7 Evenwel, het onderwijs aldaar was — noch is — zuiver vakonderwijs; het bestond voor een goed deel uit het bijbrengen van die algemeene propaedeusis welke Willem Royaards reeds had genoten. Ik zei reeds: dat is nog zoo; en dat is verkeerd — doch het is uiterst moeilijk dit te veranderen, zoolang het practisch onmogelijk schijnt aan dengene die zich voor tooneelspeler wil bekwamen, eenige behoorlijke eischen van toelating-tot-de-vak*schooI te stellen. Zoo bestond en bestaat dan de toestand, dat de school zich baseert op de gesteldheid van hen die wat ontwikkeling betreft, het laagst staan; en is — temeer daar men meent met het aannemen van „toehoorders" zeer weinig toeschietelijk te moeten zijn — een zeer onbehaaglijk instituut voor meer ontwikkelden, en zeer geschikt deze van de tooneelspelersloopbaan af te schrikken. De gevolgen hiervan zijn duidelijk. Laten we ons tot Willem Royaards bepalen, en vermelden dat hij slechts een half jaartje het onderwijs op de school volgde. Toen wilde hij dan dolgraag eens in de practijk. De heer A. C. Wertheim, de bekende Maecenas en tooneelvriend van die dagen, tot wien hij, mede op aanwijzing van zijn familie, om raad kwam, en die, mede op verzoek van diezelfde familie, hem de tooneel-carrière nog eëns stevig ontried, gaf hem, toen hij zag dat er toch niets aan te doen was, een kaartje met aanbeveling mee voor den heer De la Ma' — des wijdverrnaarden Naps vader — die hem dadelijk inlijfde in ^ zijn troepje en hem de zware rol van „den zwarten dokter" in het stuk van dien naam toevertrouwde. Ik wil hier nog even aan toevoegen, dat de genoemde heer en Maecenas A. C. bij deze gelegenheid in allen deele m.i. zeer verstandig heeft gehandeld. Men moet iedereen die tooneelspeler wil worden, of in het algemeen: „in de kunst" wil, dit altijd afraden. Het is de beste proef. Wie het zich afraden léten, hebben niet de echte roeping; zijn ook niet bestand tegen de meer-dan-afradende teleurstellingen van dat wankel en wonderbaar leven, dat het leven des kunstenaars is. Het begin was al dadelijk niet gemakkelijk voor iemand, die met Royaards' hooge gestemdheid deze loopbaan intrad. 67 8 Want hij was in een omgeving te land gekomen, waar het tooneelspelen wel zeer als 'n „vak" werd beoefend. Als men de wijze waarop hij thans met zijn eigen gezelschap zijn voorstellingen voorbereidt — en nog, door het reizen, door het gebrek aan een eigen schouwburg, door financiëele zorgen, zijn die voorbereidingen geenszins zoo, als hij ze zou wenschen —, als men die vergelijkt met de slordige repetities in de huiskamer van den heer de la Mar, dan heeft men ongeveer een denkbeeld van den afstand tusschen ideaal en werkelijkheid. 'n Maand of zes speelde Royaards dan in dit gezelschap, in de Nes. Het répertoire bestond voornamelijk uit draken. Dit nu is op-zich-zelf voor een aankomend tooneelist volstrekt niet kwaad; geen beter genre om je armen enHbeenen en je stem los te maken, om breed te leeren bewegen. Het spel voor salonstukken is daarna gemakkelijk te leeren; het zal het mooist zijn als de bewegingen iets hebben van de zwierige tooneel-allure des draaks. Omgekeerd is de weg veel moeilijker; n.1.: vanuit het bewegen des dagelijkschen levens tot dat in een salonstuk, dan: tot dat van de zware romantiek. Doch ook hierbij hebben we thans niet stil te staan. We wilden slechts opmerken, dat het répertoire o.i. niet de reden was waarom de jonge Royaards niet veel opschoot, en voelde niet veel op te schieten, in het gezelschap—de la Mar, al herinnert hij zich met genoegen dezen leertijd. Wèl-de-reden was, dat hier het tooneelspelen op zoo weinig kunstzinnige — eer op anti-kunstzinnige — wijze kon worden beoefend. En toen het seizoen dan ook uit was, ging hij weer eens naar den heer Wertheim, en deelde hem dezen indruk mee. Heel verwonderd daarover was die niet; wel was hij verwonderd, dat deze „stage" van een half jaar „Schmiere" den idealist nog niet van zijn zondige liefde tot het tooneel had genezen. Was die genezing misschien des heeren A. Cs doel geweest? Was het zijn bedoeling geweest, zoozeer „de familie" ter wille te zijn? Of had hij het idealisme van den jongen man op zoo'n sterke proef willen stellen? Of achtte hij, de groote vriend 68 12 vrediging, dooi een breeder ontvouwing van hun speelqualiteiten. Het is wel merkwaardig, dat aldus een artistiek misverstand tooneelspelers belet hun kunst zoo goed mogelijk daar te beoefenen, waar het in de eerste plaats zou mogen worden verwacht. Laten we dit levensverhaal eens even van jaartallen voorzien. De Tivoli-jaren waren die van 1892—'95. De reis naar Duitschland had in 1897 plaats. In 1898 speelde Royaards in den Grooten Schouwburg en maakte zijn Engelsche operetteexcursie. In het seizoen 1898—'99 geeft hij dan een reeks Shakespeare-voordrachten. En om nu dit overzicht van uiterlijke feiten meteen maar vlug even af te werken: dan volgen weer drie jaren Nederlandsch Tooneel; in 1902 een tournee naar Indië, voornamelijk met Multatuli- en Shakespeare-voordrachten; in 1904— 1905 weer een engagement aan het „Nederlandsch". Dan — zich zijn Svengali-successen herinnerend — waagt hij nog eens een poging om zich een positie in Duitschland te verschaffen. Men moet, om dit te begrijpen, wel in het oog houden, dat hij, steeds ijverig werkende om zijn artistieken horizon uit te breiden, nog behalve de genoemde tournée's, iedere zomervacantie benutte voor reizen naar het, buitenland, zoowel naar Berlijn als naar Parijs, waar de meerdere scholing, de schoonere traditie der tooneelspeelkunst, de meer officieele, meer rustige positie van den artiest, een groote bekoring op hem uitoefenden. Daar te werken trok hem ongemeen aan, en zoo heeft hij — na drie maanden op het eiland Jüst met Strakosch te hebben samengewerkt, voor de beheersching van de Duitsche taal — in 1905 te Berlijn een werkkring gezocht; en dien gevonden onder de beroemde leiding van Reinhardt. Tot 1907 is hij dan dus lid van het gezelschap van het Deutsche Theater; terwijl hij voortdurend zijn stemtechniek met de grootste volharding blijft vervolmaken. Want, meent Royaards — wij citeeren nog even uit het bovengenoemde T.A.V.E.N.U.-artikel — „de technische opleiding van den tooneelspeler kan zich bepalen tot de ontwikkeling van zijn stemmateriaal, het volkomen zuiver en daarbij gemakkelijk spreken van zijn moedertaal, en het door dansen, 72 13 scheimen en turnen algeheel lenig maken van zijn lichaam". „Practisch kan men zeggen, is daarmede eigenlijk zijne opvoeding voltooid", voegt hij er aan toe; maar die „opvoeding" moet hier natuurlijk opgevat worden niet als een scholingvooraf, die op zekeren leeftijd eindigt, maar als een voortdurend „onderhoud van het materiaal"; een onderhoud, noodzakelijk om het werktuig bruikbaar te houden in dienst van den geest; het is iets als de dagelijks weerkeerende vingeroefeningen van den pianist. - In deze Duitsche periode heeft Royaards ongetwijfeld veel geleerd, en hij zal ze dan ook zeker niet als verloren tijd beschouwen; maar het resultaat beantwoordde toch niet geheel aan zijn verwachtingen. Hij zag, dat het moeilijk zou zijn voor een vreemdeling, zich in Duitschland de positie te veroveren die hij wenschte; en bovendien: hij kwam allengs tot het besef, dat hij die ook niet wenschen moest; dat hij in zijn vaderland zelf een taak te vervullen had. Na twee seizoenen keert hij in Nederland terug. En dan — men bedenke dat hij intusschen 40 jaar was geworden; dat hij twintig jaar van onverpoosden rusteloozen arbeid achter zich had, twintig jaar van hard werken en eindeloos zoeken — dan nadert voor hem eindelijk de tijd van bereiken; van het komen op de plaats die hem toekomt. Eerst geeft hij nog, in den zomer van 1907, met Verkade samen, zomerspelen; dan volgt weer een seizoen van voordrachten, lesgeven en allerlei ander „los werk" — hij leidt onder andere een voorstelling van Hooft's Warenar door de leerlingen der Hoogere Burgerschool te Rotterdam —; maar intusschen bereidt hij nu vóór de verwezenlijking van dat groote doel: de stichting van een eigen gezelschap; van een eigen „zaak", zooals dat in de tooneelwereld bescheidenlijk wordt genoemd. Die „zaak", de Naamlooze Vennootschap Het Tooneel komt tot stand. 1 September 1908 opent ze haar eerste seizoen in het Paleis voor Volksvlijt met een opvoering — de allereerste — van Vondel's Adam in Ballingschap. Het was een beduidenisvolle, een kenschetsende inzet. Allereerst door de keuze van het stuk: een klassiek verzen73 14 spel. Ik stel hier niet voorop een Nederlandsen spel; want voor een speciaal nationaal répertoire voelt Royaards niet. Ik kom daar aanstonds op terug. Maar het begin was ook kenteekenend door de wijze van opvoering, door de voorstelling. Geen zorg was gespaard om die zoo zorgvuldig, zoo stemmingvol mogelijk te doen zijn. Piet de Moor had een waarlijk „paradijsch" décor ontworpen; in de vertooning, in het zeggen der verzen vooral, was een tot dien' ongekende eenheid betracht, en, goeddeels, bereikt. Ik wil hiermee niet zeggen, dat deze opvoering in alle onderdeelen mij voldeed als een herschepping van Vondel's spel; — éen van de beide hoofdpersonen bijvoorbeeld was mij, hoe wondermooi ook van plastiek, in verschillende opzichten te „modem" voor een Vondeliaansche figuur —; maar de pracht van het geheel was zeker in den geest van ons oude tooneel; dat wel speciaal in de renaissance — maar ook al vroeger — aan het picturale een groot aandeel heeft gegeven. In dit opzicht zette Royaards dus ook een vaderlandsche traditie voort; of, waarom het hem meer te doen moet zijn geweest — want op „vaderlandschheid" zoo min als op „traditie" pleegt hij zich speciaal toe te leggen! — hij gaf het stuk zijn vereischten stijl. En dat wilde hij doen met ieder werk; en dat heeft hij — we moeten het dankbaar en lovend constateeren — met alle kracht bij al zijn opvoeringen betracht. ' Met alle kracht. Het. is niet te veel gezegd; dat zal ieder toestemmen die de werkwijze van dezen onver: moeiden en kunstzinnigen tooneeldirecteur kent.] Bij ieder nieuw stuk dat hij wil gaan spelen, begint hij met er zich geheel aan te geven; met er als 't ware in te verzinken. /Bij één uitheemsch stuk is het beste middel daartoe: het te vertalen; of bestaat er reeds een bruikbare vertaling, deze toch nog eens geheel door te werken. Van het standpunt van den acteur is daar gewoonlijk nog wel iets aan te doen; weinige vertalers hebben voldoende op de eischen van een goed-spreekbaren, goed te articuleeren tooneeldialoog gelet. — Dat opgaan in een stuk heeft onder andere ten gevolge, dat Royaards, wat voor den 74 16 schrijft; polemieken waarin ook wie niet met het betoogde instemt, steeds de klare gedachtengang, en de raak en eenvoudig geformuleerde uitdrukking moeten treffen, terwijl de stijl zich kenmerkt door een zekere zwierige kracht, die iets onmiskenbaar echts en persoonlijks heeft. Wat bevestigd wordt hierdoor, doordat diezelfde zwierige kracht de doorgaande eigenschap is zijner voorstellingen. De moeilijkheden met het „levend materiaal" .. . Geeft het publiek zich over het algemeen ook maar eenigszins rekenschap, wat die inhouden? Iedere speler heeft zijn persoonlijke eigenaardigheden; al was het alleen maar die van zijn figuur en van zijn uiterlijk bewegen. En daarmee moet de régisseur bij zijn mise-en-scène voortdurend rekening houden. Stel dat we Royaards' uitspraak „tracht u geheel in hem (den mensch, dien gij hebt uit te beelden) te verliezen, en gij zult lang of kort schijnen als hij, vet of mager als hij, gij zult gaan spreken als hij, doen, loopen, zitten, gebaren als hij; ja, het kleed dat hij draagt, zal u passen, als ware het u aan het lijf gemeten".... stel dat deze woorden letterlijk juist waren, dan nog zouden de moeilijkheden van den régisseur blijven bestaan, zoolang niet alle spelers die kunst „zich geheel in een ander te verliezen" werkelijk volkomen meester zijn. En aangezien dit tot nog toe niet bepaald het geval is, moet de régisseur niet alleen bij de rolverdeeling denken aan de vermogens-in-het-algemeen van de menschen uit wie hij te kiezen heeft, maar hij zal ook bij het ontwerpen en nader uitwerken der afzonderlijke tafereelen voortdurend met de eigenaardigheden der enkelingen in verband met den beoogden totaal-indruk der tooneeltjes rekening moeten houden; zijn schikking van menschen en requizieten, zijn décors ook, moeten hiernaar worden ingericht. Het is hier niet de plaats om op dergelijke algemeene, niet alleen Royaards rakende, vraagstukken van régie in te gaan; ik bepaal mij tot het geven van slechts een duiding naar al de moeilijkheden ; en om daarvan melding te maken, is wèl hier op zijn plaats, daar Royaards' werkzaamheid, we mogen wel zeggen: zijn leven, ééne worsteling is daarmee. En dan, is een 76 19 minste aanstonds bij; maar zij! Voor zij dien Faust klaar hadden!" Nu, ik had toevallig eens iets van Lensvelt's voorarbeid van den * Faust gezien, en kon me daardoor te beter het bezwaar begrijpen. In den zomer van ' 17 namelijk was ik een poos te Domburg en maakte daar kennis met den heer en mevrouw Lensvelt, die toen op een idyllische boerderij in de nabijheid van dat dorp hun Sommerfrische genoten; — de schoonheid van Walcheren heeft hen toen meteen zoo blijvend gepakt, dat ze zich spoedig nadien voorgoed bij Veere hebben gevestigd. — Op die boerderij dan, bij het licht van een uitgespaarde lichtlooze-gezinnen-kaars, mocht ik onder andere een magnifiek boekje bekijken, een echt monnikenwerkje, maar dan van een op schoonheid verliefden Benedictijn. Dat boekje was geheel, zoo als het reilde en zeilde, het werk van den heer Lensvelt. Het was de, met kunstige archaïstische letter beschreven, ensceneering van Faust, door mooie plaatjes, die verschillende scènes voorstelden, afgewisseld. Zoo legde de heer Lensvelt de resultaten van zijn besprekingen met Royaards vast; tot een leiddraad voor zichzelf en een verantwoording tegenover den régisseur. Faust is evenwel niet de voorstelling, welke in haar geheel den heer Royaards het meest voldoet. Dat is die van Driekoningenavond. Ik waagde, toen dit gezegd werd, een woordje ten gunste ook van Midzomernachtsdroom; sprak van de prachtige woud-scènes, van de volmaakt gecomponeerde handwerkers-repetitie en -opvoering, waarover ik hierboven reeds iets schreef. Inderdaad, daar wordt met prachtig spel 'n indruk van kluchtige onbeholpenheid gewekt, met welberekende zekerheid een scène van onnoozele slordigheid geschapen, die wel tot de moeilijkste bereikbaarheden der kunst. behoort. De heer Royaards sprak het niet tegen; hij zei: Jawel, er is wel wat goeds in die Midsummernight, maar daar heb je nu bijvoorbeeld zoo'n eerste tooneel 1). l) Het paleis van Theseus. 79 20 Dat is niet diep genoeg, daai straalt geen licht doorheen.. Dat kón niet, door de onvoldoende inrichting van onze tooneelen; het bosch moest natuurlijk daarachter, al opgebouwd klaar staan. Maar in Driekoningen, daar geeft dadelijk al de inzet een indruk van wijdheid, van ruimte en licht! Het is waar; en zoo'n indruk is natuurlijk van het grootste gewicht om over het publiek de stemming te brengen, waarin het dien avond moet verkeeren. Zoo ook de stranding in het volgende tooneeltje; wat is dat 'n geheel van vage mistigheid, van ontredderd aan-wal-raken. — — Het publiek geeft zich in-z'n-geheel, geloof ik, niet volkomen rekenschap van de middelen en de zorg waarmee zoo'n door den tekst geëischte indruk over hen wordt gebracht ; ... en dat is ook eigenlijk absoluut niet noodig; het is de vraag, of het zelfs gewenscht is. Zelfs in ons schoolmeesterig vaderland komt „men" toch goddank nog niet in de komedie om te critizeeren, maar om door schoonheid te worden bekoord en ontroerd! Het publiek zal — om nu eens een paar voorbeelden van Reinhardt's regie te noemen — zich ook niet precies rekenschap geven van de dreigende werking van het (irreëel-) zwarte paleis van Oedipus, dat naarmate de koning, bij 't beseffen van zijn schuld, figuurlijk en letterlijk lager daalt, het tooneel meer-enmeer gaat overheerschen; het zal ook niet diep denken over het feit dat in Reinhardt's strenge, sobere en sombere DonCarlos-ensceneering het vertrek van de prinses van Eboli, de vrouw van hartstocht, de eenige lichte plek is . .. Maar het zal, door het begrip en de kunst van den régisseur en van zijn helpers, datgene ondergaan wat het ondergaan moet. Natuurlijk heb ik bij het gesprek, dat de heer Royaards eens met mij over zijn kunst voerde, ook dien naam Reinhardt naar voren gebracht; en hem gevraagd, of hij ook zoo'n eerbied voor diens werk had. Ja, zei de heer Royaards; Reinhardt heeft ontzaglijke verdiensten voor het tooneel. Zijn voornaamste verdienste is wel, dat hij met alle schabionen heeft gebroken. Hij wilde, los van al wat er 80 21 -geweest was, een nieuw tooneel stichten; en daarbij hielp hem zijn Oostersche fantaisie. Dat tooneel moest zijn een complex van alle kunsten. Hij kwam uit het milieu van Brahm, het milieu van het naturalisme; en hij heeft dat willen verruimen door in de uitbeelding der realiteit een sterk romantisch element te brengen. Het gevaar waaraan bij niet geheel ontkomen is was dit, dat het te ruw werd; en dat het woord te zeer bedolven werd onder al wat er te zien was; en onder de muziek. Op het spreken werd dan ook niet genoeg gelet. Ongetwijfeld is dit een bezwaar; speciaal nog een bezwaar voor Royaards, die — wellicht is dit een reactie op het buitengewoon slordige spreken, waarvoor ons tooneel over het algemeen berucht is — aan een goede elocutie bijzonder veel hecht. Zóó veel, dat hij zich in dezen wel eens aan overdrijving heeft schuldig gemaakt; zoowel hem zelf als de andere leden van het gezelschap heb ik, vooral in de eerste tijden van het bestaan van de ,,zaak" wel eens zoo sterk hooren articuleeren en zóó precies elke letter hooren uitspreken, dat de ziel der woorden, of liever de zielsbeweging der zinnen en perioden, zoek raakte. Daarbij was er dan in die perioden een zekere telkens weerkeerende rhetorische galm, welke al te zeer herinnerde aan den lievelingsauteur van vader Royaards, aan Bilderdijk. — Gelukkig, deze geoutreerdheid, zooals men in de 18de eeuw zeide, is afgenomen. Die zelfoverwinning is uitteraard niet zoo heel snel in zijn werk gegaan; we hebben een tusschenperiode gehad, waarin — naar het mij voorkwam — de heer Royaards zijn «tem op dagen waarop hij zich bijzonder inspande — b.v. bij premières — en op dagen, dat hij niet door te veel vermoeienissen werd geplaagd, geen enkel gevoelig accent miste, waarbij zijn klankrijke en lenige stem inderdaad volkomen willig instrument was. Doch bij gelegenheden dat hij zich niet zoozeer in de macht had, konden dan plots de oude, overwonnen gewaande eigenaardigheden wel weer eens opduiken. Ik sprak daar van vermoeienissen. Denk u eens even 81 22 in, in het bestaan van een acteur, régisseur en directeur,, avond aan avond optredend; overdag repeteerend; de helft, minstens, van het aantal speeldagen op reis, om veelal 's avonds met den „artistentrein" weer naar Amsterdam — dat wil zeggen: niet vóór half twee in bed — te komen . . , En dan de stadige zorg voor aanvulling van het répertoire met nieuwe stukken, waardoor natuurlijk ook een groot deel van de zomervacantie wordt in beslag genomen; het zich inleven in die stukken, gelijk Royaards dat opvat: het verwerken, het vertalen, zooals hij o.a. met Mademoiselle de la Seiglière, met Die fünf Frankfurter, met Totentanz deed . . . Als het bestaan van zoo een man u dan nog wat léég voorkomt, voeg er dan nog bij de eindelooze directie-zorgen, dat is: de zorg voor financiën, voor schouwburgen; de moeiten en 't geharrewar met concurreerende directies en met de artisten* de polemiek met de critici. Buitenstaanders zelfs hebben wel eens beseft, dat dit moordend moest zijn voor een mensch; en men heeft Royaards in overweging gegeven, eens wat minder — of heelemaal niet meer — als acteur op te treden; en zich dus uitsluitend met de artistieke en zakelijke leiding bezig te houden. De hemel beware me daarvoor, zei Royaards mij eens met vermakelijke ontsteltenis; dan zou ik nog liever voor de heele boel bedanken! Den tijd dat ik speel, dat zijn mijn gelukkigste oogenblikken; dan mag en móét ik eens even alle zorgen opzij zetten; dan leef ik eens 'n paar* uur in een andere wereld. Toen hij me dat zei, herinnerde ik me ook, niet zonder eenige aandoening, een briefje dat mevrouw Royaards mij den vorigen zomer schreef uit de Boerhaavekliniek, waar haar man was om geopereerd te worden; en meteen eens heerlijk bijkwam. Als het „heerlijke** van het verblijf in dat ziekenhuis schreef mevrouw Royaards: We genieten hier zoo van de rust; het is zoo heerlijk, eens overal buiten te zijn, als 't ware van de wereld afgesloten ! Ik geloof dan ook zeker, dat zij die de noodzakelijkheid ervan beseffen, dat in zijn, maar evenzeer in ons belang» dezen kunstenaar een wat minder moeilijk bestaan worde 82 23 verzekerd — speciaal de financieele zorgen, aan een artistieke tooneelondememing verbonden, zijn waarlijk moordend — dat die het aangrijpingspunt elders zullen moeten zoeken; niet in vermindering der acteurswerkzaamheden; maar in een verlichting van de directorale zorgen. Dat is een goede raad; maar. . . goede raad is duur. Op-'n-koopje gaat het hier evenwel niet! Wat heeft dan een tooneeldirecteur noodig, die, naar Royaards' zuiver-artistieken wensch, een staand répertoire wil vestigen door geregelde, en, bij reprises hernieuwde, instudeering ? In de eerste plaats: een vast dak boven zijn hoofd. Deze noodzakelijkheid is zoo duidelijk; toch schijnt ze voor de verschillende stedelijke, Amsterdamsche en Haagsche, autoriteiten moeilijk te begrijpen. De voordeelen dan van zulk een blijvende vestiging zijn: ten eerste de kracht-en-tijd-verspilhng van het reizen houdt op; ten tweede: régie en spelers raken volkomen thuis op hun tooneel; de instudeering van alle stukken heeft een onveranderlijken materieelen grondslag, waarmee de régisseur en de spelers voortdurend vanzelf gaan rekening houden; waardoor hun fantaisie meer vrijheid krijgt op den bodem eener niet meer als hinderlijk gevoelde gebondenheid. Zóó moet het zijn; en zoo alleen kan het goed worden; dat wil zeggen: zoo alleen wordt voor de artistieke verzorging al de kracht vrij, die men daaraan besteden moet, zal het tooneel een waarachtig kunst-instituut zijn. De groote gemeenten moeten één tooneeldirecteur als hun vertrouwensman beschouwen; zij moeten hem den stedelijken schouwburg verzekeren ; zij moeten hem rustig laten arbeiden. Geeft men hem dit alles, dien besten schouwburg en die gunstige werkvoorwaarden, dan zal hij heusch niet veel meer aan subsidie behoeven te kosten. Het is duidelijk, dat als een vijftal onzer voornaamste steden aldus handelden, de toestand oneindig minder warrig, rommelig en jakkerig zou worden. Het getal ,,vijf" is niet te veel; er zijn in ons land een paar groote provinciesteden, waar kapitaal en belangstelling genoeg is om in dezen met Amsterdam, Rotterdam en Den Haag gelijk-op te gaan. Het spreekt bovendien vanzelf, dat wanneer op deze 83 24 wijze stabiliteit en rust is gegeven aan de beste gezelschappen, er nog gelegenheid genoeg overblijft voor troepen die onder ietwat minder gunstige omstandigheden hetzij zich tot een concurreerende hoogte kunnen opwerken, hetzij kunnen voorzien in de behoefte van het publiek aan „amusement". Maar de vaste stedelijke gezelschappen in de stedelijke schouwburgen zouden niet en nooit mogen afdalen tot dat niveau van amusement-verschaffen; een „cahier de charges" zou de geprivilegeerde directie in dezen ten nauwste moeten binden. Zoo zou dan ook ten opzichte van het tooneel eindelijk kunnen worden verwerkelijkt, wat ten opzichte van alle andere kunsten bestaat: een scherpe scheiding tusschen superieur en inferieur; tusschen waarachtig inspiratief werk en Schund. Er zijn schilderijen, etsen, houtsneden, gravures, beelden, — die kunst zijn; waaraan onze musea en de instituten ter beoefening der kunstgeschiedenis en ter voorlichting zijn gewijd; en er is, voor het bewustzijn van eiken beschaafde scherp daarvan gescheiden, een „Unmasse" van plaatjes, gekleurd of ongekleurd, en van beeldige beeldjes. Dit wat de plastische kunst betreft. Met de muziek is het — sedert betrekkelijk korten tijd — evenzoo gesteld. Er zijn serieuze muziek, serieuze muziekgezelschappen ter eene, lustig geblaas en gestrijk ter andere zijde. — O, het is nog niet zoo lang geleden, dat de scheiding in dezen streng werd doorgevoerd. Kes is daarmee ten onzent, naar ik meen, begonnen; maar nog n vijfen-twintig jaar geleden was een in-zijn-geheel serieus muziekprogramma, een concert waarop men niet onder-de-hand zich met een potje bier verfrischte, een hooge uitzondering. En wanneer we nu zien, welke positie de muziekbeoefening in korten tijd, dank zij vooral Mengelberg's niet-transigeerend streven, zich heeft veroverd, dan schijnt mij een verwezenlijking van datzelfde ideaal op 't gebied van het tooneel een mogelijkheid waarvan de verwerkelijking wellicht zeer nabij is. Vooral omdat er onder de jongere tooneelspelers zelf zoo veel meerdere eruditie, zooveel meerder belangstelling in wat schoon is, valt op te merken dan vroeger. We moeten echter wel degelijk in het oog houden, dat de toestand nog geens- 84 25 zins zoo is, als we verlangen dat hij worden zal. Een groot kwaad is het vooral, dat ook de meest kunstzinnige gezelschappen den smaak van het publiek geen zuivere leiding geven. Alle wisselen ze hun artistieke „daden" af met de voorstelling van inférieure stukken. De directies zeggen, dat dit noodig is van wege de kas . . . Maar het doet ontzaglijk veel kwaad; zoo'n voorstelling van iets minderwaardigs vernielt onmiddellijk een groot stuk van de artistieke opvoeding van 't publiek, waaraan door een voorafgaande kunstzinnige voorstelling iets is opgebouwd. Men zegt dan: ja maar het spel! Als dat maar goed is, is de tooneelspeler toch, onafhankelijk van den inhoud van het stuk, zijn artistiek ideaal niet ontrouw geworden. Dit technische standpunt is onjuist; men moet spelen om het publiek te bekoren en te ontroeren in hoogeren zin; niet om hen te begoochelen met kunstvaardigheid, noch om hen kunstvaardigheid als zoodanig te laten bewonderen. Of iets, dat beter niet vertolkt ware, schitterend of minder schitterend vertolkt wordt, is mij onverschillig; anders gezegd: aan de vertolking een raison d'être van een stuk te willen ontleenen, is een hinderlijk zich zelf naar den voorgrond dringend histrionisme. De onhoudbaarheid van een dergelijke argumenteering springt ieder in het oog, als men ze maar weer even overbrengt naar het gebied van een andere kunst; éene, die zich de haar toekomende positie veroverd heeft... Ik ben overtuigd, dat het Concertgebouw-orkest met onovertroffen Schwung een* wals van Strauss of een marsch van Sousa zou kunnen spelen; maar ze zullen het, terecht, nooit doen; en ieder waarachtig muziekliefhebber zou vuur en vlam spuwen, als ze het deden. Doch onze beste tooneelgezelschappen spelen telkens walsen van Strauss en marschen van Sousa; en heusch nog wel heel wat minders ook. Een vergelijking met de litteratuur ligt wellicht nog meer voor de hand. Welnu, minstens 60 /o van het repertoire van onze groote tooneelgezelschappen, bijeengenomen, staat niet hooger dan n zoetelijk Engelsch romannetje, waarvan er dertien in een dozijn gaan, 'n schunnig Fransch moppenblad-verhaaltje, een keukenmeiden-roman. Om niet al te hatelijk te worden, 85 28 komen: traditie beduidt in zekeren zin: reproductie. En de heer Royaards — die met het sterke individualisme dat den kunstenaar kenmerkt, den régisseur slechts wil zien als een direct receptaculum voor alle tooneelwerken van alle volken en alle tijden — de heer Royaards moet uitteraard, zelfs vóór hij er nog aan toe was het te beredeneeren, zeer sterk tegen traditie zijn geweest. Ik geloof, dat dit een zeer juist standpunt is; algemeene kennis van cultuurgeschiedenis is, geloof ik, voor den régisseur voldoende aanvulling tot den tekst. . . De heer Royaards betwijfelt ook zelfs deze laatste noodzakelijkheid. We hebben gepoogd, na een schets van zijn uiterlijk leven, Royaards te doen zien in de kunst, waaraan hij zich met een nooit verflauwden hartstocht dertig jaren lang heeft gegeven. De laatste tien jaren hebben hem de bekroning van zijn streven gebracht: het leiderschap van een eigen gezelschap ; de mogelijkheid, zijn idealen als verwerkelijkte schoonheid vóór onze oogen te stellen. Wat hij in die jaren, zij het, helaas, nog steeds worstelend met materieele en andere moeilijkheden, — gebrek aan een eigen gebouw; gebrek aan stabiliteit zijner speelkrachten, de noodzaak van het reizen —, tot stand heeft gebracht, wel, hij mag daar met trots op terugzien; en wij herdenken het met eerbied en dankbaarheid. Zijn heele programma na te gaan en elk zijner prsestaties uitvoerig te bespreken, kan niet de taak zijn van den schrijver dezer schets; we wijzen er slechts even op, dat hij in die jaren een vast répertoire heeft gevormd van zoodanig gehalte, dat geen enkel der andere thans bestaande tooneelgezelschappen de vergelijking hiermee kan doorstaan ). Adam in Ballingschap, Lucifer, Warenar, Oedipus, de Misanthroop, Driekoningenavond, Midzomernachtsdroom, De vroolijke vrouwtjes van Windsor, Faust, De barbier van Sévilla, Mercadet, Cyrano de Bergerac, komen er op voor, afgewisseld door lichter werk van over het algemeen zeer toonbaar gehalte; als ') Alleen wijlen de Nedeilandsche Tooneelvereeniging wèl! 88 29 het tot aantrekkelijke „aankleeding" lokkende Mijlpalen; het grappige, in alle onderdeden uitstekend getypeerde hauteünance-stuk De Vijf Frankforters, die andere comedie van minder hoog gebarenden Joodschen handel, De Violiers meen ik; de zachte humor van Het schoone avontuur; de Vlaamsche leute van Fientje Beulemans. AI die voorstellingen waren, hoeveel er ook aan de bezetting vaak moest ontbreken, van beteekenis door doorvoelde compositie. Men denke ook aan Mademoiselle de la Seiglière, op zoo stijlvolle wijze gegeven, aan het lovenswaard pogen om Becque's Parisienne weer op het tooneel te brengen — al was de keuze van de titelheldin in dezen noodlottig; aan de volkomen prachtige opvoering van De Duivel in de Vrouw (Der Weibsteufel) door Royaards, Magda Janssens en Ko van Dijk, aan Strindberg's Totentanz. Wanneer men in onze groote steden eindelijk eens daartoe komt, waartoe men klaarblijkelijk toch zal moeten komen: het vast-aannemen van één stedelijk tooneelgezelschap, het gezelschap van de stad en van den stedelijken schouwburg, wanneer men gebroken zal hebben met die soort materialistische democratie, die het uitstekende en middelmatige gelijke rechten wil toekennen en ter wille daarvan de geestelijke ontwikkeling, waar die zich het sterkst toont, belemmert, dan kan Royaards, dank zij zijn onbezweken, doelbewuste kunstliefde en energie, een staat van dienst overleggen, welke voor ieder die de zaken met begrip bekijkt, een bijzondere beteekenis moet hebben. Een staat van dienst, die rechten geeft. * De plaatsruimte, mij voor het schetsen van Royaards* persoon en werkzaamheid toegestaan, is bijna vol. — Heb ik ze wel zoo goed mogelijk besteed? Heb ik niet al te lang stil gestaan bij zijn leiderschap; te weinig gezegd over zijn werkzaamheid als tooneelspeler — terwijl hij immers heel zijn leven tooneelspeler, een betrekkelijk korte poos directeur en régisseur is geweest? Ik geloof dat ik zóó het best volbracht, wat ik mij tot 89 30 taak had gesteld, n.1. Royaards' eigenaardige beteekenis voor ons tooneel te doen beseffen. Die is in de eerste plaats zijn compositorische', zijn régisseurs-werkzaamheid. Hij is ook een zéér goed acteur, ongetwijfeld; maar dat ligt al in dat andere opgesloten. Hij zou niet zulk een wezenlijk groot régisseur kunnen zijn, als hij niet psychisch en technisch zoo'n knap speler was, als hij is. — En nog iets meer! Maar ik wil nog even, — om alle misverstand te voorkomen van wie dit verband niet begrijpen, — het nog eens uitdrukkelijk zeggen, dat Royaards niet alleen een groot generaal, maar ook een uitstekend soldaat is. Dat fameuze „kruipen in de huid van een ander" dat ook hij — op zijn eigen, meer innerlijk begrijpende wijze — in zijn TAVENU-artikel als het ideaal van de tooneelspeelkunst roemt, hij heeft het menigmaal bereikt. Men stelle zich eens voor, naast elkander, zijn créaties van den professor in De Sabijnsche Maagdenroof; van den hertog in Driekoningenavond; en van het boertje in De Duivel in de Vrouw — alle gespeeld met de allereigenste, met waarlijk de intuïtieve bewegingen van het te karakterizeeren mensentype. De bewegingen; en de stem. Hoe was, altijd — naar eisch van het vak! — duidelijk blijvend, de klare sterke stem van Royaards verkrakeld en verschrompeld in die laatste rol, die ik één van zijn allerbeste vind. Dat ik bij die verschillende speelpraestaties niet langer stilstond, vind ook wel hierin zijn reden, dat het mij ondoenlijk schijnt, met woorden alleen een wezenlijk beeld te geven van wat de kunst van den tooneelspeler is. Wat we als pogingen in dit genre hebben in de geschiedenis van het tooneel, zijn óf voor wie het spel zelf niet zagen vrij koele, tot bepaalde cliché's terug te brengen formuleeringen; of, — soms wel heel overtuigende — anecdoten, zooals die vele vertelsels omtrent Garrick's misleidende virtuositeit; en de verhaaltjes over Préville, die in de rol van een dronken soldaat 't tooneel opwaggelend, door den wachthebbenden „echten" collega werd tegengehouden, enz. enz. enz. — Het is wel mogelijk, iets naders te zeggen over spelers die sterk de eigenaardigheden 90 31 van een bepaalden stijl te zien gaven '); maar dit procédé moet falen bij Royaards, die, zij het romantisch van aanleg, steeds zijn uiterste best heeft gedaan, telkens in den eigen stijl van een stuk en een tijd, vooral ons een levend mensch te geven. En bijna altijd is hem dat gelukt. * * Dit dan wil ik zeggen over Royaards, den „man van beteekenis", den grooten kunstenaar. "Moest het zijn over „den mensch en den kunstenaar" ? Dit is meermalen gewenscht; wanneer de mensch den kunstenaar beter begrijpelijk maakt. Voor Royaards schijnt mij dit, na hetgeen ik over zijn werk zeide, niet noodig; en als het niet nóódig is, heb ik altijd gemeend dat het verkeerd moest zijn, van publieke personen meer te zeggen, dan wat het publiek aangaat. Er is van alle menschen veel goeds, en naar mijne opvatting bijna altijd meer kwaads te zeggen; het kwade domineert in bijna al wat menschelijk is. Doch waar Het kwaad dat menschen doen leeft na hun dood, het goed vaak wordt met hun gebeent' begraven —, daar wil ik althans, voor Jen levensduur van dit geschriftje, ook nog iets goeds van den mensch zeggen. Dit dan; en dit alleen: dat Royaards dezelfde toewijding waarmee hij zijn kunst dient, ook in het dagelijksch leven kan toonen. Daar merkt niemand van het groote publiek iets van; maar een ziek kind, aan welks bedje hij uren lang kan zitten spelen; oude, arme confraters, wien hij hulp en genegenheid toont op alle wijzen, zij weten het. Hier wil ik de aandacht op vestigen^ als een bewijs van de echte grootheid van gevoel die er zoo waarachtig in hem is. En die hem lief maakt aan degenen die hem wezenlijk kennen. Zijn liefde voor zijn kunst; en ook: zijn liefde voor, zijn meeleven met de menschen. Naschrift. — Sedert het voorgaande — in het einde ') Ik deed een poging daartoe in mijn rede 'Punt en Córvtr'. Uiig. Sijthoff's Uitg, Mij. 91 32 van 1918 — werd geschreven, heeft de senaat der Rijks Universiteit te Utrecht Willem Royaards als „verdienstelijken Nederlander" erkend door hem het doctoraat honoris causa in de Nederlandsche Letteren te verleenen. De algemeene waardeering welke deze benoeming heeft gevonden, de reeks van hartelijke huldigingen die erop zijn gevolgd, hebben aan dit eerbewijs een bijzonderen glans gegeven. 92 „Staten en Volkeren" Geschriften over Internationale Politiek van dezen tijd Bijeengebracht door HENRI VAN DER MANDERE Per serie van 10 nrs. (bij inteelt.) f 4.— ; afz. nrs. f 0.55 De eerste serie bevat: ~ No. r. HET PAN-GERMANISME, door Prof. H. BrüGMANS. No. 2. HÓE EGYPTE ONDER ENGELAND'S PROTECTORAAT IS GEKOMEN, door A. w. stellwagen. No. 3. • ENGELAND EN DE VEREENIGDE STATEN, door Dr. C. TE3LINTUM. No. 4. DE GÉSCHIEDÉNIS DER TRIPLE-ALLIANTD2, door Mr. Dr. J. b. breukelman. No. 5. HET AANDEEL VAN ENGELAND IN DE TOTSTANDKOMING VAN DEN WERELDOORLOG, door Dr. C T. Wijnaendts Francken. No. 6. IS WERELDVREDE MOGELIJK EN ZOO JA, HOE BEREIKEN WIJ DIEN, door W. C. schönstedt (LuitKolonel van het Nederl. Leger). No. 7. HOE SIBERIË EEN RUSSISCH LAND IS GEWORDEN, door a. w. stellwagen. No. 8. DE VEREENIGDE STATEN, door H. A. Ritter. No. 9. RUSLAND EN DE REVOLUTIE, door J. Welders. No. 10. HISTORISCHE BETREKKINGEN TUSSCHEN NEDERLAND EN DUITSCHLAND, door H. A. RlTTER. Als no. 1 van de juist begonnen 2de serie verscheen: H. s. M. v. WieKEVGORT Crommelin, DE TOEKOMST VAN Bij de HOLLANDIA-DRUKKERIJ te BAARN kwam zoo juist van de pers: ANDRfc DE RIDDER JEAN DE LA FONTAUïE zyn Vrienden en Vriendinnen EEN DICHTERSLEVEN IN DE XVIIe EEUW Met een Portret na.a.r het schilderij van H, Rjgault (304 blz.) f 2.25 ing.; f 2.85 gebonden (plus 20% ciisistoeslag, waarvan de helft voor den boekhan lel) INHOUD: I. La Fontaine en de Idee der Natuur in de XVIIe eeuw. - ' II. De Jeugd in Champagne. — III. Bij Fouquet. — IV. De laatste zweii- jaren te Parijs. — V. La Fontaine en de Vriendschap. — VI. La Fontaii e I en de Liefde. — VII. Een karakterschets. LI _ , jruwe Reeks) BIOGR Per 6 nrs. (bij inteek.) f 2.75 Afz. nrs. f 0.55 M, y ien en Vrouwen Van Beteekenis Levens- en Karakterschetsen m ^ WILLEM ROYAARDsj 2 3 BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1919 WILLEM ROYAARDS DOOR J. L. WALCH Willem Royaards heeft zich ééns vrij uitvoerig uitgesproken over zijn opvatting van de tooneelspeelkunst. Dit was in 1899; en in een blad, waar men een dergelijke belangrijke confessie niet in de eerste plaats zou zoeken, nl. in T. A. V.E.N.U. Hij schreef daar o.m. dit: „De technisch allerbekwaamste tooneelspeler zal toch pas door Gevoel en Verbeelding tot kunstenaar gewijd worden. Hij, die door niets meer belemmerd in de vlucht zijner verbeelding 1), door zuiver gevoel en goeden smaak geleid, zich het vrijelijkst durft laten gaan op het tooneel, zal ook het krachtigst spreken tot het gevoel". En verder: „Daarom kom ik op tegen de redeneering van Coquelin, te vinden in zijn beide boekjes, „L'Art et le Comédien" en „L'Art du Comédien", als zou een tooneelspeler ddn eerst het grootst zijn, wanneer hij van al de hartstochten, die hij op het tooneel in zijn verschillende karakters heeft uit te spelen, er zelf geen enkele ondergaat; wanneer hij bij al de aandoeningen die hij heeft op te wekken, persoonlijk geheel gevoelloos blijft; de redeneering dus, die kort saamgevat hierop neerkomt, dat wie wil emotionneeren, zelf ongeëmotionneerd moet zijn ..." En ook: „Bij den tooneelspeler, die, alleen oog hebbende voor de ) Hiermee wordt _ (blijkens hetgeen aan dit aangehaalde gedeelte in het artikel voorafgaat) bedoeld: hij die technisch zoo ver is, dat al zijn bewegingen onmiddellijk en nauwkeurig uitdrukken wat hij uitdrukken wil. 63 4 uiterlijkheden van zijn kunst, zijn kunnen beperkt heeft tot het overwinnen van alle technische moeilijkheden, zal men van spel, in het uiterste geval van phenomenaal knap spel kunnen spreken, doch het poëtische, dat zijn spel tot uitbeelding moest doen worden, zal bij hem worden gemist. Een dergelijk knap tooneelspeler kan u bewondering afdwingen, hooge bewondering, maar genot kan hij u niet geven; in extase zal hij u nooit brengen. . . „Neen, denk u den mensch, dien gij hebt uit te beelden, werk uw verbeelding naar hem op; tracht u zelf geheel in hem te verliezen, en gij zult lang of kort schijnen als hij, vet of mager als hij, gij zult gaan spreken als hij, doen, loopen, zitten, gebaren als hij; ja, het kleed dat hij draagt, zal u passen, als ware het u aan het lijf gemeten. En dat wonder deed voor u de verbeelding, want ook in het leven van alle dag is het waar: wij zijn niet, die wij zijn, maar wij worden, die wij ons zelf gelooven. Eerder instinctief dan door nauwgezette studie zal de tooneelspeler op zijn lijf de metamorphose, die noodig is, tot stand brengen". Mijn citaat is lang; maar nu heeft Willem Royaards zich ook zelf aan u voorgesteld. En op een zichzelf zeer juist karakterizeerende wijze. Want in de eerste plaats voelen we dat de man die zoo over zijn werk schreef — en de twintig jaar die' sedert dien verliepen, hebben hem in dit opzicht niet veranderd — dat werk opvatte niet als een vak, maar als een kunst; niet als een beroep, maar als een roeping. Bij een vak en een beroep toch houdt men vóór alles het oog gericht op het instrument, waarmee een taak moet worden uitgevoerd, en op de wijze waarop dit instrument moet worden behandeld; een kunstenaar uit roeping zweeft een schoonheid voor oogen, een schoone verbeelding, en om die in vorm te brengen, vindt zijn tastende hand, staag begeesterd zoekende, een wonderlijk suggestieve raakheid, die de ijverige beroepsman nooit bereikt. Geloof in den geest, roept Royaards ons toe; „en alle andere dingen zullen u worden toegeworpen".' Inderdaad, zoo is het; en de smaadredenen, van wie zouden 64 5 willen beweren, dat men het zich zoo wel wat al te gemakkelijk maakt, moeten verstommen voor Royaards' practijk. Want deze man, die de techniek nooit dan als hulpmiddel heeft willen zien, is technisch ontwikkeld als misschien geen ander tooneelspeler ten onzent. Dit moge de opponenten tegen het voorafgaande tot nadenken en tot een juist begrip van dat betoog brengen; tot een juist begrip ook van wat dat „geloof in den geest" beduidt. Het spoort niet aan tot slapdwepende ledigheid, maar tot nooit eindigende inspanning; en de dingen die worden „toegeworpen" zijn het loon voor wie voor meer dan die dingen zelf zich moeite gaf. * * Royaards is een idealist; dat wil zeggen: iemand die iets schoons ziet, en gelooft dat dit verwerkelijkt kan worden. Het idealisme zit in de familie. Zijn grootvader, een Amsterdamsen zakenman, had als voornaamste en liefste liefhebberij zijn Vondel-lectuur; zijn vader was een groot vriend van de vaderlandsche letteren; speciaal een vereerder van Bilderdijk. Zoo ras zijn levensomstandigheden het toelieten, trok hij zich uit het zakenleven terug om zich geheel aan deze liefhebberijen te wijden. Maar Willem Royaards' vader, die waarschijnlijk niet veel bezwaar tegen de vurig begeerde artisten-carrière van zijn zoon zou hebben gehad, is overleden vóór hiervan ernstig sprake kon zijn, en de familie — een oude en deftige familie — zag in den zwaan voorloopig nog maar het leelijke eendje. Om er een keurig-net eendje van te maken, zou hij dan maar op het „Instituut voor de Marine" worden geplaatst. Willem werd adelborst; maar met bijster weinig plezier. En, wetend wat hij wilde, had hij al spoedig eenige aanknoopingspunten gezocht buiten het Instituut en buiten de Marine, 'n soort kolenstations, waar hij, als hij eens dat andere ruime sop, dat allerruimste sop van de kunst zou inzeilen, wat kracht van moreelen steun voor zijn streven zou kunnen vinden. Daar hadt je Ferdinand Wierdels, den directeur van het dagblad De Tijd, voor wien hij op zijn 18den jaar den 65 6 monoloog uit Hamlet voordroeg; — het is jammer, dat er toen (in 1885 was dat) nog geen gramofoons waren, en dat de heer Wierdels het reciet van zijn toen nog waarschijnlijk meer geestdriftigen dan technisch-ontwikkelden bezoeker dus niet heeft kunnen bewaren. Een ander kolenstation scheen hem de Tooneelschool te kunnen worden; en inderdaad, daar is hij beland. Het Instituut was hem na een verblijf van twee en een half jaar zoo gaan tegenstaan, dat hij na zijn derde Kerstverlof eenvoudig geen lust meer had om daarheen terug te keeren. Ja maar, hij móést wel; „de familie" wou het, en een oom bracht hem weg. Het Bestuur van het Instituut achtte de zaak hiermee echter niet afgedaan, liet den jeugdigen deserteur voorkomen, en begon natuurlijk met de vraag: Waarom hij was weggeloopen? Wat er op het Instituut was, dat hem zoo'n schrik inboezemde? Alles, zei de jeugdige. Willem Royaards, met meer artistieke dan militaire vrijmoedigheid; alles — enfin, hij vond de heele opleiding afschuwelijk, en het schoone verschiet waar die opleiding heenvoerde, nog afschuwelijker. De heeren hoorden deze openhartige bekentenis met eenige ontsteltenis aan, en gaven als hun meening den buitengewoon verstandigen raad: dat hij dan maar beter zou doen, subiet weer te vertrekken, want dat iemand met dergelijke denkbeelden nooit een goed zeeofficier zou worden. Zoo was deze zaak tot aller bevrediging schitterend opgelost. . . „Aller"? Nu ja, „de familie"! Willem Royaards hing den ponjaard aan den kapstok, en ging naar de Tooneelschool. Daar deed hij een daverend proefstuk door 'Abdel Kader* voor te dragen; op zoo'n geweldige manier, dat het heele leeraren-auditorium angstig terugschoof; één maar was er dapper, en dat was, duizend mannen te erg, een vrouw: mevrouw Stoetz, beminnelijker herinnering en glorieuzer afkomst. Deze was niet vervaard voor den leeuw die zóó om zijn prooi heeft gebruld, en ook de andere dames en heeren docenten bleken après-tout niet zóó verschrikt, of ze wilden dezen luidklinkenden declamator wel een plaatsje op „de School" gunnen. 66 9 Van het tooneel, dat tooneel toch eigenlijk een weinig geschikt levensdoel of levensmilieu voor. iemand van Royaards' stand ? Hoe dit zij, toen zijn protégé — als we het zoo noemen mogen? — volhardde bij zijn plan tooneelspeler te willen worden, en volhardde bij zijn wensch, zijn kunst serieus te beoefenen, toen zei de heer Wertheim, die ook lid van den. Raad van Beheer der Koninklijke Vereeniging was: Dan moet je maar bij Het Nederlandsch. — En zoo kwam Royaards onder de leiding van den ouden Willem Stumpf. Daar bleef hij negen maanden. Negen maanden van figugeeren en nog eens figureeren, en 'n heel enkelen keer eens 'n minimaal rolletje. En toen het seizoen ten einde liep, werd hij niet opnieuw geëngageerd. Wat er toen zoowat moet zijn omgegaan in den jongen, die met zooveel overtuiging, met zooveel verlangen, met zooveel geestdrift, en — dat is dan toch nu wel gebleken — met zoo'n buitengewonen aanleg de planken-carrière was begonnen, dat blijkt het duidelijkst uit het besluit dat hij nu nam, en dat hij ten uitvoer bracht ook: Hij verliet het tooneel. Die periode heeft anderhalf jaar geduurd. Eerst ging hij studeeren voor een middelbare acte-Nederlandsch. Hij nam les bij Dr. Heeres, liep college bij professor Verdam. Maar hij moest ook geld verdienen. Dus ging hij reizen voor de firma Elzevier; om boeken te verkoopen. Tot op *n dag Verenet bij hem kwam, en vertelde: er was een acteur die in 'De Tooverkat' van Schimmel speelde, uitgefloten. De directie wilde nu dadelijk die rol aan een ander geven. — Het was een kansje om „er weer in te komen". Royaards kwam erin, hij nam de rol op, zooals de technische term luidt, kreeg van de bewuste directie — de gebroeders van Lier — een engagementje, en bleef daar twee jaar, voornamelijk alweer in draken van 't genre Roger de Geschandvlekte optredend, in gezelschap van den ouden Veltman. Toen is hij eindelijk uit die drakerij vandaan gekomen. Kreukniet nam in dien tijd een proef met moderner werk. Eén van de eerste experimenten was de opvoering van Ibsen's Nora, dat door J. H. Róssing was vertaald. in In dat gezelschap speelde Royaards toen een poosje mee, met Malherbes, mevrouw Rössing-Sablairolles, Aleida Roelofsen, later ook Poolman. Toen volgde een engagement bij De Vos en van Korlaar, die in den Tivoli-Schouwburg te Rotterdam een zeer ernstige poging deden om een blijvend tooneel-répertoire van wat meer artistiek cachet te vestigen. Drie jaar is Royaards daar verbonden geweest. Maar ook daar voelde hij zich niet geheel op zijn plaats; al was het 't beste milieu dat er in dien tijd voor hem was. Er werden daar ernstige pogingen gedaan ter introductie van nieuwe schrijvers; Lotos van mevrouw Snijder van Wissenkerke, van Nouhuys' Eerloos, wekten opzien in die dagen; maar intusschen, over het algemeen stond dat répertoire niet heel hoog; en vooral: het was zeer eenzijdig, stond sterk onder den invloed van het toenmaals heerschende naturalisme. De Vos was geporteerd voor een streng-realistische tooneelkunst, die Royaards niet bevredigde. Maar er kwam een andere realiteit in 't spel: de kas. Er werd met dit tooneelgezelschap, dat in elk geval een belangrijke verbetering beduidde, en — dit zal men tot zijn durende eer ook niet mogen vergeten: zéér zorgvuldig voorbereide opvoeringen gaf — niet genoeg geld verdiend. Dit was dan ook oorzaak, dat Van Korlaar, toen het „Nederlandsen" hem een belangrijke positie aanbood, Rotterdam verliet. Doch vóór het gezelschap ontbonden werd, was ook Royaards al tot het „Nederlandsen" overgegaan, waar hij als Svengali in Du Maurier's Trilby een reeks opzienbarende voorstellingen gaf. Dit optreden werd aanleiding tot een lange buitenlandsche reis. De Duitsche tooneeldirecteur Lautenburg van het Residenzen het Neue Theater wilde ook Trilby-voorstellingen geven; maar plotseling stierf Mitterwuzer, die de rol van Svengali daar zou creëeren. De bekende impresario Josef Schürmann, wien hij zijn nood klaagde, wist van de triomfen door Royaards in deze rol in ons land behaald, en deed toen hem dezen engageeren voor een reeks voorstellingen; in verschillende 70 11 Duitsche theaters; een tournee die o.a. Berlijn en Dresden omvatte, zich ten slotte ook tot Petrograd (toen nog: St. Petersburg) uitstrekte, en ongeveer vijf maanden duurde. Voor de rest van dat seizoen speelde Royaards toen bij de Rotterdammers (van den Grooten Schouwburg) waar De Vos, na het uiteengaan van zijn eigen gezelschap en na den dood van Le Gras, régisseur was. Hier speelde hij onder andere ook Rabagas. Maar dadelijk na dat seizoen hervatte hij het reizen; dat altijd — reeds verschillende onzer groote acteurs in de XVIIIe eeuw getuigen het — voor den tooneelspeler zoo leerrijk is. Het gezelschap, waarbij hij zich toen echter aansloot, en waarmee hij ditmaal Engeland doortrok, was wel een curieuze omgeving. 't Was namelijk een operettetroep! Zeven maanden lang trok hij daarmee de provincie door, en speelde Pumpémick in The Belle of New-York; een portret van hem in dit gedurende zijn heele loopbaan vrijwel éénig emplooi, vindt men in het artikel dat zijn warme vereerder van Nouhuys over hem schreef in Woord en Beeld van 1902. De tournee was vooral hierdoor leerrijk, doordat Royaards heel dikwijls in de provinciesteden waar men 's avonds optrad, matinée's kon bijwonen van de groote Londensche troepen, die daar toumeerden. Het spel is op die toumée's vooral niet minder dan te Londen. In de hoofdstad zijn de tooneelvoorstellingen — ieder die daar in de voornaamste theaters, bv. in His Majesty's, wel eens een Shakespeare-stuk zag opvoeren, weet het — veelal tot een show, een tentoonspreiding van fraaie décors ontaard. Daaraan worden vaak in bedenkelijke mate tekst en spel opgeofferd. Ik herinner mij een voorstelling van Henry VIII in His Majesty's, waarin talrijke scène's waren geschrapt of tot een, ternauwernood nog pantomimisch, tableau met orkest-begeleiding teruggebracht; allemaal om tijd te winnen voor de geweldige changementen en de picturaal zeer zeker bijzonder mooie opstelling van een leger van figuranten. In de provincie is een dergelijke ontplooiing van decoratieve pracht uitteraard onmogelijk, en de acteurs vergoeden dat, zeker niet alleen tot voldoening van het publiek, maar ook tot eigen be71 15 régisseur wel zeer een vereischte is, maar toch, helaas, lang niet geregeld voorkomt, wezenlijk in zich kan gaan gevoelen een volkomen reflex van het geheel van beweging, zooals de schrijver dit heeft willen scheppen ). Men denke eens aan de scènes van de handwerkslieden in Midzomernachtsdroom. Wat zijn die gecomponeerd, en op hoe geestige en gevoelige wijze. Voortdurend vormen die menschen een vermakelijk-onbeholpen geheel; maar telkens is één van hen, naarmate de dialoog dit eischt, het hoofdmoment, en trekt onze, over dat in actie blijvend geheel verspringende, aandacht. En voortdurend wordt meteen weer een nieuw moment voorbereid ; vervoegen zich, in weloverwogen, natuurlijk-aandoenden overgang, de deelen. Ziehier, in 't klein, een voorbeeld van hetgeen Royaards — en iedere goede régisseur — met een heel stuk doet. Bij Reinhardt was hij in dit opzicht in een goede school geweest; wie Heinz Herald's beschrijving van de werkwijze van dezen grooten moderne hebben gelezen, zullen dat inzien 7. Hij heeft de régie van een stuk begrepen als een groote architectuur, waarbij décors, spelers, licht, als materialen dienen; het gebouw moet in zijn geheel den vereischten totaal-indruk maken; de hoofdmomenten moeten dadelijk als hoofdmomenten worden gezien, ieder détail moet èn op zich zelf juist en mooi, èn als onderdeel in de goede verhouding wezen. Wat het tot stand brengen van zoo iets, met voor een groot deel levend materiaal, aan moeilijkheden meebrengt, is niet gemakkelijk hoog genoeg te schatten ; vooral wanneer men een niet alleen knap, niet alleen „bewonderenswaardig", maar een ontroerend en begoochelend geheel wil scheppen. Dat Royaards dit laatste, grootste doel voortdurend voor oogen heeft, blijkt uit zijn practijk; dat hij zich voortdurend deze taak bewust stelde en blijft stellen, dat weten we uit zijn TAVENU-artikel, en uit wat hij in het heden nu en dan in dagblad-polemieken over zijn werk ') Een op zich zelf min belangrijk, maai kenschetsend, gevolg is, dat Royaards, geholpen door een wezenlijk wonderbaarlijk geheugen, al de rollen kent van een stuk, dat onder zijn leiding wordt gespeeld. 2) Heinz Herald, „Max Reinhardt". —Berlin-Charlottenburg. F. Lehmann, 1915. 75 17 voorstelling eenmaal uitgebracht, dan is het nog niet afgeloopen. De directeur van Het Tooneel heeft in dit opzicht een zekere beruchtheid onder de tooneelspelers; het ongehoorde gebeurt daar, in die „zaak", dat er nieuwe repetities worden aangekondigd van een stuk, waarvan een paar dagen geleden de première „ging". — Dan heeft de leider, zijner handen werk ziende, opgemerkt dat het niét goed was, althans een détail niet; en met onbezweken ijver wordt er gewerkt en nog eens gewerkt, totdat dit naar zijn zin is veranderd; wat vaak nog wel extra veel moeite kost, want wekenlang ingestudeerde scènes veranderen is moeilijker voor alle deelhebbers, dan een scène nieuw in te studeeren. Ook, als na een poos, 'n jaar, n paar jaar, een reprise wordt gegeven van een stuk (zooals bijvoorbeeld in de Kerstweek van 1918 van de halfvergeten Vijf Frankforters), dan is bet Royaards' gewoonte, zich, geheel los van den vroegeren opzet, opnieuw geheel aan zoo n stuk te geven; opnieuw een mise-en-scène te maken, die, uitteraard, in veel met de vroegere zal overeenkomen, maar bij welker tot-stand-koming die oude toch niet tot modél wordt genomen. Artisten die dat nog niet hebben meegemaakt, zullen dan vaak zeggen : maar meneer, dat hebben we vroeger zóó gedaan; doch dat geldt niet als een argument. En dit zijn dan nog in zekeren zin vrijwillige vernieuwingen; het stuivertje-wisselen bij onze tooneelgezelschappen, waardoor men in een volgend seizoen plotseling een acteur moet missen, met wiens speciale lichamelijke eigenschappen de bouw van een tafereeltje verband hield, maakt vaak een geheel vernieuwde instudeering bepaald noodzakelijk. Ook wat décors en requizieten betreft, wordt zoolang de leider niet geheel tevreden is met het resultaat, telkens ook wanneer een nieuw idee hem beter lijkt dan het oude, vernieuwd. Een afzonderlijk stel moeilijkheden is uitteraard verbonden aan de aankleeding. Ik heb den heer Royaards hier eens, in den loop van een gesprek, naar gevraagd. Ik vroeg hem: Als ik uw opvatting van de régie goed begrijp, is de régisseur, zooals ook ik geloof dat hij zijn móét, de maker van de voorstelling; dat wil zeggen: de uitbeelder van het stuk 77 18 zooals hij het uit den tekst concipieert. Ieder element dat de voorstelling helpt maken, is dus als 't ware een hand van den régisseur; dus ook de ontwerpers van de décors, van de requizieten en van de aankleeding in den meest eigenlijken zin. In casu: het echtpaar Lensvelt-Bronger. Nu kan ik me nog niet precies voorstellen, hoe dat in de practijk toegaat. Kunstenaars als zij hebben blijkbaar een groote originaliteit; dat wil in verband met hun taak zeggen: een sterk-persoonlijke opvatting. Nu geeft uw jarenlange samenwerking met hen natuurlijk grond om te onderstellen, dat uw en hun indrukken en opvattingen van een stuk meestal goeddeels zullen overeenstemmen, maar als ik denk aan de practijk, en hoe nauw die overeenstemming zich vaak in détails moet uitstrekken, dan heb ik toch idee, dat er al heel veel overleg noodig is, en dat er dikwijls moeilijkheden zullen zijn. Zonder dit laatste geheel te ontkennen, vertelde toen de heer Royaards mij, hoe hij bij de voorbereiding van een stuk van den beginne af met den heer en mevrouw Lensvelt raad pleegt; het ensceneeringsplan uitvoerig met hen bespreekt; hun natuurlijk in hun vak de uitwerking overlatend ter bereiking van de effecten welke hij van scène tot scène aangeeft te willen bereiken. Kenmerkend voor de verhouding scheen mij de bewondering welke de leider gevoelt en ook zoo gul en warm mogelijk uitsprak voor de qualiteiten van deze medewerkers. Hoe prachtig kan b.v. mevrouw Lensvelt het innerlijk wezen van een persoon ook in zijn kleeding te kennen geven, zei hij, en noemde mij als voorbeeld Bibberwang in Driekoningenavond. Men herinnert zich dat grijze kleed met die framboos-roode kanteeltjes, dat, het komische accentueerend, zoo volkomen het wankel en schutterig wezen van dat heerschap doet uitkomen. — De heer Royaards had maar één bezwaar tegen zijn geprezen medewerkers: ,,Ze werken zoo langzaam. Het is gewoonlijk prachtig gevonden, dat waarmee ze ten slotte voor den dag komen; maar ze hebben er zoo ontzaglijk veel tijd voor noodig". Ik dacht bij deze woorden aan een zekeren pot en een ketel; maar de heer Royaards ook! „I k werk langzaam", voegde hij er ten 78 26 wil ik lievei niet détailleeren; ieder kunstgevoelige, die de teksten leest van wat door het knappe spel der artisten vaak nog heel wat lijkt, zal met deze bewering instemmen. Ik mag hierbij niet verzwijgen, dat er bij enkele gezelschappen, en onder deze staat dat van Royaards vooraan, de laatste jaren in dit opzicht een belangrijke verbetering is te constateeren. * * * Staat Royaards dus wat de artistieke opvatting van de werkzaamheid des tooneeldirecteurs betreft vooraan, men heeft hem wel eens verweten, en niet ten onrechte, dat hij weinig heeft gedaan voor de nationale tooneelschrijvers van dezen tijd. Wel deed hij veel voor onze klassieken; — al betreur ik voor mij het, dat hij zich daarbij vrijwel — een zeer gering aantal Warenar-opvoeringen uitgezonderd — tot Vondel bepaalde (Adam in Ballingschap, Lucifer, Gijsbreght van Aemstel). Van onze tijdgenooten speelde hij alleen van Eeden (De Heks van Haarlem), Emants (Minnebrieven), van Epen (Prolongeeren), Fabricius (Dolle Hans), Goedhart-Becker (éénacters), Ranucci-Beckman (Sirocco), Roelvink (De Gordel van Hippolyta), Schurmann (De Violiers) en Verhagen (Marsyas). Royaards is namelijk van oordeel, dat het niet noodig is, bij de keuze van stukken een speciale voorkeur te geven aan de producten van eigen volk of eigen tijd; hij acht de intuïtie van den tooneelkunstenaar voldoende om uit teksten van alle tijden en alle volkeren het essentieele — althans voor een ontwikkeld publiek van zijn eigen landaard — voelbaar te maken. Het is hier niet de plaats om over deze opvatting te gaan discussieeren; waar ze ^schrijvers geldt die zoo groot zijn dat het algemeen menschel ij ke in hun werk domineert, heb ik er ook niet het minste bezwaar tegen, en Royaards* smaak heeft hem bijna uitsluitend de zoodanigen op het tooneel doen brengen. Zoo geeft dan althans zijn practijk weinig reden tot verwijt; al kan men betreuren dat, naast die buitenlanders, niet wat meer plaats is gegund aan de uitbeelding van door ons volk in zijn gehéél meer direct en volkomen mee te beleven kunstwerken. Misschien verbetert 86 27 hij zijn leven in dit opzicht nog wei eens — er ligt, naar we hopen, nog veel tijd vóór hem, om dat te doen. Met deze opvatting omtrent de groote intuïtie, die den tooneelkunstenaar in alle teksten het essentieele onmiskenbaar duidelijk doet beseffen, en hem in staat stelt dit te doen meegevoelen, houdt verband Royaards* geringschatting voor „de traditie'*. Onder de traditie van een rol — de deskundige lezer zal verontschuldigen, dat ik dezen voor hem overbodigen uitleg hier bijvoeg — verstaat men de speelwijze, zooals die van het éene tooneelspelersgeslacht op het andere is overgeleverd. De traditie dient natuurlijk in de eerste plaats om de oorspronkelijke vertolking, die uit den tijd van den schrijver en veelal goeddeels onder invloed van den schrijver is tot stand gekomen, te bewaren; vervolgens ook te bewaren vondsten op het gebied van spel en zegging, door latere régisseurs en tooneelspelers gedaan, en waardoor het stuk sterker tot den toeschouwer en toehoorder kon spreken. Het is duidelijk, dat iedere volgende generatie van tooneelspelers de tot hen gekomen traditie zal hebben te schiften; want er sluipen uitteraard ook wel zeer verkeerde elementen in zoo'n speelschema binnen — (o.a. de heer Chrispijn, in zijn boekje De Régisseur, heeft op enkele van die verkeerdheden bij de latere vertolkers van Molière's Avare gewezen) — maar ook — en dit is een bezwaar van meer principieele beteekenis — in de traditie zit veel dat getuigt van de wijze waarop vorige geslachten een bepaald stuk voelden, doch dat niet meer overeenstemt met de wijze waarop wij, tateren, het zien. Nu is dit gevaar in de practijk niet zóó groot, als het, theoretisch, wel mag schijnen: als een stuk erg veranderd is voor een later geslacht, als de geest ervan dat latere geslacht niet meer aanspreekt, wordt het eenvoudig heelemaal niet meer gespeeld, en zijn daarmee alle quaesties van traditie meteen op de meest radicale wijze van de baan. En als een stuk wèl gespeeld wordt, bewijst dit, dat het im groszen Ganzen.. . wel, desnoods ook nog zóó zou kunnen worden gegeven, als in des schrijvers tijd. Ziehier nu de principieele consequentie waartoe ik wilde 87