I. Mevrouw Tiessen veegde de tranen nog eens uit haar kleine oogen, groen-grijze onder het glimmend grijze haar om het voorhoofd, en waarvan het rechter door het loenen al-door uit het venstertje leek te kijken, haar linker oog naar kleine Willems gezicht, boven een stil lachen van haar dikke licht-roode wangen, om zijn opwinding te bedaren. Haar man stond al overeind, het hoofd een beetje schuin neêrreikend, met opgetrokken aandachtig-haastige oogen door het open portierraampje kijkend, onder de lage bloembeschilderde zoldering, waar, midden-in, het lichtje voor de tunnels nachtelijk geel bibberde in den rood-groenen dag van het kompartiment. Hij ging iets vooruit om nog beter te zien, zijn rechter hand aan den ijzeren stang van het bagagenetwerk; bijongeluk stootte zijn voet tegen Anton z'n voet. Anton keek uit het venstertje waar hij aan zat, en trok nu zijn been zachtjes te-rug.. Ina, die tegenover Anton zat en achteruit-reed, vroeg hem of ze er wezelijk al [waren. En hij zei; met zijn knikje van jongmensen, die graag voor zeer bereisd en zeer op de hoogte wordt gehouden en die daarbij de melankolie van dit oogenjblik voelde, dat ja, dat zij er al waren. Maar Mietje, |de kindermeid, die naast Willem zat, trok zijn boord fcecht, die scheef was gegaan van zijn met snelle hoofdrukken links en rechts uit de raampjes kijken. In haar De kleine Républiek. , 2 DE KLEINE REPUBLIEK. dik-kleine gezicht van koolige en rapige kleuren piesten de groene oogjes kleine traantjes uit, en met haar groote duffe samengepakte vergrijsde en kleverigwitte zakdoek streek zij door Wülemsoogen want zij wilde zich, in haar eigen droefheid, verbeelden dat Willem óok huilde, al was 't met zoo. De gil van de lokomotief krijschte langs de vensterties. Meneer Tiessen zag om naar zijn vrouw, de hand nog aan den stang. Mevrouw keek m nat grijs-groen loenen in dubbele schuinte naar hem op, vragend zonder geluid. — Ja, zei meneer, 't is Pepinster. En met-een draaide hij zich geheel tot het netwerk boven Anton, nam er met zijn rechter aim in twee trekkingen een bruin handkoffertje uit en zette dit op het vloertje, naast Inaas beenen. Anton stond op, op zijn teenen naar-boven, de twee handen yan-boven aan het portier-raampje om het m de hoogte te trekken en dan neêr. Mevrouw Tiessen nam Wülem, haar twee armen aan zijn rechter arm, naar zich toe, liet toen zijn arm los, breidde haar armen uit, ui weeke ronding om zijn lichaampje, haar linker handl tegen zijn rul, haar rechter op zijn linker schouder Zij was erg aangedaan en zoende hem, fiink-fatsoenlijk, degehjkmoederHjk, in harde luide knufCelzoenen, zijn linke, wang, zijn rechter wang, zoenen waarbij zij haar gezicht aan het zijne klemde, haar neus half op-zij, en begon met klein-snelle zuigjes achter mekaar, en eindigde met luid losklinkende klapzoenen, ook twee op zijn voorhoofd, haar hand zijn haar aayend. lna was schuin gaan leunen over de leêge plaats naast haar heen, haar elleboog zettend op den trijpen wagonarm, haar beurt afwachtend, bleek kijkend naar Willem, ernstig en lief. Mietje had haar hand al aan Zijn kiel om hem naar zich toe te trekken, een trilling om haar breede lippen, haar bovenlijf naar hem heen stootend en te-rug, ongeduldig. Anton stond met DE KLEINE REPUBLIEK. 3 zijn rug naar het open-gekregen raampje in den verlangzamenden trein, kijkend naar het afscheid-nemen. En Meneer, zich bukkend en heffend, korte kijkjes gooyend in het netwerk en onder-aan de fauteuilruggen, zeide tweemaal: „Zijn paraplu, waar is zijn paraplu ?" — Och, die zal-i toch niet noodig hebben, zei Anton, daar doen ze daar niet an. — Ja maar, zei mevrouw, half uit haar huilende omhelzing, 't is toch altijd goed as-i d'r een heeft, kijk jij 'es, Mietje. En zij ging weêr door, en fluisterde uit haar heeten mond aan Willems oor : „Zal-je goed oppasse ? Beloof je 'n 'et me ? En iedere maand biechte, hoor, en ons veel schrijve ... Zal-je alles nou wezelijk doen, braaf zijn, gehoorzaam, zal-je ? . .. Hoü-je goed, hoor, jongetje, je mot denke, dat we toch altijd eve-veel van je blijve houe, al zijn we niet bij je, hoor! En in de vakancie zien we mekaar terug, och, de tijd gaat gauwer om as je denkt. Ik zal veel voor je bidde, hoor, jongen, hoü-je goed". En na een laatste klapzoen, vast en hecht gedrukt op ieder van zijn weeke jongetjeswangen, waaronder zij «rijn lijf aan haar hartekant opduwde, liet zij hem gaan tusschen Inaas van-éenopkomende armen, en bleef tegen hem kijken, zijn haarhoofd, zijn boordje, zijn kieltjes rug, zijn kortebroek. zijn bruine kousen, hij, met de in- en uitkreukelende kleêren wankelend en zwenkend aan Inaas schouders. Na zijn moeders gevilde-kip-huid voelden zijn zoenens droogen lippen Inaas bloembladig-zachte wangen fijn aan. Hij zoende vlak bij haar ooren, in zijn hoogkoortsende vemarring-verdriet niet lettend waar zijn zoenen zich losdrukten; hij rook haar even-geparfumeerdheid; zij kon niet velen, toen tweemaal, als een schot in haar hoofd, zijn zoenen te dicht bij haar gehoor openbraken, en tweemaal rukte haar hoofd effetjes-wech; zij bleven hoofd aan hoofd DE KLEINE REPUBLIEK. 9 rozenkrans af naar de onderste tooghelft, die als en lager dan een zwarte vrouwen-onderrok tot op de voeten in zwart glimmende bestaal-gespte schoenen hing ; en in dit hoofd boven den zwarterig gladgeschoren kin, die als een in beenderen gehouwen wil een gestampte stomp-vooruit was van het bovenhoofd tot het boordje en waar de neus effen knollig recht in stond en de forsch gelipte mond ingescheurd in lag de oogen groot, dik, vet-bollig en levend bruin, met 'een tartings-glans van beheerschd vleeschleven, waarin samenkwamen de zegevierende voorhoofdsglans en alle de dikke tanden sappig wit en wolvig zichtbaar. En hij was van een hoog-verstandige goedmoedigheid, de boersche wangen, maar met de politoerige huidglans van een fijn-beschaafd man, opzettend bij het welkom-lachen van den mond, de boersche behaarde handen, maar met de neergedrukte nagelvelletjes en glad-witte nagelhoofdjes van een wetende-te-levenstedehng naar voren gevoerd in het zacht-breede armreiken, in een getemperde drukte der vingers van vertrouwen-gevend en vaderlijk-hartlijk hand-drukken. En hij lachte, lachte, log-even schuin-buigend naar Willem, de dikke handen over mekaar wrijvend, staand, alsof hij tot een korte vrouw stond, zich aangenaammakend in een goedertierenheid vol beschermingsbelofte, en het gezicht lachte van vriendschapsglansjes en ontvangstliefheid van voornaam mensch tot voornaam mensch bij het weer romp-rechtop-heffen, het heele gezicht hoffelijke minzaamheid vleezend tot s vaders gezicht. Hij noodde hen boven, op zijn kamers, vroeg van rijtuig aan station, verontschuldigde. En eerst de vader, toen hij naast Willem, zwijgend óp over de bruine trappenbreedte, en hij sprekend, schuin omlaag tot het norsch-droeve jongenshoofd met de stugge haren. De drie kwamen op in het groote bovenportaal tusscnen de bruine breed-gaanderijïge trapkastleu- 10 DE KLEINE REPUBLIEK. ningen, de hoofden, de rompen, de beenen, opbollend tusschen-in de bevloering, eindelijk staand m het portaal. Tegen drie witte muren aan hingen, al tijd en van dooden ernst, de doode-direkteuren-portretten, de rose-grijze vleeschkoppen boven de zwarte priesterrompen, de vierde muur was de balkondeur tusschen twee ramen, in zwaar-bruine bepostmgen. In de achtermuur een bruine deur tusschen de bruine lambrizeering, en rechts in de hoek bij het venster een deur naast de portretten en links in de hoek een deur bruin met tierlantijnende bruin houten bebloeming. En achter de deur links, in de direkteurs-zitkamer, het Ontvangen, maar inniger, verder, in een haast van hoogere voorkomenheid, plaatsen-aanbieding en dadelijk spreken van wijn en dineeren. Op de diepe kanapee, voor haar hoog-rechte leumng, de magere vader en naast hem het zoontje, heel van-voren, want hij was groot-genoeg om zijn voeten op den grond te houden, en bedremmeld loenden zijn oogen naar het bibliotheek-rek rechts en de strenge hooge stoelleuningen en het groene tafelkleed onder kranten en boeken, en de bangheid en wrevel om de vernedering van het een-kind-zijn bij-tusschen groote-menschen die doen alsof het er niet is, zoo als die van vertoeven in een geleerde en stijlig strenge oome- en tantes-woning in Amsterdam in hem was gebleven, bewoog duister in hem op met een verwondering over het hier in dit vreemde land trugvinden der onhartelijke kamer aspekten van oome-en tantes bruine huis. De magere vader en de kleine zoon stil, maar de Ontvangst, schreeuwerig-hartelijk-grensbewonerig verwelleyend door steedsch-frjn-beschaafd, hevig m den direkteur, heen en weergaand in de kamer daarachter, peinzend en érnstig-méenend-minzaam.. de eene vuist op de middentafel, de gasten bevragend, en weg en wéeraan, blad, flesch, glaasjes voor den romp, opruimend, neerzettend, gaand in een richting maar zich DB KLEINE REPUBLIEK. II bezinnend, bedenkend stil onder de. onziende oogen en draayend op de hielen te-rug, weg naar ergens anders. Samen alleen, voor nog maar heel even, de vader tot het treurende zoontje van goeye-moed-houën, de direkteur een aangenaam, lief, goedaardig mensch. „Je mot maar denken, ze meenen het hier allemaal heel goed met je en ze willen niks as wat voor jou het best is". De portaal-deur kierde en stootte binnen en, log, koeyig, moederig, de provisor, met, in een vierkant zwart-grijs, laag-bekrulhaard hoofd, grijs-blauwe oogen in een grijs gezicht, met dunne lippen en een uitge-. zakte onderkin. Hij logbuikte aan, begroetend, bewelkomend, als niet de voornaamste maar toch nog een vooorname verwelkomer, belangstellend met een kleine stem, pieperig, lijzig, bijna-scheurend, na de hard-zware direkteursstem. Hij zat aan de kanapeetafel en, tot meneer Tiessen vragend over Willem in schalksche, door Willem gehoord moetende worden toespelingen op zijn mogelijke ondeugendheid, schuin, vlak bij Willem aangebogen, met de warme tabaksreuk van zijn adem en de koude tabaksreuk van zijn toogborst voor Willem, kneep zijn hand, naast Willem op de kanapee, zacht in Willems linker bil. Willem schrok-verroerde effe, met kippenvel over zijn lijf en een snellen oog-op-en-neerslag voor den dóorsprekenden provisor. De direkteur trug, glanslachend gestadig, boven een aardigheid van den hem plagenden provisor luidbreed schallachend; een kloppen op deur, het korte portiermannetje binnen en de middentafel mat-wit gedekt met glimwitte borden en blink-lichtige glazen er boven. Maar de direkteur, met de bruin-geel afgeschonken madera, dronk wijden, arm vooruit, aan vader en zoon, voorstellen, vóór dinee en donker, gebouw laten-zien en Willems kamertje. DE KLEINE REPUBLIEK. IV. Door een opene deuring onder de trapkasting tegenover de voordeur in het beneden-portaal, kwamen zij in de groote gangen, de vader, de direkteur en het zoontje. Zij gingen door de gangen, zes meter breed, zeven meter hoog, over de groote vierkante dof-blauwe steenen, naast de wit-gepleisterde muren, een meter dik, onder de wit-gepleisterde gewelven, rechts-af, voor-bij een kleine bleek-bruine deur aan den hoek, daar een stof-valen zeventreê-ïgen houten trap op, door de openwijkende helft van een niet-groote dubbele deur, en : in de kerk. De kerk, leêg, allerhoogst en oudst, oud-geel, oud-grijs, van steenen wanden en dik vierkante steenen pilaren, en, laag, beneden er in, zwart-bruin houten banken, en van achteren breedere banken, en, in de verte vooruit, een hoogere ruimte, wit heldere steenen, veel vensterlicht uit de hoogte, en het goud en zwart en wit en blinkende en krullen van een altaar, achter kwistig-kwastig bruin hout krullend versierdere bankstoelen, en aan de kanten, donker-bruine altaartjes en biechtstoelen, mager en veel. De direkteur knielde op de rechter knie, in den doorgang, achter de twee lange gebankten van 't midden, met den breederen doorgang tusschen die twee gebankten vóór zich, éen even, snel weêr staand en de vader knielde zóo en het zoontje knielde zóo, éen even snel weêr staand. Zij kwamen door een niet hooge dubbele deur, tegenover de eerste kerkdeur, in een kleineren gang, gladder en nieuwer, met kleiner donkerder vloerende blauwe ruit-steenen en krijtwitte muren, de rechter muur met bleek-gele deuren, de linker muur met vensters naar een kaal-beboomde binnenplaats. — Dit is het nieuwe gebouw, zei de direkteur en glanslachte naar Willem: ze noemen 't ook instituut, dat zal je later wel hooren. DE KLEINE REPUBLIEK. 13 En nog sprak hij over de kerk, die van de dertiende eeuw was, en dat er nu drie honderd veertig leerlingen waren, en de direkteur kuchte, vol-uit en met nadruk, als een man van gezach, en deftig-luid klonk de stem in den klinkenden gang. Zijn hoofd stond onder een stijven dof-zwarten veelvlakkigen barret met een zwart-donzig knoet je er op in 't midden, en boven het lage witte staande priesterboordje, waaruit het zwarte in 't midden wit-geribte dasje als een soort van zwart oog voor het strot was, boven-aan de tot den hals dichtgeknoopten toog, en hij was een boerkeizer, een wolf-god in het zwaar-donker gelaat. De drie stapten links af, de groote binnenplaats over, de direkteur, de vader en het zoontje, de direkteur breedgemoedelijk de inrichting der gebouwen verklarende, hiér waren de klassen, die hollandsche klas, dielatijnsche klas, hier de lokalen voor de pianolessen, daar voor het teekenonderwijs, ginder een slaapzaal. De binnenplaats over, gingen zij weêr door een nieuwen gang, kelder-frisch en koud-wit-licht en lang, den hoek om, links, en verder door, waar de nieuwe gang onmerkbaar in een onbevensterden donkeren ouden gang werd. Alles was leêg, nergens iemant. De direkteur sterkte den rechter arm naar een chocolabruine dubbele deur, de groote studiezaal. En zij hoorden niets achter de deur dan hoesten, ver weg, dicht bij, een beetje ver, dan éen hoest, dan twee te gelijk, zacht kuchend, luid losschetterend, als in een kerk. Zij gingen door, links door een hoekige chocolabruine poorting, en waren weêr in de groote gangen van eerst, aan den anderen kant van den vierkanten tuin, waar de gangen om heen waren. Links vóór hen een breed bruine trap naar duistere portalen, maar zij, recht-door, voorbij een wit portaal rechts, breed en hoog, waar, door de deuropening, de groote speelplaats scheen. Bij den hoek van het groote vierkant van lange gangen, waar zij aan kwamen, was, rechts, 14 DE KLEINE REPUBLIEK g buiten het gangen-vierkant, een portaling recht uit en op zij, met chocola-bruine deuren en een breedversleten stof-vale trap. De linker arm van den direkteur naar op zij : de ziekenzaal, en de drie tegen den trap op, omhoog de drie lichamen, de stevige direkteur, de voeten onder de aanjurkende toog, de magere vader, en het kleine zoontje, met zijn lijmig-glansend stijve haar onder de zwart lakensche geribte Amsterdamsche pet met blinkend verlakten neêrklep, de stoffige rijglaarzen om zijn moeye voeten. Boven, op de eerste verdieping, links een groote breede rechte hout-bevloerde donkere kokergang, met allemaal deuren links en rechts, zwart-genummerde deuren, en heftig vensterlicht aan het einde, en rechts het korte sterk verlichte einde van den zelfden gang, hooger en heller, en, vóór hen, een oud-gele dubbele deur, met een zwart nummer-éen. Een dik zwart priestertje, wandelend den gang heen en weêr, zijn zwart gebedenboek vóór de maag, was juist daar en, klein-groetend, lichtte even schuin den zwarten barret van zijn duistei bruin en zwarte hoofd, niet opziende van zijn gebed. De drie klein-groetten te-rug. Zij gingen de slaapzaal nummer-een in, de direkteur, de vader en het zoontje, een smalle lage gangachtige zaal, van éen gang vooruit en éen gang links, staand op twee van de vier groote gangen beneden. Het waren twintig slaapkamertjes, vertrek-hokjes, vooruit, twee en een halve meter breed, stallig elk tusschen twee donker geel-bruine schotten van drie meter hoog, elk met, aan een roede, zijn dubbel oudwit gordijn van voren, tot aan de vloer, elk met zijn smal en ondiep kokerig poep-bruin houten kastje zoo hoog als de schotten, met zijn afklepbaar kort breed plankje als tafeltje aan het eene schot vast, en elk met zijn smalle lage open ledikant. Koffers Waren in den doorloop vóór de kamertjes, en dicht bij het eind van den eersten gang was Willems koffer, vóór 20 DE KLEINE REPUBLIEK. hij zich ook weêr moest wasschen, hij deed zijn boord om en de stoffige gisteren-schoenen aan, en wachtte, onwetend. In de slaapzaal was het rumoer van stil en gauw kleedend bewegen, er werd door een geloopen, met harde lichte losse jongens-schoen stappen, voorbij Wülems-gordijn, het ging een trapje op m de rechter hoek en dadelijk daarna begon er water neêr te komen op zink, kletterend spattend, en er kwam er nog een aangestapt, en ook een uit het kamertje naast Willem, rechts, verder op, links, hoorde hij naar een anderen kant loopen door twee en nog een achter hen, en uit een tweede ding kwam dicht bij hem water neêr, en uit nog meer, van den slaapzaalgang op den hoek kwamen drie te gelijk gegaan, pratend, schreeuwlachend, een andere kwam op een drafje aan, toen nog twee, het loopen begon telkens aan de kamertjes, ging door tot bij het water, en daar stil met niets dan een zwak heen- en weer getrappel, een duwen en stooten en veel ruischend water, als uit een groote fontein. Willem durfde zich niet gaan wasschen, erg beklemd tusschen het denken aan al die vreemde jongens, nu wakker, en die den dag begonnen. Hij wachtte maar in het smalle kamertje, zijn handen in zijn horizontale broekzakken, zich beziend in het onduidelijk glas-stuipig spiegeltje. Hij voelde zich klam, rillerig-kil in den woedend-witten ochtend, die als een vastgespannen windvlaag van onverdragelijkbaloorige vreemdheid aan zijn wangen was yastgestormd. Hij dacht aan zijn vergeten-hebben zijn haar te kammen. Hij kamde een scheiding links boven op zijn hoofd, het haar breed rechts, smal links, maar hij had geen water om het glad te strijken zoo als anders en het bleef stuursch half staan, met wollige neêrhappen en opwassen als een averechtsch opgeaaide kattenhuid. Hij plaatste zijn pet over-op het hoofd en gluurde bij blikken-beetjes door de gordijngleuven of hij ook zien kon wat hij nu moest doen. Het loopen DE KLEINE REPUBLIEK. 21 ging door naar waar het water druischpiste, er kwamen er te-rug proestend en kuchend, zich loopend afdroogend, en andere laatkomers holden aan. Een trapte een ander op zijn hiel, die sprak verrek goddorie. De opzichter weêr aan het gordijn, het aan de middengleuf in tweën schuivend en heel naar hem staand, zich Willem in wetend, en dat hij. zoo gauw als de klok weêr luide, de andere jongens maar moest volgen naar het ochtend-gebed. En dadelijk na de woorden de verre klok, klinkend met gelijk-luidende kleppingen zonder klanken aan- en afwaayenden wind, altijd in de zelfde verte, maar nu kalmer en korter dan eerst en zonder te beschrikken. En stil gingen de jongens de slaapzaal afloopen, ieder door zijn gordijn komend, dat wit afweekte en samenviel achter de lijven. Dan kwam er een hier uit, dan daar uit, lage smalle halfvolgroeide menschen, met kleine baardeloze hoofden en langzame slenterende gewoonte-stappen. Willem hoorde er een gaan stappen een kamertje uit dicht bij het zijne en in-éens ging hij dezen na, want het moest toch wel ééns gebeuren. De jongen keek om, hopend op een praatje, maar hij zag Willem raar en nieuw en keek weêr vóór zich, verrast. En anderen kwamen uit de kamertjes daar Willem nog voorbij moest komen, allen even kijkend, lachend tegen een ander en links om, met kleine plichtruggen, de slaapzaal af. En er kwamen er achter Willem aan, waarnaar hij niet dorst omzien. Hij keek maar naar den donker grijzen rug van den jongen vóór hem, om dien te volgen. Al die jongens waren in vreemd gesneden pakjes, provinciaal, allen in heeren-kleêren, lange broeken, jasjes, overhempjes en bloots-hoofds. Willem liep er alleen tusschen met zijn kiel en zijn korte-broek en zijn pet-op. Om zijn pet dacht hij niet, want in de vreeselijk zenuwachtig-makende nieuwheid zag hij het verschil niet van hun hoofden en het zijne, maar dadelijk dacht hij bewonderend-benijdend de lange- 22 DE KLEINE REPUBLIEK. broeken. Hij had maar éen lange-broek, zijn aanneemsbroek, had hij dien nu maar aangedaan ! Wat zouden ze nu wel van hem denken, zoo lrinderachtig, zoo klein. Ze zouden hem nu stellig voor heel jong houden, hem, waarvan ze in de stad altijd dachten dat-i ouwer was as-i was. Hij ging met hun de trap af, de versleten vaalstoffige treden ; de rompen stonden stil, de armen hingen stil neêr of aan den mond geëlleboogd in toppelurkingen, maar de beenen zetten zich vooruit in de donkere rechte broeken, telkens éen éen treê lager boven de onverzorgde neêrstappen van de plompomschoende voeten. De trap treêde neêr, met, in 't midden der daling, aan het portaaltje, een geheele ommezwenk, tusschen de heftig doorvensterde hoog en oud-witte ommuring in de breede leêge gangen. De jongen vóór Willem ging in den breeden gang links, gauwer, nu de klok boven stil was. Toen stond hij stil, keek in de rondte en zei zachies tegen Willem : „Ben-jij 'n nieuwe ?" En, na Willems „ja", : „welke klas ?" Toen hij wist dat Willem van de zesde latijnsche was, ging hij hem vóór twee hoeken om, een aanstaande deuring in, in een hooge witte hel bevensterde vertrekking, vol gekleed jongensvleesch over zware oud-zwarte gebankten, allen vast aan elka&r, met een breeden dof grijs-bruinen doorloop in 't midden, naar een hoogen meer bruinen katheder: vier gelijk-hooge houten schotjes aan mekaar vast, op vier hooge pooten, en een trapje op-zij om er in te komen. Tusschen de schotjes, het open kastje bebuikend met zijn zwarten bovenromp onder een aschblond krullerig hoofd, met een wratje op de linker wang, stond de professor, die hier de maand van het gebed had. Hij kwam af, naar Willem, boog klein-beredderend, met innige helping-opbeuring in zijn stevig-duidelijk fluisteren, zijn hoofd schuin-neer voor Willemshoofd, en wees hem zijn knielplaats, aan den doorgang, op het eind van een stof-valen bank aan de zwarte lange lessenaring daar- DE KLEINE REPUBLIEK 23 achter vast, die er meteen de rugleuning van was. Zoo waren, aan eiken kant van de zaal, de banken, zes meter lang, met dunne balkjes op de vloer aan de lessenaars-aan-een-stuk, die er bij hoorden, vast en voor-aan de lessenaarsrij was de andere bank weer vast, en zoo van muur tot muur. Alle jongens knielden, acht op een rij, de bovenbeenen tegen den lessenarenrug, de oogen schuin naar de speelplaats-boomen achter de vensters, naar de witte muren, naar de witte zoldering, naar de ruggen en billen van die vóór hen knielden. En telkens kwam er een binnen door de openkierende en dichtkleppende deur en dan keken de meesten naar die er binnen kwamen. De enkele nieuwelingen hadden het blauwe gebedboekje aan de banden, waarin zij bedeesd keken. Een paar lachten en wezen elkaar een nieuweling met een suf smoel. En de professor keek overal-heen, het toezichthoudend, de orde en ingetogenheid bewarend. Gebeurde er iets achter op een bank, dat niet mocht, dan kwam hij stil staan in den middengang, aan dien bank ; door het schuin-af kijken van de anderen op de bank en een ernstig aanstooten van hun buur, die de professer gemerkt had, waren de onordentelijken dan stil en keken bedremmeld naar den professer, wiens hoofd omhoog schokte van: asjeblieft, mag ik jullie verzoeke. En er werd aldoor op vele banken gefluisterd en gesmoezeld, zonder dat men ooit precies zag waar, boven het kuchen en bewegen van de even büleunende en weêr opknielende lijven. De professer gebood stilte, en uit zijn mond kwam het gebed door de stilte, langzaam, gelijkmatig, sprekend om de hoofden der jongens heen. Telkens eerst hij, zijn stem alleen door de witte ruimte over het vele tamme vleesch, en dan telkens de jongens, die het andwoord baden, al hun stemmen samen, luid opdreunend en veel, allen precies te gelijk, naast de waterkleurige vensters. Dit duurde een kwartier, en om zes uur was de mis 24 DE KLEINE REPUBLIEK. in de kerk. In geregeldheid en orde gingen de jongens van de gebedzaal door den zuider grooten gang naar de kerk. Bank voor bank na liep leeg in de gebedzaal ; eerst de banken die het dichtst bij de deur waren aan weerszijde; dan de tweede banken, de derde banken en zoo verder, telkens een scheut jongens, het eene bonkje van dik vleesch na het andere, banken leeg latend, open, de stof-vale zitplaatsen-plank en de groote zwarte lessenaars. En die van de rechtsche banken bleven vlak-langs de rechter muren loopen in de gangen, een op een rij, mannetje na mannetje, zwijgend, al de een-voetstappen achter mekaar; en die van de linksche banken vlak-langs de linker muren, zwijgend, mannetje na mannetje, met de groote vloer van oud-blauwe steenen tusschen hen open. Zij gingen, kijkend naar de beenen van hun voorgangers, boven hun schuivend steenstappen, boven het hoesten van hoofden van achteren, dat als echoos had in het hoesten van hoofden van voren, zij gingen, de een na den ander, de ander na den eenen, telkens kwam er een de hoek om, en zijn volger en diens volger, zoo al-door aan beide gangkanten; de andere gebedzaal liep leeg na de vorige en allen voegden zich achter mekaar in een gedwee gaan, bloots-hoofds en zonder spreken. In de koude kerk ging elk naar zijn vaste plaats, op de smalle vaalstoffige knielplankjes, eenige voor acht, andere voor twaalf naast mekaar, vóór de breedere bruine zit-banken, die vast waren aan de smalle kerkboek-lessenaren daarachter, die met-een rugleuning voor de zitbanken waren, en aan die lange smalle lessenaren, van een drie meter breed, waren de andere kniel-plankjes weêr met vloerbalkjes vast, en zoo verder de twee gebankten laag in het hooge kerkschip, met den breeden duister grijs-blauw steenen doorgang tusschen hen, en zij tusschen de hooge sombere zijbeuken, waar de altaartjes en de biecht- DE KLEINE REPUBLIEK. 25 stoelen stonden aan weerskante. Recht vóór den midden-doorgang was een groot donker poortgat, waarin een steenen trap af naar onder-kerksche gewelven, aan weêrszijde van den aftrap smalle steenen trapjes om hoog, recht vooruit naar de bovenkerk, het koor, op de onderkerk-gewelven staand, de trapjes met ijzeren donker-roode krul-slinger-leuningen, boven aan m een ijzeren sier-leuning samen, boven de onderpoort. Toen alle jongens er waren, begon achter op de bovenkerkvloer, in de felste aflichting der waterklare hoog-vensters, tegen het groote altaar op, de mis van den direkteur, het zwarte achterhoofd boven de witte en goudig-gele miskleêren, staand midden voor de hooge smalle altaartafel, en in het halfuur een enkele maal, geel en wit, naar den rechter hoek gaand en naar den Imker hoek, zich enkele malen keerend naar de kerk, de handen recht-op open voor de schouders en weêr lang uit in de hoogte samengehouden voor kin en borst, en al het zilverig witte licht uit den hooge afgekaatst op den effen kwart-bol van het helwit weêrschijnende voorhoofd als een zon door een regenlucht. De donkere jongenshjven waren beneden, in diepe verte naar het altaar, dat hoog en breed boven hun samen-donkerte was in zijn alleen geel en wit Twee jongens in zwarte toogjes dienden de direkteursmis, knielend op de bovenste treê van de omrondende altaartrappen. En telkens kwam er uit een muurdeur rechts van het altaar, een jongen, in zijn gewone pakje, de handen voor de borst om een kerkboek heen, en, drie pas achter hem, een professer in miskleêren, blinkend geel en wit, waardig-matig aankomend over de Jange wit en blauw ruitige steenen vloer, daalden de smalle trapjes af en gingen naar links, naar rechts, voor de gebankten heen, bezijde de gebankten langs, en stil aan de kleine altaartjes in de zijbeuken en achter de zijbeuken, in de open kapellen die de zijbeuken voortzetten rechts en links van de bovenkerk, en elk DE KLEINE REPUBLIEK. 29 jongen, met een bruintintigen zwart-slank-krulharigen kop, van het romanlezeressen-mooi, schreeuwde aan Willem, met een open mond vol van den bekauwden broodpap, dat hij niet zoo bedremmeld hoefde te zijn, dat hem dat wel afgeleerd zou worden. En verder niets, een anderen kant uit. Maar een hard-blonde jongen, al het haar fiksch naar omhoog, als een stekelvarken, zeide lach-vragend: zeg, ben-jij niet de neef van Kopen- Kont ? En dadelijk de zes hoofden van de kale rondte aan 't bijbuigen. Willem, bovenhoofd-zwetend, zwijgend, riep de jongen, naar de laatste der drie lange tafels: hei, Kop-en-Kont, hier zit je neef. Kop-enKont andwoordde niet, want hij wilde niet met zijn bijnaam toegesproken zijn, kalm en verstandig met de matte grijs-blauwe oogen, langzaam etend, het zwaardikke hoofd recht onder grauw-bruin borstelig dik recht-óp-haar, als een harde ragebol, de dikke billen onder uit de gelig-grijze kiel als kalfslevers op de bank gezakt. En bij een groot stuk van de eters de aandacht en een giegelend gejubel. Willem lauw-duizelig en topkoud. Maar toen de zaal bedaard was van den honger, en de tafels leeg werden van jongens naar de speelplaats, met grijnzende broodkorsten en koffieplasjes en leêge ketels, en oudere ernstige napraters alleen bleven, kwam Kop-en-Kont, die ook klaar was, achter Willem, en, zich aanbuigend, hoofd naast hoofd, van kennis-maken en oome Tiessen goeyen-dag gaan zeggen. Een professor kwam nu in de zaal, het hoofd van spie-gewoonten naar-voren gegroeid, mager en onverschillig als een pachter, koud en bedaard met zijn langzamen gang, smal met nog-al glooyende schouders, met hard-gezonde steen- en boomstamkleuren in het gezicht. De jongens prevelden: de prefekt, en gingen fransch-spreken. De prefekt naar Willem, afbuigend, zeggend wat hij doen moest. De klok luidde bielebangend, de nablijvers óp van 30 DE KLEINE REPUBLIEK. tafelen,ineenfluisterendsprekenennog-eens-even-spreken met naar den j ongen achter hen schuinende hoofden, de laatste gedachten om de gesprekken te eindigen. Willem weêr naar de groote studiezaal, waar de jongens insliepen, leeg vóór de lijven, en uit, met kajees en boeken aan de buiken, onder de oksels. Willem wachtte aan zijn studieplaats, zoo-wat morrelend met het leesboek in zijn lessenaar. Maar vóór hem schoven langzaam in de leêgere zaal kleine jongetjes tusschen banken, vóór aan den deurkant, allemaal bedremmeld, twee maar op hun gemak. De jongens even alleen in de zaal, frommelend aan hun papieren. Toen de professer, kronkelig aanschouderend, mager, met een bleek en zwart hoofd om de hevig spiegelbollende bruine oogen als zware stukjes glas éen met de bril, de barret op zijn hoofd. Hij stond voor de klas als een slang-duivel, de neus opkronkelend boven den wegtrekkenden mond, het bleeke schonkhoofd boven het zwarte kleed als de dood in de rouw over zich zelf. Hij deed het gebed voor de les. Hij begon te spreken tegen de jongens, zittens op den hoek-lessenaar van de voorste der vier bezette banken, zijn voeten op de bank, naast de billen van een jongen. Als een ernstig-goedaardige oude jongeling tegen de kleintjes, sprak hij. Hij sprak en zijn stem stootte als krakend-zwart boven uit den zwarten stal om kortstil wech te schetteren door de zwart-bankende achterzaal, die sprakeloos aanstond met den hoogen zwarten kachel. Hij deed de jongens allen uit de banken gaan, in den doorloop, de achttien lijfjes uitschuivend na de sprekende stem. Hij gaf aan elk zijn vaste klasplaats, die naast die en die naast die. Toen, allen met een even-groot kajee-blaadje vóór zich, trokken alle de kleine rechter handen er rechte en dwarsche zwarte inkt-strepen op van boven naar beneden, van links naar rechts, die zwarte vierkante hokjes maakten. Met de zwarte penneletters deed hij ze daar de dagorde DE KLEINE REPUBLIEK. 31 in schrijven, voor elke week dezelfde : de namen der dagen boven-aan naast mekaar, de cijfers der uren voor-aan onder mekaar, hij uitsprekend, alleen, dag voor dag, uur na uur, zij schrijvend, te gelijk, allen, dag voor dag, uur na uur. En verder leerde hij hun en deed opgaven zijn uur uit, bleek, grijs, zwart. Te negen uur de tweede les, de groote, de latijnsche. De professor binnen, koperig besproeid door een zwak klokgelui dat de lessen scheidde. De professor, gelijkdik, met boven het zwarte lichaam een vet-glansend donker-rood hoofd en onder-aan de zwarte mouwen vet-glansende donker-roode handen, de oogen waterblauw, het hoofd en de handen bibberend, bibberend, heel-even al-door, van een inwendige kwaal; zacht gaand, bewegend in dik-kalme armgebaren, met nat-vette stem zeide hij bedaard, bij scheuten. Te tien uur de groote bel heftig geluidend door het gebouwte en doffer af klinkend in de zaal, de jongens om hun ooren slaand. De professor gauw weg uit de zaal, in-éens zonder waardigheid en niets meer voor de jongens. En zij, de kleine nieuwelingen, pufferig, moe, onuitgeslapen, ernstig, schuchter aan 't wegbergen der kajees en boeken, zich vergissend met de pupiters, waarin zij vreemde boeken en kajees zagen liggen, eindelijk hun studieplaatsen vindend door het tellen van de banken en lessenaars, en allen klein en weinig in de zaal, laag-op tusschen de overzwarende banken. In den ooster gang ontmoette Willem Kop-enKont, en samen naaf de direkteurs kamer. Daar zét de vader wêer, daar zat hij nog, alleen, na het gedane ontbijt. Hij stond op en zei eerst Kop-en-Kont goeyendag, die eigenlijk Jules heette, Kop-en-Kont was ouder en veel grooter als Willem, bedaard en verstandig, met toespreek-manieren als een volwassene, en zoo stond hij naar oome Tiessen, zijn hand op een stoelleuning. Daarna de vader, half toeknippend naarvoren, koele zoentjes met zijn ongeschoren bovenlip 32 DE KLEINE REPUBLIEK. en kin op Willems kin en linker wang. Willem, in wien sinds gisteren, door zijn met koortsige liefde zijn vader bedenken, een valsche gedachte van vaders vriendelijkheid en innigheid was, vond hem nu te-rug zoo koud als van-ouds, met een nette boekerigheid van spraakzinnen, die hem ongemeenzaam aandeed. Hij wist nu niets plezierigs meer, niets tegenwoordigs om graag en al-door aan te denken. Hij zat beteuterd een eindje weg op een stoel naar zijn vaders knieën te kijken; maar toen kwam langzaam van die leeke-knieën, van die beenen, die heelemaal zichtbaar waren, zooals dat bij een eigelijken man hoort, en die niet zwart waren, maar grijzer, minder donker, en die hier niet hoorden, maar ver, ver weg in de vriendelijk bestrate en vriendelijk doorkamerde stad, het verdriet van gister-avond weêr in hem op, want dat gebeente van zijn vader, in die gekromde broekspijpen, was door de kamers van zijn jeugd gegaan, voor hem, langs hem, achter hem, met de gauwe stappen, trouw en zeker, hij had het altijd gekend en vreemd of nieuw was het nooit geweest. Hij voelde te zullen gaan huilen, maar wou het niet om Kop-en-Kont en nu hield hij zijn gebit maar op mekaar, zijn kin naar-voren, koppig tegen zijn verdriet, want huilen is kinderachtig. De direkteur kwam binnen, en dat het rijtuig er was. Maar men kon nog wel even blijven zitten. En hij ging ook nog even zitten, opgewekt, met zijn blauw glimmende kin naar voren, en van Willem, allen, kijkend naar hem af, de direkteur goedaardig-welopgevoed-schertserig, kleine luimigheidjes uit zijn afgegladde boerschheid, uit zijn heel gedwongen geweldige vleesch, als zacht dansen van een getemden beer; de vader flink, levenslustig, opbeurend, van het-zal-wel-gaan en goeye-moed-houën, hij moest zich maar trouw bij Jules aansluiten, die zou er hem wel doorhelpen, en Jules, al beleefd en met vriendschappelijke verstandigheid, van dat hij het heel plezierig zou vinden als Willem in zijn clubje, zijn kom- DE KLEINE REPUBLIEK. 33 panjie, zoo als ze het daar noemden, kwam. Een stilte gespannen tusschen de vier hoofden, de stilte vóór het afscheid, van een hevig kamerkleuren-gesmeul. En de vader óp, midden in een getimmerte van bewegingen, de direkteur met de overjas van-achteren, Willem leêg en Jules met de hoed en stok van-voren. De rechter handen van den direkteur en den vader tusschen de buiken tegen mekaar, even hoog met hun plicht-geving vertrekkende gezichten, de vader met door hem-zelf onzichtbaar geloofde verlegenheid tegenover den direkteur, omdat hij als een beetje liberaal bekend was. De vader aan Jules : „nou, Jules, hou een oogje op Willem, hoor. Ik reken op je, hoor, om dat je zoo'n verstandige en brave jongen bent." Toen naar Willem, „dag, Willem, hou je goed, en maar fiksch PT liaan nn^A ~ - '' T71_ 1 1 i MT-ii ' 6"cu oppassen. ji,n ae vaaer Duigen over l Willems angst-koortsend lijf, „dag, jongen, je mot maar denken dat het gauw vakantie is, je zal wel zien, de tijd zal je wel kort vallen, nu adieu." Willem omhelsde niet erg, om Kop-en-Kont en den direkteur, de vader rugde wech met zijn slapafhangende overjas, en keek niet om, maar de drie achter hem aan om hem Iuit_te laten, zwijgend de trappen af; beneden de direkteur van een goeye reis en goed weêr, de vader nog handend den direkteur, Kop-en-Kont, en een streek over Willems wang, en weg reed het rijtuig buiten de deur over de hard krette ende straatvloer. De direkteur keerde zich naar de .ongens: „Het zal zoo half-elf zijn. Jules, help jij V. ülem nu verder maar te-recht". Jules en Willem gingen, Jules met een erg dik hoofd en erg dikke billen, Willem loens, met een groot bleek hoofd en dik gezicht, naar Willems slaapkamertje, waar nog veel jongens aan 't uitpakken en redderen waren. Jules wees aan Willem van zijn kleêren in het kastje te hangen en zijn ondergoed op het plankje van boven en op het plankje van-onderen te leggen, iets De kleine Republiek 34 DE KLEINE REPUBLIEK. wat Willem tóch wel begrepen zou hebben. Willem deed zijn koffer open en haalde er een mooi kokertje met ronde plakjes chocola uit. Zij aten samen chocola, knabbelend onder verstandig praten. Die chocola had zijn moeder in de koffer gedaan, en telkens was er een kramp van verdriet in zijn keel en voelde de stukjes hard aan, als hij ze doorslikte. Maar het was half elf en de klok bielebangde door de gebouwen. Weer twee uur klas of studie, en dan het middageten. „Morgen om tien uur moet je naar de bibliotheek om je boeken en kajees te koopen", zei Kop-en-Kont. Die twee uur was Willem weêr in de groote studiezaal, met overal groote leegten in de zwarte neêrbanking, van de jongens die klas hadden. Om half twaalf kwamen versche jongens binnen, van hun klas, die nu nog een uur studie hadden, anderen gingen heen, klauterend van de banken achter de jongens, die zitten bleven, gauw weg met hun boeken en kajees onder den linker-arm; die hadden nu nog een uur klas. En Willem, dien zijn leesboek verveelde, had een kajee en een potlood van zijn buurman te leen gekregen en schreef nu óver uit dat leesboek, al-door maar, de eene bladzij na de andere in gauw potlood-schrift, scheef en slecht; daarnateekendehij figuurtjes om dat het schrijven hem verveelde, vierkanten, driehoeken, een hark, en toen menschengezichten van op-zij, met allemaal groote neuzen, heele groote neuzen. De professer, die langzaam den doorloop heen en weêr liep, heen naar den katheder, weêr naar de kachel, en weêr heen naar den katheder, keek eens, schuin langs zijn bidboek, op wat Willem deê. En Willem bedremmeld ópkijkende, glimlachte hij naar hem met zijn onbekende dof-blonde gezicht, lief tegen den nieuweling, bemoedigend. Maar om half-éen bielebangde de groote bel, gestadig in de verborgen verte, toen de studiezaal opendeurde in hevig luigejuich inwaayend, met kletsende geelgroene slagen om de hoofden, en allen aan 't erg be- 38 DE KLEINE REPUBLIEK. en zittend keek de direkteur kalm en meerder over de jongens, zuiver en groot, het bleeke gezach op het gelaat. Het dessert van kleine rimpelige appeltjes kwam op zijn tinnen schoteltjes, dalend van-tusschen de hoofden der jongens en stil op tafel, en opgevat en rondgaand van hand tot hand. Om even over éenen stond de direkteur op, wachtend, en allen na hem, in zes rijen, de gezichten naar den ingang. Hij sprak het dankgebed, vol en krachtig, en in zware gromdreuningen andwoordden de jongens, éen honderden-stemmige grommelstem tot het einde der zaal. In nomine patris et filii et spiritus sancti, en, uitbrekend in luid gejubel- en gekrakeelspreken, schoven allen, vrij in de rekreatie-tijd, door den grooten gang naar de speelplaats, in duwende massaas de eetzaal uit, de vrienden elkaar weervindend en de kompanjies zich samenstellend in den gang en op het speelplaats-terras. Kop-en-Kont, in zijn loodgrijs pakje, kwam met Bloemen, een kroes-harige, zweterige kwaadsappige klam-uitgepieterd bijna mottige meidige jongen, die al te oud was voor zijn klas, en in een versleten vettig groene jasje waaruit vochtige roode handen staken, met een fluweele kraag er op vol haarroos, Willem inhalen, en gingen naast Willem loopen zóo, dat Kop-en-Kont in 't midden liep, alle drie nog een beetje verlegen tegen mekaar. — Zoo, zei Kop-en-Kont, hier zijn we, je gaat zeker wel een beetje meê naar buiten. Willem schrok, loopend met zijn gezicht naar de vloer in de joelende onverschilligheid ; ópkijkend zag hij hen: Kop-en-Kont met zijn mooi-dikke lijf en landelijk-weelderige hoofdgroei, in zijn kiel als een reuzig kind, en Bloemen, nietig in zijn jasje, dat zijn billen al bedekte, als een dwergig meneertje daarnaast. — Dat is Bloemen, zei Kopen-Kont. — Zoo, Tiessen, zei Bloemen, met zijn schraperige vetstem, heesch en zjeujig, aangenaam je kennis te DE KLEINE REPUBLIEK. 39 maken, hoor, we zullen het samen wel weten te vinden, en hij haalde snork-snotterend zijn neus op uit verlegenheid, om iets te doen na dat hij dit gezegd had. Willem voelde het heerlijk, dat „aangenaam kennis te maken", dat anders alleen groote-menschen tegen mekaar zeggen, en hij vond Bloemen een aardige jongen van zóo tegen hem te spreken. De speelplaats, ruim, kaal recht; de drie gingen de ronde acht-treê-ige stoep van het terras af. Rechts, laag naast het terras, waren twee beugelbanen, en links ook twee : vier lage schuttingen tot een groote open bak op den grond en een zware ijzeren ring in den grond staand er midden-in, waar dikke houten ballen dóorgegooid moesten worden. Kop-en-Kont legde dat aan Willem uit. Vóór het terras was, eerst een groote harde vlakte van grijs-zwarten platgrond, even breed als het heele gebouw, dat kazernig opgevelde met de tweede geregelde rij van zelfde vensters boven de eerste geregelde rij van zelfde vensters. Aan eiken kant stond het laatste brok van het zwart-paarsche gesteente recht afgehoekt en vierkant naar voren; verder op de speelplaats en links waren lagere huizingen er aan vast, en rechts was de versch bleek roode opsteening van het nieuwe gebouw er aan vast. Rechts was de harde vlakte tot aan de schietbaan, die er langs was, links tot aan de lage poep-bruine deurtjes van de beste-kamers, met de eik-afgeschutte open pieshokjes er naast achter dikstammige groote boom en. En achter de harde vlakte was een planting van nog-jonge kastanjeboomen in twee rijen over de heele breedte van de plaats, allen even ver van mekaar, allen met even groote gebladerten. Binnen die rijen hoornen waren weêr twee beugelbanen rechts en twee beugelbanen links. Een breed voetpad voor hoogstens zeven jongens naast mekaar, nog harder en zich steeds lichtelijk ophoogend naar zijn midden, was buiten-om de boomenrijen heen in een uitgerekt ovaal. En de drie over het voetpad, voortgaand tot aan de sehietbaan 40 DE KLEINE REPUBLIEK. en daar met en op het voetpad links vooruit en zoo het-pad-rond tot zij weêr voor het terras waren en toen weêr denzelfden weg, en toen weêr, altijd loopend over hetzelfde pad in altijd gelijke gangen, Kopen-Kont steeds in 't midden en vertellend over hoe het hier was en ging, Bloemen, met een „nou, zeg" hem verbeterend of wel nog erger zeggend wat Kop-enKont al gezeid had en dan vet-schrapperig lachend in zijn muffe speeksel. Kop-en-Kont was een groote jongen, de hersens gevuld met veel helder gezond verstand, uit verstandigheid liep hij ook met zijn armen over mekaar op den rug, om dat het lijf daar mooi recht door blijft; maar Bloemen was een jongeling, met afglooyende schouders, meestal de handen gewoon op zijn rug aan mekaar boven het zwabberende jasje en zijn hoofd van bloemistenkind glazig en fiets met de duffe krulharen als een verflenste ruiker. En Willem klein naast hen, met zijn groote bleeke hoofd, raar en loens. Drie meter vóór hun drieën liepen vijf andere jongens ook met gelijke passen onder hun ernstige gesprekken, déarvoor twee groote, daarvoor zes kleine, en zoo verder voor hen en achter hen dertig, veertig rijen samenloopende jongens in aanhoudende gelijkmatige beweging dezelfde ommegangen gaand over het pad, naast éen groote club meer netjes gekleede groote en verscheidene clubjes kleine jongens, die, krijgertje, kastie, en verlos spelend, renden en zwenkten en schreeuwden en riepen en lachten en wachtten, in krioelende groepen over de harde vlakte. Aan het rechter einde van de boomerij waren twee schommels zoo als Willem ze nog nooit had gezien, ten eerste veel hooger, aan hooge groene palen, en dan van ijzer, ja, heelemaal van vreeselijke lange ijzeren kettingen, onder-aan vier-dubbeld, om op te staan. Want zittend kon je 't niet doen op die harde schommels. Voor dat je aan de schommels kwam, was ook nog een DE KLEINE REPUBLIEK. 49 zijn eigen mond ? En de gebedjes waren heerlijk vertrouwelijk, met dezelfde dingetjes van vroeger bovenaan in zijn verbeelding. Onze Vader, die in den hemel zijt,... bij het. woord hemel kwam weldoendzacht de oude glans-geel-plek op; Wees gegroet* Maria, yol van genade, de Heer is met u, ... en de zoete Mana-fïguur, met de oogleden neêr, van een bidprentje van thuis, die al tijd in hem kwam bij die woorden, verscheen nu weêr in-eens midden-in zijn innigst verbeelden, en bij het woord Jezus knikte zijn hoofd lager dan anders want hij woü uit angstigheid erg eerbiedig zijn;... bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onzen dood, amen; maar hij zei arme zondaars, zoo als vader en Mietje altijd gezeid hadden dat het hoorde, en dat hij vroeger, toen hij eigelijk niks om de gebedjes gaf, nooit had willen zeggen, om dat een jongen van school, met schertsende jongens-redeneerkunde gezeid had, dat het eigelijk rijke zondaars moest zijn. Net zoo als al tijd nü de woorden niet begrijpend, en met verkeerde interpunktie sprekend, zei hij ze nu toch veel langzamer als gewoonlijk, en na de onmerkbaar onder in zijn verbeelden groenende uus van „nu en in het uur" van onzen dood, kwam het Geloofm-God-den-Vader met zijn felle en ratelende woorden van hemel en aarde en hel en heiligen geest • Ik geloof in God den Vader almachtig, schepper van hemel en aarde.. , en klein in hem was de hchtafgudsing op wolkjes mollig als engelen-billetjes, waarin het gekroonde hoofd van God-den-Vader met de gebedrapeerde schouders en den langen baard, ook van een klein duitsch plaatje. Hierna bad hij de Akte van Berouw, plechtig en zich dwingend om het te meenen, want hij woü maar aldoor en zoo erg mogelijk berouw hebben en vergeving-vragen, op dat het tegenwoordige toch maar niet nog vreeselijker zou worden. Hierna maakte hij verscheiden keeren achtermekaar het teeken des kniises uit een zenuwachtig aanwendsel door De kleine Republiek 50 DE KLEINE REPUBLIEK. de gedachte van het niet precies goed te hebben gedaan. Hij stond op en langzaam stilde zijn lijf tot rust, de maagkrimpingen, het keel-verdroogen en dikwijlsslikken, het hoofdgloeyen bedaarden. Hij nam met het palmtakje wijwater uit het bakje en sprenkelde het over zijn bed. Toen keek hij onder het ledikant, uit gewoonte, of daar dieven lagen. Maar de gore piespot, waar een dunne bedorven-bouillonachtige geur van afkwam, stootte zijn denken weêr heel te-rug tot het hier en nu. En beverig deed hij zijn kleine-boodschap, citroensap-kleurig licht-geel door de zenuwachtigheid. In bed op zijn rug lag hij onbewegelijk van vies-er van-zijndheid en hij sprak, fluisterend binnen-in zijn hoofd het gewone schietgebedje van vóór de slaap : Jezus Maria Jozef, ik geel u mijn hart en mijne ziel, sta mij bij in de doodstrijd, laat mij in uw heilig gezelschap in vrede sterven, amen. Zwakjes bielebangde de klok, het licht werd afgedraaid. Tegen de duister-wit wemelende balkenzoldering bleef Willem liggen staren, met afnemende trillingen in het gelaatsvel, zoo met open oogleden heet verbeeldend stukken verleden stads- en huisleven ; zoo erg als of zijn geest in de stad was en alleen zijn lichaam hier : zijn vriendjes Niko De Man en Piet Stavers, die krijgertje speelden op de Heerengracht, t .—jm„r, rirff+ifM» sp.honlmeester. die hem een dril om zijn ooren gaf, en de jongetjes Van-Bree uit Overveen, waarvan hij er een in zijn wang had gebeten. O, wat was dat leven kleintjes en bijmekaar, met het bruin en blauw en geel en groen van zijn zoo doorkende innigheid, met de lieve narigheidjes en prettige gewoontetjes, die alle dag achter-mekaar kwamen, geweten en vervriend, innig en weinig. Maar hier, hier was alles wit en zwart en grijs, groot en naarnieuw en veel. Heel stilletjes met zijn eene bloote been onder-uit het hemmetje buiten het bed, morrelde Willem naar een stukje chocola op den onderplank van DE KLEINE REPUBLIEK. 51 de open kast en dat ging hij, weêr in bed te-ruggedoken, eten. Het eten zoo in bed, was al tijd iets prettigs geweest, snoezig-lekker. Maar nu kwam dubbel sterk, om dat het het eenige zeer en dadelijk plezierige was midden in de baloorigheid, de drang-begeerte om het lekkere nadeelig te-veel te hebben en hij kreeg nog een heel stapeltje plakjes, dat hij naast zijn rechter dij in de lakens lei. Chocola was ook veel aangenamer eten in bed als koekies, want van koekies krijg-je al die prikkende kruimeltjes onder tegen je bloote buien. Hij ging nu hoe langer hoe gauwer eten, zoo dat er een stijvige chocolapap tegen het verhemelte en om de ki ezen kleefde. Het denken verminderde, geen gedachte-pijn meer, maar nu was de mond en de keel vet-droog, pafferig. Willem kreeg erge dorst, maar hij had geen water. Een schroeyerig en hakerig gevoel in de keel, sliep hij in, omzijn open mond, bruine chocolavlekjes aan de vingers en lakens. VII. Den ochtend, een Vrijdag, werd Willem wakker, even-zwetend onder de armen, op de borst en tusschen de beenen, een uitgedroogden open mond en een kleine pijn vóor-aan in het bovenhoofd. Zijn ongewasschen handen voelden viezerig-klam en hard aan, als met een dunne leêren huid overtrokken. Dadelijk in de koude witte stilte een schrik : het leek al laat, het was al erg dag, hij had stellig de klok niet gehoord en zich verslapen ; alles was stil, de slaapzaal leêg, de jongens al lang naar beneden ; hoe zouwe ze allemaal naar hem kijke als hij alleen binnenkwam, veel te laat, in de volle kerk of in de volle studiezaal. Het verstandigste was om nu maar zoo gauw mogelijk op te staan. Daar bleef hij over liggen denken, zich pijnigend met de angst van zoo met-een, als hij alleen zou gaan door de gangen en in-éens al de jongens. Zijn neus was koud, 52 DE KLEINE REPUBLIEK. zijn lijf lag lekker warm, de aarzeling van op te staan of niet deed een gevoel van zwaarte in zijn lichaam zijn, als of het vist lag in het bed en maakte klein zweet en jeukige prikkelingen aan het bovenhoofd. Eindelijk kreeg ook het hoofd het zwaartegevoel van het lijf, als lag het, lam van zwaarte, vast op het kussen. Toen hoorde hij in het kamertje daar naast kalm kuchen en gemakkige wenteling in bed. Door zijn heele lichaam minderde de benauwdheid, hij was zeker Wakker geworden door het laatste klokkegelui en zich haastend kon hij nog klaar komen. Hij bilde snel naar links en, met een ruk van de beenen op-zij, kantelde hij van het bed op het grauwe vloertje. Hij deed zijn bruine kousen, de elastieke-kousenbandjes en zijn Amersfoort-onderbroek aan met bandjes boven de knie en zijn zwart-lakensche aanneemsbroek, zoo als hij er gister avond het plan van had gemaakt, om te laten zien dat hij óok wel al een lange-broek had. Daarna het éene paar bottines, want voor de rijglaarzen was er geen tijd, maar de bottines waren vreeselijk nauw en hij had pijn aan rijn gezwollen en vereelte kleine-toonen. Toen, het bovenlijf in het hemd, wankelde hij op zijn zeere voeten met zijn handdoek naar de waschplaats in den hoek. Boven een looden bak van acht meter waren twaalf kranen, maar er was nog niemant om zich te wasschen. Dit vond Willem wel prettig, maar hij begreep, dat hij zich toch erg zou moeten reppen, als al de anderen nu al gedaan hadden. Juist kwam het water op zijn vervaal-paarschende handdoek onder de opengedraaide kraan, toen hij schrok van de klok, die begon te bielebangen. Hij waschte zich gauw en boven het kou we wasschen aldoor de felle klokkeklanken als gudsend koper om zijn hoofd. Weêr in zijn kamertje, hoorde hij de jongens bewegen. Nu zette de twijfel op in zijn hoofd en nog al tijd bielebangde de klok. De klok stil, hoorde hij jongens aankomen naar de kranen; de twijfel talmde langzaam heen, 54 DE KLEINE REPUBLIEK. had de kam aan zijn mond genomen om er roospluisjes af te blazen en nu spoog hij, om de vieze gestoltenzweet-smaak van zijn lippen weg te krijgen, in zijn piespot, daarna spoog hij nog eens, in een valsch gevoel van dat de smaak nog niet heelemaal weg was; nu was de keel weêr onaangenaam droog, als na te veel rooken. Willem deed zijn wijde losse manchetten aan, want al droegen de andere geen manchetten, waardoor hun mouwen onnétjes slap om de rooyerige polsen hingen, hij woü toch netjes blijven en op zijn hollandsch, Verhaage droeg trouwens ook manchetten, Daarna deed hij zijn manchetten uit, want zij hinderden maar bij het schrijven, werden dadelijk smerig, waren te wijd en vielen te laag om zijn handen, de meeste andere jongens droegen trouwens óok geen manchetten. Daarna keek Willem tegen zijn spiegeltje of zijn haar wel goed zat. Vroeger op de kinderkamer had hij al tijd een ongeduld-gevecht met Mietje, die al tijd, naar haar begrippen van fermheid en het haar flink van het voorhoofd weg in de hoogte, zijn kuif in 't midden maakte, spits uitschuinend in een samengekleefd puntje. Nü kon Mietje hem dat displezier niet meer doen, neen, nu kón zij het niet meer, hij was immers voor goed van haar gescheiden. En, Mietje beminnend in deze minuten, kamde hij zijn haar half en half tot een kuif op, ter harer eer, om haar zin te doen. Dit had de pijnlijke opdringing van het tegenwoordige afbedaard. Zonder het kwispelend gerikketik der angst-aarzeling in het hoofd, stapte hij zich in-eens midden-in den slaapzaal- doorloop, en voortstappend onder de gedachte aan vroeger, aan het balletjes-zuigen op school bij Bunt, liep hij ongevoelig voor de aanstarende wanden en vloeren en aanhemdende jongens. In de gebedzaal was de professer alleen, magerrecht-lang, zilvergrijze krulkuif, zilvergrijze haarwrongen in den nek, zilvergrijs gezicht met rooyerig neuspuntje, kleine oogjes, dunne breede mond. Wil- DE KLEINE REPUBLIEK. 55 lem knielend in zijn plaats, ging hij tot bij hem en zei zachtjes vriendelijk in 't fransch, en, Willem nietverstaand, in het boekerige hollandsch van Limburgers: — Kunt ge hier al goed slape, ja ? Willem van ja meneer, en hij : — Ik ben professer Jansen, ik heb uw broeders Herman en Anton hier ook goed gekend. Zij zullen u wel eens verteld hebbe van de lange Jansen. Dat is mijn bijnaam. De direkteur heeft mij gezegd, dat gij mij tot biechtvader kiest. Dat is zoo, niet waar ? — Ja meneer. — Goed, goed, dan moet ge heden of morgen in de rekreatie na het dinee maar eens bij mij komen, dan zullen wij daar eens over spreken, ja ? Mijn kamer is nummero twee. — Ja meneer. Nu ging de professor te-rug naar zijn standplaats voor den katheder, aan het hoofdeneind der zaal, met schuivende stappen achter-uit er heen tredend zonder achter zich te kijken, als een touwslager, en de jongens kwamen zachtjes-aan binnen, langzaam aangaand onder hun vocht-glimmende versch gewasschen hoofden, een voor een, toen meer te gelijk in reeds heel opgeleefde en samen smoezende groepjes en bij stille aankomingen en opknielingen bezetten de banken zich met dikke en stille stukken menschenleven. 's Middags, toen de eetzaal luid leeg liep van vroolijke bewegingen en vreugdende hoofden boven volle magen, vroeg Willem Kop-en-Kont hem de kamer nummero-twee te wijzen. Maar de lange Jansen was er nog niet, daar kwam hij juist tegen den trap op, mager grijs en recht, uit de andere kleine eetzaal. Hij glimlachte smal, en was zoo als in den ochtend, zonder etensglans op zijn gezicht. De kamer was van studeeren en rooken, boekig en zwaar opmeubelend met de logge kanapee, zwart, en de groote middende tafel, rood, en een groenerig-ruitend 56 DE KLEINE REPUBLIEK. venster aan de speelplaats. De lange Jansen, gemeenzaam en gemakkig, afgeèigenkamerd van het koele gezag tot vaderige vervriending, wijsarmde en spreekmondde van zitten-gaan, en hij, op de kanapee, naast en hoog, grijs-wijs en vet-poeyerig-vriendig. — Zoo, zei hij, nu moeten we eens goed met elkander kennis maken. Ge moet hier geheel op uw gemak zijn, Willem, ge behoeft U in niets te zjeneeren en kunt gansch openhartig spreken. Ik wil uw vriend zijn en wat hier tusschen ons gezegd wordt dat komt de deur hier niet uit. Vertel nu eens, denkt ge, dat ge U hier nogal zult kunnen schikken. — Ja meneer ik denk 'et wel. — Wacht, stond de lange op, over de tafel ziend dat er nog iets aan de volledige innigheid van het samenzijn ontbrak, laat ons eens zien, en, de romp tot buigen knakkend, snuffelde hij in de kamerhoeken, en zette een fiesch bijna-vol wijn op tafel, waaruit hij in glazen afschonk, het gelaat voortdurend van sappige lievigheid aanvriendelijkend. — En vertel me eens, hoe was 't in Amsterdam ? Willem wist niet wat voor een andwoord verwacht werd. — Hoe bedoelt u, meneer, óp school of zoo ? — Ja, en te huis, zeg me eens, was je nog al eens ondeugend, of al tijd braaf en gehoorzaam ? — Ofh, nog al braaf, meneer, geloof ik, maar toch ook wel eens ondeugend. Willem pakte zijn glas om de verlegenheid van het te zeggen gewaagde wech te gebaren en drinken. — Zoo, en wat was dat dan wel, die ondeugendheid, wat deed ge dan wel ? Toch nooit iets ergs ? — Och, dat weet ik niet, meneer, ja, ze vonden het wel eens nog al erg. — Maar wat dan bij voorbeeld, vertel me daar eens iets van, dat is te zeggen, als ge liever niet wilt, dan behoeft ge niets te vertellen, ik vraag 't u maar als DE KLEINE REPUBLIEK. 57 vriend, om daar eens met u over te praten, drink uw glas eens uit, laat ik u nog eens inschenken. Toen vertelde Willem het een en ander: van dat hij zich verzette en stout was tegen Mietje en tegen zijn moeder, dat hij eens in Overveen met een bokkewagen was gaan rijden, dat hij toen twee dagen op zolder opgesloten had gezeten, dat hij in de stad van Mietje wegliep als zij hem uit school kwam halen om met andere jongens in snoepwinkeltjes te gaan en dan van zijn vader voor zijn billen kreeg, dat hij brutaal was tegen den meester op school en eens geholpen had om 's morgens vroeg de banken allemaal door mekaar te schuiven vóór dat de meester op school kwam. — Zoo zoo, zei de lange vluchtig, en wacht, zei hij weêr, juist zoo als hij het al eens gezegd had, en, opstappend, de romp tot buigen knakkend, snuffelde hij boven een hoektafeltje; met een open zaksigarenkoker terugstappend : — rookt ge reeds ? — Ja, meneer, zei Willem, die groot genoeg was om te rooken, en hij nam een sigaar; bij het aansteken warrelprikte de rook in zijn keel en zijn neus, zijn hoofd proeskuchte aan om den sigaar heen, het jonge voorhoofd inrimpelend. — Ge weet, het rooken is hier verboden, nu en dan, bij speciale permissie mogen de élèves rooken, anders nooit, behalve natuurlijk indien een professer een leerling op zijn kamer noodigt. Hij glimlachte, — dan is 't iets anders, — hij glimlachte weêr. — En vertel nu eens verder, had ge nog al veel vrienden onder de jongens in Amsterdam, ja ? — Och, ja, meneer, dat ging nog al. — Ook bizondere vrienden, daar ge bizonder veel van hield, daar ge veel meê waart ? — Ja wel, meneer, Niko Van Bree, Piet Stavers en de jongens van Delmann. — Zoo, zoo, ja, die namen, ge begrijpt... maar, wat ik zeggen wilde, hebt ge nooit zoo een zeer bizon- DE KLEINE REPUBLIEK. 61 heidsvermeerdering van het wezen der les : het professers hoofd toeloggend van boven tot voor-boven den romp, het lesleven aankrachtigend, de wijde oogenscherpte naar Neeting naast Huhu: — Zeg gij het eens goed, Neeting; Neeting, gelig en rosig mollig, dragend schuingenegen het zacht-dikke hoofd met den blauwen kwijntu renden meisjesblik boven den zacht en mond en onder kin onder het dikke glans-strijk gele haar, met nual*wollen-polsjes als manchetten, zei het goed, met zijn lijs-stem zingerend als warm water, beredeneerd en welgedaan, zoet óp naast den neêren Huhu afkrimpend, tusschen het naar het misschien-naderendschandalerigs toegekijk der andere hoofden. Op den tweeden bank, voor de glim-bollende uit knieïng van den toog, zat Smiet, droog en dik neergezet, sproeterig bruin, in 't klein zijn vader met het breede dorpsburgemeestershoofd, dik-leuk-schalke bruine oogen. — Hoe is het meervoud van tafel, Smiet ? Smiet, bedaard en zeker: — tafels of tafelen. — Neen, in 'et latijn, ge weet wel, dat we hier aan 't latijn zijn, niet waar ? Smiet: — mensae, mensarun ... Prof. : — Stil, daar is u verder niet gevraagd. Smiet: — Neemt u niet kwalijk. — Reevers, verbuig gij mensae. Reevers, slordig, met hekserig-schichtige grootmoedersoogen : — mensae . .. Smiet, achter zijn hand, de oogen naar den professer, vóórzeggend : — mensarum, mensis. De professer, hard-scherp : — er wordt ü niets gevraagd, Smiet, wat zijt gij voor een brutaalke, schrijf mij voor morgen twintig maal de verbuiging van mensa, in het enkelvoud en in het meervoud. Smiet: — Professor ... ik ? Professer : — Zwijg ! Ga gij voort, Reevers. 62 DE KLEINE REPUBLIEK. Willem zat tusschen Keevers en Chambéry, Chambéry met het kleine ronde erg donkere, erg groene, erg roode lachend-pittige poppenhoofd, gekleed van burgerlijk-belgiesch-klein-stadsche wereldschheid, vinnige vlijtigert en trijteraar. Willem zat boven-achter zijn boeken, nieuwe en stijve warsch in hun onopengesnedenheid, streng en regelmatig met de groote drukletters van hun geleerde titels op de onvriendelijk vaalbruine, vaalgrijze omslagen. Toen het overhooren aan hém kwam, bedaarde Willems waarneem-denk-bangend klasleven in zijn bovenhoofd en hij hoorde een stem uit zijn mond heen spreken in de felle les-stilte, galmgrommend tegen zijn gehemelte; eerst de stem van den professor, die niet in hem was, van verre toe, en dan de stem in hem, met bijna-pijn aan achtertong en in ooren als een in zijn strakgespannenheid voor zijn hevig geluid te broos muziek-instrument. Hij had de les opgezeid en het overhooren druischviel prikregenend van hem af, op het hoofd van den volgenden jongen over. Hij was nu weêr los, vrij, ongehoord van al de anderen, en met keelslikjes van op-zijn-gemak-zijn, verroerde zijn lichaam, den romp tot een rust doende zijgen. Maar de blik van den professer was nog dan hem, hem met zijn lessenden biiur meê omschijnend, en hij dorst de oogleden nog niet ópdoen, peuter-turend in de zinnetjes van de eerste thema op het openliggend boek. Achter Willem zat Pieterse, ook geen nieuweling en een dikkertje van een Maastrichtsch burgermannetje. Pieterse, erg op zijn gemak, met een breede uitstalling van zijn al-oude ezels-oorig gekreukelde en bevlekte boeken tot over de lessenaars van zijn bedeesde buren, had zijn pennehouder onder een zwaar woordenboek voor-aan op zijn lessenaar gelégd, zoo dat de pen een heel eind naar voren boven Willems bank naar zijn rug toe stak. En wat Pieterse, hoopend met een kloppend hart, DE KLEINE REPUBLIEK. 65 de groote altijd-dichte deuren aan weerszijde schuin achter den katheder, kaal-vlak met hun leêge loodblauw-hout-bloem-behoekte paneelen, de leêge wanden links grijs-blauw met de donkere strepen van bloemgehoekte vierkanten beschilderd, de gering balkende zoldering boven de hoofden, en rechts, donker en veel, glad en zwaar aanklompend tusschen de heftig lichtende bevenstering, de stukken muur met hun donkerheid-af wemelende vlakken, schouderkopten de jongens-bovensten in kleine hoopjes op den gelijk van lager opschuinenden bankenstand gestolten in de opvaart van zwarte kabbeling, als dukdalven boven water. De schouders, het hoofd, omstoote door de groot-roerloze zaalleegte, de schuine blikken afplettend tegen de venster-behuiverende speelplaats leegte, de onder-armen, borsten en billen opgehouden door de onwrikbaar óphardende bankplanken en lessenarenkasting, de vergeten beenen roerloos afgezonken in de duistere ónder-bank-ruimte als heipalen onder een huis, in onbewuste bewegingen zich verzettend en rekkend, rustend op de brokjes-schoenvoet, leefde het gehersente in de twaalf van-mekaar gescheiden hoofden zijn zelfde kleine leven van zelfde woorden hooren zeggen en zelfde woorden zeggen, bij kleine beetjes ze aannemend in het geheugen. Boven de boeken was de aandacht in ooggetuur en oorgeluister en in afknabbelen van pennehouders in den mond en een wijsvingergekrab in de haarhoofden. Het leseind was de professer, die werk opgaf, om te doen in de studie-uren, de tweede verbuiging leeren en als voorbeeld dominus, en de tweede thema maken van het hollandsch in het latijn ; en, staand in den doorgang, deed hij het teeken des kruises, met de drie recht er-hand-middenvingers rakend het voorhoofd, dalend tot de borst, rakend de borst, en dan van den linker schouder naar den rechter, de mond rammelde het gebed, enweêrmaaktederechterarmhetkruisteeken. De kleine Republiek 66 DE KLEINE REPUBLIEK. Hoog boven den katheder hing een geel-witte Christus naakt aan zijn zwarte kruis en het joelend gespreek en gezing en gefluit en lessenaargeklep en geschoffel beraastierde de zaalleegte na het leseind en schokte bij rukken de zaal uit. Door den ooster gang, waar jongens, enkele en afzonderlijk, holden en stapten, een vooruit haar de slaapzaal, drie, vier aankomend uit den noorder gang, hen tegenkomend, op weg naar de studiezaal, eD nog tien aan twee hoopjes er achter, twee, op tien el afstand van elkaar den zuider gang ingaand naar de provisorskamer, wiens spreekuur het was, ging Willem naar de speelplaats om een groote boodschap te doen. In het groote witte voorportaal was rechts de deur van de filosofen-zaal open en zware kleine boeren van in de twintig jaar, in slons-fletse heerenjasjes van provinciaal bruin en grijs, schouderden in hun gewoontegangetje hun zaal uit met fel-roode en koren-blonde koppen, eenige den ooster gang in, andere de speelplaats op. Er keken er naar Willem af, maar ernstig blijvend, te oud, te ontzachvol, verheven boven plaagbemoeyingen. Op den blauwen stoepsteen onder aan de deurwijde opening, kwam juist een groote jongen Willem tegen, ossig met het breede halsloze hoofd op het romppak in een donker-grijs pandjasje, blikkend rustig als hem niet willend zien over Willems schouder recht vooruit. De twee lijven mekaar voorbijgaand, sloeg de grijze jongen zijn rechter arm aan Willems linker schouder en keerde hem met éen ruk om, nog al tijd de blikken naar een anderen kant, als iemant die met zijn hond speelt pratend met een bezoeker. — Ga 'es meê, kleine Tiessen, zei hij. En Willem angstig : waar na toe ? — Ga maar 'es meê, ik zal je wat moois laten zien. — Ja maar ik mot op de koer zijn. — Zoo, mot je scheiten, alle mattessen zitten vol, eerst met me meê. Willem aan zijn oor pakkend, bracht DE KLEINE REPUBLIEK. 67 hij hem een paar stappen terug naar binnen. Toen, los, volgde Willem gedwee. Bij de deur van de groote studiezaal bleven zrj staan en de grijze jongen duwde Willem tegen de venster-deur van het kleine witte scheerhok tegenover de studie zaal in den leêgen gang. — Ken-je goed toppen ? vroeg hij. — Nee, wat is tat ? vroeg Willem, bedremmeld tegen het grijze vest ziend. — Hoü de rechter hand op, zei de grijze, twee vingers vooruit, de anderen naar binnen. Zoo! nu doe ik zoo! Met een gaf hij een feilen tik, met de twee vingers van zijn rechter hand op Willems toppen, die tintelend napijnde. — Au ! riep Willem lachhuilend. — Zoo, nu gij, zei de grijze. Maar Willem, huiveróplachend met trillende oogen naar de oogen van den ander: nee, ik kan 'et niet. — Hallo, trijterde de grijze, 't moet. Willem probeerde nu een harden tik te geven, maar de grijze trok zijn hand weg, toen Willems hand neerkwam. —. Zie-je, dat is juist de kunst. Zoo gingen zij een beetje door. Willem kreeg meestal een pats beet en de grijze ontkwam ze. Pats ! zei de grijze en zijn vingers kletsten weêr neêr, toen zij stappen hoorden op den gelen trap die in het heldere gangeind, in het nieuwe gebouw, naar boven stond. De grijze, met zijblikjes van gestoorde trijter-wellust zag wie daar kwam, en, naderend met een rug vol licht en scherpdonkere schouders en hoofd, in den gelijkmatigen gang van een brievenbesteller, de armen zacht heen en weêr slingerend, ging hun een flodderig-blauwe man voorbij, groen blauwe kiel en broek, zwart-vlakkig blauw sloofje, glansbruin-geel haar laaggeplakt. — Zoo, lampe-piet, zei de grijze naar hem toe, hoe vin-de-ge dit jong ? De lampe-piet, die zich niet met de leerlingen mocht ophouden, andwoordde niét, maar trok, verder-op, een hanglamp af met een knarsgil 68 DE KLEINE REPUBLIEK. van de lamp en maakte schoon, smoezelig doekend, vettig scharend. De grijze had Willem in zijn neus geknepen, Willem voor-onder hem als een hondje dat te erg geliefkoosd wordt. — Weet ge al-reeds wat ooren-wasschen is ? vroeg de grijze. Willems gloeyend hoofd hield het huilen in, de oogen neêr, zwijgend. — Zie, dat is zóo! en zijn handen tegen Willems hoofd doend, wreef hij Willems ooren heen en weêr als op- en afrollende stukjes stopverf. Willem, lam van laffe nietigheid, snikte het uit, gloeyend heet wanhopig, met aarzelende armheffingen, die de armen van den grijze niet durfden raken. Daarna gaf de grijze hem een piek tegen zijn maag en het hem staan. Op de speelplaats, het groote pad beloopend met Kop-en-Kont en Saaiwijn, had Willem nog niks gezeid. heel gewoon doend. Voor hen uit, juist de kromming bij de schommels omgaande, zag hij den grijze loopen, met vier anderen. — Wie is tat, vroeg hij, die-daar naast die heele blonde ? — Die blonde, dat is de witte, zei Saaiwijn, die noemen ze de witte. — Nee, die andere, naast die blonde, aan de andere kant op de hoek van de rij. — O, dat is von Kretsch, zei Jules, een baron, zijn famielje woont hier dicht-bij op een kasteel, waarom woü-je dat weten ? Willem traande : och, hij heeft me geplaagd, zei hij, de oogen neêr. — Dat mot je gaan zeggen, zei Saaiwijn, die heel goed wist hoe men in zulke omstandigheden moest doen, dadelijk gaan zeggen an de prefekt. Juist kwam Verhaage, goed gekamd en met het blauwe zijden dasje om zijn hals, bij hen loopen, hij was bij den provisor geweest om zijn zakgeld te halen. Hij zag den gezichten-ernst en Willem ontroerd. DE KLEINE REPUBLIEK. 69 — Wat is er aan de hand ? vroeg hij. En Willem rilde van plezierig op-zijn-gemak-zijn, door zijn tranen heen, toen Jules voor hem heen aan Verhaage de zaak vertelde. — Dadelijk aan den direkteur gaan zeggen, zei Verhaage. — O, ik had gezeid aan den prefekt, zei Saaiwijn. — Nee, Doris, zei Verhaage, aan den direkteur, dat is veel beter, dan is 't in-eens uit. — Ja, maar zoo erg is 't niet, zei Jules, as ieder voor zoo iets na de direkteur zou gaan, dan zoü-i daar wel de heele dag voor maggen zitten. Ik zou maar na de prefekt gaan. — Doe 't dan maar dadelijk, zei Verhaage tegen Willem, daar staat de prefekt op 't terras. Willem, met een heerlijk warm gevoel uit zijn maag naar boven, van von Kretsch iets heel naars te zullen aandoen zonder daarbij eenig gevaar te loopen, huppelholde op de prefekt toe met den grooten wind om zijn hoofd, die de takblaaren der kastanjeboomen in kwispelende beweging zette achter hem. Op de onderste stoeptree kreeg hij een kastanje tegen zijn linker zij, want de jongens gooiden erg met kastanjes. En Willem zei het aan de prefekt, zijn gezicht schuin op bij de zwartmoiré sjerp die over de heupen en buik van den prefekt zijn toog beceintuurde, laag onder de prefekt z'n kalmen kop, die hofgezantachtig-onverschillig en langzaam rond keek over de koer en niet naar Willem, als had hij niets met hem te maken. De prefekt, met loomen mond, vroeg kort van hoe en waar, en zei: 't is goed, om Willem wech te sturen. En in de tien minuten, die er tot half elf nog vrije tijd waren, verloor Willem den prefekt niet uit den oogblik, telkens na het ooglid-neêr slaan en het vriendenmondgepraat naar het terras den blik hernieuwend, waarin de prefekt ver bleef gaan, magere pop in zwarte japon, zwart en voort en terug en aan, langzaam, 70 DE KLEINE REPUBLIEK. zacht, voor het roerlooze vlak van de vuü-rose muur. Bij het binnengaan naar de studiezaal, wrong Willem zich door de lijvenhoop, om aldoor von Kretsch vanachteren te zien. En op het terras, ging de prefekt van het middenpunt, waar hij stond, uit gewoonte van diplomatiekheid altijd een anderen kant uitkijkend dan den kant waar zijn gedachte bezig was, twee stappen op zij, en pakte stiekem-gniepig von Kretsch aan den arm naar zijn midden-standplaats toe. Naast en ver het hoofd van von Kretsch met zijn oogen de orde in de rijen bewakend, zei hij, snel, veel woorden naar von Kretsch, die stil bleef, en liet hem gaan. IX. Den vorigen Zondag, in de eetzaal, waren door den prefekt van den venster-katheder af, de straffen voor den volgenden maand voorgelezen, zoo als dat eens in de maand gebeurde, en von Kretsch had zooveel kwade punten voor zijn plagerij gekregen, dat hij het, met de andere, voor het niet-fransch spreken en zoo, meê, tot het aantal had gebracht, waarvoor een maand salet als straf stond. Hij mocht dus dezen Dinsdag niet meê op promenade, maar moest werken in de studiezaal. Heerlijk, de promenade! Nü hadden al de jongens hun petten en hoedjes op en stonden in groepjes op de koer bij de mattessen en pishokken aan de poort van het boskè te wachten op den professer, die aanvoerde, en den prefekt, die al tijd het achterste van den stoet liep. Willem had een stadspret gehad, met voelingen van wereldschheid en netjesheid en grachtgezichtende herinneringen in zijn hoofd, toen hij zijn pet uit zijn kastje kreeg. En op de koer zag hij voor 't eerst zijn vrienden erg heerig. Bloemen en Saaiwijn hadden stijfdoffe zwarte hoedjes op, Verhaage een geribte pet zoo als Willem, en Kop-en-Kont een zwarte slappe ronde hoed. Het was een uitgaan, alle gesprekken waren DE KLEINE REPUBLIEK. 71 vernet en verernstigt, allen voelden zich vrijer, meer heeren en jongeheeren dan leerlingen, als of zij al ouder en op-zich-zelf en thuis waren en op het kerkplein praatjes maakten. Bloemen en Saaiwijn zagen vreeselijk stijf uit hun gehoedheid. Een groote jongen gooide Bloemens hoed af, hij werd boos en verlegen, en, bukkend met zijn bloote hoofd naar den hoed, werd hij minder in Willems achting, minder heer. Kop-en-Kont keek ijdel rond, om dat hij pas weêr voor zijn kamertjesspiegeltje gezien had dat zoo'n hoed hem zoo kranig stond. Verhaage was ijsselijk net en lief met zijn nog nieuwe pet. Hij was de eenige van de driehonderd twintig, die handschoenen aanhad, garen. Velen moesten nog even pissen, om dan heerlijk vrijer te kunnen wandelen, om frisch te zijn voor de plezierige onderneming. Saaiwijn had ook een wandelstok, en met de punt stootte hij, fel geplaagde, om ook eens een mindere vriendschappelijk te plagen, tegen de knoopen van Willems kiel, tot Wülem even achteruit wankelde. Daarna, om 't weer óver te maken en met-een zijn ijdelheid te voldoen, liet hij Willem den mooyen beenen stokkeknop zien, waarop een hert was gesneden. En, in het stille breede afwachtings-gemompel, kwamen daar de twee zwarte heeren langzaam aan in de blikken, op het terras, den weg samen besprekend, de professer onder een barret, de prefekt onder een stijve ronde zwart fluwelig vilten hoed, met lagen ronden bol en breed stijf opgeslagen randen. De professer, in schuinaf-schouderenden ganzengang onder dikken zwart vetten nek-krullekop, met een japansch vermorst gezicht van breede lippen, brokkeltanden, kleine strakschichtig blauw-groene oogen achter een bril, vroeg aan twee filosofen om met hem te loopen ; en de drie waren vöor de bruine ovale deur in de rose gemetselde boskè-poort; de prefekt maakte de deur open, en een hooge war van al-zijds zwartend groen er achter, met kleine luchtstukken rechts hoog en een volte van ver- 72 DE KLEINE REPUBLIEK. magerde heesters, met breede wegpaden voort, en links laagten af naar grasvelden en vijverwaters een, twee, drie, telkens achter het andere en lager, erg vierkant als gemetselde waterbakken. En al de jongenten, elk van vier, vijf tot tien jongens, na mekaar door de poort, stadsig verhoed, zwartend door het groen zwart, treinend van geregeld bewegen, met prettigheidsfrissche gezichten en kakel-tjüpend in springlevende mond-gesprekken, voort in beengestap over den buitenpadenden grond, voort laag-bewegend tusschen de blijvende boomen-stam-dik-paal-rijzingen, als doolwandelend van beweging in de boomenrust, voort de rijtroepen in een snelheidspas van rustig zich vervoeren, in de vroolijkende onbelemmerdheid van het snappend vrij-op-gepraat, voört, niet te gauw, niet te langzaam als een ongeordende legertroep van jonge week-schouderigeenoudeal bol-schouderende soldaten, stoetend bij loome groepverandering boven het gelijke aangebeen, drie, vier rijen, die mekaar haast op de hielen liepen, en dan weêr een open plek, toevallig, met den grond al tijd weêr effen en onbezet aanvlekkend onder de kuitheffingen der voorgaanden als lachblinkend van telkens nieuwe en verdere vrijheid. Voort, voort in gesprekken, al tijd maar sprekende gesprekken uit de gladde gezichten en open van geen baard en geen kommer, sprekend sprekend van het hevig belang der jongensstreken, van boeken en knappe neven en lustige oomes, kleine gedachtetjes speelschig en rad-jong rollend en klankend in klare stemmen uit het oogenen lippengeknip en het kwispelend geslip der gestoofdperige tongen. Recht en hoog de boomen kronkelend van lieve natuur en de bladerentakken rinkelden en twengelden samen van ontzettend priëelen, hoog-om, hoog-over-heen het jeugdgeleef van de bewegende en klinkende lijven. De stoet was lang, de stoet was veel, dit zeiden de nieuwen aan hun makkers, omkijkend met blink-lachende snoetjes boven een strompel- DE KLEINE REPUBLIEK. 73 verwarring van hun geregelde stappen, ópteenend turend tusschen de hoofden der voorgangers om prettig te zien waar het groote begin was en waar de professer, die voor-aan-liep, nietlessend of straffend maar vriendelijk sprekend als een wijze kornuit, en waar de prefekt met zijn hoed aan het groote van-achteren. Zij begingen de wegen, nat van herfst, lekker stappend met de te-vrede schoenen op het rottende geel-groen en zwartbruin van 't ontzomerde bosch. Voort, voort, jonkies sprongen van vrije blijdschap brekend in huppelzwaai den rustigen altred van de wandelende scharen. Voort, die trage rij talmend van ernstige huLpraterijen, opgehitst, aangesist van achteren, toen opgeduwddrongen, en merkend, zich haastend in steviger stap, voort, na de heesters andere heesters,toa de boomen, hoogere, lagere, andere boomen, de heester ritselwaayend met donkere blaadjes in de licht-wit-memelende lucht van onbekende verten, vele verten, heerlijke verten, platte en heuvelende verten, gezien door heestergaten klaar van ontbladering, en door opene plekken, open van den vloerenden mosgrond tot de stijfsel-wittige lucht, verten van wat-zoüdaar-zijn en van dat-ig-die-en-die-toren, telkens óp boomen, smal en op, en óp heesters, breed en laag-op, en vlakkende, voort-ruimtende wegstukken en eilgroene grasten en donkere mossing, kamers na kamers van versch-te-zien boomen, behangen met takken van groeying en groen, met zuilingen van boomen, maar met glad, niet gemaakt, maar gegroeid in wilde vrijheid en zich uitrekkend al-door van vrijheids-gemak, kamers door-geur-fluisterd van zachten herfstwind sidderend enhederend van paarsch en van bruin, donker-rood, en van geel, vlagend de innige tinten in de oogen, luchtfiadderend speelsch om de hoofden en strijkend van fnsch over wangen en zieh zuigend in de opene neuzen, koelend zacht aan tot de klankende verhemelten, kamers bezolderd van hoog-blauw en teêr en van wolken- 74 DE KLEINE REPUBLIEK. floersen rook-wit en ijs-wit. En geen muren, en geen ommegang, en geen zelfde linksen en zelfde rechtsen, en niets dichts en beperkst, maar al tijd het nieuwe : parkende bossching en hemelende lucht, mozaïkende gronden van grijzen en zwarten, en verder en door en maar voort op de wegen. Willem woü even groot stappen als Bloemen en Staalwijn, op-tochtend van even-wijdige beening naast de grooten. Met Verhaage was hij dadelijk aan 't praten gegaan en van huis en van school en van dit school. Zij gingen de heuvelhelling af, al tijd nog in het bosch van 't gesticht en kwamen langs een wei en door een heg op een landweg, hard, geel, met korstende wagensporen. Verhaage vroeg Willem van wie of hij 't meeste hield. — Van mijn moeder, zei Willem. — En dan ? — Dan van mijn vader. — En dan ? — Nou, dan van Mietje, maar hij kreeg een rooye kleur in zijn wangen, en vond 't kinderachtig voor die groote jongens van Mietje zooveel te houden, ... of eigenlijk van mijn broêr, zei hij. — Zoo, heb je broêrs, ook zusters ? vroeg Verhaage. — Die wil d'r weêr het fijne van weten, plaagde Bloemen. — Woü je soms een goed oogje op zijn zuster krijgen? vroeg Saaiwijn, die zich nooit het eerst in een grapje waagde, maar al tijd de aardigheid van een ander voortzette. — Och, zijn zuster is veel te oud voor Verhaage, zei Jules nu. — Och, zanikken jullie niet, laat me stil met Willem praten en kijken jullie vóór je. — Zeg, hoe oud is je zuster ? — Ik heb er twee, zei Willem, een is t'r getrouwd, die woont in Keulen, daar zijn we nog bij geweest, DE KLEINE REPUBLIEK. 75 voor ik bier na toe kwam, de andere is thuis, die is drie-en-twintig. — Zie-je wel, die is veel te oud, zei Jules. Maar in-éens gingen de jongens achter hun fransch spreken, en Jules, half omkijkend, ook in-eens, heel hard, fransch. Toen de loerend vooruit-schuivende prefekt voorbij was, zei Verhaage: — Dré hoeft niet te oud te zijn, heb je nooit gehoord van meisjes, die met jongens trouwen, die veel jonger zijn als zullie ? Daar stond laatst nog iets van in de krant. — Ja, jij bent ook zoo'n krantenlezer, waagde de flauwe Saaiwijn tegen zijn gewoonte in. — Is je zuster lief? vroeg Verhaage verder. — Ja, dat geloof ik wel, zei Willem. — Van wie hoü-je meer, van je zuster of van je broêr ? — Dat heb ik je al gezeid, van me broêr. — Nu, je moet bij je zuster maar eens een goed woordje voor me doen. En nog een jaar-lang bleef dat het aardigheidje tusschen hun tweën, dat Verhaage zei wel met Willems zuster te willen trouwen. Toen ze aan een open veld zonder boomen kwamen, vroeg Verhaage weêr, die dol van intieme familiepraatjes hield, en die nu alleen met Willem hep, de andere drie achter hen: — Maar, als je nu zooveel van je moeder houdt, hoe noem je d'r dan wel ? — Moeder 1 — Anders niet als moeder ? — Ja, ook moes, en moedertje, en memmeltje. — Anders niet ? — Nee, wat woü je dan nog anders ? Noem-jij je moeder dan nog anders ? — O chot 1 zei Verhaage, ik heb een massa namen voor d'r. Ik noem d'r kindje en vrouwtje, enfin van alles, en hondje. 76 DE KLEINE REPUBLIEK. — Hondje ? vroeg Willem, dat vind ik niet aardig. — Zoo, waaróm niet ? — Dat weet ik niet, dat vin-ik een raren naam voor een moeder. Verhaage werd boos : Zoo, dan weet-je d'r niks van, zei hij. Willem, omkijkend, begon erg hard tot de drie anderen: — Zeg, hoore jullie 'es, Verhaage die .. . Maar Verhaage rukte hem bij zijn arm. — Stil 1, zei hij knorrig, dat hoeven zullie niet te wete. — Wat is 'et ? riep Jules. — Nies, hoe laat of et is ? vroeg Willem. Bloemen was de eenige van de vijf, die een horloge op zak had. Het was een familiestuk. Er was een zware kast om, waarin men een opschrift kon lezen, dat Bloemens grootvader er in had laten snijden, toen Bloemens grootmoeder... en hij hield het aan het zwarte koordje in zijn rooye vervellende vingers, de anderen schouderden aan onder den ernst hunner opléttende gezichten, en hoorend naar Bloemens stem als bradend vet. Zij gingen langzamer om 't bekijken, en werden nu voortgeduwd door de aandrommende wandelaars. Kop-en-Kont, die zoo verstandig was al tijd, zei: — Kom, loope jullie voort, je kan 'et later op de koer nog wel 'es late zien, we motte niet de promenaad stremmen. En hij liep 't eerst weêr vooruit, zijn voorarmen over mekaar op den rug zoo ver mogelijk de rechterhand naar den linkerelleboog gewrongen en omgekeerd, om aan het lijf den fleren wrong te geven en de Dorst recht en hoog te hebben, den dikken kalmen kop met de klare oogen in het duin-helmig en besproeterd vel, onverschrokken en bedaard voor zich uit kijkend, tegen de ruggen en luchten, zich gezond en verstandig voelend midden tusschen de kwasterige kornuiten, hij alleen opgevuld met raadgeverige wijsheid. In-eens ging er een schok door het lijf van Kopen-Kont, van de buik naar het hoofd, gauw krinkelend DE KLEINE REPUBLIEK. 77 door het grijs-bronze laken van zijn buis. Hij keek niet om, de mond geluidde niet, geen rimpels in het gezicht, er ging alleen als een korte lichtloze blikseming onder de gezichtshuid door om als rimpels van licht uit de oogen te schieten. Daarna weêr een schok, nu deed hij een snellen aanruk-greep van den rechter arm naar achteren, al tijd nog zonder omzien, maar Bloemen en Saaiwijn keken schichtig om als wantrouwende gesarde honden. Kop-en-Kont ging nu gauwer loopen, een beetje neusvleugel-trillerig. Weêr een schok, en nu keerde hij zich om, zoo dat plotseling zijn levende boven voorzijde kwam lichten in de donker-doode rugging der troepen. — Ik verzoek jullie vriendelijk dat te laten, anders ga ik dadelijk naar de prefekt, — zei hij kalm naar de vijf leuke jongens uit Rotterdam, Schiedam en Leiden, die hem met hun stokken in zijn vervaarlijke kont hadden gepeut. Toen, weêr recht gedraaid, zei hij zacht en vertrouwelijk tegen zijn kompanjie: — Late we 'n 'n beetje meer naar vore gaan loopen. Een kleine krullebol van de jongens daar-achter schreeuwde: — Je mot niet naar de prefekt gaan, maar na de direkteur, al tijd maar dadelijk na de direkteur, leelijke flatteur die je bent. En een ander, met een hellere stem, schreeuwde na : — Ja, jij en je heele kliek, allemaal flatteurs van de direkteur, je kleine neefie ook. Willem voelde de vijandelijkheid in een klamkoü aan de handpalmen en een dof hartgeklop onder zijn linker borst. En met zijn vijven gingen ze nu gauwer loopen, op zij van den weg, de rijen voorbij, en, eenmaal in vaart, wisten ze niet van ophouden en liepen door, voorbij drie klupjes filosofen, voorbij acht nette Limburgers, voorbij veertig slordige Limburgers in vrije rijen van vier tot acht, voorbij blonde en roode 78 DE KLEINE REPUBLIEK. jongetjes uit Eindhoven, Geldermalsem en den-Bosch, voorbij zes Zeelanders, met stoere en vuil-vale gezichten, voorbij de troep grootere Hollanders met kleurige dassen en flaneurs-houdingen, voorbij de vijftigen donkere jassen en donkere broeken, links voorbij naast de reepen grijsweg en horizont-licht telkens tusschen de rijen open, naast de schuin toe-kijkende hoofden, voorbij allen, stappend met het lucht-licht over hun gezichten met het voortgepaal der tien beenen, in het aangestrak en zijg-ontplooi der broekepijpen, met gelachen gezegdetjes van snellere windvreugd in de bewaaide gezichten-braaf sufheid, tot zij zich in-eens heel-voor-aan ontdekten, stoot end van licht-verrassing op de lijfloze vlakte voor hen, met in-éens het schouwings-begrip van weg in hun hersens, van den weg, waaraan zij met gedacht hadden, hem nu ziende breed en veel met het grijze daglicht dat er óp stond en zacht-aan kapot ging tusschen de zwarte op-lijven, die er bij regelmatige beeningen indrongen. Daar was de professer, die niet voorbijgegaan mocht worden. Gemeenzaam, de handen in de vertikale zak-gaten van zijn toog, onder de sjerp, ging hij, uit zijn indiesch afgoden gezicht onder den dof-zwart-kronenden barret verstandige, wijsgeerige, soms even-lacherige, woorden-twistende-zelfs-gesprekken houdend met de filosofen aan zijn zwarte zijden. De filosofen waren oud, zes en twintig en acht en twintig jaar, en verheven van volwassenheid. De eene was Jan Dome, hoorde Willem, hij, die al tijd de klok moest luiden, de andere was Feussen. De professer was professer in de filosofie ; en achter hen, hoofd-bollend, kop-geluidend op de sidderende lichtlagen van de wemeldruischende veldstilte, kwam het woording-gegrommelte aangegaan, donker en krakend-dof in lange brommingen klankwalmend naar den hemel, uit de menigtende lijven : vesten en knoopen en oogen in aanhoudenden voort- DE KLEINE REPUBLIEK. 79 gang, de vesten aan met hun knoopen voortschuivend als stukken heeren-winkel-uitstalling, de hoofden aan, met de oogen onder de hoeden en tusschen de gelaatsbeenderen als kijkglaasjes in een kastje. Zij waren velen,blonde en bruine, zwarte en oranje hoofdig en, allen van moeders of vaders of thuizen, in hun halfvolgroeidheid van kind tot man, velen, los samengegooid uit de gezinnen, die allen dat eerste ontbreken van innigheid en liefde hadden gehad. Een hoeratje, een beetje achter hen, [zoog Saalwijns en Bloemens hoofd af naar achteren. Alle vijf gingen kijken. Een standje ontstond, een stilstand, waar tegen de steeds naderende verdere jongens aandrongen en ook stil hielden. Een groote wegplek bleef open achter den voortgaanden professer met de twee filosofen. Een jongen, mager en lang van te erge groeying, flardig-vlossig met ongekamd haar en een teringgezicht, stond tusschen zijn lagere en breedere vriendjes, alle Belgen, die hem schopten en sloegen, hun vuisten tegen zijn gezicht, hun voeten tegen zijn knieën in pompen en trappen. Dat deden zij om hem uit hun kompanjie te zetten. Zij wilden niets meer met hem te maken hebben en trapten hem weg, na hem veertien dagen lang half lam gesard te hebben. Hij huilde in angst-lachjes en weerde af met armkrommingen, die hun zijn ellebogen vóórhielden. Hij kromde 2ijn tengere beenen om de schoppen niet tegen zijn schenen maar tegen zijn zolen te krijgen. De jongens van achteren, kleineren, hitsten op : toe, sla dan trug, lammeling, verweer je dan, suffert. Allen in heet sargenot, glommen koortserig van genoegen. De promenaad stremde steeds meer, en van achteren begonnen ze te roepen : vooruit, hallo, vooruit. Eindelijk kwam de grootste en dikste van de Zeelanders tusschen de slagen en schoppen. Hij heette „de baas" en ieder een was bang voor em, om dat-i de sterkste was van allemaal. Hij kwam in schreeuwen om zijn hoofd van : toe, baas, smijt 80 DE KLEINE REPUBLIEK. ze van mekaar, hallo, haas, het mot maar uit zijn. En, dik van spieren onder zijn kleine hoofd, gaf de baas kleine stevige oorvijgen aan de drie kleine belgen en een duw in eiken rug, die ze, lachend van pijn-verberging, in een romp-zwieping naar-voren en een naarachteren-schokking van het achterhoofd, een paar stappen vooruit deed draaf-tuimelen. Daarna ging de baas kalm trug en, eerst langzaam hun wandeling herordenend, toen sneller aantroepend, haalden de jongens den professer en de filosofen in, die óm stonden te kijken. De uitgestoten jongen was alleen. Hij liep, als zoekend, naast de rijen, die hij zachtjes-aan voor zich uit liet gaan, schichtig angstlachend ontferming vragend. Zoo lang hij dicht-bij den baas was ging 't goed. Maar daarna kwam bij, steeds langzaam gaand, bij een troepje heele blonde kleintjes, en het lieve-leven begon weêr, eerst stokpeutjes, toen trapjes op zijn teenen. Ze heel klein vindend, en zijn geduld op, verdedigde hij zich nu, heftig te-rugtrappend, patsen slaande tegen hun wangen, pinkend met den wijsvinger naar hun oogen; maar zij waren met hun zessen, gooiden zijn pet af, sprongen tegen hem op en trokken aan zijn vlassige haren en rukten zijn jas en zijn vest open. Toen bleef hij staan om nog veel meer achter te komen, maar kroesharige vuilikken namen de trijtering over, spogen, als bij vergissing, fluimen op zijn broek, knipten, den midden-vinger van den duimtop afveêrend, achter tegen zijn ooren, en hij gromde vochtig uit zijn bleeke nietig gezicht al tijd dezelfde woorden, moe van afgemarteldheid. Daarna kwam hij op een open wegplek te loopen en telkens keek hij om naar de achternaderenden, hij wist wel dat 't nog niet gedaan was en hij lachte al vreemd tegen die onbekenden, zelf een smartelijk plezier in de marteling hebbende, als aanmoedigend om op-nieuw te beginnen. En zij begonnen ook, verder-op, weêr, den magere knijpend in zijn DE KLEINE REPUBLIEK. 81 kuiten, drukkend op zijn elleboogzenuwtje, dat tot zijn pink er van tintelde, en zoo werd hij verschopt van troepje tot troepje, tot hij, na twintig minuten, na de laatste gniepige sarringen, die de prefekt anders misschien zou hebben gezien en gestraft, aan het achterste einde van den stoet te veiligheid kwam, waar de prefekt zich over hem erbarmde en hem met de suf-braven deed loopen, die hij-zelf om zich heen had. En de promonaad ging voort, voort de platte en bolle ruggen onder het heenschuivend geschouder en het schouderverwik bij de plotse zij-kijk-rukken van koppen, voort onder het bolwaggelend zwermen der dobberende hoeden, voort de verroerende rompen, van jassen omhangen de lijven omvlaggend in den wind, voort met de armen zwaayend in den jeugd trots van het moeheidloos loopen ; stofbuyen dampten op aan de kanten in lange opwaaying blijvend achter den stoet, de achterste beenen en billen benevelend onder het enkele keeren neêrlichtend geel-licht, dat de ruggen in zachten gelijk-glans aanstak, glinsterend op plekjes zwartharig hoofd en glimper-krinkelend in oranje-krulhaar als najaarsluchtplekken afgeglansd van den hooge. Voort de promenaad, en het puin aan den wegkant rakelde heen naar ter-zij in steensprongen opgeschopt in de beenpret van 't loopen. Voort de donkere stoet onder de wit tentende lucht, gaand als om in den hemel te loopen, die neêrkwam voor hen uit, gaand op den torsenden grond, hoog van harde vastheid, onder de rondende lucht, vanboven wit en blauw, van achteren blauw en goudgeel, gaand in zuid-zonschijn tusschen de vlakkomende velden van voren, de vlak-wijkende velden van achteren, de weg-vlakkende velden op-zij, beloopend de wegen in éen donker-breede beweging van opstand onder de hoog-verwolkende lucht, op de roerloze platheid der ommeliggende gronden, die verkleinend verkwijnden naar de laag-diepe verten, en de korsterig Do kleine Republiek , 82 DE KLEINE REPUBLIEK. kroestende landwegen rechts en links heenweggend van den grooten weg, die draaiden aan en weêr af, even gezien en weêr kwijt uit den hoek van het oog, komend en gaand met hun diepe wagensporen, men wist niet van waar, men wist niet waarheen. En de velen wandelden, wandelend voort met de schoenen vervaald in de stof en het geklepper der wijde broekspijpen, uitgegaan van hun woning en loopend éen tred en éen koers, doend eene ronde, om te-rug te gaan in éen tred en éen koers en het leven van gisteren in de woning te herleven. De promenaad was een kalme heuvelhelling afgezakt en gegaan door een woudje van najaar-vermagerende heesters, toen voor-bij een vuil-wit huis, met kasteelige dakjes en kroosige grachtjes, een huis als de herfst van Hein-aanzienlijk bewonen, een schurftig gebouw tusschen dorrend geboomte, en toen heuvelop op een smal pad in verwarring van dwar-wringende takken, de stoet versmalde tot een schubstaart van slingerende klimming en verlengde zich tot wel een half uur gaans. Het spreken verdoofde van hoofd tot hoofd, telkens als een nieuwe kompanjie het pad inging en stamelde alleen voort in korte vooruit- en achter-in gezegden losgestotterd uit het snotterend ademen van het niet-willen hijgen. De rompen schuin naar voren tusschen het afloomen der armen, ging de promenaad óp in rechthoekige klimstappen. Boven, op de kleine vlakte, was de rust, en hoog stond de professer tusschen de filosofen, de rechter arm met gestrekte hand recht-voor-uit als een zegenend bergprediker, de even zichtbaar huizende verten verklarend. Hij stond, recht en hoog in de lucht, in een nevel van licht, zijn zwarte gestalte tot teêrtintelend glanszwart verwitlicht, en de jongens, een voor een, kwamen naar hem op, de hoofden, de schouders, de lijven, ópschokkend van de groene glooying, toekuddend van lijvig deinen, en allen kwamen om den professer DE KLEINE REPUBLIEK. 83 te staan, zich scharend, te vrede van rust, armen, met uitgekromden elleboogstomp, leunend op heupen, en de professer lei uit: dat dorp ginds was Rouraad, daar meer links was de steenkolenmijn en het duitsche Kohlscheid met den tramweg naar Aken, en die toren daar ... en die daar nog verder ... allen luisterden, het genoegelijk vindend den professer, die nu geen les gaf, zoo te hooren vertellen. Jongens, die er méér van wisten, verhaalden aan anderen van een moord, die lang geleden gebeurd was, daar, als je recht-uit keek langs zijn arm, waar heel in het verschiet die vijf populieren bij mekaar stonden, en van de bokkerijers, roovers van heel lang geleden, die in dat kleine gehucht zóo hadden huisgehouden. En een oudere wist van een boekje, dat een professer-zelf over die bokkerijers had geschreven, met veel kennis. En zoo, in de ernstige berggesprekken, was het éen even in het lichaam der troepen van zuivere brave-Hendrikheid, éen even van heel-gepaste gedraging. De promenaad ging weêr voort, een der laatste van 't seizoen, vertelde Verhaage met zijn stijve puntneus die hij haast in Willems oor stak, want gauw zou de sneeuw komen, en dan was 't met de groote buitenwandelingen gedaan, heuvel op heuvel af, door de dalen versleten van zomer. Zij kwamen nu op den breeden straatweg, poeyerig zwart van het kolenvervoer, met de droeve bestoven boomen, in het grauw der verstadsende ommerondte. Eerst kwam rechts op den weg een grijs-zwart kolentreintje aangereden, later zes zwartblauwe mannen links, met zwarte gezichten als gemaskerde dansers en vlekjes blank vel alleen om het lippenrood en het oogengroen. Aan de mijnloods brak de promenaad weêr in stukken, want troepen uit het midden liepen gauw de loods binnen om het loey-zwabberend geraas van het onderaardsche water te hooren en om de leuning naar het vaal-groen-zwart schuimend water bewegen te zien, dat sissend plaste en rolde, 84 DE KLEINE REPUBLIEK. door ongeziene krachten hevig geroerd. Een andere groep bleef staan kijken aan den rand van den weg naar een ploegenden akkerman. Saaiwijn vertelde, met zijn dof pijngezicht waarvoor de ellenden der wereld lang geen nieuwigheid meer waren, dat dat mijnwerkersberoep een gevaarlijk baantje was, en die mannen al tijd een kruis maakten vóór zij met hun lichtje naar beneden gingen. En alle vijf over de mijnen, dat er veel grootere waren in verre landen, Amerika, andere werelddeelen, waar in zoutmijnen heele dorpen waren, daar de menschen nooit naar boven kwamen. Zij liepen nu aan het achtereind van de eerste der drie gezelschappen, waarin de promenaad was verdeeld geraakt. Het volgende gezelschap was heelemaal uit 'et gezicht. Het dorp door, dat stil bleef achter hun beenen, keerde de promenaad naar links, langs hoopen steenkolen en zwart zand en lage heuvelingen. Voor-bij nieuw gebouwde huizen komend, waar de professer en de voorste vijftig weêr een hoek omgingen, zag Willem een strooblonde rotterdammer schichtig loeren naar achteren, en in een ópdraf van vijf stappen een der huizen inbeenen, een kruyenierswinkel. De glimlach van fatsoenlijke maar onoverdreven lieden, die iets onvoegzaams zien gebeuren, gleed door de gezichten van Willems kompanjie, Willem vroeg: wat dóet-i ? Zij vertelden, dat hij zeker iets ging koopen, dat daar een zware straf op stond, twee, drie maanden salet, maar dat de prefekt veel te ver weg was om er iets van te kunnen zien. En zij zeiden, dat dit nog niets was bij as je uit het gesticht weg liep, zoo maar, onder de studie of onder den speeltijd, want dat je dan eenvoudig gesjast wordt, dat heet weggejaagd. Even daarna kwam de blonde jongen achter hen aanwaayen, op een huppeldrafje, met gekleurd erg ontroerd erg lacherig gezicht. Hij had een dik pak in zijn jas-binnenzak, dat hij van buiten DE KLEINE REPUBLIEK. 85 met zijn hand tegen zijn lijf vastklemde. Hij kauwde achter zijn lippen, met chocola aan de mondhoeken. Weêr bij zijn kompanjie loopend, keek deze met een klein toegebuig der vier hoofden schuin-heimelijk naar den dikken borstkant van den ondeugd. Maar zij zetten weêr effen en gewichtig-onverschülige gezichten, toen er, vóór hen, jongens omkeken. Daarna armreikten zij voor elkaar heen, daarna kauwden de vier in de meerderheidsernst hunner gezichten als grootzielige onverschrokken genotzoekers. Op een hoogvlakte gekomen, zag de troep de anderen van verre, alleen de rompen en hoofden waren boven een akkerrand te zien, die gelijkelijk voortschoven, als zonder beenen, als balen op een zolderschuit in de gracht van den huizenkant af gezien; en nog verder de laatste troep, een open heuvelweg afkomend in versnellende pas, als een laag langs den grond strijkende kraayenzwerm. Een windvlaag deed de jasjes fladderen, klein van ver-af-heid, als een veêr woei de hoed van den prefekt af, en hij pikte terug om hem op te rapen. De promenaad,. teruggevoerd over den heuvelenden grond tot de voorzijde der gebouwen, zoo als zij van den achterkant was uitgegaan, trok zich door den ouden gevel binnen, links en rechts in de gangen zich oplossend naar de slaapzalen ; enkele troepjes verdwenen achter den nieuwen gevel, die daar hun slaapzalen hadden. Vier ochtenden later, in een tien-uurtje, smerig en poetserig-druk van zaterdagheid onder een laatste geel-bezonning der zachtjes verwinterende gebouwen, vond Willem op het postpapiervlaktetje, dat tegen het zwarte bord bij de eetzaal was geplakt, zijn naam staan als een der misdienaars voor de veertien volgende dagen, en niet voor den langen Jansen, maar voor Piet Dirks, den ouden Piet genaamd. Hij naar Ver- 86 DE KLEINE REPUBLIEK. haage, op slaapzaal nummero twee, naast slaapzaal nummero een, een dubbele, met breede planken vloer in 't midden en aan eiken kant de stallige kamertjes tegen den wand. Willem keek, met zijn niets om zich heen ziend gezicht, dat met een nare gedachte bezig was, door een reet van Verhaages witte gordijn om te weten of hij binnen kon gaan, en hij zag hem j uist zoeken in zijn kastje naar een paar sokken, die hij niet vinden kon, zich buigend en heffend, de sokken bekijkend en ze weêr neêrleggend, ongeduldig sprekend in zijn eigen van „potstousend, ik heb ze toch gehad ... Jesses, waar kenne die dinge zijn geble\e ..." Willem kwam geluidloos binnen gestaan, het gordijn achter hem weêr dicht-flodderend. Verhaage, in een schuinen oogdraai, in-eens iets levend vreemd achter zijn alleenheid ziende, schrok in een vertrekking van zijn gezichtshuid, en, boos door schrik, vroeg hij onvriendelijkgauw wat of Willem moest. Toen Willem gezegd had en met een angstig gestaar in Verhaages oogen wilde weten wat nü, zei Verhaage wat en duwde Willem te gelijk zachtjes het kamertje uit, want, zei hij, het mócht niet, twee jongens zoo bij mekaar op het kamertje van den een. En Willem te-rug ; bij de deur van de zaal kwam hij tegen Telle, een grooten pummel van zijn eigen klas, met wien hij een zaakje had af te doen, worst ruilen voor chocola, en Telle met zijn boeregezicht als een grove bloem, op muilen en met een veel te korte zwabberende broek, waar paarsch-blauwesokken onder-uit staken, liep achter Willem aan op slaapzaal nummero éen, en duwde het eind worst, dat uit een krantpapier piepte, tegen zijn hals, om Willem door den lekkeren reuk te verleiden veel chocola in de plaats te geven. En Willem, hoofd-schuddend van gekieteldheid, zei hem achter zijn binnenhand van de worst weg te houden. In Willems kamertje werd de zaak afgehandeld. Telle was op het bed gaan zitten met zijn smeujige stem uit zijn vette gezicht DE KLEINE REPUBLIEK. 87 aan het snuffelende hoofd als van een jachthond de dingen beturend die hij zag en fiuister-vragend wat of dat was en hoe of Willem daaraan kwam. En telkens ging Willem tusschen het gordijn loeren, of de opzichter niet kwam kijken. Hij vertelde, dat hij, behalve dat en dat, ook een prachtig goud horloge had, gekregen met zijn aannemen, een horloge dat spélen en slaan kon, maar dat hij niet meê had magge nemen en ze thuis voor later voor hem bewaarden. Hij sprak dit, bukkend en tastend met de rechter hand in zijn kastje en toen staand met twee uit het kokertje gekregen plakjes chocolaad stevig in zijn dichte hand gehouden. ■— Nou, geef óp je worst, zei hij. — Voor hoeveel ? vroeg Telle. — Voor wat ik hier in me hand heb, zei Willem. — Nou, laat zien. — Nee, eerst zegge of je 'n 'et doet. — Zij-de nou heelemal gek, vroeg Telle, die zijn vader op zijn dorp al heel dikwijls handelzaakjes had zien doen, eerst zegge hoeveul ge in oe hand hebt. Als een kuiken in een ópenbrekend ei, iagen nu de plakjes in Willems ver-vet bruinende binnenhand, die langzaam, half, naar boven openging. — Zij-de bedonderd, wei Telle, en, Willem net doend of de zaak dan uit was en weêr kijkend aan het gordijn of de opziener, zei Telle, hem volgend met het hoofd en Willem met zijn leêge hand bij een knoop vattend : Kom, dat neukt niet, 't is 'n 'n goeye hier, die doet net of-i niks merkt. Maar ik mot voor me worst vijf plakkies hebbe. — Ja, morrege brenge, zei Willem, dan mot je vroeger opstaan, baas 1 En om die woorden heen begon Willem in zijn hoofd en in zijn handen een allerplezierigst gevoel van gemakkelijke en oud-bekende gemeenzaamheid te krijgen, een plezier om dat die jonge zoo gemeen en natuurlijk sprak net as de jonges op school in de stad en om dat er een soort van yuil- 88 DE KLEINE REPUBLIEK. peuterige ondeugendheid aan die Telle was, zoo als geen-een van Willems kompanjie had, en die, het plicht- en braafheidstuig brekend, een gemeenschap in het laten-gaan en lekker-stout-zijn tusschen hun deed ontstaan. — Nou, zei Willem, laat de worst nog 'es zien. — Heerlijk, zei Telle, en kijk 'es hoe groot, en hij smelt in je mond. — Nou, ik zal drie plakkies geven. Dadelijk trok Telle, wiens gezichtsvet zich verteederd had, een ernstig gezicht. En, een uitdagend beroep doend op Willems verstand, fluisterde hij hevig : Denk-de-gij dat ik heelenal krankzinnig ben ? Voor vier zal ik 't geven, maar geen-een minder. En toen, zwijgend, gaf Willem vier plakjes en Telle de worst. Telle ging gauw weg, boven op een huppeldrafje de slaapzaal af. Willem, met zijn zakmes, stroopte het velletje een eindje van de worst af en deed een hap, prettig-makkelijk in het weeke vleesch. 't Was heerlijk want ze kregen hier nooit worst. En hij bewaarde de rest, in het papier. Toen hij klaar was met het opschrijven van zijn vuile goed, dat de waschwijven dien middag zouden komen halen, ging hij naar beneden, de worst in de eetzaal bergen, achter in zijn plaatslaatje, voor 'et stelen. Een eindje verder-op, aan een andere tafel, was juist een kleine duitscher bezig boter van een papier in zijn laatjespotje te smeren. Verhaage was in dien tijd naar professer Jansen gegaan om over het misdienen te vragen. Maar Jansen kon er niets aan doen, ze moesten Dirk» dienen, zonder verdere verklaring. Verhaage naar Dirks, een ijsbeer van koude dikte, met een afloggend hoofd en twee onderkinnen, zonder hals, boven den zwaren buik. Verhaage kwam hem vragen van hoelaat, en hij bromde van kwart voor zessen, onder het ochtendgebed. Zondagochtend, bizonder gewasschen, bizonder ge- DE KLEINE REPUBLIEK. 89 kamd, bizonder gekleed, wachtte Verhaage aan de slaapzaaldeur Willem. In den nuchteren ochtendernst gingen zij samen naar de sakristie in de leêge kerk, Willem, die zwetend van verbeiding was wakker geworden, beverig, en Verhaage hem dingetjes zeggend van hoe of hij doen moest. In de sakristie, wit, licht, rein, vol van de zuivere kleurige miskleêren in kasten en laden van geel hout, en de kelken en plaatjes, goud, verguld, zilver, in glasdeurige kasten, en de pullen voor den wijn en het water, veertig bij mekaar op een hoektafel. De oude piet stond voor een der banktafels aan de zuider en ooster wanden, hij had zijn kraak-wit, wijd gemouwd, stijf geplooid mishemd al aan over zijn toog, en de filosoof, die de koster zijn de kerk was, trok het hemd in zware afzwabberingen over het midden-gordel-witte koord, den ouden piet boetseerend en om het groote lijf bukkend en hurkend als een beeldhouwer om zijn beeld. De koster had uit een onder-kast wijn gekregen en wat pullen met wijn en water gevuld. De oude piet lipprevelde zijn voorbereidings-gebeden. De plechtige professer Van Hooyen kleedde zich een eindje verder aan, langzaam lipbiddend en kleêr-schikkend met statige gebaren. De koster hing den ouden piet zijn kasuifel om, groen met goud, om dat de dag gewijd was aan een heiligen martelaar, het heffend en tot boven het grijze hoofd brengend, het mouwloze kasuifel, éen breede reep vóór het lijf, éen breede reep achter het lijf, het kasuifel zakte en het hoofd kwam rijzend door het bovengat. De oude piet had, steeds voor zich neêr kijkend, zijn kelk klaar gemaakt, het ronde blinkende plaatje met de ronde witte hostie in het indruksel op het plaatje, het stijve witte doekje op het plaatje, het breed, van-voren tot op de tafel staand, doekje van zwaar dik goed, in de zelfde kleuren als het kasuifel, er over heen, en op dit doekje het ook gelijkkleurig overtrokken kartonnenomslaagje met het kelkdoekje er 90 DE KLEINE REPUBLIEK. tusschen. Klaar, even omziend en Verhaage naderoogwenkend, fluister-gromde hij hem van wélk altaar. En met een plechtigen zwaai van zijn priesterlijke bediening-beginnen, keerde hij zich om, de kelk aan het voetstuk in de linker hand, de rechter hand vlak uit op de bedekte kelk, het lange eind van het dikke doekje naar voren, zoo dat alleen op-zij het onderste van de kelk zichtbaar was, maar dit ging schuil onder de wijde mouwen aan de vasthoudende handen. Zij traden voort met hun drieën, eerst Verhaage, dan Willem, dan de oude piet. Verhaage had tegen Willem gezegd, dat hij niets moest doen wat hij niet deed en alles nadoen wat hij deed. Een duistere ochtendkou hing door de grauw-blauwe oud-gele kerk. Verhaage droeg de kandelaar met korte kaars, Willem de pullen op een metalen schaaltje. De linker koortrap afgegaan, kwamen zij voor een van de vier mat-bruin houten altaartjes, die in 't midden van de zijbeuken aan de muren waren opgesteld. De mis begon, Willem stond aan den linker hoek, Verhaage aan den rechter hoek van het platte vooruitstekende altaar-voetstuk. De drie bogen te gelijk het hoofd naar voren, Willem even na de anderen, en, buigend, reikte de oude piet in een breeden armzwaai zijn barret van het hoofd aan Verhaage. Willem werd vol angst toen de oude piet tusschen hen tweën in een norsch-grommend-gebiedenden toon zijn mislatijn begon uit te dreunen. Verhaage alleen zei de andwoorden, Willem keek al-door-maar laag en inkrimpend diep neêr in zijn boekje om dat hij zoo vlak bij zoo iets heel erg en heel vreemds en heel plechtigs was, dat daar gebeurde en waar hij nu ook bij hoorde. De oude piet z'n manieren waren zoo barsch, dat Willem een gevoel had als of de oude hem telkens een oorveeg woü geven of iets verpletterends tegen hem zeggen. Het geloof was niet in Willem, hij kreeg geen aandoe- j ningen van troost of liefde door het bovennatuurlijke j DE KLEINE REPUBLIEK. 91 dat daar aan 't gebeuren was, hij had alleen de ruischende angst van het donkere nieuwe. De kerk was stil, hoog en somber van achteren, en wit verlicht aan het hoog-altaar en koor, waar de dof-roode altijdbrandende godslamp als een daar uit den hemel in het wereldlicht gevallen en smeulende ster was. De kerk was stil, stil-levend van het geruisch der enkele priesters, die vóór de altaren zachtjes bewogen en, tusschen het zuchten hunner kleederen uit, de gebeden zegden, in kortdoffe galmen, zich verstillend naar de hooge gewelven. Onder de sombere ruimte stond de oude piet, als een beer-mensch, in 't grijs van zijn hoofd en 't groen van zijn lijf, dik, koel, gauw en zonder vervoering, grommend zijn gewoonte-mis achter het achterhoofd uit, en de ernstige duistere jongetjes knielend schuin achter zijn zijden; tweeoranjevan-rood-geele kaarsen brandden om de zwarte piteindjes hoog boven het zwart-grijze hoofd, waarop zij als glansen van zegening spreidden. De andere kaars, naast het misboek, verlichtte het plompe buffelgezicht, de oogen ontstekend als van inwendig goddelijk vuur, dat onbewust brandde in het oude hoofd. Van stilte-tijd tot stilte-tijd klapte de brooze deur achter het hoog-altaar, als de professers naar de sakristie kwamen om zich te kleeden voor hun mis. Maar in-éens begon een dof sloffen in de gangen als het gedruisch van een waterkeering de kerk beruischend, achter het hoog-altaar klepte de brooze deur al-door open en dicht voor de misdienaars, en door de kerkdeur van achteren kwamen de jongens, de stilte verlawaayend met hun hoesten en stappen. De jongens waren binnen en hadden zich schoffelend neergeplaatst onder het plechtige schellen van een achteraltaar, de direkteurs-mis begon, boven, in het koor, toen Willem weêr moest schellen na een wenk van Verhaage. Viermaal lang achter mekaar met de dofbibberende geelklankjes rondruischende koper-schel, 92 DE KLEINE REPUBLIEK. als de oude piet knielde, terwijl Verhaage het kasuifel boven piets kuiten óphield, en, tusschen elk der twee lange geschellen, drie maal met korte opschokjes als de priester eerst de hostie en dan de kelk boven zich uithield, de hostie, die men dan als tweemaal zag, eens de wezenlijke en eens in de versch geschoren priester-tonsuur boven-aan het achterhoofd van den priester. Het lichaam en bloed van Christus was nu aanwezig op het altaar. Willem voelde de gewoonteontzetting van dit oogenblik van-buiten tot hem komen en hij boog als gewoonlijk angstig het hoofd met de kin op zijn borst, om dat men nooit wist wat er gebeuren kon, zoo als iemant vóór zich kijkt die bang is voor den bliksem op straat. Maar hij voelde niets van binnen en had, na dit groote even het hoofd weêr heffend, dat zelfde floers van verwondering van al tijd om zich heen, dat het altaar hetzelfde was en Verhaage hetzelfde met kalm gelaat, en alleen de kaarsvlammengloed op het altaar inniger leek en de kaarsen meer huiverend spatten. Willem voelde zich knielen met zijn achterkant waar wel iets belachlijks aan zou zijn en de jongens in de banken achter hem, die keken of konden kijken, met hun verachting voor linksche nieuwelingen. De direkteur was aan 't evangelie, een kerkboekklets van een professer op een bidplank had alle jongens doen opstaan, toen de mis van den ouden piet uit was, zonder litanie er na om dat hij gauw klaar wilde zijn. En het te-ruggaan was vreeselijk: Willem voor-op, voor-bij al die staande en kijkende jongens en het trapje op, zoo dat zij hem van alle zijden konden zien. Er was als een damp van verschrikking om hem heen in de groote open leegte van het koor, waaruit zijn oogen trillend naar den rug van den luid-missenden direkteur keken of er geen spot-lachende oogen naar hem toe waren. Maar met een jank der schrenieren DE KLEINE REPUBLIEK. 93 opende de sakristiedeur en na den zege des priesters, die in de ruimte met opene hand even het teeken des kruises naar hen heen maakte, hadden Verhaage en Willem gedaan. Den nacht van negentien tot twintig November had het zwaar gewaaid van fluweel zwarte luchten, die hoopend dreven boven de gebouwen, verdikkend tot balingen van roetrook en verdunnend tot licht-zwarte sluyers, waardoor-heen men de sterren kon zien blinkpunten. En 's ochtends in den mistijd daalde de eerste sneeuw. Op de koude koer, waar de rijen kastanjeboomen hun vermagerde takstaken kaal rilden in den wind, druppel vlokte geluidloos de bui witsel af, tot een bros gaaslaken neergeplet op den grond. De piskadetten sjokten door de gangen naast de biddende kerk en zagen in den vierkanten binnentuin het sneeuwen, witte kruimels neêr en stil en nat over het gras en de heesters, tegen de gevelen en vensteren. De lampepiet liep snel groen blauw, een gang van schril kleur aan de witte muren, en trok de lampen naar beneden tot aan zijn hoofd, en vulde ze en knipte ze met höoggeheschen ellebogen en leegten onder de oksels, als iemant die kooi vogeltjes verzorgt. Door de leêge gangen en zalen gingen de piskadetten, de grauwe knechtjes, met lompen om de rompen, en verkleurd groene petten en vuile gezichten en stinkende broeken. De deuren der zalen bleven openstaan, en met krullen en spaanders maakten de piskadetten de kachels aan en zij droegen de steenkolenbakken toe, zwart en kuchend van rook en roet. Uit hun smerige gezichten schreeuwden zij gemeene woorden tegen mekaar in raar plat door de stil ochtende studiezalen. De kachels ademden eerst grijze rook uit de deurtjes en brandden op, in licht-geele en oranje boutvlammen. Toen de kachels in de studiezalen en in de kleine eetzaal brandden, sjouwden de piskadetten met emmers over de trappen en over de slaapzalen en gooiden de 94 DE KLEINE REPUBLIEK. potten leeg en namen de vuile schoenen weg. De mis was uit, en, van boven de rijen, alle jongenshoofden naar links, kijkend in het karree, even langzamer gaand onder het omdraayen der hoofden en smoezelend achter hun handen tot de achtergaanders van of zij wel zagen, het sneeuwde. En de waterig-zwarterig-wemelende sneeuw-tint was in de gangen. De sneeuw dwarrelde neêr in de blikken als bevend van een joeldans van winterpret-gezichten. De meeste jongens hielden van kou en sneeuw, de braven en de ondeugden in hun fhnkheids-ijdelheid van sterke gestellen. En door de rijen ging het van hoofd tot hoofd in fluisterend vreugd-vertoon: het sneeuwt! het sneeuwt! Het gerucht kwam tot in de kerk en jongens, die hun beurt nog afwachtten om uit de banken te draayen, hoorden het al, het nieuws van ijsselijk, van hardvochtig plezier : het sneeuwt! het sneeuwt! Bij de grooten en sterken was 't een wezenlijke pret, de pret van de plagerijen en de gevechten in de sneeuw, de kleinen en zwakken aapten de pret van de fermen na, als pas-beginnende zwemmers, die zich goed houden op het bassin-trapje. In de studiezaal flauwde de studie, want de toegebogen hoofden konden niet rustig blijven en wipten op van de handpalmen naar de sneeuw die dwarreldaalde, dwarreldaalde op de koer. Zij was voor al de vensters in witten pluisregen, in schuinbuyen afwaayend, in kolken draayend, dol-wild de boomen omwinterend in zijgenden dans. Willems buur, die, uit hooghartigheid van lang-gewende, nog geen woord tegen hem gesproken'had en hem altijd trijterde door zijn boeken en kajees tot op Willems lessenaar te leggen, werd vriendelijk van het zoo te zien sneeuwen, fluisterde twee maal, met het hoofd wijzend naar buiten : kijk 't 's sneeuwen. Zijn gezicht was vol van den bewegenden weêrschijn van het sneeuwen, en Willem was blij, dat hij zoo ontstugde. In de eetzaal beduurde de verhardingspret het ontbijt. DE KLEINE REPUBLIEK. 95 Allen waren ontroerd door de sneeuw, die in lange stippel-lijnen achter de vensters neêrviel. Hoog en koelklaar glommen de koppen met den al door er over heen schemerenden sneeuw-weêrschijn, van de voorhoofden tot de halzen. En, in lachen, in praten boven handengewrijf, kwamen de tanden vóór, en in joelende herinneringsgesprekken rolden de kitsige sneeuwvoorvallen van vroeger uit de monden der ouderen over de tafels, onzichtbaar maar levend van opgehitste herinnering: het wasschen, ja, daar moesten alle nieuwelingen aan gelooven, maar ook de ouderen werden gewasschen, zeker, iedereen werd gewasschen, maar niemant moest zich dat aantrekken, och hee, nee, als 't voorbij was was 't voorbij en kregen de gewasschenen er zelf spats in ; verleden jaar was de sneeuw zoo erg geweest en had zij zoolang geduurd, dat ze, behalve allerlei poppen en groote klompen er zelfs een heele vesting van hadden gebouwd, waar de hollanders zich in gelegerd hadden en die door de limburgers was ingenomen. Nó nog scheidde een schreeuwtwist daarover los tusschen een limburger van troisième latine en een hollander van de quatrième hollandais. De hollander hield vol dat door een verraderlijke streek alleen de vesting ingenomen had kunnen worden, de limburger noemde de hollanders stom, die zich door een zoo eenvoudige krijgslist hadden laten verschalken. Zoo riepen zij tot elkaar van tafel tot tafel in heftigen ernst, en allebei, gedurende de woorden van den ander, de trillende oogleden neer naar hun brood, met trillende handen het snijdend. Andere stemmen kwamen op bij de hunne, wroklachende van naast broodkauwsels, die zij, om vrij te schreeuwen, zoo lang op zij in hun monden hadden geduwd. De lachen waren weg, een gloeying van hatende belangstelling huiverbleekte door de koppen endeeddeoogen schelen, boven de krimpende kelen die geen brood meer wilden. Er werden groote golven koffie door kelen gescheut. 96 DE KLEINE REPUBLIEK. Plots rikketikte van heftig mesheftgehamer op de tafel van een zwaren bruine van troisième hollandais aan een ander tafeleind, waar alles nog stil was geweest. — 't Is verdomme allemaal de schuld geweest van die éene lammeling, die daar zit, — en hij wees met zijn mes en zijn neus naar een magere met fel gehouwen hoofd van quatrième hollandais, — als die verdommeling toen niet bij ons was gekomme met z'n gemeene leuge van met óns meê te wille doen, dan hadden jullie op jullie verdommenis gehad, zoo vervloekt waar als ik hier zit. De magere, die gezwegen had, de oogleden half toe, stond op van zijn plaats, de kin vooruit, de tanden op mekaar achter dichte lippen, stapte tot naast zijn aanvaller, die op een hoek zat. — Zeg nog eens : lammeling, zei hij zacht. De ander, hem in een blik genomen hebbend van het haar tot de teenen, riep tartend, zijn blikken in de oogen van den magere: — Vervloekte lammeling, lik me gat 1 De magere kletste zijn knokkel-geribde vuist tegen den mond van den bruine. — Das voor je smerige bek, zei hij, de tanden steeds op mekaar. Een bloedsliertje kwijlde uit den mondhoek over de kin van den bruine. Voor het wachten van den magere steigerde de bruine op, in een drift loeyend onder zijn verhemelte, in de linker vuist zijn tafelmes met het lemmet naar onderen. Maar de groote Zeeuw, die dicht bij hem zat, in een breeden ruk vóór twee anderen heen tastend, die schuin-af kromden, greep de mes-hand en kneep er zoo erg in, dat de bruine het mes losliet in denzelfden wemelenden tijd dat hij met de rechter hand zijn glas vol warme koffie tegen het gezicht van den magere gooide. Toen grepen zij elkaar aan, de handen van den DE KLEINE REPUBLIEK. 97 bruine aan de schouders van den magere, hem afhoudend en te gelijk zijn schenen blauw schoppend, met dadelijk weêr opvlakkende butsen in de broekspijpen. De magere schokte de armen naar voren om tegen de borst van den bruine te pompen, en schopte met zijn voeten de telkens aankomende schoenen van den ander stomp. Met een heftigen ruk van den heelen romp naar achteren maakte hij eindelijk zijn schouders los en greep dadelijk met zijn handen in het linker oor en in het haar van den bruine, en de bruine gaf hem een maagstomp, die hem reutelend deed hikken, sloeg daarna zijn heele lichaam tegen den magere aan, zijn handen om zijn rug, en smeetschokte, met horten aan den tafelkant en op de bank, den magere en zich zelf tegen den grond, den magere onder, die hem in zijn arm beet en in zijn gezicht spoog. De wijze en brave jongens waren blijven zitten, schouderoptrekkende onverschilligheid voorwendend, een zachte zwarte van rhetorica en een blonde van deuxième hollandais wendden zelfs voor niets van de heele vechtpartij te merken, glimlachend bedaard scherpzinnige gesprekken houdend uit stille monden, als verstandige volwassenen. Maar de meesten waren opgestaan en tot een dikken rondgroep om de vechtenden gegaan, de kleineren voor-op met fonkelende oogen en bijt-graage monden, aanhitsend in roepen van: toe, slaat er op, pak 'em bij z'n keel, de grooteren kijkend in veel vermaak, lachend en de handen op den rug en samen in korte lipwoorden de overwinningskansen berekenend. Een.bank was omgevallen, een andere schuin gegaan, en de tafel lag vol geplaste koffie. De prefekt kwam binnen, fel en kalm, een geërgerde flatteur was hem gaan waarschuwen. — Allons, staat op, zeide hij naar den bruine en den magere neêr, die hem gemerkt hadden. Maar, in woede, luisterden zij niet, en snoerden vaster aan-een, het lichaam van den een als binnen gedrongen in het De kleine Republiek - 98 DE KLEINE REPUBLIEK. lichaam van den ander. De prefekt boog den romp naar onderen en trok, met kalmen vasten linker arm, den bruine naar boven op.'Toen de magere ook óp was, ging hij tusschen hen staan, hij bedaard, met gladde kleêren, het zwarte gezach, de lachloze politie, de bruine met een gescheurd half hempje rafelend aan den hals, de magere met een knoop van zijn jas, allebei hijgend, zwetend, verfonfaaid, nog woede-neuswiekend, en de prefekt hen bekijkend schreef hun namen op zijn straflijstje in zijn zakboekje, om ze al aanstonds te beschamen. De prefekt keerde zijn rug, lichtte zijn hielen naar de deur, de twee bevende vechters grepen weêr naar elkaar van romp tot romp, en de worsteling zette aan, de magere krabde in het gezicht van den bruine, de bruine kneusde met een haktrap de lies van den magere, die achterover viel, zijn hoofd tegen de hielen van den prefekt, die juist weer de borst toe draaide. De prefekt maakte zich driftig, in een heftig lippengetjilp : — Kramer, aan het venster den heelen dag, riep hij tegen den bruine, en zijn linker arm wees, als een wegwijzer, gebiedend naar de deuropening. De bruine, een krulkop met haviksneus, verzette zich. 't Was de andere, die weêr was begonnen, zeide hij. — Naar het venster! schreeuwde de prefekt, wiens zwakke stem r au wig klonk. Maar de bruine, de oogen neêr, bleek, schudde neen met het hoofd, van den vensterkant naar den muurkant, en een huiverende ernst ging door al de jongenshoofden. — Ge gaat niet, 't is goed, zei de prefekt en rugde weg van zwart voorspellende schoudering, en de magere achter hem. En dadelijk lage en hooge jongens in een dringend standje om den bruine. Al de haar hoof den om zijn hoofd, zwarte en blonde, bruine, heele blonde en rooye, vol angstigen ernst. Een van de verstandigen, die aan DE KLEINE REPUBLIEK. 99 de tafel over iets anders was blijven zitten praten, oud, sluik-zwart en goedaardig, kwam aan, duwde de kleinen op-zij, pakte vaderlijk den bruine op zijn voor-arm. — Zeg, Kramer, luister 'es, je bent opgewonden, je heb als een krankzinnige gedaan, luister na me raad, ga gauw den prefekt achter-na, dat je aan het venster gaat staan, of, 'et is verdomd, je wordt morge gesjast. — Dat kan-me niet dondere, zei Kramer, en ging fluitend weg. Toen Willem in de gangen kwam, stootte zich een verwondering van zwarte beweging in hem, want ze liepen rond om het sneeuwende karree heen, en het koerportaal was donker, de deur dicht, de koer gesloten, door het raampje boven de deur zag hij een vierkant van fluimende vlokken. Zij liepen en geen lachen in de drommen spleten de monden open en plooiden de huiden. In een naar het midden aanbuigenden ernst spraken de koppen der rijen het hevige ochtendgeval, de minst geacht en der kompanjiën, die aan de kanten liepen, begon zich vóór hun buren heen om goed te hooren wat in 't midden der rij gezegd werd, en goedig en onoplettend te ver buigend, eindelijk heelemaal voor hun buur heen loopend, moesten zij op-zij geduwd worden in een ongeduld van den buur en tot hun plaats terug geschoven. Telkens draaide er een uit de eetzalen de gangen in, wachtte de zijnen, ging loopen: — Weet je 't al van Kramer ? In de groote eetzaal was ook het gerucht gekomen en praatte voort van hoofd tot hoofd boven het netjes en lekker eten-behandelen der achterblijvers. Achter de glazen, waarlangs de gangloopers schoven, kriebelde veel en breed de sneeuw neêr in het groote vierkant, een zwarterige kou in het verduisterde gangenwit schijnend, sneeuw-schaduwend over de witte muren en de jongens als in een onzichtbaar verdunde 100 DE KLEINE REPUBLIEK. sneeuw hullend. Kramer zelf liep meê in zijn kompanjie die stilletjes het geval besprak onder slim turende voorhoofden. Van voren keken ze naar hem om, van achteren bekeken ze zijn rug, en hij was ongewoon in hun oogen, met een belangrijkheid in zijn jas en broekspijpen. Een kleine, al-oude jongen, kwaadsappig vetjes onder zijn viezig krulhaar, die liep met dien heelen-witte met als melk-haar, had juist den prefekt door het lage dubbele deurtje het groote voorportaal zien ingaan, naar den direkteur. En met zijn kompanjie bleef hij wachten tot aan den gangenhoek bij de kerk, tot Kramer en de zijnen voorbij kwamen. Toen schoven zij dadelijk tusschen den stoet, juist achter Kramer, en bleven daar zonder veel te zeggen een tijdje loopen. Toen, besloten hebbend, pakte hij Kramer aan den rechter elleboog, en, om zijn gewichtige oogen heen naar op-zij wenkend met het hoofd, nam hij hem appart, met hem staan blijvend aan de muur. De voorbijgangers bekeken hevig hun spreken. Maar Kramer, toen hij gehoord had van den prefekt, lachte met een schreeuw, sloeg den nieuwsaanbrenger op zijn schouder, en brutaalde: malle bliksem, wat kan mijn dat schelen ! Toen bielebangde de klok en de klas ging aan. Als het vreeselijk erg slecht nat weêr was zoo als dien middag, was 't vrije studie in de studiezalen, knikkeren in hoeken van de gangen, bieljarten in de bieljartzaal, dammen, schaken en figuurzagen in de speelzaal en in de kleine eetzaal. Willem z'n vier vrinden en hij, gingen aan den hoek van een der lange smalle tafels zitten. Kop-en-Kont had een prachtige figuurzaag, hij bewaarde de verschillende gestande zaagstangetjes, die er bij hoorden, in een mooi doosje. Bloemen had ook een zaag. De patronen, bruine figuren op wit papier, waren op rose-bruin teederweek hout geplakt en de zagen doorkliefden het hout angs de bruine lijnen. Willem vond 't eerst kinder- DE KLEINE REPUBLIEK. 101 achtig, in zachte woorden aan Saaiwijn, die niet zaagde, z'n oor, want hij vond dat 't veel had van zijn speelgoed van vroeger, daar hij nu al lang te groot voor was, maar naderhand vond hij het toch aardig voor de anderen, maar vervelend voor zich zelf. Jules en Bloemen zaagden, het houtvlakje afstekend van de tafel, hun linker hand er vlak over uit om het roerloos te houden, zagend, met de rechter hand om het zaaghandvatsel, onder de tafel, stilletjes netjes, ernstig en voorzichtig zagend, op-en-neer het weeke hout doorklievend, met een bezig neêrgetuur het zaagje langs de patronen-lijnen volgend, sprakeloos. Saaiwijn, die al meer van de wereld had gezien, zeide, dat zij daar nu net zaten als in een koffiehuis, behalve de borreltjes. Borreltjes waren verboden, je mocht niet eens, volstrekt niet, konjak of zoo op je kamertje hebben. Saaiwijn had zijn opvouwbaar dambord voor den dag gehaald en hij praatte met de armen kruiselings er over heen, naast het dichte doosje. Willem was zenuwachtig, in een afwachting. Hij kón niet goed dammen, hij dórst ook niet te dammen. Want hij zag al bij andere dammers, dat vreemde jongens, op hun ellebogen, naar het dammen kwamen kijken, en dat kon hij volstrekt niet velen. Als, thuis, Ina maar keek, als-i met Anton zat te dammen, deed hij al zetten, die niet gingen en zag hij niets meer. En daar kwam 't nu ook, zoo als hij gedacht had, SaalwijnzeidewoordentegenWillemsgezicht met zijnlauwen etensadem: willen wij nou 'es 'n partijtje dammen ?.. Willem, bij Saalwijns gezichtkeering naar hem en het eerste woord, wist 't en verstond de rest geen-eens. — Nee, zei hij achter den rug van zijn rechter hand, die hij tegen zijn mond hield, ik kan 'et niet. — Ja wel, zei Saaiwijn, je kan 'et wél, je heb 'et laatst op de promenaad nog gezeid, dat je 't thuis ook wel deê. — 't Is niet waar, zei Willem. 102 DE KLEINE REPUBLIEK. — 't Is wél waar, zei Saaiwijn, nou Verhaage, is 't nou niet zoo, heeft-ie niet gezeid, dat-ie thuis ook wel damde ? — Ja, Willempie, zei Verhaage, je hebt 'et gezeid, nou mot je 't ook doen. Kom, ik zal 't wel vast opzetten. Verhaage legde het dambord open, keerde het doosje om, trok de deksel er onder uit, en schoof met zijn wijsvingertop de schijven op hun plaats. Kom, beginnen jullie nou maar, zei Verhaage, ik zal kijken of jullie niet valsch doen. —Nee, zei Willem verlegen, ik kan 'et niet, heuschniet. Toen sprak even niemant 'n woord, maar Kop-enKont deed zijn ragebol-hoofd naar de hoogte : — Wees toch niet zoo kinderachtig, zei hij tegen Willem, en als je dammen kan, dam dan. Willem deed een zet van op-zij, kriegel en bedroefd. — Nee, kom d'r maar heelemaal vóór zitten, zei Verhaage, en Willem schoof beverig half op Verhaage z'n warme plaats, maar niet heelemaal, want dat woü hij niet. Zij speelden nu eenigen tijd, maar Saaiwijn, die goed dammen kon, verschalkte Willem telkens en sloeg zijn schijven weg bij twee en drie te gelijk. Willem voelde een woede in zijn mond, keek niemant meer aan, met starend-heete oogen in zijn bleek gezicht, met koude vervuiste handen aan het damspel. Zij speelden dóór, Saaiwijn zich telkens lang bedenkend, blazend in zijn losse vuist voor zijn mond, zijn berekeningen neêroogend, grapjes makend en van gefopt roepend als Willem weêr een stommen zet deed, Willem telkens dadelijk spelend als Saaiwijn gedaan had, in een gemengde woede van snelle berekening-blufferij en van onverschilligheids-voorwending in de zekerheid van te zullen verliezen. Eindelijk deed Willem een zet die niet mocht. Saaiwijn schoof de schijf terug met een midden-vinger. — Dat mag niet, zei hij. DE KLEINE REPUBLIEK. 103 — O, mag dat niet ? zei Willem, en nu schoof hij er een voor-uit, die Saaiwijn klakkeloos kon slaan. — Die kan ik slaan, weet-je dat ? zei Saaiwijn. — Ja wel, ik weet 'et, zei Willem, van woede voorwendend daar zijn bedoelingen meê te hebben. Zoo deed hij nog een paar maal. Telkens moedwillig door Saaiwijn zijn schijven latende slaan. — Ja zeg, zei Saaiwijn, die eindelijk merkte, en, het plezier kwijt, er uit kwam en met zijn oogen knipte, als 't je niet schelen kan en je wilt verliezen, dan is 't maar beter dat wij niet spelen. — Ja, dat vin-ik ook, ik heb een beetje hoofdpijn, zei Willem, ik ga wat rondloopen. En, boven het zwijgende verwrevelen van de vier, stond hij op, zette zijn beenen een voor een over de bank, stopte zijn kouwe handen in zijn broekzakken en ging, sissend tusschen zijn tanden, weg. Hij ging nu, zonder verder naar zijn kompanjie om te kijken, langs de tafels drentelen, en Saaiwijn begon met Verhaage een versche partij. Willem ging eerst bij de tafel staan, waar de groote kompanjie zoo netjes gekleede hollanders zaten, want aan den anderen kant schoof langzaam de prefekt, rondkijkend en op de jongenshanden, en in-eens, steeds op zijn diplomatische manier een anderen kant uitkijkend, braven zagers raden zeggend, met groote aanwijzingen van den linkerhand-voorvinger. De hollanders deden niets, geen-een spel of zoo, maar zij spraken luid in fel waayende wereldsche lachgesprekken, zachtjes tegen naasten, hard tegen óverburen, en telkens Adèle zeggend, Adèle, waarmeê zij een statigen Schiedammervriendelijkplaagden, die luisterde, wat of twee tegenover hem mekaar achter hun handen toesmoesden en dan kalm-lachend naar hen toe zei : dat lieg je, dat heb ik niet verteld. Soms hoorde hij niet wat zij zeiden en luisterde met zijn borst tegen de tafel, het hoofd zooveel mogelijk naar voren, de oogen knippend naar de 104 DE KLEINE REPUBLIEK. tafel, zonder naar de sprekers te kijken. Dan kwam hij weêr met zijn hoofd naar de hoogte van-binnen erg plezierig; dat ze 't zoo over hém hadden, en zei half en half ernstig, met een vermanend glimlachen: zeg 'es, as jullie me belasteren wil, spreek dan tenminste hard-op. Twee van de kompanjie bemoeiden zich niet met de anderen, maar zaten in 't midden van hun vrienden, zoo dat jongens van 'Teemde kompanjieën hen niet zien konden, met hun handen onder den tafelrand te morrelen, telkens schuwschuin kijkend of de prefekt niet keek. Zij zaten tegenover waar Willem stond, en hij wist niet wat zij deden en ging, toen niemand keek, op zijn teenen staan om over de groote schouders, waar achter hij stond, heen, te zien wat die twee daar toch uitvoerden. Hij zag juist, dat zij met kaarten morrelden en dus een soort van kaartspel schenen te doen, toen een van hen hem zag kijken en barschte : Kijk voor je, jongetje, en loop door. En al de hoofden van de kompanjie keken naar hem toe. — Wat is dat voor een klein uilskuiken, riep er een van d' overkant. — Hoe hiet je, ventje ? vroeg een ander, ben-jij piet-bijt-in-de-knie ? — Dat gaat je niet an, zei Willem laag. — Nou, als ons dat niet angaat, loop dan maar gauw stilletjes door, zei de zwaargeschouderde, die vlak vóór Willem zat en zich half had omgedraaid, zoo dat zijn groote hoofd met het al-oude leêrige vel vlak bij Willems gezicht was, en al zijn recht op staande blonde haren wiebelden. — Nee, zei Willem, as ik wil, dan mag ik hier gerust blijven staan. As je me wat doet, dan ga ik naar de prefekt. — Nou, en as je hier blijft staan, dan krijg je oorvijgen, zeg dat dan ook maar aan de prefekt, zei de blonde, die zich met-een omkeerde, om dat de anderen DE KLEINE REPUBLIEK. 105 toch al niet meer keken maar weêr aan hun lacherijen waren. — Dan krijg je oorvegen te-rug, zei Willem tegen het achterhoofd boven den hals met een puistje, want Willem had spijt zoo dadelijk van den prefekt gesproken te hebben. De blonde draaide zijn hoofd weêr half om en lachte met vuile tanden, vragend: Zoo, krijg ik dan oorvijgen van je te-rug, kleine mug ? — Nee, niet van mijn, zei Willem, maar van Bloemen of van Kop-en Kont. — Och, beste vriendje, zei de blonde, je bent gek, je weet niet wat je zeidt, jouw kompanjie, dat is een verzameling van beroerlingen, die nergens anders te recht konne en die daarom maar met mekaar zijn gaan loopen. Je neef, dat is een flatteur van den direkteur en die al dikwijls op z'n kop zou hebbe gehad, as-i zich niet zoo heel stil hield, en Bloemen, Verhaage en Saaiwijn, dat zijn lamlendige stinkerts, die nog geen hand zouwe durve uitsteken. En als ze wat deeën, dan kregen ze, van éen van ons, alle drie tegelijk op hun kop, zeg hun dat maar, kompliment van mijn, Kees Verduin, hoor. — Nou, enfin, zei Willem, om tot een opperst besluit te komen, as je mijn wat doet, dan ga ik dadelijk naar den direkteur, je mag t'r dan van denken wat je wil. Willem liep nu voort, langzaam en als onverschillig, door de zaal hiër en door de meer vierkante kleine speelzaal daarnaast. Het was als een volle werkplaats van fijn kastemakers-werk. Met grooten ijver zaten er nette jongens te zagen, die in knorrigheid hun ruime plaats op tafel handhaafden, anderen zaagden eenvoudig plankjes, die zij aan mekaar lijmden tot een klein rekje, voor in hun lessenaar. Dat waren de huiselijken als kitteloorige oude jufvrouwen, die een huisje van hun slaapkamertje maakten van leuterige 106 DE KLEINE REPUBLIEK. ordentelijkheid, die een kamertje, een uitgebreid kaatje, van hun lessenaar maakten, de eene soort boeken in omslagen van prettige glansende velletjes links en staande, de andere soort in andere velletjes rechts en op een stapeltje, hun doosjes pennen, hun potlooden, hun gommelastiek, hun inktkoker en fleschjes inkt op de zelf-gemaakte plankjes met het inktlapje, hun liniaal van voren, hun teekengerei meer naar achteren, de penseeltjes in een appart kokertje, een kartonnen taschje tegen het lessenaarwandje geplakt met hun brieven er in. Eén zat er met de dekalkomanie te liefhebberijen, op witte yellen papier de schilderijtjes afdrukkend. Jongens knielden op de banken, hun kin op hun handpalm, die op den voor-arm op tafel stond, hun pink in hun mond. Tien deden er een gezelschapsspel, waarbij een van hen telkens even weg moest gaan en aan een ander stuk tafel ging staan kijken, tot de anderen met het raadsel klaar waren, dat hij moest oplossen. Een jongen, die alleen zat te zagen, langs fijne lijntjes, iets dat naderhand tot een pendule in mekaar gezet zou kunnen worden, zei, uit wreveligheid van aard, tegen Willem, toen hij bleef kijken: och, loop toch door, malle; een andere, met een meisjesachtig trijter-gezicht, droomerig rond en zacht, gaf Willem een duw om dat hij hem in den weg stond. En, langzaam door zijn hoofd, begon Willem zich los en alleen te voelen. De jongens zaten op de banken aan de tafels, ieder met zijn bezigheid, ieder met zijn vrinden, de achterhoofden naar hem toe. Geen oog, dat naar hem keek uit een hoofd,geen oog, geen-een, met een vriendschap, met een opletting voor hem er in. Soms hief er een den romp en het hoofd op, moe van het gebogen zitten, om zijn zaagplankje goed te leggen, en keek dan met-een groot ademhalend door den neus, gedachteloos schuin, in een hoofdkeer, langs de ruggen van zijn buren de zaal door. De blik kwam tegen Willem, een DE KLEINE REPUBLIEK. 107 | even koud kijkend tegen hem, en dan weêr naast hem, ■ verder in de zaal, als had hij hem niet gezien. Willem voelde zich alleen, en een zwaar drukkend gevoel I in hem, iets onmiddelijk smartelijks, dat telkens te-rug kwam als hij aan iets anders had gedacht, eerst dof en vaag, maar dan duidelijk als zijnde de onaangenaam[ heid met het dammen met zijn kompanjie. Jules was I vreemd, Bloemen, Saaiwijn, Verhaage waren vreemd, j hij was nog lang niet ingeleefd, altijd nog versch gebrof ken van de thuisstadsche kindsheid. Hij ging de I speelzaal uit in het gesloten koerportaal, achter hem I hoorde hij het knagende, krabbelende, dingetjes ver| zettende, stil sprekende leven der zagers, vóór hem I zag hij de open filosofenzaal, waar er een paar, bovenop | de lessenaars, met boeken zaten, en éen op den katheder. I Niemant die naar hem keek. Hij ging door de leêge gangen naar de studiezaal. Twee jongens zaten op een der eerste banken, de een hield zijn arm om de schouders van den ander, maar trok den arm te-rug I toen Willem binnen kwam en ze allebei naar hem op P keken. Hij ging hen voorbij en zag dat de eene, die f den arm om zijn hals had gehad, bezig was zeldzame I vreemde postzegels in een postzegelalbum te plakken. | Willem ging achter zijn lessenaar zitten. Heel achter | in de studiezaal zat een jongen een brief of zoo te I schrijven, die niet-eens op keek, ernstig en onbekend. I Willem zette zijn ellebogen op tafel en deed zijn rechter I duim in zijn mond. Zijn blikken liet hij met een hoek van den leêgen katheder spelen, tot zijn oogen van | achter-af warm en vochtig werden. Hij liet een kra| kend poepje, verzitte dadelijk daarna om te maken I dat het net was of de bank gekraakt had, kijkend naar I de jongens van voren, of die niets gemerkt hadden; maar zij bleven met roerloze ruggen; toen keek hij, | de appels heel in de ooghoekje, schuin langs zijn oogt kasten naar achteren, maar die jongen keek ook I niet op. Toen, peuterend met zijn leden van onbezige 108 DE KLEINE REPUBLIEK. verveling, deed hij zijn duim uit zijn mond en hield hem tegen het licht om hem te zien rooken en dat aardig te vinden, zoo als hij een anderen jongen had zien doen. Toen deed hij zijn lessenaar open, kreeg er niets uit, deed hem weêr dicht, haalde een brief van zijn moeder uit den binnenzak van zijn kiel, haalde hem uit de envelop, maakte er de middenvouw uit door hem naar boven bol te deuken, begon te herlezen. Het was de eerste brief, dien hij gekregen had, hij had na dezen wel andere gekregen, maar dit was de liefste gebleven. „Lieve Willem, het is nu voor ons allen, maar bizonder voor mij, zoo vreemd in huis, nu mijn kleine Willem er niet meer is ... Ja, jongen-lief, als ik nu zoo tegen half vijf 's middags op de voorkamer zit, dan denk ik tusschenbeide plotseling : hee, zou Willem nog niet uit school komen, het is toch al laat genoeg. Maar dan herinner ik me natuurlijk dadelijk, dat je er niet meer bent en dat je dus niet meerop de kanapee zal kunnen klimmen om me een zoen te geven ... Maar hou maar goede moed, hoor, mijn jongen, met de vakantie zien wij elkaar weer en de tijd zal gauwer omgaan dan je denkt..." Als Willems oogen aan 't begin en aan 't einde van een briefregel waren, werd hij, zonder te zien, een rare waseming van de zaalkleuren aan zijn hoofd gewaar, hij voelde zijn hoofd gloeyen, alleen, in een vijandelijke ruimte. Het zwol achter in zijn neus en snikte in zijn oogen los in een kort piepgekreun zonder tranen. Dadelijk keek Willem weêr of de jongens niet keken, recht naar voren, schuin naar achteren. Hij moest poepen, stopte de brief in zijn zak en ging gauw de studiezaal uit. Door den eersten openstaanden deur en den tweeden klepdeur, kwam hij op het kleine open binnenplaatsje, waar de mattessen waren, voor 's avonds en voor over-dag bij slecht-weer. Het sneeuwde er smal tusschen de hooge moren. In vunzige plassen was de sneeuw over den straatgrond uitgekwijld, éen klam vocht met de pies- DE KLEINE REPUBLIEK. 109 lucht rond wasemend. Achter een van de chocolabruine deuren der groote mattessen, ging Willem zijn verdriet-benauwing verschuilen. Vóorover-zittend met bloote billen, met het donkere deurvlak vóór hem óp, huiverde zijn heele lijf langzaam-aan, en vielen veel lauwe tranen uit zijn oogen recht op den grond. Tien dagen later had het zwaar wit gesneeuwd een heelen dag en een heelen nacht en na het dinee stond de koerdeur wijd open, en in een wind-lawaai om de geraamten der kastanjeboomen lag de koer ongekreukeld dik wit, goudig glansend blauw wit onder een lucht van bleek winterblauw, vergrijzend in het verschiet. De grooten hepen met gauwe recht-stappen, de kleintjes in gekromden huppelgalop, zich tusschen de lijven der grooten heen dringend, naar de koer, den frisschen koudheidsglans over alle gezichten, de oogen tintelend van sneeuwlust. Alleen de filosofen en de oudsten van rhetorica bleven in drenteltred en bedaard gepraat over andere gewichtiger dingen. Twee flinke kleintjes renden allen vooruit, het hoofd naar achteren, met felle zooloogingen voor de gezichten der volgers. Buiten, vlak-bij de stoep, gooiden zij zich naast mekaar in de ongekreukte sneeuw, en met witte beenen, rompen, armen en haren, rolden zij na mekaar toe, met hun handen losse sneeuw in mekaars gezichten strooyend. Toen gingen zij weêr naast mekaar liggen en schoven sneeuw om zich heen en stopten hun kuiten er onder, de ander telkens nadoend waar de een niet bang voor was geweest. In luid juicn-geschreeuw kwam nu de donkere troepenstoet, onder de gezichten vaal bij de sneeuw, het terras over en de treden af, met luide korte sprekingen van hoofd tot hoofd, de verlangende blikken vol van sneeuw, de koude handen in mekaar wrijvende en heen kijkend hoe wit of de koer nu zag. Na net gedaan te hebben als of zij nu dadelijk allemaal met de 110 DE KLEINE REPUBLIEK. sneeuw gingen bezig zijn, gingen nu toch de meesten rustig recht-uit op het breede pad aan en liepen rechtuit en links-omkeer als of alles 't zelfde was als gisteren. Voor de geweldige vechtspelen der grooten lag de sneeuw nog niet hoog genoeg. Maar de kleintjes begonnen. Het gangen-wit was bij de sneeuw smoeselig donker geworden en al de jongenslijven waren innig koel donker op de glimmende sneeuw, glad en effen in een wasem van wit-glans. De kleinen stoeiden over de vlakten, lachend met brokken kou in hun monden, mekaar beentje-lichtend en inzeepend met sneeuw, en de gewasschenen sneeuw van zich afschuddend met rillerige lachenwillende gezichten. In den licht-blauwen dag klonken de stemmen helderder en als koperen windklanken. Maar in-eéns kwamen langzaam, de hoofden gebogen om te doen wat zij afgesproken hadden, de groote kompanjie hollanders van het pad af en bleven rondkijkend staan praten in 't midden van de koer bij den stoep. De lange statige Olmers uit Schiedam stond er met zijn lankwerpig goed vleesch-gevuld damesgezicht en mollige lippen, de breede Meyer uit Amsterdam, een van de sterksten, met zijn kleine bruine oogjes en mokkerig-vooruitstekenden bovenlip, de heftig-schonkige Mangelman en zijn neef, uit Schiedam, de kleine Tessels uit Breda, bijgenaamd het beest, met groote spiegelbruine oogen, scheiding op-zij, het zwart-bruine haar met een wrong op het voorhoofd, de eenige van de kompanjie die geen jas maar een kiel droeg, daar hij de ceintuur al tijd van wech liet om hem meer op een jas of buis te doen lijken, en die zóo'n dikken kinnebak had, dat 't net was of-i z'n tong daar al tijd in hield, vóór de ondertanden. Een andere kleine kompanjie was achter hen aan gekomen en bij hen gaan staan: Kramer, die bijna gesjast was met die historie met den prefekt, maar er met een groot-kompareat was afgekomen, Willemsen uit Rotterdam, porselein blond en DE KLEINE REPUBLIEK. 111 blauw, Stelhuis, ook uit Rotterdam, een brutale deugniet, die al tijd bij alle schandalen was betrokken, en Brik, een fijn blond ventje, de sterkste van hun vieren, net een pop, met rimpelige en als toegeknepen oogjes. Nog anderen waren er bij en met zijn twaalven stonden zij te beraadslagen, erg volwassen, erg thuis, hun handen in hun broekzakken, wat niet mocht voor de zedelijkheid. En de anderen liepen, bij koude hevigdonkere fel gekleurde vijftigen, rond, van de mattessen naar de schommels over het rechter pad, van de schommels naar de mattessen over het linker, al tijd op de zelfde manier, sinds het gesticht bestond, nooit over het rechter pad van de schommel» naar de mattessen gaande. Haas, een jongen van cinquième hollandais, uit Alkmaar, getrijterde van lief-familie-zoonigheid en zelf daarom trijteraar van kleineren, kwam het terras over, den stoep, liep naar de handen der vergaderden. Stelhuis en Brik, zijn oudste plagers, pakten hem beet, brachten hem in 't midden van het troepje, heten hem los, hun armen vlak-bij zijn lijf houdend, en toen ging hij vanzelf liggen, zoo gauw mogelijk, om de sneeuw niet in zijn gezicht gegooid te krijgen, eerst op zijn knieën vallend, toen zijn bovenlijf ook neêrgooyend voor-uit, de rechter-arm, met een scherpen hoek aan den elleboog gekromd, voor zijn gezicht, onbewegelijk voor-over-liggend. Stelhuis gaf hem een slag voor zijn gat, maar de anderen kwamen er tegen óp, dat mocht niet, dat was valsch, het wa» hier alleen om wasschen te doen. Stelhuis andwoordde niet, maar hij en Olmers en Meyer zaten nu op hun hurken om Haas heen of stonden voor-over-gebogen naast hem, hem begravend onder de sneeuw, die zij bij volle handingen op hem neêr laadden. De anderen, om heen staand, hielpen meê, do* r de sneeuw met voetpatsen zóo op te schoppen, dat zij op het lijf van Haas neêr stoof-brokkelde. 112 DE KLEINE REPUBLIEK. Eindelijk zag men niets meer van Haas dan een stuk broekspijp aan de kuit, tóen was er niets meer dan een hoop sneeuw. — Kan-je nog adem halen ? zei Kramer naar onder de sneeuw. Geen andwoord, de witte verhooging bleef roerloos. Toen maakten ze een opening zoo-wat boven het achterhoofd, deden de sneeuw om het hoofd heen weg, de gezichten begonnen ernstig-opmerkzaam te kijken. — Haas ! riepen ze, Haas, sta nou maar op. Maar Haas bleef liggen. Nu schoven ze, met gauwe armslingering ,de sneeuw van den rug weg, Olmers pakte een van Haas' armen en schudde er aan. De prefekt, die van het terras een schuin oogje hield, kwam toe, zei iets ernstigs hoog boven de balustrade. Maar plots rukte Haas op, zijn armen beladend met een klont sneeuw, en smakte die hoog in Olmers' snoet, hem tegelijk een oogstomp gevend, al de sneeuw in de rondte in wit poeyering van zijn lijf vallend : daar, nou beê-jij nóg verneukt, zei Haa.» zachtjes en lachend, en hij rende heen van de groep in stilte, en Olmers met zijn linker hand aan zijn oog. Olmers knipte wat met zijn oog, dat rooyerig traande, maar hij schudde naar den vragenden prefekt van dat het niets was. De prefekt zag dadelijk daarna iets ongepermiteerds aan den anderen kant van de koer, hij ging gauw den stoep af en met groote stappen en een verstrakking van zijn japon bij iederen stap over de sneeuw, het gezicht naar-voren snuffelend, roepend naar de verte, dat dat daar niet mócht. Maar de joelende sneeuwlust verergerde in de jongens. Om nu voort te gaan zoo als zij zoo heerlijk bezig waren en geen niet bij hen hoorenden jongen zoo dadelijk bij de hand hebbend, tastte Meyer nu Kramer aan, had hem gauw onder de knie en waschte hem geducht, Kramer spartelde tegen en smeet al-door sneeuw te-rug in Meyers'gezicht, allebei lachend, maar Stelhuis en Brik vielen aan Meyer, DE KLEINE REPUBLIEK. 113 baalden hem achter-over, bedolven hem onder sneeuw. Willemsen worstelde Tessels neêr en Olmers ging metMangelman aan den gang, ieder moest/zijn bad hebben, wat duivel! en al-gauw stond er geen-een van de groote lijven meer vol-uit, maar stonden de witbepoetelde borstingen op de bovenbeenen over den grond, de haren nat en verwilderd, en lagen de anderen nog door de sneeuw te woesten met grinnikende koppen en rondende ruggen. De sneeuw lekte in stralen van de kaken in de halsboorden over de warme kelen, de oogharen staken samen in bundeltjes voor-uit, stijfvochtig, tranen van gesmolten sneeuw lekten van de oogen, sneeuwzweet druppelgleed van de voorhoofden, de voeten en handen gloeiden na de koüpijn, en de koppen ontgloeiden tintelend rood, de wangen-rontetjes met kil-bobbelende randjes. De Zeeuwen waren nu ook aan de sneeuw gegaan, in den hoek bij het nieuwe-gebouw en den schietbaan. Zij waschten elkaar zonder tegenstribbelen een voor een, flink frisch in de gewoonte, die nu eenmaal heerlijk gehandhaafd moest worden. De baas waschte met de anderen eerst elk van zijn vrinden, toen tijgden zij samen den baas aan, maar het lachen van den baas in zijn kleine hoofd op zijn dikken hals verernstigde en hij, in 't midden dik-staand, weerde hen af met zwarte arm zwaayen. Van Drechten, met de groote nu roode puntneus en het paarsche wollen vest, sprong op den baas zijn rug, Zijn armen over den baas zijn schouders, zijn handen samen gevuist onder den baas zijn kin, en hij wilde hem achterover trekken, maar de baas joepte met een bukruk zijn rug op en Van Drechten swiepte in de hoogte, over den baas zijn linker schouder heen kantelend, met zijn buik en beenen tegen de hoofden van Reyink en Jutfaas, die den baa» zijn armen beet hadden. Maar Van Drechten liet niet los en hing nu van-voren aan den baas, die zijn armen niet kon gebruiken. Riftink wist raad, hij sloeg zijn armen De kleine Republiek g 114 DE KLEINE REPUBLIEK. om den baas zijn knieën en trok die met alle geweld vooruit, en jawel hoor, de baas donderde om, met de vier anderen over zijn leden. Reyink bleef de beenen vasthouden, Jutfaas en Riftink ieder een arm neêrhouden op den grond, en Van Drechten droeg de sneeuw op den baas, hem langzaam bedekkend met een dikke laag. Maar toen Reyink een anderen kant uit keek en zijn vasthouden verflauwde, iukte de baas zijn arm los, dien Reyink tegen zijn kinnebak kreeg, zoo dat hij achter-over in de sneeuw plofte met een gevoel in zijn kop of die van zijn romp afging. Toen de prefekt, na den jongen dien hij een ander had zien afranselen en was gaan verbieden op de andere koervlakte, naar het terras te-rug ging, kreeg hij bijna te gelijk twee sneeuwballen tegen zich aan, een, die rakelings langs zijn achterhoofd kogelde, van een troepje' tusschen de boomen bij de beugelbaan, en een van achteren tegen zijn linker schouder van de jongens daar hij van daan kwam. De bal tegen den ochouder kwam zóo aan, dat het heele bovenlijf even vooruit schrok. Hij draaide zich om, maar voor hem uit en op-zij waren de jongens onderling bezig zonder dat er een naar hem keek en bizonder deed. Hij bleef even koud en tartend staan, stapte toen door met de witte moet op den zwarten toog als een vlek van gezaghoon. Niemant hoefde naar buiten nu er zoo veel sneeuw lag. Willem was met zijn kompanjie in de gangen blijven loopen en allemaal nieuwe kleintjes en ouwe suffers liepen er ook nog. In-eens kwamen er groote Limburgers, die Willem nog nooit gezien had, achter hen aan en vatten Bloemen en Verhaage aan, hardvochtig, onherroepelijk. Allo, we weten, niet waar, wat er moet gebeuren. Bloemen schudde zich los, met de armwiebelingen van een geplaagd meisje. — Och, schei uit, zei hij, late jullie ons met rust. We hebben het recht te loopen waar we willen. DE KLEINE REPUBLIEK. 115 En Verhaage sprak dadelijk van den prefekt. Maar zij waar zij waren juist bij het koerportaal. en een van de Limburgers, die was gaan kijken, zei dat de prefekt niet op het terras en nergens te zien was. Twee andere Limburgers hadden Kop-en-Kont beet gepakt, die zich liet vervoeren, alleen korte tikjes met zijn vuisten op hun handen slaand. Twee kleinere Limburgers hadden Saaiwijn en Willem genomen en zoo werden de vijf als gevankelijk op de koer gebracht, waar een hoera werd uitgeschreeuwd. Bloemen, zich losrukkend, zette het op een loopen, en de Limburgers, de anderen vrijlatend, hem achterna, met hun zessen. Bloemen voor-uit op een drafje, het muffe krulhaar hoog boven de sneeuw, het bovenlijf een beetje naar voren genijgd, en de Limburgers, een dravend groepje, jagend achter hem aan. Bloemen liep een halven cirkel op het eene koervlak en gooide zich toen zelf neêr, om er een eind aan te maken. Willem en Jules waren in dien tijd door de kompanjie van Olmers aangepakt. De twee neven naast mekaar te wasschen dat was pas aardig. Maar Willem stribbelde huiverig tegen en juist liep de prefekt er vlak langs. — Niemant mag gewasschen worden als hij niet wil, zei de prefekt, en deed de armen der anderen van Willem af. Olmers zei tegen Willem: — Kom, je wil wel, niewaar, toe, wees flink, zeg dat je wil, je ziet toch dat ieder-een zich laat wasschen. — Kom, je wilt toch geen suffert worden, zei Stelhuis. En Willem, bevend, gooide zich neêr, verdoovend in de kou. De prefekt trok af en Willem werd bedolven onder de sneeuw tot een gelijk-wit korstenhoopje. Opeens kon hij geen adem meer halen en, een beetje in de hoogte gaand, zoo dat er barst-spleten in de sneeuwbult kwamen, vroeg hij er onder uit of hij mocht opstaan. Opgestaan, zag hij eerst de koer, koortsig u6 DE KLEINE REPUBLIEK. licht en levendig door zijn oognevelen heen boven de sneeuw die van hem af viel, als iemant die wakker wordt uit een slaap over-dag, toen begon hij te gloeyen, en een heerlijke gerustheid en meerderheid warmde op in zijn voelen, na dat Stelhuis hem een schouderslag had gegeven, zeggend : zie zoo, nou ben je ontgroend. Dadelijk hield Willem nu van het wasschen, wüde nog meer gewasschen zijn, wilde zelf wasschen. Hij holde dol rond door vreemde kompanjiën, lacherig, zich tusschen de beenen van groote jongens gooyend om ze te laten omvallen, voor niets meer hang. Ji-indelhk zag hij Jules en de anderen weêr, en ging bij hen loopen? alle vijf met natte gehavende haren. Het eerst begon Willem nu tegen den ongelukkigen Saalwijn: — Kom, Saaiwijn, willen wij mekaar nog eens wasschen ? En meteen pakte hij hem al bij zijn vest; maar Saalwijn was korzelig : — Laat me met rust of je krijgt oorvijgen. — Hou-jij d'r dan niet van, vroeg Willem, ik vind 'et wat heerlijk. ( Juist kwam een kompanjie kleine Limburgers voorbij, op jacht op een grooten suffert, m een sneeuwg£tmf om de voeten, hen voor-bij. Chambéry, die meêholde, slingerde zijn'arm om Willems arm en trok hem meê en om, allebei struikel-zonken zi] neêr, mekaar bevecht-wasschend, Willem zenuwachtig en ernstig afwerend onder Chambéry z'n meenens-vijandi«heid,diesarlachtemetspogspuitinkjesuitzijnmond.En al-door, over deheele wijdte van de koer, stonden en holden en schuinden en plompten de lijven en gingen aan elkaar met armhechtingen en beenenoeslinger, tot Jan Dome, met zijn dertig jaar onder het zwarte haar hoog op zijn hoofd, ergens van de koer kwam waar niemant hem gezien had hoog alleen over het leêge terras ging en daar zijn horloge vergeleek met de buitenklok. Twee minuten later, onder het geelkoperen belgedeun door den glinsterenden wit-blau- DE KLEINE REPUBLIEK. 117 wen middag, gingen in uitdoovend lachen en na ruziepraatjes, de jongens naar binnen tot een kwabbelenden zwartklomp gloei-heet en zweetend in de goudene kou. De koergrond bleef achter hen open, morsig wit in de kruimsneeuw en vol knoestige korsten. In de gangen, nastuipend van stoeikoorts, kietelden en stompten de jongens elkaar, in heimelijk gebaren achter de ruggen der zwarte professers. Den vijf-en-twintigsten November ging Willem biechten om den volgenden ochtend te communiceeren. 't Was een zware en donkere middag in de kerk, zoo als Willem hem zag bij het angstig binnen komen. In vol logge steen-stangingen plompten zich de dikke zuilen naar de gebogene zolderwelving en stonden afgedromd naar den grond in verpletterenden hard stand. Maar zij waren zacht omwemeld van zwevende hangende duistertintjes, geel-duister als verdampte gebeden, wolkenschijnen van teedere geestesvereering. Laag in het koor hing de rooyige godslamp donkerrose afluwingen ademend naar de ingetogene biechtelingen-lijfjes. De biechtstoelen stonden in de zijbeuken om en om met de kleine altaren, breede mat-bruine kasten, met aan eiken kant een open nis voor de jongens om in te knielen en in 't midden een dichte deur waarachter de biechtvader zat. Vóór het hoofd van de biechtenden was een houten traliewerk met een deurtje er achter, dat de biechtvader op-zij schoof als de eene jongen had afgedaan en 't de beurt was van den ander. De bovenste deur-helft was van zoo'n houten traliewerk met een groen gordijntje dat al tijd dicht bleef. Willem was in zijn bank zijn kerkboek gaan krijgen. Vóór de biechtstoel van den langen Jansen stonden, zoo als bij elke, twee smalle dikke kniellatten op poot-plankjes, aan eiken kant een, lang genoeg voor vier of vijf jongens. Willem ging knielen naast drie, die nog vóór hem moesten biechten, op de achterste lat; op de voorste knielden er ook twee, en twee ston- 118 DE KLEINE REPUBLIEK. den er. Willem knielde, zijn schoenpunten achter hem op de steenen, hij deed het kleine zwarte kerkboekje open, een fransch boekje, mooi en stijf, op de bibliotheek gekocht, hij moest stijf met zijn duimentoppen op de openplettende blaadjes drukken om het niet dicht te doen bladeren. Maar hij kon de voorbereidingsgebeden nog niet bidden. Hij keek in de kerk, maar zag haar niet, want zijn rillerige ontstelling bracht zijn verbeelding voor zijn oogen, waarin hij zwarte hoeken en vlekken zag al aankomend schemerend en wechtrekkend met het vies bleeke gezicht van zijn amsterdamschen parochie-kapelaan, waar hij vroeger bij biechtte, en het rood-grijze gezicht van den langen Jansen, dat in de donkere kerkhoeken omme'nen-bij de biechtstoel toevlekte en verschoot. De zwarte zwaarte was weêr op Willems denken van al tijd in de kerk, die drukking van ontzag en eerbied, die van buiten, van aangeleerde dingen, tot hem kwam, en niet natuurlijk en gewoon uit zijn eigen binnenste, datzelfde dat hij in de studie en in de klas voelde, maar hier veel meer en erger, hier waar geen professer was, die heen zou gaan en achter wiens rug het ontzag weg was, hier waar de donker koude vloeren en bogen en de hooge gewelvenholten duisternis afwemelend, en de lichtplekken van verre versiering hem het ontzag inborstten, het ontzag der hooge ruimten, die zich grimmend van donkerte en dreigend van leegte van de vloering tot de zoldering spanden, als verroerend in het vensterverkwijnde binnenlicht, en sidderingen afweekend van de muren, het ontzag van de gewelven dalend op de hoofden als de verzachtte angst voor het onbegrepene en ongeziene. De jongens naast Willem praatten nu niet en glimlachten niet, ingetogen in gedachten aan hun laatste verledene, bedenkend hun zonden met ernst hoof den. Zij baden in hun boekjes, ze hoog voor de borsten houdend, de twee armen er aan, en dan weêr het boekje aan de linker hand aan de rechter DE KLEINE REPUBLIEK. 119 dij houdend en hun rechter elleboog daarop met den voorarm naar boven gestrekt, steunende de hand, waartegen het voorhoofd rustte, dat de vingertoppen langzaam bewreven voor het gewetens-onderzoek. Willem ging staan, met pijn van het harde knielen, op zijn gemak om den welwillenden ernst der nu voor een uurtje getemde jongens, die opschikten en andwoordden van hoe lang of het nog voor hem zou duren. Daar was in de biechtstoel een donker bewegen en een dof-korte klap van het luikje, een jongen stommelde op uit de nis, de oogleden neêr, zich dwingend tot bedaard bewegen achter de knieiers, door de kerk heen naar zijn gewone bankplaats ; de volgende jongen in de nis en knielend voor het dichte deurtje. Willem, die angstig onaandachtig gebeden had, was zoo wat aan het gewetensonderzoek, hij hoorde de fluisteringen van den zegenenden biechtvader in de kast, waar hij nu dichter bij stond na dat de drie van zijn kniellat mannetje aan mannetje hadden opgeschikt. Hij had erge moeite om zich te herinneren. Wanneer had hij ook weêr 't laatst gebiecht ? 't Was tegen den avond geweest in de oude kamerachtige parochiekerk t'huis. En het avondgezicht van de kerkgracht met de lantaarnvlammetjes en de gezichten van de buurtmevrouwen en buurtjufvrouwen, die dan ook moesten biechten, en van Mietje, die op een stoel een eindje van hem af zat, en het heerlijk verlichte gevoel van als hij gebiecht had en gauw naar huis ging, was, nu hij alleen in zich zelf kon denken, al-door in zijn verbeelding. Hoe heerlijk dat thuiskomen na de biecht! Moeder zat bij de theestoof z'n neuriënd water, Ina en Anton aan de tafel; moeder zei: zoo, jongetje, beê-je daar met je blanke zieltje, nu maar lang 't zoo houden, hoor 1 Hij kreeg een koppie thee en ging naar bed, in het heerlijke hedje op de kinderkamer, waar Mietje al tijd bij hem was. Zij dekte hem toe, gaf hem een nachtzoen, voelde of het dek aan zijn voeten wel 120 DE KLEINE REPUBLIEK. goed was ingestopt. Daarvan zou nu niets gebeuren, zoo met-een, als hij gebiecht had, weêr in den ruimen wijden vreemde vol onverschillige jongensoogen en oogen van strenge oversten. In de donkerder kerk ontwaakte Willem naar het tegenwoordige door een nieuw gestommel rechts, een uit de biechtstoel komenden jongen, en een opschuiving van zijn buren. Er was nu nog maar éen vóór hem en voor het andere knielbankje stond nog maar éen jongen. Willem moest nu gauw zijn geweten onderzoeken, anders wist hij niets als hij in de biechtstoel kwam. De donker-geel door trilde kerkavond wemelde boos om hem heen, de geluiden van hoesters en verschuivers en wegstappers, de gil van een knielplank over de steenen, sloegen koud in zijn gehoor. Hij had zijn „biechtspiegel" al gelezen: Hoofdzonden, vreemde-zonden, zonden tegen den heiligen geest, doodzonden, dagelijksche zonden, zonden in daden, gedachten of begeerten. Maar zóo kon hij zijn geweten niet onderzoeken, 't maakte hem in de war. Hij rammelde maar in zijn gedachte de tien-geboden-gods op en de vijf geboden der heilige kerk : „Bovenal bemint éen god", had hij god wel genoeg bemint, had hij wel genoeg aan god gedacht! Nee, in den speeltijd, in de studie, in de klas, onder het eten, op zijn kamertje, had hij dikwijls dagen-lang niet aan god gedacht, hij had, wat het ergste was, in de kerk wel eens minuten, lange minuten gehad, dat hij niet aan god dacht; in de kerk had hij dikwijls stil zijn gebeden gelezen en zijn rozenkrans gebeden, in het ochtend- en avondgebed had hij dikwijls hard-op meêgebeden, heelemaal werktuigelijk en uit gewoonte, zonder ook maar even wezenlijk aan god te denken. In de eetzaal ook, maar dat was zoo erg niet, want niemant, die aan god dacht onder de gebeden voor en na het eten, met den direkteur te beginnen, die rondkeek of de jongens zich wel goed hielden terwijl dat-i bad. „IJdelijk zweert noch DE KLEINE REPUBLIEK. 121 spot", ditzeide hij óp in zich zelf, zonder goed te weten wat met ijdelijk en zweert bedoeld werd, maar tegen dit gebod had hij niets gedaan, gespot ook niet. „Viert de heilige dagen des Heeren, Vader en moeder zult gij eeren", deze oude rijmdeun in zijn gedachte bracht, midden-in de gezichts-herinnering aan huis, het onzichtbare gevoel op van al het verdriet dat hij zijn vader en moeder had aangedaan. Het kwam uit een prikkelende hitte van zijn maag in een keelkrimping, ja hij had berouw, en hij zei zachtjes bij zich zelf, zoo ver van hen af, in de zwarte kerk : vader, moeder, moeder, nee, ik zal 'et nooit meer doen, ik zal u nooit meer het minste verdriet doen. Maar het werd tijd om bij het gewetensonderzoek te blijven, want de laatste jongen, die nog voor hem was, een donker-bruin duitschertje, ging de biechtstoel in. Had hij sinds zijn laatste biecht iets gedaan tegen vader en moeder ? Want ook al zijn de ouders niet tegenwoordig en al kunnen zij 't niet weten, toch misdoet men tegen hen als men iets doet wat hun verdriet zou doen als zij 't wisten.. Maar hij was hun niet ongehoorzaam geweest en hij had alleen met liefde aan hen gedacht in den laat sten tijd, hij had ook niet begeerd dat zij dood mochten gaan of dat hun iets naars mocht gebeuren, nee, wel integendeel! Maar hij had toch dingetjes gedaan, die hen verdrietig zouden maken. Hij was onder-aan zijn lijf aan dat tuitje van vleesch gekomen, dat daar zat, waar-door hij wel mocht piessen, maar daar hij vooral 's avonds in bed niet aan mocht komen. Daarmeê had hij dubbel kwaad gedaan, ten eerste tegen zijn vader en moeder, ten tweede tegen de kuischheid in 't algemeen. „Met wil of met werken slaat niemant dood, Doet geen overspel of onkuischheid snood". Wat overspel was wist Willem niet, maar onkuischheid dat was als je aan dat vleesch-tuitje kwam. „Wacht u voor stelen of onrechtvaardig leven, Gij zult geen getuigenis der valschheid geven". Hier tegen 122 DE KLEINE REPUBLIEK. was ook niets. „Begeert niemants bedgenoot, noch iemants goed, 't zij klein of groot, amen". Hier begreep hij ook niets van, hij wist alleen, dat hij niet gestolen had. De geboden van de heilige kerk kwamen gauw achter mekaar, zonder dat hij de beteekenis wist, als gewoonte-klanken in zijn gedachte. Hier tegen had hij nog nooit in zijn leven iets gedaan of gebiecht: „Alle geboden heilige dagen zult gij vieren, dan ook misse hooren met goede manieren, geen geboden vastendagen zult gij breken, gij zult minstens ééns 's jaars uwe biecht spreken, en nuttigen omtrent Paschen het lichaam des Heeren". Maar nu waren er nog dingen die hij vergeten had en dat toch bepaald zonden waren. Zoo had hij gejokt tegen den prefekt, uit flinkerigheid vertellend dat hij thuis al zwemmen had geleerd, hij had ook gejokt tegen Verhaage en gezeid dat zijn vader meer klerken op zijn kantoor had as-i had. Boven een dof-bonzend hart somde Willem op wat hij zeggen zou, weer heelemaal uit de kerk in zich zelf, angstig om iets te vergeten. En hij bad stilletjes: God, help me, maak dat ik niets vergeet, sta mij bij, och, ik verzoek er u om, maak dat ik niets oversla! De laatste jongen struikelde uit de biechtstoel op. En Willem de nis in, met als een klamheidswaseming om de kuiten, en het dichtkleppen van het traliedeurtje fel in zijn gehoor. Hij zonk in den nauwen nacht der langs af huivende kasting op zijn duistere kniën, de ellebogen op het bidplankje, de koude binnenhanden aan de warme slapen, het gezicht vlak aan het stug aanvoelende traliewerk. De angstgedachten en de zondensom druischten nu door elkaar door zijn hoofd, waarin alles zwart was. Hij hoorde als achter een dikke muur het gromzuchten van den bieehtvader en de sisfluisteringen van den biechtenden jongen aan den anderen kant. Als hij zijn oogen open deed zag hij het zelfde zwart van als hij ze dicht hield. Hij hield ze dicht om beter al zijn aandacht bij de groote zaak te houden, DE KLEINE REPUBLIEK. 123 die gebeuren ging, maar dan merkte hij dat de duivel onzichtbaar in hem spookte, en met een pijnlijk geweld duwden zich vreemde voorstellingen in zijn geest, die zijn ingetogenheids- en berouwgevoel verbrokkelden, hij zag de binnenkamer, waar zijn ouders zaten te eten met het stijf glansende tafellaken, hij zag den spoorwagen en de bergen aan alle beide kanten zoo als die in Holland niet waren, hij hervoelde de begeerte om eens wezelijke erg hooge en puntige bergen te zien, die hij gehad had toen Anton in de spoor zeide, dat dit nog maar heuvels waren. Maar hij drong die voorstellingen terug, in een wil om alleen bij de biecht te zijn. Had hij wel wezenlijk berouw, had hij het voornemen om niet meer te zondigen ? Had hij wel in zich die groote liefde voor god, die ieder-een moest hebben ? Hij zag vreeselijk erg, om dat hij er zoo bang voor was geweest, de koer, vreeselijk, ijs-koud-wit, en de rondstoeyende zwarte jongens, die hem beet pakten. In eens hoorde hij het biechtdeurtje aan den anderen kant dichtklappen, en met geschuifel en een ruk ging het zijne open, achter het traliewerk rimpelde schemerig het grijze hoofd in een flauw bovenlicht. De biechtvader sprak den zegen, in latijnsch murmelprevelen. Daarna hield hij het zwart-grijs-rooderige hoofd tegen de traliën: Willem, nietwaar ? zeide hij in een toon die in Willem klonk als van een ander mensch uit den langen Jansen uitkomende, dien Willem nog niet kende, zóo was zijn heele gewone vrienden-mensch-zijn er tot een zachte verpriestering in gedempt. — Ja, meneer, zei Willem. „Meneer" hoorde hij raar in zijn eigen mond, maar hij durfde nog al tijd niet eerwaarde vader of zoo tegen zijn biechtvader zeggen om dat dat niet eenvoudig genoeg was. Hierna was een stilte. — Nu, zeg me nu maar eens wat ge op 't hart hebt, zei de biechtvader in een ritselend rompverschuiven 124 DE KLEINE REPUBLIEK. in de donkerte met een diepe keel-fluister-stem, of zijt ge gewoon ook de voorbiecht te spreken ? — Nee, meneer. — Weêr was stilte, Willem haperde in brekerige woorden zijn biecht uit: lk heb een paar maal gelogen, ik ben ongehoorzaam geweest.. en niet aandachtig genoeg onder 't gebed, ik heb in de kerk naar andere jongens gekeken, zonder om god te denken ... Er was weêr een stilte, waarin de biechtvader diep-zacht vroeg in een belemmerend gerochel: is dat alles ? ... niets tegen het zesde of negende gebod? — Nee, meneer, ja toch, ik heb mij op een verbodene plaats aangeraakt. — Zoo ? over-dag of des nachts ? ... — Des nachts. — En heeft dat lang geduurd ? Hoe lang ? — Nee, maar even, een paar minuten. — Hebt ge daarbij ook nog bizondere kwade gedachten of begeerten gehad ? — Nee, meneer. — Zoo, zeg mij nu eens, hebt gij de gewoonte zulke handelingen te doen of was het maar een uitzondering ? Hebt ge 't vroeger wel gedaan, dikwijls of zelden ? — Nee, meneer, een enkele keer, maar 't is nooit 'n gewoonte geweest. — Zoo, 't is goed, is er verder niets ? — Nee, meneer. De biechtvader verzitte met een zacht gekraak der kasting en begon de vermaning, diep-zacht, met kleine vertrouwelijke woordjes, een voor een de gebiechte zonden besprekend : ge weet, beste Willem, we moeten nooit ongehoorzaam zijn, want de gehoorzaamheid aan de door Gods hand over ons gestelde personen is een eerste plicht voor kinderen, en geen zoeter troost dan wanneer we 's avonds bij het gewetens-onderzoek ons zeiven kunnen bekennen : ik heb van-daag in alles mijn plicht gedaan. Verder, mogen wij ook nooit liegen, de apostel Paulus zegt: de leugen is des duivels oor- DE KLEINE REPUBLIEK. 125 kussen. Geen kwaad, mijn jonge vriend, dat niet uit de leugen kan voortkomen. Als wij ons eenmaal gewennen te liegen, dan valt elk ander-plichtsverzuim makkelijker, en het is niet te voorzien, waar het eind zou zijn maar vooral ook voor de minste onkuisch- heid moeten we ons ten zeerste wachten. De begeerten des vleesches moeten wij bedwingen — De heilige Aloysius van Gonzaga zegt... Aan het eind van het zoet-reutelend vermanen sprak de stem uit de ondoorzichtige duisternis: bid voor uw zalige penitencie twee tientjes van de rozenkrans, en verwek nu een hartelijke akte van berouw, mijn zoon, dan zal ik u de absolucie geven. Willem voelde weêr van buiten de drukking van het gewichtige komen, dat nu gebeurde. Hij spande zich in, met een prikkeling om het bovenhoofd, om het berouw te meenen, dat hij uitsprak. Hij voelde geen ontroering in zijn lichaam, had hij wel het voornemen om niet meer te zondigen ? Ja, hij wilde het hebben met zijn verstand, hij drong het zich op. Was 't voornemen er nu? Ja, hij geloofde dat 't er was, hij fluisterde de akte van berouw in de handen, die hij voor zijn gezicht hield, de priester was verder weggeschoven en in zware gromfluisteringen-zuchtte de latijnsche kwijtschelding in de donkerte, die zijn handen met groote kruisteekenen doorsneden. Daarna schuinde het grijzerig hoofd vlak aan de tralies en zei: Nu, Willem, ik wensch u een zaligen Hoogtijd. Willem wankelde op uit de nis en schoorvoette door de duisternis-verwolkende kerk naar zijn gewone plaats, waar hij knielde, zijn hoofd in de opgestrekte binnenhanden. In den verren hooge, achter den roodsmeulenden godslamp, krulde en glom het afgeduisterde hoogaltaar met zijn tabernakel onder het donker-matwaterig avondlicht uit de hooge boogvensters. Willem bad, in dit erreg nü, woorden uit zijn hoofd om God te 126 DE KLEINE REPUBLIEK. danken voor de genade, die Hij hem had verleend. Ik dank U, o God, ik dank U, bad hij, en hij keek naar het hoog altaar. Een stoet van groote-stille, zwaar-dommelende schaduwen stond in het koor gedaald van boven tot beneden en om het groote altaar heen. Het heele koor was als een hooge wintertuin, waarin vreemdwitte en vreemd-gouden vreemd-groote bloemen bloeiden in den donker-grijzen avond der glazene daking. Willem had altijd gehoord van de inwendige stemmen die spraken in de ziel van den mensch, de stem van God, de stem van den engel-bewaarder. En hij wilde nu zoo graag zoo'n stem hooren in zijn binnenste, want hij zou nu niet naar huis gaan, naar zijn moeder in de rood-bruine, stil-verlichte huiskamer, om kopjes thee met suiker te drinken en zijn moeder te hooren spreken over zijn blanke ziel, maar naar welken kant hij ook zou gaan zoo-met-een, het zou altijd in de leêgte wezen van de koud witte gangen met de magere lampen en de oogen zonder liefde voor hem in al de geluidende hoofden. De lampe-piet deed zijn leêren sloffen uit en ging op zijn donker-paarsche fel gestopte kousen, donker, op de bank achter Willem staan, hij streek op zijn rechter bil een lucifer aan en ontstak de hanglamp boven Willem om flauwtjes te branden. In een roerloze snelheid scheen het geelhcht af over Willems neêre hoofd, en de samengekrompen schoudertjes, waar de lampe-piet hoog vuil-geel blauw achter stond en de geel-zwarte afschauw van Willems hoofd op zijn armen, zag hij voor zich uit over het bruin van de banken gesmeten. Met een ruk uit zijn maag en zijn hoofd was met-een zijn mijmering weg, zijn hoofd ontlook met de glimmende oogjes in het donker gezicht, waar een rand van goudbruine haartjes om heen vloste, toen zijn voorarmen sloegen neêr op den bid-bank. Hij ging nu leunen tegen den zitbank, het kerkboek op-zij vóór zijn rechterschouder houdend in het lamplicht, en las de gebeden DE KLEINE REPUBLIEK. 127 na de biecht. Daarna kreeg hij zijn rozenkrans van onder zijn zakmes in zijn linkerbroekzak, om de penitentie te bidden. De rozenkrans was er een oudje van nagemaakt-zilveren kraaltjes die niet zwart werden door de schuring in den broekzak. Het was net of die rozenkrans hier niet hoorde, die rozenkrans raar aan zijn handen, van-ouds, van thuis, hier in den wijden vreemde. Hij bad, om dat hij er graag aan bad, behalve de twee tientjes ook het begin van den rozenkrans, het geloof in-god-den-vader bij het begin-kruisje en de schietgebedjes en drie wees-gegroetjes vóór, aan het tinnen hartje, de rozenkrans zich in tweën splitste, waar de eigenlijke tientjes begonnen. Toen hij gedaan had, ging Willem door de gangen waar eenzaam de lampen brandden, naar de studiezaal, waar het laatste uur der groote avondstudie zichuitduurde in een gaap-ritselende bezig-zijn-verzadigingsloomheid in de bovenlijven. Willem maakte nog half een thema voor Maandag af. Maar een jongen uit Maastricht, achter hem, met een kokos-nootachtig hoofd, peutte al-door met zijn liniaal in Willems rug, en toen hij de eerste keer omkeek om te hooren wat of t'er was, dan was er niets en zaten al de jongens van den achterbank vóór zich te kijken. In den gang van de studie naar het avondeten, voelde Willem,door zijn buik en het vreemde deel er onder-aan en door zijn kuiten, die bijna-tinteling van kalm-blanke opgeluchtheid van na de biecht, maar klein, zonder innigheid, met niemant die hij er voor zoenen kon. Hij had een boosheid tegen den jongen met zijn liniaal in de studie onderdrukt en hoopte, zonder zelfs éendagelijkschezonde op zijn geweten, morgenochtend ter communie te zullen gaan. In de eetzaal kwam het reinheidsgevoel sterker op. Hij was nu anders dan de jongens, die om hem heen zaten, een onzichtbaar floers van onzuiverheid was óver hen, hun halzen waren smerig binnen de zaterdagsche boorden; hij was ook wel vuil en moest 128 DE KLEINE REPUBLIEK. zich vanavond wasschen zoo als de anderen, maar er was een gloed, een plek blanke schoonheid in hem, hij wist niet waar, in zijn borst, in zijn maag, in zijn hals, in zijn achterhoofd, hij wist niet waar, maar hij merkte het met zijn denken, het was als een stil-zacht-warm iets tot achter zijn oogen gestegen, waar het dof en onzichtbaar uit heenlichtte op de tafel en het eten, dat minder erg-dicht bij hem leek dan anders, het was ook vreemd en niet innig in zijn als verkoelden mond. In de korridors voelde hij zich vriendelijk en lief naar zijn kompanjie. Hij liep in 't midden, tusschen Bloemen en Verhaage, die hem, met grappig-goedige toehoofdingen, gemoedelijk plaagden met lachelend uitgegooide vragerijtjes over hun vet-rimpel-vellend draayende kinnen. Verhaage, met zijn puntneus en dunne lippen, lachte meer sissend met te-rugkrinkelingen van het onderkinnevel, waarbij de kin dofferde tegen het strot en zijn kleine tanden blankerden als opgezette stukjes uit een miniatuur-bouwdoos, maar Bloemen lachte met de tanden wijd van mekaar, gaaplachende het krulhoofd naar boven voren. — Wel, was de lange vriendelijk ? . . . Zeg, heb-je niet alles gezeid ? .. . Wat voor penitentie heb je gekregen ? Vijf rozenkransen ? Willem zei van éen heele rozenkrans, om dat hij het wereldsch en groote-menschachtig vond veel zonden te hebben gedaan en dus een groote penitencie te hebben gekregen. Daarna was in de vijf hoofden een regelmatig en lang gesprek over penitencie. Vroeger kregen de menschen veel meer penitencie dan tegenwoordig. Het ergste, wat je tegenwoordig kreeg, was een kruis-weg om in de kerk te bidden, op je knieën voor elk der twaalf statiën, die tusschen de altaartjes en biechtstoelen aan de muren hingen. Saalwijn, die veel wist en al veel gehoord had in zijn leven, vertelde van een matroos die eens voor penitencie had gekregen om op zijn knieën DE KLEINE REPUBLIEK. 129 de heele kerk rond te kruipen, alle statiën van den kruisweg langs; en dat, waarom ? Om dat hij een koperen ketel had gestolen. Alle vijf gezellig aan 't meesmuilend lachen hierover. Nou, dan waren de biechtvaders toch wel streng in dien tijd, voor het stelen van een enkelen koperen ketel ! ha ha ha ! Maar Willem kreeg nu de gedachten van dien leugen over zijn penitencie morgen bij het communiceeren niet op zijn geweten te willen hebben. Hij hoorde niet meer wat de anderen zeiden, heelemaal inwendig aan 't strijden wat of hij doen zou. Eindelijk stortten de woorden uit zijn mond, terwijl Bloemen aan 't spreken was, die in 't midden van een zin ophield : — Zeg, hoore jullie 'es, ik heb daar-zoo maar Wat verteld, hoor, ik heb maar twee tientjes pérnitencie gehad. De anderen vonden die bekentenis volstrekt niet zoo erg als Willem haar gevoeld had. Kop-en-Kont zei: zoo, waarom heb-je ons dan eerst iets anders verteld ? — Dat weet ik niet, zei Willem. — Ja, zei Verhaage, wat motte we nou geloove, dat je daar-zóo gejokt heb of nou ? — Daar-zóo, zei Willem. — Ja, wel, dat is juist de zaak, zei Verhaage, die zijn opmerking heel aardig vond. En alle vier begonnen ze 't raar van Willem te vinden, dat hij zoo jokte, liepen een tijdje stil voort, en Jules en Bloemen begonnen een afzonderlijk gesprek als menschen bij een ernstige gelegenheid. Dien avond, zoo als eiken Zaterdag, was 't groote halzenwasscherij aan de kranen op de slaapzaal. Het was een gegiegel en geploeter van-belang tusschen al de jongens met hun smoezelig-zwabber-plooyige hemden om de bovenlijven, telkens als de filosoof, die het toezicht hield, weêr was weggewandeld. Een jongen sloeg een ander met den vinnigen handdoekpunt De kleine Republiek 9 130 DE KLEINE REPUBLIEK. tegen zijn zwarte beenen, dat de ander au ! schreeuwde en al de gezichten naast de achterhoofden te voren kwamen in den lampenschijn, om te zien of de filosoof er niet aankwam. Een andere jongen hield zijn wijsvinger plat van onderen tegen de kraan, zoo dat het water een eind op-zij spoot juist in 't oor van een nieuweling die zich stond te poetsen als een poesje en erg schrikte in een wegruK van zijn naxie numu cu ecu « ™ibraauw-opgeschicht. Alle jongens huiverden van de kou en maakten gauw gedaan, met rooye handen. Willem had zijn hals, zijn haar en zijn gezicht heerlijk gewasschen, het eerst heelemaal inzeepend met schuimende odekolonje-zeep van huis, toen met een natte spons er over heen, maar met de spons kon hij nog niet goed terecht om dat Mietje dat vroeger al tijd deê. Hij nam dus maar, zoo als de andere ruwere jongens allemaal deden, water in het kommetje, dat hij van zijn handen maakte, en plonsde dat tegen zijn gezicht, en liet daarna zijn proester-snotterend zwaar-ademend gezicht even bekomen. Toen wreef hij met zijn natte handen over zijn hals, nijgend links en rechts met den gebogen kop, toen, het hoofd omhoog, tegen de keel, en draaide zijn vingertoppen in zijn ooren, die er van stuipten en pijn deden. Zeep uit den hals was dan aan de banden gegaan, die hij zich weêr schoon liet wisschen onder den kouden straalkraan. Alle waterstralen piepten en spatterden neer in den zinken bak, met een breed nat gedruisch. Het wasschen was nog niet gedaan, toen Willem kalm-blank, rustig en heerlijk helder in een schoon hempie binnen de winter-lakens gestrekt lag. Hij had het dek links en rechts om zijn schouders gedaan, zich er in wikkelend, zijn lichaam recht-uit neêrgelegen op den rug rustend. Hij had schoone-kousen op het voeteneind van het bed gelegd, hij had zijn onderbroek half uitgeschopt en zoo om zijn voeten gehouden, voor de warmte. De oogen waren toe, bewegende DE KLEINE REPUBLIEK. 131 en lachende portretjes ten-voeten-uit van Saalwijn, Verhaage en Bloemen dartelden door zijn verbeelding, zachtjes-aan vernauwend, zijn hoofd zonk een beetje links af op het kussen. Even was er half-slaap en het verbeeldend denken weg. Toen ontwaakte hij als met een steek in het hoofd, en uit een denk-duizeling vol rookwolkjes werd hij heel wakker en hief zijn hoofd aan den liggenden nek met moeite op, kijkend met doezelige oogen over het heuvelend wit-dek tot aan de voeten en den schuttenden ledikant-wand, want het was hem als of er iets was. Maar er was niets, en de lampen waren nog niet neêrgedonkerd. Toen begon het lichaam te voelen, een stijf propje in de matras prikte pijnend zijn billen, hij ging er naast liggen, maar daar waren de bedplekken koud, en te-gelijk voelde hij zijn hoofd heet en moest hij er nieuwe kussenstukjes meê opzoeken, die koud waren, om dat hij er nog niet op gelegen had. Maar er was een bloedstijging in het hoofd om dat hij zoo onverstandig was geweest het heelemaal met koud water te wasschen in-plaats van den hals alleen. Het hoofd voelde aan als-of het zou barsten. Ook kwamen de angsten en herinneringen los door het hier-voor-het-eerst biechten in de hersens gegaan. Hij zette zijn romp recht-op en het dek viel af tot aan den buik. Toen het bloed bedaarde en het lichaam weer recbt-uit lag verlevendigden de angsten en herinneringen. Morgen zou hij ten communie gaan. Had hij wel goed en wel alles gebiecht ? Hij geloofde van wel, maar de groote oude angst, die zelden en hevig kwam, hield aan, die angst, dat hij een slechte, een heiligschennende eerste-communie had gedaan in Amsterdam. Toen hij later, na zijn Aannemen, weêr zoo ondeugend was, had zijn moeder het toen niet eens gezegd met verschrikt ernstige oogen: Willem, als je maar geen slechte eerste heilige communie hebt gedaan. Willem schopte zijn onderbroek heelemaal weg en zette zijn kniën naar de hoogte, denkend met 132 DE KLEINE REPUBLIEK. zijn blikken tegen dat hoogtetje aan. Hij had toch niets verzwegen in de generale biecht voor de eerste communie, of wist hij niet meer wat hij verzwegen had. O, wat had hij zijn moeder al een verdriet gedaan, nog al tijd zag hij haar van tranen roode oog, toen ze hem buiten in Overveen met de liniaal had gegeven om dat hij stilletjes alleen met een anderen jongen zonder permissie de bokkewagen van het logement had gehuurd en er wel vijf uur meê was weggebleven, zoo dat zijn moeder doodelijk ongerust was geweest. Hij had tóch misschien iets verzwegen, want na zijn communie was hij even stout gebleven als vóór dien tijd» En dan was het ongeluk afschuwelijk. Want als hij die grootste heiligschennis had gepleegd van met een groote zonde op zijn geweten het lichaam en bloed van Christus te nuttigen, dan was hij voor al tijd verdoemd, voor eeuwig in de hel. Hij voelde een beklemming in min koud zweet over zijn lichaam aan de harige hoekjes, aan de oksels, tusschen de beenen, in de borstgreppel. De beenen gingen neêr en op, hij had de lakens tot nare stribbel-plooyingen verwoeld. Het was nu al lang donkerder op de slaapzaal. Wacht, hij zou een slokje water drinken. Hij greep naar het glas op het wandtafeltje, maar daar viel het in hem, dat dit niet mocht. Na twaalven mocht men niets eten of drinken, geen druppeltje zelfs, als je den volgenden ochtend ten Hoogtijd woü gaan. Maar het was stellig nog geen twaalf uur ! Ja, toch wel, het kon best zijn, je kon niet weten. O, zeker, het was de duivel, die hem had willen laten drinken, om God te beleedigen. De duivel was in zijn kamertje. Hij zag den duivel niet, maar de duivel was een geest, dus onzichtbaar. Maar hij kon elk oogenblik zichtbaar worden. Daar, aan het gordijn, bewoog daar niet iets in de witte plooyengleuven ? Daar, achter hem, op den grond bij het bruine kastje, kwam daar niet iets op, een hoekige schichtige gedaante gemaakt van zwarte stofjes ? ... DE KLEINE REPUBLIEK. 133 Willem sliep in eens in op het akeligst van zijn angsten, half op zijn rechter zij, de beenen schuin over het bed heengetrokken, de linkerknie in de onderholte van de rechter, het hoofd scheef in den haar-ragebol op het kussen. Den ochtend, dadelijk bij het wakker-worden, voelde Willem een nare zwaarte in zijn denken. Wat was er ook weer ? O ja, hij moest communiceeren. Koud en zacht streken de schoone kousen om zijn beenen, koud en scherp schrijnde de halsboord tegen zijn vel. De angst had hij weggeslapen, en in zijn nuchtere ochtendlijf was alleen dor en koel de schikking in het noodzakelijke dat zoo-met-een gebeuren moest. Hun halzen en polzen in stijf schoon linnen, hadden de zondagsche jongens zich tusschen-in de banken gezet in de aangeveegde kerk. Alle hoofden waren frisch, alle haren natter en glimmender dan door-deweek. Een eindje voor het hoog-altaar was de communiebank opgesteld, een batisten laken met kanten randen er over heen. En men zag het achter-boven-lijf van den direkteur er boven heen de misbewegingen maken. Na dat de hostie en de kelk drie maal hoog geh( ven waren, en de jongens toen op alle banken hun kerkboeken hadden afgelegd en de handen voor hun gezicht hadden gedaan, begon Willem zich pikkerig en huiverig te voelen, want de tijd om naar de communie-bank te gaan was dicht-bij. Hij had zijn misgebeden niet gelezen, maar alleen de voorbereiding voor de communie. Nu nam hij het kerkboek niet weêr op, maar bleef zich, de handen vervuist voor den mond, met meditaties uit-zijn-hoofd voorbereiden. Maar hij vond niets dan kunstmatige woorden van verlangen en aanbidding. O Jezus, ik verlang naar u, o god, kom tot mij, bad bij, maar hij hoorde duidelijk die woorden als niet innig uit zijn eigen-zelf komende en hij vond ze vreemd van deftigheid. Iets erg groots en verschrikkehjks en plechtigs ging er met hem gebeuren, het was zoo, het móest 134 DE KLEINE REPUBLIEK. zoo zijn, en hij bad, uit liefde voor dien god, die zoo veel van hem hield en waarvan hij veel moest houden, uit angst voor dat hij anders naar de hel zou gaan, maar hij voelde zijn god niet en alle jongens zaten als al tijd, met hun zelfde lijven en hoofden van in de studiezaal, geen vreemde gloed, rose, blank of goud, die óver hen kwam, niets vreemds dat er gebeurde, geen waseming om de lijven, geen vreemde stem, die hoog door de kerk sprak. Na dat er nog eens aan het hoog-altaar gescheld was, was er gestommelindevoorste banken, en jongenslijven, zich tot staan heffend, boven de anderen uit kwamen, en allen tot aan den hoek stonden op, bukkend om hun knielkussens weg te houden en de communianten over de knielplankjes hen voor-bij te laten gaan, Zij gingen, schuivend boven de koppen der zitten-blijvenden, den rechter arm gekromd met de hand leuterend voor de borst, met den linkerarm zich steunend en als voortroeyend over de bidbank, tot in den midden-doorgang. Zoo kwamen ze uit de banken, uitalle banken der knielende drommen, doorhet heelekerkruim.Danliepenzijop het koortoe, in bedwongen enmatigengang.de handen inde behoorende houd ing: heel-uit tegen mekaar aan naar boven met de duimen aan de borst gedrukt, zoo de trappen op aan weerskanten van de onder-kerk-poort, zoo aan elke koorzijde langs de filosofen, die in gebeeldhouwde koekbruine koor-armstoelen knielden. En geen van allen vergaten zij de aangeleerde gebaarden bij de communiebank, eerst een hoofdbuiging, dan op de knieën zinkend aan den bank, de handen gevouwen boven het batisten laken.Die 'tlaatste kwamen en geenplaats meer vonden, knielden op de wit- en blauw-ruit-steenen-vloer, wachtten tot de eersten geholpen zouden zijn. Willem knielde aan 't midden van de bank, de blikken af over zijn handen met al het koel flikker-wemelende wit licht uit de vensters aan zijn wangen. De direkteursrug stond vóór hem, de onverschillige mis- DE KLEINE REPUBLIEK. 135 dienaars op de onderste treden der altaartrappen letten naar den direkteur en keken schuin naar de communianten.Willem was zonder innerlijke ontroering, ook toen de direkteur zich omkeerde en boven de kelk een kleine hostie vóórhield aan de jongens onder zacht zware latijnsche zeggingen uit het plechtig kalme glansende hoofd. De direkteur, tot een ander wezen gemaakt door de witte hemdkanten die even boven de voeten het toogzwart begaasden en door de wit en gouden afhangende platen van het kasuifel, daalde met zacht-groote schreden de treden af, de kelk naar boven-voren houdend er er achter heen kijkend, om niet te vallen, en, aan den linkerkant van de communie-bank beginnend, legde hij, beurt om beurt, een kleine hostie op de tongen der jongens, die zich aanboden uit de geheven en oog-gesloten hoofden. Willem, de oogen bijna heel dicht, zag het kasuifel hangen, voor-naast hem, hoorde de latijnsche woorden, die de direkteur, bij elke communie hoog boven het donkere dak van Willems gesloten oogleden, sprak, voor 't laatst zeggen, en, zijn oogen heel sluitend, opende hij zijn mond wijd, het hoofd gestrekt op den hals, en deed zijn tong voor-uit op de ondertanden. Tegen-aan hem spraken de woorden onstoflijk en hoog: pax domini sit semper tibicum, en hij voelde den wijsvinger wegglippend onder den op zijn tong klevenden ouwel. Dadelijk boog hij, behoorlijk zacht het hoofd over de nu onder het laken verborgen banden. Het vreeselijk erge was dus nu, Willem hoorde de woorden in zijn herinnering, dat christus met lichaam en bloed, zoo als hij geweest was op de aarde, zoo als hij heerlijk was in den hemel, in hem was, bij hem was, voor hèm was. Hij voelde de hostie niet op zijn tong, voelde niets bizonders, hield zich roerloos, opende toen weêr even zijn oogen. Juist lieten de anderen los van de communiebank, hij ook, allen maakten een kniebuiging met het rechter been, en gingen langzaam achter me-kaar, 136 DE KLEINE REPUBLIEK. de hoofden gebogen, te-rug naar hun plaatsen. Willem, op zijn plaats, het gezicht met de handen bedekt, slikte en voelde van de hostie door zijn keel gaan, hij kwam met zijn tong tegen zijn verhemelte en voelde dat er nog een stukje hostie kleefde. Heel voorzichtig, met zachte tongestootjes tegen het verhemelte, weekte hij het los, slikte het in, voelde zijn tong leeg. In zijn hersens ging de kunstmatig door hem gewilde en opgewekte aanbiddings-overweging voort. Heel in zich zelf denkend, zorgvuldig zijn oplettendheid bewakend, dat die toch vooral heelemaal alleen bleef bij God, die hij in 7ich had, de oogen voortdurend dicht, geen der kerkgeruchten om hem heen willende hooren, knielen blijvend toen allen opstonden bij het laatste evangelie in éen groot geschoffel-druisch in de rondte, en al de spiertjes gedachte aan andere dingen, die in hem ópkwamen, te-rug-werend, bad hij maar van : ik dank U, o God, ik dank U, en wilde een hitte in zich voelen, beneden in zich,in een ruimte achter-onder zijn borst, die er niet was. O Jezus, ik bemin u, bad hij, onhoorbaar de woorden naar onderen in zich zelf zeggend, o Jezus, help mij, laat mij braaf zijn, laat mij nooit meer zondigen. Hij hoorde geen and woorden, hij voelde niet iets zachts als eene zegening in zijn gemoed. Hij geloofde, dat de andwoorden en de zegening er waren en dat niemant ze duidelijker gewaar werd dan hij, maar hij miste de dadelijke voeling, die hij al tijd weêr vermoedde dat er toch wezen moest. Toendekerk-uitging, bleven de communianten achter om nog wat na te bidden, eenzaam ingetogen tusschen de banken. Willem nam zijn kerkboek en las de gebeden voor na de communie. Maar niet zoo innig als hij in zich zelf had gebeden en telkens met een binnenverwondering, die zijn gezicht effen liet, dat hij nu weêr dezelfde aanbiddende dankzeggingen las, die hij daarzoo al zonder het boek gedacht had. Toen Willem DE KLEINE REPUBLIEK. 137 klaar was, maakte hij het kruisteeken voor zijn bovenlijf, trad de bank uit, knielde, behoorlijk, zich aan den bank vasthoudend, in den doorgang op de rechterknie, om God in het tabernakel te groeten, rugde naar de achterkerk, daar rechts-om, dompelde de drie middelvingers van de rechterhand in de zwart-marmeren wijwater-bak naast de kerkdeur, en ging in het koude goud van de ochtend-studie-zon zitten tusschen de jongens, die hun catechismus-les voor half twaalf studeerden. X. Kerstmis was op een Vrijdag, 's Woendags daar yóor hadden ze een langen vrijen middag, in de gangen, in de studiezaal, op de koer, al den tijd, dat er anders promenaad zou zijn geweest als de sneeuw niet zoo hoog had gelegen, dus van het dinee tot aan het goetee, van éenen tot vieren. Er was al lang gezeid, dat het erg zou toegaan dezen middag. In de studie-zaal hadden die aan de vensters zaten en, schuin-achter den rug van den professer, opwipten met hun billen van de bank om door de glazen te kijken, het gefluisterd in de oorwrongen van hun buren, die het weêr naast zich voortzegden, en zoo van jongen tot iongen, van bank tot bank. In de korridors, hadden 'de loopers, die vlak langs de vensters liepen en in het karree de sneeuw al zoo hoog zagen worden, het in hun rijtje gezeid en doen bespreken ; naast de vlokkenkubus, die al-door daalde, t'zelfde daalde, als draaide de vlokkenwarrel onder den grond weêr op om weêr over de daken af te vallen, zonder ophouden. De spelers, die niet naar buiten keken, zagen de sneeuw pes als zij door het klokkengebengel tot de stilte-rijen van mekaar af waren gegooid, en dan zegden zij het ook, uit de monden naar de achterhoofden van die vóór hen stapten: jonge-jongen, als dat zoo voortgaat, en het 138 DE KLEINE REPUBLIEK. sneeuwt Woensdag niet, dan zal je wat beleven. Het sneeuwde dien Woensdag-middag niet. de koerdeuren stonden wijd open, en tien minuten na het eten ploeterden honderden jongens met hun beenen door de sneeuwlagen, een wit-glans tegen hen opscheutend, tegen de broeken, de vesten, tot aan de kinbuiging, een vaal licht van de zwart-witte lucht af hen van boven heen bedonkerend. Er was geen regelmatig geloop over het pad, de filosofen waren binnen, en allen bestonden begreezelend het koerplein op de vlakten en onder de boomen, met rillende vellen, aan groepende lijven. Zij bespraken, in geheimzinnige samenhoofdingen, met schuine afblikken naar andere, verre groepen. Rechts van het terras, aan den schietbaan-kant, stonden de hollanders, de zeeuwen en de noord-brabanders, op de linker vlakte stonden de limburgers ; als van zelf, zonder afspraak, was dat zoo gekomen nu de sneeuw zoo hoog lag. De kompanjiën stonden nog van mekaar afgezonderd, jongens drentelden heen en weêrom, bibberend van kou. Een troepje duitschers kwam nog over het terras en zette zich bij de limburgers, waar ook de belgen waren. Die hollanders, leerlingen van de hoogere burgerschool, en die limburgers, leerlingen van het klein-seminarie, waren het heele jaar door vriendelijk tegen mekaar as ze toevallig iets met mekaar te doen hadden, alleen met de sneeuw moest er al tijd gebakkelaaid worden, dan klonk het scheldwoord van „boer", dat de hollandsche jongens tegen de limburgers zegden, en het „kaaskop" van de limburgers tegen de hollanders hoog-op in de geheugens en iets ah een oude nationaliteits haat leefde op, die botgevierd moest worden. Het begon met een enkelen sneeuwbal. Haas, die op de kamer van professer Wemming geweest was, kwam buiten en ging naar de andere Allernaardere toe, maar van Malligen, van Willems klaj, die Haas al tijd sarde en die juist bezig was dicht bij de stoep allemaal kleine sneeuwballetjes te maken en die tegen mekaar-aan DE KLEINE REPUBLIEK. 139 klaar te leggen, mikte er met een, gooide met een handgedraai en een slinger-ruk van den rechter arm, raakte Haas precies van achteren tegen zijn linker oor, dat rood ontgloeide, zonder dat Haas omkeek, want hij had van Malligen al gemerkt en verwachtte den bal. Maar de kleine rooye Farders, Haas' vrind, keek woedend gniepig, met zijn onderlip voor-uit, hurkte gauw neêr, dik vleeschhoopje, krabde wat sneeuw samen, kneedde haar rond, en wierp, den arm recht geheven, en in-eens voor-uit-gooyend zonder zwaaislingeren, den bal op van Malligens schouder, die weêr gebukt aan 't werk was, niet-kijkend om net te doen of den eersten bal niet van hem kwam. Van-achteren kwamen nu de eerste limburgers aan, von Kretsch, de trijteraar, Lieman, bijgenaamd de witte, de dikke Tiemen, achter-naast hem zijn broer, de blonde Tiemen, de heele kompanj ie van van Malligen, behalve Neeting, die met Simonin heel achteraan bij de smederij stond te praten, als zachte en lieve onthouders, met hun rug naar de koer. Achter de Alkmaarders kwamen van den terraskant Stelhuis, Brik, Wessels, een krullebol met lange armstaken uit Helmond, Hartog en Kramer aan, toehuppelend als jonge paarden, de koppen naar achteren, de gezichten schuin verlicht, en dan opsteigerend in den werpzwaai der armen, met een wrong der bovenlijven naar links, de ballen lieten los van de binnenhanden, die kou-tintelend wachtend hoog bleven aan de armen boven het starkijken of het raak was en de aandachtopen monden, dan bengelden de armen weêr naast de lijven, en de lijven zonken aan de beenen, die dichtgingen aan de knieschrenieren, de billen op de hielen, de armen aan de zijden recht-af-gestrekt, de handen grabbelend in de sneeuw, de pakjes sneeuw, in een opkomen der voor-armen boven de knieën, tot een klont samendrukkend, dan het heele lijf rijzend op uit zijn gedokenheid tot een hoog-stand en dan het 140 DE KLEINE REPUBLIEK. kwispel-schokkend gooigespel der armen om de hoofden. Zoo Hartog, Stelhuis en Brik, maar Kramer en Wessels bleven staan in gestrekte beenen, hun billen naar de limburgers aan de schuin-heen gedaalde rompen, en de handen bij mekaar schrapend de sneeuw tot hoopjes onder hun hoofden, rapend de sneeuw tot dikke rondklompen, kijkend met de hoofden ondersteboven, blikken schietend uit de bruine en blauwe knikkervlakjes in het ovale oogenwit tusschen de beenen onder de billlen door, het reutelend en sissend stemmenkrioelen boven zich uit hoorend en den grond als in luwende beweging ziend onder hen door, duizelend wit, dan oprukkend de hoofden en rompen tot smallen opstand, plettend stijf de sneeuwkogels met de kromknokkelende handen en uitgooyend, op een groepvolte mikkend, de dikke ballen, in een versteven geblik de balïevaart houdend in zijn flauwe ovaling, staand op het even gekniehoekte linker been, het rechter in een lossen sleepstrek op de voetpunt naar achteren, hoog de hiel, en dadelijk de oogen glimflikkerend, den mond openbarstend van raak-plezier, hikgalmpjes lachend in de kelen. De ballen waren gegaan ver over van Malligen en de zijnen heen en hadden neuzen en borsten geraakt van limburgers, die nog niet meê deden. De groote Looser, uit Venloo, van de eerste latijnsche, had er een tegen zijn horlogeketting gekregen, maar hij stond bij de mattessen te praten met Mets van Nijmegen, en Breg van Amsterdam, die al tijd met hem hepen en nu ook bij de limburgers stonden, alle drie heele groote jongens van achttien en negentien jaar, Breg de langste van het heele gesticht, die boven op zijn lange lijf een klein hooffie had zitten en met zijn bruine schalkige oogjes als van een toren over de koer keek. — Kom; motten we ze niet wat op hun donder geven, vroeg Looser loens en met zijn breeden smoel, naar de verst staande hollanders kijkend, die nog niet meê deden, DE KLEINE REPUBLIEK. 141 Maar Breg, met zijn hooge kinderstem en zijn hollandschen burgermans-tongval, zei: „kom, beê-je gek, wij bemoeyen ons d'r niet meê, laten ze maar ondermekaar bakkelaaye". Looser, die er trots op was met hollanders te loopen, plaagde Breg al tijd beschaafd en volwassen, als allebei lang geen kinderen meer, een beetje op-zij wankelend en anders gaand staan, het hoofd en de hals .lachend naar voren buigend, naar zijn voeten en naar Bregs gezicht kijkend, zeide hij : ja, jij en Mets ook, jullie moesten eigenlijk aan d'overkant zijn, je zijt hier in 't vijandelijke kamp, je verloochent je nationaliteit. Als groote jongens speelden zij met gezegden uit hun lektuur : ik ben een kosmopoliet, zei Breg, ik ben voor de afschaffing van de nationaliteiten. — En jij dan, vroeg Looser aan Mets. Mets, die een denker was en alle onderwerpen lang niet zoo maar geschikt vond om lachend te bespreken, zei: — Ik ben wel geen kosmopoliet, zoo als Breg, maar ik ben toch voor de Europeesche algemeene ontwapening en voor de wereldlijke souvereiniteit van den Paus. Looser, die tegen de wereldlijke souvereiniteit van den Paus was, zei: — Nu ja, maar dat heeft hier niets meê te maken. Mets, die al tijd zijn neus ophaalde en zijn broek aan de zakken in de hoogte sjorde, zei: dat vind ik wel, want... Om hun heen was nu meer beweging in de troepen. Overal werden er ballen gemaakt en gegooid, anderen in voorraad bij mekaar gelegd, in een hoekje tegen de mattessen aan als witte appelbollen en ook tusschen de voeten der kompanjiën m, die in een kringetje van pilarende beenen er om heen gingen staan om ze voor hén alleen te bewaren, ter wijl er maar een paar van hen, beurt om beurt, meer naar voren, gingen gooyen. M2 DE KLEINE REPUBLIEK. Achter de kompanjie van Van Malligen dan komend en zich er meê vermengend, was nu ook dé kompanjie van Vaas, allemaal van de zesde en vijfde latijnsche, bij de voorsten, in de linie over de heele koerbreedte van het terras tot het pad, Vaas met zijn eeuwig-lang zwabberend pandloos jasje, waaronder de beenen aan- en afholden in de te korte zwabberende broek, Lippers met den vunzigen krullebol, vinnig met zijn oude-wij ven-gezicht je, Huyink uit Horst, frisch rood met zijige blonde krullen als een boeren-meid van een prentje. Telkens als zij weêr te-rug waren naar achteren om versche sneeuw te zamelen, keken ze om, alle drie, en wenkten met knorrige hoofden en trekkende blikken over de schouders der anderen heen, met ongeduldige hoofdduwen schuin naar hun schouders, Soole, den vierden man van hun kompanjie, een grooten lummel van de vijfde hollandsche, die te bang was om meê te doen, en heel achter-aan om Neeting en Simonin liep heen te scharrelen, hen telkens aansprekend en barsche andwoorden van hen krijgend om dat zij zich veel te aanzienlijk voor hem vonden. Een derde kompanjie limburgers zette op, allemaal dartel-spartelende kleintjes, meest van de zesde latijnsche, in ongelijke rijtjes kwamen zij uit de schuinte van de beugelbanen aangeloopen, eerst Huhu, Chambéry en Keevers, elk met drie ballen in de handen, maar Huhu onder het bereik van den vijand gekomen, kreeg dadelijk een feilen bal van Stelhuis, die raderig snel bukte en oprees en gooide al-door, tegen zijn mond ; een tand ging los, bloedvlekjes kwamen op zijn lippen, en van den schrik keerden de drie gauw om en te-rug achter de boomen in de beugelbaan-omheining, huiverig lachend, de ballen ongebruikt meêdragend, maar hun makkers, boos en heftig, Walter, Strieling, en de dikke Smiet, en Hekkelbach, van de andere kompanjie, die bij hen stond, met de twee kleine Steelichs van de vijfde hollandsche, allebei heel klein maar heel sterk, allebei DE KLEINE REPUBLIEK. 143 met hun precies even kaal geknipte en als geschoren hooffies, hepen toe, ieder vijf, zes kleine ballen tegen hun borst klemmend, en gooiden, zelf geraakt en pijn hebbend, maar toch stand-houdend, hun voorraad naar de Alkmaarders en de club van Stelhuis, en holden naar den beugelbaan te-rug om nieuwe bellen te halen. Pauli was daar blijven staan, hij deed niet meê, vredig en zacht van natuur, maar wilde wel ballen voor zijn vrindjes klaar maken, goedig. De bloeddru pp eitjes van Huhu had naar alle kanten een eerste algemeene opwinding gegeven, door al de loerders gezien rood in de zwarte lijven en de witte sneeuw. De duitschers, in 't midden staand van de vlakte der limburgers, hadden gegromd en mekaar aangekeken, ernstig en beraden. Langzaam maakten en raapten zij stevige ballen en traden langzaam aan, Scbinke, Lüscher, Kratsch, Schaefer, en de Belgen, achter hen, met fonkelende oogen van vechtplezier, gingen wijd-beens staan en maakten ballen, Passart, met zijn groote zwarte oogen en Fléchier, vlas-blond, Jacquet de guit, de lange magere Clef, die toch weêr met hun was gaan loopen en weêr al-tijd-maar getrijterd werd, werd wechgestompt met verachting, toen hij ook woü beginnen. De twee franschen hadden met de belgen afgesproken om samen te doen, Leloup en Hennin. Willem en de zijnen stonden bij het nieuwe gebouw, naast de Zeeuwen heen kijkend, die een eind vóór hen waren, zagen ze in de verte de sprongen van de ballen boven-tusschen de hoofden en het lijven-gesteiger. De zeeuwen deden een verhardings-spelletje. Zij hadden een hoogtetje van sneeuw gemaakt en moesten daar beurt om beurt hun hand in houden, om te zien wie 't 't langste uithield. Tusschen-beye keken ze even om naar de vechtpartij, maar het was hun nog te min en zij maakten liever wat pret onder mekaar. De groote kompanjie van Olmers stond in groepen 144 DE KLEINE REPUBLIEK. verdeeld, vlak voor de schietbaan en verder naar voren. Olmers zelf, de meest geëerbiedigde van allemaal, stond tegen de houten balustrade geleund, zijn handen in de broekzakken, tusschen Meyer en den ouden Goeddag, met groote kalm wateroogen óplettend en minachtend turend, en dan kalm even lach-sprekend, het hoofd naar op zij, zeide hij wat over het gevecht tegen zijn buren, die, meer streng en ingehouden woedend grom-kort andwoordden. Meer naar voren, met sterk toeloerende snoeten en fel glansende oogen inde kleurende gezichten, stonden Blaise, met de twee Mulders . ., en Tessels, het beest, met Snaarman uit Nijmegen en de Bosschenaars Hink en Waalmond, met Thomassen, een al-groote nieuweling uit Amsterdam, die dadelijk in Olmers' kompanjie was opgenomen, ofschoon dat anders lastig was, maar om dat-i al zoo erg-volwassen over meiden en onzedelijkheid wist te praten. Nog een eindje meer naar voren, op-zij aan den padkant, waren Donzer uit Nijmegen, een wild-zang van wat-blief-je, de mooye Beerenstein met den fiinkfieren kop als een Indiaansch opperhoofd, en de groote Van Bemmelen, die ook voor geen klein geruchtje vervaard was en 's zomers bekend als de beste boomenklimmer van allemaal, en Krooyers, hitachtig, die al tijd zijn hoofd naar achteren opschudde om de lange blonde haarpegels uit zijn oogen te houden, verder Daalman uit Eindhoven, met te-korte beenen en roodbruine oogen, de mollig-rentenierige Riet, Reffel uit Helmond, Salwer uit Zwol, alle-maal van de groote wereldsche kompanjie met pandjassen en gekleurde dassen. De Alkmaarders en de kompanjie van Stelhuis weken achter uit onder een ballen-afgebom op tegen hun ruggen en achter-hoofden, veel te weinige zijnd, vluchtend tot achter de boomen bij de schommels, toen juist de kleinere hollanders, die voor-aan stonden, DE KLEINE .REPUBLIEK. 145 tegen de limburgers begonnen te gooyen, de kleine Van Bemmelen, de kleine Krooyers, Kleêrman en zijn broêr, Wolverda en zijn suffe broêr, Tellen en zijn neef Tellen, de twee van Eykens, en Wazer. De prefekt kwam van het terras, liep in het gevecht, luid-zeggend : zachtjes-aan, zachtjes-aan, er mogen geen harde ballen gegooid worden. Achter den prefekt kwam Kuuk van binnen, van Stelhuis' kompanjie, slordig in de kleêren, met versleten schoenenelastiek, slecht gekamd, hij bleef onder bij de stoep staan, raapte sneeuw, gooide in zijn eentje, kreeg ballen tegen zich aan, deed of hij er niets van voelde, raapte sneeuw, gooide. Achter de kleine hollanders om, voor de kompanjie van Olmers heen, kwamen Stelhuis en de anderen bij hem, gingen naast hem staan in een rijtje, sloegen de rompen neêr, hieven ze op en gooiden, gooiden, in onafgebroken dalen en rijzen, van den stoephoek af schuin tegen de limburgers aan. Voor de schietbaan liep Toenders uit, lachend van de Beerenstein-groep naar de Olmers-groep om te vragen of zij ook nu maar niet zouden beginnen. Uit een achterhoek voor de poort naast-achter den schietbaan, kwamen de erg-ontwikkelde Utterlack, Breidel en Marieke, van de eerste en tweede hollandsche, met de meest verzorgde, nette, kleêren aan, rillerigheid en onverschilhgheid uitstallend, gingen, achter de vechtende hollanders om, de stoep op, naar binnen, met halve en heele elleboog-krom-hemngen naast de hoofden, tegen de ballen, die Stelhuis en Kuuk naar hen gooiden, om dat zij hem laf en suf vonden. De hollanders en de limburgers waren tegen-over elkaar in bijna gelijke rijen, in 't midden van de koer, die in groote verschrompelde wit-plekken onder en achter hen uitlag, op zijn verst twintig meter tusschen hen, maar dan in aan- en afzwenkingen als van groote staartstukken, dichter komend tot tien meter. Allen lachten klankloos van tarten vóór het gooyen, mikten De kleine Republiek ,0 146 DE KLEINE REPUBLIEK. keken vinnig na, met weggestrakten lach, terwijl de worp duurde, lachten na met hooge krijtklanken bij het raken. De meesten hadden hun afzonderlijken vijand gekozen, waar tegen alleen zij gooiden. Zoo Schinke en Van Bemmelen, die de hardste ballen smeten, met ervarenheid mikkend op mekaars hoofd en borst. Een troepje hollanders was dertig pas achteruit gerend, ieder had veel ballen gauw gerond en aan zijn borst geraapt en, de oogen half dicht, de hoofden schuddend van de pijn met een wrokkig lippengewring als er een bal tegen hun gezicht kletste, galoppeerden zij tot vlak bij de limburgsche rij in éen vaart, de limburgers smeten hun een regen van stuifsneeuw, met harde stukjes bal er tusschen, tegen, maar zij, bleven staan, klemmend de ballen met de linker hand tegen hun rompen aan, grissend de ballen te gelijk met de rechter hand weg, en gooiden ze, in éen witbollig doorkogelend snel-gewerp, tegen de limburgers aan, die al-door bukten en stonden en te-rug gooiden haast heel losse sneeuw, om dat zij geen tijd hadden ballen te maken ; de hollanders traden nader, telkens bij éen stap, patsten hun ballen op de gebukte hoofden, keilden de ballen als slagen tegen de buiken, andere kleine hollandertjes kwamen achter hen, gaven ballen aan; de limburgers gingen een beetje achter-uit, de hollanders stapten toe, tot zij lijf aan lijf met de limburgers stonden, en zij raapten hun eigen oude ballen op en zwiepten die nog eens neêr op de limburgsche lijven, die zij zagen als in een duizeling. Toen keerden de limburgers zich af en holden weg, maar Von Kretsch holde, niets ziende, tegen Wulters aan, met een schok van zijn neêrgebuffeld hoofd in Wulters' maag. Wulters stortte om, zijn beenen naar boven joepend, Er was in de limburgers een weg-galop, ook aan den terraskant, een geschreeuw, zonder jammer of wraak, alleen om luid te zijn in hun nederlaag, de DE KLEINE) REPUBLIEK. 147 hoofden voor-over, ieders hoofd schuilend achter zijn rug tegen de lichte ballen die op de ruggen neêrregenden en gebarsten op den grond vielen, en de zware, die hen deden wankelen als kegels. De prefekt en professor Metselaar bespraken, boven hun koude onrillerigheid voorwendende handen, de woedende hollanders bij de stoep, die meer en meer voor-uit drongen hun zwetende lijven. De lachen waren weg van de hijgende hoofden, nat en rood om de glimmende oogen, de haren hingen verslonst en in 't midden met grillige pieken naar voren, de gezichten bliezen en snotterden voor de vermanende Heeren. De hollanders holden nu gauw te-rug, bijna allen, een wijde open vlakte van vale mors-sneeuw tusschen hen en de wechgedreven limburgers latend, hollend tot aan de kompanjie van Olmers, waar een groote menigte groep werd, van alle kanten samen komend. De grooten prezen erg de vechters. Flink ! ze hebben ter-dege op hun donder gehad ! De zeeuwen, Willem en zijn kompanjie, kwamen er ook bij. De baas sloeg zijn rechter hand neêr op Wazers schouder: — Braaf hoor ! Ik heb 'et uit de verte heel goed gezien ! Maar de hoofden keerden zich naar een gromgeschreeuw bij de stoep, waar zes hollanders nog met duitschers bezig waren. Zij hadden zich dicht samen gevochten tot éen jongensklomp, plomp zwart boven de sneeuw, krijschend naar de lucht. In 't midden stonden Schinke en Van Bemmelen, die door de anderen na mekaar toe werden geduwd, de vuisten aan de ribben en ruggen. Zij bukten zich nog, neêr om sneeuw te rapen, die zij in mekaars snoeten poeyerden, maar zij hadden geen plaats meer om te bukken, verwoedden, de tanden aan een, gniepig-wreed kijkend, de armen uitslaand naar voren, rakend of niet, de onderbeenen uitschoppend tegen de knieën en schenen van den ander, scheldwoorden uit de monden kners- 148 DE KLEINE REPUBLIEK. fluisterend: leelijke mof, verdomde hollander. De prefekt riep : hee, hee, van het terras af, is 't uit ? Ik noteer u .. . voor elk oogenblik zooveel kwade punten meer. De toedringende omstanders heten nu de armen en knieën af, de lijven te-rug, met on-te-vrede gezichten naar een anderen kant. Schinke en Van Bemmelen heten hun armen hangen, hun beenen staan, scheldend met de monden in klam-bleeke gezichten, de boven-oogleden dan neer, dan op in een hitte van blikken-woede tegen eikaars oogen en onderkoppen. In grooten zacht-gang kwam de prefekt op platte schreden de stoep af, duwde de omstanders op-zij, ging in 't midden staan, duwde, te-gelijk met de twee armen, Schinke en Van Bemmelen elk een anderen kant uit. In-eens ging Schinke in beweging, schroefde zich door de lijven heen en trappel-holde weg tot aan de heg tegenover de stoep, en Van Bemmelen midden in al de anderen achter hem aan, in een vlucht van radde beenen, met gelijk-lijnende knieheffingen en kuiten-afstamping in de fel moetende sneeuw. Bij de heg hield Schinke zich op, het hoofd hoog, de prefekt plots zuiver en smal alleen, blikte, het hoofd naar hén toe, het lijf naar den schietbaan-kant, uit diplomatiekheid nooit recht boven zijn voorlijf heenkijkend. Van Bemmelen gaf weer den eersten stomp aan Schinkes' linker schouder, maar Schinke, die den prefekt zag, zei: wacht even, verdomde zwijnhond, ik zal je zoo met-een op je verdommenis kommen, maar de prefekt kijkt. De anderen keken nu ook om: ja eve wachten, de prefekt kijkt. Langzaam wandelde de troep nu de prefekt kijkt, Langzaam wandelde de troep nu links af, Schinke naast Van Bemmelen als weêr vrienden, zwijgend, met trillerige gezichtsvellen voor-uit-kijkend al de andere er achter zonder onderlinge vijandigheid vereenigd in koortsige wreedheids-nieuwsgierigheid. Zij deden besprekingen van dit zaakje: ja, Schinke en Van Bemmelen hadden al-lang iets samen gehad, DE KLEINE REPUBLIEK. 149 van dien ochtend af, dat Van Bemmelen om Schinke te trijteren koffie in zijn hals had gegoten, ieder-een had altijd gezeid, dat ze mekaar wel-'es te pakken zouden krijgen, het móest er eens van komen. Toen zij voor bij de beugelbaan waren tusschen-onder de boomen, was de prefekt heel ver weg, bij de schietbaan, waar al de groote hollanders sneeuwballen aan 't maken waren. Schinke en Van Bemmelen stonden tegen-over mekaar. Limburgers van bij demattessen, die de ruzie zagen, huppelden aan, allen gingen in de rondte staan, mekaar verdringend, met gluipingen van bovenlijven tusschen de heupen van anderen door, om een goed plaatsje hebben. — Wat mot je nou nog, vroeg van Bemmelen. — Raak me nou nog 'es an, zei Schinke, en hij schuurde, op zijn teenen zich heffend, zijn mouw langs Van Bemmelens' vest, tastend met een hik-beweging van zijn heele hoofd. — Och, je bent me niet de moeite waard, dat ik mijn handen nog langer vuil an je maak, zei Van Bemmelen. — Das goed, zei Schinke, ik ben wel kleiner als jij, maar ik ben niet bang voor je. Daar 1 riep bij en stompte zijn knokkelvuist tegen Van Bemmelens' wang en neus. Toen gingen zij weêr aan mekaar. De groote limburgers hadden allen ballen gepakt in hun verkleumde handen, toen de kleine zoo overwonnen waren geweest. Zij liepen uit naar de hollanders : Scheerders, met lachend krulhaar en een blank en rose zoon-uit-een-goede-famihe-gezicht, en zijn kompanjie: de driftige Hoogenbeek, met af- en toe-vloeyende sapoogen en het grauw-blonde haar recht-op-sprietend, de dikke loensche Balvers, met een volwassenheids rust gezicht, zijn broer mooi zwart bruin, allebei deftige maastrichtenaars, de breede korte Geerink, met zijig blond in puntvlokken opgestreken nuffen-haar, de twee Von Kretschen, neven 150 DE KLEINE REPUBLIEK. van den trijteraar, mager en lang, de oudste blank, de jongste sproetig en met éen bruin en éen groen oog, waar hij afschuwelijk door de kleintjes meê gesard werd, Wulters uit Venlo, een klein-lieve lokkrullige poppekop op een kippenborst, en de filosofen, die de groote Neeting van binnen was gaan halen: Thomassen, Paal, Suikervoet, Hiere, Janjan, Kieken, allemaal ontzachlijke brokken boering, met dikke ronde ruggen en lange armen. De kleinen, die nog flauw schermutselden in 't midden van de koer, gingen op-zij, terugdwalend in ontledende groepen achter de lage muren van het terrasgesteente, de limburgers links van het terras, de hollanders rechts, en die zagen nog maar alleen mekaars hoofden als zij tusschen de liggend gespannen ijzeren hekstangen door keken, als hoofden van verdrinkenden boven water, en de haren als pruiken op hoofden in winkelkasten, afgesneden aan den nek. Andere kleinen liepen achter de de grooten aan, de handen leêg, alleen om te zien, met koortsig verlangen naar naderend geweld in de dwaas glimmende oogen. Andere kleinen zwierven onder de boomen bij de afzonderlijke vechtingen. Willem zag de groot limburgers komen van ver, een breed gekleed veel bewegelijk lichaam met wel dertig koppen, alle blikken voor-uit naar de schiet baan, al de handen aan de ballen voor de lijven tegen de venten tusschen de open-hangende j assenstukken, of de ballen onder de eene omgeklemde jasplaat, veel te gelijk, die langzaam afsmolten met druppels tranend van den onder-jasrand. Zij stapperden aan in de verkledderende sneeuw, die in wrongen van ijs schuim stijf-zwierde om de zwart-natte schoenen, waartegen de verstevene van vocht verdonkerde broekspijpen kleefden. Zij naderden aan, dicht donker samen, in strakken stap-gang, in neêrplettende voetbeeningen wrijf-kritterend over de proestvloer. Sneeuwkruimelbuitjes raasden om de voeten. Het veel-gezichtige DE KLEINE REPUBLIEK. 161 troepgelaat was vlak en koel, met een wegwrakkend lachhuivren onder de vellen. Het lange boomengedorte bleef staan, dan naast, dan naast-achter, breed steende de huizing links op, met licht-glimpingen van flets wit, waterkleurend van de venstering. Wollig grijs zolderde de lage lucht, in mollige plooyen van zwartstippelenden afhang. Een kleine wind was allengs toegeveegd, zoetjes zelfde neêrhuivende luchten verschuivend. In eens rilden de boomen en waren weêr stil, het windje bepoetelde met koel-koü Willems gezicht, door de wind-wemeling van zijn kou-fladderende oogleden zag Willem toen de troep dicht-bij, tot een stand stil tegenover de smoezende hoofden der hollanders, die samen waren gegaan tot éen hoop. Onder een verwaseming der oogen, begon zijn hart toe te kloppen, als een hard stuk in water, links onder de borst. Zijn kompanjie, verkleumd van treuzel, had korte ernstgezegden uit angst-klemmende kelen. Zouden zij meêdoen ? Zouden ze weggaan ? Het was te laat om weg te gaan. De zeeuwen stonden nog al tijd met mekaar te spelen, net-doende als-of er niets gebeurde, hun ruggen naar de limburgers toe, niet-meer omkijkend. Uit de bepratende limburgers schoof plots de luidruchtige Hajo voor. Met een springwrong van het heele lichaam, smeet hij een bal uit, schuin in de hoogte, als een witte suikerprop door de grijze lucht, die acbter de hollanders in de schietbaan neerduvelde, juist waar hun voorrraad ballen lag. De hollanders lachten dof-koper in de grijze ruimte. Goeddag schreeuwde : dank-je-wel, die zullen we goed kunnen gebruiken. Gooi maar op, nog meer zoo, De limburgers begonnen langzaam te gooyen, een voor een, dan twee, dan drie te gelijk, zwijgend, zich-verwachtend-op. De hollanders deden niets weerom, zich tusschen de boomenrij en de schietbaan-leuning terugtrekkend. De meeste ballen kwamen in de boomen-hersens te recht, bleven daar zitten in een takken-spalking en lieten een poeyerend suiker- 152 DE KLEINE REPUBLIEK. buitje neêr; andere daalden, losgehakt door den val, van tak op tak, als witte vogels, telkens met een gering takkengekwispel, en ploften neêr aan kleine klontjes; andere kwamen juist op de hoofden af, maar de hollanders staken de gebogen armen werend op voor de hoofden, waar tegen de ballen afbutsten. De zeeuwen lieten de ballen tegen hun achterlijven en hoofden komen, zich houdend als-of er niets gebeurde, met gauwe pijnschrikken door de gezichten die zij voor mekaar weglachten. Uit de limburgers werd geschreeuwd: nou, hoe is 't, verdomme jullie 'et? Kijk, nou durreve ze niet, Kom hier, als jullie durreft, kom voor den dag De groote hollanders bleven roerloos, de kleine namen beteekenisvolle gezichten aan, verklaarden mekaar de zaak, maar onbedaard, turend naar de oogen der grooten, tureluursch van wacht-duur. De limburgers begonnen te schelden, tartend : Kijk, daar schreeuwen ze nu het heele jaar over, en as 't er op aan komt, dan durve ze niet. Laffe bliksems, meisjeskoppen, hollandsche kaaskoppen! Moeten wij oe kommen halen ? De limburgers begonnen lammer te gooyen, met dikke tusschenpoozen van ontmoediging. Zij waren boos van mal te doen en in de hollandsche list geloopen te zijn. Schouders werde opgehaald, weêr neêr gelaten, hoofden keerden zich af met een mopperend bespreken, lijven draaiden zich om en in draaltred werd te-ruggedrenteld. Tegen de ruggen losten de hollanders een breed lawaai van orgelend hoongelach. Een van de limburgers keek nog om, roepend : beroerlingen, een andere keek om, stak zijn tong uit, een dik rood puntig stukje, eén arebei in den groezeligen winter. Olmers stuurde nu een kleintje, met een door die zending vervreugd gezicht, naar den baas. En even later kwamen de vier zeeuwen met leuke snoeten bij de hollanders, fluister-kletsend met als snuffelende gezichten. Velen kropen nu onder de leuning door in DE KLÉINE REPUBLIEK. 153 den schietbaan, deden hun potloodjes, zakmessen, zakdoeken en knikkers in hun broekzakken, stopten sneeuwballen van de hoop in hun jaszakken, flink, niet bang voor het smelten. Zij stelden zich dicht bij mekaar op, uit de breede verte keken de limburgers, niet snappend. Meyer schreeuwde vooruit 1 en holkuddend, met deinende ruggen, schokkende hoofden, verschietende haren, renden zij in gestrekten draf, met vlaggende jaspanden, bollende billen, wapperende broekskokers, in vaartzwaaying over de vlakte, waren stand, hoekig bij de limburgers, en bonkten de ballen uit, die tegen de lijven bonsden ; de limburgers smeten te-rug, bukkend en ópkomend, in lange rijtjes achter de dikke boomen staand. Te-rug, te-rug, riepen ze, van verder af, dan gaat 't veel eerlijker, zóo is er geen kunst an. De hollanders, opgewonden door het werpend slingeren van hun armen, gingen te-rug, nou, komme jullie dan maar 1 Toen begon het geregeld gevecht, midden op de koer. Breg, Looser en de groote Mets deden ook meê, woedend dat zij ballen tegen hun donder gekregen hadden. Alle lijven waren hevig in de weêr, met een jassengeflap, om de dijen, de kleintjes, beschermd door de ruggen der grooten, droegen van beide kanten ballen aan, toen op-zij geduwd waren. Maar de prefekt, de vlakke hand op voor den schouder, kwam af, wenkend van ophouden, maar er was geen ophouden aan, de ballen suisden den prefekt langs zijn neus. Hij lei zijn hand uit in de buiging van Mets' arm, zei tot hem en Breg : gij hoort aan de andere zijde, maar Mets, hevig opgewoed, en die nog oude grieven had tegen Olmers kompanjie, schoof kregel zijn arm los, gooide zijn bal, met een gezwenk van zijn arm voor de borst van den prefekt. De prefekt vatte Mets, die langer was dan hij, aan de elleboog-gewrichten, duwde hem te-rug, zei hem te bedaren. Maar Mets, die de vriend was der heeren, voelde zich als volwassen jongen beleedigd, rukte zijn 154 DE KLEINE REPUBLIEK. armen los, gaf, bleek, een tik op de eene prefektshand, die hem kneep : — Het raakt je niet, knarste hij tusschen zijn tanden, laat me met rust, ik zal doen wat of ik wil. Het gezicht van den prefekt werd bleek, bleek-wit de wangen, bleek-rood de lippen, bleek-blauw onder de oogen. Hij ging stil weg. Het algemeen gevecht was uit, koortsige ontsteltenissen zogen de lijven in kleine groepen verontmenigtend, in lachloze bespreking, met hevig loerende achteruit-blikken naar Mets, die room-bleek met de onthutste Looser en Breg stond te zwijgen, Mets had den prefekt een klap gegeven, Mets, een van de grootste jongens, Mets, die in geen jaren iets misdaan had, die in de laatste twee jaar niets geen straf had gehad. Onder de boomen, half zittend op de beugelbaanschuttingen, in de hoeken bij de muren, bij de gymnastie-dingen naast de stoep, waren de jongens stil en bespraken. Er gingen er naar binnen, 't was hier nu toch uit, om te loopen door het gangen-vierkant. Eenigen hadden het hem hooren zeggen, anderen hadden het anders verstaan, in aangebogen hoofden werden de gesprekken, dan kwamen de twisten in tweeën heffende hoofden, neus naar neus, met spogspatjes van de driftige lippen. Om vier uur luidde treurig de bel door de stille kou. De groote nachtmis van den eersten Kerstdag was om vijf uur 's ochtends. Dat was zoo mooi, in de onderkerk, in de krypte, waar ze maar eens in 't jaar zoo kwamen. Op andere kostscholen was de kerstmis om twaalf uur 's nachts, dat was nog indrukwekkender, zoo precies op het uur dat de dag begon, waarop christus was geboren. Ja, en na de kerstmis, die bestond uit drie missen na mekaar zoo-als-je-weet, en die heel indrukwekkend was zoo in de krypte in den nacht, dan was er dadelijk ontbijt, met lekkere zoete broodjes en vleesch. Zoo liepen de jongens de dagen te voren DE KLEINE REPUBLIEK. 155 te doorpraten in de gangen. In de gebedzalen, nauw warm van de studie-uren van den heelen dag, was 's avonds meditatie geweest, van hoog boven de geluidende zwarte lijven voor de krijt-witte schoorsteennis uit, uit de hoofden der professors bleek-zilverwit in den hanglampen-lichtschijn ; in de kleine gebedzaal, waar Willem zat, van professor Lente, die zich met pronkige majesteit bewoog in kalm armbewegen, edelmanachtig in zijn vlekkelozen toog en de reinste manchetjes van alle professoren. Zijn stem klonk nü langzaam en zwaar in kalm galmen, dan gauw in steeds hellere tonen van teêre verrukking. Hij was de man van godsdienstige staatsie, 't minst gemeenzaam van allen, en als zijn gezicht in zeldzaam lachen breed uit-eenkromp, dan waren de jongens onthutst en was hij leelijk en een gewaar-wording van onwezenlijkheid van het meest eerbiedwaardige ging er door de hoofden. Hij had gepredikt hoog en veel en verklaard en er op gewezen met schoone gedachten en fier strekkenden arm, hoe het menschdom, nu achtttien honderd vijf en zeventig jarengeleden, verzuchtte in ellende en kommer en zonde, hoe toen God het grootste wonder had willen doen, dat ooit gezien was sinds het begin van de wereld, en zijn Zoon, zijn Eenig Geborene, zijn Woord, had doen vleesch worden op de aarde. En niet in een grootsch en prachtig paleis en zich de edelsten der wereld tot dienstknechten kiezend, was de God mensch geworden. Neen, hij had de menschen willen leeren wat nederigheid was en hij had de minste woning gekozen, die er gevonden kon worden, hij was geboren in eene stal, in een kribbe met stroo gevuld, tusschen een os en een ezel. En Zijn leven was éen groote lijdensweg geweest van den stal naar het kruis. Toen hij die laatste woorden sprak, die over den berg van Golgotha weerklonken, die woorden van : Het is volbracht, toen had hij de schuld van het menschdom uitgeboet en de vergeving verkregen van zijn hemelschen vader. En 156 DE KLEINE REPUBLIEK. daarom, om dat hij zoo voor ons, voor ons allen,heeft willen lijden, moeten wij Jezus beminnen met geheel ons hart, met geheel onze ziel en meer dan ooit in den naderenden kerstnacht. Vereenigt u dan allen met Jezus, als het herdenkingsfeest zijner geboorte gevierd zal worden en hebt hem dan liever dan ooif. Gaat op tot hem en gij zult de genade in u voelen dalen enu krachtig voelen om u plicht hier op aarde ten einde toe te volbrengen. Willem liep den vooravond door de gangen naast Verhaage en de anderen. En Verhaage zei al tegen hem: kom, heb-de gij niks te vertellen van-avond ? Waarom loop-de daar zoo stil ? — Ik weet niet, zei Willem, ik weet niks te zegge. In Willems bovenhoofd, tusschen de voorhoofd-beendering en het haar, herinnerden de gebedzaal en de woorden van professor Lente, de gebed-zaal wit en geel in starre lichting en de professor zwart en bleek, die sprak van het kindje Jezus. Morgen was het kerstmis, dan was er in de kerk thuis een mis-met-drie-heeren, en bij de koekebakkers stonden kerst-boomen voor de ramen. En vader en Mietje zongen kerstliedjes bij de piano van De herdertjes lagen te rusten ... en van Maria, die zoü d'r naar Bethlehem gaan ... Boven het dreungedruisch en praatgeraas van al de jongens door de gangen, uit het donkere mompelen door de gillen en kletsstappen der spelers doorjankt en doorslagen, leefden stil en klein in Willem die kerstliedjes op met hun wijsjes. Hij liep meê in den stapmaat van de anderen, in een te-vredenheid van het donker te hebben, zoo op de hoek in zijn rij aan den vénster-muur-kant. met telkens de zwarte ^chaduw-hoeken onder-aan de vensterbanken, ingediept tusschen de duister-wit aangebonkte muurbrokken. Het praten van zijn buren en de ruggen van de voor hem loopende jongens waren weggedoezeld uit hem, en hij kreeg de fantazietjes te-rug, die vroeger in hem kwamen bij de liedjes aan de piano, de engelen- DE KLEINE REPUBLIEK. 157 kopjes met vleugeltjes en in wolkjes en met trompetjes, die door den zolder van de stal kwamen, waar het naakte kindje Jezus lag op een gekreukeld doek, met een zonachtige straling aan zijn achterhoofd. Maar hier was 't anders, een ander kindje Jezus, meer onzichtbaar, groot en vreemd. Vroeger, op de zusterschool en op de meesterschool in Amsterdam, had hij al tijd gehoord, dat onze-lieve-neer gezeid had: laat de kleinen tot mij komen. Vroeger had hij die woorden niet gevoeld, maar ze werktuigelijk gehoord en nagezeid als 't in de catechismus te pas kwam. En nu voelde hij ze als niet meer voor hèm. Hij was nu een groote jongen, zonder kindermeid meer, aan zich zelf overgelaten, op kostschool. Als een teêre bros gezwollen wondenplek, blank en rose kussentjes met spalten, zag hij zich nu in zich zoo als hij was toen hij jonger was, zoo als hij nu niet meer was, nee, in 't geheel niet meer, en nooit meer zijn kon. De woorden kindje Jezus waren bruin rood en zoet goud-groen in hem, maar hij voelde ze alleen alseenhelder-teêrdikwarmtetje, en in eens was hij na van een te-vreden-heid zooals hij hier nog niet had gehad. Er was een liefde-vriendschap hier voor hem. De zwaar-witte gangmuren waren nu oude bekenden. In de lichtvale schaduwen, waarin de lampekappen en stangetjes bewogen, wiebelden geel-zwartsmoezelingetjes, waarin als van heel ver door de muren heen komend gouden spikkelingetjes matten. Over de even-deining der voortgaande jongens-schoudering, die de dikke ruimte-vakken droeg tot aan de welven, schoot het als stralen van zwart-witte sterren warreld heen tot aan den gangenhoek; dan was 't weêr niet in den nieuwen gang, die aan den hoek begon, maar dan was 't weêr wél duistere licht spiertjes afkriebelend in den lampenschijn. Schuin naar onder de kinnen, boven de borsten, was nu een luwende goedigheid, maar daar allemaal was 't toch eigenlijk niet. Het moest in hem zelf zijn ergens onder zijn kiel. 158 DE KLEINE REPUBLIEK. Kindje-Jezus, . .. heerlijk wat 't in zijn mond, met een zachte klemming in de keel, aan het verhemelte. Toen ze in den wester gang waren, de deur van het vóorhuis naast zijn rechter zij, keek hij recht-uit tegen de kerk-deur, want daar-achter kwam 't van-daan, daar-achter was 't. Onder den hoogen kerknacht was zijn vriendje dat hij voelde in zijn lijf, de eenige van thuis en de stad, die hem hier was overgebleven. Als in éen grooten droom in slaapwandeling samengekomen, knielden de dikke jongens-scharen, de zachtlichte haren onder-bij de lage lampen, dicht aan-éengelijfd in de korte geweldige kelderkerk, waar het rood lichte geel-goud van de heilige kerstmis, de gedachten in de war, de oogleden knipperig, de lijven schokkerig, droog in het kille dun geel belichte mat zwart grijs, de knieën hard op de latten bijna tegen de hakken van die vóór hen knielden aan, in de onderaardsch gevries van den Decembernacht. In zwaar zwarte steening, hevig somber van donker-dommelende grijsheid, stond de zoldering laag loom-hard neêr als het roerloos versteende lijk van een mollige donderlucht, de zuilen stonden er kort-op tegen-aan in hun buikingen besmeerd met streep-festoenen van geel grijs en zwart grijs. Het lamplicht had geel-groene, geel-bruine, geelblauwe, geel-zwarte kraaltjes ontstoken in de jongensoogen, die duistertjes glommen naar het hoofd-altaar, laag en gering van stelling. Donker-glanzige vazen, waar bovenuit lange smalle stijve dik papieren witte en roode rozenbaaltjes opstonden tusschen groene spichtige bladen, en witte glimmende vazen waarin smalle poeyerig-donker goud metalen bladen, bloemen en trosjes kersen waren geplant, stonden in gelijke rijtjes op de verhoogingsbankjes achter-aan de altaartafel, aan weêrszijde van het tabernakel. Tusschen de vazen stonden vergulde kandelaars, met rechte vaalblanke waskaarsen, wier drie vlammen aan eikenkant DE KLEINE REPUBLIEK. 159 hoog naast het koepelig tabernakeldakje als op-zichzelf-staande geel-licht-vlekken strak en hoog waren. Op de altaartafel vóór de verhoogingen stonden twee kandelaars aan eiken kant, ieder met zes takken rechtop, waarin kortere kaarsen warm bloeiden. Op de breede verhooging vóór het altaar, met twee treden óp van de grauw-blauwe kerkvloer was de direkteur, die de mis las, in een groot kasuifel, wit en goud; achter hem, ieder éen treê lager, was professor Wenning als diaken, professor Boos als subdiaken, met de hoekig over den boven-arm afhangende schouderblaadjes aan de kasuifels. Links van den subdiaken knielde de ceremoniemeester, met alleen een kort wit hemd met kanten gaas over zijn zwarten toog, een glimmend zwarten staf met groot versierden knop van zilver in de rechterhand en naast het hoofd. Dit was de prefekt, zag Willem toen hij op-zij keek. Om de vier priesters heen stonden de akoliten, met witte kant-berande hempjes over de karmijn-roode togen in breede plooizuilmgen om de beenen. Naast de officianten stonden aan eiken kant drie groote kandelaars, wit met verguld, hoog op de vloer,met groote blank-gele vlammen en sprieterig rooderige wasemingen om uit hun uitstraling heen, die in wiebelende uitdeiningen de leegte likten als in wellust-vervoering, wanneer de akoliten hen voorbij gingen. En achter-boven het hoofd van den direkteur, in 't midden-achter van die vlammerijen, stond, diamanten glinsteringen af sprankelend en gouden glimpjes afsprietend, het Hoogwaardig, het Heilig Sakrament, met de groote cirkelronde ouwel-hostie in 't midden, met een kransje van fonkelende paarlen er om heen. Op een gouden standaard, met knopige verdikking in 't midden, rustte een klein glazen kastje gevat in vier gouden plaatjes, ieder van twaalf gouden straalvormige pijltjes in 't midden 't langst en aan de kanten korter. Het glazen kastje was onzichtbaar; het Hoogwaardig stond 160 DE KLEINE REPUBLIEK. daar als een groote kostbare horlogestandaard met de witte wijzerplaat zonder cijfers en wijzers. Als het Hoogwaardig was uitgestald, dorsten de jongens niet onaandachtig te zijn in de kerk, want god was dan op nog meer bizondere manier tegenwoordig. Willem zag de plechtigheid onder het donderend grijze welvengezolderte met al het goud en het licht en de biddende jongens. Toen had hij twee gewaarwordingen achter zijn kerkboek, boven in zijn romp, achter in zijn hoofd. Het Kindje-Jezus van in zijn hart, dat was hier niet, want hij zag 'et niet, Hij had 'et ook in de hostie nooit kunnen denken, want de hostie, wit en koud, had het alleen-plechtige en hooge, dat ook het woord god had, en niet het teeder-beminnehjke van het Kindje-Jezus. De hostie, dat was god, en Willem was in gods tegenwoordigheid, zoo als al tijd maar meer dan al tijd, hij zag, niet ver af, god, wezenlijk god. Ja, zoo als het klonk, god, die overal tegenwoordig was, met het alziend oog, zoo was ook de hostie. Willem keek naar de hostie met ontdekte oogen, dan woü hij bidden, innig en de woorden méenend, die hij zei, maar hij kón niet bidden in zijn hoofd, terwijl zijn blikken naar de hostie waren, hij kon alleen bidden als hij in zich zelf aan god dacht zonder iets te zien,of ook bij een beeld, dat god verbeeldde, want de hostie bleef bewegingloos, droog en 't zelfde, en hij voelde zich in-eens naar de hostie kijkend zonder aanbidding als naar een voorwerp, terwijl zijn gedachten aan het ontbijt van na de mis bezig waren. Toen had hij een verwondering en een angst voor de hostie, als of er nu in-eens iets verschikkelijks gebeuren zoü met hem. En hij vroeg god vergeving voor dat zijn gedachten daar weg waren geweest, zonder daarbij naar de hostie te durven kijken. Toen keek hij weêr in-eens onder schichtige oogleden door, die eerst weêr neêr fladderden En hij zag de hostie, die in haar onveranderlijkheid een sarrend angst iets voor hem werd. Hij voelde een lachen DE KLEINE REPUBLIEK. 161 jn zich opkomen, een lust uit de maagstreek, om de hostie, die op een afstand bleef en hem niet raken kon, te beleedigen. Maar hij wist te gelijk dat dit de duivel was, die in hem spookte, en hij bad, de oogleden neêr : leid ons niet in bekoring. Toen keek hij, koel, weêr naar de hostie, stil en klein, en die hostie zonder siddering had een koude majesteit met zijn paarlen en zijn stralenkrans, iets als een levenloos sieraad, dat zich niet met hem verinnigen wilde. Toen dacht hij aan alles, waar hij veel van hield en waaraan de gedachte warmtetjes van plezier in hem deed los komen: aan zijn moeder en aan Mietje, aan Anton en Ina, aan zijn vriendjes, aan een balletjes-winkel op de Zeedijk, waar de balletjes zoo lekker waren, en aan krentekoekjes. En boven en naast dat alles, was een zwart hoekje in «jn denken, van strenge noodzakelijkheid, van onverbiddelijk gezag ; dit was god. God was altijd en overal, god moest gehoorzaamd worden, men kon god beleedigen en voor eeuwig verdoemd worden. Hij had niet meer naar de hostie gezien, en hield nu in eens op met denken, terwijl zijn zinnen begonnen waar te nemen. Het kamer-orgel, dat achter in de krypte stond, speelde teêr als klarinetten, tusschen het zingen der priesters in, over al de schouders en over de hoofden was die klankenstem, die naar het altaar ging onder de lage zoldering, als een stem van onzichtbare wezens, die uit dediepte opkwam. Twee akoliten zwaaiden aan zilveren kettingen zilveren wierooksvaten, in de groote galashngeringen, van ver voorbij hun linkerschouder, langs hun kuiten tot ver voorbij hun rechter schouder, een gelig grijze mist, als een gouden omwolking in het kaarsenhcht, krinkelrookte om het altaar en de officianten, die als hehtkleurige gestalten in den nevel werden. In Hauw-blauw dampte de wierook over de hoofden. De melodiën in Willems ooren, dewierook-geur in zijn neusgaten weekten de pijnend harde drukking in zijn denken los en die teêrheid van vroeger bij wierook- De kleine Republiek 162 DE KLEINE REPUBLIEK. geur en bij zoete orgelmuziek werd hem met ijlende gezichten van de kerk thuis en de voorkamer van vaderen moeders huis, waar door Jules' moeder ernstige liederen werden gezongen, in zijn herinnerend verbeelden. O, god was hier, boven, bij die dof-gouden gestalten in die geurige wolken, in deze rotsige donkere eenzaamheid, god, niet god, maar god-den-vader de zacht-zegenende en god-den-zoon, Jezus, de liefelijk-teêre, die veel van Willem hield, die erg had willen lijden om Willem gelukkig te maken. Van hem wilde hij veel houden, aan hem wilde hij zich-zelf geven. Hij wilde hem danken en aanbidden. Hij was hier nu thuis, gemeenzaam, onverschillig voor al het nare. De muziek ging door, van zwaar en donker af beginnend, en hooger, hooger joelend in lichtere geluiden en hooger, eiler luidend, met spartel-warrelende open-neer toontjes als krioelende stemmetjes van licht. Dan zong Marieke, een van de erg-ontwikkelden, die een bijna-sopraan stem had, vóór, en het koor begon in zwaar drommend leven in de nauwe kerk. Maar dat was 't niet voor Willem, dan was er weêr als niets. Hij moest het preludeeren van he orgel hebben. Daar was 't weer, als een groot-lieve vogel, die kwinkeleerde. Ja juist, ... o Jezus, ik hoor u wel... help mij, laat mij u beminnen, ja, ik zal u altijd beminnen. Voor-aan het altaar begon nu de direkteur te zingen, kalm en statig, diep en sidderend dreunig, met lang aanhoudende klanken van éen letter, die met rukken hooger ópgingen in den wierooksdamp. De . . .e . . .e .. .o ...; daarna weêr het koor, daarna weêr het orgel.. . Laat mij braaf zijn, Jezus, laat mij doen naar uw heiligen wil... Toen de mis uit was, zong het koor den Tantum ergo, en omvangen door het gezang, terwijl de wierooksvaten hooger zwaaiden, telkens, met een geriktik als van erge breinaalden, neêrvallend aan de kettingen in de korte stilten, was het in Willem een verrukking en DE KLEINE REPUBLIEK. 163 een overgave van zijn heele zelf, als een onzichtbare wegstralende krachtgloed, die uit zijn borst naar het altaar ging. Na den Tantum ergo, waaronder al de priesters en akolieten, tusschen-voor de twee wierookzwaayers, op de onderste altaartrede en op de kerkvloer geknield lagen, in zuivere aanbidding, hief de direkteur zich, klom tegen het altaar op; de diaken lei een wazig kanten sluyer over de handen van den direkteur, nam het Hoog-waardig uit den tabernakel, zette het in den .sluyer tusschen de handen, en de direkteur, zacht en groot zich keerend naar de jongens, onder het aanhoudend druischend schellen der akoliten, hield het heilig sakrament voor zijn borst, de schellen, het orgel waren stil, alleen de wierook rookte op in wolkkolommen. De direkteur hield het Hoogwaardig toen naar links, toen naar rechts, met langzame draai-keeringen van het heele lichaam, als op een bewegend voetstuk staand, daarna laag en hoog voor zich uit, hooger in vaste handen, in een heftig versnellend schellen, hoog in het kaarsenlicht, met opgestrekte armen, boven het waas van den afhangenden sluyer hoog het wit ronde plaatje in 't goud tot aan de donkere kerkgewelven, voor-boven alle gebogen hoofden. Bij het draaikeeren en de korte schellerukken klopten de jongens zich met drie duwtjes tegen de borsten, hoorbaar in de hooge stilte als een dof gebons. In de hevige opwindende geluiden der orgelmuziek gingen de jongens de kerk uit; de mis had twee uur geduurd. Tv In den vrijen-tijd van tien uur 's ochtends, was dat al tijd een heel hoop-genoegen van-binnen, die nooit gezeid werd tegen anderen, want in de klas mocht je niet spreken, die in geen glimlachjes het gezicht verplooide, want de jongens zouden gevraagd hebben of je hén uitlachte en de professer zou gezeid hebben, dat 164 DE KLEINE REPUBLIEK het niet te pas kwam om te lachen durende de les, maar die heelemaal heerlijk werd binnengehouden, binnen-in het hoofd, zoo dat niemant er iets van zien kon, en die een rustig genot gaf boven de stugge latijnsche boeken heen, het hoop-genoegen, dat duurde van het laatste kwartier van de latijnsche les, en erger werd boven het gauwe boeken-geberg na de les, en meêgedragen werd boven dans-huppelend loopen door de gangen, over de trappen, in de slaapzaal, de gedachte, dat er misschien een brief zou gekomen zijn en op het bed zou liggen, met zijn vriendelijk geschreven adres, zijn zacht blauwe postzegeltje en zijn drukke buitenwereldachtige poststempels. Er was maar éen post per dag, die den vorigen avond kwam, en dan vond je om tien uur, heerlijk en als geheimzinnig daar gekomen, de brieven liggen op je bed, wittig, lekker nieuw en vreemd op de groen en roode deken van het opgemaakte bed. Willem had Dinsdag eenbrief gevonden, en, nee, maar, hij begon heelemaal te beven achter een verbleeking van zijn handen, want het was een brief van moeder, en er stond in, met de duidelijke ronde letters, dat vader en zij hem kwamen bezoeken, en niet over maanden, niet over weken, maar over zes dagen, over zes dagen zouden zij hier zij ! Het was ontzachlijk erg heerlijk. Er kwam een proestende warmte van alle kanten door zijn heele hoofd. In zijn dichten mond, achter de achter-aan zijn ondertanden peuterde tong, was een lachgekreun uit zijn keel, dat hem zelf vreemd aanhoorde. Hij begon zwaar te glimlachen boven den brief, hij griende zacht en veegde met koude vingertoppen zijn oogen droog. In rondgespannen sidderende koorden van waseming, wiegelden zijn kamertjes-kleuren om hem heen om dat het geluk uit zijn oogen er in heen scheen. Het heele kamertje was vol aarzel-bewegingen als verspring-schemerende wit en zwart stippelende lichtinkjes. Het heele kamertje was vol van een onaanvoelbare warmte, en zijn lijf DÉ KLEINE REPUBLIEK. 165 stond er klam-koel in. Om hij wist niet wat keek hij in eens buiten het gordijn, of er ook iemant liep, als om zijn geluk in de wijder ruimte te luchten. Daarna stapte hij van het gordijn naar het kastje, van het kastje naar het gordijn, uit vreugde voor de aardigheid telkens maar éen heel wijden stap makend, met een felle vooruit-duwing dan van het linker, dan van het rechter been, zoodat hij het voelde aan zijn liezen. Hij stelde zich nog niet voor hoe en waar het wezen zoü, maar hij duizelde van geluk, in zijn maag, in zijn mond, in zijn bovenhoofd, door al zijn gezichtsvel. Toen ging hij op het bed zitten, de voeten schuin over mekaar en den brief nog eens herlezend woord voor woord, heelemaal afgekokerd van de omgeving, recht in den brief neer, langzaam oog-proevend de duidelijk geschreven woorden. Toen wilde hij iets dat het aangename minder maakte zoeken in de gekozen woorden van moeder. Want al tijd als moeder vroeger iets prettigs zei, dan zei ze het zoo wijs of zoo vermanend, dat het minder prettig werd, maar hij vond nu niets op die manier, en hij dacht, dat 't zeker kwam om dat hij nu zooveel grooter was en zijn moeder meer als tegen een groot mensch tegen hem kon spreken. Hij stopte den brief in zijn borstzak, een smal wit randje piepte er boven uit. Toen ging hij boven op zijn bed liggen om te denken in de bolle sussende vreugde. Eerst dacht hij aan zijn moeder, die had hij in vreeselijk lang niet gezien. Dus zij kwam hier, afgevreemd van thuis, en hij zag haar met rukken van verschijnen en verdwijnen in 't zwart voor de dikke witte muren heen. Zij was niet dood, zij was niet weg, zij leefde nog, zij zou bij hem zijn. Toen verdonker-hardden zijn gedachten op Jules en op Verhaage, of die ook bij zijn moeder en vader komen als zijn vrienden, wat ze zeggen zouden. Toen dacht hij verder op Jules en Verhaage door, of die niet iets geks aan zijn vader of moeder zouden vinden en dat zeggen met lachjes, later, daar hij bij 166 DB KLEINE REPUBLIEK. was of zonder dat hij er bij was. Toen dacht hij in een droomkwijning van zijn blikken zonder dat hij wist waaraan .Toen ging plots het gordijn op-zij en de opzichter keek en zei: Kom, wat is dat nu, 't is nu geen tijd om te slapen. Willem sprong schuin op den grond met een bonk in zijn denken zwaar-naar, maar het witte riggeltje lichtintte op van-onderen in zijn zien, hij voelde den heelen brief in zijn zakstijfte en het zwaar-nare verdween in de jubelend-stippelende blijdschap in zijn verbeelden. Toen hij beneden was, kwam hij tegen Verhaage, en samen gingen ze de ontdooyende koer op. Verhaage keek naar Willems borstzak en vroeg met-een : heb-de 'nen brief gekregen ? — Ja, zei Willem. — Van huis ? — Ja. — Wel, en is t'r nieuws ? — Och nee, nies bizonders, zei Willem, die bang was, dat Verhaage er over zou gaan spreken as-i 'et vertelde en veel liever onder de onverschilligheid va» de gewone horizonten en de gewone sprekerijen zijn innig-warme vreugde stil voor zich alleen in zijn binnenste-ik hield nog wat. Jules kwam al gauw van de slaapzaal en met hun meê loopen. Jules en Verhaage begonnen te spreken over een paar kapotte schoenen van Verhaage, die, op-zij van voren op de plaats waar de muizen der groote teenen tegen de schoenen aan schuurden, doorgesleten waren. Verhaage had ze gegeven om te maken, en pas had hij ze te-ruggekregen en weer eens aangehad of het leer had weer los gelaten. Willem zei niet veel. Jawel, dacht hij, praatte jullie maar an. Hoe suf keken de gezichten van die twee in hun ernstig bespreken van die schoenen-zaak. Zij waren als neêrslachtig van ernst, in hun gewoonheid. En, hoestend in de lucht van heimelijke verstandhouding met zich-zelf, liep hij naast hen en maakte eens een sprongetje, keek naar den moddergrond,waar DE KLEINE REPUBLIEK. 167 een zwarte blijdschap in glinsterde, deed zijn hoofd naar de hoogte, voor-uit-kijkend als moedig en frisch in de toekomst, en de lucht glinsterde witjes en blauwtjes met wenkende wolkjes. Daar liepen de jongens onder. De jongens ! die vreeselijke jongens, nu konden ze hem niks meer schelen en de professors ook niet. Heerlijk was zijn blijdschap door de heele koerruimte heen. Zou hij 't nu maar zeggen tegen Jules en Verhaage ? Hij likte zijn lippen van plezier. Hij zou 't later zeggen als ze uitgepraat waren en om niets anders zouden kunnen denken. De hoofden schuin neêr naar mekaar toe, namen Jules en Verhaage in familiale samenspraak besluiten over de schoenen. Verhaage zou dadelijk naar den provisor gaan, de sleutel stak stellig van-buiten op de deur van zijn kamer ten teeken dat hij te spreken was, want 't was precies kwart over tienen, en daar zou hij zich beklagen. Verhaage ging weg, even een leegte achterlatend, die voortwandelde naast Jules, toen niets meer. Toen zei Willem gauw en brokkelend in zijn ontroering, er iets van tegen Jules, die er niets van verstond. — Wat zeg-je ? vroeg Jules. Toen werd Willem kriegel-boos met een warmte naar zijn slapen. — Nou, precies wat ik zeg, je verstaat toch wel hollandsch. Zoo had hij nog nooit tegen Jules durven spreken, maar nü dorst hij ook alles. Jules, kalm en verstandig, meerder, gispte hem niet, maar begon na een even-stilte over iets anders te spreken, over de dooi en Mets, die niet was weggejaagd om dat zaakje van 'em met den prefekt, maar alleen een groot-compareat had gehad. Het scheen, dat je tegenwoordig lang zoo gauw niet werd weggejaagd als vroeger. Mets had den prefekt op het compareat zelf vergeving moeten vragen en dat was alles geweest, Willem luisterde met korte grom-andwoorden. Nu had hij niets 168 DE KLEINE REPUBLIEK. geen trek meer om 'et te vertellen. Bloemen en Saalwijn kwamen van binnen, gingen meê loopen, hadden niets te zeggen, verdofd in een stilte van het steeds zelfde gewoonte-leven, met slapende snoeten. Toen spraken alle drie nog kortj es over Mets. De bel ging, de vrije tijd was uit. Willem droeg zijn heugelijk geheim meê in de les en in de studie. In de studie ging hij wat chocola zitten kauwen, van een stukje dat hij, boven, in zijn dartelend brief-plezier, in zijn broekzak had gestopt. Telkens als de professor in den doorgang met zijn rug een eind achter hem was, knakte hij een hapje af en verzoog dat dan stilletjes aan. Hij vond de chocola nu niet zoo lekker als anders en proefde haar niet zoo dóór aan zijn vreugde-slijmerig-dikke tong en keel, maar hij knabbelde door in een zenuwachtige behoefte van zijn mond te bewegen, iets lekkers te hebben en iets verbodens te doen. Eens nam hij achter den zwarten rug, die voor hem uit heen schoof, juist een half plakje chocola aan zijn lippen, en likte er tongelend aan, het beturend met verlekkerde blikjes, toen, als had hij oogen in zijn achterhoofd gehad, het gezicht van den professer rechts-om rukte, terwijl het achter-hoofd naar links afdraaide en de romp pal bleef staan. Hij keek Willem aan die hem te gelijk in de oogen zag. Willem, met een list-gemak, dat hij in zulk een stip tijd in een duurloze begrips-snelheid had zonder aarzelens-bedenken, hield zijn blikken naar de zelfde richting waar zij waren toen de professor zag, ze langzaam doend dalen van de professers-oogen naar de professers-borst en langzaam, langzaam, van de borst ze recht richtend tegen den katheder-voorwand, als bedacht hij iets, het hoofd op, zonder te weten waarheen zijn blikken gingen, over de thema, die hij maakte. Hij hield zijn hand aan zijn mond, liet zachtjes den wijsvinger de chocola heelemaal bedekken en zijn bovenlip raken en drukte de heele vuist tegen zijn mond als in de zenuwachtige beweging van het zoeken DÊ KLEINE REPUBLIEK. 169 naar een latijnsch woord, daar hij niet op kon komen. En de professer keek een anderen kant in, had nieta gemerkt. Willems hart tegen den lessenaar-rand verdofde zijn hard opkloppen en zijn opgewrongen linker voet op den rechter zakte weêr neêr. Aan het dinee, in de vrijer-heid, voelde Willem zijn hoofd als door de innige pret hooger dan de andere hoofden en als tintelend warm op, als van een ander afzonderlijk leven dan zij die de gewone bewegingen maakten met de vorken en messen, de oogen en monden, en de zelfde gesprekken begonnen zonder vreugde-glans tegen de voorhoofden. Na het dinee op de koer, sprak hij het eerst Verhaage. Met de warme spijsverteering in zijn maag, kon hij het zwijgen nu geen minuut langer uithouden, en langzaam zei hij het: Mijn vader en moeder komen hier. — Zoo, is 't waar ? Heeft de direkteur oe dat eezeid ? ë — Nee, ze hebben 't me geschreve in een brief, van-ochtend. — Zoo, waarom hè-de da dan niet eerder gezeid ? vroeg Verhaage, die graag gezellig-moederlijk plaagde en uitvroeg, met zijn spitse neus, waarvan de punt als van nieuwsgierigheid tippel-tintelde. — Och, dat weet ik niet, zei Willem, ik moest het eerst in de studie nog-eens goed overlezen. Dit vond Verhaage onzin. — O, zei Verhaage, 't is zeker niet waar, ge zult me zeker maar wat voorliege. Laat maar 'es zien die brief, zei hij brutalig-vriendelijk, goedaardig-ruw-vertrouwelijk. Willem kreeg den brief uit zijn zak, maar hij was bang dat Verhaage te veel zou lezen. Samen gingen ze op een bank zitten, op hun zakdoeken tegen de nattigheid. Willem deed zijn rechter been hoogschuin op het linker zoo dat het rechter bovenbeen als een baaltje opstak. Toen vouwde hij den brief tot een dik pakje in mekaar, tot er alleen een klein vakje van 170 DE KLEINE REPUBLIEK. vijf regels overbleef. Toen drukte hij zijn vingers nog op de stukjes volzin, waar Verhaage niet meê noodig had, tot er alleen die woorden zichtbaar bleven : vader en ik, wij komen Dinsdag. Ja, zei Verhaage, ik zie 't, 'et is zoo, maar ge hoeft dien brief zoo stevig niet vast te houden, ik zal 'em niet opeten. Wel ben-de nou niet blij ? Ja wel, zei Willem, natuurlijk, maar zijn stem vervaalde in een voorgewende onverschilhgheid, want Verhaage keek hem zoo erg bemoeyerig aan en het was kinderachtig om te laten merken, dat je zoo vreeselijk blij bent. .. Nog in dat zelfde uur wist de heele kompanjie et. En zij spraken er over al dien lang zich verdagenden tijd, met al zijn lui durende tureluursche uren, zij spraken er over tusschen andere dingen door. Dan viel het plotseling in hen, dat Willem zoo stil was en spraken zij er weêr even over: j a, j ij zeidt niet veel, jij denkt an je bezoek. Zij spraken er over, maar niet erg, met heel beleefd of vreeselijk vriendelijk, maar nieuwsgierig en koeltjes met een halve hartelijkheid, die onder onverschillige flinkheid weg trok. De Donderdag kwam, en was er. Willem trok s n sondagsche pakkie an met een schoon half hempie. In de ochtendlessen vroege z'n 'em waarom of-i d r zoo mooi en opgepoetst uit-zag. Zijn neetoorigheid was heelemaal opgesmolten in een weeke goedaardigheid en hij vertelde aan zijn buurlui, dat hij van-daag bezoek kreeg. Hij was vreeselijk onoplettend en speelsch in de les en professor Mastert, de vet-roode, zeide: Kom, Tiessen, nog een uurtje geduld. Blijf nu rustig, ge zult genoeg genoegen hebben vandaag. Toen werd Willem weêr braaf, van deugdzame oplettendheid doordrongen, van een geheele voegzaamheid in de houding en de andwoorden. Het werd tien uur. De klas liep uit. Willem wist niets van hoe laat, maar hij begon toch raar en duize- DE KLEINE REPUBLIEK. 171 ligerig te worden bij het neergooyen van zijn boeken in den lessenaar. In den grooten korridor stond Joost de portier, en zijn hoofd ging heen en weer als een windwijzer, de voorbijgaande jongens aan- en afkijkend om er een te vinden. Met zijn dikke rechter wijsvingertje wenkte hij toen Willem, die bleekte en kwam. Willem verstond, dat Joost zei van den parloir, ja wel, 't was goed, en Willem voort in een hol door den zuid er gang. Stroomen gudsten wild van zijn maag naar zijn hoofd en te-rug, in windrukking scheerden de zware wittingen hem langs aan eiken kant, en de gang kromp om hem heen als hem rakend, koudetjes rilden op zijn voorhoofd, door zijn haren, zijn oogen waren warm en blikloos boven zijn stompende pompende hart, zijn armen schokten op en neer aan de vuisten naar-voren, zijn voeten bestampten kletsend den steenen grond. Het lage deurtje door met zijn openen toeklepping, in het zwaar-betrapkastte voorportaal, rechts af voor de parloir-deur. Daar bleef hij even staan, hijgend uit zijn wilderig gezicht, juist brak een zonnescheut af uit het lawaayend buiten door de stille ruiten, het hart plompte bonkend rusteloos. Hij timmerde met den rechter wijsvinger-midden-knokkel tegen de deur, met zijn bloemende paneelrand-boeken, die licht en doorschijnend van gehoorigheid leek. Binnen! zei de stem van zijn moeder. Die stem was hier ! en hij hoorde haar vreemd van peilloze zaligheid in het mat en hef en heerlijk bruine portaalhout klinken. Achter de deur was het onzichtbare geluk, niet aan zijn lijf, maar het zou aan zijn lijf zijn. Hij gaf een handdruk aan de deurkruk, de deur ging op-zij : drie wezens : de direkteur, staande, recht, toelachend met beminnelijke tanden, zijn vader, staand, kijkend naar de geworden deuropening met de laatste woorden van zijn gesprek met den direkteur half verklankt en opgehouden in zijn mond, zijn moeder, zittend, met glinsterende oogjes in een reis-frisch gezicht, het zwarte 172 DE KLEINE REPUBLIEK. vwaletje opgestreken rustend op het voorhoofd. Zij waren vreemd, stadsch, van-buiten, groote-menschen in leeke-kleêren. Die gezichten, die gezichten van vroeger-altijd in zoo lang-lang niet gezien. In-éens liepen al de groote leegten vol door wat hij zag, vol met de voelingen van erge liefde-tijdjes van vroeger, en die voelingen verhevigd door zoo lang te-ruggehouden te zijn geweest. Overvol van voeling, vreugd-verdriet in de hersens, natte het uit zijn oogen in druppelend huilen. Hij zei niks en zijn tong en verhemelte kleefden tegen mekaar als zuiger en straat steen. — Dag, Willem, zei zijn moeder, liefde-lachend met erger glinsterend e oogen, dag, j onget j e, zij had haarkleine armen voor-uit gestoken onder haar wit-bont-gevoerden wintermantel. Willermzei niets, maar ging schuin tegen-indezachtbeschermende oud-vrouwelijkheid staan, rakend weêr aan iets bekends en liefs, dat hij vrij en heel mocht raken, hij liet zich gevallen-zijn tegen haar aan, zijn armen om haar hals heen over de zachte schouders, de zachte mantel tegen zijn zijden aan ; hij stopte zijn snikkend gezicht tusschen haar schouders en wang, met het frommelend geritsel van de zijden hoed-kele banden tegen zijn haar en de geur van het bont en het handschoenen-glacé in zijn neus. Hij voelde zijn onverzorgde schooljongens-handen goor aan mekaar over het zuivere en erg gewasschene van haar gekleede lijf. Met haar eene bloote kleine teêr gerimpelde hand als van blank verdund jucht-leêr overtrokken, gaf de moeder zachte slagjes aan Willems rug en deed haar toen aan zijn wang met zachte kneepjes van den wijsen middenvinger : Wel jongetje, me, jonge, ik ben óok zoo blij, dat ik je weêr te-rugzie. En Willem rook het poeyer aan de hand, die uit de nog nieuwe handschoen was gekomen en voelde zich plots aanzienlijklijk-gemeenzaam beschermd tegen den direkteur achter DE KLEINE REPUBLIEK. 173 hem, waar hij, als in een begin van tarting, zijn hoofd niet naar omdraaide. — En hoe heb je 't al die tijd gemaakt, zeker goed, hè, en heelemaal een flinke jonge geworde ? Je bent groot geworden, hoor, je voelt stevig an Nou, laat me je gezicht 'es zien, ik heb je nog niet eens goed gezien. Willems hoofd ging nu achter-uit. De moedershanden omvatten zijn polsen. Hij stond aan haar schoot, keek, in een verlegenheid voor den direkteur, links af in den penantspiegel, zag zijn hals goor, zijn haar slecht gekamd, voelde zijn lijf pufferig. — Nou, hoor, ]e bent groot geworde, en je ziet er gezonder uit als vroeger. Toen, schuin-op, voor bij Willems hoofd, naar den direkteur, die met en naast den vader die dicht glanslachte, open glim-lachte, de blikken schuin neêr van de hoog kinnende hoofden: — Vind-u ook niet, meneer Stigge, dat-i d'r erg goed uit ziet ? De lippen van den direkteur spanden zich lachsprekend om de tanden aan en af: — Ja zeker, mevrouw, er is geen betere lucht dan hier. De hoofden van de moeder en van Willem bleven nu even op gelijke hoogte naar mekaar toe staan, in een blink-blikkend lach-gestaar van mond tot mond en wangen tot wangen, zwijgend, met zachte goedigheidsgrom-lachinkjes in de keel van de moeder. Toen zei de moeder in haar gezelschapstoon van voorname kletserigheid om dat de direkteur er bij was: — Nu, je vergeet vader, geloof ik, moet je die ook niet goeyen-dag-zeggen ? Willem zei al door niets om dat de direkteur er bij was, ging, los van het lijf, vast in den blik van zijn moeder, naar het hooge vaders-lichaam. Met een verrimpeling en een oogleden-gefladder in bedeesd-minzaam hefds-vertrekkingen, kwam het bovenlijf van den 174 DE KLEINE REPUBLIEK. koeleren vader zachtjes-aan neer, Willems hand in zijn rechter hand bergend, hoofd aan hoofd met hem snelpoozend, in dunne droog-zoenen tegen Willems van de eerste ontroering warme roode wangen, in tintelende stilte. Toen, de blikken van de moeder over Willems rug, het hoofd van den vader bezig met Willems hoofd, kuchte de direkteur van een klein slijmgehaper in zijn keel, keek in de vierkantte, wreef de binnen handen zoetjes-dik tegen mekaar, zei ernstig-zacht zwaarminzaam : ja, ik heb nog 't een en ander te doen,ik zal u dan zoo met-een weêr komen vinden. De vader hief het bovenlijf naar recht op het onbewegend onderlijf, had een moeilijkheid van andwoorden en haakte den duim van zijn bloote rechter hand boven in een broekzak. De moeder, van meer dadelijke wél opgevoedbehoorlijke omgangsmanieren, zei in een beleefdheidslach van haar stevig-gezette gezichje: Heel graag, meneer, maar late we u toch vooral in 't minst niet deranzjeere. — O neen, mevrouw, ik heb alles zoo geschikt, dat er niet 't minste deranzjement is. Hij ging en was weg achter de deur, in groot bewegen boven een donker-dicht gestap. Willem, los, was in weifelgang weêr naar de zittende moeder gegaan, zijn heele lijfje, nu klein en alleen, in een rust van de samenzinkende leden, in een verontstrakking van maanden-lange gespannenheid, gevuld met het warme gemak van het weêr-gevonden-hebben, tegen de zuiver warm zacht gekleedde moederleden aan, haar maar zwijgend bekijkend, de zwarte japon en de met krinkelende ribbetjes versierde stof overtrokken knoopen, en het gezicht jeugdig van bedaarde bejaardheid, de wangen ongerimpelde blond-rose kussentjes, waartegen het goed was teere kusjes te geven. De vader, zich vreemd en naar op reis voelend in een vervelings-begin, met een vinger-verwondering zacht rondtastend aan zijn achter- en voorzakken met de ongewoonte van DE KLEINE REPUBLIEK. 176 onbezige kantoor-handen, was naast de moeder gaan zitten, de ellebogen op de boven-beenen, spelend met zijn handschoen, het hoofd hooggenekt, de blikken Willem bestreelend. Hij was niet gewoon zich erg met huiselijke of kinderlijke zaken te bemoeyen en daar naar vraagjes, de boven-oogleden neêr, zonder blikken. Er was stilte, en de moeder, uit opvoederigheid na het weggaan van den direkteur de gemeenschap niet dadelijk willend verinnigen, zei naar Willem, haar sternvaart brekend op zijn gezicht: — Zeg 'es, ventje, neem ook 'n stoel en kom hier bij ons zitte om ons alles te vertelle, en kijk 'es of je nergens een voetebankje voor me ziet. In Willem begon het plezier te wennen, en de opwinding duurde gelijkmatig na de eerste geluksschrikken. In huppelsprongen van de eene voet op de andere, zocht hij; maar er was geen voetenbankje. Toen naar den portier langs de deur, die hij van pretdrift tegen zijn lijf aan dicht deed. Hij kwam te-rug aan een kniellat uit de kerk, om dat er anders niets was. In dien tijd was de vader anders gaan zitten» den romp naar achteren geleund tegen de tafel, waar de eene arm op uitgehoekt lag, de bloote vingers in mekaar gevouwen voor den romp. het hoofd naar de schuine hoogte, om denkendetuur-blikjes boven-aan de vensters heen. De moeder had de kele-banden los gemaakt, ook alle-bei de handschoenen uit. Willem schoof het voetenbankje naar onder de japon, de moeder haar voeten er op, en, nu heel op haar gemak, smeet zich een groote teêrheid naar de hoogte, door al haar leden heen, al de gedachtetjes die zij in de stad naar de verte waar Willem was, gehad had, leefden aan in een eindelijke voldoening, en zij pakte hem beet, haar zoontje, toen hij zich hief van haar voeten, nam hem binnen haar armenronding, haar voorarmen over zijn rug heen achter aan zijn schouders, en verknuffelde haar mond tegen zijn gezicht, dan losmondend en pratend warm 17b DE KLEINE REPUBLIEK. aan zijn oor: och, me jongetje, och, wat ben ik blij, dat ik je weêr zie, ... in 't begin dat je weg was, heb ik erg gehuild thuis, weet je dat wel ? En om vier uur, half vijf, toen dacht ik: komt Willem niet haast uii scnooi, en aan viei t me in-eens m : U nee, hij is t'r niet ... Ik heb je dat, geloof ik, ook al geschreve ... Met korte zetjes drukte zij hem tegen zich aan, en Willem fluisterde : ik ben ook zoo blij, moeder, dat ik u te-rug zie. — En zeg me'n es, zei de moeder, kan je 't hier nog al goed uithouwe, ben-je al een beeje gewend, kan je 't goed met de andere jonges vinde ? Het is hier erg groot, en zoo mooi gelegen, hè ? Maar vóór Willem andwoordde, kwam dat andere weêr op, dat zij zoo graag zeggen woü, : heb-je veel om me gedacht, zeg-'es, onder al die vriendjes, denk-je dan nog wel 'es om je moeder ? — Ja, moeder, heel veel, zei hij, vooral in 'tbegin. — Zoo, later niet meer ? — Ja, later ook nog wel, later ook nog heel veel, maar in 't begin al-door, al-door. Willems hals werd moe van 't aangebogen staan, en, langzaam ontwikkelend aan de omarming, kwam hij weêr los te staan. De moeder bekeek hem van boven naar beneden. — Je bent al groot geworde in die drie maande. — Zoo vindt u ?, zei Willem, die hier maar een halve prettigheid van had, daar hij graag al tijd groot geweest had willen zijn, al ging dat niet. Er was een stilte, met het geschuifer der vingers van den vader om het noticie-boekje van zijn portefeuille, dat hij in zijn handen genomen had. Willem was op een stoel naast de moeder gaan zitten, de onderbeenen schuin-weg op de sport, en zijn hand in zijn moeders hand op haar schoot. — Kom, nou mot je'n 'es 'n heeleboel van hier vertelle, zei de moeder. DE KLEINE REPUBLIEK. 177 t— Nee, vertelt u eerst 'es 'n heeleboel van thuis, zei Willem. — Goed, zei de moeder, rustig en uitgerust van de reis, en bekomen van de eerste felle vreugde, langzaam sprekend in het geluks-gemak van Willem zoo dicht bij haar te hebben . .. — Hoe maakt Mietje 'n 'et ?, vroeg Willem in de snelheid van zijn verwondering van dat niet eerder te hebben gevraagd. — O, heel goed, je moet wel de komplimente van d'r hebbe, en ik moet je'n 'es flink voor d'r zoene. Willem boog zittend aan, zijn wang ophoudend. De moeder zoende fiksen en frisch haar opdracht af, eerst op de eene wang, toen op de andere, Willems kin tusschen de toppen van haar twee handen houdend. — Wacht, kom hier, nog twee zoenen van Ina bier op deze wang, en twee van Anton op die, en twee van Elise, die 't me geschreven heeft, weêr op deze, zei de moeder, en haar zoenen, die rij luid losdrukte, klapten af door de hotellerige kamer. — Ze maken 'et thuis allemaal goed, goddank, Anton is nu bij heeren Brusse op 't kantoor, waar hij al een goed inkomen heeft. Ina is zoo als al tijd, ... ze heeft veel plezier gehad van een liedje, dat zij bij oom en tante Jagdman gezongen heeft op de verjaardag van tante. En verder gaat alles thuis zijn gewone gang. — O ja, moet Jules niet komme ?, vroeg Willem in-éens. — Ja, we hebben an de direkteur gevraagd om 'em na den ete te late roepe, om dat wij eerst graag wat met jouw alleen wouwe zijn. De direkteur heeft ons op zijn kamer ten ete gevraagd. Zie-je, dan na het ete, komt Jules. Kunne jullie 't nog-al goed vinde same ? — O ja, heel goed, ze zijn alleen 'n beetje vervelend. — Zoo, zijn ze vervelend, dat zal wel wenne, als De kleine Republiek ,2 178 DE KLEINE REPUBLIEK. ie wat meer met hun zal hebben omgegaan, de direkteur heeft ons geschreve, dat je geen betere kameraadjes zoudt kunne vinde. Wie zijn d'r zoo nog al meer in jullie clubje ? Willem noemde ze op en vertelde wat hij van hun families wist. De moeder hoorde de namen, en sprak van andere menschen, die ook zoo heetten en die weêr met de dochter van je-weet-wel getrouwd waren, tegen den vader, die half luisterde en zei van dat dat wel kon wezen. . Nee-maar, luister nou 's August, zei de moeder, d'r woonde immers ook nog een jufvroaw Verhaage .. . in dat plezier van bejaarde vrouwen om familie-betrekkingen op te rakelen. Daarna sprak de moeder over Willems kleêren, met zorgelijk nagaan gevulde blikjes over zijn buisje en broek ooggooyend, slikkend achter van op-haar-gemak-zijn samengefronste lippen en knikkend van dat dit pakje zich erg goed hield, dat hij 't zeker ook weinig droeg, dat zij dat wel kon begrijpen. Toen was er weêr een stilte. De moeder keek de kamer door, en dat het hier zooveel op de spreekkamer van een klooster leek. Ja, 't was hier ook eigelijk een soort klooster. De moeder zei nog-eens de uitkomst van haar indrukken sinds ze het gebouw gezien had en was binnen gekomen : 't is toch wel heerlijk voor je om zoo hier te zijn, wat moet alles hier erg groot zijn, en zoo gezond gelegen, en dan met al die jongens. Wordt er op de slaapzaal ook gestookt, en in de eetzaal ? Willem keek nu zijn moeders handen, kleme bejaarde handen, met fijne vellaag overtrokken, met barstjes en rimpeltjes van strakke rozige teêrheid, met de brosse verbleekt-zilverige nagelranden, waar al het zwart zorgvuldig onder-uit was geschrapt. Er werd van buiten tegen de deur geklopt, de moeder liet Willems hand los, zei: binnen ! Kijkend naar de deurreet, de vader, uit het gesprek weg, de oogen koelernstig in deftigen maatschappelijken omgang, de DE KLEINE REPUBLIEK; 179 vader stopte met magere handen zijn noticie-boekje in zijn binnen-jaszak, de provisor kwam binnen, het hoofd waggelkinnend op den buikzak, met kalmbeleefde gezegdetjes uit zijn goedige vet. Het samenzijn, in de gemeenschaps-spanning tusschen de oogen, was nu heel vol in-eens met den verschen zitter. Het groote weêrziens-plezier voor Willem was nu geweest, maar nu zoo met den provisor er bij, kwamen de voelingen op in zijn hersens: de provisor en de direkteur, och, dat waren vreemde menschen, daar hij nu niets bang meer voor was, die geen hand naar hem zouden durven uitsteken; maar wat waren zij toch een deftige geestelijken, en hij voelde zich van zijn vader en moeder groote-mensch-achtig vervreemd, als lid van een groot en zwaar menschen-gezelschap, waar zij met hun tweën klein-alleen bij waren. Toen de provisor met buiginkjes en mompelingen van „tot later" de deur uit was gezakt, ging Willem dadelijk vertellen van alles hier, zijn heele hoofd liep door den mond óver van bluf jok, met feilende oogen: o, 'et was hier vreeselijk groot alles, daar hadden ze zoo geen idee van, er waren over de vierhonderd jongens vijftig professers. Zestig knechts, honderd-twintig zalen, en moeder moest absoluut de kerk zien, vreeselijk oud en mooi. Daarna vroeg de moeder naar Willems onder-goed, daar zou wel veel kapots bij zijn, ja, zij wist hoe of dat ging onder de jongens, hij moest vooral alles goed meêbrengen met de vakancie, zijn hemden, zijn borstrokken, zijn onderbroeken en zijn kousen. Kon hij-zelf nu al een beetje te recht met het naaigereedschap, dat hij had meegekregen? Anton had heel goed kunnen naayen, zoo goed als een vrouw, toen hij hier was. Onder het hooren-spreken en het spreken over al die dingen, had er al lang een gedachte in Willem rondgewarreld, de gedachte aan het iets, dat hij hoopte dat zijn vader en moeder voor hem meê zou den hebben gebracht. Daar zei de moeder het, langzaam begon 180 DE KLEINE REPUBLIEK zij, in goedig bedaarde verklaring, er van te spreken. Vader en zij hadden iets voor hem meêgebracht, een verrassing, zij zouden aan den direkteur permissie vragen of hij hen morgen in Meinrade mocht komen bezoeken, in het lozjement, daar zou hij het dan krijgen. In het afkoelende algemeene aangename, als een sfeer in Willems geest, kwam nu dit bizondere aangename in een hoekje steken. Willem dacht aan een mooi zakpotloodje, aan koek, aan vijgen, aaneen inktkoker. Deze gedachte haakte zich er aan een aan zijn amsterdamsche vriendjes vast. Hoe ging 't met hun ? Hoorde zijn moeder nog wel eens iets van iemant van hun ? Zoo, niet veel meer ? Ja, dat begreep hij wel. De vader zei nu iets van den vader van vriendje Lemmers, die een fabriek liet bouwen bij den Amstel. Ja, zoo ? zei Willem en zag de fabrieks-schoorsteenen van bij de Raampoort. Een kort snel-geklop op de deur en te gelijk de kruk die bewoog en de deur die schuin binnende. Achter de deur de direkteur met een veel zwartgevlag van de toog boven de vloer. Met een ruk en een stoot was het prettige praten gedaan. Of zij hem nu het genoegen wilden doen van boven naar zijn vertrekken te komen. De drie staand, met teuterende wachtingen van de direkteurs handen aan zijn zwarte horlozje-koordje, en de handen van den vader aan zijn hoed, die hij met de handschoenen opschuyerde, want demoeder, dik, deed alles langzaam om een hartkwaal, die rustig moest gehouden worden, zij wilde ook uit nette ordéntelijkheid haar stoel op zijn plaats zetten, en Willem neêrkruipend aan het voetenbankje en dat neêr gekrompen onder de stoel stommelend aan den wand. De direkteur, uit een mond waarboven de oogen en het voorhoofd de besluiten over de verdere dag-doorbrenging bedachten, met den vader woordend over de hooge administratie en bijbouwing van het gesticht, en, zeker, juist zoo als de vader opmerkte, dat grijze gebouw daar door de DE KLEINE REPUBLIEK. 181 vensters heen te zien, dat was de aula, de komediezaal. Toen de moeder klaar was met opstaan, met het gelijk-slaan van haar japon, het nemen van haar mof, en paraplu, die de vader haar in van-zelf-sprekende beleefdheid weêr onthandde, en met het steken van haar handschoenen in de mof, in een duidelijke beleefdheidshaasting door haar gemak heen, de vier naar boven. De direkteur, zwaar wachtend staand onderaan de trap, met in het stevig gevleesde aangezicht de bewustheid der wellevendheid, die hij zich als een tweede natuur ontwijfelbaar en zich nooit even vergissend had eigen gemaakt, tot de vader met hem de trap opging, om dat men dames nooit het eerst een trap laat ópgaan, de direkteur deed den aan zijn beurszaken denkenden vader het stappen verhaasten, om dat men ook niet zoo vlak vóór de dames moet blijven, besprekend den vragenden vader over den leeftijd van de trap en de hechtheid van deze gebouwen in 't algemeen, Willem naast de langzame moeder in getemperd prettige stilte achter. Boven de moeder, eerst hijgend van het trap-beklim, toen uitend over de mooiheid van de kamer, de direkteur van haar mantel toch vooral afdoen, haar hoed afzetten, hij haar daar 'es meê helpen. Het was hier lekker, en van een aanzienlijke en gezellige warmte, als Willem van geen tijden zich herinnerde. In-eens in hem hevig en veel het te-rugleven van het huis thuis, toen hij, zich keerend van de vensters, waar uit hij had geteuter-tuurd, de moeder in haar kamerkleeren op de kanapee zag zitten, zijn moeder met het beminde hoofd en de grijze haren, hoog in het midden aan de scheiding, laag naar de voorhoofdzijden glad op-zij gestreken en half over de ooren heen van achteren opgehouden, als kleine gordijntjes van zwaar dof zilveren stof; en de schouders en de armen smetteloos zwart, het heele lijf nu kleiner, inniger, gemeenzamer, de kleine handen haar japon hchtelijk schikkend over de kanapee-zitting. Willem naast voor 182 DE KLEINE REPUBLIEK. haar op een stoel, met zijn blikken haar broche liefkozend, vragend naar haar horlozje, schertsend over de doorborinkjes van haar oorlelletjes, waar zij in haar jeugd belletjes in had gedragen, in een aangenaam herleven van poeteloerig klein-knoeyerige gemeenzaamheidjes. De direkteur liet aan den vader boeken over opvoeding zien uit het groote rek ; hoog voor de rompen de aandachtige hoofden neêr. De moeder aan Willem zachter aan 't spreken over zijn gezondheid, geen duizezelingen meer ? had hij nog neusbloedingen gehad ? Neen, hij was ééns erg verkouden geweest, anders niet. Nee, natuurlijk, zei de moeder, het blikloos geoog vooruit tegen den rug van den vader in de vereering van haar ziekelijk lichaam voor gezondheidszaken en een dertig-jarig gedachte-verschil hierover met haar man, die nooit iets mankeerde en zoo niet geloofde aan de eene luchtstreek, die beter zoü zijn dan de andere. De direkteur en de vader ook aan de tafel, en de drie groote bovenlijven voort met beleefdheidsbeminnelijkheden, gezegde-Verklarende arm-hand-gebaren boven de tafel uit en hoofde-knikkerijen. De direkteur sprak, goed-gevoeld ernstig, van een glas likeur te nemen, toen-glimlachend-aandringend. De vader, in zijn leer van beminnelijk-aanvaardend te moeten zijn, zeide van graag, de moeder bedankte, zij gebruikte nooit een druppel wijn, likeur of zoo. De direkteur, de voorarmen op de tafel leunend, zich door wil prijs-gevend in de keuveling, sprak in onderdeden van de gezondheid van mevrouw, op een fijn beschaafden, toch niet gemaakten toon, uit de zich week-verhoffelijkende gezichts-gezetheid. De direkteur nu schuin het glansje verlachende groote hoofd, schuin naar Willem af, minzaam schertsend: Willem wilde ook wel een glaasje, niet-waar, een half glaasje zeker, anders was 't te veel, maar neen, zoo'n groote jongen, niet-waar die kon wel een goed heel glas verdragen. Terwijl langzaam zijn laching in het vroolijk-kalm blijvend DE KLEINE REPUBLIEK. 183 vel verdoofde, stond hij op, zwaar en veel, ging in een achterkamer de likeur halen. De vader vatte nu tusschen wrijvende wijsvinger- en duimtoppen zijn neus, blies daarna de lippen en velvakjes er om heen bol uit, als een windkussentje onder de neus, liet daarna den ingehouden adem er uit ontvlieden in een zucht, en het vel slap te-rugvallen, van verveling. De likeur was anizette, als tot stroopig water opgelost zilver in de glaasjes, die van keuvelkoutende deft dansten voor de donkere rompen. Willlem dacht, achter het ingeschonken worden van zijn glaasje, dat de direkteur weêr een naar aardigheidje zou zeggen, maar het kwam niet. De direkteur keek in schuine aandacht om niet te morsen tegen het kleffeng afgepegel. met heel-even-blikjes luisterend naar den vader naast. Hij zei nog naar de moeder: éen druppeltje, mevrouw, een énkel druppeltje, om op uw gezondheid te drinken. Zij dineerden in den zachten kamerdag. Willem kreeg weêr een glas wijn, en nu kwam het geluksbewustzijn helderder in hem op, verhevigde, sloeg over in den vreugde-staat. De direkteur haalde uit: lekkere spijzen, schoon talelhnnen, mooi zilver, zoo als Willem er vreeselijk lang aan ontwend was. Willem morste wijn, de vader, die zoo veel van nette behandeling der dingen hield, morde. De direkteur gooide het in 't grofaardige in zijn fijn-beschaafden tongval: Willem had zulke korte dikke handen, zei hij, daardoor kon hij 't dan ook niet helpen, er ontbreekt maar een velletje tusschen de vingers om ze tot ganzenpootjes te maken. Willem voelde een hitte van kwaadheid, wrevellachte, het gezicht aanroodend, de handen verkoudend. Maar de direkteur lachte met zijn knersend zwaar-zachten borstlach: hij meende het zoo erg niet. Willem kon toch wel een plagerijtje verdragen. In den middag was de direkteur weg, die bezigheden had. De vader rechts, de moeder in 't midden, Willem 184 DE KLEINE REPUBLIEK. links, wandelden, langs een van-voren-om-weg, dien Willem niet kende, naar het boskè, geleid door den portier. De vader zijn hoed op, zijn duffelsche overjas aan, de moeder haar hoed op, haar bonten mantel aan, stadsch en kouwelijk door de kale boschmagertje, naast de bevroren knokingen der boomenstammen, onder de breede overbeendering der dorre takken, met de bros-drooge, bruin verkronkelde hard-huiverende bladeren aan lage takken als schimmetjes van vogels. De vader stampte den als hout harden grond, de moeder duwde haar handen dichter in den mof, Willem blootshoofds, in zijn binnen-huis-pakje laag en naast, met een flinkheids besef en een beminnen van z'n zijn hier, dat zacht in hem kwam. Zij drentelden tot vlak bij de koerpoort, want de moeder om haar hartkwaal kon nooit gauw loopen, en juist begon de rekreatie van vóór hallef vijf. Hoor 'es, zeide moeder, wat ze'n 'n leve make ! En Willlem vond 't heerlijk, dat ze hem niet konden zien en dat hij hen zoo hoorde. Hij was nu in een andere wereld, en ze konden hem niets schelen. Willem keek vreemd in het boskê rond, en herkende het niet, want hij was nog maar alleen door de groote laan gekomen en nó gingen ze de helling af door kleine laantjes allemaal, en zagen de vier dunnetjes toegevroren vijvers, terrasvormigindeheuvelhelling gemaakt de eene telkens tien voet hooger dan de ander, en de weilanden aan d' overkant, wittig, al* met suiker bestrooid van het nachtvriezen, en den boomgaard, met zijn dun opgewrongen stammen en laag neérnettende uitgedorde boompruiken. En lief en lekker waren in de kou de moeder-woordjes, uit het beminde naar den grond neêre hoofd, over hoe heerlijk hier de natuur 's zomers moest zijn. De moeder snoof door haar smalle neus de lucht aandachtig op, om haar te proeven, zeide van erg zuiver. Het werd tijd om naar binnen te-rug te gaan, want Jules zou nu komen; DE KLEINE REPUBLIEK. 185 Den volgenden ochtend na het ontbijt mocht Willem gaan. Het duffelsche overjasje, dat drie maanden voor niks in zijn kast had gehangen, deed hij nu aan op zijn kamertje, nadenkend over het plezierig ontbijt tusschen de jongens, die hij minder gelukkig dan hij en ook vriendschappelijker tegen hem gevoeld had als anders. Toen hij, bij zijn wegstappen uit de eetzaal, langs de groote hollandsche kompanjie was gekomen, had Kramer hem zachtjes tegengehouden aan zijn arm. — Zeg, je heb bezoek, hè ? Je pa en moe zijn hier, hè? EnToenders, naast Kramer, draaide zich ook half aan, zoo dat er een ovale opening vol vriendelijke blikken tusschen hen was, hij zei : prettig, hè ? En Goeddag, met de blonde haren donker-natomhoog, zei, van den anderen tafelkant, belangstellend : Zeg, die meneer Tiessen, die in koffie doet in Rotterdam, is dat geen familie van je ? — Ja, een oom, zei Willem. En geen-een van hun die lachte of zoo, allemaal verstandig en verteederd in een toenadering van volwassenen-omgang, denkend en doend zoo als hun eigen oudere familieleden thuis, om dat Willems familie nu zoo hier was. Willem liet die gezegdes zich in hem herhalen, allerprettigst in zijn hoofd, terwijl zijn armen achter zijn rug zich stroef in de mouwen duwden van de overjas, die half aan was. Eindelijk was hij aangeheschen, de kraag nog óp tegen den hals. Hij was te nauw geworden, want Willem was erg gegroeid in dien tijd. Heerlijk nu vooruit, weg, met zijn pet op, die ook nog heel nieuw zag, een paar wollen handschoentjes die heel vreemd over zijn verruwde handen streken, aan, nog even, heel even, gauw den direkteur gesproken, die lichtelijk onaangenaam, was, door hem het uiterlijke uur van te-rug-moeten-zijn te herinneren als of zijn ouders niet almachtig waren en hem bij hun konden 186 DE KLEINE REPUBLIEK. houden zoo lang zij verkozen, en pats ! daar kletse de deur dicht, en stond hij, alleen, op het voorplein, met de breede gevelmuur rustig en goedig achter hem, die hem los had gelaten. De grond was hard en zuiver, de lucht was grijs, de kou was pikkend. Hij had een oprisping uit de maag van koffie en brood, maar over zijn wangen en in zijn neus het gevoel, als van iemand die fijne waren heeft gegeten. Het dribbelde aan over den gelig-grijzen grond en joeg als met wring-buigende opkotsende ademgolven om zijn beenen op, warrelend tegen zijn lijf. Daar rechts was de aula, wel zeker, zoo mooi geschilderd, niet waar, hij had onder-tusschen scheit aan de aula, scheit aan al de gebouwen met alles wat er in en bij was, achter zijn rug. Hij stak het puntje van zijn tong uit zijn linker mondhoek tegen de heeleboel in 't algemeen en tegen de aula in 't bizonder uit, links, half-bang dat de aula 't te veel zien zou als hij 't rechts deed. Met de oogen neêr in zich zelf gelachen hebbend van plezier, zag hij, bij het opslaan, in-éens professor Gerritsen hem tegen komen, die al dicht-bij was. Een angst gaf een zwaarte in zijn maag en keel, ritselde op onder zijn pet aan de slapen, dat de professor 't gezien zou hebben en hij 't later bezuren zou, maar dadelijk verkalmde de angst in gerustheid, want niemant kon bewijzen, dat hij 't niet gedaan had alleen om zijn mondhoekje schoon te likken als hij dat zei. Maar professor Gerritsen had niets gezien en knikte in een vreemd-ópkijkerigen ernst goeyen-dag, toen Willem hem zoo stadsch gekleed voorbij ging en zijn pet afnam. De poort onder-door, de breede laan uit, den rijks-weg schuin over en het pad beloopen van een kwartier lang, dat zich van den rijks-weg tot middenin Meinrade reepte. Dat pad was over de hoogvlakte, de school was heelemaal weg achter boomen en muren, niemant van daar die hem meer zien kon, en heerlijk beliep Willem hoog het pad, met den killen DE KLEINE REPUBLIEK. 18T winterwind, dien hij alleen frisch vond, in zijn gezicht, zijn handen lekker warm met de handschoenen in de jaszakken, overal naast hem heen, voor hem uit, verre vrijheidsgezichten. Hij zou links hebben kunnen gaan als hij woü, en rechts hebben kunnen gaan als hij woü zonder door den blik van een overste te worden ingehouden als een paard door een leisel, zonder voor een muur te komen, waar hij te-rug moest, hij zoü hebben kunnen hollen als een gek en heel hard hollandsch spreken en hollandsch zingen, en al-door zijn tong uitsteken en piessen tegen boompies, zonder er dadelijk drukkende narigheden van te hebben. En hij zuchtte het binnen-jubelen van zijn lijf uit, voelde heerlijk aan zijn achter-hoofd en overal de vrijheid suizen. De prefekt en de klas en de regel en de plicht en de tijd, dat was allemaal ver weg achter hem. Na het zuchten begon hij een deuntje te fluiten, maar er kwam een man aan en hij hield zich weêr stil. In het lozjement vond hij den vader aan een tafeltje zitten met een krant, die hem flauwtjes goeye-morgen zoende als deed hij dat eiken ochtend zoo. Aan een tafeltje achter zijn vaders rug voor een venster in het schuin-gieregerigeenwaggeligerigevertrekmet krakende vloer, was voor drie gedekt. De vader was omgeschoven en verveelde zich met slappe wangen in het grijze vensterlicht; zij hadden mekaar niets te zeggen. De moeder kwam beneden, haar hoed op, zonder mantel. Zij had zich lang gewasschen, zoo als eiken morgen, was erg koud met rooderige neus, waterige oogen en blauwerige handen, want in die dorpslozjementen kan je geen vuur op je slaapkamer krijgen. De moeder gaf Willem een zoen, langs haar boven-neus-wandjes naar de ontbijttafel glurend. — Wat bent u koud, zei Willem, die de neuspunt tegen zijn wang had gehad. De moeder daarna, zich voelend vergezelligen door den damp van het theewater, begon erg over de koü. Nee maar, 't was vreese- 188 DE KLEINE REPUBLIEK. lijk, vader had een uur en meer nog wakker gelegen van dekoü, hij, die anders dadelijk insliep ; ze hadden nog een deken gevraagd, maar de dekens waren klein en dun, te kort ook vooral voor vader, die den heelen nacht door aan koude voeten had geleden. De moeder ging zitten achter het theeblad, maar zij vroeg om een voeten bankje. Willem moest er een gaan vragen aan de hotel-juvrouw die hem niet begreep. Eindelijk kwam er een voor den dag, een tuin-voetenbankje. De thee smaakte als kamille met lauw water. De vader, die door het gevoel in zijn mond en zijn maag van het half-zachte eitje en het brood met den te stijven boter vergemoedelijkte, zei aardigheidjes over de thee, en dat zij hier in de buurt thee alleen voor een ziekendrank hielden, maar hij had 's ochtends altijd behoefte om een lekkere gezelligheid door zijn lijf te krijgen en dronk drie groote koppen van het slappe goed. De moeder, haar batisten zakdoekje als een gaaswolkje op haar zwarte schoot, at en dronk met aanzienlijk zindelijke handen-netheden, na elk slokje haar mond afvegend, na elk broodreepje dat in den mond was gebracht, de vingertjes schoon-wrijvend. Willem had geen trek, om dat hij al ontbeten had, maar voor de gezelligheid kreeg hij een kopje thee. De lozjementhoudster kwam vragen of alles in orde was, lacherig met drie tanden ver van mekaar onder een zwarte muts. Achter de lozjementhoudster kwam een groote witte poedel binnen, die in de kamer druilerig bleef staan kijken, toen zijn jufvrouw al weêr weg was. De poedel kwam naast de sporten van Willems stoel staan, langzaam kwispelstaartend. Willem had in geen drie maanden een hond gezien en vond 't plezierig. Hij deed melk op een schoteltje en hield het boven den poedelkop, die naar boven keek met een wipneus. Toen kreeg hij het trijterplezier om langzaam van het schoteltje de melk op de neus van den hond te storten. — Doe dat niet, Willem, zei de moeder. DE KLEINE REPUBLIEK. 189 — Waarom niet ? vroeg Willem. — Och, dat is niet mooi, om dat arme beest zoo te plage, zet liever het schoteltje op de grond, dat-i 't op kan drinke. Maar Willem ging door en het weêr een heel plasje op het gezicht van den poedel vallen. De vader zei nu streng: — Hoor je niet wat moeder zeidt ? Zet dadelijk het schoteltje op den .grond. Wülem schudde van nee en zette het schoteltje ruw op de tafel, dat er nog melk over heen viel. Willem voelde een tot barstens spannende woede in zich dijen. Hij bleef bewegingloos zitten, de oogleden neêr, hij voelde een vijandelijkheid in de stilte van den vader en moeder, die met misnoegde gezichten voort-ontbeten. Knorrig hoorde het theestraaltje aan, toen de moeder zich een laatste kopje inschonk. Willem had iets kapots willen slaan, zich stompen tegen zijn eigen hoofd, een kracht doen losbreken, die woedend in hem gezwollen was. Het ontbijt was gedaan door dat de vader en moeder baden om te danken met in mekaar gevingerde handen op den tafehand en makend samen vier maal het teeken-des-kruises. De moeder stond op en haar stoel schoof kners-steunend naar achteren, de moeder ging langzaam naar de plee, de vader nam de krant weêr en stak een sigaar op. Hij dacht er niet aan Willem ook een sigaar te geven, want hij was nog veel te jong. Toen de moeder na zeven minuten te-rug was bij de deur en Willem haar hoorde, keek hij onverschillig om. Haar wijsvinger wenkte hem bij haar te komen, en zij zei zachtjes tegen hem terwijl hij de odekolonje rook in haar zakdoek; — Vraag vader vergeving, anders zal ' t vandaag den heelen dag zoo naar zijn. — Waarvoor ? vroeg Willem in een te-rugspart elende halsstarrigheid van den rug tot het achterhoofd, ik heb niets gedaan ! 190 DE KLEINE REPUBLIEK. — Ja wel, je weet heel goed, dat je vader veel verdriet heb gedaan, daar-zóo. — Nee, zei Willem, de oogleden neêr, dat weet ik niet. De drie zwegen vijf minuten, de vader met zijn krant, de moeder door het venster kijkend, Willem de afhanging van het tafelservet tusschen zijn vingers verkreukelend. De moeder in een tot gewonen ernst getemperde verstoordheid : — Nou, Auguust, wat moet er nu gebeuren? Gaan we of niet ? De vader, al over zijn knorrigheid heen : — Zeker, maak-je maar vast klaar, het rijtuig zal zoo met-éen komen. Het viel van hoog-schuin in Willems hoofd, hij keek vermoedend schuin naar de moeder die hem nadenkend aankeek. — Wij woüen van-daag naar Aken gaan, zei de moeder, want hier is er niets, en Aken is vlak-bij, met de spoor ben-je-d'r in twintig minuten. Even stilte. Toen Willem, de oogleden op, naar den vader die met de oogleden neêr zat: vader, wil u me vergeve, dat ik daar-zoó zoo naar tegen u geweest ben ? De vader, zich aankeerend, met plooyen van vriendelijkheid in zijn vest en broek en een dicht-lach over het gezicht en zijn hand tegen Willems hoofd : wel zeker, jongen, ik was 't al weêr vergeten. De moeder ging toen nog eerst halen wat ze voor hem meê hadden gebracht, het was geen chocola of zoo, maar een mooye schrijfmap om zijn postpapier in te bewaren en zijn brieven er op te schrijven, op het zacht-roode vloei, dat er in vast zat. Dien avond om zeven uur ging Willem te-rug over het pad van de hoog-vlakte, donker en klein in gauwen loop om de kou, dicht-bij den lagen zwaar nachtenden hemel. Hij had hun goeye-reis gewenscht en zou ze niet te-rug zien in langen tijd. Met groote bulten klemde zich zijn duister overjasje om zijn lijf, want al de DE KLEINE REPUBLIEK. 191 zakken zaten vol met zakjes lekkers uit Aken. En hij huilde er boven, met lauwe traantjes, die langs zijn kouwe neus vielen en jeukten op de wangen. Hij zag den nacht warrelen en bij donker-smeulende scheuten verschieten voor hem uit, tot zwart in de donker-grijze duisternis de vastheden der gestichtgebouwen stonden, de lichtloze daken en muren. XII. Den vierden februari voelde Willem bij het ópstaan zijn heele lichaam bezweet, en een eilheid in zijn hoofd, een klamheid aan de binnenhanden, een angstig gevoel door de handen bij het raken der kleedingstukken, als een bewustheid in het handenvel van de raking. Het waschwater voelde bizonder koud, vijandig-kledderig aan den handdoek. Hij was anders, sinds het bezoek, het grijze gehoorzaamheids- en gesardheidsleven minder zwaar tegen zijn voorhoofd gaan voelen. Maar nu steeg er een groote onrust in vale wemeling van de vloeren op. Het gewasschen-zijn gaf een eerste betering, een hoofdskoelheid van-buiten plezierig frisch, van binnen de leêgte verpijnlijkend. De bel klonk hard, de trap week in duizeligerige dalinkjes, de jongens waren vreemder-in-hun-zelf, als in een waseming ieder voor zich. Het ochtendgebed duurde lang, de mis duurde lang. In de eerste studie voelde Willem zijn achterhoofd heet-zijn, als vlak bij een kachel, zijn lichaam rillerig, zijn vingertoppen koud aan de boeken. De studiezaal-geluiden kwamen als uit een droom fel in zijn gehoor slaan, als verdofd hard bewegen tegen gespannen elastiek. Het brood-geëet gaf een tweede betering. Maar bij het sleuren van den koperen koffieketel over de tafel, zoo als ze dat deden om hem naar zich toe te halen, en vooral bij het opheffen van den ketel om zijn glas vol te schenken, voelde hij een lamheid in zijn arm, met dadelijk, als terug- 192 DE KLEINE REPUBLIEK. slag, een narigheid in 't hoofd. Onder de klassen 'ging 't nog-al, maar aan tafel 's middags had hij geen trek en proefde minder smaak aan 't eten dan anders. Sinds nieuwe-jaar zat hij niet meer aan de direkteurstafel, maar aan de tafel van professer Lente, dicht-bij de provisors-tafel, en de professer zei al, in een gekijk van allemaal: scheelt-je wat, Tiessen, je ziet zoo bleek ! Bij het uitgaan van de eetzaal, werd hij doodstil koud en zijn gebit ging open en toe achter de dichte bevende lippen. Op de koer waren ze alle vijf, hij liep aan den kant, maar toen hij zei van beroerd voelen, kwam Verhaage, tusschen Bloemen en Jules uit achter Jules en Saalwijn om, naast hem loopen, het hoofd schuin naar hem af met den spitsen neus, heel ernstig, veel belang stellend, wat of-i dan voelde. Ja, dat wist-i niet, zei Willem, hij voelde zich beroerd. — Zeker 'n kou gepakt, zei Verhaage. Maar Saalwijn, die al jémené veel ondervonden had in zijn leven, niet licht vervaard was en graag grapte, zei met zijn oude stem boven zijn hevig mank-loopen met beide beenen heen: zeker te veel van je lekkers gegete, maar 'es flink kakke, dan zal 't wel over-gaan. — Nee, riep Verhaage, hou nou oe snoet, ik zie wel dat de jonge ziek is. Jules zei niet veel, keek met zwijgende kalmteblikjes naar zijn neefje. Maar Verhaage moederlijk, net-burgerlijk, van een familie, die haar ongesteldheden en kwalen breed besprak, zorgzaampjes tegenging, wilde volstrekt Willems pols voejen, al zei Willem ook, dat dat geen luis gaf. Hij pakte Willems rechter hand, maar onder 't loopen zoo ging 't niet goed. — Wacht, kom eventjes meê, hier bij de schietbaan. De andere drie liepen door, en Verhaage nam Willem heelemaal in zijn oude-jufvrouwerige-bemoeyerigheid, onder 't spreken blies Verhaage's adem bij luwende scheutjes tegen Willems gezicht. Voelde hij ergens pijn ? Voelde hij zich ergens stijf ? Verhaage DE KLEINE REPUBLIEK. 193 haalde zijn horlozje netjes aan het koordje uit zijn borstzak naast het schoone doffe zakdoekje van-daan en voelde Willems pols met den wijsvinger van zijn rechter hand, op het horlozje afkijkend. — De pols slaat gauw, zei hij, weê-de wa-de doet ? Loop gauw naar Metselaar, professer Metselaar, nommero acht. Willem aarzelde. — Kom, ik ga meê, zei Verhaage, ik zal oe brenge. Op het terras liep professer Gerritsen de surveillance te drentelen en hield hen tegen : tot kwart voor tweën was 't verboden naar binnen te gaan. — Tiessen is ziek, meneer, we gaan naar professer Metselaar. Professer Gerritsen vatte Willems rechter bovenarm. — Wat mankeert ge ? zei hij, kijkend uit de diep onder de kassenhuiving weggeborgen oogen, kom, het zal wel beter gaan, ge moet een flinke jongen zijn, en hij gaf hem een tikje op den rug. Willem voelde het tikje in een woede over de flinkheid van den professer, die een misselijkheid uit zijn maag naar zijn keel deed stijgen. — Ge kunt dóórgaan, zei de professer naar Verhaage, met een lachje van zijn bloot-komende morsigivoren tanden. Professer Metselaar was op zijn kamer, in den damp van zijn spijsvertering-pijp, en Verhaage ging heen. Hij had op de trap achter de kerk aan Willem verteld, dat dit de professer Van de ziekenzaal was, waar Willem alles precies aan zeggen moest. De professer, kort en lief dik, het kleine buikje naar voren, waarop het grauw-grijs-blonde krullebolletje naar achteren overhelde, het heele gezicht schuin in de hoogte zoo als de fiksche kleine volwassenen, die al tijd met langere om te gaan hebben, met zijn lieve-jongensneus met een klein puntje even naar boven, twee De kleine Republiek. 13 194 DE KLEINE REPUBLIEK. flauwe grijs-blauwe oogjes er boven-naast en een wratje op de linker wang, een droog mat-blank-vaal vel met een knapperende degelijkheid in het mondspreken en wangen- en oogen-wring-rimpelingen, iets heel-zacht leêrigs in de handen- en hoofd-huid. Hij was een ferm-lieve kindervriend, sprak graag met de jongens, om dat zij kleiner waren dan hij, het hoofd afgekind op het buiktoogje. De professer stond, zette zijn duitsche pijp tegen de stoelleuning en tafel, hield zijn handjes af naast de dijen, lachte geluidloos, vriendelijk, aanmoedigend : — Voelt ge u onwel, me jongen ? Geef de pols eens. Zoo .. . zoo ... de polsslag is versneld. Zeg me 'es, hoe oud zijt ge ? — Ellef jaar, meneer. — Zoo zoo zoo zoo, zijt ge vroeger wel eens ziek geweest ? . .. Wat hebt ge al zoo gescheeld ? Mazelen, kinder pokken, zoo zoo zoo zoo. Laat me uw tong eens zien ? Uw hoofd gloeit erg, zegt ge, hè ? Zoo zoo zoo zoo, ja, weet ge wat ge doet, ge gaat stil wat in de infirmerie zitten, ik zal naar u komen zien en u wat brengen .. . Loop even bij professer Mastert en zeg, dat ge niet in de klas kunt komen. Willem ging met een zachte aangenaamheid boven in zijn onwelheid als een onvermoed vriendschapsbegin. Willem was al 'es in de infirmerie geweest om Bloemen te bezoeken, toen die die erge zweren an z'n vinger had, hij wist 'em dus wel te vinden, langs de eetzaal, door de ganguithoeking, in het smalle gangetje, waarvan de hooggezette vensters op de morsige baskoer keken. De deur ging hollig kreunend naar binnen aan zijn hand, en er was niemant in het zaaltje. Afgesleten bruine banken waren voor-onder de vensters, aan de muren stoelen met houten zittingen. In 't midden een afgesleten houten tafel met banken en een tafel tegen de linker muur ; een kachel met een hek er om heen brandde flauwtjes tegen de rechter muur, een DE KLEINE REPUBLIEK. 195 waggelende houten kast met dubbele deur, waarvan de eene helft aan stond, tegen de muur tusschen de vensters. De binnen-liitting werd erger in Willem, maar hij had een plezier om rond te loopen en zoo alleen alles goed te bekijken, aan het kachelhek te raken, de kast open te doen, de opschriften op een paar drankjes te lezen, die er in stonden, de titels te lezen van de twee leesboeken, vol ezelsooren en beduimeling uit de handen van zieke jongens daar achter-gelaten. Een van de boeken hiette „de dochter van den beeldstormer." Dat was natuurlijk een leesboek, een mooi verhaal, prettig om te lezen, Willem kreeg een kittelend gemak van gezellige ziekelijke huiselijkheid in zich, nam het boek, ging er meê zitten aan het linker venster, dat op de koer uitzag met de starre blikjes van al zijn ruiten. Hij was juist begonnen te lezen, toen hij iets hoorde in de kamer, zijn blikken óp deed van het boek en rechts naar de deur. Hij zag den zwartijzeren kruk bewegen, de heele deur kwam naar binnen, en achter de deur een jongen, gemeenzaam in een slofferig gewoonte-gangetje, heelemaal flets en hangerig. Hij zei niets, deed net of hij Willem niet zag. Willem keek weêr op het boek. Hij ging vlak langs Willem, rukte in éen greep het boek uit zijn handen weg, ging langzaam naar het andere venster en daar stil er in zitten lezen. Willem, de handen in-eens vreemd en leêg in een wrevelschrik, dorst niets te zeggen ; zijn hart klopte, en hij ging uit het raam zitten kijken. De jongen was uit Eindhoven, Willem had 'em vroeger op de koer wel eens gezien. Zijn gezicht was bruin, zijn haar was zwart, hij had een wond aan zijn been. Een ziek winterzonnetje glipte en glom door de infirmerie over de smoezelige muren en de akelige tafels. Een vlieg werd wakker onder aan het gore venster en begon zijn gromdeuntje uit te dansen als of het zomer was. Als bij oogen-blikken kwam de zon en ging weêr weg. Er speelde bijna niemant op de koer, allen liepen hun 196 DE KLEINE REPUBLIEK. telkens te-rugkeerenden loop over het pad om de vale boomen heen, in regelmatig voortbewegend lijven. Een enkele schreeuw, van de mattes-boomen naar het terras en te-rug, klonk tjingelend van-buiten tegen het vensterglas, glazig gingen de blanke koppen, met bewegende monden en onhoorbare stemmen, het doffe beenengestap bonsde zacht op als een onderaardsche beweging. In Willem begon de verveling. Hij deed zijn handen in zijn broekzakken, zijn oogleden tegen mekaar, hoorde een stampend suizen als een stoommachine in zijn hoofd, sliep in de verergerende koorts. Hij werd wakker in een pijnenden wrevel, zijn hoofd voelde hol aan, zijn herinnering ontwaarde met wrongen en kwam los, hij was ziek, wist hij, en professer Metselaar was in het binnen gekomen. Hij had een waterkleurigen drank in zijn hand, sprak zacht tegen Willem aan. Willem ging naar de slaapzaal en naar bed, hij hoefde morgen niet vroeg op te staan, en de drank stond nieuw en vreemd op het wandtafeltje. Den volgenden dag was Willem in de infirmerie geweest met boeken, te leen van professer Jansen, die naar hem was komen kijken: een geschiedenis van oud Rome, vervelend, een ander boek, veel mooyer, een geschiedenis van roodhuiden uit een verre wilde streek. De boeken waren ook plezierig van zindelijkheid, de bladzijden-randen vaal van een degelijke gebruiktheid, niet smerig zoo als de jongens ze maakten Onder de studies had Metselaarke hem gezeid van een beetje in 't karree te gaan wandelen of op de leege koer op een bank te gaan zitten met een boek. Dat had hij gedaan, het waren nu een paar vóor-lentedagen, en hij zag zwarte dikke professors in den tuin achter de koer drentelen, hun zwart bidboek voor hun maag. Maar buiten was 't net of alles om hem heen woü gaan draayen, de muren en gronden waren met akelig ruischende zuchten. Hij was dus maar weêr DE KLEINE REPUBLIEK. 107 naar binnen gegaan, in een hoekje van de infirmerie, bij de kachel. Ieder bleek uur kwam de infirmerieknecht binnen, een lobbes met grijze snoet, morrelde aan, pookte dan in de kachel, in zijn vuil licht blauw pak met bemorst donker blauw sloofje. Om twaalf uur zette hij klaar voor het eten, een vuilig tafellaken, groezelig, vettige borden met barsten en gekramd. Van Miersen, de bruine jongen, en Willem aten zwijgend alleen samen. Bij de ingekrompen appeltjes van het dessert, zei Van Miersen, uit zijn leêren-lapgelaat: — Gij zijt van Amsterdam, nie-waar ? Maar Willem voelde een koppigheidskracht, zette zijn gebit tegen mekaar, nam, aan een beetje bevenden arm, een appel van het tinnen schoteltje, en verzweeg het andwoord, al-door op zijn bord neêr kijkend. Na een heftig gespannen poos, zei Van Miersen : — Wil-de niet andwoorde, mijn ook goed, ik heb oe niet noodig, leehjke bliksem ... al die Amsterdammers zijn zulke beroerde klooten ... Met het avondeten werd 't prettig van zacht-stapstommelende bevolking en wel-vrindelijken lampenschijn. Want jongens, die niet ziek waren, maar alleen gestelsversterking noodig hadden, kwamen hier melkpap eten: de twee Smallen en de oudste der neven Telle, en Jules, Jules-zelf, die naast Willem kwam zitten. Verder nog een filosoof, die met een kreukerige krant een eindje verder ging zitten. In Willem begon de koorts weêr en hij had al naar bed kunnen gaan als hij gewild had, maar de melk was zacht wit boven het Vuile tafellaken en Jules was lief, verstandig-minzaam van zachte toespraak. Eerst was het bewegen en bankjankend zitten-gaan naar voor Willem, maar dadelijk begon het zachte eten der weinigen en het stille gepraat, vrij zonder professer, en kalmpjes tusschen grootejongens. Zij waren met mekaar vertrouwd, eiken avond een klein tijdje hier samenzijnd om dan los te gaan, 198 DE KLEINE REPUBLIEK. ieder naar zijn kompanjie. Zij hernamen de gesprekken van gisteravond, trokken ze op van onder den tijd, dat zij afwezig van mekaar waren geweest, vonden een innigheid met de melkwarmte in het herleven van de zelfde verwoordende gedachten onder het zelfde groezellicht, Jules werd geplaagd om dat hij zoo dik en gezond was en toch zoo veel melk at. — Och, zei de-jongste Smallen, met een bleeken en zacht-zwarten kop, als je goed met de direkteur staat, kan je alles gedaan krijge. Jules zei niet te-rug, sprak er tusschen-door met Willem, en kneedde broodkogeltjes tusschen zijn rechter toppen, onder de huivinkjes der blauw-grijze groote bovennagel-afrondingen. In-éens wandde de deur hevig binnen met een krukkegerammel en een kreunend gekier. Een tengere blank-bruine in valen ernst van een hoog zwaar vooruitstekend voorhoofd, de wenkbrauwen en oogen verstoord van eigen denkingsgewichtigheid, met groote manchetten tot laag op de handenruggen uit zijn te korte billetikkertjes-mouwen, schreed in, kletste de hooge deur achter zijn lijf toe, ging aan den hoek bij den filosoof zitten, legde een pak kajeepapier naast zijn bord, ging dadelijk studeeren met boozer wenkbrauwgefrons, de linker hand het hoofd steunend, met de midden- en ringvingertoppen de manchet hoog-op houdend, gedrukt tegen den duimmuis, waardoor het vel onder de nagels verbleekte. De filosoof vroeg hem wat van achter zijn krant, ernstig, hij andwoordde met luide, kort-afbrekende stem, in een ruk het hoofd heffend en er den filosoof meê in de oogen ziend, lang-durig in éen blik. De jonge Smallen schepte de melk uit de terrien op een schoon bord, dat voor de rompen heen schoof, hand in hand uit, tot aan den gewichtigen jongen, die het aannam, merci sprak, onder een lang-durigen blik op Telles oogen, die 't hem aan gaf. Hij at gauw af, tusschen elke vier lepelingen regels lezend van het DE KLEINE REPUBLIEK. 199 schrift op het kajee. Hij pakte de bladen onder den linker oksel, stond snel op, met een blik van snellen ernst over de langzaam verkwikt en lepelend op-kijkende eters, zei bonsoir tot den filosoof in den toon van een stationchef tot zijn vriend, die hem lastig komt vallen gedurende een spoorweg-ongeluk, en vertrok zijn lijf naar buiten, de deur hevig achter hem aan dicht. Willem vroeg aan Jules wie of dat was, en de oude Smallen, als een onder-meester met gemoedelijke voorthelperigheid, andwoordde: dat was Utterlack, hij was op de eerste hollandsche, en pas veertien jaar, de andere van de eerste hollandsche waren achttien, negentien of twintig. Daarna wentelde het gesprek zich op de muziek. De jonge Smallen speelde viool bij het orkest, er zou vóór de vakantie nog een uitvoering zijn. Alle zes zaten in rustigen praat en smeerden groote broodsneden met de boter van een midden-bordje, waar heel klein kristallen stukjes zout uit puilden. Maar onder de tafel, had de jonge Smallen bij-ongeluk tegen het zieke been van Van Miersen gestooten, en Van Miersen korzelig uit zijn snoet van oude lappen : — Zeg, hou oe beenen wat thuis, asje blieft. Smallen, brutaal van hart onder zijn zachte vel, andwoordde: — Dan moet gij uw beenen zoo ver niet uitsteken. — Ge zijt 'n lomperd, zei Van Miersen, hoü oe viese pooten bij u. — Als een van ons viese pooten heeft, dan zijt gij 't wel, manke,... steek dat in oe zak. — Nou, en gij zijt heelemaal 'n verrot stuk stront, steek-de gij dan den dieë in oewen zak. Willem, plezierig ontsteld, met een gevoel, als of zoo-met-een de tafel het onderste-boven zou gesmeten worden, voelde zijn hart kloppen en een achtingvrees voor Van Miersen in hem worden. De oude Smallen schold Van Miersen ook uit, de drie bleven stijf 200 DE KLEINE REPUBLIEK. zitten met verbleekte gezichten, de handen bevend naast de borden aan de vorken en messen, langzaam erger scheldwoorden bedenkend en ze zacht over de tafel zeggend, Van Miersen alleen telkens met een grinnik-lach er achter. Langzaam gingen ze een voor een heen, Van Miersen smeet de Smallens nog scheldwoorden tegen hun ruggen, dat zouden ze maar aan hun kompanjie vertellen, zeide hij. Toen Van Miersen en Willem weêr alleen waren, kwam Metselaarke binnen, met een draai om den deurkant van het ronde zwart-tonnende rompje. Een volgenden ochtend werd Willem half wakker, hoorde flauw de bel luyen, toen kwam een flauw bewustzijn in hem, eerst hoorde hij de bel in zijn eigen hersens luyen, toen hoorde hij het als een zingen van bloed-suizing in zijn oor, en hij voelde éen even een vreeselijke wanhoop, het was of zijn hersens in de war waren gegaan, de dag van gisteren en de droom van van-nacht warden door-een, hij wist niet waar hij was en of zijn kamertje, dat hij zag, niet een droomgezicht was. Dit duurde éen sekonde, toen ontwaakte zijn hoofd in het verhelderen van het heele bewust-zijn, de bel luide duidelijk, hem uit de verte benauwend, en hij voelde zich klam en ziek liggen. Toen sliep hij weêr in, ontwaakte weêr, dacht dat hij lang geslapen had, in een verwondering dat de bel nog al tijd luide. Toen bengelden de laatste klanken flauw af, en hij sliep weêr in. Later ontwaakte hij weêr een beetje, en een gil-lachen en rauw spreken van voor-bij gaande jongens drong in zijn hoofd, zette zich om in zijn hersens tot een warreling van helle bloemenkleuren. Hij sliep weêr in en bleef roerloos twee uur. Toen droomde hij, dat Metselaarke tegen hem aandrong, het groote buikje tegen zijn gezicht, om hem te stikken. Hij kreunde en ontwaakte. De witte kou was boven zijn liggende lijf. Hij voelde iets branderigs in zijn gezicht. Hij had jeuk aan zijn neus en deed zijn hand onder hei DE KLEINE REPUBLIEK. 201 dek van-daan, en wreef aan zijn neus. Toen zag hij in een nevel-blik iets vreemd roods op zijn hand. Dadelijk schoot een angst-scheut in hem op, als de menschen die niets van wonden en zoo weten bij hun eerste groote vingersnee krijgen. Hij zette snel zijn armen neer op de vuisten op het dek en tilde zich op, en zat rechtop. Toen bekeek hij zijn handen. Er waren donkere ijswitte vliezige ronde plekjes, met roode vlekjes, als verstevene wasemingetjes, er om heen, op de handen, alleen van-buiten, een aan den duim, twee aan knokkelholletjes, drie op den handen-rug, de linker hand had er maar een. Hij ging op zijn knieën op het bed zitten om in den spiegel te zien. En hij zag de zelfde dingetjes, maar flauwer, onder aan allebei z'n wangen. Toen ging hij weer liggen, ongerust, met akelige melaatschheid-gezichten door zijn verbeelding. Naast de inflrmerie-zaal waren twee kamers, met hun deuren in 't zelfde gangetje, voor jongens, die te erg waren om op de slaapzalen bij de gezonden te blijven. Toen Metselaarke Willems uitslag gezien had, zei hij, dat het neetelroos was. Willem deed waggelend wat goed op zijn kamertje bij mekaar, de inflrmerieknecht met zijn verstompte smoel droeg 't naar beneden, en Willem kreeg het tweede van de gangkamertjes, met een ledikant met gordijnen en een kachel, 't Was er sombertjes en Willem, toen hij de slaapzaal boven afging, waar hij god-weet-in-hoe-lang-niet te-rug zou komen, had een spijtfloers, dat schuin over zijn gezicht ging langs al die afschottinkjes, waar ze allemaal zoo bij mekaar sliepen. Dagen water-wit, stug en koud, nachten graf-zwart en loom-lang, lag Willem op zijn rug onder het vreemde dek en de gordijnen, die roerloos boven hem hingen, met stroeve plooyen. Hij hoefde 's zondags niet-eens naar de mis te gaan. Eerst kwamen dagelijks de uren, dat hij dacht, al-door maar denkend met open oogleden, dan kwamen de uren, dat de gedachten waren 202 DE KLEINE REPUBLIEK. weggezwakt en de verveling alleen was, uren van verveling in grijze binnen-leêgte. In de verveling kwam de wanhoop, een vage akeligheid, die hem deed zweten van onuitsprekelijk niets-zijn. Bloemen, Verhaage, Jules, kwamen hem bezoeken, zittend, de romp recht, aan het bed, een voor een, bij dagen. Een voor een vroegen ze hoe het met hem ging, namen het drankje op van het nachttafeltje, lazen het opschrift vroegen hoe het smaakte, hoe dikwijls hij moest innemen, herinnerden zich dat hun zuster, hun moeder, ook eens zoo'n drankje had gehad. Een voor een vertelden ze hem, dat Saalwijn weg was, naar huis, om dat zijn vader een been had gebroken, en op-sterven lag. Verhaage bleef 't langst, erg thuis en op zijn gemak. Hij gaf raad om de verveling te verdrijven, bracht leesboeken meê, speelde met Willem een spelletje domino, bekeek den uitslag van dicht-bij onder een oplichten van zijn bril boven de oogen, deed vertellingen van vroeger uit zijn kindsheid, en van een bloemist, die een nieuw soort fuchsia had ontdekt. Maar als de speeltijd óm was, dan moest ieder-een weg, en de lange lammenadige uren van studie en klas was Willem in de ellende van zijn eentje. De dokter kwam 's ochtends, de eenige man met een baard van allen, hij was een meneer en droeg handschoenen, was beleefd, woonde in Meinrade, had rooye wangen, 's Middags als Willem gegeten had en de zwijgende lobbes alles had weggenomen, en al de slaap was verbruikt, begonnen de gedachten. Hij dacht aan de klas, daar hij een hekel aan had als hij gezond was en er in moest zitten, daar hij nü heel graag naar toe had willen gaan, en heele stukken klas-leven leefden in hem te-rug in ziekelijk-felle herinnering, met de stemmen van de jongens en den professer en de banken en boeken, die hij zag klaar verlicht, in de somberheid van deze kamer. Hij dacht aan thuis, wat ze wel zouden zeggen als ze hoorden, dat hij ziek was ; aan zijn vroegere ziekten, zijn dikke-wangen met kies- DE KLEINE REPUBLIEK. 203 pijn op de groote kinder-kamer, zijn mazelen, toen hij met Mietje boven in huis sliep; hij dacht aan Sint-Niklaas, die een gart onder zijn ledikant had gelegd 's avonds, en 's morgens toch beneden tafeltjes vol lekkers voor hem gereden had in de huiskamer. Hij dacht aan God en Jezus en aan de maagd Maria, die bij in lang niet zoo erg in zijn gedachten had ontmoet. Hij dacht aan de zonde, en of zijn geweten wel zuiver was, nu hij wel eens dood kon gaan. Dood-gaan, dat was wel het verschrikkelijkste wat er was, doodgaan, niets meer zien of hooren van de jonges bier of zoo, en ze later weêr te-rug-zien, in den hemel, Verhaage, met zijn blauwe dasje en zijn glad gekamde haar, Bloemen, met zijn doffen krullebol, loopend dooiden hemel, hun hoofden langs wolken van blank goud licht, dicht bij den heelen hofstoet van Maria in een glansende witte japon en een kroon op haar hoofd, en stijf uitstaande zwarte oogen met roode spikkeltjes in 't midden, god-den-vader met een grooterekroon en lang grijs haar krullend over zijn rug en schouders, Petrus en Paulus in lange witte en bruine mantels, met koorden om hun lijf en bloote halzen ... Maar zoü hij wel in den hemel komen? Ondeugende kinderen gaan niet naar den hemel. Dadelijk na den dood verscheen-je voor den rechterstoel van God. Maar later kwam nog het laatste oordeel, dat was het verschrikkelijkste, dat was boven in de lucht, in de lucht, die neêr was gekomen in het dal-van-Josaphat, ergens heel ver weg in Afrika of Azië, vreemde groote streken, waar bruine menschen waren met kransen van rechtop-staande haren op hun hoofd, en vreeselijke groote planten, met wijde stekel-bladen, hooger nog als groote boomen hier. Vóór het laatste oordeel vlogen de engelen door de lucht naar de vier windstreken, dat woü zeggen: hoog en wijd en groot onder zwaar-witte wolken, met bazuinen, dat zijn lange trompetten, en de engelen hadden bolle wangen van het blazen, en ge- 204 DE KLEINE REPUBLIEK. fronste rimpels boven hun neus en allemaal sierlijk jongelingachtig krullend haar, en lange gewaden, zoo dat je hun voeten niet zien kon. Al de menschen, die er geleefd hadden, werden opgeroepen, en hij zou ook moeten verschijnen. Wat zou God zeggen ? Zou hij veroordeeld worden voor eeuwig naar de hel ? De hel, daar waren geele vlammen met rooye randen, en de duivelen spartelden daar in, zwart, grijs, bruin-zwart met ooren als horens op hun hoofd, groote, kromme, spitsgepunte neuzen, paarden-pooten. En daar brandden de zondaren eeuwig zonder ooit verteerd te zijn. O, dat was een al te groot ongeluk, naar de hel woü hij niet. Hij zoü niet meer zondigen. En hij dacht het eerst aan zijn geslachtsdeel, dat vreemde dingetje van vleesch, onder aan zijn buik. Was hij er niet aangekomen ? Want dat mocht niet, alleen als je een kleine boodschap moet doen. Hij was er in zijn slaap misschien wel aangekomen, maar dat was geen zonde, want onwetend zondigt niet. Maar hij was er ook wel eens 's morgens aan gekomen, half wakker. Gisteren nog, dat was zonde geweest, want toen wist-i wat-i deed, ja, maar hij wist maar half, want hij sliep nog half. Hij zoü in alle geval maar een Wees-gegroet bidden om vergeving te vragen : Wees gegroet, Maria, vol van genade, de Heer is met u, gezegend zijt gij boven alle vrouwen, en gezegend is de vrucht uws lichaams, Jezus . .. Hij bad verder, maar zijn gedachten bleven stil bij die woorden van : de vrucht uws lichaams Jezus. Wat of dat toch beteekende ! Vreemde woorden, die hij al tijd bad, zonder ze te begrijpen, hij had 't eens aan vader gevraagd, maar die had gezegd, dat hij dat later wel begrijpen zoü. Waarom moest hij het dan bidden als hij niet begreep wat hij bad ? Ja, er was zooveel onbegrijpelijks, men moest gelooven, niet begrijpen. Ja, maar dit had hier niet meê te maken ... Hij dacht aan een les uit de hollandsche spraakkunst, die hij niet gekend had, en voor straf tien-maal DE KLEINE REPUBLIEK. 205 had moeten afschrijven voor professer Kis. Het was een vertelsel van een visscher en zijn vrouw, die woonden aan het strand, en hun zoon ging uit varen, en de storm zette op, het werd nacht, en de zoon kwam-maar niet te-rug en de moeder ging kijken aan het strand ... Uit dat stuk moesten ze de fouten halen, want er stonden expres fouten in in het themaboek, maar hij vond het vertelsel aardiger en dacht daar meer om as om de fouten. Ja, de zee, dat was iets vreeselijks en om bang voor te worden. Wat had hij aangegaan toen ze hem in Zandvoort eens in de zee hadden laten baden. Eerst was je in 't badkoetsje en je zag door de raampjes niets dan een vreeselijk ver wit, zonder iets er in, de witte lucht, maar dan ging het badkoetsje open en het water klotste er van alle kanten tegen-aan, en je zag niets achter je en niets as dat vreeselijke water vóór je, ver overal naar alle kanten, zonder einde. Dat was een doodelijke angst geweest, toen hij er in ging, zonder grond te voelen. Patsch ! hij voelde zich nog tot zijn maag er in plompen. Ja, de zee, dat was iets ergs, maar prettiger waren die vreemde zeeën ver weg, waar hij wel van gelezen had, niet de zee uit het leven van De Ruyter of in Jack de zeevaarder van Marryat, maar in een boek dat de groote Telle hem stilletjes had geleend. Daar was een schip, dat alleen vaarde op die zee, en het was donker 's nachts, de kapitein had een vrouw, die hij gevangen en opgesloten hield, onder-in zijn schip, en in dien nacht kwam het schip onder een sterrebeeld of zoo, een sterrebeeld, dat was iets akeligs, moois en onbegrijpelijks, en daar zag de kapitein, midden-in dat sterrebeeld een gouden kruis verschijnen, ja, een kruis van goud, en toen schrok de kapitein erg en kreeg berouw, en ging naar die vrouw, die onder het dek zat, toe, om haar vergeving te vragen en haar vrij te laten. In een ander boek had-je iets van een vreemdsoortigen prins, een mooyen man met een vuUr-rooden mantel, ook krullend haar en een 206 DE KLEINE REPUBLIEK. kroon op zijn hoofd, die ook op een schip met een vreem de prinses wegging, die hij had opgelicht. Maar de prinses woü wel, d'r vader alleen was er tegen geweest, en de prins bracht er naar een heel ver werelddeel, waar de zon nooit ónderging, waar ze op een troon werd gezet met niets dan purpere en goude dingen en bloemen om d'r heen en gedragen door zwarte slaven, met rooye rokjes aan . . . Maar het akelige van die nacht op zee was toch erger ... Want 's nachts dan spookte het ook. Ja, die vreeselijke geschiedenis uit de losse bladen voor de jeugd, met een plaatje, heelemaal zwart, waarop de spookverschijning stond, de spoken allemaal wit, de spokenkoning met zijn spoken-dienaren, en spoken-dienaressen, met vreeselijke rare haren die als verstijfd in lange slingers rondom hun hoofden waren uitgestrekt en vreeselijke wijd-open-staande oogen. De spoken, dat waren de zielen van de zondaars, die uit het vagevuur te-rug kwamen om, ja eigelijk om de menschen akelig te maken. Maar de haren en de oogen, dat was nog zoo héél erg niet. De hoofdzaak was dit: een witte gedaante in lange lijkwitte kleêren, die, zonder dat je d'r iets van hooren kon of zien waar ze van-daan kwam, in-éens in je kamer was, en dan langzaam, zonder te loopen, naar je toe kwam. Je kon d'r gezicht niet zien, maar met een holle stem zei ze wat. Ja, 't was goddorie toch maar prettiger als 't dag was as as 't nacht was . . . Roem ! daar ging de deur open en Willems heele lichaam stommelde van grooten schrik. De direkteur was binnen en zijn lijf leek vol kleine zwarte vlanuninkjes in Willems blikken, met een prikkende drukking op zijn hoofd als van een nauwelijks rakend speldekussen. De direkteur kwam tegen het bed aan staan,sloeg het gordijn aan den vensterkant kant over het ledikant-schot en zette daar schuin zijn amr op. Het groote gezicht, donker zwaar, boog neêr boven Willem. Hij sprak in een adem vol ver- DB KLEINE REPUBLIEK; 207 storven tabak, zacht, ernstig en meêdogend-vermanend. Hij vroeg eerst hoe of Willem het maakte, zei, dat de ziekte gauw over zoü rijn, het was netelroos, en dat duurde nooit lang; daarna zei hij: maar weet ge wel, Willem, dat het iets veel ernstigers had kunnen zijn dan het nu is, dat gij er wel eens van dood had kunnen gaan en dan zoudt hebben moeten verschijnen voor God-den-Heer ? Zoudt ge dan rein zijn geweest en in den hemel hebben kunnen gaan ? ... Laat 't u daarom een les zijn en een spoorslag om in 't vervolg meer en meer volkomen den weg van de plicht te bewandelen. Ge moet altijd bedenken: vele zijn er geroepen, maar weinige uitverkoren. De direkteur zei dit zacht-zwaar en gemoedelijk, zonder plecht. Kom, zei hij, in een romphef rechtstaand, we willen het beste hopen en goeden moed houden. Hij lei zijn groote hand haft op Willems voorhoofd, half op het haarhoofd en drukte hem zoo vaar-wel. Willem werd erger in huiverende koortsen, die zijn lijf heet maakten, zoo, dat hij het dek weg-smeet tot éen pak op zijn voeten en er dan zijn voeten onder uit trok en tegen het dek trapte van woede; die zijn lijf koud maakten van een waterachtige koü, als doordrongen van heet-geweest badwater dat zachtjes-aan verkUt. En dan kwamen de speelplaats-geluiden op door het venster, en het joelend krioelen van de schreeuwende jongens daar-onder en sloegen tot hoofdpijn in zijn hittende-hoofd, en maakten zijn heele lijf, in de branderige bevlek-puisting, baloorig tot wanhoop. Daarom zei hij eens tegen Metselaarke, dat hij dat leven niet velen kon en of daar niets aan te doen was. En Metselaarke zei, dat 't goed was, hij kreeg het achterste kamertje in den houten bijbouw, dat door twee vensters in het boskè af keek, een kamertje van hout, met een dun houten schot van het kamertje er naast gescheiden, met ieder de helft van een kachel, die, met een ijzeren-plaat er om heen, in 't midden 208 DE KLEINE REPUBLIEK. van 't schot stond. Hier dacht Willem in een middag aan de meisjes ,zijn meisjes van in de stad. Eerst Jetje Koster van de bewaarschool, daar had hij vroeger thuis al eens van gedroomd, dat zij jarig was en een partijtje gaf en dat hij daar ook op was en een kadootje voor haar had meêgebracht. Jetje was een lief blond meisje, daar hij verliefd op was geweest tot zijn zevende jaar, op de zusterschool. Zij vertelde eens een sprookje aan een vriendinnetje in den speeltijd, gezeten op de vuil-gele bankjes in de kleine schoolzaal vol vieze kinderlucht. Willem was toen naast haar aan geschoven en het vriendinnetje had gezeid: nee, jij mag t'r niet bij zijn, en toen had Jetje gezeid: ja, hij mag t'r wél bij zijn, anders vertel ik niet. Toen had hij heerlijk naast haar gezeten en was nog verliefder geworden, maar, och heer, die liefde van toen, dat was niets bij later, bij de liefde van toen hij op school was bij meester Lawik, hij ging toen eens op een avond met Jan Hasselman, zijn vriend, de zoon van menéér Hasselman, naar de Hereeniging in de Vondelstraat, en ieder had zijn meisje, Jan had Katotje Strui en hij had Koba Kraayers. Koba was grooter dan hij, dat was wel een beetje akelig geweest, maar toen ze op een tafeltje stonden om naar het vuurwerk te kijken, had Jan Katotje een zoen gegeven en tóen had hij ook gedurfd, en had Koba een zoen gegeven, die wel een beetje raar aankwam, onder haar oor, maar hij had 't toch gedaan, dat was de hoofdzaak. En dan, nog later, het naloopen van die veel grootere meisjes, als ze met hun tasschen uit school kwamen en zullie met hun ransels op hun rug, Anna Staalman, bijgenaamd de jongensmeid, die zich op het Begijnhof achter de pomp liet zoenen, en de twee meisjes Lammers, die Thijs, Jan z'n broêr, opwachtte achter in de kerk met een ernstig gezicht en ze dan aan hun rokken trok als ze d'r uitgingen. Lieve-hemel, dat was toch wel een plezierige tijd geweest, maar hier was niks, hier zag je DE KLEINE REPUBLIEK. 209 nooit 'n meissie, alles was leêg en donker, akelig en bangelijk. Willem was hard-lijvig, kreeg veel gestoofde pruimen te eten, iets heerlijks voor hier, en droomde 's nachts akelig, en hij eilde in de koortsen, die zijn lijf vermulden en zijn kop af bleekten. In een nacht werd hij wakker, dat de vensterglazen ril-ritselden van den storm, die buiten woei. En in hem woei de koorts als een wind, ril-vellend, klapper-tandend. Toen had hij eil-gezicht en. In de kam er donkerte, waarin door de ruiten het lucht-grijs van den wolken-verrolden nacht in sijpel-valingen verwemelde, hoorde hij een fladderend bewegen over de vloer, aan het schot langs de kachel, van den eenen kant naar den anderen. Hij zag zwarte vlekking als vleugels bewegen, het moest een groote zwarte vogel zijn die daar spartelde. Toen, angstig opzittend in het bed, met vurig glansende oogen, hoorde hij een stommeling gaan in de heele kamer, dan links, dan rechts. Zijn verstand flikkerde op en hij woü 't niet gelooven, maar toen, vond hij een huivrende genieting in de angst en wond zich op en woü 't zien, woü 't gelooven. Hij hoorde een zwaar waggelend gerommel achter het bed aan den kant van den voeteneind-wand. Hij stond op, wankelend op de weeke matras, met de koude beenen bleek-wit onder het zoetjes wiebelende hemd, hij rukte het gordijn weg, en zag, met een verroerlozenden stelp in zijn opene hoofd, de waschtafel waggelend bewegen en zwenken in het spook-grijs van het venster. Op de waschtafel waggelde de kom, in de kom waggelde de kan, wit bewegend, zwart bewegend, in regelmatig schokken, zonder dat er iemant bij was. Een ril-rimpeling van bangheid behuiverde zijn achterhoofd-vel, het rug-eind en de kuiten, bij zich spreidende oplevingen en langzame wegkwijningen op den schedelbult achter op het bovenhoofd. Al de spookgedachten van vroeger kwamen óp : hier, boven deze kamer, De kleine Republiek. u 210 DE KLEINE REPUBLIEK. was immers ook de slaapzaal der doode jongens, vóór zij naar het kerkhof werden gebracht ? En, het palmtakje dat er aan hing, soppend in het vocht van het wij waterbak je dat tegen den wand hing in het bed, maakte hij groote kruisteekens en druppelde het water naar de vier windstreken, luid zeggend: Jezus, Maria, Jozef, ik geef u mijn hart en mijn ziel, staat mij bij in den doodstrijd, laat mij in uw heilig gezelschap in vrede sterven, amen. Toen maakte hij nog gewoon kruizen tegen zijn hoofd en lijf. Alles scheen toen, met ruwe nahorten, kalm te bedaren. Willem lag weêr, toen op-eens uit het kamertje naast het zijne een helle stem klonk door den nacht, de stem van den hard-op-droomenden zieken franschman. Willem sprong van het bed, liep op zijn bloote beenen naar de deur, rukte die open, met waayende en verschietende donkere angsten om hem heen, vluchtte op de stinkende plee tegenover zijn kamerdeur. Het was hier stik-donker, maar hij hield zijn oogleden gesloten, zijn handen tegen zijn ooren aan, al tijd bang dat een vreemd onmenschelijk iets van achteren komend, aan zijn handen, aan zijn hoofd, aan zijn rug zoü raken. Hier bleef hij lang zitten tot hij versteef van de kou, en te-rug ging in bed en niet dorst te verroeren, tot de ochtend bleek binnen stippelde. Toen sliep hij in, vast en lang. Midden-in den ochtend van bleek licht werd Wülem wakker en dadelijk schoot angst in hem op. Het was dag, maar in de kamerhoeken verwemelde het licht in scheutjes van glazige donkerte en aan de vensters waren toch vreemde dingen van grommige grimmigheid. Willem stond op, uit het bed op de vloer, met bevend tastende armen en zich vergissende, mistastende driftige grijphanden, deed hij zijn lijf in ziin kleêren. Van bangheid had hij geen tijd om zich te wasschen, en hij ging de kamer uit. In het steenen (Tangetje hoorde hij, in dicht-bij verte, het schreeuwen DE KLEINE REPUBLIEK. 211 en fluiten en jongensgegons met het schurend geschrij van de stappen. Zoü-i vallen, de vloer deed zoo gek, maar hij móest door. In den hoek van de groote gangen, waardoor hij naar de trap ging, bonkte het onweêrend leven tegen hem aan. Een jongen kwam de trap af, en liet zich sullen langs de leuning, fluitend, Willem ging hem voorbij met pijnlijk de geziene beweging in zijn hoofd, een andere jongen kwam hooger de trap af, de laatste treden over in een sprong, die neêrbonsde op het portaaltje. Willem voelde als een duw tegen zijn lijf. Boven was Metselaarke, daar zoü het even prettiger worden, en dan weêr het nare. Hij kwam bij Metselaar en gauwe professers woei-stapten door den donkeren hout-bevloerden koker-gang. Hij beknokkeltikte de deur, maar Metselaar was er niet, de kamer bleef dicht en stom. Maar juist kwam professer Kis daar aan met zijn verkronkelde neus. Hij zoü Metselaar even voor Willem roepen. Daar kwam Metselaarke, zorgelijk-ernstig, met zijn hoofd als een stoof, waarin de oogjes smeulend glommen: — Wat is t'r, me jongen, waarom zijt ge boven gekomen, ge had rustig om-laag moeten blijven. Toen zei Willem wat hem gebeurd was, en dat hij onmógelijk, onmógelijk nog éen minuut in dat kamertje kon blijven. Metselaarke had al vroeger gemerkt, dat Willem zoo bang was ; hij zei eerst: kom kom, wat zijn dat voor kuren ! Ge moet u daar over heen zetten. Is dat een gekheid! Maar Willem zei maar: het kan niet, en dat hij nog liever in den gang zoü slapen. — Nu, zei Metselaar, zoo als hij al tijd zei, we zullen zien, ga maar zoolang in de groote zaal. Daar zijt ge toch niet bang, wel ? Ge zult er Van Miersen vinden en er dus niet alleen zijn. Ik zal u dan later wel zeggen hoe of wat. 212 DE KLEINE REPUBLIEK. Willem ging naar beneden door het drommende jongensgedruisch met sneeuw-koude vinger-toppen. In de zaal zat Van Miersen, die door het venster heen keek. Willem, met een leêge maag, trillend van ziekheid en zenuwachtigheid, bleef bij de tafel staan, zijn linker vuist er op gedrukt, van-binnen hakend naar een praatje. Van Miersen deê net of er niets was, zijn onbewegend achter-hoofd naar Willem toe. Maar Willem, zijn weêrzin verdrukkend, sprak het woord heen-brekend uit zijn keel: — Zeg... 2sL Van Miersen, meerder en neetoorig, hield zijn hoofd zoo als hij 't had, en, barsch, : — Wat is t'r ? — Zeg, geloof jij an spoke ? An spoke ? nee hoor, geen luis, ouwe-wijve- praatjes, maar, zei Van Miersen, die zich hooghartig vond, dat gij d'r an gelooft, dat zoü ik best kunne begrijpe. Net kost voor oe. Toen draaide hij zijn hoofd naar Willems kant en zag hem spot-lachend aan uit zijn roest-kleur-gezicht. Noü, zei Willem, die het praten niet weêrstaan kon, wil ik je dan 'es vertelle, wat mijn van-nacht gebeurd is ? . — Ja, ga oe gang maar, zei Van Miersen in den toon van dat 't 'em niet schelen kon. Toen deed Willem het verhaal onder de huiveringen van zijn achter-hoofd door, en Van Miersen, den mond een beetje open van luisteren, met een lach-begin m de valsch-glansende duistere oog-bolletjes, dat langzaam in aandacht verkwijnde, hoorde en spoog dan uit zelfgenoegzame onverschilligheid op de vloer. Wilem vondst eerst vreeselijk naar, dat Van Miersen niet ernstiger en vriendelijker luisterde, hij verergerde de voorstelling om van Miersens ongeloovigheid te treffen, zei dat de zwarte vogel op zijn lijf was geweest, dat zijn bed ook gedanst had. DE KLEINE REPUBLIEK. 318 — Nou, zei Van Miersen toen Willem aan zijn* laatste zinnen was, waar poosjes tusschen open bleven, 't is niet lollig hoor, liever oe as mijn. 's Avonds bezette de infirmerie-vloer zwaar, de liberale en wereldsche jongens kwamen kletsen, uit de kouwe korridors, om de kachel heen : Hartog, Kramer, Brik, Stelhuis, de heele kompanjie. Utterlack de ontwikkeldste was ook meê gekomen, zat op een stoel naast het kachelhek, en een heele groep, heftig zwart lijvende in de groote witheids-kisting, stond naast en voor hem. De andere zaten bij vieren, bij vijven, op de billen en knieën aan de tafel, zich elleboog-steunend, de melketers en zes anderen die Nieuwenhuis kwamen bezoeken, die een zweer in zijn hals had, een negen-oog zei men. — Hóe oud ?, vroeg Meyer aan Utterlack. — Vijftien jaar, morge word ik vijftien jaar. — Niet mogelijk, zei Meyer, dus je word op je vijftiende jaar student ? — Ja wel, zeker... ik hoop 't ten minste, — 't Is bizonder, 't is merkwaardig, maar je moet toch latijn en grieksch kenne om student te worde ? — Nou ja, ik ga eerst naar Oldenzaal, in éen jaar leer ik dat wel. — In éen jaar, dat kè-je begrijpe. — Ja, ik wel, zei Utterlack, en deed de boven-oogleden neêr, met de ruggen zijner vingers stofjes van zijn rechter been tikkend. — Nou, maar dan wor-je toch niet op je vijftiende jaar student. — Nee, niet precies, maar 't scheelt toch niet veel, op mijn zestiende dan. — Ja, 't is toch héél mooi, je zal 't nóóit zien, dat mot ik bekenne. Toen haalde Utterlack zijn stem weg uit het algemeene gesprek en begon een bizonder gesprek met Breidel, fatje, naast hem, het zakdoekpuntje uit den 214 DE KLEINE REPUBLIEK. borstzak, een kleurendas onder de boord. Allebei hoogontwikkelde jongens, mochten ze De Tijd lezen, en hadden 't, met inzichten van naar 't voorhoofd-midden optrekkende wenkbrauwen, en een lippen-verrozing van je-kan-niet-weten-de waardeering, over Bismarck. Bij de tafel klankte „droom" uit de monden, zich al tijd herhalend in het lamplicht: droom, droom. Zoü een droom wel eens uitkomen : O ja, mijn tante heeft eens gedroomd van dat... nee, maar, dat mot je van mijn hooren ... ik was e'r 's in 'n lojzement... nou, jullie wete toch wel van de droomen van Pharao, prut-lachte er een, met de magere koeye ... O, ik heb e'r 's van me zuster gehoord, dat die van iemant gehoord had, die bij 'n kaartlegster.. . Willem zat met Bloemen aan den anderen hoek van het kachelhek, Bloemen natuurlijk weêr bedeesd sprekend uit vrees, dat ze 'n 'em hard-op zouwe gaan verneuke. Van Miersen, die bij de jongens aan de tafel het over droomen stond te hebben, en het hardst lachte, met een lach als kargekners over grint, die tusschen het gepraat op-gil-reutelde, draaide zijn hoofd om, het gezicht naar Bloemen en Willem, de neusgaten opengegaapt, de mondhoeken af in beginnende spot. Toen, zonder verder naar hen om te kijken, halsde hij zijn lage hoofd voor-in tusschen de hoofden en verhaalde stil wat Willem hem verteld had. Gedurende het vertellen keken hoorders, met blikken heimelijk schuin, met plots geel-verlichte kaakzijden en neuspunten, naar Willem en Bloemen heen, die niet merkten. Maar Haas, die er ook leuk bij stond, riep: hé, Tiessen, zeg, Tiessen, kom jij 'es hier, is dat waar, dat jij van-nacht spoke heb gezien ? ... Er werd een stilte, wiebelend van stil geginnegap en een zacht binnen-lachen vol korte hijgsnikjes. Alleen Utterlack en Breidel spraken dóór. En hun stemmen werden hoorbaar als van achter een muur de kamer in komend, toen Utterlack een volzin eindigde : „maar DE KLEINE REPUBLIEK. 215 bij heeft Europa gered van het socialisme," en opkeek naar de hooge hoofdenstilte, en stiller doorsprak. De gezichten vol geploeterd van geel spikkelende donkerte en de andere overwaasd van bleek geel licht, waren alle naar Bloemen en Willem gekeerd, die voortpraatten in een zenuwachtig blikken-geflikker van de even-hooge oogen tegen mekaar in, en dan de oogleden weêr neêr-doend en de blikken uitschietend op de vestknoopen van Bloemen, op de kielknoopen van Willem. Bloemen vertelde voort van een reisje, dat hij gemaakt had naar Brussel, ja, in België, maar telkens verstond Willem hem niet en moest vragen: wat zeg-je, waar, zeg-je ?, zijn oplettendheid verdofde in 't gekijk van die allen. Toen kwam Stelhuis naar hem toe en vroeg : — Zeg 'es Tiessen, heb-jij spoke gezien van-nacht ? Vertel e'rus. Bloemen keek beteuterd naar Stelhuis' knieën, Willem zei: — Laat me met rust. — Nee maar, hoor nou 'es, zei Stelhuis, ik meen 'et ernstig, ik heb vroeger ook 'es zoo iets gehad. Vertel me'n 'es wat er gebeurd is. Alleen aan een donkere bochtige beweging boven aan zijn oogbolletjes en in de rimpeling van de bovenoog-leden was nog te zien dat-i 't niet meende, maar Willem zag 'et niet, want Stelhuis' mond was spotloos gewoon, zonder hoekenbeweging. En de oude opwinding kwam weêr boven in hem, van den nacht alleen, van den ochtend met Van Miersen, flikkerend in zijn oogen, bevend in zijn lippen, hittend aan zijn slapen en in het boven-wangen-vel. En bij deed 't verhaal. Stelhuis luisterde in de nabijheid, de andere hoofden luisterden in den stillen afstand. Toen 't uit was, begonnen de praterijen ,van openende monden met dunnende lippen en sluitende monden met toezwellende lippen, de praterijen in gelijk-geluidig kreun-gegrom 216 DE KLEINE REPUBLIEK. met uitspattende woorden en overschreeuwd door gilraderende lachjes, krioelende lachjes van hoofden af naar lagere hoofden en dan weêr weg in de bromming van ernst-gesprekken. Hartog kwam naar Willem : — Zeg, hoor 'es, 't kan bést zijn, ik zoü daar voor geen geld van de wereld weêr wille slape, in dat kamertje ... Je weet misschien niet, maar 't heeft er al tijd gespookt. . . Een jonge uit Deventer, die nou weg is, heeft er ook geslape en die heeft ook een geestverschijning gehad, een witte gedaante was 'et, ... op de plaats waar anders het hoofd zit, was er een raar licht. — Ja, zei Kramer, 'n broêr van me, die nou in Indië is, liep 'es op 'n dijk, buiten de stad, tegen den avond. Toen kreeg-i in eens 'n klap om z'n oore, hij keek om, want hij dacht natuurlijk, dat begrijp je wel, dat er een vent of zoo achter hem liep, die 'em die klap had gegeve. Maar hij zag niemant, op de heele dijk niet. Toen keek-i weêr vóór zich, en toen kreeg-i weêr 'n klap. Toen maakte 'n-i 'n kruis en toen was 't uit. — Ja, zei een stem uit een donkeren groephoek, mijn grootmoeder, die . .. In-éens week de deur van de praat-volle zaal en de prefekt kwam binnen, staand, in zwarte rondingen en zachte gebogenheden tusschen de harde kanten, effen en recht, van de muur en de deur, onder zijn zwijgblikkend hoofd. De jongens, die niet ziek waren en niet van de kompanjie van een zieke, dien zij mochten bezoeken, hurkten weg achter de ruggen der anderen. Utterlack en Breidel praatten alleen ernstig door, meer der en volwassen van ontwikkeldheid, niet zoo erg nagegaan als de anderen in hun doen en laten. Maar langzaam verroerde de prefekt en kwam naar het midden. Achter den rug van den ouden Smallen heen boog zijn bovenlijf over de tafel, waar Stelhuis op zijn hurken zat. Hij pakte Stelhuis'oor, deed hem zoo langzaam rijzen, DE KLEINE REPUBLIEK. 217 als een toone el ver schijning uit den grond, zonder ernst-gezach, als een goedig policieman. — Pak je weg, zei hij, droog grappig. Stelhuis' lijf schoof op wijde beensprongendedeuruit. — En gij, Brik ? vroeg de prefekt. — Ik weet niet, meneer. — Weg, gauw ! Langzaam groeide een bleeke woede uit de leukheid van den prefekt. De mond werd leelijk en wijd, met verbrokkelde en zwarterige tanden. — Gij, Kramer, wat doet gij hier ? De prefekt begon de stoute jongens te onderscheiden, en, het erg vindend dat er zoo véél hier waren, die niet mochten, werd hij bedaard en gezach-boos en tastte zijn notitieboekje uit de heupzak om kwade punten op te schrijven. In het groot-gespannen gezwijg van de lage zwarte jongens in de witte, stond hoog uit de schoudering van den prefekt, die de blikken sloeg uit de wiebelende oogbollen van onder het afgebogen hoofd, zijn potloodje vochtig-zwarter maakte tusschen de lippen en dan heenschreef naar rechts met de kronkelstaafjes van zijn wijsvinger en duim om het potloodje, peuterkrabbelend, de oogleden op, de oogleden neêr. Hij deed het boekje in den rechter zak, de linker hand af in den linker zak, de rechter arm toen op en uitgestrekt achter de deurplaat, in de opening, zoo dat de jongens den arm niet konden zien. Als een wegwijzerstaak was de arm, de wijsvinger en de duim recht-uit, de andere vingers dicht- geschrenierd: Allen, zei zijn mond, die hier niet hooren, er uit 1 en het hoofd stond in grijs-rooderige dwingkalmte met de bleekblauwe oogen, waarin het geel licht tot porseleinkleur verglansde. Een voor een stapten zwijgend de jongens onder den wijzenden arm weg, met bengel-armen, afwend-koppen en een schuine verslagenheid in de kleêren. Van de vier ziekenkamertjes waren er, behalve dat 218 DE KLEINE REPUBLIEK. van Willem, drie met jongens er in. Die van het tweede en derde hadden zware ziekten, en daarom werd Willem bij Van Miersen gestopt, die alleen maar wat aan zijn been had. Er stonden twee ledikanten met donkere gordijnen, Willem lag om negen uur in het eene, aan den deurkant, te fluister-fluiten van zenuwachtigheid over dit nieuwe, akelig van het idee dat er misschien spinnen of pluisjes uit den harrewarrigen hemel zouden vallen. Van Miersen deed zijn broek uit, voorzichtig pijp voor pijp. Zijn gezwachtelde voet en kuit stond in de afplassende tafelkleed-schaduw, laag als in een afdieping onder het vlanimetjes-tweeling van de tafelkaarsen. Zij hadden nog niets gezegd, sinds Van Miersen, toen ze samen naar bed drentelden, geknord had van dat 'et bedonderd lastig voor hem was, van Willem zoo in z'n kamer te krijgen, beroerd-lastig, en dat-i maar heel stil moest zijn as-i niet op z'n kop woü hebben. Maar nu verschoven Willems leden naar den bedrand, het hoofd schuinde af en naast het kussen, en in een feilen nekwrong om naar Van Miersens been. Willem wilde wel vragen in een prettige nieuwsgierigheid naar dat akelige en geheimzinnige, dat hij niet had, maar dat die nare Van Miersen had, maar hij dorst niet. Hij bleef kijken in het idee, dat hij toch het recht had om te kijken, en dat Van Miersen hem daarover niets doen zoü. Van Miersen, de borst op de knieën, de handen morrelend aan de zwachtels, keek, schuin-bij zijn knie, met het hoofd rood-bruin opgezet van 't bukken, naar Willems kop op. — Gij hebt zeker nog nooit zoo iets gezien, wel? vroeg hij in een norsch-neetoorigen lach. — Nee, zei Willem, en kreeg een gemakkelijke rust in zijn denken om dat de andere zoo tegen hem sprak, . . . heb je 't al-lang ? Toen, bij korte stooten, onder het staan en zitten van 't uitkleeden en het leggen van zijn zak-zaakjes op de tafel, vertelde Van Miersen de geschiedenis DE KLEINE REPUBLIEK. 219 van zijn been, vooral de groote operatie, nu twee jaar geleden, en nooit had hij iets laten merken van zijn pijn, nooit geen traan of geen schreeuw, nee nooit. Willem kreeg langzaam vreesbewondering in hem op. Van Miersen vertelde, dat hij eerst de operatie niet had willen laten doen. Hij blies de kaarsen uit en de kamer stond in donker. Op zijn gemak, met een hoogmoedige onverschilligheid om dat de gewone levensgewoonten hun gang moeten gaan, zweeg Van Miersen om met aandacht in het bed te gaan liggen en de kussens góed te schikken. Toen ging hij voort, ademend hoog naar de donkerte, waarin Willem zijn woorden hoorde als door een onzichtbare gesproken. Maar zijn ouders hadden allebei voor hem op hun knieën gelegen, om hem te smeeken de operatie toch te laten doen. Hij had 't niet hoeven te laten doen als hij niet gewild had, zie-je, hij had 't niet gehoefd, en .zijn ouders hadden allebei op hun knieën gelegen, zei Van Miersen, de woorden herhalend om den indruk. Willem voelde even ontzach-vriendschap. Hij was in de halfslaap toen uit de frommel en zucht-stilte Van Miersen vroeg: — Slaap-de gij al ? — Nee, zei Willem, wat is t'r ? — Ik kan niet slapen, zei Van Miersen, hooghartig sprekend in een geeuw, om dat Willem zijn mindere toch was, ... en nou steek ik een sigaar op. Dat doe ik altijd als ik niet slapen kan, om me niet te vervelen. In-eens óp uit den dof-slaap- en landerigheids-staat, hoorde Willem die woorden stemmen als een schrikruk van verrassing-geluk in de vervriendelijkende donkerte. Een kittelende vrijheid hier alleen zoo samen ver van de slaapzalen en de professers, en dan het grootemensch-achtige en het verbodene en geheime, was in zijn maag, in zijn keel, juichte door zijn hoofd als een plotselinge verwijding van onzichtbaar licht. Hij voelde in hem worden als een eindelijk ontbottend 220 DE KLEINE REPUBLIEK. geluk, als een duister verlangen, dat plots heerlijke wezenlijkheid werd, dat zoo lang in hem begravengeweeste allerprettigste van op eigen houtje verboden genot-dingen te doen. Ja, dat zelfde gevoel had hij in de stad gehad als hij, uit school komend, van Mietje wegliep en als ze zuurtjes gingen eten op de Nieuwmarkt. Hij wilde niet slapen, neen, maar heerlijk wakker zijn in den nacht, de groote menschen gingen ook laat naar bed, en bleven 's nachts op. En hij zat recht op zijn bed in den wemelenden nacht, en vroeg klaar, van-binnen bevend : — Heb-je voor mijn ook geen sigaar ? — Voor oe, ben-de gek, kerel, ge zoudt er ziek van worden. Willem wachtte even. — Nee, ik kan heel goed rooke, geef t'r maar een. — Nöh, zei Van Miersen uit de duisternis, ge mot 't zelf weten, kom d'r dan maar een hale, zij-de al op ? vroeg hij, want hij hoorde Willems stem van een andere plek af komen. — Ja, ik kom, wacht maar eve. — Wacht, zei Van Miersen, steek eve 'n kaars op, dan kenne we zien wat we zegge. Willem scharrelde aan de spanen bussige lucifersdoos, waarvan het hout als stevig papier met een droogdoorschijnenden ritseltik-klank aan zijn vingers was. Hij schuurde den luciferskop over het dekseltje, dat hij als een stukje donkerte tusschen zijn linker wijsvinger en duim klemde. De lucifer woü niet, en hij gooide hem in een afstandje naar de vloer, de zwavelreuk naar in zijn neusgaten. Pas op, zei Van Miersen, maak geen brand, wa-bliksem. — Nee, zei Willem, dat neukt niet, hij is al uit. Hij had de pret van een streepje dof fosfor-licht op den deksel te zien, als een glimmende rups, ondervoor zich, aan zijn handen. Toen zag hij in zijn hoofd DE KLEINE REPUBLIEK. 221 een laan van hun buitentje in Overveen, waar ze lampions zouden aansteken en vuurwerk hebben op zijn vaders verjaardag, waar hij ook in de boomen-donkerte zoo getobd had met zulke lucifers. Maar van de hoog bladerende boomennacht met duister aflichtenden hemel roerde zijn waarnemen weêr af in de kamer-nacht hier, als een sluyerhuid die hoog wordt te-ruggetrokken van iets meers dat er onder is. De tweede lucifer hikte, brandde sprankend aan als een groene vlam-vonk, tot de fosforus was op gebrand en het houten stangetje wit-geel vlamde achter den rood-uitsmeulenden, toen grijs-zwart verkolenden knop. De kamer was in donker ros gaan staan, Willems schaduw in een hoek smijtend, die daar deinde en toen opzweefde tegen den wand, eindelijk aan de zoldering nevel-wiegelend, toen Willem vooruit liep en op Van Miersens nachttafeltje een kaars aan-vlamde. De kamer was in klein vaal geellicht gaan staan. Van Miersen lag op zijn rechter zij, den rechter boven-arm neêrgeklemd onder den romp, den onder-arm, met de hand er aan, wendend af van den mond, toe naar den mond, de sigaar er in vast, de sigaar op en neer rukkend tusschen het gebit, eindelijk het afgebeten puntje met de linker hand aannemend van den mond en afsmerend van den wijsvingertop op het nachttafeltjes-plat, de klevende tabaksyelletjes fijn kneuterend tusschen de vinger- en duimtoppen, tot zij er af vielen. Hij nam een andere sigaar, die op het bed lag achter zijn hooge bülenbulting, in zijn linker hand, en strekte die naar Willem: — Daar, daar heb d' er dan een. Maar as de mot brake, ga dan as-je-blieft bij de kachel staan en maak dat alles in den bak valt. — Nee, nee, volstrekt niet, zei Willem, wees maar niet bang. Toen staken ze allebei op, de oogen-aandacht neer, de lippen samengetrokken als dikken elastiek-band om de sigaren, de gezichten telkens bij scheuten ver- 222 DE KLEINE REPUBLIEK. licht, geel-bruin en geel-bleek, bij de opvlammingen van het zuig-trekken. Van Miersen hield de sigaar tusschen de tengere bleek-bruine rechter middenen wijsvinger, van het rood-korsterig gloeyend sigaarpunt-rontetje ademde een smalle blauwe rooksliert op, weg in de donkere zoldering-ruimten, de mond stootte grijze nevelingetjes geproefde rook uit, de linker arm met uitgespreide hand lag in genietende rust over de dij. Willem zat aan den buitenkant van het nachttafeltje, in een rillend plezier, kuchend uit de keel, met oprispingen uit de maag. — Zie-de wel, zei Van Miersen, ge kunt 't niet. — Nou, dan wil ik 'et toch léere! zei Willem brutaal, en hij ging verzitten, tot meer gemak, de elleboog op het nachttafeltje, met hoog de sigaar, in een wil van te rooken en groot te doen. — Drink-de ook konjak ? vroeg Van Miersen. — Nou óf 'k, zei Willem, ik hou d'r wét van, maar dat ka-je hier niet krijge . . . — Nee, maar ik heb wat, 't is voor me gezondheid, zei Van Miersen, ge moogt 't aan niemant zegge, dat ik er oe van gesproken heb, hoor I — Nee, nee, wees maar gerust. Waar heb je 'n et ? — Waar ? dach-de dan, dat 'k er oe wat van geve wou ? — Dat zeg ik niet, maar waar is 'et ? — Nou, as ge d'r toch niet van krijgt, dan hoefde dat ook niet te wete. — Nou, zeg 'et me toch maar. Maar Van Miersen bleef akelig hooghartig, neetoorig en trijterend : — Waaróm, wat kan oe dat schele ? .. . Maar toen, in een ommezwenk van zijn gedachten, zijn dunne oogleden onmerkbaar verwikkend voor de dik fel turelurende oogbollen, met de blikken uit de donkere ronten met een lichtpitje in 't midden naar Willem, bedacht hij het plezier van als Willem niet DE KLEINE REPUBLIEK. 223 tegen konjak kon, en zeide met een getemperde stem van kwaadwilligheid: — Nou, as de erge trek heb in konjak, krijg ze dan maar, daar, op die 'n stoel achter de tafel, nee, — daar, onder mijnen jas, in die leêren koker zit de flesch. Willem, gretig tastend, haalde de flesch op uit de verschuivende onder-duisternis, hief hem, liet hem zien als een vondst, en de blikken der twee naar de bruingeele-glansgloeyende flesch van waterkleur-glas. Willem haalde de waterglazen van de roerloze beschaduwspartelde zich aanbiedende waschtafels en zette ze op het nachttafeltje. — Geef op de flesch, zei Van Miersen, hij is van mijn. En Van Miersen, drie kwart op den rug liggend, den rechter arm los, vrij van den romp, schonk in ieder glas tot een hoogte van twee duim. Zij klonken samen, maar uit hooghartigheids-onachtzaamheid keek Van Miersen naar zijn voeteneind in dien tijd, toen Willem hem aankeek, voor-bij de kaarsen, en gezondheid ! zei. De glazen neêrgezet, schikten de leden zich tot de genietende kalmte van hun ondeugende streek. Van Miersens mond geluidde hortend toe, vertellend van zijn stad, de roomschen en de liberalen met ieder hun sociëteit, in de Vasten werden er menschen gehuurd om de glazen in te gooyen. Willem luisterde maar, telkens een begin van misselijkheid wegspoelend met een slok konjak. — Wor-de nog niet dronken ? vroeg Van Miersen. Toen ging Van Miersen voort, over de meiden. Maar Willem wist niet wat hij meende, hevig koorts-kittelend aangejaagd om iets te begrijpen, met tastende vermoedens achter-boven verroodende wangen. Van Miersen wist ook niets, maar verborg zijn woede daar over door in van oudere vrienden gehoorde woorden over meiden te bluffen. Willem dacht dat hij over 224 DE KLEINE REPUBLIEK. een vreemd soort jonge-jufvrouwen sprak, grooter dan de meisjes, waar Jan en hij meê liepen in de stad, en ook heel anders, zoo als ze in de stegen zaten als hij uit school kwam. Maar die scholden ze uit voor hoeren, ja zeker, al tijd hoeren, en dat waren de meiden niet daar Van Miersen van sprak, want de hoeren, die zaten achter vensters in stegen, daar ging je niet meê uit. De hoeren waren misdadige vrouwen, die moorden deden en hij wist al niet wat nog meer. — Wat doe je dan met zoo'n meid ?, vroeg hij. — Nou, daar ga je 's avonds meê naar de komedie of naar een koffiehuis. — En mag je d'r ook zoene ? — Ja, natuurlijk, as ze 't hebbe wil, maar meer wil ik oe d'r niet van vertelle, ge zayt nog te jong, da zul-de later wel hooren. Van Miersen keek gewichtig naar de tafel neêr, hevig verlangend zelf meer te weten. Toen was er stilte, waarin de kaars flikkerspatte, als een zenuw van den nacht. — Ken-de schaken ?, vroeg Van Miersen. — Een beetje. — Dan zullen we 'n andere keer 'es schaken. Ik ken heel goed schaken. Willems voeten waren aan de teenen, aan de kanten, aan de onder-enkel-holten koud geworden op de winternachtende vloer. Akelig van het rooken met zijn leêge maag, stond hij op, nam een teug konjak om in te slikken, toen Van Miersen vroeg : wat ga-de doen ? De slok golfde te-rag op den tong, achter in de neus, de oogen traanden, Willem slikte weêr, de konjak vloeide af in de maag, en een schroeyerige tinteling beknerste zijn verhemelte en zijn achtertong en maakte zijn mond droog met den tabaks-smaak. Hij voelde zijn handen van koele klamheid kleven aan het glas, dat hij nog even vast-hield toen het al weêr stond, tot hij bekomen was. — Ik ga na bed, zei hij, 'et is me te koud. DE KLEINE REPUBLIEK. 22S — Wel lummel, leg dan 'n deken over oe voeten. — Nee, dank-je, ik verdij 'et, morgen is weêr 'n dag. Toen Willem in bed was, deed Van Miersen de kaars uit met de vingertoppen, die hij vochtig had gelikt. — Zie zoo, dat doe ik met me vingers, zei hij te vrede-lachend, ken-de dat ook ? — Ik weet niet, zei Willem, ik heb 'et nog nooit gedaan. — Zeg, rook-de gij nog ? — Ja, jokte Willem, 't is 'n goeye sigaar, hoor. . — Ja, hij is van vijf cent, zei Van Miersen, en deed zijn bovenlip over zijn onderlip van lichtzinnige blufpret, om dat-i zoo jokte. Willem had zijn sigaar in 't voor-bij-gaan in den aschbak gegooid, en nu bedacht hij wat hij zoü doen, dat Van Miersen niet merkte, dat er nog zoo'n lang stuk van óver was. — Zeg, as Metselaarke morge-vroeg komt en hij ruikt de rook, dan zegge we dat 'et van de kachel is, want hij komt nooit vóór dat Heinrich de kachel heeft angeleid. — Goed, zei Willem. Hij voelde zich slapen gaan, maar boven een zacht-geschuifel van leden-verleg en het knappen van het ledikant, kwam Van Miersens onrustige stem weêr op : — Zeg, ben-de nou met bang meer voor de spoken ? — Hm ? zei Willem, \v akker-schrikkend. — Ja, zei Van Miersen, ge hoort heel goed wat ik zeg. Van Miersen, lekker-wakker, in gemak-luiheid,in het prettige besef, dat 't er niet op aan kwam of hij zijn nacht verdonderde, dat hij den heelen ochtend zoü kunnen doorslapen, ging nu voort met praten, de oogen open naar boven, de lippen om den sigaar. Met forsch zuigende trekken scheuten ros-schijn schietend tegen het gordijn, dat schuin op gewaadde hoog- De kleine Republiek. 15 226 DE KLEINE REPUBLIEK. boven zijn beenen. Van Miersen praatte voort, on-ophoudend, van een spookverschijning, waaraan een vrouw gestorven was van den schrik, en toch hadden ze t maar gedaan om haar te plagen, want 't was een kennis van d'r die een wit laken had omgedaan. Willem j dommelde af op het kussen, dan weêr wakker, half hoorend stukken zin, als van een priester bij 't voorbij gaan van een open kerkdeur. Eindelijk was er iets, waardoor Willem wakker werd en zei: — Wat? — Nou, hoor-de niet wat ik vraag ? Möo I Nou, dan slaap-de ook, ik vroeg juist óf-de al sliep. Zoo, nu buiten een eerste lente met hemelverhelderingen en zoet-zachtere luchten was van tien dagen, waren hun nachten. Eiken nacht 't zelfde. Zij schaakten en praatten, en Willem voelde een heerlijke ondeugendheid in hem worden, hoe langer hoe meer, tot een zielestaat, waarin zijn aangenaamste denken leefde. De vlekken op zijn gezicht en handen had hij bij een ochtend-ontwaken flauwer-geworden zien zijn, en de zachte blijdschap van het herstellingsbesef was door zijn gemoed gelented. Hij had zijn handen tegen mekaar gedaan en gemerkt dat zij minder raar aanvoelden, het werd er weer als vroeger, zij raakten mekaar zonder vreemdheid en pijn. — Ik wor beter, had hij aan Van Miersen gezegd, die andwoordde: dat doet me lol, maar eigelijk mijn 'n biet, hoor-de. 's Middags, óp-zittend in de zaal, achter het venster naar de koerzon kijkend, merkte hij iets in zich, een vreemd gevoel, dat hij eerst niet herkende. Het was een zoete vreugde, ja, nu voelde hij 't wel, langzaamaan. Daar buiten waren de jongens, en het leven, dat weêr in hem opkwam. Hoor, daar werd hard gelachen, DE KLEINE REPUBLIEK. 227 hè, wat schreeuwde d'r daar een, hè, wat bewogen ze erg. Hij wachtte de beroerdheid, die hij al tijd voelde, om dat hij dat leven niet velen kon. Maar de beroerdheid kwam niet. Hij kón 't weer velen. Het was als een geboorte, een heldere leegte in hem, een open plek, waarvan de pijnlijke kantjes verbrokkelden en wegvielen. Hij kón 't weer. velen 1 Ja, 't was heerlijk dat bewegende spelen, dat aangaan en lachen. Hij deed zijn knieën tegen mekaar met zijn handen er tusschen van de pret, en lachte met een hoorbaar trillend neushijgen van pret over de koer. Juist kwam Metselaarke binnen. — Zoo zoo! 't schijnt, dat we veel beter gaan ! Het nare kwam nu in Willem van dat de medelij- dens-goedigheid van Metselaarke en den direkteur weêr weg zoü gaan en dat zij weêr hard flink tegen hem als gewonen gezonden jongen zouden gaan spreken. Hij werd beüngsd voor de ruwheid van het leven en andwoordde, dat het maar zoo-zoo was. — Kom, nu maar moed gehouden, zei Metselaar, als de vlekken heel en al verdwenen zijn, en de koorts blijft weg, dat kan je weêr flink naar de slaapzaal, naar de klas en in de korridors en de koer gaan, dat is immers veel plezieriger as hier te zitten muffen. Zie-je, daar heï-je 'n 't al ! dacht Willem en zijn gezichtsvel versomberde. Hij begon te jokken : Ja, meneer, maar ik heb mij van-nacht toch zoo akelig gevoeld, hier in mijn hoofd, en bier, in mijn buik. En nü nog, ik heb wat 'n pijn in mijn hoofd. — Ja goed, het kan ook niet zoo in-eens overgaan. Maar ge moet u vooral wachten voor overdrijven. Willem was heel lui geworden in dien ziekte-tijd, en het dagelijksch behagen in de luiheid gevuld met het woeste wereldsche kletsen van Van Miersen, plakte zijn leven in de ziekekamer vast. 's Ochtends had hij den smaak van de konjak en tabak als een vies slib in een pikkende droogte in zijn keel, maar als hij het 228 DE KLEINE REPUBLIEK. brood met, lekker, boter gegeten had, was 't over, en 's avonds proefde de konjak en de tabak weêr heerlijk aan. Ja, hij kon nu rooken, wel een heele sigaar zonder misselijk te worden, als een groote jongen. Nu zoo rooken-kunnend dacht hij zich al meer en meer de gelijke van Van Miersen, begon op een toon van zekerheid tegen hem te spreken, had andere meeningen. Maar Van Miersen douwde zijn opkomen telkens te-rug door kwaad gelach en snerpende onverschilligheid. .. Als Willem lag, voelde bij zich wél, als hrj liep voelde hij zijn hoofd ijl en zijn rompkas bros. In een licht-blauwen dag, toen al de vlekken van zijn gezicht en ook die éene groote onder zijn linker oor weg waren, en zijn handen nog maar alleen wat rooyerig waren als met af geplette wolkjes waterverf bekleurd, zei Metselaar, dat bij nu morgen-ochtend nog wel niet heelemaal weêr in het gewone leven hoefde te gaan, maar toch weêr naar de slaapzaal moest verhuizen. Toen zat Willem dien heelen dag te prakkizeeren wat of hij er op vinden zoü. Tegen den avond in, had hij gevonden en beknutselde zijn te-zeggen van alle zijden. Hij liep door den schemer als een kippetje dat zijn ei niet kwijt kan raken, in een maag-tintelen van toekomstige pret, met een gevoel als moest hij een kleine-boodschap doen, maar dan kwam er niets, het hoofd huiverig van wat er zoü gebeuren. In den kouden ochtend kwam Metselaar, vlug, flink: — Zoo, Tiessen, de nacht is zeker heel goed geweest, hè ? Nu maar gauw d'r uit, je goed gewasschen, dan een ferme wandeling gedaan, en de zaakjes naar boven gebracht. Je bed is al opgemaakt op den dortoir. Nee, meneer, zei Willem en maakte zich een haperende, zwakke stem,: ik heb heel slecht geslape, al-door de koorts gehad, geloof ik. En weet u, hoe of 'et komt 1 Ik ben vreeselijk hardlijvig, ik kan maar niet afgaan. Dat heb ik gisteren vergeten u te zeggen. DE KLEINE REPUBLIEK. 229 — En in hoe lang zijt ge dan al niet geweest ? — In wel een week niet, meneer, ten minste stellig zes dage. — Nu, dat doet er niet toe, ga in elk geval maar een wandeling maken, dan zullen we later zien. Na de wandeling, veindse Willem vreeselijk hoofdpijn te hebben. Goed, hij mocht nog wat beneden blijven slapen. En hij kreeg heel veel pruimen en appelmoes te eten. 's Nachts moest hij dan ook vreeselijk poepen. — Zeg t'r niks van, zei hij naar Van Miersen. — Ben de gek, mijn gaat 't niet an. Voorzichtig stilletjes sloop Willem naar de beste kamer. Maar twee dagen daarna, toen hij maar al tijd zei van niet te kunnen afgaan, met de aangebogen hem bedenkende hoofden van Metselaar en den dokter vóór zijn hoofd, schreef de dokter een recept voor een drankje. Willem gooide het drankje geregeld uit het venster, telkens den éenen eetlepel-inhoud dien hij moest innemen. Maar toen hij dag-in dag-uit nog maar al tijd volhield van niet te kunnen en verhalen deed van zijn drukken zonder gevolg, waarom Metselaarke stil-lachte, kwam Metselaar eens 's ochtends met een flesch wonderboomólie en deed Willem een lepel innemen daar hij bij stond. Nu kon Willem 't niet langer houden. Hij poepte vreeselijk en zei gepoept te hebben. Hij ging 's avonds naar zijn oude bed op de slaap zaal. En de jongens bekeken hem erg en vroegen hoe 't ging en lachten van moed en flink. Een week bleef hij nu nog over-dag in de ziekenzaal, waar het 's avonds in de eerste bespreekwoede van de Paaschvakancie, drukker en drukker werd, Utterlack sprak hem op een Zondagmiddag alleen in de zaal, haalde een papiertje uit zijn zak en een tweede, peuterig-klein beschreven. Op het eene waren verzen door Utterlack gemaakt, diehij Willem vóor-deklameerde.Er kwamiemantbinnen die lachte, maar met toorn-verachting in de oogen deklameerde hij voort. Toen nam hij het tweede papier en zei: 230 DE KLEINE REPUBLIEK. — Kijk, dat waren nou de verzen, die klinken mooi, hè, maar nu moet je dat lezen, dat zijn de aanmerkingen van me zelf op die verzen, die wel driemaal meer schrift beslaan as de verzen zelf. Utterlack vond Willem schepzinnig en was een kleine beschermende vriendschap voor hem begonnen, 's Avonds werd er om de kachel van anekdoten gelachen, en in juichend luid gepraat over de spoor en de reis en uitstapjes in de vakantie. Dan riep een stem : nou, beginne jullie daar nog maar niet over, 't is nog lang genoeg voor die tijd. Eindelijk, in de groote pret en opleving van lichtzinnigheid door de verbeeldingen der wereldsche vakantie-gezichten, brachten de ouderen café-chantant-liedjes prettig vreemd in hun monden in de infirmerie. Willem kende er ook, van Anton, z'n broêr. Hij werd op een houten stoel geheschen en moest zingen, een liedje, met het refrein : „een blauwtje valt heel zuur, en men maakt dan in zulk een stond een allerzotst figuur." Allen zongen het refrein meê, de derde keer veel luider in een woest geschreeuw uit de oogen-schitterende, wangenwringende en ópengapende hoofden, met de vakantiepret door de leden. De prefekt kwam in zwart gezachverschijnen. Maar allen praatten, en keken weinig op. Hij zweeg eerst lang, en zei toen: — Men kan u hooren tot in de korridors, als dat ziekenbezoek moet beteekenen !... Hoor ik u nog eens zoo, dan gaat ge allen zonder uitzondering in 'tsalet. Dus wie niet onschuldig gestraft wil worden, heeft te maken dat hij vóór dien tijd weg is. Ik heb gezegd. Toen de prefekt weg was, begonnen ze weêr, dan hier vier, dan daar zes, bij doffe dreuningen, hielden dan stil en wachtten, onder het mopperen van de braaf bangen. Bloemen verpakte zich ijlings de deur uit met nagejouw op zijn rug. Maar zij dorsten niet hard meer te zingen en in stil joelen ging de avond uit. PB KLEINE REPUBLIEK. 231 XIII. Tusschen Venlo en Gladbach, den zestienden April, den dag, dat zij van de Paasch-vakancie te-rug moesten zijn, zwenkte de trein door het snelle rijden juist links schuin als helde de weg, toen Willem schuin onder zijn roodend hoofd zijn rechter hand in de gladde handschoenhand van Arthuur Meerei gaf om vriendschap met hem aan te gaan, en op de bank tegenover hen stillachte mevrouw Meerei, die daarom gevraagd had, zegenend. — Nu moet je hem maar goed alles wijzen, Willem, en hem voorthelpen, hoor, zei mevrouw, jij bent er nu al goed thuis. — Ja, mevrouw, zei Willem, maar ik ben d'r óok pas een half jaar. — Nu ja, maar je zal toch al vrij wel gewend zijn, in zes maanden 1 't Is t'r toch zoo naar niet, wel? en Arthuur zal óok wel wennen, niet ? — O ja, mevrouw, 't gaat heel makkelijk, zei Willem, in wien in-eens zijn meerderheid ontbotte, met een wending in het hoofd als naderde zijn lijf de mevrouw. Meneer Meerei zat achter-uit te rijden tusschen zijn vrouw en Willems vader, pratend met meneer Tiessen uit zijn tegen de rood trijpen kussening leunende hoofd, de jongens reden vóor-uit, in verlegen vriendschappelijkheid naar mekaar zit-levend voor-onder de aanmoedigende blik-knippingen van de klein uit-schijnende oogjes in mevrouws bolligen kop. Meneer Tiessen en meneer Meerei waren groet-kennissen van uit de stad. In Utrecht waren ze zoo bij mekaar komen te zitten en was de gemeenschap begonnen. Willem had de vakancie-dingen in zijn denken, als een hevig pas-verleden, te erg om zacht-zoete herinnering te zijn in het reis-rumoer. In spijt-vlagen leefde het op, in het worstelen van den overgang zelf, dik-zittend in de keel en dan weêr weggedrukt onder de hoofdkoorts van 132 DE KLEINE REPUBLIEK. het spreekleven met die vreemden ... Hij was thuis gekomen met zijn vader, met Anton en Ina van het station af, dieh em alle-drie waren komen halen. In het portaal achter den gang, bij de trap, was Mietje gekomen uit de keuken met een lampeglas, dat zij schoon maakte, in haar hand. Mietje, was zij het wel ? was zij dan kleiner geworden ? En wat was de trap klein en dicht-bij, wat was het portaal nauw. God, had hij gezeid, wat is alles hier vreeselijk klein! En Mietje, Mie, heb je wat gemankeerd, dat je zoo veel kleiner bent geworden. Maar ter-wijl dat hij zich bukte om haar te zoenen, had zij gezeid : wel nee, maar jij bent zoo veel grooter geworden. Jongen, jongen, had zijn moeder gezeid, die de trap af kwam, wat beê-je gegroeid I En 't was waar, hij had 't toen zelf gemerkt, in een verwonderend getuur naar beneden over zijn leden, hij was wel een kop grooter geworden. Toen was hij naar boven-gegaan, natuurlijk achter de anderen, want al was hij nu de gevierde van 't huis, hij bleef toch de minste en een kleine-jongen. Alleen Anton had hem uit gekheid vóór zich de trap laten oploop en. Toen had hij de achterkamer gezien, waar het eten klaar stond. Die was ook klein, maar innig met het donkere licht en de zachte gezinnigheid van de tapijten en gordijnen. Daarna zijn kamertje boven, o, wat een kleinklein kamertje, maar alles was zoo netjes en helder, zonder stof en kreukels, Hij had gehuild van de prettige gezelligheid. Hij was eens 's ochtends bij Anton op z'n kamer gekomen, die daar naast was, maar Anton had geroepen: verdomd! om dat-i in z'n hemd stond. Daar was Willem vreeselijk van geschrokken. Verdomdl Ze zeiën 't op de kostschool ook wel, maar hier in huis 1 Hij was 's nachts eens wakker geworden, het moest al heel laat zijn geweest, door dat Anton zingend langs zijn kamertje liep. Het was een liedje daar een vrouw bij te pas kwam, met je vous adore, dat verstond hij nu wel, want hij kende nu fransch, zeker wel 1 DE KLEINE REPUBLIEK 233 Langzaam was hij gaan merken, dat Anton zoo ïemant was als de oudere vrienden, waar Van Miersen al die slechte dingen van had gehoord. Later was hij eens middags op Anton z'n kamer gekomen, en die had portretjes van vrouwen uit z'n kast gehaald, gekleurde, ze een voor een voor hem op tafel gooyend, vrouwen met bloote halzen, waar je de sleutelbeenen van kon zien. Enfin, Anton had er verder niets van willen zeggen, maar 't waren zeker van die rare vrouwen geweest. Hij was op straat gaan wandelen met vriendjes van vroeger, voornamelijk Jan Suys, maar och heer, wat een klein en nietig jongetje was dat, zoo alleen, zonder een hoop jongens om hem heen, zoo als op de kostschool. Willem wandelde met zijn horlozje, dat-i nu dragen mocht, met de ketting zoo mooi op z'n kiel, maar dat was nog niks. Maar bij Staffers, den kleêremaker, was een blauw en groen geruit pakkie van Anton voor hem vermaakt, en toen -i dat voor 't eerst an had, met de horlozjeketting op het vest en gouwe knoopies in 't halve-hempie en een gekleurd strikje, toen was-i eenvoudig een meneer geweest. Alle menschen schenen ten minste te kijken, en Suys was jaloersch geweest. Maar de groote gebeurtenis, dat was geweest, dat-i voor 't eerst in de stad zelf in een koffiehuis was geweest, ja, met Suys op 'n middag, in 'n klein koffiehuissie op 't Damrak, daar waren ze achter in gaan zitten en hadden een massa konjakkies gedronken. Suys had eerst niet gedurfd, maar Willem, nu eenmaal een bereisde en groote-jongen, had hem er in getrokken. Ze hadden gedamd, om wat te doen, en telkens had Willem gezeid: kom Suys, drink je glaasje leêg, en dan was Willem zelf aan 't buffet versche glaasjes gaan halen, want dien meneer roepen, dat dorsten ze zoo maar niet. Toen had die meneer gezeid, dat ze maar moesten roepen, dat hij ze zelf dan wel brengen zoü, want dat-i dat zoo gewoon was. Nou, dat hadden ze toen ook gedaan, maar ze waren nog meer glaasjes 2S4 DE KLEINE REPUBLIEK. gaan drinken om dien meneer voor z'n moeite te beloonen. Dronken thuis en gauw naar bed dien avond, ja, maar vader en moeder hadden toch niks gemerkt. De vakantie was in-eens óm geweest. Hij voelde de school nu in de verte, in de vlak-bij-toekomst. Maar 't was lang niet zoo akelig als de eerste keer. Hij zoü nu alles te-rug zien wat-i al kende al, en er zouwen nieuwen zijn met eerbied voor hem als oudere. O, wat verlangde hij naar die nieuwen, als ze hem eens zouden vragen waar ze moesten wezen, waar de trap naar de slaapzaal was, waar die en die professer woonde, ernstig met ontzach voor zijn in-gewendheid en plaatskennis. Hij keek Arthuur Meerei tegen de rechter zijde van Arthuurs hoofd. Wat zoü die Arthuur vreemd zijn en zich on-thuis voelen daar-ginter. Want hij was bizonder netjes gekleed en gewoon aan lekkere plezierige dingen. Maar Arthuur was niet nederig tegen hem, want hij had zijn ouders bij zich, hij was ouder dan Willem en voelde zich netter en rijker. Wat zoü 't heerlijk geweest zijn als Arthuur wél nederig was en hem naar allerlei dingen gevraagd had en Willem hem dankbaar en vriend-lief gemerkt had om dat-i hem overal de weg wees. O, dat hebben van een jongen die zich minder erkende en daarom lief was, dat was iets heerlijks. Maar Arthuur was trotsch, met zijn glacé-handschoenen, en sprak maar tegen zijn moeder, die hij mama noemde. De trein ging maar voort met raampjes-gekneutergrom en het heesche onderstel-gekreun. In Gladbach moesten ze in de wachtkamer van het station tot de andere trein kwam. Het buffet stond glinster-rijk met spiegel-achterwanden, waarin de groene, geele, bruine en roode likeuren zich bekeken, en met lekkere vleeschwaren en gebakjes op den toonbank. Mevrouw Meerei onthaalde de kinderen op twee groote roomsoezen ieder, ze in wendingen van haar korte armen en een verwijding van den grooten mantel op bordjes van het buffet DE KLEINE REPUBLIEK. 235 nemend en ze op de midden-tafel zettend en de kinderen met zachte duwtjes neêr-zettend op stoelen achter de bordjes. Willem merkte warme weelderigheid in de dikke mevrouw en hij at het lekkere gulzig-gauw op, zich vóorveinzend dat er haast was. Hij had 't op en zat, woelend met den dichten mond en de tong, na te proeven, toen hij bij de venster-deur in-eens een heel troepje amsterdamsche jongens zag, die stellig ook naar de school gingen, zonder dat-i er iets van wist of ze in de vakancie gezien had. Twee zagen hem ook en knikten met de hoofden met petten, lachloos welmeenend. Maar Willem stond en zijn stoel bleef leeg onder het nagekijk van zijn vader, meneer en mevrouw Meerei en Arthuur. Hij was al bij het troepje: — Zoo komme jullie ook daar op school, .. .Herman, ... Adriaan,... Daniël, ... en jij ook, Baster, ... dag Hoeffel en De Blauw, in geen eeuwige tijd [gezien, hè ? Hee, daar staat Waayman ook. Wel, 't lijkt wel of heel Amsterdam komt. — Jij bent daar-ginter al tijd met je neef, hè, vroeg Herman, ... Kop-en-Kont, 'n suffert. — Hoe weet jij dat ? vroeg Willem. — O, dat hebben we in Amsterdam al gehoord, zei .Hoeffel. — Maar zeg, vroeg Willem, jullie kenne mekaar toch niet in Amsterdam, wel ? — Nee, zei Hoeffel, ik, Waayman en De Blauw, die waren al vrinde, maar met hier de De Vrijen, Herman, Adriaan en Daniël, hebben we onder-weg kennis gemaakt. En hier, dit is Schüver, mag ik jullie voorstelle, meneer Tiessen, meneer Schüver, zei de lange en mollige-Hoeffel, lachend in zijn zoet gezicht, dat boven al de anderen stond. — Nou, we zien mekaar van-avond dan nog wel, [zei Willem, een stap te-ruggaand naar de tafel, met zijn gezicht nog naar hen toe. — Jij reist zeker eerste klas ? 336 DB KLEINE REPUBLIEK. — Ja, ik ben met mijn vader en de familie Meerei. — Ja ja, deftig hoor, sjiek ! zei Hoeffel en deed zijn mondhoeken naar beneden, en keerde zich af in een gemeesmuil van het groepje. De trein, aan den anderen kant van het station, kwam voor de vensters, de wachtkamer met een bewegenden donker-schijn vullend, als een schaduw over de oogen van de buffet-jufvrouwen, hun oogvlakjes verontglansend. De deuren werden kletterend naar-binnen geduwd, en een praaten staplawaai druischte binnen. In den trein was Willems denken vroolijk vol met bepeinzingen van de nieuw ontmoetten. Dadelijk, in onophoudende zinnen, sprak hij er tegen Arthuur van, en mevrouw, van d' overkant, lachte hun stil toe, zonder te hooren hen voort-durend aankijkend en toen in-eens Willem vragend waar hij die mooye veldflesch had gekocht, die aan een groen koord naast zijn heup stond op de bank, als spraken Arthuur en hij over zulke dingen. Maar Willem vroeg Arthuur of hij een van die jongens kende. Arthuur kende er geen-een van. — Waar beê-jij eigelijk op school geweest, vroeg Willem. Toen hoorde mevrouw 'et. — Hij is niet op school geweest, zei ze, hij heeft etn goeverneur gehad. — O, das prettig hè, vroeg Willem. — Nee, zei Arthuur, ik zoü liever op school zijn geweest. — Hè nee, zei Willem, ik had veel liever een goeverneur gehad. — Och, je weet niet wat 't is, zei Arthuur, al tijd nagezete te worde, geen oogenblik vrij te zijn 1 Mevrouw was meer naar hen toe komen zitten en sprak weer: — Was je geen oogenblik vrij, arme jonge, zei ze klankloos snik-lachend, dat was jammer, hè ? DE KLEINE REPUBLIEK. 237 — Ja, zeker jammer, mama, en als ik ondeugend ben geweest, kwam 't juist daar door, ik kón dat op 't laatst niet uithoude, en zóo kwam 'et. — Wat heï-je dan gedaan ? vroeg Willem, nu op zijn gemak door de verterende roomsoezen. — Ik ? ik heb nies bizonders gedaan, maar ik was wel-'es stout zoo as ieder-een. — Nou, Arthuur, zei mevrouw, ik zou me geheime nu maar voor me houde. Willem zal ook wel eens stout zijn geweest, niet-waar, Willem, maar, als dat voorbij is, dan is' t voorbij, en wordt er niet meer over gesproke. — Och, mama, u heeft mij en ons allemaal heelemaal verkeerd opgevoed, en als ... — Tuut, tuut, zei meneer Meerei uit de andere waggon-helft, weê-je wel 'es niet zoo brutaal zijn, blijf ten minste fatsoenlijk in gezelschap. — Och, papa, u,... — Zwijg, spreek over iets anders. Maar Arthuur stampte met zijn linker been op het vloerkleed je : — Nee, ik wil niet zwijg e, zei hij, ik mag net zoo goed spreke as ieder ander ... Arthuur hield in en begon snikkend te huilen, meneer Meerei had zijn hoofd hoog weggedraaid en sprak weêr zijn gesprek met meneer Tiessen, die zijn hoofd naar meneer Meerei toe draaide, waarmeê hij door het venstertje was gaan kijken. — Hier heb-je 'n zakdoek, zei mevrouw, wees bedaard,, kind-hef, je bent zenuwachtig om dat je naar school gaat. Naar en beschaamd van 'et huilen, zocht Arthuur in zich naar het vorig gesprek om daarmeê weêr voort te gaan, en hij zei naar Willen, ter wijl zijn hoofd naar links en naar rechts keerde, zijn oogen tegen den onbewegelijk gehouden zakdoek afwrijvend, in een huilerig dreinzige stem: 238 DE KLEINE REPUBLIEK. — ... maar Jules, die ken ik wel, je neef. Dadelijk nam mevrouw dit over : — O ja, wij kenne de heele familie van Jules heel goed, en Arthuur woü zich ook bij Jules aansluite, om met Jules z'n club om te gaan, zie je. We hebben al gekeke of we hem niet zage aan 't station in Amsterdam, maar hij was 'r niet. — Nee, zei Willem, hij mag een dag later komme, om dat zijn vader van-daag jarig is. Na een half uur zenuwachtig gezeur, waar-tusschendoor de trein van voren floot en met een horten-stooten zijn gang verlangzaamde en de hoofden zich naar de raampjes wendden als was er iets bizonders te zien en de portieren openlamden en er repen kale grond naarboven binnen schenen vlak onder beenen-geloop, en de ruimten van stukken lichte muur en verre hagen gevuld werden met de roepen van de konduukteurs, en het gepraat der stations-beambten bij de wachtkamerdeuren vreemdstevig klonk als op ttaal in de wind-verwikkende lucht naast het doffe wagonbinnengepraat, en die duitsche station-bedienden zich als generaals hielden, allen met breede borsten, allen met fier geheven hoofden, allen met vlekkeloze uniformen, — in het wagen-dommelend voortgehol van den trein, bolde meneer Meerei zijn buik naar voren, lichtte zijn horlozje uit zijn vest en zei: we zijn er haast. Toen knikte langzaam Arthuurs hoofd af over de borst, bij begon te snikken, tranen daalden in druppelslierten zijn wang vakjes af en lekten op de handschoenen, biggelend. Zijn lijf kromp in met een hijgend geruchten, de hals dook lager in het boordjes-open, de knieën bibberden, de bovenbeenen aan den buik douwden tegen den bankrug. — Nou jonge, zei mevrouw, 't is immers niets, we gaan in alle geval nü nog niet van-mekaar af. — Och mama, zei hij. laat u me maar. Ik kan er tóch niets aan doen. DE KLEINE REPUBLIEK. 239 Meneer Meerei stoote een groote zucht los en praatte toen weêr door met meneer Tiessen, zwaar-zacht,als zoetjes diep-weg gepompt water. Willem zat schuinheen te kijken naar Arthuur, weg in de aanschouwing, met een gezicht dat om zich zelf niet dacht, als ging zijn denken over in het huilende nieuwe vriendje. Toen keek hij naar mevrouw om te zien of die óok huilde. Mevrouws gezicht lachte met een medelijdend schuingewend van het hoofd, en de linker oogleden wenkten, den blik stukknippend, naar Willem, gauw, en weêr open. Over Arthuurs gezicht streek een vlaag van schamende moedeloosheid, als een windje dat zijn oogleden neêr woei en door het wangenvel afhuiverde. Toen deed Willem zijn gezicht af en keek door het raampje heen, zijn achter-hoofd naar Arthuur. En de grondvlakten naast den trein, onbewegelijk in de verte als door de torentjes vastgeprikt in de lucht, draaiden, breed schuivend langs den wagon, telkens aan met lappen heide, waarin de landwegen opreepten, men wist niet van waar, men wist niet waar heen. Eindelijk werden de telegraafpalen langzamer. In-éens stond de trein stil al de lijven schokten tegen de bankenruggen, met een kreunend gereutelbonk onder de wagens, een heltendergeklang en een rommelend dof gestommel van wagen tot wagen tot heel achter aan den trein, waar het afbeukte in de leêge lucht. Meneer Meerei keek in het buiten, dook het hoofd te-rug, zeggend : we zijn er. — Hee, zei mevrouw, ik zie toch geen station. — Ja, het station is verder op, de trein is zoolang, maar wij moeten er hier uit. Op het perronnetje weekte Willems denken in vervriendelijking van al de kleine kennissen, die hij zag. De familie Meerei stapte met Willems vader in een rijtuig, en Willem moest op de bok.. Meneer Meerei zei wel van Arthuur, maar Willems vader zei, dat er geen questie van was, dat Willem op de bok moest. De koet- 240 DE KLEINE REPUBLIEK. sier slobberig in een bultige jas, de hals weg in Aardige dassen, een gemeen verweerd hoedje op z'n hoofd, zwenkte hevig met z'n armen, sloeg uitheemsche schreeuwgeluiden uit. Het paard, met duivelig zwart lompzwaar tuig en een stijf hoog ding op den voor-rug, was akeliger dan de amsterdamsche vizjelante-paarden. En Willem zat zoo alleen, schuin boven de andere menschen, daar hij niet tegen spreken kon. Maar toen ze in het dorp waren, stond hoog de berg daar vóór hem, met groen-knoppig ontbottende boomen-bosschen en links hoog de muren en torens van de school,. En de lucht licht-tintelde van schitter-doorsijpelde gedrevene wolkjes, en in zware wemel-mistgolven kwam de blijdschap van het weêrzien af over den weg. Willem verlangde ; hier was het leven, waar hij in was gelijfd, hier hoorde hij, het andere was vreemd geworden. Hij zoü weêr wezen in de groote holten der zalen en gangen op de platte vlakten buiten, en met de jongens, zoo groot als hij en maar een beetje grooter, zonder groezelige harigheid op de gezichten, met gemeene woorden in de monden en ondeftige manieren. Het rijtuig schokte en leuterde onder hem en hij moest zich aan het lage leuningstangetje vast houden. Hij dacht niet aan zijn vader, die daar onder zat, hij zoü Bloemen en Saalwijn en Verhaage te-rug zien en aanraken in het handen-geven, hij zoü Van Miersen te-rug zien. Zij reden tegen den lentewind in, die in een vaart van zwoel heid zijn hoofd wikkelde. Een zaligheid, als een bizonder e bewustheid, was in Willems bovenbeenen. Hij deed de knieën tegen mekaar om het goed te voelen, in een gezelligheid van eenzame vreugde. In het voorportaal kwam de direkteur, die het rijtuig gehoord had, op zijn zwaar schoengetippel de trapping af, en boven de waschmanden en zwarte kisten grof-keizerlijk onder zijn barret, groette hij rumoerig de familie Meerei en nam Arthuurs twee handen in de zijne. Arthuur, lief als een schoothondje, keurig in de DE KLEINE REPUBLIEK; 241 kleêren, gaf zich in de zwarte hoede, op-lachend, kussende vraagjes mondend. Maar de direkteur besprak over zijn hoofd heen mevrouw Meerei, die van de mooye omstreken zei. Toen gingen ze op de trappen en waren in de direkteur z'n kamer. Gedurende het eerste uur i werd Willem boos, dat de direkteur zich niet met hem bemoeide. Toen begon hij er op te letten, dat de ' direkteur veel meer sprak met meneer en mevrouw Meerei dan met zijn vader. Toen hoorde hij beneden aan den voorgevel een heele troep jongens aankomen. De stem van Hoeffel joeg hoog op voor de vensters achter Willems rug. De direkteur lachte tegen de Meereis over het leven, dat de jongens maakten, waardoor hun gesprek even afbrak, daarna maakte de direkteur het I weêr vast, en, bij éen te gelijk, spraken ze, kalm en klaar, binnen de rood-bruine omwanding. Maar Willem [ hoorde ze niet meer, in zich zelf heen, samenstellend I hoe hij zoü doen om met Hoeffel of zoo op te loopen in I 't vervolg, want van Jules en die had hij nu genoeg. Den volgenden dag regende het schrikkelijk.Willem [ had heel goed geslapen en voelde zich thuis. Hij keek uit naar de vreemde gezichten, zocht naar overal heen om nieuwen te ontdekken. Zijn hoofd stond niet stil in de speeltijden, al tijd naar links, naar rechts, naar I achteren, of hoog opkinnend om boven den schouder van een ander heen te zien, afhalzend naar op-? ij om tusschen twee jongens door te kijken. Na het dinee zag hij Verhaage in de korridors, die met een vreemden jongen liep. Willem en Verhaage pakten eikaars rechter handen en deden die op en neêr om te groeten, en, te gelijk, lachspraken ze: zoo, hoe gaat 't... goed, s dank-je ... wel, en is de vakantie plezierig geweest? ... — Jules komt van-daag pas, hê ? vroeg Verhaage, I en weet-je wie dat is ? hij wees met zijn kin op den I nieuwen naast hem, das is Hortsek uit Den Bosch, een 1 ouwe vriend van me, die nu ook hier is. Hortsek en Willem kniklachten tegen mekaar, voor I De kleine Republiek. 6 242 DE KLEINE REPUBLIEK. Verhaages borst heen. De vensterruitjes huiverden van woeste wind-regen-smeten. Willem keek voor zich uit. Toen zei Hortsek zachtjes iets tegen Verhaage om aan 't spreken te zijn. — Ja, zei Verhaage, maar 't zal nu toch wel gauw beter worde. — Wat. zeit Hortsek ? vroeg Willem. Dat 't zoo regent, zei Verhaage. — Ja, zei Willem, maar onder-weg op reis was t mooi weêr. Toen vertelde Verhaage, die in een gezellig humeur was om dat hij zoo tusschen die twee was, die mekaar niet kenden en daar-i vriendjes van woü maken, van ziin reisje naar Haarlem en hoe hij daar bloemkweekeriien had gezien. Maar hij hield het hoofd te veel naar Hortsek gewend, dan vroeg Willem: wat zeg je, dat laatste heb ik niet verstaan. Toen hield hij t nooid weêr te veel naar Willem, en Hortsek vroeg : wat zeg ie toch ? . _ _ . f/ Willem werd zachtjes-aan kriegel. En in-éens zag hij boven het regelmatig loopgestap van zijn beenen dóór, ter wijl zijn hooren langzaam verstierf uit het gesprek, het reisgevoel weêr, de wachtkamer hevig vol nratende en wacht-rondkijkende menschen en de openrinkinkende en dicht-klets-rammelende deuren en het koortsig gezit in de spoor, en toen besloot hij nu, vóór dat de speeltijd óm was, tegen Verhaage te zeggen waar 't op stond. Hij luisterde. Juist hielden allebei zich stil. Zoü hij 't nu zeggen ? Zijn hart begon te kloppen. Ja, het moest nu maar. — En, beê-jij nergens naar toe geweest in de vakantie ? vroeg Verhaage. Nee, nergens bizonders. Was alles nog bij het oude, thuis ? — Ja, alles bij het oude. En nü ging Willem door : — Zeg, Verhaage, ik heb iets te zegge. — Nou, zeg maar op. DE KLEINE REPUBLIEK 243 — Nee, ik zoü 't je graag alléén zegge. — Wel, wel, geheimen ? Och, Hortsek, wilde-gij oüs niet even alleen laten ? — Alleen laten ? ja wel, maar waar mot ik dan na toe ? vroeg Hortsek in die angst van alle nieuwen om ook maar even alleen te zijn. — Nou, loop maar even tegen de rijen in, als je ons dan weêr tegen komt, mag je weêr bij ons komen. Hortsek, bedeesd en gehoorzaam, ging achter hen om en was weg. — Wat is 'et nou ? vroeg Verhaage. Willem keek voor neer, tegen de billen-broekspleet van den jongen vóór hem, waar stop om stap een plooigleuf rechts verdween en links ópkwam en links verdween en rechts ópkwam. — Hoor 'es, Verhaage, ik kan 't alleen zegge as jij voor-uit zeit dat je niet boos zal worde. — Boos worde ? Wat is 'et dan ? — Zeg eerst, dat je niet boos zal worde. — Nou goed, ik zal niet boos worde. — Stellig niet ? — Nee, stellig niet. — Nou, dan woü ik je zegge, dat ik geloof, dat 'et beter is, dat ik niet meer met jullie loop in 't vervolg. — Zoo, hee, daar was ik niet op verdacht, en waaróm niet ? — Ja, dat is moeyelijk te zegge, ik zal je zegge, ik geloof, dat mijn karakter zoo heelemaal anders is als jullie karakter ... Verhaage, eerst te verrast, was nu kwaad geworden, voelde zich vernederd. — Nou, ge mot 't zelf wete, hoor. Ik zal oe niet an de jas vasthouwe as ge weg gaat. Heb-de ge d'r an Jules al over gesproke in de vakancie ? — Nee, maar 't is dan goed, hè, we gaan als goeye vrinde van mekaar ? «* Ja ja, mijn goed, doe maar wa de wilt, hoor-CA.. 244 DE KLEINE REPUBLIEK. Verhaage z'n gezicht was als plots vermagerd om de neus, met schaduwtjes van misnoegdheid. Ze liepen zwijgend voort. Daar stond Hortsek tegen de muur op de zelfde plaats, waar hij van hen van-daan was gegaan. Hee, Hortsek, riep Verhaage, ge kunt wel weêr kommen, hoor-de. Hortsek kwam weêr aan Verhaages anderen kant en dadelijk ging Verhaage hevig met hem spreken. Wüleni liep nog meê, al tijd meê, aarzelend hoe zich los te maken van hun gang. Zij liepen, liepen. Teon werd Willem wrevelig tegen Verhaage. Zij liepen, en hij behaagde zich in zijn steeds vermeerderenden wrevel. Zij liepen, Willem voelde zijn denken koortsig verward worden, klam aan de binnen-handen en slapen. Verhaages hoofd was al-door schuin naar Hortsek gewend. Toen, aan een gangenhoek, in een warmte in de linker borst en een propperigheid in de keel, ging Willem dóen, en doezelde zijn denken weg, de gangwand rukte wit voort, de vloer verschoof: Nou, bönzjour, zei Willem, zijn gezicht van hen af, zijn lijf draaide naar rechts en met een verdriet in zijn gezicht en een valgevoel door zijn beenen, was hij alleen, loopend naast tegen de rijen in. De zwarte lijvenrijen gingen in schnjdenden voortgang van beenentred, met het schoffelkletsend voortvoeten onder de kuitenwrongen, en de flabberende broeken onder de wiegelend vlaggende jassen, voort de omvleeschde gebeenten, verkahnd in den gewoontegang onder de ongevoeld schurkende kleêren, met de hoofden recht op er uit op, hoofden naast hoofden, hoofden voor hoofden, gedragen door de romping van breed en van dik, met de zwenkende armen en de tjilpende lippen en de donzende haarhoofden om het fronsend en rimpelend snoetenbewegen met het gestoltene vocht van de wiebelende oogen en uitgeluidend een doffe rumoerige drommengromming uit de hoofden van tortsch spreek-plezier. Toen voelde Willem zich DE KLEINE REPUBLIEK. 245 verdriet-rillerig klein tegen de bedaarde vaart van het zwarte bewegen. En de angst-gedachten zetten in hem op onder de welving van effene witheid en het ondoorboorbaar gesteente van de pletter-hard roerloos zolder-huivende en lijk-lachig ijl ommewandende gangen. Had hij niet te gauw dat tegen Verhaage gezeid, kon hij bij de anderen zeker te recht ? Hij wist 't niet en hij zag ze niet. Hij keek in de onverschillige rijen, die langs hem marcheerden, maar de nieuwe amsterdammers waren er niet bij. Toen ging hij ze zoeken in de hoeken en uitbouwsels bij de eetzalen, in het gangetje, in de zaal van de infirmerie, toen liep hij en zocht ze in de studiezalen, in de speelzaal, maar zij waren er niet, hij ging op naar zijn slaapzaal, maar vond ze daar niet: hij ging stil in kerk, maar de kerk was leeg. En, vreeselijk zoo zonder iemant, nu zijn vader al weêr weg was, herleefde hij het gevoel van den eersten tijd van den vorigen winter. Hij verlangde niet naar huis terug, want hij had de vakancie gehad en er genoeg van gehad, hij verlangde ook niet hier te zijn want een vriend had hij niet. Hij verlangde ook niet ergens anders naar toe te gaan, want hij voelde wel, dat 't nergens was wat hij woü, en hij wist niet wat hij woü. Een oneindige bangheid voor hij wist niet wat kwam in hem. Zijn verstand werkte en herinnerde hem een voor een, ze zettend in zijn verbeelding, zijn moeder, zijn vader, zijn broêr, den direkteur, Jules, Bloemen, Verhaage, Hoeffel, en met Hoeffel die anderen Maar aan geen van die voorstellingen ging zijn gevoel vast. Toen huiverden de leegten in hem op als strekkende armen. En, het hoofd neêr in de kerkstilte, ging hij op zijn oude plaats. Toen dacht zijn verstand Jezus, hij wilde den naam in zich hooren zeggen en hoorde den naam zeggen. En, zich herstellend, niet dood-gaand in waanzin, pakten de voelingen Jezus, den inwendigen vriend. En dadelijk, uitgekoortst, voelde hij gerustheid. Wat kon hem zijn alleenheid schelen, want Jezus was 246 DE KLEINE REPUBLIEK. in hem. De genade was neêrgedaald. Als een dauw, zeen de professers in de preêken, ja, als een dauw, hij voelde het wel. Toen, met een groote zachtheid in zijn denken, maakte hij zijn voornemens voor dezen zomer. O, die vakancie, hij voelde haar als een wereldsch en goddeloos feest in zijn verleden, maar neen, daarin was hij zelf niet geweest. Hier in de stilte, hier in de gehoorzaamheid, zoü hij goed en braaf worden en gelukkig zijn in dat stille en rustige geluk, dat je alleen krijgt als je 's avonds weet, dat je over-dag je plicht hebt gedaan. Den volgenden middag in den grooten speeltijd liepen Hoeffel, De Blauw, Waayman en Baster gemakkelijk drentelend op het koerpad. Hoeffel droeg een nieuw licht grijs pak om zijn mollige leden en een frischroode das onder zijn hoog uitstekend honnig dik room blank hoofdje van donzige wangenkussentjes,met een lichten kwijnschijn van bessensap rood doormarmerd, en, over de hoofden van zijn vriendenrijtje heen, bekeek hij links en rechts verre vreemde jongens, als een vet-blanke boerin zonder bost en rokken, in langzaam-behagelijke verdraayingen van het effen kinnevleesch, in een kleine schaamteloosheid van onbangheid voor plagen, niet alleen nieuw tusschen ouden, maar vol zekerheid tusschen zijn vrienden, niemant noodig-hebbend. De Blauw had een nog-nieuw zwarten-wit vlek-geweven pak aan, niet een heerenpak zoo als Hoeffel, maar een kiel met sintuur en een smal liggend boordje, week wit, aan de kielhals vastgenaaid, en met een frisch blauw strikje er voor-onder. Baster en Waayman waren grooter dan De Blauw en kleiner dan Hoeffel, Baster met een bruinige sproetensnoet, stijf en lodderig met doffe klaas-vaak-oogen, de neus stakig dun mager afgepunt vooruit, het haar stokkerig op, de kin spits af, zonder ronding. Waayman heelemaal stadsig kantoor-bediendig, een leuk en rumoerig strak vaal gezicht met groote bleek-blauwe oogen, het DE KLEINE REPUBLIEK. 247 kinnevleesch rechts weggemoet in een lidteeken, de haren dun krullerig op van een knoeyerig ziekelijk vaal-zwarfc-bruin. Zij gingen, de een den ander nadoend in een luye gewendheid-voorwendende laten-gaan-zwabbering van de leden, meerder en rentenierend, mekaar van andere koerjongens zeggend en die dan met weeke mondjes zachtjes en goedig bespotlachend. Zij bewogen midden in het geel licht van een leuk en afploeterend lentezonnetje, en de groote boomen, hoog geschaard bij de mattessen, hoog geschaard bij de schietbaan, en de kleine boomen lang uitgerijd achter-naast en voor-naast, het pad afpalend, stoeiden hun roerloze buyen jeugdige groening in de fladder-lachjes van het zoele windje boven de oogenlooze haarschedels. Willem kwam de stoep af. Hij had niets overlegd, denkend dat 't van-zelf zoü gaan, maar nu hij ze zag rees een wrevelig aarzelen in hem. Wat waren ze op hun gemak, hij zoü hun misschien niet-eens plezier doen met naar hen toe te gaan. Zij schenen ook in 't geheel niet hier thuis te hooren, waren vol dingen van de stad, die hem al-door de stad zouden herinneren, en dat woü hij niet. Zij waren sterk om dat ze met z'n vieren waren, ze hoefden niet geholpen te worden en zouden zelf den weg wel vinden. Willem ging links af, bij den beugelbaan, naast het terras, staan kijken op een open plekje in de rij van kleine jongens, die in een pratend en kijkend lijven-vierkant er om heen stond. Hij hoorde het licht grommend gepraat van de vrouwelijke stemmen der kleine jongens op de hoogte van zijn hoofd, naast, naast voor en voor hem, ondervoor het luidere aangaan van de beugelenden, die, aangehitst door het spel en de kijkers met dof-roode aangezichten, stonden aan het eind waar de schutting het laagst was, neerhurkten, beurtelings, het rechter been naar achteren op de zoolpunt, met een starend kijkgemik uit het hoofd naar den verren lagen ijzeren ring, de dikke houten bal op de rechter binnenhand, 248 DE KLEINE REPUBLIEK. en die dan keilend met een voor-heen-zwaai van den rechter arm tot een doffen klompval op den harden aardgrond een sprong-afstand vóór hen, blijvend hurken nakijkend den bal, de lippen van mekaar, de onderlip naar binnen gebogen, de oogen in verrassing-wachtend aandachtgetuur. De bal rolde gauw met grijnslachende vaalglansjes in de neerscheutende zon met een doffen stoot tegen de ringworsting aan, met een schok in de hoogte en te-rug, rollebollend tegen de zijwanden, en af naar een lagere grondplek, vaal en vergeten, of in een tippelende rolvaart den ring door en klamp 1 tegen de achterschutting, die even strakkig rilde en de ballevaart brak, en dan weg naar op zij over den oneffenen grond, naar de omstaanders bol oogeloos opkijkend met verkneukel-lachende pret rolluikjes. Willem hoorde bij plotse windrukken tegen zijn achterhoofd aangewaaid de stemmen vam de koer naast-achter en achter hem stukken zinnen zeggen, en dan weer niets, als waren de jongens even achter hem heen gegaan. De wind drukte koeltjes op zijn hoofd en schoof de haren plat en streek ze tegen zijn ooren tot gevoeltjes van vlassige onvrijheid. Toen mengde zich met den wrevel tegen Hoeffel en die anderen de wrevel van zijn besluiteloosheid of hij al of niet zijn haar zoü gaan laten knippen. Het was de derde woensdag van de maand van daag, en je kon je haar laten knippen. Willem, denkend binnen-in zijn hoofd, de oogen dof, kijkend op het beugelen zonder te zien, zag de heerlijke kapperswinkel weêr in de Kalverstraat, waar hij den eersten vakantiedag naar toe was gegaan. De heer, die hem zoü knippen, had meneer tegen hem gezeid en had om hem heen gesprongen, om hem met een eerbiedige vlugheid in een wit laken te wikkelen, dat hij al te stijf tusschen zijn hals en zijn boordje vast stopte, maar dat had Willem maar stilletjes verdragen ter wijl er zalvende geurtjes door het wand-spiegelend DE KLEINE REPUBLIEK. 249 zaaltje zwierven en in zijn neusgaten opzweefden. Achter hem zat een heer van zestig jaar zoo-wat, en naast hem een van veertig jaar zoo-wat, die óok gekapt werden en zich zelf behagelijk in de spiegels zaten aan te kijken, en het was heerlijk de wereldsche stilte die er was, met gehuppel van de kappers achter de heeren en achter hem, met de rijk-glas-harde tikjes van een doos, een flesch, die op de marmeren tafeltjes werden neergezet, en met het als slijp-gerikketiktjing van de scharen aan de hoofden, die voortbewogen in de kappers-vingers en kwinkeleerden, ook al wachtte de kapper even met knippen. De kapper had hem gezegd, dat zijn haar vreeselijk verwaarloosd was en gevraagd, hoe of-i 't nu woü hebben. Toen had-i gezeid : naar de laatste mode. Toen had de kapper hem zoo half en half ponnie-haar gemaakt. Maar den volgenden dag had Willem 't niet weêr zoo goed kunnen krijgen en den daarna volgenden dag, driftig, had-i 't weêr op de oude manier gedaan: een scheiding op-zij, links, en rechts een beetje doezerig naar de hoogte. Het haar werd nu weêr te lang, hij voelde 'n 'et wel, in zijn dagelijksche bedenkingen van hoofdnetheid, die hij van broêr Anton had overgenomen. Hij keerde weg van den beugelbaan, en ging, met talmende stapjes, de stoep op en het terras over, schuin de koer overkijkend zag hij de vier nieuwen nog al tijd drentelen. De Blauw en Baster piekten elkaar met de wijsvingers tegen de ribben, schalk jokkernijend. Toen vond Willem, dat ze zoo prettig samen waren, en hij was alleen, dat hij driftig zei in zich zelf van stellig niet met hen te zullen gaan loopen en dat-i maar met Arthuur Meerei zoü gaan. Tegen-over de deur van de groote studiezaal, inden donkerigen gang, was het witte hokje, met een hoog raam naar de instituut-binnenplaats waar Lambert de kok het haar van de jongens knipte. Lambert was een wit-mooye man, met een kuif van zwart glimmend 250 DE KLEINE REPUBLIEK. haar, blauwe oogen, banket-bakkerig geschoren en kort-af met een snibbende hoovaardigheid in de korte effen bakkebaardjes. Een jongen werd er geholpen, op een stoel midden-in het kale kamertje, drie stonden er te wachten, gekheidjespraatlachend tegen den jongen die zat. — Och, wat komt-i d'r kaal af!... Net n schaap, riepen ze, nou, doe maar 'es blè, blè. Willem kende den jongen niet van achterhoofd, hij < schreed meer naar den raamkant en zag dat 't Arthuur Meerei zelf was. Arthuur begon dadelijk een leuk-schertsend praatje: ] — Zoo, Tiessen, kom jij je ook late kortwieke, je heb gelijk, hoor, je frischt er wat van op. En meneer Lambert kan 't wat goed. Willem was verwonderd, dat Arthuur, nieuw, zoo vrijmoedig dorst te spreken daar die anderen bij stonden, en vond hem vleyerig tegen Lambert. — Ken-je die heere ? vroeg Arthuur, en hij wees met zijn hoofd, dat even vrij was, naar die andere jongens. — Nee, zei Willem. O, nou, dat zijn de heere Poganoff, poolsche edelen uit Leeuwarden, mijn vrinde, van mijn kompanjie, begrijp-je ? De oudste Poganoff, heelemaal een Mem meneertje met koffiehuis-manieren, lachte en liet, tusschen breede rechte lippen, de tanden zien; de jongste had een mond als een roos, en knipperde onder zijn krullebol van zenuwachtige verlegenheid met de oogleden, en voelde, om iets te doen, met zijn hand aan het kacheltje, dat koud was. Willem was verwonderd, dat die nieuwen al zoo op hun gemak waren en hij was verlegen tegenover hen, dorst niet te vragenof hij met henmocht loopen. — Ben jullie al op een ander kostschool geweest ? vroeg hij aan de Poganoffs. — Nee, zei de oudste, nog nooit, maar in Leeuwarden op de burgerschool, god, god, dat was medaar 'nleventje. | DE KLEINE REPUBLIEK. 251 Willem had de oogleden neêr gedaan na die eerste vraag aan een onbekende, nu deed hij ze weêr op en lachte van verstandhouding, ter wijl de oude Poganoff naar den kok keek bij het haar van Meerei, in die gewoonte van hem om volwassenen hun meerderheid te doen verliezen in ondeugendheid-lachjes. Maar Lambert hield zich huiten het gesprek, als een doove. Andere jongens kwamen voor de ruiten van de deur, morrelden even aan de kruk, gingen weêr weg om dat er nog te veel volk was. Toen Arthuur klaar was, stond hij op, schudde de haarvlokjes van zijn vest en broek, kwam in de hoek bij Willem staan, en de oude Poganoff ging op de stoel. — Zeg, fluisterde Willem, in een vreeselijk vernederings-gevoel tegen-over dien nieuwe, ik zoü je wel wat wille vraag e. — Wat dan ? — Ik zoü wel met jullie wille loope in 't vervolg, is tat goed ? — Hee, vroeg Arthuur benieuwd, loop je dan niet meer met je neef en die, hoe zit tat ? — Och, nies, dat zijn suffers, daarom ben ik van hun van-daan gegaan. — Nou, weê-je met ons loope, mijn goed, ... zeg, jonges, zei hij luid, hij wil met ons komme loope, jullie vinde 'n 'et zeker ook goed ? — O ja, das best zei de oude Poganoff, en zijn broêr knikte zwijgend, beide als nieuwen onkieskeurig. Met hen leefde Willem een rustige en plezierige lente. XIV. Mei was de maand van Maria, de Heilige Maagd. Alle weinige boomen van de koer stonden op in teêre groening naar de wit- en blauwe lucht, alle vele groote boomen in het bosch deinden in kleine wind-fluisteringen hun jeugdige bladeringen af en aan, en zaten 252 DE KLEINE REPUBLIEK. vol vogels, die veel geluidjes maakten zonder wijs, als het stemmen van muziek-instrumenten. Op de koer was lieve warmte en een volte van kleuren, flauw geel licht. Binnen stonden alle buiten deuren open, waar door de warmte licht geel in kwam, en donkerder, donkerder, meer naar binnen. Het karree stond ook open, waarin jongens liepen en zaten op de bankjes, voor hen de rooye, geele en violette bloembedden en de hooge heesters rommendom. De dag stak dof goud licht aan in de bezonde vensters en glansde staalblauw klaar in de beschaduwde vensters. De professers en de jongens liepen met warme welwillendheid over de aangezichten. In de Maria-kapel, aan het einde van de linker zijbeuk in de kerk, stond het altaar met zijn veel-kleurig beeld in een bed van roode rozen, met donkere binnensten en lichte buitensten, en kleine kaarsen, room-geel, brandden dik-geele vlammetjes op van het ochtendlicht af tot de avond-donkerte toe, brandend heen door alle kleuren van den dag. In den vesper van zondag-middag bad de direkteur aan het hoog-altaar de lange rozenkrans voor, hoog en groot de alleen-stem voor in de kerk, laag en dof het grommend andwoord-bidden van de jongens na, in de achter; kerk. Het orgel dreunde zijn zware muziek door de oude bouwing, was dan stil, en Marieke, van de eerste hollandsche, met zijn sopraanstem uit het duif-kroppige mevrouwe-onderhoofd, zong het Maria-lied : c'est le mois de Marie, c'est le mois le plus beau, a la vierge chérie, disons un chant nouveau, de wijs was van professer Kis, met vuilen toog en lange haren, den grooten muziek-man, die zelf dirigeerde bij feesten. Deze lente vervormde Willem, deed hem gelukkig zijn, kalm gelukkig in de gewendheid en de plicht. Hij liep met Meerei en de Poganoffs, maar zonder van hun wezens over te nemen, alleen met zich zelf. De jonge Poganoff zei nooit veel, versuft in eigen zoetigheid met zijn taart-kleurig hoofd, in voortdurend DE KLEINE REPUBLIEK. 253 stil blij bewust zijn, dat hij vlijtiger en braver was dan zijn broer. De oude Poganoff was de voornaamste van de kompanjie, al tijd sprekend, al tijd iets nieuws wetend, met een ratelende tong in het hoofd. Hij sprak weinig van zijn familie, vroeg ontwassen, levend met zijn gedachten in het plezier van met zijn vriendjes te wandelen door de straten van Leeuwarden, te zitten in de buiten-koffiehuizen, meisjes na te loopen, Zondags uitstapjes in den omtrek te maken. Hij hield niet, ook bier niet, van haasje-over-springen, knikkeren of van het spel met het houtje dat in den op den grond getrokken kring gegooid moest worden door den een, terwijl de ander, die in den kring stond, dat met een stok moest beletten. Als hij niet van de streken vertelde, die zij bij hem in de stad hadden uitgevoerd en van hoe hij eens bij een oom in den Bosch had gelozjeerd en daar 's nachts de zoons van de liberalen de glazen gingen ingooyen van de sociëteit van de katholieken, of hij vertelde geen anekdoten, die hij niet alleen bij massaas van hooren-zeggen had maar ook in xijn groot geheugen had opgezameld van allerlei scheurkalenders en uit allerlei vroolijke leesboeken, dan verzon hij grappige dingen, die zijn kompanjie hier zoü kunnen doen. Je moest natuurlijk niets doen wat tegen het reglement was en al tijd verstandig blijven want of je al straf kreeg, daar had je niets aan. Maar er waren allerlei plezierige dingen te doen, waar je veel kits van had en daar de zwartrokken je toch niets voor konden maken. Zoo moesten ze eens net doen of zij militairen waren. Hij, Paul Poganoff, was de generaal, zijn broêr Gerard de kapitein, Willem de majoor en Arthuur Meerei de admiraal. Arthuur Meerei, die een oom had, die in het leger was, verzette zich eerst, het was een te ernstige zaak om meê te spelen; daarna zei hij, dat Poganoff dom was, want dat de rangen mekaar volstrekt zoo niet opvolgden als hij gezeid had. Maar Poganoff zei een aardigheid en Arthuur moest toe- 254 DE KLEINE REPUBLIEK. geven ,want de heele kompanjie lachte. Nu was de aardigheid dit, dat ze mekaar al-door generaal, kapitein, majoor en admiraal moesten noemen, en die zich vergiste, die mocht kiezen tusschen in zijn gat geknepen te worden, zoo als de provisor deed, of wel van ieder een knip voor zijn neus te krijgen. Nou, dat was natuurlijk heel aardig, je had er een heelen dag plezier van, het kostte niets en je liep geen salet op of kwade punten. De straffen voor die zich vergist hadden schreef de generaal op en 's avonds in den speeltijd na het soepee gingen ze in een hoek van de korridors staan en daar werden de straffen gegeven. Als je te hard schreeuwde werd je nóg eens geknepen of geknipt. Maar het eindigde al tijd naar, den volgenden dag. Want in een soort van flauwaardige vasthoudendheid woü Arthuur Meerei dan dóórgaan met de grap en de jonge Poganoff ook, maar Paul en Artuur zeiën dat het nu genoeg was geweest, en zoo kwam er al tijd een kleine ruzie. Een anderen keer had Paul de grap uitgevonden van dat ze geen van allen in den speeltijd een woord mochten spreken en met de banden moesten duidelijk maken wat ze te zeggen hadden. Maar Arthuur en Willem wilden na een kwartiertje niet meer en vonden het vervelend. Toen was Paul boos geworden en ze hadden hem den heelen dag niet meer gezien. In dien tijd ondervroeg Arthuur Gerard Poganoff naar hun famielje. Mijn Pa doet in leêr, een groote huidenzaak in Leeuwarden, zei Gerard, ik heb twee zusters. Verder wist hij niets. Den volgenden dag kwam het uit, dat Paul bij professor Mirmee was geweest, die zijn familie wel kende. — Je pa doet in leêr, zei Arthuur, wij weten 't nu, waarom woü-je dat niet zegge ? — Woü ik dat niet zegge, hoe kom je daar an ? Maar weet je wel, zei Paul, die gauw zijn familie interressant woü maken, dat mijn pa den oorlog van Polen tegen Rusland nog heeft meegemaakt ? En hij vertelde DE KLEINE REPUBLIEK. 255 de heele geschiedenis, met gevechten, verwondingen en ambulances. Paul was al tijd in zijn humeur, om dat zijn hoofd vol met grappen en prettige verbeeldingen zat. Hij had in zijn laatje in de eetzaal een potje met mosterd staan, die hij aan het goetee tusschen zijn broodje smeerde, en dan verbeeldde hij zich maar, dat er ham tusschen lag, om de pret van lekker te eten te hebben. Er waren nu geregeld promenades, want het weêr was al tijd mooi. In de wijde leegten boven de platte velden stonden eenzame kapelletjes, kleine wit-murige huisjes met zwart-blauwe leyen dakjes, met in de poortjes van-onderen een luikje, en daarop een houten hekje, allebei gesloten en vast. Voor die kapelletjes bleef de promenaad stil en pakte zich samen tot een grooten oploop. Ze deden hun hoeden en petten van de hoofden ter wijl de achterste jongens nog aanliepen en stil bleven, en Marieke, onder zijn opwaayend haar, zong met in de open-lucht droog-klare en niet in de ruimte heenklinkende klanken, het Maria-lied. Den zes-en-twintigsten was de groote feestelijkheid van de meimaand, de pelgrimstocht naar de kapel van Scheye, waar een beeld van Maria stond, daar eens in vroeger tijden een wonder meê was gebeurd. Het beeld had aan een dood-arm meisje, die Maria om hulp in den nood voor haar zieke moeder was komen bidden, een der gouden muiltjes toegeworpen, die het aan de voeten had, zoo dat men sinds dien tijd het beeld al tijd maar met éen muiltje had gekend. Dat was gebeurd in over-oude tijden, maar Maria was de beschermheilige van de streek geworden en elk jaar gingen de jongens van het pensionnaat, in een buitengewonen promenaad haar daar vereeren. Willem, Arthuur en Paul waren zenuwachtig toen de promenaad begon, want den vorigen avond, tegen het eind van de rekreatie, was daar Baster bij hun komen loopen, hoog en brommerig naast hen, had 256 DE KLEINE REPUBLIEK. gescholden op De Blauw, Waayman en vooral op Hoeffel, die een gemeene kerel was, want hij had een portret uit Basters lessenaar gestolen en wilde het niet te-rug geven. En Baster had gezeid i Nou, ik heb met hun natuurlijk gebroke, en kom ik maar met jullie loope. Maar, had Paul geandwoord, maar, maar, ja wel, daar zullen wij, als je 't goed vind, even same over beraadslage. Baster had schuin op hem neer gekeken met zijn doffe oogen, zijn verbazing schuil houdend, en zijn rechter hand hoog in de ruimte gedaan in een langzamen zwaai zeggend : Mót ik je ? Paul was lachend op-zij gedrongen tegen Arthuur aan, afwerend, Baster bedarend met zijn rechter hand, en Arthuur had langs Pauls strot gekeken met lacherige schalkoogjes. Baster, die nooit glimlachte, was in-eens zich-er-in-schikkend geworden en had rechts-om-keer gemaakt, zeggend : nou, gauw dan maar, ik kom zóo de uitslag hoore. Toen waren zij heerlijk met hun vieren aan 't bespreken gegaan, zich veel-vermogend voelend, als groote oude jongens. — Enfin, we kunnen 'et probeere, zei Paul eindelijk, bevalt-i ons niet, dan zegge we 'n 'et 'em en mot-i maar weêr weg' Paul, meerder en grappig en gemeenzaam, riep Baster, die bij de muur stond : Bas, kom Bas, je mag komme. En zoo liep Bas nu met hen op de groote promenaad naar Scheye. Dat duurde twee en 'n half uur. Eindelijk waren ze in het bosch op den berg, waar de kapel stond. Er kon maar een beetje van de jongens in, de rest bleef buiten staan. En zullie stonden bij de achtersten. In de kapel bij het altaar werd door den professer voorgebeden, maar in de open lucht kon men het niet hooren, uit de jongensdrom dreunde het antwoord, maar de achtersten lachten in de zon, stilletjes stoeyend blij van wandelen. De prefekt, met DE KLEINE REPUBLIEK. 25T zijn hoed in de hand, liep loerend, spiedend, het hoofd schuin, om de zware ronde volte heen, en, in de stilte van het voorbidden, onder het hoog-ruischend deinen van de teêre blaargevaarten in de fonkelende lucht, vermaande hij er een, heesch-ruw : Von Kretsch, wees toch stil! Von Kretsch keek om, tusschen de hoofden door, met weêr aanstijvenden mond en verschrikte wenkbrauwen. En hij trok de viooltjes weg, die hij, om Lieman te verneuken, onder Lieman z'n jaskraag had gestoken. Toen de gebeden gedaan waren begon het eigenlijke plezier. Groote karren, vaal en grijs op de stelling der zware gesternten van hun wielen, stonden op het zij-groene gras, op het fluweel-groene boschmos, vreemd en duister binnen-tusschen de mossige boomstammen, laag onder de ver-hoog druischende blaarenbossen. Logbuikende biervaten lagen op de karren te rusten, en teenen manden, van een teêr-innige gevlochtenheid, met broodjes en ham en kersen. De kompanjiën bilden neer over het gras in lage groepen, de hoofden vroolijk van stillen groenschijn. De oogleden knippend voor glinsterende oogen boven de monden leutig kauwend in lachen. En het was éen groot stemmengetjilp om het voêr op het gras in het dwerg-bevolkte bosch onder den lachenden dag. Een soortement laan was midden door het bosch en de boomen stonden wijd van-éen. Men zag de jongens-hoopjes alleen zitten, als rare gewassen van geweefd goed met de kazige koppen onder den duimhelm der haren. En hoog liep de zwarte prefekt boventusschen de lachende koppen. Iedere jongen had zijn glas meêgebracht in zijn zak en iedere kompanjie kreeg het oud-bier in een karaf van de wagens midden-tusschen zich staan. Na het gretige happen en gulzige slikken van de eerste broodjes met de zeldzame ham, begon de vreugde van het spreeklawaai pas goed, met nat roepen en joelend geDe kleine Republiek. 17 258 DE KLEINE REPUBLIEK. juich na de teugen zwaar bier in de achter-over hellende hoofden. Paul Poganoff begon Baster een plaag-vriendschap. Hij had zijn duim nat gemaakt in het bier en spatte dat toen naar Basters gezicht. Baster, onverdacht in gezellig zich overgevend geklets met Arthuur en Willem, kreeg de mattigheid juist tegen zijn bollachende wang. In-éens trokken zijn gezichtsvakken tot wrevelernst, de lange wangen, de doffe oogen, de spitse kin. — Schei uit, zei hij hard, je lijkt wel gék. Poganoffs hoofd was vlak-bij Baxter z'n hoofd en Poganoff begon zenuwachtig te lachen, met snelle oogbol-verschuivinkj es en blik-worpen van voor zich heen naar Basters oogen. Maar toen nam hij zijn wijsvinger en stak dien uit, aan de rechter hand, en piekte er meê naar Basters maag, bij bedaarde snelstrekkingen, om een gewone en bekende uitkomst te krijgen, leuk en bedaard. En ja, Baster, in een joeling van zijn heele lijf, met wijd-stijf open-grinnikkenden mond in het Jan Klaasen-smoel, giegelden zijn romp krimpend naar achteren, afwerend, de armen voor de borst, het hoofd in kleine gauwe schuddinkjes met lange boven oogleden onder de hooggebogen wenkbrauwen en het wiebelend haar, met gilletjes uit den mond van verborgen pret, als een mager meisje daar ereis meê gesold wordt als of ze dik was. Als de bierkaraffen leêg waren, gingen ze er meê naar den wagen, waar Lambert de kok uit het vat tapte, koel-grimmig van moeheid. De knechts liepen rond met de ham en het brood, precies als in de eetzaal, heel aardig. Boven in de boomen maakten de vogelen fluit- en zoen-geluidjes, lang-aan in een schel galmpje en trillend als een metalen veer en sissend en rikketikke-takkend en fladderend mekaar na. Hoog op den te-rugweg was Baster een beetje dronken, zweetend in donker-water-druppeltjes over zijn rauwe-biefstuk-rood gezicht. Hij liep met Willem DE KLEINE REPUBLIEK. 259 voor-uit, de andere drie achter hen, midden tusschen de lange, lange promenaad van zacht voort-deinende lijven op het gelijkelijk beenengestap over den dofgeelen zandweg, onder de hel-geele zonnelichting, naast mat groene heesters links en randen fel groen gras zoomend strooperig zwart groene watertjes rechts en verder rechts dicht bosch tot beneden aan toe met wippende en tongelende blaar en. Baster weekte heelemaal in verteedering; zijn liefste gedachten, die hij anders stil weg hield, kwamen sprekend in zijn stem, zijn blikken neêr, belachen ze troetelend en dachten ze na, als ze al lang weggesproken waren, weg in de halsharen van de jongens vóór hen, weggeademd uit het pimpelpaarsch gezicht naar den blauw-wittigen hemel. Willem, in zijn opgehitst denken door het bier, hoorde de woorden zeer. Baster vertelde, dat hij 't heel plezierig vond zoo met de jongens in den speeltijd om te gaan, op de koer, in de korridors en zoo, maar dat hij toch het meeste plezier had, iets waar hij anders zoo niet voor uit kwam, als hij in de studiezaal en in de klas zat met zijn boeken en kajees, hij woü de eerste van zijn klas worden, het zoü waarschijnlijk wel niet gaan want er waren vluggere jongens op de vijfde hollandsche dan hij was, maar dan woü-i toch in alle geval een van de eersten zijn en daar deed-i zijn best voor. Dat spelen en samen loopen te praten op de koer en zoo, was wel heel aardig, maar het haalde niet bij dat andere plezier, als je daar eens goed in was. Baster werd nu verbroederingerig : ik heb het wel gezien, jij jent een heele goeye jonge en daarom woü ik wel, dat je een goeye vrind van me werd en ook zoo deê als ik. Verbeel-je, hoe prettig, om met de prijs-uitdeeling een prijs te krijge, al is 't maar een derde of vierde prijs, dat doet er niet toe, je naam wordt toch afgeroepe en je mag je prijs toch maar gaan hale. — Ja, zei Willem, die een oud gevoel kreeg van vredig-heerlijk vinden, dat hij een paar maal vroeger 260 DE KLEINE REPUBLIEK. op school al had gehad, je hebt eigelijk gelijk. Ik moet ook meer me best doen as ik doe. Baster sprak voort, het hoofd schuintjes onder de zwart-lakensche pet met glimmend klepje, zoet zijn gedachten beminnend in een dof geglans van zijn oogen naar den grond, pratend op den maatgang van zijn eentonig loopende beenen, met zijn wandelstokje steentjes wegkitsend voor zijn voeten, zijn bravejongens-plicht- gedachten alleen hoorend praten, zachtjes voor zich en zonder te hooren het kakelend voortdrommen van de wijd-wandelende jongens waar-midden-in hij ging. Er kwam, na de Scheye promenaad, een drooge vriendschap tusschen Willem en Baster. 's Avonds j in de korridors, toen Baster ontnuchterd was, had hij weinig gesproken, dof en beroerd. Maar den volgenden ji dag was hij met Willem gaan loopen, als of zij al tijd in groote vertrouwelijkheid waren geweest, gauw sprekend en lachend met afkinningen van zijn hoofd laag naar Willems hoofd, gauw loopend, zeggend van: nou hè, we hadden 'em daar gistere goed te pakke, we hebbeheel wat gepraat, hè ? Hij wilde zich verontschuldigen voor de kinderlijkheid, waarin hij zich gisteren had bloot gegeven. Maar toch voelden ze allebei een warme innigheid onder in hun gemeenschap, en zagen die in een soort van gloed van snelle blikken in li mekaars oogen, die daar vroeger niet in was. Juni was in de gebouwen, op de koer en in het bosch, de maand gewijd aan Jezus' Heilig Hart. Het was de zomer, maar van nog waayende warmte. Over-dag '. woeyen de winden neêr door vol-groenere boomen, die een zucht-geluid van blijde rilling maakten als menschen j; onder een verkoelend stortbad, neer over de koer- vlakten als doorweven van luwende warmte, die zich | om de dartelende jongens smeerde tot de kleêren I kleefden aan de lijven en de hoofden roodden en zweet- DE KLEINE REPUBLIEK. 261 ten. 's Avonds woeyen de winden koeler, tot koud, schurend over de gronden, en, als een zware uitdamping van den grond, als een tweede schemer van onder de aarde, stofvlagen opwaayend tegen de hooge schemering in. En over-dag in de kerk, waar het zonlicht in breede schijnsels als van in de ruimte opgeloste kaarsevlammen recht afgerande geelrepen zette, en 's avonds in de kerk, uit de duisternis boven de lampekappen af, zong hoog van het orgelkoor Marieke zijn jubellied af: Vive Jésus, c'est le cri de mon ame, en op de promenades bij eenzame kapelletjes hoog boven de ontbloote hoofden. De zomer was de groote tijd van lekkere inniggroene groentes op de gore tafellakens, slippend, zacht verkauwbaar, als smeltend in de graage hapmonden, onder glansige oogen tegenover het binnen-vensterende helderheid-juichende buiten; van de groote driftige feesten, van den vlijt-ernst in de vuil-lichte heete zalen in de voorbereiding voor de examens, van de muziek bruljoedelend in de open lucht en door de kieren van de muziekzaal toeterend, waar ze aan 't instudeeren waren, van de vruchten, rood, geel, groen, van den nuchteren eenvoud der grasbloemen, kleine, vele, violet, wit, geel. De groote kompanjie van hooge hollanders speelde 's middags kastie op de gelig-grijze harde koervloer. De bal wilde niet stil liggen, en Soeters maakte het grapje van, naar den bal kijkend, tegen hem te zeggen : Zeg ereis, ik geloof, dat je ons wil kulle. Maar eindelijk lag de bal stil, op een smal plankje, dat op een recht-op staanden paal lag. Goeddag had den stok in zijn hand, hief den stok in een hoogen ópzwaai van den rechter arm ; met een feilen plankslag, klap-geluidend door de koer-ruimten sloeg de stok neêr, het plankje kletste zwiepend op en viel neêr tegen den grond, de bal, in trillende stijgvaart, joepte de lucht in, Goeddag en vier anderen galoppeerden naar de over-zij van het 262 DE KLEINE REPUBLIEK. spelvlak, in aan-houdend hollen tot bij de schietbaan, waar de tegen-partij geposteerd was. Aan de over-zij, de hoofden schuin op, hielden Meyer, bruin, en drie anderen, blond-blauw, de bal in hun blikken, de hoofden neêr met krimpende boven-gezichten van de sterke lucht, met een angst door de lijven voor het ploffend gevaar dat de bal op hun hoofden zoü toevallen, en de bal, een kleine zwarte stip hoog in het sluyer-wemelend glansgeel-doorpunterd wit, kwam neêr, grooter, grooter wordend en donker, los van de luchtkleuren, alleen in zich zelf, was vallend boven de hoofden; in éen groot even vol lachend gejoel, rende Moerkerk naar bij Meyer, maar Meyer, de blikken op, willend-in-tegen de sterke lucht, het voorhoofd gefronst, deed drie wijde galopstappen als een jong paard, den kop in den nek, Moerkerk, de mond en de oogen open naar boven, bonsplofte zijn lijf tegen Meyers lijf, Meyer met een schouder-duw bonkte Moerkerk weg, en ont-ving den bal kledderend hard in zijn samengepolste opene handing voor de borst, de bal en het binnen-handenvel trilden als gloeyend, maar te gelijk, in een hoogzwenk van den rechter arm, de bal in de hand geklemd, deed hij in een breeden zwaai den mikworp, en de bal kaatste neêr op de blaas-strakke billen van den hollenden Goeddag, sprong te-rug effe de hoogte in en smeet zich rollend over den grond, donker rond, ver weg tusschen de boomen-stammen. Goeddag was gevangen en moest aan den langen slinger van de gevangenen staan, die, van achter de getrokken zandstreep, arm aan arm gestrekt, de handen kleverig in de handen van den ander, wachtten tot zij verlost werden, zoo dicht mogelijk zich naar de over-zij heen rekkend. Zij speelden en deden hevig, die grooten. Als de groote kompanjie begon, dan stonden de kleintjes te kijken, en achter het venster van nummerodertien, de professers-kofftekamer, stonden twee jong-blonde professers, hoog in den gevel. Willem liep met Baster over het ovale pad, en als DE KLEINE REPUBLIEK. 263 ze het spel langs kwamen keken ze allebei met zwijgende koppen. Maar de drukte van de rennende en bonkende lijven der grooten met hun roepen en lachen en schreeuwen uit oog- en gebit-blinkende hoofden, hinderde Willem. Het inwendige leven was in hem begonnen, al zijn andere plezieren inslorpend. Baster had alleen de braafheid en vlijt, maar Willem had stil voor zich er bij de Heilige Maria en het Heilige Hart van Jezus, aan wie hij zijn werken en studeeren wijdde en die hem daarom hielpen met hun genade. Arthuur Meerei en de Poganoffs noemden Baster en Willem al „de vriendjes", om dat zij zich zoo afzonderden. Want meestal liepen zij nu met hun tweën alleen. Soms kwamen ze de andere drie tegen, die hun dan lachplaag woorden toe spraken en na riepen. Willem had een behoefte, die Baster bevredigde, want hij voelde zich vol van vrede, het was een oude leegte die gevuld werd ; eerst voelde hij dat heelemaal, voelde zich geheel rustig gelukkig. Maar als hij Baster aanraakte, zijn lijf tegen Basters lijf duwend als ze soms onoplettend liepen, heelemaal weg in hun sprekende ge dachten, of als hij achter Baster liep, hem inhaalde, hem bij zijn schouder nam om te zeggen dat hij daar was en of Baster ook mééging, dan merkte hij in-eens, zonder er over te denken, dat Baster dat niet was, dat het niet zoo heerlijk was om met Baster te zijn als hij voelde dat er iets heerlijks zijn moest. En als Baster dan sprak er hij zag zijn be ,proet gezicht, zoo dicht bij het zijne, dan merkte hij, dat er iets ontbrak, onmeedogend en onherroepelijk. Maar 't was telkens dadelijk over, want Baster vertelde van zijn klas, hoe die en die zijn les niet had gekend en straf had gekregen, hoe hij zijn les weêr uitstekend had gekend, en bij den professer op de kamer had moeten komen, die hem daar erg geprezen had. Dan was Willem weêr heelemaal in het leer plezier, en dacht aan Jezus en Maria. Dan was 't net of zóo zijn verlangen voldaan werd. Maar 264 DE KLEINE REPUBLIEK. toch eigelijk niet, eigelijk moest er iets anders, maar het was scherp en zuur en akelig hel, dat andere, het moest uit den booze zijn. En met een krachtige werking van zijn kleinen wil, wilde hij dat het in de klas en in de kerk zijn zoü en nergens anders, en dan voelde hij ook dat 't zoo was ; het andere was weg, overwonnen. Eens, toen ze in lang niets gezeid hadden, want er waren van die lange stilten in hun gesprekken, waarin zij allebei stil het gesprokene genoten, en Willem aldoor naar verre boomgebladerten had gekeken, die strak donker groen stonden maar dan in-eens in een stortbad van zacht goud werden gehuld, vroeg Willem aan Baster of hij wel uitgegaan was al ereis in de stad, zoo naar een koffiehuis of zoo, of hij wel eens meisjes achter-na had geloopen. Baster keek hem aan, somber en zacht, sprekend, als ont-stemd, het gezicht af-wendend: nee, nooit, daar deed-i niet aan, daar moest Willem maar liever niet over spreken. In de zware zomermiddagen, dat de jongens in 't bosch gingen, behalve die in 't salet moesten zitten, waren ze meestal met hun vijven samen, de algemeene vriendschap weêr voor-goed in orde door het groote genot van zoo naar 't Bosch te gaan. De groote verboden pret was daar het vangen van kikkers in de vijvers, die met de zakmessen werden dood gesneden, gevild en uit mekaar gehaald, en waar ze dan de billetjes van roosterden op kleine vuurtjes tusschen recht-op gestelde steenen met ijzerdraadjes of zoo er over heen gelegd. Eén had er zelfs een heel komfoortje voor, met een klein pannetje, dat-i stilletjes in zijn koffer had meêgebracht en stiekem bewaarde in zijn kast onder het vuile-goed, en dan op een boské-dag van zijn kast in zijn pandzakken stopte, van zijn pandzakken in zijn lessenaar moffelde, en dan met 't dinee weêr in de zakken, om het na 't dinee meê te nemen naar 't bosch ; hij liet dan zijn jas open hangen, hield zijn buik naar voren, dat de achter-jas ruimte had om vlak DE KLEINE REPUBLIEK. 265 te hangen en keek onverschillig in de ronde hoogte. Paul Poganoff speelde dol graag met die kikkertjes in 't bosch. Hij kroop op handen en knieën achter de heggen aan de vijveroevers in het< natte gras, vond de kikkers zitten tusschen het riet, of zag ze springen, als kleine groene duiveltjes, op boven het effen water, weêr met een kleinen plons in het water, dat dan rimpelkringde in steeds wijdere hoepelige kringen tot aan den anderen oever. Snel greep hij ze na met een klein eigen-geknoopt touw-netje en ving er, blijde, vele. Hij deed ze bij mekaar in zijn zakdoek, bracht ze, verscholen in een holte van zijn kleeding, naar boven in 'et bosch. De vier andere kwamen om hem heen staan ; achter een dikken verren boom, waar ze van onderen een nisje in gemaakt hadden, hurkte Paul neêr, en sneed er, met behulp van Meerei, als een vischboer de kikkers in stukjes, zijn vingers grauw en bloed-gevlekt, braadde de magere graadachtige achterpootjes en billetjes en gaf die aan zijn kompanjie te eten; het smaakte als gebakken bot zoo-wat op de tongen maar Arthuur, Gerard en Willem wonden zich op om het erg lekker te vinden, een genieting in de oogen veinzend. Baster woü niet meê eten. Paul, in aan-houdend kokkig gehurk, knutselig bezig met de dikke vingers, strooide met zijn stem hopen aardigheden over zijn braden,erg opgehitst van verboden vreugd, zijn breeden mond in een voort-durenden stiekem-lach onder werm-fonkelende oogen, vertelde van in Italië, waar je in de lozjementen ook kikkerbilletjes te eten kreeg, en als iets heel lekkers, en hier had je 'n 'et voor niks, nee, 't was hier nog zoo'n slechte boel niet. Later kwam de professer-surveiljant Paul tegen, en wees met zijn brevierbroek naar Pauls knieën : Hoe hebt ge u daar zoo vuil gemaakt. Paul vond heerlijk, dat hij zoo veinzen moest, net doen als een komediespeler in een rol in de komedie in Leeuwarden. En hij vond 't niet alleen daarom heerlijk, maar dubbel 266 DE KLEINE REPUBLIEK. heerlijk, dat hij zich zelf en de anderen met-een weêr zijn slimheid bewijzen kon, en dat hij iets deed, dat maakte dat-i geen straf kreeg. Hij ging vlak-bij den professer staan, liet zijn bezoedelde binnen-handen zien, lichtte zijn beenen op, de knie naar voren: Ik ben vreeselijk gevallen, zei hij, boven van den heuvel af, ik dacht dat ik iets gebroken had, en hij vertelde bizonderheden van de pijn die hij boeide, en ging, de beenen stijf, verder, na dat de professer gezeid had, dat, als zijn knie blauw was, hij maar wat moest betten; en alles met een smoel zoo leuk, dat de kompanjie hem erg bewonderde. In den largen speel-tijd van den feest-dag van het Heilig Sakrament, die als Zondag getierd moest worden, waren de jongens ook in het boské en er was geen salet, en ieder-een mocht rooken. De boomen stonden dik in de ruige schorsen, in smalle vakjes als van groen-bruine vercteening met zwarterig-korsterige randen aan mekaar gehecht, en de jongens van week vleesch, met hun naakte koppen, hepen parmantig te sigaren, klein en bewegend tusschen-in de hooge stilstanden. De paar professers rookten ook. Door alle lijven was een gemak, het verbodene mócht nu, en over de zwarte toogen, waar boven de professershoofden vriendschaplachend met de groote jongens groepten en praatten, was, in de rook, lief als verwasemende blikken van blauwe oogen, soms als een wolk van blauwe glans in neêr gezworven zonlicht verkleurend, een verteedering van het gezach. Achterhoven de hoofden van een afwandelende rij bleven breede rookdampen hangen in het goudige groen in de onbewegelijke lucht. Willem voelde iets heerlijkzachts in zijn lijf, als een samenheid van plicht en plezier, het was aan alle kanten om hem heen in de zwaar gekleurde warmte. Daar na voelde hij weêr het vijandelijke genot, het hoogere verlangen, spits om hoog in rijn duister niet-weten. Hij hoorde het genoegelijk ge- DE KLEINE REPUBLIEK 267 keuvel van de als met langzaam walsende leden wandelende rijen, de oogen en stemmen kwamen aan in de zachte lanen, luider en feller, je hoorde de woorden, de schouders gingen voor-bij hün schouders, en de achterhoofden gingen verder, de stemmen hoorden plots veel zachter aan, niemant keek om en het stemmengeluid van zelfde gesprekken flauwde weg in de ruimte. En Willem woü maar weten of die heengaanden dan ook niets wilden van het vreemde ongewetene dat hij woü. Maar den avond van den gevolgden dag knielde hij in de Maria-kapel, voor het sinds Juni van bloemen ontdane altaar, en hij bad aan Maria om bijstand,- hij dorst met te bidden „in zijn leed", want hij had geen leed, dat-i wist, maar om bijstand in 't algemeen, want wat hij zoo tusschen beide in zich merkte, dat moest I wel de verdrukking zijn, waaronder alle menschen hier f. op aarde gebukt gaan, zoo als in de preêk gezeid was. Hij verwekte weêr die als niet dadelijk maar kunst - ■ matig in hem ontstaande liefde voor Jezus en Maria, ■ en hij huilde over de geheimzinnige goedheden die Maria voor hem had. Het Maria-beeld stond te sche- K meren, met zijn blauwen besterden mantel en gouden m rand en wit onderkleed, en Willem ging zich verbeelden Ë dat de armen onder den mantel bewogen, dat de oogjes B rolden en de fel geverfde lippen bewogen, maar hij B vond 't akelig om dat het beeld lang niet levensgroot ■ was, bad sneller zijn rozekrans-tientje af, en liep de I kerk uit, de oogen half gesloten om niet het dwergB achtige beeld te zien, dat misschien achter zijn kuiten hem naliep. Eiken middag na het dinee was 't nu boogschieten, ■ beurtelings voor elk peloton van het groote schutterleger. Uit de eetzaal komende,gingen de jongens hun bogen krijgen in dien uithoek van de gangen tusschen E de trap en de kleine eetzaal. De bogen, 's ochtends 1, van de slaapzaal meêgebracht, stonden daar tusschen 268 DE KLEINE REPUBLIEK. de kapstokken recht-op. Zij namen ze, acht of tien, prettig beet bij het fluweelen handvatsel midden in de lange gladde meubel-glimmend bruine en glimmend donker geele stokken, waar de koorden slap langs hingen van heel van-boven tot heel-beneden, de snoeten koen van mannelijk soldaterig vermaak, de handen in stevige grepen. En dan, de bogen, die vlak aan den grond kwamen en ver boven de hoofden uitstaken, rechtop in de handen houdend en nooit horizontaal om in de menigte de jongens voor je of achter je niet te stooten, dan ging 't er heen, naar de schietbaan maar, hoor, duivels, daar moest maar weêr flink gemikt worden van-middag, flink wat gaten in het buut geboord. Ieder, blonden en bruinen, had twee of drie zwart-hoornen of beenen punten in zijn vest- of broekzak, de netten in een papiertje, de keurigen in een leêren zakje ; de pijlen hadden ze van 's ochtends af in de lessenaars bewaard, heel in de schuinte op de boeken, want anders gingen ze d'r niet in. En op de koer, met langzamen beenentred naar de baan araand, de oogen-aandacht afgefronst op de handen, de boog, schuin op, onder de linker oksels, schroefden ze de punten aan de pijlen, in kirrend schroeven tusschen de kleine aanzettende duwwendingen van den rechter duim- en wijsvingertop. Achter in den schietbaan, aan den moestuin-kant, samen gehouden door de streep in het zand, waar je achter moest blijven, stonden ze fiksch, met het versterkend bewus'-zijn van een mannen-groep te zijn, klaar voor een ferme oefening, waarbij gevaar te pas kwam. De eerste begon, zich opstellend hoog achter bij den zandstreep, den romp neêr op het wijd-beensche, het linker been aan de knieschrenieren voor-uit gebogen, in een stap-stand, het rechter been heel-uit gestrekt naar achteren, de boog door de hand omklemd aan den voor-heen-gestrekten arm, de boogstok tot een lenigen bocht strak naar achteren krom getrokken door het driehoekig verstijfde DE KLEINE REPUBLIEK. 269 koord bij het hoofd-oor gehouden achter de lichtelijk inbuigende wijsvinger- en midden-vinger-toppen, waartusschen de pijl lag met het achter-eind door een rafelgat van het koord gestoken, van voren op de handvatsel-riggel rustend. Het linker oog deed zich dicht, het rechter kromp samen om de mik-blikken langs den pijl heen naar het papieren buut, met zijn zwarte mop in 't midden en zwarte altijd wijdere lijnkringen er om heen, tegen den donker-geelen dikken riet-wand van de achterbaan-schutting genageld. De planksmalle poorten stonden groot, kleiner, kleiner, in zwart-blauwe ompoorting voor den jongen, met het geele riet om het wit en zwarte buut als iets heiligvèrs aan 't eind van hun kokering. Maar hij zag de poorten niet, die samen kwamen tot een wemel-ompijping van zijn blik; hij zag alleen het buut in de verlangende verte. En in zijn hoofd was de wil. Hij wilde de roos raken, de rond-lacherige zwarte mop ; maar hij tuurde te lang, zenuwachtig, voor de zwijg-kijkende wachtende anderen. Het buut schemerwemelde in zijn zich bevlekkenden blik, hij zag de roos alleen, als zich uitzettend en weêr inkrimpend, met lichtglansjes, die het zwart ver-koelden. Toen zag hij niets meer en schoot in een bewustelozen wil. Het was gebeurd, de stok stond stijf en recht in zijn hand, het koord hing slap er tegen, zijn lijf niet wetend stond hij nog het linker been strak uitgekromd, het rechter naar achteren gestrekt, de lippen van mekaar af, en zag zijn pijl steken in het papier onder den wijdsten kring, de stijve veêrtjes gedwee en onbewegelijk als naar hem wijzend om hém uit te sliepen. Toen hief hij zich langzaam, zijn lichaam sloot zich samen tot een keuvel-stand, het aangezicht somber, zucht-zeggend tegen de anderen van : ik heb te laag angeleid. Hij week naar achteren, rustend tegen de schutting. De tweede, een blonde, bing op zijn schietplaats staan, gewoon recht op, de geenen aan-een, hij mikte, schoot snel, men hoorde weêr 270 DE KLEINE REPUBLIEK den morrenden por van den pijl in het riet, die bij den derden kring, dichter bij de roos, was ingepeut. De derde, een blonde, het haar hoog, mikte lang, liet toen in-eens af, in een moedeloosheid het hoofd voorover naar den grond heen en weêr schuddend, hij deed een gebaar met de rechter hand voor zijn gezicht als om een spinneweb weg te doen, die er niet was, en zei, zich naar de anderen wendend om te vragen of zij zich dat niet best konden begrijpen, : ik kan 't niet te pakke krijge, zie-je je voelt of je 'n 'em rake zal of niet, dat voel-je op 't moment, dat je schiete zal, en als je 't niet voelt, dan mis-je ook. Toen mikte hij weêr, schoot en schokte bijna tegelijk zijn schouders in de hoogte, zijn pijl was in het riet ver onder het buut, hij wist wel, dat 't gebeuren zoü. Toen ze allen afgeschoten hadden, ging er een de pijlen uitrukken en de plaatsen noteeren, waar ze gezeten hadden, voor zich zelf, om de bekwaamheid der schutters na te gaan, want 't was nog geen konkoers. En waren eigelijk twee schietbanen, pal naast mekaar, de achterste, donkerder door de hooge steenen koermuur, voor de kleintjes. Daar was 't me 'n 'n spektakel en lawaai, waar de grooten in een rustpoos spottend naar keken. Vier, vijf pijlen op éen middag pankten in de poort schotten zonder ook maar een beetje de richting van het buut te hebben, punten barstten, veêren verrafelden. En den heelen middag en avond, in de heimelijke achter-dehand-praatjes in de studiezaal en in de klas, ging van hoofd tot hoofd het gerucht: Hei-je 't al gehoord ? De kleine Sammers heeft weêr 'n pijl gebroken, de punt heelemaal stuk, niks meer waard . ..; en in de eetzaal, aan het soepee, riep het zich van tafel tot tafel in de korridors lachte het zich van rij tot rij : De kleine Sammers heeft 'n pijl gebroken. Willem had ook een boog magge koope, hij had 't gemagd van zijn vader en moeder, die er een brief over hadden geschreven. Maar in de schietbaan bij de DE KLEINE REPUBLIEK 271 kleintjes had hij gestaan in sarrend gelach, bij scheuten uitgegierd na elk schot. Hij was een suffert, wel mogelijk, dacht hij, maar dit was zeker, hij had geen kits in die moeilijke spellen of hoe je 'n 't dan noemen wil. Hij was onder de leuningen gekropen, achter de grooteren heengeslopen, waarvan er een juist achter-uittrad, met zijn billen tegen Willem aan, en die groote gaf hem toen nog een schop tegen zijn dij toe. Toen hij zijn boog had weggebracht en weêr midden op de koer stond, Baster zoekend, zag hij juist den grooten Goeddag naar binnen gaan en, los wordend van zijn kompanjie, den heelen kleinen blonden Alting achter Goeddag aan. Maar daar kwam Baster bij hem, van een plek vlak-bij waar hij hem toch niet had gezien, zoó als dikwijls als verscheye jonges bij mekaar staan. Baster zei eerst niets, maar keek geërgerd-schuin Goeddag en Alting na in de deur-opening. — Waarom kijk-je zoo ?, vroeg Willem. — Wel weet je 'n niet, die twee hebbe amitié particulière. — Maar wat doen ze dan toch eigelijk same ?, vroeg Willem, in een warm'e in zijn hoofd stijgend, om dat hij den vorigen winter over die zaak al zoo dikwijls had hooren spreken en 't een brandend-gelukkige nieuwsgierigheid in hem was. — Weet ik 'et, ze likke mekaar, geloof ik, allemaal zwijnerij. — Ga je niet zegge, als je 'n 'et weet ?, vroeg Willem. — Nee, ik dank je, ik heb t'r niet meê noodig. Ik ben geen flatteur en ook geen klikspaan. Toen gingen ze samen loopen en ernstig over andere dingen spreken. Maar die amitié particuïière kittelde Willems denken den heelen dag. In de studie-zaal zat Altink een paar banken vóór hem. Willem bekeek al-door Altings achterhoofd en wilde, dat hij om zoü kijken, want hij herinnerde zich plots Altings gezicht niet meer, dat hij zich anders altijd precies herinnerd 272 DE KLEINE REPUBLIEK zoü hebben. Alting keek om, Willem schrok er van en keek vóór zich, want hij dacht dat Alting hem gemerkt had. Maar 't was niet zoo. Alting keek, langdurig, naar achter-in de studiezaal. En Willem kon Alting op zijn gemak bekijken. Alting was mooi, met veel haar, even zacht gebogen krullend en glansend als donker goud, zijn vel was licht bruin, zijn oogen staal-blauw, zijn lippen warm rood in het donzige vel; maar er was anders niets geheimzinnigs aan Alting te zien. Willem dacht er aan, dat hij-zelf zoo leelijk was. Hij was leelijk, alleen zijn moeder zei van nee, maar dat meende ze niet. Hij deed zijn oogen even dicht boven zijn kajee om het nare van die leelijkheid te doorstaan. Ze hadden 'et al tijd gezeid tegen hem: leelijkerd, je bent leelijk, bleek-scheet was zijn bijnaam op de stadsschool geweest, en hier hadde ze hem al 'n kubus genoemd, om dat zijn hoofd en alles aan hem zoo raar vierkant was. Een meisje in Amsterdam, die hij niet kende, had hem eens toe geroepen, zich af keerend naar haar vriendinnen en bengelend met haar schooltasch : god, kijk 'es wat 'n leelijke jonge. En hier ook voelde hij zich van een leelijk bizonder uiterlijk tusschen al de jongens. En daarom ging hij nu maar ook weêr goed door met zijn werk, want wat je in je had, de studie, het werk, dat was toch het voornaamste en een jongen hoefde niet mooi te zijn, dat was goed voor meisjes, zoo als zijn moeder al tijd zei. Hij ging door met zijn thema-vertaling : Hannibal verzamelde de troepen ; maar met een snellen hoofd-zwenk, zonder zich te raadplegen, keek hij fel om naar achter in de zaal, en zag, dat 't Goeddag was, waar Alting naar had gekeken, Goeddag die daar zat te schrijven en Willem een vreemde bekende leek, een bizondere, naast zijn gewone buren. Juist kwam de professor in zijn onhoorbare wandeling over het midden-pad aan en beduidde met een wenk van zijn bid-boek aan Willem om vóór zich te kijken. DE KLEINE REPUBLIEK 273 Willem had nu plezier in de boeken en het leeren. Hij was te lui geweest en had maar heel middelmatig gewerkt het heele jaar, daarom was 'et te laat voor hem, die bij het Paasch-konkoers nommero tien was geweest, om nog op een goed nummer voor-aan bij het groot konkoers vóór de examens te hopen. De groote zaak was maar, dat hij door zijn examen kwam. En hij deed vlijtig, hitste zich op tot aandacht-koortsen die een heele avond-studie-lang duurden en hem aan het soepee nog afgetrokken deden zijn, zijn blikken wiebelend over de tafel, tegen de jongens aan, die hem als met glazige floersen bedekt schenen. In de klas hadden de professers de verandering in hem gemerkt; tusschenbeye, als zijn hoofd diep neêrgebogen had gehangen over zijn kajee, ter wijl een andere jongen luid de themavertaling voor-las, en hij het dan hief den professer aanziende, merkte hij dat de professor hem bekeek, tot ver achter in zijn oogen, als om, zoo turend, een merkwaardig verschijnsel te ontdekken. Gingen hun blikken dan in mekaar, dan bleef de professer nog heel even kijken zwijgend, als om te zien wat voor oogen Willem had, en als waren zijn gedachten van de les af, met iets anders bezig. Professer Vonk vooral had dat dikwijls. Daarna rochelde de professer zachtjes in een blaas-zwelling van zijn wangen, keek links en rechts naar de jongens met een hoofd, dat zich bewust werd en om te zien of het lang zoo in gedachten was geweest en of ze 't niet gemerkt hadden. En de les ging door, met de éen-stemmige spreekgeluiden in het tikkend en hoestend en lijf-verzittend schuiven. Toen professer Mastert eens in een ochtend-les juist nadrukkelijk stilte had bevolen aan zes jongens, die te gelijk fluisterden, had Willem zonder er bij te denken weêr gesproken even, met den grooten Telle naast hem. De professer had geroepen, luid in ingehouden woede: Tiessen en Telle, gij volgt mij na de les. De kleine Republiek. 18 274 DE KLEINE REPUBLIEK Na de les hadden ze meê gemoeten, de hoofden lusteloos neer, als klagerige honden, achter den professer- | toog aan. En het ergste voor Willem was, dat de groote j Telle nu ook nog boos tegen hem werd, reutelend- | fluisterend, dat 't Willems schuld was, want dat hij j, met spreken begonnen was en dat-i 'em daar een j leelijke kool had gestoofd. Daar over hadden ze gefluisterd tot aan de trap, maar op de trap waren ze allebei doods-benauwd geworden, dat de professer hen slaan zoü. Want er werd wel niet geslagen, stond in I het prospektus of in het reglement, maar er stond j zoo veel in het prospektus en je kon niet weten, nee, i zeker niet, was 't niet bekend, dat professer Jager, I dat zoo'n klein min mannetje was, een grooten jongen eens met een stok op zijn kamer had afgeranseld. Nou, i dat was nog maar Jager, maar verbeel-je, dat die dikke zware Mastert 'es begon, lieve hemel, dan zouwe de \ lappen er bij vliegen. Toen ze hier aan waren, had Jukt de professer zijn kamer-deur geopend, een geelbruine deur, nieuw, want 't was in het nieuwe gebouw. , Met een allerakeligste angst gingen ze binnen, in afschuwelijke gedweeheid. De professer was afgekalmd, het hen eenvoudig op hun knieën-zitten op de houten j vloer, verder niks, zelf ging hij op een stoel bij het venster een langen witten pijp zitten rooken, een boek in j zijn hand voor zijn maag. Om half elf mochten ze heengaan. Ze hadden alleen den speeltijd gemist, dat was j alles. Sedert was er een heelen tijd een groote koelheid in Willems verkeer met professor Mastert gebleven. Maar nu Willem zoo ijverig was geworden, had de professer hem eens in de korridors ontmoet en hem geroe- j pen, welwillend. Toen Willem onder-voor hem stond, lel de professor zijn dikke roode hand op Willems schouders en zei : Tiessen, ge zijt op een goeden weg in den laatsten tijd, ga zoo door, dan kunt ge goed door uw examen komen. Op nummero dertien, de DE KLEINE REPUBLIEK 275 koffiekamer, vertelden de professers mekaar alles, dat kon je best merken. Want vreemde professers, wier naam Willem niet eens wist, keken hem ook al zoo erg vriendelijk aan, met een geöog van vaderlijke te-vreden-heid. En Willem liep al-door als in een web van lichtende toegenegen blikken, zich spannend door de korridors, door de studie- en klaszalen, en van de direkteurskamer naar de professers-kamers. De witte muren hadden een vervriendelijking en Willem voelde zich in een zoet te-huis. Maar er was ook iets naars bij, tusschenbeide kwam het in hem op als een verwijt van zijn verleden, van zijn vroegere prettigguitige ondeugendheid van in de stad. Als hij de groote wereldsche hollanders zag en de andere geëerbiedigde ondeugden, die jongens met een grooten roem van lichtzinnigheid en durven, dan voelde hij een vervreemding van hen, hij leefde nu in een ander leven, hij was een zoete jongen, hij mocht nu van hen niet meer houden, en als hij daar erg aan dacht, dan kwam er als een wilde bruising in hem op, een dartele woeste kracht, die hij niet kende, maar daar hij bang voor was. Maar die moest weg, weg, weggedrukt met hevig geweld. Want ja, hij wilde braaf zijn. Zijn moeder had vroeger eens om hem gehuild, nóg zag hij haar roode oog, toen-i in Overveen zoo erg stout was geweest en zij hem tegen haar eigen goedigheid in had moeten slaan met de liniaal. Was 't niet om dat-i zoo vreeselijk ondeugend was en er thuis geen huis-met-hem-te-houden was, dat zij hem zoo vroeg weg hadden gedaan, op de kostschool ? Ja zeker, daarom alleen was 't geweest. En nu hij hier goed en wel gewend was, en doen kon zoo als luj zelf wou, want hij had een vrije-wil, dat stond in de catechis en dat was zoo, nu zoü bij zijn vrije-wil gebruiken om braaf te zijn en braaf te blijven. Voelde hij zich dan alleen in zijn eigen inwendige en vreemd van de jongens, die uitscheen met trijteren zoetjes-aan en die hem met een onverschillige achting 276 DE KLEINE REPUBLIEK begonnen te bejegenen, nu, dat was goed, hij had toch Baster, en verder had hij Jezus en Maria in hem, die alleen en alles vergoedden. De deklamatie-les van de vierde, vijfde en zesde latijnsche en van de vijfde en zesde hollandsche samen 's Zondags-middags in de groote studiezaal was iets plezierigs op een bizondere manier, juist om dat 't half klas-achtig en half speeltijd-achtig was. Professer Wenuning van de vijfde latijnsche, bijgenaamd het serpent, was een valsche man, als hij driftig werd, maar anders gemeenzaam en prettig. Hij droeg schuin krulhaar in een pyramide-kuifje boven op zijn hoofd, in een langen wrong tegen zijn achter-hoofd hoog op uit den nek. Hij stond achter in de zaal, de armen neêr, naar de handen samen voor zijn zwarte ingevallen toogbuik, een notitieboekje er tusschen, om de tien minuten een langzamen armzwaai doend om zijn potloodje in zijn mond te steken om op het achtereind te kauwen of om het er weêr uit te nemen, de vezels wegspuwend. Hij had iets leekerigs en vele jongens waren zijn vrienden. Eiken Zondag moesten vijf of zes jongens deklameeren, die de professer aan 't eind van elke les aflas, met zijn vlugge, scherpe stem uit het smalle guit-hoofd. Willem had dien Zondag zijn beurt, een fabel van Lafontaine, waar van een geit in kwam. Hij was 't gaan repeteeren bij professer Wemming op zijn kamer, met zijn venster in het karree. De professer was te vrede geweest, het was al de derde keer dat Willem deklameerde. Met warme hoofden en koude handen zaten de jongens, die móesten, in een bank, vooraan, bij den katheder. Een voor een klommen ze d'r in, stonden met de kleine bovenlijfjes boven den hoogen rand, vatten met de zwetende handen den rand beet, maakten de begin-buiging, schuchter met verschietende oogblikken, zeiden den titel van hun stukje, begonnen met beverige stemmen, wachtten dan even, zich bedenkend, stotterden, keken naar de DE KLEINE REPUBLIEK 277 zoldering, of rammelden het vers af, schijn-bedaard, met de er bijhoorende armgebaren, stijf als poppenkast poppen. Na een jongetje met een bruin boerengezicht en een ruime wrat op het linker bovenlip-vlakje, die was blijven steken in zijn vers en eindelijk door een woedende wenk van Wemming het trapje was afgestrompeld, zonder geëindigd te hebben, den katheder droevig-leeg boven-achter zich latend, moest Willem d'r an. Hij voelde zijn beenen wel tintelen van beroerdigheid toen bij achter de ruggen van zijn buren heen stapte, maar 't moest nu toch eenmaal en in het starend zaalgezwijg klom hij met hortende stappen het trapjen op. Daar was de zaal voor-onder hem en allemaal, die keken, op hem toe alle blikken van onder de blonde en bruine gehaarten uit de licht blauwe en donker bruine oogen, een vlakte van wiegelende en wendende hoofden in het aandachtig ademen. Daar zag hij Chambéry zitten, links, tusschen al de lijven, die hem uitlachte, zijn hand voor zijn mond. En voor zijn voeten, aan den hoek van den eersten bank, zat Thomassen uit Bolsward, die onzedelijke boeken in zijn lessenaar had, dat de professers niet wisten, en die trok gekke gezichten tegen hem om hem in de war te maken. Willem maakte de buiging, al te diep scheen 'et, want er werd smoezend hard gelachen en Wemming riep : stilte ! Toen keek Willem, zich bevelend van net te doen of de jongens er niet waren en of Wemming er alleen was, over alle hoofden heen, Wenmiing maar aan, den titel zeggend, en zijn stem als die van een ander vreemd een eindje vóór hem uit hooiend spreken. Wemming hield het hoofd stokrecht omhoog in een te-rug-wrong van den nek als om Willem vóór te doen hoe recht-op hij moest staan. Willem zei zonder haperen zijn fabel op, met zijn bevende handen welkom-gebaren makend naar rechts en naar links allemaal 't zelfde, tot hij aan 't mooye gebaar kwam, dat bij den regel hoorde, die van den 278 DE KLEINE REPUBLIEK sik van den bok sprak. Willem deed zoo als Wemming hem gezegd had, pakte zijn kin in zijn linker hand en streek er de hand dan langzaam van-af. Toen hoorde hij in-eens lawaai en hield van zelf even op. Een klein even bestond hij niet en voelde als niets, toen was hij weêr in zich en wist, dat ze lachten in de zaal, in een wijden opdruischenden rond-lach. Hij was gelukkig. Zij lachten hem niet uit, maar ze lachten óm hem, om dat hij aardig had gedaan. Zij lachten om den kleine, den leelijke, den bleeke, den gesarde. Hij beminde zich in die overwinning en ging rustig voort met lossere keel. Geklapt in de handen werd er niet, toen hij gedaan had, maar geklapt werd er ook alleen als de beste groote jongens een groot ernstig vers deklameerden, van Jeanne d'Arc of zoo. Sinds dien Zondag was 't een feit, een begin van roemopspraak in zijn leven. De jongens spraken er over, dat hij zoo aardig deklameeren kon. Groote jongens, die hem voor-bij kwamen, die anders nooit over hem dachten, keken hem aan met een blik, die zich plotseling van dien kleinen jongen iets herinnerde : jij kan zoo mooi deklameeren, hè ? zeën ze dan. En sinds dien deklamatie-middag voelde Willem het bij vlagen als hij alleen was : die aardig-vindende lach, van al die kijkende jongens, dat soort plezier voor hem, dat was een voldoening van de ongeweten behoeften, die hij met zoo'n beangstigende kracht in zijn wezen merkte opleven. XV. Vrijdags had Willem met zijn klas pot-verteering gehad, van de boete-stuivers, die de jongens betaalden als ze te laat in de klas kwamen, als ze spraken onder de les, als ze een boek of een ka jee vergeten hadden. De professer had, nu midden in de lekkere Juli, kersen laten koopen en koek. Toen de middag-rekreatie ge- DE KLEINE REPUBLIEK 279 daan was en al de jongens naar binnen gingen, moesten zullie op de koer blijven wachten, bij de boschpoort. Dat was al erg zenuwachtig plezierig. Ieder-een scheidde zich af van zijn kompanjie en ging te-rug in plaats van naar binnen. Hun kompanjiën wisten er natuurlijk alles van, maar andere jongens, die nog van de mattessen kwamen of zoo, keken verwonderd, vroegen: wat doen jullie daar,... zeg ! En van de deinend verschuivende jongenshoop, die over de stoep en het terras langzaam naar binnen bewoog, keken hoofden om, met plots een blank gezicht in de donkere massa. En zij, stonden met hun handen in hun broekzakken te schurken van kits, dat zij zoo goed af waren van-middag, en zeiden nog weinig, in wacht, maar lachten lekkertjes zonder geluid. Eindelijk, toen al de anderen met hun jaloerschheid en al goed en wel in de studiezalen gesloten waren, kwam professer Mastert d'r an, eerst loopend met die soort half-lacherige stijfheid en met dat snelle op- en neêrgewip der oogleden van menschen die uit de verte naar anderen hen wachtende toe komen en zich bekeken voelen, maar daarna de jongens beschijnend met glimmende lachjes, de eerste lachjes sinds zij hem kenden in zijn steeds trillend gezicht. In het bosch was 't allerplezierigst, ze hepen eerst wat op en af maar gingen toen zitten, groepend tegen een helling aan, de groote wijnmand boorende-vol met donker-roode, zwarte en gele kersen, en een lagere mand vol koek, plat en stijf, er naast. Juist om dat ze niet van de zelfde kompanjie waren, hadden ze mekaar veel te vertellen, pretttig zwervend in het bosch voor hen alleen. Willem herhaalde aan Walter en Tiemen al de aardigheden en verhalen over Amsterdam, die in zijn kompanjie al bekend waren. Maar het kersen-eten was toch de hoofdzaak. De professer begon met iets voor te lezen uit een leesboek, van een jonkvrouw en haar vader, een ridder, dat een bokkerijer was, een legende van het land hier, maar dat was ver- 280 DE KLEINE REPUBLIEK velend en ze fluisterden al over knikkers en sigarenpijpjes met mekaar toen hij nog bezig was. Daarna zwelgden ze zich zat aan de kersen, ieder tastte zijn porcie bij handen-vol uit de mand en deed 't op zijn zakdoek, die purperder rood werd dan bij een neusbloeding, op zijn schoot. Ieder kon zoo-veel krijgen as-i woü en ze wouwen allemaal meer dan eigenlijk goed was, behalve Pauli, die dat slecht vond. Maar och, kersen is een onschuldig eten, en je kan d'r leelijk raak van vreten voor dat 't je kwaad doet. Neeting had aardige verzinsels met de kersen, die zijn zuster hem had geleerd : een gezicht snijden in een kers : de neus, de mond, twee gaatjes voor de oogen. Ieder-een keek hoe of-i dat deed, met zijn kleine natte warme rooyerige vingers en veilige nagels. Op de kersen pompten ze de koek naar binnen, lekker kleverig kauwend met stukjes, die niet los wouwen laten tusschen de tanden. Er waren ook zes karaffen met oud bier, dat de boel naar binnen spoelde. Een paar aten er met open monden, en de t rij teraars spraken er van, vinnig. Daar kwam een kleine ruzie door, van een die heel boos werd in zijn kauwenden kop. Maar toen alles óp was staken ze de sigaren weêr heerlijk aan, en rookten in houdingen van volwassenen, thuis van de broêrs afgekeken. 's Zaterdags en 's Zondags vooral was 't zoo snik heet, dat velen zeiden in den zelfden tijd op de koer en in de gebouwen : we krijgen bepaald onweêr. Willem vielde zich erg lam. Hij had pijn in zijn buik gehad van de te vele kersen en daarna een beetje diaree. Den nacht van Zaterdag op Zondag had hij liggen te puffen in zijn bed, hopeloos zijn dek wegschoppend en met zuchtende en verwenschende lichaamswendingen slapeloos in den heet-grijzen nacht. En nu, in de catechis hier met z'n honderd-twintigen in de zaal tegen de groote studiezaal aan, mochten ze de catechisboeken niet open doen, om dat ze de les moesten ópzeggen, en in de looden stilte, de hoofden in donkeren DE KLEINE REPUBLIEK 281 afschijn, keken ze schuin op, de oogen traan-klaar in het regenkleurig vensterlicht, naar de zwart-blauwe lucht, die laag hing voben de koer, éen groot gewolkte met plu is end e franje tegen de lichtkleurige horizontlucht. Maar het gewolkte schoof voort, de horizontlichting versmallend, toen bedekkend, en grauwblauwe beervormige wolken-pakken grijnsden van donderdons in het boven. Op de koer daalden snel weinige dikke regendruppen, toen meer en meer in lijnslagen voor-over de boomen, toen tikten er tegen de ruiten, zich afweenend in lange slierten, weêr aandikkend op de schuine verweêrde stop-verf-riggels, toen zette een wind aan, de boomgeblaarten verwilderend, den neêrregen verbrekend in schuin-buyen, gedruppelten plonssprenkelend tegen de ruiten vóór een klagend grommen in alle verten. Bliksem lichtte op de koer, aan en af in éen hevig geel-wit licht door de ruiten, te gelijk was de bliksem weêr weg met de snelheid van een oogenblik en hoog in den looden dag stond de professer, met wit-blank voorhoofd en bleekgrijze wangen boven het zwarte lijf, stom en roerloos in de kale zaal onder los-schokkenden donder grommelbonkend buiten en binnen boven de zoldering als het beuk-knetter-steunend verstommelen en bonzend geval van zware kasten over holle vloeren. Vele jongens maakten het teeken des kruises, op de achterste banken lachten de grooten, volwassene onverschilligheid uitstallend op de gezichten en pratend over iets, dat met het weêr niet te maken had. De professer sprak voort, kalm, in grooter ingetogenheid. Maar de regen was bedaard en het onweêr donderde heviger, vlak boven de gebouwen, en de ruiten rilden in rinkinking. Telkens schitterde de bliksem den grijzen dag in hel geel ontstekend en dan bolderde de donder rond over de heftige stilte. De professer zweeg, ging even kijken aan het venster, en in-eens alle jongens-hoofden gewend naar de vensters. Het 282 DE KLEINE REPUBLIEK water regende nu af, aanhoudend, als bewegingloos, het bliksemde voort-durend, als een telkens weêr opvlammende kaars waar-tegen geblazen wordt, met een schitterende helheid ,blauw, rood,goud, vanlaayend licht. De donderde botste, rammelde naar den verre. Toen waren er grootere poozen tusschen het bliksemen, en de professer, die niets over het weêr gezegd had, de jongens achter hem sis-fluisterend en beginnend te stoeyen, kwam naar zijn standplaats, sprak voort met luidere en als moediger stem. Maar de deuren van de andere catechis-les sloegen klapperend open en achter de muur werden de jongens gehoord, in massa sis-hol-stampend en gil-schreeuwend in den gang, het was tijd, de professer keek op zijn horlozje neêr, 't was waar, de les was uit, zé hadden de bel niet gehoord. Er was nog ander-halfuur rekreatie tot aan het goetee. Toen Willem al een tijdje met de andere vier geloopen had op de koer, Arthuur Meerei zenuwachtig spraak zaam door het onweêr, Gerard Poganoff er bleek en stil van, Baster vertellend van vreeselijke ongelukken door het inslaan van den bliksem gekomme, daar-i van gehoord had, Paul grapjes makend, vertellend van een vrouw, bij wie de bliksem onder d'r rokken was geslagen, waar-bij niemant begreep waarom Paul daar zoo geheimzinnig over lachte in zijn eigen, toen zagen ze'n een groepje staan kijken, de zwijgende koppen schuin op, turend in de lucht, boven de dakschuinte neen. — Ja, ja, zeiën ze uit de knikkende hoofden, zeker, 't is zeker, d'r komt rook uit de toren, kijk maar, daar hei-je'n 'et weêr. Hun kompanjie bleef ook staan en toevallig kwamen juist Kop-en-Kont, Bloemen en Verhgage, die sinds Saalwijn weg was alleen met z'n drieën liepen en Willem niet meer gesproken had, er bij. Over het dak heen zagen ze de kerktorentop, zwart-grijs onder de blauwe lucht, waaruit hij zoete scheutjes de donzig- DE KLEINE REPUBLIEK 283 grijze rook wiemelde, dunnetjes er uit komende, dan tot een dik wolkje samenpakkende, of zwarter en dunner en als een waas van spinneweb even strak onder-tegen het lucht-blauw gespannen, dan langzaam wegwasemend. Dadelijk was er een standje van dertig, veertig jongens samen. Aan de randen van het standje stonden kleintjes, zich stom opwindend zonder nog te zien waar 't eigelijk om te doen was, de hoofden nekdraayend vragend op, de blikken langs de vesten en kinnen der grooten. Een dichte kliek kwam aanzetten van den mattessenkant, hollend tot bij het standje: wa bliksem, riep er een, jawel, hoor, de groote toren staat in brand, de bliksem is er in geslagen. — Wa blief je ? riep er een, die van de schietbaan kwam aanhollen, welke toren ? ... o, de ronde koepeltoren, ja, ik zie 'et. — Nee, nee, nee, stommeling, riep Goeddag zenuwachtig, zie-je 'n 'et tan niet ? Geen van de drie kleine torens, de groote kerktoren, daar, kijk tan uit je oogen. Allen stonden ernstig en stom, daarna maakten er rustig verstandige gissingen en van alle kanten holden de jongens aan, tot een grooten klomp, behoevend samen te zijn in de kittelende paniek-drift, als ofze op een andere plek van de koer 't niet zoo goed zouden kunnen zien. Daar kwam de groote Smit, stappend, bizonder in de achting, weêr heel oppassend na zijn klap aan den prefekt: — Wat staan jullie daar nou te leuteren, gauw, blusschen ! wa bliksem. Er was juist geen professer op de koer, zoo as je dat bij zoo'n gelegenheid al tijd zal zien. In een wijde beweging van groote en kleine hjven holde de koer leêg. De deuren van het karree stonden open. Rustig liepen er jongens in 't rond en zaten er op de bankjes, die verrast door de vensters keken. 284 DE KLEINE REPUBLIEK — De toren staat in brand, de groote toren, schreeuwde de hollende hoop hun tegen. Dadelijk, tusschen de onbewegelijke sparren en laag bloeyende bloemen van het karree, keerden de hoofden met opgestrekte wenkbrauwen zich af van de hollers en op nek-draayend naar de hooge schuinte heen. Lijven kantelden van de banken, plots recht staand op de beenen vóór de banken, leêg. De koerjongens renden door den zuider gang naar de kerkdeur, de karree-jongens renden door de wester deur het karree uit en, links om, naar de kerkdeur, schreeuwend op hevige gilkreten van zwaarvermaak. Maar de direkteur was al gewaarschuwd, niemant wist door wien, en, daardoor geheimzinnig als had hij den brand in zich gevoelt van-zelf, kwam hij in de korridors, de portaaldeur onder zijn kamers uit gesneld. Hij drafte, vreemd zoo als nooit, de voeten met de blinkende gespen in schuitigen bewegingbocht over de als vloeyend wemelende vloersteenen, de toog als van natheid bij eiken vóorstap zich klammend en rondend om de scheenbeenen, en in vlag-waaykrullingen samensliertend ver achter de hielen, fel snel de zwarte stal voor den witte-muren-vlakstand, en hoog het verbleekte hoofd, naakt zonder barret, met de als zwarte blikvlammetjes ópflikkerende oogbollen in het verwijdde wit onder het zwart en grijze haar. De hoop jongens stortte de trappetreden tegen op en een had zijn hand om den deurkruk geklemd; de direkteur, zijn lijf bonk-wringend door de toekuddende geschouderten, in zware aanslagen zijn handen klauwend over de schouders der voorste jongens en ze te-rugsleurend van de traphoogte in heftige afzwaaying, en zij kwakten tegen de andere jongens aan en trokken zich op aan de jassen en allen zwegen in de strak om de hoofden gespannen paniek, maar door de gangen woeyen de jongens aan, in rukkende donkere voortgroepingen tusschen de grauwe-witheid-afstormende muren. Breed en blauw holden DE KLEINE REPUBLIEK 285 hooge knechten aan, smal en zwart hooge professers, klein en grijs de krioelende jongens. Maar de direkteur, hoog boven allen en alleen op de leêge trap, waarvoor de jongens drongen in hortend stommelstompen onder de stomme hoofden, riep luid en heftig-duidelijk, dat elke jongen, die naar den toren ging, van-daag-nog weggejaagd werd, en hij beval, dat zij zich zouden verspreiden. Daarna maakte hij de kerkdeur open en ging met twee filozofen, die door de jongens heen gedrongen waren, binnen, en professer Seesta bleef de deur bewaken. Daarna holden de kompanj iën, weêr vereenigd in te-rugvindingen na den eersten schrik, de gangen af en aan, over de paden van het karree. In het ruime karree-midden, tusschen de ronde en drie-hoekige netjes uitgelegde en samengeplante bloembedden tusschen de zoomende strooken lacht blinkend groen gras hielden er, in een aarzelenden beenen-stilstand, vijf, acht, tien, op, alle gezichten op naar den toren, de handen luifelend aan de voorhoofden, de armen weêr neêr, de koppen op in de zon als ruikers met het gras der blonde en bruine haren, de bloemen der oogen, lippen, wang-dikten. Dan traden ze weêr voort, bedenkingen smoezend uit de monden, plots op goed-bedachte verklaringen komend, die hel-luid uit-zeggend boven het zachte spreken. Andere kompanjiën schreden maar voort, voort, in strekkenden beenenpas een zelfden gang heen en weêr de vier gangen door, in onophoudelijken rondgang, zonder denken toegevend aan de algemeene behoefte om veel en snel te loopen, de handen in de broekzakken, de beenen in voort-durende beweging, de aangezichten somber neêr, pratend al-door van den bliksemafleider, van de torenvensters, van hoe of 't gegaan zoü zijn, van den bliksem in 't algemeen, van vroegere ongelukken, door den bliksem aangekomen; bij de tante van éen was de bliksem door den schoorsteen ingeslagen had den spiegel in scherven geslagen, was door de 286 DE KLEINE REPUBLIEK vensterruiten verdwenen; een ander had een zoo koelbloedige groot-moeder, dat, als het onweêrde, zij voor het open venster er naar ging staan kijken, zoo had zij eens den bliksem vlak voor zich neêr zien slaan in den tuin. Zóo spraken de jongens van de vijfde en zesde hollandsche klas, van de vierde, vijfde en zesde latijnsche, gemiddeld anderhalve meter hoog. Die van de eerste, tweede, derde en vierde hollandsche en van de rhetorika, de poësis en de derde latijnsche spraken van den bliksem als elektriciteit, zegden de gedachten over uit de natuurkundige boeken. Allen zagen den bliksem in hun verbeelding zoo als ze hem nog nooit wezelijk gezien hadden, als een heen en weêr schuinende geele streep. De geestigen maakten het geval erger, plagend den angstigen ernst van hun kompanjiën door te zeggen hoe of 't wel gaan zoü als al de gebouwen eens afbrandden, hun verbeelding ophitsend tot bespottelijke veronderstellingen die in klaterende schreeuwen werden uit-gelachen om de hoofden der kompan jie : als de vlammen tot onder in de kerk waren, zouden ze allemaal naar de kofferzolders moeten hollen, bukkend hals-over-kop hun boeltje inpakken, gaan slapen in een van de dorpen of nog weg met den trein naar een andere plaats, en morgen naar huis. Dat zoü pas een lange vakantie zijn, en de jongens, die voor straf in het salet zatte, waren ook goed af. Sommige werden dol, spotten zoo vreeselijk als anders nooit met de heele bliksemsche kluit: het was weêrgaasch goed, al de kraayen moesten maar verbranden, dan zouden ze over hen niet meer de baas kunnen spelen, dan was 't voor goed uit; verbeel-je, de oude piet die te roosteren lag in zijn lamer, dat zoü pas een lekker biefstukje geven. Maar de bedaagden riepen geërgerd : hoü toch je bek, je maakt 't nou al te erg. Je lijkt wel gek. De deuren stonden open, de vensters woeyen kirrend open, kletsend dicht. Overal waren holen van DE KLEINE REPUBLIEK 287 heestergroening door de dikke muren. Door het portaal waar de groote eeretrap rustig in stond, tusschen de opene deuren van de portierskamer én de bezoekzaal, waren jongens naar het voorplein gehold, de vieze knechts hadden een roestige brandspuit uit een baskoer-hok aangesleept tot achter de komediezaal, bij den hoogsten vijver van het bosch. De jongens krioelden om en over de slangen, die door de kerkpoort naar binnen waren gelegd, zij lachten en joelden in het erge plezier van meê te mogen helpen. Zij schaarden zich zoo-wat in rijen, hielden de slangen op in de handen, mannetje aan mannetje. Arthuur Meerei stond naast Willem, was gemeenzaam met de anderen door de opwinding, had zijn nieuwelingheid vergeten: — Kom, jongens, riep hij, allemaal helpen, toe, ferm, dan knjge we glaze wijn. De twee filozofen kwamen de kerkpoort uit, stapten over de slangen heen, de een droeg een zaag, de ander een stuk verkoolde balk in een emmer. Zij waren bedaard, met gore handen, hun gezichten beblikten de bereddering van de jongenshoop, zij lachten koel. De twee filozofen hadden den brand gebluscht. De jongens, plots ontnuchterd, met ter neêr geslagen boven oogleden, heten de slangen op den grond vallen, drentelden wat om nog even op deze plaats te blijven, waar zij anders niet mochten komen, voelden een groote verveling-leegte nu alle bizonderheid uit was, praatten weinig, keken in de rondte. Al-gauw kwam de direkteur in de deurraming staan onder het steenen balkonnetje, riep met zijn bevelhebbers-stem, dat zij allen te-rug naar binnen zouden gaan. De hoofden naar de voor-laagte gebogen, gingen zij langzaam binnen, treurig, als was er een ramp geschied. De grooten hoorden van de twee filozofen, hoe het gegaan was, bespraken het geval nog. De kleinen, met veel gegaap, liepen wat, zich te lam voelend om een spel te begin- 288 DE KLEINE REPUBLIEK nen. De bel voor het goetee klonk luid over de kreetloze koer in de lange lauwe stilte. Willem, dien avond in zijn kamertje, was blij, dat 't zoo rustig geëindigd was. Hij was wel, toen bij de slangen, even meêgegaan van-binnen in het plezier van het ongewone, van de verwarring van het gewone leven, hij had wel iets naars gevoeld, als iets dat uit zijn hart werd weggerukt, toen 't gedaan was geweest, maar al de stille angsten van dat hij niet meer hier op zijn kamertje slapen zoü, van dat zijn boeken en schriften zouden verbranden, van dat hij zijn examen niet zoü doen, waren weg, en in de rustige zaligheid van de overwinnend pralende gewoonte, zeide hij, zich uitkleedend, zachtjes in zijn mond zijn les op, in de avond-studie van-buiten geleerd. Hij maakte zich in de avond-studie al tijd heelemaal klaar voor den volgenden dag, om niet meer, zoo als vroeger, in de ochtend-studie, dat wanhopig gevoel van haast en klaar-moeten-komen te hebben, dat de jongens hebben, die hun avond-studie verluyeren en gaan lezen als ze hun schriftelijk werk af hebben en het leeren van hun les uitstellen tot de ochtend-studie. Hij begon 's avonds met wat het eerst klaar moest zijn, het latijnsche werk voor de ochtendles, daarna deed hij het moeilijkste, het rekenwerk, daarna het naarste, de aardrijkskunde, want de aardrijkskunde kon hem niets schelen en voor al het andere had hij wezelijk hart. Zoo werkte hij naar een stelseltje, dat hij daarvoor in zijn hoofd had toebereid, gelukkig over de uitkomst. Verleden winter lag alles in zijn lessenaar al tijd door mekaar, nü stonden de boeken op een rijtje, achter-aan, half onder de riggelkap voor de inktkokers, de kajees lagen op een pakje voor-aan. Op ieder kajee was een papiertje geplakt waar-i op had geschreven wat voor 'n kajee of 'et was. Dat was aardig, maar j e zoü al tijd zien, dat als j e de boel netj es rangschikte, dat er dan veel meer plaats in je lessenaar over was as je 'n 'et 'r maar zoo door mekaar insmeet. DE KLEINE REPUBLIEK. 289 Willem was erg bang van tóch niet door 't examen te komen, want al kende hij nu geregeld zijn lessen, al ging 't latijn, 'et hollandsch, 'et fransch en 'et duitsch goed, 'et rekenen, de geschiedenis en de aardrijkskunde redelijk, de zaak was juist, dat-i het rekenen, de geschiedenis en vooral de aardrijkskunde verleden winter vreeselijk verwaarloosd had, dus al kende hij nü de opgegeven lessen, dat gaf niet veel, want met het examen werden er vragen gedaan over de dingen, die je 'n 'et heele jaar door had geleerd, en de professers, die natuurlijk vijandig waren en er plezier in hadden je te laten zakken, vroegen nog eerder naar de dingen, die je van-de-winter had moeten hebben geleerd als naar die van den zomer. Willem werkte dus in de studie-uren gauw zijn taak af, en begon dan aandachtig, een half uur, een uur lang zonder opkijken, te repeteeren de lessen van den vorigen winter. Pauli had hem zijn kajees geleend, waarnaar hij zijn eigen kajees bijschreef. Het feest van den direkteur, den achttienden Juli, was een woelige dag voor Willems stille leven en inwendige voldoeningen. De jongens hadden hun Zondagsche pakjes aan, oude vlaggen staken uit de torens, zeilend op den wind, vlottend in de lucht, die zelve bewoog als éen groote vlagvlakte, wit en blauw. De jongens bielden niet van den direkteur en noemden hem den zwarte, en vreesden hem, maar deze dag was een heerlijke dag van oud bier, veel lekker vleesch op schoone tafellakens, al-door speeltijd en in 't bosch 's middags, 's avonds in de aula, en den heelen dag rooken. Willem had voor het eerst het plezier van een feestdag van geoorloofde groote speeltijden, in de gewendheid, na ijverig werken. Er was geen salet, en alle jongens waren in een kalme vreugde. Na de mis en het ontbijt met versche broodjes, met in hun denken een heerlijke wijdte van vrijen speeltijd vóór zich, begonnen er dadelijk groote spelen op de koer. De De kleine Republiek. 49 290 DE KLEINE REPUBLIEK. direkteur was gister-avond niet aan het soepee geweest, expres niet, en de prefekt had het programma van de feestelijkheden voorgelezen. Maar dit begon nu nog niet. pas even vóór het dinee. De kompanjie van Olmers begon dadelijk haasje-over te springen. Een ging er, het boven-lijf horizontaal voor-overgebogen, staan, de armen kruiselings voor de borst, de tweede nam een korten aanloop, en sprong, de beenen recht en wijd van mekaar gestrekt, over den rug van den eerste, zich met beide handen te gelijk op den rug den zet gevend, vier meter verder ging hij dan zelf staan zoo als de eerste stond, maar zich steunend met de armen op de kniën, de derde sprong over de eerste twee heen, hing dan zelf weêr zoo staan, vier meter verder dan de tweede. Toen de vierde, toen de vijfde net-zoo. De zesde nam zijn aanloop, maar liep tegen den eersten gebogene aan, de handen op diens rug, den sprong misend, den gebukten doende wankelen. Toen begon hij weêr en 't ging goed. De tiende stond klaar voor den aanloop, schichtig den afstand blik-metend, hij liep af, toen de eerste gebukte zich langzaam recht hief. — Nou, wat mot tat nou ?, riep de springer. — Ja, wacht eve, me horloije . . . Zijn horlozje was uit zijn borstzak gevallen en had al lang te bengelen gehangen, zonder dat hij 't gezien had, nu stopte hij 't voor de sekurigheid in zijn broekzak bij zijn zakdoek. De gebukten begonnen met hoogere ruggen te staan van moeyigheid, de springers schreeuwden : lager, lager. En een half uur lang duurde het: de gebukten, die met de lage hoofden schuin-af loerden of de springers haast kwamen en na dat de laatste gesprongen was over de ruggen, zelf recht, te-rugtredend, aanloopend, en de rij weêr af springend. De ruggenrij stond gelijk laag, en dan wipten de lijven van de springers, de hoofden ópdansend in de lucht vóór de gevels, met het regelmatig opgeschok als van 'ruiters te paard. DE KLEINE REPUBLIEK. 291 Om kwart voor twaalven was de parade van de schutters. Zij waren naar binnen gegaan, gewaarschuwd van kompanjie naar kompanjie door de serzjanten. Zij hadden zich ingesteld in het karree en van-daar kwamen zij nu op de koer gemarcheerd, met glimmende oranje-roode kleploze petjes op de hoofden, met groene randjes onder-aan en een groene en stalen rozet van voren. De serzjanten droegen licht roode en witte veêren voor-op de petjes en liepen in hun eentje tusschen de kompanjiën van twee-aan-twee loopende schutters, allen de boog tegen den rechter schouder en niet te dicht bij mekaar om de voorgangers niet in de kuiten te pieken. Zij hepen twee maal in geregelde pas de koervlakten op en neer. Na den eersten rondgang was de direkteur op het terras gekomen en de Harmonie bij de schietbaan speelde een marsch, met alleen fluiten, trompetten, den turkschen trom en zoo, zonder violen, om dat 't in de open lucht was. Vóór de schutters gingen een fluitspeler en een met een dun klein trommeltje voor de buik gebonden en in iedere hand een stokje. Toen de Harmonie gedaan had, begonnen die twee weêr, een mager geluid makend na het zware gedreun-schetterbrom van de Harmonie. In 't midden van de lange smalle schutters-rij liep de vaandrig, een sterke jongen, het hoofd van recht-op-heid achterover om te laten zien, dat hij in 't geheel niet moe werd, het vaan staand tegen zijn linker dij in een uitkokering van den leêren gordel om zijn middel, en gevat in zijn linkerhand-greep, hoog voor-naast het fiere hoofd. Zijn zweet lijmde het petje aan zijn voorhoofdsvel, maar hij lachte, verdoofde zijn hijgen, wilde niet moe zijn. Na het loopen, hielden de schutters een korte parade, de kleintjes bedeesd, de grooten flink-fier in de bewegingen van plaats-rust, geeft-acht, boog-opschouder, in het bewust-zijn daden te doen, die mooi waren om te zien en die een fiksche mannelijkheid bewezen. Na de parade, waarvan het einde een groot 292 DE KLEINE REPUBLIEK. karree was geweest, waarbij de voorsten op éen knie knielden en de anderen er achter stonden, alle bogen schuin voor-uit, gingen de schutters nu uit het gelid en zonder orde voor de terras-stoep staan, met al de anderen er om heen. De Harmonie speelde, dat het tegen de vensters kletterde, waar de professors achter neêr te kijken stonden, de direkteur, de suurveiljant en de prefekt bewandelden het terras, scherts-lachend even de hoofden afgewend naar den gevel, om dat de muziek zoo erg luid was. Na de muziek, zette de direkteur zich op zijn beenen midden op het rerras en sprak een rede van dank en kwijtschelding van veraluïlende straffen. De honderde jongens bewogen los in klepper-tikkend handgeklap en schreeuwden van hoera, lang zal hij leven, hiep, hiep, hiep, hoera, hoera, hoeraaa. Daarna speelde de muziek en zongen de jongens te gelijk een fransch lied, waarin van het feest van den algemeenen vader stond. Aan het dinee was 't ook prettig. Er werd niet voorgelezen door een fllozoof en vreeselijk hard gepraat en zjeujig gegeten, de borden schoon leeg, de laatste hapjes van de schotels Na het dinee in het bosch, rooken, en spelen, zakkeloopen, mast-klimmen, om 't hardst loopen. 's Avonds, in de aula, met haar groen, rood, violet, wit, geel beschilderde muren, speelden de filozofen en de jongens van rhetorika een treurspel, met edele gebaren, en teedere, plechtige stemmen, de vrouwen-rollen in vriendenrollen veranderd, de liefde in vriendschap; daarna een blijspel in éen bedrijf, maar de hollanders verveelden zich, want die waren thuis al eens naar de groote-menschen-komedie geweest, en zij spotten zoowat met de komedie hier, als handelsreizigers bij ernstige kunst. Willem had zich ingeleefd in het gewoonte-leven van ijverig werk en brave feest-vroolijkheid. Hij was nog in 't geheel niet in het salet geweest, kwam dóór het examen, en kreeg een prijs in de deklamacie. DE KLEINE REPUBLIEK. 293 XVI. Den winter van het tweede jaar leefde Willem in den «elfden wezens-staat voort. Hij had in de groote vakancie zijn amsterdamsche vriendjes weinig gezien, want hij was al-door met zijn familie in Overveen geweest, zonder kennisjes om zoo te zeggen, toertjes met hitte-wagentjes makend met zijn broêr Anton, in de tniinschuur aan hefhebberij-timmerwerk doend met zijn vader, wandelend naast zijn moeder, 's avonds illustratieprenten bekijkend met zijn zuster Ina. Mietje had hij thuis niet weêr te-ruggevonden, maar een vreemde meid in haar plaats, waar hij daarom niet van had kunnen houden. Mietje had tegen mevrouw Tiessen gezegd, dat, nu er geen kleine kinderen meer waren en zij niets meer te verzorgen had, zij nu toch maar zoü gaan trouwen, wat zij vroeger nooit had willen doen. En zij was getrouwd met een kruyer, die vijf kinderen had van een eerste vrouw, waarbij nog heele jonge, waarover zij nu naar hartelust moeder zoü kunnen zijn. De kruyer had er een potten-en-pannenwinkeltje bij, dat kwijnde sedert den dood van zijn eerste vrouw en dat Mietje nu ook beheeren moest. Willem was haar eens met Ina gaan opzoeken, toen Ina voor boodschappen naar Amsterdam moest, in de Heisteeg, jawel, in een kelder, je moest ten minste een stoeppie af, maar hij had haar heelemaal vervreemd gevonden, met die rare kinderen op haar arm en aan haar rokken, minder zindelijk dan vroeger, en een rare muts op, die vanachteren haast van haar hoofd zakte. Willem had de reis heen en te-rug gemaakt met Kop-en-Kont, zoet en bedaard, en hem dadelijk bij hun aankomst weêr voor-goed goeyen-dag gezeid. Maar met zijn kompanjie was er iets niet in orde geweest. Den eersten avond al had Baster, die hij in het voorportaal tusschen de kisten en manden had 294 DE KLEINE REPUBLIEK. weêr-gezien, hem alles verteld. Baster namelijk ,die met z'n familie in de vakancie op hun buiten in Baarn was geweest, had, zoo voor de aardigheid en om dat 't toch wel een aardige jongen was, Paul Poganoff te lozjeeren gevraagd. Niet z'n broer óok, want och ja Gerard was wel 'n goeye jongen, maar je had toch niet veel an hem en dan zouwen zoo in-eens twee te gelijk ook te druk zijn geweest voor Basters moeder, die tóch al niet goed tegen veel leven kon. Nou, Paul was dan gekomen, maar wat had-i eens op een dag gedaan ? Hij had de werkmeid gezoend en in haar buik geknepen, nou, dat was natuurlijk heel beroerd van 'em, de werkmeid had 't aan Baster z'n vader verteld, en ze waren kwaad van mekaar gegaan. En nu was Baster eigelijk gezeid ook maar blij toe, dat-i van die Poganoffs af was, want, nou ja, die Paul kon wel eens aardig voor den dag komen, maar 't waren toch anders beroerde jongens. Arthuur Meerei was nog niet aangekomen, maar die moest maar weêr met de Poganoffs gaan, want aan dat jongetje hadden zij nu heelemaal niets. Zoo liep Willem den eersten tijd met Baster alleen, maar Baster kletste eindeloos over wat hij in de vacantie gedaan had en niet gedaan had, over hoe de kamers van hun buiten waren, over wat hij at met. zijn familie, en dan vertelde hij drie, vier keer 'etzelfde, al tijd zoo zoet en zoo huiselijk plezierig. Als hij dan weêr begon van : zie-je, mijn moeder, die hóudt van vleeschknarretjes en me vader die kan ze niet luchten of zien, dan dacht Willem : daar hei-je 'n 'et weêr, maar liet hem stiekem aan praate ofschoon hij verleden week precies 'etzelfde had verteld, om 't plezier te hebben van hem op die manier stil voor zich zelf voor-den-gek-te-houden. Maar op den duur werd 't toch al te vervelend. Maar Willem was nu op de vijfde latijnsche; het gore zaaltje had een wester deur, die uit-kwam in het Instituut, in den gang naar de kerk, •DE KLEINE REPUBLIEK. 295 je liep dan voor-bij de slaapzaal van de kaklullen, zoo als de jongens genoemd werden, die voor schoolmeester leerden, die je nooit bij de gewone jongens zag en ergens in onbekende lokalen klas hadden in de verborgen verten der gebouwen, daarna liep-je de binnenplaats van het Instituut over, met de drie groote grijze boomen voor de zuider kerkmuur, dan even den Instituut-gang links om, en je kwam in de vijfde latijnsche. Maar tegenover die deur had-je een andere deur. Dan hoefde-je de open plaats niet over, maar ging door de piano-zaaltjes, naast de plaats, en kwam zóo in de vijfde latijnsche. Dat was een veel plezieriger weg, maar je mocht 'em eigelijk niet gaan. In de pianozaaltjes was niet veel toezicht. Links in den lagen houtbevloerden doorgang waren zes deuren, en rechts ook zes, allemaal met de bovenste helft van vier glasruiten, waardoor je de achterhoofden en ruggen der spelende jongens roerloos zag zitten. Achter aan den doorgang was rechts een kort donker gangetje, waardoor je in de vijfde latijnsche kwam, links de, ook halfglazen, deur van de grootere muziekkamer waar ze les kregen op de viool en zoo. Den god-ganschehjken dag hoorde je daar het door de dichte deuren verdofde rammelammelend en piel-joelend gedeun van het pianostudeeren. Dan ging er 'es 'n deur open en klonk als met een scheut het pianospel luid overal heen, dan werd 't weêr binnengesloten door de dicht-gemaaktwordende deur. Er was al tijd een soort van vadsigen slenter, van duffe luiwammeserij omme-en-bij de pianozaaltjes. De deuren kierden, piepen, krasten, werden open en dicht gekletst, het tochtte en een jongen kwam uit zijn hokje om kriegel de gangdeur te sluiten. De pianomeester, vet-gekamd haar, gouden bril tegen geschoren gezicht van strakke wat-mot-je oogen, spitse neus, geschoren onderhoofd, die niet in 't gesticht woonde, zat de les te geven in zijn leekenpak uit een Akener gemaakte-kleeren-winkel, en de 296 DE KLEINE REPUBLIEK. jongens slenteren hun kamertjes uit, drentelden op en neêr, leuterden praatjes met mekaar, kwamen loeren door het deurvenster naar de les. Hier was 't, in deze hokkerigheid van scheel, door de vensters en de glazen deuren twee maal lamgekletst, licht, dat Willem Hoeffel weêr voor 't eerst sprak. Hoeffel z'n heele familie deed aan muziek, hij zelf was al heel knap op de viool en leerde ook piano, maar hij was lui en verdrentelde groote kwartieren in en uit de zaaltjes zijn mollig weeke vrouwenlijf in zwabberende deiningen op de heupen. Willem kwam, tien uur 's ochtends, uit de latijnsche les in het donkere gangetje, en het, bij het sluiten van de deur, zijn boeken en kajees op de vloer vallen, boeken open met de bladzijden tegen den stoffigen grond, kajees verfonfaayend, met witte losse bladen er uit, zich bemorsend op de vuile vloer, waar ook wel spog kon liggen. Willem, kriegelwoedend, bukte zich, de beenen wijd van mekaar, oprapend, zijn toppen schurend den grond, de grondsmerigheid tusschen zijn toppen en boven-nagels. Toen hij zich weêr recht wilde heffen, werd zijn hoofd neêrgedrukt door een hand op zijn hals. — Zoo, blijf nou nog maar een beetje zoo staan, lachsprak een goedig plagende stem. Het was Hoeffel. — Verrek, zei Willem knorrig, laat los, kom, laat me nou toch los. Hoeffel deed zijn hand glijden van Willems hals tot over den rechter schouder en ving hem zoo, ter wijl bij op stond, in een oniarming, hem tegen zijn heup en borst drukkend, plagerig hef als een lijzige vriendin, —Zeg, wat zien we mekaar tegenwoordig weinig] hè ?, vroeg Hoeffel, loop je nou alleen met die Baster ? — Nou, zei Willem, die zich los-rukte, wat gaat iou dat an ? b 1 Hoeffel gaf hem een harde klap tegen zijn achterhoofdboven het rechter oor en liep neuriënd weg, rechts en links met zijn kleine hoofd door de deur- DE KLEINE REPUBLIEK. 297 vensters kijkend. Vijf dagen later ontmoette Willem weêr Hoeffel in de pianozaaltjes. Hoeffel maakte zich met ieder gemeenzaam door zijn vertrouwelijke aanraak-gebaren. Hij stond nu te praten met den muziekmeester, zij lachten samen en Hoeffel gaf hem een lichte klap tegen den mouw-arm, om te zeggen, dat de muziekmeester hem maar zoo'n beetje voor den gek hield. De muziekmeester lachte met verbrokkelde tanden, en zij gingen van mekaar. Hoeffel, met zijn mollig gemak van verkeer, zonder verlegenheid, kwam Willem achter-op en deed zijn arm tusschen Willems rechter arm en den romp. —Zeg, beê-je nog boos om laast ?, vroeg hij. — Och nee, zei Willem, volstrekt niet. — O, nou, dan is 't goed, hoor ! Hij het Willem weêr los, hem nog even, bij den elleboog, in den arm knijpend, en ging te-rug. Hoeffel liep tegenwoordig met De Blauw, Waayman en Opmeer. Opmeer was ook van Amsterdam, maar burgerlijker dan de anderen, de zoon van een gepensioneerd kapitein. Hij droeg nog al tijd een kiel en een zwabberige lange broek en bij had al tijd een duf luchie bij zich. Hij was een erge trijteraar en Willem was bang voor hem. Die Opmeer kwam in een middag, dat Baster naar de mattes was, naar Willem toe, en sprak luid van een kleine verte, zonder dat Willem hem nog gezien had : — Zoo, sta jij daar zoo alleen ? Willem keek heen en zag hem en zei: — Ja, zoo als je ziet. — Zeg, kerel, hoor 'es, zei Opmeer, en, samen óploopend: zeg, zie-je, ik zeg 'et je uit me zelf, we hebben d'r niet over gesproke, maar: kom bij ons loope, wat hei-je-nou an die suffe Baster ? — Baster is zoo suf niet, zei Willem, hij is aardiger as je denkt. — Nou, zei Opmeer, die dadelijk driftig werd van 298 DE KLEINE REPUBLIEK. binnen, graag of niet, hoor, denk er maar 'es over. En hij holde weg naar zijn kompanjie bij de stoep. Willem kreeg' een hitte in zijn hoofd, hij zoü 't wel aardig vinden om eens een vernieuwing van gezelschap om zich heen te hebben, Hoeffel en de andere waren aardige stadsche jongens, heel levendig onder mekaar, het was lang geen suffe boel in die kompanjie, waarom of ze hem dat zoo kwamen aanbieden, dat begreep-i niet recht, maar dat was geen reden om 'et niet te doen, en hij begon er dadelijk met Baster over te spreken toen die te-rug was. Maar Baster woü niet, hij vond, dat ze heel goed hepen, zoo met hun tweën, en hij had nog die ouwe veete in zich tegen die anderen. Willem vergat ook heelemaal, dat Opmeer in 't geheel van dat Baster meê zoü komen niet gesproken had. Twee weken lang zanikten Baster en Willem er over, Willem er vóór pleitend, Baster tegenstribbelend, tot Willem eindelijk, na het dinee e'res, met veel eten in zijn maag, want 't was lekker geweest, en vroohjkheid in zijn hoofd, tegen Baster zei: — Nou, ik ga na hun toe, hoor, je mot maar wete wat je doet. Willem ging en Baster keek hem na, keerde zich toen om en begon een praatje met een jongen, die óok alleen stond. De Blauw, Waayman en Opmeer schreeuwden : hoera, daar is-i, Hoeffel zei niets, maar keek Willem met zijn kleine hoofd uit scherp-te-vredene bruine oogen aan. Plots keken allen om. Daar kwam Baster met hangende voorpooten aan. Toen hij hen zag kijken, deed-i een lach op zijn gezicht en vroeg : — Zeg, kan ik ook met jullie loope ? — Zeker, zei onverschillig Hoeffel, die zoo-wat de opperste van de kompanjie was, waaróm niet. Maar allen hadden het druk met Willem alleen en Baster werd als een bijlooper bejegend. Bij het plezierige van zijn nieuwe, hoogere, klas, DE KLEINE REPUBLIEK. 299 waardoor de nieuwelingen van de zesde latijnsche en van de zesie hollandsche hem al met een zweem van den zekeren angst-eerbied, die zij voor alle ouderen en hoogeren hadden, bejegenden, had Willem nu in de eerste maanden van dezen winter het plezier van zijn nieuwe drukke kompanjie. Waayman was een leuke kerel, stadsch meneertje met nauwe kleêren, hevig mager uitgroeyend, de voeten laag en smal uit de broekspijpen, hij blufte ontzachlijk en had 'et al tijd over zijn vader, die hem zoo-maar een wagentje en een hit kadoo gaf op zijn verjaardag, over zijn moeder die een kwaal had en alleen op een buiten woonde in Gelderland. Hij was eenig kind en werd daarom een beetje bedorven, zei hij, want zijn vader en zijn moeder waren allebei even gek op 'em. Hij was erg bedaard en rookte uit een meerschuim sigarenpijpje, ook in 't geheim, maar dan alleen 's nachts, als het onmogelijk was, dat-i gesnapt werd. Hij werd alleen maar boos, as je sprak over het lidteeken in zijn hals, waarvan bij ook niets woü vertellen. De Blauw was kleiner, netjes in de kleêren, die hem niet te klein waren, met een hoofd als een poes, dat hij een beetje naar op-zij hangerig droeg. Hij had zware lippen en kleine fluweelige oogjes. Waayman z'n vader moest een meubelwinkel hebben, maar hij sprak er niet veel van. De Blauw z'n vader had een groote broodfabriek, en hij vertelde dikwijls van de knechts en de machines. Opmeer las de brieven voor, die hij van huis kreeg, die kapitein, z'n vader, was 'n guit en schreef uitvoerig over de poepjes, die op een familie-avond gelaten werden, om zijn zoon wat op te vroolijken. Hoeffel, Waayman, en De Blauw vonden dat erg burgerlijk, siet. Maar Opmeer was een brutaaltje en zei dat-i an z'n laars lapte wat ze d'r van vonden. Willem had nu menschen, die hij lieve vrienden van hem voelde. In de klas was 't nu al tijd plezierig om dat hij niet telkens weêr naar verrast werd door gebruike- 300 DE KLEINE REPUBLIEK. lijkheden, die hij niet wist en die hij stom deed, zoo dat de professers gromden en de jongens lachten, en om dat hij, ijverig zijnde en al tijd zijn les kennende en zijn themaas met weinig fouten makende, door de professers bejegend werd als een goeden, braven en vlijtigen jongen. Het waren allemaal nieuwe professers, andere als van de zesde. Professer Wemming, die de deklamatieles gaf, was de voornaamste, hij gaf hier 't latijn. Er was maar éen beroerling bij de professers, Geerling, van 't grieksch, bijgenaamd Piet-Suf, om dat-i dikwijls wel vijf minuten lang in gedachten stond, zijn blikken naar een lessenaar tusschen de jongens in, zonder iets meer te zien of iets meer te weten van de les, die hij aan 't geven was, en zonder te merken, dat de jongens dan over hem begonnen te smoezen. Met 't grieksch kon Willem 't minst over-weg, en daarin alleen werd hij lui en kende zijn les niet en kreeg straf. Maar professer Wemming, van 't latijn, werd een vreeselijke vriend van hem. Er gebeurden dingen, die hem vroeger nooit waren overkomen, in de stad, vroeger, op school niet, en hier op de zesde niet: Als een jongen haperde in het opzeggen van de les, dan sprak professer Wenuning: zeg-gij 't maar, Tiessen, of: kom, Tiessen, gij zult 't wel weten; en na de les, als de professer tegelijk met Willem ergens liep of zoo, dan klopte hij hem op zijn schouder of knikte met het hoofd en knipte met de oogen, vol te-vredene vriendelijkheid. Willem werd de mededinger van Pauli, en de professer hield meer van hem dan van Pauli, om dat Pauli een boerenzoon was en de professer een elegant en stadsch beschaafd mensch wilde wezen, die tóch al voor een limburger as-i was veel met de hollanders óp had om dat hij ook graag in de vakancie eens bij een familie in Holland te lozjeeren werd gevraagd. Zes weken na de vakancie noemde de professer Willem dan eens Tiessen en dan eens Willem, en eindelijk alleen Willem. De meeste andere jongens noemde hij DE KLEINE REPUBLIEK. 301 alleen bij hun van, en daarom begonnen zij Willem een flatteur van Wemming te vinden. Op de koer en in de korridors was 't nu al tijd plezierig, want het trijteren was zoo goed als gedaan en op een onverklaarbare manier was 't nét of Willems kompanjie niet alleen in 't algemeen hem hoogachtte en als een gewonen flinken vriend met hem omging, maar of elke jongen van de kompanjie voor hem nog een apparte, bizondere, vriendschap had. Het was net of zij vroeger dikwijls ruzie hadden om dat er een leêgte in hun gezamentlijken omgang was en of Willem die nu aanvulde, waardoor zij 't niet alleen samen nu beter konden vinden, maar ook ieder in Willem een vriend had gevonden, waaraan hij vroeger gebrek had. Alleen als hij 'eres met Baster alleen liep, dan ging 't zoo goed niet meer, want als Baster met zijn gesprekken van vroeger aankwam, dan dacht Willem: nu ja, dat weet ik nou al lang, en hij vond Baster hoe langer hoe vervelender. Maar dan had-je Waayman. Als die met hem alleen liep, vertelde hij hem van zijn ondeugendheden van huis, waarvan het ergste was, dat hij steenen stoven en voetkussens uit den winkel van zijn vader weg nam, en die stilletjes verkocht aan een jood, en dan voor het geld naar een koffiehuis ging of ging roeyen met zijn vrienden. Zijn vader gaf hem, onder ons gezegd, zoo weinig zakgeld, dus dan moest hij zelf maar weten hoe hij 't zich bezorgde. Willem vond dat erg slecht van Waayman en dacht aan hem als aan een misdadiger. Maar hij vond 't kinderachtig en niet flink om daar iets van te laten merken. En nu hij, al zoo lang hier op school, geen droefheden over huis en geen angsten voor hier meer in Zich had en zich gemakkelijk voelde leven in de gewoonte van het oppassend-zijn, was er plaats in zijn binnenste voor het weêr opleven van de kwade neigingen en voor het behagen-scheppen in de ondeugendheden van de jongens, ofschoon hij zich voornam, uit slimheid en 302 DE KLEINE REPUBLIEK. godsdienstigheid, zelf nooit meer ondeugend te zijn. En hij hoorde Waaymans stem maar al-door aan, die bij zulke verhalen steeds zacht sprak, en de héele erge dingen bijna onhoorbaar zei, ook al was er geen sterveling in de nabijheid. Waayman eindigde met: zeg, ik vertel dat nou aan jóuw, maar niemant anders hoeft 't te weten, hoor, niemant, hoor-je wel. Daar had-je De-Blauw. Die werd al tijd vertrouwelijk als 't zacht regenig weêr was. Die begon al tijd vragender wijs, om dat-i al zoo veel had nagedacht en nu weten woü of dat met 'n ander óok zoo was. Het was een zacht aardige jongen, die behoefte had aan een groote vriendschap, : — Zeg, heb-jij wel 'es 'n heele erge goeye vrind gehad ?, vroeg hij, zie-je, niet zoo'n gewone, maar iemant, daar-je bepaald heel veel van hield ? O, dacht Willem en vond vreemd, dat die jongen er over sprak, daar zal-je de amitié-particulière hebben. Maar hij vergiste zich. De Blauw vertelde van een vrind van 'em uit Amsterdam, een zekeren Fechter, die drie jaar ouder was dan hij, maar daar hij vreeselijk goed meê over-weg had gekend, och jé, ze vertelden mekaar alles, alles, weet-je, alles. En nu, drie maanden vóór dat De Blauw hier na toe ging, was die vriend gestorven, aan de teering, ja, hij was heel zwak. De Blauw z'n stem werd weeker als hij dat vertelde en hij sprak er over heel langzaam en heel zachtjes onder de natte boomen, als een heiligdommet je in zijn diepste binnenste, dat hij ontsloot. — Maar zeg, je mot er aan niemant overspreke, hoor, zei hij. Daar had-je Hoeffel, die speelde heel bizonder den beschermer over Willem, die werd hoos op de anderen als ze de kleinste onaangenaamheid tegen Willem zeiden, als ze maar heel even wilden beginnen hem wat te plagen. Hij was zelfs zóo bazig in die dingen, dat Willem het wel eens naar vond. Hij wachtte ook niet, DE KLEINE REPUBLIEK. 303 zoo als de anderen, tot hij toevallig met Willem alleen liep, maar hij riep in-eens, als ze met z'n vijven of zessen liepen,: nou, ga jullie nou maar wat vooruit, ik heb wat met Tiessen alleen te bepraten, en hij nam Willem bij zijn arm en trok hem weg om met hem alleen te loopen of in de speelzaal te gaan zitten. Dan sprak hij eerst over onverechillige dingen, maar begon hoe langer hoe dichter tegen Willem aan te loopen of naar hem toe te schuiven, en gaf Willem zachte kneepjes in z'n arm. — Zeg, wil ik je 'es wat vertelle, zei Hoeffel eens, jij bent mooi. Hoeffels klein hoofd stond strak en zijn gezicbtsvel bleef koel, hij keek alleen weêr zoo vreemd als hij wel kijken kon : met als een punt van scherpte van-boven in zijn bolle bruine oogen. — Nou, zei Willem, die vin-ik goed, ik heb juist al tijd gehoord, dat ik een leelijke jongen was, maar 'n jongen hóeft ook niet mooi te zijn. Willem vond 't toch wel heerlijk, dat Hoeffel dat zei, maar er was toch iets beangstigend aanrakerig innigs in dien Hoeffel. Daar-na sprak Hoeffel van Willems gezicht, dat Willem zoo'n zacht vel had, dat Willem zoo'n heven mond had, dat Willem zoo goed gebouwd was. Hoeffel deed zijn hoofd naar de laagte, zoo laag als Willems hoofd, den rug gekromd tot bultende glooying, en hij sprak vlak-bij Willems gezicht, met een heeten adem, zoo, dat Willem het erg onplezierig vond en na de anderen te-rug verlangde. In de kerk en op de slaapzaal was' t nu al tijd plezierig, want Willem wist wel hoe of 't kwam, dat de anderen zoo veel met hem óp hadden en dat 't hem zoo goed ging in de klas. Het was de genade van Jezus verkregen, en van God-den-Vader, door Mariaas voorspraak. In de kerk bad hij geregeld, zonder opkijken, zich beijverend om bij de plechtigheden precies de gebeden te lezen, die er bij hoorden. Hij begon, 304 DE KLEINE REPUBLIEK. als hij in de kerk kwam, met zich ingetogen en zedig te maken van-binnen en van-buiten, maar hitste zich dan nog niet op. Hij gaf slechts geen andwoord als een andere jongen iets tegen hem zei, en, als hij zelf aan iets dacht, dat niet bij God te pas kwam, dan deed-i die gedachte weg. Zoo dacht-i aan een gat in zijn broek, dat hersteld moest worden. Maar dat wilde hij dan niet en sprak luid met de gedachtestem boven zijn verhemelte: Jezus, Jezus, Jezus, al-door maar achter-mekaar ; Jezus en Maria, Heilige Maagd, help mij, Moeder Gods, help mij, laat mij aan u alleen denken, o, laat mij toch aan niets anders denken as aan u. Dan ging hij bidden, de blikken op het kerkboek neêr. Raakten de jongens naast hem hem aan, dan deed-i net of-i 'et niet voelde; moesten allen opstaan, bij het Evangelie of zoo, dan stond hij ook op maar zonder op zich te letten, de blikken onafgewend van het kerkboek. Maar dan leefde zijn verbeelding de broek op met het gat er in, hij zag de broek al door, achter zijn biddende oogen binnen-in zijn hoofd, met het zwarte gaatje en de rafelende scheur. Hoe krachtiger hij de broek weg wilde, hoe heviger de broek te-rug leefde. De scheur en het gat dansten in zijn verbeelding met een pijnlijke heftigheid. Dan bad hij gauwer, gauwer, half lezend, half de gebeden uit-zijnhoofd biddend, keerde de blaadjes met snelle vingers, en had de gebeden af lang voor dat de mis uit was. Maar dan had hij behoefte om door te gaan, en bad de kruis-weg-gebeden maar, gauw, gauwer, en hitste zich op, en ging zich dan verbeelden, tegen de wereldsche verbeelding in met kracht, van Jezus, die het kruis droeg, en van Maria Magdalena en van Maria, de moeder van den man van Smarten, weenend onder het kruis. En hij hitste zich op, tot hij huilde, en er tranen in zijn mondhoeken vloeiden, zilt. Na de biecht, in de donkere kerk, had Willem dit nu dikwijls, dat hij wilde huilen om de liefde en het DE KLEINE REPUBLIEK. 305 lijden van Jezus, God-den-Zoon. Hij wist dat 't in 't begin nooit dadelijk ging. Maar bij wist hoe hij, in een opvolging van schilderijtjes in zijn hersens, zich Jezus'leven moest denken, om einelijk geroerd te worden. En dat verrichtte hij als heimelijke ceremoniën in zich zelf. Eerst was 't Jezus' jeugd, Jezus in den tempel, Jezus op den berg en wonderen doende. Maar Willem bleef hierbij koel. Als hij aan Jezus' lijden kwam, begon de aandoening. Jezus' gebonden en gegeeseld, een doornen-kroon in het hoofd gedrukt, ëen spotmantel om de leden, en door allen gesard en gepijnigd en gehoond. Willem huilde. Want 't was om hem, om alle menschen, maar ook om hem, dat Jezus dat had gedaan, om dat Jezus hem zoo beminde. En zijn wezen was in vervoering over die oneindige onstoffelijke liefde, die een soort van pijnlijke gedruktheid in hem bracht. Het kwam als door scheuren in zijn denken, als een beangstigend geneesmiddel van een buiten-natuurlijken cMrurgijn. Een Woensdag-avond na het soepee, zei Waayman, dat-i z'n pennemesje in de studiezaal had laten liggen en het nog dien zelfden avond noodig had op de slaapzaal om een eksteroog uit te snijden, die hem zoó'n pijn deed, dat-i d'r heelemaal mank van liep. Hij vroeg permissie aan den prefekt, maar de prefekt zei, dat niemant na het soepee in de studiezaal meer mocht gaan dat-i dan maar aan een ander een mesje te leen moest vragen. Maar géén mesje zoo goed als Waayman z'n eigen mesje, en hij woü en zoü 't gaan halen. Na lang beraadslagen, ging hij en de heele kompanjie met hem meê, behalve Baster, die zoo lang naar de mattes ging, en Opmeer^ die de wacht zoü houden en waarschuwen, als er een professer of zoo aan kwam. Het was voor 't eerst, dat zij zoo iets verbodens deden, maar zij vonden 't prettig, koortsige opwoelingen van vroegere ondeugendheden en vrijheid van in de stad deden hen jolig aan. Eerst bleven zij een beet- Dekleine Republiek. 30 306 DE KLEINE REPUBLIEK. jè staan treuzelen in den zuidwester gangen-uithoek, waar jongens in een halven cirkel stonden te wachten onder de lamp tot hun kompanjie voor-bij kwam, daarna gingen zij zachtjes-aan te-rug achter de ruggen dier jongens, in het blauwig van onderen, wittig van boven donkere gangeind, keken door de vensters op het mattessen-binnenplaatsje, waar gele lampenschijn trilde en verwoei en weêr stil-lichtte, talmden verder af, keken de kerktrap op, dwaalden tot aan de achtermuur, hoog wit en vlak leêg. Nu waren zij al heelemaal van de jongens-samenheid gescheiden door een ruimte vol donkerte en zij zelf afgedonkerd uit het lamplicht van de korridors. Willem had in-eens meê gewild, zonder aarzeling, met een schok van ommekeer in zijn willen, als naar een groot nieuw verrassend genot. Opmeer was achter de jongens-ruggen blijven staan, keek om naar Waayman, wenkte met de oogen en de kin, dat daar iets aan kwam. 't Was de professer, die onder de lamp naderde, een verschijning van het bruine gezicht en het zwarte lijf aanlichtend in den lampenschijn, met de ronde oogbollen, loerend drijvend in hun amandelvormig wit. Maar hij zag hen niet, zoo van het licht uit naar de donkerte kijkend, hij liep voort, weg achter de murenhoeking. Nu, op wijde teenstappen, gluipten ze met hun vieren de korridors uit en in den gang naar de studiezaal. Hier was 't nog veel donkerder, zij zagen eikaars lijven als bewegende stukken donkerte, met de witte plekjes der halsboordjes en de vleezig groezelende gezichten, zij hielden hun adem in en fluisterden met de voormonden en spraken zacht met de achtermonden, met snelle hoofdwendingen, aanwangend voor de donkere muren, vragend heeschig : hè, wat zeg-je, . .. komt daar iemant an ? In wegkokerende verte hing een lamp flauw geel af te staren. De studiezaal-deur was niet-eens op slot. Waayman draaide de kruk, het bovenlijf schuin, de DE KLEINE REPUBLIEK. 307 rechter voet van den grond af gelicht, doffe kracht zettend en zich tegen de deur aanklemmend als of 't héél zwaar was, om 't onhoorbaar te doen. Zij gingen alle vier naar binnen. Eerst Waayman, toen De Blauw, toen Hoeffel, toen Willem. Waayman wachtte, en deed toen de deur weêr zachies dicht. Waayman tippelde nu naar zijn lessenaar, de banken behandtastend om zich niet te stooten. De Blauw bleef voor-aan in de zaal staan, bij den katheder. Maar Hoeffel en Willem hepen de zwarte duisternis in en door tot aan de kachel, om niets, om nu ook van hun waagstuk het plezier te hebben van heel achter-aan in de zaal te zijn geweest. Hoeffel voelde aan alle banken en lessenaars en aan de kachel, om dat-i 't prettig vond van die nu zoo in dit vreemde uur aan te raken. Bij de kachel bleven zij staan, kijkend naar den vensterkant. — 't Is donker buiten van-avond, zei Hoeffel, de maan is er niet. Willem keek niet naar Hoeffel, zeggend: ja, heel donker. Toen boog Hoeffels romp, het hoofd bukte, zwenkte neêr naar Willems hoofd, Hoeffels handen vatten Willems armen van-achteren, en hij zoende Willem op zijn rechter wang met twee zachte natte zoenen. — Zeg, ik hou zoo veel van je, zei hij nat-zacht, zijn lippen tegen Willems oor aan. Daar-na stond Hoeffel weêr recht en keek onbewegelijk naar de buiten-duisternis. Willem bleef ook staan, zijn hoofd bleef koel, hij dacht: dit is nu de BizondereVriendschap en was blij dat te weten gekomen te zijn. Hij vond Hoeffel vies, en nam zich, nu zenuwachtig wordend, voor, dat bij zich losrukken zoü als Hoeffel hem weêr op die manier wilde beet-pakken. Hoeffel, verlegen, niet wetend wat te doen met zijn lijf en handen, rood en zwetend in de duisternis, raakte hem nu dadelijk weêr aan, flauwtjes zijn hand op Willems schouder leggend. Hoeffel bedoelde er meê, of ze nu niet weg 308 DE KLEINE REPUBLIEK. zouden gaan, nu de inniger vriendschap gesloten was, maar Willem dacht, dat-i weêr zoenen woü, lichtte Zijn schouder onder Hoeffels hand uit en ging te-rug naar Waayman, die, onzichtbaar, heesch luid keelfluisterend riep : zeg, komme jullie nou, wat doene jullie daar toch ? In de korridors te-rug en verder gedurende den speeltijd met hun rijtje in de drommen meêloopend zoo als al tijd, liep Hoeffel als in gedachten en sprak weinig, keek Willem in 't geheel niet meer aan, en Willem, die sprak al-door druk met De Blauw en Opmeet, daar-i tusschen liep, over of een droom wel eens uitkwam, want De Blauw had gedroomd, dat-i een kissie met lekkers van huis kreeg, verleden week, en vanochtend was het er, zonder, dat ze d'r van te voren iets over geschreven hadden. Willem vertelde Van een droom, die een tante van 'em gehad had, van dat d'r broêr duëlleerde, en drie maanden later was 't uitgekomen, dat-i wezelijk juist toen geduelleerd had. Van de droomen kwamën ze weêr te spreken over spoken en geesten, en Willem koh daar niet tegen 's avonds. Toen 't stilte was, om naar het gebed te gaan, en gedurende het gebed, en van het gebed naar de slaapzaal, was Willem al-door akelig en had alleen zijn angst in zich, maar toen-i in z'n bed lag, merkte-n-i eensklaps, dat er nog iets anders erg bizonders was, versch nog in hem en daar-i graag aan woü denken, maar het was duister, onherkenbaar in hem, bedolven onder al zijn spoken-gedachten. Eindelijk kwam het met een ruk op : Hoeffel, die hem gezoend had. Toén pas kreeg-i, over zijn heele lichaam, de aandoening van het vreeselijk nieuwe en hevig gewichtige, dat er met hem gebeurd was, die, tóen 't gebeurde, was uitgebleven . . . Hoeffel had hem gezoend op zijn wang, een wezelijke natte zoen, iets, dat nog nooit een vreemde hem gedaan had. Hij vond 't iets huiver-vreemds, die moederlijke omarming doorheen i DE KLEINE REPUBLIEK. 309 jongen. En dan vqoral, hij was er een veel te groote jongen voor, in de vakancie was-i twaalf jaar geworden, M] was niet meer op de laagste klas, dus kwam t ook niet te pas met hem dingen te doen, die men alleen met heele kleine jongetjes deed. Hij was er te oud voor. Hij was wel de jongste van zijn klas, maar de jongens hielden hem immers voor dertien om dat-i al tijd zei, dat-i al dertien was. De kleine jongen, in de bizonderevriendschap, dat was zooveel als het meisje, de vrouwelijke helft, de groote jongen was zoo veel als het mannetje, de man, de mannelijke helft. En als-i ooit aan bizondere-vriendschap deed, dan zoü-i dat willen, zijn, het andere was te kinderachtig en daar was-i een te groote jongen voor. Maar nooit, nooit zou-i d'r aan doen, want al hoorde je nooit, dat er straf voor gegeven werd, het was toch iets, dat met goed was, Onze-Lieve-Heer woü 't stellig niet hebben en het bracht je-n-ook maar van het ijverig werken af. Willem vermeed nu alleen te zijn met Hoeffel. Als-i op de koer kwam en hij zag, dat er van de kompanjie niemant anders was dan Hoeffel, dan ging-igauw weêr naar binnen en drentelde rond, de anderen wachtend ; als de kompanjie aan 't loopen was of stond te praten en Hoeffel schoof zich naast hem, dan glipte hij, lachend voor de anderen, achter-uit, en schoof zich tusschen Baster en Opmeer. Als zoo'n plaatsverwisseling dan voor de tweede maal gebeurde, begonnen de anderen er van te spreken : zeg, wat motte jullie met dat spelletje. Hoeffel en Willem lachten dan meesmuüeng en de anderen waren te vrede met te denken, dat dat een onbegrijpelijk wispelturigheid je van die tweewas.dat Zij niet naast mekaar wilden loopen. Als 't te lang duurde riep er een : kom, schei toch uit, jullie hjke wel gek. Als 't stilte was en de jongens in de twee muur-rijen naar de kerk of naar de studiezaal stapten, sloop Hoeffel snel achter den rug van den suurveüjant, die in 't midden van de gangvloer stond, van waar hij 310 DE KLEINE REPUBLIEK. stapte naar achter Willem, den jongen achter Willem bijna op zijn teenen trappend, en schoof zich tusschen dien jongen en Willem in, en trok dan Willem zachtjes aan zijn oor of duwde hem in zijn rug. Willem keek niet om want hij wist wel wie of dat was, maar, als geen suurveiljant hem zien kon, glipte hij weêr de rij uit en ging verder-op tusschen andere jongens loopen ; Hoeffel, na een even, weêr achter hem aan ..., en zoo liepen zij mekaar na, tot bij de kerk, tot aan de studiezaal. Door het voort-durend weigeren van Willem om zich nog 'eres te laten zoenen, werd Hoeffel, die bang was, dat ze 'n et merken zouden als hij met al te veel geweld Willem nazat, moe en afkeerig van zijn begeerte en van Willem, maar om dat de begeerte hem nu eenmaal te sterk was, deed-i op een andere manier die wellust te goed en begon Willem geregeld te sarren en streefde hij Willem in alles tegen. Als Willem voorstelde om in de korridors te blijven, dan woü Hoeffel al tijd naar buiten ; als Willem een grof woord gebruikte, zei Hoeffel: dat zégt men niet. lomperd ; als Hoeffel Willem tegenkwam trapte hij hem tegen zijn voeten, trok Willems zakdoek uit zijn zak als die er met een puntje uitstak en gooide hem op den grond ; hij pakte Willem bij zijn neus en kneep hard ; als bij-ongeluk gaf hij hem erge stompen. In Willem, die vond dat-i al lang den tijd om gesard te worden voorbij was, rukten hevige verzetten op. Hij dorst wel niets te-rug te doen, om dat Hoeffel natuurlijk zoo veel stérker was, maar hij drong zich nu meer in gespreks vriendschap met Baster en Waayman, zoo dat de kompanjie zich weêr zachtjes-aan in tweën verdeelde: Hoeffel met De Blauw en Opmeer, Willem met Baster en Waayman. Waayman was wel zoo heel anders als Baster, maar Baster was blij, dat-i weêr 'n paar vrinden had, die ten minste niet deden as of-i d'r heelemaal niet was, zoo als de andere drie, en hij hield van Willem in een DE KLEINE REPUBLIEK. 311 gpijt dat hun groote vriendschap van verleden jaar uit was. Maar Willem gaf nu veel meer om Waayman, die zoo pittig kon vertellen. Waayman matigde, m 't begin van hun samen-loopen, zijn oohjke-streken vertelsels, als Baster er bij was, of keek vóór Willem, die al tijd in 't midden liep om dat die twee andere alleen vrinden waren om hém, heen, naar Baster, als hij iets ergs zei, met een schuinen schalken-blik, in een neêrtrekking van de mondhoeken spottend, of-i dat wel zeggen mocht voor dien braven bovenstenbesten Baster. Willem voelde zich heel wat, zoo als de opperste van hun driën. Als zij liepen door de korndors en de hoofden van Baster en Waayman bogen beurtelings neêr, als zij niet verstaan hadden, wat Willem zei, belang-stellend vragend of-i 't nog eens zeggen woü, of als Waayman op 't idee kwam om t een of ander te doen of Baster kwam op zoo n idee, en ze vroegen dan al tijd 't eerst aan Willem, wat of hij er van dacht, dan werd hij heerlijk trots op zich zelf, als een flinken en aardigen jongen, die heel wat beduidde bij zijn vrienden; maar dan, als hij de jongens van de andere kompanjiën hem zoo onverschillig merkte bejegenen, niet meer als een grappigen nieuweling, die raar deed uit bangigheid en om dat-i de gewoonten nog niet kende, en lang niet met de onderscheiding, die zij voor de beroemde boosdoeners op de school hadden, maar als een bekenden gewonen iongen, waarmee men zich niet te bemoeyen had en die het bekijken niet eens waard was, dan voelde hij dat groote verlangen weêr, dat-i al meer had gehad, en dat nu duidelijk werd in de begeerte van dat dat met zijn onbeduidend-zijn anders mocht worden. Hij wist niet, wat-i eigelijk wilde, maar hij wenschte, dat zij naar hem kijken zouden met hun hoofden, allemaal, filosofen, groote hollanders, kleine limburgers, dat zij van hem spreken zouden met hun monden, zijn naam klankend tusschen hun lippen-bewegen, het gaan 318 DE KLEINE REPUBLIEK. van zijn lijf naast hen hevige blikken ontstekend in hun oogen. . Tegen het eind van den winter kwam Willem eens s morgens in de klas ; in de pianozaaltjes had-i al verscheye jongens vóór hem zien loopen, lacherig en met van gezellige pret schurkende ruggen. In de klas zaten er óok al, allemaal geleund en geknield op de zitbanken, de hoofden op de vuisten om éen heen, Van Malligen die iets zat te doen op de lessenaar. Willem vond vreemd dat ze d'r al zoo vroeg waren, want 't was les van Piethut, die al tijd tien minuten te laat kwam. Maar de jongenslijven weken te-rug en Van Malligen stond op vol-ait rijzend, alleen boven de breed gekabbelde bruine lessenaarvlakte. Hij had een uit papier geknipt poppetje m zijn hand, waar met groote natte inktletters op geschreven stond: Piet Suf. Hij hield het tusschen zijn wijs-vinger en duim aan het dunnehoofd vóór zijn ly'f, schoof de bank uit en stapte naar den katheder. Hier nam hij een pap-prop van plak-week gekauwd papier blauw-wit uit zijn mond en lijmde het poppetje daar meê van-voren tegen den katheder. Toen keek-i rond om te zien welke jongens er al in dé klas waren, hij hoorde stappen in de pianozaaltjes en zag Pauli en Neeting komen. Hij deed een wijsvinger recht-op tegen zijn lippen aan en draaide zoo zijn hoofd naar de jongens om hem heen, bedoelend, dat zij niet moesten zeggen, wie daar dat poppetje had geplakt. i>e jongens gingen toen allen op hun plaatsen zitten, fluisterend naar mekaar met lacherige gezichten dan weêr ópkijkend naar het poppetje, dan weêr neêr naar hun boeken, in zenuwachtig wachten. Neeting kwam het eerst binnen, zag het poppetje, lachte flauwtjes, gmg zitten, bezig met zijn papieren, keek niet meer op. Pauli, zag dat de professer er nog niet was verernstigde zijn gezicht, de oogleden neêr, deed zijn armen vaster tegen zijn lijf om zich te verdoffen tegen het plagen, dat wel weêr zoü duren tot de professer DE KLEINE REPUBLIEK. 313 kwam. Hij zat op zijn eerste-bank-hoek, zonder het poppetje nog te hebben gezien. Toen was de klas stil en tuurde naar hem. Hij hoorde de stilte, was verwonderd, keek op, zag de pop. — Kom, doe dat weg, zei hij, zich omkeerend naar de plek, waar de deugnieten, Smiet, Van Malligen, Chambéry, zaten. Zij andwoordden niet, maar lachten hem uit, stil proestend. Pauli stond op, met den ernst van zijn klein-dikke monnikenhoofd. Hij dorst het poppetje niet weg te doen, uit vrees voor een pak slaag, maar hij voorzag, dat Piet-Suf de heele klas zoü straffen, als niemant zei wie 't gedaan had, daarom ging hij de deur ait en bleef wachten in den gang van het Instituut. Ver scheye jongens mummelden nu met hun onderhoofden, in een staage lippen- en wangenverroering halve kajeevelletjes tot proppen verkauwend, en dan die kledderige proppen tusschen de vingers nemend en er meê gooyend naar het poppetje en naar het kathederV©pr-schot, om het poppetje heen. Willem deed niet meê in de ondeugendheid, die zachtjes-aan de heele klas aanstak, maar hij lachte en vond 'et iets plezierigs en keek medeplichtig naar de jongens, die deden, met oogen, die warm werden, met zijn hielen trappelschuivend op de vloer, de billen een voor een optrekkend en even verzettend van genoegen. Op alle banken Werden nu proppen gekauwd, als of ze op suikergoed zogen. Er kleefden er al tegen de lood-blauwe zoldering-balken, tegen de goor witte muur achter den katheder en tegen den katheder vele, als dikke vogelenpoep. De jongenswangen glim-lachten rond-om het kauwen en keken met glim-schalke oogen van gniepig en stiekem mekaar aan. Willem zat naast Smiet, daar hij een klas-vriendschap meê had om de bizondere verplichtingen die hij aan Smiet had, want Smiet zei hem vóór als hij zijn les niet kende, liet hem afkijken 314 DE KLEINE REPUBLIEK. van zijn kajee en verkocht hem goedkoop chocola. Smiet scheurde druk van-achteren uit zijn kajee en had al zes proppen gegooid. In de samen-drift, die allen had bevangen, werd Willlem overwonnen, en toen Smiet zei: hallo, doe-de-gij óok' es wat, rukte hij het achterste blad uit zijn kajee, scheurde het in tweën, verfrommelde de eene helft tot een stijf spichtig balletje en stak dat in zijn mond om het te verpappen, waar het een weinig zuur-bittere smaak bracht. In dat tijdstukje kwam Piet Suf binnen uit den Instituutgang, de oogen star voor zich uit, als alleen zijn mijmering ziend, tusschen den linker boven-arm en het lijf twee boeken klemmend, den linker onder-arm horizontaal voor de boven-buik, steunend den rechter elleboog, waaraan de onder-arm recht op stond naar de kin, met de hand, die aan het kinnekuiltje morrelde, in een gewoonlijke liefkozing. Achter Piet-Suf liep Pauli aan, wien hij, suf, niet gevraagd had waarom hij daar zoo in den gang stond. Alle jongens keken af naar de lessenaars, de gebitten dicht, de onderhoofden stil, proppen inslikkend en met de kinnen de strottebewegingen bedekkend, proppen uitkwijlend in de handen stijf voor de monden, langzaam de handen wegtrekken den de proppen zacht op de vloer doende vallen, midden langs de buiken. Piet-Suf stond tegen de voorste bank aan, sprak het gebed, begon de les, zonder iets te merken. Toen gingen die bewegingen door de jongens waarmeê zij zich verraadden, zachte lachjes smoezend met mekaar, verdachte blikjes langs Piet-Suf z'n heupen, om te kijken naar iets achter hem. Vaas zei z'n les op, maar bleef in 't midden haperen, praatte voort in een lach, die hij niet meer kon inhouden. Toen vroeg Piet-Suf met zijn knorrige stem in den klank van een open-zeurende deur: — Wat is er toch, waarom lacht ge ? Te gelijk proestte de klas in een snotter-lachen los, zonder schater. Pauli, geërgerd en verlegen, wees DE KLEINE REPUBLIEK. 315 zwijgend met een arm naar den katheder. Piet-Suf keek om, zag. Toen kon Willem een verlangen voldoen, dat als warm-ruischend in hem steeg naar het hoofd. En, even nog,: wilde hij ? ja, hij wilde, o ja, hij wilde dat bizondere doen, het was in éen tel een oneindig genot, hij spoog de prop uit zijn mond in zijn hand en deed den worp hoog boven de jongenshoofden uit, de prop kleefde kledderig midden tusschen de schouderbladen op Piet-Suf z'n zwarten rug, als een vaste fluim. Piet-Suf draaide, zijn gezicht was rood, hij nam zwijgend Paulies kajee, scheurde er het laatste blaadje uit, gaf dat in Paulies hand en liet door Pauli daarmeê de prop van zijn rug afdoen, vóór het angstig gelachproest van de klas. Daarna zei Piet-Suf tegen Pauli aan : — Doe dat alles ook op de zelfde wijs van den katheder af. Piet-Suf ging aan het venster staan, den rug naar de klas, om te bedenken wat hij nu verder doen zoü. Pauli schuurde de pop en en de proppen af van den katheder. Achter Piet-Suf z'n rug waren de jongens somber geworden, bladerend in hun papieren met trillende vingeringen, in angstige wachting. Toen Pauli weêr op z'n plaats zat, kwam Piet-Suf weêr voor de klas staan. Hij was afgekalmd en sprak met zijn gewone norsche zeurstem: — Mijn kamer is nummer zestien, vóór het dinee moet ik weten, wie die smerigheden daar tegen den katheder en tegen mijn rug heeft gegooid, anders zal de heele klas gestraft worden, behalve Pauli, die hier niet was, toen het gebeurde. En nu zult ge goed doen met rustig te blijven, anders zoü ik den direkteur moeten waarschuwen. De heele klas had nu spijt over wat gebeurd was en angst voor wat er komen zoü en de grieksche les volvoerde zich voorbeeldig ,zonder dat er iemant fluisterde of smoeste. Piet-Suf ging weg met zijn somber gezicht vol slecht humeur. 316 DE KLEINE REPUBLIEK. Maar alles vroolijkte op, toen Wemming kwam, om negen uur, voor het latijn. Wemming wist natuurlijk van niets en gaf les met zijn wereldsch gemak, zijn korte snelle stem, zijn aangename spoedige te-vredenheid en zijn frissche lijdzaamheid bij kleine stiltebreuken, die alleen overging in schelle vermaning als er jongens héél erg onoplettend waren. Na de les bleef de klas bij mekaar, want in dézen speeltijd moest er al of niet naar Piet-Suf gegaan worden, om half elf zoü 't te laat zijn, want dan was er geen vrije-tijd meer vóór het dinee. In langzamen gang gingen ze tot in de pianozaaltjes en hielden daar vergadering, de boeken en kajees onder de oksels, behalve Pauli, die er niet meê te maken had en, alleen, verder ging. Van Malligen en Willem, de eigenlijke schuldigen, stonden in 't midden, Willem beverig door zijn armen en beenen. Willem zei : 't eenvoudigst is, dat we 't nu maar dadelijk gaan zegge, maar Van Malligen zei niet veel. — Zij-de-gek, riep Smiet, niks gaan zegge, wuilie zeggen ook niks, nou, wat kan-i dan doen ? Niks. De heele klas straffe, ja, das goed, misschien samen éen middag in 't salet, meer toch niet, en wat is daar an, dat is wel 'es kifcsig om zoo samen in 't salet te zitte, maar ga je 'n 'et zegge, dan krijge jullie tweë vreeselijke straf, misschien wel gesjast, nou, dat mag je toch niet rieskeere, hè ? Willem zei: — Maar, wa bliksem, om dat wij dat gedaan hebbe, kunne wij jullie allemaal toch niet late straffe, wel ? — Waarom niet ? 't Is ook wat, zei Smiet, beter as tat jullie gesjast worde. Nee, nee, 'et moet gaan zoo als ik zeg : vinde jullie ook niet ? ... en de allen knikten met de hoofden en zeiden stil van ja. Daarna gingen ze naar de studie-zaal en naar de koer, stil den speeltijd in. Aan het dinee, na het eerste vleesch, schelde de direkteur met zijn kleine taf el-voorzitters-schellet je, DE KLEINE REPUBLIEK. 917 stond recht, tegen de tafel aan de toog kneuzend in het lichte licMaingewiebel onder zijn afroepend spreken: De leerlingen der vijfde laiijnsche, sprak hij, moeten onmiddellijk na het dinee naar de groote studie-zaal gaan, allen, waar hun zal worden gezegd wat zii te doen hebben. : Na een even van wijde verwondenrigs-stilte, gingen, toen de direkteur zat, een groote muurplek achter zich leêg-open latend, de rikke-tikkende en rammel-gal: mende tafelgeluiden weêr aan. Aan de tafels waar zij zaten, werden de jongens van de vijMelatijnsche bekeken en werd hun gevraagd wat er toch met hun was. , .... j„ Na het dinee stonden ze m de wijde leegte van de studie zaal met mekaar, neêr de sombere hoofden, geschaard vóor-aan bij den katheder en in den^middendoorgang. De prefekt kwam binnen, voerde ze bij troepjes van drie tot zes aan naar verschillende klaszalen, waar zij in gesloten werden, en de prefekt trok vanbuiten de sleutels uit de deuren. Dit zou eiken middag gebeuren, zëi hij, en ook 's Woensdags in den promenaadtijd en 's Zondags in de groote speeltijden, tot zij gezegd hadden, zie de schuldigen waren. Zoo gebeurde het, vier dagen lang. Eiken dag, na den eten, de magen vol, vroohjkneid om te spelen in het hoofd, gingen de jongens, de als lam geslagen armen langs de lijven hangend, door de studiezaal om hun boeken te krijgen en werden gevoerd naar de opsluiting. Eiken dag had Willem gezegd tegen Van Malligen en de andeten, als hij hen sprak, 's avonds na het soepee 'ö ochténds om tien uur, dat hij 't nu toch maar wou gaan zeggen, dat 'et te lang duurde; maar zij wilden niet neen, neen, volhouden maar, volhouden, de hoofden schudden van neen in stugge rukken, sterk van koppigheid in het verzet. Piet-Suf gaf zijn lessén geregeld en sprak ih 't gehéél niet van wat er gebeurde. 318 DE KLEINE REPUBLIEK. Maar in den avond van den vierden dag had Willem zijn vast voornemen gemaakt, en den vijfden dag, om tien uur 's ochtends, ging hij naar Piet-Suf z'n kamerdeur en klopte. — Meneer, zei hij, ik kom zegge, dat ik 'et geweest ben, die de prop tegen uw rug heb gegooid. Piet-Suf gromde en hield het boek in zijn handen, waarin hij aan 't lezen was. — Zoo, vroeg hij, en waarom hebt ge dat niet aanstonds gezegd ? Nu zei Willem wat hij vooruit in orde had gemaakt om te zeggen: — Om dat ik niet durfde, maar ook om dat ik bang was, dat u niet geloove zou, wat ik er nog bij heb te zegge. — En wat is dat dan ? Nu zei Willem zijn groote, erg bedachte leugen, die moest maken, dat-i niet te veel straf kreeg,: j— Dat is, dat ik die prop met tegen uw rug heb wille gooye, maar eenvoudig tege de muur achter u, ... hij is bij ongeluk, om dat ik slecht gemikt heb, tegen uw rug an gekomme, maar dat had ik volstrekt niet bedoeld. — Zoo ! hoestte Piet-Suf luid, als met een onbeheerde stem, die harder was dan hij zelf wilde. Nu, 't is goed, ge kunt gaan. Om half elf had Willem studie, maar toen-i pas even zat in de zaal, werd hem door den suurveiljant gezegd van naar de direkteurskamer te gaan, waar men hem spreken wilde. De direkteur was al tijd nog even vaderlijk jegens Willem gebleven, ook al zat Willem sinds lang niet meer aan zijn tafel en al sprak de direkteur hem heel weinig. De direkteur stond bij het tweede venster van de deur af, en Willem kwam binnengeloopen in een langen somberen blik van de direkteur z'n groote bruine oogen, die als van week glas leken, onbewegelijk vervuld van de gedachte, die DE KLEINE REPUBLIEK. 319 in zijn hoofd was en die hij zoo uitscheen in de kamer. Foei!, zei hij, den rechter arm half heffend m week opbuigen, met naar onderen half geopende hand, wat heb ik moeten hooren! En dat van u .Willem, die zoo goed vooruit gingt, en zoo oppassend waart I Hier na zweeg hij en schreed naar het kamerachter, het achterhoofd vergrijsd, den rug gebogener, met loomeafplooyingenvandetoog om zijn zachten gang. Hij keerde, kwam tot bij Willem. En hebt-ge werkelijk niet de bedoeling gehad uw professer persoonhjk te beleedigen, hebt ge werkelijk niet gegooid om hém te raken ? — Nee, meneer, wezelijk niet. — Kijk mij eens goed aan, zei de direkteur en zijn oogen stonden in bruinen lichtschijn naar Willems oogen, zoo, hebt ge werkelijk alleen naar de muur willen gooyen, lieg niet, want zoo als ge weet zijn we m Gods hand en kunnen we elk oogenblik sterven... Nu ? ja> meneer, heel zeker alieen naar de muur, bij- ongeluk is de prop tege de professer angekomme. Willem was nu niet angstig, want hij voelde zich hier in een zekerheid, niemant kon binnen-in hem kijken om te zien wat of waar was, en hij alleen wist wat-i be- , doeld had met z'n prop. Aan tafel werd Willems naam nu door den direkteur afgeroepen, met de straf „voor wanorde in de klas te hebben veroorzaakt", een maand salet. De andere jongens van de klas waren nu weêr vrij, maar toen Willem er sprak na het dinee, keken ze den anderen kant uit en spraken knorrig tegen hem, want als-i zich zelf dan toch woü verklikken, was 't beter geweest dat-i 't dadelijk was gaan zeggen, maar -nü ze eenmaal allemaal al zoo lang opgesloten waren geweest, had ieder-een, en hij natuurhjk vooral, moeten volhouden. Want zoo als 't nü gegaan was, was hij oorzaak, dat ze allemaal een mal figuur maakten. 320 DE KLEINE REPUBLIEK. Maar op de koer, met Baster en Waayman, wien hij niets er van had gezegd, dat hij de prop had gegooid, had-i zijn grootste plezier van de zaak. Zij wachtten hem al in de verte af en bleven staan, met een opening tusschen hun tweën-in, om hem te ontvangen. Heel veel jongens keken hem aan, de hoofden draayend naar hem toe boven de schouders, maar Waayman lachte zoo over het nieuwe en bizondere met Willem, en Baster keek zoo verbaasd, en Willem ging gauw tusschen hen in en zij wandelden op. — Wel, lachpraatte Waayman, zich tegen Willems lijf aan loopend om zoo innig mogelijk en zoo veel mogelijk plezier van het pas-bekende te hebben, wel, ondeugende rakkert, schiet jij zóo uit de slof, vertel 'es, hoe is tat gegaan ? — Nou, dat 's heel eenvoudig, zei Willem, en vertélde alles precies zoo als 't gegaan was. Waaymans hoofd keek luisterend naar den grond, schuin naar Willem gebogen, met een open-mond in half-lach, een enkele maal borst-drillend in een inwendigen snel schuddenden janklach. Basters hoofd schudde van-nee, om gemoedelijk af te keuren, en hij tittelde met zijn tong van dat-i 'et te erg vond. Willem was warm van plezier en hij moest telkens van hun weggaan om te piessen, van de zenuwachtigheid. Want over de heele koer werd nu over hem gekletst en ze keken naar hem met blikken, om dat ze aan hem dachten in hun hoofden. In 'et salet was 'et niet onplezierig ; 't was in de groote studiezaal, ze waren er zoo-wat met z'n tienen, klein en alleen, ieder voor zich hier en daar in de dikke bankenhoutingen. De suurveiljant zat te lezen boven in den katheder, en ieder deed zoo-wat wat-i woü : lezen, een brief schrijven, het klaswerk afmaken. Willem maakte al tijd zijn klaswerk af in het salet, dan had-i, in de saletdagen, zijn avond-studie bijna heelemaal vrij, dan vroeg-i permissie om te lézen en DE KLEINE REPUBLIEK. 321 las Peregrin, een prachtig leesboek, een roman voor groote-menschen, waarin-i van liefde las, groote liefde van een jongen man, die viool speelde, 's nachts, voor het meisje, dat-i beminde, en die aan een hoog venster luisterde in den nacht. Als de bel luidde en de studie uit was, sloeg het lessenaargeklepper en voetengeschoffel vijandig in Willems gehoor, en, met donkerroode wangen in het lamplicht van de eetzaal, dacht hij van liefde, en van Peregrin, die eindelijk zijn meisje gezien had, in een zaal vol licht en groen en bloemen, in het kasteel van haar ouders, en die was blijven staan in zaligen schrik van bij haar te zijn, onbewegelijk voor even op de vloer. En hij dacht wel, dat zoo iets ook met hem zoü gebeuren eens, en hij mijmerde over zijn bord van het groote heimelijke en heerlijke, van die „liefde", die hij ook eens voelen zoü. Het was einde Maart, en de lente streek over Willems wangen op de koer. En als hij voelde die zachte rakingen van lauwe lucht en hij zag het groen worden, geel nog van jeugd, dan wilde hij iets innigs, de liefde, waarvan hij niet wist waar zij voor hem was. XVII. De heele Paaschvakancie was Willem in Amsterdam geweest, weinig met z'n vriendjes, én weinig uitgaand, maar al-door lezend op z'n kamertje, heele middagen achter mekaar, hoe mooi of buiten 'et weer ook was, 's avonds vroeg naar bed en dan den heelen avond en den halven nacht lezend in bed, zoo prettig vrij op dat zindelijke, nette kamertje met de groen gestreepte en bleek rood gebloemde kraak-stijve, helder glansende bedgordijnen, met een lamp, die niemant zag branden en waarvoor-i geen straf kon krijgen en die bij uitdeed zoo laat as-i woü ; om acht uur werd-i geroepen, maar hij hoefde pas om negen uur beneden te zijn aan 'et ontbijt, en kwam-i niet, dan werd-i De kleine Republiek. 21 322 DE KLEINE REPUBLIEK nog eres geroepen, maar hij kreeg nooit straf. Zijn vader en moeder hadden 'em met Paschen een leesboek kadoo gegeven, Kleine Jacques, van kapitein Marryat, nou, hij had natuurlijk net gedaan als of-i dat erg plezierig vond, uit lievigheid, maar eigenlijk kon 'et 'em niks schelen, want die boeken van Marryat en van Cooper over de roodhuiden en zoo, die waren goed voor kleine kinderen, maar hij was nu twaalf jaar en hij woü nu alleen boeken lezen zoo as Peregrin, de boeken van Aimard bij voorbeeld, dat was ook wel van negers en roodhuiden, maar daar kwam toch ook van liefde-nin en dat was de hoofdzaak; de boeken van Dickens, Nelly, De Wonderdokter, die waren ook mooi om te lezen, maar vooral de Lantaarnopsteker, dat was een prachtig boek. Daar kwam in van 'n arm meisje, daar dan naderhand rijke heeren op verliefd werden, toen ze twintig jaar was, en die zatten dan naast 'r op 'n bank in 'n tuin en dan zeë ze tegen d'r hoe verliefd of ze op t'r waren, en dan keek zij voor zich en kreeg 'n kleur. Eindelijk ging ze met een baron op de vlucht. Of dat nu allemaal waar gebeurd was, wist-i niet en dat geloofde n-i ook wel niet, maar 'et kon toch wel half-en-half waar gebeurd zijn en in alle geval gebeurden zukke dinge wezelijk ook wel zoo onder wezelijke menschen. Lezen was 't heerlijkste wat je zoo al doen kon, vond Willem, lezen in mooye leesboeken, stilletjes liggen lezen in bed, dat niemant 't wist, als 't al heel laat was 's nachts. De lamp stond op 't nachttafeltje en 't nachttafeltje tegen 't ledikant aan bij het hoofdeneind. Dan ging Willem op z'n rechter zij liggen., met z'n rug naar de lamp, maar dat was vervelend, want dan kwam de schaduw van zijn hoofd op de duister-gele bladzij en dan verloor i tijd met te probeeren om zijn hoofd schuin op-zij te houden en hij woü geen minuut verhezen, al tijd maar dóór lezen om zoo gauw as 't maar kon en zoo veel as 't maar kon te lezen, en alles, geen bladzijde, met een vervelende DE KLEINE REPUBLIEK 323 beschrijving of zoo, overslaan, zoo as-i vroeger deed, want dikwijls von-je daar toch ook iets moois in en ies dat je móst lezen om te begrijpe wat er later kwam, en dan, al von-je niet ies moois, tóch was 't lezen plezierig om dat 'et lézen was, allemaal achter mekaar die woorden, die in zoo'n boek gedrukt stonden, te lezen, dat was héél plezierig. En Willem las tot, in de nisholte van den stillen nacht, zijn verbeelding koortste en hij de onzichtbare verliefden uit het boek hoorde waren langs zijn bedgordijnen. Willem laatste meisje, vóór hij naar de kostschool ging, was een nichie van 'em geweest, niet een zuster van Kop-en-Kont of zoo, nee, volstrekt niet, maar een nichie, een dochter van zijn oom, die een machinefabriek had. Zij woonde in de Sarphati-straat, zij had twee zusjes, maar zij was de liefste, zij was ook de oudste, zij was even oud als Willem op een paar maanden na. Door op-school te zijn had bij haar bijna heelemaal vergeten en in de laatste vakanties had hij haar in 't geheel niet gezien. Maar nu weêr wel. De vader en moeder van Agnes, zij heette Agnes, waren een nare oom en tante van Willem, nog naarder as de andere oomes en tantes, want zij sprakke nooit tegen hem. In 't begin van deze Paaschvakancie hadden die oom en tante een dinee gegeven, om dat oom, of dan zoo als ze zeiden ter gelegenheid van dat oom, een groote bestelling van machines had gekregen voor ergens heel ver en heel groot, Amerika of zoo. Willem had op de minste plaats van de tafel gezeten, bij de kinderen, nu, dat was heel natuurlijk, want de groote-menschen gaan vóór en dan komme de kinderen, maar 't was tóch heel naar, want Willem was nu twaalf jaar, buiten-dien zag hij er uit als veertien, want ieder-een, daar z'n moeder of Ina tegen zei: hoe oud denk-je wel, dat Willem is ?, die andwoordde: dertien jaar, maar ook wel, en de meesten,: veertien jaar; daar kwam nog bij dat hij nu al eenige malen zonder groote-men- 324 DE KLEINE REPUBLIEK. schen bij 'em die lange reis had gemaakt. Maar hij zat aan tafel naast Agnes, en hij kreeg glazen-vol wijn voor zijn bord, om óp te drinken. Dien zelfden avond nog, was de liefde tusschen hem en Agnes weêr aan den gang gekomen. Want zij herinnerde zich alles wat er vroeger tusschen hen gebeurd was, hoe ze samen gewandeld hadden met Mietje in Overveen, en vooral hoe toen eens Agnes d'r haar bij 'et spelen was los gegaan en Willem het toen weêr gevlochten had, heel onhandig, want hij kón geen haarvlecht maken en hij kon er vooral dat zijden strikje van onderen niet om heen doen. Toen ze daar nu van sprakke, aan hun tafelhoekje, stilletjes met mekaar als grootemenschen aan tafel zittend, onder het luide gelach en gepraat van de wézelijke groote-menschen, die geen van allen op hen letten, kregen ze alle-bei een kleur en lachten, Agnes met baar smalle hoofdje, waarover sluiksch het platte haar naar achteren was gekamd, naar achterhoven, Willem met zijn hoofd schuin op-zij. Na die herinnering kwamen de andere uit hun monden : — Weet-je nog wel, dat we vroeger, toen we nog kinderen waren, aan een appart klein kindertafeltje atte, as t'r 'n dinee was ? ; weet-je nog wel, dat jij me nooit vinde kon as we verstoppertje speelden in de tuin ? Daarna spraken ze over boeken. Agnes was ook in haar leestijd. Maar, de Lantaarnopsteker ? nee, dat had ze nog niet gelezen. O, dan zoü Willem 't haar leenen, uitstekend, afgesproken. Aan het dessert, toen Agnes en Willem allebei zacht-donker-roode wangen hadden, lag Agnes' hand op tafel naast haar bord. Willem vond, dat-i iets moest wagen. En terwijl hij rechts met zijn hoofd een lievigheidje over haar halssnoertje zei tegen Sophietje, Agnes suffe zusje, die daar al-door zwijgend gezeten had, schoof hij links zijn hand op tafel naar Agnes' hand, als niet-wetende wat-i deed om dat-i den anderen kant heen keek, maar hij DE KLEINE REPUBLIEK. 325 voelde nog niets, schoof zachtjes verder, toen, eindelijk, voelde hij het in-eens, aan zijn dichtgebogen pink, de weeke strakgespannenheid van Agnes' koude hand, net-as een worst voelde-n-'et an. Uitgesproken met Sophietje, keek Willem vóór zich uit om te zien hoe Agnes deed zonder dat zij zag dat-i keek. En hij zag, dat zij haar hoofd naar de groote-menschen gekeerd had lachende om waarom zij lachten zonder dat iemant op haar lette. Maar zij deed 'et alleen om dat zij verlegen was tegen Willem over wat zij met hun handen deden, en zij liet stil haar hand liggen. Bij 't afscheid-nemen had-i haar heel lang een-hand-gegeven, zóo, dat-i weer heel goed merken kon, dat zij wist en wel woü dat-i 'et ongewoon lang deed. Den dag daarna bracht-i het boek, in den regen, en hield het pakje hoog onder zijn paraplu, dat 't toch vooral niet nat zoü worden, nu-i 'et zoo netjes had ingepakt. Hij sprak haar alleen in een kamertje bij de voordeur na dat zij met rooye wangen en een rood voorhoofd was binnengekomen. Maar toen-i 't boek gegeven had was 't gauw gedaan geweest, want de dorsten, zoo alleen samen, geen woord haast tegen mekaar te zeggen. De heele vakancie door had Willem er over gedacht hoe-i Agnes toch een zoen zoü geven, want dat had-i nog nooit gedaan, ook vroeger niet. Wat duivel! hij had toch andere meisjes wel 'es gezoend, maar haar, ja, er was ook eigenlijk nooit gelegenheid voor geweest. En toch wilde hij het zoo vreeselijk graag. Hij vond dat niet een pleizierig gevoel voor zijn lijf, om een meisje een zoen te geven, daar was-i nog nooit op ~ gekomen, maar zoo als-i vroeger meisjes gezoend had, om dat dat ondeugend en flink was, zoo woü-i nu Agnes zoenen, om dat 't van zelf sprak, dat dat de beste manier was, om baar te laten merken, dat-i die „liefde" voor haar had, waarvan-je in de boeken leest. Met al dat denken over liefde en die onbevredigde begeerte naar teederheid in zijn hoofd, was Willem 326 DE KLEINE REPUBLIEK teruggereisd naar de kostschool. Hij had een zoen willen geven, een eersten groote teêre zoen, maar 't was niet gebeurd en hij had er over gedacht in den trein, dat 't nu in lang niet gebeuren zoü. Zoo liep Willem te begeeren door de licht-groene Mei, in de lange warme promenades. Baster was uit de kompanjie gegaan en liep met een dikken ouden zwart-harigen jongen, die pas nieuw was aangekomen. Als hij Willem of de anderen ontmoette, was -i erg vriendelijk en op z'n gemak, want hij was ook maar alleen van hun van-daan gegaan, om dat-i et beter met dien rustigen Hallemans vinden kon en niemant kon daar boos om zijn. Er waren ook een heeleboel nieuwelingen aangekomen, maar Willem en de anderen bemoeiden zich volstrekt niet met de nieuwen, meestal kleine jongens van de zesden, want zij waren nu zoo veel ouder en zoo veel meer en hadden hun posicie, als ouden en bekenden door iedereen met rust gelaten. De promenaad naar Scheye maakte Willem met Waayman en Opmeer. Hij was nu weer goed met allemaal, ook Hoeffel liet hem heelemaal met rust en was weêr de oude geworden. Maar allemaal leken ze wel in de vakancie iets onbesuisds over zich gekregen te hebben, ze hadden allemaal erg veel plezier gehad en ze lachten zoo hard en ze stoeiden zoo erg en ze holden zoo over de koer, dat ze wel schenen te denken, dat 't nu nóg vakancie was, zei de prefekt, die bij Hoeffel gelozjeerd had en nu erg vriendelijk tegen de heele kampanjie was. Maar vooral Waayman was heel erg uit geweest. En hij vertelde-n er al-door van op de promenaad. Hij was uit roeyen geweest op den Amstel, met jongens nog grooter als hij zelf, in bootjes, die zij huurden daar bij café Flora. Hij was uit visschen geweest met lange hengels, heel ver, in de Diemer vaart, en tóen hadden ze gedronken 1 Konjak, al tijd konjak, die ze-n-in veldflesschen hadden meegenomen. Een van die jongens was al eens bij de hoeren DB KLEINE REPUBLIEK 327 geweest, echt bij de hoereD. O jee, as je daar van hoorde, dat was pas wat! De volgende vakancie zoü Waayman ook gaan, z'n vrind had 'em beloofd dat-i 'em meê zoü nemen. — O, dat zijn die in die stege wone ?, vroeg Wulem. — Ja juist, zei Waayman, nou hoor, allemaal zwijnerij, maar meer wist-i er niet van. — Zeg, wat doe-je toch eigelijk daar bij die hoere ? vroeg Willem. — Nou, daar ga je bij zitte en dan drink je wat, net as in 'n koffiehuis. — Ja wel, maar dan raak je ze toch an, hè, wat doeje-dan ? — Ja, ik geloof, dat 't zóo is, as ze 'n n kind hebbe, dan mag-je aan hun bloote lijf komme. Ze spraken ernstig, de hoofden een beetje neêr, fluisterend. — Ja, zei Opmeer, wat er eigenlijk gebeurd weet ik ook niet, maar zeg, ik heb wel 's gehoord, dat een man in die huize ook een kind kan krijge, zoü dat zoo zijn ? — Ja wel, zei Waayman, nou je-n- et zeidt, neb ik dat ook wel 'es gehoord, maar 't gaat veel lastiger as bij 'n vrouw, d'r mot 'n professer bij komme en die steekt zoo'n man dan 'n punt, 'n ijzere punt, in z'n lijf, maar 't zijn nooit mooye kindere, zoo van manne. , Zeg, vroeg Willem, heb-jij wel es 'n kind van n man gezien ? Wij zijn toch allemaal kindere van vrouwe, hè ? — Ja, natuurlijk, wij zijn kindere van vrouwe. En alle-drie keken ze óp, ernstig en bedeesd in hun nietweten van deze kittelende zaak, met wantrouwende oogen naar de ruggen van die vóór hen liepen en naar de lucht voor hen uit, als wilden zij voor het buiten hun diep in hun binnenste de zondige gedachten verbergen. Toen de plechtigheid bij de kapel gedaan was, en 328 DE KLEINE REPUBLIEK. alle jongens met hun billen op het gras zaten, de beenen recht uit gestrekt tegen mekaar, en andere als zware vermenigvuldigingsteekens gekromd, zoo als kleêremakers zitten, met de broodjes-met-ham en het oud-bier tusschen hen in, hadden ze zoo veel gepraat en gelachen, dat Willem er heelemaal van streek door was geraakt. Het oude-bier maakte dronken en hij zag de groene lente verschieten en wemelen van zilvergroene kleur. Zij zaten niet midden-in het bosch maar heel aan den kant, en evetjes verder als Opmeer, die met zijn rug daar naar toe zat, was geen schaduw meer. Juist waar de schaduw uitscheê, begon de berghelling naar beneden. Daar waren veel heesters laag bij den grond, met dunne gladde paarsch-bruine takjes opstelend schuin in de dichte laag geel groen, goud groen, groen, flikkerende geblaartetjes, die heen en weêr deinden en fluisterlachingen ruischten in den licht-gouden dag. In een plek midden-tusschen die teêr-stoeyende berken-heesters zat een troepje nieuwelingen, al heel luid en wild en moedig met de monden en armen voor nog zoo ongewenden. Zij waren daar gaan zitten om zich uit te zonderen, in een brutaal beweren, dat 'et wel lekker was zoo heelemaal in de heete zon en dat zij niet bang waren voor een zonnesteek. De meesten zaten met hun grijs-verlichte en bruin-verlichte ruggen naar de zon, de anderen hadden hun stijve strooye hoeden tot laag boven de wenkbrauwen af gedrukt en allen waren met gloeyende bruine en gloeyende blauwe oogen, die als stukjes afgerond gekleurd glas in de hoorden staken, naar mekaar kijkend, en met ontblootte tanden, hard blank in de warm afgedonkerde gemeenschapsheid naar mekaar lachend van de zwetende koppen uit. Zij joelspraken al-door over het prettig-belabberde van hun dwaasheid en over hoe de eene al meer zweette dan de andere. Rechts van Willem, achter de nieuwelingen, stond DE KLEINE REPUBLIEK. 329 de vol-beheesterde berg in wit-goud-groene afgebogenheid en uit het enge dal muurde de volgende berg in paarsche schaduw op, en, hoog naar de effen koepelend blauw bezolderde geel-licht-ruimte stonden de bergen aan elkaar in de ronde verte met de zachte gebogenheden der hoogvlakten, waar, over het verlichte heide paarschbruin, wolkenschaduwen als schimmende waden bevend streken. Plots was er een beweging in de groen-gouden helling en een klimmende jongen ont-stond bij langzaam deinende aanzwenkinkjes van een mollig donker grijs voor-lijf en grijs-gouden schouders onder een gezicht, roodj es in zijn schaduwdonkerte, met donkere blauwe zacht-uit-schijnende oogen, en donker-bruin, traag en sluik krullend haar om het hoofd met een geel en zwart strooyen hoed naar over het achterhoofd geschoven. Hij bewoog aan, zachtjes, gaande in Willems blik, naderend Willem, donker, veel, en als vreemd hem bekend. De jongen lachte tegen die daar in de zon, met een mond van groote witte tanden midden tusschen lippen als gemaakt van stuk gedrukte frambozen. En hij stond even stil in de wijde nis van den groen-gouden dag. — Wel, heb-je gezien, dat 't geen klaproze ware ?, vroeg een van de nieuwen, naar hem omziend in de geele hitte. — Ja, andwoordde de aangekomene, je had gelijk, ik heb me vergist om dat 'et zoo ver was. Daarna ging hij bij die anderen zitten. Willem had nu een gevoel als zwol het eten in zijn maag met een benauwende volte hoog op tot in de keel. Zijn trek was weg. hij zoü er geen kruimel meer in hebben kunnen krijgen ; toen dacht hij even, dat hij drinken noodig had, maar toen hij een glas bier naar zijn mond toe hief, merkte hij dat hij ook niet drinken kon. Er was een drukking aan den voorkant van de maag, als vanbinnen tegen de buitenhuid aan, die leek uit te zetten tegen den borstrok, en 't was of achter op de tong een 330 DE KLEINE^REPUBLIEK zwaar onstoffelijk gewicht lag. De handen beefden in lichte trillingen, die als van-binnen naar buiten dreven en langs de handen-omtrekken strepen van eil-wit gaas maakten, die de langs de handen geziene mosgroenen verbibberden. — Eet-je niet meer ?, vroeg Opmeer. — Nee, zei Willem, maar geef me 'n sigaar as-je wil. Hij wilde rooken om zijn ontroering te verbergen en te vieren. Opmeer haalde zijn sigarenkoker in den dag. En toen begon Willem in-eens vreeselijk te praten. Den sigarenkoker vond hij vroeger gewoon, maar nu heel bizonder, eenvoudig, doelmatig en mooi. — Zeg, heb je die koker al lang ?, vroeg hij, geef 'es hier, ik heb 'em eigelijk nog nooit goed gezien, ... hij is heel mooi, ja, 'n mooye kleur, dat bruin. Waayman deed zijn sigaar uit zijn mond, die er even met een dun slijmdraadje aan vast bleef, maar dat dadelijk afbrak, en zei toen: ja, bruin, da's eigelijk de beste kleur voor sigarenkokers, om dat de sigaren ook bruin zijn. Opmeer vond dat heel aardig opgemerkt: 't is ook zoo, zei hij, 't is waar, 't is de beste kleur. Willem gaf uit zijn hand den koker te-rug in Opmeer z'n hand. Opmeer hield toen den koker in zijn hand, terwijl hij er de geschiedenis van vertelde, als om zoo die geschiedenis te verduidelijken. Opmeer vertelde met zijn hoofd naar Waayman gewend, en Willem, voor even buiten de gemeenschap, de oogleden neêr naar de uit zijn mond heen stekende sigaar, stak de sigaar aan met zware hptjilpingen, het lucifervlammetje verwarmde zijn neus, rustig op-vlammend in de windloze warmte, slinkend en dadelijk weer oprijzend bij iederen trek, telkens afwaayend door het rookgeblaas langs de sigaar. Willem werd nu dadelijk misselijk, maar hij woü doorrooken want 't was net of wat er daar opgekropt in hem was zich verzachtte en verwasemde met de rook meê. Toen kon hij weêr drinken, ■a——miuimi— DE KLEINE REPUBLIEK 331 telkens werd hij misselijk, telkens dronk hij weêr een slok bier om de misselijkheid weg te krijgen. Hij had niet meer naar den jongen, die de berghelling was opgekomen, gekeken, uit een vrees, dat die jongen zoü vinden, dat hij hem aankeek, as-i 't 'es zag. Hij zat maar te kijken neêr naar zijn handen met de sigaar en het glas, niets hoorend naast, boven en achter hem, alleen hoorend het spreken van Waayman en Opmeer, zonder te verstaan wat zij zegden, niets denkend, maar zich voelend zweten over het heele lijf. Maar toén gingen zijn bovenoogleden op, hij hoorde ineens het spreken aan alle kanten, gewone, bedaarde gesprekken, die niet nu begonnen, maar die doorgingen, zonder hem te weten, hij hoorde lachen, veel lachen van groep tot groep ver achter hem in het bosch: toen zag-i dat er veel boomen in de rondte stonden, met allemaal van-boven heel veel bladen, waar-door hij geroisch hoorde gaan. Toen draaide zijn hoofd naar verop-zij, en naar-achter met de plooyende krinkelende hals, als om iets nieuws en aardigs te zien. En hij was verwonderd over de groote massaas lage lijven, neergehurkt over de boschvloer. Hij herkende de ruggen en de hoofden niet erg. Zij hadden een vreemdheid en een rust gekregen als van beelden. Toen zag hij naast het bosch de volle storting van de lichtruimte, dat een schrik in hem af kaatste. Uit het langzaam weêr naar voren draayende hoofd gingen de blikken bij rukken langs de verschieten, tot in-eens het hoofd van den grijzen jongen er in was. Juist toen keek de jongen Willem aan met een onverschilligen toevalligen blik. Zij hadden mekaar nog nooit gezien. Willem deed dadelijk langzaam zijn blikken verder door gaan, ter wijl de vouwvoren van zijn binnenhanden zweetten door den schok van binnen, toen die jongen en hij mekaar te gelijk aankeken. Toen begon hij weêr te letten op Waayman en Opmeer, ze aanziende met een verwondering, dat zij nog al tijd over den sigarenkoker spraken. 332 DE KLEINE REPUBLIEK. Want hij was de tijd kwijt geweest en dacht dat 't al lang geleden was dat hij er met hen over gesproken had. Nu brak hij Opmeers zin af door tegen hem te spreken: — Zeg, kijk 'es om, die jongen met dat grijze pak, met die strooye hoed achter op z'n hoofd, wie is tat ? Opmeer keek hevig om, aan Waaymans kant. — Nou, kijk niet zoo erg, zei Willem, hem aan den elleboog stootend. — Waarom niet ?, zei Opmeer, kijken blijvend zoo as-i deed, ik kan 't je toch niet zeggen as ik niet weet wie of wat je bedoelt. Maar Willem vond dat vreeselijk naar, trok Opmeer aan zijn mouw, zei fel-fluisterend: — Zeg, doe 'et niet, kijk niet zoo erg. Opmeer keek vóór zich, brutaal: !— Waaróm toch niet, wa bliksem, late ze 'n 'et merreke, 't is een heele eer voor die kleine jonges, dat ik ze bekijke wil... Maar, 't zijn allemaal niéuwe hoor, ik ken d'r geen-een van. Maar zeg, waarom woü je dat wete ? — Och, ik weet niet, zei Willem, om dat-i zooveel eet, hij is al an z'n derde broodje. Willeff zei dat maar om een reden te geven, want hij dacht er niet over waarom of-i dat weten woü. Op den te-rugweg naar huis, zag Willem, ver vóór hun, de nieuwen loopen, die in de zon hadden gezel en, en den grijzen jongen aan den kant van den weg, den uiterste van de rij. Toen wist hij telkens iets te zeggen tegen Waayman en Opmeer, dat maakte dat zij telkens dichter bij die nieuwen kwamen te loopen. Dan zei hij weêr, dat ze op een andere plaats moesten gaan, want dat ze nu tusschen jongens liepen die hen beluisterden, dan weêr, dat hij kramp in zijn voet had, of zij niet effe harder zouwe loopen, dan hepen ze harder en kwamen zoo van zelf hoe langer hoe meer naar voren. Eindelijk liepen ze pal achter de nieuwen, zonder DE KLEINE REPUBLIEK. 333 dat Waayman of Opmeer gemerkt hadden, dat et Willem daarom te doen was geweest. Opmeer zag toen wie voor hen hepen. — Kijk, zei hij, daar heb-je die van daar zoo, vraag 'em nou zelf maar hoe of-i biet. Bei-je gek, zei Willem, toe, wees toch stil, anders hoore z'n 'et. . Maar Opmeer, die er een plaag-aardigheid m begon te vinden, stak zijn wandelstok uit en tikte er, met een ander van die nieuwen, maar den grijzen jongen-zelf meê op zijn schouder. Willem begon te beven, een tinteling steeg van zijn maag naar zijn keel en hij keek een anderen kant uit. De jongen keek om, schuchter naar den ouderen. , , . Hoor 's vrindje, sprak Opmeer, hier heb-je Tiessen, en die woü graag weten hoe of je héét. De jongen keek nog verder om en naar Willem, maar te gelijk kreeg bij een elleboog por van een jongen met bruin vel en zwart krulhaar, een sterke en brutale, die naast hem liep en zei: — Luister toch niet naar die jongens, ze willen oe beteuteren, ge mot net doen of-de niet hoort wat dat ze zeggen. , Opmeer werd boos en zei tegen den brutale z n rug : — Beste vrind, er wordt joüw niks gevraagd, en als ik met je buurman spreek, gaat joüw dat niet an. Nou, andwoordde de brutale, die zijn Itahaanig gezicht naar Opmeer wendde, ik zeg je, dat je hier e, Scholten, met rust laat, anders kan je met mijn te doen krijgen. , , — Zoo, dus hij biet Scholte, nou best, das alles wat ik wete woü, en hoü-jij nou verder je praatjes maar vóór je, anders kan je wanneer je maar wü n pak slaag van me krijge. — Dat zoü nog te bezien staan. — Nou, als je maar wil, van-daag, morrege, of met de vakancie. 334 DE KLEINE REPUBLIEK De bruine jongen bromde nog wat voor zich uit en hiermee was de ruzie gedaan. Maar Willem vond 'et een allerakeligste gebeurtenis De jongen hiette Scholten, dat wist hij nu; maar hij had willen weten waar Scholten woonde, hij had een praatje met hem willen maken en lief tegen hem willen zijn. 's Avonds, in de studiezaal zonder lamplicht, in den glad-bleeken dag van den langen avond, 's avondslaat vóór zijn bed en in bed, 's ochtends laat in de klas s middags aan tafel en 's middags in de studie en in dé klas, dan dacht Willem aan Agnes en aan Scholten den mooyen jongen in het grijze pak. Want 't werd hoe langer hoe warmer, lange dagen vol zon, groote heldere avonden, heete speeltijden in goudgeel licht, s Ochtends als hij wakker werd voor dat de bel nog geluid had, deed hij niet zijn best om weêr in te slapen want hij voelde zich liggen als in een wade van geluk,' iets heel plezierigs, waar hij 's avonds aan gedacht had, leefde onmiddellijk voort bij het ontwaken. Héél zacht lag het laken en, om de warmte, maar éen deken over zijn hjf, en als hij zijn beenen tegen mekaar wreef of zijn wang maar tegen het kussen streek, dan voelde hij wel, dat al zijn vel als van een bizonder zacht-warm iets was doortrokken, en hij keek op naar de zoldering met een warmte van heerlijke teederheid in zijn hoofd Het was weêr licht, zacht wit scheen de ochtend op hem neêr, hoe prettig dat er weêr een nieuwe dag was zoo n gelukkige dag, zoo als gisteren geweest was. &n al tijd, nog heel lang, zoü dat zoo duren, groote witte, gouden dagen zouden komen na mekaar, met de klassen, gemakkelijk door gewendheid en het eten lekker van eenvoudigheid, en de mis om al-door heerlijk m te denken zonder dat iemant 'et wist en de studies om gauw het werk af te maken en dan al-door maar te denken. Er was nu iets, iets vreemds en liefs, die jongen met zijn blauwe oogen en licht-roode wangen, DE KLEINE REPUBLIEK 33» daar voelde hij zoo'n erge vriendschap voor. Hij had 'em toch pas gezien, maar hij was zoo hef, hij was zoo mooi. Hij herinnerde Willem aan Agnes, w-door. Agnes had ook blauwe oogen en donker blond haar. O" hij voelde wel hoe verhefd of-i op t'r was. Dan dacht-i: zoü ik nu erg graag bij haar zijn, bij voorbeeld morgen op-reis gaan en dan bij haar zijn. JNee, dat verlangde hij niet zoo bizonder graag. Het was of zij onstoffelijk bier tegenwoordig was, of 't 'em genoeg was zich haar te kunnen verbeelden. Drie dagen na de promenaad, begon Willem in de avondstudie een brief aan Agnes. Hij had, over dat boek, dat-i haar geleend had, thuis m de vakancie een paar briefjes van Agnes gekregen, die-i m een mooi portefuijetje, touwkleurig met rood leêren randjes, in den binnenzak van zijn kiel bewaarde. Die briefjes waren op vreemd mooi papier, groen, glimmend als Zij, en Willem had maar velletjes van gemeen postpapier, zoo met waterdruk-hjntjes er in, dat heel naar was, maar 't moest nu eenmaal, want ander papier was er niet te krijgen. Het briefje van Agnes lei Willem op den groven zwarten lessenaar, gnjs-brum, doorploegd van oude zakmes-sneden, en waarop het zuivere briefje heel wereldsch-vreemd werd, binnen de scherp uitgekromde bescherming van zijn Imker arm, om het te gelijk tegen de nieuwsgierigheid van zijn buur te beveiligen en innig-dicht-bij zich te hebben. Bij het schrijven werd hij éérst zenuwachtig, zoo-iets als-of Agnes nn al wist dat hij aan haar schreef en daar een ergen indruk van kreeg. Daarna werd hij kalmer, denkend: zij wéét nü nog niet, dat ik schrijf, op t oogenblik weet ik 't alléén en als ik wil, dan gaat de brief niet-eens weg, dus er is geen reden om nü al opgewonden te zijn. Zoo schreef hij voort, in zijn hoofd al-door bedenkend of de geschreven woorden wel goed waren. Hij méénde niet wat-i schreef, want hij schreef vooral, dat-i 336 DE KLEINE REPUBLIEK. 't zoo vreeselijk akelig vond zoo ver van haar af te zijn en haar nooit te zien, en neen, hij vond eigelijk juist heerlijk, dat 't zóo was; dat hij ver van haar af was en haar een brief kon schrijven, een brief van hier uit, waar dat groote warm-innige voor hem was, de grijze jongen. Hier een ergen vriend te hebben, en dan te schrijven naar een meisje ver-weg, waar je verliefd op was, dat waren twee groote plezieren te gelijk. Hn stelde voor zich, dat-i Agnes aanraakte en haar een zoen gaf, hij zag haar wangenvel, voelde in gedachte de aanraking. Was dat nu plezierig ? Nee, 't was niet plezierig 't was koud 't was niet zoo plezierig als zoo'n aanraking zijn móest. Agnes zag-i, maar evenzeer m de verte van zijn verbeelding als de moeder-Gods ver van hem af was in de kerk. Dat beeld zoü hij ook met hebben willen aanraken. Maar hij had toch de begeerte om aan te raken in zich. Zijn vingers voelden het op het drooge hout van den lessenaar. Dat was hard, dat was stug, maar o, met die handen dien grijzen jongen aamaken, zijn eene hand zacht te leggen op den schouder van den jongen, zijn andere tegen zijn rug, hem zóo vlak bij zich te hebben en tegen hem aan te staan, en dan verder niets als hem aankijken, tegen zijn gezicht aan kijken, vlak bij hem, en dan iets zeggen, heel zacht, hij wist niet wat . .. Willem begon in zijn eigen te lachen, en vond vreeselijk gek wat-i daar dacht. Verbeel je dat-i zoo stond en dat die jongen dan zijn tong tegen hem uitstak, ja, dan zoü t' pas prachtig zijn. Naast Willem, op den bank-hoek, zat een Belg, die nu met wit-blauwe oogen, hel in het vensterlicht, naar Willems oogen keek, en hij vroeg, opgestoord in zijn werkernst, waarom Willem lachte, als of-i dat naar vond en dacht, dat Willem misschien om zijn gezicht lachte. Willem andwoordde, dat-i een grappigen brief schreef en daarom lachte. Eventjes daarna had de Belg gedaan met zijn werk. Aangestoken door het lachen DE KLEINE REPUBLIEK. 337 van Willem, lachte de Belg met dichten mond geluidloos naar een papier onder-voor zijn hoofd, waarop hij iets teekende. Hij liet 'et, toen de suurveiljant heel achter in de zaal was, achter zijn opgestelde hand aan Willem zien. Willem begreep eerst niet, want het waren geen poppetjes of zoo, maar twee rontetjes, met een puntje in 't midden van de rontetjes. Willem knikte, slim-schalksch met het hoofd, om dat-i niet weten woü, dat-i 't niet begreep. Toen kreeg-i plots de gedachte, dat 'et iets onzedelijks moest zijn. Toen dacht-i aan de naakte beelden, onder balkonnetjes aan nieuwe huizen, waar-i vrouwenborsten had gezien. Het moesten vrouwenborsten verbeelden, dat was 'et. Toen wilde hij laten zien, dat-i d'r erg veel van wist en al heel ontwikkeld was, nog meer dan die ondeugd van 'n Belg, en hij teekende op een plekje van zijn vloei twee rontetjes naast mekaar van boven en een rontetje van onderen in 't midden, alle-drie met tuitjes, die er uit hingen, want hij had 'eres zoo'n tuitje gezien bij een vrouw in Overveen, die haar kind daaraan vast had. Hij dacht dat het onderste rontetje, het geslachtsdeel, precies zoo was als de borsten. Ja, ja, knikte de Belg, zoo is 'et, heel aardig. Maar de professer kwam biddend aangeschoven achter hen en zij teekenden gauw allebei lijntjes en krulletjes aan hun onzedelijkheden, om ze onkenbaar te maken. .Willem was nu gelukkig. Hij had den grijzen jongen nog niet gesproken, maar hij wist nu waar-i zat in de studiezaal. Het was aan den anderen kant van het middenpunt, schuin achter Willem. Gedurende de studies, achter den rug van den afdrentelenden suurveiljant heen, keek-i nu naar Scholten, maar hij noemde hem niet Scholten als-i aan hem dacht, want als de naam hem te binnen kwam, werd het koud in hem, iets als een spot van het gewone geregelde leven met het rare, dat er in hem omging. Maar hij moest op dat kijken orde stellen, want hij werkte er slechter door. De kleine Republiek. 22 338 DE KLEINE REPUBLIEK Als-i een thema van 'et hollandsch in 'et latijn vertaalde en hij had een woord opgezocht in het woordenboek en woü beginnen het op te schrijven, en zag dan juist de zachte zwarte gestalte van den suurveil jant langs de bank gaan, weg naar voren, weg naar achteren, dan keek-i, onweerstaanbaar aangetrokken, zonder er bij te denken, met een langzame afdraaying van het hoofd naar links boven den schouder, naar het hoofd van Scholten, die stil te schrijven zat. Na een poosje keek Scholten op, met mijmerende blikken naar de ruggen en hoofden vóór hem, om zich een woord voor zijn thema te herinneren. Óp-eens voelde hij dan Willems blik, herkende hem als den jongen die om zijn naam had gevraagd op de promenaad, schrok met een kriebeling van glansjes in zijn oogen en een ooglidgeknipper, als werd er een veertje in gestoken, denkend dat Willem hem voor den-gek woü houën, en keek snel vóór zich, op zijn werk. Willem nam zich voor om niet meer te kijken gedurende de studies, want hij kón niet werken op die manier. In de ochtendstudie lukte het wel, dan móest het werk af, dan dacht-i wel eens een kwartier lang niet aan den jongen in 'et grijs. Dan kwam plotseling de gedachte te-rug, te gelijk met een verwondering : heb ik zóo lang niet aan hem gedacht ? In de studies tusschen half elf en half een, was Scholten er wel eens niet, om dat-i dan klas had. Dan, in 't begin van den studietijd, keek Willem naar Scholtens leêge plaats, de lessenaar ging, leeg en grimmig zwart, schuin af, zonder dat de armen van den jongen er op lagen, de wand van den bank daar achter stond stug en glad op en zijn rug was er niet tegen aan. Dan keek Willem eerst, twee, drie maal, om goed te weten, dat-i er wezehjk niet was, niet, om dat-i dacht, dat-i zich vergist kon hebben, maar werktuigelijk, als in de veronderstelling, dat-i door een wonder verkeerd gezien had, of in vergissing naar een andere plaats had gekeken. Een i DE KLEINE REPUBLIEK 339 anderen keer, als Scholten er niet was, keek-i lang achter mekaar naar de leêge plaats, die nu iets gemeenzaams voor hem had gekregen. Hij herkende de krabben en vlek,en en moeten op den lessenaar en op den bankwand er achter, en hij hield er veel van. Dan, iederen keer as de deur ope-ging, keek Willem op om dat 't hém kou zijn, die daar binnenkwam. Het was een andere jongen, nog eens, nog een andere, dan keek Willem weêr dadelijk vóór zich, ging met geweld voort aan zijn werk en drukte in een woede zijn kniën tegen mekaar onder de bank, als om er zijn ongeduld tusschen stuk te persen. Maar in de avondstudie was 'et 'et erregst. Dan had-i al-door die strijd binnen in hem over het omkijken. Maar hij gebruikte het als prikkel om gauw het werk af te krijgen, voor zich zelf. Als dan de thema af was, als-i zich zijn les had overhoord en die heelemaal goed kón, dan mocht-i omkijken en keek lang op de bruine, zacht donker bruine haren van het hoofd, op de mooye rooye wangen, op de blauwe oogen, die hij half zag, nu donkerder onder de afgeschoven oogleden, in de werk-aandacht. Naast Scholten zat Toenders, dien op 't laatst dat al-door zoo kijken naar zijn kant, as-of daar iets bizonders gebeurde, begon te vervelen. Hij zette dan ook een boos-gefronst gezicht naar Willem en wenkte met de hand en fluisterde snerpend, als de suurveiljant weg was,: kijk vóór je, kijk vóór je. Toenders was een grootejongen, die Willem best aan kon en hem wel eens oorvijgen zou kunnen geven as 'em dat in z'n hoofd kwam. Hij zei 'et dan ook bij 't uitgaan van de studiezaal eens aan Willem, en nog wel zoo, dat Scholten, die er vlak-bij liep, 'et hoorde : as je niet uitscheidt met dat kijken al tijd, dan kan je wat oorvijge vanmekrijge. Na dien tijd dorst Willem niet goed meer, want hij had nog nooit ernstig gevochten en hij was erg bang voor oorvijgen, in den grooten angst, die alle kleine jongens voor de groote hebben. Willem keek nu alleen nog 340 DE KLEINE REPUBLIEK. maar as de studie uitging, maar vooral in de korridors en op de koer, als -i alleen was, anders dorst-i ook niet om dat de anderen zoo gauw iets merkten. Maar als-i alleen was en niemant op hem lette, en Scholten, aan 't spelen met zijn kompanjie, liep hem voor-bij op een beenendrafje, dan had Willem als een gloed, als een warme wind, die tegen zijn gezicht ging. Hij zag het mollige lijf in het grijze pak bewegen, met de zachte haren en het zachte gezicht. Hij kreeg een schok van binnen, een tinteling tegen zijn borst, het was als een onhoorbaar en stemmeloos gejuich dat opdruischte door zijn romp, door zijn vleesch, door zijn beenderenstal. Er was dien zomer een bizondere luidruchtigheid en oproerigheid in de jongensdrommen. Telkens aan tafel ging het schelletje van den direkteur en werd er een straf uitgesproken, met natuurlijk vol-uit al de namen van de schuldigen, en men hoorde aan de fluisterende en stiekem grom-lachende getafelten uit den direkteursmond jongens noemen, die voor het eerst iets ergs hadden gedaan en vroeger nooit zoo stout waren geweest. Dan waren 'et 'r, die heimelijk gerookt hadden op een plaats, waar zij niet komen mochten, dan weêr, die naar den toren waren gegaan, of die waren gaan ronddolen in den studietijd, allemaal dingen, die zwaar gestraft werden. En er werd van nog veel erger dingen gesproken: een heel gezelschap, dat geregeld aan bizondere-vriendschap deed, vijf, zes groote jongens, die allemaal hun kleintje hadden en die op bepaalde tijden, gedurende de avondstudie of in den avondspeeltijd, samen kwamen in de piano-zaaltjes om daar te vrijen. Maar als zóo iets ontdekt werd, werd het niet afgekondigd aan tafel, maar stil gehouden en de ergsten werden weggejaagd. Willems kompanjie werd ook aangestoken. En dat kwam vooral door den jongsten De Vrij, die bij hen was gekomen. Daniël De Vrij had al-door geloopen in DE KLEINE REPUBLIEK. 341 de kompanjie van zijn twee broers, Herman en Adriaan, die, om dat ze Meyer kenden, dadelijk, het vorige jaar, in de kompanjie van Olmers waren aangenomen. Maar Daniël had een lief dof gezichje, met groote matblauwe oogen achter strak-open oogleden met donker blonde oog-haartjes beplant, een klein mooi neusje, een smal mondje ,een gladde blank-bruine huid zonder pukkeltjes, met aangename schaduwtjes aan de neus en mondhoekjes en onder de kin. Hij kreeg al-gauw aanbiedingen voor bizondere-vriendschap, en hij koos, na heel lang ieder-een geweigerd te hebben en overal nageloopen te zijn, den vorigen winter, den frisschen langen Blaise van zijn eigen kompanjie, die al-tijd zoo erg recht-op liep, vonkelende bruine oogen enappelroode wangen had en wiens ooren zoo'n end van z'n hoofd uitgebogen stonden, als-of z'n hoofd 'n pot was, die je daar bij moest opnemen. Maar die op zoo'n kleinigheid lette, dat was 'n suffert, en Daniël was heel gelukkig geweest met Blaise, die hem lekkers en 'n zakmesje kadoo gaf. Maar op 't laatst had ieder-een 'et gemerkt. Want als Olmers' kompanjie in een breede rij over de koervlakten heen en weêr liep, dan liep aan den kant al tijd Daniël De Vrij en Blaise naast 'em. En heel dikkels gingen ze dan samen appart loopen en slenterden dan heerlijk over de vlakten, langs de beugelbanen, en over het pad af en aan naar niets kijkend, heelemaal weg in het genot van zoo samen te loopen kletsen, Daniël meestal een dun boomtakje of een stroohalm, uit het schietbaanschot weggetrokken, in zijn hand vermorrelend en in zijn mond aan stukjes knauwend, die hij dan vlug wegspoog, de blikken op den val van den vezel tot aan den grond, zachtjes gaand in een zoete beenenbeweging, luisterend naar zijn gedachten over de dingen die Blaise tegen 'em zeê, Blaise het hoofd schuintjes af naar Daniël, als leunende op de lucht tusschen zijn hoofd en Daniels hoofd, die vol was van zijn liefdewoorden, en Daniël ondervragend naar allerlei dingen, 342 DE KLEINE REPUBLIEK die niet dadelijk met hun liefde te maken hadden, maar die allen als een waas van teederheid om zich heen kregen zoodra zij er met hun tweën over spraken. In 't begin van dezen zomer, bij het te-rugzien in de lente na de lange scheiding van de vakancie, was 't nog erger geworden tusschen hen. Zij liepen alleen samen, over-dag alle-bei in 'et geel van de zon, lief in kleur gezet door het licht van de warme dagen, dat om hen heen trilde als een groote eile vlam van teederheid, 's avonds gingen hun hoofden in de hoeken van de koer, stil achter de boomen heen, onbewegelijk standend in een hoekje bij de hooge muren, zachtjes beschemerd door de weeke lichten van den uitdoovenden dag, mekaar aankijkend bij poosjes, Daniël naar boven, Blaise naar beneden, zonder spreken, en dan weer, de hoofden afdraayend, rond-ziend in den vollen koeravond als om in een ademloos donkeren boom of van een verschemerend lachend gezicht in de verte woordjes te vinden, die zij mekaar zeggen wilden maar daar zij nog niet op gekomen waren. Maar nü het zoo erreg werd en de heele kompanjie 'et wist, had Herman, de oudste broêr, Daniël op een middag appart genomen, en gezegd, dat 'et zóo langer niet duren kon, dat de professers 'et zouwe merreke, dat hij óf de betrekking moest afbreken óf uit de kompanjie moest gaan. Daniël vond 'et zelf ook verstandiger. Blaise en hij zouden mekaar minder al tijd spreken, maar als ze mekaar dan ontmoetten, zoü 'et juist om de zeldzaamheid nóg heerlijker zijn. Maar Blaise dacht er heel anders over en na een groote ruzie tusschen hun tweën, de eerste die zij hadden, op een avond in een korridorvenster-nis, waarbij Daniël erreg had gehuild, was Daniël overgegaan in de kompanjie van Hoeffel, na dat Herman 'er daar voor hem was gaan vragen, zeggende dat Daniël te klein was voor Olmers' kompanjie. Hoeffel was nu Daniël het hof gaan maken en beproefde hem Blaise edaan te doen geven, maar Daniël DE KLEINE REPUBLIEK 343 vond dat hij best met Blaise door kon gaan en zich toch ook door Hoeffel laten zoenen, want met Blaise was 'et heilige ernst, en met Hoeffel was 't maar gekheid. Er moest alleen op gelet worden, dat Blaise d'r niks van merkte. Daniël had ook allerlei streekjes waarmeê hij Hoeffel plaagde. Tusschenbeye, als Hoeffel zijn lange lammerige zwaayende armen om Daniël heen sloeg, dan ontglipte Daniël met een vlug uitwrmgen van zijn lenig lijfje. Een anderen keer zag men Daniël het koer-terras af draffen, naar lager over de stoepetreden, links de koervlakte over naar den schietbaanen Hoeffel hem achter-na, met lebberend-zwaayende armen langs den romp, het hoofd rood en nat, flikkerend door de oogen, hijgend door den neus en mond, Bij de schietbaan draaide en wentelde Daniël het hjf, dansend op de beenen, in glibberige vlugheid Hoeffel ontwijkend, dan zich een zet gevend naar rechts, het bovenlijf voorover, loerend op Hoeffels bewegingen, en een aanloop nemend naar rechts, tot Hoeffel ook hep in een vaart, dan plots omrukkend naar links en Hoeffel, die niet zoo gauw kon wenden, voor-bij rennend, dan de vaart verslappend, even langzaam trappelend den kop naar achteren op den nek als een jong paard, tot Hoeffel weêr dicht-bij was, dan weêr met op-ruk voortrennend de heele koer-lengte door tot bij de mattessen, en daar om de dikke boomen huppelend, dan aan den eenen kant, dan aan den anderen kant om boom voor boom, en eindelijk zich gevangen gevend, vallend tegen Hoeffels warme hjf, tegen Hoeffels kloppend hart, onder Hoeffels gezweet en gehijg. Hoeffel kon hem dan niet lang vasthouden, want dat zoü te gek gestaan hebben, hij sloeg hem alleen maar wat zachtjes op zijn rug, hem telkens erreg tegen zich aandrukkend. Op die manier kon Daniël met Hoeffel doen wat-i woü en Hoeffel was nog al tijd de voornaamste van de kompanjie, zoo dat ze allemaal iets déden, als Daniël het graag woü. Daniël had al verteld, dat er in Olmers 344 DE KLEINE REPUBLIEK. kompanjie veel meer in 't geheim gerookt werd as-je zou denken. Ze gingen om beurten, dan die en die, dan die en die, en er was er nog nooit een gesnapt. Daniël was nog nooit meê geweest, maar 'et moest er nu toch eens van komen, want 'et was zoo plezierig, en hij rekende er op, dat zij meêdeden. Zoo gezegd — zoo gedaan, in een middag, dat ze allemaal hun met zakdoeken, wit, in de smoezelig roode handen liepen, vroeg Hoeffel, die wel zag, dat Daniël er plezier in had, of ze geen trek hadden om 's heerlijk in 'n frissche kastanjeboom wat te gaan zitten. De Blauw, die dadelijk begreep, waarom 'et te doen was, bedankte. Hij bleef liever beneden. Maar de anderen wouwen wel. Dat was dan met-een goed, dan zou De Blauw de wacht houden. Het was een middag van zwaar uitgeplofte warmte, die de koerruimten had leêggebrand. De meeste jongens waren in de koele korridors, in het karree, en in de schietbaan. Eenigen stonden er nog te beugelen en onder de boomen te drentelen, hangerig zittend in groepjes voor en achter op de banken en op de beugelbaanschuttingen, verder was alles leêg. Maar de suurveiljant was nog op het terras. Hij stond al-door zijn gezicht met zijn zakdoek af te vegen, en hij zoü wel gauw naar binnen gaan. Zij gingen met hun zessen bij den kastanjeboom staan, dien zij uitgekozen hadden, om dat 'et een van de ruimste was. Zij waren alle zes zenuwachtig, de duimen en wijsvingers onder tegen de neuzen knijpend, knabbelend aan de vingernagels, beramend met mekaar uit de bruin en blond behaarde hoofden, loerend met blikken, schuin hoog uit de oogkassen naar den terraskant. De professer draaide nu zijn gezicht in de warmte naar alle kanten als een windwijzer in wervelwind, en, alles rustig ziende, ging hij, traag, naar binnen. De boom stond midden-in de zes als een groote halm met groene pluim, glad en grijs was de grond, groen en grijs-bruin de drooge en effen kastanje-stam. DE KLEINE REPUBLIEK. 345 Eerst zoü Hoeffel gaan, hij omarmde den boom en woü zich ophijschen, maar dat ging niet met zijn logge lijf, hij zakte hijgend neêr met besmeurden broek. Toen moesten Opmeer en Waayman' em hellepe. Zij tilden hem naar boven, ieder bij éen been, zijn broek opsjorrend tot kreukeling bij de billen, en zijn witte sokken, hangerig, kwamen onder de broekspijpen te zien. Hij hield zich zelf vast aan den boomstam tot hij de onderste takken kon pakken met zijn handen, omklemde toen den boom met zijn beenen, liet de beenen weêr los hangen, sloeg de armen om de onderste takken, drukte de binnenellebogen neêr op de takken-vastheid met de trappelende en spartelende beenen den stam beschoppend en, de boven tanden over den onderlip zettend in de spiereninspanning, rukte hij zich op, het boven-lijf steeg en stond in het gebladerte met den stijven óp-zet van een uit een tooneelvloer stijgende pop, de beenen hingen onder uit den boom te bengelen, donker en lomp en wezenloos als afgesneden van den romp. Maar de takken trilden en de bladeren beefdea als in windgezuis, de beenen stegen bij rukken en kwamen telkens weêr de halve rukhoogte neêr, als het geheschene aan een windaskabel, eindelijk legden de knieën zich op de onderste takken en de beenen verdwenen in het groen. Hoeffel schreeuwde neêr van heel hoog en het was als een zware vogelstem uit den boom : — Komme jullie maar, ik zit al. Waayman zoü nu gaan, hij had den stam al beet, zonder geholpen te willen worden ; maar Hoeffel riep : eerst De Vrij, eerst Daniël!, zonder te zeggen waarom. ■Zij waren allemaal zoo zenuwachtig, en Hoeffel, die het eerst gegaan was, scheen hun daarom zoo ontzachlijk, dat niemant er aan dacht iets tégen te zeggen, maar ze met z'n vieren dadelijk den lang-niet zwaren Daniël in den boem hieven. Hij stond op een schouder van Waayman en op een schouder van Opmeer en wip-wipte met een stuiperig verwikken en opwringeh 346 DE KLEINE REPUBLIEK den boom in. Na Daniël ging Waayman, die in 't geheel niet geholpen worden woü. Zijn vader, och jé, die had 'em gymnastiek laten leeren aan een éérste inrichting, en hij kon ,as-i woü, klimmen as 'n aap. Maar toen-i half in den boom was, hoorden ze beneden 'em in-eens erg leuk lachen, ter wijl zijn beenen onbewegelijk bleven. Daarna wendde-n-i z'n gezicht, gedoken tusschen de door de armen opgeduwde schouders, naar beneden : — Jezus, die twee daar boven, die zitte mekaar te . .. — Stil! riep Hoeffel woedend, d'r wordt je niks gevraagd. Is Maar Waayman likte z'n lippen met z'n tong, om beneden te doen begrijpen wat-i bedoelde. Toen Waayman d'r in was, zei Willem tegen Opmeer : b — Ga jij nou maar. f Opmeer zei: nee vooruit, jij eerst, en, hardhandig, nam hij Willem aan zijn broek bij de billen en hief hem zoo tot aan de takken. Na Willem klom Opmeer in den boom, met wijde mouwen flabberend om zijn witblanke armen. De Blauw, met zijn platte poesjeshoofd begon geduldig heen en weêr te loopen, van den boomstam, twee andere stammen voorbij, tot aan den beugelbaan, en te-rug, de wacht hebbend. In den boom was 't nu erg kitsig, lollig-gezellig. Hoeffel en Daniël zaten boven-aan, elk op een takknoest, waar de dikke takken zich in twee ,drie, dunne takken opsplitsen. Waayman en Opmeer zaten een beetje lager, aan den anderen kant, Willem tusschen Hoeffel en Opmeer. Allen wendden vóór erg gemakkelijk te zitten, strekten de rompen achterwaarts, om te leunen, maar voelden dan de ongemakkelijkheid aan een harden tak-wrong, die in hun ruggen stak, aan een leêgte, die zij door de bladen niet gemerkt hadden en waardoor zij wel eens naar beneden zouden kunnen vallen, en kwamen weêr recht-op zitten. Eerst DE KLEINE REPUBLIEK 347 zwegen allen, geluidloos naar mekaar lachend met langzame wenkbrauw-optrekkingen en heftig aankijken de oogen, in het plezier van het heimelijke, het verbodene en het gevaar. Als een groot nest stond de bebladerde takking om en tusschen hen op, en doste hen in groen in de windloze stilte als een onbewegelijke heve versiering, alle bladen als regelmatig uitgeknipt en aan de opstengelende takken geschikt, hen zachtjes beglijend aan alle zijden, in loomen dommel over de hoofden en schouders festoenend. zich opslingerend om de beenen en lijven, scherend langs de halzen, kittelend in de ooren, door hun brosse droogte en dunne teederheid zoo heel anders blijkend dan zij, dik en zwaar, van beneden af leken. De jongens zwegen, zich zoo vreemd voelend, uit hun gewoonte en uit de omgeving afgesloten in een vreemd-groene angstige feestelijkheid. De geduldige gedweeheid van de bladen zoo dicht bij hen, verwonderde ; het was als of de bladen en de boomen zouden gaan leven en bewegen, zouden slaan als armen, bijten of steken als beesten. Telkens als er iemant zijn been verzette, met zijn arm tegen een tak aankwam, of van de eene moeye bil op de andere nog ongebruikte ging verzitten, schokten de takken en rilden druischend de bladen. Zij waren zoo ontsteld door hun eigen overmoed, dat niemant in 't begin aan rooken dacht. Toen kwam het Waayman 't eerst te binnen, dat 't aardig was om na te gaan wat je hier-van-daan al zoo kon zien door de gaatjes in 'et gebladert. Het eerst keken ze toen allemaal naar beneden, met gebogen hoofden. Dat was al héél prettig : je zag den grond, in de diepte, dan hoorde je de voetstappen van De Blauw, eiken stap in zijn korte krakerige dofheid, daarna verscheen, onder de kransende bladen der opening, het hoofd van De Blauw, waar ze leuk bovenop keken zonder dat-i d'r ies van wist. Daniël wou spuugen, hij had al een schuimend druppeltje klaar tusschen 348 DE KLEINE REPUBLIEK. zijn lippen, maar Opmeer trok hem bij zijn arm, zoo dat de boom schudde, : — Bei-je gek, zei hij, spuug 'em niet op z'n kop. Maar Hoeffel fluisterde vinnig naar Opmeer : — Bei-je gek, wat gaat jou 'et an, laat 'em spuuge as-i daar kits in het, De Blauw zal denke, dat 'et vogele poep is. Toen spoog Daniël, zonder vaart, het spog zachtjes latend vallen, om tóch te doen wat-i woü ; maar het druppeltje viel achter De Blauw op den grond. Na dit spuugen werden ze levendiger, vroolijk, en stootten mekaar aan met onvervaarde gebaren en lachten proestend met de monden. Kijk daar, achter Hoeffel, was nog een gleuf, waar je heel ver door kon zien, over de kerkhof- en de tuinmuur heen, voorbij de bokkerijers-torentjes tot aan de verre bergen. Zij ontdekten nu over al gaatjes, waardoor je naar alle kanten heen kon zien. Maar Hoeffel vroeg : — Zeg, motte we nou rooken of niet ? Hoeffel, Waayman en Opmeer kregen hun sigarenkokers te voorschijn, maar vlak-bij hoorden ze nu plots een kuch, de rauwe kuch van den prefekt, dien allen herkende. Waayman deed tot allen een gebaar met beide handen als van een orkest-direkteur, om hen te beduiden heel stil te zijn. Allen bleven bewegingloos zitten, de ademen ingehouden of in afgebroken rukjes ademend als iemant die luistert naar een nachtgerucht, de open sigarenkokers roerloos in de handen op de knieën De monden half open, Daniël met zijn tong als een groote rooye slak in den mondhoek, bogen ze de hoofden naar elkaar om samen neêr te kijken. Zij zagen den prefekt geheel, zijn voorhoofd, zijn oogen die de koer overloerden en de ronde priesterkruin op zijn hoofd, en zijn rug, laag onder hen door. Door hem zoo te zien vonden ze hem belachelijk en nietig, met niets van het ontzachlijke van anders. Kijk ! hij wreef aan zijn neus en wist niet van-waar zij hem zoo leuk bekeken. Nu DB KLEINE REPUBLIEK. 349 namen ze alle vijf sigaren in de monden en staken ze aan, den rook bij teugen in de monden ademend, eerst Hoeffel, die, toen hij half aan was, de lucifer aan Daniël vóór hield, hem daarna uitblies en weggooide. — Doe dat niet, zei Waayman, als de prefekt 'em zag valle, ware we d'r bij. Waayman, Opmeer en Willem staken met z'n drieën te gelijk aan éen lucifer aan, de hoofden bij-een-gestoken als voor een vertrouwelijkpraatje. Waayman rookte opsnijerig door zijn neus. Telkens als iemant tegen hem sprak, had-i een te-leur-stelling in de oogen, om dat 'et niet over zijn door-de-neus-rooken was. EindeUjk zei Daniël 'et: —Gut, rook jij al tijd door je neus ? — Ja, zei Waayman, kriegel om dat ze zoo lang gewacht hadden met er over te spreken, verwondert je dat ? — Wor je d'r niet raar van in je kop ? — Nee, volstrekt niet, probeer jij 'et ook maar 'es. — Nee, ik kan 'et niet, zei Daniël. — Wacht, dan zal ik 'et je wel leere, zei Hoeffel, hoü de rook maar in je mond, zonder 'em in te slikke natuurlijk, en je mond dicht, dan komt-i van-zellef door je neus. Daniël probeerde 'n 'et, maar 'et woü niet. Hij slikte de rook in. hoestte, proestte, kreeg tranen in zijn oogen, werd driftig tegen Hoeffel. — Kom, laat ik je nou 'es wijze, zei Hoeffel, steek de sigaar in je mond. Maar Daniël was heelemaal uit zijn humeur en woü niets meer van Hoeffel weten. Hij begon tegen Willem te spreken zonder verder naar Hoeffel te luisteren, die maar aanpraatte. — Zeg, Tiessen, heb-jij sigare meê van huis gekregen, hoeveel ? Willem andwoordde, maar hij dacht aan iets anders, en hij had Bever in 't geheel niet willen spreken. Hij 350 DE KLEINE REPUBLIEK dacht er aan, dat hij woü, dat Scholten nu eens wist waar hij was, dat Scholten hem eens plotseling zag door een opening tusschen-in de bladeren. Maar hij zoü met voorbij-komen, want 'et was snik-heet en de koer was leêg ... zoü-d-i niet komme ? ... Hij was waarschijnlijk op de heele koer nier, maar al was-i op de koer, dan zoü hij toch niet juist onder dezen boom voorbij hoeven te komen ... Het was niet waarschijnlijk dat hij komen zoü onder de boom ... Maar 'et was toch mogelijk... as-i 'es voor-bij kwam, en hij keek eens, toevallig, naar boven ... dan zoü-d-i Willem daar zien zitten, zoü dat ies bizonders vinden dat die jongen, Willem namelijk, daar zoo zat te rooken m die boom, Willem zoü dan een ergen indruk op hem maken en hij zoü lang over Willem denken als over een bizonderen jongen. O, as-i 'es voorbij kwam ! as-i es ópkeek, zijn blauwe oogen naar boven gekeerd ... Willem keek even niet naar beneden, had een groote ontroering, keek om zich heen. In-eens vond hij het zijn, hier, vreeselijk heerlijk en al zijn vrinden prettige kameraden. Er vielen als onzichtbare schaduwen weg van den binnen-boom, die plots in een nieuw lichtleven stond, ter wijl de gezichten en gestalten der vrinden heftiger waren en de stemmen luider. Ontroeringeu van vroeger, plots losgewerkt uit hun vergetelheid, leefden op in zijn gedachte. Eerst zijn moeder, die hij zag met het glimmend zilver-grijze haar schuin weggestreken aan weerskante van het voorhoofd, toen Jesus, het kindje Jezus en Maria, voor wie hij teêrheid gehad had in de kerk, maar zij waren het erge niet meer, hij zag ze als in een verleden leven, hij voelde zich nu als in een nieuw leven, ... hij zoü komen misschien, mogelijk zoü hij komen, en Willem had vergeten te kijken naar den grond ... Hoorde hij daar geen stappen naderen op het pad ? Ja, het moesten jongens zijn, loopend in een rij, hij hoorde de stemmen komen, onzichtbaar, naar onder de boom. Misschien DE KLEINE REPUBLIEK 351 was hij er bij, de grijze jongen. Maar neen, hij hoorde, dat 'et limburgers waren en zij spraken van dingen, die Willem niet konden schelen. Maar stil, daar kwam weêr iets van een anderen kant... Zoü de grijze jongen niet komen ? ... En Willem verkeek zijn middag, ter wijl de anderen kalm rookten, proevend met hun huiden de zoelte van den groenen boom, die hen bebladerde tegen de warmte. XVIII. Waar of 't 'em aan lei, dat wist niemant te zeggen, maar het was schrikkelijk lang geleden, dat er verlof voor rooken was geweest. Heel anders as andere zomers, want 's zomers mocht er juist meer gerookt worden dan 's winters. Er waren al verscheidene gevallen van zware misdrijven voorgekomen. Al de koergesprekken geluidden uit de hoofden, lachend of bedenkehjk-vindend met hoofdschuddingen, over jongens, die gesnapt waren en die den heelen zomer salet hadden gekregen, en er waren er al twee weggejaagd, eens voor naar Meinrath te zijn geloopen, eens om onzedelijkheid. Telkens was er groot schandaal geweest. De weggejaagde jongens hoorden 't pas den ochtend zelf dat zij moesten afreizen of den vorigen avond laat. Zij vertelden het aan den jongen, die naast hen sliep op de slaapzaal en het nieuws opnam in zijn hoofd. Den volgenden dag, als de weggejaagde al niet meer te zien was, in den vrijen-tijd van half acht, gedurende en na het ontbijt, geruchtte het nieuws van den eersten wetende over in het hoofd van zijn tafelbuur : weet-je 't al, die is weg, ja, hij mot van-daag gaan. Zoo wisten de kompanjie van den eersten wetende en de kompanjie van diens tafelbuur het vóór het einde, om acht uur, van den eersten vrijentijd. In de stilte-rijen van de koer naar de studiezaal werd door de jongens van de kompanjiën, die wisten, het gerucht heengefluisterd tegen 352 DE KLEINE REPUBLIEK. de haarhoofden van hun voorgangers, en die vertelden 'et aan de jongens van hun klassen, achter de handen ruggen, de blikken naar den professer. In den speeltijd van tien-uur werd het gerucht van hoofd naar hoofd gezegd in bijna al de kompanjiën. Aan 'et dinee was het gerucht aan alle tafels en werd gezegd tussdhen het happen, kauwen en slikken der monden, en na het dinee, in de korridors, op de koer, als alle jongens bij mekaar waren en alle kompanjiën zich groot en breed samenstelden, leefde het op in stremmingen van den gang, plotse ontmoetingen, stilstanden van groepen, : heb je-'et al gehoord, die is weg, van-ochtend is-i ineens weggemotte. De eerste die dezen zomer weggejaagd was, was Thomassen geweest uit Amsterdam, om de onzedelijke boeken, die in zijn lessenaar gevonden waren. De tweede was Stelhuis geweest, die 's avonds gesnapt was, toen-i met 'n flesch konjak van Meinrath te-rugkwam. Weg, weg, alle-bei, leêg in-eens hun plaatsen in de studiezaal, leêg hun bedden op de slaapzaal, weg hun stem uit de kompanjiën en in al de hoofden was aan hen gedacht, lang en veel, vóór dat de monden spraken, na dat de monden spraken. Zij waren gegaan door alle verbeeldingen, als slechte, bizondere jongens, in donkere verschieten, wég van de school, niet meer te zien, buiten de muren, ver, ver, weg, in de donkere treinen, sprekend met andere menschen buiten den gezichtskring van hen, die hier waren gebleven. Nóg hoorden hun kompanjiën de woorden, die zij 't laatst hadden gezegd, Thomassen dit, Stelhuis dat, Stelhuis' geel-blonde haren lokten óp in den wind boven zijn gezicht in zonneschijn, hij was niet mooi, hij was leelijk, en Thomassen was nog leelijker, mottig en bepuist, maar nü leken ze vriendelijk-mooi van goedigheid, zoo als zij gezien werden in de geheugens, zeggend hun laatste woorden en nog onwetend van het ongeluk dat hun zoü overkomen. En er mocht maar niet gerookt worden. De eene DE KLEINE REPUBLIEK 353 promenaad, rumoerig, groen, wijd, kwam na de andere, de eene Zondag, blank, rustig, open, steeg op na de andere, en de direkteur bleef zitten aan tafel in zijn hoogen ernst, of stond op en las alleen de straffen af. Maar zóo lang kónden ze 't niet uithouden, en men zag er telkens vijf, zes in de boomen klimmen, van die anders uit rustigheid braaf waren, en bleeke rookwebbetjes wriemelden op van de kastanje-gebladerten. Maar de meesten, grooten en kleinen, wilden dat niet doen, zij wilden niet tegen het reglement handelen en rookten niet, maar zij voelden zich gekrenkt in hun recht, wafen on-te-vreden in een grooten wrevel, die in de speeltijden, naar de hoofden steeg. Een zaterdag-middag na het dinee, toen aan tafel weêr niet voor morgen het verwachte rookverlof was gegeven, hepen allen op de koer, somber sprekend onder schichtig opschuinende wenkbrauwen, zonder dat er ook maar éen kompanjie een spel begon te spelen. De kompanjie van Olmers ging langzaam in een breede rij over het eene koervlak, van den schietbaan naar het terras, van het terras naar den schietbaan. Olmers, met zijn krullend hoofd en onderkin van kalmen edelaardigen jongeling, ging in 't midden tusschen Meyer met den breeden voor-uit-stekenden mond en Goeddag met al het opstekelende haar, en aan beide kanten ging de rij lager af in de zachtjes verwikkende hoofden van de kleinere jongens, aan den eenen kant Blaise en de twee Ravens, aan den anderen kant Beerenstein met zijn prachtig Itahaansch hoofd, Donzer, Van Bemmelen, Snaarman, zoo vet, en Mets. Alleen in 't midden van de rij werd gesproken, door Olmers, Meyer en Goeddag, en de groote Krooyers, die aan 't eene eind gmg> gooide voor de anderen heen zijn opmerkingen naar de middengangers. Zij wilden iets doen om duidelijk te laten merken, dat zij on-te-vreden waren over den toestand, zij hadden er al zoo lang over gepraat, nü moest 'et er maar van komen. Maar ieder-een moest De kleine Republiek. 23 354 DE KLEINE REPUBLIEK. meê doen, anders was 'et te gevaarlijk en gaf 'et ook niks. Ter wijl de hoofden mokten en de rij bedaard en breed voortwandelde, trad Blaise achter-uit de rij, met een bibberend gezicht. Olmers keerde zijn gezicht naar Blaise toe en zei hem nog iets achter de ruggen der anderen en Blaise knikte van ja, hij had 'et goed begrepen. En Blaise ging naar de andere kompanjiën op de vlakten en op het pad. Hij sprak vertrouwelijk, met zijn kleine oogen, kleinen mond en zware dof-roode handen. Het plan was om in de middag-studie te schoffelen. Het kon niet langer verdragen worden, die dwingelandij van hen nooit te meer laten rooken. Er moest eens flink geprotesteerd worden. Maar de jongens wilden niet, schudden van-neen met de hoofden. Door dat schoffelen zouden ze' t nog maar erger maken dan het al was. Het was veel beter om eenige jongens naar den direkteur te laten gaan om hem te verzoeken of-i weêr eens rooken woü permitteeren. Zoo ging Blaise over de koer van den eenen naar den anderen, ter wijl Olmers en Meyer half omkeken om al vast te zien of de anderen ja of neen zeiden, en de anderen de hoofden bij mekaar staken, zich dwingend niet om te zien, verstandig afwachtend. De kompanjie van Kramer vond 'et dadelijk goed, en de meeste andere hollanders ook, wel zeker, uitstekend ! die beroerde zwartrokken moesten ook eens leeren met wie zij te doen hadden. En de kompanjie, waar Scholten bij hoorde, zoü ook meedoen. Van Eyken, de bruine jongen, die, op de promenaad, naast Scholten had geloopen, kwam zelf naar Blaise toe, die hen had overgeslagen om dat zij nieuwelingen waren, om hun medewerking aan te bieden. Willem zag 'et wel, hij keek telkens naar hen, hij wist al tijd precies waar zij waren op de koer, en wat zij deden. Hij kende het uiterlijk van al de jongens van de kompanjie, hij kende hun stemmen, hij probeerde al tijd dicht bij een van hen te zijn in de stilte-rijen, want 'et was of ieder iets van Scholten in zich had, iets DE KLEINE REPUBLIEK. 355 van Scholten aan zijn kleêren, iets van Scholten aan zijn hoofd, in een licht van de oogen, in een kralling van het haar. Hoeffel had, uit naam van htm kompanjie, aan Blaise gezeid, dat zij niet meê zouden doen, en Willem had 'et goedgevonden, want och heer, zij rookten tóch in de boomen, dus de heele zaak kon hun weinig schelen. Maar toen Willem zag, dat Scholteh z'n kompajie wél meê zoü doen, toen kreeg-i 'et in zich in een hitte van begeerte, toen wilde hij ook meêdoen, o ja ! iets doen wat hij óok deed, wat de zijnen óok deden, dat wilde hij zoo graag. Misschien werden allen gestraft, misschien kwamen zij dan samen in 'et salet, misschien kwam hij dicht bij Scholten te zitten in 't salet en zoü hij hem kunnen spreken. In de groote studiezaal was de professer Jongske suurveiljant, als een dikke zwarte baal bewandelde hij het middenpad, zonder hals, de wangen vol-rood, dik gekwabt in 't midden als rauwe biefstuk, verflauwend aan de ooren, de oogen en de kin in als doffe rood-draadrafeltjes. Midden boven den breeden uitgezakten kop was zijn haar, flets zwart, in een recht kuifje op. Aan eiken kant van de neus rolde een fel bruin-oogje als een spiegelend knikkertje onder zijn voorhoofd. Hij liep te bidden en de zaal was stil, maar op-eens, toen hij in de voorste zaalhelft ging, de oogen neêr op het boek, begon een zacht geschoffel, in de eene zaalhoek bij het achterste venster, onzichtbaar, onder de banken als een onderaardsche verschuiving, knersend wrijvend over het stofzand van de vloer. Jongske dacht, dat 'et éen ondeugendheid van een paar jongens was, die dadelijk zoü ophouden, en hij drentelde voort, net-doende as-of-i niets hoorde. Maar daar begon 'et ook in den anderen hoek, en knarste voort, in een heesch schurend krijschen van de twee hoeken tot het middenpad, en meer naar voren, meer en meer, van bank tot bank raspend en krassend bij vlagen, snel, sneller, meer, dan weêr stil en dan weêr aan in éen kort even, 356 DE KLEINE REPUBLIEK. toen met éen plotsen schok, voor het getrappel van neêrhakkende voetstooten achter in de zaal heen, de heele zaal vervullend, rommendom Jongske heen tot vóór bij den katheder, en twee kleine gillen rilden er door heen van de achterste banken. Alle jongens zaten, de hoofden gebogen boven de kajees en boeken. Toen draaide Jongske om op zijn hielen als een zacht omkleed zwart vat, den dikken kop half achter-over, de oogbolletjes knikkerend in het porseleinige wit, de oogleden wijder van-een, met een luide schreeuw tusschen de dikke lippen uit als van een kapitein die schreeuwt in schotgeknal: „Stilte !" En tartend, temmend, uit de langzaam van links naar rechts over de drommen-hoofden rollende oogbollen, beschenen zijn blikken de lagen donkere jongens, in de strakke stilte, die er dadelijk was, waarin nog éen enkele even voortschoffelde en toen niet meer. Een suffe jongen van den eersten bank bij de deur keerde zijn slonzig blond hoofd om en keek naar Jongske, verdwaasd, met open mond, de honderd gezetenen de pennehouders onbewegelijk in de rechter banden, bogen lager de hoofden, wachtend, luisterend naar hun ademen door de neuzen, bekijkend hun lessenaars met blikken, die niet verder dorsten gaan, de hoofden intrekkend aan de kinnen, zich inkrimpend, de armen bij de lijven, als bange slakken. In dat vreeselijk even, toen Jongske vlak-bij hun bank stond, fluisterde Willem tegen den Belg : — Kijk die suffert daar 'es kijke ! — Tiessen, op je kniën 1 schreeuwde Jongske woedend, en hij wees met het kerkboek naar de vloer. Door dit bizonder, enkel geval was de algemeene spannings-staat gebroken. De jongens hieven de hoofden, keken naar Willem. Willem was rood geworden, in een plotse verkleuring van zijn voorkop van de kin tot het voorhoofd, hij klauterde achter den rug van den Belg om en dacht toen al-door aan Scholten, die naar hem keek, ter wijl hij hem naderde. Hij vond plezierig DE KLEINE REPUBLIEK. 357 wat er gebeurde en voelde dat bij in-eens nü veel meer werd in Scholtens waardeering. Zijn romp daalde, laag tusschen de banken, hij knielde. Maar Jongske deed een armzwaai, kort en snel, en patste zijn dikke kerkboek in een harden slag tegen Willems linker wang, die in hevige hitte verpurperde. Willem was tegen den Belg z'n dij aangeschokt en schikte zich nu weêr recht op zijn knieën, onthutst, zonder gedachte, de blikken naar de vloer uit heete oogen, zijn huilen inhoudend om al de bankhoek-jongens, die vlak bij, laag afbukkend keken met stil-lachjes, achter Jongskes rug. Willem woedend met uitsperrende neusgaten, voelde Scholten kijken, voelde dat-i nu weêr minder bij Scholten werd, vernederd en geslagen zijnde. Snel achter mekaar dacht hij over wat hij Jongske doen zoü: hij zoü opstaan, nu dadelijk, en Jongske, die naar de kachel wandelde, een stomp geven achter tegen zijn hals, dan wegloopen, gauw de studiezaal uit, en dan ... Nee, hij zoü dat niet doen, want dan zoü-i weggejaagd worden en nooit, nooit zoü-i Scholten meer zien. Hij zoü stil hier blijven zitten op z'n kniën en langzaam een wraak bedenken. Hij zoü 's nachts met zijn kompanjie op hun kousen naar Jongskes kamer gaan en daar alles kort en klein slaan, hij zoü het bankje in een katheder, waar Jongske op moest gaan zitten, met lijm besmeren, zoo dat als Jongske opstond het bankje aan zijn achterste gekleefd zat en meê-ging, hij zou Jongske peper in zijn oogen gooyen. Toen bedaarde Willems woede, hij zoü 'et aan den direkteur gaan zeggen, dat was nog het zekerste van alles en Jongske zoü ongelijk krijgen, want wie zoü durven zeggen, dat 'et niet omechtvaardig was om een jongen om zoo weinig te slaan ? Buiten-dien, slaan mocht niet, dat stond in het reglement. Zoo zat Willem een groot half uur op zijn kniën, met zijn billen op zijn hielen zakkend als Jongske met zijn rug naar hem toe liep en weêr recht-op knielend als Jongske met zijn gezicht naar hem toe liep. 358 DE KLEINE REPUBLIEK. De zaal bleef verder rustig, alleen bij het uitgaan van de studie, toen de klassen begonnen, sloegen ze hard met lessenaar-deksels, gillend en joedelend. De direkteur was er niet, hij was naar Roermond om den bisschop te spreken, die ziek lag. In de klassen, in de avondstudie, 's avonds in de korridors was alles rustig, er werd alleen luider geschreeuwd en wilder gehold dan anders, en er waren vijf suurveiljanten behalve den prefekt, dus drie meer dan gewoonlijk, 's Avonds aan het soepee was de direkteurs-plaats leêg-gebleven, en de jongens zeiden het tot mekaar: — Morge zulle we 't hebbe, wacht maar, morrege zal je 'n es wat zien. Het was de Zondag, en tot aan het dinee ging alles goed. Ieder-een verwachtte,, dat nu de rook-permissie zoü worden gegeven. Maar het tweede vleesch kwam op tafel, zonder dat de prefekt, die 'et al tijd zei as de direkteur er niet was, het schelletje in beweging bracht. In den speeltijd op de koer stonden de jongens in groepen te schreeuwen : fumer, fumer, rooken !, de aangezichten naar den gevel gekeerd, waar het roepen tegen stuk botste. En de gevel bleef stom en leêg, de gordijnen roerloos achter de vensters. Toen de speeltijd gedaan was, en de jongens in de twee stilte-rijen naar binnen gingen, naar de deklamacieles, begonnen ze te brommen in een morrend gebrul dat uit de hoofden omhoog steeg, de gangenruimten vervullend. Het bromde in breede dreuningen van het eene gangeind tot het andere, als een windgeloei in den schoorsteen. Alle monden waren gesloten, alle gezichten stonden onverschillig, geen lachje bewoog en niemant kon zien wie meê deden en wie niet. Louike, de professer van filosofie, met zijn lijf als een recht-op staand bootje, met den achter-uit gebogen mg, lijzig als een tante in 't zwart, stond als suurveüjant op het vloermidden, met zijn vettig bleek gezicht bleekblauw-grijze blikjes kwijlend van-achter zijn bril, als DE KLEINE REPUBLIEK. 359 blauwsel in een drinkglas. Hij zweeg en tuurde in loome onver scliilligheid. In de deklamacieles werd niet gebromd, want Wemming was een beste gulle man, die ze allemaal wel had laten rooken, als hij er over te zeggen had gehad. Maar in de vesper zongen ze valsch, expres, met wilde gillen tegen het orgelspel in. Aan het soepee was alles rustig, als-of er niets ongewoons was, ieder-een dacht, dat de prefekt iets zeggen zoü, maar de direkteursplaats bleef leeg en de prefekt zei niets. Maar, als getart en opgehitst door de lijdzaamheid van de professers, verergerde het verzet zich 's avonds in de korridors. En waren geen spelers, al de kompanjiën hepen in de rijen der donkere drommen het gangenvierkant door, maar in snelleren pas als anders. En zij schreeuwden en zongen. De filozofen en wijzere grooten, die den gewonen gang wilden gaan, werden opgeduwd van achteren en gestooten over de leêge vloering die, door het harde loopen vóór hen, telkens leeg werd. Het was al tijd éen rij, die begon. „Kom, jongens", zei de voornaamste van de rij, „vooruit 1" En hiha, hiha schreeuwend, hosten zij hun lijven tegen die voor hen liepen aan, zettend hun handen tegen de ruggen en zoo de lijven aan-kwakkend tegen de lijvenrijen daar vóór, en dan aan 't hollen, alle handen tegen de ruggen daar voor, voor-uit hossend in loeyende drommen van het éene gang-eind tot het andere, telkens, duwend, meer rijen in beweging stellend, tot er tachtig, honderd hollend hosten, schreeuwend naar de gewelven onder de walmende lampen hiha, hiha, hihaaa ! Jongensrijen, die een eind vóór de hossende troepen hepen, en niet geduwd wilden zijn, weken uit, wachtten staand aan de muren tot de bende voor-bij zoü zijn. Zoo zagen dan de voorste verwoedden dé zwetende vloeren vóór zich open, glibberig glimmend, in den beginnenden ~"hrik voor wat zij zoo onbelemmerd uitvoerden. En 360 DE KLEINE REPUBLIEK, dan, in een aanrennend gehos stortten zij den rijenloop uit en smeten zich kletsend tegen de muren, de heele hossende troep, met een volkend geharrewar van schaduwen tegen de murenwitte, de achtersten weken te-rug, en allen bleven even aan de muur staan, met wit gepoeyerde ruggen en achterarmen, lachend, grijnslachend, hijgend van 'et hollen, maar door-schreeuwend zonder ophouden, als met een geluid in hen waarover zij zelf geen macht meer hadden : haa hoó, huü. De lampeglazen waren al zwart gewalmd van den wind van 'et hollen, en daar kwam, met een krijschend gilgejoel uit de verte een andere troep aan in kledder-dreunend rengetrappel onder het vale schaduw-waayend lampgewalm donker bendend uit de gangholte, waar de steenen muurblokken waggelden van gele en zwarte vlagen. De suurveiljanten en de prefekt waren weg, en de gangenruimte daverde van loeigeraas. De twee troepen vereenigden zich bij de slaapzaaltrap en gingen weêr gewoon in rijen loopen, tierend in gelijkmatig voort-durend geschreeuw. Een uit het midden reikte naar boven in den zuider gang, trok de lamp af, draaide' de lamp uit en duwde de lamp met een woesten opstoot naar boven, het glas viel neêr, schroeide er een zijn voorhoofd, en toen neer op den vloersteen, aan gruis; in vale donkerte bleef de lamp dansend hangen. Aan den hoek van den zuider en wester gang draaide een ander de lamp uit, die slingerend laag bleef hangen, even boven de hoofden. In den westergang, waar de deur van het voorgebouw-portaal was, liepen de jongens in snellen pas, zonder draven, in de schemering. Zij waren even stil geweest, toen van-achteren-af het gegil weêr opvlood uit de grimmige donkerte der achterste rijen, loeyend om alle hoofden tot de hoofden der voorsten, die naar het licht liepen van de laatste lamp. En in-eens sloegen er kreten los uit al de hoofden te-gelijk, doffe lage schreeuwen, grommend en knersend als de stemmen van stoommachines en de gang was een DE KLEINE REPUBLIEK. 361 koker vol onweêrend geraas. Zoo liepen ze, half kalm, de armen rustig, bedaard schreeuwend, toen plots de portaaldeur werd opengekwakt midden-in de schemering en met éen wrongzwaai van het heele lichaam, hortend tegen de te-rug-kletsende deurtjes en ze weêr openstootend, het groezelig gezicht van den direkteur met grijzer haar en donker zwart lijf, de armen als een krankzinnige wijd-uitbreidend tegen de zwarterig witte muren, in de deurpost stond, schreeuwend met woedende stem: blijft staan 1 blijft staan tegen de muur! De voorsten der bende, die de deur al voor-bij waren, holden weg door den leêgen noorder gang, waar de lampen nog brandden, vluchtend tot den ooster gang, waar er ook uit den zuider gang aan kwamen, als zware versteven stuifsels van een rond-angstenden wind. In den ooster gang hadden zich ook de verstandigen, die niet meê deden, opgesteld, zwijgend en wachtend. In den wester gang was, bij de verschijning van den zwarte, het schreeuwen verstomd en de donkere drommen bleven roerloos, getemd door het gezach in de oogen en den mond van den direkteur, de oogen als bessen van licht wiebelend op die plek in de duisternis in hun ruime wit. Een paar van de achtersten, die al in den wester gang waren, keerden om, holden weg, zwarte lijfjes vóór de zwarterig-witte muren, maar de direkteur riep tegen hun ruggen: gaat maar, ik ken u wel, Van Malligen, Liebers, morgen zult gij niet meer hier zijn. De lampe-piet kwam en stak de lampen weêr aan, de prefekt kwam aan uit den zuider gang, en schreef in zijn zakboekje al de namen van die daar stonden, ter wijl de direkteur de drommen langs ging, van het eene einde tot het andere, zijn handen tegen zijn lendenen om elkaar heen. Willem liep juist alleen met Daniël De Vrij, toen de direkteur verschenen was, en zij waren meê weggehold door den zuider gang. En daar, toen de hollende troep fel aankwam tegen de stille verstandigen in den 362 DE KLEINE REPUBLIEK ooster gang, was gebeurd, wat Willem al zoo lang onbewust had gewenscht,: hij was tegen Scholten aangekomen, die daar met zijn kompanjie stond te kijken Willem had 'et niet gezien toen 'et gebeurde, maar toen hij zich stil voelde staan, van Daniël afgeraakt in de verwarring der menigte, en hij opkeek na den schok tegen het warme zacht staande lijf, toen zag hij het hoofd van den geliefden jongen bij zijn hoofd, en de mollig-lieve grijsheid van het lijf, en den even-open rooden mond en de blauwe oogen, die schuchter keken, langs Willems lijf heen naar de vloer, met den katten-blik van menschen, die angstig iets willen zien zonder er naar te kijken. Dadelijk begon het hart van Willem aan te gaan ergens onder in hem, als een mijnpomp. Hij dacht of-i ook iets zoü doen, maar toen deed-i 'et al. Zijn boven-oogleden hadden iets fladderigs toen zij opgestreken waren en de lamp de oogbolletjes aanstak, als winderig tent-doek in zonneschijn, en als een huiverwind kwam op door den romp, hooger op, en vlaagde de klanken uit zijn mond, toen zijn rechter hand zich tegen den boven-arm van den jongen zette : — Heb ik je pijn gedaan ?, vroeg hij, zoo zachies als-of 'et een geheim was, dat niemant van de volte mocht hooren. De jongen, verwonderd door die vriendelijkheid van iemant, die niet-eens van zijn kompanjie was, veranderde. Hij nam zijn handen uit zijn broekzakken en deed er een aan zijn kin. Hij deed zijn oogleden neêr en op, keerde zich nog een klein beetje meer af en ging naar de vloer kijken ; langzaam sneed een zachte stil-lach zijn mond open, rood en tand-blank zijn onderhoofd openbarstend, verbreidend tot de wijdste lippenrekking als een scheur in een te-volle worst. Hij zei niets, links en bedremmeld. — Zeg, ik heb je toch geen pijn gedaan ?, vroeg Willem. DE KLEINE REPUBLIEK. 363 — Och wel neê, volstrekt niet, zei de jongen, al door naar den anderen kant kijkend. Willem woü nog iets zeggen, hij keerde zich af en tuurde peinzend den leegen gang in. Maar 'et kwam niet en hij vergat dadelijk nog langer te zoeken, want een geluk vulde en verdoofde hem en deed hem als inslapen, zonder gedachte, zonder waarneming, ook zonder bewustheid van het geluk-zelf. Uit de donkere gangen kwamen de door den direkteur aangehouden jongens aan, met misnoegde snoeten, een voor een; de stem van den onzichtbaren direkteur deed nog al tijd luide afroepen in de verte. De verste lampen werden het eerst weêr aangestoken door de lampepiet, die door den noorder gang naderde. Eerst had men, aan den hoek van den noorder gang, een stil licht gezien, als een lom-bliksem, maar onbewegelijk. Toen.kwam er een helderder licht, in-eens tegen de muren op, met een ruk dien men niet zag beginnen. Het beefde even aan den langen schaduwrand en bleef toen strak. Toen een nóg helderder, waarvan de schijn over de vloer plots tot een wijde hchtplas afviel. En in 'et verschiet van geel-wit en geel-blauw vloerlicht kwam de lampe-piet aangestapt uit den gang, een lichtblos op het mestgeele haar, en eenzaam de blauwe gestalte. Hij trok den hoeklamp af, knarsend gilde. En alle gangen stonden weêr in licht. Willem werd aan de slip van zijn kiel getrokken. Hij keek om. 't Was Daniël. Toen draaide hij zich heelemaal rond, om Scholten te zien, maar hij was weg. De jongens liepen weer in rijen, maar er werd niet gespeeld. Vijf, zes professors drentelden door de gangen. Door eiken gang zag men in zware haast den direkteur gaan, uit elke hoekendonkerte zag men hem komen stijgend tegen de trappen op, dalend van de trappen af, de kin heftig voor-uit-gezet, de blikken in het felle oog-gekijk rollend over de jongens-hoofden, fier en zeker, heerschend. j| 364 DE KLEINE REPUBLIEK. Willem en Daniël De Vrij liepen tegenwoordig dikwijls samen alleen. Zij waren de jongsten van de kompanjie en Willem had eindelijk in Daniël den makker gevonden, wiens hoofd niet boven het zijne uitstak, en die niet als een oudere vernederend tegen hem sprak. Maar de eigenlijke vriend, de jongen, die bij Willem, als-i aan hem dacht, het gevoel belichaamde, dat in Willems denken het woord vriend bracht, als-i er lang over dacht wat eigenlijk een vriend was, dat was Daniël niet. Willem had in de leesboeken van vriend gelezen en de groote menschen spraken ook al-tijd tegen hem van een vriend. Daar-door had Willem de gedachte aan een vriend, die hij niet zoü hebben kunnen duidelijk maken, maar waarvan hij wél wist, dat, als-i eens een vriend zoü hebben, die er werkelijk een was, dat hij dan zoü voelen, dat die was wat hij dacht dat een vriend was. Een vriend, dat was iemant die precies even-oud of een klein beetje ouder was as je-zelf, een jongen mannelijk en toch lief, die zijn leven voor je zoü wagen en je goeye-raad gaf, maar zoo, dat je niet merkte, dat hij zich meer vond dan jij om dat-i je zoo raad kon geven ; verder was de echte vriendschap vooral hierdoor te merken, dat hij jouw en jij hem alles, maar ook wezelijk alles, vertelde wat je aan niemant anders zoü willen vertellen, voor-geen-geld niet, en die dat dan ook aan niemant anders vertelde, ook aan zijn vader of aan zijn broêr niet, ja ook aan zijn moeder, zijn eigen moeder, niet; dit was ook eehte vriendschap, dat je mekaar van al het lekkers, dat je had, voor niks wat gaf, en dat je goed en veel met mekaar kon praten. Nu, zoó was Daniël De Vrij heelemaal niet. En toen Willem met hem de vriendschap begon, had hij het begeerte-gevoel van de verwezenhjking van wat hij zich als vriendschap dacht, al verloren. Want het was op dien avond na het oproer, stil alleen in bed, toen hij al-door dacht aan den lach van den jongen, dien hij lief-had, dat de vriendschap, waarvoor nie- DE KLEINE REPUBLIEK. 365 mant was geweest om haar aan te besteden of van te ontvangen, heel zachtjes in hem stierf. Want was dat een echte flinke ferme mannelijke jongen, die Scholten, zoü hij hem bij zijn naam willen noemen, Scholten, hem al zijn geheimen vertellen, hem raad vragen voor de klas, hem vertellen van zijn famielje, hem raad vragen over hoe hij tegen zijn nichie zoü doen ? Zoü hij hem in hun kompanjie willen hebben, en dan met hém 'et meeste loopen en al-door verstandig en ernstig met hem praten over het examen en de prijsuitdeeling, zijn boorden en schoenen ? O nee, in 't geheel niet, want zijn nichie, dat was maar een aardigheid geweest, daar dacht hij niet meer aan als aan een ernstig-gemeende hefde. En hij zoü ook aan dien Scholten lang niet zoo,alles over zijn eigen zaken willen vertellen en bij de gedachte alleen, dat-i in hun kompanjie zoü komen, kwam er een hevige tegenzin in Willem op. Hij wist niet precies wat hij dan wél met hem wilde. Hij had, heel onder-in hem en als eenig eigelijke, het verlangen. Hij woü weten dat-i niet ver van hem af was als-i 'em niet zag, en als-i ergens was, waar-i'em zien kon, dan woü-i 'em zoo veel en zoo lang mogelijk zien en zoo dikwijls mogelijk naar hem kijken. En dan, woü-i wel graag dicht-bij hem zijn, heel dicht bij hem, bij voorbeeld uren-lang naast hem loopen, zonder dat ze een van beiden iets zeiden. Willem lachte nu klankloos kucherig, wreef zijn voeten tegen mekaar en verwoelde het dek, om dat-i die gedachte van zoo lang naast mekaar te loopen aonder een woord te zeggen mal en heerlijk te gelijk vond. En hij lag lang te verlangen, het was net of er rillingen door zijn lijf gingen, vlak onder zijn vel, die het vel deden rimpelen. Zijn hoofd lag warm in den nauwen donkeren slaapzaal-nacht. Zijn lijf bewoog, als om gymnastie te doen, als-of zijn leden van blijdschap met zijn hefde speelden. Dan het hij zich alleen op zijn hoofd en voeten rusten en strekte zijn hjf naar boven. Dan ging hij recht-op zitten, als-of 366 DE KLEINE REPUBLIEK. er iets gebeuren moest, en met een snellen zet plonsde hij weêr tot ligging, als om een ander te ontwijken, die naar hen gegrepen zoü hebben Hij krabbelde met zijn rechter wijsvinger-nagel tegen het schot, waar zijn ledikant aan stond, hield op, hoorde den jongen aan den anderen kant bewegen, deed zijn gezicht in zijn handen, proestend van 't lachen, om dat-i dien jongen had wakker gemaakt, die nu misschien wel dacht, dat er een muis in zijn bed zat. Hij was ontzachlijk blij, want meestal, als je verliefd bent, is dat op een meisje, en op een meisje, die naar een verre streek moet vertrekken of in een streek al is, en waar allerlei moeilijkheden bij komen om haar iets van je te doen weten. Maar met hem was 't nu zoo iets heel anders. Het was een jongen, verbeel-je, hij was verliefd en verliefd op een jongen. En hij dacht aan den lach, aan dien lach, die voor hém was geweest. Scholten was een grofmooye jongen, maar Willem zag hem teeder en mooi, van het sappige en trillende wellust-mooi. En wat was een jongen niet iets gemeenzamere dan een meisje 1 Een jongen, dat was net zoo iets as-i zelfwas, in donkere en dikke kleêren, met duidelijke armen en beenen, maar de meisjes waren iets bizonders en met altijd iets vreemds óver zich, met rare haren, lang en veel en dik, en zoo popperig en versierd, met japonnetjes, grappig gefatsoeneerde japonnetjes aan en kuiten met witte en zwarte kousen, die nooit vuil werden, met lintjes in hun haar en strikken aan hun rokken, en met iets onbereikbaars en al tijd vluchtends in hun lenige dunne lijfjes. Zij waren ook zoo smal van lijf en tenger van armen, en hun kleêren waren zoo gemaakt, dat als je d'r bij voorbeeld een bij haar arm pakte, je door een heele laag van pof-goed moest heen knijpen vóór dat je den eigehjken arm voelde, die houterig was en veel dunner dan je eerst dacht. Je moest ook heel bizonder spreken tegen meisjes of je deed dat ten minste van-zelf, maar tegen jongens, daar sprak je precies tegen zoo DE KLEINE REPUBLIEK. 367 als je 'n 't in je had. En vooral konden de meisjes ook zoo raar lachen, eil gillerig, met een massa schatertjes na mekaar, als-of ze iets geheimzinnigs meerders in zich hadden, dat maakte, dat ze je uitlachten om zoo als je was en om zoo als je deê, heelemaal om alles wat er aan je was en wat er aan je zoü kunnen zijn. Willem dacht aan de meisjes en hun schuine vlechten, met gladde ruggen en sarrend lachende ómkijk-kopjes, op het Begijnhof, achter den pomp, aehter den heg, als hij ze naliep om ze te pakken en te zoenen. De meisjes had Willem nageloopen, hij had ze gezoend en was vrijerijtjes met hen begonnen, ja, maar er was toch al tijd iets niet dadelijk en heel natuurlijk uit hem vóortkomends bij geweest. Dat naloopen van de meisjes, met hun lange langzaam kwispelende vlechten, dat deê-je om dat je een flinke en in 't geheel geen suffe jongen woü zijn, om dat, als je 'n 'et niet deed dan deden de andere jongens tegen je als tegen een kiemen drooge-piet van 'n jongen, die te suf was om een meisje te hebben ; en als je het klaar had gekregen om iets met een meisje te hebben, dan was het wel of er iets in je bevredigd was, maar toch was er zoo vreeselijk veel vreemdigheid en narigheid bij, dat 'et lang niet heelemaal plezierig was. Maar hier, nu met dien jongen, kwam alles samen. Het gevoel, dat van-binnen in je was, die trek naar een liefje, naar een hef, kwam nu te-recht, en het gevoel, dat van buiten af was gekomen, het heel heerlijke van, grootemenschen-achtig en als een fiksche en slimme jongen, je maitres, je bizondere-vriendschap, te hebben, èn daar-bij ging alles gemakkelijk en zonder de schuchterheid, die al tijd zoo lastig was als je met meisjes te doen had. O. die lach van den jongen, die Willems blik had geraakt, en geraakt ook zijn oogen, als een bevende streeling van licht. Hij had het stilletjes even lachende hoofd in zijn inwendig zien, en het verhevigde, pijnlijk 368 DE KLEINE REPUBLIEK fel in het verbeeldings-donker. Hij schrok, merkend, dat het te erg was, en deed de oogleden van-mekaar. Toen merkte hij het bedrog, de genieting verdween, in een dadelijken val als een neêrwaayend iets van poeyer, en dadelijk was het nare, donker, zwaar en hoekig in zijn voelen. Want of de jongen nu al even tegen hem gelachen had, dat beduidde toch eigenlijk nog niets. Daar kon je niet aan merken, dat de jongen van hem hield ; maar waarom zoü hij van hem houden, hij kende Willem niet, wist ook niet, dat Willem zoo veel van hem hield, hij had alleen gelachen om' dat Willem hem zoo raar vroeg of hij hem geen pijn had gedaan. Nee, nee, nee, er was nog iets anders bij geweest, hij had 't lief, ongewoon hef gevonden, dat Willem hem dat vroeg, anders had hij niet zoo lachend naar den grond gekeken. Willem sliep in, maar werd dadelijk weêr met een schok van benauwdheid in 't hoofd wakker, om dat hij zoo opgewonden was. Dan keek hij uit zijn hoofd even heen in de groezelige donkerte, en dan viel weêr in-eens het aangename, dat er met hem was, in hem. En het was of hij lag in den blik van een onzichtbaar oog, een warmen, zacht en donker gouden blik, hem beschijnend met geluk in den valen nacht. Hij voelde zich als in tegenwoordigheid van een ander wezen, dat hem niets dan liefs en goeds woü. Hij verschrikte dan even zijn beenen, kuchte en mijmerde zich zoetjes-aan weêr in slaap. Toen hij den volgenden ochtend wakker werd, was 't net of de nacht niets had geduurd. Wat was er ook weêr ? O ja, het geluk, lang, durend, breed, vullend den heelen bleeken ochtend, en zonder dat er een einde aan was te zien, heerlijk voor den heelen dag, voor morgen, voor alle dagen. XIX. Uit Willems hefde voor den grijzen jongen werd nu DE KLEINE REPUBLIEK. 369 in hem een onwezenlijke vriendschap voor Daniël De Vrij. Daniël was een jongen, die een aangename en gemakkelijke drukte op z'n lijf had, die met ieder een om wist te gaan en waar ze allemaal veel van hielden. Willem had al tijd nog die schuchterheid in zich, waardoor hij geen-een vrind had buiten z'n kompanjie. En hij was telkens naar bevreemd, as-i op de koer kwam en hij zag Daniël heel vertrouwelijk met andere jongens loopen, die volstrekt niet bij hun kompanjie hoorden. Dan ging hij ergens bij een boom staan wachten tot Daniël klaar zoü zijn met wat-i met die anderen te bespreken had. Als Daniël Willem dan zag, wenkte hij"hem om bij hen te komen loopen, de jongens, daar Daniël naast liep, zagen Willem dan ook en Willem kon merken, dat ze met Daniël over hem spraken. Dan werd hij, door zijn verlegenheid, wrevelig en schudde stug van-nee, en keek een anderen kant uit. Eindelijk kwam Daniël naar Willem toe, en vroeg verwonderd waarom Willem niet bij hen was komen loopen. — Och, dat weet ik niet, zei Willem» ik ken ze immers niet. — Dat doet er ook wat toe, zei Daniël, ze zulle je niet opete. Willem ging daar dan verder niet op in, maar begon in-eens heel nieuwsgierig snel en veel te vragen, waar Daniël het met die anderen toch wel zoo druk over gehad had. En hij was te-leur-gesteld, als Daniël niet vertelde, dat zij 't onder anderen zoo druk over Willem hadden gehad. De groote zaak, waarvoor Willem Daniël noodig had, was, dat hij hem wilde spreken over den grijzen jongen en over de jongens, die om den grijzen jongen heen leefden. Daniël kende ze en wist hun namen. Daniël kende ook den grijzen jongen zelf, hij had den grijzen jongen al dikwijls gesproken. Voor Daniël was het iets heel gewoons, maar voor Willem was 'et iets heel De kleine Republiek. 24 370 DE KLEINE REPUBLIEK bizonders. Als hij met Daniël liep, naast hem, dan was hij zich eerst, zoo als al tijd, van Daniëls bewegen naast hem, niet bewust, maar dan, als Daniël sprak en Willem zweeg en dacht, voor zich neêr kijkend naar den grond, dan begon hij Daniël te zien, dan zag hij Daniël bewegen, als was hij eerst niet naast hem geweest, als was Daniël uit een staat van onzichtbaarheid nu tot naakte duidelijkheid naast hem geworden. Hij keek dan naar Daniël heen, met een wending van het hoofd naar rechts, was verwonderd dat Daniël heel gewoon deed met zijn gladde mat-blanke hoofdje, heel gewoon sprak uit zijn kleine dames-mondje. Daniël wist dus niet wat er in hém, Willem omging. Maar Willem had Daniël noodig, dat voelde hij dan vooral. Hij had niet zoo lang geredeneerd tot hij wist, dat hij hem noodig had, maar in zijn gestel was de onmiddelijke behoefte aan Daniël, want als hij Daniël dan zoo naast zich zag, zich heelemaal van zijn dicht-bij zijndheid bewust was, dan kwam er een groote blijdschap van zijn romp tot zijn hoofd op, als een langzaam stijgend waas van lichte gouden klaarheid, van zuivere tevredenheid, voldaanheid, dat Daniël zoo dicht bij hem was, en dat zij alleen-samen, zachtjes en ernstig konden spreken. Want Daniël kende den grijzen jongen, hij had meer dan eens naast hem geloopen, hij had met den grijzen jongen gesproken, hij zoü ook over hem spreken tegen Willem, ook nü weêr zoü hij dat doen, want hij had 'et al 'es gedaan. Willem begon er nooit 'et eerst over, want hij had Daniël er nog in 't geheel niet over gesproken, maar hij zoü wel iets vragen, waardoor Daniël van zelf over den grijzen jongen zoü beginnen. Willem deed nu niets liever dan met Daniël loopen spreken. Zij waren volstrekt niet uit hun kompanjie gegaan, maar toch was 'et als waren zij met hun tweeën een afzonderlijke kompanjie begonnen, zóo weinig liepen zij met de anderen nog maar. Zij hepen met hun DE KLEINE REPUBLIEK. 371 tweën en spraken, en uit vrees, dat Daniël weg zoü gaan of iets anders zoü gaan doen, begon Willem dadelijk weêr te spreken, als ze allebei even zwegen. Hij wist dan soms niet wat hij zeggen zoü, en zei maar wat woorden zonder zin, die hij zich dwong uit te spreken, om dat hij dan, gedurende den tijd, dat hij ze uitsprak en dat Daniël vroeg wat hij bedoelde, tijd had om een redelijk gezegde te verzinnen. Maar Daniël was een jongen, die in 't geheel niet van dat bedaarde loopen en spreeken al-door-zoo-maar hield. En in een middag, dat zij over het koerpad gingen en het gesprek juist weêr het geliefde onderwerp zoü naderen, zag Daniël, die een boomtak in zijn hand hield, een erg glad en rond wit steentje, dat veel op een knikker leek, op den grond liggen. Hij vond dat zoo'n aardig steentje, en wilde er wat meê spelen. Hij dook weg uit hun samengang, zich bukkende naar het steentje en het met zijn stok een slagje gevend, waardoor het voor-uit rolde. Er was een open ruimte tusschen Willem en Daniël gekomen, die innigheid van Daniël zijn hoofd zoo dicht naast Willems hoofd was met een plotsen schok vernietigd. Daniël zei nog wel iets, maar al sprekende keek hij naar het steentje, en Willem verstond niet wat hij zei. Daniël liep het rollende steentje achter-na, dat springerig ophobbelde over de grond-knoet] es, en gaf het telkens tikjes om het weêr verder te doen rollen. Willem stond alleen op het pad, met de gapende ruimten om hem heen. Hij verwrevelde. Hij wust niet wat hij doen moest met zijn handen. Hij stak ze in zijn broekzakken, niet begrijpende, hoe het kwam, dat zij hem nü pas lastig begonnen te worden, Wat moest hij nu doen ? Hij kon toch niet naast Daniël gaan, op een draf je het steentje met hem achter-na loopen, en stil-staan, als Daniël stil-stond om het weêr verder voort te slaan. Want Daniël kon dat doen, om dat hij met het steentje speelde maar als je niet met een steentje speelde was 't gek en 372 DE KLEINE REPUBLIEK. onmogelijk om ook die bewegingen te gaan maken. Hij kon ook niet alleen langzaam doorloopen op het pad, want niemant liep er ooit zoo alleen te wandelen, en ze zouden hem gevraagd hebben of hij gek was. O, hoe naar was 't om zoo alleen te zijn, heelemaal alleen, open en bloot in de alleenheid en door ieder-een te bekijken. Want als je met een ander liep, dan was 't net of je minder te zien was, en je wist met je oogen ook beter weg, je kon al-door naar den grond kijken of naar de oogen van den ander, als hij sprak en als je zelf sprak. Dit was een gevoel, dat Willem niet gehad had sints het eerste jaar dat-i hier was, toen-i nog niet gewend was. Hij was gedurende dit denken voortgeslenterd, vanzelf van het pad-midden tot vlak aan den boomenkant afdwalend, en door die nabijheid, telkens als er een boom in vaste tastbaarheid bij hem stond de open verte brekend, werd hij veraangenaamd, om dat de boomen een hoogheid en een afgerondheid hadden net als wanneer er een vriend naast je liep. Willem bleef staan aan een boom, en keek op. Daniël was al heel ver weg, hij liep nu te spelen met een anderen jongen, die hem voor de aardigheid een klap had gegeven. Willem keek rond, hij zag, dat er niemant dicht bij hem was, dat niemant, zelfs uit de verte niet naar hem keek, dat niemant over hem dacht. Toen ontzonk hem de vrees, dalend uit zijn hoofd, door zijn lijf, door zijn schoenen, verdwijnend in de ruimte. Was hij dan vergeten geweest, dat hij al zóo lang gewend was. Hij stond hier, hoop-óp, hoop op de koer, en geen jongen, die hem meer trijteren of uitlachen zoü. Hij was alleen, de grondvlakten legden zich uit vóór hem, achter hem, aan zijn zijden, de gebouwen gevelden breed op, groen en wit glazig van door-venstering. Maar er was niemant, die naar hem toe-kwam ; de boomen en de zon stonden koud en hard van gewoonheid, de grond was ijzig grijs en vlak, vies en armoedig van doorslofte stofferigheid, kaal, grijs, glansloos, waren de strenge gevelen, stug DE KLEINE REPUBLIEK. 373 en onbewegelijk. Maar nu was 't, of alles zoü gaan draayen, langzaam draayend verschuiven, biberend verwikken, en dan weêr even stil blijven, en dan weêr draayen rond om Willems ópstaande lijf. Toen was de wrevel weg, hij was niet meer boos tegen Daniël, maar hij was verdrietig, in een breed als door de lucht golvend verdriet. Hij voelde als-of hij voor al tijd van Daniël verlaten zoü zijn en hem nooit zoü te-rughebben, nooit. Hij zag hem in de verte huppelen, hij deed zijn oogleden dicht en nu zag hij ook achter uit een donkeren afgrond in zijn verbeelding een grijze ruimte opkomen, waarin Daniël huppelend liep. Hij zag het, zoo als men in zijn hoofd de herinnering ziet, en het was net voor hem, als-of het al heel lang geleden was, dat Daniël zoo van hem was weggeloopen, om niet mëer te-rug te komen. Toen mengde zich angst in zijn verdriet. Hij was bang niet te zullen kunnen spreken over den grijzen jongen, en dat er dan misschien in 't geheel niets van komen zoü. Maar dat mocht niet, dat kon niet, want er was geen grond daar hij op liep, en geen wolken daar hij onder stond, en geen zalen met jongens en professors er in, en geen les om te leeren, en geen Jezus in de kerk, en geen vader en moeder ver weg, er was maar dat éene verlangen, dat als heesch en schroeyend woei door zijn lijf, en dat hem voort-bewoog als met schokrukken van in zijn hoofd tot in zijn beenen. Hij kreeg een zet en ging draven, en dadelijk hoorde hij den wind soezen en fladderen om zijn hoofd. Zijn oogleden waren neêr, en hij zag niets dan den snel wegvlakkenden grond, die in spikkelende wemelingen leek te dalen en te rijzen, in vakken, waarvan de randen onzichtbaar waren door de snelheid van verdwijnen onder zijn gehol; zijn oogleden waren opgetrokken, en hij zag dan de koerverscbieten als een vlekkerige warboel van dikke van-boven af verlichte donkerheden, dan de pop van Daniël alleen duidelijk vóór zich in een schemerend-grijnzerige benissing, en 374 DE KLEINE REPUBLIEK. naast zich in een kletterend gestolten lijnenregen de gevelen en geboomtn wriemelen schokkend, als geribt paarlemoerig mat-glas. Hij hield stil aan Daniels lijf die, nu weêr alleen, hem stond te wachten. Zij zeiden geen van beiden iets, Daniël bekeek met verwonderde aarzel-lachjes Willem, zoo als hij daar met gezwollen slapenaderen stond te hijgen door gesperde neusgaten, de oogleden neêr. Willem voel-hoorde zijn hart pompen znn schouders en borst rezen en daalden zwaar zacht zijn heete hoofd zweette uit, zijn bovenlip was onder den onderlip geklemd, Hij deed zijn handen tegen zijn billen, daarna steeg de rechterhand naar het haarnoofd, waaraan hij even voelde, en de linker morrelde aan een kielknoop. — Wat mankeert je?, vroeg Daniël, schort er wat an ? — Nee hoe bedoel-je, wat bedoel-je daarmeê ? vroeg Willem. * — Nee, alleen of je wat scheelt, zei Daniël, waarom kom je daar zoo an holle ? Willem andwoordde niet, draaide zich af, keek met een stug achter-hoofd Daniël aa.n Hij had te hard geloopen, zijn borst leefde, deed zich merken als iets schrapeng-lol-zwaars, zijn hoofd was ijl van binnen en als gevuld met duizelende angsten. Nu was hij weêr wrevelig, tegen Daniël, tegen zich zelf. Nu hii zoü gaan spreken, was hij woedend om dat-i woü gaan spreken. Het leek hem dat zijn liefde weg zoü zijn, voor goed weg, als hij haar uitsprak uit zijn mond. Al het heerlijke zou er dan af zijn, als hij er dan aan dacht, s avonds of zoo, zoü hij niet meer de eenige zijn om er aan te denken, wie weet, in den zélfden tijd dacht misschien Daniël er dan ook aan. Dan zoü, wat nu alleen van zijn eigen was, uit hem, buiten hem zijn. en was et dan niet net of 'et onmogelijk buiten hem m Daniël alleen kon blijven maar zich dadelijk zoü verspreiden in de ruimte, ovfer-al heen en alle jongens DE KLEINE REPUBLIEK. 375 het ergens zouden zien, het ergens zouden hooren, en alle jongens het zouden wéten, en er hem op aankijken op een ochtend, met hun pas gewasschen oogen spotten en het witte licht, en er hem om uitlachen 's avonds, met zwart-roode lippen en geele hoofden in den lampenschijn. En hij woü niet uitgelachen zijn, hij wou er minder leelijk en meer belangrijk door worden. Daniël had naar Willems achterhoofd gekeken, toen de schouders opgetrokken en was eenige stapjes den anderen kant uit gegaan. Maar Willem keerde zich te-rug, ging naar hem toe. — Zeg, ik woü je 'es spreke... — Woü-je me spreke ? Nou, best, zeg dan maar wat je te zegge heb. — Ja maar, dat gaat zoo niet, kom meê . .. loope ... — Nou, je kan 'et hier toch wel zegge, niemant die ons kan hoore. — Nee, nee, dat weet je niet, loopen is toch beter. Nu gingen ze loopen over het leêge pad. — Zeg, zei Willem, zal je 't an niemant zegge ? — Dat kan ik niet beloove, zei Daniël, daar-voor mot ik eerst wete wat et is. — A jesses wat 'n keerel zei Willem, as je nou toch vooruit beloofd .. . — Nou, zei Daniël, dat doe ik nou eenmaal niet, as je zonder dat 'et niet zegge wil, hoü dan je mond maar. Nu begon Willem te zaniken, in een hem zelf vermoeyende koppigheid van Daniël eerst te willen doen belooven: — Kom, beloof 'et nou, dan krijg je wat moois van me. Daniël lachte: — Zoo, wat tan ? — Ja, dat weet ik nog niet,... een kerk-boek, mooi ingebonde. — 'n Kerkboek ? ... Dank je. — Nou, beloof 'et tan zoo maar .. . 376 DE KLEINE REPUBLIEK. Daniël bleef zwijgen. — Kom, weê-je 'n 'et nou niet belove ? ( Daniël zei niets meer en was al weêr steentjes aan t op peuten met zijn stok uit den grond. Hij was al twee maal weêr een eindje van Willem van-daan geweest, een steentje achter-na. Toen kreeg Willem de angst, dat hij weer weg zoü hollen. Hij lei zijn hand in de elleboog-kromming van Daniëls arm, en begon, terwijl zijn buik van ontroering naar achteren kromp onder de daar-door losser hangende kiel, en hij zijn oogen, die naar den grond wilden kijken, dwong tegen Daniëls wang te zien : — Ja, ik kan d'r tegen jou van spreke om dat ik weet, dat jij dat iets natuurlijks vind, zie-je, tegen 'n ander zoü ik er niet over spreke, maar jij doet er toch zellef an, dus zal jij d'r ook wel van wille hoore, zie-je. . . — Gut, keerel, zei Daniël lachend, wat... Daniël sprak te gelijk met Willem tot Willem ophield. — Wat ?, vroeg Willem. — Ja, wat maak je 'n 'm omhaal, wou 'k zegge. — Ja, das gek, zei Willem, want eigenlijk heb ik je niks te zegge. Daniël keek Willem aan, met van verwondering hoogopgehaalde wenkbrauwen. Willem was in-eens heel verwreveld en hield zich nog voor 't laatst in juist toen hij zich heelemaal zoü gaan uiten. Hij was nu woedend, want hij had graag gesproken, maar hij kón nu niets meer zeggen, er was een blok van noodzakelijkheid in hem, dat hem belette. Een stille kwaadheid kleuTde rood in het vel van Daniëls hoofd. Hij had zijn handen in zijn broekzakken gestopt en liep voort, sis-fluitend met zijn lippen en den andere kant uitkijkend, als was daar iets heel bijzonders te zien. Willem liep ook te zwijgen, zijn gebit dicht geklemd. Hij keek de koer op, van Daniël af. De twee achterhoofden stonden in stomme koppigheid naar mekaar toe. Toen begon de klok te bielebangen, en zij gin- DE KLEINE REPUBLIEK. 377 gen naar de studie zonder een woord meer te zeggen. In den speeltijd na het goetee zag Willem Daniël niet, maar in de klassen en in de avond studie had hij lang nagedacht, en nu hij eenmaal was begonnen met naar buiten-zich-zelf te handelen in deze-zaak, was de begeerte zoo hevig, dat hij voelde, dat hij, nu onherroepelijk, dien avond alles aan Daniël zeggen zoü. Aan het soepee was-i hierover dan ook heel rustig en praatte met zijn buren opgewonden over onverschillige dingen Na het soepee vond hij al dadelijk Daniël in de korridors, die juist met een jongen van Scholtens kompanjie stond te praten. Willem kreeg een schok van binnen toen bij dat zag, en bleef in eens staan, hen bekijkend. Hij kende dien jongen nu wél, het was de kleine Tessels, de broer van „het beest". Hij werd altijd bij zijn voornaam genoemd Hendrik. Zóo had Willem hem hooren roepen op de koer en eens in de studiezaal. Hendrik Tessels zag Willem nu en keek hem aan, waardoor zijn zwarte oogen hel lichtten in den lampenschijn. Snel zag hij weêr van hem af, als had hij hem niet gemerkt, maar Willem zag aan de wiebeling et j es van Hendriks oogbolletjes, dat hij tegen Daniël van hém sprak en hem nog in de schuinte half en half zag zonder dat-i naar 'em keek. Toen kreeg Willem de angst, dat Daniël begrepen zoü hebben wat hij hem dien middag niet gezegd had, en het nu aan Hendrik oververtelde. Maar dat was al te mal, hoe kon hij zoo iets denken ! Nee, nee, Daniël kon onmogelijk weten wat-i 'em te zeggen had. Hendrik en Daniël waren vriendelijk tegen mekaar als jongens, die mekaar maar een enkelen keer vriendschappelijk spraken, zonder verder met mekaar om te gaan. Uit de roerloosheid van het praten kwam er nu beweging in hun lijven, die van elkaar zouden gaan. Hendrik had al een stap gedaan den anderen kant uit, stond schuin van Daniël af, maar hij draaide zijn hoofd nog eens naar Daniël toe, knikte en lachte erg. Daniël knikte ook-en zij zegden 378 DE KLEINE REPUBLIEK. hun laatste woorden. Hendrik rugde weg, wegschrijdend uit het lamplicht, Daniël kwam naar Willem toe, zonder hem even met de oogen te zoeken, precies wetend waar hij stond al had hij niet naar hem omgekeken. Hij keek Willem recht in de oogen, zijn gezicht stond effen: — Ga je meê wat loope ?, voeg hij. — Ja, das goed. Willem had nu twee plezieren : dat Daniël na vanmiddag weêr in-eens zoo vriendelijk tegen hem was, én dat-i zelf 't eerst vroeg om te gaan loopen en niet om te spelen. Nu kreeg Willem de gedachte te-rug, die hij in de groote-studie al een paar maal gehad had, en die hij in zijn vreugde nu dadelijk uit-sprak. Hij zei het plots heel snel, Daniël met een toedraai van het hoofd tegen z'n oogen ziend : — Zeg, wat dunk-je d'r van, wille-we nou dadelijk 'es gaan rooke ? — Beê-je gek ? Hoe bedoel-je ? — Nou, ik bedoel ergens gaan rooke stilletjes, hei-je geen trek ? — Nou, das goed, zei Daniël, ik wil wel, maar waar woü-je dan ? — O, dat weet ik wel, ga maar meê. En ze gingen niet loopen tusschen de rijen, maar slopen naar den donken gangenhoek en van daarin den studiezaal-gang. Zij liepen op hun teenen, telkens inzakkend bij iederen beenstap, met schuin loerende hoofden, de gangen door tot aan de groote binnenplaats bij de pianozaaltjes, Willem voor-uit om den weg te wijzen, Daniël zwijgend achter hem aan, het evenwicht verliezend om dat hij niet gewoon was zoo op zijn teenen te loopen en dan met den zich strekkenden rechter arm tegen Willems rug vallend, die dan naar voren zwenkte' boven de op de teenen waggelende beenen. Zij ontmoetten niemant en Willem hoorde Daniël blazend adem-halen door zijn neus, omdat hij van DE KLEINE REPUBLIEK. 379 voorzichtigheid zijn lippen stijf hield samengeklemd. Hun boven-hoofden, handenruggen en rompen zweette, hun voeten voelden prikkelend warm aan in de schoeen. Vóór hen uit zagen zij nu het lankwerpig zwart vak van de plaatsdeur-opening. Toen voelde zij een zachte, bolle wind van daar uit tegen hun hoofden waayen. Zij waren aan de lage trap, die even vóór de deuropening was gekomen. Die trap leek als nü, in vijandigheid tegen hen, uit den grond gerezen als een wegversperring. Zij waren bang, en dachten nu, meer nog dan eerst, dat er iemant zoü aankomen. Zij keken mekaar aan, Daniël fluisterde: — Late we nog maar te-ruggaan. Maar Willem andwoordde: — Beê je gek ! Snel klommen ze het trapje op, stapten nog twee keer op de teenen, waren buiten, in den warmen zilverzwarten nacht. Aan de overzijde lichtten flets de waterig geele vensters van het Instituut. Eerst bleven zij stilstaan en konden nog niets zien in de donkterte, behalve die vensters, waar-achter zij telkens meenden bijna professers te zien gaan. Willem sloot even zijn oogen af, om dat hij zich herinnerde dan gauwer goed in de donkerte te kunnen zien. Maar Daniël was ongeduldig en fluisterde: — Kom, late we gauw daar bij die boome gaan staan gauw, anders worde we gesnapt. Hij pakte Willems hand en bracht hem bij de boomen groep, die in 't midden van de plaats stond. Er waren vier populieren, tusschen de populieren waren hooge heesters, aan drie kanten waren zij daar-door omwand, alleen aan den achter-kant was 't open, maar daar-vandaan konden zij niet gezien worden, want er was niets dan de kerkmuur zonder vensters. Willem had nu al een groot plezier in die geheime verboden tochten, zij waren hem eigen geworden en gaven hem innigaangename kittelingen van-binnen ; dadelijk wist hij 380 DE KLEINE REPUBLIEK. dan ook vele middeltjes voor wat er gedaan en gelaten moest worden, en hij werd de meerdere, van-zelf, zonder dat hij 'et gewild had. Toen zij binnen het geboomte waren, zei hij, bevelend : — Stil! Even onbewegelijk staan ! Met roerloos hangende armen en ingehouden adems bleven zij staan luisteren om te weten of zij wezenlijk niet gevolgd waren en of zij door geen der vensters hier waren gezien. Toen zette Willem de lippen snel voor-uit en op, dat de bovenlip de neus raakte, en maakte hij met den ongestrekten arm een bewegingsstreep, om te zeggen, dat zij niet gemerkt waren. Hij zei: — Vóór dat we opsteke, motte we eerst goed afspreke, wat of we zulle doen 'as we gesnapt móchte worde. Wat zulle we zegge ? — Ja, dat weet ik niet, zei Daniël. — Nou, daar mot toch ies voor zijn, zei Willem, late we wat verzinne. En, zonder eigenlijk gedacht të hebben voor dat-i begon te spreken, wist-i in-eens alles en zei het gauw achter mekaar : kijk 'es, as t'r uit een van de twee deure een professer komt, dan niet denke, dat-i om óns komt, en bang worde en weg loope, want 't kan niet, dat-i om óns komt, eenvoudig om dat je niet van het licht in de donkerte kunt zien en niemant ons hier dus kan zien... dus as t'r iemant komt, die de plaats hier óver steekt, en hij mocht deze kant uit kijke, dan gaan we op onze hurke zitte, maar vooral langzaam, heel langzaam naar benede gaan, want 'et kon zijn, dat-i alleen maar zoo-maar hier-natoe kijkt, en dan zoü-i, als we gauw bewoge, 'et merke en ons snappe, mag zitte we eenmaal op onze hurke en komt-i dan tóch, en snapt-i ons, dan .. ja, ja, wacht eve. dat is 'et juist, daarvoor motte we wat verzinne, want dan mótte we wat zegge. Wat ook, dat doet er niet, hoe dol of 'et ook is, as je maar goed kan liege, dan kunne ze 'n 'et ónmogelijk merreke. DE KLEINE REPUBLIEK. 381 — Ja, maar, beste vrind, zei Daniël, die zich vernederd voelde door dat Willem alles zoo goedwist en zich nu prachtig kon wreken,: as we 'n an t rooke zijn, dan ruikt-i dat toch. — Ja, dan gooye we onze sigare weg, dan merrekt-i 'et niet, hè ? j . , — Zoo, merrekt-i 'et tan met ? 'N mooye grap ! Ja, as ie ie sigaar weg-gooit, net of-i dan het vuur en de vonken ntet ziet; nee, dan zoü 'et nog beter zijn de sigare, met het vuur een kant uit waar hij met kon zien, voorzichtig tussche de takke te legge. Willem had de boventanden over de onderlip gezet en knipte aandachtig met de oogleden; — Ja, je hebt gelijk... je héb gelijk, maar om ze wee te legge is toch ook niet goed, want dan zou-i et in alle geval ruike, we motte de volgende keer een bakkie met water meebrenge, dat we op de grond zette, en daar stoppe we dan dadelijk de sigaren m, dan is t'er geen vuur en geen rook meer. — Nou, wille we dan nóu maar te-rug gaan en et 'n volgende keer zóo doen ? — Nee, nee, waarachtig niet, zei Willem, we motte d'r voor nou wat anders op verzinne... Wacht ik weet al wat . . . we zegge, dat jij 'n groote boodschap moet doen, maar dat je nie kón, en dat ik je toen gezeid heb, dat een goed middel was, om in de ope lucht te probeere en er dan 'n sigaar bij te rooke. Daniël lachte nu verdoofd, door zijn wangen naar vóór den mond opgeblazen uit te bollen en zijn adem door de neusgaten weg te suizen. — Wat 'n idee, zei hij, je bent van Lotje getikt. Je begrijpt toch wel, dat niemant dat geloove zou. — Niet geloove ?, zei Willem, 'n mooye grap, ze zouwe 'n et wel mótte geloove. Want as je dat zou zegge, ja, en jij zoü 'et natuurlijk óok zegge , en we zouwe dat vólhouwe, dan zouwe ze je toch met kunne straffe, want dan zouwe ze toch nooit 382 DE KLEINE REPUBLIEK. kenne bewijze dat we om 'n andere rede hier ware. — Nou best, zei Daniël, late we dan nou maar ópsteke, want d'r zal tóch niemant komme. Willem kreeg nu twee sigaren uit den binnenzak van zijn buis. Hij gaf er Daniël een aan, zoo maar toestekend, zonder komplimenten, want ze waren maar jongens, en vrinden, en hier stilletjes vertrouwelijk met mekaar. Willem kreeg zijn zakmes uit zijn zak, toen hij de punt van de sigaar in zijn handen afsneed, begon hij te beven, want hij dacht er aan, het kwam als een trillende vloed in hem naar boven, dat 'et nu gebeuren móest, want dat zij daar-voor eigenlijk alleen hier waren. Nu moesten zij een lucifer aansteken en dat was nog 't gevaarlijkste van alles, want wat kon makkelijker gezien worden dan in-eens zoo'n lichtgloed hier in de donkerte. Maar Daniël wist er iets heel goeds op. Hij deed zijn buis uit en hing het in de takken, zoo dat je alleen maar van het licht iets zien kon aan den kant van de kerkmuur, waar niemant het zien kón. Willem stak het eerst zijn sigaar aan, zijn hand beefte aan de sigaar zijn lippen mummelden er om heen van beverigheid. Zijn sigaar was nog maar half aan, toen, om de sigaar heen, zijn woorden uit zijn mond braken, en den lucifer uitbliezen. Hij sprak vóór dat-i 'et zelf wist: — Weet-je wat 'et nou eigelijk is ?, zei hij, ik wou . .. een bizondere-vriendschap hebbe ... — Zoo ?, vroeg Daniël, en hij zeï verder niets, want hij dacht dat 'et met hém was, dat ^Tillem een bizondere vriendschap woü hebben. Willem zei ook niets meer en stak, nu wat kalmer om dat de eerste woorden er uit waren, aan een tweeden lucifer zijn sigaar verder aan. Daarna reikte Daniël zijn hoofd toe en stak aan het-zelfde vlammetje ook zijn sigaar aan, met driftig zuigende trekken. De gezichten waren even vanonderen verlicht, de oogen glansden in den vlamschijn, in Daniëls grijze oogen was als een kleine poeyering' van smeulend licht, zóo, dat langzaam heele kleine DE KLEINE REPUBLIEK. 383 poeyerbeetjes er in schenen op te brokkelen en weêr te verspatten als zeepbelletjes. Daniël blies met-een den lucifer uit. Zij stonden weêr in donker, als uit iets boven-natuurlijks in de werkelijkheid te-rug, en konden mekaar eerst niet zien. Toen hoorden zij de glazen deuren van het nieuwe gebouw gaan. Zij schrokken. Een klein zwart professertje, de barret een beetje naar achteren op het hoofd, zoo dat hij een onnatuurlijk groot voorhoofd had, kwam de plaats op, hep de plaats over zonder naar hun kant te zien, verdween door de deuropening van het oude gebouw, waar Daniël en Willem door gekomen waren. Toen leefde het geluid van de glazen deur nóg door in Willem, en hij had snel van-binnen de gezichten van dorpswmkel, waar de deuren ook zoo'n geluid maakten. En hij dacht aan zijn moeder, die daar op het buitentje was dicht-bij het dorp. Wat hij hier nu deed, dat rooken, en wat hij nog meer wou doen, dat spreken over iets bijna-slechts, daar zoü zijn moeder verdriet van hebben als zij et wist. Maar hij bedacht al de vernederingen, die zijn moeder hem had aangedaan, en hij kon die nu alleen bedenken en niets van haar lievigheden, waarom hy bij tijden zooveel van haar hield. Hij herinnerde zich de straffen, die zij hem had gegeven, en al de keeren, dat zij hem had beknord. Nee, hij hield met van naar, hij voelde niets dan wrevel. Terwijl zij nog al-door zwegen, had Willem aan Daniël de helft van een kartonnen kokertje om kosmetiek voor je haar in te bewaren, dat hij van zijn broêrs kamer had gegapt, gegeven, om dat om de sigaar heen te houden, als hij een trek deed en daar-door de gloed van het vurige rontetje erger werd. Willem-zelf gebruikte de andere helft van het kokertje. Als ze geen trekjes deden en de sigaren stil in hun handen hielden, hielden ze de halve kokertjes in hun andere handen en de sigaren met het vuur naar hun lijven gekeerd, zoo dat niemant uit de verte er iets van merken kon. 384 DE KLEINE REPUBLIEK. — Nou, wat dunk je d'r van ? zei Willem weêr, waarom zeg je niks? — Ja, wat zal ik t'r van zegge ! zei Daniël. .. nou, ik zal maar in-eens rond-uit zegge : als je bedoelt dat je dat met mijn wil hebbe, dan kan 'et niet . .. niet, dat ik iets tégen je heb, maar ik héb al een bizondere vriendschap, en met twee te gelijk, dat gaat niet. — Nee, dat begrijp ik, maar ik bedoel ook volstrekt niet met jouw, zei Willem, vernederd om dat Daniël hem weigerde wat hij geen-eens had gevraagd. — O zoo ! nou, hoü-je maar bedaard, zei Daniël, je hoeft niet boos te worde. Toen hielden zij zich weêr allebei stil, de kokertjes met de sigaren er in voor de monden, kijkend naar den duisteren grond, al-door rookend met snelle trekjes achter-mekaar als om zoo-doende beter na te denken. — Nou, zei Willem, nou zal ik je zeggen met wie of 'et is, maar je mot me eerst belove, dat je 't niet gek zal vinde en me niet zal uitlache, want ik méén 'et heel ernstig. — Nou ? zei Daniël. — Nou, 't is met... Willem begon zenuwachtig te lachen ... ja, maar, je mot 'et niet gek vinde, zei hij weêr, wacht, ik zal 'et liever opschrijve . .. Daniël lachte: je bent gek, kérel, wat mankeert je toch ? Maar Willem liet hem zijn sigaar vast-houden, kreeg een ouden verslonsten brief uit zijn binnen-zak en een potloodje uit zijn broek-zak, hield den brief teg en den boomstam en woü schrijven gaan, maar hij kon niet zien. Nu deed Daniël zijn hoofd met zijn sigaar er-in dicht-bij den boom, en trok telkens erg. Over het vuile brief-papiertje kwamen op die manier dadelijk weêr verdwijnende, rood-gele gloedjes ; in die gloedjes schreef Willem met draderige verwrongen letters den naam van den grijzen-jongen. — Scholten ? beê-je gek ? fluisterde Daniël luid, die lange zwarte filozoof ? DE KLEINE REPUBLIEK. 385 — Nee, zei WüTëm, beê-je gek, je-weet wel, die Scholten van de vijfde hollandsche. — O, bliksem ! nou weet ik wie je bedoelt, ja-wel, nou, das best... dan mot je maar zien dat je 'n 'et van 'em gedaan krijgt. Zij spraken nu snel, regelmatig fluisterend, zonder elkaar in de rede te vallen : — Nee, dat is 'et 'em juist, jij mot dat zaakje voor me klaar spele. — Ik ? maar Willem, mijn gaat 'et toch niet an ! — Nee, as je 't zóo meent, gaat 't jouw ook eigelijk niet an, maar ik woü j e dat vrage om dat j e me vrind bent. — Nou, ik wil wel, zei Daniël, ... 't is goed, dan zal ik 'et voor je vrage ... maar, zeg 'es, kén je Scholten wel ten minste ? ... Nee, hè ? ... Nee, dat dacht ik wel . . . nou, zie-je, dan gaat 'et toch zoo maar niet, . . als je 'n 'em nog niet eens gesproken heb, dan kan ik 'em toch niet gaan vrage of-i wel van je wete wil... hij zoü me in me gezicht uitlache. — 't Is waar, zei Willem, maar, weet-je wat ? Maak jij dan dat ik 'em eerst 'es spreke kan, en dat wij mekaar leere kenne. Zoó spraken ze af. En hierna begon Willem, die zich nu een beetje leêg voelde in zijn denken, als had hij iets heel kostbaars weggegeven, en die in zijn gevoel spijt had over wat hij had gezegd, al vond hij het met zijn verstand ook goed, dadelijk over iets anders te spreken, als om Daniël te beletten al te erg te denken over de besproken zaak. Hij ademde zwaar, tjilpte eens met de tong en de binnen-wangen, zoo als men doet om wijn na te proeven, en zei, vroolijk fluisterend het nieuwe onderwerp aantastend: — Rook-je lekker ? . . . Kijk, kijk, kijk de rook 'eris na bove gaan ... Het gezicht schuin op, zag hij den zacht-grijzen rook opwriemelen en verwademen in den vollen harden nacht van het geboomte. De kleine Republiek. 25 386 DE KLEINE REPUBLIEK. — Ja, heel lekker, zei Daniël, 'et zijn goeye sigare, hoe kom je d'r an ? — Nog van huis, zei Willem, ik heb t'r 'n heeleboel meêgebracht, ik heb t'r nog altijd óver. Ze bekeken nu allebei hun sigaren, ze wendend en keerend in hun rechter handen, de sigaren met het vuur-rontetje naar boven onder hun kinnen heen en weêr doend, om zoo den rook beter heelemaal en erg onder tegen hun neuzen in te krijgen en ruikend te proeven, zoo als zij de groote jongens hadden zien doen. Daniël rookte weêr door, Willem tuurde in het korsterig vuurtje, maar voelde een hitte onder zijn neus, en stak de sigaar weêr in zijn mond. — We worde niet gesnapt, zie-je wel, zei Willem, 't gaat heel goed ... — Hee, zei Daniël, da's aardig, ik dacht 'r juist an. Allebei voelden zij zich nu gemakkelijk, gezellig door dat hun toestand hun plezierig bewust werd. Zij dachten er nu eerst eigelijk goed aan, wat zij hier zoo deden, en lieten zich luitjes gaan om daar nu goed op in te denken. — 't Is toch aardig, hè, zei Daniël, waarom of 'et nou toch eigelijk verboden is ... — Ja, dat weet ik niet, zei Willem, maar och, wat kan 'et óns schele, wij doen 'et tóch as we wille. Willem en Daniël spogen al-door op den grond van den onaangenamen tabaksmaak in hun monden. Daniël was buiten de heesters gegaan, op de opene plaats, keek peinzend naar de sterren. Zijn lippen bewogen. — Wat doe-je ? vroeg Willem' — Ik tel de sterren, ... maar 't gaat niet, je komt er niet verder meê, want je kan ze niet uit mekaar houë . .. Willen we weêr na binne gaan, de rekreatie zal niet lang meer dure. — Wacht nog eve, eve me sigaar oprooke, zei WilDaniël kwam weêr bij hem staan ,en vroeg gewoon- DE KLEINE REPUBLIEK. 387 weg, als hadden ze over niets anders gesproken: — Zeg, hou je nou wezelijk veel van die Scholten, of hoe zit 'em dat ? — Ja zeker, vreeselijk veel, dat is te zegge, ... ja, ik hou vreeselijk veel van 'em, maar je begrijpt me, onzedelijk zoü ik niet wille doen ... ik bedoel niet van onderen an 'em komme, niet mijn hand in zijn broek steke. .. . want je mot natuurlijk fatsoenlijk blijve ... Ik wil alléén bizondere-vriendschap met 'em hebbe. Willem sprak gauw, en hij had weêr die woede van eigelijk volstrekt niet te weten wat eigelijk de onzedelijkheid mocht wezen, die hij zoü kunnen doen als hij nu eens wél wilde. Maar het deed er niet toe, hij zoü Scholten hebben, al was 't dan ook om te zoenen alleen, en de jongens zouden het bijna allemaal weten, natuurlijk, want. er zoü over gesproken worden, hij zoü nog meer gaan rooken, met Daniël en anderen, en andere heerlijke dingen doen. En ieder-een zou zeggen, dat hij een bizondere groote jongen was, die heel wat durfde Een kleine wind begon door de binnen-plaats te waayen. De twee jongens zwegen, Willem was alleen met zijn gedachten, met zijn wÜde hoop. Hij ging met zijn rug naar den wind staan, zette zijn linker arm krom uit, de hand op de heup, en rookte, het hoofd trots in den nek gedrukt, met groote langzame zwaayen van de rechter hand, zijn sigaar-eindje, waarvan hij het kokertje af had laten vallen, bewegend in de zwarte lucht, zware rookscheuten fel uitblazend. XX. In den middag van den volgenden dag zag Willem Scholten staan op de koer, met zijn rug naar het terras, waar Willem afkwam. Het was al tegen het eind van den speeltijd, Daniël kón al gesproken hebben. Willem zag Daniël staan aan den anderen koer-kant. Hij woü eerst naar Daniël gaan, om hem te vragen óf-i al ge- 388 DE KLEINE REPUBLIEK. sproken had, maar tóen voelde hij dat liever niet te willen weten, liever in een vreugde-volle onzekerheid, een kittelende, streelende onzekerheid, Scholten voorbij te willen gaan. Hij trad voort tot aan de stoep, ging langzaam de stoep af, en wachtte weêr. Toen zag hij Scholten hevig, zoo als hij in de verte stond met zijn grijzen rug en sappig-bruine achterhoofd. Hij zag hem zoo hevig, dat-i hem bijna voelde met zijn oogen. Hij zag hem daar zoo in 't grijs als meer tastbaar, meer afgerond, harder, dan de gronden van onderen en de boomen boven en de jongens aan de zijden. Hij zag hem als-of hij alléén er eigelijk was en de heele omgeving als iets onwezenlijks, iets geschilderds om hem heen. Toen dacht hij niet, maar voelde zich in-eens gaan hollen naar waar Scholten stond, Scholten voorbij zonder naar hem te kijken, maar toen hij merkte zoo ver te zijn, dat Scholten hem zien moest, om dat Scholten natuurlijk keek naar wie hem daar zoo hard vlak voor-bij holde, Scholtens kijken voelend als-of hij een onstofhjken slag tegen zijn hoofd kreeg te gelijk met een gespannenheid van-binnen waarin hij zijn gebit samenklemde, zoo als iemant zich stevig op-stelt als iets bizonder plechtigs en noodzakelijks met hem moet gebeuren. Van de mattessen af, holde hij dadelijk te-rug, weêr zonder te kijken, een heel eind Scholten met zijn staande-te-praten kompanjie voor-bij, even willend stil-blijven en zijn vaart vertragend, maar dan weêr doorrennend, door zoo erg te bewegen zijn vreugde uit-vierend. Hij bleef stil, even voor-bij het terras-gesteente, hijgend, zwetend, met zijn rug naar Scholten en de zijnen toe, denkend dat zij hem allen nu misschien stonden na te kijken. Toen keerde hij zich om ; ter wijl zijn hart nog aanging en zijn hoofd nog zweette, holde hij weêr naar hen toe, hen voor-bij van het zuiden naar het noorden, toen weêr, van het noorden naar het oosten, van het oosten naar het zuiden, hoe langer hoe dichter langs het troep- DE KLEINE REPUBLIEK. 389 je, telkens pas stil-houdend als hij hen een heel eind voorbij was, om zich door hen te doen merken en toch te maken, dat zij niet dachten, dat hij 't om hén deed, en al-door zonder ook maar even naar hen te kijken, zich met koortsige vreugde verbeeldend, dat zij naar hem keken. Hij verbeeldde zich dat zoo graag, en vermoedde toch dat Zij niet keken, maar hij wilde zich niet overtuigen, om dat-i dan zijn plezier kwijt zoü zijn. Eindelijk riep er een: — Kijk tie 'ris gek an 't holle zijn ... wat mot-i toch, loopt-i iemant na ? ... Willem hoorde het, en keek toen uit zijn rooye gezicht met starende oogen naar de troep. Het was een jongen met glansende bruine krullen, las sieraden om zijn hoofd, die dat geroepen had. Hij stond vlak naast Scholten, en -keek met Scholten naar Willem, hun twee hoofden bij mekaar schuin afgedraaid van de anderen, die druk over iets anders aan 't spreken waren. De jongen lachte spottend naar Willem, maar Scholten en Willem keken mekaar ook aan ; Scholten andwoorde niet op den uitroep van zijn vriend, maar deed de oogleden neêr toen hij Willems blik had gehad, en lachte stil bedeesd. Willem andwoordde ook niets, hij liep eenvoudig weg, naar den anderen kant van de koer. Hij had wel even iets als een brutaal andwoord in hem voelen opkomen, maar hij bedacht nog bij-tijds, dat-i Scholtens vrinden ook voorloopig te vrind moest houden. Hij liep nu de heele koerlengte over, naar den schietbaan toe, waar-i Daniël gezien had. Maar Daniël stond niet meer waar-i eerst stond, en Willem moest hem zoeken. Daniël stond, niet ver van hem af, met andere jongens te praten, maar Willem zag hem niet, want hij keek niet goed, om dat-i heelemaal ontróerd was door dat lachen weêr van Scholten. Lachte die iongen dan al tijd zoo bedeesd als-i met hém te doen had. Willem dacht nog verscheiden keeren de woorden „die jongen", toen zei hij het, heel zacht in zich zelf, om 390 DE KLEINE REPUBLIEK. het plezier te hebben van zich dat te hooren zeggen : die jongen ... Zoü hij misschien ook al een beetje van Willem houden ? ... O, nee, want waarom ? Hij was mooi, Willem was leelijk ... en dan, hij kende Willem nog in 't geheel niet, ja, maar Willem kende hem óok in 't geheel niet... Je kon niet weten, je las daar over zulke vreemde dingen in de leesboeken, van jongelingen en meisjes, die mekaar op 't eerste-gezicht beminden. Willem schrikte op uit zijn mijmering, door den dikken Hallemans, daar Baster nog al-tijd meê liep, die hem zoo in gedachten had gezien en hem op-zij tegen zijn lijf liep. Het was een goeye jongen, van een gemoedelijke plagerigheid : — Zoo, Wülempie, wat loop-jij daar zoo te denke .. Zeg, weet-je nog wel van onze weddingschap ? Wülem leefde op, wild van binnen: — Ja, zeker, andwoordde hij, als je wil? zal ik 'et dadelijk doen. — Nou, da's goed, zei de dikke, en, zachter, als tot zich zelf alleen: dat wil ik dan toch wel 'es zien. Willem had met dien jongen gewed, dat-i op de muur die tusschen de boskè-poort en de mattessen was, zoü klimmen en van daar af in den eersten dikken boom zoü klimmen die er een paar el van-daan stond. Zij gingen er samen naar toe, en Daniël ,uit een hoek te voorschijn komend, liep met hun meê. Juist zag Willem, dat Scholtens kompanjie, die een spel ging beginnen, dichter bij den boom was dan eerst. O, dacht hij, as die ook 'es kwamme kijke! Toen fluisterde hij naar Daniël: — Zeg, heb-je al gesproke ... — Nee, zei Daniël, nog niet, maar ik heb t'r wat anders op bedacht... — Wat hebbe jullie toch same, een gewichtig geheim zeker, zei de dikke jongen, die aan Willems anderen kant liep. luid. DE KLEINE REPUBLIEK. 391 O nee, volstrekt niet, zei Willem, 'et is over 'n stuiver, die ik nog van 'em krijg. Zij kwamen bij den muur, Willem deed een sprong, hing zich aan de muur aan zijn vinger-handen, heesch zich op, pakte den achter-kant van de muur, zijn voorarmen over de muur heen gestrekt, deed zijn knieën op de muur, rees op en stond, zich met de linker hand aan de steenen overhuiving van de boskè-poort steunend. Toen keek hij naar beneden en zag dat Scholtens kompanjie daar aan-kwam, daar vlak bij hem, onder hem, waslij drentelden aan, de monden in lachen open gespleten, de oogen tintelend, bruin, blauw, Willem bekijkend, aardigheidjes naar hem opschreeuwend: — Kijk tie daar 'es staan... wat mö-de gij daar toch ... die wil zeker z'n nek breke ... hallo, voor-uit! spring d'r af... wacht, ik zal 'em 'es in z'n kuite gaan knijpe ... Scholten zelf stond 'n beetje naar achteren, stilletjes lachend, zonder te schreeuwen, een beetje bedeesd een anderen kant uit kijkend als hij Willem naar hem zag kijken. Willem andwoordde de schreeuwers niet, hijgde nog van het opklauteren, wachtte. De dikke, met wien hij gewed had, en die achter de anderen stond, riep : — Nou, voor-uit, laat nou 's zien wat je kan. Willem keek naar den tak, die hoog was in het leêge ruimte-vak, dat op den lagen als waggelenden grond stond. Maar de tak was zoo ver, hij zoü nooit durven, en toch moest 't nu om dat de grijze-jongen keek. Nog wachtte hij en voelde in zijn hoofd het leed van het aarzelen, en werd ontroerd zonder dat-i zelf wist waarom, als zoü-i gaan huilen om zijn heele leven. Hij hoorde de verre koergeluiden, dadelijk woei een windje door den grooten boom vóór hem, hij keek neêr en het was of het windje de aandacht had verwaaid. Een paar jongens keken een anderen kant uit, de grijze keek .chuchter meê, anderen praatten en lachten met 392 DE KLEINE REPUBLIEK. mekaar over andere dingen. Er keerden er zich al half af, niet meer om Willem denkend. Hij zag dat, en 't was net of een groot verdriet, ergens ver van-daan, over de hoofden der laag-staande jongens heen, tegen hem en in hem zoü komen. Toen, als om dat verdriet te ontgaan, als om hem te redden van een hopeloos verderf, slingerden zijn leden hem weg van de muur en hingen hem aan den boomtak zonder dat-i 'et wist. Hij merkte pas weêr toen-i al hing en zich opwrong om hooger den boom in te komen. Hij heesch zich hijgend op en zag niets dan den om-beenden boomstam, waar-tegen zijn lijf opschuurde, en de door zijn handen gevatte takken, en hoorde de jongens beneden in hun handen klappen en bravo-roepen en schreeuwen woorden, die de wind verwoei. Eindelijk zat-i op 'n tak en gluurde door het gebladerte naar beneden, nu zoü hij den grijzen jongen stellig aandachtig, bewonderend, zien kijken. Maar er waren alleen plekjes koer-grond door het gebladerte heen te zien, heële kleine plekjes, die er, onder de waayende blaren, dan weêr waren en die dan weêr weg waren. Het woei erger, bij vlagen, met lange poozen er tusschen. Zóo kwamen er grootere stukken koer grond te zien, nü moest Willem gauw kijken, nü zoü hij hem zien . . . Maar hij zag hem niet, hij zag den leêgen grijzen grond, de wind ruischte om hem heen, onder hem door, de bebladerde takken wuifden ritselend, vreemd bewegend als door een inwendige kracht, als een aan-houdende stameling van zich nooit volvoerende bewegingen, als wenken van een blinde, even verroerende en dan weêr strak. Toen wist Willem, dat de jongens weg waren, de grijze en allemaal, en dat hij daar zat zonder dat iemant om hem dacht. En de grijze ook niet. Die liep nu ergens te draven misschien op de koer, en dacht niet om Willem, ... en zoü nooit meer om hem denken misschien. Van dien leêgen grond, door de dwarrel-dwalende en rillende blaaren, kwam DE KLEINE REPUBLIEK. 393 een huivering in hem op en werd tot een angstverdriet van daar zoo alleen te zijn. Nooit zoü de grijze jongen iets van hem weten, iets van hem willen weten ... de grond was ver, de grond was diep, er was een open leêgte tusschen zijn voeten en den grond, hij zat hier zoo hoog, van allen weg, niemant, die naar hem keek, niemant die naar hem óm-keek, ... de boom stond stijf en stil, met de takken als verwrongen armen, stug van harde vastheid,... maar de buitenste takken bewogen en leefden, zoü de heele boom niet leven gaan, en hem gevangen houden én opvoeren hoog boven diepten met waters ... En in de koude bangheid van een vlucht voor spoken, klauterde Willem het getakte af met voeten, die, bij het raken van den boom, als vol sissende angst waren, als van gloeyend ijzer dat in water stoot, en zich telkens verbeeldend dat hij zijn voeten verstuikte. Hij het zich glijden langs den korzeligen stam, die zijn broek opstroopte tot boven de knieën, tot hij vuil en verdrietig op den grond stond, met groene vegen en zilverige mos-festoentjes op zijn hes en heete tintelende handen. XXI. Den tweeden Oktober zat Willem in den trein tusschen Venlo en Gladbach. Het was de dag, dat zij 's avonds te-rug moesten zijn van de groote-vakancie, en hij reisde met de drie jongens De Vrij, Daniël, Herman en Adriaan. Zij zaten met z'n vieren in de tweede-klas. Herman en Adriaan reden achter-uit en tjilpten in stilten met de lippen, en keken met een behagelijkheid van volwassenen naar de sigaren in hun handen, die zij dan met het vuur naar boven hielden en weêr neêr zwenkten, zich voort-durend bewust dat zij de oudsten van de vier waren en dat zij daarom dus ook als van zelf uit verstandigheid achter-uit reden, wetend zoo als 394 DE KLEINE REPUBLIEK. de groote-menschen dat weten, dat achter-uit te rijden het best is tegen de stof, tegen de rook, tegen den wind ; zij hadden er met Willem en Daniël niet over gesproken, zich stil in hun hoofden voor zich zelf verontschuldigend dat zij er niet over spraken om dat ieder-een vrij moet zijn en ieder voor zich weten moet waar hij zal gaan zitten, maar eigelijk ook om al-door het bewustzijn te kunnen behouden, dat zij meerder en volwassener waren. Willem en Daniël reden vóor-uit, Daniël uit blufferige aardigheid een sigaar en een sigaret te-gelijk rookend, Willem fel-rookend, telkens, om zoo hevig mogelijk te kunnen blijven dóorrooken, slokjes konjak slurpend uit de veldflesch, die aan een groen koord om zijn lijf hing. Willem zat, met zijn hoed af, met zijn achter-hoofd tegen het venstergordijntje, zijn rug tegen het stukje schot naast het portier, zijn beenen recht-uit over de geel-grijze bank gestrekt. Hij was al zoo gaan zitten toen Daniël nog lang niet bij het andere venstertje, maar nog veel meer in 't midden van de bank zat. Want 'et kon hem niet schelen of-i toen, door zijn beenen recht-uit te strekken, zijn voeten tegen Daniël z'n billen had aan gedaan en of Daniël daar-door de vuile zoolmoeten van zijn schoenen tegen z'n nieuwe broek had gekregen. Ze hadden'em genoeg geplaagd, de drie broêrs, van Amsterdam af al, en niks kon 'em niks meer schelen. In Amsterdam was Willem, 'n beetje bedremmeld, en zich er op verwachtend, dat er wel iets gebeuren zoü, in het station gekomen, want hij zag er nu heel anders uit als vroeger, en de jongens zouden 'et dadelijk zien natuurlijk. In deze groote-vakancie was het lang-gehoopte eindelijk gekomen: hij was heelemaal 'n meneer geworden, 't Was nog wel geen pandjas bepaald, maar dat hóefde ook niet, en vooral op-reis niet, en op-reis juist verwachtte hij de eerste groote plezieren er van. Want 't was lang zoo'n buisje als vroeger niet meer, dat eigelijk weinig meer DE KLEINE REPUBLIEK. 395 was dan 'n kiel en dat precies op een aanneems-buisje leek; nee, 't was nu een echt billetikkertje zoo als groote heeren het ook dragen, met twee rijen knoopen en breede lappellen, en een broek, een lange natuurlijk, van de zelfde stof, er bij. Maar de kleêren, dat was net ergste nog niet, het ergste waren zijn haren. Hij droeg een slap rond hoedje en daar kwam van-voren onder uit: ponnie-haar. Want hij had het ponnie-haar volstrekt willen houden zoo, toen de kapper in de Kalverstraat 'et 'em gemaakt had. Anton, z'n broêr, had 'em de eerste ochtenden geholpen, om 'et niet te plakkerig en óok niet te kroezerig te hebben, en eindelijk had-i zelf z'n nieuwe kapsel kunnen maken, heelemaal zoo als-i 'twoü hebben. Maar hij had er bittere onaangenaamheden door gehad: z'n vader had, den eersten ochtend dat-i er meê beneden kwam, tegen z'n moeder gezeid: Kijk 'eres wat 'n fatje, en daarna had z'n vader, lacherig en plagerig, uit flinkheid, z'n hand door Willems haren gestreken en het heele kapsel in de war gemaakt; het eenige wat Willems kapsel in de war gemaakt; het eenige wat Willems verdriet toen getemperd had was geweest, dat z'n vader z'n banden daar leelijk vochtig vet door waren geworden, door al het water en de pommade, die Willem er in had gesmeerd. Toen-i, eiken dag weêr, met zijn ponnie aan 'et ontbijt kwam, was z'n vader er eindelijk aan gewend, vooral ook om dat broêr Anton het zoo erg goed vond. Maar aan het eerste faniihë-dineetje was 'et nog een andere vernedering en ergernis voor Willem geweest, want, na dat de menschen al raar gekeken hadden, met snel ingehouden oog-staarlachjes, was iemant, toen 'et heele gezelschap zat, er gewoon hard-op over beginnen te spreken ; toen hadden ze allemaal naar hem gekeken, en z'n oom, de vader van Kop-en-Kont, had gezeid: ja, als-i nu nog mooi ponnie droeg, maar dit is niet mooi, 't zijn net bezemstelen, toen had 'et heele gezelschap gelachen, en dat 396 DE KLEINE REPUBLIEK. gezegde van die bezemstelen, door dien oom ernstig gezegd, terwijl-i Willem lang-durig aandachtig bekeek als-of-i een paard of een hond was, kwam Willem eiken ochtend daar-na weêr te binnen als-i nog korzelig van nuchterheid was. Gelukkig, dat Agnes er niet bij was geweest; die leê nu ook school en haar vakancie was toen nog niet begonnen; maar als zij er geweest was zoü 't bepaald onverdraaglijk naar zijn geweest, niet om dat-i verliefd op t'r was, want hij was al lang niet meer verliefd op t'r, maar om dat-i verliefd op t'r geweest was, en 't zoü geweest zijn als of hij, hij heelemaal, zoo as-i was, zoo as-i geweest was en zoo as-i zijn zoü iets belachelijks werd, en zij zoü misschien in haar eigen om zich zelf hebben moeten lachen, dat zij zich vroeger met zoo'n belachelijk jongetje afgegeven had. Maar, al was Agnes er bij geweest, en al waren er nog een heeleboel andere menschen bij geweest, dat was allemaal niets, want de groote triomf van zoo als hij nu was, van zijn nieuwe zelf, verwachtte hij van zijn te-rugkomst bij de jongens van school. Hij dacht niet na over wat zij nu precies doen en zeggen zouden, hij had alleen vaag in zich de gedachte, dat zij op een voor hem plezierige manier verbaasd zouden zijn en hem met meer achting of zoo, al» iets aanzienlijkers dan vroeger, zouden bejegenen. En nu was de te-leurstelling vreeselijk geweest, want de eenige, die hem goed gezien hadden tot nu toe, waren de De Vrijen, en die hadden niets gedaan als lachen en plagen. Zij hadden met z'n vieren voort-durend zitten rooken, zij rookten al in het station in Amsterdam, en hielden maar niet op, om dat 'et de laatste dag was, dat zij vrij waren om te rooken zoo veel als zij wilden ; en van naast de sigaren gooiden ze uit de monden hun koude plagerijen naar Willem. Herman, de oudste, was begonnen: — God-Allemachtig, kijk tie d'r 'es gek uitzien! Zeg, jonges, Adriaan, Daniël, kijke jullie toch 'eres. Willems verdriet was kort en heftig geweest, een DE KLEINE REPUBLIEK. 397 kostbaarheid, een heerlijkheid, een aanzienlijkheid, die hij om zijn lijf heen voelde tot boven zijn hoofd, was bij dien eersten volzin van Herman weggevallen naar de vloer. Dat voelde-n-i ter wijl-i Herman si ar aankeek, zonder te lachen of boos te worden. Want nu zij 'em zoo gek vonden, zouden ze hem allemaal gek vinden, en zijn heele zelf zoü zoo lang-i bleef zoo als-i nu was en zoo plezierig had gevonden te zijn, belachelijk zijn, dus min, minder dan de andere jongens, die niet belachelijk waren. Adriaan en Daniël waren in de wachtkamer ook dicht-bij gekomen en hadden ieder iets onaangenaams gezeid. Willem andwoordde dan niets of zei iets flauws te-rug, dat zij nog leelijker waren dan hij, of zoo, met telkens de nieuwe kleine scherpe woede over dat-i niet anders te andwoorden wist onder tegen de groote woede om zijn vernedering in. En gedurende de heele reis begonnen ze d'r telkens weêr van na dat ze over iets anders gesproken hadden, vooral als ze uit moesten aan stations, waar de menschen Willem weêr zouden zien: — Zeg, zie-je wel hoe of ieder-een je ankijkt, . .. kijk, zie die dikke meneer daar, die heeft je daar-zoo ook al uitgelache, hij vond je nog gekker as-i zelf is ... Willem werd niet driftig, niet één maal, ook niet bijna-drift'g, dat-i 't in moest houden of zoo, maar hij pakte zijn woede, op, als een voorraad in riem, en bij élke narigheid, die ze zeiden, kwam er hen nieuw pakje, dat telkens opbolde hooger in hem, tot een zwaren, een onverzetlijke wrevel. Want hij had stil de hoop gehad, dat nu, door dit pak, en door zijn ponnie-haar, zijn aanzienlijke bekendheid op de school zoo hoog mogelijk zoü worden. Hij was verleden jaar al zoo veel meer geweest dan het eerste jaar, en nü, had-i gedacht, zoü-i nóg veel meer worden dan verleden jaar. Hij begon aan zijn vernedering en woede iets aangenaams te vinden; telkens als er weêr wat bij kwam, vond-i 'et prettiger; want nü zóü-i zooveel 398 DE KLEINE REPUBLIEK. meer worden as-i zich had voorgesteld, nu zoü-i, door woede juist, zéker zoo worden, want hij stond nu voor niets meer, niets kon hem schelen, hij zoü alles doen. Hij had, tot nog toe in den trein, geen tijd gehad om te denken aan de vakancie, die uit was, of aan wat anders, om dat-i heelemaal vol was door de vernederingen en de woede. Maar nü, tusschen Venlo en Gladbach, toen de trein als schuin-omlaag zwenkte door het snelle rijden, en-i z'n beenen van de bank moest nemen en op den grond zetten om niet op-zij te vallen, kreeg-i plotseling de herinnering van toen, nu al weêr zoo lang geleden , de trein ook op deze plaats zoo schuin ging en hij met de familie Meerei zat. En als om te weten hóe lang dat al geleden was, begon hij de dingen te her-denken, die in dien tijd al-zoo waren gebeurd. Zoo kwam hij los uit het tegenwoordige, uit het dadelijke leven van buiten-zich waarnemen en het waargenomene bedenken, en schokte plots geheel in het zuiver inwendige leven. Als een stekenlende ruisching steeg het van beneden, door zijn beenen en romp, als een schrik als een omwenteling van zijn wezen, want hij had er de heele reis lang al over moeten denken, dat-i ook gedaan zoü hebben as-i niet door de plagerijen hevig in het tegenwoordigen, in het buiten hem, waste-rug gehouden geweest, en nu kwam 'et zoo in-eens, nu 'et al zoo gauw wezenlijk gebeuren zoü, zijn weêr-komstop school, zijn weêr-zien van Scholten. Maar : Scholten, die naam, wat klonk dat weêr raar, vreemd nog altijd, belachelijk bijna, zoo belachelijk, dat hij voelde als of-i zijn liefde dood zoü lachen as-i nog meer om dien naam dacht. Want als-i dien naam sprak of dacht, merkte-n-i den toestand als-of-i een derde was, die er niet bij hoorde en van buiten af in hem en in zijn liefde keek, dan dacht-i Scholten als een gewonen schooljongen daarginter, de zoon van 'n meneer Scholten, die op de vijfde hollandsche was, en dan was 't vreeselijk gek, dat-i op zoo'n jongen verliefd was. Maar daarom wilde-n-i DE KLEINE REPUBLIEK. 399 ook aan den naam niet denken en om al wat daar meê te maken had, en wilde hij alleen zich zijn geliefde verbeelden, zijn oogleden neêr doen en hem dan vóór zich stellen: het grijze lijf mollig, zacht, zoo zacht, dat 't leek, als-of-i geen ondergoed aan had en zijn wezenlijke lijf zachtheid, donzigheid doordrong in zijn kiel; het hoofd met de glansende bruine haren, de blauwe oogen, de groote roode lippen, die dikke wangetjes. Maar toch niet zóo,woü-i aan 'em denken, niet denken aan kleine stukjes van den grijze jongen éen voor éen, maar aan hem denken zoo als-i hem in zijn geheel vóór zich zag en dan dat warme, dat brekend warme voelen, dat tintelend verlangen ... Hoe was'et t'r ook meê gegaan ? Hij had, sints-i in die boom toen was geklommen, dat gekke geval toen met Hallemans, toen Scholten z'n heele kompanjie was komen kijken en nader-hand zoo in eens weg was geweest, om zoo te zeggen niets meer van Scholten gehoord of gezien ja, hij had 'em nog wel gezien, maar hij had geen moeite meer gedaan om kennis met hem te maken, om met hem om te gaan. Waarom, waarom was dat zoo in-eens uit geweest ? Ja, dat wist-i niet. Toen al de jongens en ook Scholten weg waren geweest op 't oogenblik, dat-i juist dacht dat ze allemaal naar hem aan 't kijken waren, — toen was een wrevel tegen Scholten in hem gekomen, en zijn hefde had hij niet meer gevoeld. Het was op-eens weg geweest en den heelen zomer weg gebleven, den heelen langen zomer, tot aan de vakancie. De eerste week was dat vergeten heel gemakkelijk geweest en als van-zelf gegaan. Toen was er spijt gekomen; als Willem Scholten zag, kwam de spijt op, dan was 't net, als-i Scholten zag kijken, of die ook spijt had, dus of-i 'n beetje van Willem was begonnen te houden. Dan werd in Willem de spijt hevig, en hij bezag den rug van den grijzen jongen als een plaats waar-i iets verloren zoü hebben, voor al tijd, iets innig dierbaars, waar-zonder hij nu leêg en arm 400 DE KLEINE REPUBLIEK. was. Dan begon-i voornemens te maken, lang bepeinsde voornemens, om tegen Daniël De Vrij te zeggen, dat-i nu toch maar weêr wél woü. dat Daniël nu toch maar weêr voor 'em moest gaan spreken. Maar telkens als-i en met Daniël over zoü beginnen, stuitte hij tegen den wrevel, als een zwarte staak in zijn gedachten, dan was 'et ónmogelijk om te spreken, om die wreevel te overwinnen. Hij werd er naar van, half ziek, benauwd, liep lange kwartieren alleen wanhopig te slenteren over de koer; hij begon er van tegen Daniël: zeg, ik heb je wat te zeggen, maar als Daniël dan vroeg : nou, wat tan ? dan wüde het weêr niet, dan bleef hij even stil ter wijl Daniël verwonderd keek, en zei dan iets anders, en 't was hem dan onversehilig of Daniël ook al merkte, dat-i eerst iets anders had willen zeggen dan wat-i nu zei. Zoo had 't den heelen zomer geduurd, tot aan de vakancie, de reis en de thuis-komst. Maar toen, den zesden dag van de vakancie, had-i in-eens de ontroering gekregen op zijn kamertje thuis. Hij voelde zich ellendig alleen, keek rond, en zag alleen vierkante wanden. Was de grijze jongen er dan niet, met zijn rug, dien hij zien kon, dien hij eiken dag zag, stom en hem niet kennend, maar toch wezenlijk en aanwezig. Neen, die was nu niet hier, natuurlijk niet, 'et was immers vakancie, en hij was ook naar huis gegaan, een anderen kant uit. .. dus kon Willem 'em niet meer zien .. . Toen was Willem gaan doen, wat-i zich nu zoo benauwend en angstig herinnerde, hij was voor zijn tafel gaan zitten, een velletje postpapier er op, en was zonder dat-i 'et wist den brief begonnen met det zetten van „Amsterdam" en de zooveelste van de maand boven-aan. En toen hadgeen naam of zoo durven zetten, want de mogelijke belachelijkheid daarvan proestte angstig-lachend door zijn lichaam en huiverde uit zijn oogen neêr op het papier. Hij had den brief geschreven, wachtend, den pennehouder-punt aan de lippen, en dan weêr voort DE KLEINE REPUBLIEK. 401 gaand, met te groote en te kleine letters en scheeve regels schrijvend over vriendschap en hefde en hij wist niet meer wat. Hij had geen andwoord gekregen. Hij was eiken dag naar de brievenbus geloopen, dalend door het huis in een geghj langs de trapleuningen, zich overgevend aan zijn woedend verlangen en springend van vier of vijf treden, dat zijn voeten van-onderen er tintelend van pijnden op de portaalvloertjes, en telkens te-rug met leêge handen en een vadsige lammerigheid door de leden ... Zoü de jongen ook ziek zijn, zoü de jongen ook dood zijn ? . .. Zou de vader hem den brief misschien niet gegeven hebben ? . . . Maar was die brief dan zoo gek ? ... En nu, in den trein, nu hij hem zoo gauw weêr zien zoü, wilde hij zich den brief herinneren, woord voor woord, maar kon 'et niet. Hoe was-i ook-weer begonnen ? Hij wist 'et niet meer. Wat had-i toch ook weêr geschreven ? Zijn oogleden trokken zich op, de oogovaaltjes verwijdend, in zijn starend gepeins. De telegraafpalen, naast de venstertjes,, schokte bij rukken voor-bij, de venstertjes knorden korzelig, donzige rook vlaagde dwarrelend langs de raampjes, de treingillen kreetten wanhopig om de hoofden, de drie anderen rookten zwijgend en bliezen den rook uit in kabbelende scheutjes, die bleef hangen en waren de hoofden omnevelend, waarin de oogen, nog koud van het plagen, meêdoogenloos keken, naturend den rook als zonnen ze er nieuwe trijteringen uit op, en over de wissels timmer-tangde de trein en raasde met een smidshal-raderend lawaai langs de de donkere stations met hun kijkende roerloze poppen, en snelde met rillende glazen de leegte weêr in van kleine verten en lage huivende luchten, en leek bij aanloopen te stijgen en te dalen met wagens wankelend van vaart, — en hij kón zich maar niet herinneren, de de hersens werkten niet, er was alleen een leegte, waarin zijn zoeken puntend pikte als een haak in een nacht. Willem had de vakancie niet geleefd, want al tijd De kleine Republiek. 36 ■402 DE KLEINE REPUBLIEK. had-i 'et verlangen gehad, tot laat in eiken nacht. En nu snelde hij voort, onbewegelijk snellend naar waar de grijze jongen zijn zoü. Maar hij woü niet, want hij woü hem niet zien ... Maar hij kon niet meer te-rug, het ging al tijd voor-uit... de trein zoü stil staan; hij zoü hem zien, dien zelfden dag nog, ja, vóor-iweêr alleen in bed lag ... Maar 'et kón niet, neen, hij kon 'm niet te-rug zien, want zoü de grijze—jongen niet lachen misschien.? Twee weken na zijn aankomst, was Willem aangenomen in de kompanjie van de kleinen, waar Scholten in was. Daniël De Vrij, die zelf ook meê in de nieuwe kompanjie kwam, had de zaak in orde gebracht. Hij wachtte nu Daniël 's middags na het dinee, die 's ochtends om tien uur met Scholten over Willems zaak gesproken had. Willem wist dat-i'et gedaan had, want had ze staan te beloeren door een venster in de studiezaal, ter wijl zij over de koer hepen, met naar den grond gebogen hoofden, Daniëls hoofd bleek en ernstig, Scholtens hoofd rood en schuchter. Het moest Scholten erg verrast hebben, want Willem had Scholten om zoo te zeggen nog niets laten merken, hij had 'em bijna nog niet gesproken, en allen geprobeerd hem iets te laten merken door zoo zacht en lief, en zoo beleefd eigelijk, tegen hem te doen als geen van de andere jongens deed, door een kajee op te rapen dat-i 'es had laten vallen, door, als ze op een rij liepen en er was ergens een doorgang te nauw voor allen te gelijk en Scholten moest even achter blij ven om de anderen éérst te laten gaan, door dan ook, naast hem, achter te blijven, om hem zoo dat even-achterblijven minder onaangenaam te maken, maar van al die dingen leek Scholten eenvoudig niets te merken. Hij was alleen nederig tegen Willem, en hij had geen enkelen vriend, waarmeê hij meer omging dan met de anderen, ook werd-i nog-al geplaagd in de kompanjie. Dit waren heerlijke nieuwsen 7oor Willem geweest, die hadden gemaakt, dat-i DE KLEINE REPUBLIEK. 403 Daniël gezeid bad van nu, zoo gauw al, te spreken. Daar kwam Daniël op de koer, de terras-trappen af, waar-onder-aan Willem hem stond te wachten. Dadelijk was de innige gemeenschap van het erge en heimelijke, waaraan zij allebei dachen en waarover zij gingen spreken, in de lijven. De lijven voegden zich in zacht samen-zwenken naast mekaar, de twee hoofden naar onder-voor gebogen. Willem met zijn oogen kijkend tegen Scholtens ooglid-bedekte oogen, die blikloos neerkeken op den grond, als om er zoo uit te trekken wat hij zoo graag gauw weten wou. — Wel ?, vroeg Willem. Daniël andwoordde niet, maar keek op en weg, den anderen kant uit, als moest hij er zich op bedenken. — Nou, vroeg Willem, wat heeft-i gezeid ? — Ja .. .e, hij begrijpt, geloof ik, niet goed wat je bedoelt. Hij zeidt maar, dat-i geen onzedelijkheid wil doen. — Onzedelijkheid ? nee, maar, ik wil ook geen onzedelijkheid, 't is alleen om de amitié-particulière, anders niet. Terwijl Willem dat zei, ging-i hevig boven zijn spreken stil in zijn hoofd denken aan wat er toch in godsnaam met die onzedelijkheid bedoeld kon worden. Hij woü voor Daniël niet weten, dat-i niet wist wat of die onzedelijkheid was, en hij vroeg bibberig lachend: — Zeg, wat denk-je dat hij bedoelt met z'n onzedelijkheid ? — Ja, dat weet ik niet, zei Willem, dat jullie jullie handen in mekaars broeken zouden steken, of zoo, zeker. — O, juist, zei Willem, nou maar, zeg 'em dan maar, dat ik dat in 't geheel niet bedoel en dat 'et héél wat anders is. — Jawel, zei Daniël, maar je most 'et nou maar Kever verder zeil el' doen, want hij roept tege mijn maar : ik verdij 'et... 404 DE KLEINE REPUBLIEK. — Nou, en as jij dan zeidt : wat verdij-je, wat andwoordt-i dan ? — Nou, ja, dan zeidt-i nóg-'es : ik verdij 'et, en anders niet. — Nou, weet-je wat, zei Willem, spreek jij er dan maar niet meer over, dan zal ik 'et nu zélf wel doen. Hij voelde zich nu willen en zéker van de uitkomst als-i zélf nu handelen ging. Hij vroeg aan Daniël om verder heelemaal over de zaak niet meer te spreken, ook niet onder hun tweeën. Dien avond in de studiezaal, heel stilletjes en bevend binnen de kromming van den over den lessenaar uitgelegden linker arm, schreef Willem op een half kajeeblaadje, een briefje aan Scholten, met niets er boven, maar 'et begon zóo, dat-i Willems engel was en zijn geliefde, en dat Willem zoo gelukkig was, om dat hij uit wat Daniël De Vrij gezegd had, gemerkt had, dat Scholten toch niet heelemaal niets van hem weten woü, dat-i alleen maar geen onzedelijkheid woü ; en nu stelde-n-i 'em voor om morgen-middag na het dinee allebei gauw weg te loopen van de jongens, eer ze uit de eetzaal kwamen, en dan mekaar te vinden achter in de kerk, binnen de afschutting om den torentrap, die naar het orgel ging ; daar zoü Willem 'em dan alles uitleggen. Hij vouwde het briefje in mekaar zoo als-of er een dessert-ulevelletje in zat en, achter het zwarte rugvlak van den zachtjes-wegschuivenden suurveiljant heen, keilde-ni 'et briefje, over den doorgang heen, op Scholtens lessenaar. Das was een schrik, die zwartwarrelend afruischte van den wijkenden professers-rug, het was of hij móest óm kijken, éen even hard gespannen angst, maar hij keek niet, en Willem zag Scholten weêr rood worden en het briefje open-maken. Hij had allebei z'n armen al onder tegen z'n hoofd aangezet en loerde schuin van achter de linker hand af. Maar toen Scholten, die hem niet had durven aankijken, begon te lezen, keerde Willem gauw zijn hoofd naar voren, DE KLEINE REPUBLIEK. 405 maakte een luifel van zijn handen tegen zijn slapen en boven zijn oogen, zoo nauw, dat-i door geen gaatje naar op-zij en ook niet voor zich uit kijken kon, en toen zich heerlijk erg in gemeenschap met zich zelf voelend, terwijl door het gewiehtige wat er nu gebeurde, de heele ruimte om zijn hoofd zich met druischende stilte vulde, waarin de hoest- en liniaal-verleg-geluiden opklonken als in een put vol adem, tuurde hij hevig naar beneden op het kajeeblad onder zijn oogen. Nü gebeurde het, nü las Scholten het briefje, nu wist hij het, nu dacht-i er over... Rollende en lachende woelingen stegen in Willem om. Hij stak zijn tong uit en trok rare gezichten tegen het kajee. Hij klemde al-door zijn handen en woü lang zoo blijven zitten, opeens de warmte van binnen-in-zich gewaar-wordend en die aangenaam vindend, hoorend zijn adem gaan, luisterend naar het gezuis in zijn ooren. Na een heel lang tijdje deed hij zijn armen weêr af en neêr, waardoor-i zijn hoofd zóo bloot voelde worden als-of van alle kanten oogen er tegen keken, maar de linker kant, de kant waartegen Scholten nu waarschijnlijk keek, voelde aan als bibberend van gloeying, als een open gloeyend vlak, waartegen al de brandende zaalkleuren aan-lichtten, als een open smidse. Willem voelde den jongen kijken, hij het zachtjes zijn oogbollen in de linker hoekjes gaan, draaide het hoofd heel evetjes, naar links, maar dan, toen hij voelde dat zijn oogen bijna Scholtens oogen konden zien, hield bij stil, wachtte in pijnlijk gestaar zonder iets te zien, en liet zijn hoofd langzaam weêr recht draayen. Toen de studie uit was en de jongens in de stille rijen naar de eetzaal liepen voor het soepee, voeldeWillem zich heel zachtjes achter tegen zijn rug aangeraakt. Hij deed net of-i naar de rij aan d'overkant van den gang keek om zoo te zien, wie of er toch achter hem liep. Hij zag, dat 'et de grijze jongen was, een vreugd huiverde door zijn voet-wreven, schokte tot in zijn hoofd, 406 DE KLEINE REPUBLIEK. toen hoorde-ni op-eens weêr de stilte, waarin de voeten schoffelend stapten en 't was net of hij alleen leefde of-i hooger was dan die twee lange jongensrijen, die als levenloze poppen voorthepen met hun gedweeë achterhoofden, hoofd na hoofd, zonder eigen wezenlijkheid in ieder voor zich zelf. Hij deed zijn handen op z'n rug om iets van zijn geliefde te raken, zoo zacht innig en zeker, in nog grooter vertrouwelijkheid om dat-i hem niet zien kon. De jongen stopte een papiertje in zijn hand, Willem kneep 'et vast in zijn knuist, stopte het in zijn broekzak, en deed zijn hand toen nog 'es in zijn broekzak, om te voelen of 'et er wezenlijk» wel in lag en 'et niet bij-ongeluk er uit was gesjord. 's Avonds na het soepee speelde de kampanjie cachecache in de gangen. Van loopen kwam nu zelden wat in, want, klein-grut als deze heele kompanjie was, begonnen ze nauwelijks te loopen tusschen de rijen in of twee of drie piekten mekaar, duwden mekaar lachend liepen tegen de anderen aan en kregen dan meppen en op-donders. Zoo liepen ze dan al weêr gauw tusschen de rijen van-daan en holden de gangen door en begonnen te spelen. Er was een smalle uitbouw, een soort van halve vierkante pilaar in den noorder gang, aan den eetzaal-kant die zij als verlos-paal gebruikten. De lamp hing er juist schuin boven en vergeelde het muurwit. Daar stond Willem en daar zag-i weêr voor 't eerst den grijze komen. Hij wist, dat 'et briefje plezierig voor 'em was, anders had de jongen hem zoo zacht niet aangeraakt om 'et 'em te geven, hij merkte dat aan alles, aan de hoofdenbeweging van de loopende rijen, die zacht ging en vriendelijk, aan de vroolijk klinkende gesprekken, aan het zegenend-zachte geele licht, dat teeder schéén. Zij keken mekaar in de oogen en hadden weêr dat versprietend blikken-versplinter tegenover mekaar, door hun verlegenheid. Andere jongens stonden bij hen en Willem zei iets onversclümgs tegen den grijze, vroeg 'em zijn zakmes te leen om een puntje DE KLEINE REPUBLIEK. 407 aan zijn potlood, te slijpen, vertelde van zijn potlood en vroeg hem waar-i dat zakmes vandaan had. En, terwijl zij zoo spraken, als, om te vragen : „is 'et niet zoo ?" of om te zeggen : „zie je wel ?" zij in mekaars oogen moesten kijken, hadden zij weêr dat getril en verblikker dadelijk bij het eerste kijken dat wat anders de menschen hebben die mekaar onaangenaam lang aankijken, dat als-of hun blikken braken, om dat zij, over het potloodje sprekende, allebei plotseling merkten dat ze van mekaar begrepen dat ze aan heel iets anders en bizonderders dachten. . 's Avonds op zijn kamertje las Willem het brief]e. Hij sliep nu op slaapzaal nummero-vier, op de tweede verdieping van het nieuwe-gebouw, bij de grootere jongens, en het toezicht was hier niet zoo streng. Zijn kamertje was ondiep en breed, ht bed stond in de breedte, tegen het achterschot aan, dat met-een het achterschot was van het kamertje aan den anderen kant, dat tegen Willems kamertje aan was. Want er waren vier rijen kamertjes, tegen den noorder muur van de slaapzaal een, tegen den zuider muur een, en twee in 't midden tegen mekaar aan. Willem kierde zijn gordijn open, aan den kant waar geen suurveiljant was, het hoofd een beetje voor-over buigend, zoo dat het gordijn zacht zijn haar raakte, hield het gekreukelde briefje uitgespreid tusschen zijn linker duim en wijsvinger, en las het zoo, bij het duister-geele schijnsel van de verre lamp. Maar het gordijn, dat hij tegen-hield Maar het gordijn, dat hij tegen-hield met zijn hoofd, gleed zijn hoofd rond tot tegen den schouder, het brief papiertje verdonkerend, dat Willem toen even niet verder kon lezen. Hij schrok, even, van de aanraking van het gordijn en voelde in zijn ongeduld-verzet als een angst die tegen zijn hefde sloeg, als-of die plotseling niet meer zoü zijn. Hij deed het gordijn weêr kieren en las het door de kreukels met kleine schaduwtjes bezette briefje ten eind. Scholten schreef, dat-i 4°8 DE KLEINE REPUBLIEK. wel woü morgen na het dinee, dat-i niet gewild had alleen om dat-i dacht, dat Willem dat andere, de onzedelijkheid, woü. Dat hinderde Willem, dat hij zooveel van die onzedelijkheid leek te weten, waar Willem niets van wist. Hij was dus niet zoo veel jonger dan Willem, zoo veel argelozer, zoo veel minder mannelijk. Maar het geluksgevoel was zoo groot, dat dat kleine nare er in onderging. Willem streek het briefje glad, vouwde het toen netjes op, deed 'et in zijn touwkleurig zaktaschje en liet dat in den binnenzak van zijn hangend jasje glijden. Daarna sloeg hij zijn beddedek op, kleedde zich uit, ging naar bed, zonder te weten wat hij deed, niets ziende, niets hoorend ; toen hij lag zich pas weêr het tegenwoordige bewust wordend, zuchtend en hè hè zeggend van blijde gerustheid. Toen lag hij lang met open oogen te mijmeren, zonder te zien, zonder zich iets voor te stellen, maar denkend aan zijn vreugde, met gedachten die er langs heen staarden zonder haar zelf te willen raken, haar alleen heerlijk en onbewegelijk vlak-bij voelend. Maar in-eens merkte hij dat hij weêr uit het bed gebeend was en in zijn jasjes binnenzak stond te voelen. Hij ging er meê voort en haalde het briefje te voorschijn, dat-i weêr lezen wilde. Maar de lamp was al afgedraaid. Toen ging hij op zijn knieën in bed zitten, deed het dek over zijn rug tot aan zijn hals, en een laken verder door, over zijn hoofd, en hechtte het laken met spelden boven aan het boven-eind-ledikant-schot. Onder dat soort van tentje stak-i 'n lucifer aan, een was-lucifer, die recht op in het doosje kon staan branden. Zóo las-i het briefje over, en nog eens, tot zijn hoofd benauwd werd door het bukken. Toen leï-i het briefje op het wand-tafeltje op zijn kap-trommel en ging weêr gewoon goed liggen. Maar hij kon niet slapen en waagde het een sigaar op te steken, die-i heel langzaam oprookte, al-door luisterend of de suurveiljant er niet aan kwam, die iets geroken kon hebben. Zijn buurman DE KLEINE REPUBLIEK. 409 van achter het middenschot werd even wakker, en zeide, zoo vreemd luid als de jongens tusschenbeye 's nachts uitroepen deden op de slaapzalen, ; poe, wat 'n tabak-lucht. Daar-na bleef alles stil in den onbewegehjken geelen schemer. XXII Den volgenden middag, toen na het dinee de eetzaal leêg-liep, zag Willem hém vóór zich uit gaan, hollend met verpurperden voorkop, en holde achter hem aan. Zij hepen ver voor alle jongens uit, die stap-voets naar de koer gingen. Willem haalde hem in, maar toen zij, naast elkaar voort-hollend zonder elkaar iets te zeggen en zonder naar elkaar te kijken uit hevige verlegenheid, den zuider gang zouden ingaan, naar de kerk, zagen ze in de verte van dien gang een professer komen, den kleinen Jager, met het kazige voorhoofd onder den hoog-opgeschoven barret. In hun vaart moesten ze nog even door-loopen, hielden toen stil als zachtjes verlammend, draaiden op de stijf-staande rechter beenen, en ren-bilden van den gezienen professer weg, kwamen nog vóór de eerste jongens in het hooge dikke witte portaal aan de open koer-deur, en daar, plots te gelijk willend, als uit hun eigen wezens weghuiverend met dof gloeyende gezichten en felle glansen uitstralende oogen, vatten zij met klamme handen eikaars armen aan de ellebogen, en de hoofden zoenden mekaar, tegen de haren, tegen de kinnen en de ooren, in een onbewustheid van waar de zoenen raakten. Toen zij weêr los stonden en zij zachtjes, ver en linksch van mekaar, het terras opliepen, terwijl de brompratende jongens-drommen achter hen aan kwamen en Willem blikloos voor zich uit keek de koer over, en Scholten schoorvoetend naar den grond keek, zei Scholten snel en zacht, om wat te zeggen, als maakte hij een praatje over 'et weêr: 410 DE KLEINE REPUBLIEK. — Nou, dat was vast om te beginne ... — Ja, zei Willem, maar hij dacht aan zijn rare gevoel bij die zoen, dat vreemde lijf dat zijn lijf raakte, dik droog zacht zoo als het met kleêren overtrokken was, dat hoofd, dat lauw-vochtige hoofd, warm als een plek, die pas door de zon beschenen is geweest. En na het bewust-worden van de gewaarwording, kwam de gedachte aan de uiterlijke beteekenis van wat er gebeurd was. Hij bad gewonnen wat i woü, het was nu gebeurd, hij was zoo veel meer geworden, ja, nu zouden de grooten met achtende lachjes en waardeerende knipoogjes naar hem kijken als naar een jongen, waar toch wel wat bij zat en dien men maar moest laten loopen. En een woeste vreugde smeet zich in golven van geele druisching door zijn lijf. Claros, een Spaansch jongetje uit Indië, met duisterbniin vel en donker blaauw haar, en Gieter, met zijn dames-hoofdje van kleverige krullerigheid, kwamen met Willem loopen, toen Scholten met anderen van de kompanjie was gaan spelen, en dadelijk begon hij hun fel aan te praten, vertellend, met driftige hoofdwendingen, waarin zijn heele gezicht hen beblikte, ze beheerschend, ze tot bewondering dwingend, van zijn streken van vroeger op school in de stad, en van het rooken in de kastanjeboomen met Hoeffel, Waayman en Opmeer. Willem was hier de voornaamste van de kompanjie; dat was zoo bizonder prettig geweest toen hij er pas in kwam, in-eens, van alle kanten, had-i 'et gemerkt, als wuivende streelingen tegen zijn lijf, dat ze geen van allen 'et beter meenden te weten dan hij, dat-i, zonder nog iets tegen hen gedaan te hebben, al dadelijk als de voornaamste werd bejegend en toegesproken, om dat-i al zoo veel langer op de school was dan zij allemaal, en om dat-i met zoo veel grooteren had omgegaan. Vóór dat hij kwam, toen de anderen zich al erg als bij mekaar hoorend voelden, was de kleine DE KLEINE REPUBLIEK. 411 Kraf de vooriiaamste. Maar die zelf had al dadelijk hef en nederig tegen hem gedaan, als ze in groepjes stonden met opblikkende oogen toe-juichend naar hem lachend en hém al tijd 't eerst vragend of hij goed-vond dit of dat spel te doen. Maar de kompanjie was zóo groot, dat ze bijna nooit allemaal samen speelden of hepen, maar al tijd in troepjes verdeeld waren, en de kleine Kraf met de zijnen werd in den laatsten tijd door Claros, Gieter, de Van Eykens en Hortsek, die meer jassenheertjes waren en meer 'el dikwijls al over hoeren en konjak hadden een beetje gemeden, om dat zij liever liepen te kletsen dan zij speelden, en meer dan eens was Gieter er tegen Willem al van begonnen of zij ook niet 'es stil zouden gaan rooken. Eens begon Willem daar over te spreken, toen de heele kompanjie bij mekaar stond, zij waren allen stil en toen hij ze zoo zag, uit hun bloote hoofden naar hem kijkend, de sufferen met open monden argwanend schuin-kijkend met de blikken, van menschen, die eerst hun kat willen laten begaan om hem gediirende het snoepen te betrappen : de brutaleren met de-woorden-toch-zelfwuTende-overdenken en stijf goed-keurende hoorden, toen hield hij onmerkbaar zachtjes op ze wezehjk te zien en kwamen Indianen, die om hun opperhoofd heen stonden uit een leesboek binnen in zijn hoofd schemeren en heller worden : toen hield het gezicht op en plots hoorde hij weêr de koer-verten geruchten en zag hij de stilte van de jongens buiten om zijn hoofd. Toen had-i zoo'n plezier, het kwam van diep onder in hem, de buik en keel schudden, de maag werd als opgeheven, het rolde door zijn mond naar buiten in een geluidlozen tik-lach, die het heele gezicht barstte en samenkneep. De jongens lachten zoo-wat meê, om dat ze dachten, dat-i een aardigheid gezeid had, die zij niet begrepen hadden, maar ze keken te gelijk bedremmeld als dachten ze van zich zelf dat ze uit verlegenheid lachten. Willem merkte dat 'et te gek kon worden en 412 DE KLEINE REPUBLIEK. de narigheid, die de anderen moesten voelen onder dat lachen om niets. En toen maakte-n i er een paskwil van, en begon overdreven erg te lachen als om iemant na te doen, die lachte. De anderen gingen daarin meê, deden óok zoo. Gieter deed zijn rechter knie naar de hoogte en sloeg er zijn vuist op neer, in snellen afen opzwaai, te gelijk met het hoofd kabriolen makend en het heele lichaam afdraayend, als niet meer kunnende van 'et lachen. Maar daarna bracht Claros het gesprek weêr in de ernst. De brutaleren drongen de sufferen met hun ellebogen naar achteren, en zij spraken af om dien avond te gaan. Willem begon nu hoe langer hoe sneller te leven. Hij merkte telkens dat er weêr tijd óm was, waarvan hij den duur niet beseft had. 's Ochtends merkte hij zich in-eens weêr in de klas, zag dat 'et weêr licht was, dat de jongens daar allen zaten en de professor er vóór stond, en dan zag hij de nacht-donkerte als een vierkant donker schot, dat even door het buitenruim zoü zijn gegaan, duister, plat, hoekig en snel, iets als een spoortrein in hortende even-vaart langs de wagon-venstertjes gezien. In de avond-studies werd hij zich in-eens gewaar, zijn linker hand, arm-staand op den elleboog, morrelend aan de neus en mond, de oogen dof, zonder dat-i toch wist waar-i ~oo aan dacht. In den speeltijd na het dinee had-i nu geregeld de samenkomsten met Scholten. Zij gingen dan, om kwart voor tweën, als je niet meer gedwongen was om buiten te blijven, ieder appart naar de kerk, Scholten door de deur achter in de kerk, Willem door de deur achter het altaar. Kwamen ze'n een professor tegen, die vroeg wat ze daar gingen doen, dan zeeën ze dat ze hun rozekrans in de kerk hadden laten liggen of dat ze voor penitencie in de biecht gekregen hadden om nü voor het Sint-Joseph-altaar te gaan bidden. Ze slopen dan, met gluiperige voorzichtigheidjes, langs de banken, de DE KLEINE REPUBLIEK 413 een keek ernstig-angstig of de ander er al was, zij zagen eikaars oogen, hun blikken kwamen tegen mekaar aan, zij kregen een schok van binnen, en met warme achterhoofden, door de zware plechtigheid van de hen kalm omsteenende kerk, waar ze hun voeten zoo eenzaam op de strenge Openheid van de donker blauwgrijze dof glimmende steenen hoorden treden, gingen ze naar het smalle deurtje in den kastenden koker om den torentrap heen. Zij gingen binnen, met een angstig glijend geschuif van de kleêren aan de schotten, met een gehort van de driftig-onbehendige lijven tegen het hout, en zij zetten het deurtje achter hen tot een kier, waardoor een streep donker-lichte kerkkreur naar binnen scheen, als begluurde de kerk zoo hun liefde. Hun voeten stootten tegen de zwaar-groote steenen blokken, die de treden waren van de torentrap. Zij gingen zitten op de onderste treê, luisterden of er niet iemant kwam, maar de hooge kerkstilte bleef onbewogen achter hen. Dan schoof Willem zich zoo, dat zijn rechter dij heelemaal den geliefde raakte. Dan pakte hij hem aan, met zijn grove jongens-linkschheid, zijn rechter arm langs den grijzen rug doend, zijn linker arm over den linker van den geliefde en over zijn borst, tot zijn handen vreemd elkaar voelden en samenvatten op dien rechter-schouder, als dacht de rechter hand dat de linker niet van hem was en de linker dat de rechter dat niet was. Dan drukte hij hem tegen zich aan en zoende hem op zijn wangen en op zijn oogen. Ze zeiden allebei geen woord, de jongen liet Willem begaan, als een dik blozend boerinnetje mollig-vertjes zittend en zachtjes zwenkend met Wülems bewegingen meê. Als Willem dan gezoend had zonder daar eigelijk veel plezier van te hebben, en half en half onbewust verwonderd was, dat 't nü al uit was en verlegen tegenover zich zelf in een vaag vermoeden van dat er nog wel wat anders te doen zoü zijn maar dat hij niet wist, dan hield hij zijn wang op en zei schor-zachtjes: 414 DE KLEINE REPUBLIEK. — Geef jij mijn nou ook 'es 'n zoen. Dan gaf de jongen, die nóg linkscher was, een paar flauwe drooge zoentjes op Willems wang, die koud verstierf van verwonderende onbevredigdheid. Daarna lieten zij los, stonden, klommen met wijde teenstappen de trappen op, en kwamen boven in het hei-witte portaal, waar een houten trap naar het dichte oude deurtje opstond, waarachter de eigenlijke toren pas begon. Van dat deurtje, dat op-slot was, daalde op hun tweeën de ontzetting af van dien nooit-gezienen toren, zoo hoog geheimzinnig van steile donkere oudheid. Die ontzetting, vermengd met de angst, dat er iemant van beneden of ergens van het orgel zoü komen, of dat het orgel, zwaar donker links dicht-bij óp-gevaartend, van-zelf zoü gaan spelen met zijn loeyend donderende geluiden, deed hen dichter aan mekaar gaan met kruipende stappen, en meer van elkaar houden dan toen zij nog beneden waren, en, mekaar omvattend met de armen als om te worstelen, zoenden zij mekaar op de wangen. Uit de donkerte van beneden opgekomen, zag Willem den geliefde hier, in het hei-witte licht, en wilde toen teedere woordjes tegen hem zeggen,en hem er hooren zeggen. Hij vroeg : — Weet-je wel waarom we nu eigelijk hier zijn ? De jongen lachte, maar andwoordde niet. — Nou, vroeg Willem weêr, zeg 'et 'es, waarom heb ik je gevraagd om hier zoo met me na toe te gaan ? — Och, zei de jongen eindelijk, dat heb je zelf al gezegd. — Om dat ik zoo veel van je hoü, he ? Ja, juist, om dat ik zoo veel van je hoü. En hij vatte hem om zijn middel en drukte het dikke lijfje weêr tegen zich aan. Beneden gingen ze weêr ieder langs een anderen weg de kerk uit, en dan had Willem een kokend genoegen in zich als hij vreemde jongens tegenkwam, die niet wisten waar hij van-daan kwam, en zich zelf zoo veel gelukkiger en slimmer DE KLEINE REPUBLIEK. 415 dan hen kon achten en een volheid in zich voelen, iets heel bizondres om aan te denken, waar zij zoo leêg bij leken met hun gewone gesprekken over de lesens en spellen, met hun gedachten aan god en hun vader en moeder thuis. DE KLEINE REPUBLIEK VERZAMELDE WERKEN VAN L. VAN DEYSSEL ** DE KLEINE REPUBLIEK 2e DRUK AMSTERDAM SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL K. GROESBEEK & PAUL NU HO F F DE VERZAMELDE WERKEN VAN L. VAN DEYSSEL BEVATTEN: Deel I. EEN LIEFDE, 8e druk. „ II. DE KLEINE REPUBLIEK, 2e druk. „ IU. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR; KIND-LEVEN; ALS HET DAG WORDT; HET IK, 2e druk. „ IV. KRITIEKEN, 8e druk. „ V. BESCHOUWINGEN EN KRITIEKEN, 8e druk. - VI. LYRISCH EN VERHALEND PROZA; ETHISCH MYSTD3K VARIA; REISDïDRUKKEN; SCHETSEN EN AANTEEKENINGEN, 2e druk. 4 DE KLEINE REPUBLIEK. tot de trein stilhield heelemaal, zij beginnend met enkele fijne zoentjes van het flets-veilige hevig-beenige onderhoofd, en toen haar gezicht aan het zijne houdend zonder te zoenen, haar handen om zijn achter-hoofd, en haar tranen over zijn korte wangen, in haar mond het krampend verdriet, onder het bovenhoofd, waar het stuk geluk, dat zijn dicht-bij-haar-zijn in haar maakte, zich zag dood-gaan. Het portier stond al open en er was bijna geen tijd meer voor Mietje. Meneer zoende mevrouw op haar kin, met zijn opene grijs-zwarte overjas voorover haar gebogen. — Pas op dat jij ook geen ongeluk krijgt, zei zijn vrouw nog, in een behoefte om naar alle kanten bezorgd te zijn. zij keek langs de overjas al-door voor 't laatst tegen Willem, die door Mietje in smakelijke, happende zoenen werd beplekt met natte wangenkringetjes ; Mietje zei : „krijg ik ook een brief van je ?" Meneers bovenlijf boog voorover Ina, Ina keek naar Willem. Meneers bovenlijf boog voorover Anton, die Uaar de perron-dames keek. Meneer zei: „kom nu, het is tijd". Willem, van Mietje los, werd door mevrouw aangehouden, die zwijg-zoende. Meneer, met een achternagesleep van zijn overjas op de treden, was met zijn romp in de portieropening, toen, dieper, de beenen op den grond, buiten, uitgebuitend uit de afscheidsstuip in het binnen. Willem, de linker hand achter zijn rug door Inaas handen gegrepen, de rechter in Antons rechter, die hem zoende, breed en kort van-onder zijn opwippende snor. „Hou je goed en niet te veel kabriolen maken, hoor", zei Anton, in een lippelach. Willem, met een losgelaat der handen, uit, en af tot het perron, laag en klein, voorbij meneers reikenden arm, want hij was groot-genoeg om alleen van den trein te klimmen. En nu dadelijk de oogen, kijkend uit de vier blijvers, hoofd aan hoofd aan de opening. Het portier dicht, de oogen, in een breede DE KLEINE REPUBLIEK. 5 rij, verdofd achter de glazen, hun verdriet uitstarend in het laatste afscheid. Het treingegrien gillend galmend, de hoofden aan 't verroeren, knikkend van goeye-moed-houën en tot weerziens, de rompen reikend, den laatsten blik willend hebben, de witte zakdoek-proppen op en neergaand en het geheel ongauw voortschuivend, gauwer, gauwer, de laatste afglazing van hoofdschijnen in de zwarte schuinte, en weg de trein met zijn plat zwart achterste, verder weg, verder weg. Meneer Tiessen met Willem, los, want hij was groot-genoeg om los te loopen, in de wachtkamer. II. Dicht bij Aken, aan het station Grabenrach, kwam meneer Tiessen met Willem weêr den trein uit. Zij gingen het dorp door met een blauwen duitschen jongen voor den weg en het koffertje, en den berg op, het pensionaat was óp den berg. Zij gingen eerst sprakeloos, de vader hoog en breed boven het van de buik tot den grond recht afgelijnd driehoek-stappen van zijn lange broekspijpen als een al-door omgezette passer, het zoontje met telkens twee stapjes naast den éene van den vader, in een wel haast huppelend pogen tot bijhouden der kleine kuiten, waarover de korte broek bij elke vooruitknieïng als een luifel stond, de twee mijmergezichten naar den grond, de vader niets ziende, weg in bedenkingen der zoo-met-eengesprekken, het zoontje ziende het wapper-wemelend verschieten van stukken grond en horizont, vijandignieuw, als een akelig-spottend gebaren van de vreemde toekomst daarachter, gewéldig-bangelijk. De duitsche jongen, voor hen uit, achter hen aan, floot luid, bedeesd onder onverschillig, naast hen, floot sis-stil, bedeesd. Uit den ernst van 's vaders bleek overwegend ge- 6 DE KLEINE REPUBLIEK. zicht kwamen nu de woorden, zacht, goedig, vermanend, aanbevelend: ,,'t Is nü wel naar voor je, maar je mot denke, dat duurt niet lang. Je zal wel gauw gewend zijn en dan zal je 'es zien hoe plezierig of 'et 'r is. Weet je wat je maar mot denke, dat Herman en Anton d'r ook zijn geweest en dat die ook gauw gewend zijn. Je went wezelijk gauwer as je denkt. Herinner je maar van je vroegere scholen. Dat was ook in 't begin heel naar, natuurluk, ik begrijp 'et heel goed, maar hoe gauw voelde je d'r je niet thuis ! En je zal 'es zien hoe prettig of dat is, met al die jonges te zijn. En de heeren, dat zijn ook heele goeye mense, die alles doen voor je eige best-wü. Ik wed dat, as je met de vakan-tie thuis komt, je d r heel graag weer na toe gaat". Wülems gezicht schuinde naar den vader op van naast 's vaders elleboog : „ja, vader, dat sa wel", maar hij meende er niets van. Hij was niet gemeenzaam met zijn vader, kende hem niet als iemant om rond-uit tegen te spreken, zoo als tegen de jongens, hij had hem altijd bij zich gezien als een vreemden langen man, streng en hoog, over hem heen. En nu óok weêr : nee, 'et was niet 'et zelfde as met de schole in de stad, want die ware in Amsterdam, dat was heel iets anders, en iedere middag kwam-i thuis en in Amsterdam had-i al z'n vrinde. En nou ware ze allemaal weg, daar-ginter gebleeve, en in dit rare land kon 'et alleen naar voor hem zijn. Zijn beenen knikten bijna in mekaar, naar den grond, hij had een leegte in zijn kuiten, een onhongerige krimpmg van zijn maag naar zijn keel. In geen veertien dagen, sints ze op-reis waren, was hij met iets anders geweest als met groote-menschen, die hij maar zag tot aan hun horlogeketting, geen-een jongen om tegen te spréken van hoofd tot hoofd. En die vreemde jonges van hier vond hij nóg akeliger, want die kende hij meteens. DE KLEINE REPUBLIEK. 7 En de vader sprak weêr : „moeder heeft óok gevraagd of ik je op je hart zou drukke, van je toch vooral elke week te verschoone, zij heeft 'et je al gezeid, maar ik moest 'et je nog 'es zegge, want nu je in die dinge zoo'n beetje voor je zelf zal moete zorrege kon je dat wel 'es vergeete, ... en je maar goed wassche en maar niet bang zijn as de andere je misschien een bitje plaage, en as je ziek word, of ongesteld bedoel ik, dan maar dadelijk 'et teege de heere zegge, en as 'et erger wordt dadelijk laate schrijve, dan kómme wij over, Anton of ik". En Willem: „ja vader". De twee gezichten naar den grond, sprakeloos, al bij de muur. III. De muur laag, vaal, lang, op een steil hellinkje in de hooge schuinte, was vast, in een scherpe hoek, aan een zuider muur, waar zij aan kwamen en langs gingen tusschen rillig-sombere zwart-geele boomenherfst. Een woelig gejoel joeg onzichtbaar, niet ver, vreemd veel in de lucht, ver achter de muur. De mond van den vader: „hoor je wel, daar zijn ze zeker al aan 't speele, hoor je wel hoe vroolijk of 'et daar is". En Willem: „ja vader". Willems lijf beefde nu, om een erg hartkloppen heen. Aan de hoek van de muur keerden zij naast de derde muur, lang, laag, vaal, rechts-om, westwaarts. Vóór hen een breede weg naar een hooge groote muur met bruin-bedeurde poorten in het breede dicht-bij-verschiet. En Willem voelde zich nóg krimpen, heel klein boven den platten grond. Rechts boven-achter de muur was de lage krampend rankende kort breed gelijfde uitvruchting van een boomgaard. De poorten door, voor en langs een beboomd grasperk rechts, links een laag lang grijs gebouw met van-boven-ovale kerkvensters, maar vóór hen, achter het graspark overal en meer rechts en veel 8 DE KLEINE REPUBLIEK. meer links, de kletterend wittig doorvensterde zwaar en hard opmurende gebouwen, rechts nieuwer en grijsrood, links ouder en stil donker paarschig, samenhuizend aan de kerkgevel in 't midden, versleten, gelapt oud-grijs óp naar den water-rooyen Oktoberhemel met den zwart-gespitsten toren, oud flets groen doordeurd boven op de doorgrasd-bestraatsteende rondstoep. Een grijs-bruine dikke voordeur achteronder dikke steenen balkonkolommetjes ging naar binnen en op-zij, meneer Tiessen en Willem achter hem aan, WÜlem met zich klampende blikken aan 's vaders rug en als opgelicht van benauwdheid in de gladde steenen donkering van het portaal waarin zware bruine eeretrappen hoog en breed stonden opgekast. Aan de voordeurkruk stond een dik-breed mannetje, met dikken kop en groot voorhoofd, vastgehand. Willem beloende het mannetje, die boven hem weg sprak aan den vader, en hij dacht dat dat wel een van de meesters zou zijn. Het mannetje ging de trappetreden op, langzaam, waardig-gematigd in trouw plicht, meneer Tiessen fooide, uit zijn slappe beurs dicht-bij de bij ziende oogen, den duitschen jongen, die het bruine handkoffertje op een zwarte kist in een stapeling van koffers en waschmanden zette. Toen, in een aftrappelingstrappen-gekraak en een nieuwheids-wind van aankomende gewichtige beweging, groot en breed en hoog en zwaar van machtige zwartheid, de direkteur van het gesticht, een glinsterglimmend hoofd met een wijden energischen voorhoofdschedel van levensmoed en krachtig-een-gesticht-beheeren opglooyend naar een zwart krulkuifje, als een soldatenpluimpje wapperig liggend boven-op dit leven van ijverkracht en altijd-doorindrukmaking, en dit hoofd op den zwaar zwarten stal in den priestertoog tot aan den grond, zwart de breed-glooyende rug, zwart de breede borst, en in 't midden de zestig kleine toogknoopjes, als een gebroken DE KLEINE REPUBLIEK. 16 kamertje nummer-veertien. De direkteur, in een breedkalmen armzwaai, het gordijn op-zij, al-tijd-door de inrichting verklarend aan den vader en, vriendelijk naar Willem, dat hij van-avond en morgen-ochtend wel zou uitpakken. Door de slaapzaaldeur achter hen, druischte, van beneden op-komend, een hevige geluiding los, een gerommel en geslof en hard dichtgesla van houten dingen, een kruk-rommelend opengesla van deuren, een luid joelend, krijschend, fluitend aangelawaai in een grommend menigte-gepraat, met kletsende galopstappen en veel schoengeslof over steenen vloeren. De drie dineerden in de kamer van den direkteur, in de doorzichtig-bruine wolken der wand-kleuren, onder het dof-gele zonnetje van de hanglamp. De direkteur kouten van gesticht en de jongens, en, tot den vader, in-weêrwil van Willem, van de opvoedingsgedachten, die de levensregeling der s'ichting beheerschten : veel vrijheid aan de jongens laten, zelfstandig ontwikkelen, het leven hier voor hen in 't klein het leven van later in de maatschappij, ieder een beetje voor zich zelf zorgen om leven te leeren, het was hier net een republiek in 't klein. En hij zeide altijd voort, in beleefdheden, opwekkingen en verklaringen, sprekend in zijn aangeleerd-zuiver-nederlandschen tongval, met onmerkbaar-opzettelijk-samengestclde volzinnen, als iemant die van een door hem gesproken vreemde taal zou zeggen dat hij die volkomen machtig is. En Willem door den direkteur naar zijn kamertje gevoerd, morgen ochtend vader afscheid. De direkteur en de vader zeiden van Willem. De vader, in zijn leeken-kleeding, van Willems ondeugendheid, van Willems koppig karakter, maar toch een goed-hart en berouw na ondeugend geweest. De vader van zijn vrouws bezorgdheid, Willem ziek dadelijk schrijven. De direkteur van iets goeds van Willem 16 DE KLEINE REPUBLIEK. maken, scheen aanleg te hebben, zou zich hier onder de vele jongens vrijer kunnen bewegen dan thuis, goede levensschool, flink terug-komen. Twee maal klopte er aan de deur, die daarna kierde en wachtte. De direkteur telkens opstaand, exkuusvragen, snel-breed en zwaar naar de deur, en in gewichtig fluisteren met den dikken portier, ieder woord als neêrzettend onwrikbaar als uit een lederen keel. En in den geruchtlozen avond van deze voorgebouw-kamer, kwamen de zwarte menschen de kamer in, telkens eerst eenige tikjes op de deur, de deur naar binnen, zij, even-buigend, van de deur-buitenzijde naar de deur-binnenzijde zich draayend, de deur dichtgeduwd aan den kruk en nader in het rooyerig-gele licht, baardeloos boven hun geslachtloze zwartheid, waardig-ernstig, geestelijk-minzaam, éen jonge, éen oude, en éen dunne en éen dikke, sprekend uit de licht-roode lippen gepast vriendelijk aanlachende beleefdheidszeggingen. Zij zaten om de groene tafel met hun effene mat-glanszwarte lijven, de zwarte flesch op de tafel, zwartroode wijn in glas aan glas, en, alle vijf, het voorhoofd recht, om den leek met zijn witte overhemdsborst heen, en alle vijf met naakte wangen om de bakkebaarden van den vader. En zij plaagden elkaar in toespelingen op liefhebberijen of ongewone gewoonten, lachend en vernuftig-opmerkend, de een had een postzegelverzameling, zei de ander, en vroeg, om een aardigheid te zeggen, of meneer Tiessen misschien geen stuiver-postzegel voor hem had, de ander hield zich voor een knap musikus, wel knapper nog als Palestrina, niet-waar, vroeg dan de een, allen gepast-wereldsch, voegzaam-leekig, in een verzedelijkte burgerlijk-fransche konversatie, alle Limburgers met het Nederlandsen, dat zij zelf langzaam in zich tot een gekunde taal hadden gemaakt. DE KLEINE REPUBLIEK. 17 V. Willem was alleen, binnen de dof geel licht schemerende slaapzaal, in zijn afgedofduisterde kamerhokje, met de hoog krinkelende duister-witte gordijnplooyen van-voren en de stug donker koud op vlakkende bruinhout-wanden op-zij en de wit-steenen duisternisafwemelende muur van-achteren. Hij stond met klein bange bewegingen tusschen het bed en het tafeltje, tusschen de kast en het gordijn. Zwaar huiverritselde de boosvreemde nieuwigheid aan zijn wangen, als van koud lood. En, opgeangst tot uiterste akeligbenauwende droefheid, met de door de kuchende, frommelende, schuifgeluidende en door een eenzamen heenstap verroerde stilte aanheeschende meesmuilen ginnegappingen, sloeg zijn troost-zoeken het waarnemend bedenken van het tegenwoordige om-hemheen weg, en smeet het grovig kleine vrouwenhoofd van Mietje de kindermeid in zijn verbeelding, en de hem innige en vertrouwelijke wangen en oogen van Mietje waren in zijn denken heerlijk helder met het frissche wangenvleesch en het zuivere oogengroen, en het prettig-bekende verledene met haar hoofd dicht-bij het zijne, haar gemeenzaam sprekende mond, midden en hoog in dezen goren begin-avond van dit nieuwe leven. Hij begon van 't herinneren stilletjes te huilen, maar ingehouden zacht, dat vooral geen der ongekenden het hoorde, zijn hoofd naar onder-voren boven het lijf, huilend boven het bed, waarop enkele tranen drupten tot donker-blauw-paarsche vlekjes. De gemeenschap met haar, het dag-aan-dag-jaarin-jaar-uit. bij hem tot hem, aan hem, bewegen van haar gelichaamde wezen had de innigheid tot haar in hem gemaakt, waardoor zijn wezen met de bijna-wasembanden van het samenleven aan het hare was vast geweest, die nu gebroken waren en waarvan de einden krimpend in hem optrokken. Hij huilde over die Dt kleine Republiek. 18 DE KLEINE REPUBLIEK. eerste groote liefde, die van buiten-uit, niet door het bloed, in hem was geweest, en die hij nu, in de vreemdheid, het eerste te-rugverbeeldde, hoog boven zijn andere jongens vriendschapjes en liefdetjes van uit de-stad heen. Hij moest alleen slapen, voor 't eerst in een kamer alleen, bang-zijn hoefde hij niet, want al die anderen waren vlak bij hem, maar dat was et ook niet, maar hij was bedroeft, en erg, en veel, tot wanhoop. Die menschen, die hij nooit gekend had, al die jongens, zoo veel en zoo vreemd, hoe zouden zij tegen hem doen ? Hij voelde zich bibberig-te-ruggekrompen in de pijn van het alleen-zijn, als een levend uit zijn levens-stel uitgesneden stuk. Wat was hij dikwijls naar tegen Mietje geweest, wat had hij haar geplaagd en geslagen en wat had zij niet om hem gehuild! Toen zij wegging, achter het trein-raampje, was er niet iets in haar gezicht, een veroudering door verdriet, een afmatting door de martelingen, die hij haar had aangedaan ? O, was hij maar anders tegen haar geweest, had hij maar anders tegen haar gedaan, dan zou hij nu niet van haar vandaan hebben hoeven gaan. Zijn hoofd was warm, zijn handen koud. Na Mietje, schokte het denken tegen zijn vader, de eenige gekende, die nog dicht-bij was. Vroeger was zijn vader een hooge vreemdeling, maar nu met; in-éens, in dit nü, kreeg zijn vader voor hem een hef lijf en een lief hoofd, erg-gekend, met niets dan vriendelijks en een aangename jas en het gemakkelijke, gezellige, warm-innige leekige, een laatste stuk van huis en kachel en kleine kamerruimten en zoen- en aanraak-familie-innigheid, dat hier nu nog heerlijk niet ver van hem af was en dat hij morgen-weêr zou zien en bij hem zou wezen en dat hem nog ééns beschermen zou tegen de vijandige nieuwheid. In éen breeden wemelruk verdonkerde de slaapzaal nu nog, en na een fluisterend toegeroep van „de zwarte, daar is de zwarte!" en een opengekruk en dichtge- DE KLEINE REPUBLIEK. 19 klepper van de verre deur, zag Willem, het gordijn aankierende bij de schotpost, van-uit de grijs-zwarte verte van den duister-dof-geelen gang, den zwarten man aan de witte gordijnen gaan, van kamertje tot kamertje met een langzaam aan- en afgevlagwiebel van zijn toog-onderhelft, de linker-arm de gordijnen snel openzwaayend aan de midden-scheiding en het hoofd daar tusschen stekend, om te zien of de jongens naar bed waren. Na altijd naderend veel heen- en weêrstappen en enkele fluisteringen van de dik-zware stem, kreeg Willem den schrik van zijn openwapperend gordijn, en den donkeren direkteur die luidfluisterend sprak. Toen, de zwarte boven-romp wech, de gordijnen weêr stil, en Willem, vies van zijn kamertje en bed, deed alleen zijn boord en zijn schoenen uit, en ging zoo op het bed liggen, naar-bevreemd van de smalle en harde matras. Zijn voeten waren koud en zijn handen koud. Om dat hij met iets wilde zijn, dat net was als of het niet tot hem zelf behoorde, deed hij zijn rechter hand van voren tusschen zijn opengeknoopte broekgulp en nam er zijn week mollig geslachtsdeel in, het warme rare vleeschkokertje draayend in zijn hand en er meê spelend tot hij insliep. VI. Willem werd wakker in den klater-kaatsenden, akelig stuursch en koud omgewitten ochtend, duizelig-hevig doorslagen en fel-bebengeld door een luid zwaar koperen klokgebielbang dat lang bang en aldoor weêr steeds door de slaapzaal galmde. En, door zijn gordijn haastig en druk de bovenromp van den slaap-zaal-opzichter een groote jongen van de hoogste klas, met een klamme slaapstem van maar een kwartier tijd en waarom heb je je niet uitgekleed, morgen-avond uitkleeden. Willem was vergeten waar