RIJCKLOF VAN GOENS. /fik è***~TFfg. RIJCKLOF VAN GOENS?),A COMMISSARIS EN VELDOVERSTE DER OOSTINDISCHE COMPAGNIE, EN ZIJN ARBEIDSVELD, 1653/54 EN 1657/58. DOOR t \ JDR. J. AALBERS, j LEERAAR AAN DB R. H. B. S. TE GRONINGEN. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS* U. M.. 1916. VOORWOORD. Oorspronkelijk was mijn bedoeling, als tegenhanger van Dr. H. Terpstra's De Vestiging van de Nederlanders aan de kust van Cocomandel (Groningen, 1911) de vestiging van de Nederlanders aan de kust van Malabar te beschrijven. Bij de terrein verkennende studiën bleek mij evenwel, dat de veroveringen van de Nederlanders op genoemde kust nauw samenhingen met hun vermeestering van Ceylon, en dat de definitieve vestiging een onderdeel vormde van een groote expeditie onder leiding van den lateren Gouverneur-Generaal Rijcklof van Groens, die in 1657 met een uitgebreide opdracht naar de westelijke kwartieren werd gezonden. Daarom besloot ik die expeditie tot voorwerp van mijn onderzoek te maken. Die verandering van onderwerp bracht haar moeilijkheden mede. Van Goens toch werd niet alleen als hoofd van een militaire en maritieme onderneming uitgezonden, maar ook aangesteld als commissaris tot de visite van bijna alle kantoren en gouvernementen in het westen. Het was voor een duidelijke uiteenzetting van het doel en de beteekenis der expeditie noodig eenige inleidende- hoofdstukken aan de beschrijving van den tocht, waarvan in de volgende bladzijden slechts het eerste jaar behandeld is, té doen voorafgaan. De verhouding tusschen de inleidingen en het eigenlijke onderwerp is daardoor wel wat onevenredig. Dit is evenwel te wijten aan de weinige aandacht, die tot nu toe aan deze gedeelten onzer koloniale geschiedenis is geschonken. Daarom moesten ook de inleidende hoofdstukken grootendeels op "archief-studiën berusten. Voor de samenstelling van het werk is voornamelijk gebruik gemaakt van bescheiden, berustend op het Algemeen Rijksarchief. De meeste stukken zijn als copieën van origineele brieven, rapporten, instructies enz. telken jare door de Regeering te Batavia overgezonden aan de Heeren Zeventien, en worden nu op het Algemeen Rijksarchief bewaard in de stevige bundels der „Overgecomen brieven en papieren." Een enkele maal werden ook andere bundels geraadpleegd, zooals dan uit de noten blijkt In die noten zijn ook te vinden de gedrukte werken en artikelen, die tot beter verstaan der ongedrukte stukken of tot het verkrijgen van een vollediger voorstelling werden gebruikt Bij het bewerken der stof mocht ik veler hulp en voorlichting genieten. In de eerste plaats denk ik aan Dr. J. de Hullu, rijksarchivaris aan het Algemeen Rijksarchief, die mij met groote welwillendheid in de studie der Oost-Indische Compagnie en in het archief inleidde, en aan wiens zorg het te danken is, dat zoovele stukken in Groningen konden worden geraadpleegd. Mijn vriend Dr. P. A. Meilink, hoofdcommies aan het Algemeen Rijksarchief, heeft meermalen een kort onderzoek voor mij ingesteld en daardoor mij een reis naar Den Haag bespaard of een zending van stukken naar Groningen overbodig gemaakt Voor eenige kennis van de schepen der Compagnie mocht ik de voorlichting genieten van den Heer C. G. 't Hooft, directeur aan het Museum Fodor te Amsterdam. Hij maakte mij o.a. opmerkzaam op de schilderij van Willem van der Velde de Jonge, waaraan de reproductie van de Phenix, het commandeursschip van Adriaan Roothaas (Hoofdstuk VU) is ontleend. Bij de bewerking van Hoofdstuk VII mocht ik van de zeilkennis proflteeren van mijn vriend Joost Hudig. Een enkele opmerking van Prof. Mr. J. E. Heeres te Leiden is mij van veel nut geweest. Voor de compositie en eindredactie van het geheel mocht ik menigen gewaardeerden raad ontvangen van Prof. Dr. I. H. Gosses te Groningen. Wie, die van de Universiteitsbibliotheek te Groningen gebruik maakt, wordt niet getroffen door de groote bereidwilligheid, die de bezoeker daar ondervindt van alle ambtenaren, van den Directeur tot den jongsten bediende? Aan allen, die mij door hun hulp aan zich hebben verplicht, mijn hartelijken dank. Een woord van erkentelijkheid ook aan de Firma J. B. Wolters, die op onbekrompen wijze het boek van eenige kaarten en illustraties heeft willen voorzien. Groningen. April 1916. J. AALBERS. INHOUD. VOORWOORD. Bladzijde. HOOFDSTUK L Inleiding 1_37 A. De Gompagnie in Indië tot ongeveer 1650 1 33 Handel der Nederlanders in oostersche waren vóór de oprichting der Compagnie, 1. Aanleiding tot de eerste vaart naar Indië, 2. Oprichting der Compagnie, 3. Optreden tegen de Portugeezen, 4. Het tweeledig karakter der Compagnie oorzaak van conflicten, 4. Handelsgebied der Compagnie in 1609, 5. Concurrentie der Engelschen, 5. Uitzending van Pieter Both, 6. Mislukking van zijn optreden, 6. Optreden van Jan Pietersz. Coen, 6. Plannen van Coen, 7. Verbond met de engelsche Compagnie, 7. Verovering van de Bandaeilanden en optreden tegen de Engelschen en Portugeezen, 7—8. Voortzetting van de verovering der Molukken, 8. Bestrijding der Portugeezen buiten den Archipel begonnen door Van Diemen, 8. Handelsgebied der Compagnie omstreeks 1650, 9. Beteekenis van den handel in Indië, 9. Verdeeling van het handelsgebied in drie zones, 10. Houding der Compagnie tegenover inlandsche vorsten en Europeanen, 12. Gouverneur-Generaal en Raden, 12—14. De Raad van Justitie, 15. Bestuur der buitenkantoren, 16. Het ambtenaarspersoneel der Compagnie, 17. Het leger, 18. De zeemacht, 19. De religie, 20—23. De vrijburgers, 23. Particuliere handel Bladzijdeen bepalingen daartegen, 24—27. Commissarissen tot de generale visite en hun instructie van 1626, 26—29. De permanente commissarissen niet aangesteld, 30. Het streven der Compagnie omstreeks 1650, 31. Hervatting van den oorlog tegen de Portugeezen in 1652 op de kust van Voor-Indië en Ceylon, 32. Zending van Rijcklof van Goens in 1657, 32. B. Rijcklof van Goens zijn carrière in dienst der Compagnie. 33—37 HOOFDSTUK II. De Nederlanders op Ceylon tot 1657. 38-67 Verhouding der Compagnie tot Raja Singha van 1638— 1652, 38—44. De hervatte strijd met de Portugeezen, 1652—1655, 44 vlg. Raja Singha's houding gedurende den krijg, 46. Geringe toevoer uit patria oorzaak van den weinigen voortgang op Ceylon, 47. Expeditie onder Gerard Huift naar Colombo, 48. Mislukte storm op Colombo 12 Nov. 1655, 49. Houding van Raja Singha tijdens het beleg van Colombo, 50—54. Voortzetting van het beleg, 54. Verovering van Colombo 12 Mei 1656,55. Verwijdering tusschen Raja Singha en de Nederlanders, 56—60. Maatregelen genomen na de verovering van Colombo, 60 vlg. Het gebied der Compagnie op Ceylon in 1557, 62. De kaneel, 62. De olifantenjacht, 63. Andere voortbrengselen en inkomsten, 64. De gereformeerde kerk, 65.1 Noodzakelijkheid van de verdrijving der Portugeezen van de zuidkust van Voor-Indië, 66. Korte beschrijving van die „overcust", 66 vlg. HOOFDSTUK III. Over de kantoren Suratte en Wingurla tot de komst van Van Goens. De visitatie dier kantoren door Rijcklof van Goens in 1653/54. Toestand dier kantoren in 1657. Beteekenis van Diu in verband met Suratte 68-106 Beschrijving van Suratte, 68. Vestiging der Nederlanders aldaar, 69—71. De onderhoorige kantoren Brootsja, Brodera, Bladzijde. Amadabad en Agra, 71. Verhouding tot het hof van den Mogol, 71. Plundering van de logie der Compagnie te Suratte en herstel van grieven, 72—74. Gezantschap naar Delhi in 1653, 74—76. Kleine moeilijkheden met hetjiof. 76. De handel der Compagnie te Suratte, 77—80. Handel te Agra, Mocha, Bassora,,£indi, 80. Concurrentie van Engelschen en Portugeezen, 81. Successen gedurende den eersten engelschen oorlog, 81. De nederzetting der Compagnie te Wingurla, 82. Moeilijkheden tusschen den resident Bacharach en hertog Fettechan, 83. Verplaatsing van het kantoor naar Salse, 84. Particuliere handel van Bacherach, 84. Opdracht van Van Goens als commissaris in 1653, 85—87. Van Goens te Salse, 87. Van Goens te Suratte, 89 vlg. Petrus Andreas en Hayo Harderwijck te Visiapour, 91. Overwinning van Van Goens op vijf portugeesche galjoenen, 92—94. Suratte en onderhoorige kantoren van 1654—1657, 94—100. Ligging en beteekenis van Diu in verband met Suratte, 100. Versterking der stad, 101. Plannen tot verovering, 102—104. Wingurla onder Leendert Jansz., 104. Handel aldaar, 104. Nieuwe logie gebouwd, tegen de orders der Hooge Regeering. 105. HOOFDSTUK IV. Van „particulariteiten en andere vuylicheden." 107—119 Moeilijk te ontdekken, 107. Particulariteiten van Cornelis van Qualbergen te Masulipatnam j van Johannes de Kater te Suratte, 108; van Pieter van Moerbeeck te Amadabad, 108; van Pieter de Bie te Sindi. 109; van Dirck Sarcerius te Batavia, 109. Plakkaat van 30 Juli 1657, 109. „Vuylicheid" van Joris Schilderhuijsen te Negombo, 110; van Jacobus de Vos van Teylingen te Gale, 110; van Elias Boudaen te Bassora, 111; van Leendert Jansz te Wingurla, 111; van Cornelis Mey en Joan Barra te Sindi, 111. Houding der Hooge Regeering tegenover den particulieren handel, 112. Bladzijde. Beschuldigingen tegen Van Goens en zijn verdediging, 113—117. Handelingen der dienaren verklaard uit particuliere belangen, 117 vlg. HOOFDSTUK V. Van Batavia naar Goa 120—135 Opdracht aan Van Goens in 1657, 120. Vertrek van Batavia, 121 vlg. Blokkade van Goa in 1656/57 door Adriaan Roothaas, 123. Uitzending van Roothaas naar Goa in 1657, 124. „Pinibele" reis van Van Goens naar Goa, 126—129. Vergadering van den scheepsraad voor Goa, 19 Nov. 1657,129—131. Vergadering van 29 Nov. 1657, 132 vlg. HOOFDSTUK VI. Verovering van Tutucorijn, Manaar, Jaffanapatnam en Negapatnam 135—170 Plannen voor den tocht van Goa naar Ceylon, 135. , „Pinibele" reis van Van Goens naar Colombo, 136 vlg. Vergadering te Colombo, 7 Jan. 1658, 138. Verhouding tot Raja Singha, 139. Bevelen aan Van der Meyden, 141. Mislukte aanslag van Van der Laan op Tutucorijn, 142. Hulp gezonden aan Van der Laan, 143. Verovering van Tutucorijn, 144. Gezantschappen aan inlandsche vorsten, 145—148. Tocht naar en verovering van Manaar, 149—156. Vergadering te Manaar, 24 Febr. 1658, 156. Tocht naar en verovering van Jaffanapatnam en Kaijs, 157.—166. Behandeling der gevangenen, 166—168. Verovering van Negapatnam, 168—170. HOOFDSTUK VII. Adriaan Roothaas voor Goa. . . .171-191 Sterkte van de Nederlanders en van de Portugeezen, 171. De door Van Goens en den scheepsraad voor Roothaas vastgestelde „ordre", 173—175. Scheepsstrijd van 20/21 Jan. 1658, 176—179. Misleiding der Nederlanders door de Portugeezen, 27 Jan., 179. Scheepsstrijd van 29 Jan., 180—183. Scheepsstrijd van 3 Febr., 183—186. Scheepsstrijd van 28 Maart, 186—188. Opheffing der blokkade, 189. Gebrekkige uitvoering der blokkade, 190. Beoordeeling van Roothaas' beleid, 191. Bladzijde. HOOFDSTUK VIII. De visitatie van Suratte en Wingurla door den fiscaal Lucas van der Dussen 192—207 Instructie voor Van der Dussen, 192. Beroeringen te Suratte, 193. Opening van uit Batavia naar Suratte gezonden particuliere brieven en ontdekte particuliere goederen 193 vlg. Besnoeiing van het personeel, 195. Vergeefsche pogingen om de order van 20 Juli 1657 uit te voeren, 195. Particuliere goederen, ontdekt bij het lossen van de fluit Venenburgh, 196. Verkoop van de goederen der Compagnie bij gesloten briefjes, 197. Onregelmatigheden in de boekhouding te Suratte, 197. „Vuijlicheden" van Pieter de Bie, 198. Volledige uitbetaling der traktementen tegen de orders der Hooge Regeering, 199. Ontduiking van het tolcontract, 200. Adviezen van Van der Dussen voor een zuiniger beheer en tot wering van den particulieren handel, 201—203. Berisping van Van Goens aan Leendert Jansz te Wingurla, 204. Inspectie van Van der Dussen te Wingurla, 204. Verdediging van Leendert Jansz over het bouwen der logie te Wingurla, 205vlg. BIJLAGEN. L Uit de Generale missive van 26 Januari 1656. ... 211 II. Brief van Van Goens aan Raja Singha, Colombo 8 Januari 1658 215 III. Brief van Van Goens aan den Neik van Madure, Tutucorijn, 31 Januari 1658 227 IV. Verdrag van overgave van het kasteel van Jaffanapatnam 219 De familie Rycldof van Goens. Reproductie eener lithographie (in de verzameling van Mr. S. van Gijn te Dordrecht) van S. E. Voorn Boers naar een schilderij van B. V. d. Helst. Uit „Nederlandsch Oost-Indie ' door H. Colijn e. a. (Amsterdam. 1911.) HOOFDSTUK I. INLEIDING. A. DE COMPAGNIE IN INDÜB TOT ONGEVEER 1650. De ontdekking van Vasco da Gama was den Zuid- en NoordNederlanders niet minder ten profijte geworden dan den Portugeezen. De laatsten toch hadden ter verspreiding hunner te Lissabon opgestapelde indische waren geen handelsrelaties in Europa, de eersten t °Verr^e ********* d*r Oost-Indische Compagnie: Jta. Mr J. K. J. de Jonge, De opkomst van het nederlandsch gezag in Oost-Indië PA STMaV£^T' i862-1»88- tot < 30 vijff > maanden gage jaerlycx sonder meer" ( 30 ) ( 12 I aght ) d. w. z. die f 120—f70 per maand verdienen, krijgen vier maand uitbetaald enz. J) Welke rang dan gelijk moet staan met den tegenwoordigen majoorsrang, daar hij boven den kapitein staat. Fluiten. Naar een onbekend nederlandsch graveur. Uit Hagedorn. Die Entwickelung der wichtigsten Schiffstypen bis ins 19. Jahrhundett. (BerVa. 1914.) 19 op 60 of 75 stuivers. Het andere deel kregen zij in kleeren, waarop de Compagnie 75 % verdiende. Reeds de eerste Gouverneurs hadden tot versterking der ongeregelde benden, waarmede zij tegen Portugeezen en inboorlingen moesten opereeren, Javanen en zelfs Japanneezen in dienst genomen. Ook later nog werd het europeesche gedeelte van het leger aangevuld met Amboineezen, Makassar en, Madoereezen en Javanen. Zij waren echter bij de expedities slechts in gering aantal aanwezig. Tot de inlandsche troepen, die meermalen op expedities meegingen, behoorden ook de Mardijkers, de derde of inlandsche afdeeling van de schutterij te Batavia. l) Het geheele leger der Compagnie bestond uit ongeveer 10,000 man. Het ligt voor de hand, dat een handelscompagnie voor de uitrusting van haar zeemacht, die tegelijk handelsvloot en oorlogsmarine was, meer over had dan voor haar leger. Aan de schepen toch werden soms kostbare vrachten toevertrouwd. Groot waren die schepen niet. In 1659 bezat de Compagnie slechts 10 schepen van 1000-1200 ton. Het meerendeel der vaartuigen waren jachten van ongeveer 400 ton, en Huiten van denzelfden inhoud. Naast die grootere schepen waren in Indië voor de kustvaart, voor het overbrengen van berichten en voor oorlogsdoeleinden, als blokkades op ondiepe wateren, nog allerlei soort kleinere schepen in gebruik, galjoten, fregatten, chaloepen e. a. Soms waren zij in Indië zelf gebouwd, dikwijls ook op de Portugeezen veroverd. In 1657 had de Compagnie in Indië 160 schepen. ') ') De schutterij te Batavia bestond uit: 11' R6 °omPa9niesscn"tterij, bestaande uit de dienaren der Compagnie. 2. üe Burgerschutterij, gevormd uit de vrijburgers. 3 . De Mardijkers (orang mardika - vrije mensch), samengesteld uit allerlei inlanders. ,..Vol?.ens net, ..Summarium van de schepen, welcke tegenwoordigh in India siin en bhjven van 1 Febr .1657 bestond de scheepsmacht van de Compagnie op dat tijdstip uit de volgende schepen: 4 retourschepen, 1200, 1100, en 1000 ton. 2 groote schepen (niet meer bruikbaar). 40 bequame goede jachten, 560—100 ton. 21 jachten niet sterck genoegh op harde vaarwaters, 380—40 ton. 6 hechte fluijten, 600—140 ton. 10 fluijten niet voor harde vaarwaters, 500—220 ton. 2 fluijten (één timmerschip en één afgekat) 10 galjots, 100—60 ton. 6 portugeesche als andere fregats ± 60 ton. 20 De hechtste en grootste schepen werden gebruikt voor de vaart tusschen Indië en patria. Gewoonlijk verlieten per jaar drie vloten het vaderland: een paaschvloot in April of Mei, een tweede in September, en een laatste in December of Januari. *) Hadden zij een voorspoedige reis. dan bereikten zij zes of zeven maanden later Indië. Uit Indië vertrokken in den regel ieder jaar twee retourvloten: één in November of December, en een tweede in Januari of Februari. Met de bemanning was het ongeveer zoo gesteld, als met het personeel van het leger; zij werd geworven onder de minste bevolking. Aan 't hoofd van de vloten stond weer als bij de expedities te land in den regel een civiel ambtenaar, wien de schippers te gehoorzamen hadden. Alleen bij zuiver maritieme ondernemingen, als onderdeden van grootere expedities, werden wel zeelui aan 't hoofd van eskaders geplaatst. Een kommandant van een vloot, eskader of schip had evenals een opperhoofd op een kantoor een Raad naast zich, waarvan de leden door de Regeering te Batavia werden aangewezen. In de meergenoemde Instructie van 1650 wordt GouverneurGeneraal en Raden aanbevolen er voor te zorgen „dat de justitie en politie, vooral mede gesecundeerd moet worden met de Christelijke Gereformeerde Religie." *) Dat sprak in die dagen van zelf; geen geordende maatschappij zonder een heerschenden door den staat beschermden godsdienst, die aan dien staat ondergeschikt was. Bij de instelling van het centraal bestuur in 1609 onder Pieter Both. waren dan ook predikanten op de vloot meegegaan om aangesteld te worden „tot vermaning van de personen der Compagnie en bevordering van de bekeering der onchristenen." De uitbreiding der werkzaamheid van de Compagnie had met de vermeerdering van het aantal ambtenaren ook die van het getal predikanten tengevolge; in 1655 waren er 27. , 1 wankaege. 1 gelias, 1 berck, 1 boyer. 1 quel (totaal 5 schepen). 35 cleene oorloghsvaartaygen, so chaloupen, als tingangs. 3 schepen nog uit patria verwacht 16 schepen waren op weg naar patria of reeds gearriveerd Totoal 160 schepen !) Van 1603/4—1656/7 vertrokken uit het vaderland gemiddeld 15 schepen per laar Vgl. Klerk de Reus, a. w., p. 117 vlg. Voor den godsdienst in Indië: C. A. L van Troostenburg de Bruito. De Hervormde Kerk in Nederlandsch Oost-Indië onder de 0.-L C. Arnhem, 1884. 21 Die predikanten kreeg de Compagnie door bemiddeling van de vaderlandsche kerk. De classes, waarin de kamersteden van de Compagnie gelegen waren, vooral die van Amsterdam en Walcheren, belastten zich met het aanwerven van dominé's. Zij hadden daartoe hun „deputati ad res faidicas benoemd. Deze deputaten behartigden de belangen der indische kerk tegenover de Heeren Zeventien, en werden daartoe meermalen in de vergadering op het Oost-Indisch Huis toegelaten. Met hen stonden de kerkeraden in Indië in geregelde briefwisseling. Zij waren het, die informaties inwonnen aangaande de leer en meer nog naar het christelijk leven der zich aanmeldende predikanten en candidaten. Deze laatsten werden ook door hen door middel van proefpredikatiën (soms zeven of acht) en een peremptoir examen onderzocht en bij voldoende bekwaamheid tot proponent bij de indische kerken bevorderd. Als informaties en examen naar wensch waren afgeloopen droegen de deputati de sollidteerenden voor aan de kamers, die dan verder, als zij het verband voor vijf jaren geteekend hadden, voor hun uitrusting zorgden. Niet alle predikanten kwamen direct uit patria. De kerkeraad van Batavia had het recht krankbezoekers of anderen met singuliere gaven na examen tot proponent te bevorderen, waarna zij een aanstelling kregen tot predikant. De predikanten in Indië hebben er zich niet goed in kunnen schikken, dat zij dienaren waren van de Compagnie. Evenals in het vaderland de kerk zelfstandig wilde zijn tegenover den staat, zoo ook de kerk in Indië tegenover de Hooge Regeering. En evenals de vaderlandsche kerk, trots Dordtsche kerkorde, de ondergeschikte bleef, zoo moesten de indische predikanten, meer nog dan de broeders in patria, hun afhankelijkheid voelen. Zij waren „de dienaren en suppoosten van de Compagnie", die hun meesters te gehoorzamen hadden. In Indië had de Hooge Regeering een onbeperkt „jus in sacra." De kerkeraad te Batavia, die een classis vormde, beproefde meermalen eenige suprematie in het bestuur der kerk te verwerven. Dat streven werd in patria door de „deputati" tegenover de Heeren Zeventien gesteund. Maar de pogingen van beide colleges hadden geen succes. De verplaatsingen van predikanten bleven in handen der Hooge Regeering; de kerkeraadsvergaderingen werden altijd bijgewoond door commissarissen politiek; de predikanten mochten niet „coram facie ecclesiae" worden bevestigd en daardoor aan de 22 gemeente verbonden worden, en ten slotte werd zelfs de vrije correspondentie met de broederen in patria, buiten de Hooge Regeering om, verboden. Slechts in één opzicht hadden de predikanten iets voor boven de andere dienaren der Compagnie: hun tractement werd hun geheel uitbetaald. Groot was de toeloop van predikanten naar Indië niet, en daarom werd veel gebruik gemaakt van krankbezoekers of ziekentroosters. Ook voor hen zorgden de heeren „deputati." Zij informeerden, examineerden (vooral in zingen en lezen) en droegen ten slotte voor aan de bewindhebbers. In Indië werden de krankbezoekers aangesteld door den kerkeraad te Batavia of door de Regeering en stonden zij onder toezicht der predikanten. Hun werkkring bestond in het lezen der vaste gebeden, voorlezen en zingen in de kerk; katechiseeren der weeskinderen, bezoeken der hospitalen en preeklezen in de godsdienstoefeningen op weekdagen. Soms werd aan krankbezoekers het recht gegeven den doop te bedienen en huwelijken te sluiten. De Instructie voor Pieter Both gelastte o. a. ook de „bekeering der onchristenen en leering van derzelver jonge jeugd." Die van 1617 spreekt van „voortplantinge der religie." Voor dat zendingswerk voelde de Compagnie echter niet veel. Haar doel was dividend, uitkeeren en daartoe in Indië zoo rustig mogelijk handeldrijven. Haar dienaren schreef zij voor zich zoo weinig mogelijk te mengen in inlandsche aangelegenheden. En tot die inlandsche aangelegenheden behoorde wel in de eerste plaats de religie. Wel werd er met instemming der Hooge Regeering aan zending gedaan, maar die zending droeg een reformatorisch niet een propagandistisch karakter. De door de Portugeezen tot Roomsche christenen bekeerde inboorlingen, moesten na de verovering van hun land door de Compagnie tot Gereformeerde christenen omgevormd worden. Daarbij was dan een politiek doel in 't spel. Priesters, mis, crucifix bonden hen aan de nog niet geheel verdwenen en ook niet voor goed uit den omtrek verdreven Portugeezen. Dominé, preek en bijbel moesten hen genegen maken tot de nieuwe heerschers. Toen geen portugeesch gevaar meer dreigde, ging de verbreiding van Christus' naam der Compagnie niet meer ter harte. Wel den predikanten. Maar die konden zonder steun van de Hooge Regeering niet veel uitrichten. 23 Een paar aanhalingen uit de Instructie van 1650 leeren duidelijk» hoe de christelijke gereformeerde religie onzen vromen vaderen in Indië slechts een middel was tegenover God en menschen. Tegenover God moest zij dienen, om door hare verbreiding Hem gunstig te stemmen; tegenover de menschen werd naar bevind van zaken gehandeld. Door Heeren Zeventien werd bevolen op Amboina. het zoo onchristelijk behandelde eiland, „vooral mede de goede hand te bieden tot bevordering van de christelijke religie aldaar, waardoor het werk van de Compagnie van God de Heere te beter gezegend zal worden." ') In Japan echter, waar godsdienstijver den Portugeezen hun positie had doen verhezen, moesten de dienaren der Compagnie zich wachten „het christelijk geloof aldaar in te brengen" en „om tijdelijk gewin en zwarigheid daaruit ontstaande" zich onthouden „uiterlijke blijkteekenen, van een christelijk mensch aldaar te doen." *) Op Ceylon moesten de Roomsche Christenen gereformeerd worden, om te beter onderworpen te blijven en niet met portugeesche geloofsgenooten te heulen. Behalve de dienaren der Compagnie waren er in Indië nog andere Europeanen in haar gebied woonachtig: de vrije burgers of vrijburgers. Zij werden vooral aangetroffen te Batavia, maar ook op andere bepaalde plaatsen, waar onder den drang van Gouverneurs als Coen en Maetsuycker wel eens halfslachtige pogingen tot het stichten van colonies waren gedaan. Soms waren zij personen uit het vaderland, als kolomsten door de Compagnie uitgezonden, meer nog dienaren, die hun tijd hadden uitgediend en in Indië bleven wonen. Zij konden vrije beroepen of een handwerk uitoefenen en mochten op bepaalde plaatsen in Indië handel drijven in indische waren of van de Compagnie gekochte producten. Zoodra die handel maar eenigszins het werk van de Compagnie dreigde te schaden, werd hij door plakkaten beperkt of verboden. Want zij stonden natuurlijk alle onder jurisdictie van de Hooge Regeering. *) Zooals boven geschetst was het bestuur der Compagnie en de toestand harer ambtenaren en onderdanen in Indië. De bedoeling '! ™''er' Verzamelin9 enz. Instr. van 26 April 1650, p. 79. -) Mijer, a. w., bovengen. Instr., p. 99. ifiw X?L RJ^lX°VOOT den gepermitteerden handel van de vrije kooplieden, 22 Sept. 1632. (Van der Chijs, a. w. I, p. 279 vlgg.) ^yi. 24 althans was, dat die zoo zouden zijn. Maar beantwoordt geen der menschelijke instellingen precies aan haar bedoeling, die der Compagnie leden buitengewoon aan de algemeene tekortkomingen, het ondermaansche eigen. De macht van den Gouverneur-Generaal was veel grooter dan in de bedoeling lag van de Heeren bewindhebbers, die GouverneurGeneraal en Raden aan het hoofd van het bewind hadden gesteld. *) De Raad van Justitie was minder onafhankelijk van den Raad van Indië dan voor een goede rechtsbedeeling wenschelijk was. De gouverneurs op de buitenkantoren ontsnapten bedenkelijk veel aan de controle van het centraal bestuur. De kerkeraad te Batavia bevorderde wel personen tot proponent, die de „deputati" zeker nooit tot een beroep zouden hebben voorgedragen. Deze dingen gaven wel eens ergernis in 't lieve vaderland, maar waren te overkomen. De bewindhebbers „considereerden, dat het fondament ende welvaren van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie daarinne geheelijck bestaat, om alleen (met exclusie van alle anderen) te mogen handeldrijven." *) Juist dat fondament werd meer en meer ondermijnd, en wel door haar eigen dienaren. Dat was ergerlijker dan alle andere overtredingen. Reeds in de Instructie voor Pieter Both van 1609 klaagden de Heeren over de „groote disordere" bij alle dienaren van de Compagnie van den hoogsten tot den laagsten in zwang om „contrarie den bezworen artikelbrief" de beste en fijnste porseleinen, lakwerken en andere rariteiten in Indie te koopen; ja, dat er zelfs waren, die „cargasoentjes" van „gesteenten en andere kostelijkheid" aldaar verhandelden en met kisten vol van die artikelen de schepen vulden tot schade van de Compagnie. In iedere volgende Generale Instructie werd de Hooge Regeering ten zeerste bevolen tegen dien „dagelijcx grasseerenden" s) particulieren handel, die „als een pest in Compagnies lichaam" *) was, op te treden. Meest op directen of indirecten last van de Heeren Majores werden door de regeering te Batavia telkens J) De bekende en dikwijls aangehaalde plaats hierover: Valentijn IV, p. 262, Klerk de Reus, a. w. p. 83. *) Van der Chijs, a. w., I, 256 vlgg.: Bevestiging voor „Eeuwig Edict van alle vroegere orders en plakkaten betreffende den particulieren handel. 14 Juni 1631. 8) Instr. voor Gouverneur-Generaal Brouwer van 1632 art. 7. ,*) Instr. van 1650. Van der Chijs, I p. 137. 25 strenger plakkaten uitgevaardigd, in 1642 meerendeels samengevat in het hoofdstuk „Van verboden handel" der Statuten van Batavia. Het was verboden eenige contanten of goederen uit het vaderland naar Indië mee te nemen, en van Indië naar patria niet meer dan eenige kleinigheden, de waarde van twee maanden gage of (voor hen. die meer dan ƒ 50 per maand verdienden) van ƒ 100 niet te boven gaande. Alle meubelen en het huisraad moesten vóór het vertrek naar Indië verkocht worden. Het daardoor verkregen en eventueel reeds vroeger gespaarde geld werd aan de Compagnie afgegeven tegen een wissel op de kantoren der Compagnies te Amsterdam tegen een rente van 10 %.2) Geen brieven naar 't vaderland mochten met de schepen meegegeven worden buiten die. welke gedeponeerd waren in de „doose", die onder contróle van de Regeering stond. ») In Indië was den dienaren alle handeldrijven „direct of indirect, hoedanich ende in wat manieren" verboden. De mannen werden aansprakelijk gesteld voor de handelingen hunner huisvrouwen. De straffen, waarmede gedreigd werd. waren verbeurte der in beslag genomen goederen, verlies van ambt (qualiteyt) en inhouding van salaris. Om den dienaren het drijven van handel te verhinderen, werden een reeks andere verordeningen uitgevaardigd, alle opgenomen in het Eeuwig Edict van 1631. Wie een particulieren brief overbracht, verbeurde twaalf maanden gage. Wie een schip in Straat Soenda, of op de reede van Batavia bezocht, vóórdat het drie etmalen voor anker had gelegen en door de daartoe aangestelde commissarissen was gevisiteerd, werd gedegradeerd in rang en salaris („deportement van qualiteyt en gage") en beboet met 100 realen. Aan de genoemde commissarissen moest ieder toestaan, dat zijn kisten en bagage werden onderzocht. Het was zaak voor de Compagnie er voor te zorgen, dat de dienaren geen geld in handen hadden. Daarom ook was het verboden de achtergehouden maandgelden bij vertrek te verkoopen aan dienaren der Compagnie, hun geld è deposito te geven of meer dan vier maanden *) gage „tot nodich onderhout op hare reeckening te avanceren" ') Van der Chijs, I p. 583 vlgg. 3 Artikelbrief van 2 Maart 1634, art 68. (Van der Chijs, I p. 331.) « ïrï -Eeuwig Edict" van 14 Juni 1631. (Van der Chijs, I p. 256 vlgg.) ) Vgl. p. 18 noot 1. De verordening van 5 Maart 1645. 26 uit te keeren; alleen soldaten en bosscbieters konden zes maanden traktement in handen krijgen. In 1643 werd zelfs aan de weesmeesters te Batavia verboden aan hun meerderjarig geworden pupillen het hun toekomende kapitaal uit te keeren. tenzij onder verzekering, dat het te Batavia bleef of door een vrijburger in zijn zaken zou worden gebruikt op plaatsen, waar dien burgers een beperkte handel was toegestaan. *) Alle bepalingen en strafbedreigingen met boete, degradatie, ontslag, verlies van traktement en soms „arbitrale correctie aan den lijve", bielpen niet. In 1646 schreven de Heeren uit het vaderland, dat zij bemerkten, dat alle vroegere verbodsbepalingen tegen den particulieren handel niet „achtervolgd werden." *) Daarom verscherpten zij de straf. De aan overtreding schuldige moest „ontbloot van ampt en qualiteyt" met verhes van maandgelden en verhandelde goederen, „als een doodeter buyten dienst met d'eerste vertreckende schepen na 't vaderland" gezonden worden. 8) De Heeren schenen niet in te zien, dat zij dan geen, althans geen voldoend aantal dienaren in Indië zouden overhouden. Zes jaar later werd een premie uitgeloofd voor 't aanbrengen van particulieren handel. *) In 1655 werd voorgeschreven, dat het plakkaat over de premie jaarlijks moest worden afgekondigd. 6) De „jaarlykse" plakkaten tegen den particulieren handel werden 't volgend jaar vernieuwd en daarbij voor alle functionarissen te Batavia een specialen eed voorgeschreven tot wering van het euvel. *) Al die bepalingen leer en slechts dit eene: de bewindhebbers waren onmachtig het kwaad te keeren. en de dienaren om aan de verleiding weerstand te bieden. De geringe moreele weerstand behoeft niet verklaard te worden, zooals in den regel geschiedt, uit het minderwaardige gehalte van het personeel der Compagnie. Door hen zijn ook groote en koene daden verricht — en de ambtenaren, regenten en bewindhebbers in patria staan bij het nageslacht ook niet in een reuk van onomkoopbaarheid en probiteit. *) Van der Chijs, II p. 91. 2) Van der Chijs, II p. 112. *) Van der Chijs. II p. 112. <) Van der Chijs. II p. 187. 3) Van der Chijs. II p. 202. °) Van der Chijs. II p. 230. 27 Evenmin kan de oorzaak van hun transgressies gezocht worden in hun lage traktementen. Het is nog de vraag, of werkelijk de salarissen, vermeerderd met kostgelden en geoorloofde emolumenten, zoo ongunstig afstaken bij hetgeen aan ambtenaren in 't vaderland werd betaald. En al had men de traktementen verdubbeld — dan zou daardoor toch de verleiding, om aan den winstgevenden handel in Indië mee te doen, niet aanmerkelijk verzwakt zijn. Het was toch niet te verwachten, dat iemand wegens een duizend guldens meer salaris per jaar, zou afzien van duizenden, die in den handel of op andere wijze te verdienen waren. Dat de Hooge Regeering zulks inzag, blijkt wel uit de slappe handhaving van de. trouwens meestal op last der Heeren in patria uitgevaardigde, plakkaten tegen den particulieren handel. Het eenige middel om het euvel te bestrijden of liever op te heffen, zou geweest zijn afstand doen door de Campagnie van het strenge monopolie ten opzichte van den inlandschen handel, zooals door Coen en andere Gouverneurs is voorgesteld. Maar de handhaving van dat monopolie was den Bewindhebbers een dogma geworden en de schaduwzijde daarvan was de particuliere handel, een privilege door de dienaren aan zich zeiven gegeven en in den loop der jaren door de Heeren Majores stilzwijgend erkend. Reeds in 1626 was door Heeren Zeventien een poging gedaan om meer direct, buiten Gouverneur-Generaal en Raden om, van de toestanden in Indië op de hoogte te komen, en beter ingelicht, verbeteringen voor te schrijven. Daarom werd in dat jaar de Hooge Regeering te Batavia „gelast ende geautoriseert" om twee commissarissen aan te stellen als „visitateurs van alle plaatsen ende comptoiren deser Compagnie over Indien." Een der commissarissen zou de oostelijke kwartieren *) visiteeren, de andere de westelijke, s) met dien verstande, dat zij telken jare ,J!*_iJI„nstVlctie van Commissarissen tot de generale visite van de gouvernementen djrectien, kantoren enresidentien in Indië, 23 April 1626. Opgesteld door de Heeren Zeventien. Van der Chijs, lp. 188 vlgg. Klerk de Reus, a. w. p. 195 vlgg. ) De gouvernementen Amboina, Banda, Molukken en Tayoan. de kantoren lapan, oiam, Fatani. i r • J,"* gouvernement Coromandel en de kantoren te Suratte, in Hindostan, te Mocna, in Perzië en op Sumatra. 28 zouden omwisselen. Van hun bevindingen hadden zij te Batavia een rapport in triplo in te dienen. Één exemplaar was bestemd voor de Regeering te Batavia, het andere voor de Heeren Zeventien en het derde kreeg de collega-commissaris, die het volgend jaar de bezochte kantoren had te inspecteeren. Op een kantoor, dat bestuurd werd door een ordinaris raad van Indië stond de Commissaris onder hem, „behoudens eer ende eedt ende syn commissie." Overal elders was hij de eerste en waren de dienaren der Compagnie van eiken rang gehouden hem „in syn qualiteyt te erkennen ende respecteeren ende de goede handt te bieden in alles 't geen haar verzogt sal werden." Zoodra een commissaris op een residentie was aangekomen, moest hij zich door het opperhoofd en den raad laten inlichten over alle zaken de Compagnie betreffend en „inquireeren ende informeeren... op al 't geene 't gouvernement, de regeering ende den staet van oorlogh ter voorsz plaatse eenigsints sal connen raecken, om op alles goet onderricht te connen geven". Daarbij moest bij niet alleen afgaan op de adviezen van den besturenden resident „maer verder onderzoek doen bij andere commijsen ende alle andere meer, die met eenige kennis en fundament daarvan eenig onderright connen geven." Zoo moest dan een commissaris een onderzoek instellen naar de vestingwerken en de ammunitie, de sterkte der garnizoenen, de ter plaatse aanwezige of gewenschte scheepsmacht, de gezindheid der inboorlingen, de positie der mogelijke vijanden en zoo noodig, plannen beramen om bij gunstige gelegenheid tegen hen op te treden. Natuurlijk had hij de pakhuizen te inspecteeren, de boeken na te gaan en bij nalatigheid den verantwoordelijken ambtenaar tot zijn plicht te brengen en zoo noodig te straffen met „provisioneele suspentie soo in qualiteyt als gage." Ernstig was den commissaris aanbevolen er op te letten, dat geen onnoodige uitgaven werden gedaan, geen overtollige dienaren werden aangesteld en aan de dienaren geen goederen der Compagnie onder den „loopenden prijs met behoorlijke advance" werden verkocht. „Ten aldernaarstigste" moest hij „inquireeren ende informeeren tegen alle en een ieder, die in dienst van de generale Compagnie in India sijnde haar selven met eenige particulieren handel souden bemoeijen." Tegen hen, wier *) Vgi. boven p. 13. 29 schuld door twee getuigen was bevestigd, had de commissaris direct op te treden met confiscatie der verhandelde goederen, ontzetting uit het ambt en verhes van traktement. Belangrijk was de opdracht, dat een commissaris voor zich zelf aanteekening moest houden van ,,'t comportement van alle en een yder persoon" om de Hooge Regeering over haar ambtenaren te kunnen inlichten. Om al die plichten te kunnen vervullen, kreeg hij de bevoegdheid, alle dienaren der Compagnie voor zich en zijn secretaris te doen verschijnen; alleen aangaande ordinaris raden van Indië moest hij „secretelyck" onderzoeken. Leidde een onderzoek tot een procedure, dan mocht de commissaris niet zelf als aanklager optreden, maar was hij verplicht alle stukken in handen te geven van een fiskaal, die voor den plaatselijken Raad, gepresideerd door den commissaris of (als er een was) een raad van Indië, de aanklacht indiende. Van alle door deze raden gevelde vonnissen bestond beroep op den Gouverneur-Generaal en den Raad van Justitie te Batavia. De bedoeling van Heeren Zeventien met de mstelling van de Algemeene Commissarissen was duidelijk. Zij wilden in Indië twee permanente inspecteurs hebben, die zich jaarlijks van alle zaken en personen op de kantoren buiten Java op de hoogte zouden stellen en daarvan aan hen een omstandig rapport uitbrengen — een rapport, directer dan de missives der Hooge Regeering. Van die commissarissen werd een buitengewone veelzijdigheid en doortastendheid geëischt. Van zulke „bequame stofte", aan welke men zoo veelzijdige opdrachten kon toevertrouwen, was de regeering in Indië niet altijd voorzien. Het was toch niet voldoende bekwaamheden te bezitten als bestuurder, vestingbouwkundige, koopman en rechter. Vele „singuliere qualiteyten" moest zoon inspecteur in zich vereenigen, zoo men „van de visite de rechte vruchten sou trecken." Een commissaris moest vooral „getrou zijn ende vast in sijn schoenen staen, geen liefhebber zijn van geschencken, onbesproken van particulariteyten, oprecht ende conscentieus in t beleggen van de informatiën ende int stellen van zijn rapporten, voorsichtich van oordeel, vooral oock discreet ende van een moderaat naturel om de opperhoofden geen deijnachtinge aan te doen ende al te veel onnoodige saecken over hoop te halen." Hij diende .oock te wesen een persoon, 30 die grondige wetenschap ende kennisse heeft van boecken ende reeckeningen ende die oock becleet sy met gerequireerde achtbaerheijt ende aensien om met te minder aenstoot ende misnoegen daerover bij de ministers ontvangen ende erkent te worden, alle welke singuliere deuchden ende qualitéyten niet altijd in één persoon concurreeren." *) Toen Maetsuycker in 1661 zoo schreef, dacht hij niet meer aan de permanente commissarissen van 1626. Van die instelling was niets gekomen. In 1632 hadden Heeren Zeventien het bevel, om jaarlijks twee gequalificeerde personen als commissarissen, vooral tot wering van den particulieren handel, uit te zenden, herhaald. *) Ingesteld werd die jaarlijksche inspectie nooit. Wel werden zoo nu en dan commissarissen benoemd naar verschillende kantoren, maar zeer ongeregeld, zoodat in 1650 en vervolgens herhaaldelijk de Heeren Zeventien de Regeering in Batavia hebben gelast, dat tenminste alle twee jaren de gouvernementen en kantoren door een commissaris zouden worden gevisiteerd. s) Ook daaraan kon men in Batavia niet voldoen 4) wegens gebrek aan geschikte personen. Dat althans gaven Gouverneur-Generaal en Raden op als" de reden, waarom het instituut der jaarlijksche permanente commissarissen, zooals bedoeld in 1626 en 1632, achterwege was gebleven, en waarom zelfs 1) Generale Missive van Gouverneur-Generaal en Raden aan de Heeren Zeventien van 26 Januarie 1661. De in een commissaris vereisen te probitelt wordt ook naar voren gebracht aan het slot van de Instructie voor den commissaris naar Suratte, Wingurla en Ceylon, Ryckloff van Goens, 19 Sept. 1653: „Dat een commissaris selffs niet alleen van alle oock de minste particulariteyten, maer ook van alle suspicie ende naerdencken van dien behoort vrij te wesen, mitsgaders oock van de suppoosten der plaetsen, die hij visiteren sal geenige geschencken, giften ofte gaven ontfangen mach, achten wij onnodich alhier te vermanen." 2) Instructie voor Gouverneur-Generaal Hendrik Brouwer van 17 Maart 16JZ, art. 91, 92. (Mijer, a. w., p. 68.) 8) Realia, Register op de generale resolutiën van het kasteel Batavia, lol)/— 18U3. Leiden, 1882. s. v. Commissarissen, p. 302. 4) Aan Van Goens als commissaris naar Suratte enz., werd in 1653 meegegeven het verbaal van de jongste visitatie en het dagregister daarvan van 13 Febr.—8 Juni 1649, gehouden door den commissaris Arent Barendsz. (Register van de papieren aan Van Goens meegegeven in het Copieboeck van afgezonden Commissiën enz., 8 Febr. 1653—20 Dec. 1653.) Er waren dus ruim drie jaren verloopen sedert de laatste inspectie, want Joan Cunaeus had op zijn reis naar Perzië in 1651/52 geen gelegenheid gehad zijn commissie in Suratte uit te voeren. (A. Hotz, Journaal der Reis van den Gezant der O.-I. C. Joan Cundaeus naar Perzië in 1651/52. Werken Hist. Gen. Utr. Derde Serie. N°. 26, 1908. p. 3, 8, 372 vlgg.) Op de visite van 1653 volgt eerst die van 1657. 31 aan het zenden van tweejaarlijksche commissarissen niet de hand was gehouden. x) Het is niet onmogelijk, en zelfs zeer aannemelijk, dat het gebrek aan „bequame stoffe" voor beide instellingen niet gunstig geweest is. Maar het mag ook betwijfeld worden, of de Hooge Regeering wel genegen was de proef te doen slagen. Zouden die werkzame, toeziende en onderzoekende inspecteurs, wier rapporten direct aan de Heeren Zeventien gezonden werden, en op wier schriftelijke en mondelinge raadgevingen de Hooge Regeering was aangewezen, vooral waar het gold inlichtingen ook over hooge ambtenaren van de Compagnie — zouden zulke door hun groote kennis van zaken feitelijk boven Gouverneur-Generaal en Raden staande ambtenaren door dezen wel gewenscht zijn? Al werd dan aan de opdracht van 1626 tot de benoeming van de permanente commissarissen, noch aan die van 1650 tot de aanstelling van de tweejaarlijksche commissarissen uitvoering gegeven de door Heeren Zeventien opgestelde instructie bleef richtsnoer voor lederen later ter inspectie uitgezonden commissaris. Zij werd hun meegegeven om, „deselve met aandacht ende opmerckinge na te lesen, de poincten daerin begrepen wel te versteen ende deselve exactelijck te achtervolgen ende na te comen." *) In den tijd van vijftig jaren was de Compagnie, gesticht als handelslichaam, naast koopman meer en meer souverein geworden. Zij had in Indie een koloniaal rijk gesticht en het bestuur er van geregeld Het monopolie der specerijen, dat zoo „smakelijke" winsten afwierp, bad de begeerte naar meer monopolies opgewekt, naar de kaneel van Ceylon. de peper s) van Malabar. Die bezat de Compagnie noo met. toen het bestand met Portugal werd gesloten. Na de verovering van den specerij-handel had de Compagnie gestreefd naar de heerschappij over de vaart in den Archipel; de toenemende handel op ') Gen. Miss. 26 Jan. 1661. _J) Instructie voor Van Goens als commissaris van 19 Sept 1653. Ook den 5d« een coit val^ 1 T ^ M gegeven. O^het Rijksarchief* nog een copie van de Instructie aanwezig, te Batavia gecollationeerd 16 Juli 1681 . 'w , Sr "sPecen)en verstonden de dienaren der Compagnie de specerijen van t^^nl^^r^ m°nOPOhe ^ Daartoe be'hocX Z 32 Voor-Indië en Ceylon deed haar begeerig worden naar uitbreiding van haar invloed in het westen, misschien naar verwezenlijking van het oude stoute ideaal der groote eerste portugeesche vice-koningen: verdrijving van alle concurrenten uit geheel Indië. Hadden de Portugeezen er alleen Arabieren en inlandsche koopheden als mededingers gevonden, de Compagnie had behalve met dezen nog met Engelschen en Portugeezen te doen. Zoo lang het bestand met Portugal duurde, kon de Compagnie haar zegevierend optreden tegen den gehaten mededinger niet voortzetten. In 1652 werd het anders. Toen trad weer de voor haar zoo geWenschte oorlogstoestand in; voor korten tijd, tot groote vreugde der Hooge Regeering, ook tegen de Engelschen. Het tooneel van den strijd werd nu weer de kust van Voor-Indië en Ceylon. Niet dadelijk kon met kracht worden opgetreden. Eerst toen de onderwerping der opstanden op de Molukken haar einde naderde, in 1655 werd een expeditie onder Gerard Huift naar Ceylon uitgezonden. Het offensief in het westen door Van Diemen aangevangen, werd door Maetsuycker, in 1653 Gouverneur-Generaal geworden, hervat. Ook Goa zag weer de blokkade-vloot voor haar „bhare" verschijnen. Colombo viel in 1656 der Compagnie in handen. Het monopolie der kaneel in het westen werd een pendant van dat der specerijen in het oosten. Maar zoo „dier een pand" als de Molukken was Ceylon nog niet. Een inlandsch vorst bedreigde nog altijd het vreedzaam bezit der nieuwe colonie. Dat was te gevaarlijker, omdat het noorden van het eiland nog in handen was der Portugeezen, evenals de tegenoverliggende kust van Voor-Indië. De verovering der kaneellanden moest nog bevestigd worden door een zuivering van den omtrek. Daartoe kreeg Ryckloff van Goens opdracht bij Instructie van 5 September 1657. Tevens werd hij daarbij als commissaris belast met de visite der westelijke gouvernementen en kantoren. Zijn opdrachtwas dus tweeledig: hij was admiraal en veldoverste en bovendien commissaris ter visite. In de qualiteit van admiraal en >) Instructie voor d'E. Heer Ryckloff van Goens, Raadt Extraordinaris van India, gaende in commissie tot visite der goevernementen en comptoiren Suratte^ Wingurla, Mallabar, Ceylon, Cormandel, Bengale ende Malacca, mitsgaders als Commissaris, Admirael ende Veltoverste over de scheeps ende crijgsmacht na de custe van India ende Ceylon uytgeset. In't casteel Batavia den 5 September Anno 1657. 33 veldoverste droeg zijn instructie hem op de portugeesche sterkte Diu, ten noorden van Suratte, te veroveren. Van Diu moest hij zich langs de kust van Indië, den vijand zooveel mogelijk afbreuk doende, begeven naar Ceylon, nadat hij voor de blokkade van Goa vijf of zes schepen had achtergelaten onder het subaltern commando van den reeds 4 Augustus met negen schepen vertrokken commandeur Adriaan Roothaas. Op Ceylon zou het zijn taak zijn de verovering van Colombo te bevestigen door de verdrijving der Portugeezen uit hun sterkte op het eiland Manaar, de stad en het kasteel van Jaffanapatnam en uit het tegenover gelegen Tutucorijn op de zuidkust van Voor-Indië. Gaarne zou de Hooge Regeering zien. dat Cotchin op de kust van Malabar den Portugeezen ontrukt werd, opdat de Compagnie meester zou kunnen worden van den malabaarschen peper. Als commissaris had Van Goens de kantoren en gouvernementen Suratte, Wingurla, Malabar, Ceylon, Coromandel. Malakka en, als het kon. nog Bengalen te visiteeren volgens de voorschriften, daarvoor opgesteld door de Heeren Zeventien in de Instructie van 1626, die hem in afschrift werd meegegeven. In de jaren 1657 en 1658 heeft Van Goens zijn opdracht als commissaris niet persoonhjk. maar door zijn fiscaal Van der Dussen trachten uit te voeren in Suratte en Wingurla. Als krijgsoverste is hij zelf opgetreden op Ceylon. Hij heeft er Manaar en Jaffanapatnam en op de overkust Tutucorijn en Negapatnam veroverd, terwijl zijn subalterne commandeur Roothaas de „bhare' van Goa bezet hield. Voordat de expeditie van Van Goens beschreven wordt, zal het niet ondienstig zijn den toestand op Ceylon uiteen te zetten en de beteekenis der genoemde kantoren voor de Compagnie te schetsen. B. RYCKLOFF VAN GOENS. Vooraf ga een kort overzicht van de loopbaan, die het hoofd der expeditie. Ryckloff van Goens. in dienst der Compagnie had afgelegd.x) 5 WJ*\ 9) 1 baar — 480 pond. 2) Het tractaat bi] Baldaeus, Malabar en Coromandel, p. 94—96. 3) Over Raja Singha's uiterlijk en karakter: T' Eyland Ceylon in zijn binnenste oft Koninckrijck Candy, Geopend en Nauwkeuriger dan oijt te vooren ontdeckt door Robert Knox, scheepskapitein der Engelsche Oost-Indische Compagnie, die 20 Jaren langh in dit Gewest gevanckelijck aangehouden geweest en eijndelijck 't selve door de vlucht ontkomen is. Vertaald door S. de Vries, Utrecht 1692, p. 46 en 55. 4) Zie artt. 9, 10, 13, 14 van het contract (Baldaeus, Ceylon, p. 56—59.; 6) Van Geer, Opkomst, p. 39 vlgg. 40 Volgens art. 3 van het verdrag van 1638 zouden de Nederlanders de veroverde sterkten op Ceylon bezetten op kosten van den maharadja „als Z. M. het noodig oordeelde." Deze laatste woorden kwamen alleen voor in het portugeesche exemplaar van het verdrag, dat den vorst werd overhandigd — en ook alleen met die clausule kon hij de overeenkomst aanvaarden. De Nederlanders echter, in hun copie die woorden niet aantreffend, erkenden ze niet. Na iedere door de Nederlanders gemaakte verovering bleek het verschil in opvatting. Na de verdrijving der Portugeezen uit Trinkonomale stuurde Raja Singha 3000 man om de vesting te slechten — de Compagnie echter legde er een bezetting in en behield de stad. Ook Negombo had de koning na de vermeestering opgeeischt — de Nederlanders evenwel waren begonnen de gehavende vestingwerken te herstellen. Nieuwe onderhandelingen ^ hadden in 1640 geleid tot een nieuwe overeenkomst. Het verbond van 1638 was bevestigd, behalve het derde artikel. Daarvoor waren nieuwe bepalingen in de plaats gekomen. Als de Portugeezen van geheel Ceylon verdreven waren, zouden de Nederlanders zich met één fort tevreden stellen. Zoo lang evenwel de vorst de onkosten, in zijn dienst gemaakt, niet geheel had betaald, zou de Compagnie ook de andere vestingen bezet mogen houden. Colombo echter zou in allen gevalle worden „afgeworpen ende geruineert." Zoo was dan nu de koning aan de Compagnie overgeleverd door zijn schuld, die in 1640 na de verovering van Gale reeds 310,790 realen van achten of f 776,975 bedroeg. Waar de Portugeezen door het bezit van Colombo en het door hen heroverde Negombo het grootste deel der kaneellanden. waaruit de schuld betaald moest worden, beheerschten, mocht het afdoen van die schuld door den keizer vooreerst een onbegonnen werk geacht worden, 't Moest den vorst wel duidelijk zijn. dat zi}n belangen door de Compagnie niet werden behartigd en onvriendelijke daden van zijn kant bleven dan ook niet uit *) Niet minder wekte het nu in 1644 zijn toorn op, dat hij niet gekend was in de onderhandelingen over 't verdrag van Goa, waarbij ') Van Geer, Opkomst, p. 56 vlgg. *) De moord op de gouverneur Coster: Van Geer, p. 63 vlg. 41 beschikt werd over landen, die toch in rijn naam waren veroverd. *) Zijn misnoegen uitte zich in daden van vijandschap: de bezetting van Batticaloa kreeg geen toevoer meer en twee inlanders, die er voedsel gebracht hadden, werden gedood. *) Zijn eigen lieden het hij de kaneellanden afloopen om de Nederlanders te dwingen, die landen te verlaten. Om zich tegen dien laatsten maatregel te weren, sloot de Compagnie zelfs een verdrag met de Portugeezen, ten doel hebbend de landen te beveiligen tegen allerlei gespuis, zonder daarin Raja Singha's vijandelijkheden te noemen. ') Door onvoorzichtigheid van den gouverneur Thijssen, kwam het na de afkondiging van dit verdrag tot openlijken oorlog met Raja Singha, wat niet de bedoeling van Gouverneur-Generaal en Raden geweest was. *) Thijssen werd teruggeroepen en vervangen door den smijdiger Maetsuycker, die in April 1646 te Gale het bewind overnam. Kort daarna begon Raja Singha een openlijken oorlog. Zijn benden, in de benedenlanden afgedaald, omsingelden de bezetting van het nederlandsche kamp te Panare. De tot ontzet gezonden troepen uit Negombo werden gevangen, nadat hun aanvoerder Adriaan van der Stel gesneuveld was. Zijn hoofd werd op een ' zilveren schotel gedekt met een witte doek naar het kamp gezonden. Den volgenden dag, 15 Mei, gaf de bezetting zich over. De Maharadja keerde met bijna 400 gevangenen naar Kandi terug. ') De verantwoordelijkheid voor het gebeurde wierp de vorst op de Compagnie. Zij had het verdrag van 16388) geschonden, zij had Negombo ook na de tweede verovering met aan hem overgeleverd om het te verwoesten. Gedurende vier jaar had er nu een correspondentie plaats tusschen Maetsuycker en den koning. Van beide kanten werd verzekerd, dat men de vaste begeerte had, om het verdrag van 1638 te handhaven — en voor 't overige bevatten de brieven klachten en verwijten. Van de eene l) Voor de betrekkingen tusschen Raja Singha en de Compagnie: Donald Ferguson, Correspondence herween Raja Singha II and the Dutch. (Journal of the Ceylon Branch of the Royal Asiatic Society, Vol. XVIII, 1903—1095). Voor den bovengenoemden toorn den brief van 16 Febr. 1645: ald. p. 185 vlg. *) Dagr. Bat. 1644/45, p. 30. ») Van Geer, p. 136—141. 4) Van Geer, p. 143. Ferguson, Correspondence, p. 192. 6) Het verdient opmerking, dat Raja Singa zich steeds beroept op het voor hem voordeelige verdrag van 1638, niet op dat van 1640. Vgl. beneden p. 42, noot 8 en p. 57. 42 zijde wordt Negombo geèïscht, J) van de andere de loslating van de gevangenen en het ontruimen van de landen om Negombo door 's konings benden. Maetsuycker werd het eerst toeschietelijk. s) Nadat hij negen maanden op antwoord had moeten wachten kreeg hij bericht. ») dat de koning wel genegen was een gezant te Kandi te ontvangen. 23 Aug. 1647 vertrok daarop Laurens Maerschalck naar 's konings hof. Lang bleven de onderhandelingen slepen. Wel werd in October 1648 terugzending van de gevangenen beloofd. 4) maar in Maart van *t volgend jaar waren zij nog te Kandi. Toen beproefde Maetsuycker het met geschenken, den vorst er echter tevens aan herinnerend, dat bij een hernieuwden krijg met de Portugeezen. de Hollanders eventueele veroveringen, b.v. Colombo, zelf zouden houden, indien zij dan nog met den koning in vijandschap waren. 5) Was het dat reeds vroeger 8) gebruikte dreigement of de invloed der geschenken, die Raja Singha tot toenadering brachten? Hoe het zij, Maerschalck kwam 15 Juli terug met een brief *) van den koning begeleid door twee van 's vorsten aanzienlijke dienaren, die een ontwerp-verdrag meebrachten. Ofschoon Maetsuycker met één artikel, waardoor het monopolie van de kaneel der Compagnie zou ontgaan, zoodra Raja Singha zijn schuld zou hebben betaald, niet kon meegaan, teekende hij toch in de hoop, dat dit later nog wel te verhelpen zou zijn.") Burchard Cocx bracht het verdrag naar Kandi en keerde, na het bezworen te hebben, met eenige der gevangenen terug. De overigen zouden per schip van Batticaiao gehaald worden. Op het eind van December 1649 vertrok Pieter Kieft naar Kandi om er als gezant te blijven.") i) In ziin brief van 16 Febr. 1645 had de koning evenwel uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de Hollanders Negombo bezet mochten houden, zoolang Colombo nog ^.S^vaTü Sept. 1646. (Valentijn. Oud en Nieuw Oost-Indien, DordrechtAmsterdam 1726, V, Bijzondere Zaaken van Ceylon, p. 124.) 3) Brief van R. S., 11 Juni 1647; (Ferguson Correspondence, p. 195.) *) Brief van Maetsuycker, 27 Oct. 1648; (Valentijn, t. a. p., p. 125.) ») Brief van Maetsuycker, 30 Maart 1649, (Valentijn, t. a. p., p. «) Brief v. 10 Sept. 1647. (Valentijn, t. a. p., p. 125.) Brief van 27 Juli 1649. (Ferguson, Correspondence, p. 200—202.) *i Valentijn, t. a. p., p. 127. „ Raja Singha beschouwde dit nieuwe verdrag als een bezwering „de novo van het verdrag van 1638. Brief van 3 Mei 1650. (Ferguson, Correspondence p 204-206.) •) Brief van Maetsuyker, 5 Febr. 1650. (Valentijn, t. a. p., p. 127.) Cocx was vertrokken 8 Aug. en keerde 5 Dec. terug. 43 Het verdrag werd door de Heeren te Batavia geratificeerd, al waren ook zij geenszins tevreden met het artikel, aangaande de kaneel. De koning echter hield nog 155 dienaren van de Compagnie te Kandi gevangen, en daardoor een hooge troef in handen. Bovendien, het contract was al bezworen, en de verhouding tusschen de Compagnie en den koning was van „soo teere gestaltenisse", dat het niet ratificeeren nog meer „verwerringen ende verbitteringen" zou hebben gesticht.*) Maetsuyckers taak op Ceylon was geëindigd. Zijn opvolger, Jacob van Kittensteyn, was te Gale aangekomen en in Febr. 1650 vertrok Maetsuycker naar Batavia. Nog voor hij heenging, had hij in de brieven van Pieter Kieft kunnen lezen, dat de vorst te Kandi nog geenszins tevreden was met de „casta Hollandese." 3) Wat er dan nu weer haperde? In den brief van 27 Juni 1649 door Maerschalck meegebracht, had hij er in toegestemd een Hollander als dessave (districtshoofd) van Mature te erkennen, indien hij, evenals de andere dessaves aan zijn hof zou verblijf houden. 3) Dat was niet de bedoeling, en de benoemde, Lambert Camholt, was dan ook niet, zooals eerst het plan was, met Burchard Cocx meegegaan naar Kandi. Toevallig was hij juist ziek geworden, wat een gunstig excuus bood, maar waarom bij door den koning dan ook niet bevestigd was. Deze had met den terugkeerenden gezant een dessave uit zijn omgeving meegezonden. Van Kittensteyn, gevolg gevend aan zijn opdracht, had dien inlander niet erkend, en wederom de bevestiging gevraagd van een Hollander in die functie. Met verontwaardiging wees Raja Singha het verzoek af: „Denkt gij, dat ik zoo'n verzoek zal inwilligen?" 4) Ook Negombo had hij in denzelfden brief van 27 Juni weder opgeeischt. Zoo bleef er ook na den vrede, door Maetsuycker gesloten, tusschen de bondgenooten een vijandige vriendschap of vriendschappelijke vijandschap bestaan. Zij hadden elkander echter noodig. En daarom, toen Van Kittensteyn in September 1650 *) den koning er op had gewezen, dat de hervatting ') Resolutie van Gouverneur-Generaal en Raden van Saterdach 25 Sept 1649. (Realia, Ceylon, p. 228 op 25 September 1649.) 2) Brief van 8 Febr. van Maetsuycker. (Valentijn, t. a. p., p. 127.) 3) Dat de dessaves aan het hof te Kandi moesten verblijf houden, vertelt ook Robert Knox, T'Eyland Ceylon enz., p. 73. 4) Valentijn, t. a. p., p. 135 vlg. 44 van den krijg met Portugal aanstaande was, kwam er toenadering. Geschenken en beloften werden gewisseld en de inlandsche dessave van Mature werd teruggeroepen. In 't begin van 1652 kon Pieter Kieft naar Batavia gaan met berichten van goede verstandhouding tusschen de Hollanders en den vorst van Kandi. x) Bij het uitbreken van den oorlog gaf Raja Singha te kennen „die van de Compagnie te zullen steunen." s) De vrede toch, in 1640 in Europa, in 1644 in Indië gesloten, die door de gebeurtenissen in Brazilië, waar de Portugeezen met zooveel succes tegen de Nederlanders optraden, telkens dreigde verbroken te worden, was tot 1652 gehandhaafd. Den 25,ten April van dat jaar arriveerde echter te Batavia het schip de Peerl uit patria en den 22*""1 van de volgende maand werd de fluit de Post afgezonden om de order der Heeren Zeventien, met eerstgenoemd schip ontvangen, naar Gale over te brengen. Deze order was: „omde Portugeze natie in dese landen binnen de limiten van *t octroy van de Generale Comp. den oorlog weder aan te doen." *) Toen de Post 22 Juni, juist een maand na haar vertrek van Batavia, te Gale aankwam, was het geen gunstigen tijd voor het hervatten van den oorlog, want zoowel om Negombo als Gale waren de kaneelschillers met het inzamelen bezig. In dien arbeid zouden zij door 't uitbreken van den oorlog worden gestoord. Toen in October *) de kaneel in de schuur was gebracht, werden gezanten naar Colombo gezonden om eerst den Portugeezen den oorlog aan te zeggen en daarna verder te Negombo de nederlandsche bezetting met den oorlogstoestand bekend te maken. Hierbij beging de gouverneur Van Kittensteyn een groote fout. Hij had eerst het eigen volk te Negombo moeten waarschuwen en daarna den Portugeezen bericht zenden. Zelfs was het laatste niet eens noodig geweest, daar het bestand van tien jaren voorbij was en er „geen bescheyt van prolongatie vertoond wierd, dat denunciatie genoech was." Nu stond ') Gen. Miss. 24 Dec. 1652. 2) Valentijn, t a. p., p. 137. *) Gen. Miss. 24 Dec. 1652. *) October: vgl. Valentijn, t. a. p., p. 128; Uyttreksel uyt de Instructie voor den Heer Jacob van Kittensteyn, President en Opperhoofd wegens de E. Comp. op Ceylon, p. 132 en Brief van Van Kittensteyn aan Raja Singha van 26 Oct 1652. (Val. t. a. p., p. 137). 45 de bevelhebber van Colombo den gezanten niet toe naar Negombo te gaan, maar stuurde hen naar Gale terug. In den zomer en den herfst werden van Batavia nog zes vaartuigen uitgezonden om langs de kust van Ceylon op den vijand te kruisen, de hoofdstad Colombo allen toevoer van zee uit af te snijden en verder te benauwen. Meer viel er met de kleine scheepsmacht, waarvan in Januari 1653 nog drie schepen voor den handel naar Suratte moesten vertrekken, niet te doen. Soldaten konden te Batavia ook niet gemist worden, zoodat er maar 77 Javanen tot versterking van het leger naar Ceylon werden gezonden. Van Batavia noch van Goa werd in de eerstvolgende jaren aanzienlijker troepenmacht gezonden, zoodat van 1652—1655 de oorlog van beide zijden slap werd gevoerd. Met afwisselend geluk werd gestreden of meer geschermutseld in de nabijheid van de rivier van Caleture. Daarachter hadden zich de Portugeezen, de grensrivier Alican verlatend, teruggetrokken. Toen in het voorjaar van 1654 de Portugeezen met vijf galjoenen hulp van Goa hadden gekregen, *) trokken de Nederlanders weer achter de Alican terug en werd de sterkte Caleture weer door de Portugeezen bezet. In de omstreken van Negombo viel niets van beteekenis voor; de krijgsbedrijven bepaalden zich tot eenige strooperijen door inlandsch krijgsvolk. Ook de blokkade van Colombo was niet voldoende geweest, De vijf van Goa gezonden galjoenen hadden tot de stad kunnen doordringen, en ook gedurende de maanden, waarin wegens den westmoesson de blokkadeschepen niet aanwezig waren (Mei—Sept), wisten de Portugeezen met kleine vaartuigen de stad van het een en ander te voorzien. *) Een bestuursverandering, die in October 1653 had plaats gehad — Van Kittensteyn was opgevolgd door Adriaan van der Meijden s) — had op den loop der gebeurtenissen geen invloed gehad. ') Deze galjoenen werden op hun terugtocht naar Goa in Mei 1654 door Van Goens vernietigd. Zie beneden Hoofdstuk III. ^ 't Bovenstaande naar Baldaeus, Ceylon, p. 144 vlg. en de Gen. Missives van 1652—1655. Deze was een jaar te voren uit Coromandel overgekomen en aan 't hoofd van het leger geplaatst. (Valentijn, t. a. p., p. 138). In 1655 werd hij weer voor 3 jaar aan de Comp. verbonden op een traktement van f 220 's maands. (Gen. Miss. 24 Dec. 1655.) 46 De hulp van Raja Singha in den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand was van weinig beteekenis geweest. Wel had hij in 't begin van 1652, als wij vernamen, zijn steun aan de Compagnie toegezegd — en dat was zekar meer gewenscht dan een verbond van hem met de Portugeezen, waarover wel eens geruchten gingen — maar veel vertrouwen op zijn bondgenootschap hadden de Heeren te Batavia niet. Zij hielden er zich terecht van overtuigd, dat de vorst de bedoeling had „beijde natiën, ons en den Portugees jegens malcander in balance te houden", en dat hij dus, bij hoop op meer voordeel, de tegenpartij behulpzaam zou zijn. en misschien zelfs Colombo van victualie zou voorzien. x) Daarom moest de gouverneur tegen hem wel op zijn hoede zijn, niet minder dan tegen een openbaren vijand. Vooral moest hij zorgvuldig vermijden „om generhande redenen, persuasien ofte motijven onse krijgsmacht met denselven te conjugeeren." Want dan zou hij deel willen hebben aan de verovering van Colombo, wat niet gewenscht was. Ook zou zijn aanwezigheid in het leger gevaarlijk zijn voor de eigen christelijke lascarijns (inlandsche krijgsÜeden), die dan nog minder te vertrouwen zouden wezen. s) Van Kittensteyn had dan ook den koning verzocht zijn benden in een richting tegenovergesteld aan die naar Colombo te dirigeeren: n.1. naar Jaffanapatnam, Manaar en Saffragam s). Toen Raja Singha hem daarop geantwoord had, dat hij van plan was voor Colombo te verschijnen, had de gouverneur hem dat ten zeerste afgeraden met de tegenover een krijgvoerend vorst wel wat >) Gen. Miss., 24 Dec. 1652 en 31 Jan. 1653. Uit de Gen. Miss., 24 Dec. 1652- Met koning Raja Singha staan de onzen nogal op goeden voet, waartoe wel schenen te hebben bijgedragen de „honorabele presenten . die hem al vervolgens worden toegezonden met „courtoise brieven geaccompagneert , daar „Kaaja Singa niet min groots als begerich is." O.a. was hem toegezonden een schoon zwart nerzisch paard, dat hij zeer geëstimeerd had. Zijn laatste verzoek was om fijne lakens, schoone witte honden, witte siameesche hennetjes, kanarievogeltjes en dergelijke kleinigheden. Aan die wenschen zou men trachten te voldoen, waardoor dikwijls een costelycke schenkagie" kon worden uitgewonnen, t Voorgaande jaar had hij twee extra-ordinaire engelsche doggen gekregen, maar die waren niet in zijn smaak gevallen. Het Stedenboek fj. Blaeu, Tooneel der Steden van de Vereenigde Nederlanden, Amsterdam 1649) en dat van de Zweedsche oorlogen (Sweedsche Oorloghen, dat is Verhael van de oorloghe Gustavi Adolphi tegen Ferdinand II, door B L Dordrecht 1631), die hem door Johan Maetsuycker waren gezonden, had nij teruggestuurd om ze in het portugeesch te doen vertalen, wat wel niet gebeuren zou. 2) Gen. MUs., 31 Jan. 1653. ») Brieven van 16 Oct 1652; (Valentijn. t a. p., p. 137). 47 zonderlinge reden, dat de stad niet zonder bloedstorting zou zijn te nemen. *) Zoo n vaart had het echter niet geloopen met de uitvoering der plannen van den koning. Hij was rustig te Kandi gebleven. In de benedenlanden had hij alleen een „gemeene wacht" tegen de Portugeezen in het veld gehouden. Zoolang er voor geen van beide europeesche partijen versterking was gekomen, had hij zich niet geroerd maar „goede intelligentie" met den gouverneur gehouden en brieven en geschenken gewisseld. In Mei 1653 was den koning zelfs een lijfwacht van 29 man onder bevel van een vaandrig gezonden, die van hem maar een matige behandeling genoot'), ofschoon zij eens zijn leven gered heeft.3) In 't begin van 1655 werden 's konings benden door de Portugeezen uit de lage landen verdreven en had de vorst zijn troepen naar Kandi teruggetrokken, waar hij ook zelf zich bleef ophouden „om uijt te pruijlen", zooals Valentijn het noemt. *) Zoo was dus de toestand der Compagnie op Ceylon in den zomer van 1655 ongeveer dezelfde als in October 1652. toen de strijd tegen de Portugeezen werd hervat. De Alican was weer de grensrivier en voor Raja Singha, den officieelen bondgenoot, moest zij op haar hoede wezen, als voor een openbaren vijand. Dat na twee en een half jaar van strijd de Compagnie niet meer vorderingen gemaakt had, was niet te wijten aan de Hooge Regeering, maar aan de Heeren in patria. Zij hadden er niet voor gezorgd, dat bij het weder uitbreken van den krijg voldoende troepen in Indië aanwezig waren. Van 1650—1652 waren 10500 man gezonden. 6) Dat was voldoende geweeest om de schepen te bemannen, maar niet om eenig „exploict" te ondernemen. Vooral niet, als er geen beter soort volk gezonden werd. De Heeren te Batavia klaagden, dat „onder de gecomenen weder soo veel slecht ende onervaren volck" liep, en dat „vele uijtheemse, soo Schotten, Engelsen,. Spanjaerts, Francen etc, oncundich in de Nederlantse tale" waren; zoodat eenige schippers en officieren verklaard hadden, dat het een wonder was, dat de >) Brief van 23 Dec. 1652; (Valentijn, t. a. p., p. 137). *) Valentijn, t a. p., p. 138; Gen. Miss. 7 Nov. 1654. *) Bij een overval door den portugeeschen generaal Caspar Figeiro. (R. Knox, a. w., p. 275.) 4) Valentijn, t a. p., p. 140. *) Klerk de Reus, a. w. Bijlage V. 48 schepen met zulk een bemanning goed overgekomen waren. Juist nu was er zooveel volk noodig. De gelegenheid was zoo gunstig, omdat de vijand niet veel macht had. De nederlandsche vestingen op Ceylon daarentegen waren van alle benoodigdheden voorzien. „Godt gave maer, dat wij haer met goet getal soldaten mochten versorgen, daer al ons hoopen op is." ') Van de Portugeezen was misschien na hun succes tegen de WestIndische Compagnie in Brazilië een krachtiger optreden in Indië te verwachten en dan zou de Compagnie niet alleen „in vele jaren zoo goeden occasie niet weder op haer crijgen". 8) maar zelfs gevaar loopen Ceylon te verhezen. 4) Die klachten en de dringende verzoeken om meer manschappen waren echter niet zonder uitwerking gebleven. In de jaren 1653— 1655 waren 3000 man meer uitgezonden dan in de drie voorafgaande jaren. 6) Dit had tengevolge, dat, al was de toestand weinig veranderd, de vooruitzichten thans ten minste waren opgeklaard. De toon in de missive van 12 Juü 1655 is dan ook gansch anders dan die in de voorgaande brieven. Na opsomming van de uit patria gearriveerde schepen heet het: „Hiermede is in India een goede macht schepen, soldaten en matrozen bij de handt om niet alleen overal den handel vol te connen laten staen, maer oock om iets notabels tegen de vijant te connen ondernemen." En zoo werd in Rade van India vastgesteld om onder „commando ende beleijt van den Heere Gerard Huift, eerste raad en directeur generaal van India", een vloot van 12 of 14 schepen en oorlogsjachten naar de kust van India uit te zetten. Nadat de gouverneur Van der Meijden een maand te voren door twee jachten van het plan op de hoogte was gesteld en een vasten bededag was gehouden, vertrok 14 Augustus 1655 de vloot van 12 schepen, bemand met 1200 „mihtaire coppen", „alle cloeck uytgelezen volck". 8) De vloot was boven eigen behoeften voorzien van i) Gen. Miss. 24 Dec. 1652. *) Gen. Miss. 19 Jan. 1654. s) Gen. Miss. 7 Nov. 1654. *) Gen. Miss. 24 Dec. 1652. ») Klerck de Reus, a. w.. Bijlage V. «) Gen Miss. 24 Dec 1655. 1050 soldaten en 150 Mardykers, daaronder gerekend de 100 soldaten met de twee genoemde jachten vooruit gezonden. De soldaten waren ingedeeld in 16 compagniën, ieder van 75 man, de officieren en tambours niet meegerekend. 49 allerlei instrumenten, gereedschappen en ammunitie voor het bestormen of belegeren van een stad. De onderneming was in de eerste plaats gericht tegen Colombo, welke stad moest worden genomen en geslecht. Na een redelijk voorspoedige reis kwam de vloot onder Huift midden September voor Negombo. Door het hevige regenweer en de vermoeidheid der troepen was het niet mogelijk een eerste onderneming tegen Colombo door te zetten. l) Huift zeilde dus zuidelijker, raakte door de duisternis voorbij Colombo en kon achtereenvolgens, al naar dat de schepen aankwamen, zijn troepen landen te Berberin tusschen de Alican en de Caleture. Daar vereenigden zij zich met het veldleger onder Van der Meijden. De schepen keerden terug om Colombo van de zeezijde in te sluiten. De opmarsch naar Colombo ving aan met de belegering van Caleture, dat na een beleg van ruim twee weken 15 October bij verdrag overging. In de vesting werd een compagnie achtergelaten en reeds den volgenden dag trok de voorhoede onder den majoor Jan van der Laan naar Paneture, weldra gevolgd door het geheele leger. De Portugeezen, die het overtrekken der rivier trachtten te stuiten, werden verdreven en bij maanlicht twee uur lang vervolgd. s) Een van Colombo gezonden versterking werd teruggeslagen en tot voor de werken der stad achtervolgd. In de volgende dagen werden de vijandelijke posten om de vesting door de troepen der Compagnie, soms na eenig vechten, binnen de stad teruggeworpen. Daarna kon het beleg van de lang begeerde stad, verdedigd door Antonio de Sousa Coutinho, beginnen. Na een matig bombardement van 14 dagen meende Huift, dat de stad genoeg verzwakt was, om een algemeenen aanval te kunnen ondernemen. Wel droevig liep die eerste storm op den 12den November af. Van zee uit en op drie plaatsen van de landzijde werd de vesting *) Over het beleg van Colombo twee in hoofdzaak gelijke verhalen bij Baldaeus, Ceylon: 1°. p. 61 — 127, een blijkbaar hem na zijn komst op het eiland ten dienste gesteld dagregister; 2°. p. 205—232 (verkeerd gepagineerd 105—132), Aanhangsel. Belegeringh van Columbo door de Portugezen beschreven. Hiermede overeenstemmend Gen. Miss. 1 Febr. 1656, 4 Dec. 1656. *) Verliezen der Nederlanders: 2 dooden o. w. de vaandrig Arent Jansz van Norden en 13 & 14 gewonden. Op het strand werden gevonden 18 a 20 doode Portugeezen en dan moesten er nog in de bosschen liggen. (Gen. Miss. 24 Dec. 1655.) AALBERS, O.-I. Compagnie. 4 50 geattaqueerd. Slechts een der aanvalscolonnes kwam binnen de muren, en die bleef er — maar gevangen. De andere werden zoodanig met schroot en musketvuur ontvangen „dat vele het wederkeren vergaten." Niet alleen de Javanen en inlanders, maar ook de officieren heten de ladders in den steek. Het voorbeeld van Huift zelf, die een ladder aanpakte, was niet in staat hen tot hun plicht te brengen. Intusschen kwam van den aanval uit zee niets terecht. De jachten Worcum en Maeght van Enckhuysen begonnen hun aanval te laat op den dag. Het vuur van het waterkasteel dreef Worcum terug. De Maeght zonder mast en met gebroken ankertouw, moest verlaten worden en dreef, met al haar victualie en ammunitie, een buit voor den vijand, op het strand. Het klein vaartuig, de bescherming der jachten dervend, moest de landing opgeven. Twee honderd man waren verloren aan dooden en gevangenen en 300 waren gekwetst. Onder deze laatsten was de generaal zelf, die een schot in de liesstreek had ontvangen. *) Colombo was sterker dan verwacht was! Moest de onderneming worden voortgezet? Huift belegde krijgsraad en gaf den leden eenige dagen tijd ter overdenking van die ernstige vraag. Het resultaat der overpeinzingen was: voortzetten. Opbreken van het beleg zou het „aensien ende respect van de Compagnie seer gekrenckt hebben." 't Was ook de vraag, of er zich bij uitstel een betere gelegenheid zou voordoen. Van Batavia moesten vóór April versterkingen gevraagd worden. Want als in Mei de blokkade-schepen van voor Colombo weg waren, zou de stad van Tutucorijn of Jaffanapatnam met klein vaartuig versterking kunnen krijgen. Zoo oordeelde ook de Hooge Regeering en zond 7 Maart 1656 twee jachten en een fluit met 273 soldaten. s) Want het „sou schade sijn, dat hetselve werck, dat met soo grooten costen begonnen is ende reede soo gewenste beginselen gehad heeft door foute van vereijst, secours ten halve soude blijven steecken." Waar was onder al die bedrijven de bondgenoot der Compagnie, de J) Zwaar schenen de gekwetsten niet gewond, ten minste 250 a 300 „stonden met de hulpe godes in corten weder voor den dag te comen." Van de 74 gevangenen bleven 8 in leven, die voor den val van Colombo werden vrijgelaten, naar hun zeggen „geen slimmer tractement genoten hebbende dan de Portugese soldaten." . J) De jachten Roode Leeuw en Avenborn kwamen te Gale aan lo April, ue fluit Pellicaen dreef af naar Coromandel. Uit Rebeiro. Histoire de 1'isle de Ceylan. 51 maharadja van Kandi, in wiens naam de Nederlanders eigenlijk streden en die zich in 't begin van 1655 in zijn bergen had teruggetrokken? Vóór de Nederlanders Colombo genaderd waren, had hij het niet noodig geoordeeld van zich te laten hooren. Toen evenwel Huift voor die stad verscheen, vond hij er een aanzienlijk singaleesch gezantschap met een schrijven van den nederlandschen resident, Joris Hervendonck, meldend, dat de vorst hoopte binnen kort met zijn edelen in Colombo te wandelen. *) Eenige dagen later kwam de dessave van Saffragam meedeelen, dat hij van den koning opdracht had, de Nederlanders met vele diensten bij te staan. Kort daarna verscheen de dessave van de vier Corles s) met 700 mannen en bracht een brief van den koning *) waarin hij zijn vreugde uitsprak over de komst van het leger en er aan herinnerde, dat volgens brieven van Van Kittensteyn en Van der Meyden Colombo, als het genomen was. aan hem zou worden overgegeven. *) Over een betaling van zijn schuld aan de Compagnie, de voorwaarde voor het overleveren der vesting, sprak hij niet. Over het lot van de stad na haar val behoefde Huift zich vooreerst niet te bekommeren. De met de gezanten meegekomen Singaleezen echter gebruikte hij voor allerlei arbeid in de loopgraven en de andere werken rondom de stad. Ook in andere opzichten genoten de Nederlanders 's konings steun door de levering van slachtvee en andere levensmiddelen „zonder welke de troepen het niet zoo lang zouden hebben kunnen uithouden." e) De vorst scheen het niet noodig te vinden ernstige pogingen te doen om daadwerkelijk aan de belegering deel te nemen. Tenminste zijn reeds in October voorbereide afdaling naar de benedenlanden' was in Januari nog maar gevorderd tot aan Balane (ten westen van Kandi) •) en eerst 17 Maart 1656 schreef hij zijn eersten brief aan Huift *) uit het kamp te Reijgamwatte. niet ver van Colombo. Verder ') Baldaeus, Ceylon, p. 66. J) „Corle": een district, bestuurd door een dessave. Meerdere corles kunnen onder een dessave vereenigd zijn. *) Baldaeus, Ceylon, p. 67, gedateerd 29 Oct 1655. I XgL «ïttti,nDV' B' Z; v' C' P- 138' «» schrijven van Van Kittensteyn 6) Gen. Miss. 1 Febr. en 31 Juli 1656. «««nsieyn. *) Brief van Raja Singha. 20 Jan. 1656. (Baldaeus,, Ceylon, p. 83.) ') Brief van Raja Singha, 17 Maart 1656 (Baldaeus, Ceylon p 92) 52 dan die plaats is hij niet gekomen. Wel had hij plan zijn leger bij dat van de Compagnie te voegen en de werken om Colombo te komen inspecteeren. maar zijn „indispositie en qualyck varëntheijt verhinderden hem zijn voornemen uit te voeren. l) Aangespoord werd hij natuurlijk ook niet. daar de Nederlanders de vesting liefst zonder de hulp van zijn krijgslieden zouden nemen. De verhouding tusschen den keizer en de Compagnie was overigens gedurende het beleg voortreffelijk. Huift kreeg zelfs een door den vorst eigenhandig geschoten eland cadeau, en stuurde den koning eenige druiven. ») Kleine, intieme geschenken, als bewijzen van groote vriendschap. Hoe meer de val van Colombo naderde, hoe hartelijker de betuigingen werden van de vriendschap en hoogachting, die Raja Singha voor den veldheer koesterde. Huift was zijn „welbeminde en zeer geliefde directeur-generaal", niet iemand, dien men begiftigt met de sieraden des lfchaams. maar die de eerbewijzen ontvangen moet verschuldigd aan „des Majesteits Directeur-Generaal", zijn aller getrouwste dienaar, dien hij „oyt zijn leven hadde beleeft." De keizer beval zijn veldheer zich niet aan gevaren bloot te stellen, „want bij verhes van zijn Perzoon. zou de Paarl van Zijn Majesteits oogen verlóren werden." *) In Januari al had de vorst te kennen gegeven, dat hij riulrt aan zijn hof wilde zien. welke uitnoodiging deze in Februari had aangenomen, tot groote vreugde van den keizer: „Met de komste van U E. Perzoon. wanneer voor mij verschijnen, zal mij inbeelden, dat geheel Hollandt voor mij staat."*) Den eersten April, toen de maharadja te Reygamwatte was, stuurde hij een paar van de hoogste dessaves met groot gevolg om den directeur-generaal naar het hof te geladen. „Godt geleijde U.E. ende brenge U.E. voor mijn Keyzerlijke oogen met Zijnen Goddelijken zegen, na welcke gewenschte uure ende dagh en goede komst, mijn Keyzerlijke oogen van vreughde ende blydschap huppelen en springen, en 't gene U.E. dan voor mij zult spreken zal heflijk musijck en snarenspel in mijn ooren zijn. ) i) Brieven van Raja Singha, 18, 22 April 1656. (Baldaeus, Ceylon, p. 103, 111, l\ictSjkSg vanli gezant Ysbrand Godsken ± 23 Maart 1656: Baldaeus. P'? Brief van 20 Jan. 1656. (Baldaeus, p. 83. Ferguson, Correspondence p. 225.) «) Brief van Raja Singha van 1 April 1656. (Baldaeus, p. 100 vlg,) 53 Een week later had de lang verbeide ontmoeting plaats, nadat de „zeer beminde directeur-generaal", drie dagen op een audiëntie had moeten wachten en eerst na bedreiging met terugkeer was toegelaten. Bij het onderhoud gaf de Hollander den vorst mets toe in oostersche rhetorica, vleierige beleefdheid en overdaad van geschenken. J) Teruggekeerd van zijn bezoek, ging Huift op denzelfden dag 10 April de werken inspecteeren voor het bolwerk St. Jan. Hij werd door een kogel in het hart getroffen en bleef op de plaats dood. Het bevel werd overgenomen door Adriaan van der Meyden. De toon van Raja Singha tegen den nieuwen bevelhebber was niet zoo vriendelijk als die tegen zijn voorganger geweest was. Van der Meijden verstond blijkbaar minder goed de kunst om met een oostersch vorst om te gaan, Hij voelde zich gekrenkt als Raja Singha hem beval op alles „goede ordre ende wacht te houden", wat de keizer alleen maar gedaan had „omdat zulks zijn Keyzerlijke Perzoon toekwam." *) Toen eens Van der Meyden een brief verzonden had op een half vel papier, wilde de keizer dien niet lezen, als zijnde „hem gansch onsmakelyck." Ook na aangeboden excuses was hij nog vertoornd en voegde Van der Meyden toe. na op Hulfts correcte manieren gewezen te hebben: „is het u teveel zijn hoffelijkheid na te volgen?" *) Bij alle beleefdheid of verontwaardiging sprak Raja Singha altijd als souverein van zijn hulptroepen; hulptroepen, van welke hij niet zoo zeker was. Telkens herinnerde hij in zijn brieven aan de handhaving van het verdrag van 1638, en aan de belofte door de gouverneurs en Huift gegeven, dat Colombo aan hem zou worden overgeleverd. *) >) Baldaeus, p. 104—107. j Brief van Raja Singha, 15 en 28 April. (Baldaeus, p. 110 vlg.) *) Brief van Raja Singha, 6 Mei 1656: (Ferguson, Correspondence, p. 233.) „what trouble is it to you to imitate hun?" welke vertaling de verontwaardiging beter weergeeft dan Baldaeus, p. 120. 4) Raja Singha spreekt altijd over „mijn" Hollanders, „mijn" leger, „mijn" gouverneur ï«Ln , «recteur-flenwaal. Zie b.v. brieven van 12 Nov. 1655. 14 Febr. en 22 April' 1656. (Baldaeus. p. 75, 84, 113 vlg.). In den laatsten ook de volgende aanmaning „ende den directeur generael zaliger heeft mij zijn woord gegeven, dat hij de stadt m mijn handen zal leveren." - VgL ook het schrijven van Van Kittensteyn, Valentijn L'lfjtSi ' P' 7 ~~ Aan verzekering van Huift en Kittensteyn behoeft niet getwijfeld te worden, want aan Huift was gelast de vestingwerken, om minder garnizoenen op Ceylon noodig te hebben, te slechten en de stad in brand te steken. (Gen. Miss. 24 Dec. 1655) VTg. in Gen. Miss. 1 Febr. 1656: „ende willen 54 Met meer klem zou hij dien eisch kunnen stellen, indien zijn krijgers aan den laatsten storm op de stad zouden deelnemen en hijzelf er bij tegenwoordig zou zijn. Daarom drong hij er op aan, dat hem de plannen voor een nieuwen aanval eenige dagen voor de uitvoering zouden worden meegedeeld. x) Aan dat verlangen werd voldaan. Den Mei kreeg hij bericht, dat een laatste storm op de stad zou worden ondernomen, Het plan keurde hij goed, maar, omdat hij wegens ziekte zelf zijn troepen niet zou kunnen aanvoeren, verzocht hij Van der Meyden, als 't eenigszins mogelijk was, de onderneming' tot zijn komst uit te stellen. *) Daar de mededeehng van het voornemen slechts een beleefdheid tegenover den vorst geweest was, werd natuurlijk aan uitstel wegens zijn afwezigheid niet gedacht. Te meer, daar het er op aankwam vóór de intrede van den westmoesson tot een beslissing te komen. Na den eersten mislukten storm in November was er geen aanval meer gedaan. Colombo was alleen nauwer ingesloten met halve manen en batterijen; de bolwerken waren ijveriger bestookt met mijnen en loopgraven, welke pogingen door de belegerden, onder wie zich eenige jezuïetenpaters onderscheidden, met dezelfde middelen werden tegengegaan. Ook op zee was de afsluiting strenger geworden. Ten noorden van Negombo was een wachtschip gelegd, dat iedere week door een ander werd vervangen. Kleinere schepen maakten jacht op visschers, die beproefden eetwaren binnen de stad te smokkelen. De opgebrachten werden als slaaf verkocht. In de stad steeg intusschen de nood op het hoogste. Troepen menschen ontvluchtten de benarde vesting en den honger. Maar de belegeraars waren onverbiddelijk. Met zweepslagen werden de vluchtelingen naar de stad teruggedreven. Tot het uiterste hielden de Portugeezen vol, etende wat er te krijgen was: wortelen uit den grond gewroet, vleesch van olifanten, ratten, katten en zelfs van menschen. Besmet- verhoopen dat [Raja Singha] beter gevoelen van ons sal crijgen, als hij hem sal connen inbeelden, dat de meer gemelte stadt hem sonder uytstel overgegeven sal worden om gedemoliseert te worden, gelyck onse meyninge is. „.,,,, ') Brieven van Raja Singha, 18 en 22 April 1656. (Baldaeus, p. 103, Hl, 113 vlg.) *) Brief van Raja Singha, 6 Mei 1656. (Baldaeus, p. 120.) 55 telijke ziekten als berri-berri, bloedloop. pokken, deden met den honger en de kogels de bezetting slinken. De dooden bleven onbegraven op straat liggen. De stad hield vol in afwachting van hulp uit Goa. Zij kwam ten slotte ook; werd ten minste afgezonden, maar bereikte Colombo niet. Begin April ontmoette het schip Vlissingen, dat in Calecoulang op de kust van Malabar peper geladen had, bij Coulang 22 fregatten x) naar men zeide, met 800 man en met vivres om Colombo te ontzetten en te voorzien. Van het schip werd dadelijk onder de fregatten „zoodanig damp gegeven", dat er vijf vernield werden en de overigen tusschen de eilanden een goed heenkomen zochten. Om ze daar te vernielen of opgesloten te houden, werden vier schepen van voor Colombo te hulp gezonden, en later nog vijf onder bevel van Adriaan Roothaas, den onderbevelhebber, zelf. Want er diende voor gewaakt, dat niet op 't laatste oogenblik nog Colombo zou worden voorzien. Een versterking op 't eind van April zou den ganschen arbeid ongedaan maken, want in den zomer was een blokkade wegens den west-moesson niet mogelijk. Wel ontsnapten de fregatten aan een vernieling en redden zij zich naar Jaffanapatnam, maar hun doel, Colombo, bereikten zij niet. Voordat, met hulp uit Jaffanapatnam, de afgezonden macht uit Goa een poging tot ontzet kon doen, moest de stad vermeesterd worden. Dus werd den 7dea Mei, een half jaar na den eersten storm in November, de tweede gewaagd. Het reeds langen tijd op 't heftigste beschoten bolwerk St. Jan, in het noordoosten werd genomen. Een driemaal herhaalde tegenaanval en de beschieting van andere bastions uit, konden de Nederlanders niet verdrijven. Den 10den Mei zond de bevelhebber der stad een kapitein met een brief om onderhandelingen te openen. Den volgenden dag kon uit het veroverde bolwerk het geschut op de stad zelf gericht worden. De uitgeputte bezetting, van *) Jhr. Mr. J. C. de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen I p 273„fregatten, minder in rang dan jachten, voerden in deze dagen (eerste helft 17' eeuw) gewoonlijk niet meer dan 6 a 12 grootendeels lichte stukken." Roothaas in zijn rapport aan Gouverneur-Generaal en Raden van 4 Juni 1658 spreekt van „oorlogsfregattenals van scheepjes met 142 stukjes geschut en 20 è 25 soldaten. Aan zoodanige scheepjes zal hier gedacht moeten worden. Dan zal het aantal portugeesche soldaten op de vloot ook wel minder dan 800 bedragen hebben. 56 500 tot 100 man geslonken, kon niet meer. Den 12dcn Mei 1656 ging Colombo bij verdrag over. *) Zes maanden en 27 dagen hadden de bevelhebbers Antonio de Sousa Coutinho en Francisco de Mello de Castro het hun toevertrouwde pand voor hun koning verdedigd. De binnentrekkende overwinnaars zagen in de stad een tooneel van ellende: honderden onbegraven lijken in de straten. Dat heeft hen niet weerhouden om, in strijd met het verdrag, aan het plunderen te gaan. En dat niet zonder toelating der officieren. *) Het Ceylonsche Leiden had beter verdiend. Raja Singha had aan de bestorming persoonlijk geen deel genomen. Hij was in zijn kamp te Reygamwatte gebleven. Slechts had hij tijdens den aanval eenige zijner grooten met volk afgezonden om zijn bondgenooten bij te staan. Zijn troepen hadden echter „meer gewoel dan hulp" veroorzaakt „want een Cingaleesch is een heerlijk zoldaat op een verwonnen man, en zoud' hem na zijn dood noch wel thien wonden geven, vlammende alleen op buyt en wetende met geschreeuw en getier de lucht te vervullen, ditmaal meer nadeel dan voordeel doende." 8) De keizer echter kon beweren, dat zijn krijgslieden aan de bestorming hadden deelgenomen. En toch, de komst van den kapitein uit de stad, den 10den Mei was hem, den souverein in wiens dienst de Nederlanders streden, den volgenden dag niet door Van der Meyden, maar door zijn dessaves bericht geworden. Officieele kennisgeving van de onderhandelingen kreeg hij eerst later, nadat alles was afgeloopen. Het verdrag was gesloten in naam van Zijne keizerlijke Majesteit van Ceylon, de Staten-Generaal, de Bewindhebbers der Compagnie en Gouverneur- !) Het verdrag bij Baldaeus, Ceylon, p. 123-126. De laatste storm had gekost 86 dooden en 290 gewonden. De geheele macht der Compagnie bestond nog uit 1287 koppen en 80 zieken. , 2) „Na *t overgaen isser groote disordre onder de onze gepleecht met plunderen ende rooven contrarie het gemaeckte contract ende gedane beloften, dat wij meenen, niet sonder toelaten ende kennisse van de officieren en si) geschiet om haer giencheijt te voldoen, ende om het respect van de Comp" wel wenschten niet geschiet te sijn. (Gen. Miss. 4 Deo 1656.) De buit bestond uit: „128 stucken soo metael als ijser canon, daeronder gereckent die van de Maeght van Enckhuijsen; 25 metale clocken, partye swavel salpeter, rondt scherp, areeck, caneel, cleeden, 7650 S buscruyt, 8 lasten conincx rijs, 24 rregats, partye lijfeijgenen." (Gen. Miss. 4 Dec 1656.) •) Baldaeus, Ceylon, p. 121. 57 Generaal en Raden. Van dat mede in zijn naam gesloten verdrag werden dier keizerlijke Majesteit, nadat alles zonder hem was afgehandeld, twee copieën ter hand gesteld. Zijn rechtmatige toorn van souverein was weer opgewekt, evenals na het verdrag van Goa in 1644. Het ontwerp-verdrag had toch eerst aan hem moeten gezonden worden, opdat hij er zijn meening over had kunnen zeggen. Nu waren de artikelen niet in overeenstemming met het verdrag van 1638, noch brachten zij de belofte van Huift in vervulling, dat Colombo hem zou worden overgeleverd.J) Toen de vorst gelezen had, dat de modeljars ') en andere inlandsche hoofden als Compagnies volk zouden worden onthaald en begunstigd, s) wilde hij het verdrag niet verder lezen. Hij had de Hollanders niet op zijn eiland gebracht, opdat zij zoo verraderlijk tegen hem zouden handelen. 4) Zoo gaat het verder in de gedurende den zomer gewisselde brieven. Klachten over al de onrechtvaardigheden der Hollanders voor de komst van Huift, door wien alle oneenigheden waren bijgelegd en die hem Negombo en Colombo had beloofd. Op Ceylon zouden maar zooveel Hollanders blijven, als noodig waren voor den dienst van Zijne Majesteit. Van al die beloften ging nu geen enkele in vervulling.') Van der Meijden mocht in verzoenenden toon schrijven, dat hij meermalen met Huift over de uitlevering van Colombo en Negombo *) Uit Gen. Miss. 31 Juli 1656: na de veroveringh [van Colombo] is een groote verandering in hem bevonden, meer na openbare vyantschap als vrientschap smaeckende, ontstaen soo het schijnt, omdat hem niet terstond inruijminghe van de stadt en is gedaen, gelijck het contract voor desen met hem aangegaen luijt ende wij oock gehouden souden sijn na te comen, ingevalle hij van sijn sijde niet in gebreke en ware gebleven de Comp' te vergoeden ende te rembourseren de penningen soo getrouwelijck in sijn dienst verschooten". *) Inlandsche hoofden onder den dessave staande. *) Baldaeus, Ceylon, p, 126. Vgl. art. X van het ontwerp verdrag. *) Brief van Raja Singha, 12 Mei 1656. (Ferguson, Correspondence, p. 237.) ») Brieven van Raja Singha, 21 en 29 Md 1656. (Ferguson, Correspondence, p. 238 vlgg. en p. 250 vlg. en Baldaeus, Ceylon, p. 133.) Uit den brief van 21 Mei (Corr. p. 238): Jor the aforesaid reasons I gave my Hollanders every assistance in the way of succour and leave to take the city of Colombo; and since it was taken, of all things promised from day to day they have been ignored. At present, until the said Compagny and the Prince of Orange know these things, and take counsel as may appear good to them, you may do your will, and sa shall seem best to you; for as regards those, who do not know God nor keep their word, when I warn and rebuke them, I for my part shall hold to God etc. ... . because the Director-General having come with all the forces of Holland, Your Honours now say, that he brought them from Batavia, which causes me much reflection, and when one speaks in this manner, how can we trust his words". 58 had gesproken, Raja Singha bleef vertoornd: „Wat ik zeker weet is, dat ik drie malen vrede met de Hollanders heb gemaakt}) en dat die vrede bezworen is — en verder weet ik niets. Wil U.E. dat die vrede voortduurt, vervul dan hetgeen in die vredesvoorwaarden is overeengekomen en tracht niet raadsels op te geven." *) Wel werd den koning Negombo aangeboden en benoemde hij den dessave van de Zeven Corles *) om de vesting over te nemen, ook werd Colombo hem in uitzicht gesteld, maar het een noch het ander kwam tot uitvoering. *) Geschenken voor den koning werden wel aangenomen 6), maar de tolk Joris Bloem vond zijn positie aan het hof met den dag gevaarlijker en achtte het veiliger te vluchten, 8) Reeds . in Juni had Van der Meijden den keizer geschreven, dat tweedracht tusschen hem en de Nederlanders slechts den Portugeezen ten goede kon komen. De vorst had zich niet verwaardigd te antwoorden, maar was tot strooperijen overgegaan. Zoodra het hem duidelijk was geworden, dat Colombo hem niet dadelijk zou worden overgeleverd, had hij de bergpassen overal doen afsluiten en zijn onderdanen bevolen aan de Nederlanders geen vee en andere levensbehoeften te bezorgen, en hun gehoorzaamheid te weigeren. 8) Zijn benden maakten de wegen onveilig, trachtten de landen te verwoesten en de inwoners te verdrijven, opdat de Nederlanders van hun arbeid geen vruchten zouden plukken. Het bleek ook, dat de Nederlanders „van hun eigen honden gebeten werden", want verscheidene grooten in Mature stonden met den koning in verbinding. Van der Meyden was genoodzaakt maatregelen te nemen en zich „in postuer van defensie te stellen." Naar Caleture zond hij een bezetting om de passen te bewaken en ook de toegangen uit het gebergte naar Mature werden bezet. Daar raakten zelfs de koninklijke benden met een voorpost van de Compagnie in gevecht *) De koning zal bedoelen met Coster (1640), Maetsuycker (1549) en Huift *) Brief van Raja Singha. 29 Mei 1656. (Ferguson, Correspondence, p. 240.) 3) De Zeven Corles was een district om Negombo. *) Baldaeus, Ceylon, p. 137. Gen. Miss. 4 Dec. 1656. *) Brief van Raja Singha, 13 Juni 1656. (Ferguson, Correspondence p. 241. Baldaeus, Ceylon, p. 138.) 8) Baldaeus, Ceylon, p. 138 vlg. 7) Baldaeus, Ceylon, p. 137 vlg. 8) Baldaeus, Ceylon, p. 137 met de Hollanders geen gesprek te houden, geen gerechtigheid van de dorpen te betalen of eenig dienstbaar volk tot den dienst der fortresse (Caleture) te verleenen onder bedreiging met groote straffen." 59 In Bentotte werden 200 soldaten gelegd, om Pasduum en Walewitte Corle tegen eventueele invallen van 's konings benden te beschermen. In October beklaagde Van der Meijden zich bij Raja Singha over de vijandelijke daden, door zijn troepen gepleegd. Het antwoord, dat de gouverneur daarop ontving getuigde van 's konings vijandige stemming: „Indien de Gouverneur-Generaal te Batavia en de Compagnie personen zijn, die hun woord houden, dan hebben zij reden om bedroefd te zijn [over zijn daden] en als het zal voortgaan op deze manier zal er meer en meer droefheid volgen." Op toenadering van 's konings zijde viel niet te rekenen. Daarom besloten de Gouverneur en zijn Raad tot krasser maatregelen over te gaan, De koning had nog altijd zijn kamp te Reygamwatte. Be ginNovember 1656 rukte een macht van 700 soldaten en 250 matrozen, versterkt met Javanen, Bandaneezen, Mardijkers en Singaleezen tegen hem op. Tot een gevecht kwam het niet. Zoodra de voorhoede naderde, stak Raja Singha de woningen van zijn hof in brand en vluchtte naar de bergen. „Voorwaar een slechte couragie van dien hoogmoedigen vorst, die tot soodanigen verwaentheyt was gecomen, dat hij hem de Titul van Coninck ende Keijser te gering achtende, heere Godt wil genoemt wesen." ') Wel was het te betreuren, dat de Compagnie niet eerder met kracht tegen den vorst was opgetreden. Nu waren de landen rondom Colombo ontvolkt, Na een jaar waren de verdwenenen nog niet, zooals de gouverneur gehoopt had, teruggekeerd, want de bevolking was er niet zeker van, dat de Nederlanders de landen blijvend zouden kunnen bezetten. De keizer bleef in de bergen. Zoo nu en dan echter daalden eenige „loopers" af naar de lage landen om de bevolking te verontrusten en te kwellen. *) Mocht hij weer tot een aanval overgaan, dan zou de gouverneur hem dadelijk aantasten en alle afbreuk doen, vooral ') Brief van Raja Singha, 23 Oct 1656. (Ferguson, Correspondence, p. 242 vlg.) 2) Gen. Miss. 31 Jan 1657. In Gen. Miss. 24 Deo 1652 hadden GouverneurGeneraal en R. reeds geschreven: „Hij (Raja Singha) heeft sedert onze jongste (Gen. Miss.) noch al aengehouden om Onze Heere Godt van ons genoemt te worden (vgL Ferguson, Correspondence, p. 112) gelyck sijn onderdanen hem intituleren, hem niet schamende hetselve in sijn eygen publicqe brieven aen de voorsz. gouverneur (Maetsuycker) geschreven te versoecken." Ook Knox, a. w., p. 53 spreekt biervan: „Want hij maeckt sigh selven de reeckeningh, dat gelijck hij tegenwoordigh haren (zijner onderdanen) koningh is, hij nae deezen eenen haerer Goden zijn sal. 't Volk pleeght hem oock voortijds wel Godt te noemen." ") Gen. Miss. 17 Deo 1657. 60 door aan de oostkust bij Cotjar en Batticalao „de handelaers op die havens vaerende aen te snoeren", zooals ook vroeger de Portugeezen dat tegen hem gedaan hadden. Er gingen geruchten van een alliantie tusschen den maharadja en de Portugeezen. Gouverneur-Generaal en Raden geloofden er evenwel niet veel van. De Portugeezen wisten ook wel, dat op een alliantie met Raja Singha niet veel staat te maken was.*) Van den driemaal, 't laatst en 't hevigst bij Colombo, teleurgestelden vorst, was bij de komst van Van Goens op Ceylon geen steun te wachten voor de expeditie. Zijn vijandschap, behoefden zij, nu Colombo gevallen was, niet te vreezen — al zou die de krijgsbedrijven eenigszins kunnen belemmeren, door bemoeilijking van approviandeering. Het veroverde Colombo was met meer dan 1000 man bezet geworden. Die groote macht lag daar niet zoozeer met 't oog op den koning, die reeds op den dag der overgave zijn wantrouwen getoond had, alswel wegens de inwoners die nog „van herten de Portugesen genegen ende toegedaen" bleven.*) Gouverneur-Generaal en Raden konden dit groote garnizoen maar half goed keuren. Het was grooter dan de bezetting, die de Portugeezen gewoonlijk in de stad onderhielden. Maar dezen konden, als zij met hun leger tegen den koning te velde lagen, de bewaking van de stad aan de burgers overlaten, wat de Compagnie in de eerste jaren niet zou kunnen doen. Aan Gerard Huift was dan ook in zijn instructie opgedragen de vestingwerken der stad direct te slechten. *) Ten opzichte van Raja Singha zou dat zeker het beste zijn geweest, want dan had hij de goede bedoeling van de Compagnie*) kunnen zien, en zou hij misschien zijn best gedaan hebben om alle middelen in het werk te stellen, de Compagnie de opbrengsten van het land te doen genieten, waardoor hij zijn rekening zou kunnen vereffenen. >) Gen. Miss. 17 Deo 16S7. *) Gen. Miss. 31 Juli 1656. 8) Hiermede is niet geheel in overeenstemming Gen. Miss. 19 Jan. 1654: „De stad zal nooit geheel ontruimd mogen worden, om de kaneellanden, die er bij behooren, en er zal altijd een vast bolwerk moeten gehouden worden om die landen te beschermen, en dan kan Negombo zooveel minder bezetting hebben als Colombo zal eischen," *) Zie boven p. 53 noot 4. 61 Nu moest hij wel den indruk krijgen, dat de Hollanders evenzoo met hem handelden als de Portugeezen. Tegen een zoodanige behandeling hadden de Heeren te Batavia ook niets *) maar wel tegen 't vestigen van den indruk. Want zij vreesden, dat het de Compagnie in haar tegenwoordigen staat niet gelegen zou komen het werk op Ceylon geheel naar behooren voort te zetten. Zij heten intusschen de beslissing aangaande Colombo over aan den Gouverneur en zijn Raad aldaar. *) Hoe die zou uitvallen, was te voorzien. Daar men met den koning in openlijke vijandschap was, zonder veel last van hem te hebben, had het geen zin om zijnentwille Colombo te verlaten, temeer, daar de stad en omliggende landen aan kaneel, landsinkomsten en kleedenhandel eenige voordeelen beloofden. *) Bovendien, als Colombo bezet bleef, kon Negombo verkleind worden. Hetgeen geschiedde. De aarden wallen werden geslecht en alleen de steenen binnenwerken met één versterkt bastion bleven behouden. Zoo kon de stad, slechts vijf mijlen van Colombo gelegen, met een garnizoen van 70 a 80 man tegen een singaleeschen vijand verdedigd worden. Ook de vestingwerken van Colombo zouden later verkleind moeten worden, wat wel een heel werk zou wezen, maar op den duur toch voordeeliger moest uitkomen. 8) Vooreerst echter geschiedde het tegendeel: de aan wallen en bolwerken geleden schade werd gerepareerd, om tegen een aanval beveiligd te zijn. *) Van der Meyden had ook nog acht uren ten noorden van Negombo, te Chilau, een kleine versterking willen aanleggen, om van daaruit de kaneellanden te beveiligen en de vaart der Portugeezen binnen den inham van Calpentijn te verhinderen. Ofschoon de Hooge Regeering er de noodzakelijkheid van inzag, wilden zij er nog niet aan, om, waar een verbond der twee vijanden op Ceylon nog altijd niet uitgesloten was, de militaire macht niet te zeer te verdeelen.6) ') Vgl. Gen. Miss. 31 Jan. 1653: Als Colombo maar eerst bemachtigd is, dan zal de Compagnie met een gewoon garnizoen Raja Singha wel naar zijn pijpen doen dansen, zooals de Portugeezen voor onze komst wel wisten te doen. 2) Gen. Miss. 4 Dec. 1656. *) Gen. Miss. 31 Jan. 1657. 4) Gen. Miss. 17 Dec. 1657. s) Gen. Miss. 17 Dec. 1657. 62 In het najaar van 1657, bij het naderen der expeditie van Rycklof van Goens, bezaten dus de Nederlanders op Ceylon rechtens, volgens verdrag, de landen, die zich uitstrekten van de rivier Alican langs de zeekust tot aan de rivier Waluwe, een gebied van ongeveer 30 mijlen lang en landinwaarts 12.—16 mijlen breed. De verschillende districten (corles) werden bestuurd door dessaves, aangesteld door de Compagnie, welke personen, nevens de „Landregeering en Administratie der Justitie de dagelijkse kleyne zaaken ook onder zig hebben." *) Het europeesche en het, onder zijn eigen aratsjies staande, inlandsche krijgsvolk was verdeeld over verschillende sterkten langs de kust en, ter bescherming tegen de invallen van den koning, aan den rand van het gebergte. De Singaleesche soldaten waren niet altijd te vertrouwen, evenmin als hun hoofden. Alleen die van Gale Corle zouden niet licht afvallen, omdat zij reeds zoo langen tijd onder 't gezag van de Compagnie stonden en wel begrepen, dat de koning de vesting Gale, die hun „te na op den hals lag," nooit terug zou krijgen. Op de hoofden in Mature was minder staat te maken, omdat zij niet zoo goed tegen invallen van den koning te beschermen waren en nog met het hof in verbinding stonden. Tot hun beveiliging was te Mature een fortresse gebouwd en alle grooten onder den dessave van Mature staande, moesten binnen de fortresse of ten minste binnen de gravetten (?) wonen „om geruster op hen te kunnen gaan." De hoofden onder den dessave *), hadden allen tot hun onderhoud eenig land van de compagnie in bezit. Deze hoofden moesten met geschenken gepaaid en met achting behandeld worden en niet als „zwarte honden", zooals de Hollanders dikwijls deden. De steden en landen van Colombo en Negombo bezaten de Nederlanders niet volgens contract, maar hielden zij bezet, om daaruit de onkosten vergoed te krijgen, die zij in dienst van den koning hadden voorgeschoten. Behalve afbreuk aan de macht der Portugeezen, was het doel van het bedrijf der Compagnie op Ceylon de kaneel in handen te krijgen. De goede en fijne kaneel werd alleen gevonden in de landen van Negombo, Colombo en Gale, in de streek beginnende ten noorden Voor dit en het volgende: Uyttrekzel uyt de Instructie voor Jacob van Kittensteyn 27 Febr. 1650. Valentijn, Ceylon, p. 128—135. l) De adigaar, de modeljars, de motiars of schrijvers, die de bevolkingsregisters bijhielden, de apohamies en de aratsjies voor 't krijgsvolk. 63 van Negombo bij Madampe en eindigende een weinig ten oosten van de rivier Waluwe. De beste en fijnste groeide in de Zeven Corles, het district om Negombo. Voor het oogsten van deze kaneel waren aangewezen de verachte Chalea's, die meest alle verblijf hielden in zeven dorpen in Gale Corle. In Walewitte Corle bestonden nog de Pannea's of grassnijders, met wie zelfs de Chalea's bijna geen gemeenschap wilden houden. Aan dezen was evenals aan de Chalea's opgedragen jaarlijks een ton kaneel op te brengen. Beide groepen van paria's waren „om soo teseggen de melkkoeijen, daer d'Ed. Comp. haer waere oncosten op het gemelte eylant mede goet maken moet." Zij stonden onder een door de Compagnie aangestelden kapitein en vier „vidanes." Deze hoofden beschreven van Juni tot October met assistentie der dorpshoofden of doeria s de kaneelschillers, bepaalden wie er op uit zouden trekken en hoeveel ieder man moest leveren. Volgens oude vastgestelde verplichting was dat twee baren de man, iedere baar gerekend op 480 pond. Om gezondheids of andere redenen mocht die tax verminderd worden. De eene baar leverde de dienstbare om niet, de andere voor 1 Vs rijksdaalder1), dus 960 pond voor 72 stuivers. Het land van Mature, ten oosten van de grens der kaneellanden, was het gebied der olifantenjacht. Deze jacht werd onder toezicht van de dessave van Mature bestuurd door een vidane en de hoofden der vier districten, waarin de jacht verdeeld was. Zij had plaats in de maanden Julij, Augustus en September. Deze vier hoofden, ook vidanes genoemd, moesten samen jaarlijks 34 olifanten leveren, waaronder vier met tanden. Door gebrek aan tamme beesten, die de wilde moesten lokken, werd dat getal gewoonlijk bij lange na niet bereikt !) Sedert 1646 waren de landen om Negombo verwoest door Raja Singha's stroopende benden, zoodat daaruit weinig kaneel geleverd werd. In 1652, eenige jaren na den vrede met "Raja Singha, was de oogst (Gen. Miss. 14 Dec. 1652): te Negombo 216,000 S te Gale 415,600 ) Gen. Miss. 19 Jan. 1654. 2) Gen. Miss. 28 Jan. 1655. 3) Baldaeus, a. w., p. 12. 4) Baldaeus, a. w., p. 8. vgl. boven p. 72, noor 3. De gouverneur antwoordde op die klachten: De eene was naar Perzië vertrokken, de ander gevlucht reeds 8 maanden dood. Als de Nederlanders het gebeente wilden terug hebben, zou bij het zoeken de behulpzame hand geboden worden. 6) Gen. Miss. 17 Dec. 1657. ") De winsten bedroegen volgens de generale missives voor de afgeloopen boekjaren, sluitend 31 Mei, in 1652 f 161025 : 5 ; 11. 1653 f 197732 : 15 : 19. 1654 f 396816 : 1 : 13. 1655 f 237203 : 16 ; 10. 1656 f 68925 -.7:2. 78 met bestemming naar Suratte en Perzie. Na drie maanden ongeveer arriveerden zij in „Suhalys Kom." Hun lading bestond vooral in specerijen. Eenigen tijd later, in Januari, *) kwam een tweede bezending goederen met de zoogenaamde Tayoansche of zilvervloot. Deze schepen waren in Mei van Batavia vertrokken naar Japan en Tayoan op Formosa, hadden van daar hun koers genomen over Malakka en Ceylon naar Suratte en Perzië, en keerden, na een afwezigheid van ruim twaalf maanden, over Coromandel voor Batavia terug. *) Met deze beide bezendingen werden te Suratte een menigte goederen aangebracht: specerijen van de Molukken, staafkoper, kamfer, schuitzilver s) van Japan; thee, zijde, radix china van China; *) tin van Malakka; kaneel van Ceylon en nog vele andere koopmanschappen. 6) De groote winsten zaten vooral in de specerijen: nagelen, foelie, noten en rompen (stukken van noten), terwijl ook op het koper en tin ongeveer 100 % werd gewonnen. Voor het bij ;den verkoop verkregen geld werden allerlei soorten kleeden, dekens, garen, indigo, drogerijen •), salpeter, ruwe diamanten, zeep en granen ingekocht. Dikwijls konden ook nog contanten naar Batavia gezonden worden. Toch was de Compagnie niet tevreden met de behaalde winsten. Er konden grootere gemaakt worden. De aangebrachte koopwaren werden sedert eenige jaren volgens een vast contract aan de koopheden geleverd. Het laatste contract in 1650 door den directeur Joan van Teijhngen gesloten, was in 1653 afgeloopen. Reeds voor den afloop van het contract was het den *) „januari", volgens de Instructie voor Van Goens, 19 Sept 1653. *) Baldaeus, Ceylon, p. 83. *) Grove japansche munt. Van dit schuitzilver kreeg Suratte slechts een deel als Bengalen en andere kantoren voorzien waren, want te Suratte was goedkoop geld te leenen tegen *U °/o P"" maand. Op andere kantoren, Tonkin, Bengalen, Coromandel, Tayoan en Siam was het duurder. (Gen. Miss. 26 jan. en 24 Dec. 165W *) Een bijna vergeten geneesmiddel. (F. A. Flüddger, Pharmakognosie des Püanenzreiches. 3) Gen. Miss. 26 Jan. 1655. 108 krijgen, zooals het volgende geval leert. Toen Van Goens in 1656 als admiraal uit patria naar Indië terugkeerde, ontdekte hij tusschen Kaap de Goede Hoop en Batavia een engelsen schip, de „Societeyt", van Masuhpatnam (kust van Coromandel), op weg naar Engeland. Uit dat schip had hij door „sonderlinghe bestieringe Gods" verscheidene brieven in handen gekregen van eenige ministers van het nederlandsche kantoor te Masuhpatnam, o. a. van het opperhoofd Cornelis van Qualbergen. Daaruit bleek, dat deze met verscheidene gelegenheden over Engeland pakken lijnwaad naar 't vaderland had gezonden en zich bovendien vergrepen had aan het koopen en verzenden van ruwe diamanten, „hetwelk saecken sijn van seer quaet gevolgh." Welk gevolg voor hem dan ook niet uitbleef. Naar Batavia ontboden, werd hij door den Raad van Justitie veroordeeld tot ontzetting uit zijn betrekking en tot een boete van 3000 realen, zijnde de waarde der verhandelde goederen. *) De praktijken, die op de oostkust van Voor-Indië in zwang waren, zullen te Suratte op de westkust niet onbekend zijn geweest. Waar zoo de dienaren van de Compagnie met hare makelaars en hare concurrenten samenspanden om het monopolie te ontduiken, was het voor een commissaris bijna ondoenlijk ongerechtigheden op het stuk van particulariteiten te ontdekken. Toch werden er wel eens Van die ontrouwe handelingen openbaar. Boven *) is melding gemaakt van Jacob Bacherach te Wingurla, die brutaal bekende schulden te hebben uitstaan bij inlandsche kooplieden. Van Goens ontdekte bij zijn inspectie, dat de assistent Johannes de Kater van de Benjanen een som van ƒ34,000 had geleend.*) Waartoe anders dan om er handel mee te drijven? Een paar jaar later moest de koopman Pieter Moerbeeck, tweede persoon te Amadabad, naar Batavia komen om zich te verantwoorden over een partij tin, die Gerard Huift vóór Colombo had aangehouden. Eigenaardig was de houding van Directeur en Raad te Suratte. Zij plaatsten den man, die zich als overtreder van den bezworen artikelbrief in Batavia had te verantwoorden, aan het hoofd van een vloot van vier schepen en gaven hem een loffelijk getuigschrift over zijn ») Gen. Miss. 16 Jan. 1658. *) p. 84 vlg. 9) Gen. Miss. 26 Jan. 1655. 109 trouwe diensten mee. Daarin zag de Hooge Regeering een daad, die meer naar „oppositie dan naar obediëntie smaeckte."') Zou het niet meer een teeken zijn, dat men te Suratte den particulieren handel niet meer voelde als een overtreding, misschien in vertrouwen, dat er te Batavia gehjke gevoelens bestonden? Moerbeecks schuld kon door den fiskaal van Indië niet bewezen worden. Gestraft werd hij dus niet, maar zijn gage was hem sedert zijn vertrek uit Suratte onthouden „behoudens zijn guarand op zijn beschuldigers." *) Het kantoor te Sindi was nog slechts een paar jaar gevestigd, of het eerste opperhoofd, Pieter de Bie, werd al niet vertrouwd wegens zijn „schraepachtigen aert ende andere ongerijmtheden." Toen hij naar Suratte ontboden was, bleek het, dat hij door den makelaar te Sindi voor 15000 ropias kleeden voor zich zelf had laten opkoopen. Toen hij echter inzag, dat er geen voordeel op te behalen viel, het hij er den makelaar mee zitten. De Raad te Suratte veroordeelde hem en zijn „secunde" tot slechts 300 realen boete. Door GouverneurGeneraal en Raden werd die straf wel wat licht gevonden, maar daarom niet veranderd.8) Ook de hoogste ambtenaren schenen toen reeds niet van particulieren handel vrij. Van Dirk Sarcerius, gewezen directeur in Perzië, ontvanger-generaal, later lid van den Raad van Indië, en 4 Februari 1657 als hoofd van de retourvloot naar patria vertrokken, berichtten de Heeren te Batavia, dat hij behoorde tot die dienaren, die „hier onder onze oogen hem derven laeten gebruijcken tot het bedecken ende volvoeren van groove particuliere handelingen." *) Hoe zal hij dan ver van Batavia in Perzië geprofiteerd hebben! Een poging van de Hooge Regeering om dezen particulieren handel tegen te gaan, was het plakkaat van 30 July 1657. *) Het bepaalde, dat op plaatsen, waar de Compagnie geen colonie of eigen gebied had, de dienaren niet meer geld zouden mogen bezitten, dan zij voor hun huishouding noodig hadden. Het overige moesten zij tegen rente J) Missive van Gouverneur-Generaal en Raden aan den E. Isaacq Coedijck (waarnemend directeur) en Raedt te Suratte, 5 Sept. 1657. *) Gen. Miss. 4 Dec. 1656. WÊÊê. *) Gen. Miss. 4 Dec. 1656. *) Gen. Miss. 16 jan. 1658. Vgl. Hotz, a. w., p. XXXVIII vlg. *) Van der Chijs, a. w. II. p. 240. 110 aan de kas der Compagnie afstaan. Op overtreding stond verbeurte der ingehouden kapitalen en de andere straffen, waarmede de particuliere handel bedreigd werd.*) Of de Heeren te Batavia zelf veel effect van dit besluit verwacht hebben in handelscentra, waar makelaars gaarne bereid waren geld tegen interest te leenen, mag betwijfeld worden. Er waren nog andere middelen om zich, meer direct ten koste van de Compagnie, te verrijken. Daar zij evenals de particulariteiten uit den aard der zaak bedektelijk werden aangewend, zullen zij veelvuldiger toegepast zijn, dan zij openbaarheid gevonden hebben. Bij zijn vluchtige visite van Ceylon in 1653 ontdekte Van Goens, dat de koopman Joris Schilderhuysen te Negombo op zijn administratie, die niet groot was, ƒ3300 ten achter was, waarover hij geen rekenschap kon geven. De schuldige stierf kort daarna. GouverneurGeneraal en Raden konden slechts hopen, het tekort uit zijn „nagelaten middelkens" aan te zuiveren. 2) Te Gale was het de „winkelier" Jacobus de Vos van Teylingen van Alkmaar „altijt voor een geschiet en deugtsaem jongen aengesien," die op zijn administratie ƒ27,857 „te kort was gebleven," zonder dat hij eenige aanwijzing kon doen, waar het geld „bevaren sij." Bovendien bleek, dat hij „op der heden [dienaren] reeckening verscheijden malversatiën gepleeght" had. Naar Batavia gezonden, stierf hij onderweg. Te Gale had hij van het achterstallige slechts ƒ8125 kunnen bijpassen, zoodat er een schuld overbleef van ƒ 19,672, wat niet op zijn arme weduwe, die met één kind achterbleef, verhaald kon worden. Heeren Zeventien bleef dus niets anders over, dan zich uit zijn „erfgoed ende borgen te guarandeeren." 8) Tot het decreet schijnt aanleiding gegeven te hebben de groote rijkdom van Elias Boudaen (zie beneden). Tot 1657 was het den dienaren van de Compagnie geoorloofd _n de kantoren Suratte enz. kapitalen te bezitten „mette welcke men altijd voorgegeven heeft, dat soo met bodemerijen als andersints buijten eenigh praejuditie van de Compagnie seer groote conquesten sijn te doen geweest ende waermet vele ministers in corten Jaeren soo rijck van dezelve plaetsen opgecomen souden sijn als men van tijdt tot tijdt niet sonder verwonderingh heeft gesien, soo hebben wij swaricheyt gemaeckt tegen de middelen van den voorsz overleden [Boudaen] te doen procedeeren, uyt vreese, dat deselve procedure int vaderlandt niet staende soude hebben connen gehouden worden." Als plaatsen waar de Compagnie geen eigen colonie of gebied heeft, worden genoemd: Perzië, Suratte, Wingurla, Tonquin, Malabar, de kust van Coromandel, Bengalen, Arracan, Siam, Tonquin, Japan, Jamby. e. a. (Gen. Miss. 16 Jan. 1658, vgl. Daghregister Batavia 1656/57, p, 220. 2) Gen, Miss. 19 Jan. 1653, *) Gen. Miss. 19 Jan. 1654. 111 Een dikwijls voorkomend soort van diefstal scheen te zijn; meer gelden te boeken, dan aan de makelaars was uitbetaald. Zoo ontdekte Van Goens, dat Elias Boudaen van Antwerpen, opperkoopman te Bassora in 1652 te Suratte overleden, 2177 mamoedi (± ƒ900) meer had geschreven, dan hij den makelaars in rekening had gebracht. x) Voor Boudaen moet dat maar een kleinigheid geweest zijn, want zoowel de Heeren te Batavia, als die in patria stonden verbaasd over zijn in vijf jaren verworven rijkdommen. Aan de armen te Batavia en die te Amsterdam vermaakte hij ieder ƒ4000. 2) Van een soortgelijke handelwijze om zich geld te verschaffen werd ook Leendert Jansz verdacht. Dit opperhoofd te Wingurla immers had de logie, die hij mocht opknappen, geheel vernieuwd, vermoedelijk voor tweemaal zooveel geld als hij beweerde besteed te hebben. En als een van zelf sprekende zaak zeggen Gouverneur-Generaal en Raden, dat hij het meerdere „sal hebben weten te vinden aen andere reeckeningen, waertoe hij met het groot getal schepen, dat wij verleden jaer voor Goa hebben gehadt, goede gelegentheijdt heeft gehadt." 3) De ontrouwe Pieter de Bie te Sindi was geinspecteerd door Joan Barra. Van den laatsten blijkt niet, dat hij deed aan particulieren handel, maar hij en zijn collega Cornehs Mey hadden andere streken. Zij boekten 10647/8 realen minder dan de verkoop der goederen te Bassora had opgebracht.s) Voor den fiscaal van Indië te Batavia beweerden de heeren, dat die gelden gebruikt waren voor een „schenckage, blyckende bij particuliere reeckeningen", en „dat se met kennisse van den directeur Van Gendt zaliger de actie, daerse mede beschuldicht werden, hadden gepleeght." De particuliere rekeningen en het beroep op den gestorven Van Gendt overtuigden den achtbaren Raad niet van hun onschuld. Mey werd wegens die „vuyle saeck" veroordeeld tot een uitkeering van 880 realen en Barra tot een dito van 428, mitsgaders beiden tot een boete van 12 maanden gage. 4) !) Gen. Miss. 7 Nov. 1654. *) Gen. Miss. 19 Jan. 1654 en 7 Nov. 1654. •) Gen, Miss. 17 Dec. 1657. 4) Gen. Miss. 16 Jan. 1658. Directeur en Raad van Suratte hadden het beter met hen voor gehad, Tegen de orders van de Heeren Zeventien (dat n.1. geschenken aan dienaren van de Compagnie gegeven, aan de Compagnie behooren), hadden zij bij resolutie van 26 Oct. 1656 besloten, dat zij drie paarden, hun te Bassora geschonken, voor zich zelf mochten behouden. (Missive van Batavia naar Suratte, 5 Sept. 1657.) 112 De vermelde voorvallen zijn slechts enkele droppels, die uit het gesloten vat van „particulariteijten" en „vuijlicheden" naar buiten zijn gelekt. Zij zijn slechts „staeltjens uyt dewelcke men lichtelyck soude connen afmeten, hoe sommige in die quartieren soo haest rijck geworden sijn." ') Gewone eerlijkheid schenen de Heeren trouwens van de dienaren niet te verwachten. Als zij schrijven over de verovering van vier engelsche schepen in de Golf van Perzië, s) waarbij de Compagnie ƒ425,000 geprofiteerd had, dan voegen zij aan dat bericht als een van zelf sprekende zaak toe: „hoewel sij [de Engelschen] vrij meerder daarbij comen te verhezen, connende (soo het schijnt) soo nauwen toezicht in diergelijcken occasie niet genomen werden, of weten haer de particuliere ministers daerbij te verrijcken, voornamentlijck bij de veroveringhe van comptanten ende andere clenicheden, die licht te verduijsteren zijn, gelyck deselve schepen veel in gehad hebben."') Of de Hooge Regeering, niettegenstaande haar geschetter tegen den particulieren handel in stukken, die onder de oogen van de Heeren Zeventien kwamen, overtreding van het handelsverbod wel zoo ernstig opnamen, mag betwijfeld worden. Pieter van Moerbeeck, wiens particuliere tin voor Colombo was aangehouden, werd toch aangesteld tot opperhoofd over het retourschip de Hektor, met herstel van zijn gage (ƒ65 per maand), omdat er, zoo werd tot verontschuldiging gezegd, buiten den schipper weinig bekwame personen bij de retourschepen waren en hij altijd voor een bekwaam en eerlievend persoon was aangezien. *) Toen Directeur en Raad van Suratte denzelfden Moerbeeck van particulariteit beschuldigd aan 't hoofd van een vloot naar Batavia zonden, heette een dergelijke handelwijze, zooals wij zagen, te „smaken" naar „oppositie." Smaakte nu de aanstelling van Moerbeeck als hoofd van een schip naar patria naar „obediëntie" tegenover de Heeren Majores? Trouwens de Raad te Suratte ging verder dan dergelijke kleine bewijzen van ongehoorzaamheid. Pieter de Bie, die zoo droevige M Gen. Miss. 17 Dec. 1657. 2) Daghregister Batavia 1653. p. 117, 150, 155, 165. •) Gen. Miss. 19 Jan. 1654. *) Gen. Miss. 17 Dec. 1657. De Hektor ging in gezelschap van 5 andere schepen onder bevel van den Raad van Indie Joan Cunaeus 18 Dec. 1657. (Gen. Miss. 16 Jan. 1658.) 113 leiding had gegeven aan het gevecht tegen vier engelsche schepen voor Sindi, *) die gestraft was voor particulieren handel, en den makelaar te Sindi had bedrogen, werd door den Raad na zijn „deportement" van het kantoor te Sindi aangesteld als hoofd van het gewichtige kantoor te Agra. En toch bepaalde zich de verontwaardiging over die bevordering, en nog wel eerst na een opmerking daarover van de Heeren in patria, tot de verzekering, dat zij niet „ledigh geweest [waren] daerover hun misnoegen te bethoonen." Dat was alles. *) In 1659 benoemde de Regeering hem nog tot hd van een gezantschap naar Bantam en 11 December van hetzelfde jaar zeilde hij als medelid van den scheepsraad, met de retourvloot naar patria. *) Ook de tot boete veroordeelde Joan Barra heeft nog eervolle betrekkingen bekleed. Tweemaal was hij hoofd van het kantoor te Makassar (1659 en 1660—1664). Te Batavia teruggekeerd werd hij schepen en commissaris van huwelijkszaken en in 1665 naar 't westen gezonden, om op Ceylon of Malabar aangesteld te worden. 4) Ook Van Goens was, na zijn inspectie van 1653/54, niet vrij gebleven van „suspicie". Door „eenige ministers in Suratte" was hem ten laste gelegd, dat hij, even goed als de directeuren, koper en tin beneden de waarde had verkocht en dus ook met de kooplieden had gecontracteerd, zonder daarvan in zijn rapport de reden op te geven. 6) Gouverneur-Generaal en Raden zelf brachten een andere beschuldiging tegen hem in. In de negotie-boeken van Suratte n.1. kwam een post voor van ƒ5749 : 16 „daeraf geseijt wort, den voorz. [Van Goens] ons alhier reeckening soude doen, die echter niet een woort voor sijn vertreck [naar 't vaderland] daeraf gerept heeft ende hoewel in de boecken gespecificeert staet, hem die tot de gints ende wederreijse van Suratte naar Amandabath ter hand gestelt sijn, soo hadde daarvan hooren bewijs ende reliqua te doen." In 't vaderland hebben de Heeren Zeventien Van Goens in hun vergadering zelf over die beschuldigingen gehoord en er zijn „verbaal en dagregister" op nagezien. Die onderzoekingen hadden hen tot de overtuiging gebracht, dat bij „doen ter tijd, daer hij met soo notabele *) Zie beneden Bijlage I en boven p. 89. *) Gen. Miss. 4 Dec. 1656. *) Daghregister Batavia, 1659» p. 139, 246. 4) Daghregister Batavia, 1659, 1661, 1663, 1664, 1665, register op Barra. 5) Gen. Miss. 24 Dec. 1655. AALBERS, O.-/. Compagnie. 8 114 partijen specerijen beladen was en buijten deselve weynich andere coopmanschappen hadde, in't debiteren van deselve coopmansstyl gevolcht en sich daarin wel en naer behooren gequeten heeft." Ook aangaande de tweede aantijging heeft Van Goens den Heeren contentement gegeven en hun aangewezen, waartoe hij die gelden gebruikt had. Zij gaven zelfs aan de Regeering in Batavia een standje: „soo hij [Van Goens] geen reeckening daervan voor zijn vertreck uyt Indien aen U.E. heeft overgelevert, (gelyck hij verclaert van jae), hadden U.E. hem dezelve connen en behoren affgevordert te hebben." 5) Te Batavia heeft hij zich vooral tegen de eerste beschuldiging uitvoerig verdedigd in een vertoog, dat hij voor zijn vertrek als commissaris in 1657 bij de Hooge Regeering inleverde. *) Slechts ter loops sprak hij over de niet verantwoorde ruim f 5700. Daarop moeten in het vertoog de volgende woorden betrekking hebben: „Om oock U.E. van de merckten op de binnenlantse comptoiren .... kennisse te doen hebben .... hebbe ick niet ontsien omtrent 4700 r" 8) daeraen te cost te leggen, die niet door my maer 's Comp». cassier in meer dan 150 posten (soo 't mij in reecke. gebracht is) betaelt zijn. Deze reecke. is ook nevens alle mijne pampieren, geen uytgesondert, onder den secretaris Op de Camp geweest, geschreven ende onderteyckent door de eygen hant van den coopman Laires." Breedvoerig echter verdedigde hij zich tegen de beschuldiging van contractatie. Met cijfers toonde hij aan, dat onder zijn leiding in 1654 de goederen zeer veel duurder verkocht waren dan in het jaar te voren. *) Niet alleen de specerijen maar ook tin, koper, kamfer, kwikzilver en vermiljoen; 6) en dat, terwijl er nog nooit *) Gen. Miss. van Heeren Zevenhen naar Batavia, 13 Oct. 1656. *) Vertoogh van den E. Ryckloff van Goens, raeckende 's Compagnies handel in Suratte, in dato 6 Aug. 1657. 3) ra = ropia. «) 7652/53. 1654 Inkoop: f303,502 ƒ311,777 Verkoop: ƒ693,269 ƒ 952,423. ») Verkoop 7652/53 1654 Nagelen 34 stvrs. 't pond 51 stvrs. 't pond. Noten 11 18 „ ., Foelie 47 „ „ 69 „ Rompen 8 „ , " " Tin 21 r» 't picol 23% r» t picol. Koper 23 „ „ 25 „ ., 115 in Suratte zooveel specerijen, tin en koper waren aangeboden. „Die hier niet mede soude tevreden sijn", zegt Van Goens, „dunckt mij, dat des heeren seegen soude misbruycken. Ende soo noch het tin en cooper duurder heeft mogen vercocht worden, gelyck wel te gelooven en eenigsints gebleecken sij, *) sulcx dunckt mij, dat onmogelijck is om mij te imputeeren, maar veeleer, die de directie vertrouwt ende aldaer geexpermenteert waren, consequent sulcx seer wel geweten hebben, die oock den last van de vercoop ende mij maer den toezicht over haer bedrijf bevolen was." Mochten al de prijzen voor tin en koper later hooger geworden zijn, vóór 1654 waren zij nooit zoo hoog geweest, zooals gebleken was uit een onderzoek van de boeken over 20 jaar, dat Van Goens, voor hij tot den verkoop was overgegaan, had laten instellen. Hem kon dus het verwijt, dat tin en koper niet meer hadden opgebracht, niet treffen, maar wel den directeur Pelgrom en zijn voorgangers, die van de markt op de hoogte hadden moeten zijn en, als zij het geweest waren, dienovereenkomstig prijzen hadden moeten bedingen. Hoe durfde die Pelgrom hem beschuldigen? Van Goens had de goederen geleverd aan den hem geheel onbekenden Sunderdas Narangie, wiens boeken hij 18 a 20 dagen later „geweldelick had laten intercipieeren" (vermoedelijk om ze te vergelijken met die van het kantoor der Compagnie), waardoor hij diens haat had opgewekt. Pelgrom evenwel had tegen bevel van Van Goens en de Regeering te Batavia het volgende jaar de goederen weer gegund aan den ouden contractant, Mondas Naan. Wie van beiden was dan suspect? Koper en tin hadden, zooals uit de latere verkoopingen bleek, wel duurder verkocht kunnen worden, maar dan zou de Compagnie met de specerijen zijn blijven zitten. Die vertegenwoordigden een waarde van vijf ton, en dat beteekende een rente van ƒ45,000 per jaar. Als dat gebeurd was, zouden Gouverneur-Generaal en Raden Van Goens „met reden voor een bengel en dwaas gedacht hebben." Van vermiljoen, kamfer en kwikzilver worden in het vertoog de prijzen van 1654 niet genoemd. ') Tin 1655 verkocht 24x/2 ra 't picol. 1656 „ 24l/2 „ „ iSSm 1657 „ 291/, „ .. Koper 1655 26 „ „ 1656 26 „ „ 1657 , 291/» .. 116 En hoe was het dan de volgende jaren met het tin en koper gegaan? In 1655 waren er zoo goed als geen specerijen aangebracht.l) Waren dan onder zoo gunstige omstandigheden die metalen zooveel duurder verkocht geworden? Één mamoedi de man *) hadden zij meer opgebracht! Op een verkoopsom van ƒ375,950 was dat een vermeerdering van ƒ10,000 ,,'t geen bij alle de andere redenen niet meerder dan een mier bij een oliphant te vergelijken is!" Van Goens was verweten, dat hij in zijn rapport niet gesproken had over dien verkoop van het tin en koper, noch er mondeling melding van had gemaakt. Nu konden de aangevoerde redenen, n.1. dat hij bij vasthouden aan hooger prijs, met de specerijen zou zijn blijven zitten, voor ieder „verstandige" duidelijk zijn. En waarom had hij er bijzonder over moeten spreken? Immers „sich ontschuldigen over een saecke daer men onschuldich aen is, is sich selven (na 't fransche spreekwoord) beschuldigen." Gouverneur-Generaal en Raden vonden het ook verdacht van den commissaris, dat hij zich zoo gunstig over den directeur Pelgrom had uitgelaten. Hoe konden zij hem daarvan een grief maken, die hem Pelgrom hadden aanbevolen als een „wacker, capas ende getrouw minister?" 3) Toen Van Goens bij de uitvoering van zijn commissie alle medewerking van den directeur had ondervonden, was hij daardoor bevestigd in de „taxatie", die de Heeren zelf van hem hadden gegeven. Na, achteraf, was het Van Goens even duidelijk als den Heeren, dat Pelgrom niet zuiver was. *) Van Gendt, Pelgroms opvolger, was evenmin te vertrouwen. Hij had in 1656 voor de geringe hoeveelheid aangevoerde specerijen l) Aanvoer van specerijen: 1654 '^55 Nagelen 123000 't vertrek niet langer uit te stellen, om niet, door langer dralen, het voordeel van de lichte maan te verliezen. Het klein vaartuig kwam nog op tijd 1), en Van Rhee had den Teuver zelfs met „grote wackerheyt" bewogen zich „publyck vyandt tegens de Portugeezen te verclaren." s) Met de kleine jachtjes verspreid, voortdurend in het onbekende water peilend, voorop, laveerend met contrarie noordoosten wind, vorderde de vloot slechts langzaam en kwam zij eerst 16 Februari bij het eiland Rammanacoyl. 8) Hier moest weer gewacht worden, want vier slecht bezeilde schepen *) hadden zwaar met tegenwind te tobben. Toen zij er waren kon de gecombineerde vloot in dezelfde veiligheidsformatie ten zuiden van de Adamsbrug naar Manaar stevenen. Daar zou men trachten te landen bij het vlek *) Resolutie der secrete Vergadering van 9 Febr. 1658 in't schip Ter Goes geanckert voor Killecarre. Van der Meyden in zijn missive naar Batavia van 30 April 1658 spreekt van klein vaartuig van de Mooren en van den Teuver. Jacob v. Rhee had blijkbaar met den Teuver een ontwerp verdrag gereed. Ten minste werd hem bevolen, als er geen thonys kwamen, de artikelen niet te teekenen. Zij Zijn gekomen en toen is gesloten het „Verbondt.... tusschen ranganade Teuver ter eenre ende den Heer Ryckloff van Goens enz. ter andere zijde, 10 Febr. 1658" (Contractboeck 1596— 1662, Algemeen Rijksarchief). Het bestaat uit vijf artikelen van den volgenden inhoud: 1°. Tusschen beide natiën zal „tot den eeuwigen dagen" een vaste vriendschap en alliantie zijn. De koopmanschappen in beide landen ingevoerd zullen niet meer vrijheden genieten dan andere. 2°. De Portugeezen zullen beider vijanden zijn. 3°. Des Teuvers onderdanen zullen geen handel drijven op Manaar, Jaffanapatnam en Negapatnam of eenige plaats van den vijand. 4°. De Hollanders zullen des Teuvers stranden tegen de Portugeezen verdedigen. 5°. De Teuver zal, evenals tijdens de Portugeesche heerschappij 7 thonys voor de parelvisscherij mogen hebben. Jacob van Rhee heeft het verdrag voor de Compagnie bezworen en de Teuver heeft het bevestigd met „sweren bij sijn Heer Neyx beyde voeten". In de vergadering van 9 Febr. werd nog besloten Olphert Brouwer, schipper van Naarden voor een scheepsraad te brengen (hem in rechten te laten trekken), omdat hij -ten deele de oorzaak was, dat Salamander en Naarden gescheiden waren. Toen n.1. beide schepen 's nachts bij kaap Commorijn zeilden, had Brouwer, zonder Van der Laan te waarschuwen en den Salamander door een kanonschot een teeken te geven, het schip voor den wind gewend en was afgezakt, toonende een groote „sloffleheyt en cleynen iver tot den dienst van de Comp"." Aan Van der Laan werd opgedragen rapport over 't gebeurde uit te brengen („reede soude bijbrengen"). Ook werd in de vergadering de raad geconstitueerd n.1. de aanwezige leden (Van Goens, Van der Laan, Gluwinck, Rob, Berckhout), die in justitieele zaken zouden worden vermeerderd met Johannes Hartman, kapit. Olphert Brouwer, Radia Talella (als er over Amboineezen moest worden geoordeeld), luiten. Jochem Blok en Adriaan Hem, schipper van de Avontsterre. 2) Missive van Van Goens 6 July 1658 naar Batavia. *) Resolutie van de Vergadering van 16 Febr. 1658. 4) Mozambique, Caneelschiller, Tayoan, Romeyn. 152 Narcoura op de zuidkust van Manaar. Vooraf werd een plan voor de landing opgemaakt en de troepen werden ingedeeld in een voorhoede onder Van der Laan, een midden tocht onder den admiraal, en een achterhoede, waarover Gluwinck het bevel zou voeren.l) Men wist echter niet, hoe men den vijand zou aantreffen, en de omstandigheden bleken anders te zijn, dan zij volgens het gemaakte plan waren verwacht. Toen de vloot op 19 Febr. voor Narcoura verscheen vonden de Nederlanders de Portugeezen tot hun ontvangst bereid. Acht fregatten lagen voor het strand, dat versterkt was met een twee mijlen lange loopgraaf. Zevenhonderd soldaten waren ter verdediging bijeengebracht. *) Op die fregatten hadden de aanvallers niet gerekend; zij vormden de grootste hindernis voor de landing der troepen. Wat te doen? Een andere landingsplaats zoeken? Maar men wist, dat aan de noordkust bij Tellemanaar ook fregatten lagen; en als de landing meer oostelijk volbracht werd, dan zou men tusschen twee vttren komen, de troepen van Narcoura en die van het kasteel, op den oostelijken oever tegenover Ceylon. Na „langhsame meditatie" besloot de secrete raad eenstemmig de fregatten aan te vallen. Waren die eenmaal vernietigd, dan zou men het met de landmacht wel klaar spelen („die getroost sijn."). 't Volgend plan werd vastgesteld. De kleine jachtjes Caneelschiller en Mozambique „out enne onbequaem langer te varen," 8) en waaraan dus weinig verloren zou zijn, moesten zoo dicht mogelijk tegen den *) De verdere officieren waren, van de „avondguarde": „Jochem Block, luitenant van de vierroers, Albert Hetterson, Frederick Hendrick Donck, Adolf Schetz, Michiel Grijsaard, Radia Talella, cap' der Amboynesen, Olphert Brouwer, cap' der bootsgezellen; van de „Batalie": Barent Clebolt, luytenant van de vierroers, Gerrit Willouw, Joost Bussingh, Jacob Alebier, Symon Schreuder, Pieter van Ando, Cornelis Rob, cap' van de matrosen, Pieter Berckhout, cap' van de Artilerije; van de Arrieerguarde: Jan Diedericx, luy tenant van de vierroers, Pieter Schiamplé, Jan Grif, Nicolas Jacobssen, d'jou (?) Joncker, luytenant van de Amboynesen, Adriaan Hem, cap1 van de bootsgezellen." *) Voor 't volgende: Resolutie der Vergadering van 19 Febr. 1658 en de Missive van Van Goens naar Batavia van 17 Maart 1658. De missive van 17 Maart geeft op 700 Portugeezen, Baldaeus (Ceylon 141) 1000. Ook omtrent het aantal fregatten bestaat verschil: Van Goens in zijn missive noemt 14, Baldaeus 12, en de Resolutie van 19 Febr., dus op den dag zelf, 8, wat wel het betrouwbaarste zal zijn. s) Resolutie van de Vergadering 16 Febr. 1658. Het eiland Manaar. uit Baldaeus, Ceylon. 153 wal en bij de vijandelijke schepen opzeilen, om deze en ook den vijand op 't strand, als die hulp wilde verleenen, te beschieten. De overige zeven jachtjes, versterkt met vier van twee stukjes geschut voorziene booten, moesten den vijand aanvallen. Opdat de schippers in goede orde zouden opzeilen werd ieder van hen schriftelijk aangewezen, welk vijandelijk fregat hij had aan te tasten. Achter de jachten bleven de groote schepen in 't ruime water („in 't vlak") om, waar het noodig mocht zijn, hulp te verleenen. Uit alle raadsleden, die zich „rustich" hadden aangeboden om met „couragie en dapperheijt" de onderneming der kleine schepen te „belegden", werden als commandeurs over de jachtjes aangewezen Rob, Berckhout en Gluwinck. Hun werd de voorbereiding opgedragen, om den volgenden morgen met den dageraad, ieder op zijn eigen vaartuig het „werck bij der hant te nemen." Terwijl de kleine jachten met de fregatten bezig waren, zouden de landingstroepen gereed gehouden worden om, zoodra de nederlaag der fregatten duidelijk bleek, aan land gebracht te worden. Den 20den begon het gevecht. Het bleek dien eersten dag al, dat bet voor de Nederlanders geen gemakkelijke taak zou worden. Het in den raad vastgestelde plan kon niet zoo vlot worden uitgevoerd als het was vastgesteld. De vijand was „om haer leste goet op Seylon te beschermen mannehjck geresolveert". Met een verhes voor de Nederlanders van drie dooden en even zoovele gewonden werd de aanval door de Portugeezen afgeslagen. De kapitein der Amboneezen Radja Talella was „mannelyck vechtende" in den strijd gebleven. Ook de vijand verloor twee officieren.*) Den volgenden dag had de vijand zijn fregatten met den spiegel naar den wal gekeerd en den steven gericht op de aanvallers, waardoor zij minder trefkans boden. Het gevecht werd ingeleid door een kanonnade van de groote schepen, die zoo dicht mogelijk den wal naderden om met grof geschut de kleine fregatten te lijf te gaan. Daarna gingen wederom de kleine jachten er op af. Zij slaagden er nog niet in de fregatten te vermeesteren of te vernielen. Aan 't eind van den dag was er door 't geschut nog maar één fregat vernield en waren 24 man gedood, maar de Nederlanders hadden door de „groote en gansch onvoorzichtige couragie van den Luitenant Block, ]) Een kapitein van de armade en een vaandrig. 154 ende de cleijne van andere, die hem niet genoegh adsisteerden", de boot van 't jacht Naarden en 13 man verloren. ') Krijgslist en onversaagdheid moesten den derden dag de beslissing brengen. Den avond van den tweeden dag zeilden de schepen van de kust weg, zeewaarts, alsof de Nederlanders van plan waren zich terug te trekken. De Portugeezen begonnen nu „grotelyckx 't hooft op te steecken" en kwamen ook verder uit den wal. Maar te middernacht keerde de vloot met een gunstigen wind terug en zette de schepen zoo ver mogelijk op 't strand, zoodat van de schepen uit het strand met musketten te bestrijken was. Nu lagen de kleine jachten beneden, de vijandelijke fregatten boven den wind, zoodat zij, gekeerd door de verder in zee tusschen beide gelegen groote schepen het landen der soldaten uit de kleine jachten niet meer zouden kunnen verhinderen. De manoeuvre was gelukt, de vijandelijke scheepjes waren onschadelijk gemaakt. Zoo werd de morgen afgewacht. Maar toen bestond de vijand een niet verwachte „zeer desperaeten daet." De fregatten kwamen aanzeilen en poogden tusschen de schepen en het land door te schieten om aan de kleine jachten en de booten der groote schepen het landen van troepen te kunnen beletten. Het grof geschut van de groote schepen, het kleine van de jachten en de musketten van de soldaten deden hun voornemen mislukken. De meeste fregatten gingen verloren en de andere raakten beneden den wind. Van Goens gaf aan schipper Rob bevel met de kleine jachten de overblijvende aan te tasten. Hij had niets anders te doen, dan de reeds verlaten vaartuigen te verbranden. Intusschen werden met 30 „thonys" de soldaten aan land gebracht. Eerst bereikte de voorhoede onder Jan van der Laan en Hartman den oever. Toen Van Goens met den middentocht hem te hulp was gekomen vluchtte de vijand, nog voor de achterhoede aan land was geklommen. De Portugeezen schenen na 't verhes der fregatten de zaak als verloren te beschouwen, want volgens Van Goens kwamen de vaartuigjes van voorhoede en middentocht bijna te gelijk aan land. Van der Laan zette dadelijk den vijand, die in de bosschen gevlucht was, na, maar van de vervolging kwam niet veel terecht. *) Baldaeus, Ceylon, p. 148: „Wij verloren een Vaandrager en voor het Landen (wanneer de boot van 't jacht Naerden door de Portugeezen genomen wierdt) den wackeren Luy tenant Blok." Hier zou uit kunnen worden afgeleid dat de 13 man gevangen werden. Van Goens meldt niets van het verlies van de boot. 155 De Portugeezen kenden de paden en wegen, en 's Compagnies soldaten waren spoedig zoo moe, dat zij den vijand lieten loopen. Onder een meer dan twee uur aanhoudenden regen, die 't optrekken der troepen danig hinderde, werd langs het strand oostwaarts opgemarcheerd. Nog in den voornacht kwam men bij een kleine vesting, die de Portugeezen op den zuidoost hoek tegenover Ceylon hadden aangelegd. De sterkte was verlaten. Blijkbaar waren de Portugeezen inderhaast gevlucht, want op de wallen stonden nog 6 geladen kanonnen. Den volgenden dag werd geen ernstige tegenstand meer geboden. Toen de Nederlanders met vliegende vaandels naderden, werden maar een paar schoten van het kasteel gelost zonder iemand te treffen. Van Goens meent met opzet „uyt vreeze ons te vertoornen." Zoodra het fort werd opgeeischt, kwamen twee personen naar buiten om in naam van den bevelhebber over de overgave te onderhandelen. Daarover was men het spoedig eens. De bezetting moest 50 treden buiten het fort haar wapens overleveren en zich gevangen geven. De ongehuwden zouden bij gelegenheid naar Batavia en vandaar naar Europa gebracht worden, de gehuwden met vrouw en kinderen naar de kust van Indië. l) Uit het fort kwamen slechts 124 Portugeezen. In en na het gevecht bij Narcoura waren er 70 gevangen genomen. De Portugeezen verklaarden zelf, dat er in den strijd wel 100 gesneuveld waren. Tot die gevallenen behoorde de bevelhebber van Ceylon Antonio d' Amaral y Menezes, die door een kogel in den hals was getroffen.2) Met een salvo van zeven kanonschoten het Van Goens hem op het strand begraven. De buit in het kasteel gevonden toonde aan, dat de bezetting nog geen gebrek had aan ammunitie of levensmiddelen: 12 stukken geschut, 140 musketten, 2200 pond buskruit, een partij ijzeren en steenen kogels, 20 lasten rijst, 24 dito padi, wat suiker, tabak, slaven *) „Contract besloten bij den Heer admirael en veltoverste deser armade ende den sergeant-majoor joan van der Laen, uyt den name van de H. M. Heeren StatenGenerael der Nederlanden en de Vereenichde Oostindische Compe ter eenre ende Anthony Rodrigo en Alonce Macias als gemachtighde van den Capiteyn moor f = major) van de fortresse Manaer, Andre Velossa, ter andre zijde. In de kerck St. Cé dezen 24en Febr. 1658 in de stadt Manaer." De datum kan niet juist zijn. (Zie p. 156, noot 1.) *) Baldaeus, Ceylon, p. 148. 156 en slavinnen en voorts allerlei ander gerei vielen den overwinnaars in handen. Zoo was Manaar Zaterdag 23 Februari *) in 't bezit der Edele Compagnie gekomen. De eerwaarde Baldaeus kon den volgenden dag in de hoofdkerk der stad voor een goeden toeloop van volk de ware religie verkondigen. Ter overpeinzing beval bij zijn hoorders aan de woorden, die hunne aandacht kon opgeteekend vinden in I Sam. 7:7: de overwinning der Israëlieten op de Filistijnen bij Mizpa, en de oprichting van den steen Eben Haezer: „Tot hier toe heeft ons de Heere geholpen." *) Het zal wel na kerktijd geweest zijn, dat Van Goens op dien Zondag zijn geheimen raad bijeen riep en „in deliberatie leijde, hoe men tot vorder vervolgh harer Ed.e concepten ons scheepsmacht en lantsmacht soude gebruijcken." s) Over de scheepsmacht werd als volgt beschikt. De twee oude en onbruikbare jachten Caneelschiller en Mozambique werden naar Colombo gestuurd om de gevangen Portugeezen over te voeren. Met hen ging het jacht Ter Veer, dat met zijn lading rijst noodig Ceylon moest voorzien, om dan door den gouverneur van het eiland voor andere diensten gebruikt te worden. Het galjoot Tayoan moest mee om zoodra mogelijk met adviezen uit Colombo terug te keeren, terwijl de Botterblom naar Tutucorijn zou gaan, om de berichten aldaar van Eduard Ooms gekregen, naar Colombo te brengen. De „cappitaele" jachten Ter Goes, Naarden en Avontsterre zouden onder Pieter Berckhout als schipper-commandeur, zoodra tijd en gelegenheid gunstig waren ten oosten van Ceylon om naar Jaffanapatnam zeilen. Aan Van der Laan werd opgedragen de oorlogsbehoeften en zooveel vleesch, spek en ander proviand als mogelijk was in de overige vijf *) 19 Febr. werd besloten den aanval op Narcoura den volgenden dag te beginnen dus den 20sten. „Des anderen daeghs" werd het gevecht hervat dus den 21steD, aan den avond van welken dag de vloot naar zee voer om den 22sten 's nachts terug te keeren, en op dien dag den strijd aldaar te beëindigen. Denzelfden 22stEn werd in de voornacht nog de vesting op den zuidoosthoek bereikt en den volgenden dus den 23*™ 't kasteel overgegeven. De datum 22 Febr. van de missive van 17 Maart, en van de copie inventaris van den buit, kan dus evenmin juist zijn als die van Baldaeus, p. 149 *) Baldaeus, Ceylon, p. 149. 3) Resolutie der Vergaderingh Sondagh 24 Febr. A° 1658 in de stadt Manaer. 157 kleine schepen te laden. De ook met den titel schipper-commandeur vereerde Cornelis Rob moest met alle mogelijke middelen trachten die schepen binnen door naar Jaffanapatnam te brengen. De compagnie matrozen, geformeerd voor de landing óp Manaar werd nu ontbonden, daar zij op de schepen noodig waren. Tachtig man werden aangewezen om de vijf schepen te bemannen, terwijl de „gedresseerde" (in den wapenhandel geoefende) en gekwetste matrozen en soldaten, tezamen 60 man als bezetting in Manaar zouden achterblijven. Zij werden gesteld onder 't bevel van Jacob van Rhee, die met alle kracht de parelvisscherij moest bevorderen, en daarvoor in verbinding blijven met Eduard Ooms te Tutucorijn, „als hangende deze plaatsen in cas van de paerlnegotie seer aen malcanderen, opdat de Comp.c 't zijner tijt de behoorlijke en smakelijcke incomsten magh gaudeeren." De Portugeezen hadden na de nederlaag bij Narcoura geen stand gehouden, het kasteel op Manaar met zijn bezetting in den steek gelaten en waren 's nachts, naar schatting 400 man sterk, overgestoken naar Ceylon om Jaffanapatnam, dat ter verdediging van Manaar van troepen en vaartuig was ontbloot, te bereiken. x) Zoo spoedig mogelijk moesten zij vervolgd worden. Met het gros van het leger en de noodzakelijkste „treynsbehoeften" stak Van der Laan den 25sten Februari over naar Man tot te, om den vijand te achterhalen. Drie dagen later brak ook de admiraal op. Van vervolging door de voorhoede was zeker nog niet veel gekomen, want een dag na zijn vertrek had Van Goens zijn onderbevelhebber reeds ingehaald. De gevluchte vijanden waren toen zeker reeds in Jaffanapatnam, zoodat van een vervolging geen sprake meer kon zijn. Door het land van der Malabaren koning Coylot Wannea2) werd ') Missive van 17 Maart 1658 naar Batavia. Missive van Van Goens van 6 Juli 1658 noemt een getal van 800, die zouden zijn ontkomen. Dat klopt heelemaal niet met Van Goens' opgave -van de sterkte der Portugeezen op Manaar n.1. 700 man van welke er 350 zouden zijn gedood of gevangen. 't Volgende naar de Missive van 17 Maart en 6 Juli 1658 en Baldaeus, Ceylon p. 154 vlg. -) Robert Knox, a. w., p. 271: „De Malabaren zijn vrijwillige inwoners op dit Eylant. Hun land leght tegen 't Noorden van des Koninghs grenzen, tusschen hem en de Hollanders. Zij hebben haer eijgen spraeck voor haer selven .... leven onder een prins genaemd Coylat Wannea. De Rivier Corunda Wy scheyd haer Gebied af van dat des Koninghs." 158 nu met de geheele macht 16 compagnieën van 53 man ieder, zoo snel mogelijk voortgerukt. Maar „d'impotentie van 't volck, die wij dagehjcx onder de voet marcheerden," belette een vlugge opmarsch. De levensmiddelen waren ook maar nauwelijks voldoende, zoodat een gering rijstrantsoem (één clapperdop) werd uitgereikt. Al dreigde ook wegens de geringe voeding een muiterij onder 't volk, Van Goens wilde niet de inlanders tot eenige opbrengst dwingen, om hun vertrouwen in de nieuwe heerschers niet bij voorbaat te verspelen. Zoo duurde het drie dagen voor de troep bij de 1Va uur breede, aan de oevers modderige inham kwam, die het schiereiland Jaffanapatnam scheidde van het overige Ceylon. Hier zou de vijand met succes tegenstand hebben kunnen bieden, daar door gebrek aan klein vaartuig slechts acht compagnieën tegelijk konden worden overgezet en 't wel 8 uren duren zou, voor de andere acht compagnieën ook aangeland waren. „Maer den schrick, die den vyandt nu gevat hadde benam haer al 't verstandt." Zoo oordeelt Van Goens. Baldaeus echter meent, dat de vijand verwacht'had, dat de Nederlanders om den inham heen zouden marcheeren. Tot dien driedaagschen marsch had Van Goens zijn volk niet meer in staat gerekend. Tot zijn geluk kon hij nu, bij afwezigheid der Portugeezen zijn geheele macht zonder moeite naar de andere zijde van het water overbrengen, waarvoor hij toch nog 24 uren noodig had. *) De vijand was er den vorigen dag geweest, maar in de meening dat de Nederlanders den landweg zouden kiezen, weggetrokken. Zoo werd vernomen van de inwoners, die gul met levensmiddelen den uitgeputten troepen tegemoet kwamen. Tegenstand werd eerst eenige dagen later ondervonden bij een steenen kerk (Sundecouli), een klein half uur van de stad Jaffanapatnam gelegen. Na een kort gevecht vlood de vijand met een verhes van 14 dooden en 10 gevangenen, zoodat de Nederlanders een rustplaats vonden in de kerk, waaruit zij de Portugeezen verdreven hadden. (7 Maart.) Nu werd de tegenstand ernstiger. De stad wel niet met muren omringd, maar voorzien van vele zware steenen huizen en kerken. *) Baldaeus is met zichzelf in tegenspraak als hij vertelt, dat de vijand daags tevoren op de plaats van overtocht geweest was en tevens beweert: „Hier quam de noot aan den man, dewijl onze vijanden aan de overzijde van de Riviere ons wachtten, wetende, dat wij ten hoogste niet meer dan 200 a 300 mannen konden voor de eerste maal overvoeren." „Afbeeldinge van 't Casteel ende de Stad Jaffanapatnam en correcte Aenwijsinge hoedanig deselve belegert ende voor de Generale Nederlandtse Geoctroyeerde Oostindische Compagnie onderdanich gemaeckt is." Naar een teekening op het Algemeen Rijksarchief. 159 moest genomen worden. Van Goens trok met 10 compagnieën noordwaarts om, wierp den vijand uit de kerk S. Paulx) en maakte zich aan die zijde meester van de stad, het kasteel tot op 4 pieklengten naderend. Meer moeite kostte het zuidelijk deel der stad. De straten waren gebarrikadeerd en de steenen huizen en kerken moesten als kleine forten met grof geschut worden bestookt. Gelukkig kwam er hulp. De verloren Salamander was eindelijk na veel zwervens bij de Maladieven *) den 17den Februari te Colombo aangekomen; behouden, maar met wel 50 zieken aan boord. 3) Vijf dagen later vertrok de Mars, s) zooals was afgesproken, van Colombo met de soldaten en voorraden van het groote schip over Manaar naar Jaffanapatnam. Daardoor werd het leger versterkt met 209 soldaten, zoodat van Goens over 1100 man beschikte, de Amboineezen meegerekend. Kort daarna kwamen ook de kleine jachten onder Cornelis Rob. 4) Andere werden nog ontboden van Suratte en Coromandel. De aanval op het zuidelijk deel der stad werd nu van twee kanten voortgezet. Van der Laan viel de groote huizen in 't oosten aan, Van Goens nam in 't westen de kerk S. Domingo (9 Maart), 's Avonds ontmoetten beide aanvallers elkander. De vijand had zich teruggetrokken in een andere kerk S. Misericordia en eenige groote huizen in de buurt. Weer werd van twee zijden met geschut aangevallen. In de kerk werd een bres geschoten en daarna storm geloopen. De Portugeezen vluchtten met groote confusie binnen het kasteel, twee metalen veldstukken in handen der Nederlanders latend (18 Maart). Zoo was Van Goens meester van de stad. De eigenlijke belegering van het kasteel moest beginnen. Dat kasteel met de westzijde aan zee gelegen was een derde grooter dan het kasteel Batavia en verdiende, zegt Van Goens, dien naam „meer dan eenigh, dat ich oyt in India gezien hebbe." Het geheel was een vierkant met groote bolwerken op de hoeken. Eén land- en één *) Zie de teekening van de stad. *) Baldaeus, Ceylon 149. Ten onrechte wordt daar Eduard Ooms onder de passagiers genoemd. £ïS$$l| *) Missive van Van der Meijden naar Batavia 30 April 1658. 4J Missive van Van Goens naar Batavia 6 Juli 1658. De kleine jachten waren: Morgenster, Manaar, Waterpas, de chaloupen Amsterdam en Japara. 160 zeebastion („een lant- ende zeepunt",) waren zeker 30 rijnlandsche voeten hoog en dus niet te beklimmen. Na 't verlies van Colombo was dit laatste bolwerk der portugeesche macht op Ceylon, door Antonio d' Amaral y Menezes nog versterkt en de muren tot wel 15 a 16 voet dikte verzwaard, zoodat het slechts door „bezonder gewelt van schieten en werpen van granaden ofte met uythongeren" tot overgave zou zijn te dwingen. En 't uithongeren zou niet te lang kunnen duren. Want door 't snelle opmarcheeren der Nederlanders was al het gepeupel uit de stad en de omliggende gehuchten „hol over bol" in de stad gevlucht. Deze hadden na de verovering der stad de wijk in het kasteel genomen, zoodat er 5 a 6 duizend menschen zich binnen de beperkte ruimte ophielden. Onder dezen waren ongeveer 1000 Portugeezen en een aantal gewapende „toepassen" (kleurlingen). Dat was Van Goens echter toen nog niet bekend en hij achtte het later een zegen, „dat God de Heere" hem dat „doenmaals heeft verborgen gehouden", daar hij anders „zwaericheyt gemaect zou hebben, zoo machtige vyand in haer eygen nest te gaen bestoocken." Maar nu, de macht van den vijand niet bekend zijnde, werd na 't veroveren van de stad, tot de insluiting van het kasteel overgegaan. Aan de noordzijde voerde Jan van der Laan het bevel, in 't zuiden leidde de admiraal zelf den aanleg der werken. Het was graven zoo snel als maar mogelijk was, om het kasteel met een wal te omgeven en daardoor de belegeraars te beveiligen. Na hard werken, verlies van eenig hollandsch, veel meer inlandsch werkvolk en van veel gekwetsten kwamen de gravers 30 April „rondom aen malcanderen". Intusschen moest het kasteel ook aan de zeezijde worden afgesloten. Twee toegangen leidden uit zee naar de stad. Van het zuiden langs een geul tusschen Ceylon en 't eiland Ouratura (later Leiden); van 't westen tusschen genoemd eiland en Caradiva (later Amsterdam). Op een eilandje, Kays of St. Franciscus (later Hammen Hiel), midden in de laatste straat had Antonio d' Amaral y Menezes nog niet laag geleden een fort doen bouwen, om dien toegang af te sluiten. l) De kleine jachten, juist van Manaar gekomen, met zooveel mannen als hij missen kon, had Van Goens na de verovering der stad onder l) Baldaeus, Ceylon, p. 155. 161 bevel van Cornelis Rob en den kapitein Petrus Wasch afgezonden naar beide naastliggende eilanden om het fort te beschieten. Maar in de hechte muren was geen bres te maken. En toch, een lange belegering was niet gewenscht. Want veel volk kon er niet gemist worden. Immers was nooit uitgesloten, dat Raja Singha alleen of met portugeesche hulp vijandelijkheden begon, of dat een aanval werd gedaan op Manaar, met slechts 60 van de slechtste soldaten bezet. Dan zou er hulp moeten worden gezonden van voor Jaffanapatnam. 't Was ook wenschehjk, dat de schepen, die naar Kaijs gezonden waren, terugkeerden om Jaffanapatnam af te sluiten, dat nog altijd toevoer kreeg van de eilanden, wat door gebrek aan schepen niet kon worden verhinderd. De komst van het jacht Naarden *) buitenom bracht de secrete vergadering er toe 8 April te besluiten eerst tegen Kays „iets forcelyck te ondernemen, 'tsij dat men *t selve door cracht van canon off wel door stormen na gemaeckte bressen sal trachten te dwingen." Daarna zou alle kracht tegen 't kasteel van Jaffanapatnam worden aangewend. Zoowel de admiraal als Van der Laan boden zich aan om den aanval op Kays te leiden, waartoe de eerste werd aangewezen, 't Bevel voor 't kasteel bleef den tweede toevertrouwd, die zich moest beijveren „met de bequaemste afsnydingh het leger vast te maecken, sonder vooreerst andere cracht te doen dan haer de neus te doen binnen houden." *) Uit de Naarden werden zes twaalfponders gelicht en twee halve kartouwen, 8) zoodat er met een reeds aanwezige tienponder negen en<^raar°nder ZWaar Seschut, tegen het fort werden aangebracht. Den 19*» April, na een zeker niet zeer effectvolle beschieting (de muren waren te dik en de distantie van de beide eilanden af te groot, *) begon Van Goens al de overgave te eischen. De bevelhebber Hieronimo de Paiva antwoordde, dat hij de hem toevertrouwde vesting voor zijn koning zou verdedigen tot zijn laatsten druppel bloed. °) 30^0^1658? 28 Maart VaD Manaar te Colombo aangekomen. (Missive *) Resolutiën van de Vergaderingh van Maendagh 8«> April 1658. Aanwezig: Van Opens, Van der Laan, Gluwinck, seer. van Valckenburgh. ZeewezS Ign™ ^ ^ stuk van 27 pond. (De jonge. Gesch. v. h. nederl. t.!L.BaldaeUSu P » l56^ van Goaa m **» missive van 6 juli echter zegt, dat de kanonnen „vnjbres hadden gemaakt. 5) Zie de opeischingsbrief en 't antwoord, Baldaeus, p. 156. aalbers, O.-I. Compagnie. jj 162 Dan bleef er niets anders over, dan met de schepen door schanskorven en borstweringen versterkt een stormaanval te wagen, want Kaijs moest veroverd. De dorst kwam den belegeraars te hulp. Het fort had geen putten en slechts een beperkten voorraad water in bakken, die door de granaten gedeeltelijk waren vernield. Zoo wachtten de Portugeezen den storm niet af. Den 26sten April gaf het fort zich over. Het garnizoen mocht uittrekken „met haer geweer, brandende lonten, kogels in de mont." Voor de 5 officieren en een priester was overtocht naar Goa bedongen; de 95 overige Portugeezen zouden naar Europa worden gebracht. De buit beteekende niet veel. 11 stukken van middelmatig of klein kaliber (4—16 pond), kruit, kogels, degens, pieken, musketten en andere wapens of uitrustingsstukken, ongeveer 50 duizend pond rijst en padi, wat peper en 15 slaven. *) Den Zondag na de overgave werd door Baldaeus de „Dankzegginge" gedaan naar aanleiding van Ps. 46 : 8. „De Heere der heerscharen is met ons, de God Jacobs is ons een hoog vertrek." Nu de kans op ontzet was verminderd, zond Van Goens een eisch van overgave naar 't kasteel, waarop hij ten antwoord kreeg, dat de belegerden „als ware Portugezen geresolveert waren met het casteel het leven te verhezen." Zoo moest dan tot scherpere belegering worden overgegaan. Uit de schepen, waarbij zich nog gevoegd had de buiten Ceylon omgezeilde Goes. werden de zware stukken gehaald en 8 batterijen met 24 stukken werden rond het kasteel opgeworpen. Daarmede kon evenwel weinig worden uitgericht, want met het buskruit moest zuinig worden omgegaan. Gedurende één maand werden zelfs niet meer dan 30 schoten gelost. Nadat de naar Coromandel afgezonden boot Palleacatte met nieuwen voorraad was gekomen, werden met „ongeloofiehjcken arbeyt" twee batterijen in zee uitgebouwd tegenover de zeebastions. Terwijl men met dien arbeid bezig was, kwam er met een visschersthony van Colombo over Manaar een verontrustend bericht. De in J) Inventaris van 't gene naer de Veroveringh in 't fort Cays bevonden is. Get 26 April. Pieter Berckhout, Lucas van der Dussen, Isbrandt Godsken, Corn. Valckenburgh. 163 Wingurla afgezette resident Leendert Jansz *) met de Goutsbloem op weg naar Batavia ten zuiden van Gale geland, had persoonlijk aan Eduard Hauw te Gale gerapporteerd, dat er binnen Goa eenige fregatten werden klaargemaakt en met wel 1000 Portugeezen en gewapende toepassen werden bemand om Jaffanapatnam te ontzetten. In „bekommerlyke letteren" had Eduard Hauw geschreven naar Van der Meyden, en deze had dadelijk een visschersthony afgezonden om Van Goens met het bericht in kennis te stellen. *) „Om onder d'onse geen flauwe herten en de vyant door het aanbrengen van eenige spien geen meerder moet op haer secours te veroorsaecken", gaf Van Goens eerst alleen aan Van der Laan kennis van het bericht. Met hem overlegde hij, onmiddelhjk naar Kays, Manaar en de voor Negapatnam en Tutucorijn kruisende jachten bericht te zenden en Van der Dussen af te vaardigen naar Punte Pedras om daar met Cornelis Rob de wacht te houden, de beste landingsplaats nabij Cotjar „af te speculeer en" en er de prinsenvlag te hijschen. Daar zou het uit Gale verwachte schip Worcum ») postvatten om op 't aankomen van den vijand te letten. *) *) Zie beneden Hoofdst. VIII. 2) Missive uit Gale naar Batavia, 20 Juni 1658 en uit Colombo 15 Juni 1658. i c 't rTÏÏof1 waf, ^,Mei van 008,8 bhare te Gale gearriveerd (Missive van Colombo «,UÏ ' 611 Md met 200 so'daten naar Jaffanapatnam vertrokken. ) Resolutiën van Saterdag 25 Mey a° 1658. Secrete Vergaderingh. Aanwezig: Van Goens. Van der Laan, Van der Dussen (vóór 25 April teruggekeerd uit Suratte) seer. Valckenburgh. ' Van Goens schreef 6 Juli over deze zaak naar Batavia de mare van eenich notabel aencomend secours van Goa tot ontset van Jaffanapatnam afgesonden... Uit gerucht was verbreyt door den coopman Leendert Jansz, dato 3 Meij van Wingurla ende Goas bhare gescheyden ende op Gale aen den coopman Hauw gerapporteert, die sulcx met becommerlycke letteren den gouverneur Van den Meijden heeft aangeschreven ende denselven aen my met een visscherstony over Manaer, om wel op hoede te wezen. Maer docht ons alhier, dat onse scheepen den 3den Mey van Goa gescheiden zijnde ende wij versekert waren, dat geen galjoens door haer nederlage ende quaet genoten tractement (zie beneden Hoofdstuk VU) van d" overige ons conden bijcomen dat de vreese voor fregatten bespottelyck was. Niettemin is dese vreese oorsaeck dat de scheepen Goutsbloem ende Vlieland (tegens mijn ordre wegens 't emploov der schepen) op Ceylon nog wat opgehouden sijn". Ook de Vogelensangh en de Saphier voor Coromandel bestemd, werden tot 6 Juni vastgehouden en eenig volk van de buitenwachten naar binnengetrokken (Missive van Colombo 25 Juni 1658)-. Middelerwijl is van al dit gerucht maer verstaen, datter 40 fregatten op Coutchin waren ver» schenen en is de rest in roock verdwenen." Uit deze laatste zinsnede zou men kunnen afleiden, dat de Portugeezen toch wel aan een secours gewerkt hebben, maar te laat 164 Ook binnen de vesting scheen men bericht te hebben ontvangen van aanstaande hulp. Door den bevelhebber van het kasteel, Joan de Mello, was 12 Mei een boodschapper met een brief afgezonden naar den „cap.n generael van navale macht, die dese plaatse comt secoureeren." *) De benauwdheid en het gebrek, waarin de bevelhebber zich bevond was, volgens dat schrijven, niet om uit te spreken. Volk had bij genoeg. Als hem maar bericht werd, waar de ontzettingstroepen zouden landen, zou hij eenige van zijn soldaten uitzenden om de hulpbenden te begeleiden. Liefst zou hij een landing zien, zoo dicht mogelijk bij de vesting. De Portugeezen zouden dan de Hollanders „in 't midden gecregen hebbende door Godes hulpe tot een geheele ruyne brengen .... tot Godes glorie, eere des Conincx en der Portugeze natie." Van ontzet werd nooit vernomen maar van overloopers wel, dat er binnen het kasteel een „pestilentiale siette begon te raseren en veel menschen wechnam." Maar de vijand bleef hopen op verlossing en zelfs op wraak. Uit een onderschepten brief bleek, dat de Portugeezen aan de winnende hand komende voornemens waren alle Nederlanders over de kling te jagen. *) Daarom besloot Van Goens bij de aanstaande bestorming „alles wat van 't spex geslacht wapenen droech" te vernielen. Zoover is het niet gekomen, 's Avonds, 21 Juni, ontving Van Goens een brief uit het kasteel met verzoek voor dien nacht een wapenstilstand te sluiten en den volgenden dag afgevaardigden te ontvangen om te zien tot een verdrag te komen. Dit werd in zooverre toegestaan, dat het kanon zou rusten tot 's morgens negen uur, maar dat men aan de werken zou blijven arbeiden. Den volgenden morgen verschenen drie aanzienlijke Portugeezen. Zij vroegen vrijen uittocht met al hun goederen, slaven en twee stukken geschut, 't recht van verkoop hunner vaste goederen en meer „ongehoorde dingen." Van Goens liet hun door gecommitteerden weten, dat daarvan geen sprake kon zijn. Zij konden als soldaten uittrekken, de officieren en gehuwden tot bevelvoerende kapiteins En is misschien het „bespottelyck vinden" van Van Goens niet een opmerking gegrond op latere feiten? De resolutiën van 25 Mei toonen een bezorgdheid gelijk aan die van Hauw en van Van der Meijden. >) Copie van den origineelen brief en het translaat op het Algemeen Rijksarchief. 2) Misschien is hiermede bovenbedoelde brief en de daaruit aangehaalde zin bedoeld. 165 incluis konden overtocht naar Goa krijgen; de rest bleef gevangen, tot zij naar Europa gebracht' konden worden. Van hun bezittingen zouden zij slechts mogen meenemen, wat „wij uyt onze discretie haer zouden toestaen." De gezanten deden daarop „groote instantie" om den veldoverste zelf te spreken, maar die was daarvoor niet te vinden, voordat het verdrag van overgave op de gestelde conditiën was geteekend. Nog dienzelfden 22rttn Juni had de onderteekening plaats. De voorwaarden van overgave waren heel wat harder, dan die waarop Colombo had gecapituleerd. J) Den 23"01 Juni werden de sleutels van het kasteel overgeleverd aan Jan van der Laan, en trokken de Portugeezen er uit. Buiten alle verwachting verlieten 3500 personen het kasteel. Van hen waren 800 blanke Portugeezen, onder wie 60 priesters; 200 blanke vrouwen; de overigen waren toepassen, kaffers, malabaren, slaven, slavinnen en dan een droeve schare van niet minder dan 1200 zieken, wijven, kinderen en dergelijk „onnut gespuys van menschen." Gestorven of gedood waren tijdens het beleg 2170 personen. *) Terwijl de Portugeezen het kasteel ontruimden, het Van Goens de nederlandsche vlaggen en vaandels er op plaatsen en met kanonsalvo's begroeten. Maar hij het het nog niet bezetten. Eerst drie dagen later trokken 250 man binnen, de rest bleef in de stad „uijt vreese van een zieckte te veroorsacken, soodanig beestachtich vuyl hadde deesen grooten hoop daerin gewoont." „Dusdanich is d'E. Comp.e (door Godes besondere genade) heer van 't coninckrijck Jaffanapatnam ende dominateur van 't costelycke eylant Ceylon geworden, waervan nu den geheelen paepsen aenhangh met alle haer afgoderijen verdreven is." Zoo triomfeerde, trotsch op zijn succes, de calvinist Van Goens. Voor Woensdag 26 Juni schreef hij een dankdag uit te Jaffanapatnam en tegen den 7den Augustus één voor geheel Ceylon. Baldaeus zocht weer in het Oude Testament een toepassehjken tekst: „En Mozes bouwde een altaar en hij noemde deszelfs naam: De Heere is mijn banier." (Ex. 17 : 15). x) Zie het verdrag Bijlage IV. *) Van Goens bericht, dat 400 Portugeezen gesneuveld of gestorven waren. Dan zouden er (met de 800, die uittrokken) 1200 geweest zijn. Van Goens spreekt echter van een bezetting van 1000 man en 7 a 800 toepassen. Van die laatsten moeten er dan meer dan de helft zijn omgekomen, daar er maar 300 uittrokken. 166 De buit was niet zoo groot als men verwacht had. Hij werd geschat op een waarde, alles samen genomen, van ƒ43291 : 16 : 2, waarvan alleen het goud en zilver, de juweelen en contanten, ƒ33956 : 1. bedroegen. J) De verovering van de drie sterkten had tot nu toe bijna 10 % van de europeesche manschappen het leven gekost. Den 6óa' Juli waren er 98 gestorven en ongeveer 100 inlandsche koehes, terwijl er in 't ziekenhuis nog 5 lagen, „die 't Lijff daer niet apparent" waren „door te halen." De vijand daarentegen had op Manaar, Kays en Jaffanapatnam aan gevangenen verloren ongeveer 1000 man en aan dooden 560 „blancke specken, buijten toepassen, vrouwen, kinderen, slaven, etc, soodat met de victorie van Goa *) omtrent 2000 specken in de kaers gevlogen" waren. Het groot aantal gevangenen bezorgde den admiraal niet geringen last. Hij zat er mee „beswaert ende verlegen". Hun invloed op de inlanders kon gevaarlijk worden en voor de Hollanders, minder in aantal dan zelfs de gevangen blanke Portugeezen, was de bewaking een zware taak, te meer daar het een weerspannige bende was. *) Het verdrag van overgave hadden zij geschonden door zooveel goud en zilver mee te nemen, als zij bergen konden; daarom waren zij bij het uittrekken aan den lijve gevisiteerd geworden. Die visitatie had het meeste bijgedragen tot de som van ruim ƒ33,000. die aan edele metalen en juweelen was buitgemaakt.4) Zelfs was er onder de gevangenen ') Behalve 't goud, zilver, juweelen en contanten was er gevonden: zilverwerk, spiegels, suiker, borax, comijn, caatsja (Hobson-Jobson, s.v. catechu, cutch, caut.) salpeter, tarwe, har pui js, „chaye" (een verfstof), ijzer, staal, rijst, padi, peper, olifantstanden, coperwerk, klokken (16), geschut (24 metalen, 26 ijzeren), kanonscherp, lijfeigenen (608), olifanten (9 met tanden, 27 „alias ofte manneckens sonder tanden", 48 wijfjes), porcelein (640 stuks), musketten (579), haken (125), loopen (322), degens (81), pieken (233), pardilanen (pardisanen?) (8), hellebaarden (15), ammunitie (kogels, spijkers, vuurpotten enz.), scheepsgereedschappen, martavanen (watervaten). 87 slaven werden onder de hoofdofficieren verdeeld. (Extract uyt de Leegernegotieboecken. In de stadt Jaffanapatnam pr° Augustij anno 1658. *) Zie beneden Hoofdst. VU. 3) 't Geheele getal gevangenen bedroeg 800 van Jaffanapatnam + 95 van Kays + 194 van Manaar — 1089 en bovendien nog 200 vrouwen. *) Het eerste onderzoek naar den buit had aan goud, zilver en juweelen ongeveer f30,000 opgeleverd, zooals Van Goens meedeelt in zijn missive van 6 Juli er bijvoegend: „ofte ons den tijt eenige verholen buijt sal aenwijzen, blijckt mij noch onbekent.... waerop UEd. vast gelieven te verlaten, dat er met mijn wille niet een stuyver sal vermindert werden." De meubelen en kleederen waren volgens den algemeenen 167 een complot ontdekt om Van Goens en Van der Laan om te brengen. x) Tegen zijn zin was daarom de bevelhebber gedwongen hun alle „cortosije" te ontzeggen. Hij was er dus op uit zich zoo spoedig mogelijk van die gevangenen te ontdoen. Eerst van de gevaarlijksten, de papen, die naar Coromandel gestuurd werden en daarna van den aanvoerder en van hen, die aan het complot hadden deelgenomen. Deze laatsten werden met een andere bezending van de aanzienlijksten ten getale van 300 op 't schip Naarden in 't begin van Juli naar Batavia gezonden.2) Op de bijgevoegde lijst werden de samenspanners met een teeken gemerkt en Van Goens zou wenschen, dat zij te Batavia bleven tot nader bericht van hem, om hen zoo lang als „koeyen met de kwaetste horens" nog wat van de kust van India verwijderd te houden. In 't bijzonder werden voor gevaarlijk gehouden Anthonio Mendes d'Orangie, op Manaar gewond, en aan wien „onse maximen meest bekent sijn", en Caspar Figeiro, „die d'onse wel eer de borst heeft opgehact ende 't vel van andere heeft afgetrocken." De Hooge Regeering moest zich niet laten bewegen hen met een beroep op hun rang naar Goa te zenden, maar hen naar Europa transporteeren, „alsoo waerachtich is, dat een van dese ons quader is dan 5 andere, die onse maximen niet kennen, ende wij hun nae 't vaderl' zendende van nu af oock nog wel 3 jaren sullen quyt sijn." s) Den 25*ten Juli werden met de Leeuwin, van Colombo ontboden. artikelbrief ter plundering overgelaten aan de officieren en soldaten. (Aangehaald in de Instructie voor Roothaas 1 Aug. 1657). Dat er nog verborgen schatten gevonden zijn. blijkt uit de latere opgave van bijna f 34,000 aan goud en zilver. Hoe hiervoor visitatie der eigen soldaten noodig was illustreert het verhaal van j. J. Saar, die vertelt, dat hij op aanwijzing van een ouden duitschen priester in het klooster uit een kussen f 2000 aan gemunt geld machtig was geworden, die hem voor het scheepgaan bij visitatie werden ontnomen. „Wenn ich es gewuszt hatte wollte ichs ehe ins wasser geschmissen haben" toornt hij nog bij de herinnering in zijn „Ost Indianische Fünfzehn Jahrige Kriegsdienst" 1644—1659. Nürnberg 1662. l) ...... hebben met bezondere listen toegeleijt mij ende den E. majoor specialijck door moort ofte vergift om te brengen, dat soo claer als den dach blijcken kan." *) Missive van Van Goens naar Batavia 23 Juli 1658. s) Onder de met de Naarden vervoerde gevangenen werden met name genoemd: De kapitein v. h. kasteel Joan de Mello (Jean de Mello Sempayo), die Antonio d'Amaral y Menezes als gouverneur van Ceylon had opgevolgd; Anthony Mendes d'Orange (Antonio Mendes Aranhas) capt.-moor de campo, met zijn huisvrouw, zoon en familie; Leonardo d'Oliveira d'Almedo, viadoor de fasende (opperkoopman); 168 weer ongeveer 500 Portugeezen, meest getrouwden met hun vrouwen en kinderen, *) weggezonden, zoodat er op Jaffanapatnam nog maar overbleven 200 soldaten en nog 300 „alderley Portugees gespuijs," die echter minder te vreezen waren. Verscheidene Portugeezen en een paar honderd „toepassen" waren in dienst der Compagnie overgegaan. Toen Van Goens door de ontboden scheepsruimte zeker was, dat hij zich spoedig van de overtollige gevangenen kon ontlasten, had hij de expeditie voortgezet met een aanval op Negapatnam aan de overkust, bij den ingang van de baai van Tondi. Ter zee was de stad reeds eenigen tijd door een paar kruisende jachten geblokkeerd geweest. Jan van der Laan begon den tocht op 20 Juli met 11 vaartuigen en 700 man, de Amboineezen meegerekend. Van Goens zou later volgen. *t Plan was niet om zich „aen Negapatnam ofte St. Thomée zoo te vergapen, dat daerom eenich notabel volck zullen in pryckel stellen maer wel om onze soldaten in gedurige actie te houden." Daartoe zou Negapatnam tot 31 Augustus geblokkeerd worden, met vaste hoop echter, dat de stad dan wel zou zijn gevallen. Zij viel, zoo spoedig zij maar vallen kon. Ter reede aangekomen, zond de commandant den fiscaal Van der Dussen met „favorabele conditiën" om de stad op te eischen. Spoedig daarna keerde hij terug Alvo Rodrigo Boralho (Alvare Ruys Borallio). De namen tusschen haakjes zijn ontleend aan Ribeiro, die in zijn Histoire de Ceylon eenige notabele gevangenen noemt. Figeiro was 17 Oct 1655 door Van der Laan bij Paneture naar Colombo teruggeslagen (Baldaeus, Ceylon, p. 65). Van Goens motiveert zijn meening, dat de twee genoemde gevangenen niet naar Goa moeten gebracht worden, maar naar Europa (zie contract van overgave art. 4) met de niet duidelijke woorden: „soo sullen sij oock stijff staen op haer qualiteijten ende dat bet contract spreeckt van cappiteijnen incluijs, maer dit can volgens onse expresse meningh niet verstaen werden op de reformados („Capiteijnen, reformados bij de Portugeezen genaemt", zegt Baldaeus, Ceylon, p. 127) maar alleen op diegene, die zij „vivos" noemen ofte in actueelen dienst zijn." Ribeiro, p. 341, stemt overeen met 't verslag van Van Goens aangaande de slechte behandeling der gevangenen, maar de reden ervoor geeft hij niet op. Hij is hevig verontwaardigd want: „il y eut un de leurs officiers assez insolent, pour vouloir fouiller les femmes, sans avoir aucun égard pour celles, que leur naissance devait faire considérer plus que les autres, et Ü neut point de honte de violer les lois de la pudeur, cequi nous fit plus de peine que la perte de nos amis, de nos bien et que toutes les misères que nous avons souffertes." J) De Leeuwin kwam 31 Juli voor 't fort Geldria op de kust van Coromandel aan met 449 portugeesche gevangenen n.1. 193 mannen, 156 vrouwen en 100 kinderen. Missive van 't fort Geldria naar Batavia 2 Aug. 1658. 169 met gecommitteerden van de Portugeezen en 23 July reeds was op het schip Ter Goes het contract van overgave geteekend. Zonder een schot te lossen was de Compagnie meester geworden van Negapatnam. De kleine bezetting van 367 Portugeezen trad de poort en legde voor het groote vaandel der Nederlanders haar wapenen neer.*) De groote stad met haar 12 bastions zou door zoo'n klein garnizoen, slecht voorzien van wapens en amunitie als het was,2) niet te verdedigen zijn geweest. De voorwaarden van het contract waren bovendien vergeleken bij die van Colombo en Jaffanapatnam zeer gunstig.s) De soldaten mochten uittrekken met militaire eer, slaande trom enz., de officieren tot vaandrig incluis bleven in 't bezit van hun degens, en bij vertrek zou aan alle Portugeezen het zijdgeweer worden teruggegeven. De bewoners van de stad, ook de geestelijken, zouden met al hun bezittingen, wapens uitgezonderd, vrij en ongemolesteerd blijven tot den laatsten September of October. Daarna zouden zij naar Goa of noordelijker worden gebracht. Bij hun vertrek mochten burgers en geestelijken al hun bezittingen en slaven, ook l) Missive van Van der Laan aan den Gouverneur Laurens Pit 25 Juli 1658. Van der Laan zegt den Juli voor Negapatnam verschenen te zijn. Van Goens noemt den datum van vertrek uit Jaffanapatnam twee maal 20 Juli. Daar van geen landing of belegering sprake is, de gevangenen eerst ingescheept moesten zijn en de afstand tusschen Jaffanapatnam en Negapatnam met een schip in 10 uren was af te leggen, zal 20 Juli wel de datum van vertrek en misschien ook van aankomst geweest zijn. Baldaeus, Malabar en Coromandel, p. 155: „ik ben 's middags ten 11 uuren 't zeyl gegaen van Jaffanapatnam, dat wij ten 4 uuren al onder 't Landt waren, ende 's avonts ten 9 uuren voor Negapatnam al op Anker lagen." *) Memorie van alle amonitie van oorloge, scharp, cruyt enz. welcke bij 't overgeven der stad Negapatnam door d' onderschr. gecommitteerdens bevonden is gevonden. 26 July 1658. Get Hendrick Gluwinck en Adriaen van Nieuwlant. — De buit was niets anders dan oorlogsmateriaal; 51 stukken geschut van allerlei kaliber, 348 musketten, 189 kardoezen, 610 vuurpotten, 854 kogels, 518 pond buskruit Van waarde waren de 18 kerkklokken. 3) Articulen van Verdrag ende accoord gemaakt tusschen pater Emanuel Carvalho van d' ordre Jesus, Louis de Quintal Pereiro, cap* Diego Botelho, cap* Emanuel de Almedo etc. als gemachtigde van Gaspar Alfonzo de Carvalho, cap' Moor en commandant van de gefortificeerde stad Negapatnam, in den name van Zijn May* den coninck van Portugaal ter eenre, ende d'h' Joan van der Laan commandeur ende majoor van d'Nederlantse crygsmacht onder 't beleijt van d'E.h* Rijckloff van Goens, Raad-Ordinaris van India enz, ende gevolmachtigde van zijn opgemelde Ed« tot naervolgende, in de name van d'Ho. Mo. H«» Staten-Generael der Vrij Vereenigde Nederlanden, ende d'EdLh' Gouvern' Generael, ende Raden van India enz. Bij ampliabe van het verdrag werd nog toegestaan, dat allen blanken Portugeezen bi) vertrek het zijdgeweer zou worden teruggegeven en dat de Commandant Gaspar Alfonso de Carvalho met zijn familie zou mogen vertrekken, waarheen hij wilde. 170 wat tot 30 September nog in schepen werd aangebracht, zelfs kerksieraden, misgewaden en alles, wat tot den kerkdienst behoorde, meenemen. Alleen de klokken moesten zij achterlaten. Met de verovering van Tutucorijn, Manaar, Jaffanapatnam en Negapatnam had Van Goens het eerste gedeelte van zijn opdracht als veldoverste en admiraal verricht. Dat hij het had kunnen doen, zonder door ontzettingspogingen van de Portugeezen gestoord te worden, dankte hij voor een deel aan het optreden van Roothaas voor Goa. Zien wij in een volgend hoofdstuk, hoe het dien commandeur en zijn vloot was gegaan sedert het vertrek van den superintendent. Fluiten en een galjoot. Uit Witsen, Aloude en hedendaegsche scheepsbouw. (Amsterdam, 1671.) HOOFDSTUK VIL ADRIAAN ROOTHAAS VOOR GOA. In den „breeden raets Vergaderinge" van Donderdag 29 November 1657, in het schip Ter Goes voor Goa's bhare gehouden, was vastgesteld met welke macht Adriaan Roothaas de Portugeesche haven zou blijven bezetten. Het waren 9 schepen, bemand met 1021 koppen 1), gewapend met *) Zijn eigen 935 man versterkt met 86 soldaten van Van Goens. (Volgens 't Rapport aen den Ed. Hr Joan Maetsuycker, gouv Gener' ende de E.E.hren Raden van India, gedaen bij Adriaen Roothaes, command' over de off en defencive vloote voor Goa's bhare. Actum Phoenix voor Batavia dezen 4™ Juni-1658, waaraan dit hoofdstuk voornamelijk is ontleend.) De missive van Van Goens 6 juli 1658 spreekt van 't achterlaten van 10,000 TE buskruit, 115 soldaten en 24 stukken geschut uit zijn eigen schepen. 172 355 stukken grof geschut. *) Als admiraalschip fungeerde de Phenix met 49 stukken, waaronder de zwaarste, twee „metale france cartouwen," schietende 36 pond. Volgens de laatste van de overloopers verkregen berichten kon de vijand hier 10 schepen tegenoverstellen met 296 kanonnen. ') *) De geheele macht bestond uit de volgende schepen: 1 schip Phenix 400 last 49 stukken 1 jacht Ter Tholen 180 „ 39 1 „ Ter Schelling . ... 260 „ 39 1 „ Vlielant 200 ,. 36 1 „ Zierickzee 200 „ 36 „ 1 „ Goutsbloem 270 „ 38 „ 1 ., Weesp 280 „ 38 1 „ Worcum 180 „ 34 1 „ Leeuwin 200 „ 26 9 schepen 2170 last = 4340 ton 335 stukken Ter Tholen had bovendien nog 3 „isere bassen" en voor zijn boot 2 „steenstucken." Het kaliber der stukken was als volgt: 2 van 36 pond 101 van 8 pond 3 „ 24 I 98 „ 6 „ Samen 335 stukken, waaronder 14 „ 18 „ 10 „ 4 „ 25 „metale" en de overige „isere 100 „ 12 „ 2 „ 3 „ stucken." 1 „ 10 „ 4 „ 2 „ (Res. v. d. Verg. van 29 Nov. 1657 en de Lijsten van de na vale macht in India van 15 Jan. en 11 Dec, 1658. Vgl. Jhr. Mr. J. C. de Jonge: Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen I, p. 220 vlgg. over de uitrusting der schepen van de Compagnie en p. 270 over de uitrusting der schepen van de admiraliteiten ten tijde van den slag bij Duins, waarmede die van Roothaan ongeveer overeenkomen.) 2) De macht van den vijand bestond uit de volgende schepen: St. Sacrament admiraalschip 48 stukken (68) St. Anthony d'Esperance vice-adm. . . 40 „ (38) Bon Jezu de Videgere 30 „ (60) St. Francisco ........... 30 „ (40) Bon Jezu de Carmel . . ... . . 30 „ (54) St. Tnpinée . .30 „ (36) St. Philippe Nova (St. Johan Baptist) . 24 „ (36) St. Laurens .24 ,. (40) St. Maria d'Asika 30 „ (34) 't Pattache (Nosso S™ de Bemedie) . . 10 „ (26) Somma 296 „ (432) De opgave is overgenomen uit de Res. v. d. Verg. van 29 Nov. De ( ) geplaatste cijfers en namen zijn uit het rapport van Roothaas. De Gen. Miss. 14 Dec. 1658 neemt de cijfers van Roothaas over en niet die van de Resolutie. Roothaas heeft zijn opgaven Ontleend aan „geintercipieerde brieven." 't Is natuurlijk mogelijk, dat Roothaas tot zijn meerdere glorie, evenals de Heeren in Batavia, de grootste opgaven vermeldt, en ook, dat de Portugeezen de brieven met opzet lieten „intercipieeren" om de Hollanders een groot idee te geven van hun macht, en hun vrees in te boezemen. In de vier gevechten, die geleverd Zijn hebben de Nederlanders de Het schip „De Phenix". Fragment van een schilderij van W. v. d. Velde de J. te Buda-Pest. 173 In het midden voor de bhare lag Roothaas met de Phenix, Weesp en Zierikzee. De vice-commandeur Adriaan van Leenen sloot den noordelijken uitgang bij 't kasteel Aguade af om in- of uitgaande fregatten te keeren. Hij had het bevel over de schepen Tholen, Ter Schelling en Leeuwin. In het zuiden tegenover 't kasteel Mormogan hield de schoutbij-nacht Rins Jansen de wacht met de Vlieland, Workum en Goutsbloem. Zoolang er eenige grond was om te vermoeden, dat de vijand een uitval zou wagen, moesten de schepen bij elkaar blijven en mocht er zelfs geen naar Wingurla gezonden worden om ververschingen te halen. Als er water noodig was, moest het door inlandsen vaartuig gehaald worden. „Soo den vyant uijtcomt, dat God tot grootmakingh zijns H. naems, eere van 't vaderlant, welvaren der Compc en 't onser salicheijt genadich verleende", moest zooveel mogelijk gehandeld worden naar de „Ordre om bij uytcomste van den vyant ('t welck na alle apparentie 's morgens met de lantwint sal geschieden) te houden enz." Zoodra bemerkt werd, dat de vijand dan 's morgens met den landwind aanstalten maakte buiten de bhare te komen, moest de vloot de ankers lichten en zich met den meestal noordwest wordenden wind zachtjes laten afdrijven, liefst tot bezuiden de Copers eilanden. Als het gelukte den vijand zoo buiten en bezuiden de bhare te lokken, zou dat een begin van overwinning zijn. Want met den noordwesten wind zou de vijand niet gemakkelijk terug naar Goa kunnen ontsnappen. Was de vijand zoo een mijl of meer uit de kust gelokt, dan zou de geheele vloot verdeeld in de drie bovengenoemde eskaders met volle zeilen op den vijand afgaan en zich dwars door hem heen slaan. Adriaan Roothaas met de Phenix voorop, gevolgd door zijn twee andere schepen, moest recht op den portugeeschen admiraal aansturen en hem niet eerder de volle laag geven, voor bij dwars op zijn zijde was en zeker hem te raken. Met de kanonnen van de andere zijde kon dan onderweg den vijand zooveel mogelijk afbreuk gedaan worden. zee behouden. De Portugeezen waren in bezeildheid de meerderen; in zeemanskunst en taktiek zeker niet de minderen. Dan moet de grootere gevechtswaarde van de Nederlanders den doorslag gegeven hebben. Deze kan bestaan hebben, zoowel in de personen als in de betere bewapening. Daarom is in den' tekst de opgave van de Resolutie overgenomen. Ook volgens J. J. Saar, Fünfzehn Jahrige Kriegs Dienst, p. 133, waren de Nederlanders door hun handiger geschut en lichtere schepen in het voordeel: „kunten wir lhnen zweimal die volle Laag geben, ehe sie einmahl." 174 Rechts van den commandeur, hem zoo dicht volgende, „als soldaaten zeemanschap lijden mach", zou van Leenen met zijn drie schepen op den vice-admiraal los gaan, en Rins Jansen aan bakboord op het derde portugeesche eskader. Zoodra zij op die wijze door den vijand waren heengeslagen, moesten de kanonnen direct weer geladen en de vijandelijke vloot van de andere zijde doorgevaren worden, altijd met de gedachte hem immer meer zuidwaarts te lokken. De plaats van den „geprepareerde brander" was bij den aanval dicht achter den commandeur aan lij, om „in 't passeeren van des vijants admiraal hem den zeiven aen boort te smijten". De bemanning moest zich met de „chaloup" op 't commandeurs- of een ander schip zien te redden, Mocht de commandeur komen te vallen, dan moest de kapitein van de Phenix, Cornelis Stemper „daerom niet swichten, maer de vlagge in behoorhjcke postuer als voorheen laten waijen" en zoo ook bij verder sneuvelen van de scheepsofficieren, ieder op zijn beurt, tot den minsten officier toe. Zijn plicht getrouw vervuld hebbende zou deze dan, „zoo hij capabel" was, 't schip de Phenix ook als schipper verder commandeeren. 't Zelfde gold voor de schepen van de andere vlagofficieren: geen verandering in de vlaggen, opdat „den vyant door alteratie der vlaggen den moet niet mocht comen te wassen". Ieder overblijvend officier, die zich na 't sneuvelen zijner meerderen wel van zijn taak kweet, zou niet alleen als schipper zijn vaartuig verder commandeeren, maar wegens manhaftig gedrag nog met een jaar gage beloond worden.*) De vijand was van plan een kostelijk geladen schip naar Portugal af te zenden. Natuurlijk zou het bij een uitval de bedoeling zijn, dat jacht door de blokkade-vloot heen te brengen. Den commandeur werd op het hart gedrukt er wel op te letten, „dat ons de sucht tot den buijt niet van de victorie en diverteert." Eerst wanneer van de Phenix een afgesproken teeken gegeven werd, zou een aangewezen jacht uit de vloot het „prijsken" najagen. Mocht een ander het wagen, hem wachtte „lyfstraffé en arbitrale correctie." Want hoewel tot ') De kapiteins waren: op Weesp, Jacop Lippens; op Zierikzee, Daniël de Vries; op Tholen, Adriaan van Leenen; op Ter Schelling, Daniël de Looper van Middelburg; op de Leeuwin, jan Lucasz Meeuwen; op Vlieland, Rins Janssen van Amsterdam; op Workum, Reinier Reiniersen en op Goutsbloem, Jan Compas. 175 reparatie van ,,'s Comp.s oncosten den buyt wel comen soude, de eere van de victorie moet voorgaen." Deze order met de beraamde seinen werd aan alle schippers en stuurlieden ter hand gesteld en hun bevolen, die „dickmael door te lezen, ja van buijten te leeren" opdat zij bij een plotselingen overval te beter op de hoogte van hun plicht zouden zijn. x) Na 't vertrek van Van Goens (9 Dec.) werd Roothaas dagehjks bericht, dat de vijand, die behalve zijn groote gewapende schepen nog 18 a 20 fregatten zeilree had, van plan was tusschen Kerstmis en Nieuwjaar een uitval te wagen. Omdat hij dus iederen dag te verwachten was, en opdat hij niet bij zeewind te veel voordeel van de kasteelen zou hebben, liet Roothaas zijn schepen 1 è l1/* mijl buiten de kasteelen in zee zeilen. Van die verwijdering van de Nederlandsche vloot van de kust, maakte dadelijk een vloot van 18 è 20 moorsche vaartuigen gebruik om tusschen de Copers eilanden door dicht langs den wal bij donkeren nacht naar Goa door te sluipen. De blokkade-vloot kon het niet verhinderen, daar het met zware schepen gevaarlijk was bij donkere maan de kust te naderen en het bij den te verwachten uitval van den vijand geraden was, geen schepen af te zenden, maar zich altijd „by den anderen in postuer te houden." Uit Wingurla en van andere zijde kwamen berichten in over een vloot van 3 groote schepen met 25 stukken en 20 oorlogsfregatten, die uit het noorden de macht binnen Goa zouden komen versterken. Op die hulp zou alleen het wachten der Portugeezen zijn. Met zijn meeste schepen ging Roothaas op dat bericht kruisen ten noorden van de Aguade, den zuidelijken uitgang van de bhare maar matig bezet houdend. Daarbij had hij een stille hoop, dat de geringe bewaking, den vijand uit zijn hol zou lokken en hem de gelegenheid geven hem tusschen twee vuren te nemen. Er kwam niets van. Alle berichten, ook die van een aanstaanden uitval, van Wingurla uit voortdurend bevestigd, bleken leugens te zijn, opzettelijk te Goa verspreid, om de Nederlanders in onrust te houden. Den 13den Januari scheen het tot een strijd te zullen komen. Alle tien portugeesche schepen en de fregatten heschen hun zeilen, kwamen naar buiten — maar heten onder bescherming van 't geschut der ') Deze order werd vastgesteld bij Resolutie van de Verg. van 29 Nov. 1657. 176 kasteelen hun ankers vallen. Weer moest er met verlangen gewacht worden. De volgende dagen was er van uitkomen geen sprake. Een hevige storm teisterde beide vloten. De Nederlanders verloren ankers, sloepen booten en ook de geprepareerde brander ging verloren. l) Eindelijk 20 Januari 's morgens met den dageraad, daar kwamen de tien schepen van den vijand vergezeld door 13 a 14 fregatten uit de bhare de zee inzeilen. Een groot aantal kleinere vaartuigen bezette ten noorden van de Aguade de kust tusschen Barder en de rivier Chapora. Roothaas met zijn schepen een kleine mijl ten westen van de Aguade gelegen, liet de ankers lichten, vermoedelijk om volgens zijn order den vijand meer zeewaarts te lokken. Zonder succes. Het werd blakstil, zoodat de vloten op 2 kanonschoten afstand van elkaar zonder eenig stuur over de schepen heen en weer bleven drijven. Tegen den middag stak de zeewind op en dadelijk stelden de Nederlanders hun koers vlak op den Portugees aan, die toen ongeveer V2 a 3/* mijl buiten den wal lag. De admiraal van den vijand wachtte den aanval niet af, maar week voor den wind, vóór de nederlandsche vloot langs terug naar de beschermende kanonnen van de Aguade. Te dicht durfde Roothaas niet naderen. Op 9 vadem diepte gekomen, loefde hij op om in ruime zee te blijven. Nu vatten de Portugeezen moed en begonnen van een „ongeloffelijke veerte" te schieten. Een matroos op de Phenix werd van de groote ra naar beneden en de groote stag (die groote en fokkemast verbindt) stuk geschoten. Tegen den avond draaide de wind noordelijker en zeilde Roothaas met klein zeil recht uit den wal zee in. De Portugeezen hem achterna. Des vijands admiraal, meenende, dat de Nederlanders er van door gingen, werd overmoedig, l) Het scheepje was van de beide benjaansche kooplieden van Wingurla, Narsanna en Kitsanna Wey, overgenomen voor 8 a 900 pagoden (1 pagood « f4). Daarvan heeft later het opperhoofd in Wingurla Pieter v. Santvliet hun 200 pagoden betaald en het overige gekort op hun schuld (zie boven p. 104), wat, zeggen Gouv.Gen. en Raden zeer terecht, met die 200 pagoden ook had moeten geschieden. „Het blyckt, dat ons volck in dergelycke zaken doorgaans te veel verkeerde barmherticheijt toepassen, sonder te dencken aen het ongelijck, dat sij daermede de participanten van d'Ed. Compe aendoen." (Gen. Miss. 14 Dec. 1658.) De incorrecte handelwijze van Van Santvliet door Gouv.-Gen. en R. vergoelijkt door te wijzen op de barmhartigheid is kostelijk! In Batavia wisten zij toch ook wel, dat zulke incorrecte handelwijzen het opperhoofd geen windeieren legden. En of de Heeren Zeventien aan de barmhartigheid geloofden? 177 zette alle zeilen bij en deed een schot met los kruit, wat zeggen wilde: gaat er niet vandoor.1) Dat was voor Roothaas te veel. Hij was ongeveer 11/a mijl uit den wal, de zon was aan 't ondergaan, maar „hoewel de nachtgevechten dangereus sijn en weijnich gepractiseert", hij „kon die trots van ons soo te tergen niet verdragen." Dus wendde hij den steven en kwam recht op den vijand aan. Nu zocht die Portugees, die zoo „den ronquedoon gemaeckt hadde" buiten schot te bhjven. Hij liep bij den wind noordwaarts boven Roothaas op, zoodat deze hem met zijn kanon niet bereiken kon. Maar de volgende schepen onder den vice-admiraal, die geen gelegenheid hadden hun admiraal zoo snel te volgen, misschien ook minder bezeild waren, kwamen met de Nederlanders in aanraking. I. 20/21 Januari. 1** phase. *) De St. Anthony van den vice-admiraal passeerde de Phenix van Roothaas zoo dicht aan stuurboord, dat de trompen van de stukken elkaar bijna raakten. Tegelijkertijd bevond zich aan bakboord een ander groot galjoen. De drie schepen brandden bij 't passeeren tegehjk hun stukken los, En zoo ging de geheele hollandsche vloot, *) .... begon haren admirael den ronquedoon te maeken, smeet alle sijn seijlen bij en maekte den jager en schoot met loos cruyt van ons dat soo veel 't zeggen was als loopt niet." 2) De tusschen den tekst geplaatste figuren pretendeeren niet een volkomen juiste voorstelling van de manoeuvres te geven. Daartoe ontbreken in het rapport van Roothaas de gegevens, vooral wat betreft de windrichting en het aantal schepen, dat aan de gevechten heeft deelgenomen. Zij bedoelen slechts de beschreven bewegingen, door de schepen uitgevoerd, duidelijk voor te stellen. AALBERS, 0.-L Compagnie. 12 178 die achter Roothaas aankwam dwars door den vijand, die zijn admiraal volgde, „en soo wacker door de pieken" moest „dansen." Nadat de vice-admiraal de Phenix zoo dicht aan stuurboord gepasseerd was, kwam hij voorbij de vlak op de Phenix volgende Zierikzee, die hij met zijn boeg hevig aan de gallerij (die zich aan den spiegel bevindt) beschadigde, met zijn boegspriet de vlag van achter weg nam en aan welks achterschip hij zich met z'n enterdreg vasthechtte. Echter brak de enterketting, zoodat de dreg aan de Zierikzee bleef hangen en 't schip losraakte. Maar nu was Weesp, het derde schip van Roothaas' eskader bij de hand en klampte de St. Anthony met enterhaken aan boord. Tusschen beide schepen ontspon zich, voor zij van elkaar raakten een hevig gevecht. I. 20/21 Januari. 2e phase. Zoo was de vloot éénmaal met „wacker treffen (dat in de donckerheijt des nachts een wonderlijcke vertooninge gaff)", door den vijand heengeslagen, 't Geschut werd opnieuw geladen, de schepen gewend en weer op den vijand losgezeild, die ten tweede male in een gelijksoortig treffen zou worden doorgevaren. Maar drie van de nederlandsche schepen, Goutsbloem van het derde, Leeuwin van het tweede en Weesp van het eerste eskader raakten vermoedelijk bij 179 het door den wind gaan, in de duisternis geen vijandelijke van eigen schepen onderscheidende, aan elkander en brachten met kanonschoten elkaar wederkeerig schade toe. 't Galjoen (voorste deel van het schip, onder de boegspriet) van Weesp, werd door de Leeuwin stuk gevaren. En de vijand? Die was er al van door naar zijn kasteelen. Daar werden zijn schepen den volgenden morgen bij zonsopgang door Roothaas en de zijnen ontdekt. Wel mocht de commandeur zeggen, dat de nachtgevechten „dangereus" waren en hij had er bij kunnen voegen niet alleen „weijnich gepractiseert", maar voor hem ook weinig praktisch. De verhezen op de vloot bedroegen 6 dooden en 14 a 15 gewonden. De vijand zou volgens geruchten „maer" 11 dooden en ongeveer 70 gekwetsten hebben gekregen. Waarom die getallen voor de vijanden met „maer" moeten worden ingeleid? Vermoedelijk alleen omdat de opgaven van de gedoode vijanden altijd veel hooger zijn dan die van het eigen volk. Eenige dagen later moest de commandeur het weer tot zijn spijt aanzien, dat met den landwind nu van het noorden 15 fregatten, dicht langs de kust houdend, Goa's bhare binnen zeilden. Bij gebrek aan klein vaartuig kon hij het niet beletten. Den 27s,en Januari werd de vechtlustige vlootvoogd nogmaals teleur- 180 gesteld. Wel kwam de portugeesche macht weer met zonsopgang naar buiten, opzeilend tot benoorden de Aguade; maar weer werd het stil en de vijanden konden niet bij elkaar komen. Eerst tegen den avond kwam er een „cleijn luchien uijtter zee", zoo „slouw" echter, dat de vijand bij daglicht niet meer te bereiken was. En van nachtelijke gevechten had Roothaas vooreerst genoeg. Hij besloot daarom 's nachts in 's vijands nabijheid te blijven om hem den volgenden dag met alle kracht aan te tasten. Toen de vijand dus met een n.n.w. wind zuidwaarts wendde, begeleidden hem op twee kanonschoten afstand de nederlandsche schepen tot de duisternis was gevallen. Want toen verloren zij hem uit het oog, omdat hij zijn vuren doofde. Eerst na middernacht werden weer vuren gezien. Eén er van was grooter dan de andere. Dat moest natuurlijk van het admiraalschip zijn. Daar spoedig de maan moest opkomen en de zee met haar schijnsel zou verlichten, gaf Roothaas bevel op de lichten aan te houden. Hij zelf ging op het groote licht af. Nadat de vloot een half uur gezeild had, kwam de maan op en.... de vuren bleken op het land te staan. Naief merkt de commandeur in zijn rapport aangaande die vuren op: „die dencke daer geset waeren om ons te diverteer en." Zouden zij er ook niet gezet kunnen zijn om hem op het strand te laten loop en? De maan was hier reddend op tijd verschenen. De vijandelijke schepen waren bij het klare maanlicht nergens te ontdekken. Toen de dag aanbrak, vertoonden zij zich bij de Aguade en Roothaas zag toen ook, dat hij zelf door de vuren, de stroom en de z.w. wind „vrij wat om de noort was gediverteert." Weer bleef het dien dag stil tot na den middag, toen er eindelijk een zuchtje kwam uit het n.w., te zwak om den vijand nog bij dag te bezeilen. Maar den 29sten zouden de Nederlanders hun hart kunnen ophalen. \ 's Morgens met den dageraad bemerkte Roothaas den portugeeschen admiraal Vs mijl van zich af, koersende naar den wal. Vermoedehjk wilde hij eerst zijn in den nacht verspreide schepen verzamelen. Maar Roothaas wilde hem daartoe den tijd niet gunnen en zeilde met zijn schepen dadehjk op hem af. De vijand, dat ziende, wendde om het aangeboden gevecht aan te nemen. Tegen twee uur in den middag waren de vloten bij elkaar. De verzameling van de portugeesche vloot had de commandeur dus niet verhinderd. 181 De Phenix hield recht op de Sacrament, het admiraalschip, aan. Hoe meer hij echter met vollen wind zeilende den vijand, die bij den wind hep, naderde, hoe meer deze afhield en met zijn snel geschut van verre schietende, den hollandschen commandeur ontweek. II. 29 januari. le phase. Daar de Portugees beter bezeild was dan de Hollander, kon Roothaas hem niet bijkomen, het hem schieten en voer met de hem volgende schepen boven den wind dicht langs de achter hun admiraal volgende Portugeezen. In 't passeeren werd- „van beijde sijden wacker met canon op malcanderen gespeelt." Toen het laatste schip gepasseerd was, wendde de commandeur zijn schepen voor den wind, om te trachten den vice-admiraal, die met vijf galjoenen in lij achter den admiraal aan kwam zeilen, aan te grijpen. Maar de vijand, allereerst bedacht op het voordeel van den wind, „smeet alle seylen bij" en liep zoo scherp mogelijk bij den wind zeilende juist voor Roothaas en de zijnen 182 langs, zoekende buiten schot te blijven. Het gelukte den vijand door betere bezeildheid boven den wind te komen, V II. 29 Januari. 3e phase. maar in 't passeeren werd van beide zijden „wacker met canon gechargeert", waarbij de St. Anthony van den vice-admiraal werd lek geschoten en begon over te hellen. Intusschen had de admiraal zich met zijn eskader gewend en was boven den wind om de nederlandsche vloot heengevaren om die in den rug aan te vallen („achter in onze staart"), waar zijn vuur niet onbeantwoord bleef. II. 29 Januari. 4C phase. Tegen den avond deed de portugeesche admiraal een schot met los 183 kruit, om de zijnen te waarschuwen, en trok zich naar den wal terug. De Nederlanders, de vuren van den vijand in *t zicht houdend, volgden. Tegen den morgen („in *t jongste van de tweede wacht") van den 30sten Januari lag de vijand aan de loefzijde door ,,'t scavelen" *) van den wind een weinig naar achteren geraakt, zoo dat Roothaas meende hem wel te kunnen bezeilen. Maar dat viel niet mee. Op een afstand van wel 2 of 3 kanonschoten koerste de beter bezeilde Portugees voor hem langs naar de „bhare", zonder van het voordeel van den wind tot een aanval gebruik te maken. Gedurende eenige dagen bleef de vijand voor de „bhare" zonder verder uit te komen. Alleen trachtte hij door schieten de Hollanders te verleiden tot „consumeren van ammonitie. Op den morgen van den 3den Februari was de vijand slechts V» mijl van de blokkade-vloot verwijderd en daardoor de gelegenheid geboden een „contredans met haer te dansen." De wind was n.n.w. langs de kust. Roothaas zeilde met de geheele vloot op hem af. De Portugees zulks bemerkende, kwam met „alle furie" de Hollanders tegemoet. De wind draaide in zijn voordeel n.n.o. („soo de wint wat landeh/ckte"), zoodat hij weer de loefzijde houden kon. lÊÈT' E=>— EE3- """""^^ —cm UI. 3 Februari. 1« phase. Nog voordat het nederlandsche geschut hem kon raken, schoot de vijand reeds met zijn boegstuk over de Phenix heen. Toen zij elkaar binnen een musketschot afstand genaderd waren, kregen de Portugeezen van het commandeurschip, de daarop volgende Zierikzee en van de Tholen (vice-commandeur Van Leenen) bij 't passeeren de volle laag. De Portugees zette alle zeilen bij („stack by") om aan den dans te ontkomen. Hij moest echter blijven, want het werd windstil, 't Was 8 uur in den morgen. „Ongeloffelijck werde met canon op malcander gespeelt." 's Vijands admiraalschip verloor met zijn bram- x) Hier: het weifelen, zoeken van den wind tusschen zee- en landwind. 184 steng zijn vlag, en geen Portugees deed moeite gedurende het gevecht een andere op te zetten. III. 3 Februari. 2e phase. Het artilleriegevecht duurde tot 's middags één uur, toen de zeewind begon door te blazen. Dadelijk zetten de portugeesche schepen koers naar de kasteelen. *) En weer gelukte het hun door betere bezeildheid aan de afsnijding, die Roothaas beproefde, te ontkomen. Zij waren daarbij vóór de nederlandsche schepen langs gezeild, want tegen den avond lagen de Portugeezen op twee kanonschoten afstand in hj van Phenix, Zierikzee en Tholen, de snelste zeilers van de hollandsche vloot, die getracht hadden den vijand vóór te zijn. Admiraal ' LH. 3 Februari. 3e phase. Roothaas, nu voor den wind, stevende met zijn snelle zeilers (vermoedelijk in de koers z.o.) recht op den vijand aan, hopende, hem nu naar 't zuiden van de kust af te dringen, en in de verwachting, ') Hoeveel schepen er van den vijand aan het gevecht deelnemen, is niet duidelijk. Minstens het eskader van den admiraal, vijf schepen. 185 dat de andere schepen hem, als het tot een gevecht kwam, wel zouden kunnen inhalen. „Doch wat was t? Den vijand stelde sijn cours recht van ons aff en bleef soo aen't voorloopen en worde ondertusschen doncker." Dl. 3 Februari. 4* phase. Op die duisternis had de vijand gerekend. Hij was ongeveer Vs mijl van de Aguade verwijderd. Hoe de commandeur ook zijn best deed, te zien waar de vijand bleef, hij kwam er niet achter. Want de vijand zette zijn vuren niet op, de maan kwam niet te hulp en den volgenden dag lagen zijn schepen veilig onder de Aguade. Zij waren in de duisternis de blokkadevloot ontkomen. Het was een groote teleurstelling voor den commandeur, die zoo gehoopt had „met den dage hem met cracht eenmael tot ons contentement soude connen attaqueren." Hij mocht slechts zijn hart luchten met de schampere opmerking dat de vijanden „dese nacht schandelyck uytter zee zijn geloopen", en zich trachten te troosten met de door eigen oogen 186 geziene en door overloopers (vermoedelijk over Wingurla) bevestigde schade den Portugees toegebracht, wiens admiraalschip „syn ronthout wacker doorboort en 't loopende want heel schadeloos (beschadigd) was, neffens vele dooden." Van zijn eigen verhezen deed de commandeur geen mededeeling. Na dit gevecht moesten de Hollanders lang wachten voor zij weer een kans kregen. Wel zeilde Roothaas den l*"" Maart met zijn schepen dicht langs de Aguade, drie losse schoten naar zee schietend, om den vijand uit te dagen — maar hij kwam niet. Hij was nog bezig de geleden schade te herstellen en het groote galjoen „Bon Jezus de Carmel" met peper, kaneel en andere waren te laden om die over Mozambique naar Portugal te zenden. Zoo werd van de vloot uit gezien en van Wingurla vernomen. Eerst 28 Maart was de vijand met zijn preparatieven gereed. Op dien dag zou de vierde en laatste ontmoeting plaats hebben, 's Morgens vroeg kwam de vijand met 8 galjoenen en 13 fregatten met den landwind opzetten en begon weer van verre te schieten. De commandeur met zijn Phenix, Zierikzee en Weesp, het midden-eskader vormend, kreeg het eerst een „weynich koelte" uit het z.o. waarvan hij gebruik maakte om op den vijand toe te zeilen. Toen hij des vijands admiraal op een steenworp afstand was genaderd, werd het doodstil, zoodat geen van beide van plaats kon veranderen. Dapper en schier „ongeloffelyck werd met musquetten en canon op malcander gesargeert", bij welk eerste treffen het eskader van den commandeur 24 gewonden kreeg, van wie er den volgenden dag twee stierven. Terwijl hij met zijn schepen zoo midden tusschen de vijandelijke vloot lag, kwam van het zuiden de schout bij nacht Rins Jansen met z'n drie schepen te hulp. Hij had met Vlieland, Workum en Goutsbloem twee kanonschoten ten zuiden van Roothaas voor de bhare gelegen. Om bij Roothaas te komen moet hij dus van kleine plaatselijke zuchtjes bij het opkomen van den zeewind hebben gebruik gemaakt. Intusschen deed ook de vice-commandeur van Leenen met Tholen, Ter Schelling en Leeuwin twee kanonschoten ten noorden van Roothaas voor de bhare gelegen, zijn best om bij de vechtenden te komen, wat hem gelukte. Zoo was dan eindehjk de geheele vloot met de Portugeezen slaags. Van voren, van achteren en van beide scheepsboorden werd gedurende eenige uren geschoten „zoo veel als lossen en laden conden", met het resultaat 187 dat bij vriend en vijand het loopende want en de zeilen aan flarden geschoten werden. Zoodra de zeewind begon op te steken, deed de Portugees zijn best om naar de bhare terug te wijken. De Hollanders trachtten het hem te beletten. Zij hadden het geluk van het galjoen St. Thomas de groote mast af te schieten. Deze nam in 't vallen de bazaansmast mee, zoodat het schip, ontredderd, niet kon ontkomen. Het werd zoodanig onder vuur genomen, dat het in brand raakte en in de lucht vloog. Van de bemanning werden 78 door de Nederlanders gered. *) Ook de portugeesche fregatten trachtten de schipbreukelingen te hulp te komen „maar soo een deel cogels om haer ooren cregen, stelden 't mede aan 't loopen." 't Gevecht had plaats gehad op ongeveer 3 kanonschoten van de kasteelen, waarheen de Portugeezen zich terug trokken. Zelfs met de best bezeilde schepen kon Roothaas hen niet inhalen, van afsnijden was zelfs geen sprake; in 't zeilen waren de Portugeezen altijd de baas. Bovendien werd bij 't achtervolgen het groot marszeil van de Phenix, dat al veel geleden had, uit de lijken geslagen. Hij hield maar „Vs fock met een heel schadeloos voormarszeyl" over „soodat het najagen weynich clem hadde." De commandeur moest zich vergenoegen met weer de blokkadepositie in te nemen, twee kanonschoten van de kasteelen verwijderd. Daar kon hij zijn bekomen schade zooveel mogelijk herstellen. „Siet daer", glorieert de overwinnende commandeur, „de conincklycke vloot, die scheen d' heele wereld dwingen wilde voor de derde mael ) soo schandich wtter zee geslaegen"; maar hij moet er spijtig bijvoegen, erkennend, dat de overwinning toch niet volkomen is: „en voorwaer soo wij haer in ruym gehadt hadden, souden sonder twijfel de heele vloot geslagen hebben off ten minste geruyneerd." Of hem dat inderdaad gelukt zou zijn, is de vraag, want zijn kruit en lood waren vrij wel verschoten. Hevig was er van nederlandsche zijde met „canon gespeelt." De Phenix alleen had 750 schoten gelost, die voor 't gevecht in kardoezen waren gereed gemaakt, en daarna nog 11 Deze gevangenen berichtten, dat het admiraalschip, voor het er van door ging, reeds 40 dooden had, o.a. de kapitein en de „piloot-majoor." J. J. Saar, a. w., p. 134 spreekt ten onrechte van een rijkgeladen schip, dat in de lucht vloog, en van 300 gevangenen. *) Hij bedoelt de vierde. Ook de Gen. Miss. van 14 Dec. 1658 noemt maar 3 ontmoetingen. Waarom die van 3 Febr. overgeslagen wordt? 188 omtrent 100 versche schoten. Dat de andere schepen zich ook niet onbetuigd gelaten hadden, bhjkt uit de geringe hoeveelheid kruit, die den volgenden dag nog op de vloot bevonden werd: 4000 S, *) in sommige schepen maar 6 schoten voor ieder stuk. Daarmede hadden de Portugeezen het doel bereikt, dat Roothaas hun toeschrijft. De commandeur merkt n.1. in zijn verslag op, dat de vijand in 't begin heel heftig schoot, maar „daerna quam het schut seer langsaem te boort en bleven de poorten veel toe." En later zegt hij, dat de vijand niets anders in 't zin had „als ons met schermutsels van ammonitie t' ontblooten." Als dat werkelijk zijn doel geweest is, mag het bevreemden, dat de Portugees niet nog een poging gewaagd heeft om met zijn geheele vloot of de minst gehavende schepen een uitval te doen, en te trachten de Bon Jezus te doen ontsnappen. Want om dat schip uit de bhare naar Mozambique door te krijgen, was de uitval gedeeltelijk begonnen. Toen de vijandelijke vloten elkander naderden, had het galjoen zijn stengen opgezet. De gevangenen gaven ook te kennen, dat het 't plan was geweest het geladen schip, zoodra de vechtende vloten een eind in zee zouden zijn bij donkeren nacht aan de blokkade te doen ontsnappen. Door de windstilte hadden de vechtenden zich niet zoo ver van de kust kunnen verwijderen, dat de Bon Jezus met kans op succes de bhare kon verlaten, en daarna maakte de zeewind de vlucht geheel onmogelijk. Daarom hadden de Portugeezen ook gelijk bij 't opsteken van den zeewind naar de kasteelen terug te keeren. Het doel van den uitval was toch niet meer te bereiken. Roothaas weet het mislukken van hun plan aan zijn snel optreden alleen. Of hij gelijk had? Nog gingen er in de volgende dagen geruchten, dat de vijand weer een poging tot breking der blokkade zou wagen, maar tevens werd vernomen, dat het geladen schip zijn stengen weer af nam, en zelfs weer gelost werd. Den 14en April werden vier van de grootste schepen des vijands binnen de bank van Mormogan gehaald en een ander de rivier opgebracht tot voor de stad. De overige drie, die onder bescherming van de Aguade lagen, werden onttakeld. De Portugeezen gaven de pogingen tot doorbraak voor dit seizoen op; de taak van Roothaas was afgeloopen. Op verzoek van Van der Meyden had hij reeds den 9den April de *) Gen. Miss. 14 Dec. 1658 spreekt van „14000 S en naar advenant scherp." 189 Leeuwin naar Barcelor gezonden om rijst voor Ceylon te halen en op den avond van den 18en vertrok hij zelf met vier schepen, alle militairen, overloopers en gevangenen medenemend, naar Ceylon. ]) Van Leenen werd achtergelaten om op den vijand, die nog niet al zijn schepen onttakeld of de rivier op gesleept had, te passen. Zoodra hij zag, dat de vijand zijn laatste schepen „disarmeerde," moest hij den commandeur volgen met Tholen, en Rins Jansen achter laten om nog tot 2 of 3 Mei voor de bhare te blijven kruisen. Twee dagen na 't vertrek van den commandeur kwamen nog 30 a 35 fregatten, waaronder 12 oorlogsbodems uit Goa's bhare om naar 't noorden te ontkomen. De kruisende jachten dreven hen binnen de rivier Chapora. Toen de laatste jachten der vloot vertrokken waren, beproefden zij nog hun reis noordwaarts te vervolgen, maar de „contrarie" noordwestenwinden dreven hen terug, zoodat zij in de rivier of binnen Goa's bhare werden terug gedreven.2) Roothaas ontmoette voor Cotchin, 26 April, het jacht Ter Veer, komend van Ceylon. Hij gaf het bevel tot 8 a 10 Mei voor de stad op schepen uit het noorden te kruisen en over Tutucorijn met bevelen van Eduard Ooms terug te keeren. In Calecoelan bezocht hij het daar reeds jaren resideerende opperhoofd Reinier Serooskercken, met wien hij besprekingen hield over een eventueelen aanval op 't portugeesche Coelan, door de vloot van 't volgende seizoen. Den 2den Mei kwam hij met 3 schepen 8) voor Gale. De meegevoerde soldaten werden er uit gelicht en dadelijk buitenom ter versterking van het belegeringsleger naar Jaffanapatnam gezonden. s) Vier dagen later kwam Van Leenen met Tholen voor Gale en den 15d™ ook Rins Jansen met de overige schepen der blokkade-vloot. Roothaas was toen reeds met zijn Phenix in gezelschap van de fluit Venenburgh *) op weg naar Batavia, voor welke stad hij den 4den Juni 1658 zijn rapport aan Gouverneur-Generaal en Raden onderteekende. 6) 1) Volgens zijn order van Van Goens had Roothaas 15 April moeten vertrekken. 2) Missive van Pieter van Zantvliet uit Wingurla naar Batavia 4 Juli 1658. 3) Phenix, Zierikzee, Weesp. Terschelling en Leeuwin kwamen 3 Mei aan. (Gaelse Missive van 8 Mei 1658 naar Batavia.) 4) Vertrokken 10 Mei. (Gaelse Missive van 20 Juni 1658 naar Batavia.) ') Roothaas deelt in zijn rapport mee: Soude oock nae de consonante verclaringh van vele nautrale personen [de vijand] in alle dese 4 bataljes 700 man verloren hebben. Zijn eigen verliezen, toch zeker gemakkelijker te constateeren geeft bij niet op. Van Goens in zijn Missive van 6 juli schat het verlies der Portugeezen voor Goa op ± 450. 190 Uit het bovenstaande blijkt wel, dat de afsluiting van Goa niet volkomen was. Zij kon dat niet zijn, indien de groote schepen niet geassisteerd werden door klein vaartuig. Evenals in zijn vorig rapport') gaf Roothaas de Heeren te Batavia ook nu weer in overweging bij een volgende uitrusting daarvoor te zorgen. Twee of drie lichte jachten gemonteerd ieder met 8 a 10 stukjes en zooveel roeiriemen als mogelijk is, zouden met de 4 roeivaartuigen, die in Wingurla gebouwd werden naar zijn meening voldoende zijn, om ook de kleine, langs de kust varende scheepjes, het in- en uitzeilen te beletten. Als daardoor dan de voorziening van levensmiddelen te Goa stokte, zou dat onder de Portugeezen een groote „commotie ende revolte" kunnen verwekken. Aan het gebruik van die kleine jachten en de roeibooten was echter één bezwaar verbonden: de nederlandsche matrozen konden zoo slecht met het inlandsche roeivolk en het dito roeivaartuig omgaan. *) De bedoeling der Portugeezen was blijkbaar niet geweest in de eerste plaats een ontzettingsmacht uit Goa naar Ceylon af te zenden. Daartoe *) Van 13 july 1657. De raad v. h. vorige rapport hadden de Heeren wel graag opgevolgd, maar zij konden niet bij gebrek aan klein vaartuig. „Ondertusschen souden niet ongeraden vinden dat U.E. op de Cust van Canara, dewijl wij mette vorst van hetselve in contract getreden sijn, in de eene ofte andere haven daer goet timmerhout is vallende 2 of 3 soodanige snedige lichte jachtjes ofte fregats lieten opsetten, als U.E. ons hebben voorgeslagen .... op welcke vaertuigen U.E. dan Canarijns of andere ervaren seeluijden souden moeten gebruijcken, om de schepen niet te veel van haer nodich volck te ontblooten, mits dat gelet werde, dat wij haer altijt meester mogen blijven .... dat deselve inlantse matrosen door de rouwicheit van ons volck geen oorsaack en werde gegeven op ons verbittert te wesen ende tegens ons op te staen." (Instructie voor Roothaas 1 Aug. 1657.) Roothaas heeft voor zijn vertrek te Wingurla opdracht gegeven eenige kleine vaartuigen te laten maken en daarvoor twee timmerlieden achtergelaten. Deze zouden in Sept. gereed moeten zijn. 2) Roothaas vertelt over de „rouwicheyt" van het volk, het volgende: „hadden wij een moors vaertuijchie gekocht met 18 riemen en daerop gehuurt 10 moorse matroosen; monteerden serve met 1 cleen metaele stuckjen, 8 a 10 soldaten, tot opperhooft een onderstuurman nevens 5 a 6 matroosen, die, zoo wij dochten al van de civielste basen waren. Met dit vaertuychie neffens 2 a 3 scheeps chialoupen souden wij omtrent de rivier Chiappeta (Chapora) beletten, dat geen cleijne vaertuijgen uijt off in Goa soude comen. Hadden tot haer retraict 't jacht Thoolen daer soo nae aen de wal doen anckeren, als de zeemanschap lyden mocht. 2 a 3 dagen daerin gecontinueert en eenige vaertuijgen tegen de wal gejaecht hebbende sijn de voorsegde Moors roeyers bij mi) gecomen en claegden, dat heel rouw gehandelt wierde en dagelycx gescholden voor Catchors (port. cachorro —- jonge hond, brutale vlegel.) en andere meer scheltwoorden. D'onse daerover aensprekende manqueerde geen blauwe excusen : in fin kon de mooren niet bewegen om in haeren dienst te continueren, maer was genoodsaeckt haer te largeren en souden voort onse matroosen op hetselve vaertuych den selven dienst doen, maer hielpen 't selve, alsoo een swack genaijt dinck was, haest om, hals." 191 zijn zij meermalen in de gelegenheid geweest, zoowel door 't „diverteeren" van de blokkade-vloot, als door 't voordeel van den wind. Hun pogen scheen allereerst ten doel te hebben de vloot der Nederlanders te vernielen, of althans het geladen galjoen de Bon Jezu door de vloot te brengen. Daarin zijn zij niet geslaagd, en in zooverre heeft Roothaas zijn taak goed volbracht. Maar volgens zijn „ordre" mocht dit galjoen er desnoods door, als hij maar den vijand bezuiden de bhare lokte en zoo mogelijk vernielde. *) Daarin is hij niet geslaagd. En ernstige moeite heeft hij er ook niet voor gedaan. De vijand door list te verlokken was zijn werk niet — wel dat van de Portugeezen met hun valsche vuren op 't strand en 't ontkomen in de duisternis op 3 Februari. Zelfs als hij overtuigd is, dat de Portugeezen het er op toelegden hem zijn „amminutie te doen consumeeren" spaart hij die niet — maar schiet er zoo lustig op los, dat een vijfde aanval der vijanden hem vermoedelijk een nederlaag zou hebben bezorgd. *) Een voorzichtig, tactisch vlootvoogd heeft Roothaas zich niet betoond. Maar wel een vechtcommandeur, die „de trots van ons soo te tergen (20 Januari) niet kon verdragen", die brandde van verlangen om eenmaal „tot ons contentement te connen attaqueren." Voor hem is een scheepsstrijd een sport. Met den vijand slaags zijn heet in zijn taal: „een contredans met hem dansen." Maar zulke dappere braven met durf en wat haat tegen de Portugeezen had de Compagnie noodig. En de Hooge Regeering gaf haar tevredenheid over zijn optreden te kennen, door hem ten derden male tot commandeur over de blokkade-vloot te benoemen. Den 6**" Augustus 1658 verhei; hij weer Batavia's reede met 9 schepen en 1068 koppen om nogmaals Goa's bhare af te sluiten. s) *) Misschien ook was hij het niet met Van Goens eens, dat de victorie moet gaan boven de buit en wilde hij zich daarom niet te ver van de bhare begeven met de portugeesche vloot. Een zestiende deel van de buit was voor de veroveraars. (Instructie voor Roothaas 1 Aug. 1657.) *) G. G. en R. in hun Gen. Miss. van 14 Dec. 1658 schrijven ook, dat het een geluk mocht heeten, dat de Portugeezen niet nog één maal uitgekomen zijn. ') Gen. Miss. 14 Dec. 1658. HOOFDSTUK VIII. DE VISITATIE VAN SURATTE EN WINGURLA DOOR DEN FISCAAL LUCAS VAN DER DUSSEN. In zijn instructie was Van Goens, zooals wij weten, in de eerste plaats opgedragen Diu te veroveren en de Portugeezen van Ceylon te verdrijven. Eerst daarna kwam de visitatie der kantoren en gouvernementen in aanmerking. Toch heeft Van Goens niet met een inspectie van Suratte en Wingurla willen wachten, tot hij van zijn krijgsoperaties zou zijn teruggekeerd, al was hij vermoedelijk wel van plan, die kantoren, hem van zijn bezoek in 1653/54 bekend, later, als hij gelegenheid had, zelf aan een inspectie te onderwerpen. Voorloopig zond hij er zijn fiscaal Lucas van der Dussen heen. Deze kreeg de opdracht vooral te letten op de particuliere goederen, die te Suratte met de fluiten Venenburgh en Oyevaar zouden kunnen worden aangebracht, of vandaar naar Perzië üf Batavia gezonden zouden kunnen worden. In 't bijzonder zou hij moeten zorgen voor de uitvoering van de order der Hooge Regeering van 30 July 1657, waarbij den dienaren der Compagnie gelast werd, het geld, dat zij voor hun onderhoud niet noodig hadden, op interest aan 's Compagnieskas af te staan. *) Den 25""° November 1657 zeilde de fiscaal met de fluiten Venenburgh en Oyevaar uit de vloot voor Goa en vertrok daags daarna van Wingurla's reede. Met hem ging de nieuwe directeur van 't kantoor *) Instructie voor den fiscaal Lucas van der Dussen, waer naer hem geduerende de reijse naer Suratte sal hebben te reguleren. In 't schip Worcum, 25 Nov. 1657. Voor bovengenoemde order, zie boven, p. 109. 193 te Suratte, Leonard Winnincx, om daar de plaats in te nemen van den waarnemenden directeur Isaack Coedijck, „die niet in de negotie, maar in de schilderkunst opgevoed en gestileert was", en daarom op bevel van Heeren Zeventien uit zijn ambt moest worden ontzet, om ergens als vrijburger de schilderkunst weer te gaan uitoefenen. *) Eerst den 17den December kwamen de schepen, door harde noordenwinden tegengehouden, in „Suhalys Kom" aan. *) Daar vonden zij het land in rep en roer, den handel gestaakt, de nederlandsche kolonie gevlucht naar Suhalys strand. Zelfs lag er een scheepje van den wisselaar Mondas Naan op stroom, van alles wel voorzien, om, als 't noodig was, de vlucht te nemen. Alleen de waarnemende directeur en een paar anderen waren te Suratte gebleven. Wat was er aan de hand? 't Gerucht was verspreid, dat de mogol Shah Jehan (1627—1658) was gestorven en zijn jongste zoon, prins Moerad Bax, die als vice-koning de benedenlanden voor zijn vader bestuurde, belegerde het kasteel van Suratte, om het bij een eventueelen troonstrijd met zijn broers in bezit te hebben.") Hij had ook hulp gevraagd aan de Compagnie, met de belofte, dat zij dan voor altijd bevrijd zou zijn van den halven Suratschen tol. Als men zeker was geweest, dat Moerad Bax zich zou kunnen handhaven, zou het een aardig voordeel voor de Compagnie hebben opgeleverd. Nu echter de toekomst onzeker was, had men het verzoek beleefdelijk afgeslagen. Van deze beroeringen zou Van der Dussen op zijn visite eenigen last ondervinden. De eerste maatregel van den fiscaal was te zorgen, dat niemand aan land ging, voordat alle brieven, die van Batavia meegegeven waren aan vrienden en verwanten, aan hem werden ter hand gesteld. In een zitting van den scheepsraad werden de meeste met toestemming van den directeur Winnincx geopend. Slechts drie verdachte brieven werden gevonden. De huisvrouw van notaris Huisman *) liet haar zoon, assistent te ') De directeur Hendrik van Gendt was in April 1657 gestorven. Over Isaack Coedijck: Dr. A. Bredius in Oud-Holland, 1909, p. 5 vlgg. *) Dit en 't volgende onüeend aan „Rapport aen d'Ë. Fleer Ryckloff van Goens enz. nopende 't gunt in de quartieren van Guseratte uijt crachte van sijn opgemelte Ed« gegeven ordre bij hem is verricht Overgelevert in 't nederlants veltleger voor t casteel van Jaffenapatnam 25 April 1658. a) Gen. Miss. 14 Dec. 1658. 4) Anthony Huisman, notaris te Batavia. Daghr. Batavia 1656/57, p. 64. AALBERS, O..I. Compagnie. 13 194 Suratte weten, dat de opperkoopman Pieter Speelman onder zijn bewaring drie pikols koper (± 360 pond) aan boord had, waarvoor zij graag tarwe zou terug ontvangen. Voor den koopman Albert van Breugel was er een ongeteekende memorie, waarvan het handschrift als den schrijver verried de chirurgijn de Roo te Batavia. Ingesloten bevatte het epistel een staafje goud, waard drie realen, waarvoor hij graag eenige benoodigdheden voor zijn huisvrouw gekocht zou zien. Van het derde briefje was de herkomst niet vast te stellen. Het was gericht aan den wisselaar Mondas Naan en bevatte een „schuytjen" x) goud. Er bleek uit, dat de schijver met den wisselaar handel gedreven had en hem nog 118 realen schuldig was. Mondas Naan werd ontboden en ondervraagd. Natuurlijk wist hij zich niet te herinneren, dat iemand te Batavia hem nog 118 realen schuldig wasl Deze oogst van ongerechtigheden was gering. Het goud en koper werden verbeurd verklaard. Maar er werd meer ontdekt. Voordat de Oyevaar naar Perzië vertrok (28 Dec.), werden er nog 24 pikols koper in gevonden. Daarvan behoorden 16 aan den schipper Jacob van Doorn en 8 aan verschillende bootsgezellen. Voor den raad had de schipper zich te verantwoorden. Zijn rechtvaardiging doet zien, hoe de particulariteit tot de hoogste en eerbaarste ambtenaren was doorgedrongen. Van Doorn verklaarde, dat hij het koper had moeten aannemen van Abraham Pittavin *) als betaling voor een partij fransche wijn (van 450 realen), geleverd aan het lid van den achtbaren raad van justitie Cauw. Zonder verbreking van zijn eed aan de Compagnie kon die achtbare heer moeilijk aan koper gekomen zijn. Maar in allen gevalle mocht Van Doorn het metaal niet gaan verhandelen in Perzië. Dus werd het in beslag genomen en de schipper, voorloopig met verlies van zijn gage, als schipper afgezet, onder nadere goedkeuring van Van Goens. De opperstuurman Christiaan Gerritsen kreeg het commando over het schip. Over den gang van zaken te Suratte en onderhoorige kantoren waren de Heeren te Batavia alles behalve tevreden. De dienaren aldaar ') „Schuitje is een plomp gegoten stuk geld omtrent een vierde van een el lang, ongelijk en ruim een duim breed." 2) Procureur en vrijburger te Batavia. Daghregister Batavia 1653, p. 15; 1659, p. 88. 195 werden te spoedig rijk en er waren er te veel. Aan Van Goens was dan ook in zijn instructie opgedragen op geen kantoor meer dienaren te laten dan er noodig waren voor het verrichten van den dienst. Zoo ging dan van der Dussen over tot besnoeiing van het personeel. Het geheele kantoor, behalve den directeur en die bij den koning waren, l) bestond uit 73 personen, 2) aan wie maandelijks voor tractement en kostgeld ƒ3049 : 16 werd uitbetaald. Van hen werden dadelijk of zouden later s) met verschillende schepen over Ceylon worden weggezonden 33, zoodat op de Guseratsche kantoren Suratte, Amadabad, Agra en Sindi behalve den directeur, nog overbleven twee opperkooplieden, twee kooplieden, vijf onderkooplieden, vijftien assistenten, één kran kbezoeker, drie opperchirurgijns, acht militairen en vier zeevarende personen, te zamen veertig dienaren. De zeevarenden waren noodig voor de bediening van de drie kleine vaartuigen, 4) die het verkeer te water tusschen „Suhalys kom" en Suratte moesten onderhouden. Onder deze veertig, verzekerde van der Dussen, waren er geen, die elkaar in „bloet of affiniteit" te na bestonden. De maandelijksche uitkeering was door deze vermindering van personeel teruggebracht op ƒ 1682 : 8. Minder succes had de fiscaal bij het ten uitvoer brengen van de order, die voorschreef, dat de overtollige gelden der dienaren in de kas der Compagnie moesten worden gestort. De directeur Winnincx had het geld al afgegeven vóór zijn vertrek. Zij, die uit Suratte weggestuurd werden, beweerden „onverobhgeert" te zijn, want de order sloeg alleen op de kantoren, waar de Compagnie geen kolonie had, en zij gingen nu naar Ceylon of Batavia, waar zulks wel het geval was. De brieven over die opvordering aan Jan Tack te Agra gezonden, waren teruggekomen. Zij hadden hem dus niet bereikt, wat uit den oorlogstoestand te verklaren was. *) Zie boven, p. 77. 2) n.1. 3 opperkooplieden, 7 kooplieden, 9 onderkooplieden, 21 assistenten, 1 krankenbezoeker, 3 opperchirurgijns, 13 militairen en 16 zeevarende matrozen. *) Als de weg van Agra naar zee weer veilig was en de kantoren Brootsja en Brodera waren opgeheven. Hieruit blijkt, dat het kantoor te Brodera dus nog bestond, terwijl het na de eerste inspectie van Van Goens reeds zou zijn opgeheven (vgl. boven, p. 89). 4) Het smalschip Haarlem, en de sjamboks Amsterdam en Middelburg. 196 Het opperhoofd te Amadabad, Abraham Hartman, en de meeste anderen verklaarden geen geld te hebben. Een onderkoopman te Sindi, Vertange, had wegens gebrek aan schepen nog niet kunnen antwoorden, hetgeen volgens Van der Dussen „al eenigsints met de waarheyt balanceerde." Slechts twee verklaarden een aardige som te hebben overgespaard. De opperkoopman Dirk van Adrichem had 4000 realen en de koopman Joost Clant ƒ3000 beschikbaar. Maar ~ en het zal hun wel niet onaangenaam geweest zijn —' dat geld was juist nu niet los te krijgen door de „gestaltenisse des tijts ende den oorlogh." Zoo kon de order der Hooge Regeering dus heelemaal niet worden uitgevoerd. De fiscaal vertrouwde de opgaven dan ook niet en om te weten te komen of de dienaren „haer tot derzelver onderhout niet al te veel en aproprieeren" eischte hij, wat hem in zijn instructie bevolen was „de openinge der middelen met leveren van staet en inventaris." Daartoe echter was geen der dienaren te bewegen. Inzage van particuliere zaken, dat ging niet. Van den directeur Winnincx kreeg van der Dussen geen steun. Die beriep zich er op, dat ook in Masuhpatnam op de kust van Coromandel slechts op een „simpele verclaringe was geprocedeerd." Dus moest de fiscaal van het straffe, maar afdoende middel afzien. De weigering der heeren doet wel ten zeerste vermoeden, dat er wel overgegaarde penningen waren, die quasi voor de huishouding noodig, in den handel gebruikt werden. De raad te Suratte had het niet wenschelijk geacht direct na aankomst het schip Venenburgh te lossen, omdat de tijdsomstandigheden den handel belemmerden en de uitgeladen goederen misschien aan plundering zouden worden bloot gesteld. Toen evenwel eind Januari 1658, Moerad Bax van de stad was weggetrokken, zijn oudsten broer Daragacour tegemoet, kwam er verlevendiging in den handel en werd 4 Februari met 't lossen begonnen, waarmede men 21 Februari gereed was. Van der Dussen, volgens zijn instructie, was voortdurend in het niim van het schip er bij tegenwoordig geweest Hij vond de drie pikols koper voor den assistent Huisman bestemd en bovendien, verborgen onder de kruidnagels, nog 17 pikols, die bleken toe te behooren aan den opperstuurman Pieter Speelman. In de zeilkamer achter het beschot „dat onmogelijk bedacht scheen" had schipper Hendrik Juriaensen zijn partijtje van meer dan 50 pikols koper verborgen gehad. Zij waren met de boot door den onder- 197 stuurman Cornelis Joosten aan boord gebracht. Op reis tusschen Wingurla en Suratte was het koper uit de kistjes genomen en in meer dan 300 zakjes genaaid, die bij donkeren nacht in 2 of 3 reizen weer door den onderstuurman met de boot naar 't strand waren geroeid. De 17 pikols van Speelman waren door den hoogbootsman „uyt de nagelen gegraven", aan de matrozen in hun kisten in bewaring gegeven en eveneens bij nacht van boord gebracht. Hoe de fiscaal deze particulariteiten ontdekte, vertelt hij niet. De bijzonderheden moeten gebleken zijn bij het verhoor, waaraan de medeplichtigen voor den raad te Suratte werden onderworpen. Slechts enkelen legden verklaringen af, maar zij weigerden die met een eed te bevestigen. Tegen een onderteekening hadden zij geen bezwaar. Maar de raad, die behalve den nieuwen directeur niet den minsten ijver toonde, had dat wel. En zoo was de fiscaal gedwongen de begonnen procedure op te schorten, tot Van Goens zelf te Suratte zou verschijnen. Bij het laden van de Venenburgh had Van der Dussen geen particuliere goederen kunnen ontdekken. Van de opbrengst der geloste goederen kon de fiscaal in zijn rapport nog niets mededeelen, daar de tijdsomstandigheden de veiling nog niet gewenscht maakten. Maar wel kon hij de verzekering geven, dat de voorgenomen manier van verkoop bij gesloten briefjes (de japansche wijze) door de koopheden zeer werd gewaardeerd. Alleen de twee groote handelaars Wiersia Wora en Mondas Naan moesten er niets van hebben, de contractatie was hun wel zoo aangenaam geweest. De fiscaal verwachtte, dat in het vervolg de voorgeschreven methode zou worden gevolgd en dat dan de vastgestelde prijzen met name van de nagelen zou worden bereikt. Ten minste „soo den iver ende vigilantie, die den E. directeur daerinne betoont, van anderen, die t niet betamen soude, door instigatie, misleydinge, directie off wel prodigahteyt van de ongeneijgde Benjanen (Wiersia Wora en Mondas Naan) niet en wordt gecontramineert." Van der Dussen voelde wel, dat een nieuwe directeur te Suratte heel vast in zijn schoenen moest staan om tegen de „prodigaliteit" der groote kooplieden en tegen de ingeroeste gewoonten der dienaren van het kantoor bestand te zijn. Ook de administratie der gelden werd door het nazien der boeken 198 aan een inspectie onderworpen. Hieruit bleek, dat het beheer der gelden van het kantoor, die na den verkoop der specerijen een hooge som beliepen, was opgedragen aan den opperkoopman Dirk van Adrichem. Deze het het geheel over aan den wisselaar Mondas Naan, die voor kassier fungeerde en die voor zoo'n groote administratie nooit eenige borgstelling had gestort (nooit heeft „gecaveerd"). Van de ontvangen gelden kwam nooit een penning in de logie. Slechts vond de fiscaal quitanties voor kleine dagehjksche uitgaven („dagelycxe kleyne guastos"), die de wisselaar aan de logie had uitbetaald. En met deze gelden uit de kas der Compagnie was het ook niet zuiver. Zij waren gebruikt „soo men voorgeeft" tot betaling van hetgeen de tafel maandelijks meer kostte dan het kostgeld bedroeg. Aan dien wantoestand werd op bevel van Van Goens een eind gemaakt. Koopman Joost Clant, die daarvoor uit Brootsja ontboden was en iederen dag kon arriveèren, was aangewezen om in 't vervolg de „tresorie der penningen" te beheeren, waarvoor in de logie een vertrek werd ingeruimd. Naast deze groote onregelmatigheid vond Van der Dussen kleine knoeierijen in de op 31 Mei 1657 gesloten boeken van het kantoor. Zoo waren de honoraria (ƒ2340 : 18.) aan een moorschen en hollandschen dokter, die den gestorven directeur Van Gendt hadden behandeld, op rekening van de Compagnie gesteld. l) Evenzoo was geschied met de salarissen door juffrouw Van Gendt bij haar vertrek betaald aan moorsche makelaars en huisdienaren. Voor dezelfde juffrouw, geboren Elisabeth Calandrijn, was op de onkostenrekening van het jacht Naarden, dat haar naar Batavia voerde, een som gebracht van f 493, „bij haer over diverse ververschingen gegasteert." Het logie-gebouw van de Compagnie had behoord aan zekeren Palloan Sopheet, die gestorven was. Aan de erfgenamen van genoemden heer was in Mei 1657 boven de huur een som geleend van f 7491 : 16., waarvoor nog nooit eenige rente was betaald. De Compagnie moest intusschen het geld tegen hooge interest „negotieeren." Van den vroeger reeds genoemden Pieter de Bie s) met zijn *) Het graf en de begrafenis van Van Gendt was ook al op rekening v. d. Comp. gesteld voor f 4376. De Heeren in Batavia zullen het echter zijn weduwe laten restitueeren. (Missive v. G.-G. en R. aan Isacq Coedijck 5 Sept 1657). 2) Zie boven p. 109. 199 „schraepachtigen aert", die, eerste opperhoofd op het nieuwe kantoor te Sindi, dadelijk aan den particulieren handel was gegaan, vond Van der Dussen in het resolutieboek van den raad, weer nieuwe „vuijlicheden." Hij had n.1. de in Sindi gekochte goederen voor 88871/i realen meer ingeschreven, dan er voor betaald waren. Zijn „gedoente" was door een commissaris en diens adjunct *) geïnspecteerd, met het gevolg, dat hij naar Suratte was opgezonden. Hij moet echter een beschermeling, misschien handlanger, van Van Gendt geweest zijn. Want, ofschoon die directeur zijn handelingen ten zeerste strafbaar noemde, was de ontrouwe dienaar niet voor den raad gedaagd, waren de commissaris en zijn adjunct niet gehoord, noch was een rapport van hen verlangd. Bij eenvoudige resolutie, zonder procedure, waren de handelingen van De Bie gelaakt. En hij zelf was, zooals wij reeds zagen, 2) benoemd tot opperhoofd van het gewichtige kantoor te Agra. Om voor hem plaats te maken, was de koopman Jan Tack teruggeroepen onder voorwendsel van „neglegentie." Na den dood van Van Gendt was bij Tacks verantwoording gebleken, dat van die beschuldiging niets waar was, en hij werd dan ook naar . zijn vorige standplaats teruggezonden, Aan de Compagnie had deze wisseling van opperhoofd intusschen 4000 realen gekost! En De Bie te Agra? Die had weer dadelijk van de gelegenheid geprofiteerd. Met een partij tin en 11 a 12 sokkels*) foelie was hij vertrokken. Op naam van de Compagnie had hij die goederen door den tol gesmokkeld, en ze daarna tegen hoogen prijs verkocht. De fiscaal klaagde hem aan bij den raad en eischte, dat de geslepen, ontrouwe dienstknecht „gesuspenseert van qualiteijt en gages" naar Batavia werd gezonden. Het laatste konden de confraters niet tegenhouden; maar zijn qualiteit en gage ontnamen zij hem niet. Ten minste zoo lang zij konden. Hij ging over Ceylon en daar zou Van Goens verder over die zaak beslissen. Aan de dienaren der Compagnie werd in Indië het salaris maar voor een deel uitbetaald, de rest bleef onder beheer van de Compagnie en werd bij- terugkeer in patria met rente uitbetaald. 4) Dat *) Zie boven p. 111. *) Zie boven p. 113 vlg. *) Een sokkel = 154 pond. 4) Zie boven p. 18. 200 voorschrift, zoo ontdekte Van der Dussen in de „logieboeckjens", werd te Suratte niet altijd gehandhaafd. Van tijd tot tijd was de gage geheel (comptant) uitbetaald. Beter middel om den particulieren handel of uitspattingen in de hand te werken, was er niet. Maar was misschien voor het personeel van het kantoor Suratte die particuliere handel niet het voornaamste doel van hun verblijf? Dat het belang van de Compagnie hun niet altijd het naast aan het hart lag, bewijst de quaestie van den afkoop van den tol, waarvoor jaarlijks ƒ66,000 werd betaald. Die afkoop was niet meegevallen. Gouverneur-Generaal en Raden hadden al meermalen aangedrongen op afschaffing van het contract en terugkeer tot de gewone tolbetaling. *) Nu was door 't heengaan van Shah Jehan de gelegenheid gunstig om het contract vervallen te verklaren en geen nieuw weer aan te gaan. Van der Dussen bemerkte echter, dat de dienaren van het kantoor zeer „inclineerden" tot het maken van een nieuwe overeenkomst, ofschoon door „d'ongelegenheyt des tijts de commersie 't eenenmael verstorven" was. De fiscaal had dus een ernstig onderzoek ingesteld naar de reden van die „inclinatie." Hij kwam tot het inzicht, dat de koning evenveel reden had over het contract te klagen als de Heeren te Batavia. Hem toch was verzekerd, dat heel wat goederen van de benjaansche kooplieden op naam der Compagnie en met papieren door de Compagnie gezegeld werden doorgesmokkeld. En hij had reden die verzekeringen voor geloofwaardig te houden. Tijdens zijn eigen verblijf was het voorgekomen, dat door een benjaansch wisselaar met de sjambok van de Compagnie voor meer dan 10,000 realen aan goederen, behoor end aan Wiersia Wora, langs het tolhuis zouden worden gesmokkeld. Een ander wisselaar had het echter uit haat verklapt, de sjambok laten aanhouden, en daardoor 't meerendeel der goederen in beslag doen nemen. De ambtenaren der Compagnie maakten van hun ontduikingen ook geenszins een geheim. Zij beroemden er zich zelfs op, hoe zij, die door het contract beschermd niet gevisiteerd werden, bij aankomst te Suhaly van de moorsche schepen uit Bassora en Mocha, geladen met contanten, ongelooflijk veel daarvan zonder tolbetaling binnen Suratte hadden gesmokkeld. Soms waren op één tocht wel 5 è 600 ropieën verdiend. ') Zie boven p. 96. 201 Hoe kon men anders verwachten van subalternen, als de directeur van het kantoor het voorbeeld gaf? Eenige jaren geleden zou deze zelf (misschien van Gendt?) betrapt zijn, als hij niet bij 't opvaren van de rivier gewaarschuwd was. Hij kon nog tijdig de onder zijn zitkussen verborgen schat door één van zijn huisdienaren laten terugbrengen naar Suhaly's strand aan den koopman Albert Breugel. Die had het er toen een paar dagen later allemaal door gesmokkeld en den moorschen eigenaar ter hand gesteld. Na deze inlichtingen meent Van der Dussen dan ook te moeten adviseeren, het contract niet te vernieuwen. Wel was er door de dienaren der Compagnie in Agra al een contract gesloten met den oudsten prins Moerad Bax tot vernieuwing van de tolovereenkomst, maar dat verplichtte de Heeren te Batavia en Suratte tot niets. En dit was wel duidelijk: zoo'n contract was niet in 't belang van de Compagnie, noch werd het gesloten om de vermindering, die de goederen in de tolhuizen ondergingen, te voorkomen, maar eenig en alleen, opdat de dienaren alles, wat zij begeerden, door den tol konden sleepen. Aan het slot van zijn rapport gaf Van der Dussen te kennen, dat naar zijn meening bovenal twee fouten op den toestand der Compagnie drukten, zoowel te Suratte als elders, n.1. het beheer der logie („de mesnagie") en de particuliere handel. Wat de „mesnagie" betrof, werd er een te druk gebruik gemaakt van „majeurs." x) Ieder van de dienaren, die te Suratte, wat te verrichten of te bestellen had, zond maar op eigen houtje een „majeur" zonder te vragen, of er al niet een voor de Compagnie met een zending belast was en of ook anderen van zijn diensten gebruik konden maken. Zoo werden soms op één dag 3 a 4 van die menschen gebruikt, terwijl één het werk best af gekund had. In de logie en in de stallen was het aantal inlandsche dienaren veel te groot, 't Was toch niet noodig, dat ieder paard zijn eigen knecht had? *) De nieuwe directeur had op dat onderdeel van de huishouding al 80 realen in de maand kunnen besparen, zoodat de fiscaal niet twijfelde of in die materie zou verbetering worden aangebracht. ') Volgens den zin moeten het zijn boden, dienstmannen, voerlieden of sjouwers van Suhaly's strand naar Suratte. *) Te Suratte bestond tijdens 't verblijf van v. d. Dussen de staluitrusting uit 5 karossen, 10 karreossen (vgl. boven p. 69), 6 paarden. 202 Ook op de karrevrachten van Suratte naar 't strand kon veel bezuinigd worden. Waar 20 karren het werk wel af konden, werden er soms 100 gebruikt. En toch had de Compagnie eenige eigen vaartuigen, waarmede de verbinding met de kust werd onderhouden. Maar op de afvaart van die scheepjes werd nooit gewacht. Kwamen er schepen aan en wilden de schippers, boekhouders en andere officieren aan land passagieren, dan zorgde de logie op kosten van de Compagnie wel voor voertuig naar Suratte. De grootste verkwisting echter heerschte er bij de „gemeene tafel." 't Zou noodig zijn die geheel af te schaffen en de dienaren voor hun kostgeld eigen menage te laten voeren. Daarmede zou de Compagnie niet alleen besparen 't geen zij nu meer betaalde aan de tafel dan de kostgelden bedroegen n.1. 12 a 1500 realen, maar bovendien nog wat de keuken boven de tafel kostte aan olie. azijn, kaarsen, potten, pannen, doeken en allerlei keukengerei. Deze bedroegen jaarlijks onder den post huisonkosten 4000 ropieën, waarbij dan nog niet gerekend waren de loonen van de koks, marktgangers en andere keukendienaren. De bovengenoemde onkosten ten laste van de Compagnie waren openbaar, maar de fiscaal was er zeker van, dat er nog andere waren, die der Compagnie op verborgen wijze in rekening werden gebracht. Om de tweede fout, den particulieren handel, te bestrijden was door Van Goens de eenig mogelijke weg aangewezen. Zooals Van der Dussen bij het lossen en laden der schepen dag en nacht tegenwoordig geweest was, moest er altijd een dwarskijker aanwezig zijn. Daarom had Van Goens gelast, dat er aan Suhaly's strand een onderkoopman als fiscaal zou worden aangesteld, die op den particulieren handel zou toezien. Ofschoon de bedoelde fiscaal Va van de aangehaalde goederen zou krijgen, was er door „ongenegentheyt" geen te vinden, die het baantje wilde waarnemen. Die misschien wel genegen waren, werden onbekwaam geacht. Een onderkoopman, meende Van der Dussen, was ook iemand van te geringe qualiteit om zoo'n verantwoordelijke en zelfstandige positie in te nemen. Hij gaf daarom in alle bescheidenheid in overweging daarvoor aan te stellen de tweede persoon te Suratte, die direct onder den directeur stond. Want naar iemand, die geen zitting in den raad had, zou niet geluisterd worden. Integendeel zouden zijn bemoeiingen worden tegengewerkt en niets kunnen uitrichten „als synde die cancker al in 't gebeente 203 gecropen." Die tweede persoon, aangesteld als fiscaal, zou dan 't recht moeten hebben, dadelijk bij aankomst der schepen den schipper, de stuurlui en den bottelier aan land te brengen en daar €e houden tot het schip gelost was. Tot zoover het rapport over Suratte. Het geeft ons een kijkje in de grootere en kleinere knoeierijen op een der gewichtigste factorijen van de Compagnie. Met de stukken is het niet te bewijzen, maar de weinige feiten rechtvaardigen het vermoeden, dat er door de dienaren der Compagnie van den hoogsten tot den laagsten werd gekuipt met de wisselaars, gecontracteerd met de koopheden, geknoeid in de boeken, en handel gedreven voor eigen rekening tegen den eed aan de Compagnie gedaan. Het rapport van Van der Dussen wijst niet alle wegen aan, waarlangs rijkdommen te vergaren waren, maar na de lezing kan het geen verwondering wekken, dat „in die quartieren de dienaren der Compagnie groote schatten seer schielijck hebben bijeen vergadert gehadt", en het is zeer duidelijk, dat „hun die door de wint niet aangewaijt, maar met ongeoorloofde middelen geprospereert sijn." En zouden de door den fiscaal aangeprezen maatregelen verbetering kunnen brengen? De verleiding tot particulieren handel in zoo'n centrum van verkeer was groot; de schippers waren gewillig om tegen vergoeding de waren te bergen of aan den handel deel te nemen; het geld was te Suratte, in vergelijking met andere plaatsen, niet te duur te krijgen; een fiscaal bij 't lossen en laden der schepen zou toch ook niet onomkoopbaar zijn; Batavia was verre en zelf niet al te nauwgezet, commissarissen waren een sporadisch verschijnsel, en .... meenden die heeren het zelf wel zoo ernstig? Den 2den Maart vertrok Van der Dussen om in Wingurla de daden van Leendert Jansz na te gaan, zijn nieuwe logie te bezien en te onderzoeken, hoe hij aan het geld voor den bouw was gekomen. *) Leendert Jansz was, van 't geen hem boven 't hoofd hing, door Van Goens verwittigd en tevens in een hartige réprimande berispt. De commissaris had hem verweten, dat hij het eigenlijke doel, waarvoor het kantoor te Wingurla diende, niet naar behooren behartigde. Eigenbelang scheen hem daarin te verhinderen. Zoolang Van Goens voor Goa lag, had hem van Wingurla nooit eenig advies bereikt l) Missive van Gouv.-Gen. en R. aan Isaacq Coedijck te Suratte, 5 Sept. 1657. -) Zie boven p. 105 vlg. 204 over de „constitutie" des vijands, noch eenig bericht aangaande zijn voornemens, wat voorzeker een teeken was, niet alleen van geringen ijver, maar ook van klein verstand van het opperhoofd te Wingurla. Hij moest zorgen voor betere spionnen, die, van elkaar niets afwetend, berichten binnen brachten, opdat „door conferentie van d'een en d'ander" eens juiste inhchtingen mochten worden verkregen. „Hierop alleen siet al 't werck van Wingurla en uw beroep 't selve maer wel te doen, buyten 't welcke daer anders geen kantoor noodig is." *) Den 7den Maart kwam Van der Dussen voor Wingurla ten anker en begon hij zijn visite om de onregelmatigheden, die er waren voorgevallen, te ontdekken en zoo mogelijk de schuldigen aan te wijzen. Dat viel niet mee. Hij trachtte den resident, alle dienaren en de twee benjaansche koopheden een scherp verhoor tegenover twee gecommitteerden onder eede te doen ondergaan. Hiertoe waren noch Leendert Jansz, noch de onderkoopman Pieter van Santvliet te bewegen. Zij beweerden daartoe niet verplicht te zijn. Twee der assistenten, Leendert Leendertsen en Harmen Heesters, wilden wel op de gestelde vragen antwoorden, maar weigerden hun verklaringen met een eed te bevestigen. Zij hadden eenmaal een eed aan de Compagnie gedaan en waren dus niet gehouden nogmaals een eed af te leggen. Alleen de soldaat Jan Christoffel deed in dezen, wat van hem verlangd werd en evenzoo de koopman Narsanna Weij met een bevestiging op de benjaansche wet, volgens zijn wijze en gebruik. Zijn broeder kon niet verhoord worden, die was naar het binnenland vertrokken. Van der Dussen kreeg den indruk, dat de ondervraagden veel meer wisten dan zij kwijt wilden wezen. Daarom en omdat de Compagnie aan de waarheid der behandelde punten veel gelegen was, kwam het den fiscaal dienstig voor ten minste de beide assistenten van Wingurla mee te nemen. Maar ook hier waren weer bezwaren. Leendert Leendertsen was chirurgijn en had onder zijn behandeling eenige gekwetsten van de vloot voor Goa. Hij kon dus moeilijk gemist worden en mocht blijven. Heesters echter ging mee en Govert Bruijn, van het schip Venenburgh, werd als voorloopig assistent op nadere goedkeuring van Van Goens achtergelaten. 1) Instructie voor Leendert Jansz enz. 3 Dec. 1657. 205 Aan Roothaas werd verzocht met 't eerste naar Ceylon vertrekkende schip den botteliersmaat Lambert de Groot over te zenden, die niet ondervraagd was, omdat hij, onder voorwendsel van levensmiddelen te moeten koopen, naar Bardes (t. n.-o. v. Goa) was gegaan en eenige dagen moest uitblijven. Ook Leendert Jansz zelf kon nog niet mee, daar zijn aangewezen opvolger Van Santvliet eerst een zending naar Canara had te vervullen. Als die zending was afgeloopen, zou de gewezen resident over Ceylon naar Batavia gebracht worden. Van de dienaren was er maar één, die meer geld had, dan noodig was voor zijn onderhoud. Pieter van Santvliet had 500 pagoden (2000 gulden) aan 't kantoor te Wingurla afgedragen om te Batavia op interest gezet te worden. Van de anderen bleek voldoende, dat zij niets over hadden. Daarmede was de opdracht van den fiscaal afgeloopen. Zijn visite had zoo goed als niets opgeleverd. Hij was alleen in zijn overtuiging gesterkt, dat te Wingurla geknoeid was, dat de dienaren ook wel wisten op welke wijze, maar dat hij er niet achter kon komen. Van nazien der boeken, noch van vermindering van personeel wordt door Van der Dussen in zijn rapport gesproken. Leendert Jansz verliet begin Mei op de Goutsbloem met de laatste schepen der bezetting voor Goa de kust van Indië; 15 Mei kwam hij te Gale aan, waar hij de verontrustende mare verspreidde van het door de Portugeezen voorgenomen ontzet van Jaffanapatnam *); en eerst 9 Augustus arriveerde hij op de reede van Batavia. *) Daar heeft bij zijn handelingen voor Gouverneur-Generaal en Raden verdedigd in een vertoog, dat hij 6 December 1658 bij de Heeren inleverde.3) Het komt hierop neer, dat hij volgens order van de Heeren in overleg met de scheepshoofden Simon den Danser en Abraham Hartman, vóór Wingurla vertoevende, met het oog op het meermalen te ontvangen hooge inlandsche bezoek, besloten had, de logie ') Missive uit Colombo naar Batavia, 15 Juni 1658, Zie boven p. 163. *) Gen. Miss. 14 Dec. 1658, 3) Omstandelijck verhael wegens de nieuwe stene in Wingurla geboude E. Comp. Residentieplaets om te vertoonen den E. hoogachtbaren Heer Johan Maetsuycker Gouverneur-Generael ende d'E.E. heeren Raaden wegens d' Nederlandtschen standt in Orienten. Batavia 6 Dec. 1658. 206 netjes in orde te brengen. Daar nu in die dagen wegens onlusten het hout duur en de steen naar verhouding goedkoop was, en veel soheder, dus op den duur voordeeliger, *) was ook door bovengenoemde heeren goedgevonden ten meesten dienste van de Compagnie het huis en de galerij geheel van steen te doen bouwen. Dat was ook zooveel beter met 't oog op dreigende brandstichting door de Portugeezen I Gedurende het bouwen waren er allerlei tegenvallers geweest, zooals ingevallen oude muren en een ingestorte pilaar in de groote zaal. 't Schrijven van Batavia, waarin bevolen werd, de geheele galerij weg te laten of met slechts V4 van de kosten op te trekken, was te laat gekomen om het begonnen werk weer af te breken. En 't was ook zoo noodig gebleken voor 't vele hooge inlandsche bezoek en de vele „gequalificeerde personen" van de Compagnie, die er gehuisvest waren geweest. Men moest toch bedenken, dat de oude woning in 7 jaar tijds (1649—1656) ƒ7000 had gekost aan reparatie. Daarom had Leendert Jansz, ofschoon het wat duur was, er een pannen dak op laten zetten. Hij erkende wel tegen 't bevel van de Heeren gehandeld te hebben, maar hij had overwogen, dat hun order aangaande de verbouwing niet zonder schade voor de Compagnie had kunnen worden afgewacht en dat het in zoo'n geval ieder „subaltern voorsichtich overhoort toecomt met zijn suppoosten te beraden" hoe de Compagnie in die gevallen het best werd gediend. Hij kon gedwaald nebben. In dat geval hoopte hij „zoo in mijn doen en laten („gel. vertrouwe neen") erreure mochte bespeurt werden, nevens andere opréchte dienaers UEd." gebruyckelycke goeder tier en theyt mach erlangen." De schrijver legde voortdurend den nadruk op 't hooge bezoek, waarvoor de praal en pracht, die de Hooge Regeering juist niet wenschte, noodig was, maar hij zweeg over de kosten van den bouw. Gouverneur-Generaal en Raden hebben dan ook geen genoegen genomen met de verdediging en aan Van Goens opgedragen bij zijn komst te Wingurla de zaak nader te onderzoeken. *) Ernstig gestraft is de aangeklaagde oud-resident van Wingurla vermoedelijk niet, al wordt hij niet, zooals Pieter de Bie en Joan Barra, later nog in eervolle betrekkingen vermeld. *) ') Slechts een verschil van 2, 3 a 400 pagoden. *) Gen. Miss. 14 Dec. 1658. 8) Vgl. boven, p. 113. 207 Wat door Van Goens zelf of onder zijn opperbevel tot eind Juli verricht was, was niet meer dan een begin van uitvoering der opdracht hem te Batavia gegeven. Het nieuw veroverde gebied moest nog georganiseerd, geschikte opperhoofden moesten aangesteld, vestingen aangelegd of geslecht en met de inlandsche vorsten nader onderhandeld en gecontracteerd worden. Het project op Diu was nog niet geheel opgegeven. De verovering van Cotchin en andere plaatsen op de kust van Malabar bleef hem nog aanbevolen. En dan wachtte nog op vollediger uitvoering de hem gegeven commissie als commissaris ter visite van Ceylon, Suratte, Wingurla, Coromandel, Malakka en, als het kon, van Bengalen. Nog vier jaar is Van Goens in de westelijke kwartieren geweest. Den' 29sten Augustus 1662 leverde hij bij de Hooge Regeering een „Gort relaes" in „om te dienen van Raport ende aenwijsinge van de verrichtingen van oorloghssaecken ende commissie geschiet ende uytgevoert." Dat relaas is zeer kort en eigenlijk een verontschuldiging wegens „indispositie ende den corten tyt mijns aenwesen" voor het niet indienen van een uitvoerig rapport over al het in de verloopen 5 jaren verrichte werk. Hij verwijst dan ook naar zijn brieven, overgeleverde papieren, dagregisters en uitgevaardigde instructies „waeruyt can geconstrueert werden wat rapport ick U.E. te doen hadde." De schrijver van de voorgaande bladzijden hoopt gelegenheid te vinden uit bovengenoemde papieren het begonnen verhaal over Van Goens' optreden in de westelijke kwartieren voort te zetten. ra BIJLAGER aalbers, O.-I. Compagnie. M BIJLAGE I. Uit de Generale missive van 26 Januari 1655. 25 Dec. 1653 was de commissaris met de schepen Sluys, Avenhorn en Cabeljau in Sualys kom gearriveerd. Daar werd „ter eerster instantie verstendicht", zooals ook te voren voor Daman door een briefje van den E. Pelgrom was bericht, hoe twee engelsche schepen door particulieren uitgerust eerst genaamd Egel en Gulden Vlies, en naderhand door henzelf genoemd Boodschap en Duif binnen Diu lagen, en hoe bovendien het engelsche jacht Valck buiten Diu op de „Bassuraesche" schepen kruiste. Daarom vond Z.E. met den raad te Suratte goed eenige schepen in allerijl te lossen en op den vijand af te sturen, waartoe de jachten Muyden, Sluys en Cabeljau 't eerst gereed waren, welke met de „chaloup" de Maagd van Dorth vooruit naar Diu werden gezonden. Deze schepen ontdekten voor Diu een caffila van vele Portugeesche vaartuigen, waarvan de Nederlanders slechts een barkje met 18 lasten rijst, die als provisie voor de vloot zeer goed te pas kwamen, in handen kregen. Behalve dit vaartuig „beknelde" de chaloup onder den wal nog een visscher, naar 't scheen, maar naar vast gemeend werd een spion, die de overheden van de schepen geraden vonden op te zenden naar Suratte, om aldaar uit dien man te vernemen, wat zij nauwelijks hadden durven gelooven. Van dezen visscher toch, in Suratte gebracht, werd men gewaar, dat drie engelsche schepen, de Boodschap, Wellekom en Valk elf dagen voor de komst onzer schepen over Sindi naar Perzië waren gegaan om hun schip de Endever, dat door de Nederlanders in Perzië werd ingesloten, te halen, om dan terug te keeren en gezamenlijk onder Diu „met avantagie" óp onze schepen te kruisen. Hij vertelde, dat in Diu niet meer dan 100 blanke Portugeezen waren, onder wie wel 40 papen. Onder alle omstandigheden bleef deze oude moor zonder eenige „variatie" bij zijn beweringen, zoodat aan de waarheid niet te twijfelen viel. Op die gewichtige getuigenissen werd in Suratte besloten de geheele aanwezige macht van de Comp. naar Sindi te zenden, in de hoop de Engelschen daar nog te „beloopen", en einders gezamenlijk naar Perzië te gaan, en, als het geviel, dat de vijand de jachten Leeuw en Popkensburch, die toen van Bassora verwacht werden had genomen, hem die prooi weder te ontrukken, al moest het zijn onder het kasteel van Ormoes zelf. 't Was trouwens maar goed, dat het niet noodig geweest was, daar „de Persiaen dier gelycke violente proceduyren sonder retorsie, op zijn rheede van ons niet en soude hebben gedoocht, daervan infalibelyck voor 212 's Comp's residentie in Persia niet dan groote ongenuchte te verwachten ware geweest". Daar dus de geheele macht tegen den vijand gericht moest worden, werd de fiscaal Johannes Grevenraedt afgezonden om met de jachten Saphier en Avenhorn naar de drie kruisende schepen voor Diu te zeilen en vandaar met de geheele macht naar Sindi te varen. Zoo heeft Grevenraedt gedaan, en is daarop met de chaloup de Maagd van Dordt weder naar Suratte teruggekeerd. Tusschen de rivier van Suratte en Sualys kom zijn hem tegengekomen 16 Port. fregatten, die tot convooi van een caffila naar Cambaya uitgezonden waren. Deze fregatten overvielen op de reede van den grooten Mogol de chaloup, die gewapend was met 4 ijzeren stukken, schietende „6 ende 3 8 cloots," en bemand met 11 „doecke" soldaten en 4 matrozen, één timmerman gen. Steven Claesz en Grevenraedt met zijn jongen, te zamen 18 man. Na een gevecht van groot 2 uur, in het gezicht van de onzen, die op Sualys strand in 's Comp's tent lagen, werd de chaloup veroverd met een verhes van 1 matroos, 2 soldaten en den timmerman. De overigen op drie na waren allen gekwetst. Onder hen Grevenraedt, die, nadat al kwartier gegeven was, nog met een zijdgeweer was getroffen. Voor zij zich overgaven, hadden de onzen zeer dapper gevochten, wat hun grooten roem onder de Mooren heeft verschaft. Volgens gerucht toch hadden de Portugezen wel 30 dooden op 5 vaartuigen, terwijl zij wel 700 man sterk waren geweest. De chaloup met de gevangenen hebben de Portugeezen eerst naar Daman en daarna naar Goa gebracht zonder „eenich het minste respect te dragen, dat zij dezelve tegens 't recht der volcken op een neutrale Conincx reede hebben overweldicht en schoon genomen." Protesten en „instantiën" tot vrijlating van de gevangenen door Van Goens en den directeur Pelgrom hebben geen resultaat gehad „zulcx wij genootsaeckt zullen wesen dit gewelt gelijck ons de natuyrlycke reden leert in wederwraecke met force te resisteeren, waertoe aireede na Suratte ordre gegeven, ende den directeur aldaer aengeschreven is, dat hij vermogen sal alle Port. vaartuigen in wat zeehavens onder het gebied van den grooten Mogol het oock soude mogen wesen, vijandtlyck aen te tasten ende na de veroveringe voor goede prinsen te verclaren." S*. Grevenraedt is op 23 April, niet zonder groote „suspitie" van vergeven te zijn, binnen Goa in de gevangenis overleden. Op verzoek van de residenten in Wingurla, had de viceroy don Bras de Castro toegestaan hem daar te begraven. Zoo is hij gelukkig uit die „atroce natie haer handen geraeckt, gemerckt anders naer alle apparentie nevens de vordere gevangenen, zijn leven lanck in ellendicheijt soude hebben moeten doorbrengen." De schepen Muyden, Sluys, Cabeljau, Saphier en Avenhorn hadden voor de „bhare van Chindi" geen engelsche schepen bemerkt, en zich daarop gehaast om 't geen in Sindi voor Perzië gereed lag te laden en dan verder de engelsche vijanden in de Perzische golf op te zoeken. Voor zij nog tot hun vertrek gereed waren, kwamen op 2 Febr. de vier engelsche 213 schepen Blijde Boodschap, Duif, Valck en Endever uit zee met volle zeilen op hen aanvaren „stellende alle vier hunnen coers recht op Muyden, die de vlagge voerde aen, met meyninge den admirael ter eerster instantie alsoo in de gront te arbeijden, daeruyt zij tegens haer vermoeden zoodanigen tegenstant vernamen, dat hun den moet vergingh, wierdende voorts van den saphier, Avenhorn ende Sluys door 't gewelt van 't geschut zodanich benardt, dat het de Blijde Boodschap ende Duyf op 't loopen stelden, latende alsoo haer mackers d'Endever ende Valck in de clem welcke twee schepen hun aldus verlaten, ende als schapen onder de wolven vindende, zondt d'Endever om quartier, gelijck oock den vijandt uijt de Valck door vreese van brandt 't meerendeel de vlucht nam. Die van Sluys siende, dat d'Endever de witte vaen uytstack", verheten de Duyf, „die sij al tot binnen canon schoot gevolcht hadden, seer onvoorsichtelyck en wierpen hun op den moedeloosen Endever, enterden over ende namen het schip in pocessie. Die van den Saphier pretendeerden het recht van naestinge, omdat den vyandt haer ende met die van Sluys om quartier geroepen hadde, smeten het mede dicht op d'ander zijde van den overwonnen vyandt ende sonden haer boot oock aen boort; 't volck van Sluys trokken haer bloot geweer op die van de Saphier hun het overcomen willende beletten en liep voorts alle het volck soodanich uijt Sluijs, dat men seyt daar niet boven de dry mannen in bleven, soodat het wonder is, d'Engelse, die al omtrent de 40 coppen stercq daarin waren, met Sluys niet door gingen, verquistende alsoo met malcander den geheelen dach int plunderen en suijpen van persiaense wijn, tot den avondt toe, sonder eens na d'andere schepen om te sien, totdat d'Endever eyndelyck onder haer wech sonck, daermede 10 van onze cloeckste bootsgezellen en de 12 Engelsche te gronde gingen. Avenhorn noch Muyden en conden vermits vrij wat reddeloos geschoten waren d'Engelse Duyf noch de Boodschap, soo haest niet volgen, dies den vyandt tyt ende gelegentheyt hadde om het gevluchte volck van de Valck te bergen ende gingen soo met volle zeylen doorstrycken. De Cabelau, die gelast was (om dies wille het persiaens Cargasoen in hadde) hem wat buijten dit gevecht te houden liep groot pericul van den vijandt genomen te worden, en schoon Muyden, Avenhorn, ende Cabelau hun best genouch deden om d'Engelse te vervolgen, soo synse door sonderlinge beseijltheijt ende het faveur van den duijsteren nacht ontcomen ende hebben, sich binnen de Suratse rivier gesalveert. Middelerwyle was de Valck met omtrent 20 Engelse blijven leggen drijven, sonder dat iemant van de overwinners, selver tot groote verwonderinge van den vijandt, daerna tadelde; doch d'Endever gesonken synde hebben die van Sluijs ende de Saphir hem daeraf meester gemaakt sulcx door deze groote disordre d'Ed. Comp. niet meer als een legen romp daer alles uytgeplundert was te buyt en is gevallen, sijnde de Boodschap ende Duyf met eenen schoonen rijckdom namendyck 400 duijsent gl. in comptant 214 ende 40 baaien persiaense sijde doorgegaan wesende, niet te twijffelen ingevalle d'onse met voorsichticheyt ende goede ordre hadden te werck gegaan, of souden den vijandt dien goeden buyt mede wel hebben ontzet. Blijckende uijt alle het gepasseerde, dat het in dese vlote aen een goet hooft over deselve ontbroken en ider maer sijn eygen passie en drift gevolcht heeft, welck versuym den coopman Pieter de Bije wesende 't opperhooft van 't comptoir Chindi meer als den schipper van Muyden te imputeeren sy, alsoo d'E. de Bije door den Suratsen raedt daardoor gequalificeert was en met Muij den in zee geweest is, gevende sijn flauwe advisen ende cleen bescheyt van dese rescontre genouchsaem te kennen, hij hem die saeck niet seer ter herten getrocken, of immers de selve qualijck beleijt heeft, gemerckt, voor het begin van den slach met den anderen met eens geresolveert hebben, hoedanich sij den vyandt souden aentasten. De schippers van Sluys ende Saphier, wesende den eenen Christiaen Sluijker ende den anderen Johan Romaijn genaemt, sijn beyde int bijsonder over hunne groote onvoorsichticheyt en sorchlose actie niet weynich te beschuldigen geweest ende hadden daerover ten minsten wel een deportement verdient, doch aengesien sij hun naderhant tegen den Portugees, seer mannelyck en vroom gedragen hebben, soo sijn wij door intercessie van den commissaris van Goens bewogen die faute eenichsints te conniveren. De ontvluchte Duyf ende Boodschap onthielden sich in de suratse rivier, daer wy vertrouwen sij bij continuatie van oorloch niet en souden hebben derven buyten coomen often ware haer eenich merckelyck secours uyt Engelandt hadde toegevloyet. Sulcx het verhes van hare 'twee schepen, schoon wij daermede weynich gecouvreeert hebben, hun al in een groote vérswackinge gebracht heeft, daer anders met den Portugees eens in combinatie geraeckt wesende ons misschien noch al eenige afbreuck souden hebben mogen doen. Sulcx, soo den oorlogh tusschen haer ende ons hadde blijven continueeren consequentelyck haere totale ruyne alhier in India daeruijt soude sijn voortgecomen, 't welck nu met den getroffen vrede tot haer behoudt anders uyt gevallen is." De gevangenen uit de Eng. schepen bedroegen 73 koppen, waaronder 3 hrofdofficieren. „Van het gemeene grauw" verbonden velen zich met plechtigen eed aan de Comp. De officieren werden allen, onder eede van gedurende één jaar niet tegen den staat der Nederlanden te dienen, in Suratte vrijgelaten, omdat de Nederlanders zeer verlegen met hen waren, en het bleek, dat zij het gemeene volk maar tegen hen oproerig maakten, terwijl zij vrijgelaten „in contentie met den anderen leven, gelijck meer voorkomt." Verloren door de Nederlanders 18 dooden o.a. de schipper van Avenhorn en 22 gekwetsten. BIJLAGE II. Aen den Grootmachtighsten Raja Singa Raju Keyser van Ceylon. Grootmachtighste Keyser, vorst en Heere. Deese tegulen dienen omme U K: Mayst. mijn compste in zijne stadt Colombo bekent te maken, en hoe Ick van mijne heeren den Gouvern' Generael ende Raden van India met een machtige vloot van 16 scheepen nae d'cust van India en tot beschermingh Uwer Mayt" landen, tegens onsen gemeenen vyandt den Portugees te waater ende te Lande uitgesonden zij. Van deese 16 scheepen hebbe ick 9 groote ende een cleijn voor de bhare van Goa gelaaten en zij ick met d'overige alhier in u mayts landen met gesondt en welgemoet crygsvolck aengecomen, in vaste hoope om deselve tot dienst u. k. m. te gebruycken; ende dat ick d'eere sal hebben omme een dienaer Syner Mayt» hooge desseijnen genaempt te werden, gelijck ick mij selve daertoe aenbiede, ende dat sich het hooghwijs verstandt Zijn. Keyz. Mayt niet sal ontsetten ofte altereren aen de bejegeningh, die U. K. M. van d'onse buijten ordre mocht aengedaen zijn; Hoe swaer mij Z. K. M. misnoegen ter harten gaet, kan ich met de penne soodanich het is niet wel uitdrucken, wenschende daerom: In antwoorde deeser hoe eer hoe liever te verstaen, door wekken middel ick U. K. M. tevreden sal stellen, omme oock met den eersten te rechte doen vorderen en bij mijn heeren aen te claegen, alle die U. K. M. onredelyck mochten hebben bejegent en vertoornt, en soo stout sijn geweest derserver goederen aff te roven, dat geheel buyten onse intentie geschiet is. Gelyck selfs U. K. M. na sijn Keys. oordeel seer wel can armeeten. Ick versoucke dan Instantelyck, dat U. K. M. alle verdere bloetstorünge gelieve te verhinderen, opdat d'onschuldige inwoonders zijner K. M. Landen in geen meer becommeringh ende ellende vervallen, wekkers onnosele Bloet nu soo erbarmelijck ende onrechtvaerdich vergooten wert. Ick vreese grootelijcks, dat eenige boose vijanden van onse alliantie ende die de vyantschap tusschen Zijne K. M. ende ons sijne dienaren trachten te bewercken hier aff wel mochten d'oorsaeck zijn. Maer als ick daertegen U. K. Mayt* hooghwijs ende beproeft oordeel aenmercke, dunckt mij 't selve weder onmogelyck te zijn. Omme dan U. K. M. alle voldoeningh, die mogelyck sal zijn, te bewijsen, soo 216 versoecken, dat U. K. M. mij van sijne Redenen ende onlusten gelieve te informeeren ende middelerwijle geen Portugueezen ofte haare complicen gehoor te verleenen, opdat daerin versien mach werden. Ick hebbe aireede bevoolen, dat geen van U. K. M. volck sullen beschadight werden, alwaert dat zij jemant in U. K. M. laage Landen mochten attaqueeren, ter tyt en wijle ick andtwoort van 11. K. M. sal ontfangen daernae ick noch eenige daagen sal vertoeven. Maer soo immers U. K. M. niet gelieft te verwaerdigen sijn misnoegen bekent te maken ofte mij te antwoorden, sal ick mij echter maer in postuer van defensie houden en met scheepsmacht met alle crachten onse revengie op de Portuguesen sien te vernaaien, die ick voor de autheurs dan sal moeten houden, U. K. M. op onse trouwe versekerende, dat wij geen offentie tegen sijn keijserl. landen sullen bethoonen, ten waare, dat wij daer toe om 't verdere bloetstorten te verhinderen met alle gewelt gedrongen wierden, 't welck ick de wijsheijt Z. K. M. niet toevertrouwen can. Soo ick nu de eere geniete van U. K. M. antwoort te ontfangen, soo gelieve U. K. M. daernevens een persoon van goet verstandt en qualiteijt te sturen met macht van U. K. M. om met mij in onderhandelinge te treeden, gelijck ick oock volcomen geauthorizeert zij omme met U. K. M. alle verschillen te vereffenen, opdat de vrundtschap van sijn K. Mayt. en ons in zijn voorige glants herstelt werde, ende wij Z. M. dienaren de rust in onse lange dienste en belooning voor onse wonden en verminktheden mogen genieten. De dooden, waervan ons de geheugenis soo smertelijck ende die U. K. M. niet onbewust zijn, sullen wij verbij gaan. U. K. M. gelieve mij verder te laaten weeten aen wien ick den brieff van mijn heer den gouv1 generl. neffens tgeschenck aen Zijne K. M. gesonden overleveren sal. Brenger deeses is genaemt francoijs van den Bergh, officier onder mijne guarde, die U. K. M. onder sijn bescherminge gelieve te accepteeren ende spoedich weder aff te senden, opdat ick haest van U. K. Mayt. gesontheijt mach verwittigt werden. Godt bewaere IX M, met onse Jongen vorst, den Keyserl. prins, tot glorie zijnes rijcks ende onse ruste. Middelerwijle blijve U. K. M. alter ootmoedigsten dienaer. Onderstont den admirael over d'Hollandse navale macht ter zee ende superintendent over de militie in zijn K. M. Landen op Ceylon. (RYCKLOFF VAN GOENS.) In zijn Keyserl. Mayt* fortresse Colombo 8™ January 1658. BIJLAGE III. Rijckloff van Goens, Raet van India, Adoürael ter zee, superintendent, veltoverste en Commissaris van de Hollantse Natie over de custen van India ende Ceylon, sent desen brief aen Tirimele Ndjck van Madure, Neffens sijnen groet met toewensingh van gesontheyt en een langh geluckigh leven tot vermeerdering syn(s) Rycx op aerden. Groor mogent vorst en Heere. U Hoogh" gedurende aliantien en bewesen vruntschappen aen onse natie heeft ons occagie gegeven om U.E. Hoogh" landen eenmael van onse vyanden de Portugeesen te suijveren, opdat wij nae haer vertreck met u Hoogh' in een waere confidente, vaste ende seeckere vruntschap mogen leven, want het is onmogelijck, dat wij beijde in uwe hoogh" landen connen woonen. Wy versoecken daerom, dat uwe Hoogh' ons gelieve toe te staen, deselve voortaen van hier allom te verjagen, geüjck wij aen u Hoogh' dorp Tutucorin begonnen hebben, ende dat sulcx door u Hoogh' voor welgedaen mach werden gehouden. Seer gaerne had ick onse interprince u Hoogh' vooraf doen bekent maecken, maer overdenckende, dat de Portugeezen, onder u Hoogh" faveur hier saten, docht ons best sulcx op ons eijgen naem uijt te voeren, opdat sij geen protest op U Hoogh' persoon mochten hebben, die nu haer op ons mach afwijsen om hun revenge te soecken. Wij wachteü jegenwoordigh alleen na eenich aensienl. persoon om met ons de saecke alhier af te handelen ende om daertoe een beginsel te maecken. Soo hebbe goetgedacht, neffens desen aen U Hoogh' te senden onsen expressen gesanten den oppercoopman Eduart Ooms, een lit van onsen secreten rade en den coopman Jacob van Rhee geaccompagneert met den resident van Cayl1), een schrijver, Candia Lappa, ses soldaten van mijn guarde en verdere swiete. U Hoogh' gelieve denselven gelooff te geven, ende haer alle onder U.E. Hoogh" bescherminge aen te nemen, onse intentie niet anders sijnde dan tot-voordeel uwer Hoogh' ende sijn onderdanen te besluyten, ende dat geen andere natie uwe Hoogh" havenen mogen frequenteren, gelyck wij oock voornemen tegens U Hoogheyts wille op Tutucorin niet bij der bant te nemen maer sullen tselve ongequest uwe manigaers *) Cayl =» Caylpatnam. 218 overleveren, behoudende alleen een plaets tot onse woninge en defentie tegens onse vijanden tot onse keure, daer sich U Hoogh' op veriaeten mach met conditie, dat nochtans geen Portugeesen oijt daer of elders in U Hoogh" landen weder mogen incomen, die wy nu met onse macht te vier ende swaert allom menen te vervolgen. Wat in desen niet sij geschreven gelieve U Hoogh' van onsen gesant verder te verstaen. In erkenninge van onsen goede wille gaet aen U Hoogh' een getande en een ongetande Eliphant, die van Ceylon sullen volgen, een persiaens paert, 240 ff sandel hout, 60 ff noten, 60 ff nagelen, 60 ff foelie, 1 cas roosewater, 2 chineese gouden lakens, 16 el rood laken, dat wy versoecken door U Hoogh' mach werden geaccepteert ende dat onsen gesant met sijn volgh spoedigh tot ons keeren magh. In Tutucorin Uit0 January 1658. Was get. RIJCKLOFF VAN GOENS ende onder s comp» segel ter ordonnantie van syn Ede gemelt ende den raet, CORNELIS VALCKENBURGH, Secretaris. BIJLAGE IV. Arüculen ende verdrach gemaeckt tusschen S* Leonardo d'Olivera D'almeda, Fiadoor de Fazendo, S* Digo de Sousa, cap' moor d'Infanterie, ende Albro Rodrigos Boralha, gewesen cap' moor de Campo, als expresse gecommitteerde ende gemachüghde van S* Joan de Mello, gouverneur van 't Gasteel Nossa S™ de Milageere, uijt de naeme ende van wegen Sijne Comncklijcke Maj* van Poortugael, ter eenre, ende den H' Joan van der Laen, sergeant majoor van 't Nederlantse Veltleger voor gemelte Gasteel, S1 Albert van Breugel, oppercoopman, ende Lucas van der Dussen, fiscael derselver macht als gemachtigde van d'E. Heere Rijckloff van Goens, Raet-ordinair van India, Superintendent-admirael en veltoverste der voorschreven Nederlantse macht, in 't belegh voor t' selve casteel uijt de naeme ende van wegen de H. M. H. Staeten-Generael der vrije vereenigde Nederlanden ende d'E. E. Heeren Bewinthebberen der geoctrooijeerde Oost-Indische Comp. sijne Heeren Prindpaelen ter ander zijde. 1. Eerstelijck dat het Casteel Nosso S™ de Milagere, representerende t' hooft van t' coninckrijck Jaffenapatnam, met alle sijne onderhorige jurisdictiën, eijlanden, ende andere gerechtigheden, mitsgaders ammunitie van oorloge, alle t' gunt, wes tot defensie van t' selve casteel heeft gedient, op morgen, sijnde den 23 deser maent, voormiddach ten 9 uijren sullen overleveren aen den geenen, die daertoe sullen werden gecommitteert op de navolgende conditiën. 2. Alle geestelijcke persoonen sullen uijttrecken met haer klederen en kerckhjck gewaet, uijtgesondert gout, silver, tzij gemunt ofte ongemunt, ofte eenige juweelen, hoedanich deselve oock mochten sijn, ende dat men haer bij gelegentheijt na Goa ofte benoorden t' selve sal brengen. 3. De goederen van den overleden Portugeesen admirael Anth° d'Amare, verstaen wij ons wettich toe te comen, ende dat dien volgens deselve alle aen onse commissarissen sullen werden ter hant gestelt. 220 4. De hooge officieren als is den gouverneur, cap' moors, Viadoor de Fazendo tot cappiteijnen in cluijs, sullen met haer teijckens uijttrecken en bij ons getracteert werden na gewoonte sonder dat hun eenigh gout, silver, juweelen, slaven, slavinnen ofte andere goederen, hoedanich deselve oock mochten sijn, werden toegestaen, dan alleen degene die hun na discretie bij den Hollantsen veltoverste, en sijnen raet, sal werden toegevoeght, dat men dan hunne persoonen sal transporteeren na Goa ofte eenige plaetsen daer benoorden. 5. Alle verdere offleciren ende soldaeten sullen uijttrecken met haer volle geweer, vliegende vendels, slaende trom, cogels in de mont, brandende lont, tot de plaetse daer haer sal aengewesen om gedisarm' te werden, blijvende voorders onse gevangenen van oorloge om met onse scheepen na Europa getransporteert te werden, sonder dat deselve eenige andere bagage als haer klederen werden toegestaen, genietende tractement na onse gewoonte. 6. De constabels en bossn werden begrepen onder t' vierde articul, naturelle Portugeesen sijnde, ende geen andere, soo wert mede verstaen van de coninx cooplieden, flscael, etc. die na onse gewoonte sullen werden getracteert. 7. Alle getrouwden sullen met hun vrouwen en kinderen vervoert werden na Goa ofte daer benoorden, sonder dat hun eenigh gout, silver, juweelen of slaven, ofte andere goederen werden toegestaen als 't gene na discretie bij den Hollantse veltoverste sal toegevoeght werden. S. De ziecken sullen wij na onse gewoonte goet tractement aendoen en met alk mogelijcke middelen door Godes hulpe tot haer gesonth' trachten te brengen. 9. Alle toepassen sullen staen ter discretie van de Hollandtse veltoverste. 221 10. Ende belooven de contractanten ter wederzijden van haer heeren principalen ratificatie van desen ter behoorlijcker tijt. Aldus gedaen en geaccordeert int Nederlants Leger binnen de stad Jaffenapatnam voor desselfs Casteel desen 22 Junij A° 1658, was aen d'eene zijde Leonardo d'Olivera d'Almeda, Diogo de Sousa de Castte, Albro Rodrigos Boralha; aen d'ander zijde getekent Jan van der Laen, Albert van Breugel, Lucas van der Dusse. In kennisse van mij Cornelis Valckenburgh, secretaris. Vervolghde: gesien de voorstaende accoorden ende articulen van verdrach hebben 't gebesoingeerde bij onse gecommitteerdens daerinne gedaen en verhandelt in allen deelen geapprobeert ende geratificeert sulckx wij die approbeeren ende ratificeeren bij desen. Gedaen in 't Nederlandse leger binnen de stad Jaffenapatnam, in belegh voor desselfs casteel, den 22 Junij 1658, getek» Rijckloff van Goens. Gostamos pellos Concertos do S* Gerael e' seu Conselho, esprando de sua grandeza, mui) auenteijados honras é mercées alemdis que Nos tem prometido, Forlaleza Nosso Sig» dos Milagres em 23 de Junho de 1658, affinado Joan de Mello. Gecollationeert, accordert met sijn principale, den 24 Julij 1658, Jaffenapatnam. CORNELIS VALCKENBURG, Seer.