitsche heldensage kan hebben gekend, evenals den naam Ettel, dien hij ook kent 2) naast den in Latijnsche geschiedboeken steeds gebruikten naam Attila. Het Nibelungenlied3) is door een ons onbekenden vertaler, slechts zeer gebrekkig en met uitlating van wat hij niet recht verstond, overgebracht in eene versmaat, die de eigenaardige, door geen onzer romandichters ooit gebruikte, Nibelungenstrophe wel tracht na te bootsen, maar op eene wijze, waaruit blijkt, dat hij het wezenlijk karakter er van niet heeft begrepen. Van zijn werk zijn ons slechts twee kleine fragmenten bewaard gebleven, ieder van 72 versregels 4). Het eerste verhaalt de berenvangst van Zegevrijt, zooals Siegfried daar heet, en behoort tot de 16ae aventiure6); het tweede, uit de 17de aventiure, behandelt Zegevrijt's uitvaart 6). 't Is reeds opgemerkt7), dat aan de schildering van den beer, die „duer die cokene ran" en „over rucge warp wat dat hi daer i) Maerlant, Sp. Hist. III', 23 vs. 114 vlgg. Vgl. Sp. Hist. III», 17 vs. 86; 27 vs. 8. *) Maerlant, Alexander I vs. 53, VII vs. 1290. •) Van de tien volledige HSS. (waarbij nog 19 fragmentarische te voegen zijn) vertegenwoordigt dat van St. Gallen uit-de 13ae eeuw het best de vulgaatredactie. Daarom legde Karl Bartsch het ten grondslag bij zijne uitgave van het Nibelungenlied, Leipzig 1866, 6a« dr. 1879 (grootere uitgaaf 1870-1880). Het Hohenems-Lassbergsche HS. te Donaueschingen ligt te gronde aan de uitgave van Zarncke, Leipzig 1856, 6ae dr. 1887, terwijl het Hohenems-Münchensche HS., evenals het vorige uit de 13ae eeuw, den grondslag uitmaakt van Karl Lachmann's uitgave, Berlin 1826, 10de dr. 1881. Van alle HSS. schijnt het Berlijnsche I het dichtst te Btaan bij het door onzen vertaler gebruikte. 4) Zij zgn ontdekt door C. P. Serrure en bevinden zich nu op het Britsch Museum te Londen. Het eerste werd voor 't eerst door hem uitg. in P. J. Mone's Anzeiger.für Kunde der teutschen Vorzeit IV (Carlsruhe 1835) p. 191 — 193; daarna door Von der Hagen (1836), Serrure (1838), G. J. Meijer (1838), J. A. Alberdingk Thijm (1850) en K. de Baecker (1853) en later, met het toen voor het eerst gedrukte tweede fragment samen, en facsimile van 't HS., door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I (Gent 1855) bl. 27—33. Beide fragmenten zijn nog uitg. door Fr. Pfeiffer in Germania I (1856) p. 213—217 en door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, Gron. 1886, bl. 1 — 8. s) 't Is de vertaling van str. 885 vs. 3—904 bij Lachmann, str. 953 vs. 3 — 979 vs. 1 bij Zarncke en str. 943 vs. 3 — 963 vs. 2 bij Bartsch. 8) 't Is de vertaling van str. 978 — 999 bij Lachmann, str. 1051 — 1069 bij Zarncke, str. 1037 vs. 1 — 1057 vs. 4 bij Bartsch. ') Door C. P. Serrure, Vaderl. Museum II bl. 254; vgl. ook Rudolf Henning, Nibelungenstudien, Strassburg 1883, p. 46 vlg. 181 vant, scotelen ende teilen, die spisen daerin te hant", zoodat „die coc ende menech man van den bere vloe", zeer sterk herinnert het fragment van een gedicht, dat alleen in onze taal bestaat en Van . den bere Wisselauwe getiteld is *). Men vindt er vermeld, hoe Karei de Groote in het rijk van den reuzenkoning Espriaen is geland met Gemout, die Wisselau, een sterken beer, bij zich heeft. Op het gerucht, dat die beer reeds aan het strand een der reuzen heeft aangegrepen, trekt Espriaen met zijne mannen de Franken te gemoet, maar belooft hen gastvrij te zullen ontvangen, als Gemout dreigt, dat hij anders nog vier andere hongerige beren, die hij „in den kiele gebonden" heeft, zal loslaten. Nu vertrekken Karei en de zijnen naar Espriaen's kasteel, de beer in een mooien rok „van vier quarteneren", die Gemout had laten maken, toen hij te Aken bij Karei was. Onderweg beveelt Gemout den beer, die hem goed kan verstaan, ofschoon noch de reuzen, noch zelfs Karei kon begrijpen, wat hij zeide, dat hij in de keuken van Espriaen's burcht alles in rep en roer moet brengen, en de spijzen naar boven dragen. Wisselau doet dat, zoodat, als de gasten in de zaal gezeten zijn, op eens alle bedienden, „scinkers ènde drossaten", hals over kop de zaal binnenstormen, om te klagen over dien baarhjken duivel, die alles verslindt en zelfs „den hefsten coc Brugigal" in den ketel geworpen heeft. Dat feit verwekt natuurlijk groote opschudding, vooral als Wisselau met den ketel binnenkomt en zich voor aller oogen aan het vleesch van den kok te goed doet. Espriaen eischt nu, dat Gemout zijn beer zal wegzenden, maar deze weigert, en, om de reuzen benauwder te maken, zoodat zij de Franken weer veilig zullen laten vertrekken, spreekt hij met den beer „in gargoensche tale" (d. L in „jargon") af, dat zij 'samen zullen worstelen en dat de beer zich door zijn meester zal laten overwinnen. Na eene worsteling van „ene fransoise mile" geschiedt dat ook. De beer wordt op den grond geworpen en Espriaen verbaast er zich over, „dat de clene heren also starc weren" en in staat een gruwehjk monster als Wisselau te bedwingen, waartegen geen kampvechter der reuzen bestand was. Na den strijd geeft Gemout den beer verlof, weer op te staan en *) Van de 720 verzen, waaruit het fragment (nu op het Britsch Museum te Londen) bestaat, zijn er slechts 545 leesbaar, 't Is uitgegeven door C. P. Serrure, Vaderl. Museum II (Gent 1858) bl. 265 — 284 en later door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, Gron. 1886, bl. 9 — 32 en door Ernst Martin, NeUe fragmenten des gedichts Van den Vos Seinaerde und das Bruchstück Van bere Wisselauwe, Strassburg 1889. 182 deze, wiens mooie rok in den strijd heeft geleden, verscheurt dien nu verder en legt zich bij den haard neder om zich daar genoeghjk te koesteren en op zijn gemak verder te eten; en er was geen „rese so starc, diene om dusent mare hadde geheten opstaen". Schertsende merkt Karei nu op, dat de beer alles verslonden heeft en dat zijne mannen ook wel wat zouden verlangen te eten; en „doe gereiden si genoech" en aten tot het tijd was om te gaan slapen; maar daarmee breekt het fragment af, ons in het onzekere latend, hoe dit vermakehjk avontuur verder is afgeloopen. Men heeft in den roman Van den bere Wisselauwe een der oudste voortbrengselen van onze letterkunde te zien, en in ieder geval zal hij reeds in de eerste helft van de 18de eeuw hebben bestaan, daar Maerlant hem reeds toont te kennen, als hij „van bere Wisslau die saghe L) of die snodelhede" 2), d. i. de beuzelarij, vermeldt. Dat in het gedicht de kok Brugigal een Franschen naam draagt en er sprake is van „ene fransoise mile", is niet voldoende, om het voor eene vertaling uit het Fransch te houden, al zijn er, vooral in later tijd, ook wel Fransche romans gemaakt met een eenigszins komiek karakter, zooals ons gedicht ontegenzeghjk heeft. Zelfs het optreden van Karei den Groote behoeft niet aan Franschen oorsprong te doen denken, te minder omdat het allen schijn heeft, alsof deze oorspronkelijk in het verhaal niet voorkwam, maar voor een ander vorst in de plaats is gekomen. Daarentegen pleit de taal (b.v. een woord als „vresam") voor Oostehjken invloed; maar het allermeest doen dat de namen van Gemout en Espriaen, en over het algemeen de in ons gedicht behandelde stof, voorzoover wij daarover althans kunnen oordeelen bij den fragmentarischen vorm, waarin, wij het gedicht bezitten. Het vertoont namelijk nauwe verwantschap met meer dan ééne redactie van een verhaal, dat in den kring der Duitsche heldensage is opgenomen en met de sagen van Diederic van Bem is verbonden. De grootste, zij het ook alles behalve volledige overeenkomst treft men aan in de Oudnoorsche Thidrekssaga der 13de eeuw3), die hier uit Saksische overleveringen heeft geput. ») Maerlant, Sp. Hist. IV1, 29 vs. 37; vgl. ook Boendale, Brab. Teesten II vs. 4156. *) Maerlant, Sp. Hist. IV1, 1 vs. 46; vgl. ook Boendale, Brab. ï'eesten II vs. 1712. 3) Zie Thidrekssaga (uitg. C. B. Unger, Christ. 1853) c. 132-144, 181. Zie daarover J. J. A. A. Frantzen in De Gids, 1889 I bl. 51 vlgg. en R. C. Boer, 188 Daar lezen wij, dat Tbidrek met zijne genooten, waaronder Vidhga en Vijdifer (d. i. Wilde ever), koning Attila te hulp trekt tegen Osantrix van Vilkinaland. Deze Osantrix nu heeft reuzen in zijn dienst, zooals den met een stang gewapenden Vidholf en diens broeder Avontrodh, die steeds geboeid wordt meegevoerd en eerst losgelaten, als hij strijden moet. In den strijd nu wordt Vidhga door Vidholf neergeslagen en gevangen weggevoerd naar Osantrix' burcht. Wanneer nu Thidrek en Attila zijn weggetrokken, bhjft Vildifer achter om zijn vriend Vidhga zoo mogelijk te bevrijden. Daartoe bedenkt hij een hst. Hij laat zich namehjk door den zanger Isung innaaien in de huid van eeD beer, dien hij op de jacht in het Lurubosch heeft gedood; en Isung voert hem nu als berenleider naar het hof van Osantrix, waar hij, onder den naam Vizleo, bij Isung's harpspel allerlei dansen uitvoert. Om te onderzoeken, of de beer ook moedig is, laat de reuzenkoning in het veld zestig jachthonden op hem los, waarvan hij er twaalf doodt. Daarover vertoornd, geeft de koning den beer een zwaardslag in den rug, maar het pantser, dat deze onder de huid draagt, beschermt hem. Hij grijpt nu Isung's zwaard en slaat Osantrix het hoofd af. Daarop doodt hij ook Vidholf en Avontrodh, en alleen de derde van Osantrix' reuzen, Aspilian, bhjft gespaard. Natuurhjk eindigt het avontuur met de bevrijding van Vidhga. Zooals men ziet, is er bij eenig verschil toch te groote overeenkomst met den inhoud van ons gedicht om verwantschap van beide verhalen te betwijfelen. Zelfs de naam Wisselau komt met Vizleo overeen1), maar Karei is hier Thidrek, Gemout is er Isung en Osantrix schijnt hier als Espriaen op te treden, ofschoon ook Aspilian (d, i. bhjkbaar Espriaen) hier vermeld wordt. Onze roman moet ouder zijn, dan de Thidrekssaga en heeft ook bhjkbaar een ouderen vorm van het verhaal bewaard, zoodat het zelfs mogelijk is, dat de beer hier niet een in eene berenhuid ingenaaide held, maar een werkelijke beer is, die zelfs een in een beer omgetooverde man zou kunnen zijn, zooals er meer in de volksverhalen voorkomen. Die Sagen von Ermanarich und Dietrich von Bern, Halle a. S. 1910, bl. 323—333. *) De naam Wisselau ziet er niet Germaanseh uit en schijnt vervorming van den Slavischen naam Vaclov te zijn. Eene andere vervorming zie ik in „Wizlan, künic von Beheim" in den Biterolf und Dietleib, vs. 5061, ook 6239, 6538, en in Wislan, die in het gedicht van Dieteriehs Flucht vader heet van Berchtung. 184 Sporen van hetzelfde verhaal treffen -wij ook in Hoogduitsche gedichten aan, die eveneens uit het Saksische taalgebied herkomstig zijn en die met elkaar in de 12de eeuw de zoogenaamde Duitsche „Spielmannsdichtung" vormden: eene litteratuur met een min of meer boertig karakter, zooals ook onze roman heeft. Zoo komen de namen van Gêrnöt en den reus Asprian ook voor in het gedicht van den Rosengartenl) en vinden wij enkele namen, die aan het Oudnoorsche verhaal herinneren, ook in den roman van koning Röther 2). Koning Thidrek verbergt zich daar onder den schuilnaam Röther, maar hier is Asprian zijn vazal, en deze is de meester van een wildeman, Widolt, die door zijn heer in ketens wordt meegevoerd en slechts in hoogen nood wordt losgelaten. Overigens is in den Röther het verhaal in zeer los verband gebracht met Karei den Groote. De naam Aspriaen komt ook in onze letterkunde nog eene enkele maal voor, namehjk in den roman der Lorreinen 8), waar de schoonvader van Yoen, grootvader van Ritsaert, zoo heet. Ook nog enkele andere sporen van bekendheid met de Duitsche Heldensage heeft men bij onze middeleeuwsche dichters aangetroffen, doch zij zijn in aantal zeer gering en leeren ons ook niets aangaande hunne herkomst. Dat Veldeke het beroemde zwaard Mimminc kende, hebben we reeds gezien4), maar hij was niet de eenige bij ons, die daarvan wist. Op het eind van de 18de eeuw vinden wij het ook vermeld bij Hein van Aken, die van „Mimminc, 't goede swert", ook nog zegt: „het smeede Wilant ende es Mimminc ghenant; het voerde Wedege, die coene" 5). Ook daarvan komt de overlevering in verband met de Vildifer-sage voor in de Thidrekssage, waar ons verteld wordt van den kunstvaardigen Vêlent, zoon van den reus Vadhe, die voor zijn zoon Vidhga het onbreekbare zwaard Mimir smeedde in zijne smidse aan den berg Ballofa in Hünaland, d. i. bij het stadje Balve in Westfalen 6). Doch in het Oudnoorsch komt het verhaal ook reeds *) Daarop wees reeds Ludwig Uhland in Germania VI p. 307 vlgg. Het gedicht is o.a. uitg. door Bruno Philipp, Zum Rosengarten, Halle 1879 en G. Holz, Die Gedichte vom Rosengarten zu Worms, Halle 1893. 2) Uitg. door H. F. Massmann, Quedl. en Leipzig 1837, door H. Eückert, Leipzig 1872 en door K. von Bahder, Halle 1884. Zie Heinrich Bührig, Die Sage von König Rother, Einbeck 1889 én Jan de Vries, Het epos van Koning Rother in Tijdschrift XXXIX (1920), bl. 1-74. 3) Lorreinen, IIA vs. 3333 vlgg. 4) Boven, bl. 166: Eneide vs. 5729. *) Hein van Aken, Limborch IV vs. 1177, 1057 vlgg. 6) Zie Thidrekssaga (uitg. C. R. Unger) c. 57-79. 185 in een veel ouder gedicht voor, namehjk de Völundharkvida, en ook in meer dan één Angelsaksich gedicht van nog ouder tijd wordt er melding van gemaakt1). Wanneer wij ook bij ons later in het wenschdicht Vier Heren Wenschen2) Hagen in gezelschap van drie andere heeren uit den Nibelungenkring, nl. Guntheer, Eudegeer en Geernoot, nog hooren wenschen „om Mimminc ende om Scimminc", het wonderpaard, dat, Wedege ook van zijn vader Wilant ten geschenke kreeg 3), dan hebben wij daarbij echter te denken aan de vertahng op het eind van de 14de eeuw van een Hoogduitsch gedicht in Nibelungenstrophen. Bekendheid met de Duitsche heldensage bhjkt er minder uit, dan invoer van Duitsche poëzie. Daarentegen hebben wij weer wel een merkwaardig bewijs van zulke bekendheid in onzen roman Van den Vos Reinaerde 4), waarin meer dan eens gesproken wordt van „des coninx Ermèrikes scat", onder welken de „brisingo meni" wordt verstaan, aan den hebzuchtigen ouden Gotenkoning Erminrekr (Ermanarik) ontstolen door Heimir 5). Dat hiër ook de Walthari-sage bekend was, althans onder de Egmonder monniken, hebben wij reeds opgemerkt 6), maar daarmee hebben wij dan ook de stof zoogoed als uitgeput, want sporen van bekendheid met de Duitsche heldensage, die er verder nog zijn aangewezen7), worden eerst in de 14de eeuw of later en niet in Werken van zuiver letterkundigen aard aangetroffen, zoodat wij wel mogen aannemen, dat die sage hier niet als volksverhaal is bhjven voortleven en alleen daar waar wij met onze Oostelijke naburen in aanraking kwamen, dus in Limburg, voor een zeer gering deel aan deze zal ontleend zijn. *) Zie „Vêlandes geveoro" in Béowulf vs. 455, in Widhsidh vs. 124 en in Waldere A en B. ') 't Is No. 114 van het groote Hulthemsche HS. en daarnaar met nog drie andere wenschdichten uit hetzelfde HS.: No. 23 Achte persons wenschen, No. 76 De vijf heren wenschen en No. 84 De vijf vrouwen wenschen, gedrukt in Blommaert's Oudvlaemsche Gedichten II (Gent 1841), bl. 111 — 120. *) Zie Skemming ook in de Thidrekssaga, c. 81, 89, 91. 4) Beinaert I vs. 2249, 2574, 2623. Dat Hermenricus in Vlaanderen bekend, was, blijkt ook uit de Miracula Sancti Bavonis (bij Mabillon II 406—415), waar van het stichtèn van de burcht te Gent gezegd wordt: „Ferunt autem Agrippam quondam Romanorum Ducem in eo loco castrum condidisse Gandavumque appellasse. At alii Hermenricum Regem in eo arcem imperii sibi tradunt instituisse." *) Zie Thidrekssaga c. 281 vlg. Ook vindt men in den Béowulf vs. 1198 — 1202: Eormenrio, Hama en de Breosinga mene. 8) Zie boven, bl. 139. 7) Door J. W. Muller, Tijdschrift XXX (1910), bl. 57—80. 186 V. Het ontstaan der letterkunde in Vlaanderen, Brabant en Holland. Mag Limburg er zich op beroemen, dat daar het eerst eene Neder landsche litteratuur is ontstaan, die ons reeds met verschillende soorten van middeleeuwsche poëzie heeft doen kennis maken, voor het Zuidwestelijk deel van de Nederlanden schijnt de letterkundige ontwikkeling toch niet van Limburg te zijn uitgegaan. Van voldoende bekendheid met de Limburgsche letterkunde toch vinden wij in Brabant en Vlaanderen geene bewijzen, nog minder van eenigen invloed der Oostelijke dichtkunst op die van het Westen. Het komt mij voor, dat in Vlaanderen en Brabant de Nederlandsche letterkunde zich in wat later tijd weer opnieuw heeft ontwikkeld onafhankelijk van hetgeen in Limburg was gebeurd. Wat nu zal daar den stoot hebben gegeven tot het scluijven in de volkstaal ? Daar is, meen ik, het schrijven in de volkstaal vooral van de regeering uitgegaan, en wel bepaaldelijk van de regeering in de groote steden, die, door hare toenemende aan den groothandel verschuldigde welvaart, kleine repubheken waren geworden, waar altijd druk werk was aan de schepenbank zoowel als in de poortershalle of in de gildehuizen, met name te Yperen, Brugge, Gent en Antwerpen. Lang was de staatstaal nog uitsluitend Latijn geweest, en de keizerhjke kanselarij handhaafde die taal nog tot in het midden der 14de eeuw, maar in de eerste helf t der Ï3ae gaf Gravin Johanna van Vlaanderen een goed voorbeeld door hare charters in eene der beide landstalen van haar graafschap uit te vaardigen, namehjk het Fransen ook hare eigen spreektaal en de taal van haaXhof. Het onmiddellijk gevolg daarvan was, dat ook de adellijke heeren en stedelijke regeeringen in hunne oorkonden het Latijn afschaften en, daar in het grootste gedeelte van dat gewest door de bevolking Nederlandsch werd gesproken, was het natuurlijk van zelf het Nederlandsch, dat er officiëele schrijftaal werd, behalve in *) Zie Edw. Ie Glay, Recherches sur les premiers actes publiés, rédigés en francais, Lille 1837. De eerste ons bekende Fransche acte is eene overeenkomst te Kortrijk in 1221 gesloten tusschen Gravin Johanna en Machteld van Dendermonde. 187 de stukken, die van de grafelijke kanselarij uitgingen, want daarin werd, tot groote ergernis van de poorters der Vlaamsche steden, bijna uitsluitend Fransch gebruikt. De oudste, ons bewaard gebleven oorkonde is dan ook in Vlaanderen opgesteld en wel den l8ten Mei 1249 door de schepenen van het tusschen Gent en Oudenaarden gelegen Bochoute1). Kort daaropi in 1251, vervingen „Margriete, van Vlaendren ende van Henegauwe graefnede, ende Guido haer sone, grave van Vlaendren" voor een enkel oogenblik in eene oorkonde het Fransch door het Nederlandsch2). In 1252 werd eene overeenkomst over de abdij van St. Bavo in het Dietsch opgesteld 3), maar ongelukkig staan die eerstelingen in Vlaanderen zoogoed als alleen. Wel heeft men oorkonden der „scepenen van den Vrien Brugschen ambochte" van 1278,1279,1280,1292,1295 en 1297 4), der „scepenen in Hulst" van 1293s), en eenige andere Vlaamsche oorkonden6), maar de Vlaamsche graaf Guido bleef gedurende zijne geheele regeering zich in zijne staatsstukken van het Fransch bedienen; en eerst ih den aanvang der 14de eeuw, toen de Dietsche Vlamingen der groote steden hunne waarde en beteekenis zoo krachtig hadden doen gevoelen, begonnen ook de Vlaamsche graven, met name Lodewijk van Nevers, althans in hunne staatsstukken, somtijds dé taal van bijna al hunne onderdanen te gebruiken, doch niet zonder telkens weer tot hunne eigene Fransche taal, die tevens dé taal van hun leenheer was, terug te keeren, zoodat men van regeeringswege aan het Vlaamsen in de middeleeuwen eigenlijk nooit voldoende recht heeft doen weervaren. Gunstig steekt Brabant daarbij af, ofschoon de oudste Dietsche oorkonde, namelijk de „waerheide", door den „amman van Brussel" *) Het stuk berust in het archief der godshuizen van Oudenaarden en is meegedeeld door C. A. Serrure, Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen I (Gent 1872) bl. 19. Dat de Brusselsche keur van 1229, vroeger voor de oudste gehouden, eene latere vertaling uit het Latijn is, behoeft nauwelijks meer te worden opgemerkt. *) De oorkonde is, als berustend in het archief te Brugge, meegedeeld door Oliv. Vredius, Sigilla comitum Flandriae, Brugge 1639, p. 42. *) Meegedeeld door C. P. Serrure, Cartulaire de Saint Bavon, 256, No. 29. *) Meegedeeld door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I (Gent 1855) bl. 288 — 294, V (Gent 1863) bl. 286—290. 6) Meegedeeld door C. P. Serrure, Vaderl. Museum III (Gent 1860) bl. 433 -435. 6) Stukken van 1274, 1277, 1280, 1281, 1284, 1288, 1294, 1296, 1297 en 1298 zijn meegedeeld door C. P. Serrure, Vaderl. Museum II (Gent 1858) bl. 352-375, TH (Gent 1860) bl. 431-436 en V (Gent 1863) bl. 283-294. 188 te Hockensele en Erpse beschreven, eerst dagteekent van 23 Juh 1275 1). Zulke Dietsche oorkonden van den amman van Brussel heeft men er uit lateren tijd meer, maar opmerking verdient het zeker, dat de eigenlijke schepenbrieven van Brussel tot in de 16de eeuw steeds in het Fransch werden opgesteld 2). De oudste nog in origineel bewaarde Dietsche charters uit Brabant zijn in 1277 te Brussel gegeven door en óver ridder Wouter van Bodeghem 3). Zeer bekend is verder de keur door „Heinric van Loven, here van Herstal", vollen neef van Hertog Hendrik II, in 1284 aan LeeuwSt.-Pieter geschonken *). Eerst eenige jaren later begon Hertog Jan I van Brabant zich van het Dietsch te bedienen, doch alleen in enkele weinige stukken, namehjk in de aan Herenthals den 15den April 1291 geschonken keur, in eene oorkonde van 16 Januari 1292 ten gunste van Hendrik van Wilre s), en in de bevestiging (in 1291) van eene keur der ammanie van Brussel6). Gaf Jan I dus eerst op het eind van zijn leven enkele staatsstukken in het Dietsch, zyn zoon Jan II volgde zelfs dat voorbeeld nog niet terstond; eerst omstreeks 1297 schijnt hij daartoe te zijn overgegaan, maar dan neemt het aantal Dietsche oorkonden in Brabant ook al spoedig zoozeer toe, dat wij gerust voor de geheele 14de eeuw, zelfs onder de regeering van Wenceslaus, het Dietsch de regeeringstaal in Brabant mogen noemen. De Hollandsche graven zijn de eerste Nederlandsche landsheeren geweest, die het Latijn door het Dietsch in hunne staats- l) Meegedeeld door J. F. Willems in den Codex Diplomaticus No. 212, achter zijne uitgave van Heelu's Kroniek (Brussel 1836) p. 571. *) Zie „Over het gebruik onzer moedertaal te Brussel in vroegere dagen", Vaderl. Museum III (Gent 1860) bl. 181-196. ») Meegedeeld door K. Stallaert, Vaderl. Museum II (Gent 1858) bl. 242 — 250, die daar ook wijst op eene, bij F. van Mieris, Oroot Charterboek I bl. 374 afgedrukte, oorkonde van 2 Juni 1274, waarbij Jan I het tolrecht te Litte regelde voor de bewoners van Dordrecht; doch Van Mieris gaf de vertaling:" het Latijnsche origineel vindt men bij P. H. van de Wall, Handvesten, privilegiën, enz., der stad Dordrecht, I (Dordrecht 1770) bl. 49 vlg. 4) Meegedeeld door J. F. Willems, Belg. Museum VI (Gent 1842) bl. 292 -306. ') Beide meegedeeld door J. F. Willems, Codex Diplomaticus No. 73 en 75, achter zijne uitg. van de Brab. Teesten I (Bruxelles 1839) p. 676, 679. *) Meegedeeld door J. F. Willems, Codex Diplomaticus N°. 183, achter zijne uitg. van Heelu's Kroniek (Bruxelles 1836) p. 641—548. Hierbij komen natuurlijk niet in aanmerking de, misschien niet eens alle oorspronkelijk Dietsche, brieven en overeenkomsten met Floris V, die toen zelf reeds dikwijls Nederlandsch schreef, van 10 Oct. 1283, 11 Nov. 1285, 24 Sept. 1286, 3 Maart 1287 en 12 Jan. 1292, bij F. van Mieris, Oroot Charterboek I bl. 434, 462 vlg., 465, 464, 547, of L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland II (Amst. en 's-Grav. 1873) bl. 216, 253, 254, 260 vlg., 263. 189 stukken hebben vervangen. Als merkwaardig bewijs daarvoor geldt de groote Middelburgsche keur, den llden Maart 1254 door Koning Willem II verleend J); maar al blijft dat stuk. ook langen tijd alleen staan, daar de eerstvolgende oorkonde, waarin door Floris V aan Delft tolvrijheid geschonken wordt, eerst van 19 Nov. 1266 dagteekent 2), spoedig daarop werden andere oorkonden dbor hem in het Dietsch uitgevaardigd, zooals den 248ten, 25sten en 30sten ]jov. 1268 3). Vooral sinds 1282 nemen de Dietsche oorkonden van Floris V sterk toe en de Latijnsche af, en van 1287 af kan men wel rekenen, dat het gebruik van het Dietsch als staatstaal in Holland regel, het Latijn uitzondering is, zooals het ook bleef onder de Henegouwsche en later ook onder de Beiersche graven. Vermoedelijk zullen de stedelijke regeeringen overal, en wel niet het laatst in Holland, zich reeds eerder dan de landsheerlijke kanselarij van de moedertaal hebben bediend, maar het ontbreekt ons hier vóór het midden der 13de eeuw aan officiëele stukken. In elk geval zijn de oudste stadsrekeningen, die wij bewaard hebben, nl, die van Dordrecht, van 1284—87 4), in de landstaal vervat. Opmerking verdient het zeker ook ,dat de monniken der Egmondsche abdij reeds vrij wat vroeger, in 1267, hun „Begister van verhuurde landerijen" niet meer in het Latijn opstelden, maar in een eenigszins Friesch gekleurden tongval5). Gelderland komt met het gebruik van het Nederlandsch in grafelijke stukken achteraan. Het charter toch, den 2den Febr. 1287 aan de Cisterciensernonnen te Roermond verleend door „Beynalt, greve van Gelre, hertoghe van Lymborch" 6), is een eenzame voorlooper. Daarop volgt eerst in 1807 een giftbrief van Reinout I aan *) Te vinden bij L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland I (Amst., 's-Grav. 1866) N°. 590, bl. 310 — 314. *) Bij L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek II (Amst., 's-Grav. 1873) N°. 147 bl. 67. Van enkele jaren vroeger, namelijk van 1 Mei 1262, is eene Dietsche oorkonde, door Jan Persijn te Haarlem bezegeld (Van den Bergh, Oorkondenboek II N°. 86, bl. 42 vlg.). Verder behooren nog tot de oudste Hollandsche oorkonden een stuk van Albrecht van Voorne, van 29 April 1267 (Van den Bergh, Oorkb. II N°. 156, bl. 71) en een ander stuk, door Floris' tante, Aleid van Avennes, den 18*"> Maart 1275 aan Sohiedam gegeven (Van den Bergh, Oorkb. II N°. 288, bl. 126). *) Bj Van den Bergh, Oorkb. II N°. 174-176, bl. 78-80. *) Uitg. door C. M. Dozy, De oudste stadsrekeningen van Dordrecht (in Werken van het Hist. Genootschap te Utrecht 3 S. N°. 2), Utrecht 1891. ') Zie daarover M. de Vries, Verslagen en Mededeel, der Kon. Akad. van Wet. III (1858), bl. 241-250. s) Te vinden bij L. A. J. W. baron Sloet, Oorkondenboek der graafschappen Oelre en Zutfen II ('s-Grav. 1876) N°. 1124, bl. 1091. 190 de orde van St. Jan1), en dan komen er meer, vooral sinds 1818, doch afgewisseld door Latijnsche oo'rkonden, totdat met de regeering van Reinout II (dus met 1326) het Dietsch ook in Gelderland als de eenige regeeringstaal kan worden beschouwd. De clerken, die vroeger Latijn hadden geschreven, moesten nu hunne spreektaal tot schrijftaal omscheppen, en toen zij dat eenmaal voor de regeeringsacten hadden gedaan, konden zij hunne, zeker met eenige moeite verworven, vaardigheid ook dienstbaar maken aan het vertalen van Latijnsche of Fransche gediëhten. Na eenige oefening viel hun ook het rijmen niet meNer moeiehjk. Natuurlijk bhjft het waarschijnlijk, dat reeds vóór het midden van de 13de eeuw in Vlaanderen, Brabant of Holland de een of andere geestehjke met Nederlandsche verzen is opgetreden, maar dat bleef dan toch slechts eene uitzondering. In elk geval is het zeer opmerkelijk, dat van den eersten tijd af, waarin de eigene letterkunde ook in WestNederland begon te bloeien, zoovele scepenclerken tot dien bloei hebben bijgedragen. Naast Diederic, den scepenclerc van het ambacht Assenede, zien wij Jacob van Maerlant optreden, die, na eerst koster geweest te zijn, scepenclerc van Damme werd, in welk ambt Philip Utenbroeke hem schijnt te zijn opgevolgd. Iets later, in het begin van de 14de eeuw, was Jan van Boendale scepenclerc van Antwerpen, en toen had reeds in Holland Melis Stoke, die als clerc aan de grafelijke kanselarij was verbonden, ons zijne Bijmkroniek geschonken. Zelfs eene eeuw later vinden wij nog, als heksluiter van de periode der eigenlijke middeleeuwsche letterkunde, in Den Haag Diro Potter, 's graven clerc evenals Mehs Stoke. Onze Dietsche letterkunde was er dus met recht eene van clerken, die hier, vooral in den aanvang, grootendeels de plaats vervingen van wat elders speellieden en sprooksprekers waren, in Frankrijk „trouvères", in Provence „troubadours". Deze laatsten echter waren hun voorbeeld, dat zij begonnen met getrouw en zonder veel oorspronkehjkheid te volgen, en met recht, want zij konden veel van hen leeren, zelfs zonder al te ver uit de buurt te gaan of van elders geschriften te doen overzenden. Op het eind van de 12de eeuw toch was het niet alleen Engeland, bestuurd door de nog steeds Fransch sprekende afstammelingen van Willem den Veroveraar, maar ook Zuid-Nederland, waar de ») Te vinden bij G. van Hasselt, Geldersche Bijzonderheden, Arnhem 1808, bl. 15-19. 191 Fransche letterkunde bloeide, in plaats van Frankrijk zelf, sinds de vrome koning Philips August in 1181 alle sprooksprekers en romandichters van zijn hof verbannen had; en voor dien tijd mogen wij ook de aan Vlaanderen grenzende bisdommen Kamerijk, Atrecht en Doornik tot Zuid-Nederland rekenen1). Als ZuidNederlandsche dichtvoortbrengselen uit het midden der 12de eeuw mogen wij dus ook beschouwen Le roman de l'Emperéour Eracles 2) en Le lai d'Ille et Galeron, beide vervaardigd door Gautiers d'Arras, beschermeling van Thibout V van Blois (1152— 1191) en Boudewijn IV van Henegouwen (1188—1171), benevens La chanson des Saisnes3), even na 1200 geschreven door Jean Bodel van Atrecht. In de 18de eeuw schreef Gautiers de Tournay zijn Roman de Gilles de Chin 4). Namen en Henegouwen deden niet onder: de Roman de VEscoufle5) is opgedragen aan een Henegouwschen graaf; maar vooral het Vlaamsche hof was het, waar de Fransche letterkunde in eere was 6). Te verwonderen is dat ook niet, want niet alleen werd in ZuidVlaanderen (het tegenwoordige departement du Nord in Frankrijk) Fransch gesproken, en waren de Vlaamsche graven sinds 1194 afstammelingen van het Henegouwsche gravenhuis, maar bovendien was Vlaanderen (met Artois) het eenig leen van Frankrijk in de Zuidelijke Nederlanden, en was de graaf van Vlaanderen zelfs als een der zes wereldhjke pairs van Frankrijk aan het Fransche hof een edelman van aanzien en beteekenis. Beeds gedurende de regeering van Phihps van den Elzas (1168—1191) treffen wij een der beroemdste Fransche trouvères aan het Vlaamsche hof aan, namehjk Chrestien de Troyes 7), den dichter van den Erec et *) Over de Fransche dichters uit de streken, die nu tot Frankrijk behooren, maar vroeger eer tot de Zuidelijke Nederlanden te rekenen waren, zie men A. Dinaux, Trouvères cambraisiens, Paris 1837 en Trouvères artésiens, Paris 1843. *) Eraclius, deutsches und französisches Gedioht des 12*e» Jahrhunderts, zum ersten Male herausg. von H. F. Massmann, Quedlinburg und Leipzig 1842; Löseth, Oeuvres de Qautier d'Arras I, II (1890). *) La chanson des Saxons par Jean Bodel, publiée pour la première fois par Francisque Michel, Paris 1839. *) Uitg. door De Reiffenberg in Monum. pour servir a Vhist. de Namur, de Hainaut, etc. VII (1847), p. 1 vlgg. 5) Uitg. door H. Michelant en Meyer Paris 1894. 8) Zie daarover A. Dinaux Les Trouvères de la Flandre et du Tournaisis, Paris 1839 en C. A. Serrure, Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen, I (Gent 1872) bl. 28-106. ') Het hoofdwerk over hem is W. L. Holland's Crestien de Troyes. Ein 192 Enide1), van „les comandemanz Ovideet 1'art d'amors, le mort de 1'espaule, del roi Mare et d'Iseut la blonde, de la hupe et de 1'aronde et del rossignol la muance", nu verloren, maar vermeld in den proloog voor den tweeden ons van hem bewaarden roman Cligès z); den dichter verder van Li romans dou Chevalier au lyon (Ivain) *) en van Li romans de la Charrette (met Lancelot als held)4), begonnen op aansporen van Maria, de dochter van Lodewijk VII, die in 1164 huwde met Hendrik I van Champagne, en voltooid door Godefroi de Leigni; den dichter eindelijk van Li contes del Graal of den roman van Perchevael5), omstreeks 1190 vervaardigd „pour le plus preudomme, h quens Felippes de Flandres", die „h bailla le livre", waaruit hij zijne stof putte. De opvolger van Philips' dochter Margareta I, namehjk Boudewijn VIII (van 1194 tot 1205) is zelfs als dichter van Provencaalsche hedjes bekend 6), en aan zijne dochter Johanna (1205—1244) droeg Manessier omstreeks 1220 zijn uitvoerig vervolg op den door Chrestien de Troyes onvoltooid nagelaten roman van Perchevael op. Ook hare zuster Margareta (1244—1278) bevorderde de Fransche letterkunde, evenals hare zoons Willem en Guy van Dampierre. 't Was „pur amur le cumte Willaume", dat Marie litterargeschichtliche Untersuchung, Tübingen 1854. l) Des Chrestien von Troyes Erec und Enide, herausg. von Immanuel Bekker, in Haupt's Zeitschrift X (Berlin 1856) p. 373—550, en door W. Foerster, Halle 1890. *) Cligès von Christian von Troyes, zum ersten Male herausg. von Wendelin Poerster, Halle 1884. 3) Li romans dou Chevalier au Lyon von Chrestien von Troies, herausg. von Wilhelm Ludwig Holland, Hannover 1862; 3de dr. 1886, en W. Poerster, Halle 1887. ') Li romans de la Charrette par Chrestien de Troye et Oodefroi de Leigni, uitg. door W. J. A. Jonckbloet in diens uitgave van den Roman van Lancelot II ('s-Grav. 1849), en ook afzonderlijk en, evenzoo in 1849, te Reims door Prosper Tarbé. 6) Perceval le Oaüois, le poème de Chrestien de Troyes, publié d'après le manuscrit de Mons par Ch. Potvin, Mons 1866 vlgg. VI deelen, waarin ook de vervolgen. 6) Ook werd h\j de held van een op 't eind der 13de of in 't begin der 1448 eeuw vervaardigd Fransch gedicht, waarvan slechts een zeer gering fragment over is, maar waarvan wij den inhoud kennen uit eene omwerking in proza uit de 15de eeuw, getiteld Le livre de Baudoyn, comte de Flandres (naar een druk van 1485 opnieuw uitg. door C. P. Serrure en A. Voisin, Bruxelles 1836). Het eerste gedeelte, beginnende met het jaar 1180, behelzende het huwelflk van Boudewijn met den duivel onder de gedaante van eene jonkvrouw, genaamd Helius, kan beschouwd worden als een bewijs voor de geringe populariteit van Boudewjjn's dochters Johanna en Margareta, die alzoo als duivelskinderen voorkomen. De roman zet de Vlaamsche geschiedenis voort tot 1292. 198 de France hare Aesopische fabels vertaalde1), terwijl in het gedicht Le renart conronés 2) zijn lof wordt gezongen en zijn vroege dood in 1251 op een tornooi in het kasteel van Trazégnies wordt bejammerd. Niet minder dan Willem van Dampierre was ook zijn broeder Guy, de laatste Vlaamsche graaf der 18de eeuw, een beschermer der Fransche poëzie. In zijn tijd, en wel in 1288, werd in Vlaanderen de Renart le novel 3) door Jakemon of Jacquemars Gélée van Bijsel voltooid, en Bauduins Butor vervaardigde voor hem, voor Jan van Avesnes en Hugo van Chatillon het prozaverhaal Le roumant de Constant. Sinds 1269 tot 1297 wordt herhaaldehjk als menestreel eerst aan het Brabantsche, dan aan het Vlaamsche hof vermeld de beroemde Adenet met den bijnaam „li Bois", van wien wij vier romans overhebben: den Berte aus grans piés, den Bueves de Commarchis, de Enfances Ogier1), de laatste opgedragen aan Koningin Marie, echtgenoote van „li quens Guis de Flandre seur la mer", wiens dood eene groote ramp zou zijn voor „li jongléour", zooals hij zegt: „car moult porront aler ainz que tel père puissent mais recouvrer"; en ten vierde den Cléomades 6), waarin hij „le bon conté Guion de Flandres" zeer prijst. Ook maakt hij daar met dankbaarheid melding van Jan van Brabant en diens broeder Govaert, aan wier vader Hendrik III hij de grootste verplichting had, want, zooals hij zegt, „menestrex au bon duc Henri fui; cil m'aleva et norri et me fist mon mestier aprendre". Na Hendrik's vroegen dood in 1261 ging Adenet, vervuld van aangename herinneringen aan zijn verbhjf te Brussel aan de zijde van zijn vorstehjken beschermer, den ridderhjkén Hendrik, die door korte Fransche liedjes ook zelf zich als dichter deed kennen, naar het Vlaamsche hof over 6). Of ook in de 13d eeuw aan het Hollandsche hof de Fransche ) Te vinden in de Poisies de Marie de France, poète Anglo-Normand du XlIIe siècle, publié par B. de Roquefort, Paris 1832 II p. 59—402. !) Te vinden in Le roman du Renart, publié par D. M. Méon, Paris 1826 IV p. 1-123. Zie vs. 3324-3398. *) Te vinden in Le roman du Renart, publié par D. M. Méon, Paris 1826 IV p. 125-461. Zie vs. 8005-8048. 4) Alle drie zgn in 1874 te Brussel uitgegeven door A. Scheler. De Enfances Ogier was reeds in 1832 voor 't eerst uitg. door Paulin Paris. 5) Li Roumans de Cléomades par Adenés li Rois, publié par André van Hasselt, Bruxelles 1865, 1866. 6) Zie over hem en andere Fransche dichters in Brabant A. Dinaux, Trouvères brabancons, Bruxelles 1863. Te Winkel I. 13 194 dichtkunst evenzeer bloeide als aan het Vlaamsche en Brabantsche weten wij niet; wèl weten wij, dat ook daar de kennis van het Fransch tot de eischen eener goede opvoeding behoorde1), en zoo mag men dan gerust aannemen, dat in de hofkringen van die Nederlandsche gewesten, waar in de 13de eeuw ook de Dietsche letterkunde bloeide, ieder in staat was de Fransche menestreelen te verstaan. Als Jan van Heelu, die tot de hofhouding van Jan van Brabant behoorde, zelf vérklaart (vs. 6048): „Ik ben des fransoys niet wel meester", maar terstond daarop de vertaling van een, door hem aangehaalden, Franschen zin laat volgen, zal hij wel niet anders bedoelen, dan dat aan zijne kennis van het Fransch nog het een en ander ontbrak, en is het onvoorzichtig alleen uit die bekentenis de gevolgtrekking te maken, dat „der edelre Machabese yeeste", het Boelandslied, de romans van Troje en Alexander en die van Walewein en Perchevael in zijn tijd reeds in Dietsche vertaling voorhanden hebben moeten zijn, omdat hij er melding van maakt als dichtwerken, die in zijn tijd bestonden 2). Hij kan daar evengoed het oog hebben gehad op Fransche romans; en datzelfde geldt van iedere andere mededeeling bjj schrijvers uit de 18de eeuw aangaande romans, die in hun tijd gelezen werden. Vindt men van de romans niet uitdrukkelijk gezegd, dat zij in het Dietsch geschreyen waren, dan heeft men evenveel recht om aan Fransche als aan Nederlandsche werken te denken, terwijl bovendien in de kringen, waaruit de dichters voortkwamen, de helden der Fransche romans zóó bekend waren, dat iemand zeer goed hunne namen kon vermelden zonder juist zelf de romans gehoord of gelezen te hebben. Dat de romanletterkunde eene Fransche letterkunde was, bhjkt uit den naam roman zelf, die niet anders beteekent dan Bomaansch of uit het Bomaansch vertaald gedicht, tegenover andere gedichten, in het Latijn geschreven of uit het Latijn overgebracht. Een andere naam voor de verhalende gedichten is jeesten of geesten, in 't Fransch gestes of chansons de geste, oorspronkelijk het Latijnsche gesta of res gestae, dat krijgsdaden beteekent. Dezen naam échter gaf men aan de romans alleen, wanneer men er ware geschiedenis in zag, en daarom kwam hij, behalve aan verhalen uit *) Van Floris V vinden wij vermeld bij Stoke IV vs. 68 vlg., dat zijne tante hem „dede ter soolen gaen, Walsch ende Dietsch leren wel". «) Zie Jan van Heelu, vs. 3921-3941. 195 de Oudheid, in de eerste plaats toe aan die romans, welke geschiedkundige overleveringen der Franschen behandelden, en voornamelijk in de llde en 12de eeuw deels uit Latijnsche kronieken en geschiedboeken waren geput, deels zich regelrecht uit de oude geschiedzangen der Franken hadden ontwikkeld. In de Fransche letterkunde herinneren de oudste van die jeesten er ook nog door de versmaat aan, dat zij veeleer gezongen of met muziekbegeleiding voorgedragen, dan gelezen werden. Zij bestonden namehjk uit coupletten of tirades van een onbepaald aantal tienlettergrepige regels, waarvan de rhythmus zich niet meer, zooals in het Latijn, richtte naar de quantiteit der lettergrepen, maar veeleer naar het accent met dien verstande, dat dit accent in het midden van het tienlettergrepig vers dan meestal op de zesde, later ook op de vierde lettergreep viel. ADe' verzen nu van dezelfde tirade eindigden met den zelfden min of meer nauwkeurigen rijmklank (vandaar hun naam monorimes), besloten door een korteren rijmloozen regel van zes lettergrepen. Als type van een gedicht in tirades is de Chanson de Roland bekend, en kan ook de Roman des Loherains gelden, evenals de oudste romans uit den cyclus van Guillaume d'Oranje; maar toén men bij ons uit het Fransch begon te vertalen, was deze dichttrant reeds niet meer de gewone, en in de Dietsche romans vindt men er dan ook geen voorbeeld van. In de 12de eeuw kwam bij de Fransche dichters meer en meer de weldra bijna alleenheerschende gewoonte in zwang/ om de romans te schrijven in paar aan paar rijmende versregels van acht lettergrepen bij staand, negen bij slepend rijm en met het hoofdaccent in't midden, gewoonlijk op de vierde lettergreep. Daarbij sloten nu, naar 't schijnt, ook de Nederlandsche dichters zich aan, voor zoover het Germaansch karakter van onze taal geene wijziging noodzakehjk maakte. Als uitgangspunt voor de versmaat, waarin de Dietsche romans zonder uitzondering geschreven zijn, en die als Middelnederlandsche epische versmaat bekend is, moet ongetwijfeld de Fransche versmaat aangezien worden; doch daar het woordaccent in de Germaansche taal zulk eene belangrijke rol speelt, en denkelijk ook omdat de oude rhythmus der alhtereerende poëzie nog niet geheel uit de herinnering geweken was, werden als. grondslag voor de maat niet acht lettergrepen aangenomen, maar vier (soms drie) lettergrepen met klemtoon, ieder meestal gevolgd door ééne of twee 196 lettergrepen zonder klemtoon, terwijl dan nog bovendien aan de eerste geaccentueerde lettergreep ééne of twee lettergrepen zonder klemtoon als voorslag konden voorafgaan. De buigbare woorden (met uitzondering van de voornaamwoorden en bepalende telwoorden) benevens de meeste bijwoorden leverden altijd ten minste ééne lettergreep met klemtoon, terwijl van de andere woorden alle lettergrepen zonder klemtoon konden worden uitgesproken, maar evengoed minstens ééne geaccentueerd kon worden, zoodat die woorden tegenover de eerste of vaste woorden, wisselende kunnen genoemd worden *). In vergelijking van de verzen met vier klemtonen zijn die, welke slechts drie klemtonen bezitten, gering in getal; maar de beide verzen van een rijmpaar stemmen ten opzichte van het aantal klemtonen zoo goed als altijd met elkaar overeen. Onder rijm verstaat men tegenwoordig de gelijkheid van twee lettergrepen in drie opzichten, namelijk klinker of tweeklank, daarop volgende medeklinkers en kracht van klemtoon. Eindigen de rijmregels op lettergrepen, die aan deze voorwaarden voldoen, dan spreekt men van staand rijm; doch volgt op die lettergrepen nog eene lettergreep, die dan in beide versregels geheel dezelfde behoort te zijn 2), dan wordt het rijm slepend genoemd. Die laatste 1) Welke woorden op deze algemeene regels eene uitzondering maken, wat •de verhouding is van hoofd- en bijaccent, wanneer toonlooze lettergrepen ■accent kunnen krijgen, en wanneer er hiaat is, of synaloephc, syncope en apocope plaats heeft, vindt men uitvoerig, doch wel wat al te doctrinair, besproken door W. L. van Heiten, Over Middelnederlandschen versbouw, Groningen 1884. Vroeger was — om van F. J. Mone niet te spreken — over de Middelnedcrl. versmaat gehandeld door J. H. Bormans in den Messager des sciences tl des arts, 1837, in het Belg. Museum X (1846) bl. 158—219 en in zijne uitgave van Het leven van Sinte Christina de wonderbare, Gent 1850, Inl. bl. XXXIV ' —LXXI; maar dat hij de Dietsche versmaat te veel op de Idest der classieken geschoeid rekende, werd hem reeds verweten door z\jn vriend J. F. Willems in 't Belg. Museum X bl. 220 — 238. Zie ook nog B. H. Lulofs, Handboek van den vroegsten bloei der Ned. Letterkunde, Gron. 1845 bl. 359 — 366 en W. J. A. Jonckbloet, ih zijne uitgave van Die Dietsche Doctrinale, 's-Grav. 1842, Inl. bl. XLVII —LX en vooral Jonckbloet's Middélnederlandsche epische versbouw, Amst. 1849, waarin hij echter te onrechte aannam, dat op iedere lettergreep met klemtoon in de meeste gevallen slechts ééne zonder klemtoon behoorde te volgen, waartoe men dan door samensmelting, samentrekking, syncope of apocope die lettergrepen moest trachten terug te brengen, welke in de handschriften verder nog na de geaccentueerde lettergrepen voorkomen. Eindelijk leverde Ernst Martin nog eene verhandeling over de Grundzüge der mnl. Verskunst achter zgne uitgave van den Beinaert, Paderborn 1874 p. 421-437. *) Somtijds volgen moer lettergrepen: zoo rijmt bij Maerlant levene op gevene, droghenaren op loghenaren, onderlinge op sonderlinge. 197 lettergreep is in onze taal gewoonlijk geheel toonloos bv. e of en *), maar kan ook zwakken toon hebben, zoodat men in de Middelned' gedichten b. v. rijmen vindt als waer is op bestiaris. Daar de rijmwoorden in drie opzichten moeten overeenstemmen, kan er ook in drie opzichten tegen de zuiverheid van het rijm gezondigd worden. Vooreerst kunnen de klinkers verschillen, b. v. bij comen: noemen, coene: scone, mi: ic sie, doch omdat daardoor het rijm in zijn hart wordt aangetast, zijn die afwijkingen zeldzaam, kunnen zij tot bepaalde gevallen teruggebracht worden en berusten zij grootendeels op dialectische eigenaardigheden van de uitspraak2). Vervolgens kan overeenstemming van medeklinkers ontbreken, en dat komt, evenals in de Oud-Fransche monorimes, dikwijls in onze eigene volkshedjes voor, waarbij, omdat zij gezongen werden, de medeklinkers veel minder tot hun recht behoefden te komen. Dit onnauwkeurig rijm, zooals b. v. plaghe: quade; ghesant: lanc, is bekend onder den naam assonance, en komt niet zelden voor, ofschoon de beste Dietsche dichters, zooals Maerlant, het schijnen te vermijden 3). Ten derde kan eene lettergreep met hoofdtoon op eene andere met bijtoon rijmen, zooals dinc: cóninc; méde: wdrede; ginc: pénninc; aert: vischstaert, of twee lettergrepen met bijtoon op elkaar, zooals lérïnghe: ddchcortïnghe *). Zelfs de beste Dietsche dichters vermijden dat niet, als ten minste de geaccentueerde lettergreep maar van nature of door positie (d. i. door het volgen van meer dan één' mede- ') Niet zelden heeft de eene lettergreep e, de andere en, hetgeen reeds wiist op de verwaarfoozmg van de n bg de uitspraak. De Walewein wemelt van voorbeelden, die echter soms uit fouten, door de afschrijvers tegen de grammatica gemaakt, kunnen verklaard worden. ^,.U.anJcen *'e en ». °e en ° rijmen bij vele dichters, en, onder bepaalde omstandigheden, bv. als er geen medeklinker volgt of wanneer oe en o door nasaal gevolgd worden, bij alle of bijna alle dichters. Tusschenscherp volkomen en zaentvolkomen o wordt in 'trijm geen, tusschen scherpvolk. en zaohtvolk e door de beste Mnl. dichters wèl een onderscheid gemaakt. De meeste andere onnauwkeurigheden in het rijmen van klinkers moeten aan bedorvenheid van de HSS. of aan dialectverschil tusschen dichter en afschrijver van het Ti' mwt ^dt7° t t"' Zie daarover J- Franck, AUxanders Geesten, Gron. 1882 mi. bl. liXIII—LX XXII. ») Komt het in de HSS. der goede dichters voor, dan neemt men tegenwoordig meer en meer aan, dat de lezing bedorven is; alleen schijnen g en t» ais in leven: jeghen te hebben mogen wisselen. Natuurlijk kan er bü verschillende schrijfwijze van medeklinkers, die dezelfde uitspraak hebben, geene sprake van assonance zijn, zooals bv. bij de sluitletters t en d, s en sch en de verbindingen nts en ns, waar bij de uitspraak synaloephe plaats heeft. ) <5ie tal van voorbeelden dezer accentverplaatsing in 't rijm bij W. L van Heiten, t. a. p. bl. 50—55. -au 198 klinker) lang is, want rijmen als van duvel op spél zijn zeldzaam. Waarscmjniijk is deze accentverplaatsing bij het zingen der gedichten minder hinderhjk geweest, en daardoor dus in de hand gewerkt, terwijl ook de invloed van het Fransch, dat met den klemtoon minder rekening houdt dan het Germaansch, hier in het spel kan geweest zijn. Een dichter, die geene enkele fout heeft begaan tegen de bovengenoemde vereischten van het rijm, kan toch nog slechte rijmen leveren, namehjk wanneer hij rijmlettergrepen gebruikt, die geheel (d. i. ook ten opzichte van de aan den rijmklinker voorafgaande medekhnkers) gelijk zijn, zooals bij gedaen en ontdoen, hooren. en verhooren, enzv Zulke rijmen zijn onder den naam van rimes riches of lettergreeprijm bekend en schijnen door de Dietsche dichters in bepaalde gevallen x) onberispelijk gevonden te zijn. Zoo kunnen b. v. alle woorden ov-like en -scap op elkaar rijmen, terwijl sommige dichters, als b. v. Maerlant, en in lateren tijd zelfs nog Huygens het rijm van homoniemen'gezocht en als een sieraad bescKouwd schijnen te hebben, zooals b. v. van woude (wilde) op woude (bosschen), van sijn (werkw.) op sijn (voornw.), van aremoede op moede, van raet op barnet, enz. Over het algemeen kan men van de Dietsche dichters wel zeggen, dat zij in nauwkeurigheid en fijn rijmgevoel achterstaan bij de Hoogduitsche dichters van de 18de eeuw. Na den vorm der ridderromans beschouwd te hebben, komen wij tot de stof, die er in verwerkt is. Voor het grootste gedeelte is die tot drie sagenkringen terug te brengen: den Classieken, den Frankischen en den Britschen, of, zooals Jean Bodel in den aanvang van zijne Chanson des Saisnes zegt: „Ne sont que trois matieres a nul home entandant: De Franoe et de Bretaigne et de Bome la grant." Dat de overleveringen der Classieke oudheid bekend waren, was zeer natuurhjk: zij waren nooit in vergetelheid geraakt en de meeste werken der classieke of halfclassieke schrijvers, althans de Latijnsche, waren steeds in de handen gebleven. Toch was het vooral de belegering van Troje met de tochten der Grieksche . i) In dit opzioht was natuurlijk niét alles geoorloofd. Twee rijmregels eindigen maar hoogst zelden — en dus zeker bij vergissing of door corruptie — op volkomen hetzelfde woord. 199 en Trojaanscbe helden, waarin men belang bleef stellen, evenals de geschiedenis van Alexander den Groote, die men leerde kennen (of hever meende te leeren kennen) uit latere zeer onhistorische werken, waarop wij weldra terugkomen, terwijl de Aeneis van Virgihus, de Achilleis van Statius en de werkjes van Djctys Cretensis en Dares Phrygius de voornaamste boeken waren, die men opsloeg om zich bekend te maken met de geschiedenis der Grieken en Trojanen1). Geen wonder, dat deze geschiedenissen al vroeg aan de romandichters stof voor hunne werken leverden, terwijl eerst wat later ook Caesar en Octavianus als helden van ridderromans optreden. De romans, die aan den heldentijd der Franken hunne stof ontleenden, worden Karelromans genoemd, omdat de meeste er van de gebeurtenissen, die zij vermelden, in den tijd van Karei den Groote plaatsen. Toch is m. i. de naam Frankische romans veel juister, omdat men anders strikt genomen die romans van dezen kring zou moeten uitsluiten, welke een anderen Frankenkoning dan Karei den Groote kennen, en dusTiiet alleen de Merowingische romans, die met de Karolingische eene onafgebroken reeks hebben uitgemaakt, maar ook romans als die der Lorreinen, waarin eerst Pepijn en slechts in het latere gedeelte Karei de vorst is, die van Aubri de Borgengoen, welke onder Pepijn speelt, en de meeste uit den cyclus van Willem van Oringen, waarin Lodewijk de Vrome de Koning der Franken is. Bovendien is ook de Karei der ridderromans bijna nooit de ware Karei de Groote, die, zooals Maerlant zegt, „was best onder den Kaerlinghen", maar eene droevige caricatuur van hem: een vorst, die niet alleen meestal in vergelijking van de romanhelden eene ondergeschikte rol speelt, maar ook een wreede dwingeland, zooals in den Ogier, of een onbekwaam bestuurder, die zich niet weet te doen gehoorzamen, zooals in den Benout van Montalbaen. De reden, waarom de grootsche figuur van den machtigen Frankenkoning zoo jammerlijk verminkt in de Frankische romans voorkomt, is reeds opgegeven door Maerlant, die zegt, dat er vijf Kareis in Frankrijk geregeerd hebben en dat nu door „onwetende keytive, *) In het midden van de ll*e eeuw had men in de boekerij dei Egmondsche abdij reeds Gesta Alexandri Magni en van Dares Frygius De Excidio Troje in het begin der 12de eeuw de Achilleis van Statius. Zie het Indicium librorum monasterii Egmondensis in Van Wijn's Huizittend Leeven I (Amst. 1802) bl. 288-291, 292, 319, 321, 329. 200 die niet en weten, wat si rneenen, ende maken van viven eenen", op rekening van Karei den Groote alleen alles gezet is, wat er door de vier andere Kareis is gedaan1). Nog te meer is de naam Frankische romans te verkiezen, omdat men ze daardoor voor Frankrijk en Zuid-Nederland stempelt tot nationale romans tegenover de gedichten uit den derden sagenkring, namehjk dien der Britten, welke ook wel Arturromans genoemd worden, omdat de helden van die romans zich allen om koning Artur groepeeren, allen behooren tot de tafelronde, zijn ridder kring. Ofschoon nu de naam Arturromans zeker minder onjuist is dan die van Karelromans, zou ik, met het oog op de herkomst der stof, toch ook aan dien van Britsche romans boven dien van Arturromans de voorkeur geven. Dat onderscheid in herkomst sluit, zooals ook van zelf spreekt, een onderscheid in karakter in, zoowel wat de stof zelf als wat de inkleeding daarvan door Fransche dichters aangaat. Terwijl de dichters toch de Frankische overleveringen, hoe verbasterd ook, nog altijd als geschiedenis bleven beschouwen en hunne gedichten alzoo het voorkomen van chansons de geste deden behouden, plaatsten zij zich tegenover de Britsche sagen op een vrijer standpunt. Velen, zooals Chrestien de Troyes, grepen ze aan als eene nieuwe en daardoor aantrekkelijke stof, die zij slechts met den tooverstaf der verbeelding behoefden aan te raken, om alzoo voor de oogen hunner hoorders of lezers de voorstelling eener ideëele. maatschappij te doen verrijzen, waarin schitterende riddertypen de plaats innamen van de ruwe heldengestalten der Frankische sagen, en waarin bloedige krijgsdaden vervangen werden door de verrassende en wonderbaarlijke lotgevallen, die deze Britsche romans tot romans d'aventure maakten. Spiegelt zich in de Frankische romans nog de ouderwetsche werkelijkheid af, schoon door een vergrootglas gezien, in de Britsche romans, door de Fransche dichters in wat later tijd vervaardigd, vindt men, voorzoover zij ^ niet eene ideëele wereld voortooveren, veeleer de verfijnde zeden van de 12de en 18de eeuw. Zijn de Frankische romans nationaal, de Britsche zijn veeleer wat wij nu kosmopolitisch zouden noemen, zooals ook de Franschen zelf, ja alle West-Europeërs van de 12de en 18de eeuw in meerdere ') Zie Maerlant's Sp. Hist. IV1, 1 vs. 58—62, 72 — 74. 201 of mindere mate wereldburgers geworden waren. De voornaamste oorzaak van die verandering heeft men te zien in de kruistochten, waaraan het geheele Westen had deelgenomen en waardoor het fijner beschaafde, weelderiger Oosten een onberekenbaren invloed had geoefend op de zeden en gewoonten, de denkwijze en voorstelling, de wetenschap en kunst van het Westen. Van dien invloed nu getuigen de Britsche romans evengoed als de Classieke, in tegenstelling tot de Frankische; maar het zuiverst openbaart hij zich in eene vierde klasse van romans, die geen bepaalden sagenkring vormen en weinig of in 't geheel niet met elkaar in verband staan, maar die toch den gemeenschappehjken naam van Oostersche romans mogen dragen, omdat zij hun inhoud grootendeels aan Oostersche verhalen en geschriften ontleenden of aan gebeurtenissen, in het Oosten, met name in het Heilige Land, voorgevallen., vi. '£J£ De Classieke Bidderromans. Uit de Classieke Oudheid zijn in het geheele middeleeuwsche tijdvak geene helden beroemder gebleven dan Hector, Alexander de Groote en Julius Caesar. Zij behooren tot „de negen besten", die ooit geleefd hadden en werden in Frankrijk telkens weder tot de helden van een ridderroman gemaakt, zoodat zij, in navolging daarvan, ook in onze letterkunde eene groote rol spelen. Hector vertegenwoordigde den Trojaanschen oorlog en, wat misschien eenige verwondering zou kunnen wekken, niet Achüles, de held van de Ilias. Dat stond misschien in verband met den lof, waarmee Virgihus van de Trojanen had gewaagd in zijne Aeneis, het heldendicht van Aeneas, den na Troje's ondergang gevluchten Trojaan, die door hem als stichter van het Eomeinsche rijk en heros eponymus van het geslacht der Juhi was bezongen: een voorbeeld dat reeds vroeg in de middeleeuwen navolging vond, toen ook andere gevluchte Trojanen tot stamvaders van Westerschevolken werden gemaakt, met name ook van het volk der Franken. Vreemd is het dan ook niet, dat onze eerste Limburgsche dichter zich door de lotgevallen van Aeneas het bezielen, en dat een der allereerste dichters, die wij in West-Nederland hebben aan te wijzen, ook weer de hand sloeg aan het vertalen van een Fransch 202 gedicht, waarvan de Trojaansche oorlog en de latere zwerftochten der Trojaansche helden de stof uitmaakte. Die dichter was Segher Dengotgaf (dus Deodaat)1), van wiens werk Maerlant zegt, dat het in het midden van de 18de eeuw „langen tijt ghedicht" was 2), zoodat het ten minste wel uit het begin van die eeuw zal dagteekenen. Het was een roman van Benoit de. St. More, dien Segher zich ter vertahng koos, namelijk de, in 1184 vervaardigde, Roman de Troie3). Benoit had den hoofdinhoud daarvan geput uit twee in de middeleeuwen gehefde geschriften, namelijk de Ephemeris belli Trojani van Dictys Cretensis en de veel kortere Historia de exidio Troiae van Dares Phrygius *), die beide oorspronkehjk in 't Grieksch door ooggetuigen van den Trojaanschen oorlog heetten geschreven te zijn, het eerste door een tochtgenoot van Idomeneus, het tweede door den in de Bias vermelden priester van Hephaestos, en uit het Grieksch in het Latijn- zouden vertaald zijn, het eene door Lucius SeptimiuS, het andere door Cornelius Nepos; maar waarvan nu gebleken is, dat zij-van den aanvang af in 't Latijn geschreven zijn en wel eerst in den lateren keizerstijd en het begin der middeleeuwen5). Dat van Dares dankte zijn roem zeker voor een niet ') Men kent zijn naam en den omvang van zijn werk uit Maerlant's Historie van Troyen, waar hij öf Segher Dengotgaf (vs. 12) öf Segher Diegotgaf óf Segher Dieregotgaf (vs. 374, evenals Sp. Hist. I* 14 vs. 48) óf alleen Segher (vs. 357, 366) heet. Vgl. M. de Vries» Taal- en Letterbode III (1872) bl. 155 — 164. ') Zie Maerlant's Historie van Troyen vs. 15. s) Uitg. door A. Joly, Paris 1870. 4) Beide o.a. uitg. door A. Dederioh, Bonn 1837, en door Meister, Breslau 1871, 1873. 6) Het bestaan van een Grieksch origineel werd nog aangenomen door H. Dunger, Die Sage vom trojan. Kriege in den Bearbeitungen des Mittelaiters und ihren antiken Quellen, Leipzig 1869; door Meister, üeber Dares von Phrygien: De excidio Troiae Historia, Breslau 1871; door A. Joly, Benoit de Sainte More et le roman de Troie (in de Mémoires de la socièté des antiguaires de Normandie XXVII p. 683 vlgg.) en door Gustav Korting, Dictys und Dares, ein Beitrag zur Geschichte der Trojasage, Halle 1874; dooh Wagener en Hermann Haupt, Philologus XXXVIII p. 110 vlgg. en XL (1881) p. 107-121, hebben overtuigend bewezen, dat het werk van Dares oorspr. in het Latijn is geschreven; en hetzelfde is van Dictys aangetoond door H. Dunger, Dictys-Septimius, über die urspr. Abfassung und die Quellen des Ephemeris belli Trojani, Dresden 1878 (Gymn. Progr.). Later heeft G. Brunnert, Sattust und Dictys, Erfurt 1883, dat nog nader betoogd door Sallustiaansche taal- en-stijleigenaardigheden bij Dictys aan te wijzen op het voetspoor van H. Pratje, Quaestiones Sallustianae ad L. Septimium et Sulpicium Severum spectantes, Gött. 1874. Vgl. nog E. Collilieux, Etude sur Dictys de Crète et Daris de Phrygie, Grenoble 1886, waar wordt betoogd, dat de schrijvers van beide werkjes waarschijnlijk Christenen waren, en dat het origineel van beide Latijn was, al zou dan ook dat van Diotys geschreven zijn door een Cypriër. 208 gering deel aan de (waarschijnlijk aan Sisyphus van Kos ontleende) portretten van Grieksche en Trojaansche helden, die er in voorkomen en welke de romandichters gretig overnamen en uitwerkten. Segher Dengotgaf heeft, naar Maerlant's getuigenis*), sleehts een klein deel van Benoit's roman vertaald als vervolg op een oorspronkelijk, althans niet aan Benoit ontleend, werkje, waarvan de proloog verloren is, maar dat zelf bewaard is gebleven onder den titel Het Prieel van Troyen en omstreeks 900 verzen lang is. Daarin wordt geschilderd, hoe, tegen het einde van een veertigdaagschen wapenstilstand in het derde jaar van Trojes belegering, op een schoonen lentedag de Trojaansche edelen en de dames van Priamus' hof na den, door spel en zang van menestreelen opgeluisterden, maaltijd, zich „ginghen meyen in een prieel", waar zij onder de schaduw van bloeiende boomen en bij „alretieren sanc van vogelkine" elkaar onderhouden met „hovesce" hef desver klaringen en galante gesprekken over hunne hartsgeheimen, zooals die in de middeleeuwen onder de hoogere standen mode waren geworden. Als die samenkomst geëindigd is, wekt Hector, „die alleene alle die sorghe hadde", de ridders op om den volgenden dag den strijd te verkiezen boven een vergelijk, dat voorgeslagen is, en waarover Segher verder handelt in een tweede verhaal, getiteld 't Paerlement van Troyen, beginnende met ruim honderd oorspronkelijke verzen en verder bestaande uit de vrije vertaling van een paar honderd verzen van Benoit — een verhaal, waarin Achilles en Hector elkaar op echt middeleeuwsche wijze ridderlijk tot een tweekamp uitdagen, maar door hunne vrienden worden teruggehouden. Hetgeen daarop bij Benoit volgt, namelijk de beroemde episode van Troilus en Briseis, sloeg hij over, omdat „hy hem daeraf ontsach", zooals Maerlant zegt, en dat wel waarschijnlijk veeleer omdat de vertaling daarvan hem te moeiehjk viel, dan omdat hij den inhoud er van minder stichtehjk zou gevonden hebben. Eindelijk vertaalde hij nog ruim zeshonderd verzen van Benoit, handelend „van den groten strijt, daer hem her Hector ende Achilles in onderspraken", namelijk den Sevensten strijt of het zevende tijdperk van den oorlog, zoodat hij in het geheel slechts „één bataelge" van de twee-entwintig, waarin de ») Zie Maerlant's Hist. van Troyen vs. 7 en 12 — 16, Sp. Hist. I* 14 vs. 48—50. 204 oorlogstijd verdeeld werd, overbracht, want daar, zegt Maerlant1), „liet Segher het ende sciet hy van der jeesten" 2). Had Segher dus slechts een klein gedeelte van Benoit's roman vertaald, Maerlant 3) had den moed, omstreeks 1264, het geheele uitvoerige werk van Benoit 4) over te brengen, ja zelfs het van ± 30,000 verzen te doen uitdijen tot 40,880 door er allerlei verhalen in te lasschen, die hij voornamelijk aan Papinius Statius, Ovidius en Virgilius ontleende. Zoo schonk hij ons „al gheheel van beghin ten eynde" het uitvoerig verhaal van den Trojaanschen oorlog met de lotgevallen van alle helden, die dezen overleefden, tot op de stichting van Alba longa door Aeneas toe 5). Na een proloog en uitvoerige inhoudsopgave begint Maerlant's roman met eene, door Benoit aan Dares ontleende, voorgeschiedenis, *) Maerlant's Hist. van Troyen vs. 17501 vlg. *) Van Segher bezitten wij in 't geheel 2312 verzen, waarvan ± 1280 vertaald zijn nit het Fransch, en wel vs. ± 13049 — 13234 en 13831 — 14472 van Benoit. Het eerst is Segher's werk uitg. door Ph. Blommaert, Oud Vlaemsche Gedichten I (Gent 1838) bl. 1—26, en later naar het volledig HS. van Maerlant's Historie van Troyen, waarin het opgenomen is, door J. Verdam, Episodes uit Maerlants Historie van Troyen, Gron. 1874, aldaar als vs. 2771—4060 en 4288—5309. Verder vindt men het Paerlement van Troyen nog naar een Utrechtsch HS. medegedeeld door J. H. Gallée, Tijdschrift voor Ned. taal en lelt II (Leiden 1882) bl. 118-132, en ten slotte zijn Segher's verzen weer opgenomen in de uitgave van Maerlant's geheele vertaling door N. de Pauw, en Er Gailliard, Dit is die Istory van Troyen van Jacob van Maerlant, Gent 1889 — 1892 IV dln Daar is Segher's werk vs 14591 — 15502 en 16493 — 17500 *) Dat Maerlant dc vertaler was, zie men Historie van Troyen vs. 53 vlg., 1927, 1932, 6579, 27736, Rijmb. 7778 vlg., 7915-26 en Sp. Hist. I« 16 vs. 21 vlgg. 4) Dat hij Benoit, ofschoon met afwijkingen, volgt, zegt hg zelf, Hist. van Troyen vs. 50, 437, 1925, 4779, 5364, 6516, 6576, 17936 enz. en Sp. Hist. I» 14 vs. 38 vlgg. *) Wg bezitten van het gedicht vooreerst verscheidene fragmenten, die alle, nadat er reeds een paar door W. C. Ackersdijck in de N. Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde I (1824) bl. 201—286 waren meegedeeld, zijn uitg. door Ph. Blommaert, Oud Vlaemsche Gedichten I (Gent 1838) bl. 1 — 26 (Segher's werk) en 27—56, II (Gent 1841) bl. 73 — 100 en Theophilus gevolgd door liegen andere gedichten, Gent 1858 bl. 56 — 74, waarbij nog te voegen zijn /het door J. Feifalik in den Anz. für Kunde der deutschen Vorzeit N. F. IV (1856) 'p. 199 vlg. meegedeeld fragment en de te Antwerpen gevonden en in 1870 voor 't eerst door P. Weemaes uitg. fragmenten. Al die fragmenten nu, met nog enkele andere stukken vermeerderd, (in 't geheel 11071 verzen) zijn samen naar het volledig, eenigszins in Klcefsch dialect geschreven, HS. van ± 1400, tpebehoorende aan Graaf Von Loë te Wissen, met belangrijke inleiding uitg. door J. Verdam, onder den titel Episodes uit Maerlant's Historie van Troyen, Groningen 1874. Later vermeldde S. Daems nog een fragment van 112 verzen in de Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie 1891 bl. 343 — 348, dat, evenals vijftien andere fragmenten gedrukt werd als Deel IV, waarmee de volledige uitgaaf van het HS. te Wissen besloten werd, bezorgd, door N. de Pauw en Ed. Gailliard, Dit is die Istorie van Troyen van Jacob van Maerlant, Gent 1889-92 IV dln. ■205 namelijk den tocht der Argonauten en de daarop gevolgde verovering van Troje op Laomedon. Er wordt uitvoerig verteld, hoe Pelias' neef Jason met behulp der tooverkunst van Medea, die doodelijk verhefd op hem geworden was, er in slaagde het gulden vhes te winnen, en hoe zij zich het schaken door hem, die haar later ontrouw zou worden; hoe daarop de Grieken onder aanvoering van Hercules, Peleus, Telamon, Nestor, Castor en Pollux een krijgstocht ondernamen tegen Laomedon, den koning van Troje, die den Argonauten gastvrijheid had geweigerd, hoe zij Troje verwoestten en Laomedon doodden met al zijne zonen, behalve Priamus, die later in de gelegenheid werd gesteld, Troje te herbouwen, waarbij dan „stat, muere, saele ende huys" uitvoerig worden beschreven. Dan volgt het verhaal van Heiena's schaking door Paris, de daarbij behoorende tempelroof „ende die bruloft dan daeran." Als Priamus' dochter Cassandra daarop voorspelt, dat die schaking Trojes ondergang ten gevolge zal hebben, wordt zij door haar vader „in een camere buten allen roten besloten," zooals Maerlant op het voetspoor van Benoit vertelt; maar daarop wijkt onze dichter van zijn origineel af en voegt hij er eene vertaling in der geheele Achilleis van Statius, waarin Achilles' jeugd, onder de leiding van den centaur Chiron, wordt verhaald met de mislukte list van zijne moeder Thetis, die hem in vrouwenkleederen steekt om te voorkomen, dat hij zal moeten deelnemen aan den wraaktocht, dien de Grieken besloten hebben tegen Troje te ondernemen. Uitvoerig wordt nu Achüles' hefdesavontuur met Deidamia behandeld en vervolgens verteld, hoe hij door Ulysses herkend en ■naar het Grieksche leger meegevoerd wordt. Daarna keert Maerlant tot Benoit terug en verhaalt hij, hoe Castor en Pollux bij een storm omkomen, hoe Telephus, Hercules' zoon, en Achilles een strooptocht ondernemen „op die van Messe" (d. i. Mysië), en hoe Agamemnon, de aanvoerder van het Grieksche leger, zijne offerande brengt aan Diana, om niet langer door tegenwind met de vloot in de haven van Aulis te worden opgehouden. Nu begint het eigenhjk beleg van Troje, en reeds in den tweeden strijd sneuvelt Patroclus, gedood door Hector en beweend door „synen compaen" Achilles, die hem minde levende ende doot." Na „onweder ende groet onghemac," na hevige gevechten, waaraan ook deelgenomen wordt door Sagittaren of Centauroenen, 206 welker bestaan Maerlant door het gezag van den kerkvader Hiëronymus staaft, volgt Segher's Prieel en Paerlement, en daarop vinden wij de geschiedenis van Briseis, Calchas' dochter, die, zooals in het vervolg van den roman verhaald wordt, ontrouw werd aan den Trojaanschen prins Troilus, om zich in de armen van den Griekschen Diomedes te werpen1), een verhaal beginnende, met de verzuchting, „onghestadich es vrouwenmoet", en de verklaring, die Maerlant niet aan Benoit ontleende, maar er zelf aan toevoegde, dat men den vrouwen hare wuftheid moet vergeven terwille van Maria, „die wortel es van hovesceden, van doechden ende edelheden". Vervolgens neemt Maerlant Segher's vertaling van den zevenden strijd over, waarna hij eene uitvoerige beschrijving geeft „van der cameren welgheraect, die van alabasteren was gemaect", en waarin de Trojaansche ridders en edelvrouwerf.zich konden verlustigen door het gezicht van verschillende prachtige en kunstige automaten. Nu komen wij tot den achtsten en negenden strijd, waarin het beroemde, in dezen roman jammerhjk verwaterde, afscheid van Hector en Andromache, en Hector's en Ajax' heldendaden bij de schepen voorkomen en vervolgens de beklagenswaardige dood van den moedigen Hector, die, volgens den dichter, wiens ingenomenheid met de Trojanen over het algemeen veel grooter is dan met de Grieken, door Achilles, den „boesen deghen," „mordehke van achter" werd doorstoken. Op gezag van Ovidius en Virgilius heeft Maerlant hier en daar kleine bijzonderheden in Benoit's verhaal gewijzigd, dat hij daarop volgt door Priamus' droefenis over den dood zijns zoons en de heldendaden van Sarpedon te beschrijven, evenals Achilles' plotseling ontvlamde hefde tot Polyxena, de dochter van Priamus, eene hefde die hem het leven zou kosten, want nadat de Grieksche held dientengevolge zich eerst aan den strijd heeft onttrokken, en zelfs door een gezantschap van Diomedes, Nestor en Ulysses niet te bewegen is geweest, de Grieken bij te staan, maar vervolgens toch het zwaard heeft opgenomen en in den 17den strijd o. a. Troïlus heeft gedood, onderhandelt hij met den vijand over een huwehjk met Polyxena en wordt hij in een Apollótempel van het leven beroofd door Paris, die weldra ook zelf gedood wördt. 1) Deze episode is beroemd geworden door Guido de Columna, die in 1287 Benoit's roman in Latijnsch proza vertaalde. 207 Als zoovele helden gesneuveld zijn en Troje onneembaar schijnt, raadt Calchas aan, het Palladium, waaraan Trojes behoud verbonden was, uit de stad te rooven, hetgeen Diomedes en Ulysses samen ten uitvoer brengen, zooals Maerlant vertelt in aansluiting aan Ovidius en in strijd met Benoit, die het had voorgesteld alsof de Trojaan Antenor zijn vaderland zou hebben verraden door zelf het Palladium aan Ulysses te brengen. Aan de Metamorphosen van Ovidius heeft Maerlant vervolgens ook een belangrijk stuk ontleend, namehjk het pleit van Ulysses en Ajax om de wapenen van Achilles, die aan Ulysses ten deel vallen, zoodat Ajax zich uit gekrenkten trots van het leven berooft, evenals Ovidius aan Maerlant ook de stof leverde voor de geschiedenis van den strijd tusschen de Centauren en de Lapithen, uitgebarsten op de bruiloft van Pirithoüs en Hippodamia, welke hij vertelt naar aarJeiding van de beelden op Achilles' graf. Zeer uitvoerig is de uitweiding die kort daarna in den roman volgt, namehjk een geographisch overzicht van de geheele wereld (ruim 1000 verzen), door Maerlant reeds vroeger voor zijn Alexander gemaakt en nu weer in dezen roman opgenomen ter vervanging van de ruim 200 verzen, die Benoit aan hetzelfde onderwerp had gewijd. Tot Benoit teruggekeerd, verhaalt de dichter nu onder meer den 21sten en 22sten strijd van Pyrrhus, den zoon van Achüles en Deidamia, met de Amazonenkoningin Pentesilea, die aan de Trojanen te hulp is gekomen, maar sneuvelt; en dan volgt hij verder de Aeneis van Virgihus van het begin tot het einde, aanvankelijk ter verbetering, later onafhankelijk van Benoit; doch als de inneming van Troje uitvoerig is verhaald en naar het Fransch de verdere lotgevallen der Grieken, vooral van Ulysses, zijn medegedeeld, wordt van den verderen inhoud der Aeneis slechts een beknopt overzicht gegeven, vooral kort, waar de geschiedenis van Dido verteld wordt, daar men die immers bij Veldeke uitvoerig kon vinden, en wat meer in bijzonderheden, waar het den strijd van Turnus en Aeneas geldt en de stichting van het Eomeinsche rijk door de Trojanen, van wie alle Eomeinsche keizers afstamden. Wie het waagt de Historie van Troje met de Ilias te vergehjken, moet wel den indruk krijgen alsof hij kinderwerk naast reuzenwerk geplaatst ziet, en dat is ook geen wonder. De inhoud der Homerische poëzie moest gedurende de meer dan twintig eeuwen, waarin zij door allerlei oudheidvorschers en broodschrijvers behandeld was 208 geworden, wel die frischheid en natuurlijkheid verliezen, die hare grootste aantrekkehjkheid nu weer voor ons uitmaakt. Daarbij komt nog eene, aan alle middeleeuwsche gedichten in meerdere of mindere mate eigene, breedsprakigheid, die de Homerische verre overtreft en niet wordt goedgemaakt door den Griekschen eenvoud in den verhaaltrant. Ook maken voor ons die heldentypen der Oudheid eene wonderhjke vertooning in hun maskeradepak der middeleeuwsche ridders, met hunne hoffehjke galanterie en hun joesteeren als op het tornooiveld. Dat onder Benoit's en Maerlant's handen de locale kleur te eenemale verloren is gegaan, zoodat b.v. Achilles een „Spaens ors van prise" berijdt (vs. 15557) en het zelfs van Polhcetes, als hij door Hector gedood wordt, heet, dat „hy moeste syn biecht ontfaen" (vS. 19434), moge ons, zonen der 20Bte eeuw, met onzen historischen zin een oogenbhk hinderen, van den anderen kant daarentegen moeten wij niet vergeten, dat juist daaraan het gedicht weer eene betrekkehjke waarde ontleent, als nationaal gedenkteeken der middeleeuwsche beschaving. Als zoodanig behoort het ook in de eerste plaats beschouwd te worden, evenals een ander werk uit den kring der classieken, dat ook door Maerlant1), tusschen 1257 en 1260, voor de Nederlandsche letterkunde is veroverd, namehjk de Alexandreis van Gauthier de Chastülon 2), vertaald onder den titel van Alexanders Geesten 3), een werk van ongeveer 14,300 verzen, verdeeld in tien boeken, evenals het Latijnsche gedicht, dat in hexameters door een scholaster van Ghastülon (vermoedelijk de plaats aan de Marne), namehjk Gauthier (i 1140 in of bij Bijsel geboren) werd gedicht, in 1177 of 1178 voltooid, maar eerst na 1180 in 't licht gegeven en opgedragen aan Guillermus II, aartsbisschop van Beims, die den dichter later tot kanunnik te Amiens maakte. Die Alexandreis was grooten- *) Maerlant noemt zich zelf den dichter in Alexander VII vs. 694, X vs. 1526; Herlijn vs. 37 — 39; Hist. van Troyen vs. 53—58 (en elders, zie J. Verdam, Inl. bl. 3); Rijmbijbel vs. 18440-18443; Sp. Hist. F 56 vs. 48 vlg. ') Maerlant noemt Meester Wouter van Castelioen zyne bron, Alexander V vs. 921, VII vs. 696. *) Behalve enkele kleine fragmenten heeft inen van den Alexander een volledig doch wat verduitBcht HS. uit de 14de eeuw te München, 't eerst diplomatisch uitg. door F. A. Snellaert, Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant, Brussel 1860 en 1861, daarna beter, met inleiding en critisch (schoon wel wat hypercritisch, vgl. mijne beoordeeling Literaturblatt für germ. und roman. Philologie V. (1884) p. 95 — 99) door Johannes Franck, Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant, Gron. 1882. Twee fragmenten van een HS. op de Bibl. van Donaueschingen (VII vs. 1014 — 1310 en X vs. 170—468) sfjn daarna nog uitg. door N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten, II (Gent 1903) bl. 1 — 19. 209 deels geput uit het werk van Quintus Curtius, Be rebus, gestis Alexandri magni libri octo, waarbij slechts nu en dan andere classieke schrijvers als hulpbronnen werden gebruikt, en had de strekking allerlei onhistorische Alexanderromans te verdringen door een, naar 's dichters meening getrouw, tafereel op te hangen van Alexander's leven en heldendaden. Welk een opgang het werk • maakte, blijkt niet alleen hieruit, dat Gauthier's tijdgenoot en bewonderaar Gilles de Corbeil met eene Caroleis hetzelfde voor de Karelsagen ondernam, maar ook uit de aanbeveling, waarvan de Parijsche hoogeschool het voorzag en de talrijke handschriften, die er van bestaan en rijk voorzien zijn van kantteekeningen x). Men houde ons ten goede, dat wij den inhoud van Maerlant's Alexander niet trachten te vertellen, want dat zou, bij de beknoptheid, die wij daarbij in acht zouden moeten nemen, op niet veel meer dan op een kort overzicht der aan iedereen bekende geschiedenis van Alexander den Groote neerkomen, althans als wij buiten rekening heten wat Maerlant van elders in Gauthier's werk heeft ingevoegd. Alleen is het wel noodig even te wijzen op de allegorische uitweiding in het vierde boek: het bezoek van den Slaap aan de godin Victoria, waarbij Maerlant wat uitvoeriger is dan zijn origineel, zooals ook elders wel het geval is, bv. wanneer het oorspronkelijke wat gewrongen en daardoor minder duidelijk is, of wanneer hij zelf de eene of andere opmerking heeft te maken, hetgeen hij inzonderheid doet om met meer nadruk, dan Gauthier deed, te wijzen op de vergankelijkheid van alle aardsche grootheid. Overigens volgt Maerlant het Latijn op den voet, zoodat gewoonhjk door hem één hexameter in twee versregels wordt weergegeven. Slechts vereenvoudigt hij Gauthier's hoogdravenden stijl nu en dan en wijzigt hij de mythologische voorstellingen ten einde aan het gedicht het heidensch karakter zooveel mogelijk te ontnemen. De inlasschingen, die Maerlant zich in het werk van Gauthier veroorloofde, zijn van verschillenden aard2). Vooreerst vinden wij ') Het Latijnsche gedicht is o a. uitg. door W Müldener, Pkilippi Oualtheri ab Insulis dicti de Castellione Alexandreis, Lipsiae 1863. Vgl. verder over den dichter en zijn werk W. Müldener, De vita Oualtheri ab Insulis, Gött. 1854, R Peiper, Programm des Breslauer Maria- Magdalenen Gymnasiums, Breslau 1869 en W. Toischer in de Sitzungsberichte der K. Akad. von Wiss. zu Wien, 1881, p. 4 vlg.: Ueber die Alexandreis ülrichs von Eschenbach, die op het eind van de 13ie eeuw eene Middelhoogd. bewerking van Gauthier's gedicht vervaardigde. !) Zie daarover J. Frarick, Alexanders Geesten, Inl. bl. XIX —LIL Tb Winkel I. 14 210 er een uitvoerig geograpbisch overzicht der geheele wereld x), geput uit eene in Frankrijk of Vlaanderen wat omgewerkte aardrijksbeschrijving, ;die in haar oorspronkelijken vorm ook de hoofdbron was geweest voor Honorius Augustodunensis bij het schrijven van zijn, in de middeleeuwen zeer bekend, werk De imagine mundi. Zeer dikwijls heeft Maerlant bij zijne uitbreidingen den Bijbel geraadpleegd, ja zelfs geeft hij een tamelijk uitvoerig overzicht der geheele Bijbelsche geschiedenis, die hij voorstelt als door Apelles afgebeeld op het graf der Perzische koningin Tehco 2). Een bekend vriendschapsverhaal van twee koopheden uit Bagdad en Aegypte 8), schijnt Maerlant aan het derde hoofdstuk der gedeeltehjk uit het Arabisch geputte Disciplina Clericalis van Petrus Alfonsus (12de eeuw) ontleend te hebben, terwijl overleveringen aangaande den Aegyptischen koning en toovenaar Neptabanus, die als de eigenhjke vader van Alexander voorkomt4), het wondervol verhaal van Alexander's tocht in Indië8) en verscheidene kortere invoegsels misschien door onzen dichter geput zijn uit de kantteekeningen in het door hem gebruikte exemplaar van Gauthier's gedicht. Die kantteekeningen schijnen bijeengebracht te zijn uit verschillende werken, en wel juist die, welke Gauthier door zijne Alexandreis had willen verdringen, en waaraan de meeste Fransche Alexanderromans hunne stof te danken hadden, 't Zijn namehjk de werken vol fabelen en wonderverhalen, voor welke als hoofdbron de PseudoKallisthenes8) kan worden aangewezen, een Grieksch werk, te Alexandrië omstreeks 200 n. Ohr. geschreven, volgens de overlevering door Favorinus (of Aesopus), misschien met gebruikmaking van het nu verloren geschiedwerk van Alexander's veldheer Kallisthenes, l) Alexander VII vs. 837-1776. ») Alexander IV vs. 391-1080. *) Alexander VI vs. 613 — 781. ') Alexander I vs. 71—410. Maerlant vertelt die, doch zonder er zelf aan te gelooven. 5) Alexander IX vs. 1193 — 1348. *) Geheel ongeschonden is de Pseudo-Kallisthenes ons niet bewaard gebleven. De oudste redactie levert ons een HS. te Parijs, van de llde eeuw, (HS. A); in andere HSS. is veel veranderd en ook veel bygevoegd, vooral in een HS. van 1567 te Pangs (HS. C). Naar deze beide HSS. en HS. B. te Parijs gaf Carolus Muller het eerst den Pseudo-CaUisthenes te Parijs in 1846 uit. Naar een Leidsch HS., met gedeeltelijke collatie van vier Oxfordsche HSS., schonk H. Meusel eene nieuwe uitgaaf in de Jahrbücher für Classische Philologie V'cr Supp.-band, Leipzig 1871 p. 701—816. Eene Duitsche vertaling er van leverde Heinrich Weismann in zijne uitgaaf van den Middelhoogd. Alexander von Pfaffen Lamprecht, Prankf. a. M. 1860. 211 maar in elk geval doorvlochten met allerlei fantastische en zinnebeeldige verhalen van Oosterschen oorsprong. Behalve eene Syrische vertaling, en eene Armenische uit de 5de of 6de eeuw, bestaan er twee Latijnsche bewerkingen van, waardoor de middeleeuwsche schrijvers het leerden kennen. De eerste werd in het begin der 4de eeuw gemaakt door Juhus Valerius onder den titel Bes gestae Alexandri Macedonis translatae ex Aesopo Graeco; en van die vertahng werd sinds de 9de eeuw een Epitome of uittreksel veelvuldig gebruikt, terwijl zij ook geraadpleegd werd door den schrijver van het omstreeks 840 grootendeels uit Arrianus' geschiedwerk geput Itinerarvum Alexandri Magni x). De tweede vertaling of hever vrije bewerking van den Pseudo-Kalhsthenes is de, in handschriften en oude drukken bewaard gebleven, Historia de Proeliis 2), die de aartspriester Leo in 't midden der 10de eeuw vervaardigde op last van hertog Jan van Campanië. In deze vertalingen, vooral in het Epitome uit de eerste, werd de Pseudo-Kalhsthenes in de middeleeuwen veel gelezen 3). Daarnaast las men tevens een hoogst fantastisch werkje van Joodschen oorsprong, getiteld Alexandri Magni iter ad Paradisum*); maar daarmee zijn de bronnen der middeleeuwsche Alexandersage nog lang niet aUe genoemd. Ik wijs nog slechts even op de Epistola Alexandri Magni de situ Indiae, die aan Aristoteles gericht en door Cornehus Nepos vertaald zou zijn, en • l) Het werk van Julius Valerius is met het Itinerarium het eerst uitg. door Angelo Mai te Milaan in 1817, daarna te Rome in 1835. Ook nam Carolua Muller beide op in zijne uitgave van Pseudo-Callisthenes, Parijs 1846. Vgl. verder Karl Kluge's werkje De itinerario Alexandri Magni, Vratjslaviae 1861. Het Epitome werd voor het eerst gedrukt door Julius Zacher, Halle 1867. 2) Uitg. door Gustav Landgraf, Die Vita Alexandri Magni des Arehipresbyters Leo, Erlangen 1885. ') Voor de bewerkingen van Pseudo-KaUisthenes raadplege men, behalve de inleidingen op de aangehaalde uitgaven, Jules Berger de Xivrey, Notice de la plupart des manuscrits Qrecs, Latins et en vieux Francais, contenant Phistoire fabuleuss cPAlexandre le Grand, connue sous le nom de Pseudo-CaUisthène (in de Notices et Extraits des Manuscrits XIII1, Paris 1838, p. 162—306); Guillaume Favre, 'Recherches sur les histoires fabuleuses d'Alexandre le Grand (in de Mélanges d'histoire littéraire, II Genève 1856 p. 1 — 184); en Julius Zacher, Pseudocallisthenes, Forschungen zur Kritik und Geschichte der attesten Aufzeichnung der Alexandersage, Halle 1867, waarvan een verslag is gegeven door Dr. H. E. Moltzer, Bijdrage tot de Gesch. der Alexandersage in de Dietsche Warande VIII (Amst. 1869) bl. 464—476. Het hoofdwerk daarover is nu Paul Meyer, Alexandre le Grand dans la littérature francaise du mouen-êae. Paris 1886 II dln. 4) Naar een HS. te Parijs en een te Wolfenbfittel uitg. door Julius Zacher, Regimonti 1859. Vgl. daarover Heinemann Vogelstein, Adnotationes quaedam ex litteris orientalibus petitae ad fabulas, quae de Alexandro Magnb circumferuntur, Vratisl. 1865. 212 op de briefwisseling van Alexander met Dindimus, den koning der Brachmanen *). Uit deze en andere Latijnsche, ten deele ook Oostersche bronnen putten nu weder de Fransche romanschrijvers, niet zonder er allerlei wonderlijke en ridderlijk-avontuurlijke verhalen aan toe te voegen. De Pseudo-Kalhsthenes met het een en ander uit Justinus en Orosius diende tot bron voor den, op een klein deel na verloren, Alexanderroman van Albéric de Briancon (of Besancon), die in de letterkundige geschiedenis eene groote rol speelt, omdat Pfaffe Lamprecht, de dichter van den Middelhoogduitschen Alexander 2), er zich als bron op beroept. WaarscMjrrhjk echter kende deze het Fransche werk alleen bij name en putte hij alleen uit de vertaling van Julius Valerius of uit die van Leo 3). Andere, ook hier te lande bekende, ofschoon misschien niet vertaalde, Alexanderromans zijn Li roman d'Alixandre van Lambert h Tors en Alexandre de Bernay *) en La Vengeance de la mort d' Alexandre van Guy de Cambrai met een vervolg van Jehan le Venelais 6). Guy de Cambrai raadpleegde voor zijn werk grootendeels zijne verbeelding, maar Alexandre de Bernay gebruikte naast den Pseudo-Kalhsthenes ook Quintus, Curtius. Een derde roman, Les Voeux du Poon ou le roman de Cassamus van Jacques de Longuyon, is werkehjk bij ons, maar eerst in de 14de eeuw, waarin hij geschreven werd, vertaald, vermoedelijk echter niet met de beide vervolgen, die er op bestaan, namehjk Le Parfait du Poon en Le Bestor du Paon. Die vertaling is bekend onder den naam van Boman van Cassamus6), maar de ruim 8900 verzen van het oorspronkelijke zijn er ingekrompen tot 1890, ten deele door bekorting, ten deele l) Eene verkorte vertaling dezer brieven vindt men, ontleend aan Vincentius' Speculum, in Maerlant's Sp. Hist. 1* 57 — 62. Zie daarover H. Becker, Zur Alexandersage, Der Brief über die Wunder ïndiens, 1892, 1894. *) Het Fransche fragment is te vinden bij Paul Meyer a.w. I p. 1 — 16. Het gedicht van Pfaffe Lamprecht is uitg. door H. Weismann, Frankf. a. M. 1850 en door K.. Kinzei, Halle 1884. 3) Zoo oordeelt althans Paul Meyer, a. w. I p. 271—274. *) 't Eerst uitg. door H. Michelant in deel XIII dor Werke des Litter. Vereins in Stuttgart, 1846; later Lambert le Court et Alexandre de Bernay, Alexandriade, éd. Le Court de la Villethasser et Eugène Talbot,'Dinant 1861. Maerlant, Sp. Hist. I* 56 vs. 1 — 10 doelt op dezen roman als hij van „dat Romans" spreekt en wel op vs. 528—550 met het opschrift „Regrets des XII Pers". 6) Dit werk zal Maerlant wel bedoeld hebben, als hij zegt, Sp. Hist. I5, 1 vs. 17 vlg.: „Dat Walsch maect grote sprake van sconinx Alexanders wrake". 8) De Boman van Cassamus is uitg. door Eelco Verwjjs, Groningen 1869 naar een Amsterdamsen HS., voorkomende in het Amst. HS. van de Bose. 218 zelfs door weglating van geheele episoden, 't Is echter waarschijnhjk, dat er aanvankelijk eene nauwkeurige vertaling van het Fransch heeft bestaan, want van zulk eene vertaling zijn fragmenten over x), en dat de roman, zooals wij dien nu bezitten, daarvan een verkort afschrift is. Door die bekorting moge het verhaal nu eigenhjk wel geen behoorhjk slot hebben, toch is de roman niet onaardig, vooral in het tweede gedeelte, dat rijk is aan hoofsche en bevallige scherts. Cassamus, een honderdjarige „vieliart" (vs. 621), is. het type van een vriendelijk en blijmoedig oud heer en tevens het toonbeeld van een fijn beschaafd ridder. Hij treedt op als edelmoedig beschermer van zijne nicht Phesonie, die beoorloogd wordt door den grijzen Claerwijs, wiens huwelijksaanzoek zij heeft afgeslagen, en wordt in den strijd gesteund door Alexander den Groote. Phesonie's broeders Gadifier en Bettijs staan hem dapper ter zijde, terwijl Bettijs als galant ridder verklaart, dat Alexander tevreden over hem zal zijn, want deze, zegt hij, „sal verstaen ant dobbeleren van minen slagen, dat ic hoge minne drage" (vs. 520 vlgg.). De strijd wordt dan ook in zooverre met goed gevolg gevoerd, dat een der voornaamste vijandelijke ridders, Casseel van Baudre, krijgsgevangen gemaakt wordt door Cassamus, die hem zijne gevangenschap zoo aangenaam mogelijk wil maken. Daarom brengt hij hem in gezelschap van zijne nicht en van hare vriendin Bdea, van wie Cassamus zelf vóór den strijd een „vingerlijn" ontvangen had, en tot wier eere hij moedig gekampt heeft, maar die hij nu, onder verklaring dat hij zelf „te oud is om joncfrouwen te helsen ende te cussen" (vs. 1280 vlg.), schertsend aan Casseel afstaat. Onder de jongeheden organiseert hij nu een „conincspel" *), waarin iemand, die tot koning gekozen is, aan de andere leden van het gezelschap allerlei vragen, hoofdzakehjk over „de minne", mag richten, maar dan ook ten laatste op zijne beurt de vragen van alle anderen moet beantwoorden. Na afloop van dat spel doet hij Casseel en Phesonie aan het schaakbord plaats nemen, waar zij elkaar met fijne zetten, ook in woorden, bestrijden, totdat Cassamus de nederlaag van zijn gevangene verhoedt en-/ragmen£- 7rn 177 Verzen' in 1 bezit van M- de Vri<*, is gedrukt m de uitg. van E. Verwgs Inl. bl. XV-XX; een ander fragment van 140 verzen, van de Bourgondische bibl. te Brussel, is meegedeeld door Alfons Willems in den Taal- en Letterbode II (Haarlem 1871) bl 158-166 ) Cassamus vs. 1368-1676. Zulk een conincspel, in 't Fransch genoemd le jeu du roi qui ne ment, komt in verschillende romans voor, o.a ook in den roman van Limborch XI vs. 110-1068. 214 door de schaakstukken om te gooien en beiden mat te verklaren1). Voor de romantische behandeling van Caesar en van de Romeinen in en kort na zijn tijd hebben wij slechts enkele fragmenten te vermelden, die zonder te ver van de geschiedenis af te wijken toch, b.v. door de samenspraken en de min of meer aanschouwelijke voorstelling van gebeurtenissen, meer aan een roman, dan aan een geschiedboek in verzen doen denken. Als bron of origineel er van mag misschien beschouwd worden het zeer verbreide Fransche prozawerk Faits des Bomains uit de 13de eeuw, dat voornamelijk zijne stof uit de „Pharsalia" van Lucanus putte 2). Daartoe behooren bij ons 248 verzen, die (met eenige gapingen in de fragmenten) zeer uitvoerig den strijd van Caesar en Pompeius behandelen, waarbij ook Fulgentius, „die hertoghe Carbelioen, here van Macedone" en „coninc Fiscoen" optreden 8). Misschien behooren tot hetzelfde gedicht ook nog eenige kleine fragmenten (samen S02 eenigszins verminkte verzen), die de geschiedenis der Romeinen na Caesar's dood voortzetten door o.a. den slag bij Actium en vervolgens de heldendaden van Tiberius en Drusus, van den laatsten als wreker der legioenen van Varus, min of meer uitvoerig te verhalen 4). Ook Keizer Octavianus of Augustus is de held van een roman geworden. In de Fransche letterkunde treedt hij op in den roman Florent et Octavien, zooals zijne beide zonen daar heeten, en in den daaruit wat verkorten roman van Othevien, empereor de Rome5). Niet onwaarschijnhjk is het dat Maerlant op eene (nu verloren) Nederlandsche vertahng daarvan doelt6), wanneer hij den spot drijft met het lange leven van dien keizer, die" in den roman wordt *) De eigenlijke Voeux du Paon met de vervulling der geloften komen eerst voor in de, bij ons waarsohjjnIflk niet vertaalde, vervolgen, waar alle ridders van Alexander's hof, benevens Casseel en de later evenals deze gevangen Porus allerlei geloften doen bij het opdragen van een gebraden pauw, en wel den door Porus doodgeschoten pauw van Phesonie. 2) Zie daarover Histoire littéraire de la France XIX (1838) p. 681 — 686 en Parodi, Li storia di Cesare in studj di filologia romana IV (1889) p. 237 vlgg. s) Naar een HS. op de Univ.-bibl. te Gent uitg. door N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1897) bl. 530—542. 4) Deze fragmenten waren, deels naar een HS. op de Kon. BibL te Brussel door J. F. Willems, deels naar een nu verloren HS. door F. J. Mone, deels naar een Gentsoh HS. door W. de Vreese (Tijdschrift XV bl. 73-78) gedrukt, maar werden later (naar 't schijnt in verkeerde volgorde) herdrukt door N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1897) bl. 543-549, 723-728. 6) Uitg. door Karl Vollmöller, Octavian, Heilbronn 1883. *) Maerlant, Alexander V vs. 1215 vlg. Zie ook Boendale, Lekenspiegel III 15 vs. 157-176. 215 voorgesteld als tijdgenoot van de Frankische koningen Lothar en Dagobert, terwijl Maerlant zeer goed wist, dat de historische Octavianus vele eeuwen vroeger had geleefd Zooals Maerlant waren er velen, en zoo is het dan niet vreemd, dat van Caesar en het Juliaansche keizershuis, dat men zoo goed kende uit veelgelezen Latijnsche geschiedschrijvers, minder romantische verhalen in omloop kwamen, dan van andere heldenkoningen der Oudheid. VIL De Frankische ridderromans. Over het algemeen waren in Frankrijk de Frankische ridderromans ouder dan de Classieke, omdat de inhoud er van niet uitsluitend, zooals bij de laatste, uit boeken behoefde geput te worden, maar ook aan mondeling overgeleverde verhalen of hederen („cantilenae rustieae") te ontleenen was. Bij ons echter was dat anders. De Nederlandsche letterkunde toch ontstond eerst nadat er reeds Frankische en Classieke romans in Frankrijk gedicht waren, en nu heeft het toeval gewild, dat het — althans voorzoover wij weten Classieke romans waren, die het eerst bij ons uit het Fransch werden vertaald. Aan deze komt dan ook in onze letterkunde de voorrang toe, maar als de tweede in rang mogen wij toch waarsclujnlijk ook bij ons wel de Frankische beschouwen *), die hier in elk geval nog meer belangstelling konden wekken, omdat de er in behandelde stof voor een deel althans behoorde tot wat ook hier te lande als nationale geschiedenis in de herinnering was blijven voortleven. Het was de geschiedenis der vorsten uit het Merowingische en uit het Karolingische stamhuis, waarvan al vroeg de „jogleors" (joculatores) in het Fransch hadden gezongen en waarvan in klóosterannalen of andere kronieken reeds in ouden tijd uit die oude liederen of andere overleveringen het een en ander was opgeteekend, dat J) Zie over de Frankische romans: Paulin Paris, Histoire litt. de la France XXII (Paris 1852); Gaston Paris, Histoire poétique de Charlemagne, Paris 1865, en Histoire litt. de la France XXVIII (Paris 1881); Paul Meyer, Recherches sur Fépopee francaise. Paris 1867; Léon. Gautier, Les épopées francaises, Paris 1866-67 Hl dln., 2 éd., Paris 1878-92 IV dln.; K. Nyrop, Old franske Heldedigtning, Kjöb. 1883; Pio Rajna, Le origini delV epopea francese, Firenze 1884; C. Voretzsch, Die franzötische Heldensage, 1894 en Joseph Bédier, Les légendes épiques, Paris 1909—12, IV dln. 216 dan weer voor latere romandichters de stof voor hunne historische verhalen kon worden 1). Ofschoon nu deze verhalen zich gaarne voordoen als zuiver historisch, als ware „chansons de geste", waren de dichters er van allesbehalve keurig in het beoordeelen van de geloofwaardigheid der historische berichten, die hen bereikten, die zij uit hunne verbeelding nog aanvulden of, bij schijnverwantschap, gaarne met elkaar verbonden, zoodat de, chronologisch of geographisch meest verscheiden, gebeurtenissen tot één geheel konden samensmelten en alle aan één bepaalden held konden worden toegedicht. Zoo konden dus overleveringen uit den tijd der Merowingen gesteld worden tijdens of zelfs op naam van Karolingische koningen. Gemakkehjk zijn zij in de romans dan vaak niet als zoodanig te herkennen. In elk geval is er maar één Frankisch romandichter, die er rond voor uitkomt, dat hij van een Merowingischen vorst verhaalt, wat natuurlijk nog niet bewijst, dat wij bij zijn dichtwerk dok inderdaad alleen met Merowingische overleveringen te doen hebben. 't Is de dichter van den Floovant, dien ik bedoel 2), wiens roman uit de 12de eeuw niet alleen gedurende de middeleeuwen in Frankrijk zelf eene groote mate van bekendheid verwierf 3), maar waarvan de inhoud ook de stof opleverde voor een Itahaanschen 4), een Oudnoorschen 5) en een Middelnederlandschen 6) roman, die in breed- *) Zie boven, blz. 160 vlg. *) Floovant, chanson de geste, publiée pour la première fois après le rnanuscrit de Montpellier par F. Guessard et H. Michelant, Paris 1859; vgl. ook A. Darmesteter, De Floovante, vetustiore gaüico poemate et de Merovingo cyclo, Parisiis 1877, Fried. Bangert, Beitrag zur Geschichte der Flooventsage, Heilbronn 1879 en Paul Gehrt, Zwei altfranzösische Bruchstücke des Floovant, Erlangen 1896, waarin van eene andere, jongere redactie in een dialect uit de omstreken van Metz 196 verzen worden meegedeeld-, s) De trouvère Bertrand de Paris maakte er melding van in zjjne sirventes, en Jean Bodel spreekt er van in zijne Chanson des Saxons (publiée par Francisque Michel, Paris 1839 I p. 4), terwijl men in het begin van den roman Auberi le Bourguignon leest: „je sai assez dou bon roi Cloeviez, de Ploevent et dou vassal Richier." 4) De Storie di Fioravante, te vinden in het tweede deel der Beali di Francia, uit de 14de eeuw. Zie Pio Rajna, Bicerche intorno ai Beali di Francia, Bologna 1872; Gustav Brockstedt, Floovant-Studiën, Kiel 1904—7 en Eugen Stricker in Zeitschrift für Deutsche Philologie XLI (1909) p. 31 —58. 6) Flovents saga, Fraklca konungs, in 1732 door J. Olaf in 't Latijn vertaald. e) Wij bezitten er slechts twee fragmenten van, te zamen 639 versregels, uit. Kleef afkomstig en meegedeeld, door Karl Bartsch in Pfeiffer's Germania IX- 407—463 en daaruit overgedrukt Flovent. Bruchstücke eines Mittelnied. epischen Gedichtes, Wien 1864. Bij ons zijn zij uitg. door G. Kalff, Mnl. Epische Fragmenten, Gron. 1885, bl.'180 — 203. 217 voerigheid den ons bewaarden Franschen roman ver overtreft en nader staat tot de, ook uit het Fransch voortgekomen, Itahaansche redactie. Ongetwijfeld is daarin eene eenigszins historische overlevering uit den tijd der Merowingen blijven voortleven, doch wat de roman in den aanvang vertelt van „Floovain, li marchis, h ainez des quatre fiz dou premier roi de France qui crestiens devint," namelijk Hlodowig, dat wordt ons in een, wel is waar weinig betrouwbaar, geschiedwerk uit de 9de eeuw1) verhaald van Dagobert I, die namehjk als knaap in 619, getergd door zijn leermeester Sadregisilus, hertog van Aquitanie, dezen baard en knevels afgeschoren en slagen gegeven zou hebben, en voor die beleediging, de zwaarste die men een Frank kon aandoen, door zijn vader Hlothar zou gestraft zijn. In den roman zijn Floovant en zijn schildknaap Richier de helden. Zij verlaten Frankrijk, rijden door de Ardennen en maken kennis met dén reus Ferragus 2), dien zij bestrijden evenals de Saracenen onder diens vader, hun koning Galiens, en komen in aanraking met twee jonkvrouwen, Florette, die, ofschoon op Floovant verhefd, later in het huwelijk treedt met Richier, en de heidensche Maugalie, die na zich te hebben laten doopen zich met Floovant in den echt verbindt. Daar er natuurlijk in den tijd van Hlodowig of Dagobert van Saracenen nog geen sprake kan zijn, moeten daaronder hier Saksen verstaan worden, die als heidenen vaak met de Saracenen op ééne hjn worden gesteld. Dat lang niet alles in den roman, die zooals wij hem bezitten stellig van jongeren datum is, uit den tijd der Merowingen dagteekent, maar dat er ook latere, Karolingische, overleveringen mee verbonden zullen zijn, kan wel niet ontkend worden, ja de dichter noopt ons zelfs aan den tijd der Karelromans te denken door de twaalf pairs te doen optreden, die in de romans gewoonlijk Karei den Groote omgeven; maar toch blijft de Floovant een merkwaardig getuigenis ') De Gesta Dagoberti, cap. 6 en 7 in Dom Bouquet's Recueil des Historiens des Gaules et de la France II p. 581 vlg. Pio Rajna, Le origini deW epopea francese, Firenze 1884, cap. VI, neemt in tegenstelling tot Darmesteter aan, dat de held van den roman niet Dagobert, maar inderdaad de zoon van Hlodowig zal geweest zijn, en neemt daarom de verklaring over, die Gaston Paris (doch waarschijnlijk te onrechte) van den naam Floovant gaf, namelijk Hlodówinc, dat evengoed zoon als nazaat van Hlodowig kan beteekenen. !) Deze Ferragus behoort eigenlijk tot den Karolingischen sagenkring, want hij zal wel deztlfde zijn als Ferracut, die in den Pséudo-Turpinus voorkomt. 218 voor de stelling, dat de Fransche romans uit den Frankischen sagenkring niet uitsluitend aan Karolingische heldendaden en overleveringen hun inhoud ontleenen, maar dat er ook Merowingische verhalen in verwerkt zijn. Dat geen enkele roman, op de Floovant na, ze bepaald als Merowingisch voorstelt, is ook weer zeer begrijpelijk. Karei de Groote, die zijn rijk zoo ver naar alle windstreken had uitgebreid, Friezen en Saksen in het Noorden, Beieren en Langobarden in het Oosten, en vooral de Saracenen in het Zuiden had onderworpen, was de nationale held bij uitnemendheid geworden. Bijna alle grootsche herinneringen van het verleden knoopten zich vast aan de roemruchtige regeering van dien éénen machtigen Frahkenkoning Charlemagne, dien men zich dacht als de latere Fransche koningen, gezeteld op zijn troon te midden van de twaalf pairs van Frankrijk, wijze en eerwaardige bisschoppen, geweldige, onverschrokken baroenen. De roem van Karei Martel was verbleekt; wat hij had verricht was toegedicht aan zijn beroemden kleinzoon; maar ongelukkig was ook op rekening van dien éénen grooten Karei gesteld, wat door zijne drie naamgenooten uit lateren tijd: den „kalen", den „dikken" en den „eenvoudigen", dikwijls maar al te slecht was gedaan. En juist omdat de epische overlevering een letterkundigen vorm had aangenomen in den tijd, waarin het koninkhjk gezag in minachting was geraakt en de onafhankelijkheid der groote leenmannen de maatschappij had prijsgegeven aan het recht van den sterkste, juist daarom waren het dié pairs bij anticipatie, die in de Frankische romans de heldenrol vervulden, soms strijdend voor Charlemagne, soms in opstand tegen hem. Van aUe groote wapenfeiten uit Karel's regeering werd door de geestelijkheid, die de vorming der historische overlevering beheerschte en de volksverbeelding in eene bepaalde richting wist te leiden, natuurlijk geen feit zoozeer op den voorgrond gebracht, als het terugdringen der ongeloovigen tot over de Pyrenaeën, het veroveren van Noord-Spanje op de Mooren en het stichten van de Frankische mark met Barcelona als hoofdstad. Maar aan dat schitterend wapenfeit was toch ook eene droeve herinnering verbonden, de herinnering aan het verraad gepleegd op de achterhoede van 's Keizers na de zegepraal terugtrekkend leger in 778. Die achterhoede werd toen met den legertros in de woeste bergstreken overvallen door Basken (niet door Mooren), 219 die door hunne bekendheid met de omgeving ean groot voordeel op de Franken hadden, zoodat zij er in slaagden, alle mannen der achterhoede tot op den laatsten man te dooden, en daaronder, behalve den drossaat Eggihard en den paltsgraaf Anselmus, ook Hruodland, markgraaf van Bretagne. Dat misdrijf moest toen ongestraft bhjven, zoo vertelt ons de geschiedschrijver, omdat het niet meer viel uit te maken, wie er schuld aan gehad hadden1). . De verovering nu van Noord-Spanje met den ondergang van Boeland en de zijnen, als meest treffende episode, schijnt al zeer vroeg het onderwerp geworden te zijn van Fransche hederen, ofschoon niet alle vroeger geloofwaardig geachte mededeelingen aangaande zulke oude hederen nu nog geloof verdienen. Zoo zal men b.v. nu niet meer kunnen aannemen dat zeker jogleor Taillefer in den slag bij Hastings (1066) zou gezongen hebben „de Charlemagne et de Bolant et d'Olivier et ses vassaux, qui moururent en Bainscevaux"2). Daarentegen wordt, waarschijnlijk op goeden grond, vermeld, dat omtreeks 1040 Normandische speellieden *) Zie Einhard, Vita Caroli Magni e. 9 (bg Pertz, Monum. Oerm. II p. 447 vlg.): Adjuvabat in hoe facto Vuasoones et levitas armorum et loei, in quo res gerebatur, situs; econtra Francos et armorum gravitas et loei iniquitas per omnia Vuasconibus reddidit impares. In quo proelio Eggihardus regiae mensae praepositus, Anshelmus comes palatii et Hruodlandus Brittannici limitis praefectus cum aliis conpluribus interficiuntur. Neque hoe factum ad praesens vindieari poterat, quia hostis re perpetrata ita dispersus est, ut ne fama quidem remaneret ubinam gentium quaeri potuisset". Dit verhaal wordt nog bevestigd en aangevuld door eene oorkonde van 845, uitgevaardigd door Karel's kleinzoon Karei den Kale, waarin gesproken wordt van een verrader Lupus, die „in reditu Caroli de Hispania eum scara latronum comités exercitns sacrilege trucidavit; propter quod iam dictus Lupus captus misère vitam in laqueo finivit"; te vinden bgDe Vic et Vaissette, Histoire générale de Languedoc I p. 430, N°. LXXXVI; en preuves, col. 88. 2) Dat leest men in den Roman de Rou van maistre Wace (ed. Fr. Pluquet, 1827 II p. 214 vlg.) en bevestigen ook kroniekschrijvers als Willem van Malmesbury, Albericus Triumfontium, Mattheus Parisiensis, Mattheus Westmonasteriensis, enz.; doch de oudste drie berichten aangaande den slag bij Hastings, die wèl van Taillefer's bewonderenswaardige daden en zgn dood bij Hastings spreken, melden niet, dat hij daar den slag bij Ronceval zou bezongen hebben, zelfs niet eens, dat hij zong; ik bedoel de Historiae Anglorum van Henricus Huntendunensis lib. VI (in de Monumenta Historica Britannica by Henry Petrie and John Sharpe 1848 p. 763 B), waar hij wordt voorgesteld „ensibus jactatis ludens coram gente Anglorum"; verder L'estoire des Engles van Geffrei Gaimar, vs. 5271 vlgg. (Monumenta Brit. p. 827 vlg.), waar hg joglere wordt genoemd en alleen behendigheid in het behandelen der wapenen van hem vermeld wordt; en eindelijk het gedicht De bello'Hastingensi, vs. 389 vlg. (Monum. Brit. p. 863 vlg.), waar hij histrio heet, als zwaardspeler voorkomt, zooals ook zijn naam aanduidt, die daar, vs. 399, met Incisor ferri vertaald wordt, en waar van hem gezegd wordt, vs. 394: „Alte projiciens ludit et ense suo." 220 bij hunne reizen door Beneden-Itahë van Eoeland en Olivier zongen1). Zulke oude hederen, en wel in de eerste plaats die, welke de heldenfiguur van Boeland en Willem van Oringen verheerlijkten, werden niet alleen mondeling overgeleverd, maar ook schriftelijk in min of meer deftig Latijn overgebracht. Zij leverden namehjk bouwstoffen aan de kroniekschrijvers, en vandaar dat men hoogst voorzichtig moet zijn, niet alles wat deze mededeelen voor zuivere geschiedenis aan te zien, want dan zou men vervallen in de fout der middeleeuwsche geschiedvorschers, zooals o. a. onze Maerlant, die, de berijmde verhalen in het Bomaansch voor fabelen verklarende, toch voor waar gebeurd hielden, wat zij in de Latijnsche kronieken vonden, ofschoon dat eigenhjk uit dezelfde bron als de Eomaansche dichtwerken was gevloeid. Zoo was het b.v. gegaan met de Historia Caroli Magni et Rolandi 2), waarvan de eerste vijf hoofdstukken in het midden van de llde eeuw door een monnik van St. Jago de Compostella geschreven zijn ter verheerlijking van de-St. Jacobskerk aldaar, terwijl de volgende 27 hoofdstukken, door een monnik van het St. Andreas klooster te Vienne in het eerste kwart der 12de eeuw vervaardigd en later met verschülende invoegsels en aanhangsels vermeerderd zijn. Algemeen werd dit werk toegekend aan Turpinus, in wien men Tulpinus, den aartsbisschop van Beims uit den tijd van Karei den Groote, zag, zoodat men het wel voor een betrouwbaar geschiedverhaal moest houden, totdat op het eind van de 16de eeuw de onechtheid er van werd aangewezen8). Tegenwoordig wordt nu op goede gronden gewoonlijk aangenomen 4), dat dit Latijnsche werk zoo al niet de uitsluitende dan toch verreweg de voornaamste bron geweest is (zooals het dat ook *) /Cantabant histriones de Rolando et Oliviero. Finito cantu, Bufoni et Mimi in cytharis pulsabant et decenti corporis motu se circumvolvebant"; aangehaald door K. Hofmann, Bomanische Forschunqen (Erlangen I883! p. 430-434. 6 ' s) De Historia Caroli Magni van Pseudo-Turpinus is o.a. uitg. door Castets in 1881 en bestaat ook in minstens drie Oudfransche vertalingen. Men zie daarover Gaston Paris, De Pseudo-Turpino, Parisiis 1865. a) Door Papirius Masso, Annalium (Lutetiae 1578) II p. 97. *) Het krachtigst wordt betoogd, dat nie* de Chanson de Roland bron van Pseudo-Turpinus, maar omgekeerd deze van het Roelandslied is, door Joseph Bédier, Les légendes épiques, Paris 1909-12, IV dln. Zie daarover J. J. Salverda de Grave, Het Roelandslied en de theorie van Prof. Bédier in De Gids 1914, II bl. 432 vlgg. 221 voor de Fierabras en een klein deel der Lorreinen was) Voor het beroemde heldendicht, „la geste que Turoldos declinet", dat in de oudere redactie uit de llde eeuw, die wij er van bezitten, bekend is onder den naam van Chanson de Roland1), in tirades monorimes geschreven en 4000 verzen groot, en in eene latere omwerking onder dien van Roman de Roncevaux2). Naar eene, meer aan de laatste, dan aan de eerste verwante redactie is hetRoelantslied3), zonder veel vaardigheid en met onvoldoende kennis van het Fransch, in het Nederlandsch vertaald; maar van die vertaling zijn ons in vier fragmentarische handschriften slechts 1088 verzen bewaard, aan ruim 1100 van het oorspronkelijke beantwoordend. Wij zouden die nog kunnen aanvullen uit de 1256 verzen, die voorkomen in een prozavolksboek der 16<»e eeuw4) *) Behalve een HS. in veritaliaanscht Fransch, te Venetië (IV) bestaat rans 1837 Andere uitgaven znn van F. Génin (Paris 1850), Th. Müller (Göt- tTn6eTneo 85r' 1?78)'™B°<£me,r (HaUe 1872) en TOOral de -eesterli ui gÏÏf van Léon Gautier, Théroulde, la Chanson de Roland, accompagnée d'une tra duetion et précédée d'une introduotion historique avec des notes et variantes commentaire et glossaire Paris 1872 en late* vele malen herdrukt. Een diplo-' matischen afdruk van t Oxfordsche HS. gaf E. Stengel, Heilbronn 1878, een dergehjken van het Venetiaansche E. Kölbing Heilbronn 1877. °'°'een ) Van den Roman de Roncevaux bestaan zes HSS.: 1° het HS van Cha, teauroux zeer slecht uitg. door Jean Louis BourdiUon, Genève 1840, 1841 en t,HS- Va? ^6netië VH door Wendelin ï^-tSr, Heilbrónn 1883 ó het HS. van Parijs, slordig uitg. door Pr. Michel, Paris 1869: 4" het HS van flSw^^TïïS* ViBd* me° a°hter MicheI's uit8- van La chanson de Roland ri '' i £ , f' va" Calnbridge; 6° het fragment van Metz, uitg. in La Chanson de Roland van F. Génin, 1850. 8) De er ons van bewaard gebleven fragmenten zijn 1° Het Brusselsehe 80 tt^wnfi Tï g' ,°°r K^ StaUaert in de At«- Konti ™ letterbode van 1851 UOO mtm j VTL°igenSnd00r De Baecker' 01ulntt hi^"iues de la Flandre doorl WH^ 5/^5«V°,1; de HaagS0he genten, 168 verzen, door J. W. Holtrop op de K. Bibl. te '-sGravenhage ontdekt: 3° de Riiselsché fragmenten, 382 verzen ten deele overeenstemmende met deHaag^che maar X Het Haagsche en Rijselsche HS. is voor 't eerst ? f' J- ? „ S*™6' dle barbij ook het Brusselsehe liet afdrukken in te tIh 11 18Ö8) bL 38-60- Later door J- »aris i» '« wehief he™Zn f frag"eKnten gronden, die nu op de Univers. bibL te Amsterdam berusten, samen 565 verzen bevatten en met de andere uitg. *ijn door J. H «ormans. La Chanson de Roncevaux, Bruxelles 1864; ten deele ook in Ji. Verwns, Bloemlezing uit Mnl. Dichters, 2^ dr. Zutfen 1873 bl 46-52 Alle fragmenten met elkaar zijn ten slotte herdrukt door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, Gron. 1885 bl. 33-98. apiscne ') Het volksboek is te Antwerpen gedrukt bij Jan van Ghelen, blijkens de approbatie reeds in 1552. Serrure deelde er in 't Vaderl. Museum Tl bl 61 -95 T»rV„^r m ^t' d°,Ch in verkeerde volgorde. Men moet ze, vergeleken met 201 520 Tap' «d,U\leZef:/,S- 1~88' 141-17. 89-140, 171-200, hiaat, 201-529 602-633, hiaat, 634-683, hiaat, 558-602, 529-557 684-807 ïm-SeT923, hiaat' 1167-1204' hiaat> .924-1166, 1205-1216 Waal,' 222 en blijkbaar gemoderniseerd zijn naar dezelfde vertaling, waarvan ook onze fragmenten bewaard zijn gebleven. Daar wij na vs. 2600 van het oorspronkehjke niets meer in vertaling overhebben, zou men kunnen vragen, of het gedicht wel in zijn geheel bij ons is vertaald. Een slot, dat een afschrijver aan een der fragmenten heeft toegevoegd, zou er tegen kunnen pleiten, maar behoeft dat nog niet te doen. In drie deelen kan men het Boelantslied verdoelen. Het eerste verhaalt, hoe Karei, niettegenstaande hij in den droom voor Guelloen (of Ganelon) gewaarschuwd wordt, uit het door hem onderworpen Spanje aftrekt op verzoek van Marcielie van Saragossa, met wien hij een verdrag had aangegaan door bemiddeling van Guelloen, die zeer tegen zijn zin als onderhandelaar was aangewezen door zijn stiefzoon Eoelant en besloten had, zich te wreken door Marciehe aan te sporen, de achterhoede van Karel's leger onder Eoelant te overvallen. Met het tweede, verreweg belangrijkste, deel, het eenige, waarvan eene gedeeltelijke Nederlandsehe vertaling bestaat, begint de eigenlijke slag van Eoncevaux. Marciehe heeft zijn leger strijdvaardig gemaakt, en met vliegende vaandels en slaande trom rukken de Saracenen aan op de Franken, die besluiten hen rustig af te te wachten. Eoelant, op zijn fier ros Valentijf, met zijn beroemd zwaard Durendal in de vuist, is overmoedig genoeg om zich te verzetten tegen den raad van zijn vriend, den vroeden Olivier, dat hij, door zijn krijgshoorn, den olifant, te blazen, Karei zou te hulp roepen. Hij noemt dat eene schande voor „dat soete Vrankrike". Als bisschop Tulpijn de Franken heeft aangemaand, dapper voor hun geloof te strijden, komt een bode uit naam van twaalf Saracenen de twaalf genooten (pairs van Frankrijk), die zich bij de achterhoede bevinden, tot een tweegevecht uitdagen. De uitdaging wordt aangenomen, en als de Franken overwinnaars bhjven, wordt de strijd algemeen. Vooral Eoelant woedt, onder het aanheffen van den kreet Monjoye, verschrikkelijk onder de vijanden; maar weldra wordt de overmacht te groot. De bloem der helden sneuvelt, en op dat gezicht verklaart Eoelant zich bereid den hoorn te blazen; maar nu verzet Olivier zich daartegen. Het is te laat, zegt hij, en hij bedreigt zelfs zijn vriend, dat hij hem zijne zuster, met wie hij verloofd is, niet ten huwelijk zal geven, als hij toch Karel's hulp inroept. Tulpijn beslecht den twist en raadt aan, 223 den hoorn te blazen, opdat Karei hen ten minste wreke en aan de lijken eene eerlijke begrafenis doe ten deel vallen. „Doe sette Eoelant te monde den olifant." Karei hoort het, maar GueUoen wil hem wijsmaken, dat hij zich vergist; doch als Karei voor de tweede, en eindelijk ook voor de derde maal het hoorngeschal heeft vernomen, twijfelt hij niet meer. Hij laat GueUoen gevangen nemen en doet het leger oprukken. Op het slagveld intusschen is Eoelant der wanhoop nabij. Al zijne vrienden ziet hij gesneuveld en daaronder ook weldra Ohvier, die, door Gahfer in den rug getroffen, na een hopeloozen strijd, waarin hij blind in 't rond slaat en zelfs Eoelant treft, aan zijne wonden sterft. Tulpijn en Gautier zijn nu nog maar alleen met Rpelant over, doch bezwijken ook nadat de bisschop de dooden gezegend heeft. Nog eenmaal blaast Eoelant den hoorn en — geweldig in alles! — met zooveel kracht, dat hem de slapen barsten en hij uitgeput neerzijgt. Nog eens voor 't laatst, komt hij tot bewustzijn als een Saraceen toesluipt om zich van zijn zwaard meester te maken Zijne laatste krachten verzamelend, slaat hij hem dood met zijn hoorn en tracht nu ook zijn zwaard op eene rots stuk te houwen, om het niet in handen van den vijand te doen vallen; doch te vergeefs: Durendal is te goed en zijne kracht te gering. Hij legt zich nu op hoorn en zwaard neder om te sterven; en als Karei op het slagveld aankomt, heeft een engel reeds Eoelanfs ziel naar het paradijs overgebracht. De heldenworsteling is volbracht. Als een reus „des lives goet" heeft Eoelant zich getoond in den strijd; maar groot ook van ziel bleek hij te zijn bij het naderen van den dood. Het derde deel verhaalt de wraak op Marciehe, die overwonnen wordt en sterft, en op GueUoen, die, vergeefs verdedigd door zijn bloedverwant Pinabel, met vier paarden vaneen gescheurd wordt. Een forsch en sprekend beeld van den strijd der Franken tegen de Saracenen levert de romancyclus van Willem van Oranje, waarvan in het Fransch tal van romans (met elkaar 120,000 verzen) bewaard zijn gebleven1), welf er dichters hunne oorspronkelijk •) jen, OTerzicht van alle is gegeven door Paulin Paris in de Histoire Litteraire de la France XXII (Paris 1852) p. 436-551. De ondste en voornaamste werden mtg door W. J. A. Jonckbloet Guiüaume fOrange, Chanson de geste des Al et XII siècle, La Haye 1854; waarnaast Guillaume d'Orange, le Mar^VV^*?* p""?80» de 8este d™ XII siècle, mise en nouveau langage, par le Dr. W. J A. Jonckbloet, Amst. 1867. Van den oudsten roman heeft men ook eene afzonderlijke uitgaaf, namelijk Aliscans, chanson de geste, pubhée par P. Guessard et A. de Montaiglon, Paris 1870, later gevolgd doo* 224 meest Normandische verhalen voor ware geschiedenis uitgeven en niet zonder eenig recht1), al zijn dan ook de overgeleverde heldendaden van verschillende perioden alle op rekening gezet van den éénen Willem van Provence, die, volgens Zuid-Pransche overleveringen, omstreeks 975 Oranje op de Saracenen veroverde en daardoor het stamhuis van Oranje vestigde. Hij is de^ held van den jongéren, in Picardië of Artois geschreven, roman La prise d'Orange. In den roman Li coronemens Looys, die over het algemeen geschiedkundige gebeurtenissen van 814 vermeldt, schoon eene episode er uit ontleend is aan de geschiedenis van Lodewijk van Overzee (f 929), zijn aan Willem van Oranje heldendaden toegeschreven van Willem van. Mosterel (d. i. Montreuil-sur-mer, aan den Pas-de-Calais), bijgenaamd Pierabrace, den Normandischen krijgsoverste, die op het eind van de llde eeuw Campanië voor den paus onderwierp (volgens den roman Rome tegen de Saracenen verdedigde) en daarbij, althans volgens den romanschrijver, in den strijd tegen den reus Corsolt, een stuk van zijn neus verloor, vanwaar onze held Guülaume au cort nés wordt genoemd. Eenzelfden Italiaansch-Normandischen oorsprong schijnt het gedicht Li charrois de Nymes te hebben, waarin een Gilbert de Falaise voorkomt, vermoedelijk dezelfde als de Normandische condottiere Gilbertus Buttericus (d. i. van de ton); want in het gedicht wordt Nimes door in tonnen verborgen krijgslieden verrast. Les enfances Guülaume bezingt het ontzet van het door de Saracenen in 1018 en 1019 bedreigde Narbonne. De oudste en voornaamste roman, La bataille d'Aliscans (d. i. Elysii campi, nu Alikan ten Zuiden van Arles), waarin de met eene knots gewapende wildeman Bainouart 2) eene hoofdrol speelt, voorafgegaan door Li covenans Vivien, verbindt herinneringen aan de /Aliscans, mit Berücksichtigung von Wolframs von Eschenbach Willehalm kritisch herausg. von Gustav Rolin, Leipzig 1894. Enkele fragmenten gaf Stanislas Bormans in 1879 te Brussel en vrij groote fragmenten van de Montages werden door Hoffmann meegedeeld in het 6"e deel der AbhandL der philos.-philol. Classe der Kón. bayr. Akad. der Wiss. 1852. Li coronemens Looys werd in 1888 uitg. door Langlois. •) Zie over den historisohen achtergrond dezer romans, behalve Jonckbloet in het tweede deel zijner uitgave en G. Rolin in de inleiding op zijn Aliscans, R. Dozy, De Middeleeuwsche Gedichten over Willem van Oranje in De Gids XVIII 1 (Amst. 1854) bl.. 776-826. *) Diens geschiedenis is met weinig ernst in min of meer burlesken trant voortgezet in twee romans, La bataille Loquifer van Jendeus de Brie en Li moniages Bainouart van Guülaume de Bapaume. 225 overwinningen in 721 en 732 behaald door Eudes van Aquitanië en Karei Martel (die zich vooraf met elkaar verzoend hadden) op Abd-Alrhaman (den Desramés uit den roman), die invallen in Zuid-Frankrijk deed, met herinneringen aan den strijd van Willem van Aquitanië tegen Hesjam van Cordova aan de rivier Orbieu in 793. Daar dezelfde Willem van Aquitanië, op voorbeeld van zijn vriend Benedictus van Aniane, de laatste jaren van zijn leven (806—812) als monnik in de abdij van Gellone doorbracht, berust ook Li moniages Guülaume op geschiedkundigen grondslag. Bekend is het, hoe Willem zijn best deed om zijne opvliegendheid te bedwingen en zich allerlei beleedigingen te laten welgevallen om te voldoen aan het ideaal van deemoed, onderworpenheid en zelfverloochening1). In het eerste der beide kleine fragmenten, die ons van de Dietsche vertaling eener jongere redactie van den roman bewaard gebleven zijn 2), is Willem echter onder de haren pij nog altijd dezelfde man van ijzer en staal gebleven, met reuzenkracht, ontembaren moed en teugelloozen hartstocht, die onder de vreedzame kloosterbroeders geheel misplaatst is en dien ze met schrik en beven in hun midden moeten dulden. Om van den welmeenenden, maar voor het kloosterleven zoo weinig geschikten ordebroeder verlost te worden, zenden zij hem naar het zeestrand om visch te koopen, wetend, dat zijn weg hem dan door een bosch leidt, dat door roovers onveilig wordt gemaakt. De abt van het klooster hoopt, dat die tocht hem het leven zal kosten, te meer omdat hij hem — den ongewapende — nog bovendien als heiligen phcht oplegt, zich eerst te verdedigen in het uiterste geval, namelijk 1) Men vindt dat in het Latijnsche leven van hem, opgenomen in de Acta .Banctorum XVII (28 Mei) p. 809-828; vgl. IV (10 Febr. p. 433), en de Historia ecclesiastica van Ordericus Vitaiis, die reeds in de 12de eeuw van hem meedeelt: „vulgo canitur a joculatoribus de illo cantilena." Over de onderlinge Verhouding van de Vita Wilhelmi en Li Moniages vgl. men A. Jeanroy, Romanid XXVI (1897), p. 18 — 33: „Rapport des poèmes conservés avec la Vita Wilhelmi", waarvan de slotsom is: „C'est la Vita ou, ce qui»revient au même; des récits entendus a Gellone quiauraient introduit dans le courant épique le Moniage, enrichissement de la légende primitive, qui ne serait guère antérieur au milieu du XIIe siècle." Ook Joseph Bédier, Les légendes épiques, Paris 1909 — 12 acht den roman ontleend aan de Vita. 2) Twee Gentsche fragmenten, 't eene van 208, 't andere van 220 verzen, zijn uitg. door J. F. Willems in het Belg. Museum VII (Gent 1843) bl. 186 — 199, met eene beschouwing, bl. 199 — 208 en door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, Gron. 1885 bl. 99 — 119. Zij vertegenwoordigen blijkbaar niet de Fransche "redactie, welke wij door de uitgaven, maar de jongere, welke wg door het verslag van Paulin Paris kennen. Tb Winkbl I. 15 226 wanneer men hem met al het andere en met zijne bovenkleeren ook nog zijn gordel wil' trachten te ontrukken. Maar juist dat verbod wekt zijn ouden strijdlust weer op. Hij bindt zich een kostbaren gordel — begeerhjken buit voor de roovers — om de lendenen en geeft den knaap, die hem op den tocht vergezelt, bevel, zóó luid te zingen, dat hij niet onopgemerkt kan bhjven. Zoo tart hij de roovers als 't ware om hem aan te vallen. Eerst laat hij zich geduldig van alles berooven maar als ook zijn gordel gevaar loopt, ziet hij zijn tijd gekomen en mag hij weer als in de dagen van voorheen zijne reuzenkracht toonen. Wapens heeft hij niet. maar aan zijn paard ontscheurt hij een poot en daarmee verslaat hij, als een andere Simson, zeven van zijne aanvallers, terwijl de overige verschrikt» de vlucht nemen. Te huis gekomen, slaat hij nu, in woede over de valschheid zijner ordebroeders, alles in het klooster kort en klein, en dan, beseffende dat hij alleen vroom kan leven in de eenzaamheid, vestigt hij zich als kluizenaar te Gellone. Bovenmenschelijke zelfverloochening werd er vereischt om zulk een reuzenhartstocht te betoomen, en de romanschrijver heeft dat ook duidelijk willen doen uitkomen, als hij verhaalt, hoe ook God zelf met welgevallen zijne heldenworsteling had gadegeslagen en op zijn gebed het door hem zoo deerhjk verminkte paard wonderdadig weer heelt. In het tweede fragment wordt verhaald, hoe Willem, na het klooster Aniane verlaten te hebben, en als kluizenaar te Gellone gevestigd te zijn, in handen gevallen van Synagos, amiraal van Palerne, die hem zeven jaar gevangen houdt, eindelijk bevrijd wordt door zijn bloedverwant Landri de Timonier, die zich als koopman had vermomd; doch de bevrijding zelf komt in het fragment niet meer voor. De vertaler van deze fragmenten zal wel zijn „van Habelbm /Clays, Ver Brechten sone", van wien Maerlant zegt *), dat hij de geschiedenis ^yan Willem van Oringen, zooals de naam bij ons luidt 2), „uten Walschen dichte in sconen worden ende in lichten", die Maerlant voor logens verklaart, omdat zij in strijd zijn met Wülem's „vite", zooals men die kon vinden „te Sente Willems in ») Zie Maerlant, Sp. Hist. IV1, 29 vs. 41 — 76; vgl. Boendale, Brab. Y eesten II vs. 4162 —4197. *) Zoo komt de naam in de fragmenten voor vs. 425; zoo ook bij Maerlant, Sp. Hist. IV1, 29 vs. 43 en 58, en in den Benout vs. 8. Dichter dan bij het Fransch staat deze vorm bij het Provencaalsche Guillén de Orienguna. 227 de wostine, daer hi dogede meneghe pine ende daer hi heilech eg verheven". Uit Maerlant's mededeeling blijkt niet duidehjk, of van den geheelen cyclus alleen de Moniages bij ons vertaald is *);. wèl leert zij ons, dat die vertaling in het midden der 13de eeuw reeds bestond. Gegronde reden om haar aan het begin dier eeuw toe te kennen is er eigenhjk niet 2). Nog verscheidene andere romans, behalve de reeds genoemde, behooren tot den cyclus van Willem van Oranje, namehjk die romans, waarin het door de romandichters aan Willem toegekend voorgeslacht verheerhjkt wordt, zooals de beide romans van Willem's vader Aimeri de Narbonne, zoon van Hernaus (Arnout) de Béaulande, welke laatste zelf de zoon was van Garin de Montglane, die ook de held van twee romans is en nog drie andere zoons had, namehjk Milon de Pouille (Apuhë), Benier, den vader van Olivier, en Girard de Viane, den held van een roman3), waarvan, maar naar eene andere redactie, ook eene Dietsche vertaling bestaan heeft, die echter verloren gegaan is op een fragment van 192 verzen na, dat eene episode bevat uit de belegering van het door Geraert en zijne bloedverwanten tegen Karei den Groote verdedigde Viane 4). Een fragment van 102 verzen6), behoorende tot een overigens nog onbekenden roman, bevat weder eene episode uit den grooten strijd tegen de Saracenen. De held van dit fragment, wiens naam *) Evenmin leeren wij dat uit de mededeeling, dat in het begin der 15d« eeuw een boek van den „markgreve Willem" in het bezit was van Jonker Everwijn van Guterswick, graaf van Bentheim. a) Daar Clays zoon van vrouw Brechte heet, schijnt hg öf bastaard te zijn, óf tot den half-adel te behooren. Hg is dus geen edelman uit het geslacht der heeren van Haarlem, en alzoo zal Haarlem, in de woorden van Maerlant, zijne geboorte- of woonplaats zijn. Daarmee vervallen de op zichzelf reeds niet aannemelijke gissingen van Jonckbloet aangaande het vermoedelgk auteurschap van heer Klaas van Haarlem, die in 1199 voorkomt en misschien onder den indruk der verovering van Damiate in 1219. een gedicht over den strijd tegen de Saracenen ter vertaling zou hebben uitgekozen ter eere van Willem van Holland, den naamgenoot van zijn held, van wien misschien niet eens meer dan het kluizenaarsleven vertaald werd. ') De roman is gedeeltelijk uitg. door Immanuel Bekker in zijn Boman von Fierabras, Berlin 1829, en later geheel door Prosper Tarbé, Le roman de Girard de Viane par Bertrand de Bar-sur-Aube, Reims 1850. De opgave der familiebetrekkingen ontleende ik aan het begin van dien roman en vodral aan het begin van den Garin de Montglane. *) Zij zijn uitg. door W. Bilderdgk, Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden IV (Rott. 1823) bl. 126—133, doch te onrechte als fragmenten van den roman van Garin de Montglane, die daar onjuist Guerijn van Montglavie heet. Daarna zijn zg uitg. door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, bl. 153 — 158. *) Het fragment berust op de Univ. bibl. te Amsterdam en is uitg. door G. Kalff in het Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde IX (1890) bl. 166 — 170.' 228 daarin niet voorkomt, is door de ongeloovigen krijgsgevangen gemaakt en wordt opgesloten „in enen kerkere, waer hi drie jaer in dochte groten noot". Om zijn leven te redden „ginc hi sine wet af ende waert daer Sarasijn", maar alleen „metten monde", want „int herte was hijs niet." Als belooning ontving hij des soudaens dochter ten huwelijk en werd hij „leitsman op de Sarasene ende voer vechten op die Kerstine." Vóór zijne gevangenschap echter was hij reeds gehuwd geweest, maar zijne vrouw was achtergebleven met twee kinderen, „des hi selve en wiste niet." Die kinderen waren intusschen groot geworden en „waenden dat haer vader doet" was. Met die woorden breekt hetfragment af. Het vervolg zal zeker verteld hebben, hoe de kinderen hun vader terugvonden. De avontuurhjke roman van Aubri de Borgengoen, eene vertaling uit het Fransch waarvan wij slechts enkele fragmenten bezitten 2), behandelt wel grootendeels gevechten tegen de Saracenen en Friezen onder de regeering van Pepijn, maar toch ook eene liefdesgeschiedenis van den held met Guiborg, koningin van Beieren, en eene familieveete tusschen hem en zijne ooms Heinric van Ostunne en Odo van Langres, De fragmenten stellen ons hem voor als bedreigd door zijne ooms, nadat hij met Guiborg gelukkig aan een aanval der Saracenen ontkomen is. Strijdt Aubri niet alleen tegen de Saracenen, maar ook tegen de Friezen, sommige andere* romans hebben tot onderwerp den strijd tegen de Saksen, die met Mooren en Friezen dikwijls onder den algemeenen naam van heidenen — zelfs van Saracenen — worden samengevat. Meer dan één gedicht bezong dien Saksenstrijd blijkens den aanvang van La chanson des Saisnes, door Jean Bodel van Atrecht omstreeks 1200 gedicht, maar, voorzoover men weet, niet byjms vertaald. De aanvoerder van Karel's vijanden is daarin ») De Fransche roman van 28000 verzen is nog niet in zijn geheel uitgegeven, en wat wij er van kennen vertegenwoordigt andere redacties dan de door onzen vertaler gebruikte, 't Eerst zjjn eenige fragmenten uitg. door lmmanuel Bekker (1829), verder ± 5000 verzen door Prosper Tarbé, Roman dAubery le Bourgoing, Reims 1849, eene zeer gebrekkige uitgave; vgl. Paulin Paris, t. a. p. XXII p. 318-334. In aansluiting aan de mededeeling van 22' . den.,mt ^ Vatioaansch HS. door A. von Keiler in zijn Bomvart (1844) gaf eindelijk Adolf Tobler groote fragmenten in Mittheilungen aus aUfranz. Hand1870 ^ ^ cHanSon de Ge3te von Auberi- Nach einer Vatic. HS. Leipzig ' *) Fragmenten van 352 gedeeltelijk geschonden verzen op de Bibl. .van Letterkunde te Leiden (HS. N°. 211) zijn meegedeeld door L. Ph. C. van den Bergh, Nieuwe Beeks van Werken v. d. Maatschappij der Ned: Lelt. VII 1 (LeiMen 1852) bl. 129-141, en door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, bl. 138-152.. 229 Guiteclin, d. i. Wittekind, dien wij o. a. onder den vorm Gwidekijn met zijn zoon Gwineman en zijne broeder Fledric ook aantreffen in een fragment van 198 verzen % dat eene episode uit den strijd tegen de Saksen bevat, maar tot geen der ons bekende romans schijnt te behooren. Zijn deze romans van jonger dagteekening dan het Roelantslied en de voornaamste gedeelten van den Willem van Oranje, de overwinning, door Lodewijk III in 881 bij Saucourt op de Noormannen behaald en in het vroeger vermelde Lodewijkshed verheerlijkt 2), is zeer vroeg in een Fransch gedicht bezongen, dat reeds in de 11 ie eeuw wordt aangehaald 3) en tot onderwerp had de overwinning door Hludogvicus behaald op Guaramundus, die, op aanstoken van den Frank Esimbardus, aan het hoofd van barbaren een inval in Frankrijk had gedaan. Van dat gedicht heeft men, in eene Oost-Picardische omwerking van omstreeks 1080, een Fransch fragment van 661 verzen teruggevonden, waarin Gormond en Isembart aan 't hoofd van Perzen en Arabieren een inval in Frankrijk doen 4), en dat wij hier niet hadden behoeven te vermelden, als het ook niet omgewerkt was opgenomen in het derde deel van een roman uit lateren tijd, getiteld Lohier et Malart, die in het Fransch geheel verloren is gegaan, maar dien wij kennen uit eene Hoogduitsche prozavertaling6) en uit vele kleine fragmenten (samen ruim 800 verzen) van eene Dietsche vertaling in verzen, die er reeds vroeger van gemaakt was 6). De roman behandelt vooreerst den tocht van Lohier (d. i. Lothar), bastaardzoon van Karei den Groote, met >) Het berust op de Univ. bibl. te Amsterdam en is uitg. door J. H. Bormans, Wittekind van Sassen, fragment d'un ancien roman du cycle de Charlemagne, in de Bulletins de la Commission royale Hhistoire de VAcad. de BruxellesXVI (1848) p. 262-268 en door G. Kalff-, Mnl. Epische fragmenten, bl. 159— 167. *) Zie blz. 151 vlg. «) Door Hariulf van St. Riquier in Picardië, in het Chronicon Gentulense, van 1088: „patriensium memoria quotidie recolitur et cantatur." *) Het fragment, dat ontdekt was door De Reiffenberg en in 1838 door hem was uitg. in zijne Chronique rimèe de Philippes Mouskes, werd later uitg. door A. Scheler, La mort du roi Gormond, Bruxelles 1876 en door R Heiligbrodt in de Bomanische Studiën von Ed. Boehmer III (1878) p. 501-596. Over den historischen achtergrond van het gedicht handelt zeer uitvoerig Rudolf Zanker, Das Epos von Isembart und Gormond, Halle 1896 en F. Lot, Gormond et Isembard, Becherches sur les f ondements historiques de cetle ipopèe in Bomania XXVIII. *) Die vertaling is in 1437 gemaakt door „fraw Elisabeth von Lothringen grevin, witwe zu Nassow und Sarbrüok n," en behalve in een Nederrijnsch HS. ook bewaard in een te Straatsburg in 1514 uitg. volksboek en daarnaar als Loher und Maller, Bitterroman, erneuert von Karl Simrock, Stuttgart 1868. ) Een klein fragment is onder den naam Pinnaert uitg. door C. P. Serrure, 280 zijn wapenbroeder Malart, zoon van Galien le Eéstoré, naar Constantinopel, waar hij, na allerlei avonturen, de Saracenen onder Pinnaert bestrijdt, in het huwehjk treedt met Sormerine, de dochter van keizer Ourscart, maar eenigen tijd gevangen wordt gehouden door zijn neef Ottoen van Lombardije, die in Constantinopel den grootsten invloed weet te verkrijgen, totdat Malart de stad komt belegeren, den keizer .gevangen neemt, Ottoen laat ophangen en Lohier tot keizer doet uitroepen. In het tweede deel vindt men de oneenigheid van Lohier en zijn broeder Lodewijk, en den moord van Malart, gevolgd door de uitroeiing van diens geheele geslacht; in het derde, de reeds genoemde oveminning door Lodewijk op Gormond behaald en gevolgd door Lodewijk's dood. VIII. De Frankische ridderromans (vervolg). Door verwarring met zijne zwakke opvolgers, waarvan verscheidene denzelfden naam droegen, als hij, verloor Karei de Groote allengs den schitterenden naam, dien hij zich had verworven, en begon hij al meer en meer in de ridderromans voorgesteld te worden als de zwakke vorst, slechts met moeite, soms zelfs in 't geheel niet instaat zijn gezag te handhaven tegen zijne vazallen, die in hun verzet dan door de dichters als de ware helden werden geschilderd, ook in den strijd tegen de Saracenen, waarvan alle eer aan hen werd toegekend. Ook als de sympathieke figuren treden zij daarbij gewoonhjk op tegenover Karei den Groote of zijne opvolgers, omdat zij er worden voorgesteld als verdedigers van eene rechtvaardige zaak tegen vorstelijke willekeur en dwingelandij. Wij kunnen dat niet vreemd vinden, omdat de oudste Fransche ridderromans juist dagteekenen uit den tijd, waarin het stamhuis Vaderl. Museum I (Gent (1855) bl. 430—432, andere fragmenten (samen 158 verzen in een HS., N°. 209, der M. der Ned. Lett.) door L. Ph. C. van den Bergh in de Werken der Maatsch. der Ned. Lett. Nieuwe reeks VII 1 (Leiden 1852) bl. 143 — 148. Al deze fragmenten gaf ik nog eens uit in het Tydschrift voor Ned. taal- en letterkunde IV (1884) bl. 300—313, waarbij ik tevens aanwees dat zij tot den roman van Loyhier ende Malart behooren. Vermeerderd met nog vijf fragmenten (400 verzen) werden zij opnieuw uitg. door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, bl. 261 — 289, die later nog acht kleine fragmentjes (in het Museum Plantijn te Antwerpen), samen 200 verzen, die tot het midden van den roman behooren, mededeelde in Tijdschrift XII (1893) bl. 241 — 250. 281 der Karolingen wel reeds was ondergegaan, maar nog niet uit het geheugen was gewischt en dus naast den glanstijd, die er ten deele in bleef voortleven, toch de tijd van verval nog verscher in het geheugen lag. Als een der oudste tegenstanders van Karei den Groote treffen wij zoo in de romanlitteratuur Ogier aan, van wien reeds door den Pseudo-Turpinus wordt gezegd, dat van hem tot op den huidigen dag toe in een hed wordt gezongen, om de ontelbare bewonderenswaardige daden, die hij verrichtte x). Ongetwijfeld was Ogier een historisch persoon, van wien wij ook wel iets met zekerheid weten, wanneer wij hem met een uit de geschiedenis bekenden Autcharius mogen gehjk stellen. Een Deen was hij dan in elk geval niet, ofschoon hij in de romans als zoodanig voorkomt en zelfs door Pseudo-Turpinus en in het Eoelantslied zoo wordt genoemd. Natuurlijk heeft men de zonderlinge toekenning van de Deensche nationahteit aan dezen Frankischen held willen verklaren en er eene vergissing der volksoverlevering in gezien, die een ouder „Ardenois" tot „Danois" zou hebben verminkt, zoodat Ogier dan eigenlijk in de Ardennen zou te huis behooren en eerst onder de handen der romandichters een Deensch gijzelaar zou geworden zijn; doch dat is vernuftiger gevonden, dan aannemelijk als waarheid of zelfs maar als waarschijnlijkheid. Van Autcharius nu, met wien wij Ogier meenen te mogen vereenzelvigen, Weten wij, dat hij in 771 na den dood van Karloman diens weduwe Girberga en hare jeugdige zoons heeft vergezeld naar haar vader, den Langobardischen koning Desiderius, en dat hij met dién vorst in 773 een vergeefschen krijgstocht naar Eome heeft gedaan om Paus Hadrianus I te dwingen, de zoons van Karloman tot koningen der Franken te kronen. De geschiedenis verhaalt verder van hem, dat hij met Desiderius en diens zoon Adelchis door Karei den Groote, die inmiddels een krijgstocht tegen de Langobarden had ondernomen, in 774 werd verslagen en gedwongen zich met zijne beschermelingen aan den overwinnaar over te geven, toen deze op Verona aanrukte, waarbinnen zij zich hadden trachten te redden, terwijl Desiderius eene wijkplaats in Pavia had gezocht2). *) Zie Pseudo-Turpinus, Historia Caroli Magni, c. 11: „de hpo canitur in cantilena usque in hodiernum diem, quia innumera fecit mirabilia." 2) De bron voor deze geschiedenis is het leven van Paus Hadrianus I, dat uit de kroniek van Moissac, de Laubacher Annalen en het geschiedwerk van Sigebert van Gembloux kan worden aangevuld. Zie daarover H. E. Moltzer, 232 Misschien kon deze Autcharius dezelfde zijn als, of althans door de romanschrijvers vereenzelvigd zijn met zekeren ridder Othgerius, die zijn heldenleven geëindigd heeft in het St. Faroklooster te* Meaux *). Dat een heldenleven soms met vrome kloosterafzondering werd besloten, hebben wij reeds uit „Li Moniages Guillaume" gezien; en dat de romanschrijvers dus ook gaarne hebben aangenomen, dat Ogier's leven daarmee besloten werd, zooals dan ook in de romans geschiedt, is zeewgoed te begrijpen. Van een Nederlandschen Ctyier-roman uit de 14de eeuw hebben wij ongelukkig niet meer dan een achttal kleine fragmentjes, samen 187 verzen, over 2), maar toch kunnen wij ons den geheelen roman voorstellen, omdat er in de 15d<* eeuw eene middelduitsche vertaling van is gemaakt 3), die ons over de verhouding van den Nederland* schen tekst tot de Fransche Ogier-romans, waarvan er een het origineel moet geweest zijn, kan doen oordeelen. Daaruit bhjkt dan, dat onze roman, ofschoon ongetwijfeld uit het Fransch vertaald, niet bewerkt is naar Le livre Ogier, een nog onuitgegeven gedicht in Alexandrijnen uit de 14de eeuw, en evenmin naar Les Enfances Ogier van Adenet h Rois 4), de uitbreiding van het eerste deel van Eaimbert de Paris' Ogier de Danemarche 8), die zelf ook het origineel er van niet kan zijn, al komt hij er ook het dichtst bh', want het geheele laatste gedeelte, dat Ogier's leven als pelgrim, zijn tocht naar Eome en zijn laatsten strijd tegen de Saracenen behandelt, wordt zelfs in het Fransche werk niet teruggevonden. Onze roman is in twee deelen verdeeld. In het eerste — een vijfde van het geheel — hooren wij „die kintheit tellen van Ogier", voornamelijk zijne heldendaden in den strijd tegen de Saracenen, die onder Corsubles, Danemon en Caraheu Eome belegerden. In het Tijdschrift XI (1892), bL 245-256 naar aanleiding van de grondige studie daarover geleverd door Carl Voretzsch, Ueber die Sage von Ogier den Banen und die Entstehung der Chevalerie Ogier, 1891. >) Er bestaat namehjk eene legende aangaande dat klooster, getiteld Conversto Othgerit Militie et Benedicti, dat uit de 10" eeuw dagteekent ") Zn znn uitg. door J. F. Willems, Belgisch Museum II (Gent 1838) bl 334340; later met uitvoerige beschouwing van den roman door J. C. Matthes. laat- en Letterbode VI (Haarlem 1875) bl. 241—267. ») Een HS daarvan, dat 22.000 verzen bevat, be'vindt zich nog onuitgegeven te Heidelberg. 6 6 *) Les Enfances Ogier van Adenet li Rois is uitg. in 1832 door EanUn Paris en m 1874 door A. Scheler. ") Een werk uit de 12*« eeuw, 13.000 verzen groot, en uitg. door J. Barrois, La Chevalerie Ogier de Danemarche par Raimbert de Paris, Poème du XII» «tècle, Paris 1842 II dln. 283 tweede deel daarentegen, dat misschien door een anderen vertaler is overgebracht, en waarin „van Ogiere die outhede" behandeld ■wordt, dus in de eigenlijke „chevalerie", die gedeeltehjk een roman d'aventure is, zien wij Ogier vervolgd door het ongeluk, daar hij, ofschoon hij Karei moedig had meegeholpen het door de Saracenen belegerde Rome te ontzetten, naar Lombardije heeft moeten vluchten, nadat Karel's zoon Cbarloot zijn zoon Boudewijn bij het schaak* spel gedood had en hij zich daarover had gewroken door Karel's neef Lohier te dooden. Jaren houdt hij den strijd vol tegen Karei, die hem bhjft vervolgen, terwijl koning Desier hem te Pavia in bescherming neemt. Jaren ook brengt hij daarna in den kerker door. Eindelijk wordt hij verlost, omdat hij de eenige blijkt te zijn, die Karei kan beschermen tegen den Saksischen reus Brehus.;.maar hij verklaart dat alleen te willen doen, als Charloot's dood zijn ouden wrok verzoent. Karei kan niet weigeren, en Ogier is ó^> het punt de lang gewenschte wraak te nemen, als de aartsengel Michaël tusschen beiden treedt en de verzoening bewerkt. Daarna volgt nu nog als zeer langdradig en uitvoerig aanhangsel het avontuurlijk verhaal van Ogier's strijd tegen de heidenen, van zijn huwehjk met eene Engelsche koningsdochter, zijne kloosterboete en pelgrimstocht naar Rome en zijne nieuwe veldtochten, op 's Pausen verzoek, tegen de Saracenen om Jerusalem en Babyion (d. i. Kaïro). Onder de romans, waarin de strijd der Frankische heeren tegen de Karolingische vorsten en tegen hunne persoonlijke vijanden wordt geschilderd, bekleedt de eerste plaats de roman der Lorreinen, een reuzenwerk, in het Fransch uit de eerste helft der 12de eeuw, en bij ons vermoedehjk in de 13de eeuw vertaald. Belangwekkend ia de roman niet alleen om den omvang, daar bij het terugvinden van den roman in zijn geheel stellig zou bhjken, dat wij volstrekt niet overdrijven door hem op meer dan 100.000 verzen te schatten; maar vooral ook door de natuurlijkheid en oorspronkelijkheid, waardoor bij zich kenmerkt en ons bhjkbaar een getrouw beeld geeft van het leven der Frankische grooten in een tijd, toen de ruwe helden nog door geslachten heen elkanders doodvijanden konden blijven en de bloedveete kon bhjven voortwoeden, omdat de individu geheel opging in zijn geslacht, blijkens Ohvier's woorden: „Onse lijf ende onse goet, dans onse niet, maer het si onser mage. Ic mochte genisten 234 qualike, daer ic wiste dat mijn maech in tweste lage"1). De roman behandelt dan ook de onverzoenlijke, zelfs door wederzijdsche huwelijken niet te beslechten, veete tusschen de Lorreinen en deBordeloozen of Bromondijnen (d. i. Vlamingen 2), die reeds begint onder Karei Martel of Pepijn, en onder Lodewijk den Vrome nog voortwoedt, ja zelfs, zooals het heet, moest „overhden tot dees keysers Vrederijcs tiden", dus tot in de 12de eeuw. Het werk is verdeeld in drie boeken, en ieder van deze weder in partieèn8); doch alleen het eerste boek is, ten deele als werk van Jean de Plagy, in het Fransch bewaard gebleven 4), terwijl wij in onze taal van ieder der drie boeken fragmenten bezitten, vooral uitgebreide van het tweede boek 5). *) Lorreinen A. II vs. 4638—4644. 2) fl&t Zuid-Nederlandsche en Zuid-Fransche overleveringen hier dooreengemengd zijn, merkten wij vroeger reeds op. Zie blz. 150. Zoo zijn Garijn en Fromont, die in een gedeelte van den roman optreden, de eerste, heer van Lotharingen, de tweede van Lens in Zuid-Vlaanderen, doch verward met helden van denzelfden naam uit Zuid-Frankrijk. Zoo treden er Diederik de Avalois, d.i. Nederlander, nog in op, Liedrijo, de bekende Vlaamsche forestier, (Lorr. A. II vs. 2902, 2934), Boudewijn van. Vlaanderen en een Wouter van Henegouwen (Lorr. A. I vs. 381, B. I vs. 543). Zoo wordt Camergk er in genoemd (Lorr. A. I vs. 1647, II vs. 2913; B. I vs. 542) en de Camerijkschen (Lorr. A. II vs. 236), Artenoisen (Lorr. A. II vs. 23,6) en Vlamingen (Lorr. A. II vs. 235), Riemen, d.i. Reims (Lorr. A. I vs. 1312, 1326; O. I vs. 36), Lens (Lorr. B. I vs. 31, 43, 127, 288), St. Amand (Lorr. B. I vs. 180, 206), zelfs Friesland (Lorr. A. II vs. 2840, 2900) en het land van Doringen, het oude Thoringia (Lorr. A. I vs. 1403) en verder in de streek van Moezel en Rijn: Verdun, Mes of Mets, Trier, Covelens (Coblenz), Andernak, Bonne, Keulen en Aken. *) Die verdeeling vindt men opgegeven Lorr. A. II vs. 17—43. *) De Fransche roman; 36.000 verzen groot, is nog niet in zijn geheel uitgegeven. Men kent hem uit een uitvoerig overzicht bij F. J. Mone, üntersuchungen zur Geschichte der teutschen Heldensage, Quedlinburg und Leipzig 1836 P. 197 — 281 naar een Brusselsch HS. van ruim 31.000 verzen. Er bestaan in 't Fransch ruim dertig HSS. uit de 123» en 130e eeuw. Zie Wilh. Vietor, Die Handschriften der Geste des Loherains, Halle 1878. Een gedeelte van den roman is uitg. door Paulin Paris, Li romans de Garin le Loherain, Paris 1833—35 (ook Garin le Loherain, mise en 'nouveau langage. Paris 1862), een ander door Edélestand du Méril La mort de Garin le Loherain, Paris 1846. *) Van de Nederl. vertaling bezitten wij 15 fragmenten samen ruim 10.000 verzen groot. Vijf (bekend als A I-V) zijn uitg. door W. J. A. Jonckbloet, Boman van Karei den Qrooten en zijne XII pairs Leiden 1844; namelijk A. I en II volgens een HS. te Giessen en A. III —V die reeds vroeger waren uitg. door Massmann, Denkmaler deutscher Spraehe und Litteratur, München 1828 p. 149-154. Vijf andere (bekend als B. I-V) zijn in 't licht gezonden door J. C. Matthes De roman der Lorreinen, Groningen 1876: de drie eerste naar een te Utrecht gevonden HS, het vierde, dat reeds door G. K. Frommann in Pfeiffer's Germania 1869 p. 334-438, en het vijfde, dat reeds door Conrad Hofmann, Sitzungsberichte der Kön. bayr. Akad. zu München 1861 II p. 59 — 74 was meegedeeld. Nog vier (C. I-IV) gaf M. de Vries, Tijdschrift voor Ned. 235 Aan het geheel gaat als voorgeschiedenis vooraf de roman van Hervis, hertog van Ardennen en Lotharingen, den vader van Garijn en Begge, met wie de eigenlijke roman begint en die in telkens hernieuwden strijd verkeeren met Fromont en Willem van Monelin, de zoons van Hardrez van Bordeaux en Lens in Vlaanderen, om de betrekkelijk nietige reden, dat Begge door Pepijn beleend was met het" door Hardrez voor zijn zoon verlangde Gascogne. Als Begge op de everjacht is vermoord — eene forsche episode, waarvan het slot in onze vertaling over is — en ook Garijn van uit eene hinderlaag overvallen en gedood is, wordt de strijd eene ware bloedveete, waartoe hunne nakomehngen zich verphcht rekenen. Vooral onderscheiden zich daarin Girbert, Garijns zoon, en Fromondijn, de zoon van Fromont, die zelf den dood gevonden had ten gevolge van zijn verraderlijk heulen met de Saracenen.*Met den moord, door Girbert gepleegd op Fromondijn, die eindigde met kluizenaar te worden „en doet bleef in die cluse sijn", besluit het eerste boek. Li het tweede boek treden, tijdens de regeering van Karei den Groote, vooral Girbert's zoons, Garijn II (met diens zoon Girbert II) en Yoen (met diens zoon Bitsaert) op den voorgrond aan de zijde der Lorreinen. Aan de andere zijde zien wij Gelloen den valschen vriend van den Moorenkoning Agulant, meer door hst, meineed en verraad dan met het zwaard in de vuist zijne vijanden bestrijden. Door booze inblazingen haalt hij zijn neef Otte over, om Yoen's dochter Judith te schande te brengen: door de kloekheid van ridder Jan van Mes mislukt dat plan wel, maar Gelloen bhjft toch een gevaarlijk wapen tegen Yoen behouden in diens overspelige hefde tot Helene, welke-hij aan Otte, haar echtgenoot, ontschaakt en meevoert naar het land der Siten (Seythië), waar hij een nieuw rijk had gesticht met Gardeterre als hoofdplaats en bolwerk tegen Gelloen's dochter Yrene, die met Leo, den keizer van Constantinopel, ge- taal en lett. III (1883) bl. 1—50 uit, namelijk I naar een HS. uit Zierikzee, III naar een HS. te Parijs en II en IV naar een HS. te Stuttgart, waarnaar ze reeds waren meegedeeld door H. Fischer, Festschrift zur vierten SdcularFeier der Univ. zu Tübingen, Stuttgart 1877 p. 69—87. Als vijftiende fragm. (D) wees ik {Tijdschrift voor Ned. taal en lett. IV 1884, bl. 291—299) een fragm. van 310 verzen in een Brusselsen HS. aan, dat door J. F. Willems, Belg. Museum VII (1843) bl. '441—450, onder den onjuisten titel Gaidoen (voor Laidoen) was meegedeeld, en nog eens door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, bl. 120 — 137 werd herdrukt. Van die fragmenten behooren tot het eerste boek C I en B % tot het tweede A I-V, C II, B II, C III en IV, D, en tot het derde B III. Zie verder nog Gédeon Huet, in Bomania, XXI p. 361 vlgg. en XXXIV p. 1 vlgg. 286 trouwd was en dus zijne grenzen bedreigde. Gardeterre wordt nu weder het middelpunt van den strijd, om dat, na Eitsaert's dood, ook nog in het derde boek te blijven, waarin, behalve Yrene en Yoen, vooral ook diens neef Vrederijc van Denemarken eene rol speelt. Jammer is het, dat ons bestek ons niet toelaat van dat grootsch en levendig en in een zeer persoonlijk Nederlandsch vertaald gedicht anders dan een dor geraamte mee te deelen. Naast den roman der Lorreinen verdient de roman van Benout van Montaïbaen of De vier Heemskinderen eene eerste plaats in onze letterkunde, omdat misschien geen roman bij ons meer populair is geworden en door het volksboek, dat er van bestaat *), langer in de herinnering is blijven voortleven. Toch bezitten wij er slechts fragmenten van, die samen 2087 verzen bevatten ■); maar wij kunnen hem in zijn' geheel leeren kennen uit eene soort van verduitsching die er vóór of in 1474 van is gemaakt •). Natuurlijk was onze roman zelf weer eene vertaling uit het Fransch, maar het origineel er van bestaat niet meer. Het moet, ook omdat het graal in dezen roman reeds vermeld wordt, wat jonger zijn dan de oudste der drie Fransche romans, die er bestaan en die ieder dezelfde geschiedenis, maar in geheel verschillende bewerking, bevatten 4). In den Eenout zijn Zuid-Nederlandsche en Zuid-Fransche over- Behalve verminkte uitgaven van 1619 en 1767 hebben wij er eene uitgaaf van, m 1802 te Amst. gedrukt en opnieuw uitg. door J. C. Matthes De vter Heemskinderen met inleiding en aant. Gron. 1872 w\^T d?.,zesJragmeniten werden twee en een half (vs. 1-1204) uitg. door m ' ,,i e^?k' Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden I (Rott 1824) fvs !!n~fi 6 ira8menteD eeuwen toegekend1) aan Wouter Mapes, geb. ±1140, schrijver van Latijnsch proza en Latijnsche gedichten, raadsman van Hendrik II van Engeland, sinds 1196 aartsdeken van Oxford, en in 1209 nog in leven 2). De eigenlijke Lancelot3), hoe uitvoerig ook, werd in zijn geheel bij ons vertaald; doch van het eerste boek zijn slechts ± 440 verzen bewaard gebleven «). Het tweede boek, dat wij daarentegen zoo i) Dat Mapes den roman uit het Latijn in het Fransch vertaalde voor koning Hendrik, leest men in de Fransche HSS. aan 't slot van den Laneelot en de Graalqueste,en m t begin en aan 't slot van La Mort XArlus, en evenzoo in den Dietschen Laneelot III 11135-11154, IV 297-314, 13041 Ook Hélie de Borron noemt Mapes den schrijver van den Lancelot in den proloog van znn Bret en den proloog van zijn Ouiron le Courtois; en daarom acht ik ofschoon de opgave, dat de Lancelot uit het Latijn vertaald is, er wel verdacht uitziet en Mapes auteurschap zeker niet vast staat, toch ontkenning daarvan nog voorbarig al werd die ook uitgesproken door Jacob Grimm, Kleinere f<*riften (ed. Müllenhoff Berlin 1866) p. 28 vlgg. en later door Birch-Hirsehfeld, Die Sage vom Grol, Leipzig 1877 p. 227-236, voornamelijk op grond van eene eenigszins duistere plaats in de Expugnatio Hiberniae van Mapes' vriend Giraldus Cambrensis. Paulin Paris heeft echter, Bomania I p. 471 vlgg Mapes auteurschap verdedigd en ook Jonckbloet bleef het handhaven in znne Gesch. der Ned. Letterkunde I (1884) bl. 281—284. a) Zie over hem Thomas Wright, Biographia Brittannica literaria, p. 295 vlgg. of Jonckbloet, Boman van Laneelot II p. CLXXXVII vlg. In proza schreef Mapes üe nugis cunahum; zijne verzen zijn uitg. door Thomas Wright, The lahn Poems commonly attributed to WaÜer Mapes, London 1841, meestal van boertigen en satirischen aard. ") De Fransche Lancelot bestaat in omstreeks 3.5 HSS. en verscheidene oude drukken, van 1488 tot 1591 verschenen. Eene nieuwe uitgave echter hebben wo er nog niet van wèl uitvoerige overzichten met aanhalingen van groote brokken bg Jonckbloet, Boman van Lancelot II ('s-Grav. 1849) bl. VIIIv /Todi^r fl ? iD Paris* Les roma™ de la table ronde III (1872), IV (1875), V (1877). Van de Graalqueste en Mort éTArtut zijn de overzichten bij Paulin Paris, t. a. p. p. V 330-352, zeer kort; Jonckbloet gaf er alleen een stuk ' van uit, dat m onze vertaling ontbreekt. r,2 l&n hn «rote b°ek Zijn 3^6 Verzen onder den titel De ridder met de kar uitg. door C. P. Serrure in het Vadert. Museum IV (Gent 1861) bl. 309-328 ^IT1^™' f*" Wij Verder van '* eer8te hoek * zeer verminkten toe'. ï"5d,be.zitten. eerden meegedeeld door M. de Vries in bel Tijdschrift voor Ned. taal en lett. III (1883) bl 59-63. 291 Nauw verwant met den Perchevael is bij ons de roman van Moriaen1). De compilator van het Lancelot-handschrift, waarin hij voorkomt, heeft er echter in geknoeid, omdat hij in overeenstemming wilde bhjven met den Lancelot, die van Perchevael had beweerd, evenals van Galaad, dat zij beiden „bleven maget doet biden grale". Daarom is in den Moriaen niet de beroemde Perchevael, zooals ik aantoonde 2), dat de oorspronkelijke dichter deed, maar diens broeder Acglovael tot vader van Moriaen gemaakt, en treedt nu deze overigens hoogstonbeteekenende persoon als een bhjkbaar overcompleet dubbelganger van Perchevael en naast dezen in den roman op. Als wij hem daaruit weder verwijderen, zooals gemakkelijk te doen is, vinden wij in den roman, die 4704 verzen lang is, het volgende verhaal, • Aan Artur's hof komt een deerlijk gewonde roofridder zich den koning „gevaen leveren" uit naam van een rooden ridder, die hem overwon. Artur begrijpt terstond, dat Perchevael de Waloes zijn overwinnaar is, en beklaagt zich nu zeer, dat hij den kloeken ridder, die heengetrokken is om het graal te zoeken, reeds zoo lang heeft moeten missen. Walewein en Lancelot beloven, dat zij hem ten hove zullen trachten terug te brengen, en rijden heen. Negen dagen zwerven zij vergeefs rond en dan ontmoeten zij een ridder „swart alse een raven", die in dreigende bewoorT dingen van hen eischt, dat zij hem terecht zullen wijzen, en, als-zij verklaren niet gewoon te zijn zich door iemand te laten dwingen, komt het tusschen den zwarten ridder en Lancelot tot een strijd, waaraan Walewein zich uit edelmoedigheid onthoudt. De beide strijders matten elkander af zonder elkaar te kunnen overwinnen, zoodat Walewein hun voorstelt een oogenblik te verpoozen om uit te rusten. Gedurende die pauze geeft de zwarte ridder te kennen, dat hij Moriaen heet en uitgetogen is om Perchevael, zijn vader, te zoeken, die zijne moeder, de koningin van Moriane, schandelijk heeft verlaten en daardoor haar zoon bij ieder als bastaard doet te boek staan. De beide ridders krijgen medelijden met den jongeling en vertellen hem, wie zij zijn en wien zij zoeken, zoodat de vrede *) Deze roman maakt als interpolatie in het door Jonckbloet uitg. Haagsche HS. van den Lancelot vs. 42647—47250 van het tweede boek uit, en is later door mij opnieuw afzonderlijk met inleiding en woordenlost uitg. als Boman van Moriaen, Gron. 1879. *) Zie mijne inleiding op den Moriaen bh 22—28. 292 spoedig gesloten is en Moriaen aan hunne queste, die ook de zijne is, deelneemt. Walewein geeft hem intusschen den raad, in 't vervolg wat beleefder te zijn en niet met iedereen terstond twist te zoeken, en Moriaen laat zich gezeggen, want de ruwe, maar eerlijke en moedige knaap is geheel onder den indruk geraakt van Walewein's zedehjke meerderheid. Aan een viersprong gekomen, vernemen zij van een kluizenaar, dat Perchevael daar voorbij gereden is, en zij besluiten nu, ieder een afzonderhjken weg in te slaan. Het eerst wordt ons het avontuur van Walewein verhaald, die door eene jonkvrouw ridderlijk te beschermen in levensgevaar raakt Op het kritieke oogenbhk komt Moriaen van zijn tocht terug en bevrijdt hem uit de handen zijner ontstelde vijanden, die geloofden dat de zwarte ridder „uter hellen quame". Kwam zijne donkere gelaatskleur hem hier goed te stade, zijne queste was er door mislukt; wél. had hij zijns vaders spoor kunnen volgen tot aan de Iersche zee, maar daar de veerheden „waenden den duvel hebben vernomen" en dus voor hem op de vlucht waren gegaan, had hij de zee niet kunnen oversteken en onverrichter zake terug moeten keeren. Terwijl Walewein en Moriaen bij den kluizenaar aan den viersprong rust nemen, komt Walewein's broeder Gariët spoorslags aanrijden. Hij zoekt Walewein en Lancelot, want gedurende hunne afwezigheid is Artur op de jacht door den koning der Saksen opgelicht, en heeft de koning van Ierland Artur's geheele rijk veroverd op een enkel kasteel na, dat door de koningin wordt verdedigd. Dat vertelt Gariët, en tevens, dat Perchevael zijn intrek genomen heeft bij een kluizenaar in Ierland, om boete te doen voor zijne zonde. Onder Gariët's geleide wordt het Moriaen mogelijk de zee over te steken en zijn doel te bereiken. Hij vindt Perchevael, die hem een droom aangaande het graal vertelt en belooft met hem mede te zullen gaan, zooals ook geschiedt. Intusschen is Walewein bezig Lancelot op te sporen. Deze had een monster gedood, dat eene geheele landstreek verwoestte, maar was zwaar gewond door een lafhartig ridder, die zich voor den overwinnaar van het monster wilde uitgeven, om de hand der vorstin te verwerven, die als be- t J„DeZe °pisode' Mor™n vs- 1213-2354, komt soms letterlijk overeen met twee episoden m den Walewein, namelijk vs. 3676-4352 en 8713-9176 die knnstig tot éen geheel verwerkt en bij die verwerking verdienstelijk gewijzigd * Tdat °-a- d? tweestrijd van Walewein's gastheer, of hij het LtS zal eerbiedigen of het zal schenden door den man te straffen" die iSJïHE zoon gedood te hebben, en het daarop volgend verhaal der snoode verrader* van s gastheers drossaat alleen in den Moriaen gevonden worden 298 koning was uitgeloofd. Walewein komt juist bijtijds om den verrader te dooden en Lancelot's wonden te heelen1). Aan den meergenoemden viersprong komen de vijf ridders samen; zij begeven zich naar Artur's land, verslaan de vijanden, bevrijden Artur en dwingen den door hen gevangen koning van Ierland een vöordeeligen vrede af. De roman eindigt met de bruiloft, waarop Perchevael zijne trouwbelofte aan de Moorsche koningin gestand doet en Moriaen den schandnaam van bastaard verliest. Terecht meende de compilator van het Lancelot-handSchrift, dat hij „van Moriane dat scone bediet" niet mocht nalaten in zijn werk op te nemen, want inderdaad behoort deze roman tot de beste ridderromans, die wij bezitten. In zuivere taal en goede verzen heeft de dichter daarin een harmonisch geheel weten te makèn uit verschillende hem bekende verhalen, die hij kunstig verbond met .het hoofdverhaal, waarvan de held eene belangwekkende, sympathetische figuur is, met fijn gevoel ontworpen en met zekerheid van toets in beeld gebracht, zoodat wij in hem een waardig leerling van Chrestien de Troyes mogen erkennen2). Of die dichter een Nederlander was, weten wij niet, maar het zou zeker niet onmogelijk zijn,al kanvoor de oorspronkelijkheid van het Dietsche gedicht ook niet als bewijs worden aangevoerd, dat een Fransch origineel noch gevonden is, noch zelfs wordt vermeld 8). XI. De Britsche ridderromans (vervolg). Britsche ridderromans, die met het graal in geen verband staan, heeft de Fransche letterkunde in groot aantal opgeleverd en daarvan zijn er ook eenige in onze taal overgebracht, terwijl van andere l) Lancelot's avontuur, Moriaen vs. 3971—4136, is eene andere redactie van hetzelfde verhaal, dat ook in het Haagsche HS. van den Lancelot is ingelascht als III vs. 22271—23126, en waarvan ik vroeger met Jonckbloet te onrechte aannam, dat het eene vrjje vertaling was van het Fabliau de la mule sanz frain, dat er alleen wat den aanvang betreft mee overeenstemt. Het is veeleer te vergelijken met Le lai de TyoUt, waarover men zie Gaston Paris, Bomania VII p. 568, VIII p. 45, IX p. 379 en Histoire litteraire de la France XXX (Paris 1888) p. 113 — 118. !) Gaston Paris, die een Fransen origineel van den roman vermoedt, zegt er van, Histoire littéraire de la France XXX (1888) p. 251: „Morien est une des oeuvres sinon les plus originales du moins les plus intéressantes parmi les romans bretons de pure invention et de formation récente." *) Zelfs de naam Moriaen komt nergens voor, behalve eens bij Velthem, 294 Dietsche romans een Fransch origineel niet kan worden aangewezen. Zeer dikwijls is Walewein de held van die romans, ook bij ons, al is er in het Dietsch ook maar één, die bepaald den naam van Roman van Walewein x) draagt. Wij danken dien aan twee dichters: Penning, „diene maecte ende menighe nacht daeromme waecte" 2), maar zijn werk vermoedehjk met vs. 7834 afbrak, en Pieteb Vostaert wien „het scade dochte, waer achter bleven die jeeste", omdat dan de dichter niet de geringste eer van zijn werk zou hebben, en die er daarom „omtrent 8300 verse" bijvoegde, „so hi vrayst mochte in rime slicht" 3), maar in lang niet zoo zuivere taal als de eerste dichter. Een Fransch origineel is van het werk niet bekend, en Penninc geeft het dan ook voor oorspronkelijk uit, zoodat men het daarvoor vooralsnog wel zal moeten houden, met dien verstande natuurlijk, dat onze Dietsche dichters, zooals ook uit sommige episoden te vermoeden valt, voor hun werk waarschijnlijk kortere verhalen aangaande Walewein zullen geraadpleegd hebben, en daaronder ook Fransche: ten minste Vostaert beroept zich eens op het Fransch *). De roman is geschreven vóór 1850, maar hoelang daarvóór valt in de verste verte niet te bepalen, want de sporen van oude zeden, die men er in vindt, zijn natuurlijk uit de bronnen overgenomen. Ook kan er, vóór Vostaert het werk van Penninc voltooide, een geruime tijd verloopen zijn. De aanleiding voor Walewein's avontuurlijken zwerftocht is in dien roman een prachtig schaakbord, dat Artur's zaal door een venster binnenzweeft, en als het spoedig daarop weer verdwijnt, bij Artur de begeerte heeft opgewekt om het te bezitten. Walewein belooft, dat hij het zal halen of „doet bliven in den ghere," en verlaat het paleis. Na een berg, waar hij een geweldigen strijd met den compilator, in zijn Merlijn vs. 31706; maar mogelijk bestaat er eenig verband tusschen hem en den Feirefiz in de voorgeschiedenis van Wolfram von Esehenbach's Parzival 67 vs. 22 en in het XVde boek van dien roman. *) Naar een bijna geheel volledig HS. van 1350 (N°. 195 bl. 121-182 in de bibl. der Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden) uitg. door W. J. A. Jonckbloet, Boman van Walewein, Leiden 1846—49. Van twee fragmenten van een ander HS., samen 384 verzen, vermeld door C. P. Serrure, De Eendragt V (1850) bl. 23 deelde J. Verdam de collatie mee in Verslagen en Mededeel, der Kon. Akad. van Wet. Aid. Lett. 3 B. VIII (1891) bl. 21 vlg., 29—32. J) Walew. vs. 23 vlg. ») Walew. vs. 11173-11188. 4) De plaatsen in Boquefort's Olossaire, waarop Jonckbloet zich beriep om het voormalig bestaan van een Fransch origineel te betoogen, kunnen moeilijk meer als bewijs gelden. Zie als, trouwens niet zeer duidelijk, bewijs der oorspronkelijkheid vs. 1 — 32: daarentegen vs. 11141: „ons orcont die Walsce tale"; vgl. vs. 2386: „Eist als men ghesoreven siet." 295 vier jonge serpenten en den moederdraak moest voeren, doorgetrokken en met zijn trouw ros Gringolet eene bruisende rivier overgezwommen te zijn, komt hij in de vorstelijke burcht van koning Wonder, den bezitter van het schaakbord, die belooft het hem te zullen afstaan in ruil voor ,,'t swaert metten tween ringhen," dat koning Amoraen (of Amorijs) bezit, en dat Walewein belooft uit diens kasteel Eavenstene te zullen halen. Op weg daarheen maakt hij een einde aan de „quade sede" in een kasteel Van roofridders en springt hij in de bres voor een armen schildknaap. Koning Amoraen wil het zwaard, dat zich slechts door uitstekende ridder laat voeren, doch dat anderen niet kunnen aanraken zonder gekwetst te worden, wel aan Walewein geven, doch op voorwaarde, dat deze er Ysabele, de dochter van koning Assentijn, op wie hij doodehjk verhefd is, voor hem mee zal winnen, en nu gaat Walewein daarop uit. Onderweg overwint hij een ridder, die eene jonkvrouw mishandelde1), maar hij zorgt er persoonlijk voor, dat aan zijn vijand, die berouwvol gestorven is, eene behoorhjke begrafenis ten deel valt en dat er eene hjkmis voor hem gelezen wordt. Vervolgens aan de leverzee gekomen, treft hij prins Boges aan, die in een vos omgetooverd is als gevolg van den schandehjken laster zijner stiefmoeder, en die zijne ware gedaante eerst terug zal erlangen, wanneer hij met Walewein, Ysabele en koning Wonder op dezelfde plaats zal samenkomen, zooals ook op het eind van den roman gebeurt. Eindelijk komt Walewein bij Assentijn's door twaalf muren met metalen poorten omgeven burcht aan, maar de toegang wordt hem ontzegd, en in den langdurigen strijd, die nu volgt, wordt hij overmeesterd en gevangen genomen. Ysabele, aan wie in zoete droomen reeds het beeld van een held als Walewein verschenen was, knoopt intusschen met den gevangene eene liefdesbetrekking aan, zeer tegen den zin van haar vader, die de beide geheven afzonderlijk laat opsluiten; maar door de hulp van den geest des ridders, aan wien Walewein eene eerhjke begrafenis had bereid 2), zijn zij in staat, met elkaar te ontvluchten. Andermaal raken de geheven in gevangenschap bij een hertog, wiens herbergzaamheid Walewein had ingeroepen zonder te weten, dat het de i) Deze episode, Walew. 3676-4352, komt soms woordelgk overeen met Moriaen 1213-1602. 5|§g ») Zie Walew. 8354-8465. Een dergeluk dankbaarheidsbetoon van een eerlijk begraven tegenstander, die als helper uit het graf verrijst, vinden wij ook in de roman van Biehars li Biaus vs. 4385 — 4515. 296 vader was van een kort te voren door hem verslagen ridder1); maar andermaal weten zij te ontvluchten, en nu komen zij bij Eavenstene, het kasteel van Amorijs, aan. Walewein, wiens hefde tot Ysabele meer en meer is toegenomen, staat nu in twijfel, wat hij doen zal, Ysabele of het zwaard en daarmee het schaakbord opofferen. Uit dien tweestrijd redt de dichter hem echter op de eenvoudigste wijs; want toevallig is Amorijs juist gestorven. Wa-. lewein ruilt nu, na nog een hevigen strijd gevoerd te hebben om de hem ontschaakte Ysabele terug te winnen, het zwaard tegen het schaakbord in, en brengt dat aan Artur, terwijl Assentijn zich verzoent met de gedachte, dat „Walewein bi liste siere dochter vriede ende minde;'' maar „oft hise trouwede" durft de dichter niet zeggen: hij wist immers te goed, dat de minzieke Walewein het zóóver nooit het komen. Walewein is ook de held in een roman van 3668 verzen, die naar de hoofdpersonen Walewein en Keye gedoopt is 2). Daarin lezen wij, hoe Keye, jaloersch op Walewein, omdat deze bij Artur zoozeer in de gunst stond, hem betichtte van hetgeen juist zoo weinig in Walewein's karakter lag, namelijk ijdele grootspraak. Hij zou gezegd hebben, dat „hem soude meer avonturen gescien in enen jare, dan al dengenen die behoren ten hove". In toorn over die valsche beschuldiging verlaat Walewein het hof tot grooten spijt van de gezellen der tafelronde, en Keye volgt hem met eenige vrienden, om te zien, wat hij zal uitvoeren, maar geraakt al spoedig ergens voor eenigen tijd in gevangenschap. Ongeloofelijk daar? entegen zijn de heldendaden, die Walewein verricht en die zonder eenige kunstvaardigheid achter elkaar verteld worden. Hij verlost eene jonkvrouw, die in „enen steinen borne" gevangen werd gehouden, omdat zij Walewein een beter en schooner ridder genoemd had, dan haar eigen amijs Morilagan, welken hij overwint, evenals diens beide neven. Hij doodj: een „lintworm", die eene* geheele landstreek verwoestte en vernedert een hertog, die zich voor den volmaaktsten man ter wereld uitgaf. Naeendriedaagschen strijd overwint hij den onvermoeibaren Gorleman, en vervolgens twee gyganten. Eindelijk bezorgt hij aan den koning van Portugal i) Deze episode, Walew. 8713 - 9176, is te vergelijken met Moriaen 1603 -J354 en ook met eene episode nit den Flandrijs, dien wij later zuilen bespreken. ») Deze roman maakt in het door Jonckbloet uitg. Haagsche HS. van denLaneelot vs. 18603 -22270 van het derde boek uit. 297 de overwinning op den koning van Arragon, en daar hij allen, welke hij overwonnen of geholpen had, naar Artur's hof zond met al hunne vazallen, bleek het schitterend, dat Walewein niet te veel zou gezegd hebben zelfs indien hij inderdaad de woorden gebezigd had, die hem door Keye in den mond waren gelegd. Deze ontvangt dan ook ten slotte de verdiende straf voor zijne lage handelwijze en verlaat daarop het hof onder de verwensching van Artur: „hi heeft menege quaetheit gedaen, laettene ten duvel volen gaen." Eene reeks van Walewein-avonturen hebben wij ook in den roman van Messire Gauvain ou ia Vengeance de Raguidel2), waarvan een zekere Eaols zich den dichter noemt, doch zóó dat hij misschien maar alleen aanspraak op een deel er van maakt en waarscMjnhjk onderscheiden moet worden van een meer bekend Fransch dichter uit de 13de eeuw, Eaols de Houdenc 2). Ofschoon deze roman slechts 6167 verzen groot is in de ons bekende redactie, ia bij toch bhjkbaar een compilatiewerk, bestaande uit drie van elkaar geheel onafhankelijke verhalen, van welke er een nog weer den inhoud van twee fabliaux (en in onze vertaling zelfs drie) met het hoofdverhaal heeft verbonden 8). Dit fantastisch, niet zeer verheffend en ten aanzien van de vrouwen uitdagend brutaal dichtwerk is als Die Wrake van Ragisel ook in het Dietsch vertaald, maar waarscmjnhjk naar eene andere wat uitgebreider redactie, waarin ook eenige stukken zullen voorgekomen zijn, die in onze vertaling worden aangetroffen, in den gedrukten Franschen tekst ontbreken en toch wel niet door den vertaler zullen zijn ingelascht. Wij kennen onze vertaling vooreerst uit eenige fragmenten, die 1) Le trouvère Raoul, Messire Gauvain ou la Vengeance de Raguidel, publ. et préc. d'une introd. par C. Hippeau, Paris 1862. 8) De identiteit, van de beide Baols was het eerst gegist door Mussafia en werd aangenomen door Michelant en Paul Meyer, maar met beter gevolg bestreden door Wolfram Zingerle, Ueber Raoul de Houdenc und seine Werlce, Erlangen 1880, door Otto Börner, Raoul de Houdenc. Eine stilistische Unterêuchung über seine Werke und seine Identitat mit dem Verfasser des Messire Gauvain, Leipzig 1885 en door Gaston Paris, Histoire litt. de la France XXX (Paris 1888) p. 46—48. *) Die ontleding van den roman heb ik aangewezen in Tijdschrift XIII (1894) bl. 116—129. Overigens schreef nog over den roman E. W. L. Eyssonius Wiehers in Dietsche Warande VII (Amst. 1866) bl. 129—142, en verder zie men daarover .o.a. Gaston Paris, Histoire litt. de la France XXX (1888) p. 45 —67 en Gnstav Gröber in zijn Grundriss der Romanischen Philologie, II 1 (Strassburg 1902) p. 512 vlg. 800 na eerst zijn recht op haar in een tweekamp met Druïdein bewezen te hebben, het wufte schepsel aan zijn tegenstander af*). Daarna is m de Dietsche vertaling weder eene episode ingelascht die emdigt met het huwelijk van Maurus en de jonkvrouw van Galestroet 2), en ten slotte wordt in aanshnting aan het Fransch») verhaald, hoe Walewein met een wonderschip naar Schotland overvaart, waar hij Ydier aantreft, die hem reeds lang afwachtte om daar met hem den moord van Bagisel te wreken op den moordenaar Gygantioen, die, schoon gedost in eene door eene jonkvrouw „belesen" wapenrusting, en bijgestaan door een verschrikkehjken beer, voor de beide helden moet onderdoen; en de roman eindigt met het huwelijk van Ydier en Gygantioen's schoone dochter Behnette, welke Walewein, ofschoon ongaarne, aan zijn wapengenoot afstaat. , Veel grooter kunstwaarde, zoowel door fijne ironie, beschaafde scherts en levendige schildering van bijzonderheden, als door eenheid van plan en samenhang der onderdeelen, bezit de Ferqus in het begin der 18de eeuw door zekeren Guillaume li Clers gedicht*) m den trant van Chrestien de Troyes, van wiens Contes del Graal Guillaume met zijn gedicht bhjkbaar een tegenhanger heeft willen geven. Daarom volgt de dichter zijn meester dan ook soms tot in kleine bijzonderheden, wanneer hij verhaalt, hoe een onbedreven zelfs boersche, knaap zich langzamerhand tot een volmaakt ridder ontwikkelt, al is dan ook hier de hoogere macht, die de ridderdeugden bij hem te voorschijn roept, eene andere, namehjk de liefde De stof is misschien van 's dichters eigen vinding, ofschoon hem toch ook Schotsche overleveringen bekend schijnen geweest te zijn, en hem een vorst van GaUoway, in het Westelijk gedeelte l-^aÏÏS^giSï.^ M-iïiï0^ inho«d aangaat, vs Sfil I9n« ™ uT7£i. J; „ 85 overeen met het tweede gedeelte vroren 1ÏF£JXVÏ Belt vernale^ f£d?d£h*^ 3X~Kw^ï ren,= J^J-J- -o. men dat moeilijk melr kunïtpmaken! 2 't Fransch vs 4862-6176 ,in Lane. III vs. 13587-14136 fnu^r -vf ' andere, van den hertog van Aumale, waarbij onze ver 301 der Hooglanden, Fergus geheeten, en gestorven in 1161, voor den geest schijnt gestaan te hebben, evenals een Somerled, die in de 12ae eeuw Argyle en de Hebriden beheerschte1). De lof, aan het Fransche gedicht gegeven, komt niet onvoorwaardelijk toe aan den Dietschen Ferguut *), waarin de 6984 verzen van het oorspronkelijke tot 5589 zijn ingekrompen, ten deele omdat de vertaling, die tot vs. 2598» zeer 'verdienstelijk is, dan op eens zeer vrij, ja zelfs slordig begint te worden, zoodat niet alleen menige fijne trek verloren gaat, maar zelfs de samenhang, ook door inlassching van vreemde bestanddeelen, meermalen dreigt verbroken te worden. Die plotsehnge verandering in de manier van vertalen geeft ons het recht te vermoeden, dat de vertaling voltooid is door een ander "dan de dichter, die haar begon 3) en die bhjkbaar een Vlaming was 4). De jacht op het witte hert, dat ook in andere romans, met name Chrestien's Erec, voorkomt, voert de gezellen der tafelronde, zoo luidt het verhaal, ongemerkt in de buurt der „husinge" van den rijken dorper Somilet, wiens zoon Ferguut daar achter den ploeg loopt, maar op het zien van de ridders bevangen wordt door een heftig verlangen om van Artur's „meysnieden" te zijn. Door de voorspraak zijner moeder, in wier „geslachte noch menech goet riddere is," staat Somilet, schoon hoogst ongaarne, zijn zoon toe, *) Zie Johannes de Fordun, Scotichronicon (Edimb. 1759) I p. 448—450. Ernst Martin heeft daarop in zijne uitgave gewezen en het vermoeden uitgesproken, dat Guillaume het gedicht misschien vervaardigd heeft voor Fergus' achterkleinzoon Alanus, die in 1200 vorst van Galloway werd en in 1233 overleed. 2) Naar een, door een afschrijver veranderd, HS. van de Maatsoh. der Ned. Lett. te Leiden, N°. 191 bl. 1—32, zeer gebrekkig uitg. door L. G, Visscher, JFerguut, ridderroman uit den Fabelkring van de ronde Tafel, Utrecht 1838; daarna met belangrijke, doch niet voltooide, inleiding door Eelco Verwijs (of liever uit zijne nalatenschap door J. Verdam) Ferguut, nieuwe uitgave, Groningen 1882, 2 dr. met volledige inleiding door J. Verdam, Leiden 1908. *) Verwjjs, die dat vermoeden uitsprak en nader bevestigde door enkele verschilpunten in versbouw en stijl tusschen de beide deelen op te geven, is m.i. niet weerlegd door Jonckbloet, die op punten van overeenstemming wees, en aannam, dat het eerste gedeelte naar het Fransche HS., het tweede daarentegen uit het geheugen vertaald werd. Ook Verdam, die Verwg'4' betoog woog, doch te licht bevond, heeft, bewijs leverend van groote overeenkomst in taal en stijl, van begin en einde, daarmee nog de eenheid van de bewerkers niet bewezen, omdat die alleen te bewgzen valt door het aanvoeren van eene overtuigende reden, waarom dezelfde dichter, die zoo goed en nauwkeurig bleek te kunnen vertalen, later zoo willekeurig, slordig en zelfs ondoordacht is te werk gegaan. *) Hij noemt niet alleen, vs, 2552, Gent, maar, vs. 872, zelfs Market bij Rijsel. 802 naar Artur's hof te vertrekken. In eene jammerlijke wapenrusting, die met vermakelijke ironie beschreven wordt, komt hij daar aan, na onderweg van vier dieven twee gedood en twee op de vlucht gedreven te hebben; en door allen wordt hij heusch ontvangen behalve door Keye, die door zijn ruwen spot hem verleidt, de overmoedige gelofte af te leggen, dat hij „ter swerter roke hoeftlaken ende horen" zaLiialen, die door een zwarten ridder bewaakt worden en reeds menigeen het leven hebben gekost. Den volgenden dag ontvangt hij van Artur, op verzoek van 's konings „camerlinc", bij wien hij had overnacht, den ridderslag, en daarop onderneemt hij het avontuur. De eerste ontmoeting, die hij heeft, is beslissend voor zijn geheele leven. In het kasteel Ydeel maakt hij kennis met Galiene, de nicht van den burchtheer, die in heftige hefde tot hem ontbrandt, en zich niet kan weerhouden 's nachts tot hem te gaan om hem te bekennen, dat zij haar hart verloren heeft en het van hem terug wenscht te ontvangen; maar Ferguut is een onnoozele knaap: hij begrijpt zelfs die eenvoudige beeldspraak niet en antwoordt, dat hij Gahene's hart niet heeft gezien. Teleurgesteld en beschaamd verlaat de jonkvrouw daarop niet alleen Ferguut's slaapvertrek, maar zelfs het kasteel, om er niet weer terug te keeren. Ferguut daarentegen trekt den volgenden dag verder en verovert door zijn dollen moed en zijne naïeve brutaliteit sluier en hoorn, terwijl hij den zwarten ridder, dien hij overwon, naar Arthur's hof zendt. Als hij daarop naar Ydeel terugkeert en verneemt, dat Gahene spoorloos verdwenen, is gaat hem plotseling een licht op. Hij begint te gevoelen wat hefde is, en moet zich zelf bekennen, dat hij van nature een dorper is en een zotskap verdient genoemd te worden. Hij zweert hu, niet te zullen rusten vóór hij Gahene hervonden en voor zich gewonnen heeft, en van dat oogenblik af is hij een geheel ander mensch. Zonder zijne' natuurlijke geestigheid te verhezen, legt hij zijne al te groote naïeveteit af, en aan moed begint zich bij hem edelmoedigheid te paren; maar zijne blijmoedigheid verdwijnt: hij wordt somber en droefgeestig en doolt zelfs twee jaar lang als een waanzinnige rond, totdat een dronk uit eene tooverbron hem geneest. Intusschen moest Keye de schande ondervinden, dat verschulende, door Ferguut overwonnen en naar Artur's hof gezonden, ridders alleen aan hem den heuschen groet onthouden. Als Ferguut verneemt, dat hij slechts met het door de reuzin Pantasale bewaakte „scilt van witten yvore" 808 gewapend Galiene kan winnen, maakt hij zich, na Pantasale in eene hevige worsteling gedood te hebben, van dat wonderschild meester. En als hij daarna ook haar man, den reus Lokefeer, heeft gedood, twee jonkvrouwen heeft verlost, en voor zijn in den strijd verloren paard een nieuw ros, Pennevare, heeft buit gemaakt komt hem ter oore, dat Gahene zich in de stad Bikenstene bevindt en daar belegerd wordt door koning Galerant. Hij bevrijdt haar, doch zonder haar te doen weten, wie haar kampioen is geweest tot wien zij nu in vurige hefde is ontbrand, en dien zij, na nog eens weer in gevaar te hebben verkeerd, terug hoopt te zien, als zij Artur gaat verzoeken, haar iemand aan te wijzen, die „voget" van haar land zal kunnen zijn. Artur doet een tornooi uitroepen en belooft, met hare goedkeuring, Galiene's hand aan den overwinnaar. De ridder van het witte schild, die dat toevallig vernomen heeft, daagt nu onverwacht op, overwint en wordt met gejuich als Ferguut herkend. Zijn huwehjk met Gahene en zijne kroning als koning van Bikenstene besluiten den roman. Is de Ferguut ongetwijfeld een dichtwerk uit de school van Chrestien de Troyes, hetzelfde mag gezegd worden van den roman van den Ridder metter Mouwen *), een werk van 4020 verzen, althans in de bewerking, die wij er van bezitten, maar die waarschijnhjk eene bekortende omwerking is van den oorspronkehjken roman, die eene zekere bekendheid moet verkregen hebben, omdat men hem als voorbeeld van een liefdesroman vermeld vindt in het gedicht „Van der Feesten" (vs. 197). Een Fransch origineel is er niet van bekend en het zou zeer goed mogelijk zijn, dat wij er een oorspronkelijk Dietsch werk in te zien hebben, omdat onder de Fransche of Nederlandsche roman3, waaruit de dichter bhjkbaar zijne stof heeft bijeengelezen, ook werken behooren, die misschien alleen in het Dietsch bestonden, zooals de „Walewein" en de „Moriaen", terwijl overeenkomst met den Moriaen zich zelfs uitstrekt tot verspreide stilistische, soms woordelijk overgenomen, eigenaardigheden, waarvan wij moeilijk kunnen veronderstellen, dat een vertaler ze al vertalende zou hebben ontleend aan een ander Nederlandsch gedicht. Beeds de Moriaen kan den dichter op de gedachte gebracht ») Deze roman maakt in het door Jonckbloet uitg. Haagsche HS. van den Laneelot vs. 14581 — 18600 van het derde boek uit. Later is hij afzonderlijk uitg. door Bertha M. van der Stempel, Boman van den Riddere metter Mouwen, Leiden (1913). 306 vangen in het kasteel van Egletine1), die hem haar broeder Cefalus als schildknaap meegaf naar het „felle woud sonder genade", dat hij vervolgens binnenreed. Ook daar stond hij eene mishandelde jonkvrouw bij tegen den ridder Elyconas, een heer van monsterachtige „gygante, serpente, draken ende lyone." Toen hij hem gedood had, „verdonkerde hem die dach ende donderde ende Mixende mede," en verscheen Amelant, vergezeld van een leeuw, om den dood zijns broeders te wreken. Miraudijs doodde den leeuw, en vervolgens ook een „feilen naen" en spaarde Amelant's leven slechts op voorwaarde, dat hij hem „manscap zou doen" en hem naar Artur's hof zou volgen 2). Als zij daar aankomen, vinden zij er Amelant's reuzen, die hun heer dood wanen en zich daarover op Artur willen wreken, maar nu den terugtocht aannemen. Daar Miraudijs reeds bij zijn eerste optreden door Keye beleedigd was, weigert hij aan Artur's hof te vertoeven, en als hij daarop een nieuw avontuur heeft bestaan en doodehjk gewond is neergezegen, wordt hij in een klooster opgenomen, en daar nam hij op aandrang van den abt „die grise covle an ende wart een begeven man," trouwens onder voorwaarde, dat hij de orde weer zal mogen verlaten, indien het hem gelukt Clarette's hand te winnen. Wordt er nu, om hem te doen terugkomen, aan Artur's hof een tornooi afgekondigd, waarbij Clarette's hand aan den overwinnaar beloofd wordt, dan rijdt hij „ten tornoyeward alse een moenc met sire cappen" en behaalt hij in monnikspij de overwinning, zoodat Clarette zijne vrouw wordt. Bij die gelegenheid herkent tevens eene koningin, die ten hove was gekomen, hem als haar zoon; en daar mee is het eerste gedeelte van den roman geëindigd. Het tweede s) behandelt in hoofdzaak, „hoe die riddere metter mouwen vant sinen vader," van wiens verbhjf in den kerker hij kondschap ont- zijne dame naar Artur's hof zendt. Sidder metier Mouwen vs. 446-513 te vergelijken bij den Chevalier au lyon vs. 188—275, waar ook Calogrenant (en later Ivain) gastvrij geherbergd wordt vóór hj het woud van Broceliande ingaat. 2) Sidder metter Mouwen vs. 513-1247. Allerlei herinneringen vindt men daar aan den Chevalier au lyon vs. 276-542, 791-879, waar in het woud van ^Broceliande ook van monsterachtige reuzen, „tors salvages, ors et liéparz" sprake is, en van plotseling opgekomen storm en onweder. Bij den strijd met den leeuw heeft onze dichter blijkbaar gedacht aan den leeuw, die Yvain in den strijd tegen Herpins de la Montaigne bijstaat, en met name aan vs. 4211—4226. Van zulk een leeuw als krijgsmakker leest men ook in den roman van Gilles de Chin vs. 4148 vlgg. ') Dit begint Sidder metter Mouwen vs. 2342. 307 vangt door een haveloos, gruwelijk mishandeld ridder1). Op dient tocht had hij drie „scakers" gedood, en toen hij nu met zijn vader naar Artur's hof terugkeerde, zag hij hunne hjken, door duivel* gedragen, aankomen, klagende dat zij onbegraven gebleven waren en dus geene rust konden vinden. Edelmoedig begraaft hij de lijken en vervolgens doet hij „seven jaer alle dage drie messen voor hen leseh" 2). Met zijn vader komt hij dan nog juist tijdig genoeg voor Kardoel aan, om den koning van Ierland, die de burcht belegerde, te verslaan en de overwinning te behalen op Keye's neef Galyas, die hem tot een tweekamp had uitgedaagd. Ongelukkig geraakt hij daarna met zijn vader en andere ridders in gevangenschap bij den Ierschen koning, dien zij uitgeleide hadden gedaan, en die zich verraderlijk van hen meester maakte. Iwein, die weg toog om hen te bevrijden, verschafte zich, als kermisgast vermomd, met zijn leeuw toegang tot de burcht van den Ierschen koning en „speelde met sinen lybaerde daer om sticken broet en dede sinen lybaert springen ende tumelen," zoodat men geen argwaan koesterde en hij door onverwachte heldendaden er in slaagde, de gevangenen te verlossen, welke nu op hun terugtocht nog het kasteel van < Miraudijs' moeder, dat door den koning van Cornuwaelge belegerd werd, ontzetten, waarna eindelijk Miraudijs' ouders openlijk met ft elkaar in het huwehjk treden. De laatste roman, die ons ter bespreking overblijft, is de roman van Torec 3), uit het Fransch 4), waarin hij trouwens nog wel niet is teruggevonden, maar toch wordt vermeld 5), vertaald door Jacob van Maerlant 6), en 3844 verzen lang in den vorm, waarin wij hem 1) Bidder metter Mouwen vs. 2421 vlgg. De beschrijving van dien man herinnert aan den Chevalier au lyon vs. 4082 vlgg., waar vier zoo toegetakelde ridders voorkomen. ») Bidder metter Mouwen vs. 3023—3091 (verbonden met vs. 2596—2634) is te vergelpen met Walew. 4080—4103, 4758-4915. 8) Hij maakt in het door Jonckbloet nitg. Haagsche HS. van den Laneelot vs. 23127—26964 van het derde boek uit, en is later door mij opnieuw met inleiding en woordenlijst uitg. als Jacob van Maerlant's Boman van Torec, Leiden 1875. 4) Zie Torec vs. 2378. s) Den 12 Nov. 1392 had koningin Isabeau de Bavière een „Torrez, rimé, bien historié et escript" in handen, die tot de boekerij van het Louvre behoorde, maar waarvan bet verlies in 1411 geconstateerd werd. Sinds dien tijd is de Fransche roman niet teruggevonden. Zie Gaston Paris, Histoire littéraire de la France, XXX (Paris 1888) p. 263-269. °) Men mag dat gerust aannemen, omdat Maerlant in de Historie van Troyen vs. 59 Toerecke als zijn werk opgeeft en het niet waarschijnlijk is, dat er twee zulke romans zullen hebben bestaan. Vgl. ook M de Vries in den Taaien Letterbode III (Haarlem 1872) bl. 160 vlg. 308 bezitten, maar waarin hij onmogelijk het ongeschonden werk kan zijn van een zoo bedreven dichter als Maerlant was. Wij behoeven ons over den gebrekkigen toestand, waarin hij ons overbleef, echter niet meer te verbazen, als wij bedenken, dat hij behoort tot de in het groote Lancelot-handschrift geïnterpoleerde romans, waarvan wij nu weten, dat zij eigenhjk niet anders zijn dan uittreksels van volledige romans, door Lodewijc van Velthem slordig teruggebracht tot een omvang, die ze voor interpolatie geschikt maakte. Alle kunstgrepen van stijl en rijm, die de interpolator daarvoor aanwendde vinden wij ook bij den Torec terug. Dat de samenhang van het geheel bij zijne werkwijze niet zelden werd verstoord, dat weggelaten werd, wat tot goed verstand van het. vervolg noodzakelijk was en waarop later soms toespelingen bleven staan, deerde den vluchtig werkenden interpolator niet. Hier echter schijnt hij al zeer veel te hebben weggelaten, want telkens treffen wij- onverklaarbaarheden en ook wel tegenstrijdigheden aan en rijst de vraag, wat sommige episoden, die wij gemakkelijk konden missen, te maken hebben met het hoofdverhaal, waarmee de oorspronkehjke dichter ze ongetwijfeld niet zóó onhandig zal hebben verbonden, als zij nu schijnen te zijn. Kenden wij den roman in den oorspronkelijken vorm, dan zou hij daarbij zeker veel winnen, en misschien bhjken tot de eigenaardigste uit den kring der Britsche romans te behooren, want ook zelfs in zijn verminkten toestand maakt hij daarvan ook nu reeds den indruk. Het hoofdverhaal in den roman is dé tocht, dien Torec onderneemt om den kostbaren cirkel of diadeem, waarvan Merhjn reeds gesproken had, en die aan zijne grootmoeder Mariole ontroofd was, terug te winnen. Op de everjacht had Briant, de koning van het roode eiland, Mariole met den gouden cirkel op het hoofd aangetroffen, en haar gehuwd; maar niet lang daarna was het kleinood haar ontweldigd door Bruant van der Montangen, die het had afgestaan aan zijne oudste schoonzuster. Diep bedroefd over haar verhes en over den spoedig daarop gevolgden dood van haar man, had zij haar pasgeboren dochtertje „in ene tonne doen beslaen" met een verhaal van hare wederwaardigheden, en die ton in zee'doen werpen. Koning Ydor van der Baserrixiere had het kind gevonden, er den naam van Tristoise aan gegeven en het later gehuwd. Torec was haar zoon, bij wiens geboorte zij voor het eerst in haar leven had gelachen. Nog eenmaal lachte zij, toen haar zoon, na een voor- 309 treffelijk ridder geworden te zijn, haar beloofde niet te zullen rusten vóór hij zich van den cirkel zou hebben meester gemaakt. Op den tocht, te dien einde ondernomen, heeft hij allerlei avonturen en komt hij ook in aanraking met Melions, wiens geschiedenis door die van Torec heengevlochten is en besloten wordt door zijn huwehjk met Mabilie van Montesclare, welke vooraf te vergeefs alles in 't werk had gesteld om Torec, den verdediger van hare belegerde burcht, tot een huwehjk over te halen, zelfe door hem een tijd lang gevangen te houden. Daarop handhaaft hij in een tweekamp met Iwein tegenover Artur en de tafelronde de rechtten eener benadeeldé jonkvrouw. Door Brüant te overwinnen verneemt Torec, dat de cirkel in bezit is van de schoone Miraude, die hare hand beloofd heeft aan den ridder, welke al de ridders der tafelronde van het paard zou steken. Na bij Myduel gevangen gezeten en zijne vrijheid herkregen te hebben door, met Myduel's wapenrusting aan, in diens plaats de overwinning in een tornooi te behalen, wordt Torec door zijn oudoom, die hem vooraf driemaal in alfsgedaante, in zwarte, roode en witte wapenrusting, bestreden had om zijne krachten te beproeven, in aanraking gebracht met Miraude. In een min* nebrief stort hij voor haar zijn hart uit en zij wordt de zijne als hij vooraf voldaan heeft aan hare voorwaarde: alle ridders der tafelronde van het paard te steken, welk kunststuk hij door de edelmoedigheid van Walewein, die zijne gezellen weet over te halen, de buikriemen hunner paarden door te snijden, in twee tornooien gelukkig volbrengt. Nog eens moet bij Miraude winnen op den feilen Ypander, die haar aan hem ontschaakt; maar daarop wordt het huwehjk gesloten en Torec brengt den cirkel aan zijne moeder, die voor de derde maal in haar leven, en nu voor 't laatst, lacht. Ook Ydor sterft en Torec volgt zijn vader als koning op. Verschillende avonturen, die tot het hoofdverhaal niets afdoen, heb ik onvermeld gelaten, doch één hoofdstuk: „hoe Torec int scip van aventuren was," verdient eenige opmerking. Wij lezen daarin, hoe een wonderschip hem voert naar „die camere van wijsheiden", waar oude vroede mannen spreken over den toestand der maatschappij, die zij het hefst vervuld zouden zien van „hovescheit ende miltheid daerbi, vromecheit, sin ende mate"; doch, helaas! zeggen zij, die deugden nemen af en van de hooge heeren gaat het verval der goede zeden uit: zij geven een slecht voorbeeld. Wetenschap bezat eertijds den grootsten invloed, nu beheerscht het geld alles; 314 in de mode geweest, doch vermoedelijk alleen in aanzienlijke kringen. Zij waren' niet nationaal, zooals de Frankische romans; en vandaar dan ook, dat zij spoedig weer vergeten werden en niet zooals deze in den vorm van volksboeken tot lang na de middeleeuwen bleven leven. XII. De Oostersche ridderromans. De invloed van het Oosten op het Westen van Europa is gedurende de middeleeuwen steeds bijzonder groot geweest. Eeeds tijdens de regeering van Karei den Groote doet hij zich gevoelen, terwijl ook wat later het tijdvak der Ottonen in Duitschland door den invloed van Byzantijnsche kunst en wetenschap gekenmerkt is. De kruistochten echter waren het vooral, die het geheele Westen in nadere aanraking brachten met het Oosten, met de Arabische beschaving zoowel als met de Grieksche overbeschaving. Vol bewondering hadden de nog eenvoudige Westerlingen dien, uiterhjk zoo schitterenden, beschavingsvorm aangestaard in de oude keizerstad aan den Bosporus, toen zij in breede drommen naar „den lande van Oversee" waren opgetrokken, om het Heilige Graf aan de voogdij der Saracenen te ontweldigen. Al die pracht, daar in het verre Oosten aanschouwd, wonderen van kunst, schitterend van kleuren en goud, wonderen ook van mechaniek, die hunne verbazing gaande maakten, en daarbij de tooververhalen hun daar gedaan van een nog heerhjker Oosten, het goudrijke Indië, dat alles had den diepsten indruk op hen gemaakt en hen opgewekt, die beelden van herinnering en voorstelling in hunne romans weer te geven. Dat ook de letterkundige voortbrengselen van het Byzantijnsche rijk zelf rechtstreeks door de kruisvaarders of middelhjk door de geschriften der kloostergeleerden in het Westen bekend moesten worden, is dus wel niet te verwonderen, en wij zagen dan ook reeds, hoe de overleveringen der Classieke Oudheid in het Westen herleefden in den vorm, waarin zij door Byzantijnen en Arabieren waren overgegoten. Vooral waren het de wonderverhalen, die hen aantrokken en in staat waren de verbeelding der lezers te ontvlammen en hen rond te voeren in een tooverlandschap, waar de wegen als 826 geschiedenis gedurende de regeering van koning Clovis, dus in het begin van de 6de eeuw. Bij de groote populariteit, waarin het Fransche gedicht zich mocht verheugen, is het niet vreemd, dat het, Vermoedehjk reeds in 't midden van de 13de eeuw 1), in het Dietsch werd overgebracht met eene zekere kunstvaardigheid en een loffelijk streven naar nauwkeurigheid, waaraan echter te vaak door misverstaan van het Fransch niet behoorlijk kon worden voldaan, ofschoon men daarbij moet bedenken, dat in de middeleeuwen de vertalers alleen handschriften, die dikwijls corrupt waren, te hunner beschikking hadden. Van die vertaling hebben wij wel niet alles, doch ten minste een groot deel in zeer uitgebreide fragmenten over, die samen 8786 verzen uitmaken 2). De dichter begint zijn roman met de verovering van Troje door het verraad van Anchises en de aankomst van Priamus' jeugdi gen zoon Marcomiris rn Frankrijk; en dan volgt een kort overzicht van de geschiedenis der Frankische koningen tot op Clovis, wiens neef Partonopeus van BloiS heet. Deze, en daarmee begint de eigenlijke roman, dwaalde op de jacht van zijn gezelschap af en begaf zich aan boord van een prachtig schip, waarop zich niemand bevond, „die stierens of die roeyens plach," maar dat hem •) Maerlant vermeldt, Alexander V 1212 het boek „van Partonopeuse, van Sornagure", en Alexander VIII 111: „Melioer van Ciefdore", doch zonder uitdrukkelijk van een Dietsch werk te spreken; en trekt te velde tegen het onhistorische der persoonlijkheid van Partonopeus in den Sp. Hist. IV1 66 vs. 10 vlg. (= Boendale's Brab. Yeesten II 5404 vlg.). Overigens wordt de roman ook vermeld in den Sidrac van 1329, prol. vs. 6, en in het gedicht Van der Feesten vs. 193. 2) Er zijn 19 fragmenten bewaard, waarvan" 17 zijn uitg. door J. H. Bormans, Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys, grootendeels bijeenverzameld door Prof. Ferd. Deycks, Brussel 1871. Voor 'teerst zijn daarin uitg. de fragmenten, die Bormans van Deycks ontving, en de beide Groningsche bladen, en verder ook de beide bladen, die Deycks reeds mededeelde in zijne Carminum epieorum Oerm. Nederl. saeculi XIII et XIV fragmenta, Monast. Guelph. 1859, benevens de 3017 verzen, die reeds uitg. waren door H. F. Massmann, Partonopeus und Melior, Berlin 1847, en waarvan reeds 148 verzen door W. Bilderdijk in 1822, 384 verzen door F. J. Mone-in 1837, en 368 verzen door J. van Harderwijk in 1841 waren meegedeeld. Dan is er nog een 18de fragment van 320 verzen, behoorende tusschen vs. 1792 en 1793 van Borman's uitgave, meegedeeld door E. Verwijs, in de Handel, en Mededeel, v. d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden over 1872, bl. 11 — 14, een 19"» Berlgnsch fragment van 148 verzen, die reeds in de vorige fragmenten voorkomen (uitg. door W. Seelmann, Jahrbuch des Vereins für niederd. Sprachforschung XI (Norden-Leipzig 1886) p. 171 vlgg. en ook nog 135 verzen van eene Bgnfrankische vertaling uit Keulen. Zie Tijdschrift XVIII bL 289 —274. Zie over die handschriften, enz., A. van Berkum, De Mnl. bewerking van den Parthonopeusroman en hare verhouding tot het Oudfransche origineel, Gron. 1897. 827 toch spoedig naar een, hem toen nog onbekend, land bracht, bij een kasteel, dat later blijkt Chiefdore te heeten1). Alles was daar schitterend en kostbaar 2). Uitgezochte spijzen staan op de tafel, waaraan Partonopeus plaats neemt; onzichtbare handen bedienen hem. Daarna verlangt hij te rusten, en „twee rikehjke stallichte" zweven hem voor naar een weelderig slaapvertrek, waar onzichtbare handen hem bij het ontkleeden helpen. Als het weer donker geworden is, vhjt eène jonkvrouw zich aan zijne zijde neer, en nu düurde het niet lang of „si speelden alre eerste waerf dat spel dat si noyt ne plaghen." De jonkvrouw vertelt hem nu, wie zij is. Zij is eene machtige vorstin, heet Mehor en heeft haren vazallen beloofd een echtgenoot te zullen kiezen. Toen zij Partonopeus buiten zijn weten had leeren kennen, zegt zij, was zij zoodanig door hem bekoord geworden, dat zij besloten had hem door de tooverkunst, waarin zij bedreven was, tot zich te voeren. Dat was ook gebeurd; maar nu hjj bij haar was, had zij zich te vroeg laten verleiden, hem ter wüle te zijn, terwijl zij aan hare vazallen beloofd had, eerst twee en een half jaar later te zullen huwen. Daarom moest Partonopeus, als hij ten minste bij haar wilde bhjven, beloven, dat hij geene poging zou aanwenden om haar te zien vóór de tijd gekomen was, waarop zij met hem in het huwehjk kon treden. Alleen bij donker zouden zij van eikaars hefde kunnen genieten: over dag kon bij zich met de jacht of op andere wijze vermaken. Partonopeus neemt haar voorstel aan; maar als hij een jaar lang te Chiefdore dat weelderig, maar zonderling leven geleid heeft, ontvangt hij verlof om voor korten tijd naar Frankrijk terug te keeren, waar hij zich beroemd maakt in den strijd met den edelen Saracenenkoning Sornagur. Bijna wordt hij aan Mehor ontrouw, omdat zijne móeder, die zijne onzichtbare gehefde voor eene dienares van den booze houdt, hem op de schoone nicht des Franschen konings tracht te doen verheven; maar nog intijds keert hij naar Mehor terug. Erger echter is het, als hij, een half jaar later nog eens zijne moeder bezoekend, door den bisschop van Parijs wordt gewaarschuwd en nu zelf argwaan begint te koesteren, zoodat hij zich door zijne moeder laat overhalen, eene lantaarn onder zijn mantel te verbergen, als hij weder den nacht bij Méhor doorbrengt, i) 't Was aan de rivier de Ore gelegen, en de 'dichter zegt ter inlichting van den Dietschen lezer, vs. 1088: „hovet van Ore bediedet dat." ») Tot voorbeeld bij de beschrijving schijnt het Chrysotriclinium of de gouden zaal te Constantinopel gediend te hebben. 328 en dan onverwachts het licht te laten schijnen. Geheel anders valt de zaak uit dan men verwacht had. „Ach dat het bleven ware!" zegt de dichter. Mehor is wanhopig over hetgeen hij gedaan heeft, want de macht, die zij bezat om door ^nigromantie, experimente ende gokélie" zich zelf en anderen onzichtbaar te maken, is haar nu benomen. Partonopeus was totnogtoe onzichtbaar voor iedereen tot haar gekomen, nu- wordt hij ontdekt. Melior, de begaafde dochter van den keizer van Constantinoble, is te schande gebracht, en keert zich af van den trouwelooze, die daarvan de oorzaak is. In wanhoop zoekt Partonopeus zijn vaderland op en twee jaar zwerft hij daar half waanzinnig rond; maar Melior's goedhartige zuster Urake, die hem bij toeval heeft aangetroffen, raadt hem aan, deel te nemen aan het tornooi, waarin gestreden zal worden om Mehor's hand. Hij overwint in het tornooi, dat zeer uitvoerig beschreven wordt, natuurlijk allen, zelfs den soudaen van Persi, die de beste ridder is, en eindigt met Mehor tot vrouw te erlangen en als keizer van Constantinoble gekroond te worden, terwijl Urake met den koning van Frankrijk in het huwehjk treedt. Aan het werk is later een, trouwens reeds in den roman zelf beloofd 1), vervolg toegevoegd 2), waarin ook nog na hun huwehjk Mehor aan Partonopeus wordt betwist. Een toeval heeft in onze. vertaling van dat vervolg ook het slot bewaard 8), dat in het Fransch verloren is, maar dus bhjkbaar eens heeft bestaan. Hetzelfde Byzantijnsch karakter als de Partonopeus draagt de misschien nog beroemder Floire et Blanceflor4), de bekoorlijk idylhsche, schoon eenigszins sentimenteele geschiedenis van twee bloemen uit Zuidelijker streken, maar tot in het hooge Noorden toe bekend en geliefd. De helden van het verhaal zijn nog kinderen naar onze begrippen, zooals eigenhjk ook Partonopeus is. Floris is de zoon van Fenus, „een heidenconinc uut Spaengen," en Blan- *) Zie bij Crapelet vs. 5730 vlgg. •) Hét begint in de uitgave van Bormans met vs. 6286 en is door Crapelet in 't Fransch niet uitg. Opmerkelijk is het, dat de Fransche dichter daarin al spoedig van versmaat verandert. Bij vs. 6448 van de Dietsche vertaling, die zelf deze maatverandering niet volgt, worden in 't Fransch de verzen van acht lettergrepen door alexandrijnen vervangen. ') Wij hebben 1857 verzen, die in 't Fransch ontbreken, namelijk vs. 6550. —8406 in Borman's uitgave. 4) De oudere Fransche redactie, waarvan twee HSS. bestaan, is eerst uitg. door Immanuel Bekker, Flore und Blanceflor altfranzösischer Boman, Berlin 1844, en daarna door Edélestand du Méril, Floire et Blanceflor, poèmes du XIII siècle, Paris 1856. 329 cefloer de dochter van eene, door den Moorenkoning buit gemaakte,: Frankische gravin, die in plaats van slavin'de vertrouwde vriendinder Moorsche koningin is geworden, zoodat beider op denzelfden Palmzondag (Pasque florie) geboren kinderen van hunne prille jeugd af als gelijken met elkaar vetteeren. Deze omgang doet al zeer vroeg eene innige en tevens in hooge mate poëtische hefde ontstaan, aanvankehjk voor anderen verborgen door het Ovidi-/ aansch Latijn, waarin zij op school elkander die hefde betuigen, maar later bekend geworden, tot groote ergernis van Floris' ouders,die vergeefs beproeven een einde te maken aan de teedere verhouding. Sterker dan de dood zelfs bhjkt deze hefde te zijn, als de Moorsche vorst Blancefloer in stilte als slavin doet verkoopen enFloris wijsmaakt, dat zij gestorven is. Bij het uitvoerig beschreven, met kostbare gesteenten en kunstige automaten versierde praalgraf gebracht, toont Floris zich wel dankbaar voor de eer, door zijne ouders aan zijrfe gehefde bewezen, maar het leven heeft voor hem geene waarde meer. „Ic sal mi doden," roept bij in wanhoop uit, „ende varen int gebloeide velt, daer Blancefloeren siele jegen die mine gadert ende leset bloemekine." Toen zijne ouders begrepen, dat hij die woorden ernstig meende, beslotenzij hem maar mee te deelen, wat zij gedaan hadden. Floris kan het nauwelijks gelooven, dat Blancefloer nog leeft; doch als hij zich heeft overtuigd, dat het graf ledig is, is hij niet meer te houden: hij wil de wereld door om haar te zoeken. Als koopman vermomd, gaat hij op reis naar het Oosten, vergezeld van een talrijk gevolg en voorzien van kostbare koopwaren, waarvan wij eene veel te uitvoerige opgave ontvangen, 't Gelukt hem zijne gehefde op het spoor te komen, die aan den „amirael van Babylonien" verkocht is voor tienmaal haar gewicht in goud. Zij werd bewaard in een hoogen toren, schitterend door Oostersche pracht, zelfs voorzien van „een fonteine claer, die toter hogester woningen bi enen condute clam", en ruim genoeg om er honderd veertig jonkvrouwen in te doen wonen, waaruit de amirael zich ieder jaar eene nieuwe echtgenoote koos, die dan aan het einde van het jaar werd gedood. Blancefloer was nog ongerept, maar hare beurt zou misschien spoedig komen, 't Was nu voor Floris de vraag hoe hij toegang tot haar zou verwerven; maar hst voerde hem tot zijn doel. De „portwarder" toch was een hartstochtelijk schaakspeler, en door veel met hem te spelen en dan telkens te verhezen stal Floris 380 zijn hart, totdat hij hem eindehjk, door een kostbaren met beeldwerk versierden gouden kop op het spel te zetten, de gelofte afperste, het eerste verzoek van hem te zullen inwilligen; en dat verzoek was natuurlijk, in den toren te mogen komen. In een korf, onder rozen verscholen, wordt hij*naar boven gedragén en door Claris, Blancefloer's lieftallige gezellin, in de armen gevoerd van zijne gehefde, die nooit zulk eene schoone bloem had gezien, als haar nu werd aangeboden. Van verrukking konden zij geen woord spreken. „Haergehjc andren an hem dwanc: dat cussen ende dat helsen was so lane, dat men mochte in de selve wile hebben gegaen ene grote mile." Dagen lang werden de onschuldige, naief geschilderde hefkoozingen ongestoord voortgezet; maar toen kwam, door de zorgeloosheid der geheven, de zaak uit. De amirael was woedend en het hen door zijne raadslieden ter dood veroordeelen. Floris had van zijne moeder een ring meegekregen, die wie ze droeg, het leven kon redden, en drong er op aan, dat Blancefloer dien zou aannemen. Zij daarentegen wilde Floris redden en weigerde. Die edelmoedige strijd, waarin ieder van hen zich den schuldige noemde en voor den ander wilde sterven, trok de aandacht der kort te voren nog zoo gestrenge rechters. De kinderen moesten hunne geschiedenis vertellen: medehjden beving zelfs den amirael en hij schonk hun de vrijheid. Nu keerden zij naar hun land terug. Floris werd Christen en volgde zijn vader op. Het huwehjk der beide geheven werd gezegend met eene dochter: „Baerte heetsi metten breden voeten: die nam te wive de coninc Puppiin," en zoo werden Floris en Blancefloer de grootouders van Karei den Groote. De prijzenswaardige vertaling1) van dezen roman, die 8974 verzen lang is, hebben wij te danken aan Diederic van Assenede, die zijn verhaal „van ener gestadiger minnen" opdroeg aan „hove- *) Een HS. uit de 14<«e eeuw (N°. 191 bl. 33-58 van de HSS. der Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden) is eerst uitg. door Hoffmann von Pallersr Ie ben, floris ende Blanceflor door Diederic van Assenede, Leipzig 1836 (Horae Belgicae III) en daarna door H. E. Moltzer, Floris ende Blancefloer met inl. en aant., Gron. 1879, dooh, wat de spelling aangaat, geschoeid op de leest van zeven er bij gebruikte fragmenten, samen 472 verzen, nam. vs 449 —564 1647-1713, 1827-1881, 2604-2668, 2783-2837, 3176-3231, 3344-3401,' die het eerst bekend gemaakt waren door J. A. Alberdingk Thijm, Dietsche Warande I (Amst. 1856) bL 493-512. Eene derde uitgaaf met het handschrift weder tot grondslag werd bezorgd door P. Leendertz Jr., Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede, Leiden 1912. Dat eene omwerking in proza tot een volksboek der 16"» eeuw voor de vaststelling van den tekst eenig nut kon hebben, bewees G. Penon, Taal- en Letterbode VI (1875) 61. 60 — 72. 881 sche clerken, ridderen ende vrouwen," maar in zijn proloog tweemaal verzekerde, dat het vertalen hem „is worden harde te sure," en er bijvoegde, dat „men moet corten ende lingen die tale, sal mense te rime bringen ende te redene die aventure". Van 's dichters levensomstandigheden weten wij iets meer dan van andere Dietsche dichters uit de 13de eeuw, als wij hem althans — en ik zie niet in dat er iets tegen is — voor denzelfdtn mogen houden als Dierkin van Hassenede, die reeds in 1262 voorkomt als klerk en toen niet Onvermogend moet geweest zijn, daar hij woeste gronden te Assenede aankocht, waarschijnhjk om ze te ontginnen. In 1271 komt dezelfde klerk als ontvanger van het grafelijk domein voor, in 1273 treedt hij met drie anderen op als scheidsrechter in een geschil tusschen gravin Margareta en den abt van Baudeloo, in 1288 koopt hij weer landgoederen aan, en wel tegehjk met zijn zoon Phehppon, waaruit vermoed kan worden, dat hij wel niet na 1280 zal geboren zijn; in 1290 treffen wij hem nog aan als klerk of griffier van het ambacht Assenede, en in 1293 wordt bij als overleden vermeld1), 't Is dus zeer goed mogelijk, dat Maerlant, als hij nog 'vóór 1260 „Blancefloer die vrouwe van Spanien" noemt2), aan Diederic?B vertaling denkt en niet aan het origineel. De vertaling van onzen roman komt vrij wel overeen met den oudsten ons bekenden Franschen tekst, maar vertoont toch ook wel afwijkingen, die te meer aan eene andere redactie.van het Fransche origineel doen denken, omdat enkele er van ook worden aangetroffen in de eene of andere der vele vertalingen, die er in allerlei talen van bestaan, maar waarover wij hier niet verder behoeven uit te weiden, en waarvan ik terloops alleen even de Nederduitsche „Flos unde Blankflos", de Hoogduitsche „Flore und Blanschiflur" van Konrad Fleck en de Itahaansche „Filocopo" van Boccaccio vermeld. Maar waaraan heeft de oorspronkelijke Fransche dichter den inhoud van zijn roman ontleend? Dat hij Byzantijnsche stof heeft *) Al de offioiëele oorkonden, waaraan deze feiten ontleend zijn, deelde C P Serrure mede in het Vaderl. Museum II (Gent 1858) hl. 333-347 en V (Gent 1863) bh 367-361. In die van 23 Febr. 1262, 8 April 1271, Oct. 1273 wordt hij clericus of clerc genoemd, in die van 1290 heet hg „Dirkin, de claro van Hasnede", in die van 11 Juli 1293 staat o.a.: „Nous Guys.... otroins a notre foiable clero Jakème de Donze a estre reeheveurs de nos bnés, ke Dierkin d'Assenède soloit reohevoir, et desquels bries, par le mort doudit Dierkin, Henri Talluyaus a esté recheveur dusques a ore". ») Zie Maerlant's Alexander VIII vs. 103. Floris wordt ook genoemd in 't gedicht Van der Feesten, vs. 194. 354 verkozen is, naar ten slotte terugvindt en met haar in het huwelijk treedt. Heinric heeft inmiddels met Echites te Constantinopel zijne zuster Margriet gevonden; maar de stad werd terzelfder tijd belegerd door de Saracenen onder Karados en diens broeder Demophon; en toen de Grieksche keizer aan zijne wonden overleed, slechts ééne dochter, Eusebia, nalatend, werd Heinric tot „voget ende momboor" van het land aangesteld en bestreed hij met leeuwenmoed den vijand. Het verhaal van den, nu en dan door een wapenstilstand afgebroken, strijd maakt nu verder het grootste gedeelte van den roman uit. Eene belangrijke episode is nog de reis, die ridder Jonas naar Arragon onderneemt om Evax te hulp te roepen, want op die reis heeft de ridder een visioen: hij verbeeldt zich namelijk in de burcht van Vrouwe Aventure te zijn, waar zich een allegorisch tafereel voor zijn geest ontrolt, dat hem leert, hoe Hoovaardij ten verderve leidt, maar Gerechtigheid en Ootmoed geluk aanbrengen, en hoe een koning zich moet gedragen om geacht en bemind te zijn, Eene andere episode is een zoogenaamd „conincspel"x) aan het hof van Constantinopel gedurende een wapenstilstand gespeeld, dus wat in het Fransch een „cour d'amour" heet, en gevolgd door een strijd, waarin de ohfanten der Saracenen door vernuftige werktuigen van den smid Tubal worden gedood, Karados sneuvelt en Demophon gevangen genomen wordt, die tot het Christendom overgaat en eene Christenprinses trouwt. De roman eindigt met het huwehjk van Margriet met Echites en van JSusebia met Heinric, die tevens keizer van Constantinopel wordt 2). Gaat de Limborch ook al mank aan de tamehjk algemeene gebreken der middeleeuwsche romanpoëzie: te groote uitvoerigheid l) Limborch XI 67—1068. Deze episode komt, tot 246 verzen bekort, en met weglating der eigennamen, ook voor in een HS. op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage, waarnaar zij het eerst werd uitg. door Hoffmann von Eaüersleben in de Altdeutsche Blatter I, p. 66 vlgg. en daarna door E. Verwijs in Van Vrouwen ende van Minne, Gron. 1871 bl. 52—60. Daar vindt men ook bl. 43—47 als N°. 22—40 minnevragen, die ook voorkomen in een HS. op de Kon. Bibl. te Brussel (HS. B), uitg. door R. Priebseh, Zeitschrift für deutsche Philologie XXXVIII (1906) p. 331—333, waar er nog 22 op volgen, die hier ontbreken en ook te vinden zgn in een HS. op de Weener Bibl. Van de meeste dezer spreuken is de bron aangewezen door Walther Suohier, Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen CXXX (1913) p. 12 — 13, namehjk grootendeels Le Chastel d'amours (uitg. door A. Klein, Die altfranz. Minnefragen, Marburg 1911). Over het conincspel zie men ook boven, bl. 213. *) De eenige Hendrik, die bekend is als keizer van Constantinopel (1205 — 1216), was de zoon van Boudewijn VIII van Vlaanderen. Een Hendrik van Limburg is dat nooit geweest. 355 en weinig kunsteenheid, toch kan ik niet nalaten het werk als een der beste uit -onze middeleeuwsche letterkunde te prijzen. Het heeft, schoon herinneringen aan andere romans er in voorkomen, een eigen karakter, waardoor het zich steeds, en soms zelfs gunstig, van andere soortgelijke werken onderscheidt. Met de meeste Oostersche romans heeft het dit gemeen, dat liefdesavonturen er meer dan heldendaden schering en inslag zijn; doch in den Limborch is voor verscheidenheid gezorgd en is de hefde beter bestudeerd en natuurlijker, minder sentimenteel, geschilderd. Over het algemeen toont de Limborch zich het gewrocht van nadenken en overleg: het nuttige en aangename zijn er in vermengd, zooals niet alleen tal van zedenspreuken getuigen, maar ook de in allegorischen vorm voorgedragen bespiegelingen, waardoor het gedicht zich kenmerkt als te behooren tot den overgangstijd van de romantiek der 181"® tot de Symboliek der 14de eeuw. Wie niet iedere allegorie onvoorwaardelijk afkeurt, maar daarin een dichterlijk tooisel van moreele gedachten weet te waardeeren, hoe vaak het ook jammerlijk misbruikt moge wezen, zal moeten erkennen, dat de allegorie hier eene gewenschte afwisseling aanbrengt en niet te kort doet aan de realistische neigingen van den dichter, die zich daardoor een echt Nederlander toont, zooals hij ook doet door de getrouwe natuurschilderingen, die verscheidene malen in den roman voorkomen. Dat het werk oorspronkelijk is, bhjkt nergens beter uit, dan uit de taal en de geheele manier van zeggen, zelfs uit de weinige vergelijkingen, die men er in vindt. Zijn de uitdrukkingen niet altijd even edel, men gevoelt ten minste, dat de dichter ze zelf heeft bedacht, dat zij behooren tot de taal, die hij zelf sprak. Deze Oostersche roman heeft inderdaad iets nationaals. Wanneer de Limborch geschreven is, weet men niet met zekerheid, doch er is vrij wat reden om te vermoeden, dat hij in 1291 begonnen en den 208ten Januari (St. Sebastiaansdag) 1818 voltooid is 1). Er is dus ruim 26 jaar over gewerkt, zooals nader bevestigd wordt door den inhoud der prologen vóór de verschillende boeken. Negen boeken schreef de dichter, denkehjk vrij spoedig na elkaar, ter hefde van naar, die, zooals hij zegt, „vrouwe es *) De opgave van aanvangs- en voltooiings-tijdstip, Limborch XII 1387— 1404, is bedorven; maar het aanvangstijdstip IIII C min XX schijnt te moeten «jn XIII C min IX, en dat der voltooiing niet XVTII C ende XVII, maar XIII C ende XVII (d.i. XVIII naar den nieuwen stijl). Voor xl in vs. 1393 moet men ef lezen. 356 van minen sinne ende diet mi maken biet." Toch verklaart hij, dat het „sware pine es", dat het een werk is, „daer clené mine macht toe doghe," zooals hij met te veel bescheidenheid opmerkt. Daarop schijnt hij het werk lang te hebben laten rusten, want in den proloog van het tiende boek noemt hij zich „versleten." De avond van zijn leven is gekomen, zegt hij: „al sine joye ende sijn dehjt leit in de scotele ende in den nap," en hij luikt slechts op, als hij van de liefde hoort spreken, die echter voor hem tot het verleden behoort. Dankbaar is hij aan God voor het vele goede, dat hij van hem ontving, doch verlangend ziet hij het eeuwige leven, „dat hoghe Jherusalem" te gemoet, waarheen Jezus hem den weg moge wijzen. Vooraf echter hoopt hij, dat God hem sterken zal bij het voltooien van zijn gedicht, want, moest het onvoltooid blijven, „dan ware alle die pine verloren," zegt hij. De dichter noemt zich alleen Heinric, doch het is zeer waarschijnhjk gemaakt 1), dat hij dezelfde is, dien Jan Boendale noemt: „Van Bruesele Hbyne van Aken, die wel dichte conste maken" *) en die tusschen 1325 en 1330, toen Boendale zoo schreef, reeds overleden was, blijkens de bijvoeging: „God hebbe die siele sine". Hij schijnt „prochiaen van Cortbeke" bij Leuven geweest te zijn 8) en vertaalde het fabliau De IVrdene de Chevalerie 4) onder den titel Huge van Tyberien6) in 36 achtregehge strophen, ieder met twee rijmklanken, zoodat het oorspronkelijke, dat 408 verzen telt, bij de vertaling vrij wat bekort is. Eigenlijk is het meer leerdicht dan I verhaal, zooals ook reeds bhjkt uit den beginregel, dat „het goet es, aen den vroeden leren."*Men verneemt er in, wat het eigenlijk karakter van het ridderwezen is, wat de „vier poenten" ') Door Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtkunst III (Amst. 1854) bl. 365—363. ") Zie Boendale, Lekenspiegel III 17 vs. 91 vlg. Hij haalt daarbij deze „twee vaersekine" van hem aan: „vrient die wart langhe ghesocht, selden vonden, «chiere verwrocht", en daar men ze niet teruggevonden heeft in de werken^ die wij van hem bezitten, mag men vermoe'den, dat er meer door hem geschreven is, dan wij kennen. s) Zie Bose vs. 9965 vlg. ') Te vinden in Méon's uitgave van Barbazan's Fabliaux et contes I (Paris 1808) p. 59-82. 1 *) Er bestaan drie, nog al sterk van elkaar afwijkende HSS. van. Naar het Hulthemsche te Brussel, het eenige, dat de juiste volgorde der strophen van het oorspr. bewaard heeft, is het uitg. door J. F. Willems in 't Belgisch Museum VI (Gent 1842) bl. 94-104. Naar het Comburgsche HS. te Stuttgart werd het uitg. door E. Kausler, Denkmaler altniederl. Spraehe und Literatur III (Leipzig 1866) p. 83-93. Naar het Oxfordsohe, waarin de titel luidt Dit es van Saladine, verscheen het door de zorg van F. A. Snellaert, Nederl. Gedichten uit de veertiende eeuw, Brussel 1869 bl. 539—549. 359 Dat er twee zeer verschillende personen aan de Bose gewerkt hebben, is duidelijk te zien. Het eerste gedeelte is eenigszins romantisch, maar vooral allegorisch. Een werk in Latijnsche disticha, Pamphüus geheeten, heeft blijkbaar de ruwe bouwstoffen voor die allegorie geleverd, terwijl „Le dit de la Bose" en een „Carmen de Bosa" den dichter de voorstelling van eene gehefde vrouw onder de gedaante van eene roos aan de hand hebben kunnen doen. De geschiedenis, in het gedicht vervat, wordt voorgesteld als een droom: een vorm, die later herhaaldehjk door andere dichters van Guillaume de Lorris is overgenomen. De dichter droomt, dat hem in de bloeiende Meimaand het weelderig „vergier van Here Deduut ende Vrouwe Bhscap, sine vriendinne" door eene rijkgetooide jonkvrouw, Ledichede genaamd, ontsloten wordt. Hij ziet er bij veel schoons onder een pijnboom „der Minne fontaine," waarin „een utermaten scone rosier" weerspiegelt. Eene der rozenknoppen daarvan bekoort hem zóó, dat hij haar wil plukken, maar op eens voelt hij zich getroffen door den God der Minnen, die hem op den voet gevolgd heeft en hem nu achtereenvolgens vijf gouden pijlen toezendt. Hij wordt nu gedwongen „manscap" te. zweren aan den. Liefdegod, die hem daarbij zijne verplichtingen voorhoudt en hem inwijdt in zijne geheimen, zoodat het werk inderdaad eene nieuwe „ars amandi" wordt, waarin bhjkbaar veel aan Ovidius ontleend is: een boek, „daer es in besloten al die art van minnen." Groot zijn echter de moeilijkheden, die de minnaar te overwinnen heeft vóór hij de rozenknop kan plukken, want eene haag omsluit den rosier, en dat Suete Ontfaen hem bij het overklimmen daarvan behulpzaam is, baat hem niets. Als hij namehjk de hand tot plukken uitstrekt, vertoont zich Dangier met Quade Tonge en Scande, die hem afschrikken, terwijl Vrouwe Bedene hem tracht te betoogen, dat het beter is, van zijn plan af te zien, doch te vergeefs. Amijs, de vriend, wien hij zijn vertrouwen schenkt, geeft hem goeden raad, Edelhert en Ontfarmichede weten Suete Ontfaen over te halen, hem in de gelegenheid te stellen de knop te kussen, die intusschen tot eene heerlijke roos ontloken is; doch Quade Tonge vertelt aan Jalosie wat er gebeurd is, en deze laat om den rosier zware muren bouwen, die zij door hare trawanten doet bewaken en waarbinnen zij Suete Ontfaen gevangen houdt. Het tweede gedeelte van den roman zet de allegorie wel voort, 360 maar ademt reeds terstond een geheel anderen geest bij het aanvankelijk van eenig valsch vernuft getuigende en vervolgens wereldwijze „sermoen," waarin Vrouwe Eedene de hefde ontraadt en tevens gelegenheid vindt, uitvoerig tegen de begeerlijkheid te velde te trekken en over het karakter en de soorten der liefde, evenals over de trouweloosheid van „Aventure," te philosopheeren, waarbij allerlei oude schrijvers als gezag worden aangehaald. Natuurlijk bhjft dit sermoen zonder uitwerking. Meer ingang vinden de woorden van den Vrient, die, uitgaande van de pessimistische stelling, dat alle vrouwen trouweloos zijn, het huwehjk als eene groote dwaasheid afkeurt en op cynische wijze de vrije hefde predikt. Zijn betoog is als 't ware een tot in bijzonderheden uitgewerkt sociaal stelsel, zooals dat ontworpen kon worden in de overbeschaafde, zedehjk bedorven hofkringen, waarvan de dichter de gebreken met scherpen blik, maar tevens met satanisch welgevallen heeft bespied, ofschoon van.den anderen kant een soort van heimwee naar den treffend geschilderden natuurstaat van meer zedehjken ernst getuigt, doch van een ernst, die zwaar geschokt is door twijfel aan de macht van het goede en zucht naar verfijnde en toch ook weer weinig bevredigende genietingen. Iets daemonisch is er in het onderwijs van den Vrient aangaande de wijze, waarop men de zwakheden der vrouwen moet vleien om tot het genot der vrije hefde te geraken. Het aanbieden van geschenken echter is een middel, waarvan niet ieder zich even ruim kan bedienen, zooals de minnaar van de Eose ondervindt, wien Vrouwe Eijchede het smalle pad naar de ommuurde rozengaarde verspert, omdat hij niet tot hare bekenden behoort. Valsch Gelaet, die zijn zetel vooral in de kloosters, met name die der bedelmonniken, heeft, en omstandig verhaalt hoe hij in de wereld te werk gaat, verklaart daarentegen hem te willen helpen en brengt het, door Quade Tonge te verworgen, inderdaad zoover, dat de listige „oude quene", die Suete Ontfaen bewaakt en zich door hare goddelooze lessen op het gebied van coquetterie en ongeoorloofde lief de eene volleerde koppelares toont, hem eene samenkomst met Suete Ontfaen verschaft; doch als hij weer de hand uitstrekt om de roos te plukken, wordt hij opnieuw door Dangier uitgedreven. Inmiddels heeft de God der Minnen zijne getrouwen te wapen geroepen, en nu begint een formeel beleg van het kasteel, dat echter eerst tot een goed eind gebracht wordt als Vrouwe Venus op haar met witte duiven 361 bespannen wagen toesnelt om haar zoon bij te staan. Zij schiet door een „maisiregat" heimelijk brandstoffen in het kasteel, de verdedigers nemen de wijk, Suete Ontfaen wordt verlost en het einde is dat het den standvastigen minaar te beurt valt, de Kose te mogen plukken. De vertaling bewijst, dat Hein van Aken beter zijne eigene taal schreef, dan het Fransch verstond. Verscheidene plaatsen toch zijn zeer verkeerd begrepen, andere zijn vermoedelijk weggelaten, omdat het Fransch moeilijkheden opleverde; maar ook om betere redenen schijnt het gedeelte, dat Jehan de Meun maakte, veel bekort te zijn, zoodat de vertaling ongeveer 8000 verzen minder bevat dan het oorspronkelijke. Veel wat al te onkiesch of cynisch is ontbreekt in het Dietsch, evenals veel wat öf te lang uitgesponnen is, öf al te hatehjk tegen de geestelijken, die den vertaler anders zooals hij zegt (vs. 10462) „wedersaken te swaer mochten sijn". Evenmin vindt men in de vertaling de communistische denkbeelden van Jehan de Meun weer. Verschillende gissingen zijn er gemaakt over den tijd, waarin het Dietsche werk vervaardigd is. Ik zou het hefst omtreekt 1300 stellen, dus in den tijd waarin de roman van Limborch tijdelijk onafgewerkt werd gelaten. Van den verbazenden opgang, dien de Bose, misschien nog meer door den van vele zijden ook fel bestreden inhoud, dan door den vorm, in Frankrijk en Nederland maakte, dagteekent eene nieuwe richting in de letterkunde dier beide landen, welke men de dichterlijk bespiegelende zou kunnen noemen, omdat zij zedehjke waarheden, maar vooral opmerkingen van levenswijsheid, in een allegorisch gewaad steekt, dikwijls met het doel om te leeren, maar niet zelden ook eenvoudig om kunstvaardigheid en vernuft te toonen in het kiezen van allegorische beelden. Tot het eind van de 16de eeuw toe bleef men nog verder deze richting bewandelen. Met de Bose begonnen, eindigt zij ook met haar, daar Clément Marot er nog in 1526 eene nieuwe bewerking van gaf, die een tijdlang evenveel opgang maakte als het, toen niet alleen van taal, maar ook in andere opzichten zeer verouderde, origineel van Jehan de Meun vroeger had gedaan. 862 xrv. De Oorsprong van het Dierdicht. Vóór de Rose de eigenlijke allegorie in de Fransche letterkunde invoerde, was er reeds lang eene daarmee nauw verwante dichtsoort van Oosterschen oorsprong beoefend, namelijk het zoogenaamde dierdicht1), d. i. het verhaal, waarin geene menschen, maar dieren optraden, welke door hunne gedaante of de uitingen van hun instinct zeer geschikt waren om er typen uit de menschenwereld in te kenmerken of te hekelen. In zoover mag het dierdicht allegorie genoemd worden, als de lezer bij de schildering van gedaante, overleggingen en lotgevallen der dieren niet zoozeer aan die dieren zelf moet denken, als wel aan de menschen, die de dichter in die dieren wil kenmerken of hekelen; doch daarvoor is het noodig, dat de dichter de bieren eenigszins vermenschehjkt en hun het vermogen toedicht om verstandig te denken en verstaanbaar te spreken, terwijl hij van den anderen kant toch weer verphcht is, de eigenaardigheden der dierenwereld zooveel mogehjk te handhaven, met dit gevolg, dat de mengeling van overeenkomst en verschil een komieken tint geeft aan hetgeen ernstig bedoeld is en dieperen zin heeft, dan de vorm oppervlakkig zou doen vermoeden. Evenmin als de eigenhjke allegorie behoeft ook het dierdicht eene didactische strekking te hebben; maar wanneer het zedehjk karakter der menschen (het ethische) de stof van een kunstwerk vormt, is het voor den zedehjken kunstenaar moeilijk, zijn eigen oordeel terug te houden, en vervalt hij dus hcht min of meer in den leertoon; terwijl omgekeerd voor wie leeren of berispen wil het dierdicht juist de vorm is, waaronder hij dat op aangename, zelfs vermakelijke wijze kan doen. De oudste dierdichten, die men kent, hebben dan ook een onmiskenbaar didactisch karakter. Het zijn de Grieksche fabels, die op naam van den Phrygischen of Lydischen Aesopus staan: korte verhaaltjes — vooral kort in hun oorspronkehjken vorm — met eene zedehjke strekking, die meestal op het eind in spreukvorm .*) Dat de Bose zelf het dierdicht ook in den jongeren vorm kent, blijkt uit va. 10435 vlgg., waar gesproken wordt van den wolf in 't schaapsvel, en die wolf Ysengrime heet. 368 (als epimythion) wordt uitgedrukt. De oudste vorm van het groot aantal Aesopische fabels, dat wij bezitten, is de onopgesierde prozavorm.Eerst tamelijk laat, vermoedelijk in de tweede eeuw vóór Chr., zijn zij ten deele in fraaie verzen overgebracht door den Syriër Babrius, uit wiens Grieksch er in den Bomeinschen keizertijd 42 door Avianus in Latijnsche verzen zijn vertaald*). Een veel omvangrijker bundel Aesopische fabels, zonder tusschenkomst van Babrius in Latijnsche zesvoetige iamben overgebracht, is die waarvan men misschien met te weinig recht aanneemt, dat hij onder de regeering van Tiberius door Phaedrus is vervaardigd. De bundels van Avianus en Phaedrus nu bleven de hoofdbronnen, waaruit men-de geheele middeleeuwen door onmiddelhjk of middellijk zijne kennis van de Aesopische fabels bleef putten, ofschoon aanvankelijk ook uit Byzantium de -Grieksche fabels zelf naar het Westen kunnen zijn overgekomen. Beeds in de 6de eeuw vindt men bekendheid met de Aesopische fabel van den vos (hier de slang), die zich zóó dik gegeten heeft, dat hij niet meer kan ontvluchten door dezelfde opening, waardoor hij is binnen gekomen 2). In de 7de eeuw wordt de fabel van het hert zonder hart vermeld 8), die ook Proumond van Tegernsee omstreeks 't jaar 1000 „uit oude zangen,' zooals hij zegt, geput heeft, en waarin hij den beer in plaats van den leeuw als koning der dieren doet optreden*). Men behoeft het dus niet vreemd te vinden, dat in de latere middeleeuwen de Aesopische fabels zeer bekend en gehefd waren. De bundel van Avianus kwam in verschülende bibhotheken voor 8), werd in proza overgebracht, meer dan eens in andere verzen om- *) Zie daarover en over het volgende Léopold Hervieux, Les Fabulistes latins depuis le siècle d'Auguste jusqu'a la fin dit moyen-age, Paris 1884. *) Bij Gregorius Turonensis, Historia Francorum IV 9 (ed. W. Arndt et Br. Krusoh, Hannov. 1884 p. 146). Deze fabel komt, behalve bij Babrius en in andere bundels, ook voor bij Horatius, Epist. I 7 vs. 29—33. *) Bg Fredegarius, Chronicon III 8. 't Is de 95»*e fabel van Babrius, de 30'** van Avianus. Hiermee stemt eene Oostersche fabel van den ezel zonder hart en ooren overeen, waarop wij beneden terugkomen. *) Deze plaats uit zijne Historia fundationis monasterii Tegernseeënsis cap. 5 heeft dikwijls, op gezag van J. Grimm, dienst gedaan als bewijs, dat de beer oorspr. bij de Germanen de koning der dieren zou geweest zijn, maar bewijst alleen, dat Proumond de uitheemsche fabel heeft trachten te germaniseeren. " *) Drie HSS. er van bevonden zich in de llde eeuw in het klooster te St. Evre bij Toul. Zie den CataL van dat klooster bij Docen, Neuer. Litter. Anzeiger 1807 p. 65. Omstreeks 1100 bezat de abdij van Egmond een' Avianus, en in 1250 glossen daarop. Zie H. van Wijn, Huiszittend Leeven I (1802) bl. 322, 330. 364 gezet, o. a. door Alexander Neckam (geb. 1157) als Novus Avianus *) en m Fransche verzen vertaald 2). Ook bij ons toonen Maerlant8) en Boendale*) Aviaen te kennen. In de middeleeuwen schijnt daarentegen de dichtbundel van Phaedrus zelf weinig bekend geweest te zijn: des te beter kende men er verschillende omwerkingen van, in Latijnsche disticha o. a. de 60 Anonymi fabulae Aesopeae, die ten minste tweemaal m 't Fransch vertaald zijn onder den titel Ysopet5). Denzelfden titel draagt ook eene andere Fransche fabelverzameling8), welke eene vertalingis van 42 Aesopische fabels, door Alexander Neckam in Latijnsche disticha overgebracht onder den titel Novus Aeso■pus-1). Beide laatstgenoemde Latijnsche dichtbundels zijn waarschijnlijk niet regelrecht naar Phaedrus bewerkt, maar naar den Latijnschen prozavorm, waarin Phaedrus reeds tusschen de 6°e en 8ste eeuw was overgebracht en die onder den naam Romulus zeer verspreid is geweest«). Daarvan bestaan ook eene Fransch bewerking (103 fabels) van Marie de France uit de 13de eeuw 8) en twee Nederduitsche uit de 14de eeuw10). Ook in het Dietsch is de Romulus geheel of gedeeltelijk vertaald en van die vertaling bezitten wij nog, onder den naam Esopet, AnJ G!d^]tellïk ^f- d°°r Edélestand du Méril, Poisies inédites du moven dgeprècédies d'une histoire de la fable Esopigue (welke zeer belangrp iJTor de geschiedenis der fabels gedurende de middeleeuwen), Paris 1854 p. 260-276 /'., ! g» „ f ,G> M- Robert in ziJ'ne ■PoWe» inédites des XII», XIII» en XIV» I stècleet Fables de la Fontaine, préeédées d'une notiee sur les fabuÜrtes, Paris 1825 ) ap. tiist. I", 3 vs 5. 4) Lekenspiegel III 15 vs. 183. nlnlTvrTim^l* ï\ -tg' -an L ^ Neveletus. Mythologia Aesopiea, irancofurti 1610. t Laatst zijn zn naar een afwijkend HS. afgedrukt door Wendelin Foerster op p. 96-137 zijne* uitgave Jn «ene der beide FrWhe vertalingen Xyoner Ysopet, aüfranz. übersetzung des XlIIJahrh,., Heilbronn werk van Robert 6 " 8 M Tt0p* 1 in '* aangehaa'de «) Opgenomen als Ysopet II in het aangehaalde werk van Robert. 1854, p!gi69-2i? ^ Héril' inéditeS du m°y ^ PoTO. phrasen des Phaedrus und die Aesopische Fabel im Mittelalter, Berlin 1870 Zie rfc£fa££T en/°T/f; L' RT°th' Die ^Uelalterlichen Sammlungen lateinischer lhierfabeln, m den Phtlologus I (1846) p. 523—546. 59-402g' d°°r B' de Roquefort' Poésies de Marie 'de France, Paris 1832 II p. ™0)MDVene iSA°g niettvolledig uitg.; de andere, die te onrechte aan Gerhard ^ WCTd ^«e^u'oven, is uitg. door W. Seelmann, Gerhard von Min- den, JNorden und Leipzig, 1882. 865 de eerste 67 fabels met een proloog1), waarin de dichter zegt, dat hij „in die ere ons Heren bi beesten ende bi vogelen wille leren die nature van den heden," en waarin hij zich verder tamehjk pessimistisch uitlaat over de menschen in vergelijking tot de dieren. Die vertaling munt over het algemeen door zuiverheid van taal en beknoptheid uit. Eenige noodelooze toevoegsels, vooral in de moraal, verraden eene latere hand en zouden het vermoeden kunnen wettigen, dat de vertaler zijn werk misschien onvoltooid «heeft gelaten en dat een ander, die het voortzette, tevens het een en ander tusschen het reeds voltooide heeft ingevoegd. Zulk een vermoeden zou niet weinig bevestigd worden, -wanneer wij mogen aannemen — en ik zie daarin geen bezwaar — dat het deze vertaling is, die Maerlant reeds in 1284 toont te kennen, die hij prijst als „gedicht in rime scone ende fijn," en waarvan hij twee personen als vervaardigers noemt, namelijk Calfstaf en Noydbkijn 2), van welke beide dichters wij verder echter niets weten 3). , In onze Esovet draagt de vos den naam Eeinaert, de ezel heet Boudewijn, de aap Martijn, namen die aan het Grieksche dierdicht te eenemale vreemd zijn en bewijzen, dat hier de Aesopische fabel eenigermate den invloed heeft ondervonden van een ander soort van dierdicht, dat voor onze letterkunde veel belangrijker is geworden: het zoogenaamde dierenepos. Daar dat in de middeleeuwen eerst na de Aesopische fabel optreedt, en daaraan dan ook vrij wat heeft ontleend, zou men misschien kunnen vermoeden, dat het zich ook daaruit alleen had ontwikkeld; doch dat is het geval niet geweest. Wèl is het langs allerlei omwegen en eene eeuwenlange reis, waarop het vrij wat gedaanteverwisselingen heeft ondergaan, naar West-Europa overgekomen uit hetzelfde vaderland, dat ook de Aesopische fabel heeft opgeleverd, namelijk Lidië. Daar behoort ook de Grieksche fabel oorspronkehjk tehuis4). *) Zij zijn naar het eenig HS. der Leidsche Maatsch der Ned. Lett. N°. 191 bl. 85—94 het eerst uitg. door J. A. Clignett in zijne Bijdragen tot de oude Nederl. Letterkunde, 's-Grav. 1819; daarna door mg met inleiding en woordenlijst te Groningen in 1881. *) Sp. Hist. I8, 3 vs. 1 — 12. ') Zes tamelijk allegorische gedichtjes van zekeren Noydekijn, die in een HS. (N°. 721) van de Kon. Sibl. te 's-Grav. voorkomen, nam ik in mijne Esopet-uitgave bl. 6—15 op, maar toonde tevens aan, dat zij uit de 14de eeuw moeten dagteekenen en dus niet aan den vertaler van den Esopet mogen toegekend worden. *) Reeds Loiseleur Deslongchamps, Chr. Lassen en A. Wagener hadden dat betoogd, maar onomstootelijk is het bewezen door Otto Keiler, Untersuchungen über die Geschichte der Griechisohen Fabel in Fleckeisen's Jahrbücher 868 naar het Westen van Europa overgekomen *) door vertaling van een, nu in 't Sanskrit verloren, bundel, waarvan Pantsjatantra en Hitopadesa min of meer in omvang en volgorde der verhalen verschillen. Die bundel toch is in het midden der 6de eeuw overgebracht in de toenmahge Perzische taal, het Pehlevi; en ofschoon die vertaling op 't oogenbhk verloren schijnt, kunnen wij haar toch tamelijk goed leeren kennen door vergelijking van twee vertalingen, die daarvan weer bestaan. De eerste is eene Syrische, die het naast bij het oorspronkelijke komt en waarvan de titel, Kalilagen Damnag, ontleend is aan en eigenhjk alleen past voor de eerste daarin voorkomende novelle2). De tweede, veel meer verspreide, vertaling is de Arabische, getiteld Kalilah en Ditnnah 3), gedurende de regeering van kalif Almansoer (754—775) vervaardigd door den tot den Islam bekeerden Pers Abdallah ibn Almokaffa, wiens werk weer in verschillende talen is overgebracht, en zoo in West-Europa is aangeland. Simeon, Seth's zoon, vertaalde het ± 1080 in 't Grieksch onder den titel Stephanites en Ichnelates4), en zekere rabbi Joël bracht het vóór 1250 over in 't Hebreeuwsch 5), waaruit het weldra (tusschen 1263 en 1278) weer onder den titel Directorium humanae vitae vertaald werd door den bekeerden Jood Johannes van Capua6). Nog twee andere Latijnsche vertahngen l) De weg, waarlangs dat gebeurde, is duidelijk aangewezen door Max Muller, On the migration of fables (1870) in zijne Selected Essays I (London 1881) p. 600—576. Meer bijzonderheden vindt men ruimschoots in Benfey's aangehaalde" inleiding op het Pantschatantra. s) Zie Kaïilag und Damnag, Atte Syrische Uebersetzung des Indischen Fürstenspiegels. Text und deutsche Uebersetzung von Gustav Bickei, mit einer Einleitung von Theodor Benfey, Leipzig 1876. Van de 10 novellen dier vertaling stemmen N°. 1, 2, 3, 4 en 6 overeen met Pantsjatantra 1, 2, 4, 5 en 3; verder beantwoorden N°. 5, 7 en 8 aan stukken uit Mahdbhdrata. *) Uitg. door Silvestre de Sacy, Calila et Dimna ou fables de Bidpai en Arabe. Paris 1816. Eene Engelsche vertaling daarvan leverde W. Knatohbull, Bidpai, Kalila and Dimna, Oxford 1819, eene Hoogduitsche Wolff, Das Bueh des Weisen eto. Stuttgart 1839. ' 4) Uitg. mét Latijnsche vertaling door Seb. Godfr. Stark, Specimén sapientiae Indorum veterum, i. e. liber ethico-politicus pervetustus, dictus arabics Kylile et Dimne, graece Stephanites et Ichnelates, Berol. 1697, herdrukt te Athene, 1851. *) In het eenig HS., dat daarvan te Parijs berust, is het slechts gedeeltelijk bewaard gebleven en uitg. door Joseph Derenbourg, Paris 1881 met eene andere Hebreeuwsche vertaling. •) Het werk van Johannes van Capua is voor 't eerst omstreeks 1483 gedrukt, later uitg. door Joseph Derenbourg, Johannis de Capua Directorium vitae humanae, alias parabola antiquorum sapientium, version latine du livre de Kalilah et Dimnah, Paris 1887 .Het werd tegen het eind van de middeleeuwen en later weer in verschillende Europeesche talen overgebracht, 't eerst, naar 't schijnt, in 1480 in 't Hoogduitsch door Heinrioh Steinhöwel. Bij-ons verscheen te Amsterdam in 1634 (en later meer dan eens herdrukt) Voorbeelséls der oude wijzen; 869 werden in de middeleeuwen van de Arabische Kalilah en Dimndh gemaakt, en wel in verzen. De eene, van Eaimond van Beziers, dagteekent van 18l8 en is eigenlijk bewerkt naar eene Spaansche vertaling van het Arabische werk, uit het midden van de 18de eeuw en toegeschreven aan Alfons den Wijze a). De tweede, misschien reeds uit de 12de eeuw en dus de oudste die wij kennen, is niet meer dan eene bloemlezing van 35 fabels 2), gedeeltehjk aan de Kalilah en Dimndh ontleend door den Itahaan Baldo, en bekend onder den naam van Alter Aesopus. Van de Arabische redactie dezer diernovellen zal ik hier enkele korte staaltjes meedeelen, die ik heb uitgekozen met het oog op de ontwikkeling van het dierdicht in West-Europa en in onze eigen letterkunde. Laten wij van de Arabische vertaling de eerste vier hoofdstukken, die slechts inleiding zijn, ter zijde, dan vinden wij als eerste novelle van het oorspronkelijk werk de geschiedenis van den stier en den leeuw of van de beide jakhalzen Kalilah en Dimnah (in 't Skr. Karataka en Damanaka 3). Daarin wordt verteld, hoe Dimnah aan het hof van den leeuw eene invloedrijke plaats weet in te nemen door in welsprekende bewoordingen wijzen raad te geven en den stier Senzibah (Sk. Sandsjiwaka), voor wiens gebrul de koning der dieren aanvankehjk bevreesd was, ten hove te brengen, waar deze allengs 's konings gunsteling wordt ten spijt van Dimnah, die, uit vrees van zijn invloed te zullen verhezen, leeuw en'stier bij elkaar verdacht maakt, vooral door den stier van eene samenzwering tegen den leeuw te betichten, en het ten slotte zóóver brengt, dat de leeuw in eene vlaag van woede, waarover hij later bitter berouw heeft, den stier doodt. Kalilah is bij dat alles Dimnah's vertrouwde, die hem voortdurend, schoon te vergeefs, waarschuwt. Daarop volgt in het Arabisch *), doch niet in 't Syrisch, zoodat het waarschijnhjk van Arabischen en niet van Indischen oorsprong handelende van .... wt d'Indische sprake in d'Arab., Hebr., ende Lat. overgheset ende nn in de Duytsche vertaelt.... door Zacharias Heyns. l) De Spaansche vertaling is uitg. door Pascual de Gayangos in het 51»'» deel der Èiblioteca de Autores Espanoles, etc. Madrid 1860. *) Van die fabels vindt men er 28 met een proloog bij Edélestand du Méril, Poèsies inédites du moyen dge, Paris 1854 p. 213—259. *) In de Arab. red. cap. V, bij Joh. van Capua cap. II, in de Syrische red. cap. I (van Bickel's vertaling p. 1—33), in het Pantsjatantra lib. I (van Benfey's vertaling p. 1 — 156) en bij Kshemendra I vs. 1 — 132 (bij Mankowski p. 1 — 14, 33-45). 4) Zie in 't Arab. cap. VI, bg Joh. van Capua cap. III. Tb Winkel I. 24 870 is, een hoofdstuk, waarin Dimnah de verdiende straf ontvangt. De luipaard beschuldigt hem bij de koninginmoeder, dat hij den stier valsch heeft beticht; hij wordt voor 's konings rechterstoel gedaagd, maar weet zóó welsprekend zijne onschuld te bepleiten, dat er niet terstond eene veroordeehng kan volgen, maar hij voorloopig gevangen gehouden wordt. Als het proces wordt hervat, houdt hij even handig zijne onschuld staande, totdat de luipaard ten slotte de zaak overtuigend bewijst en Dimnah het leven verliest. Kalilah had zich intusschen als heler van de misdaad uit verdriet over het gebeurde reeds van het leven beroofd. In die beide novellen zijn de gesprekken der dieren gekruid met fabels, die niet zelden weer tot langere verhalen zijn uitgesponnen. Een dezer verhalen *) vertelt, hoe een jakhals, die tusschen twee vechtende rammen insluipt om het bloed, dat zij vergieten, op te hkken, zelf omkomt door hunne stooten. Een ander verhaal2) luidt, dat een haas (of jakhals), die, volgens eene door de overige dieren met den leeuw gesloten overeenkomst om hem dagelijks één dier tot voedsel aan te wijzen, ter dood bestemd was, zich redt door den leeuw te vertellen, dat een andere voor hem bestemde haas door een anderen leeuw is geroofd. Als nu de leeuw zijn mededinger wil opzoeken, voert de haas hem naar eene bron, waarin de leeuw zich zelf en den haas ziet weerspiegelen. Wanende zijn vijand te zien, stort hij zich in de bron en verdrinkt. —In het 8ste hoofdstuk der Arabische bewerking vindt men als ingeschoven verhaal3) de geschiedenis van den twist tusschen veldhoen en haas, welke hun pleit willen laten beslechten door een vroomheid huichelenden kater, maar hun goed vertrouwen met den dood moeten bekoopen. In het 9ae hoofdstuk behoort tot de ingeschoven fabels die van den ezel zonder hart of ooren4), die, ') In Wolff's vertaling van *t Arab. p. 29, bij Joh. van Capua II c 1 a, in Bickel's vert. van 't Syriseh p. 9, in het Pantsjatantra I 4 (Benfey's vertaling p. 37) en in de Zuidelijke redactie, I 3. •) In Wolff's vert. van 't Arab. p. 46, bij Joh. van Capua II c 5 b., b\j Baldo 14 (waar de vos de plaats van den haas inneemt, evenals in de Disciplina Clericalis van Petrus Alfonsus XXIV), in Bickel's vert. van 't Syriseh p. 14, in het Pantsjatantra I 8 (Benfey's vert. p. 62—67), in de Zuidehjke Pantsjatan'traredactie, I 6 en bij Eshemendra I 5 vs. 386 — 47a (bij Mankowski, p. 5 vlg., 36 vlg.) . ") In Wolff's vert. van 't Arab. p. 197, bij Joh. van Capua V h 6 b; bij Baldo 20, in Bickel's vert. van 't Syriseh p. 65 vlg., in het Pantsjatantra III 2 (Benfey's vert. p. 231-236), in de Zuidelijke redactie III 3 en bij Kshemendra III 3 vs. 25 — 28 (bij Mankowski, p. 21 vlg., 51 vlg.). 4) In Wolff's vert. van 't Arab. p. 242, bij Joh. van Capua VI k. 2 b., bij Baldo 13, in Bickel's vert. van 't Syriseh p. 51 vlg., in het Pantsjatantra IV 2 871 eenmaal gelukkig aan de klauwen van den leeuw ontsnapt, toch tot hem terugkeert, en wiens hart en ooren, die den zieken leeuw tot geneesmiddel hadden moeten dienen, de jakhals gerust in stilte durft opeten, omdat de leeuw toch wel gemakkehjk zou willen gelooven, dat een zoo ezelachtige ezel immers hart noch ooren kon hebben. Ten slotte wijs ik nog op het 13de hoofdstuk 1), waarin een brave jakhals als eerste minister van den leeuw optreedt, maar door zijne vele benijders er van wordt beschuldigd, dat hij een voor den leeuw bestemd stuk vleesch heeft achtergehouden. Daar het vleesch door de valsche beschuldigers in de woning van den jakhals is neergelegd en daar gevonden wordt, schijnt de misdaad bewezen en beveelt de leeuw, dat men den jakhals zal ter dood brengen; maar 's leeuws moeder verhindert de uitvoering van dat vonnis, en als het daarop blijkt, dat de aanklacht valsch was, bekent de leeuw, dat hij onbillijk is geweest, en wordt de jakhals in zijn ambt hersteld. Deze en dergehjke uit Indië door middel'van het Arabisch naar West-Europa overgekomen diernovellen en fabels hebben, gemeenschappelijk met de Aesopische fabels, daar den stoot gegeven tot het opstellen van de uitvoerige dierdichten, waarvoor zij samen in hoofdzaak ook de stof leverden, en die het Fransch-Nederlandsch dierdicht vormen. Alleen uit zulken nhddelhjken of onmiddellijke» invloed der beide stroomingen van het Indische dierdicht is de treffende overeenkomst te verklaren, die het West-Europeesche dierdicht daarmee vertoont, en die het vermoeden wettigt, dat Johannes van Capua of Baldo wel niet de eersten zullen geweest zijn, die door hunne Latijnsche vertaling den inhoud der Arabische bewerking bekend maakten, maar dat bekendheid daarmee reeds van vroegeren tijd dagteekent, vermoedelijk reeds van den tijd, waarin Karei de Groote vriendschapsbetrekkingen aanknoopte met Haroen-al-Basjid. De vroeger verkondigde meening, dat eene diersage van oorsprong echt Germaansch zou wezen en in kiem als Germaansche volkssage reeds vóór de volksverhuizing zou hebben bestaan, ia (Benfey's vert. p. 295-299), in de Zuidelijke redactie IV 1 en bij Kshemendra IV 2 vs. 10—19 (hg Mankowski, p. 29, 58 vlg.). ») Evenals in 't Arab. ook bij Joh. van Capua cap. XIII, in Bickel's vert. van t Syriseh p. 84 —92. Ih het Pantsjatantra komt het niet voor. wèl in Mahdbhdrata XII 4084 vlgg. 872 meer en meer onhoudbaar gebleken l). Van de Germanen zijn het alleen de Zuidelijke Nederlanders, die het met voorhefde beoefend hebben, terwijl het vooral ook de Noord-Franschen waren, die er zich ijverig op hebben toegelegd, het tot voertuig der satire hebben gemaakt en eigenaardig hebben ontwikkeld onder den invloed van den ridderroman. Wel verre van oorspronkelijk volksdicht of volkssage te wezen, is het ontstaan in de studiecel der geleerden. Dat bhjkt uit de ons bewaard gebleven dierdichten zelf. De oudste zijn in het Latijn geschreven, en wat er oorspronkelijks (d. i. niet Aesopisch of niet Indisch) in is, is zóó weinig, dat het gerust eigen vinding van den dichter geacht mag worden. Uit de 8Bte eeuw hebben wij bewerkingen van een paar fabels door Paulus Diaconus, met name die van den vos, welke verzuimd heeft den zieken leeuw, zijn heer, te bezoeken, zooals de andere dieren gedaan hadden, en, daarom door den beer van allerlei kwaad beschuldigd en reeds ter dood veroordeeld, zich wreekt door zijne afwezigheid te verk'aren uit ijverige studie der geneeskunde en dan op grond daarvan aan te raden, den leeuw te genezen door hem te hullen in eene berenhuid, zooals ook geschiedt 2). Niet veel jonger is het gedichtje van Alcuinus De Gallo 3), de fabel van den shmmen *) Die meening is met betooverend talent verkondigd door Jacob Grimm in zgn, van rijke kennis en stoute Verbeelding getuigend, werk Reinhart Fuchs, Berlin 1834, en vond al spoedig bij alle Duitsche geleerden bijval. Ik noem slechts Gervinus en Wilhelm Waekernagel, welke laatste een duidelijk en nog steeds "zeer lezenswaardig overzicht over de meeste onderdeelen van dit onderwerp gaf in zijne verhandeling Von der Thiersage und den Dichtungen aus der Thiersage (1867) in zijne Kleinere Schriften II (Leipzig 1873) p. 234-326. In Frankrijk was het alleen Fauriel, die bij zijne behandeling van den Roman du Renart in de Hist. Littéraire de la France XXII (Paris 1852) p. 889—946 Grimm's voorstelling, schoon met een enkel voorbehoud, overnam, terwijl bij ons, naast J. F. Willems, ook Jonckbloet er zich in verschillende degelijke werken ('t eerst in zijne Gesch. der Mnl. Dichtkunst 1851) bij aansloot en er zelfs (in zijne Etude sur le Roman de Renard, Gron. 1863) eene lans voor brak tegen Paulin Paris, die haar had bestreden in zijn werk Les aventures de Maitre Renart mises en nouveau langage. Paris 1861, evenals Ch. Potvin, Le Roman du Renard mis en vers, prècèdé d'une introduction et d'une bibliographie, 1861. Geruimen tijd scheen het, of onwillekeurige invloed van het nationaliteitsgevoel Duitschers en Franschen hier zou blijven scheiden, toen, reeds eenigermate door Otto Keiler voorgegaan, Karl Müllenhoff in een kort, maar zaakrijk en overtuigend stuk Ueber Reinhart Fuchs (Zeitschrift für deutsches Alterthum XXVIII B»rlin 1875 p. 1—9) ook in Duitschland Grimm's al te dichterlijke voorstelling als onjuist kenmerkte, weldra gevolgd door mannen als Wilhelm Scherer en Ernst Voigt. ') Poetae Latini aevi Carólini, ed. Ernestus Dümmler, I (Berol. 1881) p. 62 —64. Eene Arabische variant daarvan, waarin het geneesmiddel, dat de vos voorschrijft, een knobbeltje in de dg van den wolf is, werd aangewezen door M. J. de Goeje in de Hand. en Mededeel, van de Maatsch. der Ned. Lett. 1870: bl. 177. ') Poetae Latini, etc. I p. 262. 878 eenigszins uitbreidende vertaling te verbinden1) een dierverhaal gemaakt heeft, dat niet, zooals de Fransche gedichten, ten doel heeft hekelend te vermaken, maar de bepaalde strekking vertoont, ernstig te waarschuwen tegen brutale bedriegers, waarvan Reinhart de verpersoonhjking is 2). Slechts drie van de twaalf verhalen, waaruit de Ysengrimus bestaat, worden niet in eene Fransche branche teruggevonden, namehjk het negende 3), dat verhaalt, hoe Isengrim deerlijk gewond wordt door den ram Joseph, die hem in den geopenden muil springt; het elfde 4), waarin wij lezen, hoe de wolf in de klem gelokt wordt onder voorwendsel, dat hij zijn recht op des ezels huid op eene reliquiekist moet bezweren; en het twaalfde5), dat Isengrim's dood door eene zwijnenkudde behandelt. Een kort overzicht van de negen andere verhalen mag niet achterwege blijven, daar de Ysengrimus, ofschoon in 't Latijn geschreven, als het werk van een Nederlander ten volle onze belangstelling verdient, en wij daardoor ook eenigermate den inhoud van verschiUende Fransche branches en gedeeltelijk ook dien van het Middelhoogduitsche gedicht leeren kennen. In het eerste verhaal van den Ysengrimus 6) lezen wij, hoe Beinaert Isengrim's wraakzucht weet te stillen door voor hem eene zijde spek op een boer buit te maken, maar dan ook rustig moet aandien, dat de wolf alles verslindt en hem niets anders dan het af- ») Gliohesaere vs. 11-216 = Renart II 23-664 bij Martin, Glich. vs. 217312 = Ren. II 914-1024, Glich. vs. 313-384 = Ren. II 720-842, Glich. vs 385-442 = Ren. II 1027-1097, Glich. 443-498 = Ren. V 61-133 Glich. 499-650 = Ren. VI 704-730, Glich. 651-662 = Ren. VIII 172 vlgg' Glich. 663-634 = Ren. II 1151-1206, Glich. 635-822 = Ren. III 179-510, Glich 823-1060 = Ren IV 149 vlgg., Glich. 1061-1153 = Ren. V -481 Ghch. 1154-1238 = Ren. II 1211 vlgg., Glich. 1239-1812 = Ren. I 11-1212' en Glich. 1813-2094 = Ren. X 1359-1676. *) In eene jongere redactie bestaat het nog bijna geheel (2266 verzen) en is het wtg. door J. Grimm, Reinhart Fuchs (Berlin 1834) p. 25-103. In oudere redactie bestaan er slechts fragmenten van, die uitg. zijn door J. Grimm in zijn Sendsckreiben an Karl Lachmann über Reinhart Fuchs, Berlin 1840. Eene nieuwe uitg bezorgde Reissenberger, Reinhart Fuchs, Halle 1886. Zie nog Wilhelm Wackernagel, Heinrich der Gleitsner (1848) in zg'ne Kleinere Schriften II (Leipzig 1873) p. 212-233, en Hermann Büttner, Der Reinhart Fuchs und seine tram. Quettè. Strassburg 1891. *) Ysengrimus VI 1 — 132. *) Ysengrimus VI 349—550. *) Ysengrimus VII. •) Ysengrimus I 1-528 = Renart XVIII (vs. 7611-8220) bij Meon, V 1-246 bn Martin, Glichesaere vs. 449-498. Korte vermelding vindt men ook in onzen Retnaert I 209—226 (uitg. J. W. Muller) 379 gekloven touw overlaat. In het tweede*) wordt verteld, hoe Eeinaert Isengrim overhaalt om monnik te worden en hem dan wijsmaakt, dat hij visschen kan vangen wanneer hij zijn staart maar in 't water laat neerhangen, met dit gevolg, dat 's wolfs staart daar vastvriest en het arme dier dien verliest in den strijd tegen de boeren, die op hem losstormen. Het derde 2) schijnt ontleend aan een soortgelijk verhaal uit de Kalilah en Dimnah 8) en vermeldt, hoe Reinaert Isengrim aanspoort een twist tusschen vier rammen over een stuk land als landmeter te beslechten, maar hoe de wolf aUerjammerhjkst gestooten wordt door de rammen, die ieder van een verschiUenden kant op den, midden in 't veld geplaatsten, wolf toerennen. Op het vierde, dat voor ons het belangrijkste is, komen wij beneden terug. Het vijfde *) is het verhaal van den door de geit Bertihana en hare gezellinnen ondernomen pelgrimstocht, waarop Isengrim, onder den schijn van haar gast te willen zijn, voorneemt haar te overvallen, maar, doodehjk verschrikt door de list van Beinaert, die den gast een wolfskop doet voorzetten, het hazenpad kiest, en ook later, als hij met vele anderë wolven teruggekeerd is om zich te wreken, door ijdelen schrik bevangen, op de vlucht gaat. Het zesde5) doet aan Alcuinus' fabel •) denken: de vergeefsche poging van Beinaert om Sprotinus, den haan, tot een pelgrimstocht over te halen en hem door een gewaanden brief, waarin 's konings vrede afgekondigd zou zijn, vertrouwen in te boezemen, nadat hij hem reeds eenmaal gegrepen maar weer losgelaten had. In het zevende 7) scheert Beinaert den ») Ysengrimus I 629-1064, II 1-158 = Renart II-IV (vs. 749- 1264) bij Méon, III bij Martin, OUchesaere vs. 635—819. Vgl. over deze branche Léop. Sudre, Romania XVII (1888) p. 1—21. Dat in Scandinavische volksverhalen het visschen met den staart door den beer en niet door den wolf geschiedt, is zeker eene jongere wijziging, aangebracht ter verklaring waarom beren zulk een korten staart hebben. Zie Gaston Paris, Journal des Savants 1894 p. 719 vlgg. Het eerste gedeelte van de Fransche branche, den diefstal van de pladisen, die in den Ysengrimus niet voorkomt, vindt men vermeld in qnzen Reinaert I 200 — 208, het tweede gedeelte, eenigszins gewijzigd, Reinaert I 1500—1504, II 6269 —6340. ») Ysengrimus II 159—688 = Renart XII (vs. 6361—6454) bij Mëon, XX bij Martin. ») Zie boven bladz. 370. 4) Ysengrimus IV 1 — 181, eenigermate te vergelijken met Renart XXIII (vs. 12987-13464) bij Méon, VIII bij Martin. 5) Ysengrimus IV 811-1044, V 1-316 = Renart V-VI (vs. 1267-1928) bij Méon, II 1—664 bij Martin; OUchesaere vs. 11—216; vgl. ook in onzen Reinaert I 316—384. «) Zie boven bladz. 372. ') Ysengrimus V 317 — 1122 = Renart I (vs. 337—748) bfl Méon, II vs. 380 wolf eene kruin, en verleidt hij hem, monnik te Blandinium te worden, schoon hij daar niets dan slagen oploopt, terwijl Beinaert intusschen zijne kinderen mishandelt en zijne vrouw schoffeert. In het achtste1) vinden wij eene bekende Aesopische fabel in gewijzigden vorm terug; de wolf tracht den ruin Corvigarus (de Bavenzwarte) te verschalken, maar krijgt een hoefslag die hem doet duizelen. Het tiende eindelijk 2) bevat de bekende geschiedenis der buitverdeeling door Beinaert, die, wijs geworden door de aan zijn oom Isengrim uitgedeelde straf, aan den leeuw en zijn gezin alles toewijst. Kan men, zooals wij reeds opmerkten, van de verhalen in den Ysengrimus bijna altijd de bron in de Aesopische fabels of in de Indische diernovellen aanwijzen, hetzelfde is het geval met de Fransche branches, die niet in den Ysengrimus vertegenwoordigd worden, zooals bv. met het bekende verhaal „conme Benart conchia le corbel du froumage" 3), en met eene variant der fabel van den haas en den leeuw uit de Kalilah en Dimnah*), waarin verteld wordt, hoe de vos, door in een putemmer te gaan zitten, bij ongeluk in een put is geraakt en, om weer'boven te kunnen komen, den wolf in den anderen putemmer wil doen plaatsnemen, waartoe deze zich laat verlokken, omdat hij, zijn eigen spiegelbeeld in het water bemerkende, dat voor de wolvin aanziet, die hij van ongeoorloofde liefdesbetrekking met Eeinart verdenkt5). De branche van den geelgeverfden vos, „conme Benart fu tainturier" 6), moet op de eene of andere wijze samenhangen met een verhaal in het Pantsjatantra7), van een jakhals, die, door honden vervolgd, bij een blauwverver in een vat met indigo valt en er sinds dien tijd als een geheel onbekend dier uitziet, zoodat hij aan alle andere 1027-1396 bij Martin; Glichesaere vs. 1154-1238; ook in onzen Beinaert I vs 72 - 78, 1479-1499, 1644-1651. ') Ysengrimus V 1131-1320 = Benart XVII (vs. 7521-7610) bj Méon, XIX bij Martin, en gewijzigd ook in onzen Beinaert II 3988—4114 ") Ysengrimus VI 133-348 = Benart XI (vs. 5575 - 6360) bij Méon, XVI vs. 721 — 1506 bij Martin; vgl. onzen Beinaert II 6043—6143 •) Benart XV (vs. 7187-7382) bij Méon, II vs. 843-1026 bij Martin; Gliehesaere vs. 217—284. *) Zie boven bladz. 370. «on R,eZZ? Xm (VS' 6455-7026) b"i Méon. IV bij Martin; Glichesaere vs. 820—1060; ook eenigszins gewijzigd, zoodat zelfs het spiegelbeeld geheel verdwenen is, in onzen Beinaert II vs. 6409—6450. «) Benart XXI (vs. 11959-12508) bij Méon, I vs. 2205-2742 bij Martin. ttt o 6 PanU)atantra I 10 (Benfey's vertaling p. 73-75); ook Hitopadesa lil 8, en bn Kshemendra I 7 vs. 57-62a (bij Mankowski, p. 7, 38 vlg.). 885 In elk geval moet men met het aannemen van die volksverhalen als bron voor de scheppingen onzer dichters uiterst voorzichtig wezen, daar men er meestal geen chronologisch houvast aan heeft en zeer goed van jongen datum kan zijn, wat, vooral als de verbeelding het eerst aanvult en verklaart, overoud heet. Om die reden zullen wij dan ook verstandig doen, met den oorsprong van een groot deel dier volksverhalen over dieren in West- en NoordEuropa in de eerste plaats te zoeken in de-volksboeken, die van Reinaert overal zijn verspreid, zooals wij ook bekendheid met helden van den ridderroman onder het volk zullen toeschrijven aan de volksboeken, waarin zij verwerkt zijn, en niet hcht zullen gelooven, dat wat het volk van hen vertelt nu eigenhjk de oudste overlevering is en de stof voor de romandichters is geweest. XV. De Roman van den Vos Reinaebde. In den Boman van den Vos Beinaerde heeft onze middeleeuwsche litteratuur haar hoogtepunt bereikt. Dit gedicht behoort dan ook tot het weinige in onze letterkunde, wat tot de classieke werken der wereldhtteratuur wordt gerekend. En toch is ook het Nederlandsche gedicht eer te beschouwen als het voortreffelijkste, dan als het meest oorspronkelijke dierdicht, dat ons uit de middeleeuwen over is. Van de 3484 verzen, waaruit de eigenlijke Boman van den Vos Beinaerde of Beinaert I1) bestaat, zijn de eerste 1750 (of hever ') Deze roman, kortweg Beinaert I genoemd, komt vooreerst voor in het Comburgsche HS. (te Stuttgart) nit het begin der 15ie eeuw en is het eerst uitg. door F. D. Grater in Braga und Hermode V of Odina und Teutona I (Breslau 1812) p. 276 — 375, later door J. Grimm in Beinkart Fuchs (Berlin 1834) p. 115—234, door J. F. Willems in Beinaert de Vos, Gent 1836 (letterlijk herdrukt door F. A. Snellaert in 1850) bl. 1 — 140, door W. J. A. Jonckbloet, Van den Vos Beinaerde, Gron. 1856 (overgedrukt door B. Dijkstra, Beinaert. Oudste tekst voor een ieder verstaanbaar gemaakt door interlineaire vertaling van verouderde woorden en uitdrukkingen, Rotterdam 1883), door Ernst Martin in i Beinaert. Willems Gedicht van den Vos Beinaerde und die Umarbeitung und Fort- ] setzung: Beinaerts Historie, Paderborn 1874 p. 1 — 105, door W. L. van Heiten ' (maar hyperoritisoh en daardoor verminkt), Van den Vos Beinaerde, Gron. 1887 en (diplomatisch )door F. Buitenrust Hettema en J. W. Muller 1903 (met inleiding van Buitenrust Hettema 1910). Daarbij kon reeds gebruik gemaakt worden van fragmenten uit de 14de eeuw, bevattende vs. 2597—2740 en 3030 — 3173 te Darmstadt (hs. E), uitg. doof Ernst Martin, Neue Fragmente des Gedichts Van den Vos Beinaerde und das Bruchstüek Van den bere Wisselauwe, Strassburg Tb Winkel I. 25 386 1892) verzen met loffelijke vrijheid vertaald uit het Fransch5), en wat daar dan nog verder is bijgevoegd, heeft ook wel hier en daar gebruik gemaakt van Fransche romans, maar is toch over het algemeen een zelfstandig ineengezet werk. Het geheel toont bij vertaling en ontleening eene groote kunstvaardigheid en wel niet alleen in taalgebruik en versbouw. Immers allerlei fijne trekjes zijn daar aan het oorspronkehjke toegevoegd en veel wat minder keurig of wat overtollig was, is weggelaten of besnoeid. Waar de Dietsche dichter zelfstandig is te werk gegaan, heeft hij met smaak aangevuld, en zoo toont hij zich een kunstenaar, die den ruwen diamant, door den Franschen roosjesshjper vóór hem bewerkt, tot een schitterenden brülant wist om te shjpen. Eene korte inhoudsopgave van den roman mag hier natuurlijk niet ontbreken, ofschoon het nauwehjks mogehjk is, daarmee ook maar een flauw beeld te geven van de groote voortreffelijkheid die dit kunstwerk bezit en die juist het meest uitkomt in allerlei kleinigheden, waarvan hier kortheidshalve grootendeels gezwegen moest worden 2). „Het was in enen Sinxendaghe," zoo begint de roman, dat koning Nobel „sijn hof craieren" deed. Alle dieren kwamen op; alleen Reinaert, die zich schuldig wist, ontbrak en werd nu heftig door Isengrijn aangeklaagd van zoovele misdaden, dat al het te Gent vervaardigde laken, als het pergament was, niet voldoende zou zijn om het verhaal er van te bevatten. Een nuffig hondje, 1889. Daarna is een nieuw handschrift (F) te Dyck ontdekt en diplomatisch uitg. door H. Degering, Munster 1910. Critisch is daarna de Beinaert naar die beide handschriften en de fragmenten uitg. door J. W. Muller, Van den Vos Beinaerde (met belangrijko inleiding) Gent. Utrecht. 1914, gevolgd door een zeër uitvoerigen Critische Commentaar op Van den Vos Beinaerde, Utrecht 1917. ») Bénart X vs. 9649-11368 bij Méon, I vs. 1-1620 (eigenlijk 1350) bij Martin. *) Er bestaat, behalve in inleidingen en aanteekeningen op de vele uitgaven, eene omvangrijke Reinaert-litteratuur over de verhouding der handschriften, het verband van den roman met zijn Fransch origineel en zijne Latijnsche vertaling, over tijd en plaats der vervaardiging, over den dichter of de dichters enz. Daarvan kan ik hier alleen het voornaamste vermelden, nl. van J. W. Muller, De oude en jongere bewerking van den Beinaert, Amst. 1884, De taalvormen van Beinaert I en II in Tijdschrift VII (1887) bl. 1 — 35, Een nieuw handschrift van den Beinaert in Verslagen der Kon. Vlaamsche Acad. Gent 1908, en De twee dichters van Beinaert I in Tijdschrift XXXI (1912), bl. 177 — 275; van Leon Willems, Beinaerdiana in Tijdschrift XVI (1897) bl. 252-267, XXVII (1908) bl. 50 — 98, XXX (1911) bl. 193-238, van Joh. Franck, Zur V'eberlieferung und Composition des Beinaert in Zeitschrift für Deutsches Alterthum, Lil (1910), p. 285 — 338; van Is. Teirlinok, De Toponymie van den Beinaert, Gent 1912 en G. G. Kloeke, Het aandeel van Willem en Aernout in den Beinaert I ia. Tijdschrift XXXVIII (1919) bl. 34-64. 887 Cortois, voegt er „in fransois" zijn beklag bij, maar wordt door Tibert weerlegd, terwijl Grimbert tegen Isengrijn en Paneer, den bever, de partij opneemt van zijn oom Reinaert, den vromen, afgevasten kluizenaar, maar het pleit moet verliezen, wanneer de haan Cantecleer met zijne magen voor den koning verschijnt, weeklagende over den verraderlijken moord van zijne dochter Coppe, wier verminkt lijk door hare broeders Pinte en Sproete op eene baar plechtig wordt meegevoerd. Zoozeer weet Cantecleer in eene welsprekende rede medelijden met zijn lot en ergernis over Reinaert's huichelachtige boosheid op te wekken, dat geene verdediging meer kan baten, maar dat, na de plechtige begrafenis van Coppe, Bruun wordt afgezonden om Reinaert voor het hof te dagen. Jammerlijk echter komt Bruun, ten gevolge van zijne vraatzucht ,er af. Beinaert weet hem wijs te maken, dat hij zich ziek gegeten heeft aan honig en dat er op het erf van den timmerman Lamfroit in een omgehouwen, gespleten en door wiggen opengehouden eikenstam „goeder versober honichraten coever harde groot" is. Bruun is zoo dom snoet en voorpooten in de spleet te steken, Beinaert trekt er de wiggen uit en de beer is gevangen. Tot overmaat van ramp komen Lamfroit en al diens buren op hem af, om hem met „dorpelike" wapenen te bestrijden; in wanhoop en met ontvelde pooten en muil rukt hij zich los; maar hij zou het leven hebben moeten laten, indien niet „spapen wijf Julocke" met vier andere oude wijven van schrik in het water gestoven waren, en niet ieder, door 's priesters belofte van „pardoen ende aflaet" overgehaald, zich had beijverd, de vrouwen weer op het droge te brengen. Daardoor heeft Bruun gelegenheid zich te redden, maar meer dood dan levend komt hij aan het hof terug, nadat Beinaert hem nog onbarmhartig over zijn „roet capproen" bespot heeft. Met moeite laat Tibert, de kater, zich overhalen om Beinaert voor de tweede maal te dagen; maar dat Martijn's vogel ter linkerzijde van hem neerstrijkt, voorspelt hem onderweg reeds onheil. Als hij te Maupertuis, Beinaert's burcht, is aangekomen, wordt hij dan ook op dezelfde wijze als Bruun beetgenomen. De vos vertelt hem, dat er op den zolder bij den pastoor „meneghe vette muus" te vangen is, maar weet zeer goed dat ,„spapen sone Martinet" een strik heeft gespannen voor het gat, waar hij Tibert laat doorkruipen. In den strik gevangen, wordt Tiber nu door het geheele, uit bed 388 opgevlogen, gezin van den priester bestookt, en hadde hij, losrakende, den pastoor niet eene verwonding toegebracht, waarover vrouw Julocke bijna ontroostbaar is, bij zou er niet levend afgekomen zijn. Grimbert wordt nu afgezonden om Eeinaert voor de laatste maal te dagen, en met hem gaat hij mee om niet in zijn kasteel zelf belegerd te worden. Hartelijk neemt hij afscheid van Hermeline, zijne vrouw, en van Eeinaerdine en Rosseel, zijne „clene welpekine", en onderweg biecht hij aan Grimbert met een arme-zondaarsgezicht, doch innerlijk welgevallen, het door hem bedreven kjwaad, zoodat het schijnt alsof alles wat hij deed „hem hever bleven ware te doen, dant es ghedaen", zooals hij zelf tamelijk dubbelzinnig zegt aangaande de verkrachting van Isengrijn's wijf Haerswinde. Die biecht vooral is een voorbeeld van fijne geestigheid, en niet minder de vermelding van zijn nauw bedwongen aanval op de hennetjes van een nonnenklooster een oogenbhk nadat Grimbert hem de absolutie heeft verleend. Noode slechts geeft hij gehoor aan de vermaning, dat hij ze met rust .moet laten, en telkens ziet hij naar hen om: „hadde men hem thoovet afgesleghen, het ware ten hoenren waert ghevloghen", zegt de dichter. Zoo komt hij eindelijk ten hove, maar daar ziet Reinaert zich overweldigd door allerlei beschuldigingen en de galg reeds voor zich gereed x). Aan verdediging, dat begrijpt hij wel, is niet te denken: zijne misdaden zijn al te verschrikkehjk en ook te goed bewezen, om zelfs doorhem verbloemd of geloochend te kunnen worden. Hij vraagt dus verlof zijne zonden te mogen behjden ten aanhoore van de verzamelde menigte. De verleiding was voor het zwakke vleesch te sterk geweest, zegt hij; en zoo is het, ondanks zijne goede opvoeding, met hem, ook door het voorbeeld van zijn oom Isengrijn, van kwaad tot erger gekomen. De galg wordt nu voor hem opgericht, nadat het doodvonnis over hem is uitgesproken; maar zelfs in dat uiterste oogenbhk wanhoopt bij nog niet aan zijne redding. Zijne vindingrijkheid laat hem nooit in verlegenheid. Met een deemoedig brutaal gezicht brengt hij nu het verdicht verhaal voor den dag van eene samenzwering lang geleden door zijn eigen overleden vader met Grimbert, Isengrijn en anderen gesmeed om Nobel te vermoorden en Bruun in diens plaats tot koning uit te roepen. Hij zelf had, zegt hij, dien aanslag verijdeld door „des coniribs Ermerijx scat", dien zijn vader bezat en die bestemd was, om er soudenieren 1) Hier houdt het werk op vertaling te zijn en begint dus het tweede gedeelte. 389 voor aan te werven, heimelijk weg te nemen en te verbergen. Zoodra Nobel en de koningin dat vernemen, schorsen zij de terechtstelling en vragen zij Reinaert in een geheim gesprek, of die schat nog be staat en of hij hun dien kan aanwijzen. Op die voorwaarde kan hij ongestraft bhjven. Reinaert antwoordt, dat de schat begraven ligt onder jonge berken bij de bron Kriekepit nabij Hulsterloo, maar is niet gezind den koning daarheen te vergezellen, omdat hij weet, dat zijn bedrog dan zal uitkomen. Daarom wendt hij voor, dat hij drie jaar geleden „voor den deken Hermanne in vullen seinde is tebanne", en het den koning dus niet past met hem te reizen. Vooraf moet hij als pelgrim naar Rome trekken om daar aflaat te verwerven. Nobel neemt daarmee genoegen, en dat niet alleen: hij laat ook Bruun en Isengrijn gevangen nemen, en terwijl een stuk vel uit Bruun's rug gesneden wordt, om Beinaert eene pelgrimstasch te verschaffen, moeten Isengrijn en diens vrouw ieder aan Beinaert een paar schoenen leveren, die hun van de pooten gescheurd worden. Als Beinaert, zóó uitgerust, naar Maupertuis vertrekt onder voorwendsel van afscheid van vrouw en kinderen te nemen, gaan Cuwaert, de haas, en Behjn, de ram, 's konings onnoozele huiskapelaan, op zijn verzoek met hem mee; maar in zijn kasteel verslindt hij den haas en vlucht daarop met zijn gezin in de wildernis, na Behjn te hebben wijsgemaakt, dat hij in de pelgrimstasch èen gewichtigen brief heeft gestoken, dien Behjn aan den koning moet overhandigen en voor zijn eigen werk moet uitgeven. De tasch bhjkt echter alleen den hazenkop te bevatten. Nobel is woedend: hij ontslaat Bruun en Isengrijn uit den kerker en schenkt hun, op raad van den luipaard Firapeel, „Behjn ende alle Behjns maghe van nu toten doemsdaghe", om „den pais van allen dinghen" met hem te maken. Daarmee eindigt het gedichtl). Het juiste tijdstip, waarop de Beinaert gedicht is, is niet bekend, doch in elk geval kan het niet vóór de 13de eeuw zijn, daar het origineel eerst uit het begin van die eeuw dagteekent. De keurigheid van vorm des gedichts waarschuwt ons ook, dat wij er liefst niet een der eerste voortbrengselen der Dietsche letterkunde in moeten zien, en daarom is het niet gewaagd aan te nemen, dat het eerst in het midden van de 13ae eeuw zal vervaardigd zijn 2). In elk geval *) Over het slot vs. 3405—3484. (NB. hands. F eindigt reeds met vs. 3438) zie men J. W. Muller, Critische Commentaar, bl. 357 vlg. 2) In 1834 stelde Jacob Grimm (Reinhart Fuchs p. CL) reeds ± 1250 als tijdstip der vervaardiging, maar toen B. H. Lulofs in zgne Verhandeling enz. 390 moet de Beinaert vóór 1270 gedicht zijn, daar Maerlant hem in dat jaar vermeldt "■) tegehjk met Madocs droom, terwijl er reeds tusschen 1267 en 1272 eene vrij nauwkeurige, schoon wat. bekortende vertaling in Latijnsche verzen van begonnen werd door zekeren Baldwinus 2),~ die haar opdroeg aan den toenmaligen proost van Brugge, Jan van Dampierre, zoon van Guy van Vlaanderen. Deze nu was van 1267 tot 1272 proost van Brugge en werd toen proost van Bijsel, als hoedanig hij op het eind van de vertahng wordt vermeld. Dat dwingt ons de voltooiing te stellen in of na 1272, en in elk geval vóór 1280 toen Jan van Dampierre bischop van Metz werd. In 1282 werd hij bischop van Luik en overleed als zoodanig in 1292. Van den dichter, die zich in. 't eerste vers Willem noemt, Weten wij niets anders 8) dan dat hij, naar zijne eigene mededeeling, ook bl. 86, 104 — 107 daaraan nog in 1847 vasthield, stond hij alleen. J. F. Willems toch had in 1836 trachten te betoogen, dat de Reinaert van ±1170 dagteekende en daarvoor een krachtigen steun gevonden' in Jonckbloet, die dan ook in zijne Gesch. der Mnl. Dichtkunst I (Amst. 1851) bl. 183 — 198 Willems' betoog overnam en aanvulde. In 1856 eohter stelde Jonckbloet (Van den Vos Reinaerde bl. CLII) den Reinaert reeds wat later, namelijk tusschen 1180 en 1190; in 1863 toonde hij (in zijne Etude sur le Roman de Renart) aan, dat het origineel eerst in den aanvang der 13de eeuw gesohreven was, en zoo keerde h\j dan ook in 1868 in den eersten druk zijner Gesch. der Ned. Letterkunde I bl. 113 terug tot ± 1250, waarbij men nu ook wel verder blijven zal en ieder (met name ook Ernst Martin) totnogtoe ook gebleven is, behalve C. A. Serrure, die in 1855 in den eersten druk zijner Letterk. Gesch. van Vlaanderen, bl. 143 den Reinaert tusschen 1200 en 1220 geschreven achtte, maar in 1872 in den tweeden druk, bl. 162 — 169 aannam, dat hij van 1186 tot 1188 ontstond, en daarbij sedert is gebleven, 't laatst op grond hiervan, dat de Fransche branche uit het Dietsch vertaald zou zijn, hetgeen hij aanvankelijk niet aannam. *) Zie Maerlant's Rijmbijbel vs. 34846 vlg. Verder merke men op, dat Maerlant, Nat. Bl. II 3908 den vos Reinaert en Nat. Bl. II 126 den haas Cuwaert noemt. Inderdaad merkwaardig is de overeenkomst van sommige uitdrukkingen in den Beinaert en in Maerlant's Alexander, zooals J. Franck aantoonde in zijne Alexander-uitgave, Inl. XVII vlgg. Vreemd echter is het, dat Franck die aan invloed van den Beinaert toeschrijft en er geen oogenblik aan schijnt te denken, dat de Beinaert daar ook wel parodie van den Alexander zou kunnen zijn. Zonderling zou het inderdaad wezen, indien een romanschrijver uitdrukkingen zou hebben ontleend aan een werk, dat eene doorloopende parodie van den ridderroman is. Is dus de overeenkomst niet toevallig, dan moet daaruit m. i. volgen, dat de Reinaert niet vóór 1257 geschreven is. *) Men kent die vertaling alleen uit een Utreohtschen druk van 1473, door M. F. A. G. Campbell opnieuw uitg. onder den titel Reynardus Vulpes. Poema ante annum 1280 a quodam Baldwino e lingua teutonica translatum, Hagae-Com. 1859 en daarop nog eens (critisch) door GuilL Knorr, Utini 1860. Voor de dateering van het gedicht zie men Leonard Willems in Tijdschrift XXX (1911) bl 193-302. *) Eene losse gissing van J. F. Willems, dat hij Willem Utenhove zou kunnen zijn, die door Maerlant als dichter van een Bestiaris wordt vermeld (zie beneden, bl. 471 vlg.) berust alleen op eene onjuiste opvatting aangaande zulke Bestiarissen. Eene andere gissing, van C. P. Serrure (Vaderl. Museum II bl. 250 vlg.), dat hij zekere in 1198 vermelde Magister Willelmus physious zou kunnen zijn, wordt 891 den Madoc maakte x); maar daar hij bij voorkeur Oost-Vlaamsche plaatsnamen in zijn gedicht vermeldt, is er alle reden om hem voor een Oost-Vlaming te houden, misschien wel uit de omstreken van Hulst, daar Hulsterloo in zijn verhaal nog al eene belangrijke rol speelt. Merkwaardig nu is het, dat er in eene oorkonde van 1269 2) sprake is van landgoederen gelegen bij Hulsterloo, dicht bij de woning van Willelmus Clericus, die dus misschien de dichter zou kunnen wezen. Dat eene beschaafde vrouw den dichter, zooals hij beweert (vs. 25—81), verzocht zou hebben de „avonture van Reinaerde te maken", betwijfel ik. In het geheele gedicht is de stijl van den ridderroman allervermakelijkst geparodieerd en dat schijnt zelfs in den proloog gedaan te zijn. Jarenlang heeft men in den waan verkeerd, dat de ons nog onbekende Willem aUeen de dichter was van den Roman van den Vos Reinaerde. Wel had reeds J. F. Willems een oogenbhk aan twee dichters gedacht, maar niemand had dat denkbeeld weer opgevat, behalve Leonard Willems, die in 1897 de stelling bepleitte, dat wij Reinaert I aan twee dichters te danken hebben, een, die hem begon, een tweeden, die hem voortzette 3). Schitterend werd die stelling bevestigd, toen in 1908 een hieuw handschrift (F) werd ontdekt, waaruit bleek, dat „Willem die Madocke maecte", volgens vs. 6 „eene aventure, die Aernout (en niet Willem, zooals in het andere handschrift staat) niet en hadde volscreven", aan het werk van dien Aernout toevoegde, na die te hebben gezocht „in Walschen bouken". Te letterhjke opvatting van die laatste toevoeging bracht hem echter op een dwaalspoor, waarop anderen hem volgden, toen zij aannamen, dat Willem als vervolg de vertaling van eene Fransche branche zou hebben laten voorafgaan aan het meer oorspronkehjke werk van Aernout. Mij nu komt het voor *), dat Willem bier een door niets gesteund en is met het oog op den tijd der vervaardiging ook onwaarschijnlijk, 't Zelfde geldt van een Willelmus Clericus in 1205 en een Willelmus Flamingus in 1220, aangehaald door Nap. de Pauw, Etude sur le poème et les auteurs du Boman de Renard, Beinaert de Vos (in de Biographie Nationale 1883). "■) Zie daarover bovèn, bl. 313. 2) Te vinden bij A. Kluit, Historia Critica Comitatus HoUandiae et Beelandiae II' (Medioburgi 1782) p. 782. Zie Ernst Martin in zijne uitg. Einl. p. XV, die de aanwijzing aan C. A. Serrure te danken had. 3) Zie Leon. Willems in Tijdschrift XVI (1897) bl. 258—267. 4) Vooral ook op grond van het betoog, geleverd door G. G. Kloeke, Het aandeel van Willem en Aernout in den Beinaert I in Tijdschrift XXXVTII (1919), bL 34 - 64. 392 tweede, meer oorspronkelijk, gedeelte, van ongeveer vs. 1898 af heeft toegevoegd aan de vrije vertahng van Aernout en dus hetzelfde heeft gedaan, wat wij reeds bij de bewerking van den „Ferguut" door twee dichters hebben opgemerkt. Voor mij geeft de geheel afwijkende werkwijze, waarbij het voorvoegen van een vertaald stuk vóór eene vrije behandeling der stof nauwehjks verklaarbaar - zou zijn, den doorslag. Misschien heeft Willem ook nog het een en ander, wat in het eerste deel niet letterlijk vertaald is of vrije vinding schijnt, daarin geïnterpoleerd, en zeker heeft hij vs. 1—10 van den proloog er aan toegevoegd. De verdere proloog (vs. 11—40) kan evengoed van den eersten als van den tweeden dichter zijn. Uit deze opvatting volgt tevens, dat Aernout, hoe goed dichter hij overigens ook moge geweest zijn, in Willem zijn meerdere heeft gevonden. Ongeveer honderd jaar nadat de Reinaert in Dietsch en Latijnsch gewaad het overwicht van verstand op ruw geweld had gepredikt, dus omstreeks 1375 *), kwam een ons te eenemale onbekend, doch vermoedehjk West-Vlaamsch, dichter 2) op de gedachte, het voorbeeld van Willem te volgen en „een deel", dat z. i. „afterghebleven" was, er bij te voegen en, 't zij ter wille van dat vervolg, 't zij ook om andere redenen, het oudere gedicht eenigszins te wijzigen, doch betrekkelijk zó'ó weinig, dat de naam „omwerking" daarvoornauwelijks gerechtvaardigd is. Lang niet altijd zijn die veranderingen vérbeteringen te noemen, doch somtijds dienen zij inderdaad tot verduidelijking en verfraaiing8). Deze jongere bewerking, door *) Men neemt dat aan vooral op grond van Reinaert II vs. 3745, waar gesproken wordt van „donrebussen", die bij ons eerst in 1374 met name genoemd worden, terwijl het buskruit hier te lande voor 't eerst in 1361 bij 't beleg van Rozenburg gebruikt schijnt te zijn. *) Op grond van de onjuiste vooronderetelling, dat de dichter van Reinaert II ook, evenals die van Reinaert I, Willem zou geheeten hebben, en verleid door overeenstemming in denkbeelden en dichttrant bij den dichter van den jongeren Reinaert en zgn tijdgenoot Willem van Hildegaersberch, zag Jonckbloet eerst (Gesch. der Ned. Letterkunde, l"te dm]^ T( ig68, bl. 339-341) in laatstgenoemde ook den bewerker van den jongeren Reinaert, ofschoon West-Vlaamsche plaatsnamen in dien Reinaert op een Vlaamschen dichter wijzen. Later echter heeft Jonckbloet zijn vermoeden opgegeven door het betoog van E. Verwijs in diens uitgaaf der Gedichten van Willem van Hildegaersberch, 's-Gravenhase 1870 bl. XIX-XXIV. ë ") De ware verdiensten van den dichter van Reinaert II zijn moeilijk te bepalen, daar Reinaert I in jongere, bhjkbaar niet onveranderd gebleven HSS. bewaard is en eene betere lezing in den jongeren Reinaert dus misschien wel de ware lezing van den ouderen Reinaert kan weergeven. Een onderzoek naar de verhouding der beide gedichten is ingesteld door J. W. Muller, De oude en de jongere bewerking van den Reinaert, Amst. 1884, vooral op grond van de Latijn- 894 Beinaert uitmunt, terwijl didactische strekking en te groote subjectiviteit er mede toe bijdragen, dat Beinaerts Historie in ieders schatting verre onderdoet voor het oudere gedicht. Toch verdient een kort overzicht van den inhoud hier eene plaats. Na het gebeurde met Belijn, zoo zet de dichter het vroeger verhaal voort, „dede die coninc twalef daghe verlenghen sijn hof", en weder kwamen er nieuwe klachten tegen Beinaert in, en nu van het konijn Lampreel en van den „roec Corbout", en Isengrijn voegde er zijn beklag bij, zoodat er besloten werd „den feilen rode" met „donrebussen ende bombaerden" in Maupertuis te gaan belegeren. Grimbert gaat nu zijn neef waarschuwen, die met een onbeschaamd gelaat ten hove verschijnt na weder een hartelijk afscheid van Hermeline genomen en zijne zonden aan Grimbert gebiecht te hebben. Hij weet de aanklagers tot zwijgen te brengen met een veel uitvoeriger pleidooi dan in het oudere.gedicht en is zelfs zoo brutaal te eischen, dat iemand in 't kampgericht zijne beschuldigingen tegen hem zal waar maken. Bovendien weet „vrou Bukénau, Beinaerts moeie, die apinne", 's konings toom door hare woorden en aanhalingen uit Seneca en de Heihge Schrift tot bedaren te brengen. Zij brengt in herinnering, hoe Beinaert eens verstandig recht heeft gesproken in de zaak van een medelijdend man en eene ondankbare slang, en roept al hare magen bijeen, om voor Beinaert in de bres te springen. Daardoor geeft zij hem nieuwen moed, zoodat hij het waagt, eene lange redevoering te houden, waarin hij ontkent Cuwaert gedood te hebben. Behjn had hij, zooals hij zegt, niet met Cuwaert's kop naar den koning gezonden, maar met drie kostbare kleinoodiën: een ring met wonderdadige edelgesteenten als geschenk voor den koning, en, als geschenk voor de koningin, een kam en een spiegel, waarop allerlei tafereelen, vooral dierfabels, die hij dan tevens vertelt, geschilderd waren. Ook brengt hij in herinnering, hoe zijn vader eens den koning van eene gevaarhjke ziekte had genezen, en hoe ook hij zelf zich ten opzichte van den leeuw bij eene buitverdeeling verdienstelijk had gemaakt. Door de onverstoorbare kalmte, waarmee hij spreekt, doet hij zijne logens ingang vinden. Zelfs het vorstenpaar, waarvoor hij belooft de verloren kleinoodiën overal te zullen gaan opzoeken, twijfelt niet meer aan zijne onschuld; maar Isengrijn komt met nieuwe beschuldigingen voor den dag. Wel weet Reinaert zich te verdedigen, maar Isengrijn „biedt hem 395 den hantscoe", om hem in 't krijt tot bekentenis zijner euveldaden te brengen, en hij kan niet anders doen dan de uitdaging aannemen. Dat Isengrijn's pooten nog altijd ontveld zijn, geeft hem eenigen moed. Den volgenden dag zal de kampstrijd plaats hebben. Vooraf rust vrouw Eukenau haar neef tot den strijd toe. Zij „dede tusschen hooft ende steert sijn haer altemael ofscheren ende daerna wel met olie smeren", zoodat men „nerghent vat aen hem had". Zij geeft hem den raad, door allerlei zijsprongen den wolf af te matten en verder veel te drinken, om in 't krijt den „ruwen staert" nat te kunnen maken en eerst daarmee zijn tegenstander in de oogen te slaan en dan verder hem te verblinden door hem zand- en stofwolken toe te jagen. „Const moest hier voor cracht gaen", en zoo ging het ook. Door getrouw de lessen zijner moei op te volgen, behaalt de kleine Heinaert, al is het ook met moeite, de overwinning op den krachtigen Isengrijn. De koning begroet hem als overwinnaar, neemt hem op „in sinen secreten rade" en bekleedt hem met het „officie van soverein baelju". In triomf wordt hij daarop door vrienden en magen naarMaupertuis teruggeleid, want toen hij zoo tot eer en aanzien gekomen was, wilde ieder zijn vriend heeten. Zelfs zij, die het luidst over hem hadden geklaagd, „waren nu sijn naeste neven ende toonden hem die meeste gonst". Zoo gaat het altijd zegt de dichter: „Die noch wel connen Beinaerts const, sijn wel ghelooft ende hefghetal biden heren overal". Groot was de populariteit, die Beinaert's geschiedenis, vooral gedurende het laatste gedeelte der middeleeuwen, genoot, misschien niet het minst, omdat zij, door Beinaert's vroomheidshuichelarij, een geschikt middel werd om de monniken te hekelen, en misschien ook wel omdat men in den kleinen vos den kleinen man zag, die met zijn groot verstand zelfs over de groote heeren, in hunne domme hebzucht, het overwicht kon verkrijgen. Toch doet men verkeerd, met in Beinaert den burgerman te zien tegenover den adel en aan de Beinaertsromans oorspronkehjk eene democratische strekking toe te kennen. De Beinaert is, als parodie, de ridderroman der dierenwereld. Tot het hof, waar de koning te midden van zijne grooten zetelt, behoort ook Beinaert blijkens zijne verwantschap met die groote heeren; en hij heeft ook zijne eigene burcht, waar hij met zijn gezin woont en waar men hem zal moeten belegeren, als bij niet zelf zich komt verantwoorden. Maar tegenover die groote heeren 396 met hmme macht en rijkdom is hij de kleine edelman, die met zijn vernuft moet goedmaken, wat hem aan macht en rijkdom ontbreekt. Door het zoowel snaaksch als leerrijk karakter, dat „die avonturen van Reinaerde" bezitten, spelen zij dan ook niet alleen in de letterkunde, maar eveneens daarbuiten eene belangrijke rol, vooral ook in de beeldende kunst van dien tijd1). Door omgewerkt te worden tot een volksboek met morahseerende aanteekeningen en vervolgens ook tot een wat verkort volksboek in proza is onze roman Van den Vos Beinaerde bij het volk blijven voortleven tot in onzen tijd. En toen onze oude roman weer was teruggevonden en opnieuw gedrukt, wekte hij alom nieuwe bewondering en werd hij zelfs, omdat de oudere taal velen van de lezing zou kunnen afschrikken, meermalen in Nieuwnederlandsche verzen overgebracht, door J. F. Willems reeds in 1884 2) en door Julius de Geyter in 1874 3), wat den eersten Reinaert betreft, terwijl eerste en tweede Reinaert samen een vertolker vonden in Prudens van Duyse4). XVI. BlJBELSCHE VERHALEN EN HEILIGENLEGENDEN. Naast en niet zelden tegenover de wereldhjke ridders, gegroepeerd om hunne vorsten Karei of Artur of om Alexander, den Wereldhjken voorlooper van Christus, trokken in de middeleeuwen ook de geestelijke ridders de aandacht, de heilige mannen, die het Christelijk geloof hadden verkondigd en hunne overtuiging met den dood hadden bezegeld. Hun koning is God, de bestuurder van hemel en aarde, als Christus eenmaal ook mensch geworden en later te ver- ') Zie daarover A. L. Meissner, Die bildlichen Darstellungen des Reineke Fuchs im Mittelalter in L. Herrigs Archiv LVI (Braunschweig 1876) p 265 — 280, LVIII (1877) p. 241-260, LXV (1881) p. 199-232 en P. H. van Moerkerken, De Satire in de Ned. kunst der middeleeuwen, Amst. 1904 bl. 38—53 en 183 vlg. passim. *) Reinaert de Vos naar de oudste berijming door J. F. Willems, Eecloo 1834, herdrukt in 1839, 1846, 1850 en ook opgenomen in de Keus uit de Dicht- en Prozawerken van Jan Frans Willems door Max Rooses II (Gent 1873) bl. 1 — 104. ") In de inleiding op den tweeden druk, Schiedam 1885, behandelt de schrijver veel uitvoeriger dan in den eersten druk, de regels van den mnl. versbouw met bestrijding van Jonckbloet's stelsel. *) Reinaard de Vos, Middëleeuwsch Dierenepos in zeventien zangen voor de eerste maal in zijn geheel en in de oorspr. maat bewerkt door Prudens van Duyse, Sae uitg. Roeselare 1887. 897 wachten als opperste rechter om de goeden te beloonen, de boozen te straffen. Voor hem strijden en lijden zij; maar evenals de wereldlijke ridders eene schoone en edele vrouw hebben uitgekozen, wier teeken zij dragen, wier eer zij handhaven, wier gunst zij inroepen, wier hefde zij trachten te winnen, zoo hebben ook die geestelijke ridders eene edele jonkvrouw, te wier eere zij strijden tegen de booze machten der wereld en wier gunst hun bovenal waard is, de goddehjke Moedermaagd, de smettelooze Genovere, de Koningin aan het hof van den Hemelkoning, wie zij het „Ave" toefluisteren en voor wie zij het „Regina coeli" aanheffen. Van de kloeke en vrome daden dezer geloofshelden verhaalden de middeleeuwsche dichters even gaarne als van Roeland's heldenfeiten en van Walewein's avonturen, waarbij zij dan meestal de kerkehjke Latijnsche schrijvers volgden, die hun reeds vroeger in proza en poëzie waren voorgegaan; en daarbij beroemden zij er zich dan bij voorkeur op, dat zij nuttiger werk verrichtten dan de dichters der ridderromans, en vooral ook, dat zij meer getrouw aan de waarheid bleven, in de naïeve meening, dat het ware en.het goede onafscheidelijk van elkaar zijn. Ook van Maria's wonderdaden wisten zij vol eerbied te spreken, en sommigen waagden het zelfs, de groote daad van den als Christus geopenbaarden God, zijne verlossing der ongelukkige menschheid, in dichtvorm te verhalen. Zoo is God zelf de held van het episch verhaal Van den Levene ons Heren1), dat reeds in 1290 bestond en in bijna 5000 verzen Jezus' leven — voornamelijk zijn verlossingswerk — behandelt in aan- *■) Naar een papieren HS. van 1438, te Oetingen in Zuid-Brabant geschreven en nu berustend op het Prov. Utrechtsch Archief, werd het uitg. door P. J. Vermeulen, Van den Levene ons Heren. Een rijmwerk uit de middeleeuwen, Utrecht 1843. Men vindt daar, bl. 201-205, ook vs. 3010-3053 en 3164—3217 naar fragmenten van een Limburgsen HS. op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage afgedrukt. Naar het Zutphensch HS. (op de Acad. BibL te Groningen) gaf L. Ph. C. van den Bergh een ander fragment (vs. 854 — 921) uit in de N. Werken v. d. Maatsch. der Ned. Lett. V. (Dordrecht 1841) bl. 84—86, onder den titel „Van ons Heren kynscheide". Een derde fragment (vs. 1676 — 1739 en 1414 — 1477) deelde J. P. Willems mee in 't Belg. Museum IV (Gent 1840) bl. 264— 267. Een vierde fragment van 382 verzen liet D. J. van der Meersch afdrukken in Het Taelverbond 1854 bl. 180—205 naar een Oudenaardsch HS. van 1290, later vollediger uitg. door N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893) bl. 310-319 en bevattende vs. 1273-1331, 2176 - 2360, 2663 — 2895 en 3223 — 3350. Een vjjfde fragment in het Zutphensche HS. te Groningen, vs. 3268— 3802 gaf P. Leendertz Jr. uit in Tijdschrift XV (1896) bl. 82—94; een zesde, Delftsch, fragment, vs. 2973 — 3066, 3339-3472 gaf J. Verdam, Tijdschrift XXI (1902) bl. 205 — 226 en een zevende, uit Mechelen, vs. 4550—4731 N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten II (1914) bl. 277 — 282. 398 sluiting aan de evangeliën, maar misschien overigens zelfstandig, ofschoon „die clerc, die dese rime maecte", *) en van wien ons verder niets bekend is, zich meer dan eens beroept op „den boec", waarin zijn verhaal te vinden was. Hij schreef het — ik weet althans niet, waarom men die verklaring in den proloog (waarvan de eerste vier verzen wel onecht zullen zijn) eer aan een afschrijver dan aan den dichter zelf zou moeten toekennen — omdat „meneghe rime es ghemaect, die ter zielen luttel smaect": krijgstafereelen en liefdesgeschiedenissen, zooals „van Roelande ende Oliviere, van Alexandre ende Ogière, van Waleweine ende van Pyramuse", en zulke „boerden" nadeelig zijn voor den geest, terwijl degelijke werken, zooals over Jezus'„gheborte ende de passie sine", slechts „inlatine" geschreven zijn en „leec volc niet wale vérstaen en can die latijnsche tale". Hij meende dus met het schrijven van zijn gedicht een vroom en nuttig werk te doen, maar daartoe bepaalt zijne verdienste zich niet, want gaarne kom ik hier terug van mijn ongunstig oordeel, vroeger over de dichterlijke waarde van het werk geveld, toen het handschrift, waarin wij het volledig bezitten zoo goéd als onzen eenigen grond van beoordeeling leverde, terwijl het nu gebleken is, dat de afschrijver van dat handschrift het door toevoeging van noodelooze en onbeholpen gebouwde versregels, door slechte rijmen en andere verknoeiing schandehjk heeft bedorven 2). Sinds wij in fragmenten van veel oudere handschriften ongeveer een derde van het gedicht in den korteren, maar oorspronkehjken vorm hebben teruggevonden, zijn wij in staat den dichter meer recht te doen weervaren. Het gedicht is, zooals de titel ook aanduidt, eene levensbeschrijving van Jezus. Toen het God verdroot, dat alle menschen ter helle voeren, zond hij, zoo vertelt de dichter, den engel Gabriël aan Maria om haar aan te kondigen, dat hij uit haar wilde geboren worden om de menschen van de hellepijn te verlossen. Daarop volgt eene aanschouwelijke beschrijving van Jezus' geboorte, met den engelenzang, het bezoek der herders, de aanbidding der drie koningen, den Bethlehemschen kindermoord enz. naar de evange- "•) Zoo noemt hij zichzelf ,vs. 4026; vgl. ook vs. 115 vlg. en vs. 1220—1225, waar aan Jezus de vermaning in den mond gelegd wordt, dat men eerbied aan de priesters moet betoonen. 2) Zie daarover J. Verdam, Versl. en Mededeel, der Kon. Akad. van Wet., Md. Lett. 4 R IV (1901) bl. 358 -386. 399 liën, maar in den ons wat naief lijkenden middeleeuwschen trant, die zich om locale kleur niet bekommert en bv. bij het beknopte verhaal van Jezus volgend leven en zijne passie zelfs bijzonderheden van den Christehjken eeredienst op het Jodendom overbrengt1). Bij de passie wordt het verhaal uitvoeriger, dikwijls zelfs veel uitgebreider dan het bijbelverhaal. Zoo wordt bv. aan Jezus eene lange zegening van het kruis, en aan Maria eene lange klacht aan den voet van het kruis in den mond gelegd, waaraan een dichterhjk karakter niet ontzegd kan worden. Als de schrijver aan Jezus' hellevaart2) gekomen is, overtreft hij echter zichzelf. Zeer plastisch wordt de in twee deelen verdeelde hel geschilderd, niet zonder talent wordt verhaald, hoe God de poorten der hel opent, hoe Adam, Noë, Abraham, aartsvaders en profeten hem allen het welkom toeroepen, en hoe bij hen in zegepraal ten hemel voert na op waardige wijze den duivel te hebben toegesproken, die zich bij hem over onrecht beklaagde, 't Schijnt, dat de dichter meer voelde voor Gods heerlijkheid, dan voor zijn hjdzaam leven en sterven als mensch, want vooral het laatste gedeelte: opstanding, hemelvaart en aankondiging van 't laatste oordeel, is met groote gemakkelijkheid en bhjkbaar welgevallen geschreven. Met dit gedicht is te vergelijken een verhaal van Die Passie ons liefs Heren, waarin, in 932 verzen, de evangeliën getrouw zijn gevolgd, maar dat aanvangt met een oorspronkehjken, zeer merkwaardigen proloog8). Over het algemeen werd geen gedeelte van *) Cayphas heet biscop en van hem wordt gezegd, dat hij „eenwerf te mettenen las", vs. 1311 vlg. Maria Magdalena zegt, dat zjj „messe no getide hoorde", vs. 1435, en als afgod komt Mamet voor, vs. 1129, 2396. ') Vs. 3931—4604. De middeleeuwsche letterkunde is rijk aan zulke helbeschrijvingen, waaraan door Dante's Inferno de kroon is opgezet. In het Dietsch vindt men er bv. eene in den Dietschen Lucidarius, vs. 5035—5284 en eene andere op het eind van een fraai gedicht uit de 13de eeuw in 86 strophen, ieder van vier op elkaar rijmende versregels: een gesprek Van der Zielen ende van den Lichame, naar de Latijnsche Visio Philiberü, toegeschreven aan Wouter Map. Volledig is het (naar 't groote Hulthemsche HS. aldaar N°. 158) uitg. door Ph. Blommaert Theophilus, enz. Gent 1836 en 1858 bl. 38 — 43. Een fragment van 278 verzen naar een nu op het staatsarchief te Gent bewaard HS. deelde Lambin er van mee in 't Belg. Museum II (Gent 1838) bl. 57 — 77. Zie nog Belg. Museum III bl. 204. Een fragment eener andere vertaling van hetzelfde Latijnsche origineel, 120 verzen lang, komt voor in het zoogenaamde Rijmboek van Oudenaarden (op het stadsarchief aldaar) uit de 13de eeuw en is uitg. door Nap de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893) bl. 294-298. s) Naar een HS. te Tübingen uitg. door Adelbert von Keiler, Mittelniederlandische Gedichte, Tübingen 1851 p. 6—32 en opnieuw uitg. door J. Verdam, Tijdschrift XXV (1906) bl. 190 — 242. Een korter gedicht van Ons liefs Heren Passie, 389 verzen, is naar het groote Hulthemsche HS., aldaar N°. 3, uitg. door 400 Jezus' leven in de middeleeuwen met zooveel voorliefde behandeld als het lijden, en uit alles blijkt de groote devotie voor het heilig kruis, het symbool van het Christendom, waartegen men eerbiedig opzag, hetzij men het zich in zijne verbeelding voorstelde, hetzij men geknield lag voor de afbeeldingen er van, die in kerken noch bidcellen ontbraken. Stukjes hout, waarvan men gaarne wilde gelooven, dat zij eenmaal werkelijk een deel van het kruis hadden uitgemaakt, werden als kostbare reliquieèn bewaard, en de echtheid er van werd te minder betwijfeld, omdat, naar de overlevering wilde, keizerin Helena het ware kruishout had teruggevonden. Eene geheele geschiedenis was aan dat kruishout verbonden, die verhaald wordt in een 780 verzen lang gedicht, getiteld 't Boec van den houte 1), waaraan ook eene Nederduitsche vertaling 2) en eene omwerking in proza 3) ten deel viel. Volgens dat gedicht ontving Seth van den engel, die het paradijs bewaakte, „drie greinen" van den appel, aan den boom der kennisse gegroeid. Hij moest ze met het hjk zijns vaders begraven, en daaruit sproten drie loten of „gherden" (vandaar dat het gedicht ook „dboec van den drie gaerden" heet) voort, en wel van een ceder, van een cypres en van een pijnboom, zinnebeelden van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Mozes was de eerste, welke die later zag, ze gebruikte om het bittere water van eene bron zoet te maken en, na ze naar Sinaï meegenomen te hebben, ze in Moab plantte. David bracht ze vandaar naar Jerusalem over, waar zij met elkander opwiesen tot één boom, dien Salomo het omhouwen om er een balk voor zijn tempel van te maken. Daar die balk echter niet wilde passen en de koningin van Saba er de waarde van aanwees, N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (1893), bl. 46—58. x) Naar twee HSS. (het groote Hulthemsche HS. — aldaar N°. 5 — en het Zutphensche op de Acad. Bibl. te Groningen) is het uitg. door J. Tideman, Dboec van den houte door Jacob van Maerlant, Leiden 1844. De eerste 567 Verzen kómen ook voor in een HS. op het Prov. TJtreohtsch Archief en zgn meegedeeld door J. P. Vermeulen in diens uitg. Van den Levene ons Heren, Utrecht 1843 bl. 165 — 188. Een fragment, bevattende vs. 496 — 672 is nog meegedeeld door N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten II (Gent 1914), bl. 283—287. Bovendien werd het sinds het eind van de 15de eeuw herhaaldelijk, schoon niet onverminkt, herdrukt. Acht verschillende uitgaven beschreef C. P. Serrure, Vaderl. Museum IV (Gent 1861) bl. 173 — 180, die daar tevens de onjuistheid en ongegrondheid der vroegere meening, dat Maerlant dit werkje zou berijmd hebben, overtuigend bewees. *) Naar het Hamburgsche Hartebdk uitg. door N. Staphorst ,Hamburgische Kirchengeschichte I (Hamb. 1725) p. 202—222 en daaruit overgenomen door J. Tideman, Dboec van den houte bl. 59 — 84. *) Gedrukt in J. Tideman's Dboec van den houte, bl. 46—68. 401 liet Salomo hem in zilver en goud beslaan; maar Abia plunderde het metaal en de Joden begroeven het hout. Toen later terzelfder plaatse een vijver (de probatica piscina) gegraven werd, dreef het hout boven en schonk wonderbare geneeskracht aan het water. Dat hoüt nu werd door Pilatus uitgekozen om er het kruis van te maken. In dit gedicht hebben wij geen oorspronkehjk werk, maar eene vertaling uit het Latijn 1). Terwijl sommigen den vollen nadruk legden op Christus' passie, stelden anderen Gods menschwording meer op den voorgrond, en daarbij ontstond van zelf de vraag, wat meer bijgedragen had tot 's menschen zaligheid, het kruis, dat den stervenden Verlosser had gedragen, of de Moedermaagd, die God gedragen had in haar schoot. In Maerlant's Disputacie van der Vrouwen ende van den Cruce wordt dat onderwerp behandeld. Werd de beteekenis der geboorte voor 't minst gelijkgesteld aan die van 't hjden, dan gebeurde dat gewoonhjk uit ingenomenheid met de maagd Maria, voor wie sinds de elfde eeuw het „Officium Sanctae Virginis" was ingesteld en die men meer en meer was gaan verheerlijken, schoon in de 18de eeuw de strijd over het latere leerstuk der onbevlekte ontvangenis nog geenszins was beslecht en de Mariadienst even heftige tegenstanders als voorstanders vond2). Daarom echter deden de voorstanders nog te meer hun best, om Maria's groote verdiensten in het hcht te stellen en de menigvuldige wonderdaden te verhalen, die zij gedurende het bestaan van de Christelijke kerk had verricht. Een bundel van 36 dergelijke verhalen van Mariamirakelen schijnt afzonderhjk bij ons verspreid te zijn geweest 3), maar is inderdaad niet anders dan een deel van Maerlant's Spiegel Históriael*), waarin er nog drie volgen, besloten met den raad aan „wisen ende sotten, dat siere mede niet en spotten, noch over truffe niet en houden" 6). Inderdaad, er bestaat reden te over om spotternij of twijfel ook van den wijze te vreezen, want *) Het Latijnsch origineel is eene fantastische uitbreiding van een paar plaatsen in het Pantheon van Godfried van Viterbo en in de Vita Adae et Evae. Zie over de verschillende overleveringen aangaande het kruishout Wilhelm Meyer, Abhandl. der Phil. hist. KI. der K. bayr. Akad. der Wiss. XVI 2 Abt. p. 101 —16». 2) Zie daarover uitvoeriger mijn Maerlant's werken beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw, 2 dr. Gent 's-Grav. 1892 bl. 119 — 123. ») Men vindt hem in het Zutphensohe HS. op de Acad. Bibl. te Groningen. 4) Namehjk Sp. Hist. I' cap. 56—91, geheel uit het Speculum van Vincentius vertaald, die de eerste 28 aan het Mariale magnum (van Albertus Magnus ï) had ontleend. 6) Sp. Hist. I' 94 vs. 49 vlgg. Tb Winkel I. 26 402 die verhalen, die te beknopt zijn om door den vorm eenige aantrekkelijkheid te bezitten, zijn uiterst naïef, om niet te zeggen kinderachtig, en zouden zelfs eenigermate ergerlijk kunnen gevonden worden, omdat er hoofdzakehjk in geleerd wordt, dat vergeving voor de zwaarste zonden ten deel kan vallen aan hem, die den Mariadienst in eere houdt, Maria in gevaar om hulp smeekt, haar het Ave Maria toefluistert, het Salve Begina toeroept of het O Intemerata toezingt. Een der eigenaardigste verhalen van dezen bundel is dat „van den scrivere (schilder) in Vlaenderlant, die Marien eerde", en wier geschilderd beeld, door Maria's wonderkracht bezield, den arm uitstrekte om haar ijverigen dienaar te grijpen in zijn val ,toen de duivel, dien hij altijd zoo leehjk mooghjk had afgebeeld, de stelling deed instorten, waarop hij stond te schilderen 1). Een ander verhaal „van der keyserinnen van Eome" 2), die haar man getrouw bleef, maar, valschehjk beschuldigd, ter nauwernood het leven redt, overal rondzwerft en aan allerlei gevaren is blootgesteld, omdat zij hare kuischheid tot allen prijs wil bewaren, maar door de hulp van Maria eindelijk gerechtvaardigd en door haar echtgenoot weer in eere hersteld wordt, is de, in verschillende talen behandelde, geschiedenis van Crescentia 3), die levendig herinnert aan de geschiedenis van Phyla in den Valentijn en Nameloos*). Een derde verhaal „van hem diese metten vingerline verehierde" 5), namehjk van een schoolknaap, die een Mariabeeld een ring aan den zich daarop door een wonder bewegenden vinger steekt, haar in ontroering trouw belooft, en als hij, de gelofte zijner jeugd vergetend, een huwehjk aangaat „tusschen hem enter bruut ons Vrouwe gevoelde ende sach", naar hij meende, is eigenhjk een Grieksch verhaal, waarin ') Sp. Hist. I' cap. 75. 2) Sp. Hist. V cap. 65. 3) In 't Fransch is zij behandeld door Gauthier de Coinsy, De Vempereri qui garda sa chastèe par moult temptacions (in Méon's Nouveau Recueil de fabliaux et contes, Paris 1823 II p. 1 — 128); in het Middelhoogd. komt zij voor in den Kaiserchronih vs. 11367 — 12828 (zie vooral in H. F. Massmann's uitg. III — Quedl. und Leipzig 1854 — p. 893 — 917), eene oudere redactie dan die van Vincentius, waarin nog niet Maria, maar Petrus de onschuldige beschermt. Nauw verwant daarmee is ook het Fransche fabliau de Florence de Rome bij A. Jubinal, Nouveau Recueil des contes, etc. Paris 1839 I p. 88 — 117; vgl. ook de Histoire Littéraire de la France XXVI (Paris 1873) p. 335 — 350, en den, met den Valentijn en Nameloos meer verwanten Octavian, altfrantz. roman zum ersten Mal herausgeg. von Karl Vollmöller, Heilbronn 1883. 4) Zie boven, bladz. 335. vlgg. 5) Sp. Hist. I» cap. 61. 403 hetzelfde gebeurt met zekeren Astrolabius en een Venusbeeld 1). In den vorm van een uitvoerig romantisch verhaal kennen ■wij een Mariamirakel uit een gedicht zonder titel, doch dat wij naar de hoofdpersonen het best de Sproke van Jonathas en Rosafiere zouden kunnen noemen en waarvan wij groote fragmenten, samen 1384 verzen, overhebben2). De inhoud van het verhaal komt hierop neer: Jonathas (of Jonitas), een koningszoon, is doodelijk verliefd geworden op Rosafiere, de schoonste van twee zusters, en ofschoon zijne moeder voor een huwehjk van haar zoon met haar bij zijn vader met goed gevolg heeft gepleit, wordt ten slotte Jonathas toch met Rosafiere's zuster Eglentine ,,t' Oriënt in die stede" in het huwehjk verbonden, omdat Maria hem door een engel had laten waarschuwen, dat Rosafiere bij haar eigen vader, die toen nog in het land der Saracenen streed, moeder zou worden en dan zeven jaar lang een schandehjk. leven zou leiden. In den huwehjksnacht nu, als Rosafiere, die ook eene vurige hefde voor Jonathas heeft opgevat, een oogenblik met toestemming harer zuster ongemerkt hare plaats heeft ingenomen doch daarbij maagd gebleven is, vertelt Jonathas aan haar, die hij niet herkent, dat hij eerst Rosafiere had willen trouwen, maar het niet had gedaan wegens de waarschuwing van Maria. Als Rosafiere dat heeft vernomen, begeeft zij zich in een klooster van grauwe nonnen, waar Jonathas haar telkens bezoekt om haar te troosten. Toch kan zij daarmee het noodlot niet ontgaan, want haar vader, die zich aan den duivel verkocht heeft, weet ,als hij uit het land der Saracenen is teruggekeerd, door de hulp des duivels het klooster binnen te komen en slaagt er in, bij zijne dochter te slapen. Uit droefheid over hetgeen haar is overkomen ontvlucht zij nu het klooster, zwerft overal rond en leidt met „seven putiers" zeven jaar lang het slechtste leven, dat er maar te bedenken is. Maar Jonathas heeft geene rust, vóór hij haar op den goeden weg heeft •) Met Vincentius en Maerlant stemt overeen Gauthier de Coinsy in zijn gedicht Du variet qui se maria & Nostre Dame (in Méon's uitg van Barbazan's Fabliaux et contes, Paris 1808 II p. 420), doch de oudere geschiedenis van Venus en Astrolabius vindt men bij Willem van Malmesbury, Historia ie rebus gestie' Anglorum II 13 en in den Kaiserchronih vs. 13102 — 13384 (zie ook Massmann in zijne uitg. III p. 920—929). De oorsprong van het verhaal schijnt gezocht te moeten worden in de op Lucianus' naam staande Amores § 14, 17. *•) Naar een HS. op de TJniv.-bibl. te Gent, 176 verzen, en naar een ander (van Bormans) op de TJniv.-bibl. te Amsterdam, 1208 verzen, uitg. door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1897) bl. 487—629. 404 teruggebracht. Hij trekt overal rond om haar te zoeken, vindt haar eindelijk te Venetië bij spel en drank met hare putiers en weet haar te belezen, opnieuw naar haar klooster te gaan, waar Maria uit genegenheid voor Jonathas zelve gedurende hare afwezigheid in hare gedaante dienst heeft gedaan als „portersse", en waar zij eindigt met abdis te worden. Als hij van Maria het geheim harer genade heeft vernomen, wordt hij daardoor aangespoord, afstand te doen van de regeering en wordt hem met zijne vrouw weldra eene plaats in den hemel beloofd. Is het hier uit genegenheid voor den zelf geheel onschuldigen Jonathas, dat Maria door een wonder den goeden naam zijner geliefde redt, in eene andere sproke doet Maria hetzelfde mirakel ter wille van de zondares zelve, ter belooning voor de devotie waarmee zij haar altijd is blijven vereeren, in de Sproke van Beatrijs1), waarvan de dichter door onmiskenbaar talent en fijnen smaak er in geslaagd is, onze sympathie voor de berouwvolle zondares levendig te houden en het wonder in een geheimzinnig halflicht te plaatsen, waarin het behoort te bhjven, wil het zijn eerbiedwekkend, goddehjk karakter niet verhezen. In 1038 verzen verhaalt de dichter, hoe Beatrijs, de ijverige kosteres van een (misschien in Brabant gelegen) klooster, na langen tijd te vergeefs tegen eene voortdurend toenemende hefde gestreden te hebben, zich door haar minnaar uit het klooster laat schaken, doch niet zonder Maria vergeving gevraagd te hebben voor de zonde, waaraan zij geen weerstand meer kon bieden, en, met „wile, covele ende scoen", ook „die slotele vander sacristien" voor het Mariabeeld te hebben neergelegd. Aanvankehjk leeft zij met haar gehefde een betrekkehjk rein en gelukkig leven, daar zij hem duidelijk doet gevoelen, dat zij niet gehjkgesteld wil worden met „enen wive, die wint ghelt dorperlijc met haren lichame", l) Naar een HS. op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage uitg. door W. J. A. Jonckbloet, 's-Grav. 1841, en later nog eens met den Carel ende Elegast, Amst! 1859, door G. Penon in zijne bloemlezing Ned. Dicht- en Prozawerken, II (Gron. 1889), bl. 347-377 en door Cr G. Kakebeen, Gron. 1902. Zie C. Honigh in De Gids XLIII (1879) II bl. 457-518, waarin o. a. eene met de sproke bijne geheel overeenkomende prozabewerking wordt meegedeeld naar een op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage berustend HS. van Onser Liever Vrouwen Miraculen, ruim 170 verhalen bevattend, en waarin ook eene fraaie bewerking van deze sproke in Nieuw-Nederl. verzen voorkomt, ook opgenomen in Honigh's bundel Geen zomer, Nieuwe Gedichten, Haarlem 1880. Wilhelm Berg (d.i. Mevr. Lina Schneider) leverde: Beatrijs, Eine Legende aus dem lé Jahrh. Hochdeutsche metrische Uebersetzung, Haag 1870. 405 zonder te vermoeden, dat zij daartoe zeven jaar later vervallen zou, als armoede haar deel werd, de trouwlooze minnaar haar verliet en hare beide zoontjes honger leden. Zeven jaar lang leidde zij nu nog dat teven van zonde en ellende „om een cranc ghewin, daer si haer kinder met onthelt", maar toen zond „haer God int berte berouwenesse groet", en zij smeekte verlossing van Maria, die zij nooit had vergeten; want welk leven zij ook mocht geleid hebben, geen enkelen dag had zij verzuimd haar te groeten „met ere Ave Marie". Daarvoor werd zij rijk beloond, want toen zij in de nabijheid van haar vroeger klooster de gastvrijheid van eene weduwe had ingeroepen, vernam zij van deze, dat tot de vroomste kloosterzusters eene zekere Beatrijs behoorde, en 's nachts in den droom wordt haar dat raadsel verklaard: „Maria hadde ghedient voer hare, ghelijc of sijt selve ware". Eerst kon zij het niet gelooven, maar drie nachten achtereen had zij hetzelfde visioen, waarin zij werd aangespoord, naar het klooster terug te keeren. De deuren zouden zich voor haar openen en ongemerkt zou zij hare oude plaats weer kunnen innemen. Met een beangst hart geeft zij aan die stem gehoor: zij neemt afscheid van hare kinderen, die later door de zorg der weduwe en der abdis worden opgevoed, en zij vindt inderdaad „die slotele van der sacristien" bij het Mariabeeld terug, zooals zij ze had achtergelaten. Terstond begint zij den dienst van het klooster weer waar te nemen en niemand weet, dat zij veertien jaar lang afwezig is geweest. Jammer echter zou het geweest zijn, indien „die scone miracle, die ons Here dede doer siere moeder ere", niet wereldkundig ware gemaakt; doch valsche schaamte belette Beatrijs hare lotgevallen te biechten. Om haar daartoe te brengen1) verscheen haar 's nachts een jongeling in wit gewaad met een dood kind in de armen, dat hij zocht te vermaken door een appel op te gooien en weer te vangen. Wat beteekent dat? vroeg ze: het kind, dat dood is, kan immers toch geen vermaak in het spel hebben. Wat baat het u, vroeg hij haar, „dat J) Dit slot, van vs. 865 af, komt in de Latijnsche bron niet voor. In dien tijd werd er meer geschreven om het nut van de biecht te betoogen. Zoo heeft men in een HS. te Oudenaarden uit de 13*e eeuw, afkomstig van de abdij te Eename, een fragment van 117 verzen, uitmakende begin en slot van een gedicht Van der biechten, dat eens 730 verzen lang moet geweest zijn en waarvan de dichter zich tweemaal Martijn van Thorout noemt. D. J. van der Meersch, Belg. Museum III (Gent 1839) bL 197—218, deelde er het een en ander van mede, maar het geheele fragment is uitg. door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten, I (Gent 1893), bl. 390-394. 406 ghi leest ende vast? Hets al verloren pine." Ga naar den abt, die het klooster komt visiteeren, biecht hem alles en hij „sal u absolveren". Dat deed zij en zij ontving absolutie van den abt, die „in een sermoen haer biechte seide openbare", doch zonder haar naam te noemen, alleen ter verheerlijking van Maria. De ons onbekende dichter schijnt deze bevallige sproke niet regelrecht vertaald te hebben, maar te hebben berijmd naar het mondeling verhaal van „een out ghedaghet man, broeder Ghijsbrecht, een Willemijn", die het in zijne boeken vond; en onder die boeken zal wel in de eerste plaats behoord hebben de in 1222 voltooide Dialogus Miraculontm van Caesarius van Heisterbach x), het oudste werk, waarin het, doch zeer beknopt, voorkomt, ofschoon er toch ook een Fransch fabhau bestaat, dat, hoezeer op menig belangrijk punt afwijkend, in enkele opzichten met onze sproke (misschien toevalhg) meer overeenkomst heeft dan met het verhaal van Caesarius en dus eene andere gemeenschappehjke redactie van de oorspronkehjke bron zou doen vermoeden 2). De sproke kan niet ouder zijn dan de 14de eeuw, omdat Theophilus er in vermeld wordt en er twee verzen in voorkomen 3), die bijna letterlijk, zelfs tweemaal, worden teruggevonden in de, stellig uit de 14de eeuw dagteekenende, legende van Theopilus *), evenals de Beatrijs „ene miracle vander moeder ende vander maghet, die ons heeft tparadijs bejaghet". Het is de geschiedenis van een nederig en weldadig man, den raadsman van een bisschop, wiens 1) Zie Caesarii Cisterciensis monachi in Heisterbacho Dialogus Miraculorum, ed. J. Strange, Coloniae Agripp. 1851, Disp. VII cap. 34 (elders cap. 35). 2) Zie over dit in vele talen, en ook bjj ons meermalen in proza behandeld mirakel o.a. H. Watenphul, Die Geschichte der Marienlegende von Beatrix der Küsterin, Gött.-Neuwicd, 1904 en J. van der Eist, Bijdrage tot de geschiedenis der legende van Beatrijs in Tijdschrift XXXII (1912) bl. 51—64. *) Beatrijs vs. 621 vlg. = Theophilus vs. 387 vlg. (of 381 vlg.) en vs. 793 vlg. {of 711 vlg.). ') Naar het groote Hulthemsche HS. (aldaar N°. 201) te Brussel is de legende uitg. door Ph. Blommaert, Theophilus, enz. Gent 1836, opnieuw Gent 1858, en later met belangrijke inleiding, door J. Verdam, Theophilus, Mnl. Gedicht der XIVie eeuw, Amst. 1882. In de uitg. van Blommaert is het gedicht 1854 verzen groot, doch Verdam nam, op voorbeeld van De Vries en Jonckbloet, interpolatie op uitgebreide schaal aan en hield daardoor slechts 1594 verzen over. 't Is echter de vraag of er wel zooveel geïnterpoleerd is; doch in elk geval is het HS. zeer bedorven, zelfs is er een geheel blad in verplaatst, zooals aangewezen is door M. de Vric s, Bijdrage tot de kritiek van het Mnl. gedicht Theophilus in de Versl. en Mededeel, der Kon. Acad. van Wetensch., Afd. Lett. VI (1862) bl. 80-100; vgl. W. J. A. Jonokbloet en W. G. Brill, aldaar bl. 101-116. In Verdam'8 uitg. bl. 153 — 167 vindt men ook nog eene prozabewerking der Theo- . philus-legende. Men vergelijke ook de kortere behandeling der legende in Maerlant's Sp. Hist. III6 cap. 35 en 36 en Jan Praet vs. 329 — 352. 407 opvolger hij echter weigert te worden, omdat hij zich zulk eene eer niet waardig acht. Bij den nieuwen bisschop evenwel wordt hij belasterd door „quade tonghen", waarvan de dichter in eene reeks van eentonige verzen allerlei kwaad zegt1). Dientengevolge wordt hij achteraf gezet, en uit spijt daarover en uit begeerte om zijn invloed te herwinnen komt hij er toe door bemiddehng van eèn Jood, met wien hij een levendig geschilderd onderhoud heeft, als een voorlooper van den Paust der 16de eeuw2) zijne ziel aan den duivel te verkoopen; doch Satan eischt „seghel ende brief", waarin hij moet verklaren „euwehjc sijn vri eyghijn" te zullen wezen. Hij overhandigt het gezegeld contract, maar, van stonden aan weder bij den bisschop in aanzien geraakt, krijgt hij spoedig bitter berouw. Veertien dagen brengt bij vastende en weenende door, en in wanhoop smeekt hij Maria hem te redden. Getroffen door „sine penetencie ende berouwenesse", verschijnt Maria aan hem om hem te troosten. Hij bleef echter vol angst „om den brief, die hi den viant ghescreven gaf in sine hant", en om de kroon op het werk te zetten, brengt Maria, als hij uitgeput van 't vasten ligt te slapen, den brief terug. Hij biecht nu alles aan den bisschop, die het volk samenroept om het mirakel te hooren, en sterft weinige dagen later. Evenals de dichter Van den Levene ons Heren zegt ook de dichter van dit verhaal, dat hij het in het Dietsch overbracht „doer datter sijn vele hede, dies niet te vroeder en souden wesen al hoerden sijt in latine lesen", en onder dat Latijn moet men vermoedehjk het door zekeren Napolitaan Paulus Diaconus in 't Latijn vertaalde geschrift van Eutychianus (± 835) verstaan3), ofschoon er reden is om aan te nemen, dat onze dichter bovendien het Latijnsehe gedicht van bisschop Marbodus4) geraadpleegd heeft, en van de talrijke bewerkingen der legende in moderne talen ook het Fransche gedicht van Gauthier de Coinsy (f 1236)5). De dichter is onbekend en wilde dat ook zijn, daar hij zijn gedicht „doer ghene idelhede" ») Theoph. vs. 327—346 (of vs. 321—340), die alle met de woorden „quade tonghe aanvangen, en waarvan de inhoud evengoed aan de Bose ontleend schijnt, als de vorm aan Bose vs. 4239—4282 herinnert. *) Zie daarover Aem. Sommer, De Theophili cum diabolo foedere, Berol. 1844 en E. Verwijs, De Theophilus- en Faustsage in den Overijselschen Almanak XX (1865). *) 't Latgn is te vinden in de Acta Sanctorum III (4 Pebr.) p. 483—487. 4) Te vinden in de Acta Sanctorum III (4 Eebr.) p. 487—491. s) Te vinden in A. Jubinal's Oeuvres Complètes de Butebeuf (Paris 1839) II p. 269-327. 408 maakte; en hij hoopt, dat men „dit niet sou lachteren", indien men toevallig mocht vernemen, wie hij was. 't Zou dus wel kunnen zijn, dat hij een aanzienlijk man of een geleerde was, die het schadelijk achtte voor zijn aanzien of zijn wetenschappehjken naam als er Dietsche verzen aan hem konden worden toegeschreven, die hij zonder veel oefening, in een verloren oogenbhk (vs. 51 vlg.) gemaakt had. Van te veel overhaasting getuigt de Theophilus dan ook inderdaad. De dichter had blijkbaar niet den tijd om kort te zijn. Vandaar dat het gedicht in zijn geheel weinig kunstwaarde bezit en toch duidelijk 's dichters begaafdheid en goeden smaak verraadt. Door ingenomenheid met zijn onderwerp meegesleept, valt de dichter telkens in herhaling; en wilde men al het overtolhge als werk van een rijmelenden afschrijver schrappen, dan zou er geen derde deel van het gedicht overblijven. In zijne breedsprakigheid .heeft de dichter merkwaardige doch weinig navolgenswaardige eigenaardigheden, die maar zelden bij andere middeleeuwsche schrijvers en nooit in zoo hooge mate voorkomen, namelijk om twee of meer nevengeschikte zinnen met dezelfde woorden aan te vangen, om enkele woorden uit een vorigen zin in den volgenden te herhalen, en vooral om met de laatste woorden van een versregel den volgenden te beginnen ongeveer zooals in het latere kettingdicht *). De geschiedenis van Theophilus is nog een Mariamirakel en geene heihgenlegende. Aan berijmde verhalen van de laatste soort ontbreekt het in onze Dietsche letterkunde niet. Een geheelen bundel vormen Der Ystorien Bloeme2), door een ons onbekend dichter der 14Qe eeuw uit het Latijn in het Dietsch overgebracht, en wel, met „corten woerden", zooals hij zegt, daar „corte warachteghe tale prisen vroede liede wale". Toch bevat het werk 4282 , verzen, die nog slechts een vierde gedeelte van het geheel uitmaken, ') Om te doen zien, hoe vaak in het betrekkelijk kort gedicht die laatste met zeer fraaie eigenaardigheid zich vertoont, voeg ik hier de plaatsen bij naar de nummering van Blontmaert (en Verdam): vs. 61, 79, 103 (na 100) 197 non 201 (195) ,221 (215), 225 (219), 231 (225), 233 (227), 281 (275), 409 (403) 445 439), 449 (443), 463 (na 456), 469 (461), 575 (515), 597 (537), 749 (669) 761 W'.** (719)' 812 (730>' 1075' 1089' 1093. 1095, 1319 (1063), 1403 ( 147) 1405 (1149), 1427 (1167) 1488 (1211), 1538 (1257), 1552 (1271), 1630 (1379) 1632 (1381), 1648 (1397), 1763 (1511), 1817 (1557). 1 ») Naar het eenig HS. op de Bibl. der Ned. Letterkunde te Leiden (N°. 191 ïo, ,";? K^të- door A" a 0llden»ans Sr. in de Dietsche Warande I (1855) bl. lil ntl' 327-f1- 533-550, II (1856) bl. 123-138, 179-194, 470-489, 653—559; ook afzonderlijk te Amst. 1857. 409 indien dat tenminste ooit voltooid werd, want in den proloog zegt de dichter, dat er vier boeken ter vertaling vóór hem liggen: „dierste es der apostele leven, dandre sijn die martelaren, terde der confessore scaren, 'tvierde van magheden ende vrouwen, die Gode navolchden in trouwen". Wij bezitten dus slechts de tamelijk vloeiend berijmde levens der apostelen, der „twaalf pilaren", waarop „kerstenheit es ghefondeert", ons door den dichter verhaald als „exemple waerlike dat wi hem volghen na", en tevens te onzer beschaming, „als wi anesien, dat si oec menschen waren alse wi sijn". Met deze eenvoudig verhaalde levensgeschiedenissen der apostelen vormt eene merkwaardige tegenstelling het uiterst romantisch en fantastisch levensverhaal van den beroemden Ierschen heilige St. Brandaen, van wien trouwens ook minder fantastische levensbeschrijvingen bestaan. Van hem, die in 576 of 577 overleed als abt van het door hem gestichte klooster Cluain-fert in het graafschap Galloway1), is door de overlevering al zeer vroeg een OdysSeus onder de heiligen gemaakt, de held van eene wonderbaarlijke zeereis van zeven jaar, beschreven in de Peregrinatio St. Brandani abbatis 2), welke reeds in de 10de eeuw bestond en gedurende de middeleeuwen in verscheidene Europeesche talen in verzen en proza werd overgebracht. Daarnaast bezit men ook eene andere, daarvan zelfs in hoofdzaken afwijkende, legende, die misschien in Duitschland ontstond, in onze letterkunde werd ingevoerd en bij ons bekend is als De reis van Sinte BrSndane 3). Ons gedicht (± 2200 verzen) toont echter niet l) Zie de Acta Sanctorum XIV (16 Mei) p. 599 —603 en XXI (9 Juni) p. 229. *) Uitg. door Achille Jubinal, La légende latine de S. Brandaines avec une traduction inédite en prose et en poésie romanes, Paris 1836, en later door Carl Schröder, Sanct Brandan. Ein lateinischer und drei deutsche Texte, Erlangen 1871 p. 1—48. Zie voor eene andere geschiedenis zijner reizen o. a. Novati, La Navigatio sancti Brendani in antico Veneziano, Bergamo 1892. ") Tweemaal is die uitg. door Ph. Blommaert, 1° naar het groote Hulthemsche HS. (aldaar N°. 2), dat eene oudere redactie vertegenwoordigt, maar waaraan de eerste 322 verzen van de 2198, waaruit het bestond, ontbreken, en 2° naar het Comburgsche HS., dat eenigszins omgewerkt schijnt en 2284 verzen bedraagt, in de Oudvlaemsche Gedichten I (Gent 1838) bl. 91 — 128. II (Gent 1841) bl. 1—28. Het Comburgsche HS. werd ten grondslag gelegd bij de nieuwe uitg. van W. G. Brill, Van Sinte Brandane, Gron. 1871. Eindelijk zijn de teksten der beide HSS. in twee kolommen diplomatisch uitg. door E. Bonebakker, Van Sente Brandane, Amst. 1894 in twee stukken, waarvan het tweede eene inleiding en aanteekening bevat. Vgl. E. Verwijs, Versl. en Mededeel, der Kon. Aead. van Wetensch. Afd. Lett. N. R. II (1872) bl. 231-254, Taal- en Letterkunde III (Haarlem 1872) bl, 235—256 .en J. Bergsma, Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis en de critiek der mnl. Brandaenteksten, Gron. 1887. 410 zoozeer overeenkomst met eene Middelduitsche en eene Nederduitsche bewerking-in verzen, die er nog van bestaan, als wel met een, op 't eind der 15de eeuw gedrukt, Hoogduitsch volksboek in proza *), dat dus bewerkt moet zijn naar een nu verloren Duitsch gedicht, waarvan het onze eene vertaling was. De tijd van vertaling is onzeker 2), maar met het oog op Veldeke's gedichten zou men in de kortheid der verzen van den Brandaen reden kunnen vinden, om het werk reeds in de 12de eeuw te plaatsen, tenzij de versbouw van het oorspronkelijke alleen tot die kortheid aanleiding mocht hebben gegeven 8). Het verhaal luidt, dat Brandaen „van toerne eenen boec verbernde", waarin allerlei wonderen der schepping beschreven waren, aan welker bestaan hij niet kon gelooven, en dat toen een engel hem beval „negen jaer op des zeewes baren" rond te zwalken ten einde er zich met eigen oog van te overtuigen, dat hij een ongeloovige Thomas was geweest. Hij begaf zich met zijne monniken scheep en zag inderdaad de wonderbaarlijkste dingen: een sprekend reuzenhoofd van een heiden, die zich door Brandaen niet wil laten doopen,4) een „lintdrake" in strijd met een vhegend hert, een met boomen begroeiden walvisch, die een eiland scheen te zijn, maar plotsehng onder water dook, eene meerminne, dorstige geesten, die boven 't water zweven, maar geen „dropel connen ghewinnen", de leverzee, den magneetberg, op een woest eiland een klooster, waarvan de zeven monniken uit het paradijs hun voedsel ontvangen, dat, „ene duve ende ene raven" hun brengen, een ruigbehaarden kluizenaar, (voormalig koning van Pamphiha en Capadocia) op eene rots8), l) Met het Middelduitsch en Nederduitsch gedicht opnieuw uitg. door Carl Schröder, Sanct Brandan, Erlangen 1871. *■) Dat aan het eind van het gedicht een beroep op den Spiegel Historiael voorkomt, baat ons voor de tijdsbepaling niets, daar die plaats alleen in het Comburgsche HS. te vinden is en dus onder verdenking ligt van een later toevoegsel te zjjn. 't Beroep is trouwens hoogst ongepast, daar Vincentius in zijn Speculum XXII 81 de reisverhalen van Brandaen „apocrifa quaedam deliramenta" noemt, evenals ook Maerlant, Sp. Bist. Hl; 56 vs. 16, zegt, dat „er vele in schijnt gelogen." s) Wie het niet voor zoo oud aanziet, moet het wel tot de 14d» eeuw, het Beiersche tijdvak, brengen, daar het blijkbaar niet in de 13de eeuw, den bloeitijd der Fransche poëzie hier te lande, te huis behoort. 4) Brandaen vs. 137—260, eene episode, die in geene enkele Duitsche bewerking voorkomt. Dat de bron daarvan te zoeken is in de legenden van Malo of Machutes (Zie Maerlant's Sp. Hist. III», 56 vs. 18—57 vs. 58) en van Macarius werd aangetoond door G. Busken Huet, Tijdschrift VII (1887), bl. 85—92. Men merke op, dat St. Machuut ook als „geselle van St. Brandaen" voorkomt in het bes in van het Leven van St. Amand. *) Het verhaal van dezen kluizenaar herinnert sterk aan de legende van 412 door Brandaen bezochte en sinds dien tijd weer „verloren lant", aan welks bestaan men vast geloofde1), kan men het doodenrijk der Britten of het Homerische land der Kimmeriërs verstaan, of er bij denken aan overoude tochten naar Amerika, in welk géval Brandaen, de leermeester van den zeereiziger St. Columba, dan ook als de legendaire wegwijzer van Columbus te beschouwen zou zijn. Overigens is het gedicht een wonderlijk mengelmoes van onbegrepen en ook voor ons nog meerendeels onbegrijpelijke overblijfsels der Britsche, Germaansche en Classieke mythologie, zoo door elkaar gehaspeld, dat men ze niet meer van elkaar kan scheiden, en dan nog bovendien verbonden met Bijbelsche en Apocrief-Christelijke bestanddeelen en Oostersche overleveringen, zooals men ze in den Pseudo-Kalhsthenes en in de sprookjes van den Duizend-enéén-nacht aantreft. Brandaen's geboorte was, volgens de overlevering, voorspeld door St. Patricius, den grooten geloofsprediker en patroon van Ierland, wiens roem ver boven dien van St. Brandaen uitklonk. Het heet, dat hij in 871 of 372 in Schotland bij Glasgow geboren werd, door Paus Celestinus in 432 tot bisschop werd gewijd, Ierland, waarheen hij in zijne jeugd door zeeroovers was heengevoerd, tot het Christendom bekeerde en op hoogen leeftijd (omstreeks 460) overleed. Als zijn naamdag wordt 17 Maart gevierd 2). Toch wordt er op zijn vroegst eerst in de 8ste eeuw melding van hem gemaakt, maar sinds-dien tijd neemt dan ook het aantal zijner levensbeschrijvingen hand over hand toe3). Nu komt er in onze Dietsche letterkunde wel geene enkele levensgeschiedenis van St. Patrick als afzonderhjk dichtwerk voor, maar wel is meer dan eens in proza en eenmaal in verzen ook bij ons gehandeld Van den Vaghevier, dat Sente Patricius vertoghet was, doch van het gedicht, waarin dat gedaan werd, zijn ons nog slechts de eerste 484 verzen bewaard gebleven *). *) Zie o. a. Maerlant's Alexander VII vs. 1735 — 1748. icoo 216 ovèrThem °-a- ,John Lanigan, An ecclesiastical historyof Ireland, Dublin 1822 cap. 2 James Todd, St. Patrick, apostle of Ireland. A memoir of his life and «mm». Dublin 1863 en Robert, Etude critique sur la vie de St. Patriee, Paris ») Zij zijn verzameld in het tweede deel van Joh. Colgan's Acta Sanctorum veteris et maions Scotiae seu Hiberniae Sanctorum insulae Lov. 1645-47 Dat van Jocehnus neemt daaronder de eerste plaats in. ) Zij komen voor in een HS. van den Lekenspiegel op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage en werden voor 't eerst uitg. door M. F. A. G. Campbell in de Verslagen en Hengten der Vereen, voor Oude Ned. Letterkunde V (Leiden 1848) bl 7-26 en 418 Van Patricius' vagevuur begint eèrst sprake te zijn op het eind van de 12de eeuw, wanneer men het vermeld vindt bij Giraldus Cambrensis, bij Jocehnus en vooral uitvoerig in een Latijnsch geschrift van een monnik van het Cistercienserklooster Saltrey, die het aan den abt van dat klooster opdroeg, en wiens werk het voorrecht had, over de geheele wereld verspreid te worden, zoodat het de bron kon worden voor de vele verhalen, die er van St. Patricius' vagevuur sedert dien tijd in alle talen werden opgesteld, ook in de onze1). Of het bij ons regelrecht uit dat Latijn is overgebracht, is de vraag. Eene Fransche vertaling zou als bemiddelares kunnen worden aangenomen, maar dan zeker niet „Le Purgatoire Seint Patriz" van Marie de France 2). Bezaten wij het slot van ons gedicht, dan zouden wij waarschijnlijk er de onmiddellijke bron van kennen, want de dichter zegt (vs. 140 vlgg.): „wie mi oec vroet maecte van desen, wie hi was die dit ghevel, suldi int eynde horen wel". Het verhaal is verbonden aan het Boode Meer (Lough Derg) in het Iersche graafschap Donegal, waar op een eilandje zich een geheimzinnig hol bevond bij een klooster van reguliere kanunniken. Daarheen nu begaven zich sinds de 12de eeuw scharen van pelgrims in vol vertrouwen op de waarheid van het verhaal, dat Patricius indertijd zelf van God het bevel ontvangen had, dat hol in te gaan, waar hij dan al de verschrikkingen van het vagevuur met eigen oog zou aanschouwen, terwijl hem de macht werd verleend, ook werden herdrukt door R. Verdeyen en J. Endepols in Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur, 's-Grav. —Gent 1914 — 17 II dln. II bl. 313 — 318. *) Men zie over het Vagevuur van Patricius o.a. Thomas Wright, St. Patrick Purgatory, London 1843, Selmar Eckleben, Die alteste Schilderung vom Fegefeuer des heil. Patricius, Halle 1885, G. Ph. Krapp, The legend of Saint Patrick's Purgatory, Baltimore 1900 en het genoemde werk van R. Verdeyen en J. Endepols. *) Uitg. door B. de Roquefort, Poesies de Marie de France, poite Anglo-Normand du XIII* siècle,2èd. Paris 1832II p. 411-499. Campbell die daarin het origineel van ons gedicht zag, schreef de afwijkingen daarvan te veel aan 's dichters eigen fantasie toe, terwijl zij inderdaad met Latijnsche bronnen overeenstemmen. Ook zag hij over het hoofd, dat de ridder b\j Marie de France een naam heeft, nl. Owen, en bij onzen dichter niet. Nog opmerkelijker is het, dat vs. 143—242 veel meer dan met het gedicht van Marie de France overeenstemmen met Maerlant's Sp. Hist. III6 cap. 4, zoodat men bijna aan eene nieuwe berijming van dat hoofdstuk zou denken. Natuurlijk heeft Maerlant's origineel, Vincentius, een Latijnsch werk overgenomen of geëxcerpeerd. De verwijzing naar „Malachies vite" (d.i. het leven van den aartsbisschop Malachius door Bernard van Clairvaux (in Divi Bernardi ClaraevaUis abbatis Opera, Parisiis 1551 p. aaa—aaa VIII) geeft geen_ licht, Van Patricius' Vagevuur wordt verder nog melding gemaakt door Maerlant, Sp. Hist. I1, 30 vs. 35 —40 en Boendale, Lekenspiegel I 12 vs. 67—82. 414 anderen, die berouwvol dit hol zouden bezoeken, hetzelfde te doen aanschouwen, wat hij gezien had. Wat eerst Patricius had moeten helpen om de nog ruwe Ieren tot het Christendom te bekeeren, bleef nunogdenzelf den invloed oefenen op de geloovigen, namehjk hun een afschrik te geven van het kwaad door het zien van de verschrikkelijke gevolgen, en hun aflaat te bezorgen, als belooning voor den vromen ijver, waarmee zij naar het Roode Meer waren opgegaan. Onder de verhalen nu, die over St. Patrick's hol in omloop kwamen en bedevaartgangers lokten, had het verhaal van den monnik van Saltrey de meeste uitwerking. In onze berijming daarvan vinden wij eerst een soort van prohemium over St. Patricius zelf en over de door Augustinus, maar vooral door Gregorius den Oroote verkondigde leer aangaande het vagevuur en den aflaat; maar dan begint het eigenhjk verhaal „Van den ridder, die int Vagevuur ginc", naar 't heet in den tijd van koning Stephanus, en die in ons fragment geen naam draagt, maar gewoonlijk Owein heet. Wat hij daar ondervond zal, evenals in de andere redacties van het verhaal, ook wel in de onze, die verder verloren is, te lezen geweest zijn, namelijk de elf in kleine bijzonderheden geschilderde pijnigingen, die hij anderen ziet lijden en ook zelf gevoelt, totdat hij over eene brug het aardsche paradijs bereikt en daar een oogenbhk van verre den hemel mag aanschouwen. Daarmee heeft hij een voorgevoel gekregen van de hoogste zahgheid, maar nu is hij ook weer verphcht naar de opening van het hol terug te keeren, waar de kloosterprior hem wacht en in het klooster opneemt, opdat hij er nog veertien dagen in devotie zal kunnen doorbrengen alvorens zijne pelgrimage te besluiten. Wat deze „utvercoren ridder" daar zag — en daarop wordt volle nadruk gelegd — werd door hem „niet ghesien in gheeste, mar levende, wakende ende voorsien, recht oft hchamehjc hadt gewezen". Het behoorde dus niet tot de verhalen van visioenen, zooals er zoovele in omloop waren en van welke „Tondalus' Visioen" het bekendste is, ook bij ons, schoon wij het in onze taal alleen in proza bezitten en dus later zullen behandelen. Totnogtoe bespraken wij geene eigenlijke heiligenlegenden of „vitae legendae", levens van heihge mannen of vrouwen, oorspronkelijk „ter lezing" aan de Christengemeenten rondgezonden, later eenvoudig beschrijvingen van de levensgebeurtenissen der heiligen en van de door hen na hun dood verrichte wonderen. 415 Onder de heiligen verdienen hier de eereplaats de beide Zuidnederlandsche patroons St. Servatius van Maastricht en St. Amand van Vlaanderen. Het leven van den eersten, door Heinrich van Veldeke hebben wij reeds behandeld1): nu vraagt het Leven van St. Amand 2) onze aandacht. Met groote uitvoerigheid, om niet te zeggen breedsprakigheid, is er het leven van den vereerden patroon van Vlaanderen, ook in verband tot dat van St. Bavo, in beschreven met niet minder dan 12450 verzen, die ons, in eenvoudige bewoordingen zonder eenigen schijn van dichterlijkheid, de vele daden, ook wonderdaden, verhalen van den apostel, aan wien de Vlamingen hunne bekeering tot het Christendom te danken hadden. Alleen uit een hagiographisch oogpunt zou het van belang kunnen zijn, het gedicht uitvoerig te bespreken. Nu zal het misschien voldoende mogen geacht worden er van op te merken, , dat er herhaaldelijk verschijningen in voorkomen, niet slechts van engelen, maar ook van Christus, dat God zelf aan den heihge een brief schrijft en dat er ook een paar dialogische gedeelten in voorkomen, met name een „conincspel", waarbij hier natuurlijk alleen vragen van geestelijken aard worden gedaan. De dichter was een jong geestehjke, die alleen uit tijdverdrijf het werk maakte, maar er veel moeite mee had en telkens de hulp van de H. Maagd moest inroepen. Zeer goed was hij zich van zijne geringe dichterlijke begaafdheid bewust en noemde zijn werk dan ook „niet so fijn, alse oftse een meester hadde gedicht, die met consten ware verlicht". Ook wilde hij, om niet van „hoveerdichede' beschuldigd te Worden, niet ronduit zijn naam noemen, maar op verzoek van een vriend gaf hij dien toch op het eind van zijn gedicht in den vorm van een raadsel, waarvan de oplossing is: Gillis de Wevel. Verder zeide hij daar nog, dat hij zijn werk te Brugge voltooide den 27sten Januari 1866 (d. i. 1867). Hij schijnt niet bepaald één Latijnsch geschrift vertaald te hebben, maar uit verschiUende bronnen te hebben geput. Zoo noemt hij een Martyrologium *) en corniken4), terwijl hij uit Utenbroeke's „Spiegel Historiael" *•) Zie boven, bl. 165 vlg. *) Naar een HS. op de Acad. Bibl. te Gent uitg. voor de Maatsch. van Vlaamsche Bibliophilen door Ph. Blommaert, Leven van Sinte Amand, Patroon der Nederlanden, dichtstuk der XIV* eeuw, Gent 1842—43 II dln. *) St. Amand I vs. 1655. 4) St. Amand II vs. 1814. 416 zelfs een vrij groot aantal verzen bijna letterlijk overnam1). Van veel vroeger, reeds uit de 13de eeuw, dagtekent de vertaling der legende Van Sente Eustaesse, waarvan ons echter slechts een fragment van 861 verzen bewaard gebleven is 2). Deze Eustaes was een Griek, die eigenlijk Placis heette, maar werd Romeinsch ridder gemaakt door Keizer Trajanus, bij «rien hij bijzond'er in de gunst stond, totdat hij, met hart en ziel Christen geworden, in ongenade viel en als een tweede Job al zijne goederen en, bij het oversteken van eene rivier, ook zijne beide zoons verloor, ja, zooals hij zeide, nog ongelukkiger werd dan Job, die ten minste zijne vrouw behield, van welke hij ook gescheiden werd. Vijftien jaar lang moest hij nu als boerenarbeider op het veld werken. Nochtans evenals bij Job nam ook bij hem het lot een gunstigen keer: de keizer.kreeg berouw, liet hem overal opsporen en herstelde hem in zijn vorigen rang, toen hij hem gevonden en weder met vrouw en kinderen vereenigd had. Na den dood des keizers echter kwam Hadrianus aan het hoofd van den Romeinschen staat en deze „was felre dan Trajaen was, also ment in die scrifture las", en kon het niet verdragen, dat Eustaes weigerde hem in den Apollotempel te volgen en niemand anders wilde aanbidden „dan den soeten Jhesuse van Nazarene". Hij liet hem den riddergordel afnemen en hem met vrouw en kinderen ter prooi geven aan „enen wreden feilen lioen"; maar „die liebaert al omtrent ghinc wel vriendeleke" en deed tot verbazing des keizers den Christenen niets. Hier breekt het fragment af. Onder de heiligen van lateren datum werd er geen zoo beroemd als Franciscus van Assisi (f 4 Oct. 1226), wiens leven in 1261 beschreven werd door Bonaventura 3), den generaal der door St. Franciscus gestichte bedelorde der Franciscanen of Minderbroeders. Van dat werk nu leverde Jacob van Maerlant (zie vs. 74) in zijn *) St. Amand II 2051-2062, 2383 -2390, 2605 -2656 = Sp. Hist. II5, 23 vs. 87-94, 114-121, 175-210. Zie M. de Vries en E. Verwas, Tweede Partie van den Sp. Historiaeï, Leiden 1879, Inl. XXVI vlg. Gillis de Wevel noemt den Spiegel ook met name St. Amand II 1802 vlg. *) Naar het Rijmboek van Oudenaarden uit het klooster van Eename (nn in het Oudenaardsoh stadsarchief) uitg. door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten, (Gent 1893) bl. 320 — 331. *) Te vinden in de Acta Sanctorum XLVIII (4 Oct.) p. 742 — 798, geput uit de in 1229 door Thomas de Celano opgestelde en in 1246 door de „tres sooii Leo, Rufinus et Angelus" aangevulde levensbeschrijving des heiligen, ook te vinden in de Acta Sanctorum, t. a. p. p. 683 — 741. 417 Sinte Franciscus Leven *) „in sestien stucken" eene letterlijke vertaling in ruim 10540 verzen, die hij opdroeg aan „broeder Alaerd", vermoedehjk tweeden gardiaan van het Franciscanerklooster te Utrecht, dat reeds in 1246 gesticht was. Wij lezen daarin, hoe Franciscus, een wonderlijk energiek man en edel monomaan, die onafgebroken vervuld was van één levensdoel en daarvoor alles verder prijs gaf, als koopmanszoon begon met al het zijne te verkoopen om „de margarite fijne'' der gelijkenis, en uit diepe minachting van al het wereldsche een leven van, soms tamehjk vieze, armoede en verstandkrenkend gebrek te leiden. „Met staerker discipline bant hi die begherten zine"; zijn hchaam, dat hij „broeder ezel" noemde, „dwanc hi te bordene ende te laste ende gheeseldene met risen"; maar voor anderen was hij zachtmoedig en vriendelijk, waardoor hij ook zelfs invloed op de dieren wist te oefenen, zooals uit half kinderachtige, half bespottehjke staaltjes blijkt. Hulpvaardig stond hij anderen bij, daarin gesteund door zekere wonderkracht, die hem vooral bij het genezen van zieken te stade kwam. „Nerenstich in sine gebede", wilde hij hefst een leven van contemplatie leiden: toch was hij verphcht „van steden te steden" te gaan prediken; maar hij deed dat eenvoudig en zonder woordenpraal, want hij was nederig en geheel vrij van ijdelheid. Eene poging om den soudaen van Marokko te bekeeren of „te hebbene der martehen crone" mislukte; maar het werd hem door God als bhjk van groote genade vergund op wonderdadige wijze dezelfde martelaarsteekenen te dragen als Jezus aan het kruis ontvangen had. Met bloedende wonden aan handen, voeten en zijde bracht hij het laatste gedeelte zijhs levens door; en ook na zijn dood deed hij wonderen, die in de tweede helft van het werk (van vs. 8087 af) worden verhaald. Van nog jonger dagteekening is een heilige, van wiens legende wij twee fragmenten (samen 235 verzen) over hebben, namehjk de legende Van Sente Waerneer 2), het dertienjarig knaapje, te wiens eere in 1428 te Bacharach het kerkje gebouwd is, waarvan deschilderachtige ruïne nog ieder in het oog valt, die een Bijmeisje mag maken. l) Naar een HS. op de Aoad. Bibl. te Leiden uitg. door J. Tideman, Leiden 1848. Eene collatie van het HS. leverde J. Pranok in Tijdschrift IV (1884), bl. 100 — 110, die echter wel wat overdreven sceptisch is, als .hij op taalkundige gronden eenigen twijfel aan het auteurschap van Maerlant uitspreekt. ') Het eene fragment bevindt zich (afkomstig uit het klooster Eename) nu in het Oudenaardsch archief, het andere, dat blijkbaar eens tot hetzelfde HS. behoorde, in de Bodleiaansohe Bibl. te Oxford. Beide zijn zij uitgegeven door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten, I (Gent 1893) bl. 357—365. Te Winkel I. 27 418 Gesproten uit een naar kerkelijke opvatting onwettig huwelijk, dat daarom ook ontbonden werd, en verlaten door zijne ouders, moest de jonge Waerner zich in diens't begeven bij Isaac, den aanzienlijksten Jood van Bacharach, maar zonder daarom zijne Christenplichten te verzuimen. Eens meegegaan met een priester, die een zieke ging berechten, zag hij, dat op wonderdadige wijze „de hchgame Gods wederkeerde in dat vat, daerne'de pape ute hadde gedaen", en wel zonder dat de priester zelf het bemerkte. Toen hij het hem vertelde, omarmde de priester hem en prees hem zahg, omdat God hem van dat wonder getuige had doen zijn. Spoedig zou hij de martelaarskroon ontvangen, want daarop (het was de 19de April 1287) teruggekeerd naar zijn meester, bij wien de Joodsche bevolking juist haar Pascha vierde, werd hij in een kelder opgesloten en daar doodgemarteld, omdat, zooals de dichter zegt, de Joden voor hun Pascha „elcs jaers plaghen te doet te slane een kerstijn kint omme 't bloet te hebbene". De middeleeuwsche Jodenhaat verspreidde de mare dezer gruweldaad, mirakelen werden gezien als bevestiging van hetgeen men wilde gelooven, en Waerner nam zijne plaats in de rij der heihge martelaren in. Ook van heihge vrouwen werden levensbeschrijvingen in het Dietsch berijmd, zooals van Sente Aechte, die 5 Febr. 251 gemarteld heet en wier leven bij ons door een monnik uit het klooster van Eename bij Oudenaarden in 1286 beschreven werd in 2700 verzen, zooals hij op het eind van zijn gedicht zegt, maar daarvan zijn ons nu nog slechts ruim 700 bewaard1). Deze vertellen ons van de vruchtelooze pogingen door den Bomeinschen stadhouder Quintilianus aangewend om Agatha van Catania (of Palermo) van het Christendom afvallig te maken; maar Quintilianus wordt in dit gedicht voortdurend Quintianus genoemd en heet er „een heidin coninc, edel gheboren van Sarrasinen", een aanbidder van steenen, zilveren en gouden kalvers. Deze nu, zegt het gedicht, het Aechte uit de kloosterkapel, waar zij „hare venie te ende las", wegsleuren. Ja zij bereid hare „wet te verwerpen om de minne van sinen Mammet", dan kan zij op zijne hefde rekenen, is hij zelfs geneigd haar te huwen. Zij weigert echter beslist, en nu volgen er gruwelijke martelingen en 1) Die 700 verzen maken vjjf fragmenten uit en zijn afkomstig uit het klooster Eename bij Oudenaarden, voor 't eerst uitg. door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893) bL 332-356. 419 lichamelijke mishandelingen, waarbij de apostel Petrus haar troost en geneest. Quintianus echter herhaalt zijne aanzoeken, maar Aechte volhardt in hare weigering en nu worden de martelingen al gruwelijker en gruwelijker. Toen bad zij God dringend om uitkomst en na haar gebed komt de dood om haar uit de ellende te verlossen. Plechtig werd zij begraven en toen kwam er een jongeling in witte kleederen, bhjkbaar een engel, met „meer dan hondert kinderkine", alle in 't wit, die bij haar graf gingen „singhen ende lesen", en zij plaatsten daar een „tafelkyn" met deze woorden: „Aeghtej helech was dine ghedachte, Ghode daedi eere bi daghe bi nachte: bedie saelt lantscap sijn verloest ende van groeten vernoie vertroest". Slechts een klein fragment van 121 verzen hebben wij over van het leven Van Sente Caterine 1), in het klooster te Eename vertaald naar „die scrifture" (vs. 115), misschien de legende, zooals die door Raymond van Capua op schrift is gesteld. Sente Caterine, zoo luidt in het kort de legende, was eene schoone en bovendien in alle kunsten en wetenschappen zéér bedreven maagd, in staat zegevierend te weerleggen wat er door de heidensche wijsgeeren tegen het Christendom werd aangevoerd, waarom de wreede Keizer Maxentius haar door bedreiging met martelingen zocht te bewegen, haar Christelijk geloof af te zweren. Toen zij dat volstandig weigerde, het de tiran een „wiel" in gereedheid brengen, om haar daarop te pijnigen, maar op haar gebed werd dat folterwerktuig door hemelsch vuur vernield. Toen de keizerin dat had gezien, bekende zij den keizer, dat zij ook zelf voor het Christendom gewonnen was, waarop de wreede dwingeland ook haar liet martelen en, als dat te vergeefs was, „opten drie en twintechsten dach in november" 312 onthoofden. Porfirius, die haar lijk ter aarde bestelde, moest dat met zijn leven boeten, en twee dagen later werd ook Caterine onthoofd en haar hjk werd begraven op den berg Sinaï2). Door een monnik uit hetzelfde klooster Eename werd in 1290 ook de . legende Van Sente Marie Egyptiahe vertaald in een zeer uitvoerig gedicht, waarvan ons uit het begin en het midden frag- !) Naar het Rijmboek van Eename gedrukt door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893) bl. 305—309. *) Volledig, maar wat beknopter verteld, vindt men deze legende ook in het Speculum Historiale van Vinoentius en daaruit vertaald door Philips Utenbroeke in den Sp. Biet. II5, cap. 3—5. Zie ook Knust, Geschichte der Legenden der heiligen Katharina von Alexandrien und der heil. Maria Aegyptiaca, Halle 1890. 420 menten en verder ook het slot bewaard zijn gebleven, samen 708 verzen1). Telkens, zoo luidt het verhaal, wanneer de vastentijd aanbrak, verheten de monniken van het klooster, waarin Zozimas een groot deel van zijn leven had doorgebracht, voor eenigen tijd hun klooster, om zich naar het Overjordaansche te begeven en daar, ieder geheel afzonderlijk, in de woestijn te leven „bi wortelen ende bi bladren". Eens nu ontmoet Zozimas in de woestijn eene oude naakte vrouw, die, als zij hem ziet, de vlucht neemt, maar hem toeroept, dat zij wel met hem wil spreken, als hij haar een kleed kan verschaffen om zich te bedekken. Hij werpt haar nu zijn opperkleed toe, dat zij aantrekt en dan vertelt zij hem hare levensgeschiedenis. In hare jeugd had zij een zeer ergerlijk leven geleid, maar eens toen zij zich naar Jeruzalem had begeven, gevoelde zij zich plotseling tegen hare zondige aandriften als verlamd. Er geschiedde een wonder in haar en zij boog zich ootmoedig neer voor het heihge kruis, waarmee zij vroeger gespot had. Sinds dien tijd zocht zij door boete en onthouding hare zonden uit te wisschen en leefde zij, eenzaam in de woestijn, bijna zonder voedsel en ten slotte geheel zonder kleeding. Na van hem de benedictie ontvangen te hebben verhet zij hem weer en een volgend jaar ontmoette hij haar weder in de woestijn, maar wanneer hij daar voor dé derde maal terugkeert, vindt hij haar lijk, dat hij wil begraven, Op eens ziet hij een leeuw naderen, maar hij behoeft niet bang te zijn, want het dier komt vriendelijk nader, kust de voetsporen van de vrouw, de Egyptische Maria, en helpt hem met zijne klauwen voor haar een graf te delven. Zozimas leefde daarna nog eenige jaren en stierf zahg, honderd jaar oud. Ook van enkele heihge vrouwen uit de Nederlanden bezitten wij de legenden in versvorm. Eene der oudste is zeker die Van Sunte Kunera van Bhenén, van wie reeds melding wordt gemaakt in. de llde eeuw, als de heihge patrones der kerk te Ehenen2). Hare legende nu bezitten wij in een, op de 65 beginverzen na volledig bewaard gebleven, gedicht van bijna 800 verzen3). 1) Naar het Rijmboek van Eename (te Oudenaarden) uitg. door N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (1893) bl. 366—389. Nauwkeurig daarmee stemt overeen het verhaal in Vincentius' Speculum Historiale, vertaald door Philips Utenbroeke in Sp. Hiat. II', cap. 40—47. *) In de Vita Meinwerci cap. 37, in Leibnitii Scriptores rerum Brunsvie, I p. 642. 3) Naar een HS. uit de 15ae eeuw op de Univ.-bibl. te Gent uitg. door Nap de 421 Het eerste deel der legende, „Die gheboert Sunte Kuneren", vertelt van een koningszoon Aurelius, die, door een heidenkoning gevangen gehouden, door diens dochter, Florencia uit den kerker wordt verlost en met haar in zijn rijk terugkeert, waar zij zich laat doopen en met hem in het huwehjk treedt. Uit dat huwehjk wordt eene dochter geboren, van wie een Jood, een „grootmeyster in den planeten", voorspeld had, dat zij „in der kersten kerc sou driven menich crachtich werck". Die dochter nu was Sunte Kunera. Het tweede deel van het gedicht heet „Die passi Sunte Kuneren." Daarin vernemen wij, dat Kunera in het jaar 887 gehoor gaf aan het verzoek van hare nicht St. Ursula, om bij haar te Eome te komen, vanwaar zij dan in haar gevolg en dat van Paus Cyriacus langs Bazel naar Keulen vaart. „Huynen, Vriesen ende Danen" overvallen daar echter St. Ursula met hare elf duizend maagden en Kunera was de eenige van die allen, die er het leven afbracht, want „een coninc van den Bijn namse after hem op sijn peert, sloech se onder sijn mantel saen" en voerde ze mede naar zijn rijk, waarvan Bhenen de hoofdstad was. Daar diende zij den koning en de koningin met ijver en ingetogenheid, maar vooral bezield met groote hefde voor de armen, aan wie zij alle spijzen uitdeelde, die er van 's konings tafel overbleven. Dat nu verdroot ten slotte de koningin, die er den koning opmerkzaam op maakte, dat zij al hun goed wegdroeg, zoodat er ten laatste niets zou overblijven. Als de koning dat wil onderzoeken op het oogenbhk, dat zij weer haar voorschoot met voor de armen bestemd brood gevuld heeft, doet God een wonder en bhjkt het brood in houtspaanders veranderd te zijn. Van dat oogenbhk vertrouwde de koning haar „den slotel van sijn rijc" toe, maar ontstond tevens bij de koningin het plan om haar te dooden. Als de koning nu eens ter jacht is gegaan, maakt zij van die gelegenheid gebruik om „mit harer valscher camenier" Kunera met haar eigen „dwael" (sluier of Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893) bl. 247—271. Zie over Kunera's geschiedenis N. C. Eist in het Kerkhistorisch Archief II (Amst. 1859) bl. 1—48, die daar ook een volledig prozaverhaal in Oostelijken tongval naar een HS. van het eind der 14de eeuw meedeelt, dat in bijzonderheden, soms zelfs woordelijk, met ons gedicht overeenstemt en dus zeker daar mee eene gemeenschappelijke bron moet gehad hebben, maar waaraan het eerste der drie deelen, waarin het gedicht verdeeld is, ontbreekt. In de 15de eeuw is er ook een volksboek van „Dat leven ende die passie ende verheffinge der heyliger maget Sunte Kunera te Rhenen ende haer mirakelen" gedrukt en „te koop in de stadt van Reenen". Eene facsimile-uitgaaf daarvan verscheen te 's-Gravenhage in 1902. 423 door „een geesteleke jonfrou Femine van Hoye", Benedictijner non (misschien priores) van het St.-Katrinenklooster te Mielen bij St. Truyen, waar ook zijne zuster was opgenomen, en waar het stoffelijk overschot van Sinte Kerstine rustte sinds 1224, toen zij voor de derde maal stierf, nadat zij reeds tweemaal uit den doode was opgestaan, zoodat de dichter ook daarom, evenals om allerlei andere merkwaardigheden uit haar leven, met 'recht mocht zeggen, „dat vele, dies wi lesen daer, boven der minschen verstennesse geet". Het meest van alles gaat het boven ons verstand, hoe het mogelijk was, dat Kerstine door de Kerk „verheven" werd, en hoe men ooit iets stichtehjks heeft kunnen vinden in de onzinnige daden dezer menschenschuwe ongelukkige, dezer hysterische koeienhoedster van St. Truyen, die in de oogenbhkken, waarin zij tot bewustzijn kwam, den indruk maakte van „sot en4e snoedel" te zijn, en gedurende hare buien van zinsverbijstering of „geesteleke dronkenscap", zooals broeder Geraert zelf haar toestand noemt (vs. 519), dingen deed of heette gedaan te hebben, die alleen reeds bij het lezen ontzetting, afkeer en walging verwekken. Vrienden en bloedverwanten schaamden zich dan ook aanvankehjk over haar en behandelden haar als eene krankzinnige, tot ook zij zich ten slotte heten bewegen, veeleer eene heihge in haar te zien, zooals zelfs Graaf Lodewijk van Loon deed. Dat de dichter in vloeiende verzen soms zeer levendig van haar vertelt, kan niet ontkend worden; te meer mag het ons daarom bevreemden, dat hij zijne kunst heeft willen besteden aan het verhalen van eene zoo smakelooze ziektegeschiedenis, en moeilijk is het, niet eenige ironie te leggen in de wijze, waarop hij de woorden „vere mirabilis Deus" van Thomas vertaalt (vs. 1559 vlgg.): „Ernstehc geseght ende sonder spot, hi mach wel heten de wonderleke God in sinen heileghen". Het Leven van St. Lutgardis *) is veel uitvoeriger, daar er, ofschoon niet weinig er van verloren gegaan is, toch nog ± 3800 ten deele zeer verminkte verzen van over zijn, verdeeld in drie boeken. Het kan met minder tegenzin gelezen worden dan dat van St. Kerstine, omdat Lutgardis (geb. 1182 | 1246), eene poortersdochter van Tongeren, die tegen haar zin en dien haars vaders door hare ') Uitg. naar een nu op de Univ.-bibl. te Amsterdam berustend HS. door J. H. Bormans in de Dietsche Warande III (1857) bl. 37 — 67, 132 — 165, 285 — 322, IV (1858) bl. 155-170, 267-302, en ook afzonderlijk te Amst. 1858. 431 terugkeerde, „sprak men anders niet over al 't Dietsche lant dan van den hertoge van Brabant ende van den levene dat hi leidde" 1). Even moedig als hij in het steekspel was, even mild was hij ook na den afloop. Dan gaf hij dikwijls uitvoerige „etentiden", waarop hij de gasten luisterrijk onthaalde, want moeite noch kosten spaarde hij ter wille van de eer, zoodat de feesten hem dan ook dikwijls een schat van geld kostten door de rijke giften, die hij uitdeelde 2). Als „hovesc ridder" was het Jan ook vooral te doen om in eere en gunst te zijn bij vrouwen en jonkvrouwen, „want al dat hi woude viseren, daer hi haers willen met conde hanteren ende om sinen wille te vorderen met, dat dede hi oec al ongelet." Zelden had hij ergens lang rust. Zijne residentie was Brussel, maar dikwijls gebeurde het, „dat menne wisfe waer hi was". Na de overwinning bij Woeringen, zegt Velthem verder, deed hij weinig anders „dan hi jostierspel hantierde oft met vrouwen of tornierde" 8). Misschien heeft hij wel wat al te veel, ook bij de vrouwen, den Walewein gespeeld, want dezelfde monnik, die hem den bijnaam van den leeuw, zelfs van den krijgsgod, niet onthoudt, verwijt hem toch, dat hij Venus diende, evengoed met de vrouwen josteerde als in den strijd, en verscheidene bastaards nahet, terwijl hij, in het gezelschap van menestreelen en goliarden verkeerende, ook zelf de kunst der menestraudie beoefende, kortom dat hij een eerzuchtig, genotzoekend wereldling was, wiens plotselinge dood kon leeren, hoe spoedig de roem der wereld voorbijgaat4). Op het tornooi te Bar in Lotharingen, gegeven bij de bruiloft van Hendrik van Bar en Eleonora van Engeland, reed Jan van Brabant zijne laatste joeste, want door het loSgaan van „die manicle ginc ter stonden dat spere in den arm tot in de muis", en aan die wonde 1) Jan van, Heelu, vs. 1147 — 1354. s) Jan Boendale, Brab. Yeesten V vs. 151 — 164; Jan van Heelu, vs. 950 — 974. Vandaar dan ook het verwijt in het gedicht Van der Wraken I vs. 800—821, dat wegens zijne verkwisting het volk gedurende zijne regeering te veel moest opbrengen. 3) Velthem, Sp. Hist. V», 40 vs. 8-26. *) In het CKronicon van Johannes de Thilrode namelijk heet het (bij Pertz, Monumenta SS. XXV p. 577): „Dux miliciae, Leo dictus et deus armorum, Veneris dilexerat ictus; jostator bellis fuit optimus ac domicellis; miles erat tantus quod nesoio dicere quantus, multigamus fuit, hinc pueros plures generavit. Se dominis, famulis, goliardis equiparavit, marchio, garcio, mimus et histrio noverat esse et joculator, pacificator quando necesse vidit, famosus mundanus deliciosus. Occubuit breviter. Gloria tristis abit mundi." 438 letterkunde gaan zien, wat zij ongetwijfeld ook is geweest, te meer omdat zij nu waarschijnujk ook onder de Brabantsche dichters tot de alleroudste mag worden gerekend. Haar proza, dat meer uit eèn godsdienstig, dan uit een letterkundig oogpunt van belang mag worden geacht, bestaat, behalve uit brieven en een „tweevormich tractaetken", uit visioenen, waarin telkens sprake is van engelen en serafijnen, die aan hare zijde gaan, en waarin zij zich verplaatst waant in een „nuwen hemel", waar haar „die Seraphin, die mine es", zegt zij „ende die mi daer brachte, ophief, ende altehant saghic in die oghe dies anschijns enen zetel ende daerop zat de minne (d. i. Jezus) gheciert." Van haar tiende of twaalfde jaar af had zij, zooals zij in een harer brieven schrijft, in innige gemeenschap geleefd met Jezus, haren „minne", „alsoe alse vriende pleghen deen den anderen lettel te heelne ende vele te toenne, dat men alremeest hevet in nagevoelne elc anders ende in doresmakene ende in doreëtene ende in doredrinkene ende in verswelghen elc anderen." Telkens ontving zij nieuwe giften van haar gehefde, die haar alle geheimenissen toonde: hemel en aarde, vagevuur en hel, en „hoe hi onse minne in hem selven es ende ute hem selven minne in ons, ende dat die minne dene wile dodet ende dander wile gheneest". Bij hen, die in de geestehjke minne de volmaaktheid bereikt hebben, is „tusschen Gode ende de hehghe siele, die god worden es met Gode, eene gheestehke caritate", zegt zij in haar 288ten brief; maar met eenigen trots, die verdeemoediging nog niet uitsluit, verklaart zij te gelooven, dat er niemand ter wereld is, „daer God alsoe sere af ghemint es", als zij. Dezelfde hefdegloed nu, die hare visioenen en brieven doortintelt, spreekt ook uit hare 45 hederen, die ons bij de eerste kennismaking den indruk geven van groote welluidendheid, maar tevens van onverstaanbaarheid, van mooie klanken zonder veel zin. Wanneer wij ze niet onmiddellijk begrijpen en er, door haar slordigen zinsbouw of worstehng met den strophischen dichtvorm, ook na zorgvuldige studie nog menige uiting onverklaard bhjft, dan moeten wij bedenken, dat die hederen geschreven zijn in eene mystieke bentspraak, die wij, als iedere geheime taal, vooraf hebben Kalff, Hadewych en hare poëzie in Handel, van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden, 1903 bl. 56 vlgg.; Johanna Snellen, Hadwigiana in Tijdschrift XXVI (1907) bl. .1 — 14 en Hadewijch mystica in Tijdschrift XXXI (1912) bl. 114 — 170 en Gerard Brom, Hadewijch in Van Onzen tijd VI bl. 207—218. 449 aanwijzing1). De Martijns zijn geschreven in den kunstigen strophenvorm der clausulen, d. w. z. in coupletten van dertien verzen met slechts twee rijmen, het eene staand, het andere slepend. Telkens wordt een distichon met den eersten rijmklank gevolgd door een korteren regel met den tweeden rijmklank, dien men ook wel den staart noemde, zoodat dan ook de geheele versvorm wel eens den naam droeg van staartrijm (rime couée of rhythmus caudatus). De dertiende regel echter rijmt weer op den twaalfden en sluit dus de strophe, die daarom clausule heette, en alzoo is het rijmschema: aabaabaabaabb 2). Bij Martijn I en II zijn de a-rijmen staand, de b-rijmen slepend; maar in Martijn III.is het omgekeerde het geval. Deze vorm van clausulen schijnt Maerlant's eigen vinding te zijn; men heeft dien ten minste nog nergens in eenige andere htteratuur aangetroffen. Mogehjk heeft hij hem ontwikkeld uit de zesregelige dubbelstrophe, die hem ook van elders bekend kon zijn. De heerschappij, die Maerlant in zijne clausulen over rijm en maat ten toon spreidt, mag terecht op onze bewondering aanspraak maken, vooral wanneer wij er de verzen van anderen, die later in denzelfden strophenvorm schreven, mee vergehjken. Wat den inhoud betreft, is de Eerste Martijn een bont mengelmoes, eene levendige, meermalen van schalk vernuft getuigende behandehng van tien los opgeworpen quaesties of quodlibets, zooals l) Ik kan namelijk in Eerste Martyn vs. 619 vlg.: „Over see noch upten Rijn soude men niemen ontliven" geene reden zién, om met C. A. Serrure (Lett. geschiedenis van Vlaanderen bl. 312 vlg.) aan het tijdvak 1283 — 1288 te denken. In den lande van Overzee toch werd onophoudelijk gestreden en aan den Rijn pleegden de roofridders reeds lang vóór 1283 hunne geweldenarijen, zoodat daarbij juist niet aan den strijd van Jan I om Limburg behoeft gedacht te worden. *) Bijna al Maerlant's strophische gedichten zijn op dezelfde wijze gebouwd; alleen bezitten de gedichten Der Kerken Claghe en Van den Lande van Oversee niet die regelmatige afwisseling van staand en slepend rijm, en zijn de b-verzen ook niet korter dan de a-verzen, wat evenmin het geval is in Die Clausule van der bible met alleen slepende rijmen, terwijl in dat gedicht ook de 41ste strophe uit 12 rijmregels op onden en de 428te uit 13 verzen op are bestaat. Eene andere proeve van monorimen leverde Maerlant in den proloog zijner Maria-mirakelen, die 14 regels op oude bevat (Sp. Hist. I' 47 vs. 1 — 14). Voor den proloog van den Rijmbijbel en een deel van den Alexander (IV vs. 391 —1082) bediende hij zich van kruisrijmen, die hij zelf overslaghende timen noemde. In de Historie van Troyen maken vs. 16055 — 60 een couplet van zes regels, ieder met twee klemtonen, uit volgens het rijmschema aabaab, en de gedichten Van den V vrouden en Ons heren wonden bestaan uit zesregelige dubbelstrophen, rijmschema: aabaabaabaab. Ze wegens afwijking van Maerlant's gewonen strophenbouw aan hem te ontzeggen, gaat niet aan, nog te minder, omdat de Latijnsche gedichten, waarnaar zij vertaald zijn, ook uit zesregelige dubbelstrophen bestaan. Verder heeft Maerlant al zijne werken in de gewone, paar aan paar rijmende versregels der romanpoëzie geschreven. Tb Winkel I. 29 450 men ze in de middeleeuwen gewoonlijk noemde. Veel samenhang tusschen de verschillende onderwerpen is er niet, maar alle worden op dezelfde wijze besproken: na de vraag volgt het antwoord en daarop eene toestemming en nadere bevestiging. „Wapene Martijn!" zoo leidt Maerlant het gesprek in, „helaas, Martijn! zal het nog lang zóó op de wereld kunnen bhjven, dat vleiers in aanzien zijn en „recht man onderspit delvet!" In den oudsten tijd heeft „Vrouwe " Ere" den dorper achteraf gezet en, wie trouw en deugd bezat, heer gemaakt, hoe komt het, zoo luidt de eerste vraag (vs. 58—180), dat het nu zoo geheel anders geworden is? x) De scalken zijn er de de schuld van, is het antwoord: zij bederven den adel door liegen de hoogste wijsheid te noemen, allen ernst te verbannen en neen tot ja en ja tot neen om te goochelen, als het maar voordeel geeft, zoodat zelfs op de gezegelde oorkonden der heeren niet meer staat is te maken, dan of „een wilt Sas oft een Vriese se bescreven hadt". Hoe komt het, is de tweede vraag (vs. 131—195), dat een rechtvaardig God de boozen kan laten gedijen ten koste van de goeden? „Die blinde aventure" bestuurt toch niet alles? Neen, is het antwoord: „al dat es in elke stat, dat behoet God" en daarom zal ook de booze zijne straf niet ontgaan, want „so hi hogere sit upt rat, so hoger, val, so meerre plat; die rechtste wech ter hellenwaert entie alrecortste vaert toch is geluc in sonden". In de hel moet hij boeten en „sine kindere gaen te quiste gelijc enen miste". Eene derde vraag (vs. 196—234) is deze, waarom God de boozen eeuwig straft voor hetgeen zij slechts gedurende hun kortstondig leven misdaan hebben. De straf schijnt in verhouding tot de misdaad veel te zwaar. Zij is het niet, luidt het antwoord, want niet de misdaad zelf wordt gestraft, maar de wil om te zondigen, die bij zondaars, zoo dom als koeien, hen eeuwig zou doen bhjven zondigen, als de dood niet tusschen beiden kwam. Zou het waar zijn, is Maerlant's vierde vraag (vs. 285—312), dat aalmoezen en hchaamskastijding hem niet baten, die zich aan hoofdzonden heeft schuldig gemaakt? en het antwoord luidt: menigeen maakt noodeloos de menschen beangst door schriftuurverdraaiing en vertoon van geleerdheid, alsof men kon „gegronden saen die wort, daer die wortele ave staen geplant in hemelrike". God zou zonder genade zijn, als hij bij zijn oordeel de goede werken der menschen niet in aanmerking nam. Zijne reeht- J) Zie klachten over den achteruitgang der wereld ook Torec vs. 2418 — 2435 en St. Franc. vs. 1 — 10, en vgl. mijn Maerlant's Werken, 2 dr. bL 242—261. 451 vaardigheid en genade is één, maar door de priesters moet men zich niet van het spoor laten leiden, want „hets menich onbesceden swijn te priesterscap geresen" *). Nu wordt een vijfde vraagpunt gesteld (vs. 813—455). „Die minne es blint", zegt het spreekwoord, en moet dus wel leed berokkenen; en toch is God uit hefde mensch geworden. Hoe is dat te rijmen? Zeer gemakkehjk, als men maar drie soorten van hefde onderscheidt. „Deerste es caritate" en deze bracht God op aarde, want God is de hefde zelf. Wie deze hefde kent, is nooit ongelukkig, zelfs niet te midden van de grootste ellende. De tweede is eene wereldsche hefde: zij openbaart zich als eerzucht om in tornooien prijs te behalen en als onverzadehjke geldzucht en voert ten verderve, als men haar niet weet te beheerschen; doch wie er eene eer in stelt Gods wil te doen en zijn geld goed besteedt, is te prijzen. De derde hefde eischt „die bloyende jaer". Is zij eerbaar en trouw dan is zij ,,'t edelste delijt"; zij is eene „cracht, die twee herten tsamen bint in één reine wanen", maar toch is het juist deze hefde, die menigeen bhnd noemt, omdat er even weinig trouwe minnaars zijn, als zwarte zwanen, en de meesten de hefde wel in den mond hebben, maar niet in het hart. Belangrijker nog is het zesde vraagpunt (vs. 456—585), in den mond gelegd van Martijn, die nu aan Jacob begint te vragen, zooals Jacob het in de eerste vijf quodlibets aan Martijn had gedaan: stammen alle menschen van Adam af, waarom is dan „deen edel, dander vri, die derde eygijn man?" Waarom „segt men ten dorpre: fi, ganc wech, God onnere di! du best der werelt scame!" terwijl „die edele al tgecri hevet?" Het antwoord luidt: dat „tfolc eyghijn" van Cain of Cham zou afstammen, zooals sommigen meenen, is onwaar. Volgens „die Duutsce loy" (de Saksenspiegel) kwam „eygendbem van onrechter gewelt". Krijgsgevangenen waren de eerste hjfeigenen, maar de ondervinding leert, „dat een geslachte nedergaet ende een ander riset". De ware edelman is, onverschilhg „wiene droech of wan", hij die trouw, deugdzaam en rein van zeden is 2). „Edelheit began uter reinre herten", en wie „ter edelheit chmmen" wil, moet „nerachtich, erachtich ende werachtich" zijn. Wel zegt Alanus ab Insulis r) Vgl. ook Der Kerken. Glaghe vs. 23 vlgg.: „Al heeft een sot opt hoeft geseoren ene breede crune toten oren, hines te vroeder niet een saet." *) Vgl. ook Alexander I vs. 543 —564 met het slot: „die ghone es edel allene, die hovesch van zeden es ende rene", en zie ook Rijmbijbel vs. 24872 — 24876 en Heiml. der Heiml. vs, 1825—1836. Over de bevrijding der lijfeigenen in de 13de eeuw zie men verder mijn Maerlant's Werken, 2 dr. bl. 287—297. 452 in zijne Cyclópaedia Anticlaudiani, dat de adel uit vroegeren rijkdom is voortgekomen, maar te onrechte. „Die edelheit mach men afdwaen", terwijl ware „edelheit" eene gave is, die God den mensch op zijn gebed schenkt en waarvan niemand hem kan berooven. Om den communistischen geest verbaast ons het antwoord op de zevende vraag (vs. 586—650): als alle menschen broeders zijn, waarom haten en vermoorden zij dan elkaar? „Hovaerde ende nijt entie alre eerste strijt begonste in hemehïke", zegt Maerlant, en wel door Lucifer, die, na „in den helscen bijt" gevallen te zijn, „dat venijn van giericheden" in de wereld zond. Algemeene vrede zou er heerschen: „het ware al vri, niemen eygijn, over see noch upten Eijn soude men niemen ontliven", als er niet twee woorden, „mijn ende dijn", bestonden. God, die alles verstandig heeft ingericht, „gaf dit wandel aertsce goet der menscheit gemene"1), maar de begeerlijkheid drijft menigeen aan „om al te heb bene allene", en vandaar dat er kasteelen worden gebouwd en zooveel bloed wordt vergoten 2). Van veel subtieler aard is de achtste vraag (vs. 651— 767): als men waarhjk hef heeft, komt dat dan voort uit het hart of is het oog daarvan de oorzaak? Oog en hart (verpersoonhjking van buiten- en binnenwereld) toch zijn het daarover eeuwig met elkaar oneens en worden hier zelf sprekende ingevoerd 3); maar hun twist wordt door Vrouwe Eedene aldus beslecht: beiden hebben schuld, maar het hart meer dan het oog, want dat is „voget ende vrouwe", terwijl het oog slechts de aanleidende oorzaak is, waartegen het hart op zijne hoede behoort te zijn. Als negende vraag (vs. 768—871) wordt gesteld: wat is veiliger „rijcheit of aermoede?" 't is waar, „aermoede prijst men menichfout", maar niettemin is ieder „gadergout". Hoe staat het dus daarmee? Het antwoord luidt: „Die geleerde, die op Moyses stoel sitten", leven wel is waar gewoonhjk niet naar hunne leer, maar daarom is die leer nog niet te verwerpen; en er zijn er toch ook, „al sijn si selsiene, die den aertscen goede ontgaen", en dat is ook het veihgst. God leerde ons toch door zijn voorbeeld, „dat aermoede is een pat, die dor den hemel ') Vgl. Sp. Hist. I1 11 vs. 9-14, III8 16 vs. 6-12, en mijn Maerlant's Werken 2 dr. bl. 298-304. s) Herhaaldelijk klaagt'Maerlant over de roofzucht der edelen, bv. Nat. Bloeme II vs. 1295-1300, 2329 - 2332, III vs. 1479-1488, 2383 vlgg. IV vs. 193 - 204. *) De redetwist tusschen hart en oog is door Maerlant van elders ontleend en eene vrij getrouwe navolging van de „Disputatio inter cor et oculum", een gedicht van Wouter Mapes, althans als zoodanig opgenomen bij Th. Wright, The latin poems, commonly attributed to W'alter Mapes, London 1841, p. 93 vlgg. 453 maect een gat". Wel „sent rijcheit die siel niet" onvoorwaardelijk „in den torment", als men er maar een nuttig gebruik van maakt, maar zij verblindt den mensch en dus is het beter den engen en steilen weg te kiezen, „daer Jhesus bi te hemele vlooch", den weg van „passie ende aermoede" 1). Eindehjk wordt de vraag behandeld (vs. 872—975), of de vrouwen de oorzaak van alle kwaad zijn, daar Eva het eerst heeft gezondigd. Het antwoord is: wie "te water gaat, heeft het aan zich zelf te wijten als hij verdrinkt; vrouwen zijn niet als magneten: men kan zich aan haar invloed onttrekken. „Vrouwen sijn bi naturen goet: si slachten den wine enter gloet, die de werelt verbhden", men moet echter oppassen zich niet te branden of te veel te drinken. Van de wuftheid der vrouwen is de laffe hofmakerij der mannen de oorzaak, en groote zonde doet hij, „die valsce worde vrouwen toesint". Ten slotte: dat Adam op Eva's verzoek gezondigd heeft, is juist een geluk geweest, want daardoor is God mensch geworden in den schoot der heihge maagd. Moge Eva de zonde in de wereld gebracht hebben, daartegenover staat, dat „Maria genas den val van menscehken diede", zoodat men „omme die Vrouwe hoge" allen vrouwen moet vergeven wat zij misdaan hebben. De Eerste Martijn is zeker het belangrijkste van al Maerlant's gedichten: het bevat de kern der beginselen, die wij ook in zijne andere werken hier en daar uitgesproken vinden, en teekent geheel en al zijne wijsgeerige, maar kloeke persoonhjkheid. Daarom meende ik er hier wat uitvoerig over te mogen handelen 2). Ten opzichte van de andere strophische gedichten kunnen wij korter zijn. In Dander Martijn, die 338 verzen lang is, wekt Maerlant zich zelf „alse een stotel ram" op, om nog eens weer eene samenspraak te maken. Hij wilde niet versuffen in de weelde, noch een tegenzin krijgen in het dichten, omdat hij daarvan „bate noch nie vernam"3). Hij stelt nu de volgende quaestie: eene vrouw heeft mij *) Vgl. daarover ook Alexander IV vs. 1485 — 1488 (voor „maect werringhe" leze men aldaar „weet coringhe"), Alex. VII vs. 605—626, 667 — 684, St. Franc. vs. 13-30, 1851-1864, Sp. Hist. I4 32 vs. 29 vlgg. III» 16 vs. 69-66 en mijn Maerlant's Werken 2 dr. bl. 168-182. " a) Te eer deed ik dat, omdat er vroeger nergens (behalve in Lulofs' Handboek bl. 70 vlg.) duidelijk op gewezen werd, dat het eigenlijk in tien hoofdstukken zoukunnen verdeeld worden, en nergens nauwkeurig werd opgegeven, hoe de hier gestelde vragen eigenlijk luiden, en waarin het zwaartepunt der redeneering telkens gelegen is. s) Deze woorden, vs. 17—26, worden wel aan Martijn in den mond gelegd, maar drukken natuurlijk Maerlant's eigene gedachten uit. 454 eene vurige liefde ingeboezemd, maar zij behandelt mij met minachting; eene andere, de „bloeme van allen vrouwen", mint mij boven alles, maar mijn hart bhjft geheel onverschillig voor haar. Als zij nu beiden in levensgevaar verkeerden en ik slechts ééne van deze vrouwen kon redden, welke zou ik dan moeten redden? Martijn antwoordt: de eerste, want van nature gevoelt het hart zich getrokken tot wie het gewond heeft, getuige de geschiedenis van Narcissus en die van Medea. „Wille helt den roeder," de rede moet wel zwijgen. Jacob noemt dat eenvoudig de knoop doorhakken in plaats van die te ontwarren. Zonder het verstand te laten meespreken kan men geene quaestie oplossen. De dwaze hefde in „truffen ende poetrien" heeft niets te maken met de ernstige hefde, die hij bedoelt. Beter ware het te wijzen op „toude ende tnieuwe testament," bv. op Abraham tegenover Sara en Hagar. Daaruit bhjkt, dat „geen edel man can minnen sonder redene." Martijn kan voor zijne meening ook wel bewijzen uit den bijbel aanhalen: Adam, Simson, David en Salomo, en zich beroepen op Zorobabel x). Bovendien, de letters van het woord amor zelf bewijzen het 2). Jacob spot met den „ruden grammarien" en merkt op, dat afschrikwekkende voorbeelden uit den bijbel alleen als zoodanig mogen aangehaald worden; en nu lost hij zelf de vraag op deze wijze op: God is de hefde zelf: niemand haat Hij, zelfs Lucifer niet. Deze kwam ten val door zijne hoovaardigheid, doch wie „thovet in den scoet leggen" en God dienen, dien „gevet hi tlange leven," en dat voorbeeld moet de mensch volgen, 't Is duidelijk, dat Maerlant hier een abstract, in de werkelijkheid zelden of nooit voorkomend geval heeft gekozen, om eene algemeene waarheid, die zich veel verder dan sexueele hefde uitstrekt, in het hcht te stellen. Misschien zelfs moet men onder de eene vrouw de Wereld verstaan, die ons bekoort maar die zelf ons niet hef heeft, en onder de andere de Kerk of Maria, voor wie wij onverschilhg zijn, al heeft zij ons nog zoo hef. De Derde Martijn, ook met afzonderlijken titel Van der Drievoudichede geheeten, is eene dichterlijke behandeling in 507 verzen *•) De parabel, waardoor deze bewijst, dat de vrouw grooter macht heeft, dan iets ter wereld, behalve de waarheid, vindt men, naar Flavius Josephus, Antiquit. Jud. XI 3, in den Rijmbijbel vs. 17801-17833 en den Sp. Hist. I» 15 vs. 23 — 72; vgl. ook Lekenspiegel I 32 vs. 31 — 90. *) Martijn komt hier, vs. 235 — 247, met eene in de middeleeuwen zeer gewone vernuftsspeling aan. Hg bedoelt, zooals Verwijs terecht opmerkt: Amor = Animi Motus obstans sationi, of, zooals hij het vertaalt: „Porringe, die den Sin ontiet entie redene gemoetene pliet." 455 van het Symbólum Pseuda-Athanastanum1), eene volledige geloof sbehjdenis, waarin antwoord wordt gegeven op de vragen, wie God is, hoe God de Zoon mensch werd en wat men te gelooven hebbe aangaande den H. Geest. In dit gedicht waagde Maerlant zich aan het verhevehste onderwerp, dat ooit door hem behandeld werd. „Hoger dinc en es geen", zegt hij zelf, zoodat hij begrijpt verre beneden zijn onderwerp gebleven te zijn, daar eene waardige behandeling er van eene vlucht „boven der ingle vloge" vereischt. Hij is er diep van overtuigd, dat om deze dingen te doorgronden de rede niet toereikend is en „gelove ende minne ons upwaert moeten trecken ter hemelscer poert." Wie dat geloof bestrijdt, verdient „thelsce vier" na op aarde als ketter verbrand te zijn. „Hets daer ic mi omme het onthven eer icker sciede van," zegt Maerlant, en daarom waarschuwt hij allen, die zijn gedicht „sullen lesen ofte scriven," dat „sire niet in en driven lettre, wort, af no an." Door geene gedichten werd Maerlant meer beroemd dan door zijne Mariijns. Zij werden nagevolgd 2), aangehaald 3) en vertaald *) Men vindt het daarmee vergeleken in mijn Maerlant's Werken 2 dr. bl. 102 — 108. E. Verwijs, Strophische Gedichten, bl. 150—152 haalt als mogelijke bron nog een Latijnsch gedicht De Sancta Trinitate aan, voorkomend bij E. J. Mone, Lat. Hymnen des Mittelalters I p. 14 vlgg. Ook kende Maerlant vermoedelijk twee werken van Vincentius: De Sancta Trinitate en De Dei Filio, mundi Redemptore, welke gedeeltelijk ook zijn opgenomen in Vincentius' Speculum Naturale. *) In het gedicht van Scalc ende Clerc, in den Vierden Martijn (vooral vs. 1 — 3 en 743) en in de Wapene Rogier van Jan de Weert (zie vooral vs. 40— 78), terwijl wij in een fragment van den Verkeerden Martijn (104 verzen) eene parodie op het begin van den Bersten Martyn bezitten met dezelfde rijmwoorden. Zedelijk onmogelijk is het, dat Maerlant zelf die parodie zou hebben kunnen maken, zooals wel eens beweerd is. De Verkeerde Martijn, die alleen in het Zutfensche HS. voorkomt, is 't eerst uitg. door M. Siegenbeek, Nieuwe Werken der Maatsch. der Ned. Lett. III2 (Dordrecht 1834) bl. 68 — 80 en later door E. Verwijs, Jacob van Maerlant's Wapene Martijn, Dev. 1857 bl. 88 — 91 en Strophische Gedichten, Gron. 1880 blz. 77 — 79. Hij werd ook opgenomen in den 2 dr. Gron. 1898 en 3 dr. Leiden 1918. *) In Boendale's Jans Teesteye vindt men voortdurend toespelingen op en aanhalingen uit de Martijns. Men vergelijke Teesteye 866 — 886 met -Martijn I 66—104, Teesteye 1629 vlgg. met Martijn I 145 vlgg., Teesteye 1942 — 1979 met Martijn I 469—481, 521—533, Teesteye 1994—2055 met Martijn I 547-559, 573—585, Teesteye 2415—2480 (aldaar vs. 2424: „ic spreke als Jacob sprao") met Martijn I 235-299, Teesteye 3613 — 3623 (aldaar vs. 3622 vlg: „Alse Jacob, die dichter hoghe, spreect in sijn dyaloge") met Martijn I 781 — 793. Bovendien is Teesteye 1454—1601 blijkbaar geheel onder den invloed van den Derden Martijn geschreven, en met „den alderbesten clerc, die gheboren wert ter werelt ye" (vs. 1468 vlg.) wordt blijkbaar Maerlant bedoeld. Vgl. ook Martijn I vs. 170 — 172 met Lekenspiegel III 3 vs. 576 vlg. en Martijn 1 vs. 469 — 480, 547 — 585 met Lekensp. 1 24 vs. 66—80. Hoe druk de Martijns gelezen werden, blijkt o. a. hieruit, dat een exemplaar er van in 1353 in bezit was van den handschoenmaker Jan de Beere en 456 in 't Latijn *) en in 't Fransch 2). Behandelde Maerlant in zijn Derden Martijn den grondslag der Christelijke dogmatiek en toonde hij daarin, evenals in zijne andere werken, dat hij zuiver in de leer was, in die mate zelfs dat hij reeds eene lans brak voor het eerst onder Paus Pius IX kerkehjk aangenomen leerstuk der onbevlekte ontvangenis van Maria3), over het algemeen helde hij, zonder tot de eigenlijke mystici te behooren, meer tot mystieke contemplatie en mystieke allegorie over dan tot scholastisch redeneeren over de leerstelhngen der kerk *). Dat bewijzen vooral drie andere strophische gedichten, die men gewoonlijk, en vermoedehjk terecht, aan Maerlant toekent, al wordt alleen in het laatste (vs. 538) zijn naam genoemd: ik bedoel de beide uit het Latijn vertaalde gedichten Van ons Heren wonden (120 verzen) en Van den V monden (72 verzen), d. i. de vijf zahgste oogenbhkken in Maria's leven, namelijk bij de ontvangenis, bij Jezus' geboorte, opstanding en hemelvaart en bij hare eigene verheffing ten hemel; en Die Clausule van der bible (545 verzen) 6). In het laatste gedicht wordt eerst, op voorbeeld van Johannes Damascenus (die ook genoemd wordt vs. 404), van St. Bernardus, zijne vrouw Margriete van Wachtbeke te Gent, en een ander in 1388 door Jan Wasselins te Gent werd nagelaten. Zie N. de Pauw, Bijdr. tot de Gesch. der Mnl. Lett. in Vlaanderen, in 't Ned. Museum, Gent 1879 II bl. 147, 169. ') De Latijnsche vertaling van zekeren priester Jan Bukelare is geschreven in den strophenvorm van het oorspronkelijke, maar vermeerderd met twee regels, die het staartrijm voortzetten en den inhoud der strophe beknopt samenvatten. Te Bergen in Henegouwen berust er een HS. van, geschreven in 1453 door Meester Jan van der Loe, geestehjke aan de St. Jacobskerk te Gent, en uitg. door C. P. Serrure in het Vaderl. Museum I (1855) bl. 116 — 199 en ook afzonderlijk te Gent in 1855. In een der vele „prohemia", die aan de vertaling voorafgaan, leest men: prosam metrum leoninum quidam eoepere, sed opus non eomposuere", als bewijs dat reeds vóór Bukelare de vertaling in 't Latijn was beproefd. Een tweede HS. bevindt zich op de Bodleiaansche bibl. te Oxford. s) De Fransche vertaling, in den strophenvorm van het oorspr., is ± 1480 te Brugge gedrukt, doch uit het eenig exemplaar, dat er vroeger van bestond op het Brugsch archief, deelde J. W. Holtrop slechts de vertaling van Dander Martijn vs. 118 — 130 en 144 — 156 mede, later overgenomen door Paul Frédéricq, Tijdschrift voor Ned. taal en lett. IV (Leiden 1884) bl. 275 — 291, die daarin ook de fragmenten liet overdrukken, welke toen nog slechts van dat exemplaar op het Brugsch archief over waren, namelijk de vertaling van Martijn I vs. 1—208 en vs. 313-^520. Nog later gevonden nieuwe fragmenten, nl. van den Eersten Martijn vr. 209—312, van Dander Martijn vs. 65 — 117, 131 — 143, 157 — 182 (doch zeer geschonden), 235—273 (zeer gesehonden) en 326 — 338, en van den Derden Martijn, vs. 1-143, zijn uitg. door Paul Frédéricq, Tijdschrift XVII (1898) bl 33—35. ') Zie over Maerlant's zuiverheid in de leer mijn Maerlant's Werken, 2 dr., bl. 79-123. 4) Zie over Maerlant's mystiek mijn Maerlant's Werken 2 dr. bl. 124 — 152. 5) Zij komen voor in het Zutfensche HS. te Groningen en-zijn het eerst uitg. 457 Bonaventura, Albertus Magnus en anderen, Maria's maagdelijk moederschap verheerhjkt, vooral door de aUegorisch-mystische voorstelling van allerlei verhalen en mededeelingen uit het Oude Testament als typen of zinnebeelden van bijzonderheden uit Maria's geschiedenis en met name van Jezus' onbevlekte ontvangenis1). Daarna wordt uitvoerig hare schoonheid afgeschilderd en vervolgens in 't kort hare levensgeschiedenis verhaald, maar in zuiver lyrischen vorm, die, tegenover de dialogische „Martijns", dit gedicht wel in het bijzonder kenmerkt. Het getuigt van de groote vereering, die Maerlant voor Maria had, zooals trouwens ook bijna al zijne gedichten, zij het dan ook slechts als terloops doen, want het schijnt wel, of hij van haar nooit heeft kunnen zwijgen. Dat hij een geheelen bundel Mariamirakelen bijeenbracht, merkten wij vroeger reeds op 2). Met deze vereering stond in nauw verband zijne ingenomenheid met „das Ewig-Weibhche", die ook Goethe kenmerkte en die een eenigszins mystieken tint heeft. Lyrisch van karakter zijn ook drie andere strophische gedichten van Maerlant, die wij nog te vermelden hebben en die tevens wegens de groote ingenomenheid met de kruisvaart, die er uit spreekt, ondubbelzinnig getuigen van groote hefde voor het Heihge land, eenmaal betreden door Christus, die er geleerd en geleden had. Bovendien ook keert Maerlant in deze gedichten, door verontwaardiging geprikkeld, terug tot den hekeltoon, die vroeger reeds door L. Ph. C. van den Bergh in de Nieuwe Werken der Maatsch. der Ned. Lett. V 2 (Dordrecht 1841) bl. 47 — 83; daarna door J. van Vloten, Kleine Gedichten van Jacob van Maerlant, Haarlem 1878 bl. 41—69, eindelijk door E. Verwijs, Strophische Gedichten, Gron. 1880 bl. 100 — 123, waar, bl. 158 — 169, het oorspr. Latijnsche gedicht, waarvan Ons Heren wonden de vertaling is, wordt meegedeeld als „Rigmi de passione Domini, vexillo crucis et vulneribns Christi", ook te vinden in F. J. Mone, Lat. Hymni des MittelaÜers, I p. 159 vlgg. (zie ook J. Verdam, Tijdschrift XIV (1895), bl. 102 — 108). In den tweeden druk (door J. Franck en J. Verdam, Gron. 1898) en den derden (door P. Leendertz Jr. en J. Verdam, Leiden 1918) der Strophische Gedichten vindt men ook het origineel van Van den V Vrouden, nl. „De Gaudiis beatae Mariae virginis", naar Dreves, Analeeta Mymnica medii aevi, XV p. 95 vlg. Voor de latere uitgaven kon ook gebruik worden gemaakt van nieuw gevonden HSS. Van Ons Heren wonden, nl. een TJtreohtsch, uitg. door H. E. Moltzer, Tijdschrift VIII (1889) bl. 1—6, een Brugsch, uitg. door K. de Gheldere, Tijdschrfft XIII (1894) bl. 130-135) en een Haagsch, uitg. door J. Verdam, Tijdschrift XIV (1895) bl. 94 — 110, waar ter vergelijking ook nog een ander gedicht van ons Heren wonden in paar aan paar rijmende«versregels wordt meegedeeld. *) Hetzelfde deed Maerlant ook in zijn Rijmbijbel, die er bijna doorloopend bij te vergelijken is. Zie mijn Maerlant's Werken, 2 dr. bl. 137 —144. ») Boven, bl. 401 vlg. 461 na den heerlijken maaltijd is het eenige wat zij dan nog kunnen doen. Maar de straf zal niet uitblijven: hunne „hoecheit sal noch sijn gelaget," want de duivel „jaecht altoes in sine warande" en behoeft hier niet veel moeite te doen om zijne prooi te vinden1). Toen in Europa de mare verspreid was, dat, tengevolge van de onverschilligheid der Christenen, den 18den Mei 1291 St. Jean d'Acre, het laatste bolwerk der Christenen in het Oosten, bezweken was, zong Maerlant zijn schoonste hed, waarschijnhjk zijn zwanenzang, het hed Van den Lande van Oversee 2). In 19 strophen, ieder van 13 verzen, behelst het eene klacht en eene opwekking tevens, die in dichterlijken gloed uitmunt boven de drie gedichten, waarin Eustebuef een twintigtal jaren vroeger geklaagd had over den treurigen toestand in het Oosten 8) en die aan Maerlant vermoedehjk wel niet onbekend zullen gebleven zijn. „Kerstenman, wats di gheschiet?" zoo vangt het aan, „slaepstu?" Weet gij niet, dat het land, waar Christus zijn bloed vergoot, verloren gaat? Trekt gij u dat in het geheel niet aan? „Satanas kinder" zijn meester van het erfgoed der Christenen, die zelf, „in weelden versmoort," zich niet bekommeren „om die moert, die tot Akers in die poert wrochten die Gods viande" dóór, na bij de „vermaledide porte" de stad binnengedrongen te zijn, kloosters te plunderen, nonnen te onteeren en het crucifix langs de straten te sleuren. „Kerkje van Eome, tree dijn swaert," en is het vol schaarden, smeed dan een ander! Maar ach! de hoofden der Kerk zijn verbasterd, en zoo is de Kerk bedorven van het hoofd tot de voeten, „keiser, coninc ende prelaet," alles „is mids der gierichede ontkeert van goeden seden." Wat baatte het, of men al streed „in Tunes, in Arragoene," men moest "■) Men vgl. over het leven der geestelijken in Maerlant's tijd'mijn Maerlant's Werken, 2 dr. bl. 183-242. ') Er bestaat slechts één HS. van, het Zutfensche, op de Acad. Bibl. te Groningen. Naar. een afschrift vanLe Long te Leiden werd het voor het eerst uitg. door H. van Wijn, Huiszittend Leeven II (Den Haag 1812) bl. 306 — 322. Latere uitgaven zijn van L. G. Visscher, Bijdragen, enz. Utrecht 1835, bl. 146 — 155, van J. E. J. Heremans, Van den Lande van Over-See en Der Kercken Claghe, Gent 1870, van J. van Vloten, Kleine Gedichten van Jacob van Maerlant, Haarlem 1878, bl. 82 — 91, en van E. Verwijs, Bloemlezing van Mnl. Dichters II (Zutfen 1860) bl. 100-107, en Strophische Gedichten, Groningen 1880 blz. 124-131, ook in 2 dr. Gron. 1898 en 3 dr. Leiden, 1918. In de laatste strophe noemt Maerlant zich zelf als den dichter. 3) Rustebuef's drie gedichten, 1°. La Complainte d'Outre-mer, 2°. La Complainte de Constantinoble, en 3°. La novele Complainte d'Outre-mer, zijn te vinden bij A. Jubinal, Oeuvres Complites de Butebeuf I (Paris 1839) p. 91 — 123 en bij Adolf Kressner, Bustebuefs' Gedichte noch den HSS. der Pariser Nat. Bibl. Wolfenbüttel 1885 p. 19 — 35. 462 naar het Heihge Land zelf zijn heengetrokken; maar neen, als er in kerken en kapittels prelaatschappen openvallen, „daerwaert spoedet metter vaert," daar vertoont zich de symonie onbeschaamd, en komen zij vooruit, die het hart vol „reinardien" hebben. Van het goed der armen leven de priesters in weelde en wellust, zooals de „amyen" der geestelijkheid kunnen bewijzen1), maar echte „diviniteit gaet om haer broet." En nu wendt Maerlant zich tot de vorsten. Gij, die elkander beoorloogt, zegt hij, sluit vrede en bestrijdt de vijanden Gods. Verheft „den scilt van sabel ende van goude, den scilt van lasuren"2), wapent u met het bloedroode schild, dat Christus op den Goeden Vrijdag droeg, zooals uw voorgeslacht deed, mannen als Godefroit van Bulgoene en Karei de Groote of — doet gij het niet — noemt u dan niet langer Christenen, want dien naam hebt gij dan verbeurd. Onze middeleeuwsche letterkunde weet geen enkel gedicht aan te wijzen, dat in dichterlijken gloed het hed Van den Lande van Oversee ook maar eenigszins nabijkomt. Trouwens van al Maerlant's strophische gedichten mag men zeggen, dat zij tintelen van een gloed, die in onze middeleeuwsche poëzie zich maar zeer zelden zoo sterk doet gevoelen als bij hem, en gaarne herhaal ik hier dan ook ten slotte nog. wat ik elders daarover geschreven heb8): „Maerlant's strophen verdienen niet alleen kunstig genoemd te worden, maar ook schoon en doeltreffend. De bouw dier strophen met haar weelderigen rijmrijkdom versterkt den indruk van het gedicht in hooge mate. Het aanhoudend terugslaan van den eenen regel op den anderen, dat ons bij het hooren in eene telkens toenemende kunstspanning doet verkeeren, maar in zijne eentonigheid ter juister tijd, doch slechts voor een oogenblik, wordt afgebroken, geeft ons denzelfden indruk van grootschheid, die op ons wordt gemaakt, wanneer wij aan het strand der zee de golven elkaar zonder ophouden zien volgen en verdringen, en er ons over verbazen, dat iedere golf, die op het strand wordt gebroken, altijd door opnieuw door eene andere wordt gevolgd, zonder dat aan die eeuwige wisseling ") Tereoht vindt Van Wijn het opmerkelijk, dat juist in 1291 de toenmalige bissohop van Utrecht, Jan van Zirik, een gestreng verbod tegen het concubinaat der geestelijken uitvaardigde. *) Het wapenschild van Vlaanderen (vgl. Vlaamsche Rijmkroniek vs. 4984) of van Brabant en dat van Frankrijk. s) In m"jn Maerlant's Werken, 2 dr. bl. 474 vlg. 463 een einde schijnt te komen. Aan de clausule echter komt wel een einde, en heeft men de beide slotregels gehoord, die dat einde aankondigden, dan is men in staat de samenstelling der clausule te overzien en te genieten van de keurigheid en regelmaat, waarmee de rijmen elkander te gehjk afwisselen en schijnen te zoeken, voor een oogenbhk wijken om dan elkander opnieuw te omsluiten. Bij het lezen van Maerlant's clausulen bewonderen wij de macht van den dichter, die de kunst verstond ook dan „uit één stuk" te snijden, wanneer dat stuk zooveel meer dan de gewone afmeting had, en dat zonder veel „bijlijmen" en aanhangen van losse stukjes. Maerlant's strophen bewijzen het, dat eene vaste regelmaat en eene gebondenheid aan strenge wetten van maat en rijm, wel verre van het dichtvuur uit te blusschen, integendeel voor den meester in de kunst juist een prikkel zijn om het hoogste te leveren. Maar dan ook moet men vol zijn van zijne stof, en de waarheid en beteekenis er van innig gevoelen. En dat nu was bij Maerlant steeds het geval". XIX. Jacob van Maeblant als leerdichter. Maerlant's strophische gedichten getuigen overvloedig van zijne groote en innige belangstelling in de maatschappehjke toestanden, die hem wel aUerminst bevredigden, maar waaraan zijné gedachten zich toch niet konden onttrekken, omdat hij vurig verlangde ze te verbeteren. Maerlant's pessimisme was een opbouwend en vruchtbaar pessimisme en heeft daarom ook zeker veel kunnen bijdragen tot verbetering van het bestaande, te meer omdat hij met zijne denkbeelden daarover niet alleen stond, maar in overeenstemming was met den opkomenden tijdgeest, die voor allengs ontstane nieuwe toestanden nieuwe levensvormen eischte. Vooral was het nieuwe in de Dietsche maatschappij van de 13de eeuw de opkomst van de burgerij, van den nijveren handelsstand, naast en tegenover den ouden landadel. Die burgerij verdiende in hare jonge levenskracht de meeste belangstelling en dat werd door verstandige landsheeren dan ook wel ingezien. Zelfs een Jan van Brabant, het toonbeeld van den ridder, zag dat, ondanks zijne zucht naar tornieren en zijne hefde voor minnezang en menestraudie, helder in. Dat begreep vooral ook de vriend zijner jeugd, zijn geest- 464 verwant Floris V van Holland, die, bij dezelfde ingenomenheid met zang en ridderlijke wapenoefening, ten aanzien van de trotsche willekeur der groote heeren dezelfde gedragshjn volgde in het belang van zich zelf misschien, maar zeker ook van de poorters zijner goede steden, zooals van het aan het gezag van Gijsbrecht van Aemstel onttrokken Amsterdam. Moge misschien een ontuchtig liefdesavontuur tot zijn dood hebben meegewerkt, in de eerste plaats is hij toch gevallen als slachtoffer van zijn bevoorrechten der „keerlen" of onadelhjke vrijen, en van zijne belangstelling in den handel der Hollandsche poorters, met name den wolhandel van het tot bloei gerakende Dordrecht. Daarbij besefte Floris, misschien meer nog dan Jan van Brabant, dat kennis grooter macht verschaft dan hchaamskracht en krijgsmoed kunnen schenken, en bleef hij dus niet alleen beschermer der menestreelen, die hunne kunst aanwendden tot verlustiging van den hofkring, maar-werd hij ook bevorderaar van die populaire wetenschap, welke de meestal in stadsdienst werkzame clerken uit de kloosterbibhotheken en academische gehoorzalen overbrachten tot de beschaafde en arbeidzame gildebroeders, die wel geen Latijn verstonden, maar daarom toch kennis, vooral practische kennis, niet versmaadden. Opdat ook leeken die kennis zouden kunnen opdoen, of ten minste zouden kunnen leeren lezen wat de clerken schreven, richtten de vorsten en stedehjke regeeringen in de 13de eeuw in de steden gemeente- of parochiescholen op, waar somtijds zelfs kosteloos onderwijs werd verstrektl), geheel in overeenstemming met Maerlant's woorden tot den landsheer: „in Steden dire mogenthede mac scolen ende doe leren mede die kinder van dinen lande. Sijn si arem. vul hem die hande, doe hem hovesceit ende ere, dat elc te wilhker lere" 2), want, zooals hij zegt, „clergie éert een* conincrike", en „ridderscap ward nie verheven clergie ne moester raet toe gheven". Had men nu in de kloosterscholen bij het eerste onderwijs in het Latijnlezen voornamelijk de Disticha Catonis 8) gebruikt, „een *) Zie daarover Dr. W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de hervorming II' (1867) bl. 250 — 259, en vgl. mijn Maerlant's Werken beschouwd als spiegel van de 13ae eeuw; 2 dr. Gent-'s-Grav. 1892 bl. 321—325. 2) Maerlant's. Heiml. der Heiml. vs. 731 — 748. 8) Over dit werkje uit den Bomeinscben keizertijd zie men vooral Pr. Zarncke, Deutsche Cato, Leipzig 1852, en de inleidingen op de vele andere uitgaven, waarvan de voornaamste z"jn die van O. Arntzenius (Traj. ad Bhenum 1735, Amst. 1754, met eene dissertatio etc. van M. Z. Boxhorn en twee van J. H. Withof), die 465 boec dat die clerken lesen als si eerst ten scolen gaen" 1), toen men ook het Dietschlezen begon te onderwijzen, bediende men zich daarbij van eene vertaling der Disticha, bekend onder den naam van Dietsche Catoen, en in verscheidene, van elkaar in volgorde en aantal der verzen afwijkende, handschriften en oude drukken bewaard 2), welke alle bloemlezingen schijnen te zijn, getrokken uit eene volledige vertaling, die wij echter niet meer bezitten, daar er in 't geheel, behalve een proloog van 46 en een epiloog van 18 verzen, slechts 127 vierregehge zedenspreuken of vermaningen zijn overgebleven, in vier boeken verdeeld. Ofschoon de ons onbekende vertaler daarbij de vrijheid nam twee Latijnsche verzen telkens in vier Dietsche over te brengen, heeft hij toch meestal het Latijn niet nauwkeurig weergegeven; somtijds zelfs is de vertaling bepaald onjuist of zóó vrij, dat men moeite heeft uit te maken van welk distichon hij zich voorstelt eene vertaling geleverd te hebben. Vandaar dan ook, dat zijn werkje, hoe verspreid dan ook, door andere dichters maar zelden is gebruikt. In den Floris ende Blancefloer schijnt er één distichon uit aangehaald te worden3), waarom men dan ook mag aannemen, dat het reeds in het midden der 13de eeuw bestond. Omstreeks 1284 wordt van Hauthal (Berolini 1870) en die van Aem. Baehrens (in de Poetae Latini minores III — Lipsiae 1881— p. 205 — 242). Over de drie verschillende redacties, die er van de Disticha of, beter, Dicta Catonis bestaan, zie men M. Boas, Het Latijnsche origineel der Mnl. Cato-bewerking, in Tijdschrift XXIX (1910) bl. 182-206. *) Dietsche Catoen, prol. vs. 24 vlg. *) De Dietsche Catoen is naar het Comburgsche HS. (296 verzen bevattend) uitg. in E. Kausler's Denkmaler II (Tübingen 1844) p. 600 —610; vgl. III (Leipzig 1866) p. 346—355, en, met gebruikmaking van dit HS., naar een Antwerpschen druk van Henrick Eckert van Homberch (284 verzen) door W. J. A. Jonckbloet, Die Dietsche Catoen, Leiden 1845, waarachter hij ook voor 't eerst uitgaf Les Distiques de Caton par Jehan Lefèvre naar een HS. op de Kon. Bibl. te 's-Oravenhage. Naar een HS. te Oudenaarden (393 verzen bevattend) werden zij uitg. door D. J. van der Meersch, De boec van Catone, Gent 1846 (Maatsch. der VI. Bibliophilen II N°. 8). Een fragment van 72 verzen op de Bibl. van de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden (HS. N°. 221) is, in de werken dier Maatsch. N. R. VII (1852) bl. 155-159, uitg. door L. Ph. C. van den Bergh. Naar een HS uit de 15de eeuw (254 verzen) liet J. H. Halbertsma ze drukken in De Jager's Nieuw Archief 1855 — 1856 bl. 237 — 258. Naar twee Antwerpsche drukken van Baghijnken van Parijs, 1605 en z. j. bij Pauwels Stroobant, waarachter 204 verzen der disticha voorkomen, gaf C. P. Serrure ze nog eens in 1860 voor de VI. Bibliophilen uit als Baghijnken van Parijs, enz. Verder zijn er nog 232 verzen in een HS. te München, en bevat een Berlijnsch HS. 263 verzen, een ander Berlijnsch HS. 108 verzen. Naar al die HSS. en drukken zgn de disticha eindelijk volledig uitg. door A. Beets, De Disticha Catonis in het Middelnederlandsch, Groningen 1886. *) Vgl. Floris ende Blancefloer vs. 2821 vlgg. met Dietsche Catoen I 27. Te Winkel I. 30 466 het door Maerlant vermeld *), Hein van Aken neemt er in zijne Bose 2), en Jan Boendale in zijn Lekenspiegel8) één distichon uit over, maar overigens geeft Boendale er daar de voorkeur aan, de disticha in eigene, veel betere vertaling aan te halen 4), en dat gebeurt ook in andere werken5). Door middel van den Dietschen Catoen voorbereid tot het lezen van populair-wetenschappehjke werken, begonnen de beschaafde poorterszonen meer en meer belang te stellen in hetgeen de clerken hun boden; en dat die clerken, wier eenig doel het was hunne lezers te leeren en te stichten, al spoedig de verklaarde tegenstanders werden der romandichters of „borderers", der „menestreelen ende goharden, die favelen visieren begarden" 6), is niet te verwonderen. De volksverlichtere, die degehjke kennis trachtten te verspreiden, moesten zich nog te meer ergeren aan die verdichters van hetgeen in hun oog onzedehjke leugenverhalen waren, omdat zij reden hadden om ook aan het zedehjke karakter van de leden der „menestraudie" te twijfelen, daar deze meestal pluimstrijkers en mooipraters waren en hunnen heeren „der ijdelre gloriën cleet" omhingen, ofschoon de lof, dien zij zoo overvloedig toezwaaiden, als sneeuw voor de zon versmolt7), terwijl zij, „altoos onghestade", van den een naar den ander overgingen en zich toelegden op het „conterfeiten van riddere ende papen, porters, vrouwen ende knapen", ten einde daarom „scone gheplumet" te zijn 8). Menestreelen en clerken worden lijnrecht tegenover elkaar gesteld *) Sp. Hist. I5 73 vs. 51 vlgg.: „Catho screef enen bouc van seden: dien vint men in vele steden in Dietsch gemaeet." l) Vgl. Bose 12031 vlg. met Dietsche Catoen IV 8. a) Vgl. Lekenspiegel III 3 vs. 136 — 140 met Dietsche Catoen I 17. Voor andere disticha bij Boendale kan ik den invloed van onze vertaling niet aannemen. *) Groot is het aantal disticha, die Boendale in zijn Lekenspiegel heeft opgenomen, en dikwijls vermeldt hij Cato ook, namelijk Lsp. III 3 vs. 162, 170, 224, 314; 10 vs. 256; 13 vs. 76; 15 vs. 233, 245; 20 vs. 44; IV prol. vs. 18. Al wat Boendale in het derde boek van zijn Lekenspiegel, cap. 2 en 3 aan Cato heeft ontleend is aangewezen door M. Boas, De IV virtutibus cardinalibus, een middeleeuwsche benaming voor de Disticha Catonis, in Tijdschrift XXXII (1913) bl. 101 — 138. 5) Zie Boendale's Teesteye vs. 69, 3109, en den Melibeus vs. 786 vlgg., 1024 vlgg. (ook vs. 1340 vlgg.), 2281, 3241. In de Dietsche Doctrinale komen ook vele disticha voor; vgL I vs. 27, 134, 222, II vs. 177, 406, 704, 741, 788, 803, 1275, 1647, 1932, 2104, 2309, 2424, 2755, 2844, 3130, 3251, III vs. 566,1099,1107, 1427, 1624, 1713; zoo ook in den Spiegel der Jongere van Lambertus Goetman van 1488. Zie nog Rose vs. 6578-6583, X Plaghe vs. 662 vlgg. en Stoke, ed. Brill I bl. 268, ed. Huydecoper II bl. 265. «) Maerlant, Sp. Hist. III5 48 vs. 69 vlg.; vgl. Sp. Hist. IV1 cap. 29. ») Maerlant, Eerste Martijn vs. 385 — 390; vgl. Sp. Hist. I» 52 vs. 19—22. ') Maerlant, Der Naturen Bloemen III vs. 2133—2150. Zie verder mijn Maerlant's Werken, 2 dr. bl. 367 — 369, 492 — 495. 467 in de samenspraak van Scalc ende Clerc x), een gedicht in veertig coupletten, ieder van zes verzen (rijmschema aabaab). De scalc of menestreel beweert daarin, dat wie „hem bi heren sal gheneren" moet doen als hij, namehjk hoorende doof en ziende bhnd zijn, met alle winden draaien, aardig praten en den lachlust opwekken, aUerlei kleine diensten bewijzen en vooral alles goedkeuren wat de heeren doen, haten wie zij haten en vriendelijk behandelen wie hunne vrienden zijn, want dan, zegt hij, wordt men door zijne heerèn „een goet knecht" genoemd, krijgt men „goet ende scone juweel"* wordt men gevierd, ontzien en vorstelijk onthaald. Maar deze „conste, die voor alle conste gaet", eischt valscbheid en vaardigheid in het bedriegen. Daarentegen houdt de clerk vol, dat de scalc door de heeren te vleien en te bedriegen de oorzaak is van hun ondergang. Dat de adel zich kenmerkt door hebzucht en geweld en hard achteruitgaat, is de schuld der scalken; maar ook die scalken zelf, allen die „metten kattenseel gaen leiden", zullen de verdiende straf ontvangen, daar het lot wispelturig is,, en in elk geval zal alleen wie „metter waerheit ommegaet" opgenomen worden in het eeuwig rijk van God, die „serve die waerheit es". Bevreemdend is het dan ook zeker niet, dat Boendale, de wijze clerk bij uitnemendheid, de menestreelen niet meerekent, als hij van de Dietsche dichters spreekt, en den eersten wezenlijken dichter zag in Jacob van Maerlant, wien hij den eernaam schonk van „den vader der Dietscher dichtren algader" 2) en dien hij „thooft van allen Dietschen poëten" noemde3). Inderdaad toch was Maerlant de eerste dichter van beteekenis, die werken van populair-wetenschappehjken aard in het hcht zond en wel met het duidelijk uitgesproken J) Naar een HS. in de Bibl. der Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden (N° 208) uitg. door M. de Vries in de Nieuwe Werken dier Maatsch. VI (1844) bl. 123— 186. J. van Vloten heeft op zijne gewone onbeschofte manier herhaaldelijk zijne uiterst subjectieve meening verkondigd, dat Maerlant er de dichter van zou zijn, daar vs. 199 vlg. luiden: „sal uwe costerie bliven staen, ghi moet te tide seggen Amen", en Maerlant koster geweest is en dat misschien later niet meer was. Hij heeft daarom ook het geheele gedicht vaker dan noodig was uitg., namelijk in zijne Kleine Gedichten van Jacob van Maerlant, Haarlem 1878 bl. 70 — 81 en in zijne Merlijn-uitgave, Leiden 1880 bl. XIII —XVI. Dat die gissing op geen enkelen grond berust en dus eigenlijk geene weerlegging verdiende, werd betoogd door E. Verwgs, Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde, 's-Grav. 1878 bl. 62 — 68. De dichter der samenspraak kende blijkbaar Maerlant's strophische gedichten zeer goed, ontleende er woorden en uitdrukkingen aan, maar verraadt zich als navolger door eene houterigheid en onbeholpenheid, waarvan Maerlant's gedichten vrij zijn. *) Jan van Boendale, Lekenspiegel II 15 vs. 119 vlg. *) Jan van Boendale, Lekenspiegel II 35 vs. 17 vlg. 468 doel, daarmee de waarheid te dienen en nuttige kennis te verspreiden onder zijne landgenooten. Daartoe echter was hij eerst langzamerhand gekomen, al was zijn geest er misschien ook reeds van den aanvang af toe geneigd. Maar aan het wereldsche hof van Voorne, waar hij verkeerde, terwijl hij te Maerlant het kosterambt bekleedde, hield hij zich, zooals wij reeds hebben gezien, jaren lang ijverig bezig met het vertalen van ridderromans, die de edelen en edelvrouwen aan dat hof zeker hebben bewonderd en genoten, maar waarop hij zelf later met spijt en minachting neerzag, als op beuzelarijen, zoo al niet erger. Die overgang tot eene ernstiger levensbeschouwing schijnt bij Maerlant samen te hangen met zijn afscheid aan Voorne en aan zijne costerie en met zijn vertrek naar Damme, waar hij (in zijne vermoedelijke geboorteplaats, althans in zijne geboortestreek, het Brugsche Vrije) het scepenambt ging bekleeden. Ten minste tusschen de vervaardiging der beide eerste „Martijns", die reeds van dien omkeer in zijne levensbeschouwing getuigen, moet, zooals wij reeds zagen, zijn vertrek hebben plaats gehad. Daarmee was hij in eene geheel andere omgeving gekomen, zooals hij ook bhjkbaar zelf zal hebben gewenscht. Van het ridderlijk hof van Voorne was hij nu verplaatst naar het hartje van Europa's bloeiendste handelsstreek. Brugge toch, de hoofdstad der Vlaamsche of Londensche Hansa, was in dien tijd het middelpunt van den Europeeschen groothandel en was dat vooral geworden sinds het door de stichting van Damme in 1180 zich eene betere havenplaats aan de Schelde had verschaft, die, ofschoon van Brugge eenigszins afhankelijk en tot de smale steden van Vlaanderen behoorend, reeds vroeg een eigen schepenbank en belangrijke handelsvoorrechten bezat, reeds in 1218 door Guilielmus Britto kon geprezen worden als eene stapelplaats van uit alle oorden der wereld toegezonden koopwaren *), en, ofschoon in denzelfden tijd door de Franschen geplunderd en verbrand, in staat was, zich spoedig glansrijk te herstellen en zich door muren tegen nieuwe aanvallen te verzekeren 2). Dat zulk eene omgeving een gewichtigen invloed op Maerlant l) Zie Guilielmus Britto, Philippides IX vs. 380—392, bij Dom. M. J. J. Brial, Recueil des Hist. de France XVII p. 234. a) Zie de geschiedenis van Damme bij Warnkpenig Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte II2 p. 1 — 24 en vooral L. Macquet, Histoire de la ville de Damme, Bruges 1856. 478 verzen bestaat *). De grootste afwijking veroorlooft onze schrijver zich bij de zedekundige opmerkingen, die Thomas soms aan zijne natuurbeschouwingen vastknoopt, en die door Maerlant niet'zelden gewijzigd, uitgebreid, door andere vervangen en meermalen ook met eigene beschouwingen vermeerderd worden, welke voor een deel uit berispingen van de dwingelandij der edelen bestaan. Bovendien schijnt Maerlant ook enkele malen het Speculum Naturdle van Vincentius geraadpleegd te hebben en tevens, voor het twaalfde boek, ook zijn eigen Lapidarijs of de bron daarvan 2). Na een proloog, waarin Maerlant zijn werk aan heer Nyclaes van Cats opdraagt en eene reeks van bronnen opgeeft door Thomas gebruikt *), handelt hij in het eerste boek over den mensch, den „coninc der creaturen", en wel over de verscliülende leeftijden, en over „volc van vreemder manieren", meestal fabelachtige of mythologische wezens, reeds bij de schrijvers der Oudheid vermeld en daarom door de middeleeuwers ook nog als werkelijk bestaande wezens aangenomen. In de volgende boeken wordt achtereenvolgens gehandeld over de „gaende of viervoete beesten," de vogelen, de zeemonsters, de visschen, de serpenten, devwormén (d. i. insecten), de boomen, de specerijen, de geneeskruiden, de bronnen, de steenen (ook de gesneden steenen met hunne tooverkrachten) en de metalen. Daarbij wordt „die ordine van A. B. C." gevolgd, waarbij de Latijnsche namen der natuurvoorwerpen ten grondslag gelegd worden. Hoofdzaak is (want de zedekundige bespiegelingen nemen in betrekking tot het geheel slechts eene zeer geringe plaats in) de beschrijving van de gedaante der natuurvoorwerpen, en bij de dieren ook hunne leefwijze en andere eigenaardigheden; maar verder wordt ook vooral gelet op de waarde, die zij geheel of gedeeltelijk als voedsel hebben, en op het gebruik, dat „elc apotecaris" er van kan maken. Daar ook de toebereiding wordt opgegeven, zou men uit Der Naturen Bloeme eéne geheele middeleeuwsche pharmacopoea kunnen samenstellen, en voor de genezing van *) Het eerste boek bij Maerlant bestaat uit het slot van het eerste en het ge heele derde boek van Thomas; maar het grootste gedeelte van het eerste en het geheele tweede boek van Thomas, evenals de laatste drie boeken, sloeg Maerlant over. Boek II—XIII bij hem beantwoorden aan boek IV—XVII van Thomas. •) Zie boven, bl. 445. ") Zie daarover mijn Maerlant's Werken, 2 dr. bl. 349 vlg. en vgl. Ch. V. Langlois, La eonnaissanee de la Nature et du Monde au moyen-age, Paris 1911. 475 tuurphilosopbische werken, uit de gnostische geschriften van Plotinos en andere Neoplatonici en van de Neopythagorici met hunne getallensymboliek 1). Voor de gezondheidsleer, die er eene belangrijke plaats in inneemt, waren ook andere Arabische medische geschriften de bron, misschien die van- den grooten Arabischen geneesheer Avicenna en, als het werk eerst uit de 12de eeuw mocht dagteekenen, misschien ook het „Eegimen Sanitatis" van de medische school te Salerno 2). Maerlant vertaalde naar de volledige Latijnsche vertaling van Pbilippus Tripohtanus (want er bestaat ook eene bekortende vertaling van Johannes Hispalensis) tamehjk letterhjk, maar het, na vrij getrouw de beide eerste tractaten te hebben overgebracht, later uit de andere veel weg, ja zelfs een paar tractaten in hun geheel bhjkbaar, omdat hij er al te veel wonderhjks in vond, wat hij niet kon gelooven, waardoor zijn werk dan ook over het algemeen een verstandigen indruk maakt en geen trouw beeld geeft van het in vele opzichten fantastische origineel. Na vs. 2090 wordt zijne vertaling veel vrijer en schijnt hij door voortdurende bekorting naar het einde te jagen. Van zich zelf voegde hij er slechts enkele malen iets bij. Het niet gemakkehjk Latijn heeft hij doorgaans goed verstaan. In Maerlant's vertaling vervalt het werk, dat uit 22'hoofdstukken bestaat, samen 2158 verzen uitmakend, in drie deelen. Het eerste deel (vs. 1—838) handelt, na een korten proloog, over de gulden middelmaat tusschen „miltheit ende vrecheit," die een vorst moet betrachten, over de voorzichtigheid, waarmee hij zijne gunsten moet bewijzen, en de verderfehjkheid van het opleggen van te zware belastingen; vervolgens over het bezit „van goeder name" als de eenige bron van geluk. Daarna wordt den vorst op het hart gedrukt, dat hij zich steeds door wijze raadsheden moet laten omringen en onwaardigen uit zijne omgeving moet bannen, terwijl hem een matig leven wordt aanbevolen en hij gewaarschuwd wordt tegen de heerschappij der zinnelijke lusten. Door een onberispelijk leven toch, door verstandige vrijgevigheid en door bemind en ontzien te zijn bij het volk bewijst een vorst zijn recht op den Zie Fr. Dieterici, Die Philosophie der Araber im X Jahrhundert, Leipzig 1876-79, II dln. *) Zie over den oorsprong van het origineel in bijzonderheden A. A. Verdenius in de Inleiding op zijne uitgaaf van Jacob van Maerlanta Heimelijkheid der Heimelijkheden, Amst. 1917. 476 hoogen rang, dien hij bekleedt; zulk een vorst is eene weldaad voor zijn land en onontbeerhjk. Verder betaamt het een vorst de armen te ondersteunen, een rechtvaardig, maar geen wreedaardig rechter te zijn, trouw te blijven aan het eens gegeven woord, en wijsheid te vergaderen door zich „geesten van dat hier voren es overleden" le laten voorlezen. Vooral moet hij ook de wetenschap in eere houden en de ontwikkeling van het volk bevorderen. Verder moet hij op zijne hoede zijn tegen de lagen, die men hem zou kunnen leggen, en inzonderheid zorg dragen voor de gezondheid van zijn hchaam. Het tweede gedeelte (vs. 839—1450) van het gedicht bevat verder allerlei leefregels voor de verschillende jaargetijden, die met elkaar eene middeleeuwsche gezondheidsleer vormen, niet alleen voor een vorst, maar voor ieder mensch, en die berust op het toen nog algemeen aangenomen stelsel van Galenus, het temperament van de vier „humeuren", in overeenstemming met de vier elementen en de vier jaargetijden, en in betrekking tot de „viere leden principale" van den mensch: „thoyet, die oghen, die borst en die manlichede". In het laatste gedeelte keert de dichter, zooals hij zelf ook aanduidt (vs. 1439—1450), tot het begin, de regeerkunst, terug, maar vervalt daarbij niet zelden in dezelfde onderwerpen als hij reeds in dat eerste deel behandelde. Er wordt nu vooral hierop gewezen, dat de landsheer rechtvaardigheid moet betrachten, zijne „ondersaten moet beschermen van der edelinghen onmate", enz. Tegen het eind vindt men (vs. 1938—2090) het bekende verhaal van den edelen Oosterschen wijze en den hardvochtigen ondankbaren Jood, eene parabel, waarin de voortreffelijkheid van menschlievende vrijzinnigheid boven bekrompen onverdraagzaamheid treffend uitkomt. Wanneer Maerlant dit werk heeft vertaald, weten wij niet. De ons onbekende persoon, aan wien de dichter het opdraagt, wordt als „lieve neve" (d. i. kleinzoon) toegesproken, eene uitdrukking, die op zich zelf niets voor familiebetrekking behoeft te bewijzen, maar zeer goed dezelfde kracht kan gehad hebben, als ons „mijn zoon" in den mond van den leermeester tot den leering. Daar nu het werk blijkbaar bestemd is voor een jeugdigen vorst bij het aanvaarden der regeering en Floris V in 1266 op twaalfjarigen leeftijd officieel het bewind aanvaardde, is de gissing, dat Maerlant, die aan het hof te Voorne den jeugdigen Floris had leeren kennen, het onstreeks dien tijd voor den jongen vorstentelg zou gemaakt hebben, 477 niet cuiwaarschijnlijk. Ter nadere bevestiging zou men nog kunnen opmerken, dat het gedicht vóór Der Naturen Bloeme schijnt vervaardigd te zijn1). Ook zullen wij Maerlant in later tijd met Floris V in aanraking zien, wanneer hij wel diens geschiedschrijver zou mogen genoemd worden. XX. Jacob van Maeelant als geschiedschrijver. Dat tot de nuttige kennis, waarvan de verspreiding nu Maeblant's levensdoel geworden was, ook, en wel in de eerste plaats, de kennis van het verledene moest behooren, spreekt van zelf. Vooral moest hij wel de kennis van al wat er in de wereld was voorgevallen belangwekkend achten, omdat hij daarin de werking Gods zag, die alles naar een vast beraamd plan juist zóó had laten gebeuren als het gebeurd was. En daarom ook was het zoo hoog noodig, dat het geheel naar waarheid werd verhaald en liefst tot in zoo kleine bijzonderheden, als men het te weten kon komen. Op uitbreiding zijner historische kermis is hij dan ook in zijn later leven steeds bedacht, en aan historische critiek op hetgeen door anderen werd meegedeeld ontbreekt het hem niet; en daardoor is hij dan ook de voornaamste geschiedschrijver geworden van alle Dietsche dichters, die ook reeds vóór of tegelijk met hem de geschiedschrijf-, kunst beoefenden 2). Trouwens zelfs in zijne romans geeft hij nu en dan blijken van weetgierigheid en waarheidsliefde, die zijn lateren omkeer zeer begrijpelijk maken. Bij den Alexander was hij op dit punt nog het minst nauwgezet, zoodat hij dan ook later niet aarzelde te zeggen, dat „daer favelen toegeslegen" waren3); toch heeft hij ook reeds daar, o. a. door het invoegen van eene geographische schets en een overzicht der Israëhetische geschiedenis, bhjk gegeven van zijn Ik vermoed dat op grond hiervan, dat de gezondheidsleer, de Ordo vivendi philosophice secundum Aristotelem, die bij Thomas van Cantimpré in het eerste boek voorkomt en eenvoudig uit de Secreta secretorum door hem is overgenomen, door Maerlant geheel onvertaald is gelaten, en zooiets zeer begrijpelijk is, wanneer men aanneemt, dat Maerlant hetzelfde reeds vooraf in zijne Heimelycheit vertaald had. 2) Uitvoeriger schreef ik over Maerlant als geschiedschrijver in mijn Maerlant's Werken, 2 dr. bl. 361 — 426. ') Sp. Hist. F 56 vs. 51. 480 Trecensis, bijgenaamd Comestor, d. i. BoekenverelinderDie vertaling is later bestempeld met den naam van Rijmbijbela) en werd door Maerlant, volgens zijn proloog, bewerkt om „reyne dachcortinge ende daertoe ware leringe" aan zijne landgenooten te verschaffen. Hij vergehjkt zelf zijne historie bij eene noot, „die bitter hevet buten die slume ende die scale hard," maar, voegt hij er bij, „al die soetheit esser binnen," want men vindt er „favle no boerde, no ghene truffe, no faloerde, maer vraye rijm ende ware wort." De Soclastica bevat dan ook den inhoud der geschiedkundige boeken van het Oude Testament, der apocriefe boeken en der vier evangehën, met additiones en incidentia of korte verklaringen en toevoegsels, waarin met enkele woorden gehjktijdige gebeurtenissen uit de ongewijde geschiedenis worden meegedeeld ter wille van een juister inzicht in de chronologie. Niet alles heeft Maerlant letterlijk vertaald; dikwijls heeft hij „corten overganc" gemaakt, soms zelfs „niet dat tiende deel" overgebracht, „omdat te lane waer ende te swaer," doch hij was steeds bereid mystieke uitleggingen van h«% bijbelverhaal uit te breiden en met andere te vermeerderen, grootendeels ter verheerhjking van Maria, en hetzelfde "■) Petrus Comestor was te Troyes in Champagne eerst canonicus scholaster, later, in 1147, deken der hoofdkerk en werd in 1164 cancellarius van de hoofdkerk te Parijs. Hij schreef zijne Historia Scolastica omstreeks 1150, en al spoedig werd dat werk het gewone handboek der bijbelsche geschiedenis voor de studenten in de theologie. Zie over hem Dom. M. J. J. Brial in de Histoire Litt. de la France XIV (Paris 1817) p. 12-17. a) Maerlant zelf noemt zijn werk nooit anders dan Scolastica: zie Sp. Hist. I1 12 vs. 5; 46 vs. 31; I» 2 vs, 7; 6 vs. 41; 25 vs. 40; 48 vs. 14; I" 10 vs. 43; 32 vs. 17; I6 76 vs. 13; I' 49 vs. 14, waar hij er naar verwijst. Vgl. nog Boendale's Lekenspiegel II 35 vs. 10 en 37 vs 94, waar Maerlant's Scolastica wordt aangehaald. Het werk is uitg. door J. David onder den titel Rijmbijbel van Jacob van Maerlant, enz. Brussel 1858 — 1859, III deelen. Daarvoor zijn zes HSS. geraadpleegd: A. op de Kon. Bibl. te Berhjn, B en C op de Bourg. Bibl. te Brussel, D. E. en P ('t laatste in afschrift van Bilderdijk) op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage. Nog berust er een HS. op de Bibl. v. d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden (HS. N°. 168), een ander (het Zutfensche) op de Acad. Bibl. te Groningen, en twee op het British Museum te Londen (het eene van 1393 en het tweede, waaraan het slot ontbreekt, ook uit de \4.ie eeuw), terwijl er nog van minstens acht andere' HSS. melding gemaakt wordt, waarbij tal van fragmenten te_ voegen zijn. Zie I. le Long, Boekzaal der Nederd. Bijbels, Amst. 1732, bl. 155 — 222, F. J. Mone, Uebersicht der Nied. Volksliteratur, Tübingen 1838 p. 92—94; W. J. A. Jonckbloet en M. de Vries, Versl. en Berigten der Vereen, voor oude Ned. Lett. III (Leiden 1846) bl. 15 vlg., J. Verdam, Tijdschrift XXI (1902) bl. 30 (over een Sehwerinsch fragment van 90 verzen) en Nap. de Pauw, Mnl Gedichten en Fragmenten II (Gent 1903), bl. 117 — 152, waar belangrijke fragmenten zijn meegedeeld uit de Bibl. der Kon. Vlaamsche Akad. te Gent, het staatsarchief te Gent, de Univ.bibL te Gent en het staatsarchief te Mechelen. 481 te doen ten opzichte van de zedengispingen, die dan gewoonhjk de geestelijkheid treffen. Het werk bedraagt 27102 verzen, maar toen het voltooid was, voegde Maerlant er op verzoek van een ongenoemden vriend nog 7790 verzen bij, die bekend zijn onder den afzonderhjken titel Die Wrake van Jherusaiem, en waarin hij de verwoesting van Jerusalem door de Eomeinen behandelde, die hij beschouwt als straf voor Jezus' kruisiging door de Joden. Hij volgde daarbij „Josephus, diet selve sach, in dietschen woorden," maar „door die lancheit van der jeeste," zegt hij, „cortic die redene daer ic mach," zoodat wij er dan ook slechts een uittreksel uit het Bellum Judaicum van Flavius Josephus in ontvangen. De Rijmbijbel met de Wrake is, volgens Maerlant's mededeeling aan het slot, voltooid den 25sten Maart (d. i. Nieuwejaarsdag) 1271, en ofschoon de dichter volle recht had om met voldoening op zijn arbeid terug te zien, en er zich van overtuigd mocht houden, dathij er een nuttig werk mee verricht had, nijdige priesters* duidden hem zeer euvel, „dat hi leeken weten dede uter Biblen die heimelichede," zooals hij zelf vertelt.1). „Dat paepscap" belgde zich er over en berispte hem deswege, ja in het midden van de 14de eeuw bracht Jan de Weert nog in herinnering, hoe Maerlant, die „die Bibele in Dietsche ontsloot, voer sijn dicht thoeft boet voer dies hadden toren" 2), en de overlevering weet er zelfs bij te vertellen, dat hij er zich voor den paus over heeft moeten verantwoorden, maar toen in het gelijk gesteld is 3). Misschien heeft die verantwoording plaats gehad voor den bisschop van Utrecht, toenmaals Jan van Nassau, in wiens dioecese Damme gelegen was. In elk geval is Maerlant eens te Utrecht geweest, want „t'Utrecht in de stede bad hem harde vriendehke broeder Alaerd", de, vermoedehjk tweede, gardiaan van het Franciscanerklooster aldaar, om St. Franciscus' leven uit het Latijn van Bona- *) Sp. Hist. I1 prol. vs. 83—86. *) Zie Jan de Weert's Wapene Rogier vs. 70—74. *) Men vindt dat bij Usserius, Historia Dogmatica, Londini 1689 p. 165: „Auditum est a Germano quodam fide digno olim Belgam, cui nomen erat Jacobus Merland, integram bibliam belgice vertisse. Fropterea interpres magno a quibusdam odio habitus, sese coram Papa judicandum sistere jussus est; liberque examine submissus; qui tandem magnopere approbatus, illi in manus remissus est ad inimicorum confusionem". Vandaar misschien de verklaring in zijn grafschrift (waarover later), dat „eum laus dietandi rhytmos, proverbia fandi, transalpinavit." Te Winkel I. 31 482 ventura te vertalen1). Hij deed dat gaarne, al kon hij ook niet verwachten vele lezers te zullen vinden, want, zegt hij, „cume es hi van mi bekint die nu leest ende waerheit mint, maer Tristam ende Lanceloot, Percheval ende Galehoot, ghevensde namen ende ongeboren, hieraf willen de heden horen; truffe van minne ende van stride leest men dor de werelt wide; die ewangelie es ons te zwaer, omdat soe recht seit ende waer" 2). St. Franciscus' leven 3), dat in het oorspronkelijke van 1261 dagteekent, wordt waarschijnhjk terecht na den Rijmbijbel gesteld, maar moet dan al zeer spoedig daarna vertaald zijn en wel vóór 1274, het sterfjaar van Bonaventura, die anders wel als overledene zou vermeld zijn, ja zelfs vóór 1273, toen Bonaventura, die door Maerlant eenvoudig „broeder" wordt genoemd, den kardinaalshoed ontving. Bhjkbaar was onze dichter zeer ingenomen met de Franciscanerorde, want vroeger had hij reeds eene vertaling geleverd van het leven van St.Clara, de bekende leerlinge van St. Franciscus, die naar het voorbeeld van de Fransciscanerorde de vrouwenorde der Clarissen stichtte, welke o. a. ook te Maerlant een klooster bezat. Hij zelf getuigt: „die hare vite gerne hoort van mi vint hise in dietschen woort" 4), doch die vertaling is nog niet teruggevonden. Maerlant's hoofdwerk is de Spiegel Historiael5), bewerkt naar *j Zie St. Franciscus vs. 74 — 86, en vgl. Dr. J. H. Gallee in De Gids XIX (Amst. 1881) III bl. 324 — 339, waar eene Utrechtsche borgstelling wordt vermeld van Jacob van den Damme, die misschien Jacob van Maerlant zou kunnen zijn. 2) St. Franciscus, Vs. 31—40. 3) Wij behandelden het reeds boven bl. 416 vlg. *) St. Franciscus vs. 1785 vlg. 5) Er bestaat van den Sp. Hist. maar één volledig HS., namelijk in de Bibl. der Kon. Acad. te Amsterdam; doch bovendien bezit men nog tal van grootere en kleinere fragmenten. Zie daarover de Inleiding bl. LXXXIX —XCVI op de tweede uitgave van Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael door M. de Vries en E. Verwjjs, Leiden 1857 —1863, in drie deelen. Waardeloos werd daardoor de vroegere uitgave, waarvan het eerste en tweede deel in 1784 en 1785 door J. A. Clignet en J. Steenwinkel, het derde deel in 1812 door J. Steen winkel en W. Bilderdijk, en het vierde in 1849 door de Tweede Klasse van het Kon. Ned. Listituut (met Aanteekeningen van J. H. Halbertsma, Deventer 1851) werd bezorgd. Na de uitgaaf van De Vries en Verwijs werden nog zeer uitvoerige fragmenten ontdekt, o. a. het Thorpe-HS. op de Kon. Bibl. te Brussel (zie Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Acad. te Gent, 1*888 bl. 241—243), dat de geheele eerste partie bevat, zooals ook het geval is met het Cheltenhamsche HS (ü) op de Acad. bibl. te Leiden (Zie J. Verdam, Verslagen en Mededeel, der Kon. Akad. van Wet. Afd. Lett. 3 R. VI (1889) bl. 83-135 en VIII (1891), bl. 14 vlgg. Groote nieuw ontdekte fragmenten met een uitstekend overzicht van al de tot nog toe gevondene gaf Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten, II (Gent 1903), bl. 153—259. Nu is deze opgaaf weer aan te vullen met de mededeeling door D. H. G. Bellaard van groote fragmenten op het Rijksarchief te 's-Hertogenbosch, in Tijdschrift XXIV (1905), bl. 104-158, en van Mainzer-fragmenten, meegedeeld 483 het Speculum Historiale, dat met het Speculum Naturale en het Speculum Doctrinale het omvangrijke, in 1256 voltooide Speculum Majus uitmaakt, samengesteld „uut vele bouken, diemen verre dede souken," door broeder Vincentius van Beauvais, „een Jacopijn, een Predicare," voorlezer, raadsman en bibliothecaris van Lodewijk IX, en waarschijnlijk in 1264 overleden1). Het Speculum Historiale behandelt in 81 boeken de wereldgeschiedenis van de schepping af tot het jaar 1250, en is door Maerlant, ten deele verkort, ten deele uitgebreid, vertaald op verzoek van Floris V, tot wien hij in den proloog zegt: „Grave Florens, coninc Willems sone, ontfaet dit werc! Ghi waert deghone, die mi dit dede anevaen". Hij verdeelde het werk in vier partieën en begon, waarschijnlijk in 1288 2), met de eerste partie, die boek I—VIII van Vincentius omvat, i 33,000 verzen groot is en de geschiedenis tot den dood van keizer Claudiüs behelst. De tweede partie sloeg hij over; de derde, die in ± 40,000 verzen boek XVII—XXIV van Vincentius bevat of de geschiedenis van 381 tot 802, begon hij in 1284 en voltooide hij in 1286 8). De vierde partie, waaraan hij ten minste nog in 1288 bezig was4), is niet door hem voltooid. Toen hij er ± 18,000 verzen van gereed had, en in het XXVIIste boek van Vincentius tot het jaar 1113 genaderd was, legde hij de pen neder. Hij wilde, zooals hij zelf zegt, „rusten van der vierder paertijen" en wachten tot God hem zou vergunnen het vervolg te dichten 8), doch dat mocht niet gebeuren, want, zooals Velthem zegt, „in die vierde (partie) hi sijns levens faelierde" 6). Het reuzenwerk, dat Maerlant in de vertaling van het Speculum Historiale ondernam en dat hij slechts gedeeltelijk — zij het dan door C. G. N. de Vooys in Tijdschrift XXXI (1912) bl. 49-76. !) Zie over Vincentius: P. C. F. Daunou in de Histoire Littéraire de la France XVIII (Paris 1835) p. 449 — 519, en Bourgeat, Etudes sur'Tincent de Beauvais, Paris 1856. 2) Maerlant zelf zegt in het begin, Sp. Hist. I1 12 vs. 1 — 6, dat hij „der bybelen jeesten" maar met een enkel woord zou vermelden, omdat hij die „leden es wel XIII jaer dichte in Scolastica". Telt men nu 13 op bij het jaar, waarin de Wrake, dus het vervolg der Scolastica, voltooid werd, namelijk 1271, dan krijgt men 1284; maar ik zou liever denken aan den tijd, toen hij den Bijmbijbel begon, d. i. 1269 of 1270, omdat Maerlant met de derde partie reeds een aanvang gemaakt heeft in 1284, volgens Sp. Hist. III1 8 vs. 37—44, waar de uitgevers echter door, m. i. noodeloos, XIII in XIIII te veranderen, tot 1285 komen. 8) Zie Sp. Hist. III8 89 vs. 221-226. 4) Zie Sp. Hist. IV8 28 vs. 28: „Jan, die Limborch nu heeft gewonnen", d. i. na den slag bij Woeringen in 1288. 6) Zie Sp. Hist. IV8 34 vs. 32-38. 6) Zie Sp. Hist. IV8 51 vs. 45 vlg. 484 ook voor een groot deel — mocht ten einde brengen, maakt, dat wij in de eerste plaats in hem den geschiedschrijver zien. Op dien naam mag hij te eer aanspraak maken, omdat hij bij dezen arbeid zich niet eenvoudig bij vertalen hield, maar ook meermalen zelfstandig, zelfs critisch, te werk ging. Natuurlijk was zijne critiek nog in menig opzicht gebrekkig en nam hij veel als onomstootelijk waar aan, wat nu onhistorisch gebleken is, maar in dat opzicht staat hij toch niet beneden de geleerden zijns tijds. In elk geval paste hij, in navolging van Vincentius, en ook nu en dan op Vincentius zelf, dezelfde grondbeginselen der historische critiek toe, die tegenwoordig nog gelden: hij streefde zooveel mogelijk naar volledige berichten en toetste de betrouwbaarheid der bronnen aan de eischen der innerlijke waarschijnhjkheid, al spreekt het dan ook van zelf, dat hij wonderen en al wat er verder bovennatuurhjks vermeld werd, niet onwaarschijnhjk kon achten; hij beoordeelde de meerdere of mindere geloofwaardigheid zijner zegsheden en ging na, of zij onpartijdig genoeg waren, om de waarheid te willen zeggen, en genoeg op de hoogte, om de waarheid te kunnen weten. Ooggetuigen hadden ook bij hem het meeste gezag. Slechts in. één opzicht ademt zijne critiek een anderen geest dan de onze: hij was namehjk wat al te geneigd zedehjke en stichtelijke verhalen alleen op grond van den godvruchtigen inhoud als waar aan te nemen en andere te verwerpen alleen omdat zij den held er van, vooral wanneer het Karei de Groote of Artur was, in een minder gunstig daghcht stelden. Vandaar dat hij zoo heftig te velde trok tegen de romandichters, en dat hij een geheel hoofdstuk x) heeft gewijd aan „tscelden jegen die borderers", de schrijvers van „walsche boeken, die werdich sijn grotere vloeke", die „vraye ystorien vermorden", daar zij „meer rimen dan si weten", en dan b.v. „groten Karle behegen vele in sconen worden, in bispele", of „den cost so groot ane tGrael leggen, an Lanceloot". Dat hij daarbij ook zijne eigene romans niet spaarde, hebben wij reeds gezien 2). In zijn werk daarentegen moest men „waerheit vinden ende menech wonder, wijsheit ende scone leringhe, ende reine dachcortinghe" *). Slechts ongeveer de helft van hetgeen hij bij Vincentius vond heeft Maerlant vertaald. Behalve dat hij dikwijls bekortte wat te l) Sp. Bist. IV1 cap. 29. ') Boven bl. 478. 8) Sp. Eist. I1 prol. vs. 62 vlgg. 485 uitgebreid beschreven was, het hij ook alles weg wat hij zelf reeds vroeger in de Scolastica had behandeld en verder nog, zooals hij zelf zegt, „die clergie, diere vele in es gesayt", en die hij, uit vrees van opnieuw berispt te zulleD -worden, nu maar hever aan „dat paepscap" overhet1). Daarentegen vindt men in zijn werk toch ook weer omstreeks 10,000 verzen, die niet aan Vincentius ontleend, maar grootendeels ter aanvulling van het verhaal uit verschillende geschiedboeken geput zijn 2). Maerlant heeft daarbij ook niet verzuimd de geschiedenis van Brabant, Vlaanderen en Holland, die door Vincentius zeer stiefmoederhjk behandeld was, vrij wat uit te breiden, en putte voor de geschiedenis der Hollandsche graven uit het Chronicon Egmundanum, waarvan hij ongetwijfeld ook de vertaling kende, die Mehs Stoke er toen reeds voor Floris V van gemaakt had s). Opmerking verdient het vooral, dat Maerlant met behulp van de Historia Hierosdtymiianae expeditionis van Thomas Aquensis de geschiedenis van den eersten kruistocht zeer belangrijk heeft uitgebreid. Als hij daartoe genaderd is, zegt hij, dat „hier ene ghuldine tijt angaet, daer verlossenesse ende toeverlaet den lande af quame van Overmere" 4). Maerlant dweepte met de kruisvaart, zooals wij reeds zagen en ons ook niet bevreemden kan in een mystiek man als hij was, die wel een heihgen eerbied moest gevoelen voor den grond, waarop Christus zijne voeten had gezet en waarop het kruis der verlossing was opgericht. Beeds in zijn eerste werk wees hij, naar aanleiding van Alexander's veroveringen in Palestina, nu en dan op de veroveringen of — en daar was meer reden voor — de verhezen der kruisvaarders; en terwijl hij voor zijn Spiegel Historiael de geschiedenis van den eersten kruistocht in bijzonderheden bestudeerde, heeft hij gewis hoopvol uitgezien naar de vruchten van schijnbaar nieuwe belangstelling in den heihgen strijd, waarvan het in 1274 te Lyon gehouden concihe getuigde. Hoe hij daarom te moede was, x) Sp. Hiat. I1 prol. vs. 76—86. *■) De voornaamste zgn Hormeata Mundi van Orosius, De origine et rebus gestis Getarum van Jornandes, Historia MiseeUa van Paulus Diaconus, Historia Britonum van Godfried van Monmouth, Chronicon Summorum Pontificum atque Imper. Bom. van Martinus Polonus, benevens twee zedekundige werken van Martinus van Bracara, die door Maerlant voor het werk van Sëneca werden gehouden. Zie over die toevoegsels vooral de Inleiding der tweede uitgave, bl. VIII-XXXII. 3) Zie mgn Maerlants Werken 2 dr. bl. 373—377, waar ik de gronden opgaf voor dat vermoeden. 4) Sp. Hist. IV2 88 vs. 79 vlgg. 486 toen het verpletterend bericht hem bereikte, dat St. Jean d'Acre, het laatste bolwerk der Christenen in het Oosten, was bezweken, hebben wij reeds uit zijne jammerklacht Van den Lande van Oversee gezien. Toen hij nu op het punt stond in zijn Spiegel Historiael ook den tweeden kruistocht te beschrijven, waarvoor hij misschien ook reeds, evenals voor den eersten, bijzondere studiën gemaakt had, zal een hartstochtelijk man als hij zoo ontroerd geweest zijn, dat hij niet meer in staat was met belangstelling te schrijven van een strijd, die nu door de flauwhartigheid en onverschilligheid der Christenen zoo jammerlijk verloren was. Daaraan nu schrijf ik het afbreken, zonder opgave van redenen, van zijn geschiedwerk in de eerste plaats toe, ofschoon ook ziekte voor hem het beletsel kan geweest zijn. In elk geval heeft hij het gestaakte werk niet weer mogen opvatten. Wanneer hij gestorven is, is echter onzeker. Na zijn zwanenzang Van den Lande van Oversee in 1291 kan hij nog wel eenige jaren hebben geleefd. Hoogstens kunnen wij zeggen, dat hij in 1299 wel reeds niet meer tot de levenden zal behoord hebben, omdat toen de dichter van den Vierden Martijn hem sprekende invoerde. Meer zekerheid zouden wij hebben, als het afschrift van een gedicht op zijn grafsteen duidelijker en betrouwbaarder was 1), want dan zouden wij mogen aannemen, *) De zerk, die minstens honderd jaar na Maerlant's dood op zijn graf onder den kerktoren te Damme geplaatst werd en in 1829 door steenhouwers verhakt is, was in 1584 reeds zoozeer afgesleten, dat het grafschrift toen nog slechts met moeite en gissenderwijze kon gelezen worden door J. B. van Belle, die er een, aldus luidend, afschrift van nam (zie J. F. Willems in 't Belg. Museum II, Gent 1838, bl. 451—464, en C. A. Serrure, Lett. Gesch. van Vlaanderen, Gent 1872, bl. 222-232): „Hic recubat Jacobus a Mellant ingeniosus, Trans homines gnarus, rhetor, astuque disertus, Quem laus dictandi rhytmos, proverbia fandi Transalpinavit, famaque perenne donavit. Huic — miserere Deus cujus (1. ejus)! — sextus jubilaeus Post Bummum nomen numeri, prohl abstulit (1. attulit) omen. Van Belle's afschrift werd overgenomen door Foppens, Bibliotheca Belgica, Brux. 1639 I p. 526 en door Paquot, Mémoires pour servir a Vhistoire littéraire II (Louvain"1768) p. 98. Minder nauwkeurig is het grafschrift bij Zweertius, Athenae Belgicae, Antv. 1628, p. 367. Nog eene eenigszins andere lezing van het grafschrift is naar een Triersoh handschrift meegedeeld door J. W. Muller, Tijdschrift XXVIII (1909) bl. 278—292, maar om op gezag van een handschrift uit het eind der 15