Nieuwe Beeks) Prijs van dit nr. (met 3 portretten) f 0.75 Mannen en Vrouwen van Beteekenis Levens- en Karakterschetsen WILLEM MENGELBERG DOOR HUGO NOLTHENIUS 2 BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1920 32 WILLEM MENGELBERG DOOR HUGO NOLTHENIUS KONINKLIJKE RIRIIPTUEEK „L'art est le réve de 1'humanité, un réve de lumière, de liberté, de force sereine". Romain Rolland. TE UTRECHT Joseph Wilhelm Mengelberg, de kunstenaar, aan wiens leven en werken de volgende bladzijden zullen gewijd worden, is geboren 28 Maart 1871 te Utrecht. Hij stamt uit een in de Rijnstreek (Keulen, Linz) reeds vrij oud geslacht. Een der laatste abten (in het einde van de 18e eeuw) van het klooster Heisterbach, in het Zevengebergte, aan den voet van den Oelberg, was Augustin Mengelberg, behoorende tot de „Reichsunmittelbarkeit", een hoedanigheid, waardoor men, buiten de gewone bepalingen van stad of land, slechts met het *»jk zelve te maken had, een soort adel dus. Het wapen dèr~ familie, een berg met een ster aan weerszijden er boven, tot één geheel met drie andere vereenigd, bevindt zich boven het oude portaal van het nog steeds bestaande, velen onzer landgenooten door zijn romantische omgeving en ook bijbehoorend hotel voorzeker wel bekende klooster, als zoodanig door Napoleon opgeheven Friedrich Wilhelm M., de vader van onzen Willem (onder dezen naam kennen wij hem immers!), werd den 18en October 1837 te Keulen geboren. Als beeldhouwer en bouwkundige had zijn naam een goeden klank, vooral door zijn werk in oude Roomsche kerkkunst. De paneelen in de deuren van den Keulschen dom aan de noordzijde zijn van hem; altaarversieringen, kerkstoelen enz., enz. van zijn hand kan men aantreffen in vele steden aan den Rijn en in ons ') Voor genealogische gegeven* zij verwezen naar het einde van deze schets. 143 4 land. Niemand minder dan Dr. Cuypers bracht hem bij zijn 80sten verjaardag de volgende hulde in „De Violier": „Wat mij tot Mengelberg trekt en noodzakelijk trekken moet is de bewondering voor die eigenschappen in hem, naar welke ik mij bewust ben altijd eerlijk te hebben gestreefd: zijne groote liefde voor de edele, hooge en verheffende kunst, zijn onvermoeid streven om die kunst vooruit te brengen in bloei en . aanzien bij het volk, om dus doende haar heilzamen invloed i . . • te verzekeren op edelzin en beschaving; zijn standvastigheid Mc*irA«nH*v0p het punt van beginselen, die van geen schipperen weet". Met zijne vrouw/He 1 ena Frnoz4«4-a Schrattenholz (geb. 14 Februarti 845 te-A^Aiu) kwam hij omstreeks 1870 tjj£ uit Burtscheid, waar althans de oudste twee kinderen zijn geboren, naar ons land; hij vestigde zich te Utrecht. De muzikaliteit van den schralen, kleinen, buitengewoon — levenslustigen en levendigen ouden heer was meer dan gewoon. Hij had ook op muzikaal gebied heel veel gehoord en met groote oplettendheid. Op geen concert kon men hem aantreffen of over het dan pas gehoorde kreeg men van hem vergelijkingen met solisten van vele vroegere jaren her. Niet dan in zijn allerlaatste jaren ging hij physiek zichtbaar achteruit. De verergerende doofheid schijnt hem meer in 't gesprek dan bij het hooren van muziek gehinderd te hebben, iets dat meer voorkomt. Nu was het niet bepaald noodig zich voor hem verstaanbaar te maken, want maar zelden was eenig antwoord te geven onmogelijk, zoo ijverig bleef hij zelf aan het woord, en vooral wanneer het gesprek over den zoon Willem kwam te loopen, wat haast altijd het geval was. Bij concerten zat hij graag vooraan. Zestien malen genoot het echtpaar den huwlijkszegen. Vele der kinderen zijn vrij vroeg gestorven, enkele op lateren leefbjd. Onze Willem was het vierde kind en heeft dus tusschen oudere en jongere broers en zusters volop de gelegenheid gehad van jongs af aan te voelen, wat een gemeenschap is en hoe die in stand is te houden. Van al de kinderen heeft zich, behalve Willem, nog slechts een broeder aan de toonkunst willen wijden; willen, want op 21-jarigen leeftijd 144 5 werd Max Mengelberg, een zeker veel belovend violoncellist, door ziekte aan het leven ontrukt. Vergis ik mij niet, dan is Willem physisch zeker de krachtigste persoonlijkheid van het zestiental geworden; dat zijn psychisch kunnen met zijn flinke lichamelijke ontwikkeling gelijken tred heeft gehouden hoop ik in het volgende aan te toonen. Reeds zeer vroeg is van zijn muzikalen aanleg geblekeu. Op driejarigen leeftijd was Willem natuurlijk ook wel eens stout, en om hem over zijn vergrijp tot nadenken te doen komen werd hij dan wel alleen in een kamer gezet; in die kamer — 't spreekt van zelf bij den muzikalen zin dien ook de vader, en vooral de moeder, die een flinke pianiste was, ja de geheele familie in hooge mate bezat — stond een piano. Als dan de verbolgenheid van het ventje wat was uitgewoed of misschien wel nog tijdens die verbolgenheid, — Willem kon toen wel driftig wezen — werd op den pianostoel geklommen en het instrument zelf onder de handjes genomenDe ouders hebben reeds toen dikwijls uit den chaos der klanken toch al zooveel kunnen vernemen, dat hun recht gaf om van de begaafdheid en de ontwikkeling er van veel meer dan iets gewoons te verwachten. Van zijn zesde jaar af kreeg W. bepaald muziekonderricht; en wel van een zekeren ouden, naar het heet in de kunst vergrijsden heer Umland. Met dagelijks aan de piano te fantaseeren is hij, acht jaren oud, begonnen. Uit denzelfden rijd bestaat een Kerstlied, voor zijn ouders gecomponeerd; door innige natuurlijke melodie is het een lievelingslied der familie gebleven. Willem was tien jaar toen hij in de school van de Utrechtsche Cathedraal werd opgenomen. Directeur van die school en van het koor was Le Blanc, die hem vooral de oude muziek leerde kennen en in het zingen onderwees. Oefeningen op het kleine koororgel werden niet verzuimd. Voor allen, die ook maar weinig kennis hebben genomen van het leven van het muzikale Utrecht, is de naam van Jhr. Mr. J. C. M. van Riemsdijk geen onbekende. Met Prof. 145 6 Engelmann gaf hij te Utrecht toen z. v. a. den toon aan. Geen wonder dus dat Van Riemsdijk werd geraadpleegd door den vader betreffende de muzikale opleiding van den toen beslist reeds veel belovenden zoon, die intusschen naar den wensch van den vader het al vrij ver in het teekenen had gebracht. Het gevolg was, dat hij door V. Riemsdijk zelf (deze heeft zich verder steeds voor den begaafden jongen zeer geïnteresseerd) in het algemeen muzikaal werd ontwikkeld; reeds toen leerde hij oude partituren, (waarschijnlijk die voor vocale muziek, met al de verschillende sleutels — sopraan, alt, tenor, baryton en bas —) „ontcijferen" en bewerken. Voor wat hij verder leeren moest, kwam hij op de muziekschool van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst; van Riemsdijk zat in het bestuur dier inrichting, waarvan Richard Hol toen de directeur was. Tot zijn 17de jaar heeft hij deze school bezocht tegelijkertijd o. a. met Louise Mulder en vooral het onderwijs genoten van den heer M. W. Petri. Deze kreeg hem het eerst en wel voor piano en solfège. Hol en Averkamp gaven hem theorie. Van den heer Petri, dien ik vroeg naar wat hij zich van den jeugdigen Willem in dien tijd herinnerde, mocht ik het volgende vernemen: „Ik kreeg *t broekje zoo klein dat ik hem meermalen op de stoel of kruk moest beuren. Hij had veel aanleg en gemak voor studie en kwam dus goed vooruit. Hij heeft het bij mij gebracht tot het spelen van Mozart's concerten. Daarna heeft hij nog korten tijd les van.v. d. Wurff gehad en is toen naar Keulen gegaan". Zal iemand, die zich geheel aan de beoefening der toonkunst wil wijden, daarin het allerhoogste bereiken, dan moeten er in het geheel geenerlei geheimen in het vak voor hem kunnen bestaan, dan moet hij letterlijk alles hebben meegemaakt, dan moet bij — laat mij het zoo zeggen — óók muzikant zijn. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat Willem Mengelberg dit onmisbare deel van zijn overigens zoo oergezonde en logisch ontwikkelde muzikaliteit mee aan Petri, van wien hij zoo vele jaren van zijn prille jeugd muziekonderwijs genoot, te danken heeft. 146 7 TE KEULEN Wij vergezellen den jongen kunstenaar thans naar Keulen. Kan het verwonderen, dat de vader al dadelijk dacht aan de stad van den nog steeds ontzagwekkenden Dom, de plaats waaraan voor hemzelven zoo vele herinneringen verbonden waren, waar ook vele familieleden zich nog met den knaap, die nu zijn „Wanderjahre" begon, konden bemoeien, zoo heel onbemerkt een spiedend oogje konden laten gaan over het vrije leven, waaraan het jonge artiesten-volkje, geboren vrijbuiters als zij zijn, zich maar al te gemakkelijk overgeeft en waar hij aanstonds een welkome gast zou zijn in den muzikalen kring, waarvan zijn grootvader een der stichters is geweest? Maar ook de goede naam, dien het Keulsche conservatorium zich in die dagen had weten waardig te maken, zal wel hebben bijgedragen tot de keuze. De heerschappij van den waarlijk te conservatieven Hiller was voorbij en zijn plaats was ingenomen door den even kundigen als ruim blikkenden Dr. Franz Wüllner. Willem bevindt zich dan in 1888 als leerling, van het conservatorium, o.a. met Ewald Strasser en Otto Lies, te Keulen. Voor zoover ik heb kunnen nagaan heeft hij daar een gelukkigen tijd doorgebracht. Meermalen heb ik op reis van degenen die toen zijn medeleerlingen zijn geweest, gehoord, hoe *n echt vroolijk leventje daar is geleid; ik kreeg dan wel den indruk dat Willem daar zoo veel als het „enfant chéri" in de omgeving is geweest. Nu, dat was hij, natuurlijk mutatis mutandis, aan de muziekschool te Utrecht ook al; destijds, meer bepaald in de „vlegel"jaren, moet hij het zelfs den directeur der school door zijn jongensstreken wel eens lastig hebben gemaakt. Met het vrouwelijk element van zijn medeleerlingen zoowel te Utrecht als te Keulen heeft hij het steeds goed moeten kunnen vinden. Is het te verwonderen? Wie meer dan de toonkunstenaar gevoelt de kracht van die eeuwige waarheid bevattende slotwoorden van Goethe's Faust, ook zelfs in het dagelijksch leven ? Behalve van den directeur zeiven, in compositie en diri- 147 8 geeren, kreeg hij tot leeraren in het pianospel Isidor Seiss, Gustav Jensen in contrapunt, voor zang Stolzenberg, voor orgel Franke. Men kan niet anders zeggen dan dat allen eer hebben ingelegd met hun leerling, en in 't bizonder Seiss, want inderdaad het pianospel van Mengelberg is buitengewoon, het is voortreffelijk en net kan slechts betreurd worden, dat hij met dit gedeelte van zijn kunstenaarsgaven zoo weinig meer aan den dag is gekomen. Het bezwaar, de keerzijde van een medaille, voor een om nis homo! Na elk examen konden de ouders verblijd worden met de beste getuigschriften. Toen hij pas in het bezit was van het getuigschrift — van een eersten prijs voor piano, directie en compositie! — dat hij zich na den driejarigen cursus verwierf, heb ik Mengelberg hooren piano spelen in een solistenconcert van een muziek-feest der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst te Utrecht. Het gold het concert in Es van Liszt; de leiding van het orchest, zoowel als van het heele feest, had Richard Hol. Zooals de jonge man toen reeds optrad! Een lastige pianostoel met de onaangename gevolgen had menigen debutant zoo niet van zijn stuk, maar toch eenigszins uit de voeg gebracht. Bij den jongen Mengelberg daarvan niet het minste spoor; met de onverstoorbare kalmte van een geroutineerden maestro kwam hij ook in dit opzicht alle moeilijkheden te boven, evenals die welke hem als pianist door het voortreffelijke opus gesteld waren. Het succes was zooals men het zich maar wenschen kan, en verdiend zeer zeker, want met geen bezwaren kennende techniek, en vooral door zoowel forschheid als teederheid en voor alles door de bij Liszt beslist onmisbare poëzie gaf de kunstenaar een verklanking reeds toen, die terecht een herschepping van het werk mocht heeten. Het was op zich zelf reeds een blijk van durf en moed om in die dagen te Utrecht met een concert van Liszt op te treden. De eens zoo bekoorlijke, en door haar poëtisch spel boeiende pianiste, Emma Brandes, toen de echtgenoote van Prof. Engelmann, een intimus van Brahms, met het gezag van een muziek-paus in de Domme-stad, had dit concert in den ban gedaan met de klassificatie van „banale 148 9 circusmuziek". Bevat de partituur niet zelfs een bekken-partij ? en dat in een piano-concert! Overigens verheugt dit concert zich wel in de bizondere sympathie van onzen pianist. Ook den 7 Januari van 1890, dus toen hij nog maar twee jaar te Keulen had gestudeerd, is M. er ook als solist mee opgetreden in een zoogenaamd Heeren-Concert van het aloude Collegium Musicum Ultraiectinum (W. v. M. 1890 blz. 10), en te Amsterdam heeft hij er in 1895 mee gedebuteerd. Voorzeker herinnert zich ieder Mengelberg's pianospel, wanneer hij in het begin van zijn dirigentenloopbaan te Amsterdam zelf de optredende zangers aan den vleugel begeleidde; Is de aandacht dan niet bij velen wel van den zanger afgedwaald naar den instrumentalist? Men kon er — en onverdeeld deed men het — niet anders dan het woord van zeldzaam schoon en voortreffelijk voor vinden; evengoed voor de aansluiting bij den zang als voor het pianospel als zoodanig. Maar te Keulen had hij zich ook op het begeleiden van zang bizondei toegelegd; een prachtige training daar was het begeleiden van de ensemble- en operaklassen, en alle verder samenspel, dat hem al spoedig na zijn komst werd opgedragen. Veel werd met Charlotte Huhn, de lievelingsleerling later van Prof. Julius Hey, de onovertroffen Ortrud, gemusiceerd. Na zijn promotie is Mengelberg nog een jaar te Keulen gebleven en wel als leeraar aan het conservatorium. In dien tijd valt zijn kennismaking met Zwitserland, waarheen hij zijn oom en de familie Heijer, uit Keulen vergezelt. Ook Bayreuth werd toen bezocht. Ik herinner mij in de „Weinstube" van Bayerlein een geëncadreerde photo te hebben zien hangen, waarop het heele clubje gezellig bijeen is vereeuwigd. Onze landgenoote Louise Mulder, die dat jaar de Eva-partij in „Die Meistersinger" vertolkte en Antoon Averkamp komen er ook op voor. Menigmaal trad hij in de Gürzenich-concerten op. »Toen nu in 1892 vernomen werd van de vacature van stadsmuziekdirecteur te Luzern, werd naar die betrekking gesolliciteerd; naar te begrijpen is, gebeurde dit met gunstig gevolg, ondanks het zeer groot aantal (80) der candidaten. Hij zal natuurlijk de beste aanbevelingen hebben gehad. 149 10 TE LUZERN Drie jaren heeft Mengelberg in deze zoo verrukkelijk gelegen stad doorgebracht. De heerlijke omgeving was iets zoo Volkomen naar het hart van den jongen, nu pas eenentwintigjarigen kunstenaar. Immers M. is een echt vriend van de natuur. Reeds als kind wist men waar hij te vinden was, als hij huis en tijd vergetende wat langer dan wenschelijk was uitbleef; dan was Wimpje even buiten Utrecht op het land van Wilderbeek, bij de koeien, wier afmelken hij gaarne tot het einde toe bijwoonde. Toen heeft hij waarschijnlijk reeds dat algemeene heldere inzicht in de praktijk van het landelijke leven gekregen, waarover in lateren en laatsten tijd vrienden in zijn omgeving zich verwonderden, als zij dat bij hem aanwezig hoorden. Een landhuis te hebben, het boerenleven mee te leven, was destijds reeds een ideaal van hem. Te Luzern nu is die oude liefde voor de natuur opnieuw en met versterkte kracht weer uitgebot. In de omgeving van het heerlijke bergland met zijn Rigi links en zijn Pilatus rechts van het heldere, blauwe, diepe meer heeft Mengelberg zijn hart kunnen ophalen. Daar is hij Zwitser geworden, wel zonder naturalisatie, maar als iemand die met dat volk ontgloeit in even groote liefde en mateloos verlangen naar de reine atmosfeer van het hooggebergte. Voor het worden van een „bergfex" behoedt hem zijn typisch gezond verstand, maar een geducht getraind bergbestijger is hij -ongetwijfeld. Dat het zoo straks genoemde ideaal van zijn jeugd om nog eens een landhuis te bezitten in vervulling zou gaan, en wel in het zoo innig geliefde Zwitserland, zullen we later verhalen. Zijn liefde voor de natuur en niet te vergeten die voor het gezellige Zwitsersche leven zijn intusschen in 't geheel geen hinderpalen geworden voor zijn verdere artistieke ontwikkeling en de voortreffelijke wijze waarop hij zich van zijn ambtelijke functie heeft gekweten. Zoowel van het een als van hei ander weten thans nog Luzerners te verhalen. Lang duurde het niet of hij genoot er 150 11 de gulle vriendschap van Fraulein Emilie Heller, die, tot zij, 68 jaar oud, in den zomer van 1918 stierf, hem onafgebroken heeft liefgehad als een eigen kind. Zij was hem steeds „die gute Tante Emilie". Zij was een zeer ontwikkelde, hoogstaande vrouw. Vele beroemdheden had ze persoonlijk leeren kennen; met de familie Damcke te Parijs, die vrienden van Berlioz waren, had ze lang verkeerd, ook met de groote Viardot-Garcia. Ook het nichtje, Frl. Marie Heller, die M. bij tante Emilie ontmoette, was wetenschappelijk buitengewoon begaafd, en een oom liet zich op intellectueel gebied evenmin onbetuigd in de gezellige apothekersfamilie op den Dietzeberg. Maar hoeveel vriendschap in den huiselijken kring ook genietend, nu stond hij geheel op eigen beenen; een krachtproef voor iemand , van een-en-twintig jaar in het volkomen zelfstandig ambt van muziekdirecteur in een betrekkelijk toch altijd nog kleine plaats, vrij ver van de een of andere muziekmetropool, waar dan nog wel eens gauw raad te bekomen is. Maar de jonge man heeft ook deze proef schitterend doorstaan en de goede gevolgen zijn niet uitgebleven. Deze omstandigheden hebben hem die groote mate van zelfstandigheid verschaft, dat zelfvertrouwen in eigen opvatting gegeven, dat den leeken al gauw zelfgenoegzaamheid en pedanterie lijkt, maar wat het toch wezenlijk niet is; immers zonder dat is bij anderen geen vertrouwen te wekken in het goede recht der gekozen opvatting; een vertrouwen dat onmisbaar is, vooral in een dirigent, zal hij iets bereiken. Onze opvatting mag dan wel eens een andere zijn, wat nood! De vastheid van wil die er uit spreekt, kan niet nalaten indruk te maken en de goede gevolgen zijn dan onvermijdelijk. Maar wat is er niet noodig om tot zoo'n vaste opvatting te komen ? Wat moet er niet door ons heen zijn gegaan, hoe groot moet onze intuïtie-gave niet zijn voordat we durven zeggen: zóó is het en niet anders? Daarin juist bestaat dan ook het wezen van den grooten kunstenaar. Den weg, dien andere, gewone menschen (immers onderscheidt zich juist de kunstenaar door buitengewoon te zijn van zijn natuurgenooten!) niet dan met 151 12 moeite en ten koste van tijd kunnen afleggen, gaat hij gemakkelijk en met zevenmijlslaarzen door. Zoo klimt ook de eene groote kunstenaar bij zijn beginnen op de schouders van zijn grooten voorganger wat hem in staat stelt het artistieke vermogen in nieuwe banen te leiden, althans uit te breiden. Dit laatste nu geldt wel meer bepaald het scheppen dan het herscheppen, waartoe de kunst van dirigeeren zich in zekeren zin bepaalt, maar het verband tusschen scheppen en herscheppen is toch innig genoeg om ook daardoor de waarde van den herschepper te benaderen. Voor Mengelberg's zekerheid van opvatting dan, een eigenaardigheid die hem in hooge mate kenmerkt, dat echte weten wat hij wil, is zijn werkzaamheid te Luzem ongetwijfeld zeer gunstig geweest. Hij dirigeerde er verschillende mannenkoren, de stadsconcerten en de muziekschool voor solo- en koorzang. Werk dus genoeg. De bladen van de stad prezen hem onvermoeid in al de functies die hij bekleedde, zoowel die van leeraar, componist, dirigent, als die van pianist en organist; en het toppunt van hun geestdriftig getuigen werd wel bereikt toen in Pinksteren van 1895 in de Hochkirche te Luzem een Mis van den reeds zoo gevierden kunstenaar, voor koor, soli, orchest en orgel werd uitgevoerd, kort nadat ook eenige groote werken voor mannenkoor mede te Luzern ten gehoore waren gebracht. Deze laatste waren natuurlijk door de kernachtige Zwitsersche mannenstemmen, met hun vaak mooie, echt opvallend getimbreerde tenoren, uitgevoerd' met het grootste enthousiasme en in de volkomen toewijding en vereering voor den leider. TE AMSTERDAM Is het toeval, dat deze groote hulde den vereerden Hollander toen gebracht, als een toppunt van den climax, gedurende drie jaren arbeid bereikt, tevens een afscheid moest worden ? Daar hief een lokvogel op verren afstand zijn verleidelijk lied aan; het kwam uit het vaderland, uit Amsterdam, waar 152 13 door het vertrek van Willem Kes de plaats van directeur van het Concertgebouworchest vacant was geworden. Niet zonder strijd is — het kan niet anders — aan de roepstem gehoor gegeven. Zwitserland, Luzem, waar hij als op de handen gedragen werd, waar hij totaal „ingeburgerd" was, waar zijn werkkring met den dag uitgebreider en zoo mogelijk aangenamer werd, vanwaar een beroep naar een der hoofdsteden van het prachtige land met zijn bruisende bergstroomen, zijn meren van kristalhelder water en zijn donderend schuimende watervallen, zijn blank besneeuwde bergspitsen onder den diep blauwen hémel, naar Zürich of Bern dus niet kon uitblijven; dat alles te moeten ruilen tegen Amsterdam, met zijn stilstaand stinkend water in de grachten, hoe charmant die overigens ook zijn — eiken jongen natuurvriend zou het nemen van een besluit tot zoo'n geweldigen overgang moeite, veel moeite hebben gekost. Intusschen, onze kunstenaar, met den Caesariaanschen aanleg van zich niet aan de omstandigheden, maar wel deze aan zich dienstbaar te maken, heeft vele pijlen op den boog, waarmee hij in staat is een doelwit te bereiken, dat hij in het oog neemt; of liever, hem boeit nog méér dan het enkele genot, dat de natuur ons bieden kan, hoe schoon ook: hij weet ook de schoonheid van een stad te waardeeren, en . . . is dan Amsterdam, ondanks dat water in de grachten, waarvan we den geur zooeven in den neus kregen, niet van een geweldige, van een machtig ontroerende schoonheidsbekoring I Hoort Vondel er van zingen: Aan d'Amstel en aan 't Y, daar doet zich heerlijk ope Zij, die. als Keizerin, de kroon draagt van Europe. Amstelredam, die 't hoofd verheft aan '» hemels as, En schiet, op Pluto'a borst, haar wortels door 't moeras. Wat waatren worden niet beschaduwd van haar zeilen? Op welke markten gaat zij niet haar waren veilen? Wat volken ziet ze niet beschijnen van de maan, Zjj, die zelf wetten stelt den ganschen Oceaan? Zij breidt haar vleugel* uit, door aanwas veler zielen, En sleept de wereld in met overladen kielen. Welvaren blijft haar erf, zoolang de Priesterschap Den Raad niet overheert en btindhokt door de kap. Het is niet, omdat in onze gemeentewet van 1852 Am- 153 14 sterdam de eenige stad van ons land genoemd wordt, — al de andere dragen daarin den naam van „gemeente" — neen, de hoofdstad van ons land is inderdaad zijn é enige stad in vergelijking met de overige, hoezeer die ook met of zonder veel inspanning trachten haar te evenaren. Wat niet al bronnen heeft de zetel van het Nederlandsche patriciaat, met zijn schouten en schepenen en vroede vaderen van weleer, wier vergadering op den vreemdeling, als de Romeinsche Senaat indertijd op de gezanten van Pyrrhus, den indruk zal hebben gemaakt van een bijeenkomst van vorsten — tempora mutantur! — Wat niet al bronnen op allerlei gebied van wetenschap en kunst! een universiteit, een academie voor beeldende kunsten, gymnasia, lycea en alle andere inrichtingen voor onderwijs in zijn vele phasen, dan zijn musea vol schatten van oudere en nieuwere kunst, het ook uiterlijk zoo prachtige Rijksmuseum, van den grooten bouwmeester Cuypers, een niet onwaardig pendant van het achtste wonder van van Campen op den Dam; het indrukwekkend Stationsgebouw van denzelfden kunstenaar uit Roermond, de Beurs van den congenialen Berlage, de zoo'n typisch eigen cachet gevende kerken, met hun indrukwekkende torens, de Wester- met den keizerskroon („lange Jan"), de toch even schoone van Oude-, Zuiderkerk en die van de Munt althans in lengte overtreffende, alle met hun klokkengetinkel, dat nooit zal ophouden den Nederlander, en den Hollander vooral, te herinneren aan het gevoel van „thuis" te zijn. Maar dan ook het Amsterdam van het einde der vorige eeuw, waar energieke mannen eindelijk ook begrepen dat de toonkunst dan toch ook op waardiger wijze moest beoefend worden dan het weleer wel had plaats gehad. Oud-Amsterdammers weten nog te verhalen van de élite (I) concerten in „Felix Meritis", inderdaad voor die vroegere tijden een concertzaaltje van uitnemende hoedanigheden, thans herbergt het een drukkerij (sic transit gloria roundil); die concerten werden toen gedirigeerd door vader Verhulst, iemand met wel beperkten gezichtskring, maar die toch niet van transigeeren wilde weten, waar het de eer der kunst 154 15 betrof, (vroeger moeten de leeken schrikbarend veel te zeggen hebben gehad); dan waren er „Het Park" waar eerst Eduard en later zijn neef Willem Stumpff den scepter zwaaiden, niet te vergeten ook het Paleis voor Volksvlijt, waar een orchest onder Joh. M. Coenen geregeld zijn klassieke concerten gaf. Niemand meer of minder dan Joseph Cramer was er de concertmeester van. Waarlijk, er werden vroeger wel goed verzorgde concerten gegeven, maar. . . voor het groote gros der bezoekers bleven de uitvoeringen „publieke vermakelijkheid". De kunst had nergens in de. stad een tehuis harer volkomen waardig, en dat is nu juist de aanleiding geworden voor het bijeenkomen van een aantal mannen, met groote liefde voor de kunst en . . . kapitaalkrachtig, ten einde haar zulk een tehuis te verschaffen. Dat zijn de stichters van het Concertgebouw aan de van Baerlestraat, die voor alle tijden eiken kunstenaar en kunstvriend aan zich verplicht hebben. Zelfs bij herhaling zijn zij de groote moeilijkheden ook van finantieelen aard door hun allerloyaalst optreden te boven gekomen. Gedenken wij in eerbied Mr. Sillem, Willem Stumpff, H. J. de Marez Oyens, P. A. L. van Ogtrop, allen reeds opgegaan naar de schimmen hunner Patres, en Mr. R. van Rees, den tegenwoordigen voorzitter van het bestuur der inrichting. In 1888, den 11 April, heeft van het waardige gebouw de feestelijke opening plaats gehad. Maakt de groote zaal geen verheffenden indruk, door zijn eenvoudige lijnen, maar vooral door dat machtige podium, door het flinke orgel gekroond ? Zoekend naar den leider, die de beoefening der orchesirale kunst nu op hooger peil zou brengen dan tot toen had plaats gehad, waarbij de maarschalkstaf ook is aangeboden aan Henri Viotta, vond het bestuur in Willem Kes hem, die, naar het is gebleken, „the right man on the right pSace'^mocht worden genoemd. Behalve het artistieke vermogen der uitvoerende musici te verhoogen, en hen in staat te brengen tot het overwinnen van de steeds stijgende moeilijkheden in de partituren der nieuwere componisten, bracht hij het met groote wilskracht zoo ver, dat de bezoekers eindelijk be155 16 grepen, wat zij aan de kunst verschuldigd waren als zij meenden van hare gaven te mogen genieten. Kes heeft zijn auditorium in dit opzicht tot zich behoorlijk gedragende menschen opgevoed en hij gaf het sein aan andereplaatsen, zelfs in ver afgelegen provincies, tot verbetering in den eigenlijk onhoudbaren en zeker door geen kunstenaar toelaatbaren toestand. Heeft ook Peter van Anrooy te Groningen er geen scènes om moeten beleven? Kes nu kreeg in 1895 een beroep naar Glasgow. Daar had men toen reeds nóg meer over voor de kunst, daar was een orchest zoo veel grooter en tot zoo veel meer kunnen in staat, in het bezit van zoo veel meer artiesten van beteekenis, met zooveel betere instrumenten, alles mogelijk, wijl men er meer geld (o, dat ellendige, maar niet meer te ontberen Nibelungenmetaal!) voor over had, — niemand die het Kes kwalijk genomen heeft dat hij het beroep heeft aangenomen. Maar nu was het Concertgebouw in last. Wie kon de opvolger zijn, de waardige opvolger van iemand als Kes, wie zou het regiment even krachtig in handen kunnen nemen, wie schreef het Excelsior in zijn wapen als devies om nimmer aan stilstand te denken, maar eer aan nooit te eindigen voortgang? Velen voelden zich natuurlijk geroepen. Enkelen, onder wie onze landgenoot De Haan, te Darmstadt, hadden voor de eer bedankt. In het volle besef van zijn verantwoordelijkheid voor de toekomst van hun dierbaar pleegkind, waarvoor reeds zoovele offers waren gebracht, heeft het bestuur ook den raad van den vroeger reeds genoemden Van Riemsdijk te Utrecht ingeroepen, vertrouwd vriend als hij was o. a. van Mr. Siliem. Van Riemsdijk nu vestigde de aandacht op den jongen Willem Mengelberg, wiens ontwikkeling en stevigen groei hij onophoudelijk in het oog had gehouden; hij kende den jongeling van diens prille jeugd af; hij had recht te vertrouwen, dat hij de zeker niet te ontkennen enorme moeilijkheden die zich hier zouden opdoen, zou overwinnen. Van Riemsdijk heeft bij de Amsterdamsche kunstvrienden het vertrouwen, dat hij 156 17 zelf had weten over te brengen, en deze hebben het gewaagd den jongen man uit te noodigen een benoeming tot opvolger van Willem Kes aan te nemen, een daad van den echt alouden Amsterdatnschen geest: „fortuna iuvat audaces", „die niet en waagt, niet wint", een daad, waarvoor ieder die het wel meent met de kunst, die haar liefheeft omdat hij het éénvoudig niet laten kan, tot in alle tijden dankbaar zal zijn. De tegenwoordige voorzitter van het bestuur van het Concertgebouw, de zoo straks reeds genoemde Mr. v. Rees, vertrok naar Zwitserland en heeft te Luzem alles met Mengelberg besproken en hem tot het aanvaarden eener benoeming overgehaald. Willem kwam dus van Luzem naar Amsterdam; het was in 1895. Dat Zwitserland niet vergeten werd zullen we straks zien; hier alvast de mededeeüng dat het verlangen naar de bergen hem in de groote vacanties al dadelijk te machtig is geweest; zoo trof ik hem in 1899 op de boot van Luzern naar Vitznau, van waar hij den Rigi opging om eenigen tijd in Rigikaltbad door te brengen, nog altijd toen in het gevoel van z. v- a. zelf een Zwitser te zijn. Banden als hij in die drie jaren te Luzem had geknoopt, zijn niet gauw los te krijgen. In het afscheidsconcert van Kes, den 24 October 1895, trad Mengelberg als pianist op met het hem blijkbaar na aan het hart liggende concert in Es van Liszt. (Is er ooit béter voor het instmment geschreven dan door dezen elk wezenlijk kunstenaarsgemoed fascineerenden grootmeester, met zijn demonische kracht, en zal wel ooit een pianist — maar een, die de moeilijkheden volkomen beheerscht, en dat zullen er nooit anders dan maar heel weinige zijn — in gebreke blijven ze ook op zijn programma's te houden?) Zondag den 27 October 1895 had de eerste matinee onder Mengelberg's leiding plaats met dit programma: Jubelouverture CM. von Weber. Ve Symphonie L. van Beethoven. Vorspiel,,Die Meistersinger von Nümberg" Rich. Wagner. Scherzo uit „Sommernachtstraum musik" Felix Mendelssohn— Bartholdy. 157 18 lm FrQhling en Herzwunden voor strijkorchest Edw. Grieg. Ouverture ,,Le Carnaval Romain". . . Hector Berlioz. Hoewel nu niet in alle opzichten van een „veni, vidi, vici , „ik kwam, zag en overwon" te vermelden valt, mag de ontvangst toch hartelijk heeten; ze was, naar het ook is gebleken, de basis voor die goede verstandhouding, die er tusschen elk uitvoerend artiest en zijn auditorium moet kunnen bestaan. Wij, Nederlanders, met onzen schroom om uit de plooi te komen, ons haast schamende voor een ontroering, hebben op dat punt heel veel te leeren gehad en nog te leeren. In de hoofdstad is men gelukkig al een heel eind vooruit, en wordt er een navolgingswaardig voorbeeld gegeven. Zie ik persstemmen uit dien tijd na, dan is de stemming in 't algemeen welwillend. De discipline, ook die van het publiek, door Kes energisch ingesteld, wordt door Mengelberg bestendigd. De wijze waarop hij, beginnende, de toch ook zoo onmisbare spannende stilte („Amat alta silentia Musa") meent te moeten verkrijgen, wordt wel eens niet zonder eenige ironie opgemerkt; even als zijn eigenaardige bewegingen of „poses", waarmee hij suggestief op het auditorium inwerkend zich van zijn succes heette te verzekeren. Over de opvatting van Beethoven's werken is men vrij wel gereserveerd; traditie is daarbij in het spel en dan, dat een jong kunstenaar ook al zijn eigen ideeën daaromtrent heeft. .. „dat gaat toch maar zóo niet". Neen „de symphonieën van Beethoven, die had je eens van Verhulst moeten hooren". „Van Viotta dan?" „Wel neen, die Wagneriaan weet ook niet wat Beethoven toekomt!" De oude aanmatiging van de Leipziger traditie zonder logischen steun tegenover die van Weimar, die van Liszt, die, over Czerny heen, van veel meer nabij, en zeker door zijn eigen genialiteit, weten kon, wat Beethoven zelf wil, ze was en is er nog. De verhouding met de leden van het orchest mag in dien eersten tijd goed heeten; met enkele der coryphaeën werd althans zeer vriendschappelijk, om niet te zeggen „fideel" omgegaan. Het kennen zoowel als het kunnen heeft al dadelijk 19 indruk gemaakt, onmisbaar voor een vruchtdragende samenwerking. Ter wille van de curiositeit zij als een feit uit het begin van zijn optreden vermeld, dat hij het begin van Strauss' Don Juan „alla breve" nam, terwijl dat vroeger „in vieren" was gegaan. Dat gaf hoogst eigenaardige moeilijkheden, die echter later bij Strauss' komst volkomen gerechtvaardigd bleken. 1895 gaat verder en ook 1896 vrijwel zonder buitengewone gebeurtenissen voorbij; het zijn jaren van wennen en werken, studeeren. Intusschen groeien de krachten „Das wahre Talent schreitet fort auch in den Zwischenpausen der Uebung und wachst im Innern" zegt Goethe. Van de vele vereerders die een jonge man van zooveel en zoo groote gaven als van zelf doet ontstaan, worden enkele zijn intieme vrienden. Het heet dat onder hen er wel geweest zijn, die door hun of haar vereering in aanbidding te doen overslaan, in dien tijd niet altijd even wenschelijk op Mengelbergs gemoed van invloed zijn geweest; de praatjesmakende wereld spreekt dan van „over bet paard tillen"; wat daarvan zij — uit een historisch punt bezien, meen ik het niet onvermeld te mogen laten, — een man, een kunstenaar als Mengelberg, wordt wat hij nu eenmaal worden kan en ook worden moet; daar is nu eens niets aan te doen en te veranderen, en dan mogen we waarlijk blijde zijn met wat ons in Mengelberg werd gegeven. Blijft er voor dezen of genen wat te wenschen over rien n'est parfait ici bas", de goden geven aan één nooit alles. Van die vele vrienden, die hem van zijn komst te Amsterdam af trouw ter zijde hebben gestaan, met wie het vriendschap werd zooals we die in de jaren der oudheid kennen, willen we de heeren H. J. de Marez Oyens (reeds overleden) en Ch. E. H. Boissevain niet onvermeld laten. Het kan niet anders of die heeft haar goede vruchten gehad, zooals zij die nog tal van jaren moge hebben. Van die eerste jaren zij dit slechts nog vermeld, dat ook dadelijk in September 1895 reeds de Directie van de „Orchestschool" door Mengelberg werd aanvaard en de lessen onder zijn leiding zijn begonnen. In 1898 is deze school opge159 20 nomen in het verband van het Conservatorium der Amsterdamsche Af deeling van „Toonkunst". Het seizoen 1896—1897 getuigt reeds van meer bepaalde activiteit. Aan het einde ervan wordt buiten abonnement op vijf Zondagavonden een Beethoven-cyclus gegeven. Den vierden en vijfden avond treedt de dirigent tevens als pianist op in het vijfde piano-concert, naar het voorbeeld van Hans von Bülow, die, vergis ik mij niet, zoo iets het allereerst heeft gedurfd, zonder afzonderlijken of anderen leider van het orchest dan hij zelf, die diens taak van den vleugel af op zich genomen had. Ik heb dat wel meer bijgewoond, andere goden hebben dit wel nagevolgd; of het navolging verdient ? Ik meen van niet. Slechts voor de zeer weinigen die in den vollen zin pianisten zijn en dan nog van den eersten rang, en tevens buitengewoon voor hun moeilijke taak berekende dirigenten met volkomen geroutineerd eigen orchest, is deze tour de force weggelegd, als eene die mogelijkerwijze zal kunnen voldoen. Principieel is zij zelfs niet aan te raden. Mengelberg echter bestond het pleit zeker niet minder goed dan Von Bülow. Bij een optreden met zijn orchest te Utrecht heeft hij hetzelfde gedaan. In Februari 1897 werd Mengelberg benoemd tot directeur der Maatschappij Caecilia als opvolger van Henri Viotta, die te zijner rijd in Daniël de Lange's plaats gekomen was. Men kent deze Maatschappij ? Zij stelt zich ten doel ondersteuning te verleenen aan weduwen en weezen van toonkunstenaars. De werkende leden verbinden zich tot medewerking aan de beide groote concerten, die jaarlijks als bron van inkomsten in den daartoe gratis door het gemeentebestuur van Amsterdam afgestanen Stadsschouwburg worden gegeven. Verder komen de bijdragen van tal van donatrices en donateurs, waartoe te behooren een lang bestaande traditie haast elk de kunst beminnend mensch noopt. Deze krijgen voor hun „donum" het recht om de groote algemeene repetitie — zooveel als een vóórconcert — te mogen bijwonen. Doordat bij deze concerten al wat der eigenlijke ledenmusici tot strijken in staat is, verplicht is mee te werken, is het 160 21 strijkkwintet van het Caecilia-concert buitengewoon sterk bezet. Naar het mij voorkomt is dit de reden, waardoor deze concerten voor iets zeer buitengewoons zijn gehouden. Voor zoover het in dit geval uitmuntende materieele belang er mee gediend is, mag men daarmee vollen vrede hebben, met zuiver artistieke oogen bekeken valt het voordeel vrijwel in 't niet en komt die buitengewoon sterke bezetting aan de onmisbare eenheid niet ten goede; het is immers ook hier niet alles goud wat er blinkt. Daarom had Viotta bij zijn optreden als Caecilia-dirigent reeds een schifting gehouden, misschien niet ongedachtig aan wat hij zelf als criticus van „De Amsterdammer", onder redactie toen van Briedé, van een Caeciliauitvoering nog onder Verhulst, geschreven had, daarbij o. a. den raad gevende, dat er vele dier medewérkenden liever zeep dan hars voor hun strijkstok moesten gebruiken. Intusschen, ook na Viotta*8 schifting, bleef het toch bij zoo'n tal van „ad hoe" bijeengebrachte executanten, en, natuurlijk, hoogst moeilijk steeds tot de gewenschte eenheid te komen. Mengelberg nu stelde bij zijn benoeming den eisch, dat het volledige orchest van het concertgebouw als kem geregeld zou meewerken. Deze kem, nu aangevuld door met bizondere zorg gekozen leden van Caecilia en aia uitstekende krachten bekende zelfstandig werkende instrumentalisten, maakten, dat nu zeer zeker een geheel bereikt kon worden, dat door de groote sonoriteit van het strijkerselement inderdaad, en in *t bizonder bij werken uit lateren tijd die daaraan bepaalde behoefte hebben, nog iets anders, iets meer worden kan, dan waartoe een orchest in de dan als gewoon bekende bezetting vermag te geven; wat niet wegneemt, dat er bij de huidige bezetting van het concertgebouw-orchest aan zoo n nog grootere sonoriteit eigenlijk wel geen behoefte meer bestaat. Intusschen, die Caecilia-concerten mogen hun alouden roem handhaven, onder Mengelbergs leiding blijven zij voorzeker iets bizonders, en immers... „wij tellen d' uitslag niet, maar zien naar 't doel alleen". Een vrij. ernstige ongesteldheid, die den gevierden dirigent zelfs verhinderde uit zijn geliefd Luzem te vertrekken en op 161 22 tijd in de hoofdstad terug te zijn, is de eerste aanleiding geweest van het optreden van gastdirigenten in het concertgebouw. Dit gaf aan Nikisch en Rich. Strauss aanleiding om met het orchest kennis te maken. Zooals met alles wat edel en goed is kwam van dit kennismaken liefhebben. Strauss droeg een jaar later, opnieuw werkende met het orchest, in volle waardeering voor dit prachtinstituut, aan den leider en aan zijn orchest, zijn toen pas verschenen „Heldenleben" op; bij elke herhaling door het orchest wordendaarmee nog steeds buitengewone bijvalsbetuigingen ontketend. Strauss schreef na „Heldenleben" niets of het concertgebouworchest nam het op zijn repertoire. Den 30sten October 1897 intusschen treedt Mengelberg zelf alweer op, geheel hersteld, in dat concert tevens den solist Anton van Rooy diens liederen zelf begeleidend. In September 1898 worden 's meesters werkzaamheden alweer uitgebreid; het bestuur der afdeeling Amsterdam van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst droeg de leiding der zangvereeniging en de met die vereeniging jaarlijks te geven twee a drie uitvoeringen aan Mengelberg op. Tot dien overgang had Julius Röntgen die functie bekleed, maar met den bloei der instelling ging het niet geheel naar wensch; gaandeweg werd meer en meer en zelfs door hen, die Röntgen overigens hoogelijk vereerden, ingezien, dat iemand wel muzikaal kan zijn als haast geen ander, dat hij een hoogst ver- dienstelijk componist en pianist, in een woord een terecht zeer gevierd toonkunstenaar wezen kan, maar, dat dit' alles nog niet in zich sluit, daarnaast en daardoor tevens het talent te bezitten noodig voor de directie van een groot gemengd koor, dat zich ten doel stelt de grootste meesterwerken op dit gebied op een volkomen, althans zoo goed mogelijke wijze ten gehoore te brengen. Het valt niet anders dan te prijzen dat Röntgen voor een herbenoeming of bestendiging in het ambt niet in aanmerking wilde komen. Of eenige partij op R's besluit met bepaalde bedoelingen heeft geïnfluenceerd, zullen we in het midden laten. De vacature bestond geen oogenblik of de opvolger was benoemd. 162 23 Het bestuur der afdeeling was door de schitterende uitvoering van Beethovens' IXe, die nog heel kort geleden door Mengelberg er van gegeven was, volkomen op de hoogte gekomen, wie Röntgen's opvolger wezen moest; men kan zeggen dat zich daaromtrent een communis opinio had gevormd. Zelfs de pers, voorzoover die vroeger nog wel eenige reserves had gemaakt, (o.a. werd in de vertolkingen wel iets van het overmatige ontdekt), had nu zoo goed als eenstemmig, d.w.z. eensgezind in het loflied meegezongen. Voor de Amsterdamsche afdeeling van „Toonkunst" is toen een tijd aangebroken, waarover alle goden van den Olymp en het heele koor der negen muzen onder aanvoering van den lichtgod zeiven moeten hebben gejubeld. De jonge maestro heeft in deze functie een arbeidsvermogen en algemeene energie aan den dag gelegd, waarvoor ieder bewondering moet hebben, die weet of beseffen kan wat er noodig is voor het doen slagen — en hoe! — van de uitvoering van werken, waarbij zoo vele en zoo verschillende krachten in het vuur geroepen moeten worden. Het is waar en een gewichtige factor, het orchest staat onder 's dirigenten eigen leiding; dat baart hem geen bizondere zorg; maar dan het groote koor, dikwijls nog kinderkoor, het orgel, nog extra versterking van de orchestrale middelen, eindelijk de solisten, al deze elementen te moeten vormen tot het gevoel en begrip van één groot geheel, allen te dwingen tot het onvoorwaardelijk opgaan in den wil van den alleen voor alles verantwoordelijken leider, het is een reuzentaak en getuigt van de wel fascineerende macht die van den herscheppenden kunstenaar uitgaat. Zeker, hij heeft daarbij zijn trouwe helpers, wij denken in de eerste plaats aan de groote toewijding reeds zoo vele jaren door Cornelis Dopper onverzwakt betoond, en o.a. aan den krachtigen steun van Mevr. Beukers-van Ogtrop, die de zorg heeft voor de trouwe opkomst van het koor bij repetities zoowel als uitvoeringen. De aanhankelijkheid dezer getrouwen echter vindt haar basis dan toch maar in den persoon van Mengelberg zelf. Voor hém heeft men zijn hulpbetoon over, hém stelt men zich in dienst. 163 24 Nu weet ik, en van zeer nabij, wat ook elders door hoogst bekwame en zelfs veel gezaghebbende kunstenaars in afdeelingen der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst tot stand wordt gebracht, maar, wat daar bereikt wordt, kan „im groszen Ganzen" toch niet in vergelijking komen, wat den graad van afwerking betreft, met dat waartoe Amsterdam het weet te brengen. Menschelijkerwijze gesproken wordt hier het volkomene geheel benaderd. „Das Unzulangliche hier wird's Ereigniss". Denken we niet aan werken als de 8e van Mahler, om van de jaarlijks terugkeerende vertolking van Bach's Matthaeus Passion te zwijgen? Den 1 1 den en 12den Mei van 't jaar 1918 kon juist met die achtste van Mahler Mengelbergs reeds twintigjarige werkzaamheid in deze functie herdacht worden. Dat is en terecht tot een feest geworden. In „Caecilia en het Muziekcollege" van 10 Mei 1918 herdenkt de heer S. Bottenheim in een uitvoerig opstel dit inderdaad hoogst gewichtig en alleszins afzonderlijk vermeldingswaardig feit. IN HET BUITENLAND We zijn genaderd tot Mengelberg's optreden in het buitenland. Dit is begonnen met het Noorsche muziekfeest te Bergen in 1898; het geheele orchest heeft daaraan meegewerkt; het succes overtrof de Stoutste verwachtingen. Edward Grieg was te Amsterdam geweest en te zijner eer had in den avond van 13 Februari 1897 een concert plaats; deri volgenden dag, Zondag, was de opkomst in de matinee buitengewoon groot; het programma bevatte voor de pauze drie nummers van Grieg en daarna op diens verzoek Tschaikowsky's „Pathétique". De Noorsche toondichter was zoo in extase over wat het orchest toen heeft gepresteerd, dat hij opgewonden een stoel beklom en leider en orchest in een gloeiende speech huldigde. In dit voorval mag men de aanleiding vinden voor de uitnoodiging aan het orchest om in zijn volle geheel naar Bergen te komen, wat dan in 1898 bij het zooeven bedoelde Noorsche muziekfeest gebeurd is, en tevens de eerste keer 164 4 Photo W. A. van Leer. WILLEM MENGELBERG 25 was van het herhaaldelijk optreden in den vreemde, zoowel van het gansche orchest met zijn leider, als later ook van den leider alleen, als gastdirigent. Met het geheele orchest volgde 22 April 1900 een optreden te Brussel; 28 April d. a. v. te Luik. In Juni 1903 werd op dezelfde wijze opgegaan naar Londen: er werd een Strauss-feest gevierd en de ziel van het feest had alweer Mengelberg met de zijnen verkoren om dat feest zoo luisterrijk mogelijk te doen slagen. 7 April 1907 vinden we het geheele ensemble nog eens te Brussel voor een WagnerStrauss-Concert. Een dergelijk optreden te Frankfort a/d M., in het zoogen. Museum-concert wordt de aanleiding voor Mengelberg's benoeming tot vasten dirigent der Museum-concerten, wat hij van September 1907 af geweest is. In April 1908 hebben uitvoeringen plaats van de Matthaeus Passion met het geheele koor van de Amsterdamsche Toonkunst-afdeeling en natuurlijk ook het geheele orchest, èn te Brussel èn te Parijs. Betreffende het optreden te Parijs haal ik het een en ander aan uit een paar kritieken van de bekende „Ouvreuse du cirque d'été", die zich ook wel Willy noemt, (Henry Gauthier Villars) gepubliceerd in het W. v. M. 1907, No. 45: Voyons, entrons au Chatelet, il est 1'heure. Je me fais pincer, rituellement, le menton par le secrétaire Petitjean, et me voila dans la salie ou, du premier coup d'oeil, je remarque (on ne me cache rien, a moi) que ce n'est pas Colonne qui conduit son orchestre. Renseignements pris auprès de Capelle, qui maigrit, le mattre dirige en Russie quelques séances de moujik, et s'est fait rempiacer par le Hollandais Willem Mengelberg, habit noir, gilet blanc, chef d'orchestre du „Concertgebouw" d Amsterdam, trés rasé, trés frisé, trés prisé. Ce Neerlandais aux gestes souples aime beaucoup la musique francaise et propage dans toute Ia Hollande non seulement les ceuvres de Massenet, César Franck, d'Indy, mais aussi celles des jeunes qui ont du talent (Dukas, Pierné, Magnard) ou qui n'en ont pas (Georges, Hue, Bruneau), etc...". 165 26 "Na enkele andere nummers van het programma besproken te hebben, komt dé „Ouvreuse" dan tot de „Pathétique" van Tschaikowsky, waarop „les bravosé clatent". „C'est'un gros succès. Pourquoi ? Paree que la musique russe (ou étiquetée ainsi) plaitr aux èmes nationalistes; paree que ... Et s,urtout paree que le chef d'orchestre hollandais conduitavec une souplesse merveilleuse, une habilité géniale que, pour ma part, je place fort au-dessus des fausses délicatesses trop voyantes, de Nikisch. De la dextre, il fait la mesure; de la gauche, il bat la nuance; Ie musico bat Ia campagne; le public bat des mains. Je vous dis que c'est prodigieux! Marsy le contemplait, sans rien dire; Romain Rolland semblait déplorer que tout dart fót mis au service d'une si pièlre musique; et moi, révérence parler, j'en buvais. 11 faut le voir, ce charmeur du Zuyderzée, fignoler ses aériennes, arabesques au cinq—quatre, avec des graces de fillette qui flirte „Miss Hook. . .", pardon, „Miss Mengelberg of Holland". Quand, des bois aux cordes, sautille le rythme de tarentelle (Allegro molto vivace), il agiteaudessus de sa tête un virtuel tambour de basque; la face livide, convulsée, il s'arrache un profond soupir de 1'abdomen lorsque Ia melopée se tratne en si mineur, pleurarde Iamentoso. Mais c'est surtout au cours de 1'active et affreuse Marche qu'il culmine, satisfait comme s'il conduisait les héroïques splendeurs de Ia marche d'Antar, il se cambre, il appuie a sa hanche son baton orné d'une dragonne dor' et cependant que le timbalier Vizentini semble mettré en mouvement un forcené diabolo, Mengelberg défilé!" Het programma werd besloten met „La vie d'un Heros" van Strauss. „De ouvreuse" is over het werk niet bijster goed te spreken; hem is „Don Quichotte" liever Mais le charmeur Mengelberg 1'a dirigée avec une foi commurricative et une prestigieuse habileté. De 1'un et 1'autre bras il a malaxé cette pate sonore, mitron héroique condamné a ne pétrir que du pain de seigle. Sa main gauche, délicieusement expressive, commentait les rudes et précises injonctions de sa main droite et arrondissait les angles des phrases. La fin, 166 27 notamment, fut une merveille de plasticité et de souplesse dans le six-huit qui amène si facheusement Ie timbre grêle du violon solo comme conclusion de 1'énorme édifice sonore. Zut pour ce colosse qui a des pieds non pas d'argile, mais de verre filé!" Uit een verslag van denzelfden Willy over de Matthaeus Passion, door Mengelberg met het geheele toonkunst- en kinderkoor en het eigen orchest uitgevoerd in het Trocadéro nog dit: „Quatre cents Hollandais sont la, tous de noir vêtus. II ya des hommes, des femmes et des enfants en bas age. Tout ce monde chante avec une justesse, une douceur, un ensemble absolument prodigieux sous Ie geste de Willem M. que nous avons applaudi eet hiver au pupitre de Chevillard". W. v. M. 1908, blz. 135. Nog met heel veel andere uitvoeringen in het buitenland is dit overzicht aan te vullen. Naast deze reizen met het geheele orchest willen we hier van Mengelbergs zelfstandig optreden als gastdirigent slechts enkele namen noemen, bijv. die van New-York, Rome, Milaan, Petersburg, Moskou, Frankfort a.d. M., London, Berlijn, Leipzig, Weenen enz. Als van Odysseus kan het van onzen Mengelberg ook heeten: „van vele menschen zag hij hun steden en leerde hij hun aard kennen". /* En als we nu nagaan, hoe en hoe dikwijls de kunstenaar is bejubeld en gevierd, en weten, dat het nog altijd sterke beenen zijn die de weelde kunnen dragen, dan moge het voorzeker verblijdend wezen te vernemen, dat Mengelberg nog steeds de eenvoudige man is gebleven, wars van dat bedenkelijk gevoel van eigenwaarde en gewichtigheid, waarmee zoo menige kunstbroeder in den vreemde meent zijn persoon te moeten manifesteeren. De Hollander bedankt voor „een pink van het genie"; daarvan, is onze held ook overtuigd en zoo „poseert" hij nooit. Wat zouden we niet kunnen ver-, tellen van. „groote" mannen, die zich regelrecht anders hierin gedragen. Zoo vinden we in Mengelberg ondanks zijn Duitsche afkomst de Hollandsche degelijkheid en rondborstigheid terug; laat de opvoeding van kinderen ten onzent — al was hét 167 28 toen nog lang niet Montessoriaansch — niet reecis veel meer de gelegenheid tot vrije ontwikkeling van het individu dan bijv. in Duitschland met al zijn „Gemaszregel" ? Op nog geen vijftigjarigen leeftijd staat dan deze kunstenaar nu op een punt, van waar een stijging niet wel mogelijk schijnt. Hij is een held in wilskracht, meer dan verreweg de meeste zijner kunstbroeders met talenten in ruime mate gezegend. Daaronder verdient nog afzonderlijke vermelding een gehoor zóó fijn, van zulk een percibiliteit, dat letterlijk niets hem ontgaat. Ja, het vallen van een speld zou hem in een moment van algeheele pauze hinderen en ontstemmen. Er bestaat geen muziek of hij kent ze, de techniek der vele instrumenten waarmee onder zijn leiding gewerkt wordt, piano natuurlijk, en ook orgel en clavecimble incluis, ja ook de techniek van den zang, hij heeft dat alles zoo in zich opgenomen, dat hij in welk geval ook zijn kennis weet dienstbaar te maken aan het noodige ingrijpen tot verandering ten goede van wat nog niet geheel is zooals het toch wezen kan en moet. En al dat kennen steunt zijn kunnen, ook waar dit geheel intuitïef hem den weg wijst, die is in te slaan om het beoogde te bereiken. Hij voelt den auteur van een werk, diens intenties, volkomen na, en wellicht beter dan deze zelf het in den regel zou kunnen, weet hij diens gedachten te verwezenlijken. Daarbij komt hem zijn uitmuntende kennis van de zangkunst, het z.v.a. zelf zanger zijn, bizonder te stade. Als de akoustiek van het Concertgebouw hern niet bevredigt, weet hij het bestuur te bewegen, die verandering1) aan te brengen, die hij noodig acht en, die, ten uitvoer gelegd, blijkt een zeer goede te zijn. Voor de eenheid van het geluid der koperen blaasinstrumenten, ziet hij in, dat die van een zelfde fabriek afkomstig, beter aan den éisch zullen voldoen. Alweer weet hij zijn bestuur van het nut van zijn wensch te overtuigen. De sonoriteit van het strijkerselement bevredigt hem niet genoeg; een groote uitbreiding van zijn corps komt tot stand, subsidies van gemeente en rijk vloeien zijn instelling toe. Het muziekleven van de hoofdstad, ja van 1) De verlaging van het podium. 168 MENGELBERG IN ZWITSERLAND CHASA MENGELBERG (blz. 44) 29 het geheele laad komt op een peil als het hier nooit beleefd is, ja waarlijk zooals men het zich vroeger bij ons niet heeft durven denken. En denken we aan wat meer direct de techniek van zijn kunnen zou zijn te noemen, behalve nog dat zoo even reeds vermelde uiterst fijne gehoor, dat hem de minste zweving met de daarmee gepaard gaande verminderde klankschoonheid doet opmerken, en zijn energie en volharding om zelfs een onderdeel van een phrase zoo uitgevoerd te krijgen, als hij het zich eenmaal heeft voorgesteld, dan treft vooral „een ongekende plastiek, een uitbeeldingsvermogen waarin de rhythmiek voorwaar hoogtij viert. „Im Anfang war der Rhythmus", het gevleugelde woord van Von Bülow, wellicht van grootere beteekenis dan hij er zelf mee heeft willen zeggen, het vindt in Mengelberg zijn gewilligen en volkrachtigen dienaar; kenmerkend voorzeker is ook Mengelbergs eigenschap om èn zich zelf èn allen, die onder hem bezig zijn aan de verklanking van een werk, tot de hoogste spanning te brengen, waardoor dit zeldzame zich voordoet, dat iemand inderdaad meer kan, tot meerwaardige praestatie in staat komt, dan het onder gewone omstandigheden het geval is. Ook bij Richard Hol heb ik dat zelfde vermogen, hoewel in niet zoo'n sterke mate, waaigenomen; het karakteriseert den geboren dirigent, dat fascineerende „ick en weet niét wat". Maar vergeten we niet, wat hij ook bereikt door zijn haast nooit ten volle bevredigde behoefte aan schoonheid van klank. Hoe weet hij het niet, dat ook die enkele schoonheid, dus geheel op zich zelf genomen, reeds bekoort, al bereikt de behoefte aan schoonheid haar volkomen bevrediging eerst, wanneer de poëzie der voordracht — over de streeling van het oor als middelaar heen — de ontroering van het gemoed, van de ziel weet gaande te maken. Ook hierin beleeft ge wonderen als het voorrecht u gegund wordt Mengelberg met zijn orchest, een der vele werken der groote scheppende genieën te hooren herscheppen. Ja werkelijk herscheppen, dat is het; herhaaldelijk is het mij geweest door de groote nooit falende spontaneïteit der voordracht, alsof het dan gehoorde op dat oogenblik der uit169 30 voering eerst zijn aanzijn kreeg. En dat ondervindt werkelijk elk opus, dat hij op zijn programma neemt; of het voor de eerste maal of voor de zooveelste daarop voorkomt. Men denke bijv. aan Tschaikowsky's „Pathétique", wel een van 's meesters geliefkoosde symphonieën; ging er wel een winter voorbij sinds zijn eerste optreden, dat dit werk wegbleef van de programma's? En hoort het maar weer en weer! Lijkt het u verouderd? Van zoo verbazend hoog gehalte is het nu niet bepaald, het heeft zelfs iets onevenredigs, Tschaikowsky is nog geen ster van de eerste grootte, en toch, wat heeft hij, volkomen eerlijk, in dit werk niet gegeven: een stuk van de Russische psyche. Is het niet of we er een afschaduwing van de Dostojewskyfiguren in terug vinden ? Welnu, hoort ge deze navrante klanken in Mengelbergs reproductie niet met even sterke ontroering als de zoo plastisch en picturaal voorgestelde helden in de Russische litteratuur die bij u weten op te wekken? En of nu Mengelberg een werk vertolkt, dat hem dan wel zeer na aan 't hart ligt, naar 't schijnt, of een, dat in elk geval in belangrijkheid, althans in zekeren zin altijd, daarbij moet heeten achter te staan, nooit of nimmer is er van zelfs het minste „laisser aller" sprake; altijd en onder alle omstandigheden wordt de situatie in het oog gehouden. Dit is misschien ook wel de grootste oorzaak, waardoor ons vroeger zeker zoo voorzichtig en maar heel moeilijk uit de plooi komend publiek, bij uitvoeringen van Mengelberg de perken van de gewone conventie en toch ook vreeselijk naren sleur verbreekt en zelfs tot dien jubel komt, dien onze oostelijke nabuur van het epitheton „frenetisch" voorziet. Dat zijn de wonderen der schoonheidsmacht; heil den dienaren, daartoe geroepen en uitverkoren! Is er bij een kunstenaar als hij is, van geen teruggang sprake, is die zelfs niet denkbaar, gedachtig aan wat de allergrootsten tot hun hooge levenseinde steeds hebben blijven praesteeren, en al weten we ook, dat ook het schoone eens sterven moet — het verschijnen van de nieuwe ster aan den hemel van het scheppende genie, van Gustav Mahler bedoel ik, heeft onzen held zoozeer gepakt, hij heeft zich zoo buiten- 170 31 gewoon voor de interpretatie van het geheele oeuvre van dezen symphoniker geïnteresseerd, dat het is alsof hem daarmee een nieuwe wereld is ontsloten, waaraan hij zich met alles wat hem in zoo ruime mate is geschonken en steeds ten dienste staat, in onverdeelde vereering wijdt. Wat de vereering van iemand als hij is beteekent, dat begrijpt een ieder. Mahler, de in zijn eigen land eerst weinig begrepene, vindt daar nu gaandeweg stijgende waardeering; waardoor, door wien ? Door niemand anders dan door Mengelberg met zijn onvergelijkelijk waardige, aan de groote beteekenis dezer werken volkomen evenredige vertolkingen. Nadat de Oostenrijksche toondichter een paar malen te Amsterdam is opgetreden, is het geregeld Mahler, Mahler en nog eens Manier geweest, en zijn alle symphonische werken, — en er zijn er onder, bijv. de VIHe, die een verbazenden eisch stellen aan een reproductie — bij herhaling tot uitvoering gekomen met een piëteit, waarvoor de helaas zoo vroeg gestorven auteur niet anders dan de grootste bewondering zou hebben gehad. De terugslag daarvan in Duitschland zelf is niet uitgebleven; daar is het thans met wat men van deze nieuwe ster denken moet heel anders gesteld dan vroeger. Mahler's weinige aanhangers uit den eersten tijd, die voor zijn beteekenis wisten op te komen, beleven thans gulden dagen; onder hen ook Specht, Mahler's biograaf, die uit erkentelijkheid de van zijn uitstekend boek noodig geworden nieuwe (vijfde) uitgave aan Mengelberg in dankbare vereering heeft opgedragen. STRIJD, DE VADER DER DINGEN Wellicht doet zich de vraag voor, of de hierboven geschilderde ontwikkelingsgang geregeld kan worden genoemd, of hij zonder horten of stooten is volbracht, of de eindelij ke overwinning zonder strijd is behaald ? Het antwoord luidt niet bevestigend, hoe ware het ook anders mogelijk? Zelfs tweemaal is van een conflict tusschen leider en de leden van het orchest te melden. Betreffende het eerste zou ik willen aanhalen wat daarover 171 32 heel in 't algemeen en onder het opschrijft: „Orde en harmonie" (eigenlijk zeggen deze beide woorden hetzelfde; „harmottein", waarvan „harmonie", is ordenen) in een artikel van zijn rubriek „Dag tot dag" dóór den hoofdredacteur van het Alg. Handelsblad, den heer Charles Boissevain is geschreven ; het was in het nummer van Zaterdag 1 1 Juni 1904. Het stuk is echter voor de mij toegestane ruimte te lang. De quintessens er van is deze: Wie die wat tot stand wil brengen voele voor het Homeriaansche „ouk agatha polykoiraniè, heis koiranos esto" beteekenende z. v. a. ons „er kan maar één groote mast op een schip zijn" — voorwaar, behartigingswaardige woorden! Toch kan ik mij niet onthouden, natuurlijk zonder ook maar eenigszins in te gaan op de bizonderheden, die zich bij de conflicten voordeden, de volgende beschouwingen ten beste te geven. Mengelberg dan is een ideaal dirigent. De ideale dirigent nu is hij die het te herscheppen werk zóó uitvoert, als bijv. een solist dat op zijn instrument doet. Dit onderstelt, dat de solist zijn instrument beheerscht, en wel in die mate, dat het instrument op de schijnbaar allergeringste intentie van den bespeler reageert. Zoo zoekt bijv. een solist uit de strijkersgroep naar een viool, alt, violoncello of contra-bas, die, 1°. zonder bepaalde gebreken is, 2°. ook, wat klank betreft, aan wat hij daarvan zich voorstelt, voldoet. Door de grootere samengesteldheid van het instrument hangen ook een pianist en in nóg grootere mate een organist van hun instrument af. Is nu een groot symphonisch orchest, en dat in een bezetting als dat van het Concertgebouw-orchest, met zijn groot getal van doublures, niet nog véél meer samengesteld dan het reeds zoo samengestelde orgel ? Immers, hoe samengesteld ook, het wonderfijne ingewikkeld-mechanisme is zoo te regelen, dat het in al zijn onderdeelen slaafs aan den toets van den bespeler gehoorzaamt. Vergelijk nu daarmee een orchest, en denken we maar steeds aan dat van het Concertgebouw. Bereikt Mengelberg 172 33 zijn wensch, dan bevat hel weidia 18 eerste violen; m.a.w. zullen er in de overal aanvaarde verhouding dan noodig zijn: ruim honderd personen. Die honderd personen zijn honderd individuen. Zullen ze in staat zijn aan de stoute verwachtingen van den leider te beantwoorden, dan moeten zij technisch volleerd zijn op hun instrument; de dirigent moet volkomen op hun vaardigheid kunnen vertrouwen. Oppervlakkig beschouwd zou 't voor een verhouding als de hier bedoelde wel wenschelijk zijn, dat deze individuen door onfeilbare machinale krachten konden vervangen worden; evenwel, er is hier meer noodig dan onfeilbaar technisch kunnen; wat de klank van een orchest boven dat van het prachtigste orgel, het zoogen. vorstelijke instrument verheft, is dit, dat het orchest een eigen groote ziel heeft, samengesteld uit al de zielen van de samenstellende deelen. M. a. w., evengoed als de dirigent een herscheppend artiest moet zijn, en niet alleen een technisch goed onderricht musicus met de noodige routine, zoo moeten ook alle de zoo even genoemde honderd leden artiesten zijn in de volle beteekenis van dien eerenaam. Hierdoor nu ontstaat gemakkelijk een conflict, dat wil hier zeggen, kans op verschil van opvatting, verschil van zielestemming. Geen artiest of hij heeft zijn eigen opvatting, weinig of veel verschillend van die eens anderen, maar verschillend. Ter wille nu van de onvermijdelijke eenheid der opvatting — ik zeg nog niet eens ter wille van de opvatting van den dirigent — moeten die honderd zich opofferen, zich, d.i. z. v. a. hun artistieke zijn, geweld aandoen. Dit is voor een artiest waarachtig geen kleinigheid, het is inderdaad zelfverloochening. Door die zelfverloochening ontstaat dan onder de leiding van een groot kunstenaar, (ontegenzeggelijk, zooals hier, een van den allereersten rang) een dirigent van zeer machtig willen en kunnen, dat ,,ick en wee niet wat" voortreffelijks waarvan er maar hoogst zelden in ons tranendal iets wordt aangetroffen. 173 34 Als een gevolg, een noodzakelijk gevolg, is niettemin de zoo evenbedoelde zelfverloochening van honderd andere artiesten in zekeren zin wel duur gekocht. Hoe nu hieraan te gemoet te komen? Door hen voor hunne praestatie zóó te honoreeren, dat zij buiten den tijd dier zelfverloochening weer geheel zich zelf kunnen zijn en hun eigen artistieke ziel kunnen uitleven. Tot nu was hun bestaan voor 99 percent niet veel anders dan, ja inderdaad een slavenleven. Tegen twee a drie, desnoods vier concerten per week, maar in de hoofdstad, en de geregelde repetities *s morgens van 9— 12 zou niets zijn in te brengen, als het honorarium voldoende was voor een eenvoudig, ja het zij sober huishoudelijk bestaan van den artiest met een gezin. Door eigen optreden als solist, zelfstandig of in samenspel met andere collega's, door paedagogisch ook werkzaam te zijn, konden velen hun inkomen dan ook nog vermeerderen. Dat is nu echter zoo goed als onmogelijk. Het vele reizen naar elders, naar den Haag, Rotterdam, Haarlem, Arnhem, Utrecht, Nijmegen enz. maakt dat daarvan eigenlijk niets komen kan. Dat reizen dus is een geweldige hindernis. Maar onontbeerlijk, hoor ik reeds zeggen; er is anders niet aan de vereischte aigemeene inkomsten te komen. Is dat wel geheel zoo ? Ik heb wel gehoord, dat reizen nu en dan zelfs wel tot een schadepost is geworden, van een ander orchest weet ik dit zeker, en zulk reizen wordt op die wijze wel ad maiorem gloriam van het geheele instituut — het is waar — maar ook en wellicht hoofdzakelijk ad eam gloriam van den leider, aan wien — het is niet te ontkennen — de glorie van het instituut alweer ten nauwste is verbonden. Daartegen kan niemand bezwaar hebben, integendeel de glorie van een dergelijk instituut en zijn leider moeten wel degelijk van groot gewicht geacht worden; echter, herhaald zij de vraag: kan die niet met minder hooge eischen aan zoo velen gesteld en tevens met minder hooge kosten even goed worden bereikt? 174 35 Daalt Remb rand s Nachtwacht, dalen zijn Staalmeesters af van hun standplaatsen, staan de zwierige schutters van J. v. Helst van hun gezellige tafel op, of komen zooveel andere heerlijkheden onzer dierbare grootmeesters uit het Rijks-Museum onzer groote, onzer onvergelijkelijke stad aan Amstel en IJ, naar buiten om naar elders op reis te gaan ad maiorem gloriam hunner auteurs ? Immers neen! Ze denken er niet aan. Die van hun bestaan willen genieten — en die het eens deed, doet het telkens en telkens weer — zelfs de vreemdelingen uit ver verwijderde landen, komen die wondere werken in onze hoofdstad genieten. Zoo'n „wonder werk" nu is ook ons prachtorchest en evenmin als de Rembrandts en van der Heisten enz. verlate het Amsterdam! In de plaats van dat reizen en trekken, trede het nu meer te Amsterdam zelve op; het bestuur richte abonnementen in voor verschillende beurzen geschikt; de lust, de behoefte om de voortreffelijke concerten te mogen bijwonen en ervan te genieten, ze te beleven die wondere daden, die offers op der Muzen altaar gebracht, ze zullen stijgen, stijgen onweerstaanbaar. De subsidies van stad en provincie en land kunnen nu ook gevoegelijk grooter worden als betreffende een zuiver stedelijk, gewestelijk en landelijk (Amsterdam is de hoofdstad van het rijk!) belang. Voor de plaatsen waarheen het orchest tot nu wel wilde gaan, behoeft dat geen verlies te heeten, nu de middelen van verkeer zoo zijn uitgebreid en aanstonds geen hindernis meer behoeven te zijn. Kosten worden gespaard, groote kosten; men bedenke maar eens wat het reizen tegenwoordig kost van een lichaam dat aanstonds tot 100 leden wordt uitgebreid, wat dan aan verblijfkosten (séjour) wordt uitgekeerd, de vervoermiddelen waarmee 's nachts bij den terugkeer in de hoofdstad de leden van het orchest naar hun huizen worden gebracht, en toch! dat een en ander is niet te vergelijken met het verlies aan tijd en met den roof van de eiken kunstenaar zoo hoogst noodige rust om tot zich zelf te kunnen komen; het is nu een en al gejaagdheid als in een tredmolen. Als de 175 36 kunstenaars daarvoor gespaard blijven, dan komt dat zonder eenigen twijfel bun praestaties in ruime mate ten goede. Ontheffing van den enormen arbeid in het geregeld geven van die concerten buiten de stad, met het geweldige verlies van tijd en gepaard met groote kosten, waarmee een deel der anders zoo goed te besteden subsidies verloren gaat, dat is het wat ik wilde bepleiten. Een taak van alles behalve geringen omvang, maar eene, waartegen het zoo energieke bestuur van het Concertgebouw voorzeker is opgewassen. Nog eens: voordeelen in overvloed en aan verschillende kanten, nadeelen nergens en voor niemand. Zou de onderlinge verhouding van den leider tot alle leden van het orchest er niet heel natuurlijk goed door worden? Bij al dat overmatig vele werk, die eeuwige haast met haar onvermijdelijke vermoeidheid, de karige honoraria niet te vergeten !, laat de stemming over en weer wel eens te wenschen over. Mengelberg is niet tevreden voor dat hij, zooals hij het zelf noemt, de volle honderd percent van de verwachte praestatie ontvangt. Begrijpelijk is het dat iemand met een temperament als het zijne en van den reeds vroeger aangehaalden caesariaanschen aanleg weieens ongeduldig wordt en ontstemd raakt als het niet vlot zooals hij het wil. En dan, een artiest is en blijft in zekeren zin door zijn aangeboren naïeveteit en spontaneïteit als een kind; men zou versteld staan van de kinderlijkheid, die in zoo'n achtbare vergadering van mannen en vaders bij een repetitie haast onafgebroken en dikwijls opborrelend, ja oplaaiend aan den dag'kan komen. Het geheel blijft als de vlakke zeespiegel, die echter, o zoo gauw! zich rimpelen kan, zelfs tot huizenhooge golven kan worden opgezweept. Het is dan maar de vraag: „waarmee de bruisende massa weer tot bedaren te brengen?" Waarschijnlijk verdient Neptunus met zijn „Quos ego!" („ik zal ze") geen navolging; dat zou als olie in het vuur zijn, en in ons geval valt die beter op de baren om ze tot kalmte terug te brengen. Intusschen, wat al goede stuurlui staan er niet aan den wal! Ook hier zal het wel altijd „geven en nemen" blijven; daarmee zullen alle partijen zeker het verst 176 37 komen en vooral, wanneer de heilige wetten der liefde en genegenheid nooit uit het oog verloren worden. Wat bereikten Felix Mottl en Hans Richter o. a. niet met hun gemoedelijke „Kinder!" waarmee zij zich tot hun orchestleden geregeld richtten. Ook voor den leider zelf zou een betere tijd aanbreken. Weinigen zijn er, die als hij opgewassen zullen zijn tegen de enorme physische bezwaren en moeilijkheden die hij thans overwint; voor zulke krachttoeren echter is een kunstenaar als hij nu toch niet, en zeker niet in de eerste plaats in de wieg gelegd. Men oordeele zelf eens naar wat door den kunstenaar bij ettelijke herhaling wordt gepraesteerd. In 1913/14 bijv. was hij, en wel het eerst na Rich. Wagner, benoemd tot vaste dirigent van de Royal Philharmonic Society te Londen. Deze benoeming gold vijf concerten in het seizoen, die naar het volgende plan gegeven werden : Zondag, Matinee te Amsterdam 's avonds naar Vlissingen en met de nachtboot naar Londen. Maandagochtend, repetitie te Londen. Dinsdag „ „ n n „ avond, concert „ „ Woensdag over dag terug. Donderdagochtend, repetitie te Amsterdam. „ avond, concert. Voor Frankfort gold de volgende indeeling (zelfs tijdens den oorlog). Vrijdagavond, koorrepetitie te Amsterdam. Zaterdagochtend, orchest-repetitie voor uitvoering den Haag. „ avond, concert den Haag. Zondag matinee te Amsterdam. „ avond, volksconcert. Maandag reis naar Frankfort. Dinsdagochtend repetitie Frankfort. Woensdag „ „ n Donderdag koor „ „ 177 38 Vrijdag uitvoering te Frankfort. Zaterdag reis terug. Zondag matinee te Amsterdam. En behalve het „gewone" werk te Amsterdam, dan ook nog de concerten te 's-Gravenhage, Rotterdam, Haarlem, Utrecht, Arnhem, Nijmegen, en het hier en daar nog ad hoe optreden als gastdirigent. Dat eischt reeds een reuzenphysiek; dat heeft zich tot nu wonder wel in de beste condities gehandhaafd, maar. . . er zijn nu, om met Horatius te spreken, eenmaal zekere grenzen, die niemand, zelfs een Hercules niet, straffeloos kan overschrijden; en is het geen plicht van ons allen die de kunst liefhebben te waken, opdat haar zulk een priester nog in lengte van jaren moge dienen? Zou ook een instituut op zulk een wijze als de boven omschrevene ingericht, wel ooit gebrek kunnen krijgen aan werkwillige artiesten van groote beteekenis? MENGELBERG IN DEN DAGELIJKSCHEN OMGANG Teneinde den belangstellenden lezers ook een kijkje te geven in wat men zou kunnen noemen het huiselijke leven, den dagelijkschen omgang meer buiten het directe optreden als artiest om, heb ik mij gewend tot het gezin, waarin Mengelberg van zijn eerste komst te Amsterdam af steeds op den meest vriendschappelijken voet heeft verkeerd. Het is mij een ware vreugde zoo welwillend als Mevr. BoissevainPijnappel op mijn vraag is ingegaan en mij heeft vergund het volgende te publiceeren. Haar daarvoor mijn bizonderen dank te brengen zij mij hier geoorloofd. Toen Mengelberg den eersten winter hier (Amsterdam) was, ontstemde hij het publiek van de uitgaande wereld door zijn weigering om na dinertje's piano te spelen. Zoo heugt mij nog zeer goed een avond, waar hem met anderen werd verzocht wat te spelen. Een der gasten speelde wat en toen Mengelberg niet langer weigeren kon, fantaseerde hij een tijdlang op: „Al de eendjes zwemmen in het water". Het was knap en geestig, maar gastheer en gasten gevoelden het als een voor de malhouderij en hadden een „Stuk" gewenscht. Wij woonden in dezelfde straat, hij was van onzen leeftijd en kwam in dien tijd veel bij ons aan huis. Zoo werd ook deze quaestie herhaaldelijk besproken. Hij vond het onjuist na een maaltijd kunst van iemand te verlangen. Wanneer hij kunst moest geven, dan beteekende dat zich ernstig 178 39 voorbereiden. Voor muziek maken onder in opgewekte stemming verkeerende gasten stond de muziek te hoog, tenzij het dan bleef bij een genoegelijke uiting. Ook vond hij het onbillijk tegenover den musicus, die op zijn tijd recht had op ontspanning. Niemand zou er ooit aan denken een doktéi of een advocaat ten eten te noodigen en onder een sigaar hem deskundig advies te gaan vragen; deed men het, dan zouden die heeren den ongepasten vrager wel met een kluitje in het riet sturen en het publiek zou op de hand van dokter of advocaat zijn. Er was onder de musici een groot aantal voor wie het een uitkomst zou zijn indien zij werden uitgenoodigd na diners wat te spelen tegen honorarium. Hij zelf wilde Beethoven enz. alleen zoo goed spelen als hij kon. Wat zoo goed mogelijk was beteekende uren van studie en die mocht hij niet om niet geven. Hij vergde ditzelfde eenigszins van amateurs. Hij wilde altijd dat amateurs-zangers honorarium zouden vragen voor hun zingen; „U kunt dat geld dan afdragen aan een vereeniging, maar als je geen geld vraagt, benadeel je de professionals 1 Zoo gauw als een amateur geld gaat vragen, zeggen de menschen: „dan kunnen we even goed een professional Hemen". Herhaaldelijk heb ik hem tegen mijn man hooren zeggen: „Je had dat lied niet mogen zingen van avond, je had het in den Iaatsten tijd niet gestudeerd". Als hij bij ons in den familiekring was, dan werd hem nooit om muziek gevraagd, daardoor voelde hij zich thuis. Soms ging hij uit zich zelf wat muziek maken voor de kinderen; soms vroeg hij mijn man wat te zingen en accompagneerde hij hem, wat dan meestal uitliep op een grondige les: soms gingen er tijden voorbij dat hij naar de piano niet omkeek. Behalve over kunst hebben mijn man en hij ook dikwijls gesproken over zijn opvatting van het katholicisme. Hij voelt zich vrij in het opvolgen van tal van voorschriften die voor de groote menigte zijn gegeven, maar in het wezen der zaak is hij overtuigd katholiek. Toen hij hier kwam, was hij 24 jaar, had dus ook behoefte aan plezier en vroolijkheid, waar de Zwitsersche tijd zoo rijk aan was. Zoo heeft hij ook getracht vroolijk té zijn met sommige leden van het orkest. Het ging niet. Als ze den eenen avond „frère et compagnon" waren geweest met een glas champagne, dan bleek den anderen dag de discipline daaronder te lijden. Met zijn geld kwam hij niet altijd toe. Hij had verplichtingen op zich genomen om op middelbaren leeftijd onafhankelijk te kunnen zijn: een musicus is zoo gauw op. Nu had hij moeite de rente te betalen; dan gingen we met hem rekenen en bleek het hoe hij overal werd beetgenomen. Zijne hospita schreef hoeveelheden melk voor hem op, waar ik met mijn heele gezin van leven kon en scheurde telkens de oude bladzijde uit het boekje zoodat hij geen controle had; dan verhuisde hij en viel in handen van iemand die zijn waschgoed ontvreemdde, enz. Al heel spoedig kwam hij verklaren, dat hij een koor noodig had. Als kind had hij zijn vaders werklieden gedirigeerd en sinds dien tijd altijd een koor gehad, hij kon er niet buiten. Wij trachtten te temporiseeren. Hij vond het onbillijk, dat hij geen koor zou mogen hebben, omdat Röntgen „Toonkunst" had; „ik ben al tevreden met een kïein mannenkoor". Toen Röntgen er ten slotte van hoorde, besloot hij liever te gaan dan de concurrentie aan te binden. Het was in Rontgen's tijd genoegelrjker in het koor, er werd nu veel strenger gewerkt. Herhaaldelijk wees het nieuwe afdeelingsbestuur Mengelberg er op, dat hij met dilettanten te doen had, niet met professionals. Hij bleef doof aan dat oor. Het kon beter; stemmenmateriaal en intelligentie waren er, de rest was quaestie van werken. Onzin, dat de Hollanders niet muzikaal waren, ze hadden zich nooit geoefend. Eens in de week was er bij ons aan huis bestuursvergadering, daar zeiden de heeren elkander ongezouten de waarheid, daar heeft ook Mengelberg heel wat moeten hooren, wanneer hij bijv. veel vergde en zelf te laat kwam of zoo iets. Het eindigde altijd met een uurtje nababbelen en pretmaken. Zoo is het eerste Nederlandsche muziekfeest ontworpen op een tochtje dat de heeren samen maakten op een van onze fabrieksbooten. Mengelberg wilde het per se ; de anderen waren wat bevreesd, vonden dat er niet veel geschikte Hollandsche 179 40 composities waren. Mengelberg daartegen in: „Hoe wilt ge ooit vooruitkomen, als ge den menschen niet de gelegenheid geeft rich zelf te hooren en te vergelijken met anderen". Hij kreeg natuurlijk zijn zin. Nog niet lang geleden sprak hij nog in de solistenkamer met Toorop over zijn wenschen, en de angst dat die nooit vervuld zouden worden indien het bolsjewisme in de muzikale wereld om zich greep. Ons eerste kleinkind was toen juist geboren. „Ziet", zei hij, „dat is de generatie waarvoor ik werk. Haar vader (op onze oudste dochter wijzende) heeft muziek leeren hooren, haar generatie is al wat verder, vergelijk de intelligentie van het koor nu met die van 20 jaar geleden, maar de volgende generatie komt er. Dat is mijn levenswerk; de Hollanders zijn wel muzikaal; zal ik die levenstaak mogen voltooien ? ik heb nog tien jaar noodig, maar als mijn orkestleden mij niet meer volgen willen, dan word ik machteloos". Direct na de Matthasus Passion gingen mijn man en Mengelberg samen fietsen langs den Moezel. Alles heel eenvoudig, uitrusten, genieten van de Maartsche zon m de voor kouden wind beschutte dalen, en onder het praten over alles en nog wat. Ik ben ook eens mee geweest. Het was innig genoegelijk en eenvoudig en op een Paaschmorgen moesten wij zorgen in een stad te zijn om de plechtige mis met muziek niet te missen. Later toen Mengelberg benoemd was, ging hij dan eerst nog te Frankfort dirigeeren of naar Italië of Rusland. Toen was de jeugd voorbij. Parijs heb ik niet mee gemaakt. Betreffende den eersten tijd dien M. te Amsterdam doorbracht, mocht ik ook van Mevr. M. J. de Marez Oyens-Reqnvaan het een en ander vernemen, bijv.: Dadelijk na M.'s aankomst uit Luzern werden de aftredende Kes en diens opvolger Mengelberg aan een feestmaal gehuldigd. In een feeststemming was geen van beiden. Voor den een was het nu „Scheiden thut Weh"; de ander was nog onder den indruk van het droevige afscheid te Luzern, van een k twee dagen geleden, waarbij de beker misschien zoo dikwijls was rondgegaan, dat Hidigeigei- gedachten nog niet geheel en al uit het hoofd waren gezet. Kamers werden betrokken in een huis gelegen op den hoek van de Roemer Visscher- en Tesselschadestraat; niet lang hield M. het daar uit; spoedig Werd verhuisd naar „Parkzicht", hoek Hobbemastraat; dikwijls hinderden hem in dit etablissement de aangerichte feestelijkheden; om die te ontvluchten — zang en dans zal daarbij wel niet ontbroken hebben — werd dan maar bij de familie Oyens, in de buurt wonende, een toevlucht gezocht; daar kon hij dan uren en uren blijven praten; en moest hij wel eens herinnerd worden aan het bekende van de Génestet: „er is een tijd van komen", enz. Bleef ongesteldheid hem wel eens niet gespaard, dan is 180 44 het steeds de te Amsterdam welbekende, algemeen geëerde medicus Dr. C. C. Delprat, aan wien wij het te danken hebben, dat onze kunstenaar steeds weer spoedig zijn inspannend en veel vergend werk kon hervatten. MENGELBERG'S EIGEN HAARD (W. M. - M. W.) Als huisvriend en stamgast in de families van de verschillende autoriteiten van het Concertgebouw had de jonge dirigent, charmant als hij was, en gevierd als hij werd, een echt genoegelijk leventje dien eersten tijd te Amsterdam. Er gaan verhalen — zou het iemand verwonderen — dat er bij meer dan een der vele mooie meisjes van de hoofdstad wel meer dan iets voorbijgaands voor Willem werd gevoeld, en wie weet, of hij niet wel eens in de embarras du choix is geweest. In 1898 directeur van de Toonkunatzangvereeniging geworden, moet de repetitie wel eens hebben doen denken aan „Parsifal zwischen die Blumenmadchen". In 1900 echter mocht de kunstenaar, die voor het „zweieinig geht der Mensch am best" van Hans Sachs blijkbaar reeds eenigen tijd had gevoeld, het geluk smaken zijn „ander ik" gevonden te hebben. Zonder langen verlovingstijd werd den 5 Juli 1900 het huwelijk gesloten met Mejuffrouw Mathilde Wubbe, van de bekende Amsterdamsche koopmansfamilie, die van Belgische afkomst is. Zelden is in een groote stad een huwelijk van iemand dan toch zonder eenige regeerings-autoriteit, met grootere belangstelling van het algemeen gesloten. Een onafzienbare menschenmassa had zich overal opgesteld om den voorbijtrekkenden stoet te kunnen zien; bij de Willebrordus-kerk, hoek Amsteldijk en Ceintuurbaan, waarin de inzegening door den grooten Schaepman in eigen persoon plaats had, werd het dringen der menigte zoo groot, dat omheiningen en schuttingen niet bestand bleken tegen den lust van het publiek om toch maar alles van zoo nabij mogelijk te zien. 't Is een wonder dat persoonlijke ongevallen zijn uitgebleven. Getuigen waren 181 42 van de bruid haar beide broeders, van den bruidegom de heeren Boissevain en Oyens. Het huwelijk bleef kinderloos; des te meer, des te inniger heeft Mevr. Mengelberg zich aan het leven van haar man kunnen wijden. Het leven van elk kunstenaar vraagt veel van zijn vrouw; dat van een met zoo'n buitengewoon veel omvattenden werkkring in binnen- en buitenland wel bizonder veel. In een gewoon huishouden kan men zich heel moeilijk een voorstelling vormen van hetgeen er geregeld noodig is om een groot artiest te doen zijn wat hij kan zijn. Mij komt het voor, dat allen, die erkentelijk zijn en dankbaar voor wat Mengelbergs kunst hun telkens en telkens doet genieten, Mevrouw Mengelberg daarbij niet hebben te vergeten, zich te binnen brengend, welk groot aandeel zij daartoe bijbrengt door de toewijding en opoffering onvermoeid in het huiselijk leven betoond. Een kunstenaar is lang niet altijd gemakkelijk in den omgang; hij kan het niet zijn. Vergeten we het niet! - Een geluk is het, dat Mevrouw Mengelberg dat alles inziet, of als van zelf begrijpt, èn par droit de naissance, èn par droit de conquète. Ook zij dient de kunst. In het bezit van een mooie sopraanstem heeft ze die geschoold en is er wel, zoowel in intiemeren als in openbaren kring, mee opgetreden. Begeleid dan door haar echtgenoot moet zij met hare voordrachten zeer geboeid hebben. Hare programma's kiest zij uit de duitsche, fransche, italiaansche en russische litteratuur. In het Toonkunstkoor is zij wellicht het meest ijverige lid. Het huis aan de van Eeghenstraat no. 107, een bovenverdieping over twee benedenhuizen heen zich uitstrekkende, vertoont dadelijk den smaak van onzen kunstenaar, voorzeker door zijn vrouw gedeeld, in elk geval op voorbeeldige wijze verzorgd. Buitengewone voorliefde heeft M. voor „églomisé", of „Hinterglasmalerei", een kunst van schilderen niet voor maar achter op glas. Ik vermag het bizondere van dit procédé niet te waardeeren. Het lijkt me tot nu niet meer dan een techniek noodeloos verzwaren. Maar voor wat we dan nog 182 43 gewone schilderkunst noemen, voelt M. niet minder, blijkens de haast geheel behangen wanden der vertrekken met specimina uit vroegeren en lateren tijd. Voorts zullen u mooi glaswerk, venetiaansche spiegels treffen en prachtige oude kasten, eenigszins massief aandoende meubels, alles en alles wel de oorspronkelijk duitsche afstamming, maar zeer zeker ook het tehuis van den grooten kunstenaar dadelijk karakteriseerend. IN HET ZWITSERSCH TEHUIS Zooals we op bl. 10 reeds hebben doen opmerken, is het eerste bezoek aan Zwitserland in het jaar 1892 en het driejarig verblijf te Luzern aanleiding geworden tot een groote liefde voor de schoone grootschheid, de grootsche schoonheid van dit heerlijke land. Kan het eigenlijk anders gedacht worden van een kunstenaar? Wij Hollanders, we mogen nog zoo veel voor de intieme bekoring der wazige atmosfeer en onvergelijkelijke wolkentafereelen van ons land gevoelen en het voor vaste woonplaats niet gaarne willen ruilen — wie onzer, kunstenaar of niet, brengt niet volgaarne een Hinken tijd in het onvolprezen bergland door, en zal hij het niet nog gretiger doen, die ook van het Zwitsersche volk houdt, den Zwitserschen geest hoogacht met fijn echt republikeinschen zin voor vrijheid, afkeer van al wat naar militairisme zweemt, huldigend de ideaal sociale begrippen voor volle en harmonische ontwikkeling van elk individu. Is het in zoo verre niet het land der landen? Zoo heeft onze kunstenaar, die in de hoofdstad zijn tehuis heeft en naar we hopen houdt, zich in Zwitserland een vast buitenverblijf gesticht, nadat hij, waarschijnlijk van zijn vestiging te Amsterdam af, geen jaar heeft doen voorbijgaan zonder zijn vacantie in hoofdzaak daar te hebben doorgebracht. Die het geluk hebben eenigszins in Zwitserland tehuis te zijn kennen zeker ook het Engadin. In de nabijheid van het velen ook wel bekende SchulsTarasp van het Unter Engadin, in Val Sinestra te midden van een landschap van groote bekoorlijkheid en in de nabij183 44 heid van geest en gemoed verheffende bergkolossen, heeft Mengelberg zijn geheel in de omgeving passend landhuis naar zelf geteekend plan gebouwd, overal in de buurt bekend onder den naam van Chasa Mengelberg. Hij bevindt zich daar op een hoogte van + 1800 meter, dus ten naaste bij op dezelfde hoogte als de bekende Rigi. Welke prachtige gelegenheid om in die menschelijkerwijze gesproken absoluut reine lucht uit te rusten van het vermoeiende, afmattende van een wintercampagne met wel al zijn lusten, maar niet minder met al zijn onaangenaamheden, en om nieuwe, frissche krachten op te doen voor wat een man van zijn hoedanigheden en beslommeringen op nieuw te wachten staat. i^.) Naar alle kanten van de het gansche huis omringende balkons heeft %nen de steeds weer als een verrassing boeiende uitzichten. En, naar mij door ooggetuigen bericht werd, is het inwendige van een comfort, die wel zeer verwende, ja geblaseerde bezoekers toch nog volkomen behagelijk zoude aandoen. Daar rust de meester dan uit na zijn ongeveer 170 concerten en 250 repetities; daar vermeit hij zich dan in het landleven, doet hij mee aan het maaien en hooien, en bemoeit zich met alles wat het landelijk verblijf maar kan opleveren. Ook hierbij komt zijn zeer scherp bevattingsvermogen aan den dag, evenals wat bij zich uit zijn jeugd van het boerenbedrijf herinnert. Een boer moet versteld gestaan hebben over de echt zakelijke kennis, door onzen grooten dirigent op het gebied van kippencultuur aan den dag gelegd. MENGELBERG ALS COMPONIST Behalve hetgeen reeds in het voorafgaande is vermeld, bijv. van het Kerstlied, dat hij, toen hij acht jaar oud was, heeft gemaakt, en van hetgeen hij in zijn studietijd te Keulen heeft geschreven (de eerste prijs toch bij het verlaten van het conservatorium aldaar, was gegrond op een symphonie, een mis voor soli koor, orchest en orgel, dezelfde die later te Luzern is uitgevoerd, ouvertures, quartetten, een pianoconcert 184 45 en, natuurlijk, liederen) waarbij ongetwijfeld in vroegeren tijd gecomponeerde werken van kleineren omvang zijn te voegen, ais b.v. liederen. Daarvan herinner ik mij er een, gepubliceerd bij een artikel van H. L. Berckenholf in „Woord en Beeld", Juni 1899: „Wendisches Volkslied für mittlere Slimme", en een ander zeer geestig specimen mij ter oore is gekomen in de vertolking van de zangeres Ivogün, door den meester zelf allercharmantst begeleid, stammen uit lateren, uit den Amsterdamschen tijd de volgende opuscula : I. Praeludium over het oude Wilhelmus uitgevoerd bij gelegenheid van de Kroningsfeesten in 1898 in de Nieuwe Kerk op 6 September 1898. II. Cantate, tekst van dr. H. J. A. M. Schaepman, ge* componeerd bij gelegenheid van de huwelijksfeesten van Hare Majesteit de Koningin en Prins Hendrik. Uitvoering : Donderdag 7 Maart 1901 in het Concertgebouw. Begeleidende muziek bij 20 etsen van Rembrandt. Uitgevoerd door het Concertgebouw-orchest in den Stadsschouwburg te Amsterdam op Maandag 16 Juli 1906, tijdens het feest ter eere van Rembrandt. Van de laatste heb ik de uitvoering zelf mogen bijwonen. Nu, veertien jaren bijna geleden, herinner ik mij nog zeer duidelijk, dat ze mij een buitengewoon goeden indruk maakten: de muziek was blijkbaar in volkomen overeenstemming met hetgeen Rembrandts scheppingen bij ons opwekken, wat meer is, de muziek hielp ons bij het komen in die stemming, ze verhoogde ons den indruk dien we van het enkele zien zouden hebben gekregen. Dat is natuurlijk bij het audispectatorium wel zeer uiteenloopend geweest. Voor wien het zien meer is dan het hooren, voor wien het niet mogelijk is te gelijker rijd én te zien én te hooren, is eenig genot van zulke synthese als hier bij Rembrandts kunst door Mengelberg in het leven was geroepen, zoo goed als niet denkbaar. Zij, wier gehoor en gezichtsvermogen echter tot een gelijktijdigen arbeid is getraind, zooals dat bijv. bij een wezenlijken vereerder van den grootmeester der muziek-dramatische kunst 185 46 het geval zal zijn, hebben ook Mengelbergs scheppend vermogen toen kunnen waardeeren. Geïnstrumenteerd was zijn muziek even knap als mooi van klank en gedistingeerd. Op dit gebied is dunkt me nog eenmaal veel van hem te verwachten. Wat zou meer otium, d.i. tijd vrij van ambtsbezigheden, ook dezen kunstenaar, en — niet te vergeten! — ook de kunst in haar groot ondeelbaar geheel niet ten goede komen ! Behalve het genoemde „Wendisches lied" bestaat alles nog in manuscript. DE KRITIEK Aan deze schets, die, ook al door de beperkte ruimte, niet beoogt een volledig beeld van Mengelbergs leven en werken te geven, zou toch te veel ontbreken, zoo er geen melding werd gemaakt van wat er al zoo in den loop der tijden over hem gedacht en geoordeeld is. Daaraan staat ieder bloot die in het openbaar optreedt, maar iemand met een werkkring en van een beteekenis als de zijne zeer zeker in bizonder hooge mate. Hij en zijn werk gaan over de tong van zijn geheele auditorium, waaronder in de eerste plaats de critici van de pers; voorts beoordeelen hem zijn medewerkers in het orchest en de solisten, die hij voor de vertolking der werken te hulp roept; ook de zangeressen en zangers van het koor laten zich niet onbetuigd. Over de verhouding met zijn bepaalde medewerkers, de leden van het orchest, is reeds gesproken: solisten waardeeren hem bizonder en dat, ondanks dat hij niemand spaart. Het publiek wordt nooit moe in het betuigen van zijn hulde, die dikwijls tot een ovatie uitgroeit. O.a. is dat eens gebleken in December van 1918, toen de meester, na een afwezigheid van ongeveer zes weken en na wat men zou kunnen noemen strubbelingen, waarmee het publiek zelf zich ook had ingelaten, op een waarlijk indrukwekkende wijze is 186 47 begroet en bejubeld. Niet minder dan zeven groote kransen en bloemstukken zijn hem toen vereerd. En de perskritiek? Het spreekt als vanzelf dat de pers wel eens wat te zeggen heeft. Te Frankfort is Paul Bekker o.a. over Mengelbergs Beethovenopvatting niet te spreken geweest; hij heeft zelfs een beweging tegen zijn dirigeeren van de Museum-concerten aldaar op touw gezet. Te vergeefs. Het bestuur dier instelling heeft den dirigent en met het grootste succes gehandhaafd. Nu heeft Bekker zich zeker een groot Beethoven-kenner getoond — zijn werk over Beethoven mag inderdaad kostelijk heeten — maar . . . dirigeeren, interpreteeren met een orchest is nog wat anders dan theoretiseeren en . . . een kunstenaar als Mengelberg van zoo'n zeldzaam vermogen van navoelen en uitbeelden, van herscheppen . . . zoo iemand heeft m. i. het volste recht zich zelf te zijn, d. w. z. z ij n opvatting te geven zonder den invloed van welken anderen gezaghebbende ook. Te Amsterdam is den kunstenaar wel verweten, dat hij te weinig voor de moderne Fransche kunst deed, dat zijn voorliefde voor de Duitsche te hinderlijk groot is. Nu is het verbazend moeilijk het allen naar den zin te maken, maar eenigen tak der kunst veronachtzamen doet Mengelberg zeker niet. Nog onlangs een ganschen avond gewijd aan het oeuvre van Debussy! Ook Schönberg komt behoorlijk aan het woord. Wat wil men meer? Dat tusschen al dat nieuwe waarbij toch ook heel veel geëxperimenteer, om eens echt weer op adem te komen, na al die gevolgen van onzen griezelig geëxalteerden rijd, ook gegrepen wordt naar hetgeen het oordeel van den grooten tijd volkomen doorstaan heeft, naar wat „klassiek" is kunnen genoemd worden, wie kan er op tegen hebben ? Onze eigen componisten van beteekenis hebben in Mengelberg ook den kunstenaar gevonden, die zorgt voor de gelegenheid dat allen hun werk zelf kunnen hooren en zich aan hun landgenooten daarmee kunnen voorstellen. En niet alleen componisten als Diepenbrock, Wagenaar, Zweers, Schafer, von Brucken Fock, die hun sporen reeds verdiend hebben 187 48 maai zelfs jongeren als Willem Pijper, Henri van Goudoever en Emil Enthoven zijn in de gelegenheid gesteld met hun uitingen voor den dag te komen. M. i. gaat de meester ook in dit opzicht vrij uit. Hij huldigt, natuurlijk, met gepaste mate het „elck wat wils" en maakt allerminst gebruik van eenig recht om het auditorium alleen naar zijn pijpen te laten dansen. BESLUIT Laat mij om te eindigen nog gewag maken van hetgeen eerlang op handen is in verband met het leven en werken van onzen kunstenaar. In Mei van dit jaar zal Mengelberg 25 jaar lang dirigent geweest zijn van het Concertgebouw. Dit feit zal natuurlijk voorbeeldig gevierd worden. Daartoe wordt veel voorbereid. Dat de jubilaris er nog niet aan denkt, dat zoo'n terugzien op 25 jaren dienst een mooie gelegenheid is om wat te gaan rusten, blijkt wel hieruit, dat hij zijn jubileum wil vieren met een grandiose uitvoering van alle werken (namelijk die voor orebest, soli en koor) van Gustav Mahler, aan wiens oeuvre hij door de buitengewone daadwerkelijke vereering, zijn naam wel voor alle tijden heeft verbonden. Van 6—21 Mei zal dit Mahlerfeest gevierd worden. De belangstelling er voor ook in het buitenland is zeer groot. De IXe Symphonie van den jammerlijk vroeg gestorven componist zal juist op diens sterfdag, 18 Mei, ten gehoore worden gebracht. Op 6 Mei vangt het feest, dat 9 avonden in beslag zal nemen. aan. Op 21 Mei is de achtste symphonie het grootsche besluit. Met deze gebeurtenis wordt dan Mengelberg's 25-jarige werkzaamheid aan het Concertgebouw afgesloten en gekroond. Het Concertgebouworchest, voor dit feest belangrijk versterkt, zal naast het koor der afdeeling Amsterdam van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst (das klagende Lied, tweede, derde, en achtste symphonie) het jongenskoor van de Vereeniging tot Verbetering van den Volkszang, onder 188 49 leiding van den heer H. J. den Hertog (3e en 8e symphonie) en de K. Liedertafel Apollo (directeur Fred. J. Roeske) aan deze uitvoeringen medewerking verleenen. Als solisten hebben hun medewerking reeds toegezegd Mevrouw Charles Cahier, Gertrude Foerstel, Ilona Durigo, Siegrid Hoffman-Onegin, A. Noordewier-Reddingius, Meta Reidel, Thom Denys en Jac. Urlus. Als nieuwe werkzaamheid waartoe hij zich verplicht heeft, is zijn optreden in het begin van het volgende jaar eenigen tijd lang te New-York te melden; daar is hij in 1905 niet anders dan voor een enkel concert geweest. Daartegenover heeft hij het werk te Frankfort a/d M. opgegeven, na de Museum-concerten daar nu 12 jaren te hebben geleid. Hoe het met Londen zal afloopen, waar alleen de oorlog aan zijn geregeld optreden een eind heeft gemaakt, moet nog worden afgewacht. Den 28sten Maart 1921 wordt Mengelberg 50 jaar; zoo iemand ooit redenen heeft om niet ontevreden terug te zien op den afgeloopen weg, dan mag hij het wel zijn. Zijn leven is tot nu schitterend geweest, het zeer goede dat zijn deel mocht worden overtreft in zeer groote mate het minder aangename, dat ook hem — wien werd het wel? — niet is bespaard. En nog staat hij in de volle kracht van zijn enorm kunnen, zoodat we voor nog lange tijden een afdalen van het hoogtepunt niet behoeven te vreezen; iets wat mij lijkt ook volkomen onnoodig te zijn bij iemand van zijn gaven. De uitingen van zijn kunst zullen dan wellicht anders worden, minder worden zullen zij ongetwijfeld niet; dat wil zeggen als het lot hem datgene bespaart, waardoor het der machtigste psyche physisch onmogelijk wordt zich te verzinnelijken. Hopen we dan dat elk onheil hem bespaard worde, en bij het troetelkind van Apollo, dat hij tot nu is geweest, tot in lengte van dagen moge blijven, tot heil der geheele kunstbeoefening waar ook, maar in het bizonder van die in het eigen vaderland! 189 50 GENEALOGISCHE GEGEVENS Na den op bi. 1 genoemden Augustin Mengelberg treffen we aan. Egidius M. geb. 1770 te Keulen, gest. aldaar 26 October 1846, bekend Keulsch schilder, hij stichtte op lateren leertijd zijn spoedig beroemde Zondagsschool voor handwerkerslieden. „In den ersten 16 Jahren zahlte die Schulmatrikel bereits 1694 Lehrlinge und Gesellen". Door de regeering werd hij tot professor benoemd en verkreeg in het jaar van zijn dood eershalve een pensioen van de stad Keulen: Bekend zijn zijn portretten van den aartsbisschop Ferdinand August en van Walhaf, een der stichters van het bekende museum te Keulen Zijn zonen waren: Otto M. geb. 1817 te Dusseldorp, gest. aldaar 28 Mei 1890, bekend Dusseldorpsch schilder, vriend van Gottfr. J Kinkel1) en lcU~> E/mund M. geboren 1814 te Keuhui,' gest. aldaar 1 7 Nov. 1884, teekenaar en schilder aan de Zondagsschool van zijn vader, huwt met Katharina Leininger, geb. 1814 te Keulen, gest. aldaar in 1874. Hun zoon is Friedrich Wilhelm M. geb. 18 Octbr. 1837 te Keulen, gest. 5 Febr. 1919 te Utrecht, bekend beeldhouwer [ fai6M4****As en houtsnijder,- zie bi. 1. Huwt met/Helena E—nrinhn fóitttA^ Schrattenholz, geb. 14 Febr. 1845" te/Allmei. Hun zoon ('t vierde kind) is Willem M. geb. 28 Maart 1871 te Utrecht. ONDERSCHEIDINGEN De onderscheidingen die onzen kunstenaar te beurt zijn gevallen, zijn de volgende: 31 Augustus 1898 ridder Oranje Nassau. 31 Augustus 1903 officier Oranje Nassau. ) cf. Gottfried Kinkel im Kreise seiner Kölner Jugendfreunde" von Dr. Carl Enders. Heft 9 der Studiën zur Rheinischen Geschichte. Uitgave Dr. Alb. Ahn., Bonn. 190 51 1 Maart 1903 officier de 1' Instruction publique. (Frankrijk) Mei 1907 zilveren eeremedaille voor Kunst en Wetenschappen van de Huisorde van Oranje. 31 Augustus 1907 ridder Nederlandschen Leeuw. 24 April 1913 gouden eeremedaille voor Kunst en Wetenschappen van de Huisorde van Oranje. September 1901 officier Kroon-orde België. 22 Mei 1914 commandeur 2e klasse van de Danebrogorde van Denemarken. October 1914 commandeur der orde van de Kroon van Italië. Behalve deze zijn hem tal van eere-lidmaatschappen aangeboden, waarvan we niet onvermeld willen laten dat van de Haarlemsche Bachvereeniging. 191 Ter bestudeoring van Freud en zijne theorieën worden aanbevolen: Dr. C. J. wynaendts francken, DE THEORIE VAN FREUD IN HARE PSYCHOLOGISCHE GRONDSLAGEN. (Juist verschenen). f 0.60 Dr. A. w. van renterghem, FREUD EN ZIJN SCHOOL, f 0.60 Dr. A. van der Chijs, INLEIDING TOT DE GRONDBEGRIPPEN EN TECHNIEK DER PSYCHO-ANALYSE. f o.60 Prof. s. freud, De Sexueele Beschavingsmoraal oorzaak der Moderne Zenuwzwakte. f 0.60 Alle verschenen in de reeks „Uit Zenuw- en Zielsleven". Nieuwe Brochures: Mr. Dr. J. Wackie Eijsten, De Ondergang van het Czarenrljk en zijn Oorzaken. f 0.60 A. Dorst, Consequentie gevraagd' Een woord naar aanleiding van de Beweging der „Jong-Gereformeerden". f 0.60 Pro en Contra: Klassenstryd. Pro: Dr. w. v. raven- steyn; Contra: Dr. E. J. Beumer. f 0.60 Ida Heyermans, Onze Jongeren EN de Moderne litteratuur, f 0.60 Ida Heyermans, Onze Jongeren IN de Moderne litteratuur, f 0.60 NIEUW: DE OOG-DIAGNOSE van Dr. Med. IGNAZ VON PECZELY Een nieuwe wetenschap om uit de Oog-iris lichamelijke ziekten, ongevallen enz. met betrouwbaarheid vast te stellen MET 20 ILLUSTRATIES — PRIJS f 2.25 Het doel van dit boekje is, ook hier te lande een wetenschap in wijde kringen bekend te maken, die hier nog vrijwel onbekend is en waarover in Nederland nog geen literatuur bestaat: de wetenschap n.1. om uit de oog-iris van een bepaald persoon lichamelijke ziekten, gesteldheden etc. die persoon betreflende, met betrouwbaarheid vast te stellen. Het geldt hier een wetenschap, die evenals de homceopathie en de theorieën van Dr. Riedlin, bij de „sichoolgeneeskunde" over 't algemeen nog niet die erkenning heeft gevonden die zij verdient. Allen die echter onbevooroordeeld de „oogdiagnose" van Dr. von Péczely onderzoeken (en er zijn in 't buitenland reeds vele geneesheeren die dit gedaan hebben) komen tot de erkenning van de waarde dezer methode. Het hier aangeboden boekje is overtuigend en voor den leek bevattelijk geschreven. UITGAVEN DER HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN