BIOGR f I. £. (Nieuwe Reeks) Per 6 nrs. (bij inteek.)f —2. Afz. nrs. f 0.45 Mannen en Vrouwen van Beteekenis Levens- en Karakterschetsen KEIZER WILHELM II KEIZER WILHELM II DOOR H. S. M. VAN WICKEVOORT CROMMELIN Fate show thy force: ourselves we do not owe What its decreed must be. Shakespeaie. Sedert de wereldoorlog uitbrak zijn wij Nederlanders den Duitschen keizer anders gaan beschouwen. Als de verpersoonlijking van een systeem, den aanvoerder van een natie waarvan Nederland alles te duchten heeft, rees hij dreigend voor ons op. Door dit, zeer gezonde en gerechtvaardigde gevoel mag zijn biograaf zich niet laten leiden. Hij moet zijn man plaatsen te midden van dat systeem. Den boom teekenen in het landschap en niet den boom bijv. bij nacht bij den schijn eener lantaren van angstige menschen of versplinterend onder hartstochtelijk houwen. Zagen wij Wilhelm II eerst alleen als vredekeizer, dan heeft hij^ ons teleurgesteld; dan verging hem het lot van Couperus' keizer in „Wereldvrede". Maar hij kon geen vredekeizer zijn, al heeft hij meer dan een kwart eeuw lang den vrede bewaard en dien naar zijn opvattingen bevorderd, zonder vredesconferenties voor te stellen, zonder zich op vredesconferenties meer te binden, dan onvermijdelijk was om den naam van vredeverstoorder te ontgaan. Voor Duitschland is het militarisme noodig zooals de stekels voor een egel, en de opvoeding van zijn keizer en de keizerlijke prinsen is vóór alles en noodzakelijk militair. De eeuwenoude traditie van hooge geslachten werkt mede; alleen in de uniform voelen zij zich die zij zijn. Een ver51 4 ouderde wereldbeschouwing, die door de achterlijkheid van Duitschlands Oostelijke en Zuid-Oostelijke buren in het leven wordt gehouden. „Ich habe Gott gelobt, meinem Volke ein gerechter und milder Fürst zu sein", zoo verklaarde Wilhelm II bij zijn ambtsaanvaarding in 1888. Om een vader des volks te zijn, wilde hij zijn volk allereerst den vrede geven. „Ik ben besloten" — zoo zeide hij verder nog in de proclamatie „Aan Mijn Volk" — „den vrede te bewaren met iedereen, voor zoover het aan mij ligt. Mijn liefde tot het Duitsche leger en mijn verhouding tot dat leger zal mij nooit in verzoeking brengen, de weldaden des vredes voor het land te bederven". Niemand mag den keizer den lof onthouden daarvoor gedurende meer dan vijfentwintig jaren alles te hebben gedaan wat hij zonder Duitschland te compromitteeren kon doen — ook al mag men verschillen van oordeel over de wijze waarop hij dit deed. Hij kon zeer ver gaan. Alle vermoedens, dat Duitschland aldus uit vrees of zwakte handelde ontnam hij vooraf hun kracht, door zijn verklaring, nog in het zelfde jaar zijner troonsbestijging uitgesproken, dat hij liever al zijn legers en twee-en-veertig millioen onderdanen op het slagveld zou zien liggen, dan één steen af te staan van Duitsch gebied. In zijn vele redevoeringen heeft hij telkens van zijn vredeliefde getuigd. In Mei 1890 zeide hij te Altenburg: „Ik wensch, dat de boeren Steeds in vrede hun velden kunnen bebouwen; daarvoor zal ik werken zoo lang ik leef". In zijn gelukwensen aan president Roosevelt, nadat men het in Aug. 1905 over den vrede tusschen Rusland en Japan eens was geworden, zeide de keizer „De gansche menschheid moet samengaan en zal dat ook doen om u te danken voor de groote weldaad, die gij haar bewezen hebt . 's Keizers vierdaagsch bezoek aan koning Humbert van Italië in Juni 1890 was één groote vredesdemonstratie. In een toost op 10 Juli 1891 te Londen uitgesproken, verklaarde hij „Mijn doel is vóór alles de handhaving van den vrede; want de vrede alleen kan het vertrouwen inboezemen, dat noodzakelijk is voor de gezonde ontwikkeling van weten- 52 5 schap, kunst en handel. Slechts zoolang de vrede heerscht, staat het ons vrij, ernstig onze gedachten te geven aan de groote problemen, welker oplossing naar billijkheid en rechtvaardigheid ik tot de voomaamste taak van onzen tijd reken". De eerste die bij de vermoording van president Camot in 1894 zijn deelneming aan de weduwe betuigde was keizer Wilhelm, die tevens gratie schonk aan twee, wegens spionnage tot vestingstraf veroordeelde Fransche officieren. „Een zeer verstandige politieke gedachte", schreef Jules Simon hiervan in zijn „Quatre portraits", waarin hij Wilhelm II en paus Leo XIII' de belangwekkendste figuren van onzen tijd noemde. Bij de ramp der weldadigheidsbazaar in 1897: een nieuw telegram, ditmaal in het Fransch gesteld, een beleefdheid die de Fransche president twee jaren later beantwoordt door naar de ongesteldheid van den keizer te laten informeeren. Dadelijk na zijn herstel bracht Wilhelm den gezant een tegenbezoek. Datzelfde jaar, een telegram aan de wed. Faure, en een samenkomst mei officieren en adelborsten van een Fransch schoolschip op de Hohenzollern in Noorsche wateren. Een Fransch bericht meldde: „Wij hielden ons correct; het ijsblok is te dik om bij de eerste zonnestraal te smelten". Daarna weder een sympathieke keizerlijke rede op het slagveld van St. Privat en het jaar daama inzending van Duitschland op de Parijsche tentoonstelling. In 't begin van 1901 nieuwe hoffelijkheden. De nieuwe Duitsche gezant te Parijs, prins Radolin, spreekt bij zijn ontvangst op het Elysée den wensch uit, dat het hem gelukken zal, de banden tusschen de beide landen nog nauwer toe te halen. De keizer noodigt generaal Bonnot naar Berlijn en drinkt op hem en op het Fransche leger. Bij de ramp van St. Pierre in Mei 1902 zendt de keizer een telegram van deelneming aan president Loubet met 10.000 Mark. Het bleef niet bij woorden. Terstond na Bismarcks aftreden werd het dwangbewind in Elzas Lotharingen verzacht, en in 1902 werden verdere vrijheden van bestuur toegestaan. Het beruchte art. 10 van de „Dictaturparagraf", die de bevolking van het Rijkstand sinds jaren kwelde, werd opge- 53 6 heven. „Ik vond dit artikel toen ik den troon beklom" zoo verontschuldigde de keizer zich bijna in zijn toespraak tot het bestuur van den Landesausschuss toen hij het op 21 Mei 1902 in het slot Urville ontving. Twee redenen voerde hij aan, waarom hij aan een vroegeren wensch der bevolking niet aanstonds gehoor gaf. Ten eerste moest hij vooraf de liefde en trouw zijner onderdanen, en het vertrouwen zijner medebondgenooten winnen; dan „ontmoette ik bij mijn regeeringsaanvaarding in het buitenland een diep, zij het een ongegrond wantrouwen, daar men veronderstelde, dat ik krijgslauweren zocht. Daartegenover was het mijn plicht het buiten-' land te overtuigen, dat de nieuwe Duitsche keizer en het Rijk voornemens waren, hun kracht te wijden aan het behoud van het Rijk. De vervulling dezer plichten eischte veel tijd. .." Op het telegram van den president der Republiek volgde spoedig een andere vriendelijkheid: de verleening van de groote gouden medaille voor kunst en wetenschap aan den directeur der Nationale Bibliotheek te Parijs Leon Delisle (24 Oct. 1902). Men kan de waarde van zulke vriendschapsbewijzen klein achten; en vooral het uiterst geringe effect der aan Rusland betoonde beleefdheid — keizer Wilhelms eerste bezoek na troonsbeklimming gold niet de Duitsche bondsvorsten of de vorsten van het Drievoudig Verbond maar Rusland — beWees hoe weinig staten zich door zulke persoonlijke daden laten leiden. En toch was het van beteekenis, en stellig een winst die de nieuwe koers kon boeken, dat bij het protest van Rusland, Frankrijk en Duitschland tegen het Japansch Engelsche verbond in 1895 voor het eerst Frankrijk en Duitschland diplomatiek samengingen en dat zij ook in 1900 tezamen met de andere mogendheden gewapenderhand optraden tegen China. De keizer heeft zich nooit zoo door zijn geestdrift laten vervoeren dat hij zich over de uitwerking van zijn vredespogingen te hooge illusies maakte. Aan een feestmaal van den Brandenburger Landdag sprak hij in 't begin van 1897 „over 54 7 wereldvrede". „Het is een heerlijk streven voor alle volken, zeide hij, den vrede te willen invoeren, maar in de geheele berekening (der vredesconferenties) wordt een fout gemaakt. Zoolang de menschheid niet van de zonde verlost is, zoo lang zal er haat, nijd en tweedracht zijn, en zoolang zal de eene mensch beproeven, den anderen de loef af te steken. Wat echter onder de menschen wet is, is ook onder de volken wet. Daarom willen wij beproeven dat althans wij, Germanen, zoo samenblijven als een hechte rots. Op dezen Rocher de bronze van het Duitsche volk, daarbuiten ver over de zee en bij ons thuis in Europa, moge elke golf breken, die den vrede bedreigt". Ziehier voor Duitschland gesproken, wat de keizer van zichzelf zeide toen hij eens de Polen toesprak, hen vriendelijk op den schouder kloppend, wanneer zij zich Pruisische onderdanen wilden gevoelen. Indien niet, dan zou zijn genade wel eens van hen kunnen wijken. „Ik kan ook zeer onaangenaam zijn", zeide hij, „en zal dat zoo noodig ook worden". Want hij kan toornen en glimlachen naar welgevallen, zooals de godheid welker vertegenwoordiger hij zich voelt. Nog veel sterker dan bij Wilhelm I, is dit begrip in zijn kleinzoon ontwikkeld en daarvan hadden zijn opvoeders: Hintzpeter dien hij ook op lateren leeftijd zeer genegen bleef en generaal Stolberg, die zijn militaire opvoeding leidde, later ook ds Sticker en generaal von Waldersee een belangrijk aandeel. Zij ontwikkelden in hem het mystieke gevoel van zijn goddelijke roeping dat tot een levende kracht werd gewekt door het kanongebulder van Sadowa en Sedan, waarvan hij de echo hoorde als knaap op den voor indrukken vatbaarsten leeftijd. En hadden menschen het hem niet ingeprent, de geschiedenis zelf van dien voor Duitschland zoo grootschen tijd vervulde hem van bewondering voor zijn grootvader; van vaderlandsliefde; van hartstocht voor militaire oefeningen; maakte hem tot vereerder van kracht en realiteit. De eeuw van den wil, door Duitsche wijsgeeren ingeleid, was begonnen. En naar een Engelsch gezegde lijkt een man meer op zijn 55 8 tijd dan op zijn eigen vader en moeder. Het „Einer ist Hen im Lande" ontsprong uit den „Wille zur Macht", vertolkte de Nietzschiaansche idee van het Herrentum, die in de lucht zat. De oude keizer dien Wilhelm II zich vooral in zijn eerste redevoeringen vaak tot voorbeeld stelde, beschouwde zich eveneens als een heerscher van Gods genade, maar hij verkeerde niet in den waan dat al zijn besluiten en daden uit goddelijke voorlichting ontsprongen, en dat de critiek van zijn volk hem niets leeren kon. De kleinzoon verkeert in geen twijfel. Mijn koers is de juiste, verklaart hij. Het ontwakende zelfbewustzijn van zijn volk, de inderdaad soms ruwe critiek der oppositie beschouwt hij als een lastige hebbelijkheid, om alles wat van regeeringswege geschiedt herumzumakeln; die de menschen in hun rust stoort en de vreugde in het leven en het heerlijke vaderland vergalt. De Nörgler die door deze hebbelijkheid bevangen zijn, moesten liever „het Duitsche stof van hun pantoffels schudden". Die gedachte kwam telkens boven en uitte zich vrijelijk, want vóór de groote crisis van 1908 lag het karakter van Wilhelm II voor de heele wereld open; niemand uitte openhartiger — en onvoorzichtiger — wat hij dacht en wilde. De heele wereld zag op bij zijn uitroep „Slechts één is Heer in het land en dat ben ik, geen ander duld ik". In een toespraak tot een burgemeester zeide hij: „Gij zult mij lang genoeg kennen om te weten, dat wanneer ik mij iets voorgenomen heb, ik dat ook uitvoer". En met welgevallen sprak hij uit, dat er evenals in den grooten keurvorst ook in hem een „onbuigzame wil" heerschte. Het persoonlijk bestuur Het ware de dood voor het Duitsche keizerschap, zoo heeft een Duitsche schrijver gezegd, indien het slechts symbolisch werd opgevat. De grondwet geeft den keizer uitgestrekte rechten en bevoegdheden en Wilhelm II is niet de man om uit eigen beweging deze rechten te beperken. Integendeel, de dank- 56 9 baaiheid van het volk voor de Hohenzollerns, onder wier heerschappij het rijk tot macht en bloei kwam, heeft het gezag der kroon danig gesterkt en voor het Gottesgnadentum een gunstigen bodem bereid. De vleierij of zooals het ginds genoemd wordt, het Byzantinisme tiert daar welig op en verleidt den keizer tot een zelfoverschatting, die voor menig onvoorzichtig woord en kwetsende daad aansprakelijk is. Evenals Bismarck klaagde over den kanker van den partijgeest verklaarde de keizer in een rede in 1899, dat het volk moest ophouden zijn geluk te zoeken in „steeds scherper van elkaar afgescheiden partij-richtingen'*, en zijn erfelijke fout moest - besnoeien van het oefenen van een , toomelooze critiek" over alles. Maar Bismarck voerde den strijd tegen den partijgeest met daden, en hier moesten woorden het doen. En in die woorden, in de redevoeringen waaraan vooral de eerste regeeringsjaren van Wilhelm II zoo rijk zijn, viel geen stelsel te bespeuren. Paul Liman heeft opgemerkt, dat het schier onmogelijk is, een brug te slaan van de sociale decreten naai de Sedaniede en de rede van Breslau; van de circulaire tegen Bismarck tot de tochten naar Friedrichsruhe; van de bewondering voor Koscielski, den Poolschen vrijheidsheld tot de harde woorden der rede te Thorn; van het Kruger-telegram naar de zwarte dagen van Keulen. De wonden die de partijgeest sloeg, werden, zegt hij niet geheeld maar vergroot. Het verwijt van een „zigzagkoers" en een „schommelpolitiek" is een gemeenplaats gewoiden. Bij den strijd over de kabinetsorder van 1852 die de aanleiding werd tot Bismarcks aftreden stieten twee lijnrecht aan elkaar tegenovergestelde politieke stelsels op elkaar. In die order lag de waarborg voor eenheid van regeering in Pruisen, de kem van het constitutioneele leven. Zij gaf de grondregelen aan voor den omgang der staatssecretarissen met den keizer. Zij luidde als volgt: „Ik acht het noodig, dat den ministerpresident meer dan tot dusver een algemeen overzicht gegund worde over de verschillende takken van binnenlandsch bestuur, zoodat hij in staat zij, daarin de noodige eenheid, overeenkomstig zijn 57 10 positie te handhaven en mij over alle gewichtige bestuursmaatregelen op mijn verlangen in te lichten. Te dien einde bepaal ik 1 °. over alle bestuursmaatregelen van belang, die niet reeds volgens de bestaande voorschriften een voorafgegaan besluit van de staatsregeering vereischen, moet de betrokken departementschef te voren, mondeling of schriftelijk met den ministerpresident overleg plegen. Aan laatstgenoemde staat het vrij, naar .zijn goedvinden, een bespreking der zaak in het staatsministerie te doen geschieden, ook naar bevinden van zaken, een rapport daarover aan Mij te doen uitbrengen. 2°. Wanneer voor bestuursmaatregelen van ,den aangegeven aard, volgens de bestaande beginselen mijn goedkeuring noodig is, moet het vereischte rapport vooraf den ministerpresident worden medegedeeld, die dit met zijn eventueele opmerkingen aan mij heeft voor te leggen. 3 . Wanneer een chef van administratie zich geneigd voelt, aangelegenheden van zijn ressort rechtstreeks aan Mij voor te dragen, dan heeft hij den ministerpresident daarvan tijdig in kennis té stellen, opdat deze, wanneer hij het noodig acht, daarbij tegenwoordig kan zijn. De geregelde spoedvoordrachten van den minister van oorlog blijven van deze bepaling uitgezonderd. Charlottenburg, 8 September 1852. Get. Friedrich Wilhelm. Gecontrasign. Manteuffel". Dit document is het voetstuk voor de positie van den ministerpresident in Pruisen en Bismarck heeft in zijn verzoek om ontslag een onomstootelijk pleidooi geleverd voor het behoud van dezen waarborg voor het gezag van den ministerpresident, het eenige middel waardoor hij de verantwoordelijkheid kon aanvaarden voor de algemeene politiek van het ministerie welke hij naar de opvatting van den landdag en de openbare meening draagt. „Wanneer, zoo schreef hij o.a., elke afzonderlijke minister van hoogerhand beschikkingen kan uitlokken, zonder voorafgaand overleg met zijn collega's is eenheid en een politiek waarvoor iemand verantwoordelijk kan zijn, niet mogelijk. Geen minister, allerminst den ministerpresident is het dan mogelijk, de grondwettelijke verantwoordelijkheid te dragen voor de algemeene politiek van het 58 11 kabinet. In de absolute monarchie kon zulk een bepaling worden gemist en dat zou heden nog het geval zijn, wanneer wij tot het absolutisme zonder ministerieele verantwoordelijkheid terugkeerden' . De keizer geloofde, dat met het aftreden van prins Bismarck een belemmering voor Duitschlands vrije ontwikkeling en toekomst uit den weg was geruimd en inderdaad was hetgeen verdween niet anders dan het bolwerk, dat het absolutisme belette terug te keeren. Van nu aan treedt de persoonlijkheid van den vorst in de regeering telkens op den voorgrond. Hohenlohe was weinig meer dan een kanselier in naam; Caprivi slaagde nauwelijks het kanselierschap weer eenigermate in eere te brengen; Bülow zag ten slotte de onmogelijkheid in van een verantwoordelijk ministerschap naast een vorst, die zijn eigen minister wilde zijn, wiens voorbeeld de groote keurvorst is: „auch in Mir ein unbeugsamer Wille". De sterke persoonlijkheid des keizers werd het groote probleem der Duitsche politiek. Te Koningsbergen sprak de keizer eens de dreigende woorden, dat een oppositie van Pruisische adelijken tegen hun koning een onding was. Zij moesten hem ondersteunen, wilden zij, dat hij hen hielp; als klimop moesten zij zich slingeren rondom den knoestigen eikestam, wilden zij door zijn loof worden beschut. Eerloos wie zijn koning in den steek liet! Een conservatief blad schreef daarvan: „Wanneer de adelijken in het vervolg geen oppositie meer mogen voeren tegen de Kroon, moeten zij, voor zoover zij lid van het parlement zijn, of afstand doen van hun adeldom, óf van hun mandaat. Zij mogen zich dan niet meer laten kiezen, en ook niet meer zitting nemen in het Heerenhuis. Inderdaad was de keizer over het constitutioneele stelsel der verantwoordelijke ministers zonder omslag heengesprongen. In denzelfden geest veroordeelde hij onder het kanselierschap van Caprivi den strijd van den agrariërsbond tegen diens handelsverdragen, als waren die tegen hem, Wilhelm II persoonlijk gericht en gaf den heeren den „landesvaterlichen 59 12 Rat" zich van elke heftige agitatie te onthouden. In den strijd voor het groote kanaal mengde de keizer zich nog nadrukkelijker, bijna hartstochtelijk. Een groot aantal conservatieve „Kanalrebellen" moesten hun oppositie boeten met hun ambt. Zoo kwam de tijd, dat ook de conservatieven, de royalisten quand-même, zich schrap zetten tegen den keizer en zijn methoden. De keizer was vol goede bedoelingen. Ziet hem bezig in vredestijd! Hij stelt belang in alles, leeft heel het rijke leven hartstochtelijk mede. En altijd is de gedachte bij zijn volk, dat hij mede wil doen deelen in dit geluk. Hij is vol vreugde in zijn groot, bloeiend rijk en spreekt dat telkens uit. Hij omringt zich gestadig van de eersten in wetenschap, kunst, techniek, handel en bedrijf en zelfs geldwezen; bespreekt met hen al de groote dingen waarover zij dag en nacht peinzen, dringt met zijn verwonderlijk vlug begrip terstond tot de kem van elk vraagstuk door en maakt zich van het moeizaam verworvene met éen slag meester. Vaklieden, o. a. electro technici hebben getuigd, dat zij verbaasd stonden over de verrassende detailkennis welke de keizer bij bezichtiging van de een of andere inrichting aan den dag legde. Hij wil het volk nieuwe idealen voorhouden. „Zoolang God de Heer mij leven en gezondheid schenkt, zal ik niet ophouden mijn krachten te' stellen in den dienst des vaderlands en te streven naar de welvaart van het Duitsche volk in al zijn schakeeringen en beroepen" zoo verklaarde hij in een van die proclamaties waarmede, veelvuldiger dan in andere landen, vorst en volk in Duitschland de gemeenschap met elkaar onderhouden. Dit was slechts in anderen toon de leus, waaronder de keizer zijn regeering aanvaard had: „Ik heb God beloofd, mijn volk een rechtvaardig en mild vorst te zijn". De kroon, een kleinood door God den vorst in bewaring gegeven. De deur, ten allen tijde voor alle onderdanen opengesteld; allen gewillig gehoor verleend — onder velerlei vormen heeft de keizer getuigd van zijn plichtgevoel als vorst. Dit ideaal heeft hij gezocht langs den weg van wat men 60 13 genoemd heeft een alleen-zaligmakend patriarchaal absolutisme. Bij die opvatting van het keizerschap streven zijn vurige belangstelling, zijn warme liefde voor het intellectueele leven van zijn volk dikwijls hun doel voorbij. Herhaaldelijk scheen het alsof hij in den waan verkeerde dat ook de kunst aan den monarch haar glans ontleent. „Een Kunst, die zich boven de door mij aangeduide wetten en grenzen stelt, is geen kunst meer", sprak hij eens, „is fabrieksarbeid, is bedrijf". Zoo mocht in zijn oog de kunst niet „zooals thans dikwijls geschiedt", de ellende nog afschuwelijker voorstellen dan zij is; anders bezondigde zij zich aan het Duitsche volk. De beeldhouwers der Siegesallee mochten wel in combinatie en compositie hun eigen denkbeelden volgen, maar het ontwerp zelf gaf de keizer aan. Hij was overtuigd dat hij hun daarbij de meest volmaakte vrijheid gaf en het vervulde hem met trots en vreugde, dat Berlijn nu zoo grootsch voor den dag zou komen, en dat de vreemdeling tegenover zulk een schepping verplet zou staan. Hij beschouwt het als een der voornaamste plichten van den heerscher in zijn landen de kunst te bevorderen, die de menschen veredelt en hij stal het1 hart van velen, door wanneer de prins-regent van Beieren de gevraagde kredieten voor kunstdoeleinden niet van zijn parlement loskrijgt, zijn verontwaardiging over zooveel snoode ondankbaarheid jegens een zoo erkend maecaenas te betuigen, en het vereischte bedrag uit eigen middelen ter beschikking te stellen. Maar hij kent geen ander ideaal dan «„de onbereikbare klassieke voorbeelden", en een „getrouw navolgen van de talrijke groote meesters van latere eeuwen, zoowel als vooral van die meesters, die in de Academie geléérd en opgeleid zijn", en meent aan Reinhold Begas, ontwerper van het smakelooze Bismarckdenkmal achter het Rijksdagsgebouw den eerepalm te mogen toewijzen boven Michel Angelo. Aan Menzel schenkt hij de hoogste orde, aan Gneist den hoogsten rang daen hij te vergeven heeft. Voor de poëzie ziet hij de hoogste taak in de verheerlijking van koningen en vorsten. De grootste mannen, die ooit geleefd hebben zijn 61 14 in zijn oogen en in deze volgorde: Hammoerabi, Mozes, Abraham, Homerus, Karei de Groote, Luther, Shakespeare, Goethe en Keizer Wilhelm I. Bismarck staat niet op de lijst, de oude keizer wordt op één lijn gesteld met het grootste genie. De keizer teekent en componeert (Sang an Aegir). Hij wil zelfs het tooneel beheerschen, en als werktuig gebruiken in dienst van de welvaart. In een toespraak tot de leden van het Schauspielhaus zeide hij in 1898 o. a. ,,Ik was overtuigd en had mij vast voorgenomen, dat het koninklijk theater een werktuig van den monarch zou zijn, evenals, de school en de universiteit Het tooneel is ook een van mijn wapenen ik verzoek u thans, mij verder bij te staan, den strijd tegen het materialisme en het on-Duitsche karakter voort te zetten, waarin helaas reeds menig Duitsche tooneelgezelschap vervallen is". Hij heeft zelf een tooneelstuk geschreven. Hij vereert Shakespeare, in 't bijzonder de koningsdrama's ofschoon een stuk waarin koningen zoo geteekend werden als in die drama's door het kon. Schauspielhaus niet zou worden aangenomen. Sedert speelt men daar, naar Reventlow in zijn curieus boek „Kais. Wilhelm II und die Byzantiner" het geestig uitdrukt „bij Bengaalsch licht.". Te veel hebben, naar hij aantoont, aan het hof de vleiers te zeggen gekregen. Bismarck schrijft in „Gedanken und Erinnerungen" van Wilhelm I: „Niemand zou het gewaagd hebben hem een platte vleierij te zeggen". Dit is anders aan het tegenwoordig hof. Reventlow weidt daarover breed uit en gelooft, dat zonder de hedendaagsche „raffinierte Byzantinerei" menige keizerlijke rede niet uitgesproken zou zijn, het hoerapatriottisme, de phrase, de smakeloosheid, in hoofsche vormen, niet zulk een uitbreiding zouden hebben verkregen. De keizer werd aangemoedigd, voor politieke quaesties langs persoonlijken weg een oplossing te zoeken; de taak van den monarch om zoo te zeggen onder vier oogen af te doen. — Terwijl Eduard VII als vertegenwoordiger der natie reisde, als 't ware in haar naam optrad, en, naar zijn constitutioneelen plicht, slechts de plannen zijner ministers uitvoerde was bij keizer 62 15 Wilhelm steeds allereerst het dynastieke moment aan het werk. Een minister reist niet mee. Hij gelooft vast, in het belang van het Duitsche Rijk te handelen en vergeet daarbij, dat de vertegenwoordigers van andere Staten de zuiver persoonlijke vorsten-politiek niet meer kennen. Dat geldt zelfs van Tsaar Nicolaas, althans ten opzichte van de buitenlandsche staatkunde. In Duitschland was, vooral bij mutaties in de regeering de persoon van den keizer het groote probleem geworden. Sedert de middeleeuwen is er geen vorst geweest, die zoo sterk in persoonlijke werking geloofde. Intuïtie, goddelijke openbaring moeten de diepe studie, het fijn overleg, de moeitevolle berekeningen van den staatsman vervangen. „Soms, zegt Liman, „schijnt de keizer te gelooven, dat alle economische en nationale tegenstellingen konden worden terzijdegesteld en vereffend door een goed woord, door vriendelijkheid, door welsprekende en geestdriftige redevoeringen". Hij verklaart deze eigenschap met Wilhelms opvatting van het Gottesgnadentum. Maar er is op den feudalen grondslag van dit begrip toch iets echts modems gegroeid. De moeilijkste quaesties onder vier of zes oogen, m een onder onsje, na een diner, bij een huiselijke ontmoeting af te doen, is een gebruik, dat in onzen tijd in zaken bijna tot wet verheven is. En de keizer, die juist zoo dikwijls voor de economische belangen van zijn land op reis gaat, is zich beter dan iemand de onweerstaanbare kracht bewust, die van zijn persoon uitgaat, en die misschien wel verklaart hoe zelfs kunstenaars onder zijn invloed komen. Buitenlandsche politiek De buitenlandsche politiek, die gedurende 26 jaren zoo duidelijk het keizerlijk merkteeken droeg geeft sterk den indruk van een volslagen fiasco te hebben gemaakt. Immers een op vrede gerichte, gestadig naar toenadering strevende, staatkunde loopt op niets minder dan een wereldoorlog uit. Wij moeten hier uiterst voorzichtig zijn met ons oordeel, 63 16 ook wanneer wij ons stellen op het eenige zuivere standpunt van het Duitsche belang. Want op de kardinale vragen: moest de wereldoorlog komen? Was het goed of kwaad voor Duitschland dat die oorlog nu uitbrak? kunnen wij niet antwoorden vóór wij den afloop kennen. Wij kunnen dus alleen de ontgoocheling weergeven, die deze uitkomst bij den tijdgenoot teweegbrengt. En we kunnen trachten de oorzaken daarvan op te sporen. De fout van het na Bismarck opgekomen nieuwe regime was, naar mij voorkomt, gelegen in de oriëntatie naar Engeland, gepaard met een — onbewust — anti-Engelsche politiek. De nieuwe koers hernieuwde het zoogenaamde herverzekeringsverdrag met Rusland niet, waarmede Bismarck zich met zulk bewonderenswaardig beleid in den rug had gedekt, maar begon met hemel en aarde te bewegen om zich Engeland te vriend te maken. Rusland — Engelands natuurlijke tegenstander — dreef zij daardoor tot maatregelen van zelfbehoud: tot de verbroedering met Frankrijk, de toenadering tot Italië. Italië waar de Dreibundgedanke „vast en zeker in de zielen der bewoners gegrift" heette ) kwam reeds in 1902 met het Tripoli-verdrag geheel aan Frankrijks zijde. En Engeland zag met schrik, afkeer en naijver de sterkste landmogendheid, welke het, terwille van zijn traditie reeds verplicht was te bestrijden om haar overmachtig leger, zich ontwikkelen tot een zeemogendheid van den eersten rang. Op initatief van en onder rechtstreeksche en onvermoeide aansporingen van den keizer zelf. Eerst was de leus: gij de sterkste macht ter zee, wij te land, tot bescherming van den vrede. Later veranderde dit in: gij groote zeemogendheid en wij, op een afstand volgend, samen sterk genoeg om eenmaal de Japanners te verslaan! In Engeland vond men geen smaak in dit perspectief; dat volk was vastbesloten, in zijn maritieme politiek aan het twee-mogendheden-stelsel vast te houden. Wilhelm II heeft ongetwijfeld gehoopt, dat zijn wapenkreet ') Wilhelm II tot Victor Emamiel III te Napels op 26 Maart 1904. 64 17 tegen het gele gevaar ook en vooral in Engeland zou worden verstaan en gevolgd. Wat had niet een Engelsch-Duitsche entente, die een oogenblik zoo nabij scheen, voor Europa kunnen zijn! En hoe dreigend rijst tegenover het zichzelf verscheurende Europa, dat gevaar thans niet op! Maar Engeland maakt nu eenmaal zijn eigen politiek en gevoelt geen neiging zich onder vreemde vaan te scharen, zelfs al is het die van den kleinzoon zijner groote koningin. De Engelsche politiek treft haar voorzieningen niét zoo ver vooruit. Dreigender, immers naderbij, dan het gele gevaar scheen haar het Europeesche. Vooral toen Duitschland België binnenviel en de dagen van Lodewijk XIV of Napoleon teruggekeerd schenen. Ook tegenover de Franschen kwamen 's keizers berekeningen niet uit. In beide gevallen was de fout van psychologischea aard: beminnelijkheden, waarin — 't moet erkend — de keizer sterk geweest is in al die jaren, vermochten niets tegenover het in elk Fransch hart gegrifte memento van 1871 : y pensons toujours, n'en parions jamais. De Duitsche politiek scheen de vredelievendheid en belangeloosheid zelve. Zij gaf rechten in Egypte op; hechtte haar goedkeuring aan de Monroeleer; ruimde den Franschen een bevoorrechte positie in Marokko in; liet over het lot Macedonië beslissen; liet Tibet, Afghanistan en Perzië aan gretiger handen over. Wat eischte zij voor zich? Niets. In Duitschland werd aangedrongen op „mehr Egoïsmus" in de staatkunde. Door die schijnbare onzelfzuchtigheid heeft Duitschland zich geen vrienden gemaakt. In de politiek kent men dat woord niet maar slechts de woorden zwakte of berekening. De buren vertrouwden niet dat die vredeliefde oprecht was. De voortdurende bewapeningen in Duitschland, de ontzaglijke uitbreiding van het leger, de geduchte versterking der vloot bleven achterdocht wekken. En telkens was het in de laatste jaren: Zou het beginnen? Wie zal de eerste zijn? En die nog veel hachelijker vraag: Laat ik het goede oogenblik wellicht ongebruikt? 65 18 Bismarck waarschuwde na zijn aftreden: „Door vriendelijkheden en economische fooien aan bevriende mogendheden zullen wij de gevaren, die in den schoot der toekomst liggen, niet afweren, maar de begeerigheid van onze voormalige vrienden en hun speculeeren op ons gevoel van Sorgenvoller Bedürftigkeit verhoogen. Mijn vrees is, dat, op den ingeslagen weg, onze toekomst geofferd wordt aan kleine en voorbijgaande stemmingen van het heden. Ook onder Bismarck werkten de wrok der Franschen, de naijver der Slaven en der Britten concentrisch tegen Duitschland, doch Bismarcks kunst hield ze gescheiden. Hij verscherpte de tegenstellingen, wendde duizenderlei diplomatieke, en psychologische middelen aan om dit te bereiken. „Maar zijn oude meester was geen vredekeizer zegt Liman, hijzelf was geen verzoeningskanselier; beiden hadden nog wel meer pijlen op hun boog dan pathetische redevoeringen en reizen. Zij erkenden in de politiek een fijne kunst, een diepe wetenschap, die aan den dilettant het lot van den Zauberlehrling bereidt". Het is echter de vraag of zelfs een Bismarck instaat zou zijn geweest, de botsing tusschen de volken te verhoeden, die het gevolg was van zoo scherpe rasverschillen; van de nieuw-oplevende, kunstig aangemoedigde krijgshaftigheid van een jong geslacht dat van 1871 alleen de herinnering zijner triomfen, niet zijner ellende bewaard had. Tot het laatst heeft Wilhelm II gehoopt, dat de bittere beker hem voorbij zou gaan; dat niet op hem het odium zou vallen, dezen jammerrollen krijg te hebben ontketend. Tot het laatst hoopte hij misschien, dat het bij een afstraffing van Servië zou kunnen blijven, en ongetwijfeld dacht hij'dat zoo niet Frankrijk, althans Engeland Duitschlands benarde positie tegenover het Slavendom zou erkennen; dat Engeland de gemeenschappelijke gevaren van alle Europeesche landen, hooger zou stellen dan zijn naijver. Maar Frankrijk bleef zijn bondgenoot trouw. En Engeland stelde zich aan dezelfde zijde, vasthoudende aan de traditie waarvan de staatkunde van onzen koning-stadhouder Willem III zulk een schitterend voorbeeld was. 66 19 Voor Wilhelm II moest de geweldige beweging, door het zoogenaamde Daily Telegraph interview veroorzaakt, een waar- , schuwing zijn en een herinnering, dat de dingen niet zijn zooals zij schijnen. Een Engelsch particulier, die aan zijn landgenooten wilde bewijzen, dat de Duitsche keizer een warm vriend van Engeland was, publiceerde in de Daily Telegraph van 28 Oct. 1908 een reeks van gezegden van den keizer over zijn verhouding tot Engeland. De keizer had het stuk dat aan zijn goedkeuring was onderworpen aan den rijkskanselier prins Bülow gezonden, maar deze bevond zich op Norderney met vacantie en zond het stuk ongelezen terug naar het Dep. van Buitenlandsche Zaken, met de opdracht het zorgvuldig te lezen. De ambtenaren van het AusWartige Amt vonden er geen kwaad in; het artikel verscheen. Volgens dit interview had de keizer verklaard dat een groot deel van het Duitsche volk Engeland niet goed gezind was en dat hij met zijn onophoudelijk streven om de betrekkingen tusschen Duitschland en Engeland te verbeteren, een betere minderheid vertegenwoordigde; dat hij in den oorlog tegen de Boeren-republieken geweigerd had met Rusland en Frankrijk een poging te doen, de Boeren te redden en Engeland te vernederen; dat hij in Dec. 1899 aan zijn grootmoeder, koningin Victoria een door hemzelf uitgewerkt plan de campagne tegen de Boeren had gezonden hetwelk lord Roberts ten slotte gevolgd had. De Duitsche vloot was allereerst tot bescherming van den zich steeds uitbreidenden handel bestemd, maar Duitschland moest zich ook op alle gebeurlijkheden in het Verre Oosten voorbereiden. Misschien zou Engeland zelf zich nog eenmaal in die vloot verheugen, wanneer de opkomst van Japan en het mogelijke ontwaken van China de beide landen tot samengaan in „de groote debatten der toekomst" zou nopen. Dit stuk dat een geweldige beroering over de geheele wereld veroorzaakte was uitermate karakteristiek voor den persoon van den keizer. Hier had men hem in zijn geheel: zijn vurige vaderlandsliefde en bijna geniale verziendheid; 67 20 zijn gevaarlijke oprechtheid; zijn overdreven besef van eigen kunnen; zijn eerlijk en goed bedoeld maar niet altijd gelukkig pogen, goed te maken wat hij verkeerd deed, zonder zich daarbij rekenschap te geven hoe hij daarbij anderer belangen moest kwetsen. De eerste verklaring was een slag in 't gezicht van allen die getracht hadden de betrekkingen met Engeland te verbeteren; de tweede moest voor de diplomatie van andere landen een waarschuwing zijn, dat Duitschland niet zwijgen kon; de derde was eene bittere teleurstelling voor heel het Duitsche volk, dat met de Boeren had medegevoeld; de vierde was een bedreiging aan Japan, waaruit dat land in 1914 niet verzuimd heeft, de consequenties te trekken. Na een hevigen zelfstrijd onderwierp de keizer zich heldhaftig aan een regeling waarbij de verantwoordelijkheid van den Rijkskanselier, in 't bijzonder ten aanzien van keizerlijke redevoeringen, wettelijk nauwkeurig omschreven werd en zelfs een strafrechtelijke vervolging mogelijk werd gemaakt. De geheele quaestie, die indertijd uitvoerig in alle periodieken beschreven is, was, naar ik zeide, kenschetsend voor den keizer. Maar ook dit is karakteristiek: dat het volk hem de onmetelijke schade, die hij door het Daily Tel.-interview aan Duitsche belangen heeft toegebracht, gereedelijk en volkomen vergaf. Dit lag wel aan eigenaardigheden van dit volk zelf, maar vond toch allereerst zijn grond in het karakter van Wilhelm II. Wie de harten wint heeft licht spel met de hoofden. Een Voorvader Wilhelm II is met Friedrich Wilhelm IV vergeleken. Een idealist als hij, en een man met vele talenten. Hij was een geboren architect, teekende voortreffelijk; had fijn gevoel voor litteratuur. Aan militaire oefeningen wijdde hij zorgvuldige aandacht, al ontbrak hem daarvoor de rechte smaak. Hij schiep grootsche weldadigheidsinstellingen echter op zijn eigen manier, welke niet altijd bijval vond. Een wiens geest naar Ranke gezegd heeft, vervuld was van de levendigste 68 21 voorstellingen uit het oude, roemrijke verleden, en die het mogelijk achtte, Duitschland inwendig te hervormen, onder het herstel van de waardigheid van het Roomsche keizerschap. De kroon der Saliërs en Hohenstaufen aan de Hohenzollerns te brengen was, in het oog van Frederik Wilhelm IV het hoogst bereikbare geluk voor zijn persoon en zijn Huis — een geluk, dat hij nochtans voor zich steeds heeft afgewezen. Vreemde schijnbare tegenstrijdigheid in dien man, die de keizerskroon versmaadde, niettegenstaande hij het keizerschap voorbereidde en in de Duitsche eenheid geloofde zooals iemand gelooven kon in deze sinds 1806 naar voren gedrongen gedachte. Hij was overtuigd van de mogelijkheid van een Bondsstaat onafhankelijk van Oostenrijk maar niet daar tegenover staande. Hij zag de toekomst reeds in groote omtrekken; was zich evenwel bewust van de noodzakelijkheid, deze toekomst niet voorbarig te verwerkelijken. Zijn lot was het, daden te verrichten van vérstrekkende werking, die evenwel hemzelf geen voldoening verschaften. Bij hun feudale opvattingen van het koningschap zag Friedrich Wilhelm in het radicalisme, gelijk Wilhelm II in het socialisme het grootste gevaar, dat, met den troon den staat bedreigt. De eerste hoopte, dat adel en ridderschap een bolwerk zouden vormen tegen de „in Europa zich teugelloos ontwikkelende democrarie'*, de ander steunde eveneens op de Jonkers om den „Umsturz" te weerstaan. Het politieke leven van den een werd beheerscht door verzet tegen de volksvertegenwoordiging, die ook bij uitbreiding van vertegenwoordigende groepen in de Stenden geen vertegenwoordiging van de volksmeerderheid mocht worden — de huidige koning van Pruisen handhaaft een verouderde, door ieder, behalve een kleine groep, veroordeelde staatsinrichting; beschouwt zich als de eenige meester in het land, en de familiepolitiek der regeerende huizen als de causamovens van het leven der volkeren. Wekte men Friedrich Wilhelm op, zich aan het hoofd der vrijzinnigen te stellen, dan riep hij met geestdrift: „Wahrlich, das will ichimSinneTeutschlands, das Banner teutscher Unabhangigkeit, Ehre und 69 22 Macht, das Banner der alten Rechts-Institutionen, unseres teutschen Volkes, das Banner teuscher Freyheit, aber nicht das der liberalen Dummheiten, die gar nichts, nichts und noch einmal nichts als ein kurzer Ubergangszustand in den Radikalismus sind". Als vorst, als christen, als mensch achtte de broeder van Wilhelm I het plicht, radicalisme, socialisme en ongeloof te bestijden, en nooit zou hij naar hij verklaarde, het hoofd buigen voor de democratie. Het was vooral het gemis aan godsdienst bij de radicalen dat dien koning bezorgd maakte voor de toekomst der wereld, wanneer zij ooit het overwicht zouden krijgen. Evenzoo waarschuwt zijn achterneef een arbeiders deputatie (te Breslau 1902), tegen de socialisten met de woorden: Mi t solchen Menschen könnt und dürft ihr als ehrliebende Manner nichts mehr zu tun haben". Zijn program luidt: Schutz der nationalen Arbeit aller produktivenStande, Kraftigung eines gesunden Mittels tan des, rüchtsichtslose Niederwerfungjêdes Umsturzes ünd die schwerste Strafe den, der sich untersteht einen Nebenmenschen der arbeiten will, an freiwilliger Arbeit zu hindern. Beiden achtten met zulke koninklijke verklaringen het vraagstuk opgelost. De politieke toestand van Europa in 1848 -bood menig punt van aanraking met het heden, en het is zeer opmerkelijk, dat ook Friedrich Wilhelm in de internationale moeilijkheden van dien rijd toenadering tot Engeland zocht. Een overeenkomst met Engeland zou, hoopte hij, Frankrijk beletten, zijn grenzen te overschrijden, een mogelijkheid, waarvoor velen beducht waren. In een zijner brieven aan den Pruisischen gezant te Londen, Bunsen — die zulk een diepen kijk op dit dikwijls raadselachtige karakter geven — schreef de koning „Mijn gebed tot God, mijn verlangen en wenschen gaan naar vrede in Europa. Evenwel vrees ik den oorlog niet. Ik ken dien echter en dat is genoeg om al het geoorloofde te doen, om oorlog onnoodig te maken. Ik heb echter één overtuiging, één zekerheid (menschelijkerwijze gesproken) voor zoover menschen 70 23 overtuiging en zekerheid kunnen hebben: dat het behoud van den vrede alleen in de handen der groote mogendheden en onder deze vier bijzonder in Engelands handen berust". De koning vreesde, dat Duitschland, midden tusschen het revolutionaire Frankrijk en het despotisch, om niet te zeggen, tyranniek geregeerde Rusland, in de grootste gevaren zou geraken, wanneer het in zichzelf verdeeld werd en de macht verloor, de centraal-Europeesche positie te behouden, waarop het aanspraak mocht maken. Met het Engelsche kabinet was hij het eens, dat de toen reeds dreigende val van het Turksche rijk verhinderd moest worden; dat dit rijk niet ten prooi mocht komen aan Rusland, daar Rusland dan oppermachtig zou worden in het Oosten. „Wordt, schreef hij op 5 April 1853, Turkije vernietigd, dan werkt men bon gré mal gré den oorlog in de hand". Maar evenzeer was hij overtuigd, dat de Engelsche politiek in de practijk dat. gevaar nader bracht, door den Islam van wapenen tegen christenen te voorzien. Zijn godsdienstig gevoel kwam op tegen deze ,,unchristliche Thorheit" die geen ander gevolg zou hebben, dan dat de overlevering der thans' Turksche landen aan Ruslands macht wat later zou komen. De Engelsche ministers waren overigens èn uit conservatisme, èn uit afkeer jegens Frankrijk, geneigd de toegestoken hand te grijpen en een nauwe verbintenis te sluiten met de Duitsche Staten onder hegemonie van Pruisen. Zij wenschten een machtig Duitschland tusschen Frankrijk en Rusland — een politiek die de eenige waarlijk verstandige scheen totdat, in onze dagen, Duitschland zelf tot zulk een macht kwam, dat Engeland daarin een geduchter vijand moest zien, zooals het, in de 19e eeuw eerst Napoleon, later het overwicht van het met Rusland verbonden Oostenrijk moest bestrijden. Ook door zijn godsdienstzin, zet Wilhelm II de traditie der Hohenzollem voort. Alleen Frederik de Groote was de ongeloovige onder hen. Bij Friedrich Wilhelm IV was de christelijke overtuiging zooals die aan de grooten der aarde geleerd wordt, zoo levendig en onwankelbaar als bij geen 71 74 zijner voorgangers. Een zijner idealen als boonprins was, zijn katholieke en protestantsche onderdanen tot één te brengen onder een apostolische grondwet en een compromis te bewerken tusschen Kerk en Staat. Aan den souverein kende hij geen kerkelijk gezag toe. Maar de vorst moest, als het gekroonde lid der Kerk, daarin de opperste leiding hebben. Sterk ook hier, dat vorstelijk bijgeloof in de toovermacht eener kroon! Godsdienst De grootste kracht van deze karaktereigenschap van Wilhelm II ligt in zijn geloof, dat God zich de vorsten tot werktuigen kiest om de volken naar een heerlijke bestemming te voeren. God is het, die elk vorst gesteld heeft op de plaats waar men hem vindt; Die zich voortdurend aan het menschelijk geslacht, maar allereerst aan deze uitverkorenen, de koningen openbaart, hen leidt, hun wijsheid schenkt. Zijn impulsieve natuur, zijn mededeelzaamheid, zijn welsprekendheid ook — want Wilhelm II kan een meesleepend redenaar zijn — en daarbij de didactische neigingen van eiken Duitscher, hebben den keizer bewogen, als theoloog en als prediker op te treden. Zooals Byron op den dag na *t verschijnen van Childe Harold beroemd ontwaakte, vond de Duitsche keizer zich overnacht theoloog geworden. De wereld verraste hij met een godgeleerd dispuut met prof. Delitsch die de goddelijkheid van Christus niet erkende. Met zijn brief aan zijn vriend admiraal Hollmann, welke in 1903 bet eerst in de Grenzboten verscheen, heeft Wilhelm II ongetwijfeld een poging willen doen om zijn volk ook in geloofszaken in het rechte spoor te houden. Men moest dien professor maar niet te veel in ernst nemen schreef hij: „de theoloog is bij hem met den historicus op den loop gegaan". In dien brief gaf hij een volslagen geloofsbelijdenis, en wij ontmoeten Wilhelm II daar als een in bijzondere richting, diep geloovig en vroom man, die overtuigd is dat het geloof alle daden der menschen moet doordringen en een levende 72 25 kracht zijn. Groote heteekenis hecht hij aan het geloof als steunpijler van den Staat. Hij verwacht — zoo sprak hij het in Juni 1902 te Aken uit — dat allen hem zullen helpen, hetzij geestelijken of leeken, den godsdienst onder het volk te bewaren en te bevorderen. „Tezamen moeten wij arbeiden, om de gezonde kracht, den zedelijken grondslag van den germaanschen stam te behouden en dat geldt gelijkelijk voor beide confessies". Den godsdienst beschouwt hij als een middel, het eenig mogelijke middel om een werkelijke eenheid onder de inwoners van het Duitsche rijk te stichten. „Ik geloof", zoo zeide de keizer in een rede te Munster (Westfalen) „dat er voor zulk een vereeniging van al onze medeburgers slechts één middel mogelijk is, nl. de godsdienst. Wel niet in streng kerkelijk dogmatischen zin, maar in een ruimer, voor het leven bruikbare beteekenis . De keizer vertelde, dat bij in zijn langen regeeringstijd, welks 20e jaar toen intrad, met veel menschen te doen had gehad, veel van hen had moeten dulden. „Dikwijls onbewust, dikwijls helaas ook bewust" hadden zij hem bitter leed berokkend. „En wanneer mij, zoo voer hij voort, in zulke oogenblikken toorn wilde overmannen en de gedachte van vergelding opkwam, heb ik mij afgevraagd, welk middel het meest geschikt was, om den toom te verzachten en de zachtheid te vermeerderen. Het eenige wat ik gevonden heb, bestond hierin, dat ik tot mijzelf zeide: „Alle menschen zijn zooals gij, en ofschoon zij u leed doen, zijn zij dragers eener ziel uit de lichte hoogten van boven afkomstig, waarheen wij allen eens weder terug willen keeren, en door hun ziel hebben zij een deel van hun Schepper in zich. „Wie zoo denkt, zal ook altijd zijn medemenschen zacht beoordeelen. Was het mogelijk, dat in het Duitsche volk deze gedachte ruimte won voor wederkeerige waardeering, dan zou daarmede de eerste voorwaarde geschapen zijn voor een volkomen eenheid". Het was in deze rede, dat de keizer het Duitsche volk vergeleek met het granietblok „waarop onze Heere God zijn beschavingswerk voor de wereld verder 73 26 opbouwen en voltooien kon", en waarin hij zich beriep op den ongenoemden dichter, die profeteerde: „Am deutschen Wesen wird einmal noch die Welt genesen". „Wie zijn leven niet op den godsdienst grondvest is verloren luidt een ander maxime van den keizer. *s Keizers opvoeder Dr. Hintzpeter vertelt, dat de jonge prins geruimen tijd lang kerkelijk onderricht kreeg van een modernen en plotseling daarna van een orthodoxen geestelijke, maar dat de gevreesde verwarring van begrippen zich niet vertoonde. Het gelukt hem wonderlijk goed, uit hetgeen hij vindt en men hem biedt te kiezen wat hem past. Bij de aanneming der prinsen August Wilhelm en Oskar in Oct. 1903 sprak hijzelf zijn zonen toe en spoorde hen aan, „Persönlichkeiten" te worden. Daarop kwam het voor christenen in het dagelijksch leven het meest aan. Het zwaarst wordt hij gestraft, zeide de keizer, die niets doet, die zitten blijft, met den stroom meegaat en anderen laat werken. „Ik en mijn Huis wij willen den Heer dienen", was de gelofte, die Wilhelm II in het voetspoor zijner voorvaderen aflegde en hernieuwde bij de inwijding der Verlosserskerk te Jeruzalem in 1898, toen hij met meer praal, dan de plaats van zijn bezoek scheen te wettigen, naar het Heilige Land toog. De keizer en zijn gevolg droegen over hun uniformen witte stofmantels, waaraan de vorm gegeven was van een pelgrimsgewaad. Duitsche zangers zongen hun toe „Tochter Zion's freue dich!" en „Hosanna, Davids Sohn!" De keizer las een preek voor waarin hij o. a. het volgende zeide: „Van Jeruzalem kwam het licht, in welks glans het Duitsche volk groot en roemrijk geworden is, en wat de Duitsche volken geworden zijn dat zijn ze geworden onder het banier van het Kruis, het symbool van zelfopofferende Christelijke liefde. „Evenals ongeveer 2000 jaar geleden, zal vandaag uit Jeruzalem de kreet verrijzen, welke de vurige hoop van allen vertolkt: „Vrede op aarde!" „Ik hernieuw de gelofte mijner voorvaders: „Ik en mijn Huis, wij willen den Heer dienen!" en ik doe een beroep op u allen om een gelijke gelofte af te leggen. Geve God 74 27 dat vertrouwen in den Almachtige, broederlijke liefde, berusting bij lijden en ernstig werk, de edelste sieraden blijven van het Duitsche volk, en dat de geest van vrede en liefde steeds meer en meer de Evangelische Kerk moge doordringen . Evenals Friedrich Wilhelm IV hoopte hij, voor de protestanten in het Oosten een kerkelijk middelpunt te Jeruzalem te stichten. Het was daarom dat hij de Verlosserskerk juist inwijdde op 31 October, den geboortedag der Hervorming. Zeer uitvoerig is een andere preek van den keizer opgeteekend, gehouden aan boord, ingevolge het gebruik der Duitsche oorlogsmarine, dat, bij ontstentenis van een prediker, een officier de zondagsche spreekbeurt vervult. Het was in den tijd van den boksersopstand, toen vrijwilligers naar het verre Oosten trokken om de in Peking belegerde gezanten te bevrijden. De keizer was geheel van de gebeurtenissen daar ginds vervuld, en koos zijn tekst in die stemming: 2 Mozes 17 v. 11: Zoolang Mozes zijn biddende handen omhoog hield, overwon Israël; liet hij zijn 'handen zinken, dan overwon Amalek. De prediker vónd hierin aanleiding om te spreken over den heiligen plicht en de heilige macht der voorbede. „Een oogenblik vol geestdrift", zoo sprak hij, „wanneer een schip met de jonge bemanning zijn anker licht! Hebt gij niet de oogen der strijders zien glanzen ? Hoordet gij niet hun duizendvoudig hoera ? Maar wanneer dan de vaderlandsche kust verdwijnt, wanneer het gaat naar de gloeiende hitte van de Roode Zee of de stortzeeën van den Oceaan, hoe licht verslappen dan niet frischheid en geestdrift! „Zeker! een verheffend oogenblik, wanneer na lange vaart, in de verte de rechte lijnen der Duitsche forten zich vertoonen, wanneer zichtbaar worden de zwart-wit-roode vlaggen der Duitsche kolonie, en de wapenbroeders aan den oever staan tot jubelende ontvangst. Maar als dan komen de lange marschen in de zonnehitte, de lange bivaknachten in den regen, hoe licht verlammen dan vroolijkheid en kracht! Zeker! een lang begeerd oogenblik, wanneer eindelijk de trommelslager 75 28 tot de bestorming roffelt en de trompetten ten strijde blazen; wanneer het commando klinkt: voorwaarts tegen den vijand \ Maar wanneer bij den donder der kanonnen en bij het uiteenspatten der granaten de kameraden vallen rechts en links en de vijandelijke batterijen willen niet wijken, hoe licht begint dan oojt het dappere hart te sidderen!" Daarom wekte de keizer op te bidden, herinnerend aan de belofte: wie bidt die ontvangt. „Niet alleen een bataljon van strijders willen wij mobiliseeren, maar ook een heilige strijdmacht van bidders". Hierover uitweidend kwam Wilhelm tot een treffende beeldspraak. „Boven in de torens op de bergen, sprak bij, hangen zeldzame klokken. Niemand luidt ze. Stil en stom hangen ze in den zonneschijn. Maar wanneer de stormwind komt, dan beginnen zij te luiden en hun klanken hoort men ver beneden in het dal. „God de Heer heeft in elk menschenhart de gebedsklok gehangen. Doch bij zonneschijn en geluk, hoe dikwijls hangt zq stil en stom. Maar wanneer de stormwind van den nood losbreekt, dan begint zij te luiden. Hoe menig kameraad, die het bidden verleerde, zal daarginds in den strijd op leven en dood toch weder de handen vouwen. Nood leert bidden! Zoo moet het ook in het vaderland zijn. Laat de ernstige dagen die aangebroken zijn, laat de stormen des oorlogs die over ons heengetrokken zijn, de gebedsklokken weer in beweging brengen. Laat ons bidden voor onze strijdende broeders . . . Laat onze gebeden een vurige muur zijn rondom het kamp onzer broeders! „Hoe zal ze hen sterken, van geestdrift vervullen, de gedachte: duizenden, neen millioenen daar thuis dragen ons op het biddende hart. De koning Faller koningen roept vrijwilligers op. Wie zal bidder des Rijks zijn?" In een man, die zoo spreekt en preekt is de geest van het oude strijdbare Israël gevaren. Niet in een zich zelf bedriegenden geestdrift trekt hij ten oorlog: hij weet het en vermaant zijn mannen, dat de geestdrift zoo licht dreigt te verslappen, 76 29 wanneer de werkelijke moeilijkheden beginnen. Dan helpen alleen het vaste geloof en de overtuiging van het uitverkoren voik. Bidt en houdt Uw kruit droog! Zooals Cromwells Ironsides moeten de Duitschers biddende ten strijde trekken. En heel het volk bidt mee! Niet alleen strijders, maar ook bidders voor het vaderland' riep de keizer op. En zooals in het oude Israël zullen zij desnoods God smeeken, de zon te laten stilstaan opdat zij hun vijanden mogen slaan en hen verdelgen, mannen, vrouwen en kinderen. Bezoeken aan Nederland Drie malen is Wilhelm II in Nederland geweest. Op 30 Juni 1891 kwam hij met de keizerin in de Hohenzollern, die de Nederlandsche vlag in top voerde, te IJmuiden aan en stevende naar Amsterdam, waar de koninklijke familie hem verwelkomde en als gast ontving. Getroffen gevoelde ons volk zich toen door het bezoek dat de keizer op dien Vrijdagochtend in de vroegte met eenige heeren van zijn gevolg bracht aan de Nieuwe kerk. Voor het graf van de Ruyter knielde hij neer en legde daarop een grooten lauwerkrans met de Duitsche en Nederlandsche kleuren. „Het is geen klein volk, dat zoo zijn groote mannen eert", sprak hij bij het monument dat het gebeente van den zeeheld dekt. Na Amsterdam volgden den Haag, Scheveningen en Rotterdam. De Duitsche bladen roemden de schitterende feestelijkheden en spraken met voldoening over de ontvangst. Opmerkelijk was het oordeel der Weensche bladen. De hartelijke begroeting en de kalmte waarmede men hier de reis beschouwde, achtten zij geruststellende verschijnselen. Uit het eerste - zoo schreven zij — blijkt, dat de Nederlanders niet meer vreezen voor annexatie door Duitschland, uil het tweede, dat de wereld overtuigd was van het vreedzame karakter van het Drievoudig Verbond. Het tweede bezoek van den keizer aan Amsterdam — op 12 Dec. 1907 — scheen nog meer een manifestatie van 77 30 vredelievende welgezindheid van Duitschen kant. De keizer kwam uit Engeland vanwaar hij volgens een officieuse uitlating aangename indrukken meebracht. Wilhelm II bezocht koningin Wilhelmina voor het eerst na haar inhuldiging. Prins Hendrik ging aan boord, en na de begroeting verliet hij met den keizer het schip. Beneden trad H. M. de koningin op haar gast toe en begroette hem allerhartelijkst. Wilhelm schreed haar vlug tegemoet, kuste haar op de wang en boog vervolgens om hoffelijk de handkus te geven. De Koningin-Moeder kwam in den loop van den ochtend uit Den Haag. De bezoeken, in 1891 aan Rijksmuseum enz. gebracht werden omstandiger herhaald. Van het werk der groote Hollandsche meesters interesseerden den vorst, die de admiraalsuniform droeg, het meest de zeeslagen van Van de Velde, de groote slag bij Ter Heide van Beerstraten en conterfeitsels van de vlootvoogden, o.a. een groep portretten van De Ruyter. In het Burgerweeshuis waren het vooral de schilderijen en curiosa betreffende Van Speyk, o.a. de ontploffing aan boord door Riemerman, welke den keizer boeiden. Buiten het program om verzocht hij den weezen, het Wilhelmus voor hem te zingen. In het Paleis teruggekeerd, begaf de keizer zich met een schitterend gevolg te voet naar de Nieuwe kerk om nogmaals een lauwerkrans te leggen op De Ruyters graf. Bij het galadiner ten paleize was de keizer weder in admiraalsuniform, groot tenue; prins Hendrik droeg de uniform der Uhlanen. Tegenwoordig waren alle gezanten, alle ministers, B. en W. van Amsterdam, de Directeur commandant der Marine, de commandant der stelling Amsterdam, de president en procureur-generaal van het Gerechtshof, de commandante" der Nederlandsche oorlogsschepen te Amsterdam aanwezig vc > het keizerlijk saluut. Op verzoek van den keizer voerde de muziek zijn „S a n g an Aegir" uit. Voor den aanvang van den maaltijd hield H. M. de koningin in het Fransch de volgende toespraak: 78 31 Sire. Ik acht mij zeer gelukkig, heden Uwe Majesteit in Mijne Hoofdstad welkom te mogen heeten. Ik beschouw dit bezoek als een vernieuwd en krachtig bewijs van Uw kostbare vriendschap voor Mij en Mijn Volk, en het is Mij een behoefte U de verzekering te geven, dat deze gevoelens ten hoogste worden op prijs gesteld. In Uwe Majesteit begroeten wij den Monarch, die trouw is aan de traditie en de roemrijke historie welke tusschen Onze Huizen duurzame banden heeft geknoopt, banden die dagteekenen uit den tijd van Onzen gemeenschappelijken Voorvader Frederik Hendrik, wiens dochter de echtgenoote werd van den Grooten Keurvorst uit het doorluchtige Huis der Hohenzollems, en wiens schoon standbeeld, dank zij de edelmoedigheid van Uwe Majesteit het paleis zal versieren, dat te zijner nagedachtenis werd opgericht. Wij bewonderen den hoogstaanden politieken zin van Uwe Majesteit, Uwe wijsheid als Souverein en Uw edelmoedig vredelievend streven, waarmee Gij streeft naar het edele doel, dat gij U voorstelt bij het verzekeren van de welvaart en het geluk der volkeren. Mij geluk wenschende met de zoo nauwe betrekkingen welke tusschen Onze beide Huizen en Onze beide Landen bestaan, voel ik mij overtuigd, dat, zoo mogelijk, deze banden heden nog versterkt zullen worden. Ik drink op de gezondheid van Uwe Majesteit, van H. M. de keizerin, van het keizerlijke en koninklijke Huis en van het Duitsche Volk". Op de toespraak der koningin antwoordde de keizer het Duitsch) o.m.: „Uwe Majesteit had de goedheid een snaar aan te roeren die in mijn hart en dat van mijn Huis en mijn Volk weerklank moet vinden: de betrekkingen tusschen de Huizen Oranje en Hohenzollern. Uwe Majesteit zij verzekerd, dat ik telkens wanneer ik den voet op Nederlandschen bodem zet, met een zeer 32 dankbaar hart het land aanschouw, waar eens mijn voorvaderen leerden hun plicht te doen jegens het vaderland. Van hier voerde de Groote Keurvorst zijn gemalin mede. Hier had hij geleefd voor zijn volk te werken. De edele keurvorstin heeft ons een beeld nagelaten, dat nog thans in mijn volk leeft, ook in de liederen die wij Zondags in de kerken zingen. De spaarzaamheid en de liefde tot den arbeid zijn ook uit dit land afkomstig. En daarom is mijn Huis aan Nederland en het Huis van Oranje innigen dank verschuldigd. Het besef van deze uit dankbaarheid geboren schuld kan ik slechts uitdrukking geven door er met mijn leven voor borg te zijn, dat onze landen zich in vrede zullen kunnen ontwikkelen. Ik ben vast overtuigd, dat ook de dag van heden de banden, die onze Huizen verbinden, vaster knoopen zal. Ik weet, dat ik één ben met mijn land, wanneer ik God bid, dat hij Uwe Majesteit moge beschermen, zoo ook Uwer Majesteits gezegende Regeering en dat onder die regeering het schoone Nederland tot steeds hoogeren bloei moge komen. Aan Uwe Majesteit en aan Nederland wijd Ik mijn dronk". Bij zijn vertrek den volgenden dag was de keizer weder in admiraalsuniform. Van Duitsche zijde werd voorts de reis naar Den Haag bovenal gemaakt tot een maritieme betooging. Voor 't geval men dit hier eens niet mocht begrijpen, werd dit duidelijk gemaakt door een bijzondere manifestatie van de Duitsche kolonie te Amsterdam. „De Hollander is niet bijzonder vatbaar voor symbolen", had men blijkbaar gedacht, „en wil liever zwart op wit zien". Welnu dat gaven de Duitschers te Amsterdam in het, den keizer aangeboden adres, waarin o.a. het volgende werd gezegd. Es sei uns [darnach] gestattet, die Seite von Ew. Majestats Walten besonders zu 80 33 erwahnen welche auf den Deutschen im fremden Lande die grösste Anziehung a u s ü b t. Unser Kaiser kommt zu uns uber die See! In dieser Aeussexlichkeit ist nach unserem Gefühl der ganze Umschwung den die Stellung unseres theuern Vaterlandes in der Welt im letzten Mittelalter erfahren, sinnbildlich dargetban. War es die Aufgabe von Ew. Majestat glorreichen Vorfahren, das Reien neu zu schaffen und zu festigen so ist des grossen Kaisers Enkel mit kühnem Bliek unablassig bestrebt unserm Volksthum neue Wegen zu bahnen, ein Geschlecht zu erziehen, das wo immer auf dem weiten Erdenwand seinem „Civis Germanus sum" Geltung zu verschaffen weiss". De keizer liet terstond bekend maken dat hij bijzonder gestreeld was door de buitengewoon hartelijke ontvangst. Er volgde een lijst van onderscheidingen. Wilhelm II verleende aan Jhr. v. Tets, minister van Buitenl. Zaken het grootkruis van den Rooden Adelaar, aan baron Gevers, Ned. Gezant te Berlijn en aan den min. van Finantiën De Meester de Roode Adelaar le kl. enz. De heer Kühlmann, legatieraad te 's-Gravenhage werd met de kroonorde 3e klasse onderscheiden. Tegenover al zulke ceremoniën en nadrukkelijke verzekeringen is het onmogelijk, de beteekenis te loochenen, die de keizer aan dit bezoek wilde geven voor een toekomst, die toen reeds telkens en telkens dreigde werkelijkheid te worden, en onmiskenbaar heeft hij op deze manifestatie het zegel willen drukken toen hij in 1915 den heer Von Kühlmann die van een en ander getuige was geweest, benoemde tot zijn vertegenwoordiger in Den Haag. Besluit Van Ernest Renan gaat het verhaal, dat het hem vooral verdroot te sterven doordat hij nu niet de verdere ontwikkeling -81 34 van het merkwaardige karakter van Wilhelm II zou kunnen gadeslaan. Velen denken als hij; talloos zijn de biografieën en artikelen over den keizer; menigvuldiger nog zijn portretten en caricaturen. En daar dit karakter ongewoon veelzijdig is, bezien zijn tijdgenooten hem ook in zeer verschillend licht. Hem een plaats aan te wijzen in de Geschiedenis is na het uitbreken van den wereldoorlog wel gemakkelijk geworden, maar toch nog niet doenlijk, al was het alleen, omdat hij nog niet tot de geschiedenis behoort. Een rechtvaardig oordeel is niet mogelijk wanneer men den keizer niet plaatst in de lijst van zijn tijd en van zijn land. In Engeland erkende men nog niet zoolang geleden, dat hij „Engelands beste vriend op het vasteland" was, maar voegde er dan bij, dat hij in Engelsche oogen zoodanig de Duitsche maritieme eerzucht verpersoonlijkte, dat ook zijn hartelijkste bewonderaar achterdocht niet kon onderdrukken. Ten onrechte — zoo meende de vrijz. Manchester Guardian in 1913 — want 's keizers ijver voor de vloot, vloeide voort uit zijn wensch, de nieuwe, economische belangen van zijn, land te dienen en de vriendschap met Engeland, welke hij zocht, wilde hij door een groote zeemacht nog kostbaarder maken. Het was verklaarbaar, doch niet verstandig, dat Engeland daarin een bedreiging zag, schreef het blad. De keizer is bovenal een kind van zijn volk en zijn tijd. Hij heeft van dien tijd het rustelooze eener nieuw ontwakende wilskracht; gevoelt behoefte en plicht tot het woekeren met zijn veelvuldige gaven. Hij is levendig, belangstellend in alles, heeft een sterk ontwikkeld- plichtbesef, denkt dag en nacht aan de eer, den roem, de welvaart van zijn land. Daartegenover staat een sterke neiging om zijn persoonlijke opvattingen door te drijven, pogingen, die dank zij het machtige overwicht van zijn karakter slechts al te goed gelukten. „Wie zijn ministers hoort", heeft Lamprecht gezegd, „zal verbaasd zijn in welke mate zij, althans zoolang 's keizers woorden nog nawerken, onder de betoovering staan van zijn persoonlijkheid". Daarvan getuigt ook baron Beyens, vele jaren lang Belgisch gezant te Berlijn, in een onlangs aange- 82 35 kondigd boek. „Wie in de laatste jaren", schrijft hij, „niet in de gelegenheid was den keizer te naderen, en met hem een onderhoud te voeren, weet niet, hoe sterk zijn bezoeker onder zijn bekoring komt. Met hem spreken beteekent: naar hem luisteren, hem met warmte zijn ideeën* te laten ontwikkelen. Waagt gij nu en dan een opmerking, dan maakt zijn levendige geest terstond zich daarvan meester, om van het eene onderwerp op het andere te springen. Bij het spreken ziet hij u flink in het gelaat, de linkerhand steeds op het gevest van zijn degen, in een houding die hem eigen is geworden. Zijn wat heesch keelgeluid is niet aangenaam, maar zijn bewegelijk gezicht, vol uitdrukking, wordt geheel verlicht door zijn prachtige oogen. Deze oogen treffen het eerste oogenblik meer dan zijn woorden; helder blauwe oogen, nu eens vroolijk en lachend, dan hard en streng met glanzen als van staal. „Maar als het onderhoud is af geloop en, dan begint men reeds dadelijk te twijfelen aan de oprechtheid van dezen gevaarlijken prater. En met eenige ongerustheid vraagt gij u af, of hij die daar voor u stond wel een overtuigd man was en niet slechts de meest indrukwekkende acteur, die ooit verschenen is op het hedendaagsche politieke tooneel". Baron Beyens gelooft, dat de wereld in de laatste tien jaren te veel vertrouwen gesteld heeft in de vredelievendheid en oprechtheid van Wilhelm II, daar Duitschland zich immers aldoor op een nieuwen strijd voorbereidde. Als leider der buitenlandsche politiek beging hij groote fouten ten gevolge van de „verregaande onbevoegdheid der Duitsche gezanten in het buitenland . Hij die altijd zijn eigen munster van Buitenlandsche Zaken heeft willen zijn, draagt daarvan de zwaarste schuld. Bismarck heeft van Wilhelm II gezegd, dat hij zijn eigen kanselier wilde zijn. Niet minder dan Bismarck wil hij op elk gebied leiden, zoo niet sturen. Maar Bismarck was realist, de keizer is idealist. Hij is niet de man van aan elkaar geschakelde daden, en zijn politiek zoo binnen- als buitenslands is in hooge mate incoherent. Er is alleen éénheid 83 36 m het groote, in de hoofdrichting. Hij wil overal op den aardbol vlaggen planten voor het nageslacht en volgde daarom den grooten keurvorst na, den eigenlijken stichter der vloot en der koloniën met het gevaar evenwel, dat, wanneer de middelen falen, èn koloniën èn vloot verloren gaan. Hij telt het doel alleen. Dat is de „Grosse Zug" in Wilhelms karakter, waarvan von Bülow sprak toen hij, na het Daily Tel.-interview den monarch met de weinig gelukkige verontschuldiging meende te dienen „ein Philister sei er nicht". Doch daarin liggen groote gevaren voor Duitschland en de buitenwereld. Daardoor wordt Duitschland in zijn geheel niet een naar vaste politieke beginselen geregeerd rijk, maar een reusachtige handelsonderneming met een winst- en verliesrekening, die in sommige jaren rijk aan verrassingen kan zijn; toch wel met sterke reserven, niet alleen ter bescherming tegen onvermijdelijke natuurlijke tegenspoeden, maar ook tot bestrijding van de kosten van nieuwe ondernemingen. Een firma met voortvarende, stoutmoedige agenten en pioniers in haar dienst, die wel weten waar zij den eersten, niet waar zij den laatsten voet zetten. Wie zal goedkeuren, wie zal afkeuren? Oordeel over geschiedenis; oordeel over geografische' ligging I Beslis in hoever keizer en volk zich ten onrechte als werktuigen van een hoogere macht, als speelbal tegelijk van onweerstaanbare krachten beschouwen. Zie oostwaarst van de Oder en ontken dat daar veel grooter gevaren worden uitgebroed, veel duisterder machten heerschen, dan zelfs het Pruisische militarisme en de Pangermanisten. Wat is moet wezen — ook ons verzet. 84 Ernst II, door F. Smit Kleine. Philippe van 0r 1 eans, d.Chr.Nnijs. Koningin Victoria, door Chr. Nuijs. Hertog van Au ma le, door Dr. W. J. A. de Witt Hnberts. Carol van Roemenië, d. Chr.Nuijs. Prinses Mathilde Bonaparte, door Chr; Nuijs. Prins Chlodwig zu Hohenlohe- Schillingfürst, door. Chr. Nnijs. Ferdinand I van Bulgarije, door Mr. G. J. Bive. Koningin Amelie van Portugal, door H. van der Mandere. Doctor Oscar II, door F. Smit Kleine. L e o p o 1 d II, door H. van der Mandere. Het Huis Lichtenstein en zijn huidige heerscher, door F. Smit Kleine. Carmen Sylva, door H. v. d. Mandere. Vorst Albert van Monaco, door Henri van der Mandere. Hoogwaardigheidsbekleeders, Journalisten, Industrieelen etc. Wilhelm Siemens, door Paul A. Huet. Von M o 11 k e, door J. W., Boellaard. Dr. H. P. J. Cuypers, door Jhr. Mr. V. de Stuers. Dr. von Stephan, door J. H. Geerke. Georges Picquart, door Chr. Nuijs. H. H. K i t c h e n e r, door W. C. Schönstedt. P. J. J o u b e r t, door J. A. Wormser. W. T. S t e a d, door C. Thieme. J. C. van Marken, door G. J. D. C. Goedhart. De Generaals Botha, De Weten de la Rey, door Mr. T. P. Tresling. Ferdinand Brunetière, door Mr. H. P. L. Wiessing. Maximiliaan Harden, door Henri van der Mandere. A. K. P. F. R. van Hasselt, door Nier- strasz. Carl Lueger, door Mr. G. J. Rive. Charles Boiss