DB VERZAMELDE WERKEN VAN L. VAN DEYSSEL BEVATTEN Deel I EEN LIEFDE 3e druk „ II DE KLEINE REPUBLIEK 2e druk „ m PROZA GEDICHTEN 2e druk (Uit het leven van frank rozelaar klnd- Leven —Als het dag wordt — Het Ik) „ IV KRITIEKEN 8e druk „ V BESCHOUWINGEN EN KRITIEKEN 8e druk „ VI LYRISCH EN VERHALEND PROZA — ETfflESCH-MYSTISCHE VARIA—RÉISINDRUKKEN — SCHETSEN EN AANTEEKENINGEN 2e druk BESCHOUWINGEN EN KRITIEKEN VERZAMELDE WERKEN VAN L. VAN DEYSSEL BESCHOUWINGEN EN KRITIEKEN 8e DRUK AMSTERDAM SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL K. GROESBKEK & PAUL NIJHOFF INHOUD Bladz. tot een levensleer 1 „wereldvrede" 13 over bismarck 25 phocius 27 jac. van looy \ 30 gedachte, kunst, socialisme 39 herman gorter 53 braga redivivus. marfa 64 hilda ram. eugeen van oye, jan ten brink 72 mevrouw jeanne fortuin 78 sphinx, door josephine giese . * 81 de dood van het naturalisme 86 smit KLEINE EN* c. VAN NlEVELT 96 huysmans' „la bas" 104 socialisme 110 het treurspel „ghetto" 144 over kunst, of eigenlijk over den heer henri borel . 171 aanteekeningen bij maeterlinck .... 175 aanteekeningen bij het lezen . . . . . 189 .45olie of de wind door den gulden winckel . 199 feesten van jac. van looy 221 het laatste boek van frans coenen jr . . 239 het rembrandt-feest in 1906 258 de kunst van rembrandt 277 rembrandt's zelfportret 819 rembrandt 325 TOT EEN LEVENSLEER I Inleiding O, zie aan, mij arme gelukkige, zie mij tusschen twee zonnen staan. De zilver-strakke binnen-zon van het Inwendige Leven is in mij opgegaan, en als een gouden licht-stort-bloem hangt de buitenzon over mij te bloeyen. Als ik tot een strakken toren mij voel worden, in eenzaamheid zich bouwend naar omhoog, dan wéét ik dat de glimlach de brekende scheur is, die dit bouwsel verzwakt, dat de melodie de heilige stilte verstoort. Maar o komt, mijn lieve levensgenoten, ik wil u zien en tot u lachen den liefde-lach waarmeê ik me u geef. De binnenzon zal mij nooit weer verlaten en werd tot een vast zilveren harnas om mijn hart. Kom, buitenzon, met uw straal-vingers, als van de ridders-vrouw, het raken, teeken uw gouden bloemen er op. Wees gij den schrijn van het heilig en onzichtbaar juweel. II Overdenking Gezeten te zijn in een zacht gekleurde kamer, waar ook boeken staan, in een herfst van wonder-lieve Beschouwingen 3e druk j 2 TOT EEN LEVENSLEER pracht, en die toch juist gelijkt op schoone herfsten van voor twee duizend jaar ; stil te wonen midden-in het land van diepe schoonheid en dan helder te denken aan het leven van 'slands ziel in de menschen Zijn leven te richten naar een overtuiging is wel mooi: te gaan in een vast stelsel, leidend en voor-op, met, achter, in de licht-projektie van uw wezen, de door u aan-gedane meêwillenden; maar is het met wonderlijk stillend en gelukkig-makend, te bedenken» dat een even hooge levenshoogte als die in aktiet overtuiging-doen, als die in straffen geestdrift, wordt opgesneld, ook langs de zoete bochten der loutere aanschouwing wordt bereikt? Wij leven zoo menig leven, in éen mensch bewegen er zoo vele. Wil het u dan niet moeilijk maken. Wil» als de buiten-zon, die zoo lief tegen uw oogen doet, u laat wonen in goudücht en zijige kleuren, hem met betwisten zijn gelijkwaardigheid met de binnenzon, die opscheen in het donker der ziel. De ziel èn de zinnen. Het heeft mij zoo zeer behaagd, en daarom raad ik u: aanvaard met blijde verwelkoming, als de seizoenen van uw wezensleven, de Inwendige en de Uitwendige getijden. Toen het Naturalisme naar zijn einde boog, en de groote wensch naar weêr een levensleer en levensdoel door de menschheid ging, zijn zij gaan zoeken in het betere leven van lang geleden tijden. En hebben zrj gestreefd hun eigen leven aan dat als beter erkende vroegere gelijk te maken. Hier-uit zijn bizonder mooye werken voort-gekomen. Maar zoowel het Indo-Egyptische als het Middeneeuwsche in ons hedene leven is eene Restauratie en behoort in 't algemeen meer tot het geestes- dan tot het zieleleven van onzen tijd. TOT EEN LEVENSLEER 3 Slechts in zeer enkele werken is langs waarlijk diepe gevoelswegen het kontakt gevonden tusschen de hedene ziel en die der Middeneeuwen, maar dan toch niet zoo al-omvattend en monumentaal, dat er van een herstichting der Eenheid des Levens, van een encyclopediesch aktief wereldbewegen, sprake zou kunnen zijn. De meeste dezer werken echter, hoe belangrijk en onmisbaar ook door modern-gevoelige eruditie en werkelijk tot kunst geworden archaeologie, zijn de voortbrengselen van schoone geestesspelingen, maar onze ziel raken zij niet aan. Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der naturalistische, de overtuiging thans is, luidt het antwoord: geene. Deze staat zal geen verslagenheid kunnen te weeg brengen, als wij ons inprenten dat een open leven van blijde aanschouwing dezelfde hoogten bereiken mag als dat der verhevene zekerheid en der aktie in éen richting. Wellicht zal een latere levenstijd, — de geboorte van den volgenden mensch in ons — een, buiten ons geobjektiveerde, Eenheid, een overtuiging, een geestdrift brengen;—thands voldoe ons het besef, dat gratie des levens en smaak van gevoelen, schijnbaar van nature kleinere elementen, kunnen zwellen tot zachte machten wier rondingen en horizontale lijnen in wijde schoonheid evenaren wat de pyramidale opstand der overtuiging hun vóór is in straffe kracht. Deze levenstijd heeft trouwens ook hare Eenheid. En het is er niet eene van stelsel streng, hoog-opgaande in klare volledigheid, het is er niet eene als van architektuur; maar het is er eene van rijk en teêr gevoel, diep-ingaande en zich spreidend als een verre levende beek, het is er eene als van muziek. Het is wel gelukkig in eene beschouwing en een stelsel zoo te zijn ingeleefd, zoo vast daarin te zijn, zoo ^ TOT EEN LEVENSLEEB zeker daarmeê samen, dat gij haar als de éénige Waarheid kent en de andere als dwalingen daarnaast. Maar heerlijk is die Waarheid in zich te gevoelen, de Waarheid in dien graad, de Waarheid in dien Staat, S2fa£t beste van alle stelsels en beschouwingen iets van hare materie wordt teruggevonden. Is Tt niet het schoone in zijn rijke geheelheid bezitten, indien gij als een klinkend wezen zijt dat dTverechillende ichoonheidsuitingen raken en doen andwToX met telkens andere klanken, die toeh a\an"ne«a^en?avond loopt te treuren om de ontbrnS fL ons leven, over uw losheid van alle Si uw overtuigingloosheid, dan kan het u gebeuren tte kijken en van den bleek-purperen nacht, van den weemd roerlozen landschapsnacht eene aandoening te oXTngen, die uw wezen zacht opvoert, in-eenen, tot de hooastê genoegzaamheid, feilloos en stil. Gfi seVoelt u op een plek, anders slechts na bevende soanSX krrchten bereikt, waar alle storing heeft oSouden, waar niets u kan naderen of het wordt licht en goed omdat het u nadert, hervormd door de atmosfeefom u heen. Het leelijke, als onzichtbaar, verStThet schoone beweegt zonder scherpte harmoSch in uw, zachte, licht. O, wat gij u zelve dan Sellig verzekêren kunt, dat uw stille levenshouding van nu om geen betere zou kunnen worden gegeven... .De kunst der primitieven is er een betere dan die der Impressionisten». - Het is mogelijk dat^men drt zoo zeggen kan, maar een goede Impressionist is beter dan een skchtè Primitieve. De beste Impressionisten e^de beste Primitieven hebben een gemeenschappelijk dement in hun kunst. Er is iets bij de eenen wat ook S M de anderen. Er is iets in den indruk, dien het PaShenon geeft, dat ook is in dien van de Notre-Dame. I„ voort-durenden omgang met dat te leven, is een hoogste levensweg. TOT EEN LEVENSLEER 5 Er kan niet, — er behoeft althands niet, te worden beslist tusschen het innige en het groote. In een kunstwerk zijn twee bestanddeelen: het eeuwige en dat van den tijd. In den Primitieve zien wij het eeuwige en dat van een grooten tijd. In den Impressionist zien wij het eeuwige en "dat van een, laat ons veronderstellen, kleineren tijd. Maar die als kleiner veronderstelde tijd, is onvermijdelijk, is zonder dat wij ons er buiten kunnen stenen ónze tijd, is ons dus, gedeeltelijk, liever dan die groote tijd, even als ons eigen leven ons liever is dan dat van een groot man. Daarom komt de Impressionist ons dikwijls nader bij en vinden wij in hem het Innige, zoo al het Groote in den Primitieve. Tusschen het Groote en het Innige is niet te kiezen, niet tusschen een weidsch berglandschap en den handdruk van een ouden vriend. Wij zouden nu wel zeer geneigd zijn te vinden dat Schumann en Schubert vernietigd zijn onder onze, zoo late. bewondering voor het Te Deum laudamus en het Salve Regina ; maar een enkel tenger melodietje van die tijdgenoten kan soms zoo diep zoetjes boren in onzen dagedroom een enkel gebaar van gratie kan wel ons méér zijn dan een stad vol schoone gebouwen. Om deze overweging ben ik dus verheugd nu te weten en te kunnen mededeelen, dat ook het leven buiten overtuiging, buiten vaste stelsellijnen, kan voeren in den hoogen staat, die de sanktifikatie inhoudt van, die de keur van het opperste drukt op de levenswijze waar langs hij wordt bereikt. Zou dus iemant, een jongere mensch, zou dus, bij hef voorbeeld, die diepst beminde vriend, dien ik alleen in mijn op-een-volgende tijden in mijn droomen heb» ontmoet, met wien ik in die diepe liefde geweest ben,, die uit de samenkomst der zielewoorden de Waarheid! mag ontspringen doen, zoo als de Grieksche Wijsgeer het bedoelde, — zoü die dan mij vragen, voor zijn 6 TOT EEN LEVENSLEER zoekende gedachte, naar een leer van het leven, — ik zeide hem : ik besehik alleen over wat ik nu denk en ik raad u, zonder nadruk, want nadruk is mij vreemd: wees vóór alles een wezen van gratie, een mensch van zuiver liefelijk bewegen. De gratie is onaantastbaar, want zij is de onschendbaar makende Genade, Zij is de genade, niet in strakken lichtval, maar daarna, als haar licht zich als een zijden waas gevlijd heeft om de omtrekken van uw Wezen. Uw leven zij gratieus en melodieus. Weiger vast aan u zelf de melodie voor even maar te laten buiten uw leven. De glimlach is de melodie van het gelaat, het stil te vrede kijken is de melodieuze rust van de ziel. Wees stil, Wil steeds dat het stil zij binnen in u. De plechtige schoonheid van het melodieuze dansen uwer levensbewegingen kan niet worden beroerd. Zij gebeurt op de plek uwer gemeenschap met dat wat boven alles uit is en geen duur kent. En wees dan gezeten, beschouwend met het zoele ziele-zonnelicht uwer oogen de kleurige stelsel-webben, die de menschen weven voor u uit.... In den roes onzer onmiddellijke kontakten met de op-het-eerste-gezicht waarneembare natuur, de ontledingen onzer zinnen-bewerktuiging, der onderzoeking van de vervoervermogens, die de indrukken der zinnen overbrachten naar de ziel en terug zonder dat zij eigenlijk binnen in de ziel waren geweest, —- in den roes ook der aan de oppervlakte stormende lyriek van blijdschap over de ontdekte vrije levensvlakte, — hadden wij de twee grootste bestahddeelen der menschheid verwaarloosd, vergeten: het leven der ziel en de monumentale visie van het Leven. In vroeger tijden — in den Indischen, den Egyptischen, den Middeneeuwschen tijd — hebben wij toen •den hoogen bouw van het leven teruggezien, waar wij nauwelijks in ons meer bouwval-sporen van bespeurden. Maar nu zeg ik u, gij vreemde luisteraar, geef u, — TOT EEN LEVENSLEER 7 o, in de haast, in het verlangen om te herstellen, om te herwinnen — niet over aan het Indo-Egyptische, aan het Middeneeuwsche. Geef u niet over. ■ Verkeer met uwe ziel, leef in uwe ziel, in onuitsprekelijk geluk van haar te hebben gevonden, streef, van daar uit, — zij, die ook den blik uwer oogen van zelve verandere — naar de monumentale visie van het Leven, leer van de Ouden, van de Middeneeuwers,hoe zij het deden, maar ga niet midden in het oude, alomvattende stelsel, om het op nieuw over de wereld op te richten. O, het is mooi, het is bijna onweerstaanbaar bekorend na een leven als van een eenzaam wild landschap zijn leven te maken als tot dat van een plechtig gebouw-inde-stad. Eindelijk, eindelijk, na al 't alleene ommedwalen, een te wezen met de velen, de verbeelding te maken tot werkelijkheid, den vasten stijl te geven aan zijn woeste natuur, de boomen te maken tot zuilen, de lucht tot een dakgewelf, de zonneplekken tot roode en gulden vensters, en al het vogelgekweel, het bladeren-ruischen, het winde-geween en donder-getoorn tot vaste rythmiesch bewegende muziek. Het is zoo een sterk medevoerende gedachte den nek te buigen en de knieën te buigen en méde te doen, met het lichaam bewegend naar het bewegen der ziel, met wat de ménschheid als haar beste samenzijn heeft gevonden. Niet te knielen in verbeelding, de oude handeling der werkelijkheid geëtherizeerd tot eene voorstelling der fantazie, maar, als te-rugslag daarop, te knielen in werkelijkheid, de voorstelling der fantazie verheven tot eene tweede, een ideaal-zintuigelijke werkelijkheid. Een deel te zijn, een lid te zijn, in het Geheel der Ménschheid en in de u naast-bije groep. Het in schoone lichaamsbewegingen zich ver-beeldende zieleleven te wezen dat uw vaderen in u voorzagen.... Daar waar de theologie, dat is de gevoelswetenschap 8 TOT EEN LEVENSLEER van het hoogste wezen des levens, de filosofie, dat is de verstandswetenschap daarvan, de architektuur, de beeldhouw- en schilderkunst, de poëzie en de muziek samen waren in eene vast gestelde orde, en iedere zielmensen, in verschillende schakeering, eene kleine weerspiegeling dier opwaarts strevende Eenheid, daar was de samenbrengende, al-omvattende, stijgende Waarheid. Wat gij nu in de wereld ziet zijn de stervenstrekken dier Waarheid schoon. Daar weder binnen te gaan, zich geheel te geven, in deemoed zich te wijden aan de poging tot herstel.... Niet meer als weetgierig reiziger een kerk te betreden als deed gij een spelletje op het graf van uw moeder.. Ach, dat die Waarheid ook in u sterven moest! Geef u niet over voor gij de wegen tusschen uw ruststreek van Aanschouwing èn de Overtuiging in 't verschiet zeer helder ziet te begaan. Naar het eenige weten, waarover gij thands beschikt, zijn de hoogten gelijk. Verbind uw leven aan dat der Middeneeuwen, voor de werkingen ervan, maar wacht met die te verbeelden en te benoemen tot de nieuwe beelden dagen aan den horizon van uw rustig verlangen. Niet uit de absolute Restauratie, maar uit de verbinding van het beste van vroeger met het eigenlijke van heden, zal, wellicht, de overtuiging ontstaan. Ik raad u, naar de oude leer, u gracelijk vriendelijk te gevoelen in de richting der menschen; maar de ménschheid, meer te betrachten dan hare afzonderlijke leden; de ménschheid schoon te zien en te willen maken.... schooner. Het is niet veel, wat ik u nu gegeven heb, maar het TOT EEN LEVENSLEER 9 is het beste door mij — van den avond, als het landschap tot een staat van teêrheid komt, ontvangt onze ziel wel eens in-eenen haar waarheid voor jaren — nu in een avondlandschap gevonden. III NALEZING De bedoeling mijner woorden is niet: te waarschuwen tegen de liefde voor het middeneeuwsche leven en de vergemeenzaming er mee; daar, in-tegendeel, ik ook heb mogen inzien dat het laatste en dus ons meest verwante hoog-leven der ménschheid, waar wij dus in de leer behooren te gaan, dat van dien tijd is, hoog-leven der ziel en der als naar de ziel ingebogen zintuigen; daar voords de tegenwoordige Restauratiebeweging in Nederland met toegenegenheid en bewondering door mij gevolgd wordt. Mijn bedoeling beweegt zich in de samenstelling van ons denkleven en is alleen : iets op te merken over de streek, gelegen tusschen Rewustzijn en Overtuiging. Het is alléén iets ten dienste van ieders intieme levensstand-bepeinzing. Het kan zoo samengevat worden: moge er zelden slechter, meer profaneerend gesproken zijn dan door den Franschman, die zeide, dat wij ons maar wat met Mystiek moesten gaan bezighouden, wijl niets beter paste bij onze ontzachlijke vermoeyenis, — een uiting, die de neiging tot de Middeneeuwen tot een verschijnsel van Décadence in plaats van tot een Renaissance zou stempelen —: zoo ben ik toch van meening, dat de hooger levende mensch, die thands zegt, de middeneeuwsche overtuiging te hebben, een geestes-wandeling aanziet voor een ziele-vervoering. Noch het wijsgeerig inzicht, noch de gemoedsaan- 10 TOT EEN LEVENSLEER doening door de kunsten, noch zelfs het zielebewegen, dat zoude over-een-komen met het door de theologia mystica geboekte, kan ons de overtuiging geven. Verplaatsen wij ons in de Overtuiging als met een sprong, zonder te letten 'of ze vast is aan ons Bewustzijn, dat is aan het diepste, in ons latente, waarheidsgevoel, dat wij kennen, dan zullen wij steeds de basis missen, waaruit de Overtuiging haar levenskracht moet trekken. De Overtuiging is iets dat niet van ons kan uitgaan, maar dat door het buiten-ons in ons gestort moet worden, een wezen-verandering van het bewustzijn. Daarom moeten wij het Doel naderen achter de Overtuiging om en — in onderbroken verstands-vreugde leven van dat te kunnen. Want dit is het geluk en de vaste veüigheid, die zoo-maar neêrdaalt op de zoekens-moewen. Tot wie trouw naar een kerk heeft gezocht en lang bedrukt gezeten, zal Onze-Lieve-Heer komen in het landschap om zijn pad. .... Het is de hoogste daad der Goedheid, dat de bükken zelve zich vergoddelijken van hem die lang naar God heeft uitgezien. . Het is als het wonder van den wever, die m slechte tijden rusteloos en zonder uitkomst wevend om wat goud voor de zijnen, op een goeden dag in eenen al zijn gereedschap en getouw in goud veranderen ziet. Van den zékeren vrede der Aanschouwing uit, dus, — ons Bewustzijn als een teeder lichte hemel boven het leven gebogen, zullen wij de parken van óns leven zien groeyen en wisselen van kleur en zich verrijken met nieuwe kleine bloemen en met eeuwenoude boomen, zullen wij onze persoonlijkheid steeds volkomener doen worden, langs de wegen van de ziel en langs die der zinnen; met hetgeen wij vermogen ons toe te eigenen uit de bloeitijden in het Verleden. Maar zacht, meest passief, aan de moederlijke Onbe- tot een levensleer 11 wustheid overlatende te ageeren en ons te vormen met het beste dat zij weet. Het diepste plan van het Wezen der Gratie is dat elk onzer bewegingen zich voordoe al een, wel noodzakelijk zwarte, deinende streep of danspas voor den achtergrond der gouden Oneindigheid, maar van zwart hier en daar uitgewischt door het goudstof der Oneindigheid er over heen. IV Verbinding .... boven de werkingen van het Intellect. .. S. Dionysius Areopagiticus De verrukking, de bereiking van het Doel, bevindt zich echter in den toestand der Aanschouwing als zoodanig, niet alleen buiten verband met de Objekten der Aanschouwing, maar in het feit van het ïos-zijn van alle objeht, in het feit van de gebrokenheid der verbanden. De hoogste staat is als hij alleen is in zich zelve, zonder objekt in zicht. De daar onder komende, door welke zeer uit de verte beïnvloed de „Overdenking" werd geschreven, kenmerkt zich hierdoor, dat het kleurloze, lichtste, licht, dat het wezen van den hoogsten staat is, zilveren licht wordt, hetwelk dus ook het kleurloze licht nog tot bestand-deel heeft. Onder dit zilveren licht, in den tweeden staat, komen, als in een lage verte, de Objekten. Maar buiten kontakt nog, dat is buiten kontakt van warmterelatie. Het licht beschijnt hen koud, als zonder stralen. In de lichtvlakte boven hen zijn echter dus plekken van het lichtste licht. 12 TOT EEN LEVENSLEER Zoodra er stralen komen en warmte-relatie, heeft er daling plaats, een derden staat wordt ingegaan, het geluk vermindert. De ervaring, waarvan deze bladzijden de uitdrukking en toepassing zijn, de zachte vervoering naar den beteren (gradueel hoogeren) wezens-staat in het landschap, de verlichting van het wezen, verreind van het zwarte beweeg van overweging en strijd, de projektie daar-uit der konkreete houding van het dagelijksche gedachteleven, en daaraan volgende proeve van stelsel-matige mededeeling, — was eene korrespondentie op het lagere plan der praktijk — praktijk = het samenleven der ziel met de door de omgeving aangedane zinnen — eene korrespondentie met de hoogste, ervaring der Transportatie van de Ziel, als deze, — (Je zinnen buiten werking zijnde — alleen is met hare drie machten : de Gedachte, de Verbeelding en de Wil, en zich daarvan scheidt, die wordende haar Objekten, objekten gezien zonder verband, eindelijk niet meer gezien, de ziel blijvende alleen met zich zelve, dat is geabstraheerd tot haar essentie van deel van God (= het Onkenbare). De eene ervaring was dus als de experimenteele theorie, waarvan de andere de praktijk was. Het verband der twee de synthetiseerende transcendentie. De daling van het goddelijk-alleene in het menschelijk-volledige. De linie gevonden, waar langs het Goddelijke kan uitstralen tot in het kleinste-menschelijke. „WERELDVREDE" Hè, dat stijve, gebaleineerde tailor-made fluweel. Couperus, Wereldvrede You cowardly rascal, a tailor made thee. Shakesp., Lear, II, 2 Ik word een verbazende diepte gewaar, nu ik, van deze Levensleer-overwegingen af, mij zal gaan bezighouden met het laatste werk van den Heer Couperus Wereldvrede 1). Zulk eene daling naar het meer konkreete is wel wat hinderlijk. Eene voorstelling, van den gedachtengang langs welken deze schrijver van zijn goede romans Eïine Vere, Noodlot en Èxtaze tot zijne slechte Majesteit en Wereldvrede, minder of meer bewust, gekomen moet zijn, is zoo gemakkelijk te verkrijgen. In den aardigen salon van zijn denken is ook een geurig tochtje doorgedrongen van de windstrooming in het gedachtenleven dezer tijden, die terugwoei van de fijne toppen der prettige uitbeelding van het in glinsterende mijmerdraden door u opgevangen omgeving-leven en van het individueele ziele-bewegingbespieden naar de wijde vlakte van het algemeen wereldleven en der groote gemeenschapsideeën. Ik wil, heeft hij gedacht, nu eens meer in het breede gaan werken. Ik wil een roman schrijven, waarin, als vertegenwoordiger der Ménschheid, een geheel volk, een geheel landbestaan, in de typen zijner bestand- 1) Het bevindt zich in de Gids van Augustus en September 1895. 14 WERELDVREDE deelen : de Koning of Keizer, de Aristokratie, èn de menigte, voorkomt. Ik wil een roman schrijven, waaraan eene Idee, eene algemeene, de geheele ménschheid rakende Gedachte, ten grondslag ligt. Het groote sociaal-politieke vraagstuk van dezen tijd zal ik in een roman afbeelden. Ik kies niet partij, — dat doet een kunstenaar niet — maar ik beeld de groote ideeën af, zoo als zij plastiesch worden in het leven der wereld. Zoo maakte hij eerst Majesteit, waarin men het eigenlijke denken en doen der Staatshoofden beschreven vond, hoe de verhouding is van een autoritair Vorst tot zijn Volk, hoe die van een liberaal. De liberale Vorst was in Majesteit echter nog maar Kroon-prins, zijn aktie bepaalde zich tot wenschen en voornemens. Buitendien was in Majesteit de Idee nog niet na-drukkelijk genoeg ingewerkt en was de volledige voorstelling der hofzeden, van het, ook huishoudelijke, hofleven, nog te veel hoofdzaak. Daarom wilde de schrijver aan Majesteit, Wereldvrede toevoegen, waarin de Idee albeheerschend zou wezen en waarin getoond zoude worden wat er in werkelijkheid worden •kon van de goede bedoelingen van den liberalen Vorst. Feitelijk is er in Majesteit niet een duidelijke, pleitende, vooretelling van de autoritaire Idee, zoo als die wel, van de liberale Idee, voorkomt in Wereldvrede. In Majesteit vinden wij slechts het karakter van Keizer Oscar en de, instinktieve, gehechtheid van generaal Ducardi aan de afstammelingen van het oude voretenhuis, die het autoritaire vertegenwoordigen. Niemant, die het autoritaire mooi gevoelt, die er eene luide meening over heeft. Wereldvrede is dus niet in balanceerend kontrast met Majesteit en zonder het te willen, — zoo als blijkt uit de Voorrede van Wereldvrede — heeft de auteur partij gekozen. Na de lezing houdt men dit kort vertoog uit de verhalen over: Het autoritaire is verkeerd, het liberale is goed ; als een der eerste bewerkingen van de WERELDVREDE 15 liberale Idee moet de Wereldvrede komen, en daartoe de Ontwapening; het is echter jammer dat van de ontwapening vooreerst niet komen kan, want wie denken moge over het uitroeyen van den buitenlandschen oorlog wordt weldra overvallen door den binnenlandschen. Zoo is er altijd strijd en zoo voort. De roman Wereldvrede is verdeeld in een Proloog, twee Hoofdstukken, waar tusschen een Intermezzo, eh een Epiloog; en wordt voorafgegaan door een Voorrede. Och, die Voorrede reeds aanstonds. Zoo als sommige plekken in de Reis-Impressies reeds deden vermoeden, gelijkt deze schrijver als hij persoonlijk het woord voert, — zijn goede werken in aanmerking genomen — op een concertzanger, die men de fraaiste liederen heeft hooren zingen, maar die in het gewone leven een ordinair, en onaanhoorbaar gespreksmensch is, op den zanger, ja waarlijk, uit Eline Vere. Een Congres-toast van minder gehalte zal zelden gehouden zijn. De roman Wereldvrede is, in der daad, slechter nog dan Majesteit. Dezen keer is gedaald tot benéden het middelmatige. Had de zelfde auteur maar niet die vele mooye hoofdstukken in Eline Vere geschreven, ware hij maar niet tot het sublime gestegen in Extaze, men kon Wereldvrede ongemoeid laten, het een onderhoudende novelle vinden, het iemand. me êgeven in den spoortrein om den tijd te korten.... Nu kleurt daar steeds uit Eline Vere, nu straalt daar nog altijd uit Extaze zoo veel na, en dan is het zoo zeer jammer dat het hiertoe moest komen. Een enkel ietsje als in Eline Vere wordt in Wereldvrede nog gegeven: zoo'n aardig gebeurtenisje van stoeyende jongen man en vrouw, eindelijk zij op haar kousjes de groote plantbladeren aan 't punten en hij haar steunend — maar neen, de bekoring is gebroken, 16 WERELDVREDE het eigenlijke is er af, nu is het niets meer, het is leêg, het is duf. Ook is er nog sprake van „muziek der sferen", maar het staat er als een enkel koud woord, een dood gedwaald stukje uit Extaze. , Een werk moet geschreven worden in een zekere warmtespanning van het wezen, eene zekere sterkere helderheid van het hoofd, een meerder leven van de ziel. En nu is het opmerkelijk, dat Wereldvrede, zonder éene gelukkige vergissing, daar buiten om, daar onder, geschreven is. Het werk is niet door het gevoel van den auteur heen gegaan en heeft dus niet zijn zekeren gevoels-stijl aangenomen. Onder de wijzigingen, welke het gedachteleven in de laatste jaren hebben bewogen, onder de kleinere en grootere vertakkingen, die uit haar zijn voort- en de groeyingen, die naast haar zijn óp-gekomen, — zal de oorspronkelijke Nieuwe-Gids-theorie steeds geldend blijven, welk.e het essentieel imperatieve der stijlnoodzakelijkheid heeft gesteld, den stijl door haar gereduceerd tot zijn etherische ziele-wezenlijkheid: het geluid. Of gij schrijft een gedicht waarin verkondigd wordt, dat de wereld een ellendige zaak is en gij de door die wereld miskende godheid, dat alleen gij, individu, in aanmerking komt, en vloekwaardig zijn God, Vaderland en Familie, zijnde deze de groepeeringen, waarin het individu zich afbuigt om menschheid-deel te worden; dan of gij er een maakt waarin gij u zelf klein noemt en in eerbied verzonken voor den Algemeenen God, Koning-Vaderland en Familie; of gij geeft een vóoral müziekalen sonnettencyclus dan een vooral pikturaal mysteriespel, of gij een impressionistischen roman hebt of een neo-realistischen ideeroman, — behalve al de andere kritiek-middelen, de WERELDVREDE 17 filosofische, de historische, tot de linguïstische toe, — zal al tijd de toets van den stijl, gereduceerd tot dien van het geluid of van een der aequivalenten, van kracht blijven om een werk zeer gewichtig tot in de kern te doorgronden en zijn deugdelijkheid te proeven. Het is in die zekere warmte-spanning van het wezen, die sterkere helderheid van het hoofd, dat tot werking komt het geluid, het vermogen van den stijl. Die goed schrijven wil, moet zich van zijn dagelij'Èschen-levensstaat opstijlen tot zijn hoogere-natuur-staat. Die stijl nu, dat geluid, dat de gemeene ziel van alle waarlijke en blijvende schrifturen is, die als een laag in den aether van de menschheidsziel is, waartoe alleen de schoonen stijgen en elkaar als zoodanig daarin herkennen, die het geheimzinnige eigenlijke leven der woordenhechtingen achter hun uiterlijke uitgedruktheid is, — ontbreekt in een werk als Wereldvrede geheel, of, nauwkeuriger, hij is alleen eenigszins aanwezig op twee eerste bladzijden. Twee maal is de schrijver met een waardig gebaar van taal begonnen: den Proloog in zijn eerste paragraafje, en het Tweede Hoofdstuk in het zijne. Maar de tweede maal was het al niet meer te vergelijken met de eerste. De eerste : „Heilig kalm over de wijdte der zee, die als een immense beker vol blaauw was tusschen de wegwazende wanden der bergen, steeg de zon in den wordenden dag. Wijd lag daar de wereld uit: de azuren golf van Thracyna, de oeverranden harmonisch gebogen als door een kunstenaar, zich voortslingerende, in, het van licht schemerende, verschiet met de lenige gratie van parelsnoeren, die de zee zouden omzoomen. Beschouwingen 3e druk „ 2 18 WERELDVREDE „Zee en bergen trilden in het transparante lichtwaas van den helder en helderder wordenden dag» Hooger welfde de boog van den hemel en telkens wijder, als met telkens wijder sferen, met hemelkringen, die zichtbaar werden. Telkens wijder ook werd de wereld, als breidde zij zich uit met eene oneindigheid vanhorizonnen van zilveren zee en zilveren licht. Castel Xaveria, lag hoog, als een blank paleis, in de lucht.... Het kroonde als een blanke diadeem het wijde hchtlandschap " Dit stukje, eindigend met het lieve: „Zacht glimlachend leidde hij aan zijn hand het kind, dat vroolijk, met een helder stemmetje tot hem sprak, en als een kleine klok zijn kindergeluid heen en wéér galmde door de ijle ruimte van het Hchtlandschap. Vreemd helder klonk het door den wijden morgen heen, als was er niets in de wereld dan de klank van die kinderstem". Hoe hooren wij in deze fraaye Introduktie de dadelijke verbeelding van het Wereldvrede-gevoel, door den schrijver ondervonden. Deze en de mindere, maar nog aannemelijke, aanvang van het Tweede Hoofdstuk, zijn de fraai beschilderde en misleidende schermen, waarachter het ordinaire schouwspel begint, de welluidende klaroen-tonen inleidend den armzaligen optocht. In den Proloog — op Castel Xaveria — vernemen wij verder, dat Keizer Othomar van Liparië persoonlijk en werkdadig tot den Wereldvrede wil helpen komen, door zelf het aanstaande Vredes-Kongres in zijne hoofdstad Lipara te openen. Hij is vervuld van goede bedoelingen maar toch niet zonder melancholie er pver. WERELDVREDE 19 De inhoud van den Proloog is de beschrijving van het bezoek door Wlenzci, President van het Kongres, aan den Keizer gemaakt. Twee van de slechte elementen, waaruit het werk is samengesteld, vertoonen zich hier reeds duidelijk: vale oppervlakkige aanduiding van het uiterlijk gebeurende en zeer geringe vaag lyrische rhetoriek. Het is in het vierde paragraafje van den Proloog dat sprake is van de muziek der sferen. De Keizer van Liparië schrijft in zijn Dagboek, dat toen hij tot zijne vrouw was gekomen en hij voor het eerst illuzies in zich voelde „ontwaken", het was „.... een lente van bloesems in (zijne) ziel. Het was een ontwaken in een rozengloor van onbegrijpelijke dageraden, die in eens opklaarden aan den wijden hemel over (zijn) land ! Het was een muziek der sferen, het was een hemelvaart der ziel, en in licht van witte zonnen zag (hij zijne) roeping wenken, die (hij) nog nooit had begrepen!" Treurig voor een schrijver, die de muziek der sferen en de hemelvaart der ziel in waarheid zoo nabij is geweest (in Extaze), nu met die woorden te spelen als met holle glazige knikkers. Treurig voor een Keizer als hij aan ernstige gedenkschriften bezig meent te zijn en het blijkt dat hij heeft uitgeslagen de taal van een opgewonden schoolknaap, die een dichterlijk opstelletje maakt. — Het is te vermoeden, dat zulk een Keizer den wereldvrede geheel in de war zal sturen. Het Eerste Hoofdstuk schetst de beschrijving van het Kongres te Lipara. Bij de genoemde slechte elementen komen zich thands andere voegen. De roman wordt hier al spoedig even banaal van gemeubel als de kamers van Quaertz op het Plein in Extaze geweest moeten zijn. 20 WERELDVREDE In 't begin nog een enkel, — zij 't dan ook in een zeer licht soort reporter-stijl — aardig stipje —: ,,de stad met haar uithangborden en reclameplaten als één reusachtig prentenboek" ,de muziekbladen (lees: balken, v. D.) der telefonen" Maar dan de geheel verkeerde episode der prinses Zanti. Het verhaal, dat de inwendige éénheid geheel mist, waarin geen spoor van psychologie aanwezig is, noch van die der menigte, noch van die der individuen, dat dus ook niet aandoet het spel der samenkomende en botsende en op elkander reageerende karakters, die met hun veelheid van bewegingen toch in éen eenheid van groep besloten zijn, welke het leven der geheele ménschheid weerspiegelt, — bestaat uit deze drie losse deelen : Ten eerste : de Keizer met zijn vredesplannen, en het oproerige volk ; Ten tweede : Prinses Zanti met haar anarcnistiscnen voormaligen echtgenoot Melena en haar minnaar, Prins Edzard van Karlskrona; Ten derde: de tooneelspeelster Estelle Deveaux, die gehuwd is geweest met den vroegeren geliefde der Jvci zcrin Met het gebabbel over de lotgevalletjes, de kamers en de kleêren van Prinses Zanti, wordt ook de schijn van literatuur verlaten. Nauwelijks schemert hier en daar eene gemeenzaamheid met een soort salon-realisme-iarcon door, met een enkel woord. En, o narigheid, de Haagsche dandy van ElineVere frisch en bekoorlijk, een üeve bloem van de Hollandsche samenleving, die in Noodlot bleek ook het hoogere dandvsme genaderd te zijn, spreekt hier vele malen de taal van zijn kleedermaker. De streeling waarmede blauw peluche mantels, vosse-bont, gaze-de-lys- en ysbeerenvellen worden behandeld, is de grof famüiare liefkozing van een winkelier ; een lage verlekkering op kostbare manufakturen, — zonder smaak, zonder distinctie van gezicht er op. WERELDVREDE 21 De Muze van den schrijver was hier een modiste van den tweeden rang. Tot den Prins haren minnaar zegt Prinses Zanti bij het begin van een „flirt" dit ontzachlijke naaistertjeswoord. „Neen, niét in de Turksche Kamer. Uwe Hoogheid heeft zich verleden niet netjes gedragen in de Turksche Kamer." „Niet netjes gedragen" ! Zeer zonderling zijn dergelijke kleine ontsnapte wendinkjes, zöo als ik er vroeger bij dezen auteur reeds een enkele releveerde. Iets als een valsch-klankje in zijn goeden-toon,.... zou het op een torntje van verburgerlijking in de Hollandsche society duiden? Bedenkelijk is ook de geestigheid waarmede Lipara een echt vrouwelijke rezidentie genoemd wordt omdat het Oktober-klimaat er „verraderhjk" is! Het eerste Hoofdstuk eindigt met nieuwe lyrische konfidenties van den Keizer aan zijn dagboek, waarvan de auteur hem zelf, met eene uitdrukking, die niet tot het Hollandsche taai-eigen behoort, zeggen laat: „Ik verlies mij in vragen...." Het Intermezzo begint met lyrische peinzerijen van den schrijver zelf die hij inderdaad, — uit onbewusten eerbied, — van nog minder gehalte heeft laten zijn dan de ontboezemingen des Keizers. Volgt de geschiedenis van Estelle Deveaux. Steeds mindert en mindert de roman, het wordt een bezinksel der chroniques van Parijsche dagbladen. „Zoo was Estelle naar Liparië gegaan, geleid door haar impressario, omgeven door een kleine hofhouding van noodige en onnoodige trawanten, die de beroemdheid der aktrice fataal medesleepte in den gouden stroom, dien zij met hare toovérstem ontspringen deed. Het is niet mogelijk nóg vulgairder te schrijven. Merkt op de lichte ironie in het „noodige en onnoodige", den gouden stroom en de toovérstem. 22 WERELDVREDE Op de volgende bladzijde vinden wij : „Toen voelde zij, dat de roem niet altijd een diadeem is maar soms een keten wordt".... Het Tweede Hoofdstuk behelst de voorstelling van het oproer. De roman wordt iets beter, —- maar blijft beneden het middelmatige. De beschrijving der onbedaarde avonturen van Prinses Zanti,—het is gevoelloze verdunning van goede bladzijden uit Eline Vere. Tot het plastiesch Herleven doen van de bewegingen der menigten, opstandelingen en soldaten, is de auteur onmachtig gebleken. Het onderwerp was te groot en paste niet in den aard van den schrijver. In den Epiloog maakt de Keizer een reis door het land om zijne populariteit te bevestigen en wordt er begonnen met den herbouw der verbrande paleizen. De Keizer is droevig gestemd en schrijft in zijn dagboek. Het is gevoelige, volstrekt geen dorre of kantoorbrieven-kout, maar het blijft zeer gering. Wat de schrijver zou hebben móeten doen is : geven de groote ziel van een Keizer van dezen tijd, in welke, als in de personifikatie er van, de strijdende levensrichtingen die de ménschheid bewegen, samenkwamen en botsten en uitvloeiden in een eindelijke, luide, harmonie van aktie, of in een gelatenheidsharmonie van weemoed; den Keizer-wijsgeer, den Keizer-dichter, een ziel en een gestalte van groote gebaren; hoe hij zich staan ziet boven het volk zijner landen, hij de vertegenwoordiger Gods, de Tresaurier van den hoogsten Levenswil, die de natie zal beeldhouwen tot zijn verwezenlijkte Gedachte; — Hij is de opperste mensch, hij kan de Verbeelding brengen in het Leven en zijn kunstwerk maken met het materiaal van de levende menschenwereld ; hoe hij nu hoort, alleen in den nacht, die met de maj es- WERELDVREDE 23 teit harer stilten hem omgeeft, de oude Idee hem spréken met de stemmen zijner vaderen, hoe die den oorlog prijzen als de daad bij uitnemendheid in het vorstenleven, tot handhaving en vergrooting van het zoo glorievol door hen gestichte Rijk; een Keizer moet de leden van zijn volk niet enkelvoudig beschouwen maar de gesamenhjiidbeid van het volk zien als het massale Gevolg van zijn Persoon ; sterven er velen in de donderende muziek van den veldslag, — de overwinning zal het doode leven van zoo vele anderen tot een levende blijdschap maken; te sterven voor het Vaderland, de oude leuze, het is te verdedigen tot den dood het land dat Uw vader heeft omgeven, de boomen en de huizen, de paadjes en de oude kerken, die de menschen, in wier oogen gij verwantschap en vertrouwen hebt gelezen, hebben bewoond en bemind ; als aan zijn volk den geestdrift voor den schoonen dood is ingegeven, zal hij het dan elders beter kunnen leiden dan ten oorlog ?.. maar hoe hij hoort en voelt plotseling in het bonte gelicht zijner rijke, luide dagen, een vreemde leêge stilte, die boven dat alles opkomt en waarin hij zijn Persoon zelf ziet verkwijnen tot een kléin, klein menschje als een van die velen ; waarin hij ziet dood de oude Idee, de vermenging tot éene ménschheid in de plaats gekomen der afzonderlijke grootheden van volk en volk, de glorie van zijn Huis en zijn Rijk geslonken tot niets meer dan een oude herinriering, een fraaye antiquiteit in het bewustzijn der geestelijk edelen zijner natie; hoe hij bemerkt dat ook déze gedachte tot het meest wezenlijke van zijn bewustzijn behoort en hoe hij zich dan in wanhoop ziet als een koud en nutteloos pronkstuk in de groote huishouding van het volk; hoe hij dan langzaam-aan het ontwerp in zich laat wordenyom de oude en de nieuwe Idee te Vereenigen en beseft,wat de waarachtige verrichting van den Keizer van dezen tijd moet wezen. Door de kracht van het 24 WERELDVREDE Verleden en van het Feit is hij Keizer, in het wezen van het Tegenwoordige en van de Gedachte is hij het niet meer. Nu zal hij een nieuw begrip van het Keizerschap stichten. Hij alleen heeft de macht de tegen hem gerichte gedachte werkelijkheid te doen worden. Nu zal hij zijn Persoonlijkheid haar wezenlijkheid in den nieuwen vorm doen bereiken, door haar te verplaatsen, van den top naar het hart van het volk, niet hen drenkende met zijne Idee, maar zijne macht gevende aan de hunne, en zoo in waarheid verpersoonlijkend de souvereine wil van het volksleven. Dit had de schrijver willen geven. Of dan komen tot de konkluzie van den blanken weemoed, om dat het karakter van den Keizer zwak is, hij, de nakomeling van een oud, oud geslacht, zwak bij zijn schoonen geest. Hoe dus zijn ontwerp schipbreuk lijdt tegen de rotsen der vast-gegroeide overleveringen zijner omgeving, en hoe hij staat, in den oproer-nacht, hoog boven de rosse en zwarte woelingen der menigte, in de verte van het elektriesch licht zijner witte zaal, als een bestoven afgodsbeeld, een onbeweeglijke kleine pop, terwijl van tengere onmacht in hem sterft de bloem van het zelfde gevoel, dat ook in ruige struiken daar wild bewogen huivert en druischt in het volk in de diepte. Dit had de schrijver moeten en willen geven, en er is niets van gebeurd. De roman Wereldvrede bewijst dus op nieuw hoe gevaarlijk het is zijn eigenlijk gevoelsleven en kunstvermogen te verkrachten om een werk te doen, dat uw verstand u superieur doet vinden aan het tot nu toe goed door u gemaakte. Want nu mislukt dat niet alleen, maar eenmaal zonder warmte bezig, ontvangt gij die ook niet weder bij het schrijven dier gedeelten in het nieuwe, die van eenzelfde soort als uw vroegere goede werk zijn. Hoe veel beter is een schoone stilte van onthouding dan dit toonloos en hol geraffel en gepreludeer.- OVER BISMARCK „Het is te waardeeren, dat u ook aan menschen, die door velen geacht zullen worden geen verstand van politiek te hebben, dichters en wijsgeeren, hun meening over een politieke figuur heeft gevraagd. De dichters en wijsgeeren immers hebben van alles zeker niet het meeste, maar wel het béste verstand. Een fantasie, zelfs een niet met de werkelijkheid overeenkomende fantasie, van een dichter over een machine bij voorbeeld, is iets beters dan de verklaring dier machine door een werktuigkundige. Objektief gezien komt het mij voor dat Bismarck's grootheid hierin gelegen is, dat hij de algemeen-harmonische, monumentale uiting heeft weten te vinden voor zijn individueele konceptie. Zijn persoonlijk ontwerp heeft hij gerealiseerd tot iets algemeens, dat het geheele ras, de geheele Duitsche ménschheid, omvat. Monumentaal en harmoniesch is zijn werk, — dat wil zeggen : hij heeft het eeuwige weten te grijpen en te doen passen in de vormen van het tijdelijke,—door te stichten een oud-modelsch klassiek Keizerrijk en dat in evenwicht gehouden wordt door de nieuwe maatschappelijke krachten van den Algemeenen Dienstplicht en het Algemeen Stemrecht. Bismarck is de schepper van de grootste politieke synthezis dezer eeuw. Geeft ons hart soms aan Napoleon I nog de voorkeur, wiens verlangens zooveel grooter en onstuimiger waren, — ach, wat blijft er over van diens werk,-dat als een 26 OVER BISMARCK jammerlijke ruïne in onze herinnering is, naast de levende realiteit van Bismarck's kalme scheppingl Subjektief gesproken, — heb ik Bismarck aan te bieden het geschenk mijner dankbaarheid voor een heel mooi oogenblik. Ik had eenigen tijd door Duitschland gereisd,—een herstellingsreisje, als de lente van een nieuw leven, dat ü 'alles even heerlijk doet vinden, — ik leefde geheel in oude Duitsche architektuur, in nieuwe Duitsche muziek, toen ik, door de wijnbergen van Rüdesheim, opsteeg naar het National Denkmal, het groote gedenkteeken ter eere der overwinningen van '70 en der stichting van het Rijk. Ik bekeek lang al wat er op stond afgebeeld en geschreven, en den grooten regel: „Lieb Vaterland magst ruhig sein :" Het monument is leelijk, maar dat wilde ik toen niet zien. Ik wendde mij af en bezag de omgeving: het wijde, historische landschap aan den beminden Rhijn. En toen werd ik zonderling bevangen. Het was mij of ik voor het eerst de historische ontroering onderging; of de geest van het Duitschland van vroeger, zoo als ik dien had leeren kennen uit de poëzie, de architektuur en de schilderkunst, of de geest van het Duitschland van heden, in de filosofie, in de muziek, op deze plek symboüesch leefden in het boven de Duitsche landschappen hoog verheven gedenk-gesteentei dat het teeken is van het tot eenheid, tot natie, gemaakte ras. Ik gevoelde in de ontzachhjke ruimte de grootheid van het land. Toenik,weêr benéden gekomen, aan den Rhijnoever den gulden Rüdesheimer hief in den groenen roemer, toen beefde de wijn in mijn hand : „Lieb Vaterland, magst ruhig sein." Dezen mooyen middag heb'ik aan Vorst Bismarck te danken". PHOCIUS Een Kalverliefde, de Verloren Zoon, de Vreemie Plant In de Kalverliefde is wel iets aardigs, maar nog veel vaals ; de Verloren Zoon is minder, wel niet valsch, — valsch, ziek van toon, er onder, er boven of er naast, is deze auteur van nature niet — maar zwakjes, erg zoozoo ; voortreffelijk echter is de Vreemde Plant. In de Kalverliefde is hier en daar de bekoorlijke oplettendheid voor de aardige plekjes aan den gevel van het leven, die, intieme heerlijkheidjes, als glinsterende dauwdrupjesinheester-spelonkjes, als rustende vlinders, wazige vruchtjes, nonchalante bloemetjes, aan de behangselen van een prettig zien-leven overal hangen, vragend om zich te geven aan de plukkende hand. Zoo, de goedige onbewustheid van een schooljongenshals, een plek als een nooit in den spiegel geziene diertjesrug, met de opstaande kraag er om heen. Zoo, heel dat aardig voor-zich-uitte, onoplettendlosse en lief-linksche gedoe van een uit zijn kleêren groeyenden grooten jongen. En die een smart kan hebben, de eerste droeve tonen van een jeugdige viool, en daarmeê loopen langs de stadsgrachten, onder het klemmende banale hoedje, met tranen-bükken tegen hét zwaar, zwaar steenen leven, en avondregen druppelt in zwarte klinkerpiassen en van het zwartgroene geboomte waait langs de helle vlammetongetjes 28 PHOCIUS huivering tegen zijn nog-onwetend lijf in de onbeduidende en innige kleêren. In den Verloren Zoon is nog het beste het stoeipartijtje van den vader en den zoon toen hij nog een klein jongetje was, en dat eindigt met hun beider verlegenheid en droeve stilheid toen de vijandige moeder hen zoo met haar killen lach was komen verrassen. De toen verfonfaaide baard van den vader is de rosse ruiker van liefheid, even, als een glans, in het sombere huis-leven. Overigens is de Verloren Zoon flink dunnetjes. Het karakter der moeder is veel te nadrukkelijk aangegeven. Zij is een houten stok van dwarsheid en bitsheid met een japon aan. Het geval van den schouwburgbrand is een aller-ordinairst motief. Waar zinken wij heen?.... Maar nu komt het mooye : De Vreemde Plant. Dit is het goede. Hiervan zou men kunnen zeggen, wat de auteur zegt van de liefde van den jongen-man voor het jonge-meisje : „Zijn gevoel was niet bizonder gedistingeerd, niet gecompliceerd, niet exotisch, hij was er trouwens de man niet naar geweest zich daarvan rekenschap te geven." Maar gevoel en schrift zijn zuiver, van een tengeren eenvoud, een boschje bleek-zilverige berkjes bescheiden geurend onder een weemoedigen witten hemel. In den voorhof ontmoeten wij het zinnebeeld, dat is het beeld of de figuur verzinnehjkend het essentiëele gevoel dat ademt door het verhaal: een groote witte bloem in een maneschijn-tuin. De witte bloem in een luifel van klimop overhuift het gebeuren der droeve menschenlevens in de sombere binnenkamers. De witte bloem is dat edelere vrouwengemoed opgegroeid uit het stede-graf des dooden gewoonte-levens. Zij was te fijn, de kleine, dof-blonde vrouw-in-het ■ PHOCIÜS 29 zwart, en strekte machteloos haar ranken, die niet passen konden aan den levensgroei om haar heen. Toen zij met haar vader niet in gemoedsbetrekking had kunnen komen, — zij de sensitive, die leefde in gemoedsgeuren en dag-kleuren, — en ook niet met haar man tot wien zij, de door het ruwe leven opgejaagde, uit noodzaak gevlucht was in de eerste woning de beste, — viel haar voelen van lang geleden, dat onder alles heen was blijven bestaan, uit op haar zoon, alles, alles. En toen zij, door hem van zijn bruid te scheiden, dien zoon ongelukkig had gemaakt, naar zij zoo zeker geweten had om zijn bestwil, maar later moest gaan twijfelen of het werkelijk goed was geweest, — liet zij zich jammerlijk in het donkergroene water glijden,— als een zinkende lelie. Héél mooi is die dood. In het stads-avond-donker ging de kleine blanke en dof-blonde vrouw-in-het-zwart over de smalle gracht naar het op water uitloopende steegje, waar aan 't eind de lantaarn geel het weeke duister vloeyende bescheen. Daar ging zij zitten zingen zacht een kinderliedje en liet zich glijden zonder plomp. Het is stil weemoedig, met zuivere aandoening. Onze letteren tellen weder een talent meer. JAC. VAN LOOY .... la sublime confrérie...;' M. Basbkirtseff Ik ga een soort van lofrede schrijven op Van Looy als bijschrift bij zijn portret. Ik zou ook misschien wel aanmerkingen op zijn werk weten te maken. Maar dit bij een andere gelegenheid dan. Want het schrijven van lofredenen, met de karakteristiek alleen in het goede, is iets heel aardigs. Het is nu feest. Van Looy is de gevierde. Mijn stuk een proeve van toost. Er is heel wat veranderd sedert dien tijd, de intellektueele toestand van Nederland is volkomen gewijzigd, wij zijn kale en grijze, welwillende Heeren geworden ; maar drommels, wij, jongens van '80, wij waren toch wel een nobele bende! Het is mij als een ver verleden, het heugt mij als uit een ander leven, want er is in dien tijd zóo véél gebeurd, — maar hoe roemrijk is de herinnering! Hoe hebben wij hoog den beker des levens geheven, waar, in den gouden wijn, weerspiegelden de droomen onzer oogen, en het witte schuim, als de bloesem der jeugd, op onze hoofden en handen viel. Hoe heerlijk was dat eerste gevoel, toen uwe boeken nog niet waren aan de wanden der kamers waar men liefst eens een uurtje alleen is, toen wij het best beminde onzer nagedachte nog niet van ons weg hadden gegeven, maar toen wij wisten, wij allen heel alleen ■ JAC. VAN LOOY. 31 Van elkander wisten, dat er daar een was, die iets wildé zooals wij zelf, en daar nog een en nog een, — hoe onvergetelijk is het gevoel dier broederschap. Wij verschilden allen zeer van elkander, wij hadden alleen het negatieve, het verzet, gemeen. Dat was de reden van onze kracht. Want de achterzijde van ons verzet was het gemeenschappelijk besef van het echte schoone, dat in ons land nagenoeg geheel verloren was gegaan. Hoe wij ook gingen, de een dien kant uit en de ander genen, toch waren er al tijd kruispunten waar wij elkaar bleven ontmoeten. De vraag was (en is, en blijve zoo!) in de eerste plaats of men „echt" was, niet wat men wilde maar hóe men het wilde, dit beduidt: of men, voor-eerst, een eigen schoonheid, dat zekere eigen gevoel, waaraan wij elkaar herkenden, in zich had, en of men, ten tweede, voor niets ter wereld hoe weinig ook zou afwijken van de zuivere uiting dier ware eigen schoonheid. Waaraan herkenden wij elkander al niet! Wij wisten het immers dadelijk, ons binnenste kon bijna ruiken of er in een gezelschap een „echte" was. Aan den blik van een oog, aan den toon der stem, aan een half-woord, een gebaar, aan sommige stilten vooral, — aan den door zijn onbewustheid gemaakten stijl vanden mensch, in éen woord, even subtiel om waar te nemen en even onherroepelijk van zekerheid als het stijlwezen van een geschrift. De vraag, wat er meer op aan komt: het hóe of het wat, zal ik nu niet beproeven op te lossen; maar wel lijkt het mij bijna onweersprekehjk, dat indien bijvoorbeeld Christus is de ware Godsgezant en Mohammed de ónware, aan Christus de waarachtige Mohammedaan welgevalliger moet zijn dan de valsche Christen. Gij weet wel, Van Looy, dat ik thans niet meer zoo geheel in uw nabijheid ben als ik het eenige jaren ge- 32 JAC. VAN LOOY leden, toen ik over uw Proza sprak, mocht wezen; dat ik gegaan ben ook in de richting der verschieten, waarin gij, naar het VTe uwer Feesten te oordeelen, weinig anders ziet dan bordpapieren zonnen met dikke proestgezichten, schunnige manen met magere langeneuzen, en sterren als knipoogjes van luimige verstandhouding. Maar toch is er groote gemeenschap tusschen ons gebleven, de gemeenschap, die voortkomt uit mijn dankbaarheid voor wat gij mij met uw werken hebt gegeven. Want dat ik nu ook al kom uit een ander land, zou mij dat doen dralen om mijn hoofdte ontblooten waar ik u ontmoet binnen de zóne onzer aristokratie, — beiden toch vrij-metselaars, al bouwt ieder aan een huis in anderen trant —? * ^ * * Ik heb al het werk van Van Looy nog eens herlezen, al dat gave, dat trouwe, dat rijke, in gestadige 'aangroeying tot diep levende rijpheid. Eerst de Proza-bundel, waarin het „Stierengevecht", de „Nachtcactus", de „Dood van mijn Poes" en de „Tango" wel de sterkste of meest ontroerende verhalen zijn, en de „Hengelaar" het meest zuivere en geacheveerde, van mindere edele deelen meest vrije. Het visueele motief van den „Nacht-cactus", het wondere spel van het licht in den donker, de bloei van het ontastbare licht in de welige en groeizame duisternis, met zijn rosse loovers en purperen nachtplanten, als wier hart en als de kern van de reinheid van het duister, de symbolieke bloem daar leeft in de eenzame majesteit harer volmaakte witheid, de mysterieuze bloem, die maar heel zelden bloeit en alleen voor zich zelve, die dus de zon niet wil en niet zijn wil een weldoend kleurtje voor het menschenoog (en dus misschien den Zebedeus van het IVe der „Feesten" niet zoo meer zou behagen), — het visueele motief, dat zich, in den JAC. VAN LOOY 33 droom over het rosse en roode volks-feest voortzet, — keert, in gedegener pracht, in meer stellige rijkheid uit-gewerkt, terug in Feesten II, het vuurwerk in den edellieden-tuin, waar met nog meer doordringendheid en aanhoudendheid van gezicht, het vreemde, helle en roode, opleven van het statiëuze zware boomenduister is bespied. Het gemoedsmotief van den „Nacht-cactus", de gevoelsmeening, waarvan die het zinnebeeld is, het galmen en rommelen van het „wij gaan niet dood" door de feestende stad, de donder van het „wij gaan niet dood", wij in wie zoo een verborgen schat als die verste ven-we êrUchtwitte bloem heeft geleefd, — zal nog hoorbaar zijn in de „Gekken", in „Johan" 's toorn tegen zijn vriends bewering, dat Holland heeft afgedaan, — en zal overgaan tot de superbe verheerhjking van het gewonnen, volkomen leven in Feesten IV, 25e avond. Het „Stierengevecht" blijft ook een goed stuk. Levendiger dan het dartelen der veelkleurige stierbevechters, levendiger ook dan b. v. de dansbewegingen zelve in een „Tango", heugt ons de beschrijving van het doffe en woeste krachtleven van de voornaamste figuur, den rood-bruinen stier, in de arena. „Plots, de lucht scheurend, schetterde het sein, de lange en de korte toon, die uitgalmden als een moordkreet. De deur der Toril sloeg open, men zag een man zich verschansen achter de deur, hem die snel weêr sluiten en een roodbruin beest, een harig gehoornd monster kwam binnendonderen door de schutting, een machtige hooggeschofte stier, die al aanstormend den kop heen en weêr sloeg, met een links en rechts bliksemen van het wit der oogen. Onder de wilde vlagen van bravokreten, als versuft door het gloeiende licht der Plaza, was het beest in het midden blijven staan, rillend in al zijn spieren, met Beschouwingen 3e druk 3 34 JAC. VAN LOOY toornig stampen en schoppen der achterpooten, stukken nat zand smijtend langs zijn flanken. Toen rekte hij den rimpeligen nek, en zijn neusgaten zwollen onder den uitstroomenden adem, en men zag den bek opengaan met een krachtig vooruitstooten van den platten, vierkanten snoet. —, „Hoor, hij loeit! Wat een beestje, wat een mooi beestje!" riep de boer, verrukt luisterend naar het gesmoorde bulken dat, als van heel ver, zwak werd in de ruimte en verloren ging tusschen het uitstervend geloei der bravo's. Den nek gekromd, met de voorpoten koppig woelend in de vochtige zandlaag, stond de stier nog altijd stil in de zon, in het brandige goud van zijn roodharige huid. Tusschen het span uitvleugelende hoornen, spitse, kromme dolken gelijk, kroesde wild' en ruig haar, tot over het als een moker vaste voorhoofd. Boven het linker schouderblad waren twee kleurige linten in de huid geprikt, die bij elke beweging even opwuifden boven den langen zwaai van den rug uit, één lange getrokken ruglijn, zwellend over de schoft, dan weêr dalend, om te verloopen over het bijna tengere achterlijf in dén rondgeeselenden staart." Deze beschrijving behoort niet tot het mooiste m Van Looys werk. Maar zij lijkt mij een goed voorbeeld van zijn knappe kunst om zuiver en sober een motief in te zetten. Neen, het mooiste haal ik niet aan. Dat moet langzaam genaderd worden langs de voorafgaande, voorbereidende texten. . De koele „Hengelaar" dus, is het meest objektieve en techniesch in zijn geheel meest zuiver stukje. De persoon van den maker komt er niet in en wordt er ook niet zoo onmiddellijk achter gemerkt. Geen ont- roering dan ook. Maar een klare volkomenheid van waarneming en making, die wellicht een beter waarborg van duurzaam heid is dan het den tijdgenoot meer aan-doenlijk rakende. JAC. VAN LOOV 88 De lijn van Van Looys produktie schijnt mij te gaan op met den Proza-bundel, eenigszins néder met Gekken en weêr óp met de Feesten. Maar in de Gekken is de zon zoo mooi ! De zuider zon, die reeds zoo wolkte en poeyerde door de „Stierengevechten," — hoe heeft hij haar in de heerlijkheid van haar lichtval neder doen zijgen over de donkere krochten van het bonte Tanger. Hoe staat haar heete goud, al het leven verguldend, over markten en wallen, hoe daalt het heete blauw den stalen hemel uit, waardoor de roode en witte inboorlingen waden. Hoe trekt het scherp de lijnen van de blauwe schaduwen der stegen. Van Looy heeft de zon in Tanger gezien. Het mooist moment in de Gekken is de Arabier te paard in den steegnacht: ■ „Bengelend gelijk een klokkeshnger kwam diep uit de hoeksche steeg een vlam aanwandelen. En spookhoog, ook los van den grond, geestte het lichtbeeld van een Oosterling in een damp van ontbonden duister, stillig-stil. Een schok, die hem in de beenen sloeg, had Johan doen staan, 't Doffe klop-klop van den paard-hoefslag was als vijzels in zijn ooren aan het stampen; even waren zijn tanden in zijn mond aan het rikketikken begonnen. De naderende Arabier bleef aanvaren, winnend in grootte en in lichtkracht, nader kwam hij gewiegd door zijn paard, hoog heerlijk gezeten in het reine mousseline. Gelijk een ster voor Drie-Koningen, bakende over hem heen de aan een stok gedragen lantaren, het pad zoo bl.°9* ^ggend voor zijn paards pooten. De lantaren wiebelde aan tusschen de wanden van de wijdere steeg, het duister ontraadselend waar de ruiter ging, die blankstraf en ondoorgrondelijk, keek naar iets uit de koepelende omhulling van zijn nachtwitten en begloeiden mantel. Koolzwart roezemoesde uit het kappe-open knevel en baard, waar achter hem nachtte de lucht- 86 JAC. VAN LOOY strook; waar de knecbtskop van een neger schonkglimmerig uit aankwam met een roodende fez; toen zijn roode lijfjas. Dan een muurlengte rechts, wendde het paard al schuiftrappelend om, gestuurd door de onteziene han den van zijn heer. Dwars stond het in de steeg. De lantaren, wind-schommelend, brandde neêr op de ritselooren van den witten hengst en op zijn omkruivende manen zijig, merkte de gleuven van den krommen spierhals, en de uitsnuivende wrongen van den neus waar stil hijging uit dampte. En op stangen en trenzen vonkte het rood en goud, want het paard knikte de pooten in stap, toen kwam het schabrak ontbloeien in een mysterie van arabesken, en in den bak des stijgbeugels de gele voet van den hoogen musuiman. En als in een tooverhuis droeg het paard den Moor onder het nu stille gloeilicht voorbij, wiegend hem statig weg, ijskalm en onbegrepen hoogheerehjk in het open donker. Zwart-glanzig stuurde de knecht zijn paard vast aan. Hij hield in zijn knookvuist den lantarenstok, zoo een lans in rust wordt gedragen, nu ook het achterlijf van den hengst heenhobbelde, rozig als besneeuwd, bebaldakijnd onder den nasleep van den mantel. De lantaren binnen, omraamde rood het portiek; schuw blauwde het in de steeg. En binnen de roode knecht met zijn glimmende eunuchenfacie; toen viel de nacht als een bui." Indien dit de passage van mooist zien in Van Looys werk is, het stuk leven waarop zich zijn liefde voor het rood, wit en goud bewegen in den nacht, — zoo als die in den „Nacht-cactus" en in Feesten II zich prachtig uitvierde — heeft gekoncentreerd en door het geheimzinnige zijige deinen van dien stillen ruiterdans met JAC. VAN LOOY 87 een elders niet bereikt dieper accent is aangedaan; — indien al de „Hengelaar" door zijn onvermengd heldere en in zich zelf afgeronde voltooidheid het duurzaamst zou blijken, — zoo, als er sprake van genégenheid is, gaat de mijne jegens van Looys werk heen aan die bladzijden in den „Dood van mijn poes" en in „Feesten IV", waar iets nog beters aan het woord is dan het „zuivere" of „artistieke" zien van kleurlievende oogen. Dit is wat ik niet aanhalen zou. Dit is, in het eerste dezer geschriften, de eenvoudige teederheid des harten, die zich hier noch plechtig noch ziekeneurig maar met een schoone soberheid van emotie heeft geuit. Om dat als een webbe van deernis zich heeft gesponnen door de vorstbloemen op de ruiten van den schilders-zolder toen, om dat zij blinkt in het zilverig winterschijnsel daar tegen, om dat zij goudwaast in het geellicht van de zolderlamp, heb ik deze bloemen zorgvol bewaard tusschen de bladen van mijn levensboek. En in de „Feesten IV" bedoel ik het gedeelte, dat begint met „De opperste zaligheid.... dat is het, de vreugde in je te hebben" tot „ hoe kommen we allemaal door de winter." 1) In deze bladzijden is het humanistiesch naturalisme in practijk. Dit is dadelijk meer dan theorie. Moge de voorafgaande karikatuur van het mysticisme minder geslaagd zijn,— het gedicht dezer bladzijden, waarin de geëmotioneerde humor en de medesléepende liefde voor de zinnelijke wereld tot een streek zijn gevoerd waar men zeer groote werken van vroeger kan hooren echoën, — de Midsummernightsdream b. v. — brengt ons te gelijk daar, waar de polemiek dezer tijden nobel en hoog kan worden gedreven. Waarde vriend Van Looy, ik heb gezegd dat wij, van i) Tweern. Tijdschrift, Mei '96. 38 JAC. VAN LOOY '80, kale en grijze welwillende Heeren zijn geworden; dit is eigenlijk maar een aardigheidje, want wij gevoelen ons waarlijk nog vol jonge kracht en met nog wel veertig toekomstjaren voor ons. Ik dank u voor wat uw werk mij heeft gegeven. Ga voort. Doe nog veel. Schenk mij nog veel zomer- en winterbloemen in mijn open levenstuin. Dat gij in ons schoone Holland lang moogt leven ! Jun' '96. GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME Aan den heer F. Van der Goes Waarde Vriend, Ik hoop dat gij om het hier volgend schrijven niet kwaad op mij zult worden, want ik kom er alleen op door mijn buitengewone sympathie voor uw persoon en voor het zuiver literaire deel van uw werk. Omdat ik een vriend ben van uw persoon en van uw talent en om dat gij, voor zoo ver ik weet, de eenige mensch op de geheele wereld zijt, die te gelijk het socialisme voor staat èn eene groote liefde voor de kunst heeft, wil ik U deze woorden toerichten. Trouwens, ik zou het niet kunnen laten u dit te schrijven. Van wat ik u te zeggen heb, ben ik boorendevol en het móet er uit. Want: ik hou van u en ik acht uw literaire produktie hoog ; en : in geen tijden, neen, ik geloof nóóit niet, heb ik een boek gelezen, dat mij zoo tot de afschuwelijkste walging toe met zure en bittere antipathie heeft gevuld, als uw vertaling van Bellamys „In het jaar 2000". Gij merkt, dat ik nu al drie maal, in steeds kleiner rontes, het zelfde zeg; beschouw dit als het kringelen van de zweep, waar ik van te voren meê klap in de lucht, nu ik er den geest des verderfs meê uit u wil drijven. Gij zelf hebt het voorbeeld van dergelijk werk gegeven. Wat ik wil doen, en doen met de innigste genegen- 40 gedachte, kunst, socialisme heid, is oproepen alles wat er in u geleefd heeft en leeft aan liefde voor Kunst en Gedachte. Weet gij nog wel van den tijd, toen gij schreeft van de humor-glimlachjes van Nathan der Weise, dat die op zijn oud, vredig gelaat kwamen schijnen, als de kleine, lichte golven, die na de stormen tegen het strand komen kabbelen en deinen? Weet gij nog wel van den tijd uwer schoone vereering van Shakespeare? Dat alles behoorde tot de Kunst. Herinnert gij u goed den minder lang geleden tijd uwer litarair-hlstoriesch-sociologische werkberamingen? Beseft gij goed wat gij doet, waar gij toe medewerkt, als gij, nog tegenwoordig, uw uitnemend gestelde prozastukken schrijft over tooneel en literatuur ? Dit laatste behoort allemaal tot de Gedachte. Nu, in naam van dat alles, in naam van alles wat uw persoonlijkheid verbindt aan Kunst en Gedachte, in naam van uw toebehooren aan onze heerlijke jeugdige Literatuur, in naam van uw genegenheid voor uw vrienden-kunstenaars, in naam van alles wat wij allen tesamen hebben gewild en gehoopt en gedroomd en ver langd, in naam van het Geestelijke en Persoonlijke tegenover het Stoffelijke en Onpersoonhjke, wil ik u vragen: of gij dat boekje van Bellamy en de daarin voorgestelde toekomst-wereld mooi vindt. Gij zult zeggen, dat het geheel van elkaar gescheiden dingen zijn, dat gij éene bezigheid hebt: de literatuur, en nog eene andere : het socialisme. En dat dat heel goed in éen mensch kan samengaan, even als een mensch kan slapen en eten, dat óok geheel verschillende dingen zijn. Voords : dat het boekje van Bellamy niet artistiek, niet literair mooi is, maar dat ook niet behoeft te zijn, mids het maar nuttig zij en ethieschmooi om de zoo genaamde wetenschappelijke verwezenlijking van een op menschenliefde gebazeerd ideaal van maatschappij-inrichting, die het behelst. Maar dit is juist wat ik in 't geheel niet met u eens ben. Ik vind niet dat Socialisme en Literatuur kun- GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME 41 nen samengaan. Socialisme is anti-literair en Literatuur is anti-socialistiesch. Zóo is mijne meening. Ook vind ik Bellamys boekje niet ethiesch-mooi. Er is een zeer groote verwantschap tusschen ethiek en esthetiek. Dingen, die ethiesch heel mooi zijn, zijn esthetiesch óok mooi. B. v. de Navolging van Christus door Thomas a Kempis. Vele Christen-theologen en-moralisten hebben boeken geschreven, waarmede zij alléén het heil der ménschheid bedoelden. Daarin werd gezegd, dat de menschen niets waren en God alles, dat de menschen zich geen grooter geluk konden verwerven dan in de aanbidding van God was, en die boeken waren esthetiesch mooi, geschreven zijnde door dweepende Personen, die een mooi Begrip en eene mooye Liefde hadden. Maar Bellamys boek (en het heele Socialisme), gebazeerd op de gedachte, dat de menschen en hun stoffelijke welvaart alles zijn en God niets, is leelijk, omdat het is ingegeven door een laag Begrip en eene vulgaire menschenliefde. Vergun mij u te vragen, — want gij hebt ongetwijfeld over socialisme op zich zelf en over socialisme met betrekking tot Kunst en Gedachte, méér na-gedacht dan ik en ik zal het doel van dit schrijven reeds grooten-deels bereikt achten, indien het eene uitspraak van u mocht veroorzaken over het verband tusschen Gedachte—Kunst èn Socialisme, — of mijn gissing mis is, dat socialisme en sociologie twee geheel verschillende, bijna aan elkaar tegen-over-gestelde, zaken zijn, dat socialisme een doktrinair, op beginselen en dogmata berustend, stelsel van maatschappij-inrichting is, en dat sociologie eene wetenschap is, met tot bezigheid historische en experimenteele studie der de samenleving beheerschende wetten, en tot doel de betere inrichting dier samenleving. De socialistische maatschappij, gelijk die thands doktrinair verkondigd wordt, zou de konkluzie kunnen zijn der eenmaal kom- 42 GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME pleete sociologische studies, zeker, maar even goed zal de konkluzie tegen-over-gesteld kunnen zijn. De vraag is maar, — zoo draayen wij weêr in de rondte — welke wereld gij als de beste beschouwt, eene waarin de goederen, het geluk, zoo gelijkmatig mogelijk onder zoo veel mogelijk menschen verdeeld zijn, waarin dus geen hooge opstapelingen van goederen en geluk bij weinigen zijn en lage leegte aan goederen en geluk bij velen, waarin dus géén hooge opstapelingen zijn, herhaal ik; óf eene, waarin enkele bergen van goederen en geluk zijn op de vlakte van armoede en ongeluk. Dit brengt mij tot mijn tweede vraag, luidende : wat gij meent dat er van Kunst en Gedachte worden moet, indien gij de tweede soort van wereld begeert. Want — dat heb ik dikwijls gehoord — de meer gelijkmatige verdeeling der goederen zal tot onmiddellijk gevolg, of liever tot onderdeel, hebben, dat de overbodige luxe den weinigen tot nu bevoordeelden wordt afgenomen. Wat overbodige luxe is, zal uitgemaakt worden door de meerderheid der algemeene mensehenvergadering, door „het volk." Nu is Kunst de overbodige luxe, de extravagante luxe bij uitnemendheid. Fijne en hooge kunstwerken zijn even zeer luxe-artikelen als metafyzische gedachten, als, — waar het op neêr komt — alle zeer bizondere hersen-geheelen. Kunst is ook de minst begrijpelijke luxe. Denkt gij niet, dat het hart van een echt socialist omdraait in zijn lijf als iemant voor een lap beschilderd goed van nog geen vierkanten meter, en nog wel geen satijn of zijde, maar een lap grof linnen, drie kwart millioen francs betaalt, zoo als de heer Chauchard voor Millets Angélus? En vertoonde het doek dan nog maar een „grootsche" voorstelling van de weldaden der socialistische gemeenschap, met een hoorn van overvloed of zoo iets, zoo als boven Bellamys toekomstmagazijnen gebeeldhouwd is! Hebt gij goed GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME 43 overwogen wat er over literatuur en kunst in Bellamys boekje staat? Gij moet, vindt gij óok niet?, de menschen nemen zoo als wij ze kennen. Het is wel mogelijk, dat over een millioen jaar de meerderheid der menschen zoo ontwikkeld is, dat zij het mooiste het mooist en het minder mooye minder mooi vinden. In het plan mijner hier aanwezige redeneeringen past het, dat als mogelijk aan te nemen, hoe zeer ik ook, als wij ons in eene hoogere orde van redeneeringen zouden verplaatsen, die mogelijkheid in beginsel, wijsgeerig, ontken. Maar neem nu aan dat de meerderheid der menschen, let wel de meerderheid van alle ménschen, over honderd jaar zoo ontwikkeld is als nu socialistiesch gezinde onderwijzers, leiders der soc. partij, enz. Meer kunt gij toch niet veronderstellen. En laat dan die meerderheid beslissen tusschen twee schilderijen, twee gedichten, twee muziekwerken. Gij móet toegeven, dat zij het slechtste zuilen kiezen, dat zij het fijne, het hooge niet zullen begrijpen. Laat nu duizend menschen als dé heer Fortuyn kiezen tusschen een gedicht van Kloos of Gorter en eene vertaling der Marseillaise door een kermisprent-bij-schrift-dichter. Zij zullen het laatste kiezen, nietwaar? nietwaar? Zij zullen het laatste mooyer vinden, om dat zij niet eens weten wat het begrip mooi beduidt, om dat zij het juiste begrip van het woord mooi trouwens een overbodige luxe in de hersens zouden vinden. Zij zullen Kloos' en Gorters gedichten zelfs leelijk, afschuwelijk vinden, al was het maar alleen om dat die Hooge Literatuur zijn en alle Literatuur gebazeerd is op het begrip der Persoonlijkheid, in tegenstelling tot dat der Gemeenschap. Hebt gij niet gelezen dat Bellamy uitdrukkelijk zegt, dat Dickens zoo'n groot en lezenswaardig auteur is niet om zijn literair talent, maar om dat hij zooveel medelijden zelf had en bij anderen heeft gaande gemaakt met de armen onder de menschen? Hoe is het mogelijk, 44 GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME dat gij, mijn vriend, dien afgrijselijken volzin hebt kunnen vertalen en dus helpen verspreiden, dien volzin, die het meest essentiëele protest tegen de Kunst bevat! Onderzoek, vraag de meest ontwikkelde socialisten uit. In het diepst van hun overtuiging zult gij de echtste kunsthaat vinden. Niet alleen is Kunst luxe, maar ook is luxe kunst. De japonnen, de rijtuigen, de huizen der rijken behelzen veel meer kunst dan die der armen. Alle begrip van luxe is gegrondvest op een begrip van kunst. Juist de luxe, juist het overbodige, is de kunst. Daar waar het alleen-komfort eindigt en waar de wéelde, de overdaad, begint, daar begint ook de kunst. Maar vergun mij, om mijn gedachte in het volle licht te zetten, haar zoo hoog mogelijk op te voeren. Want, wees er van over-tuigd, er is tusschen deze twee beginselen en hun gevolgen geen verzoening mogelijk; er moet geen misverstand daar-over tusschen ons kunnen zijn. Zal ik er in den socialistischen Staat later om gesteenigd worden of dood-geëlektrizeerd, — goed, het is mij onverschillig, ik ben nog van meening dat een idee meer waard is dan honderd-duizend menschen en graag zal ik sterven voor een idee. Maar nog eens eerst betuig ik u, hoe zèer het mij verdriet, deze woorden tot u te moeten richten. Ik had vroeger zoo jolig voor-uit-gezien, dat wij-allen getrepaneerd zouden worden, misschien en onze hersens, — even als die kostbare Zuid-Amerikaansche vogelnestjes, waar zij trouwens veel op lijken — onze hersens, nu toch geen mooye gedachte-vogels er eitjes meer in behoefden te leggen, — zouden worden opgepeuzeld door het Bestuur van den socialistischen staat Holland, met een grove saus natuurlijk, want fijne sausen zijn impopulair. Maar daar komt nu niets van die gemeenschappelijkheid. De meeste menschen dan, wil ik zeggen, die tégen het socialisme zijn, beweren dat zij ook, even als de GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME 45 socialisten, bedoelen: de grootst mogelijke hoeveelheid geluk voor het grootst mogelijk aantal menschen; maar dat dit doel door hunne methode bereikbaarder is dan door de socialistische, o. a. om dat de hovenier beter weet hoe hij zijn kooltjes moet planten om ze groot en mooi te maken dan de kooltjes dat zelf weten, om dat een schoolmeester beter weet hoe hij zijn school moet inrichten dan de scholieren zelf dat weten, om dat de minister beter weet hoe het land geregeerd moet worden dan het volk dat weet, om dat ik beter weet hoe ik mijn woorden moet schikken dan mijn woorden dat zelf weten, en zoo voort; ook o. a. om dat men de historische en geleidelijke ontwikkeling der samenleving niet door het imponeeren van een doktrinair stelsel bruuskeeren moet, enz., om dat alle teekenen des tijds er op wijzen dat de samenleving een toekomst zal hebben waarin ieder mensch betrekkelijk zoo veel mogelijk geluk zal krijgen, maar dat men dezen toestand, om, anders onvermijdelijke, groote ongelukken voor de ménschheid te voorkomen, door langzame evolutie en niet door plotselinge revolutie moet laten worden, en nauwelijks dóen worden. Deze menschen — verreweg de groote meerderheid ook der hoogere-standen en intellektueelen tegenwoordig — zijn naar mijn meening gematigde, en onbewuste socialisten. Zij verschillen in allerlei belangrijke onderdeden van de sociahsten-eigenlijk-gezegd, maar het algemeene doel, het groote beginsel, is het zelfde : zoo veel mogelijk geluk voor zooveel mogelijk menschen. Maar ik, — lach niet, vergemeenzaam u nu op dit éene moment niet door uw gebit te toonen in de rij der duizenden ongewasschen monden die nu schateren — ik zeg dat dit beginsel het mijne niet is, ik zeg, dat dit beginsel het minst waarderijke aller beginselen is, ik zeg dat ik dit beginsel verwerp en veracht ën vervloek en verdoem. Ik zou mij zeer, ja zeer gelukkig achten als ik met deze meening geheel alleen stond op de ge- 46 GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME heele wereld. Als ik, in Holland staande, de eenige dukdalf van het Persoonlijkheidsbegrip was, die nog te zien was boven den vloed der gemeenschapsideeën die de heele wereld overstroomen, ■— zou ik kunnen denken, dat ik toch nog eenigszins mijn oud verlangen verwezenlijkt had om het land van mijn taal en mijn ziel eenig te doen zijn boven de landen. Laat mij u nog zeggen, dat deze uitstalling van meeningen geen kunstenaars-fantazie is, dat zij, bedoel ik, niet behoort tot de Kunst-eigenlijk-gezégd, noch als werk noch als theorie; in zoo verre er elementen van gepassioneerde welsprekendheid in mochten zijn, zouden die tot eene goede, maar lagere, kunstsoort kunnen behooren, maar mijn betoog wil volstrekt niet leiden tot verkondiging of verheerlijking eener wereld, waarvan men kan zeggen, dat zij alleen reëel is in zoo verre als alle voorstellingen der verbeelding even reëel zijn als het zintuigelijk waarneembare. Wat ik hier wil zeggen, behoort tot een heel andere soort realiteit, dan die waarin de fantasiën van gedichten zich bewegen, tot een heel ander plan van realiteit, tot het zelfde plan van meest dadelijke realiteit, waarop gij uw artikel „Zeventien-honderd negen-entachtig" hebt geschreven. Gij kunt zeggen, dat het niet waar is, dat ik mij ook dat maar verbeeld, dat ik ook te weinig verstand van deze zaken heb. Ik zou u dan voor-eerst wel eens willen zien aantoonen dat ik er minder verstand van heb, verstand in den zin van op wetenschap en overweging gebazeerd inzicht en voords zou ik u vooral gaarne hooren verklaren, waarom mijn intuïtie mij niet een even groot recht van spreken zou geven als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hun geeft. Ik ga nu voort en kom tot, herhalende, veraanschouwelijkende, detailleering. GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME 47 Als gij mij vraagt, of ik een maatschappij, een wereld, waarin de goederen, de rijkdom, het geluk, het aandeel van weinigen zijn, terwijl de groote meerderheid der menschen arm en ongelukkig is, beter vind dan een wereld, waarin de goederen, de rijkdom, het geluk meer gelijkmatig verdeeld zijn, zoo dat alle menschen gelukkig zijn, ofschoon dan ook naturlijk zij, die eerst zoo buitensporig gelukkig waren, iets minder gelukkig, — dan antwoord ik, dat ja, dat ik de eerste wereld beter vind. Men moet naar mijne meening er toe mede-r werken, dat de goederen, het geluk, zich als de bezittingen van zoo weinigen mogelijk ophoopen, zoo dat de groote meerderheid dus minder gelukkig wordt dan zij bij eene meer gelijkmatige verdeeling zou zijn. Laat mij doorgaan dit schrijven te stellen in den brokkeligen trant van een gewoon gesprek en hier dus nu een door hare Hein-intimiteit Multatuliaansch-triviale tusschen-periode zetten, die mij tot mijn spijt noodzakelijk voorkomt. Ik wilde zeggen, dat gij mij op mijn bewering van zoo-even niet vraag-andwoorden kunt, of ik wel weet wat ongeluk, wat leed is, nu ik zoo makkelijk over het leed van vele menschen spreek. Gij kunt mij dat niet vragen, want gij weet niet alleen, dat ik veel leed heb leeren kennen, maar ook, dat alle levensleed zich heviger reflekteert in de hersens en dus erger is naarmate de hersens van beter qualiteit zijn. Ik wilde zeggen, — dat mijn bewering niet door eenig laag fantastiesch persoonlijk motief wordt ingegeven, dat ik niet zóu wenschen, dat ik nooit ééns even den wensch in mij voel worden om te behooren tot de weinigen, in wier bezit, naar mijne meening, de goederen zich moeten ophoopen. Ik heb eens, op een bepaald, afzonderlijk, tijd-stip van mijn jeugd, in die-en-die minuut van dat-en-dat uur, in die-en-die houding en kamerplaats, alles met de precizie van een spoortreinvertrek — (ik wil maar aangeven hóe zeker ik weet 48 GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME dat ik dat besluit genomen heb) —het besluit genomen van mij aan Kunst en Gedachte alleen geheel te geven. Ik weet wel, dat dit de hoogste luxe is en wensch, ook daarom, voor mij geen andere. De schilder die, naar men zegt, zijn schilderijen voor veel geld verkoopt en dat geld aan arme menschen weggeeft, vind-ik dat mooi doet. Als ik rijk was zou ik veel weg willen geven. Want het minder-maken van het ongeluk van de leden der noodzakelijk ongelukkige meerderheid, vind ik, als handeling op een sekundair plan, de eenige artistiek en hoog-intellektueel en ekonomiesch verdedigbare uiting van menschenliefde. Liefdadigheid is in zekeren zin tegenovergesteld aan socialisme, want de in purpere zijde gekleede edelman, die zijn goud-beurs aan een troep bedelaars toewerpt, vermeerdert daardoor nog het aspekt en het wezen van zijn hooge en ongemeenzame rijkheid en gelukkigheid, terwijl de vermeerdering van het geluk der misdeelden exceptioneel en accidenteel is, in plaats van konstant, reglementair en principiëel. De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends, om dat ik verzachten van anderer leed de aangename voldoening eener mooyer begeerte vind, en ook dus logiesch. Maar is er grooter onlogieschheid denkbaar, dan dat een rijk man of een man met groot intellekt een armen of een dommen als zijn gelijke zou begroeten? Dit is in-der-daad krankzinnig. Is arm en rijk, is wijs en dom dan het zelfde? Het socialistiesch antwoord luidt: indien de wording der ménschheid van den beginne af anders in haar werk ware gegaan, zouden alle menschen nu rijk en wijs zijn. Dit is niet zoo, daar rijk en wijs relative, op tegenstelling berustende, begrippen zijn. Maar al ware dat zoo, — zult gij uw hoed voor een ezel afnemen, om dat, als zijn voorgeslacht hem niet had voortgebracht en alles wat er vooraf is gegaan om te veroorzaken dat gij dien ezel nu hier ontmoet ware niet gebeurd maar in plaats daarvan heele dn- GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME 49 dere dingen, gij hier nu een dichter ontmoeten zoudt ? Zult gij uw moeder niet moeder noemen, om dat, als uw vader een andere vrouw had getrouwd, déze vrouw uw moeder niet zou zijn? Zult gij een gek niet opsluiten om dat hij ook wijs zou hebben kunnen zijn, als hij maar een anderen grootvader, of als hij maar niet die-hersenschudding-toen gehad had? Maar ik hervat het betoog voor het beginsel der enkele rijken en vele armen. Ik vind een daar-uit samengestelde wereld beter dan eene socialistische, om dat ik uit de Geschiedenis weet, omdat de ervaring van tegenwoordig mij leert, omdat de aller-eenvoudigste uitspraak der Rede mij bewijst, dat — om het zoo algemeen en abstrakt mogelijk te zeggen — hoe gekoncentreerder en minder verspreid Het Goede wordt, hoe hooger het zich zal verheffen. Niet alleen is er maar een zekere hoeveelheid Goeds beschikbaar, dat dus lager, dus minder, zal worden naarmate het verspreid wordt; maar, — en dit is de zuiver wijsgeerige pit van dazen twistappel — het Goede wordt alleen goed door zijn kontrast met het kwade, het hooge alleen hoog door het lage er om heen. Gij kunt met een hoeveelheid steenen niet te gelijk zoo hoog en zoo breed mogelijk bouwen; gij moet kiezen tusschen den toren en de kazerne. De vraag is, — gij kunt toch, dunkt mij, niet anders dan dit toegeven — of gij met de 100 kiloos beschikbare mest 100 kolen wilt kweeken, die elk 1 kilo behoeven, dan of gij er 10 aspergeplanten meê wilt planten, die elk 10 kiloos noodig hebben. Nu gij eenmaal socialist zijt, kan ik u eigenlijk die vraag niet meer voorleggen, want zij, wier einddoel is 100 kooien te kweeken, andwoorden natuurlijk, dat hun kooien om te gedijen hoegenaamd met geen asperges te maken hebben, en dat zij zoo wel als hun kooien de asperges een bespottelijk groeisel vinden. De socialisten hebben met geen kunst Beschouwingen 3e druk < 50 GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME en gedachte, en schoonheid en verfijning te maken. Zij willen nu eenmaal breed en niet hoog, en daarmee uit. Maar u, die nog niet in het vak zijt vergrijsd, en die mijn vriend zijt, u noodig ik uit u voor even buiten de kweekvelden te begeven en er dan naar te zien en mij dan te zeggen of ge in 't binnenst van uw hart de voorkeur niet geeft aan de 10 asperges boven de 100 kooien. Uw socialistische staat is volstrekt geen zotte ideaalstaat, noch iets onbereikbaars. Alle menschen zullen dan te vreden zijn. Maar hebt gij er wel eens aan gedacht, dat de ideaal-staat dier ultra-nihilisten, die den aardbol door één groote mijn-ontploffing uit-éen willen doen spatten, veel gelijkt op den uwen? Of zoudt gij denken, dat, als alle menschen dood waren, er nog ontevredenen zouden worden gevonden? — Het is zoo, gij wilt het zelfde, het algemeen stemrecht, de beslissing in alle zaken opgedragen aan de meerderheid, is de dood van de Persoonlijkheid en van het Intellekt, van de Gedachte, van de Kunst, van alles wat de ménschheid tot nu toe aan hoogs had bereikt. Ik spreek natuurlijk van algemeen stemrecht en socialisme in hun abstrakte beteekenis en absoluut konsequente doorvoering. Wees zoo goed aan te geven welke de eigenaardigheden zijn, die een wezen tot „mensch" maken en hem dus stem geven in de beslissing over wat er met al de menschen geschieden zal. Is het de formatie van het strottenhoofd? Maar die formatie van het strottenhoofd schijnt niet een hoogere intellekt-aanwezigheid te bewijzen, want ik heb laatst gelezen, dat de mieren met ceremoniëel begrafenissen organiseeren. De mieren moeten ontwikkelder zijn van intellekt dan andere de menschensoort overigens meer gelijkende dieren. Ik vraag dit: Waarom wilt gij de proletariërs, die de meerderheid zijn, laten beslissen over wat er met hen GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME 51 zelf en met de bourgeoisie, die de minderheid is, gebeuren zal; en waarom zoudt gij niet de 760 millioen Mahomedanen, Brahmanen, enz. willen laten beslissen over wat er met de 500 millioen Christenen, atheïsten enz. gebeuren zal? Vindt gij het zooveel erger dat de 760 millioen Mahomedanen, enz., zouden besluiten tot de slachting der 500 millioen Christenen, atheïsten, enz., dan dat de 499 millioen proletariërs zouden besluiten om de 1 millioen rijken, kunstenaars, metafysici te doen leven op een manier, die doodelijk is voor wat zij hun beste deel achten ? Ten eerste; waarom vindt gij dat erger? Ten tweede : als die slachting bijdroeg tot het geluk der 760 millioen, die de meerderheid uitmaken, dan zou die slachting toch moeten geschieden* niet waar? Of waar is de grens, en hoe zit dit alles? Een argument, dat ik als andwoord voorzie, is de bewering : het dient voor niets zulke grenzen aan te geven, de algemeene groei en bewust-wording der ménschheid zal van zelf de grenzen bepalen, die niet eens theoretiesch verdedigbaar behoeven te zijn. Deze bewering verbindt zich aan de principiëele stelling, dat men niet te onderzoeken heeft: wat eigenlijk wel wenschelijk zou zijn, maar alleen : waarheen de ménschheid noodzakelijk gaat, zij 't in weerwil der wenschelijkheden; dat men dus niet de keus heeft zich in dienst van dit of van dat abstrakt bedacht ideaal te stellen, maar alleen de keus of men in de noodzakelijke en onweerbare menschheids-ontwikkeling vóor-aan of achter-aan wil komen. Deze redeneering is, voor mijn denkmanier, onjuist, omdat zij de ontwikkeling der ménschheid naar de socialistische samenleving als een meer essentiëel reëel en objektief verschijnsel waardeert, dan b. v. een weêrgelooven-gaan aan een Persoonlijk God met al de konsequenties daarvan. En dit is wijsgeerig valsch. De atheïstisch-positivistisch-socialistische wereld beschouwing heeft niet meer objektieve waarde dan een tegen- 52 GEDACHTE, KUNST, SOCIALISME overgestelde denkings-staat, 't zij van een individu, 't zij van een ménschheid. Van de 19e-eeuwsche zoowel als van de middeneeuwsche denkingen weten wij alleen, dat zij historische momenten zijn in de menschen- hersengroei, maar beide zijn even subjektief. De overtuiging der menigte dat er geen persoonlijk God is en de menschen dus alleen voor hun eigen meest tastbaar en dadelijk geluk hebben te zorgen, is het produkt van chemische hersenprocessen. Als ik dus met die chemie zeer goed bekend was, zou ik weten door welke middelen, — gegeven de toestand der menschheidhersens van dezen tijd, — het geloof aan een Persoonlijk God weêr in die hersens te brengen zou zijn. Dit zou evenzeer een natuurhistoriesch proces zijn als de socialistische ontwikkeling. Mijn God zou even veel of even weinig reëel en objektief zijn als het socialisme, en toch zou ik naar een vooraf afzonderlijk bedacht ideaal hebben gehandeld. Hier is een accidenteel, naar geen essentiëel verschil. Men kan dus wel deugdelijk vragen: wat is wenschelijk? in plaats van: wat is onvermijdelijk? Ik verzoek u, zeer gemeend, mij te willen verontschuldigen indien ik ergens in dit schrijven een heftigheid mocht hebben getoond, die met mijn eenige bedoeling, van mij over uw socialisme als vriend tegen u te beklagen en van inhchtingen te vragen over quaesties, die ik niet begrijp, niet over-een-komt. Gij weet dat deze regelen mij alleen door mijn Kunst- en Gedachteliefde, vermengd met mijne genegenheid voor u, zijn voorgezegd. HERMAN GORTER De verschijning van Gorters Verzen heeft mij geweldig beroerd. Drie uiterste belang-stelhngen hebben zich in mij op-gericht: Ten eerste eene van algemeene en onvermengde emotie-oplettendheid, verbeeld-verhchamehjkt: het roerloos en angstig-heerlijk staren naar de vreemde en hooge bewegingen, naar de sublime toeren, van deze nieuwe ziel; hoe hij staat, dit wonder-mensch en het leven omhuivert hem met vlijmend pijnlijk vervoerende vlagen, het waait óm hem, het stormt in rukken óp tegen zijn rug, en hoofd, tegen het hoofd, zilver koel in den nacht, goud heet in den dag, en het krult en kartelt en steigert zich op op het hoofd, en valt dan in een lange vlaag te-rug langs het gelaat, het streelend met hemelsche duizelingen, met dwaze verrukkings-buyen, en terug nog, lager terug over de borst naar den grond, als een gewaad, een engelengewaad, een heilige huid van doorschijnend leven, zacht lichtend, bevend leven, dat een grond wordt, een zaehtjes en zoetjes kabbelende grond, een vriendelijk bewegende grond, een grond van zee, waar hij gaat hoog op, waar hij gaat ongedeerd, en de golven liggen sluik neer, als honden aan zijn voeten; maar dan, o daar is het weêr, o daar komt het weêr, het stormt op, het spookt rond, met ijzige duwen tegen de aarzelende lijfswanden en daar, daar, als een paukenslag, slaat het hem met een schrik, éen opperste angstslag, een huilende, kletsende bliksemschrik, een schrik, zoo groot, een schrik zoo fel, een schrik zoo hoog, éen 54 HERMAN GORTER éven van hoogst leven, van leven-tot-den-dood ; hoe hij gaat, en zacht en breed bewegen, als bol hangende etherische goudene tapijten, de luchten, de tintellichtluchten, zacht deinen de luchten op de maat, op de maat van den gang van zijn gaan, en de boomen, de fluistergroetende boomen, die licht-kronen klinken, week klinken, rank klinken om het hoofd, die lichtblikken gieten, zacht gieten, als alle hemelen staren naar hem heen; hoe hij het leven bewoont als een koning, zijn rood-gouden levenspaleis, waar alles wondert en hemelt, waar het leven zich om hem kamert, kamert in huis, kamert op straat, en kamert in het groote Buiten; want zoo is hij, en zoo lief heeft hem het Leven, dat als hij het zien wil en voelen wil, dan is het Leven er, dan komt het, dan staat 't stil, dan spant het zich om hem heen, dan wandt het zich langs hem op, dan stolt het zich zonder duur, buiten den tijd, tot een innigheid, een vaste innigheid rondom hem als een kamer. Als een rij hooge vondsten hangen in deze Verzen de groote momenten te schitteren, schitteren zwart, schitteren wit, rood en goud. Hij hééft ze gekend, hij hééft ze gevoeld, de heete kussen der Sensatie, en ze in zich gehouden met den wil van zijn liefde, en ze geplant, zilveren boomen, tot de tengerste takken en de klaarst diafane zilver-glas-bladen. In dit boek, in dit gouden boek, brandt innig en zwaar, vlamt straf en stoer, vlecht zich uit de Meibloesems op, vecht zich uit de jeugd-dofheid op, stort zich in de hooge levensgolven op het Lied van het Verlangen : maagd die lichtlucht zijt tot u heb ik geschreid. Als een slingerende, slangende, zwellende roode gezwollene bloedkracht, worstelt, woest willend, óp- HERMAN GORTER 55 Zettend, aandringend, — maar, o met een deinzing terug en teer kermend en bang schreyend, in hooge wankelingen en paarl-lichte te-vreden-heden, het Groote Verlangen door dit verzielde lichaam. Mei was een lieve, mooye droom, een droom, een wonder-heerlijk verbeeldingsspel der eerste jeugd, een mooye schuchtere liefde ; maar uit dat zoet te mijmer liggen, waar de zieleblikken door de blinde oogen, die nog keken verwonderd naar 't buitenlicht, zonder 't zelf te weten wat of hun licht oppervlak trof, hoog met de regenboog-kleuren" visioenen-webben weefden, ijl, fijn, van zacht zijig-rijke jongheid, — heeft het lichaam zich bevend geheven bij een druischend, dreunend geluid, dat van heel verre kwam, uit den hemel néér, en van de kimmen aan en óp van den grond, de nadering, de drommende nadering, de al-te-gader-al-om-nadering, de stort-zeeë-nadering van Het Leven. En toen is hij op-gestaan, en Groot geworden en op-gegaan tot het Leven. De oogen zijn opengebroken en een hemel van licht is er binnengevloden, de ooren hebben zich gesperd en de heete stem van den machtigen minnaar ingezogen, en in de trillende neusgaten heeft de wilde levens-wind zijn schrijnende zuchten opgedragen. En het lichaam heeft zich verzield, de ziel, gekomen uit de tabernakelen van het hart en van het hoofd, heeft met haar wezen van liefde, met haar essencie van. schoonheid, alle leden doortrokken, zoo dat zij wisten en bewust waren en het vleesch was van geest. En zoo nu was het lichaam verheerlijkt en staat heilig in het leven, en de stem zegt zijne liederen, de stem zingt de levensmuziek. . Nu dat zoo is, nu er enkele talen komen, die de opperste, éenige, hoog-goddelijke juichingen en weenin- 56 HERMAN OORTER gen van Kloos' verzen in waarde eenigszins benaderen, hoe geheel anders ook in wézen, — nu is de dag daar, aangebroken, opengebroken, nu zullen wij het doen, nu is het bezig te gebeuren, nu slaan wij in de donkere eeuw de dagbres van ons ras. Nu zingen de golven, nu vlaggen de wolken, nu gaan de winden in feestgewaden, nü waden de steden, de menschen, in de goudzee, door de oogen-zonnen van ons geslacht ontstoken, nu is wat stom was in den grond, wat lang begraven was, heerlijk verrezen, nu spuit het overal op als fonteinen in goud-droppen-poeyering in de lachende rooye gezichten. Hoe mooi komen nu de dagen op de aarde staan als ronde huizen van licht. Zij hebben zich behangen met goudlicht en roodlicht en blauwlicht, en zilverlicht. Zij wankelen voort, zij wentelen om, maar als zij storten, in-storten in donkere vallende brokken, o klaag dan niet, want ziet hen weêr komen, ópkomenen zich spannen in hooge triomfbogen over de blijdschap van ons leven. Hoor ik de menschen niet loopen op den kristallen grond, hoort hun voetenstoeten bespelen de gronden, hoor hun voetentoetsen bebeven de snaren der orgelende gronden. Zie ik de menschen niet schrijden in dikke goudlichten, zij hebben goud-modder om, de beenen, goud in het haar en goudlagen over de ruggen. De winden hebben met wolk-groote handen het blauw-gouden aarde-dak gescheurd, en de zang-val, de licht-val, de geuren-val stort op ons neèr. * * * Tusschen de verzen van Kloos en die van Gorter zou ik niet graag moeten kiezen. Het gevoel van mijn hoofd is voor Gorter, het verstand van mijn hart is voor Kloos. Als Gorters verzen mij heerlijk verbazen, als Gorters verzen de verwezenlijking van een illuzie, uitersten van fijnheid en diepte voor mij zijn, dan is mijn'ver- HERMAN GORTER 57 heuging groot, dan wil ik hoog-blijde zijn van heerlijke zekerheid, dat mogelijk is gebleken waaraan ik meer dan eens getwijfeld heb; maar, maar stil eens even, wie, wie heeft mijn hart het diepst geraakt ? De verzen van Gorter heb ik in mijn hoofd als een spanning van opperst leven, als een strak gejuichte, hoogstaande heerlijkheid, een kristallen hoogheid van schitterende verrukking, uiterst, vast, straf, voluit, waarin de andere, de fijn-lieve, de teedere verrassingen der stil-intiemste zielebewegingen als wimpels in een luchtstuk zachtjes deinen. Maar uit de diepte, ja god, uit de diepste diepte, uit de bloedde diepte van mijn hartstochtenhart komt een geruchtend geluid naar omhoog, en als het zachtste, het mal-zachtste, het zalig-zachtste, het al te lachend zachte, de korte, de kleine klanken der kleine verzen : O rozen droef en schoon, en dan óp met een ruk en een zwenk, de tooneel- drapeeringen van het leven vallen weg, en ik heb den hoogsten hemel boven-achter, blauw, wit-zilver neen, geen hoogere kreten, neen, geen stem zoo ziedend en sidderend, zoo hooger dan hoog opgeworsteld van reinste passie, van roodste liefde, van klanken van zielegoddelijkheid, dan die guirlanden van sterren, waar elk woord is een schitterlicht, waar elke klank gezwollen is van vreugde-smart en effen paarlend praalt in zijn volmaaktheid, in zijn voor de eeuwigheid woord-zijn, voor de eeuwigheid bestaan in het klinken van die er om, als die voor den devote te lezen in het passiespel van Kind en God en de andere verzen. # Dit had ik even te zeggen, nu ik voor het eerst eens over goede hollandsche verzen schrijf. Gorter zijn verzen zijn voor mij om óp te springen. Gorter heeft met de openbaring zijner verzen de kern 58 HERMAN GORTER van mijn artisticiteits-bewustzijn beroerd. Het was als een nieuws reuze-groot, als een man zoo dik en hoog, die niet in mijn kamer recht-op kon staan, zóo ben ik er van geschrokken. O, het was de blijde tijding, de rijke, wijde tijding, de lang-gewachte, de nooit vermoedde. Het is een boek om op te snikken. Ik laat het niet alleen, ik wil het altijd bij mij hebben. Want ik wil het u wel zeggen, wat ik bedoeld had, dat Holland moest doen, dat heeft Gorter gedaan. Hij heeft het gedaan, ze staan er, ze staan er voor ieder te lezen. Toen Mei kwam, nu ja, ja zeker, o, zéker, heel heel mooi, maar maar Gorter is van letterkundige richting veranderd, hij is van richting veranderd, het is om met wijde stappen heen en weêr te gaan loopen, wat een nieuws, wat een gebeurtenis, wat een bizonderheid ! Het is om te lachen, heel hoog opgewonden te lachen van trillende, koortsende verheuging. Hij is niet zoo zeer van richting veranderd, als wel heeft hij er de andere richting bij genomen. Als gij nu weten wilt wat Sensitivisme is, waar ik mijn opstel van vijf jaar geleden over Netscher over schreef, — dit is Sensitivisme. Dit is een manier van gewaarworden en verwoorden, die, gegroeid uit het fransche naturalisme-impressionisme, (ik zeg, dat zij in Frankrijk wortelt, ieder-een heeft al-geheele vrijheid het volkomen met mij on-eens te zijn), in geen andere literatuur ter wereld bestaat, ook, let wel, wees zoo goed en let wel, ook in de fransche niet, want al zijt gij het kleinkind van uw grootvader, daarom kunt gij toch wel niets op hem gelijken. Gorters gedichten zijn niet Sensitivisme om dat hij zoo bizonder fijn gevoelt en stammen niet af van fransche kunst, om dat in deze verzen de dichter zich aan de onmiddellijke invloeden der „werkelijkheid" bloot stelt en in 't bizonder ook wel eens verzen maakt van gewaarwordingen, waarmede zijn sexualiteit te maken heeft. Menschen, die het niet weten, zouden HERMAN GORTER 59 allicht denken, dat ik hem daarom uit Frankrijk stammende noem; maar zoo is het niet. Het is zóo: naast de vraagstukken omtrent het begrip „realiteit", „persoonlijkheid", „geluid", „rhythme", „emotie", „visie", en „visioen", en die omtrent het verschil tusschen „proza" en „poëzie", heeft men in verzen, even goed als in proza, kritiesch, dat is: techniesch en theoretiesch, te maken met vraagstukken omtrent vier funktiën, funktiën der ziel naar hun geestelijke beteekenis, funktiën der hersenen en zenuwen naar hun stoffelijke waarneembaarheid. Deze funktiën zijn: die der Fantasie, die der Observatie, der Impressie en der Sensatie. De funktiën der Observatie en der Impressie zijn grovere funktiën dan die der Fantasie en der Sensatie, welke laatste twee als uitersten tegen-over-elkaar staan, en als uitersten elkaar raken. Wij hebben hier twee orden van funktiën: de Fantasie is de eene, de Observatie, Impressie en Sensatie vormen samen de andere, en de Sensatie is de hoogst bereikbare graad in de laatste orde. De Impressie (het Impressionisme), komt uit Frankrijk, de Sensatie (het Sensitivisme), is het zijn vader overtreffende kind van de Impressie, en daarom, daarom alleen, dus eenvoudig om haar literairkritiesch onder rubriek te brengen, beweer ik, dat die verzen van Gorter, welke essentieel, in het wezen hunner soort, van zijn gedicht Mei verschillen, uit Frankrijk stammen. De quaestie van het soort-verschil tusschen Romaansche en Germaansche sensualiteit, en, als kleine quaestie aan deze verwant, die der decenzie, is dus geen faktor in de vorming mijner meening. * Met-een heb ik nu reeds mijn tweede van de drie belangstellingen verklaard: de violente belangstelling in het veranderen van richting. De derde hoort bij de tweede, zij is deze: nu Gorter aan de Sensatie is gaan 60 HEKMAN GORTER doen, wat heeft hij nu voor een hooge, door niemant bereikte, door niemant beproefde, syntheze klaargewonderd: de samenbrenging van Rhythme en Sensatie, namelijk: de Sensatie in verzen. En niet alleen dit, maar nu hij eenmaal in de Sensatie is gekomen, heeft hij er in gewerkt en getoerd, en haar naar alle kanten in vermenging met de Fantasie gebracht, dat het den kunstenaar in ons verrukt ja, maar ook den technikus, den werkman, verbaast. Voorbeeld van een alleen-impressie: De stille weg de maannachtlichte weg — de boomen de zoo stil oudgeworden boomen — het water het zachtbespannen tevreeë water. En daar achter in 't ver de neergezonken hemel met 't sterrengefemel. (Blz. 13) ' Voorbeeld van een impressie-met-fantasie: 't Is zwart en donker ] kamerdonker als rook, Impressie rood kolengeflonker, i r daar boven holt de klok. j Langs de wanden bleekt flauw ] een plaat en nog een - impreSsie het witte is lichtblauw, I r 't lijkt alles lang geleên. ) ¥1 iTWS*' ) Impressie de klok holt, tik, tik— f zing het jannnerlied Fantasie van het oogenbnk. / (Blz. 76) HERMAN GORTER 61 Voorbeeld van alleen-fantasie: Toen bliezen de poortwachters op gouden horens buiten daar spartelde het licht op het ijs, toen fonkelden de hooge boometorens, blinkende sloeg de Oostewind de zeis. Enz. (Blz. 71) Voorbeeld van sensatie-met-fantasie: Ik liep 's avonds door mijne stad, Het water zwartvloerig, elk huis had zich van boven tot onder met rouw behangen, dat was zoo mijn verlangen. Enz. (Blz. 02) Voorbeeld van alleen-sensatie: De boomen golven op de heuvelen boomhoofden stil in de nevelen lentelichte zacht lentelicht. De toren met zijn gezicht daar midden in wijst deftig nog uren, verbeel je uren, uren, uren, — 't is om te stikken in deze oogenblikken, het kriebelend lachen ik kan het haast niet verdragen, ik stik in dit krankzinnige lichte deftige oogenblik. (Blz. 124) Ik weet niemant, die met zoo'n heftige dadelijkheid de grens van den tijd heeft overschreden, niemant die met zóo starre oogen achter het waarneembare in de tijdeloosheid heeft gezien, als de schrijver van dit 62 HERMAN GORTER gedicht. Het is niet mooi, dit gedicht, het behoort niet tot de orde der dingen, die men mooi kan noemen. Er is geen adjektief voor. Het raakt de uiterste grens van het denkbare. In Gorter de felste kleuren voor de visioenen, geworden uit de substielste nuancen van gewaarwording. Het aller-fijnste op zijn heftigst te gevoelen, zoo hij. Geen violet, geen paarl-grijs, geen rose, geen blank, geen roomgeel, geen gebroken-kleuren, geen groen, geen blauw zelfs bijna, maar wit en goud en rood en zwart, purper en donker grijs. Van al het wit en goude in Mei is nog veel overgebleven. In Mei was dat heldere wit en goud in de Observatie en in de Fantasie (in Mei, wou ik met-een zeggen, is bijna alles Fantasie, maar, behalve die, daar alleen de alleen-Observatie, die in de Verzen niet voorkomt, waar de Observatie overal vergroeid en verhoogd is tot Impressie en Sensatie). Dit heldere wit en goud is ook in Verzen, in de Fantasie en in de Sensatie. Maar het rood en zwart b.v. van dit enorme gedicht was niet in Mei: O, koele zwarte ademen van den nacht, stil vlietende kannen van wijnzwart gebracht in haar rouwvingeren slepend zoo zacht — gaat lavende tot waar mijn liefste wacht. Ziet ge het ilonkerend zware roode wijnvocht de kan uit, de roodgoude, vallen dwars door den zwarten nacht; dat is de sombere roode oude opgegravene bloedenddoode wijn in de nachthand hier gebracht. (Blz. 9) Groot, als een roode bloedbrand.loodzwaar bonkend en dreunend in de diepe mijnen van het hart, is dit gedicht. HERMAN GORTER 63 Door zijn nieuwe versifikatie heeft Gorter nieuwe muziek-melodie in het vers gebracht, het vers opgevoerd, dichter naar de muziek, zoo mooi, met de terugkeerende regels, die als muziekmotieven wederkomen: ga niet te gauw voorbij, voorbij, voorbij, de lucht blijft hangende bevende achter u — verlangende eeuwig naar u eeuwig eeuwig, — vlucht niet te vlug — achter uw rug rek ik de armen van verlangen, van verlangen, rek ik de armen, vlucht niet te vlug. (Blz. 3, 4) Van de fijne verzen, de stil-fijne, de zachte, de teêrgefluisterde, de nauw-gezuchte, als gesproken door de oogen, als geweven door den adem van innig turende oogen, heeft de kroniekschrijver er al een aangehaald. Wacht, ik zal, ik zal nog deze teedere verheerlijking: Gebenedijde — Meisje gebenedijde ■■>^i'\- van 't licht van 't ope wijde wijde. Hoe zoet de lichtwolken zich aan u spreiden, hoe stil de lichte' uw oogen in, uit, glijden, parelt uw keel in, uit, het luchtgetijde, witbladige in 't ope wijde wijde. gebenedijde gebenedijde. O, o ! Als ik nu niet ophield, zou ik nooit ophouden. Waar ik het hoogst, liefst en meest aan denk, hebben deze Verzen hevig geraakt en in groote werking gezet. BRAGA REDIVJ.VUS. MARFA Braga Redivivus. Nieuwe Letterkundige mengelingen. Marfa. Sonnetten door Frits Lapidoth Het tijdschrift Braga Redivivus is flauw ; al het tijdschriften-opgericht en verder gedoe van deze jongelieden heeft een kleine waarde van kuriëusheid en eene, heele kleine, historische beteekenis. Zij zijn het teeken, dat de nieuwe letterkundige begrippen, door de Artiesten en Literatoren het land binnengeleid, ook reeds zijn doorgekomen tot die zeer burgerlijke klasse van letter-liefhebbers, die men Rederijkers noemt. Het eenige misverstand is dat zij zich een weinig te veel in het openbare leven zoeken te dringen. Overigens zal iemant, die lust mocht hebben dit na te gaan, merken, dat zoo als in theorie en praktijk de Rederijkers 1) van 1870—40 tot de Letterkundigen van den Gids stonden, deze jongelui staan tot den Nieuwen Gids. De zelfde beweringen en de zelfde daden bij dezen en bij genen. Alleen het eigenlijke persoonlijke talent, — dat eigenlijk alleen aan beweringen en daden hun waarde en hun bewonderenswaardigheid geeft, — missen de Rederijkers. Maar hun gedoe is een bewijs, dat de populariteit der Letterkundigen toeneemt, — zoo als men aan de straatorgels kan hooren welke operetten in de mode zijn. Tot een heel ander soort schrijvers, maar die mij, ik zal er maar rond vooruitkomen, veel meer sarren dan i) Hiermee bedoel ik niet de dichters, die den ouden Braga schreven, maar de gewone Rederijkers, die, zoo als behoorlijk is, stilletjes in de Rederijkerskamers bleven. BRAGA REDIVIVUS. MARFA 65 de goedige blozende Rederijkers, behoort de heer frits Lapidoth met zijn voortbrengsel Marfa. De heer Va» Hamel leidt dat in. De heeren Van Hamel en Lapidoth zijn twee figuren, twee mal-figuren. Zij vertegenwoordigen het mondaine in zijn ledigheid, het geraffineerde in zijn kwasterigheid. De heer Lapidoth in Parijs, in een.daax-mot-je-wézen-Parijs der banale kapperachtige waardeëring. De kunst te Parijs, oh ! ja ja, praat me daar van, mon chér, het eigenaardige léven der artisten te Parijs, te Parijs, niet waar, niet waar? de ateliers ! de schilders, de beeldhouwers, die weldra uw vrienden zijn, interessant, interessant, nee maar I En de demi-monde, die hollandsche burgerlijkheid, niet waar, die weet daar zoo niet van. En de monde, de monde, zéker, want hij js er heelemaal in, hij is op en top Parijzenaar geworden. Kon hij den Hollanders de delikate en gepeperde charme der salons der comtesse Diane maar duidelijk maken 1 Kunst, wereldschheid, vermaak, — in den hóogsten graad, mijn waarde, en ook, want de serieusheid van het leven wordt óok niet vergeten, de wetenschap, de interessante psychologische problemen, daar aan de orde van den dag! Boedhisme, Morfinisme, allerlei hoogst belangrijke fenomenen voor overbeschaafde lieden. Er is toch maar éen Parijs op de wereld ! Nu weet ik waarom de geheel onbeduidende verschijning van den heer Lapidoth mij zoo kriegel maakt. Het is omdat hij niet is een gommeu-ë artiest en intellektueele, maar een naar het artistieke en intellektueele heenwillende, zich artistiek en intellektueeL voordoende gommeux. En nog maar een schijngommeux, want ik gelóóf niet, dat de heer Lapidoth die wézenlijk in sommige gommeux, hoe zeer ook weinig bewust, bestaande verfijning van zeker soort gewaarwordingen in zich heeft. Maar laat ons maar eens aan-nemen dat het wél zoo is, laat ons maar voor even ver-onderstellen, dat de heer Lapidoth het hoogmondaine geBeschouwingen 3e druk 5 66 BRAGA REDIVIVUS. MARFA voel heeft voor bruine en blonde vrouwen-huiden, wijnnuances, batist, satijn, kulinaire mengsels, paardenosteologie, schilderijen, beeldhouwwerken, muziek, opium- en moirfine-hersen-staten, gedichten, maatschappelijke en zielkundige vraagstukken, liefde, elegancie, konversacie en dans, — dan wordt hij, zoodra hij, aktief, aan üteraire kunst gaat doen, een mensch van die onuitstaanbare soort, die niet weten, dat het artistieke pas begint daar waar het hoogst-mondaine eindigt, en die zich nu.misselijk aanstellen door met hun interessantheid te gaan opzitten tusschen wézenlijke artiesten en intellektueelen. Een armoedige Jan Steen in een vaal jasje, met verflenste hoed en stoffige boord, de artiest; daar komt nu iemant als de heer Lapidoth naast: hij heeft de heele wereld rondgereisd, avonturen en levensperioden gehad van wat-blief- j e kent ook al de fijnheden der geroetineerdheid in het spoorweg- en stoomboot-verkeer, hij heeft de laatste Engelsche mode om zijn leden en een vuurroode reisdeken over zijn schouder, hij kijkt hooghartig en gewichtig rond. Zoo als dan de voor-bij-gangers de maar flauw naar buiten lichtende zielepracht in dè oogën van den een nietig zullen wanen bij de gewichtige uiterlijke deftig-heids-pracht van den ander, zoo zullen veel menschen de belangrijkheid van den heer Lapidoth zijn geschriften als iets meers zien dan de groote fijnheid en fijne grootheid der artiesten- en intellektueelengeschriften. En daarom agaceert zijn figuur mij; met om dat 't mij kan schelen wat de menschen zien, denken of zeggen, maar om dat de heer Lapidoth dat provokeert, iemant is die het der moeite waard acht dat te provokeeren, nog-al willens en wetens waarschijnlijk. Met zijn verzen valt deze beminnelijke en knappe psycholoog anders zoo aardig door de ben, waarin de uiterlijke belangrijkheid van zijn geschrifteh-in-proza hem nog zoo'n beetje boven water hield, dat de grappigheid daarvan al gauw alle wrevel-rimpels, van BRAGA REDIVIVUS. MARFA 67 iemants gezicht weglacht. Dat is nou ereis om frisch en vroolijk om te gieren. Eerst de heer A. G. van Hamel. Sedert deze uit Parijs, — het is bepaald dat Parijs dat de menschen van-de-wijs brengt — hoogst mtelligent, artistiek en wereldsch in Nederland is gekomen, komprometteert hij zich geweldig, vréeselijk in éen woord, zóo, dat er geen uitscheiden aan is, zich zelf als literatuur-kenner en auteur, zijn ambt en de reputatie der Groningsche fakuulteit van den weêr-om-stuit. Och, och, had Huet maar geweten wat hij deed toen hij vond, dat er wat meer-artistieke lieden aan onze hoogescholen moesten lesgeven. Neen, dan liever de filologen die buiten het leven blijven, dan liever de dorre geleerden der grammaire-wetenschap. Liever hooge winterboomen-geraamten dan deze boeketten van paardebloemen. N Wil de heer Van Hamel in den Gids en zoo wat keuvelen over italiaansche akteurs en over de gedichten van Sully-Prudhomme, — aan stoven-zetsters moet óok hunne kostwinning gelaten worden en niemant zal hem daar over lastig vallen. Maar, o-waai-mier, die rede bij de Vosmaer-bron en die inleiding der Lapidoth-. verzen! De proza-waarde dezer Inleiding kan hier niet beschreven worden, om dat zij er heelemaal geen heeft en de heer Van Hamel geen-eens naar traditioneelen trant zijn syntaxisje meester is. Ik geloof niet dat hij fouten tegen de geslachten der woorden maakt, maar hij vermist het vermogen, het gewone schóól-meesters-? vermogen, om volzinnen' netjes samen te stellen en onbeduidende beweringen nauw-: keurig in taal te zetten. Maar zoo ik mij al met een uitvoeriger aanduiding daarvan niet kan bezig-houden, wil ik dan toch éene bewering des heeren Van Hamel aan-halen, de malste en die hij toevallig juist het minst onduidelijk heeft geuit: 68 BRAGA REDIVIVUS. MA.RFA Dat er veel talent schuilt in uw arbeid, dat uw eersteling op het veld der poëzie schoone beloften bevat, zal zeker niemand loochenen. (Tuist wel allen die er van weten, loochenen dat; ten minste het „schuilt" zoo diep, dat niemant het ziet. v. D.) Laat mij aUeen nog inet een wensch mogen besluiten. Wij leven tegenwoordig in eene periode van „Kunst-poezie , gelijk de letterkunde er vroeger reeds meer dan eene gekend heeft. Men is beducht voor holle rhetorica, en men ontwijkt angstig ieder élan", dat ongebondenheid zou kunnen brengen in den „gebonden stijl". Men zoekt naar kunstige vormen uit vrees voor het kunstelooze Naar vaste patronen wordt het toilet der Muze zorgvuldig geknipt (oh oh, hooggeleerde heer, allerliefst, welk een zwierig beeld! v. D.); want niets schijnt in Appollo's lusthof onvergefelijker dan een verwaarloosde kleeding. Zulk eene periode kan niet anders zijn dan een tijdperk van overgang. Wanneer men door oefening de nieuwe vormen even gemakkelijk zal hebben leeren kanteeren als vroeger de oude, (Ik kursiveer. v D) dan zal de poëzie weer opkomen voor haar natuurlijke réchten en zal zij aan de besten onder de dichters, op straffe van hen buiten haar heiligdom te bannen, boven aUes den ouden eisch van het „enthousiasmos" weer gaan stellen. Mocht gij, waarde 'vriend lang genoeg de Muze dienen om, na al de phasen der jeugdige kunstperiode te hebben doorloopen, vrij en breed, de vleugelen uit te slaan en in hare dienst het hoogste te bereiken. Scheef en schots zijn in deze regelen de domheden op elkaar gewurmd. Toen ik begon te lezen van den „wensch" des heeren Van Hamel, dacht ik : o, daar zalje-'n'et hebbe, nu zal hij wenschen dat de gedichten van zijn jeugdigen vriend al tijd vèr mogen blijven van de kunst-poezie, in wier periode wij leven. Maar neen, de heer v. H. kón nog iets ergers doen, hij kón een nóg duidelijker bewijs van wanbegrip en domheid geven, hij heeft niet willen nalaten dit hooge dessert-stuk te geven na den langen maaltijd van ongerijmdheden zijner inleiding. En wat doet hij ?y,Hij rekent de voortbrengselen van Lapidoth te behooren tot de poëzie, door hém aangeduid als de „kunstpoëzie", hij acht Lapidoths gedichten, die minder tot deze poëzie behooren dan Beets of Racine, minder dan De Genestet of Voltaire,ja minder dan Tollens, Helmers of Hilman, van de zélfde soort 1 : BRAGA REDIVIVUS. MARFA 69 Die 'k vereer, noemt Gij uw vrinden : Daar zijn Sully, Coppée, Aicard, Paul Bourget.... der velen, die zinden, Dichten, schreven, de breede schaar. Asjeblieft ! Aannemen maar, nóg een glaasje. Verder lees ik in de regels van den heer Van Hamel, dat hij — om naar de denkmanier hierover, waarbij de heer Van Hamel is groot-gebracht, vorm en inhoud als twee afzonderlijke dingen te nemen — het heeft over den vorm der kunst-poëzie. „Men zoekt naar kunstige vormen", zegt hij, het „toilet der Muze" wordt zorgvuldig geknipt, en deze vormen, deze stijve kleeding, beletten het „élan", het „enthousiasmos". De bedoeling is volkomen duidelijk, niet waar? Hij karakterizeert verder die vormen als te behooren tot een „tijdperk van overgang", die in het nieuwe tijdperk zullen wijken voor vormen, die meer élan en enthousiasmos toelaten. En onmiddelUjk daarna, eigenlijk tegelijk, zeit-i, dat de vormen van het overgangs-tijdperk, als men er goed aan gewend zal zijn, veel enthousiasmos zullen inhouden. Dus de vormen zijn nu weêr goed, alleen weet men er nog niet meê om te gaan ; dus de vormen zullen blijven, zullen niet overgaan.. Wat is 'et, Van Hamel, wat bedoel-je? Spreek rond-uit en duidelijk, maar leg niet te bazelen en te pruttelen met je vormen en nog eens vormen, als een ziek-kind, dat om sprookjes drijnst. Maar wat zal ik mij nog verder bemoeyen met een snuitertje, dat beweert dat de geestdrift ontbreekt aan wat hij „kunst-poëzie" noemt! De vent weet zélf niet wat hij zegt. Hoe zal ik nu het gedicht Marfa beschrijven. Het is het slechtste wat in jaren en jaren in ons land is uitgegeven. Geen regel, geen woord is er goed aan, het is geheel en al buiten de poëzie, buiten de literatuur. Het is de abominatie van de desolatie, de enormiteit in het 70 BRAGA REDIVIVUS. MARFA potsierlijke. Het is eene historie te dwaas om te vermelden, in versregels te slecht om op deze bladzijden te worden overgedrukt. Maar och, willen wij nog eens lachen, willen we een paar tooneelen in deze makabere opérette gaan bijwonen? .... 't Is duister en in de portretzaal branden Slechts flauw de toortsen met een dikke rook; Zij beven in des dragers moede handen, Van elke beelt'nis maken zij een spook. Vooruit schrijdt Marfa langs de volle wanden. Heur rechterhand voert, hoog, een zwaren mook; De dooden schrikken wakker, knarsetanden.... Maar Marfa telt ze en de Echo telt hen ook. Het gedicht Marfa behelst wellicht den bar-sten onzin, die ooit in ons land werd geschreven. Marfa gaat op de hier bezongen wijze in de portretzaal, om, uit wraak tegen haar ontrouwen echtgenoot, de schilderijen, die zijn voorvaderen verbeelden, kapot te maken. Men bedenkt geen dwazer verzinsel! Éérst maken nu de toortsen de beeltenissen tot spoken. Daarna gaat ze er met een pook langs. Vervolgens zijn er ook dooden, die slapen en wakker worden van al dat lawaai. Zij hebben- hun gebitten nog en knarsen daarmee. En nu, — dit is de dolste der akelig-dolle invallen — gaat zij ze tellen, en wat gebeurt er verder? de Echo gaat ze ook tellen. Je kan 'et je wel voorstellen: Marfa met haar rekenende oogen en een dribbelend tellend wijsvingertje, zeggend: éen, twéé, drie; en de Echo naast haar, óok: éen, twéé, drie. Of regels als deze, die Marfa tot haar man zegt, als ze hem komt vermoorden: — „Ik ben uw vrouw niet, Wronsky, noch 'n vrouw „Tot voornaam koos ik „Wraak", tot van „Verachting"". BRAGA REDIVIVUS. MARFA 71 Wat is er heerlijker komiek dan dit „noch 'n vrouw", en dan dat gemeenzame keuvel-woordje „van" voor „familienaam", gebruikt in eene geversificeerde tragedie, in het ontzachlijke moment als de vrouw haar man komt dooden! Ik kan niet doorgaan dit papier met citaten te besmeuren. Het is alleen om dat het een beetje plezierig is zich nu en dan nog eens voor even wijs-te-maken, dat er nog zoo iets als officiëele vertegenwoordigers van een, zij 't ouwerwetsche, Letterkunde in uw land zijn, om dat de heer v. Hamel daartoe dan behooren zou, en om dat hij zijn naam in deze uitgave heeft laten drukken, dat de bespreking er van, hier, misschien eenigszins verontschuldigbaar is. HILDA RAM. EUGEEN VAN OYE JAN TEN BRINK Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830—1885 niet. Ju, ju, wat een grof volkje. Het is ongelooflijk, welk eene hoeveelheid riemen papier die lieden hebben volgeschreven om te laten zien, dat zij letterkundig bij Holland hooren. Muren van boekdeelen hebben zij uitgegeven, zij hebben een vesting van papier gebouwd om hun nationaliteit tegen Waalschen en Franschen invloed te beveiligen. Er is eenvoudig niet door te komen. Wie in deze vesting een mensch wil zoeken, raakt beklemd en stikt bij het doorworstelen van de vier, vijf meter dikke papperige papieren muren. Het is abonimabel onheusch om menschen, die zoo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kan niet, 't is gods-onmogeHjk. Er is geen beginnen aan. De hoofdzaak is die volkomen afwezigheid van eenige fijnheid, hoe en waarin ook. Dit maakt het ook ondoenlijk hun te beduiden wat hun ontbreekt. Je kon net zoo goed aan een boom gaan uitleggen, hoe hij een buiging moet maken. Die menschen zijn allemaal goed, rein, lief, braaf, trouwhartig, edelaardig, geest-driftig (nou!) gemoedelijk, minzaam, licht-geroerd, medelijdend, verliefd en arbeidzaam. Maar ze zijn in alles grof en er is geen gesprek met hen te voeren. Neem een Vlaamschen tuinmansjongen, een beetje dwerg-achtig, een beetje gebocheld, in zijn tusschen de schouders afgedrongen hoofd ligt een uitgestrekte mond, met breede, droge, en korsterig vaal-roode lippen. Kijk, hij lacht, de mond splijt open, hij glim- HTLDA RAM. EUGEEN VAN OYE. JAN TEN BRINK 78 lacht, een afgebrokkeld groenig gebit grijnst ons toe. (Hij denkt aan lieve dingen: zijn moeder, zijn kind, zijn vaderland). Zóo zijn de gedichten van Hilda Ram: Waar dag voor dag de zee op 't mulle zand In golvig. zwak gebeelde lijnen, 't merk Van hare nooit te stillen onrust teekent. Verborg zich, door de duinenrij beschut. Vertrouwelijk daar tegen leunend, als Het 'wichtje tegen moeders trouwe borst. Een vreedzaam zeemansdorpje.-Broederlijk, In needrige eenvoud, schaarde huisje zich Naast huisje, alleen door 't zware kerkgebouw Beheerscht, dat, grauw en statig, midden in Het doodenveld, van strenger dingen sprak Dan 't lachend groepje witgekalkte muurtjes En lage pannedaken, vurig rood ... Zoo ziet een grijze weeuw, in rouwgewaad. Al dróomend op haar levenslustig kroost En zint in droeven ernst 1 Het lachend groepje witgekalkte muurtjes, de kerk, die als een weduwe daarop als op haar levenslustig kroost neerziet, — het is de lach en luide gemoedelijkheid van dien tuinmansjongen. Het is iets als een zonnestraal, die duf zou zijn, het is verduurzaamde maanlichtliefheid in een blikje, dat te lang heeft opengestaan. Hilda Ram d'r gedichten zijn zoo wat tachtig jaar ten achter, iets uit den Bilderdijk-tijd. Dr. Eugeen van Oye is een andere kadee, eennieuwerwetsche Vlaming, een Ylaamsch Multatuliaan. Dat is wel aardig. Ik had er nog nooit een gezien. Hij doet aan zijn gedichten voor-af-gaan: inleidende manifesten: „Die mij lezen wil, leze mij: die het niet wil, late mij liggen" enz. Volgen Multatuliaansch gestelde „Losse gedachten" over „Poëzie en Poëten", b.v.: „Ik ben dichter. Ja, dat ben ik; ik heb er nooit aan getwijfeld.. Toch, somwijlen, maar — nu besef ik 't recht goed — ik was misschien het meest dichter iuf vele van die oogenblikken". Volgen gedichten van mensch-lievend- 74 HILDA RAM. EUGEEN VAN OYE. JAN TEN BRINK heid, met een enkel bedoeling-vol proza-improvisatietje er tusschen. Jan ten Brink, kom hier. Je novelle over Starter en zijn Wijf heb ik gelezen.'En neen Jantje, ik wil dezen keer niet op je toornen. Och, me beste, waarde kameraad, wat ben je een goedig, aardig menschke. Och, Janneman, als er maar geen Leidsche Hoogeschool was, en as jij daar ten minste maar geen professor aan was, en als je* maar niet was een letterkundigevan-naam, een romanschrijver, een kritiesch talent, weet-ik-véel!; maar je was, wat je in je hartje, dat klein, dat wat min, maar dat heusch toch niet zoo heelemaal onaardig is, toch eigenlijk bent, als je was, zeg ik, een aardige handelsreiziger (want dat ben je precies, héelemaal, zóo heb ik je nu al twee maal gekarakterizeerd en daar blijf ik bij, je hebt precies den nooit-uitgepraatten voorraad kwinkslagen, de oppervlakkige en uitgebreide belezenheid, het al tijd vroolijke, goede humeur, de gezelligheid van stijl, de hartelijkheid, de gemoedelijke vriendelijkheid van dexi echten handelsreiziger in je werk), as je dat dus was ot je was een herbergier of je was een spullebaas of een ongelukkige muziekmeester: zoo iemant, ten minste, met een grooten flambard, een beetje schuin op het weelderig omlokte hoofd, met een fiksch gezicht als een kardoes en half-fiere bakkebaarden, een groot lichtkleurig vest aan en een wat versleten gekleede-jas vol waardigheid, en mèt eenigen wrok tegen het leven en de gezeten-burgerij en met een soort van aardig heimwee naar het als-aardig-door-je-geziene 16e- en 17e eeuwsche Holland, iemant, die zoo met een knipoogje zegt, dat als men zoo'n schilderij als die Schuttersmaaltijd bijv. eens goed bekijkt, dat men dan eens ter dege gewaar wordt, wat een fiksche, stoere, beminnelijke en joviale kérels die ouwe vaderlanders waren, — als je dat was, Jan, dan zoü ik werkelijk een heel heel HILDA RAM. EUGEEN VAN OYE. JAN TEN BRINK 75 klein beetje van je houden. Want ik beproef met aandacht en zorg, ik verzeker je dat in gemoedelijke oprechtheid, ook de geringste spatten te zoeken en te loven, die in overigens duffe en ver er van verwijderde s geestjes zijn te recht gekomen toen het mooye en groote over de wereld werd uitgestort. Jan ten Brink, ik zeg Jan tegen je uit gemeende gemoedelijkheid, ik zeg het niet om je te bespotten of je te treiteren, ik wou dat je voor even je voelen kon als iemant, daar men het best tegen zegt: Jantje; als iemant dien men dan eerst op een goeye en hem zelf ook plezier doende manier toe-spreekt, als men tegen hem zegt: Jant j e. Wat zou dat mal klinken, niet waar, als ik zeê: de hooggeleerde heer professor dokter J. ten Brink heeft eene fraaye novelle geschreven. De maatschappij is een rare boel, Jan, en onder al die maatschappelijke dingen heen, door die allen door, wil ik tegen jespreken zoo als ik wéét, zoo als ik aan alles vóel, dat je bent. Je bent niet hoog-geleerd, allemaal malligheid, je bent geen uitnemende geest, je bent geen psycholoog, geen visionair, geen wetenschapsman, geen kunstenaar, geen prozaïst, geen stylist, geen denker en geen wijsgeer. Je bent niets bizonders. En dat wéét jij zélf óok héél góed, — o ontken het nu maar niet, niet zoo als je over-dag gekleed, bent en parade maakt in de maatschappij, maar zoo als je bent als je 's avonds je hoofd op je kussen legt in je witte nachtgoed, zooals je dan wel eens iets voelt, een kleinigheid, onbeduidend, erg éven-maar, zoo als je dan wel eens, als geen ijdelheidsblijheid of geen kwinkslag je bezighoudt, héél even iets aardigs voelt, — zoo als je dan voelt wie je bent, — zóo wil ik het tegen je hebben. Merk je, dat ik je niet voor den-gekhoud, merk je dat ik juist gemoedelijk ben? Toe, merk, besef het nu, ik wil tegen je spreken met de intimiteit van een scheerspiegel, want dat alleen is oprecht, dat alleen is goed. 76 HILDA RAM. EUGEEN VAN OYE. JAN TEN BRINK Jan ten Brink, ik weet hehaas zeker, dat je liever zoudt hebben dat ik in meer gebruikelijken stijl iets over je zei, maar dat dóe ik niet, ik voel nu intiem en ik bén intiem. Zoo als ik tegen mijn schoenpoetser, wien ik een oud pak van me kadoo zou gegeven hebben, zou zeggen : Kees, zoo heb je 't daar aan?, 'et staat je wat goed hoor !, — zóo, met dien glimlach wil ik tegen je spreken. Evenmin als dien schoenpoetser, houd ik jou dus voor den gek, nietwaar? Jan ten Brink, ik wou je zeggen dat de novelle over Starter en zijn Wijf het beste is wat je geschreven hebt. Denk je dat ik dat allemaal niet voel, wat jij en je vrinden daarin als fraai en fijn en schoon en belangrijk zullen prijzen? Ik voel het wel, hoor, ik maak er mijn specialiteit van zulke dingen te voelen, maar om dat de afstand tusschen serieuse literatuur en al deze lieve snuisterijen enorm groot is, om dat de menschen in 't algemeen geen juist begrip van dien afstand hebben en er dus de dolste verwarringen ontstaan in hun appreciatie, omdat mij die verwarring, dat wanbegrip, met wrevel en verontwaardiging vervult, daarom, Jan, ben ik meestal geneigd zulke dingetjes als Starter en zijn Wijf te deldineeren en te bespotten. Om een tegenwicht te vormen, begrijp je, om den boel in balans te houden. Jan ten Brink, 't is wel een aardig dingske, die novelle. Je hebt wel oolijkjes de 17e eeuw bekeken. Je heele novelle is als een liedje van Starter. Je schrijft op de ouderwetsche manier, nu, daar ben je iemant van een vroeger geslacht voor. Maar toch maakt dat toch al tijd dat er rare dingen te lezen staan. Aan de figuur van Nieske heb je op jouw manier veel teederheid besteed. De waarde van die teederheid ken ik, ik heb haar doorvoelt, er is iets in, ik meen het, Nieske is het best. Je hebt heel aardig, — och, al bedoelde je 't misschien niet, ik zie et' t'r in — Nieskes gezien^ telkens maar voor de eene helft verlicht, als zij in haard- HILDA RAM. EUGEEN VAN OYE. JAN TEN BRINK 77 gloed of sneeuwglans zit, dat is heel aardig, het is een soort van edele schuchterheid, het is als was Nieske een te teêr schepseltje en als eerbiedigde je d'r te veel om d'r zoo maar plomp verloren in 't volle daglicht te zetten, waar de nuances van haar teedere matheid niet te zien zouden zijn. Maar, wat ik nu van je taal zeggen wou, je zegt daar (blz. 17) van Nieske: „Het edele en fijne der trekken bewoog tot bewondering.." Ik geef je me woord, dat 't nu niet is als een mop van letterkundige vitterij, maar dat ik heusch bij de eerste lezing dacht, dat je bedoelde : Het edele en fijne der trekken beweegt zich, tot het geheele gelaat een uitdrukking van bewondering heeft aangenomen. Maar uit het tweede zindeel blijkt dat je bedoelt: het edele en fijne van Nieskes trekken veroorzaakte een bewondering daarvoor in menschen die haar zagen. Ja, en dan van die schoven, dat is ook een mal ding, dat is me ook in 't geheugen gebleven. Je zegt in een van je eerste hoofdstukken, dat er een schoof zonnestralen of zonneschijnsel tegen een venster staat. Toen dacht ik aan korenschoven en ik dacht: nou dat heeft Jan niet onaardig gezien, maar wat gebeurt er nu ? daar zeg je op blz. 123 : „Een blonde schoof van stralen speelde hier en daar over de gevels der huizen". Ongezien en malligheid, Jan, spelende schoven, hier en daar,.... nee, hoor, dan mot je bij 'n ander weze, maar mijn maak-je 'n 'et niet wijs. Aan arme Nieske, aan vroolijken Jan Starter, heb je anders veel besteed van het best wat je in je hebt. Van die tooneel-vertooning heb ik ook gelezen. Nou, ik ga me met wat anders bezig houden, schrijf nog maar eens zoo iets, Jan, dat is het beste wat je kan. MEVROUW JEANNE FORTUIN Mevrouw Jeanne Fortuin en haar man. Brieven uit Soerabaja van een dame aan haar vriendin te Leiden Mevrouw Jeanne Fortuin. Goeye-morrege, mevrouw Fortuin, ah ! bonjour, bonjour, mevrouw! Alle duivels, Jans, meid, Jeanne, kind, drommels, mevrouw, wil verschoonen dat ik het zoo maar zeg, maar voor-denhier-en-ginder, sapperloot, wat kan u van u afpraten! Nou, hoor, maar.. papperlepap wat ik zeggen wil, ja, hm-» waarom die brieven niet stilletjes gelaten in de portefeuille van uw vriendin, waarom ze doen uitgeven? Hè, wablief? Pardon, ik versta u niet, wil voor even een klein weinigje langzamer spreken.... O, hohoho, maar wat zeg ik daar! 't mondje voorbijgepraat, aijaijai, 't mondje voorbijgepraat! Zoo-zoo, wei-wel, en heeft u dat nou allemaal zoo beleefd, zoo bij-gewoond! Ja, ja, 't is je wat, 't is je wat as 't voor de heeren komt, die boel daar in Indië! Aardige wereld, wereld, aardige wéreld, hè? — Maar, 't is waar óok, en dat zal waar zijn, niet ieder-een, nee, warempel niet, niet ieder-éen is het gegeven, is het gegeven zeg ik, dat alles zoo op te merken en te kunnen weêrgeven. » Ja, as je me nou vraagt, dat van dat drinken en baden van die meneer „Gladvink" (hoe aardig van u, mevrouw, om de menschen, nu uw brieven in 't publiek kwamen, niét alleen-gefingeerde namen te geven, dat is te zeggen, dat is óok wel aardig, maar dat zouden toch méér menschen doen, maar, hier wil ik heen,: om ze gefingeerde namen te geven, die met-een zoo MEVROUW JEANNE FORTUIN 79 veel-als als 't ware een resumeerende aanduiding van hun karakter in zich houden: b.v. „Gladvink" voor een slimmerik, voor iemant, die zich door het leven wel héén weet te slaan en flinkweg van alle markten thuis is, „Kantenklaar" voor iemant, die altijd voor alles te vinden is en altijd precies weet waar hij heen wil; maar het AUerkoddigste, het uitapmopperde-moppigste, hetflip-flap-flap-uit-beroeird-lekker-proeststik4oUigste, het om-het-lachen-d'r-over-te-voelen-aankomen-endah-terwijl-je-buik-al-op-en-neêr-gaat-in-de-bier-kroegzich-voor- een - heelen-avond-te-installeeren-alléen - ointelkens-even-stil-te-zijn-en- dan - telkens - de - gedachte weêr - te - laten-bovenkomen-om-op-nieuw-weêr-te- hiksnotteren-van-de-belabberlazerde-lach - woelingen - sappig-grappigste vin ik, dat u je man meneer Fortuin noemt, omdat-i naar Indië gaat om fortuin te maken; hi'hi, nog lach ik er van; maar, wat ik zeggen wou, dat van dat drinken en baden, en ook dat van dat kaartspelen om hooge tarieven, dat, en zoo de meeste rest, dat wisten we eigenlijk, al, ja, wel zeker, dat wisten we eigenlijk al! van meheer Maurits! uit de romans van meneer Maurits: we wisten het allemaal al, hi hi, ben ik dwaas!, we wisten het al zoo goed dat we het bijna al weêr overgegeven hadden van ajakkebakkigheid t'r over. U overlaadt ons, mevrouw, alles heeft zijn grenzen, ook de trek in de meest uitgelezen jokkernij. Wat? wat is dat? wat doe ik daar? Ik doe, ik doe zoo-waar niks as me verspreken. Ik bedoel het zoo niet, mevrouw, ik wou heel iets anders zeggen. Ik wou zeggen, dat u zoo'n open-blik en zooveel opmerkingsgave heeft,- en dat u niet larmoyant of sentimenteel is, maar fiksch met alles ruiterlijk voor de boeg. U heeft ook een aUer-vrouwelijkste en nobele üefde voor het fortuin-maken. En wat zegt u alles natuurlijk, zoo natuurlijk ja, erg natuurlijk juist, zoo zonder affektatie of zoo. 80 MEVROUW JEANNE FORTUIN U zegt ook uit een grapje „wijze vrouw" voor vroed-vrouw. En u is een freule van uw eigen. Waarom citeert u die versjes van Kantenklaar, als u ze zelf flauw vindt? maar u vindt ze niet flauw. Dit, dit citeeren op deze wijze, dit citeeren van dingen die men voelt dat men aardig vindt, hoewel men tegelijk voelt daarom zijn eigen smaak te moeten verachten, — een frequent geval bij giechelende naaistertjes — is een exces van grofheid, zoo als ik zelden gedrukt zag. Ja, mevrouw, — allemaal goed en wel — dan moet u maar niet uitgeven !.... Een van de twee ! Ik groet u. SPHINX, DOOR JOSEPHINE GIESE Ik zou tegen mijn gemoed te werk te gaan, als ik mij bizonder ingenomen toonde met Spinhx van Josephine Giese. Het is mij onmogelijk een hooger of warmer gejoel dan goedkeuring voor dat werk in mij waar te nemen. Het boek is onderhoudend, een genoegelijke lektuur, meer niet. Ik herhaal wat ik vroeger al eens zeide : over tien jaar» over twintig jaar, zal er over zulke, betrekkelijk goede, werken, door de serieuze kritiek in 't geheel niet meer gesproken worden. Hoe zeer ook tien jaar geleden het verschijnen van een werk als Sphinx een evenement van de grootste beteekenis in onze literatuur zou geweest zijn. Tusschen tien-jaar geleden en over-tien-jaar is namelijk het verschijnsel, dat de literatuur-soort, die men de naturalistische noemt (Balzac -Flaubert- Goncourt- Zola- HuysmansHennique - Alexis - Céard -Maupassant-Caze-BonnetainVidal - Rosny - Moore - Italianen - Spanjaarden - Russen Denen-Noren-Zweden-Bleibtreu), ook in ons land is binnengekomen en algemeen geworden (in de laatste drie jaar alleen zijn er wel zes naturalisten verschenen, solide, oude uitgeversfirmaas als Sijthoff geven naturalisten uit, b.v. Maurits en Rana Neida, feiten, die de algemeen-wording bewijzen). In mijn brochure over literatuur, van begin 1886, heb ik gepoogd te zeggen wat m.i. Nederland doen moest met het naturalisme, wilde het, in dit soort van schrijfwerk, de andere natiën overtreffen, het moest dan, meende ik, een literatuur maken, die een vervolg op eene en verfijning en verintènsing van het naturalisme zou zijn. Van-daar, dat werken, geschrevennaar de naturalistische methode, Beschouwingen 3e druk 6 82 SPHINX, DOOR JOSEPHINE GIESE eerste- en midden-periode, mij alleen dan heftig-belangrijk lijken, indien, wat al tijd, dus ook mi nog, mogelijk is, de auteur een zeer bizondere persoonlijkheid blijkt te zijn. Wat ik bedoel is uiterst eenvoudig en duidelijk: een schilderij van Rembrandt, een boek van Zola, een schilderij nu gemaakt in de manier van Rembrandt, een boek nü gemaakt in de manier van Zola en waaruit een even groote persoonlijkheid zou blijken, blijven altijd vreeselijk belang-rijk, al schilderen de besten nu heel anders dan Rembrandt, en al schrijven de voortreffelijken niet meer zoo als Zola. Ik vind, dat Josephine Giese, die eerst, alleen, leverend prullen voor provincie-stad-leesbibüotheken, daarmede in ons literatuur-huis «den kelder bewoonde, ik vind, dat zij nu, door Gevloekt en Sphinx, netjes op de rez-de-chaussée gehuisvest is, ook komt zij wel eens eventjes nu en dan in de anti-chambre kijken, maar in de eigenlijke zalen van de eerste verdieping hoort zij niet thuis, en dus — houd mij ten goede — kan de literatuur-kritiek zich niet in het hoog- en groot-intime kontakt derhoogere waardeering, der lyrische bewondering, in de hoffehjkheids-wisselingen der subtile ontleding, met haar begeven. Josephine Giese vind ik zoo knap, dat zij precies het tegenovergestelde van geniaal is. Zelden zal men zooveel vaardigheid te gelijk met zoo'n totale afwezigheid van persoonhjkheid tegenkomen. De manier-van-zien in Sphinx dus, is: goed, goed als vensterglas, niet troebel, niet beslagen, niet dof, met totaal mat, niet met van-die rare oneffenheden in de ruiten, waardoor je de dingen heelemaal misvormd ziet (zoo als niet larig geleden nog de manier-van-zien der meeste hollandsche schrijvers was); ja, maar die manier-van-zien is niet van diamant-glas, is zelfs niet van mooi scherp brilleglas, en beeft absoluut niets van de goden-pupillen, waarvan dé beste kunstenaars zich bedienen om door te kijken. SPHINX, DOOR JOSEPHINE GIESE 83 Sphinx behelst in slappe taal de uitvoerige karakterontleding, temperaments-ontleding (het karakter is de fysionomie van het temperament) van eenige gewone menschen, voorts eenige juiste, wel fraaye, maar niet bepaald mooye, gladde beschrijvingen van stad en land, fraai dus, maar niet fijn, niet diep en niet hoog. Om te laten merken, dat de taal wezenlijk heel slap is, zal ik eens een zinnetje aanhalen: Zij bleef aan den stoel vertoeven en op beiden neerzien met een uitdrukking van groote zachtheid, waaraan zich langzaam een stille weemoed paarde; ze raakte den schouder der kranke aan. Dit is te gemaakt, te burgerlijk-deftig, dit is van iemant, die het van buiten heeft, die het niet zoo maar uit zich zelf heeft. Dit is, God-help-me, zoo als men zijn jongens van de hoogste klasse een letterkundig opstel voorschrijft. Och, ik wil het wel uit elkander halen ook, als voorbeeld, zoo maar eens voor de aardigheid. „Vertoeven" is een veel te gewichtig woord, in „toeven" en „vertoeven" is een mooye klank, maar in gemeenzaam proza van deze soort niet te gebruiken, zoo ook het woord „beiden". Het daarop volgend: „met een uitdrukking van" is geheel verkeerd, prozodiesch valsch om dat er geen aktie van-uitdrukken plaats had, syntaxiëel te omslachtig om dat de woorden „met groote zachtheid" zonder bijvoeging van „een uitdrukking van" precies de zelfde werking op de verbeelding des lezers zouden hebben gehad. „Waaraan zich langzaam een stille weemoed paarde" is volstrekt valsch van visie en zegging, om dat „paren" een veel te veel beteekenend, een veel te plastiesch woord is, het is zoo plastiesch dat het, door te-rugwerking, den „weemoed" hier personificeert, waardoor een barokke, buurleske fantazie ontstaat. Enz. Er had moeten staan: „Zij bleef nog even bij de stoel, op alle-bei neêrziend met zachtheid, waarin langzaam weemoed; ze raakte den schouder van de zieke aan." 84 SPHINX, DOOR JOSEPHINE GIESE Ik vraag exkuus voor deze text-kritiek-kaprice; maar Josephine Giese blijft toch wel wat uitvoerigheid waard. Nu komt er nog bij, dat Sphinx, in zijn soort, minder goed is dan Gevloekt. Het heele werk door is de taal slapper, de voorstelling minder mooi-egaal-in-éen-trantvol-gehouden. De deelen van karakter-beschrijving zijn niet met onmerkbare overgangen in het geheel ingelegd, maar komen tusschenbeide onzuiver gewichtig naar voren, hebben zelfs wel eens het voorkomen van stukjes ouderwetsche genre-roman. Vervolgens is — vergun mij — Sphinx een mislukte proeve van pendant voor, dus eene imitatie van: Eüne Vere. Het is zelfs zóo, dat de nare bedenking zich opdringt als zoude Josephine Giese een soort van steekspel bedoeld hebben ter oplossing der quaestie, of eene zenuwzieke vrouw van de soort van Eline Vere en de Anna uit Sphinx, moet sterven, trouwen, of wel: moeder-worden, om tot bedaren te komen. Ik kan mij zoo voorstellen, dat eenige f linke, degelijke, ontwikkelde, letterkundige lieden bij mekaar komen, om dat vraagstuk te bespreken. „Ja", zegt de een, „Couperus schijnt te denken, dat zoo'n mensch dood mot om gerust te worden." „Nee!" roept de ander, „want fe kan duidelijk merken, dat als Eline Vere maar met dien Amerikaan, dien zij in Brussel ontmoet, had kunnen trouwen, zij óok normaal geworden zou zijn. Het huwelijk is de zaak, die zij noodig had". „Née", zegt Josephine Giese, die er bij is, „ik geloof niet dat het huwelijk voldoende is, het moederschap, dat is het, dat moet er bij komen. Ik zal eens een roman schrijven, waarin ik dat duidelijk maak." Is het niet Daudet, die ook zoo'n soort wedstrijd met Ibsen heeft gehouden? Al praat ik er nu zoo over, men moet daarom met vergeten, dat Sphinx natuurlijk, in vergelijking met SPHINX, DOOR JOSEPHINE GIESE 85 andere boeken, die van mevr. Van Calcar, b.v., een hoogst verdienstelijk, onderhoudend en zeer leesbaar werk blijft. Anders ook zóü ik er zoo veel niet over praten. Het tweede deel van Sphinx is veel minder dan het eerste. Hoe is 't in 's hemelsnaam mogelijk, dat iemant die zoo goed schrijft als Josephine Giese, die zich dermate rekenschap geeft van de samenstelling harer werken, van het soort gehéél dat zij er van wil maken, van hoe de gestellen als een rivier stroomen, smal en breed, diep nu en dan weêr zoo dat je den grond er dóór kan zien, van al de weiden, boomen en rotsen des levens, waar in bochten en slingeringen de menschen door worden gefatsoeneerd, gekneld en van-een-getrokken, op hun.gang haar den dood; en ook van den stijl (op haar manier en in de beteekenis die die voor haar heeft dan), van de leegten en volten in het schrift, van hoe, om wat mooi-samen-gezets te krijgen, hier de menschen wat moeten spreken, en daar de omgeving moet worden afgebeeld, en zoo meer — hoe is het mogelijk, dat deze schrijfster niet merkt, dat haar tweede deel, met dat gezanik van die brieven, vreeselijk disharmonièërt met het eerste; het eene is nu van hout, het andere van was, het is een stoel, waarvan de eene helft in mekaar -zakt als je d'r op gaat zitten, allergekst in éen woord, bepaald techmesch en artistiek slécht met een ander. DE DOOD VAN HET NATURALISME J'al une grande admiration pour Zola. Stephane Mallarmi Zola, lourdaui splendide. Paul Verlaine I Het naturalisme is dood. Ze hebben het nu allemaal gezegd : de kritiek-schrijvers, de psychologen, de magiërs en de dichters, en wie er ook nog meer naar gevraagd zal worden, ieder-een zal het zeggen, en ik, na de lezing van 1'Argent, zeg het ook : het naturalisme is dood. Twee hebben maar het recht den dood te konstateeren: de symbolisten en ik. Nu het daar zoo groot dood ligt, komen al de overwonnen dwergen van vroeger, de jaloersche kabouters, de minnen met hun plat'-te koppen, wier uitgesulde neus nijd-droppels neêrsnottert in den bak van de voor-uit-stekehde onder-lip en geven mekaar de hand en de hand ook aan de prinselijke ziele-fatten, wier parfum-fijne analyse-subtiliteiten in proza, wier violette, rose, fluister-hymnerhythmen met hooge distinktie reageeren tegen de machtige boerschheid van de stervende kunst; nu geven zij allen hun handen aan mekaar en dansen in een langen, langen slingerkring om het kolossale lijk. Maar alleen de symbolisten en ik hebben recht van spreken, de symbolisten om dat zij van zéér goeden huize zijn en, intellektueel ten minste, zoo al niet volledig artistiek, hun smaak vermag de naturalistische kunst te om-vamen, en ik, om dat ik, met mijn, wel een DE DOOD VAN HET NATURALISME 87 beetje belachelijke misschien, maar zoo enorm gemeende, wilde bewondering, de eenige ben geweest onder allen, die het zóo heeft be-grepen, die het zoo heeft aangegrepen als hooge planten donkere gloeyende roode bloed-bloemen in de potten van mijn zorgelijk gerichte schat-houdend liefde-vol aan-gebogene handen. Wat heb ik er hoog meê geloopen in de rondte dat was een vreemd verschijnsel en eenig in zijn soort, die lyrische vereering in vurig rank gesmede proza-rhythmen van die dikke, donkere, lage kunst van zwarte modder, purper bloed en vaal blank vleesch. Als ik-zeg: het naturalisme is dood, beteekent dat (want méér kan het voor mij, den minnaar, niet beduiden) : dat een boek als 1'Argent mij aandoeningen geeft van wann-her-inneren en van heerlijk her-kennen, maar dat het mij niet zóo slaat, zoo bedwelmend tegen mij aan-slaat, dat het mij niet zoo vervult met een verblindend ochtendstonds-geluk, als de ontdekkingen van een nieuwe, beginnende, kunst doen. Ik kan nu niet meer denken, als een nieuw boek tot mij komt, dat ik het voorzichtig en zoetjes-aan wil gaan lezen, om de pracht der nieuwe verwezenlijkingen zoo innig te doorvoelen, dat er geen vezel van verloren ga; ik kan niet meer denken: wat zou dit nu weer zijn, welke wijde verrassingen liggen mij nu weêr te wachten. Ik zal alleen te-rug vinden wat ik al weet, even goed en sterk, even liefde-waardig, maar die opperste gewaarwordingen als de plotselinge liefde van Romeo voor Julia op-het-eerste-gezicht, die delicieus-akute momenten als het vreemd zoet-zachte van een zeldzame spijs tegen het verhemelte, als de storm-gil van de emotie in den gouden hemelhal der verrukkings-aan-dacht, — die zal ik nooit meer, nooit meer vinden in de kunst die ik ééns boven alles beminde. - En tóch, nu die kunst dood is, nu de ontzachlijke bouw van dat lijk daar licht met de kolonnaden van zijn vast-forsche vingers en de glooyingen van zijn 88 DE DOOD VAN HET NATURALISME ruige voeten, nu het dood is als een eenling, zonder in zijn eigen land ooit hoog-lyriesch, groot-theorètiesch of diep-kritiesch te zijn geliefd, nu het als eenige dooden-tooi de voddige vulgaire successen bij eene laagnieuws-gierige menigte aan zijn zwaren bast heeft hangen, nu voel ik mijn oude liefde, die oude hartige liefde, met zijn knoestige, breuklooze, snoer-stevige wortels, met een nieuw iets, een nieuwe vochtige warmte, die zoo uit mijn binnenste komt, versterkt. Ja, ik moet zeggen, ik wil dat zeggen, dat ik het prachtig en heerlijk en ten uiterste te beminnen vind, die verlatenheid, die van de geestelijk-fijnen-en-hoogen-verlatenheid, waarin de kunst van Zola sterft. Een groet, een koele eerbied-beweging van verre, van een paar voornamen, en dat is alles. Veracht door de voorgangers, benijd en beschimpt door de tijdgenoten, geloochend door de nakomelingen, — het is waarachtig niet onaardig ; daar ik het populaire succes in 't geheel niet meêreken, is het wel precies zoo als ik het maar zou kunnen wenschen. II Nu: waarom uit 1'Argent het sterven, het zeer mooye sterven blijkt; nu : al wat, die er tegen zijn, er tegen kunnen hebben. De konceptie is niet nieuw : voor-eerst, de begripkonceptie niet, daar het, on-verrijkt met frissche nuanceeringen, de bekende worsteling van den woedendkrachtigen dier-mensch, in een onverflensbaar bloeyende hoop door alle nederlagen heen, geeft, die wij ons uit verschillende werken herinneren; voorts de visiekonceptie niet, om dat die ons eene herhaling geeft van La Curée en Au Bonheur des Dames vermengd, van La Curée met den man van begeerte naar geld en weelde, door alles heen levend in hooge geld-koorts, met het geluid van goud-gestrooi aan zijn ooren als een sublie- DE DOOD VAN HET NATURALISME 89 me nar met de muts met rinkelende bellen, van Au Bonheur des Dames met den man van het groot wélslagen, die al grooter en grooter -woningen bouwt om de groeying heen der stoffelijk-wording zijner droomen, in alles-overwinnende eigen-liefde, met in 1'Argent zijne verachting voor het geld op zich zelf, met in Au Bonheur des Dames zijne verachting voor de vrouwen, De kompozicie is niet nieuw, het geheele werk is samengezet van oude motieven : symbolische : Saccard, die, arm weêr, bij het begin van zijn nieuwen tocht naar rijkdom en aanzien om de Beurs heen doolt, als wilde hij het terrein, vóór belegering en verovering, goed bezichtigen, die, door een weder van modder en woesten buyigen regen, op de lieden jaagt, die hem tot de fortuin moeten helpen door oprichters van zijn Bank te worden, als plastisch symbool van hoe hij niets ontziet, enz.; madame Caroline, die in den donkeren tuin der ongelukkige gravinnen de Beauvilliers een klein licht aan een venster ziet, als een ster van hoop; do Beurs, die van Sigismond Busch' hooge zolderkamer gezien, een dak met punten en lansen heeft als was daar een leger, als moest daar gevochten worden, als verzinnebeeldde zich zoo het gevecht om het geld ; de Beurs, die op een avond, na een markt-middag van groote verliezen, in de nevelen verdwijnt, als was dat het voorteeken van het einde eener wereld; verder alle andere motieven: de direkt-plastische in de karakterizeeringen van menschen en plaatsen : den bankier Gundermann zoo ééns in hem eigen-aardigen staat gezien : in-gaande bij den banketbakker om snoep-goed te koopen voor zijn klein-kinderen, zittend op zijn kantoor met de spelende kinderen aan zijn voeten, en dan telkens zoo, zich in het zelfde typische, als een referein, in den text vertoonende : ingaand bij den banketbakker, zittend met de kinderen; madame Caroline met haar gezonde jeugdigheid en al tijd-durende levensliefde, de zelfde levensliefde, die ook in Jordans jonge- 90 DE DOOD VAN HET NATURALISME vrouwtje is, de zelfde Zola-ïstische liefde voor het leven óm het leven, wier vertegenwoordigers wij in vele der boeken aanwezig vinden; de barones Sandorff, de verschillende fieltentypen, b. v. de prokureur-generaal Dalcambre, — zijn alle oude bekenden ; de gebeurtenis tusschen Gundermann en de barones Sandorff, waar zij ajjeh aanbiedt maar hij, wellustloos man, haar eenvoudigjes af-wijst, gelijkt nauwkeurig op het-zelfde geval in La Béte humaine tusschen den rechter en de jonge-vrouw van den misdadiger; — ook de groote verhaal-bewegingen achter de direkt-plastische motieven zijn van den ouden trant: de Katholiciteit in geld-oorlog met het Jodendom, de groote voor-uit-zichten van daar-ginds, de droomen over de beschavings-verovering en -exploitatie van het verre wereld-deel, die groote dekoratiën in minder plastischen stijl om het eigenlijke drama heen, die het voltooyen en het in groote ronding om-sluiten, zijn motieven uit den ontzachlijken vroeger reeds gebruikten voorraad overgenomen, zij behooren tot de zelfde soort als de verhalen Van Jacques Bonhomme in La Terre; — er is geen enkel nieuw motief in het geheele werk. III Ik ga zoo te werk : ik lees zoo'n boek in-eens door in een strakken wil van zuivere aandacht; dadelijk daarna wacht ik de verschijning van de totaal-impressie, die snel op-komt, ik zie dan wat voor eene genieting ik gehad heb in iets zichtbaars in de verbeelding. De hersens zijn dan als een soort van klank-steen, waar-uit; door de aanraking met het stuk kunst een dampje wolkt, waarin nauwelijks een vorm, nauwelijks een kleur. Dat is dan het zuiverste, het meest dadelijke, dat houd ik dan vast. Om dan te weten hoe het is ontleed ik dat embryo stilletjes voor mijn eigen, en om hard-op te zeggen hoe het is laat ik het in kontakt DE DOOD VAN HET NATURALISME 91 komen met andere fluïden en doe het zoo groeven tot lyrische sentiment-wezens. De literatuur van Zola is een oude maitres van mijn ziel. Jk heb haar heel jong bemind met een woedenden hartstocht, elk jaar als ik haar nu wéêr-zie is zij wat ouder geworden, in die rimpels en oogen-kringen is eene zéer-doende melancholie, maar ik, niet-waar, zoek al tijd weêr naar de jonge mooiheid van vroeger onder de krassen en groeven van de scherpe jaren, zoo als ik die als een schat voor later armer tijd met zorg in mijn geheugen heb geprent. Van La Terre en Le Rêve heb ik nog zeer krachtige, dadelijke ontroeringen gehad, van La Béte humaine minder, van L'Argent weêr, veel, minder. Toen de lezing uit was, had ik een wolk, donker blauw, rood, die van onderen op-kwam en niet hoog steeg, tot aan mijn kin, denk ik; te gelijk zag ik het betere wat ik van kunst kan krijgen als een effen gouden blink-vlak, dat mij schrijnde tegen de oogen, hoog, egaal en zuiver licht goud. Ja, ik had het boek in me als een lage duistere drukte. Ik zal daar nu het wolkige van afdoen, in massieve duidehjkheid die drukte, die daar-onder is, aanzien, en wat ik dan aan-schouw, zal ik aan-zetten en bp-tooyen met de mooye bewegingen van vroeger over zulke zaken in mij, om mij hoog genoegelijk bezig te houden. ' Zijn de idylle-elementen in Zolaas literatuur, zoo als die in ontzachlijke stamelingen door de vroegere werken liggen verspreid, tot den grooten op-slag, tot de groote stijging, tot de on-weer-staanbaar hoogdringende verheffing van zwaar rein verlangen, als een goud-damp-zuil uit een witte maagdenborst, saamen uit-gekomen in Le Rêve ; — zijn de komedie-brokken, die met hun loensch oogengeknip en het lachen hunner scherpe, hard-gave tanden hier en daar al inrijke hoopen gestapeld lagen, tot éen reuzen-knoest, tot een 92 DE DOOD VAN HET NATURALISME varken-afgod-buik-achtig gezwel van dolle hemelhonende lol, tot een zwarten nacht-lach-aard-klomp die met zijn gaap-lachende af-gronden, met de langeneuzen van zijn bergtoppen, als een-dansende-schransmonniks-billen rondrolt door het gekoejonneerde Heelal, geworden in La Terre ; — het eigenlijke door-endoor van hem hoorende" sentiment, de innige bron en het innerlijk wezen van zijn kunst, de liefde van de menschdier-kracht om de mensch-dier-kracht, de liefde voor de kracht van de groote-natuur, van het ziedende zaayende, woedende bloedende leven, zoo als die tot zijn soeverein-triomfantelijk-brutale wil en daad komt in dat zwijn en dien bandiet, dien men mensch noemt, die leelijke, die prachtig-leelijke, in vet-slijk met zweepslag op zweepslag van lach en vloek ontwijde liefde, die liefde die geen liefde is maar door wil-drift uit niets werelden scheppende kracht, die heeft zoo lang gedreven en gestormd door al de harte-holen en de duister-roode ader-vlieten en darmkolken van het dikke zweet-regenende lichaam van den Rougon-Macquart-cyclus, tot zij, in een laatste dondergromming er nu uit is gebroken, uit-gebraakt en uit-gescheten te gelijk tot een belt lillend, stinkend, dampend leven, een enorme geboorte na veel hevig wee-geween, met de dikke stukken bloed, — waarvan de teedere lampen der kleine idealen verduisteren en de blikkende gesternten van eeuwen van schoonheid beslaan. De vraag is niet wat of ik liever heb, het wezen dezer kunst zelf sluit de mogelijkheid van die vraag uit. Als iemant mij neêr-worstelt, dan zeg ik dat hij sterk is, dan wil ik het lang en breed over die sterkte hebben, dan heb ik geen asem om meê te deelen dat ik liever een bloemenruiker van hem zou hebben gekregen. Als ik een varken zie, ruig-roze en luisterrijk vet ploeteren en wentelen in stront-modder met zijn snoet in de bruingroene spoeling, dan vind ik dat prachtig, dan denk ik niet: ik zou wel liever met een mooi meisje zitten. DE DOOD VAN HET NATURALISME 93 Hij overweldigt al mijn zinnen te veel, ik heb geen tijd om dat te denken. Is het prachtigste varken van deze eeuw wel dood ?.. Daar is het, daar douwt het ons met ons achterste, met snorkenden snuit in den grooten, grooten varkens-stal, waar de kudden ruggen, steigeren, dommelen en woelen. Het is een kolossale verneukerij, vriendenlief, het is een grap van ontilbaar zware afschuwelijkheid ; die zwak [is valt flauw, die zacht van aard is vlucht weg. Moet gij lachen of moet gij huilen en met de armen slaan? kijk eens, de zwijnen hebben zich netjes aangekleed, hebben ellebogen en maken hooge gebaren. Zij willen iets, zij zoeken iets, ziet hen bewegen in rumoerige zwenkingen, in hollende volten deinen en golven hun schokkende lijven, zij zitten op, zij staan op, zij doen kunsten van bekwame dressuur, en terwijl zij baggeren door het slijk, ziet, daar gooyen zij, daar. goochelen zij met gouden schijven, zij dringen en vechten pm wie er het meeste van zal hebben, zij zijn dronken van drift, zij zwaayen en snorken en spelen met goud en omkransen hun armen en hoofden met snoeren van goud en goudstukken-slingers en lachen een plomp-dwazen grommenden lach als gekietelde zwaarmollige monsterbachanten. Zou het ontzettende zwijn wel geheel en al dood zijn?.... Doet de gordijnen wijken, ziet daar binnen in het licht. De helle kamer-avond is daar lichter dan de dag, het menschdier ligt naakt gestrekt, den buik naar boven, het donkere lijf, het heuvelige lijf is dicht met haar-helm begroeid. Tegen den wand stoot het hélle licht de donkere schaduwspiegeling. Het zware zwijn, dat deze kunst is, is niet jong meer, maar nog heeft het de machtige gezwollenheid van zijn 94 DE DOOD VAN HET NATURALISME lijf vol reuzenkracht, nog loopt het waggelend levensdronken door steden en velden zijn tartend gegrom naar den hemel op te snorken, te morzel schurend en te pletter tredend wie het te weerstaan waagde in zijn vaart. IV Frankrijk, het rijkste hteratuur-land der wereld, heeft zoovele levensvisiën en kunst-soorten, dat de eene generatie met haar goede kunst telkens daar botst tegen de andere met de hare. Dit is mooi als blijk van onvergeUjkeUjke zielengroei. Maar dit maakt de partijgenoten van de eene literatuur blind voor het groote in die der andere op enkele uitzonderingen na. Bij ons zijn de menschen der goede Uteratuur ver-eenigd om te keer te gaan tegen de minheid in al haar verscheidenheden. Voor zoo ver hier-uit de afwezigheid van overvloed van het goede blijkt, is dit jammer; maar het is weêr bizonder goed om dat het ons helder-ziende doet blijven voor het mooye in de Uteratuur al is zij niet de door ons persoonlijk beoefende. Daarom zullen wij, die bijna allen niet-naturaUsten zijn, niet meêdoen in de bespottelijke waan-wijsheid van dichters en prozatoren, die den éenigen en alleenen grooten Zola min-achten of verloochenen. Nog al tijd zie ik hem staan, den monster-werkman, zoo als ik hem eens als titel-viniët had wülen drukken op de eerste bladzijde van het boek van mijn levenswerk, het hoofd voor-over-gebogen in noeste aandachtigheid, spattend met zijn zware spade in de kluiten krioelende ménschheid als naakte vormen voor zijn voeten, hoe hij ze op-hoopt en schikt en schudt hun griezelige Ujfjes door-mekaar, dat zij vaUen en glijden en leggen en kronkelen en elkander omslingeren, in de wrongen van hun leven, in de rechtheid van hun dood, nietig en onvermogend onder de macht van zijn arm: DE DOOD VAN HET NATURALISME 95 — zijn armen beven wel eens van te groot pogen en zijn hoofd zinkt wel eens neêr, maar met een wijden blik uit de oogen richt hij 't weêr op en bonkt met den onvermurwbaren kop als een levend gesteente zijn butsen en gaten in het blauwe staal van den hemel. En eer het werk zal afgemaakt zijn, zal ik verlangen en trachten het groote gevoel van eer-tijds te hervinden om in effen breede luidheid hem te danken, te danken voor wat hij mij veels en groots heeft gedaan. SMIT KLEINE en C. VAN NIEVELT Schrijvers en Schrifturen door F. Smit Kleine Eerst voelde ik mij jegens het werk van den heer F. Smit Kleine, zoo als een tijger zich jegens een groot stuk mooi rood vleesch voelt, dat in zijn hok is geworpen Ik dacht: wacht, daar is iets van dien heelen kleine, dat zal ik eventjes verslinden, het ziet er lekker uit, ik zal er mij eens aan te goed doen, ik zal het verscheuren en vernielen. Toen ben ik gretig met mijn neus er op en er in gaan snuffelen. En.... nei, nei, 't is me te duf, het is te oud, het heeft te lang gelegen, zoo'n stuk van een koe is niet als wijn, die met het liggen beter wordt. Ik wil wezen een goedig en bedaard schrijver van letterkundige werken, en bescheiden, ja, bij alle machten van hemel en van hel, ik wil vriendelijk hi, minzaam ha, deemoedig en bescheidén zijn. Als ik er om denk, dan is het om te schreven, veel en bang en zacht en lang, een stillen regen druppelend door de grijze dagen. Ik had mijn land, Nederland, Holland, of hoe je 'n 'et noemen wil, ik bedoel het land van mijn vader en moeder, mijn vrienden en mij, had ik willen maken tot een heerlijk land in de hoogte, in de lucht, ik had het geziene van het land in mij willen hebben en het verheerlijkt herstichten tusschen de wolken: kristallen paleizen, zilveren kerken, gouden kasteelen, rivieren en weilanden van edel-gesteente. Daar boven moest het wezen en blijven voor lange SMIT KLEINE EN C. VAN NIEVELT 97 tijden, maar de afschijn moest ook een tijdje, éen levenstijdje, op het land beneden vallen, dat het ook verheerlijkt scheen. En ik kon mijn lichtgouden -wereld niet anders stichten dan op een terrein, en het terrein was bezet met stulpjes en krotjes en vale en grijze gemeentetjes. Die moesten weg, stuk geslagen en plat geplet, en dan, op de vlakte, en dan.... maar dat was vaderlandsliefde, ja verdomd,, het was ook vaderlandsliefde, het was de echte oude vaderlandsliefde op een nieuwe manier. Het was wezenlijk zoo onaardig niet, het was een mooi soort van vaderlandsliefde (het is lang, belachelijk lang geleden, ik ben in dien tijd ontzettend veel ouder en een weinigje wijzer geworden). Het was een mooi soort, want zie-je, de kunst, de literatuur, de hoogste zaken van de menschenziel — nee, zeg 'et nou zelf — dat is veel mooyer en nobeler dan b.v. om een erge generaal of staatsman te 'zijn: de hoogste aandoeningen van de ziel, de poëzie, de literatuur, het beste van de ménschheid, — niet waar? Heb ik geen gelijk?.... Van alle beschavingen blijft alleen de literatuur bovendrijven, als het beste geuitte en gedane, als het eenige" eeuwige: Homerus, enz maar enfin, laten we d'r niet meer over praten. En daarom wou ik nu eigenlijk alleen maar zeggen, dat de heer F. Smit Kleine een verdienstelijk kritikus is, héél, héél ,héél verdienstelijk. Hij is niet gestorven van schrik om dat-i op 'n goeyen dag het buskruit eens-klaps uit-vond, hij is ook niet krankzinnig geworden van vreugde om dat-i op zekeren ochtend Amerika in de verte zag; neen, gelukkig leeft-i, integendeel, gezond, aangenaam en net te Haarlem en maakt opstellen over letterkundige onderwerpen. Nu, daar moet je in elk geval beter in stand voor zijn dan om bijvoorbeeld langs den weg met kranten te loopen. „Mijne oud-tante Smit," zegt de heer Smit Kleine in zijn artikel over Hofdijk, „eigenares van Hout-Rust, Beschouwingen 3e druk 7 98 SMIT KLEINE EN C. VAN NIEVELT was eene vrouw van top tot teen achttiende-eeuwsch." Ei, ei, was zóó waarlijk uwe oud-tante? Aardig tochl Wat heeft u dat aardig opgemerkt! Het was — dat heb ik immers goed? — uwe oud-tante? Ik meen, het was. niet uw tante en dat u bij vergissing schrijft oud-tante. Dat kón toch, niet waar? Ieder-een kan zich wel eens aan eene onnauwkeurigheid schuldig maken. Maar het was uw óud-tante, dat zullen we nu maar voor zeker aannemen. Maar ja 1 maar ja ! ik ben er ! zeg, Smit, was dat niet die oude dame, die een nichtje had, die getrouwd was met een neef van dien meneer, die aan de Kruisstraat zijn kantoor had ? Wel zéker, wel zéker 1 Drie van mijne tantes, je weet wel, nu, die hebben uwe tante, mevrouw Smit, nog héél goed gekend ! Wel zéker ! Ze had, geloof ik, den naam niet erg, — niet dat ik er iets van zeggen wil, maar toch — ik bedoel van niet erg vriendelijk, van wat streng, begrijp je, voor haar dienstboden te zijn... Is 't niet 1 Kom ! zegt u nu maar, is 't zoo niet? En.... e.... ze had — we zijn onder ons — nog al fortuin, geloof ik? ja? zoo ! zoo — zoo, ja, hm.... hm.... zoo, zoo, wat u zegt, had*zij van haar kapitaal geteerd.... ja, je hebt van die oude dames, waar je 't zoo niet achter zou zoeken. Ik vind — je permiteert me toch? — ik vind het een weinig onkiesch van u dat u van de teenen uwer oudtante spreekt in 't openbaar. En, ofschoon voor geen klein geruchtje vervaard, niet waar, daar heeft u toch wel van gehoord — je spreekt immers van „het pijnlijk gezicht van een aan-, wassenden stroom naturalistische gewrochten" — daar heeft u toch ook wel van gehoord hihihi! lekker, hoor, ik zie 'et, ja ja ja,' ik zie 'et aan je glimmende, glinsterende, vettige oogjes, dat u ook, net zoo als ik, niets heerlijker vindt dan te zwelgen in zjeujige obscoeniteiten, ofschoon dus, zeg ik, als je wel bekend zal zijn, voor geen klein geruchtje vervaard (schavuitt SHIT KLEINE EN C. VAN NIEVELT 99 jij bent nóg slim, jij knijpt, geloof ik, de kat in't donker, vroolijke jongen, schuimspaan, oliekoek, oolijkelikdoorn-snijder, slimmerik, bonvivant, daar heeft u een zachte klap voor de billetjes, dat beteekent: laat hèm maar loopen), — zoo moet ik, — al kost het mijn eigenliefde ook nóg zoo veel — rond-uit bekennen, dat ik het volgend grapje niet begrijp. U schrijft, dat uw oud-tante had eene „keurige, nette natuur". En dadelijk daarna: „De Muze der kuischheid behoede mij, dat de lezer aan dit woord net de alleronreinste beteekenis hecht, die het door Germanistische bezoedeling allengs ten onzent heeft verkregen." Niemand zou er op gekomen zijn, amice, dat gij met de nette natuur uwer oud-tante iets onzedelijks bedoelen kondt. Welk een schunnig snaakje moet men zijn om zoo een zin over de kuischheid bij de nette natuur zijner oud-tante te pas te brengen ! En dan nog onbegrijpelijk op den koop toe. Er zijn twee bladzijden in den overigens wat duffen bundel, die zelfs nauwelijks prettige aanleidingen tot spot inhoudt — de bundel verpersoonlijkt zich voor mij als een bleeke kantoorbediende, een beetje ongeschoren, die zijn tanden niet poetst en een goor halsboordje om heeft, en die telkens, zachtjes, mislukkende grappen en redeneeringen die niet opgaan, aan een koffiehuistafeltje zegt en dan gauw een slokje drinkt en in zich zelf lacht en prevelt en verlegen is — twee bladzijden, daar ik om geproest heb van 't lachen. Het is het begin van het opstel over den auteur C. van Nievelt. Als je nu goed op den stijl en op alle woorden lèt, dan is bijna iedere zin delicieus: „Eenige jaren vóór de Europeesche revolutie, waarin de kantelende tronen op de schragen van grondwetten werden overeind gezet, is de novellist te Rotterdam geboren. (Ik geloof, dat ik, die, al zeg ik het zelf graag ereis mag lachen, deze mededeeling al dadelijk zoo ÏOO SMIT KLEINE EN C. VAN NIEVELT lachwekkend vind, om dat de persoonlijkheid en dé novellen van den heer van Nievelt zoo absoluut niets met die kantelende tronen enz. te maken hebben. Verbeeld-je nu: daar kantelen eenige vergulde gestoelten en een beetje later wordt er een novellist geboren v. D.) Daar is hij ten deele opgevoed. Hij studeerde te Delft en beoefende er de wetenschap van het spiritisme. Daarna vertrok hij met heimwee in de ziel op een koopvaardijschip naar Java. Als burgerüjk ambtenaar heeft hij in onze koloniën gediend; per „Fransche mail heeft hij ze verlaten. (De wetenschap van het spiritisme en het heimwee in de ziel boven op een koopvaardijschip zijn eene samenvoeging niet minder koddig dan de antitheze van burgerlijk ambtenaar en Franschen mail. v. D.) Teruggekeerd in het moederland is hij kort daarop ter betere bestudeering van eenige moderne talen, bijzonderlijk van de Engelsche, te Londen gaan vertoeven, waar hij door een zijner hospita's nagenoeg ten huwelijk werd gevraagd. Het opzichtig kuriëuze, het bespottelijk interessante van zulke gebeurtenissen in het leven van een dood gewonen hollandschen belletrist. v. D.) Het gelukte hem den hartstocht dezer voorbarige dochter Albion s bij middel van ontvluchting te breidelen. (Welke ridikule intimiteiten allemaal. De taal van dezen volzin is — moet men weten — de humor van den heer *. bmit Kleine v. D.) Ongekluisterd zag het vaderland hem weder dat hij, behalve in het schutterlijk gelid, m een sleurige" betrekking naar vermogen diende. Niettegenstaande zijn armoede heeft hij, schier zonder zoeken (verre-gaandonbescheiden mededeehng! v. D.), eene levensgezellin gevonden, met wie hij eene fraaie huwelijksreis ondernam en die hem een dochtertje heeft geschonken, dat in haar prille jeugd haren ouders menigen slapeloozen nacht bezorgde. (Dat laat zich hooren, nu verder asjeblieft, v. D.) Hij treedt ieder jaar tijdens de zomermaanden, een poos uit het gewoel SMIT KLEINE EN C. VAN NIEVELT 101 van den dagelijkschen arbeid. (Slapelooze nachten en dagelijksch gewoel, hij schijnt een onrustig mensch te zijn.) Dan bezoekt hij de Rhijnstreek of Zwitserland, vaak met, dikwijs ook zonder, zijne echtegenoot, door wie hij een voorbeeldig echtelijk heil smaakt. (Wat een taal, kleine Smit, buiten-dien zegt men dat niet. Ben je weêr aan 't insinuëeren? v. D.) en die hij als zijne Madonna Consolatrix beschouwt. Hij is een hartstochtelijk muziekliefhebber en bespeelt de piano. (Dat zal wel, ik heb zeven-en-dertig neefjes en nichtjes, die dat ook doen). De opvoeding van zijn dochtertje Anna zal niet eenzijdig wezen. (Och kom, dat doet me genoegen.) Het moet even vaardig worden in geesteskennis — voornamelijk aardrijkskunde — als in de kookkunst. (Nu schuif ik in een nieuwe alinea om te schateren, zoo als ik van mijn tafel ben af-geschoven om met mijn handen op de knieën te slaan van de pret. Ik ben voor den spiegel gaan staan lachen om dit puikste proefje der koddigheid. Die „aardrijkskunde", Smit, is het beste wat ik van u gelezen heb. Stel je voor een- ernstig echtgenoot en vader, kantoorbediende, en net, dichterlijk belletrist, die in paedagogische mijmering over zijn dochter zit: „wat zal ik haar nu laten leeren ! ach! kon het aardrijkskunde wezen ! ja ja ! het moet aardrijkskunde zijn! Dan zal zij gelukkig worden, o, ik weet het!" 't Is prachtig, v. D.) Zijn levensbeschouwing is blij- of zwaarmoedig, al naar zijne stemming licht of gedrukt is (wat u zegt!) en hoewel een sprankje twijfelzucht in hem tintelt (dat is dus een tintelend sprankje twijfelzucht), gelooft hij in de aesthetisch-poëtisch-moreele-Gödheid, die de be~ schaafdste onder de modernste Christenen met hem huldigen. (Jawel, dat zal wel, dat zal wel. De beschaafdste onder de modernste, dat moet iets heel extra delikaats wezen.) De overtuiging der persoonlijke onsterfelijkheid is hem een troost en nagenoeg een axioma. (Ik geloof het gaarne.) 102 SMIT KLEINE EN C. VAN NIEVELT (Nu komt nog iets werkelijk aller-lekkerst dols:) „Het innigst aanbidt hij (allemaal de belletrist C. van Nievelt) zijnen Schepper op een schoone plek gronds, als zijn gemoed van dankbaarheid zwelt en hij in de wellust van het bestaan jubelt. Onoplosbare raadselen en doorvorschbare geheimen biedt hem het leven, en deze laatste vertoonen zich aan hem onder de grilligste vormen, zoo dat hij er van huivert. Hij tart eiken lezer zijner werken, dat — onder zekere door hem gestelde voorwaarden — ook niet te doen. Hij is teeder, gevoelvol tot weekwordens toe; echter bezit zijn inborst genoeg kracht om hem vijanden te verschaffen." Smit Kleine, uw taal lijkt op de taal van een kermishoroskoop. Het mooiste is, dat de heer Kleine onmiddellijk hierna bericht, deze médedeelingen van den heer Nievelt zelf ontvangen te hebben. „Verhaal mij eens het éen en ander over u" had Smit ongeveer geschreven, en Nievelt antwoordt: „Het leven biedt mij doorvorschbare geheimen onder de grilligste vormen, die.mij doen huiveren. Ik tart al mijn lezers ook niet te huiveren." Zeer goedig, geeft, in het zelfde opstel, de heer Smit Kleine aan den heer Van Nievelt dezen raad: „1;. dat hij zijne individualiteit minder op den voorgrond doe treden; „2;. dat hij zijner verbeeldingskracht de stang aanlegge." Dit moge een zonderlinge raadgeving aan een dichterlijk belletrist zijn, aardig is het den heer Smit zoo over den heer Van Nievelt te zien schrijven als over een theater-pop die naar den voorgrond treedt en met een stang behandeld moet worden. In verschillende zijner handelingen, laat de heer Smit Kleine, die lid is van het — op Marcellus Emants na — mislukte Banier-geslacht (1874—80), zijn wrevel tegen de tegenwoordige letterkunde blijken. Maar het SMIT KLEINE EN C. VAN NIEVELT 103 is er mij niet om te doen een doode te martelen. Ik wilde mij alleen even met een paar bladzijden vermaken maar laat verder dat boekje onaangeroerd, dat ik niet anders zou kunnen noemen dan een grijze leêgte. Dat de heer Kleine ook naar akademische waardeering slecht schrijft, ziet men aan een verblindend foutieven en hoogst knoeyerigen volzin als dezen over een tooneelstuk van De Bergh: „Dat het natuurlijk niet meer dien opgang als in 1876 zou maken, spreekt van zelf." HUYSMANS' „LA-BAS" Vol grandioos suggestive kracht en akuut interessant is dat boek van Huysmans. Groote God, die Middeleeuwen! Ja, ik moet er ook na toe. Dat is mijn land. „Depuis quatre siècles le monde n'a fait que déchoir", zegt Huysmans. Precies. Daar zet ik een rooye streep onder. Dat boek van Huysmans is niet een kunstwerk. Ik bedoel zóo, begrijp-je: Mallarmé zegt, met een gebaar vol luister, als plots en even een mat zilver hek en weêr weg, met zijn delicieuze minachting: de psychologen (hij meent Bourget enz.) zijn niet aanmatigend, hebben wel aardig kleine dingetjes gedaan, maar de naturalisten (speciaal Zola) bedoelen een .soort van poëemen te geven (en daarom houdt hij niet erg van hen enz.) Nu juist, nu is alleen maar mijn meening, dat Zola geslaagd is met het soort van poëemen, dat hij wilde geven, maar dat de hoedanigheden, die Zolaas werken tot poëemen maken (niet de grove symboliek, maar het diep-roerend-menschelijke met de algemeene rijkheid en diepte van wereld-visie samen), niet te vinden zijn in een boek als La-Bas van Huysmans (even-min als in De Goncourt: massaas artistiek mooye en psychologiesch interessante dingen, maar niet diep-roerend-menschelijk, geen rijkheid en diepte van wereld-visie, geen poëemen (plaatsen met emotie als de aapbegrafenis in Manette Salomon, als het spiegelvisioen van den droeven broeder in La maison d un artiste zijn kleine uitzonderingen.)) Dat boek van Huysmans is niet een kunstwerk. Het huysmans' „la-bas" 105 is niet een gedicht in verzen, het is niet een gedicht in proza. Het is een aller-fraaiste causerie, een in artistieken stijl geschreven verhandeling, een uiterst belangrijk verslag, een mooye, waarneming- en gemoedvolle, mededeelingen-reeks. „Sint Margaretha" en „Een Koning" van Ary Prins zijn manjifieke korte kunstwerken van visie en stijl. Prins is twee maal van manier veranderd. Hij was eerst een naar-het-naturalisme-reahst, een naturalisteerste-periode, daarna, verwonderlijk hooger en anders, een scherpe en fijne, teêr-vreemde, hoog-brooze, angstig-subtile Poe-iaan, zoo ijl helder, zoo goddelijkkoortsig-hel, zoo woedend-kalm-diep-schel, duivelachtig mooi, een ziel als een elektriesch verlichte hemelzaal; daarna, nu laatstelijk, in eens-klaps vol-, maakten, nieuwen, eigenen stijl, de aller-intenst serreerende stylist, de zware, vreemde, volle, dikke, innige, met een, meer dan distinktie zijnde, schoon geweten, soberheid, dichte visioen-kleuren goudsmedende, samen-steller van prachtig affe, voorgoed-gemaakt-en-uitte, egale, egaal verwonderende, en als nobel-zonderlinge, uniek-vast-geschapene, ijs--* en ijzerbloemen, met dauw van bewondering langs de effen-hecht-zuiver-koele-wangen biggelend, stellig pralende kunst-stukken. Het is of er tusschen den stijl van Zola en dien van Prins een eeuw van verandering en groei is. lieg nu aan den eenen kant naast Huysmans Zola en aan den anderen Prins, dan zal je begrijpen, waarom ik van Huysmans' boek meen, dat het niet een kunstwerk is. Huysmans moge zeggen van naturalisme spirituel zooveel hij wil, — zijn boek is geschreven naar de algemeene methode van zien en in de algemeene manier van taal, waarin Zola poëemen heeft gemaakt. Alleen het Onderwerp is er een van eene kategorie, die de gewone naturalisten niet plegen te behandelen. Maar het boek 106 HUYSMANS „LA-BAS van Huysmans is naturalistiesch om zijn wijze van zien en zijn manier van zeggen, en dan niet zoo mooi dat het een poëem, een kunstwerk, zou zijn. Dat boek van Huysmans is een prachtig vlot, zuiver, oprecht en rijk geschreven verhandeling, bevangend, reukwerk-bedwelmend rijk aan belang, scherp prikkelend en koortsend, heet peperend als een aller-ergst bizondere nieuwsgierigheid. Dat boek van Huysmans is bitter, kil en zilt. Het is vol van het slib van de levenswee-zee in een strak hoofd op droogen tong. Het is zoo zwart, zoo zwart, zoo sómber donker morrend grommend zwart. Het is het ijselijk sabbat-nachtfeest van een beschavingseinde. Het is een woedend joodsch-christen-kathohek boek. Zoo in-zwart en diep-rood, zoo heelemaal niet grieksch, niet wit-blauw-goud, meen ik. Want zoo als hij daar zit met zijn kattig, zuur en nijdig gezicht, zijn oranje haar en zijn groene oogen, boven al de lekkere gezelligheid uit van zijn doorproefd thuis-zitters-leven, boven al de naturalistische bonhommie heen van den smakelijken eenvoud, van de sappige, stil prettig, massief genoegelijk, bloeyende tevredenheid der maaltijden in de klokkenisten-woning, over al de gewoon-goede, niette-hoog-symbolische, dadehjk-te-herkennen - motieven van de toren-klokken-hoog boven de akelig-nieuwerwetsche eeuw waar ze roepen „Leve Boulanger 1", over al de Flaubert-heid van het zoo-echt-kunstenaarachtig - zelf - de-plaatsen-voor-een-tijdj e-gaan - bewonen waarover-je-'t-in-je-historische-roman-hebben-zal, over al de Goncourt-heid van het eenvoudig-uitmuntend hoog-puik, dièp-gezien-causeeren - over - en - zoo - innigbegrijpen-als-alleen-iemand-kan-die-zelf-kunstenaar-isvan-oude-schilderijen-en-gravuren, over al het modernParijsch-wanhopig-baloorig-wreed-ziek-naar-bitter-pittige, liéfdeloos-zweepend-grillige, spook-koude, popvreemde, spiegel-koele, winterig-dorre, zielloos-streng- huysmans' „la-bas" 107 harde, bruine, glad diep bruine, hjk-wit-en-bruine van de relatie tusschen dien meneer en mevrouw, over al het kurieuze, pittoreske, serieus-veel-echtobservatievermogen-bewijzende en uitgebreide-zeerbegrijpende-belezenheid-doende-vermoeden der beschrijvingen van de ongewone personen en der gesprekken over de middeneeuwsche wetenschappen, over dat alles weg en uit, heeft Huysmans, met zijn donker oranje haar en groene oogen, door dit werk de verschrikkelijke verdienste gekregen van zoo niet een stuk geschreven te hebben van, dan toch met bevenden pen-vinger in de hooge richting gewezen te hebben naar: het ontzachlijke poeëm van het Kwaad en het Goede, den onmetelijken zang, als een eeuwigen nacht van zang, van de Zonde, en den blanken psalm van de Deernis en de Deugd. Het zijn de zeventien bladzijden van het elfde hoofdstuk en de tien eerste bladzijden van het achttiende hoofdstuk, die ik bedoel. Het zijn de eerste bladzijden van deze tijden, waar-op zóó, negentiende-eeuwsch-reëel door-voeld en stiptnauwkeurig neergeschreven, de wan-glorie van de Zonde en de bloem-witte roem van de Deugd worden gevierd en naar de Tragische-Poëzie heen gevoerd. Onder de precize aanteekeningen van de verslaggevende taal* der ziels-ziekte-boeking namelijk, huilen verborgen de klachten van de zonde-bejammering en ligt onzichtbaar geplaveid de konceptie van het Kwaad. Een juist begrip van de Heiliging en van de Heiligheid en hun anti-thezis was hiervoor noodig. Want het verschil tusschen-het meer bekend-üteraire-tragediesentiment (in Shakespeare b.v.) en het daar-aan zeer verwante sentiment, waarin Huysmans deze bladziplen heeft gewerkt is: dat in de tragedie b.v. een mensch een anderen mensch heeft gedood en nu het onherroepelijk noodlottige, het onoverkomelijk wanhopige in zijn 108 HUYSMANS ,,LA-BAS verdwaasde of rouwende ziel gemaakt wordt door de verwantschap, vriendschap, maar vooral bloedverwantschap, die er was tusschen den moordenaar en den vermoorde; — en dat hier niet de vriend tegen-over de na-gedachtenis van den vriend, niet de zoon tegenover de nagedachtenis van den gedooden vader of moeder staat, maar dat, zonder in-menging van liefdespijt voor de afzonderlijke menschen, zonder de inwerking van het bloed dat misdaan heeft jegens een levens-lid van zijn eigen geslacht, de mensch alleenstaat als vermoorder van menschen, het bedreven kwaad, alleen als zoo-danig en op zich zelf tot den waanzin stijgt, de vertegenwoordiger, de belichamer van de menschenzonde alleen staat tegenover den Deugd-God, de beeld-stormer die zich woedend vergreep aan het tot ménschheid gestyleerde leven, tegen-over de Goede-God-natuur, die dat tot een mooiheid voor zich had gemaakt. De tragedie, zoo zuiver alleen in het sentiment van de Zonde (= vernietiging van levens-stijl) op zich zelf, zonder eenig gewoon-erg-treurig-menschelijkinmengsel de tragedie-emotie zoo zuiver alleen daar door benaderd te hebben, zal de onvergetelijke daad van Huysmans blijven. Als, in dat elfde hoofdstuk, de ontzettende zondeheld dat menschenlichaam waardoor de duistere melodieën der koortsende verwoestings-driften bewegen, die blanke vleesch-gestalte onder de kleedingpracht, waarbinnen het roode-beenderen-orgel, op-gehitst en aangezet door de schroeyend-streelende-vraat-schap en de heete dronkenschappen van de met scherpe kruiden doorvlamde en doorvlijmde wijnen van zoovele jaren-lange duister-gloeiend rijk doorleefde dagmenigten, woedend loeit, in het bosch van zwarte nachtboomen gaat, en hij ziet, door de heet-starende oogen van het waanzinnige hoofd, de visioenen van zijn zonde in alle boomen en in alle wolken, en hij hoort in de donkere huysmans' „la-bas" 109 winden de snijdende klachten, de huilende lijdenssmeekingen van al die dood-gemartelde kleine-kinderen die om hun moeders roepen, dan ijlt de tragedieemotie en een onzichtbaar schuchter-teer erbarmingsverlangen van het hoogst allooi, door Huysmans' schrift. En de boete-doening in het achttiende hoofdstuk, het wanhopig berouw van den bezetene, van den schoonen exessieve, van den grooten driften-wilde, van den artiest der Zonde ! Het hoofd, dat instrument, waarin zoo hoog is gespeeld, slaat hij, als hij neerligt, tegen de lage steenen van den gerechtszaalvloer, en als hij zich vernedert, de hoog-moedige, en als, na dien ontzettenden luiden langen biecht, „in haar blanken luister de ziel der Midden-Eeuwen straalt door die zaal," en de groote donkere menigte der zoo diep verdrietten en zoo zwaar beleedigden op haar honderden knieën zinkt en Bidt voor den moordenaar! Huysmans heeft een mooi boek gemaakt, nieuwgoed en naar het heel-groote heen. SOCIALISME I Dit is mijn tweede op-stel over Socialisme; het zal het laatste niet zijn, want ik merk hoe langer hoe duidelijker, dat de strijd-lustige af-keer, dien de Artisticiteit en de Intellektualiteit tegen een deel der menschenwereld steeds gehad heeft, en die zich in de eerste en midden-periode van onze eeuw samen-getrokken heeft in woedes en toorningen tegen de bourgeoisie, zich in 't vervolg hoe langer hoe meer en erger tegen het socialisme zal wenden. Eerst twee dingen: afscheid-nemen van den heer Van der Goes in zake de bizondere gebeurtenis, die ons hier tegenover elkander heeft gebracht; èn: eenige ophelderingen aanbieden omtrent sommige vergissingen, waartoe, naar mij uit de artikelen der heeren Van Eeden en Van der Goes blijkt, mijne uitingen in de voorlaatste December-aflevering van dit tijdschrift 1) aanleiding hebben gegeven. Mijn afscheid-neming begin ik met den heer Van der Goes zeer na-drukkelijk te bedanken voor de wijze waar-op hij mij wel te woord heeft willen staan, toen ik hem zoo onverhoeds en hard-stemmig daar-toe uitnoodigde. Hij zegt wel dat ik op klompen ben geschreden door de bloembedden zijner meeningen, en dat hij niet gezien heeft dat het alleen mijne voeten waren, zoo gezwollen van het dóor-zettend loopen i) De Nieuwe Gids. SOCIALISME 111 door veel hindernissen, die zijn socialisme van de daad van mijn aanval scheidden, spijt mij; maar zoowel zijn begrip van polemiek-methode als de toepassing daarvan zou ik gaarne mijne hooge achting bewijzen. Hij wil niet trachten mij te overwinnen in het debat, maar beproeven mij te overtuigen door redeneering; dit is een hoog-goede bedoeling en met bewonderenswaardige heerschappij over de bewegingen van zijn pen heeft hij zich aan die bedoeling gehouden. Hiervoor wil ik hem mijn bizondere dankbaarheid betuigen. Deze polemiek-methode heeft echter ook iets verkeerds. De methode, die de heer Van der Goes niet heeft willen gebruiken, is die van veel advokaten. Zij bestaat hierin, dat men, de zaak van het geschil onaan-geroerd latende, door duidelijke toorn en spot en door half-duidehjke zinspelingen en verdachtmakingen den persoon in zijn tegenstander aanvalt, en dus de zaak alleen langs dézen .omweg bereikt, dat men het zoo onwaarschijnlijk mogelijk maakt, dat iemant, die zóo dwaas is als toom, spot, zin-spelingen en verdachtmakingen doen blijken, een goede zaak zou voorstaan. In de op-een-volging naar waarderang der drie polemiek-methoden komt boven deze de door den heer Van der Goes aan-gewendde. Zij bestaat hierin, dat men, als iemant ons tegen-spreekt, bedaard en omstandig nog eens zijn gevoelen uit-eenzet, meenende, dat de opponent ons dan eindelijk zal begrijpen en dan van-zelf zijn oppositie zal staken. Maar de derde, en, naar mijn gevoelen, hoogst-inwaarde zijnde, methode wil, dat men, zonder toorn, spot, zin-speling of verdachtmaking jegens den persoon (den stijl, enz.) des tegenstanders, zonder ook al de bizondere opmerkingen of vragen waartoe hij zijn algemeen gevoelen heeft om-gezet stuk voor stuk nate-gaan, — het gevoelen des tegenstanders in zijn geheel zoo niet om-vademe, dan toch aan-vatte, 112 SOCIALISME opdat düs de twee gevoelens met elkaar in kontakt zouden komen. Van deze laatste methode dus, heeft de heer Van der Goes geen gebruik gemaakt. Ik had, in horten en stooten, gezegd wat ik van Socialisme vind: de heer Van der Goes heeft, daartegenover, een fraaye en geleidelijk gestelde verhandeling geschreven om te zeggen wat Socialisme is; daartegen-over, maar niet daar-tegen-aan. De beide opstellen raken elkaar niet, dat is de zaak. Ik ben deze polemiek begonnen om dat ik den heer Van der Goes, dien ik zéér hoog acht, voor minder dooren-door socialist hield dan hij mij in zijn Tindal-brief en nu in zijn laatste op-stel blijkt te zijn. Ik heb zijn bloemen vertrapt, zegt hij, maar hij, mijn vriend, had door zijn daad der serieuze vertaling van het boek, dat ik het meest anti-artistieke boek dezer eeuw acht, iets veel ergers gedaan: hij had een vloek uit-gesproken tegen mijn God. Van-daar mijn verklaarbaar instinktief gebaar van mijn hand naar de hoogte te doen om hem tegen te houden. Ik zou deze polemiek niet begonnen zijn indien ik geweten had dat de heer Van der Goes door-en-door socialist is, want als zoo-danig kan hij mij niet antwoorden in de, derde der drie zoo even genoemde, polemiek-methode, in wier praktijk alléén dit vraagstuk, naar mijn gevoelen, tot oplossing kan worden gebracht. De groote fout, waardoor de meeste rede-twisten zonder uitkomst blijven, is: dat de ééne partij zich van een andere methode bedient, op een ander plan van redeneering staat, dan de andere, dat de eene een ander dialekt spreekt dan de andere. De man, die in het opstel van den heer Van der Goes spreekt, komt mij voor als het voort-durend tegen de borst, tegen het vest en de overhemdsknoopjes, te hebben van den man die in mijn aanval riep. Hij ziet hem niet in het gelaat. Ik wilde juist weten hoe het stond tusschen de Socialisme 118 God-idee, de God-visie, de Kunst, de Gedachte, en het Socialisme. Het andwoord van den heer Van der Goes is, wat dit betreft hoofdzakelijk, dat het Socialisme met die zaken niets te maken heeft. Ik wensch de metafysika te kennen, waar-uit het staatkundig stelsel Socialisme gededuceerd wordt, de heer Van der Goes andwoordt, dat het er uit geene wordt afgeleid en een verschijnsel op zich zelf, daar buiten om, is. Dit is ook de ware, écht Socialistische, wijze van denken over deze zaken. Zij willen alleen een manier van arbeids-inrichting, een onder-deel zonder beteekenis in de denk-wereld, nu kunnen voor het overige denkers en kunstenaars hun gang gaan zoo als zij willen. Het is natuurlijk dat op deze wijze de argumenten steeds naast, boven en onder elkaar zullen schieten, zonder ooit elkaar te raken, het andwoord zal nooit in den mond van de vraag te recht komen, maar steeds tegen kin of wang, de wedervraag zal nooit als een koker passen om den pijl van het andwoord. Ook uit het artikel van den heer Van Eeden merk ik weêr het groote bezwaar van elke polemiek, bestaande in het verschil van geestelijk dialekt der twistenden; Ik neem daarom afscheid van deze polemiek als zoodanig en bied den heer Van der Goes mijne verontschuldiging aan, dat ik haar begon, — zoo als ik een Roomsch kloosterling om verschooning zou vragen indien ik hem, op hoog wetenschappelijken toon, bij vergissing gevraagd had, waarin eigenlijk de prioriteit van zijn Geloof boven dat van een Lutheraan bestaat Ik heb dus afscheid genomen van het Socialisme-inden-heer-Van-der-Goes, en zal mij in 't vervolg alleen richten tegen het Sociahsme-in-'t-algemeen. En nu kom ik tot het tweede der dingen-voor-af: de ophelderingen. Uit het artikel van den heer Van Eeden zal ik deze zinnen lichten: „Ik meen dat hij (de hr. v. d. G.) zoo Beschouwingen 8e druk 8 114 SOCIALISME doet (als hij doet) onder invloed van de populaire wijsbegeerte onzer dagen die men, als ik wel heb, utüistisch- positivistisch noemen moet" ..ik heb reeds vroeger gezegd dat ik een diepe minachting voel voor de platheid van het eenige door deze denkers eeeeven ideaal: materieele welvaart voor alle menschen" , de allerslimste kop (kan) zien, dat leven ten koste van anderen.... de overal heerschende natuurwet is." . Deze gezegden en hun uit-werking er om heen, passen geheel in mijn betoog. Het verschil m meening tusschen den heer Van Eeden en mi] komt, zoo als hij zelf mogelijk acht (bl. 322), omdat wij ieder iets anders bedoelen met het woord socialist. Zoo als de heer Van Eeden socialist is, ben ik het ook. Zijn sociahstziin beteekent, dat hij menschenliefde iets moois vindt en dat men veel goed moet doen aan menschen, die ongelukkig zijn. Het zelfde heb ik in mijn eerste artikel een weinig konkreeter en familiaarder gezegd, door te berichten dat als ik rijk was, ik graag zou weggeven. Uit menschenliefde komt voort liefdadigheid. Maar het socialisme, dat ik bestrijd, is een stelsel van staathuishoudkunde, logiesch, stammend uit de utihstieschpositivistische filosofie, welke, op hare beurt, ofschoon haar voorstanders daarvan niet willen weten om dat hun stelsel zelf de stelling der negatie van alle metafvsika inhoudt, geboren is uit de metafysische leer van het pantheïsme welke tegenovergesteld is aan het monotheïsme 1). , Ik heb gezegd; dat ik een wereld, waarin de groote meerderheid der menschen ongelukkig is en het geluk dus tot enkele weinigen beperkt, beter vind dan eene, waarin het geluk algemeen is. Dit primair. Maar dat ik, „op een sekundair plan" üefdadigheid iets moois vind, enz. I) Deze genealogie is maar een aanduiding in grove vogelvlucht, ©ver Sensualisme en Materialisme heen. SOCIALISME 115 Ik ben van meening, dat men, door enkele een-voudige redeneeringen, er toe komt dit mijn gevoelen als gelijksoortig te erkennen aan het gevoelen, dat de heer Van Eeden deed schrijven, van den dichter: „In zijn ikheid zoekt hij het goddelijke waaraan al het overige moet geofferd worden." Wat was Napeoleon anders dan een dichter, in wiens werk de regels soldaten-rijen waren, met tot besluit van elk der bedrijven van zijn drama overwinningen, waaraan hij het geluk van massaas menschen offerde, zoekend naar het goddelijke in zijn ikheid? — Ik ben tegen het Socialisme (dat het éenige logische eindgevolg van het Algemeen Kiesrecht in zijn abstrakte beteekenis en absoluut konsequente doorvoering is) om dat ik mij de ideaal-maatschappij voorstel als éen groot gezin, waar de kinderen dus geen recht hebben om hun vader te kiezen, om de afdoende reden, dat hij hun vader al was voor zij nog geboren waren; waar de kinderen gehoorzaamheid aan den vader verschuldigd zijn en zich te gedragen hebben naar zijn schikkingen; waar de vader (door zijn vaderschap, gezach en macht) objektief gelukkiger is dan de kinderen (die zelf wel gaarne vadertje zouden zijn en gezach en macht oefenen). Nu zal de vader goed doen met, als sekundaire, het beginsel en de orde van het gezin niet storende, handeling, zijn kinderen subjektief zoo gelukkig mogelijk te doen zijn o.a. door hen niet voortdurend op de heerlijkheden, die zij missen, attent te maken. Dat die kinderen, als de vader hen wat verwaarloost en zij merken dat zoo'n beetje, eens wat oproerig worden, — dat hindert zoo erg niet, de vader kan daar zijn voordeel meê doen en wat liever worden, en dit is goed; maar als die kinderen, omdat de vader hen verwaarloost, den vader om hals brengen en met hun poppen en pappottèn samen op de tafel gaan zitten om de huishouding te bestieren, — dan zijn het tegen- 116 SOCIALISME natuurlijke, slechte en gekke kinderen, die weldra het nadeel van hun daad zullen ondervinden. Ik vind het dus goed, — om door al de konsequenties heen de toepassing van de fabel te maken — dat men de bourgeoisie zoo menschlievend en liefdadig mogelijk stemt jegens het proletariaat; dat men een oproert je organiseert om ook op die wijze de bourgeoisie te herinneren, dat zij wat liefdadiger moet zijn, — nu, ik ben er niet tegen; maar de utilistiesch-positivistische filosofie, — het socialisme, — het Algemeen Kiesrecht — staat hiertegenover en beweegt zich in de richting van den dood. De heer v. E. zegt dat naar zijne meening, „een logisch utilist niet beter kan doen dan zich zelve en zijne kinderen zoo spoedig mogelijk te vermoorden." Dit vind ik weêr een uiting van het zelfde gevoelen, dat mij den heer v. d. Goes deed vragen of hij de over-eenkomstniet in-zag tusschen zijn Socialisme en de leer dier ultra-nihilisten die den aardbol door éen groote mijn-ontploffing uit elkander willen doen spatten. Nu kom ik tot de quaestie der verhouding van den artiest tot het Socialisme. Eerst wil ik nog zeggen, dat ik niet alleen tegen het Socialisme in mij heb het sentiment van artiestenafkeer van vulgariteit 1); dit is alleen het satijnen I) De heer Van der Goes heeft mijne bedoeling verkeerd begrepen. Ik had gezegd dat het Socialisme voortkwam uit een vulgair begrip. Hij antwoordt, dat de Socialisten zoo weinig vulgair zijn, dat zij alle menschen tot welopgevoede en nobele lieden willen maken. (Hij omschrijft dat nader als bescheidenheid, gastvrijheid, hulpvaardigheid enz.). Maar zoo meen ik het niet. Ik meen niet, dat de Socialisten van de burgers onnette menschen zouden willen maken. Maar ik meen dat het levensbegrip,' waarvan het Socialisme de praktische toepassing is, vulgair is, te vergelijken met het levensbegrip van b.v. Grieken en Middeneeuwers. Een filosofie en een staatsleer kunnen ook van goeden of slechten smaak zijn. Ik geef de voorkeur aan elegant dwalen boven burgerlijk gelijk hebben. SOCIALISME 117 sachet in den vestjeszak, dat echter al de filosofische en artistieke zielenkleêren gedrenkt heeft met zijn geuren. Ja, ik ben nog meer filosofiesch dan artistiek tegen het Socialisme. 1) Wat de dichters en andere kunstenaars aan-gaat, door den heer Van Eeden genoemd, om mijne bewering, als zoude de heer Van der Goes de eenige mensch op de geheele wereld zijn, die te gelijk het Socialisme voorstaat èn eene groote liefde voor de kunst heeft, te verzwakken"— dit — waardoor dit hoofdstuk-slot sluit aan den inhoud van den eersten vol-zin: Ik heb twee sentimenten in mij; een van hevigen hekel aan de bourgeoisie (ik reken mij tot de drie of vier personen in ons land, die de sterkste afschuw van de bourgeoisie hebben; vele artiesten hebben dit sentiment, als op zijn beurt vulgair geworden, reeds afgedankt); dit sentiment heb ik zoo vast en voortdurend, dat. het tot een essentiëele wezens-staat in mij is geworden; èn: een momentaneel internütteerend sentiment van hoog laisser-aller, dit laatste in spreektaal zóo: „wat kan het mij schelen of de wereld ten onder gaat, heb ik niet genoeg aan mijn eigen, voor den korten tijd van mijn leven ! Wat zal ik mij met stelsels en vraagstukken gaan bezighouden, laten de turfmakers en katoenspinners de deftige lui maar 'es op hun kop geven en op hun beurt de wereld eens regeeren, dat is wel aardig,'t zal voor even 'n leuk gezicht zijn." De woorden en daden der door den heer Van Eeden genoemde kunstenaars, waar o.a. Barbey d'Aurevilly en Baudelaire nog bij gevoegd zouden kunnen worden, die de heer Van Eeden als uitingen van socialistieschgezind-heid wil beschouwd zien, — moeten uit de ook in hèn aanwezige boven-genoemde sentimenten verklaard worden. i) Mijn gefilosofeer wil overigens niet anders zijn dan een behagelijk vaag geliefhebber in gevoels-wijsbegeerte. 118 SOCIALISME Bij op-standen heeft men van de meest uitnemende artiesten op de barrikaden gezien, met roode oogen en zwarte kruit-handen. Baudelaire deed nog aardiger. Die wilde bij zoo'n gelegenheid absoluut met-een zijn stiefvader gaan vermoorden, en riep maar: „nous allons tuer le général Aupick !" Maar wat is hier de zaak? — De zaak is dat het sentiment, dat den artiest tusschen de oproerlingen op de barrikade brengt, precies tegenover-gesteld is aan het sentiment dat iemant eene socialistische maatschappij doet verlangen of een boek als dat van Bellamy bewonderen. Wij gaan op de barrikaden, niet om dat wij na rijp beraad door redeneerende menschenliefde hebben ingezien, dat een zeker stelsel van staat-huis-houd-kunde beter is dan een ander, en wij willen helpen dat stelsel in praktijk te doen brengen door de eenige middelen, die er toe blijken te staan; maar wij gaan op de barriïkaden, omdat wij ons niet kunnen weerhouden de kans te loopen kruiselings een paar sabelhouwen te geven over die snoeten der bourgeois, die, van ons achttiende tot ons vijftigste jaar met hun aarts-stupide verbazing en spot-hoon ons wandelen en handelen hebben aangezien en besproken; of ook: omdat wij — daar wij van onze hoogte der artisticiteit en intellektualiteit uit, namelijk: in vergelijking van het enorme verschil tusschen die beiden en óns, zien welk afschuwelijk klein onderscheid er is tusschen de bourgeoisie en het proletariaat, een onderscheid zoo klein, dat de pedanterie der eene en de vernederdheid van het andere er afzichtelijk door wordt; — nu aan die domme armen die van geslacht op geslacht hebben ontbeerd en geleden over die domme rijken, die daarnaast van geslacht op geslacht hebben gehad en genoten, eens eens een enorme viktorie willen gunnen; wij willen nu eens zien, dat die zoo lang gehongerd hebben en gedorst, die zoo jaren en eeuwen ziek en koud en ellendig SOCIALISME 119 zijn geweest, zullen zitten op zachte stoelen, zich warmend aan voortdurende haardvuren, etend malsch gebraad en drinkend rooden wijn. O, die vreugde, o, dat eindelijke zitten in de hooge vergulde zalen, o die arme, arme vuile voeten op de van-daag nog gebaadde en met eere-teekenen behangen nu-doode borsten» • Wii gaan op de barrikaden om dat te zullen zien, om dien kreet te hooren, om dien grooten lach, die oogen- ^EnSbwij sterven op de barrikaden, dan is dat een zelfmoord uit wanhoop over het leven, dan is dat een daad om het ideaal, dan is dat een botsing van de idealiteit tegen de realiteit, dan is dat een vleesch-geworden gedachte-protest, tegen de stoffelijkheid, dan is dat ien stemmings-daad in bloed en beenderen, dan is dat een mensch-beeld dat zich vermorzelt om dat het zich niet tot god-beeld heeft kunnen bootsen. Het is een poëem zonder bedoeling en zonder konser qUHeUs overigens een vergissing, het komt door gebrek aan stemming-beheer en -geleiding. Het is de zielestoom, die een gedicht zou neuriën of gillen, maar dié, toen zonder uit-weg, de heele ketel uit mekaar deed springen. Het is de daad van iemant, die in een lucht-ballon gaat zitten om in den hemel te komen. .. , , . • Want wie begrijpt niet, dat, als wrj zoo de bourgeoisie verafschuwen, als wij God danken dat wij de uniforme bourgeois-beschaving kunnen ont-vluchten door eens heerlijk een tijdje bij boeren te gaan leven, of bij hoeren, of bil onbeschofte fabrieksmenschen, of wilden, wie begrijpt niet, dat wij, die ons voelen priesters, clowns, koningen en narren, goden, duivelen, zonnen en zwijnen, maar in alles het tegenovergestelde van bourgeois, wie begrijpt niet, dat wij waarachtig ons leven met zullen gaan wagen om aan de wording mee te helpen 120 SOCIALISME eener wereld, waarin al de levende menschen uniforme 1) bourgeois zouden zijn? De bourgeois kunnen lezen en pianospelen, allemaal; daarom, om dat zij dit allemaal precies op de zelfde manier kunnen, om dat zij wat men noemt beschaafdelieden zijn, daarom hebben wij zoo'n vreeselijken hekel aan hen; daarom luisteren wij zoo graag naar de onbeschoftheden en onbeschaafdheden van het minderevolk; het is duidelijk dat wij niet zullen gaan meêwerken om dat volk — nu óok te leeren lezen en pianospelen, want dan zou het heelemaal voor ons op de wereld niet meer uit te houden zijn. Dat is het vreeselijkste wat ons beschoren zou kunnen zijn, dat wij omgeven zouden zijn van onafzienbare rijen nette en zindelijke huizen, waarin en waaruit een ontelbare menigte welopgevoede en keurige, beminnelijke, menschen zich zoü bewegen. Niemant meer met een wrat op zijn neus, en niemant die de hik heeft, — ik zóü je danken. De Literatuur is tegen het gereglementeerde en goevernementeele, het Socialisme is het universeel gereglementeerde en goevernemènteele. Als wij moeten kiezen tusschen: de heden-daagsche bourgeois-beschaving, die zoo leelijk is in vergelijking met de Egyptische, de Chineesche, de Indische, de Grieksche, de Romeinsche, de Middeneeuwsche en de Renaissance-beschaving; — èn: de socialistische beschaving, die slechts eene voortzetting en ver algemeening der bourgeois-beschaving is, dan zullen wij de bourgeois-beschaving kiezen. i) — Niet uniform, want ieder zou juist, zonder grove beletselen van buiten, naar zijn bizonderen aanleg zich kunnen ontwikkelen. — Nu juist, maar dat kunnen de bourgeois nu immers ook; men neemt hun juist kwalijk, dat zij die vrijheid alleen voor hun klasse willen hebben. Toch zijn de bourgeois, in weerwil hunner, onderlinge verscheidenheid, in 't algemeen uniform. En die zelfde uniformiteit wil men nu over 't geheele volk uitbreiden socialisme 121 II Lof van de Maatschappij, zooals die nu is Als ik nu met een socialist liever spreek dan met een bourgeois, liever met een volksredenaar, dan met den een of anderen makelaar in krenten of notaris, dan is 'et om dat eene groote Idee en eene hooge On-te-Vredenheid die menschen tot Personen heeft gemaakt, die met Liefde, met Hartstocht, óp willen naar de geweldige levens-manifestatie, die men Op-stand noemt. Om dat zij, als eene deviatie van eene groote artistieke idee, een poëem in zich dragen, éen groote begeerte van gevallen-Engelen, een groote duivels-begeerte van den hemel op aarde. Al mijn sentimenten van God-haat en menschen-liefde hebben zij ook, hoe zeer ook minder bewust en verscheiden. Even als, naar Michaël Angelo zegt, kunst wordt uit oproerigheids-sentimenten, even als hij dus het revolutionaire sentiment inhaerent acht aan de Kunst, — hebben de sentimenten van maatschappehjke-revolutionairen artistieke deelen, waardoor ik mij tot hen aangetrokken gevoel. Als Domela Nieuwenhuis met zijn rug naar het licht zit, is er een roode weêrschijn in zijn fanatieke oogen, dien ik prachtig vind. Zijn droomen en verbeeldingen van een aanstaanden bloedstrijd ademen de kamer in door zijn oogen. Maar geef mij nu te-vreden, voldane, socialisten om meê te spreken, — dan is het immers afschuwelijk, dan prefereer ik immers honderd-maal een tevreden bourgeois. Het kan immers niet anders of de maatschappij van te vreden socialisten zal in mooiheidsverschil tot de tegenwoordige bourgeois-maatschappij staan, zooals de bourgeois-maatschappij staat tot de edelli eden-maatschappij van vroeger. Even veel leelijker als de bourgeois-maatschappij is dan de edellieden- 122 SOCIALISME maatschappij, zal de socialisten-maatschappij zijn dan de bourgeois-maatschappij. . Nu wij, zoo als de zaken thans staan, alleen te kiezen hebben tusschen de bourgeois- en de sociahsten-maatschappij, zullen wij ons, bij gebrek aan beter met alle kracht moeten vast-houden aan de bourgeois-maatschappij. Dan zal zij ons goede impressies en sentimenten geven, ter harer eer en tot haren roem. In de bourgeois-maatschappij leven de oude beginselen en levensbewegingen nog voort, die de werelden van vroeger zoo mooi maakten voor ons oog, en, in zekeren zin, zuiverder dan ooit. . 'v Ik heb het begrip en gevoel van artisticiteits- en intellektualiteits-trots dat mij het bezit dezer fraaye zaken voor begeerlijker doet houden dan het bezit van veel geld of stoffelijke goederen, den bezitter der artisticiteit en intellektualiteit dus voor een beter en gelukkiger mensch dan den bezitter der stoffelijke goederen. Want hij kan, met zijn buiten-gewone organisatie, zich, in enkele uren, den rijkdom toeeigenen ... metvan een millionair, niet van een keizer, maar van.... een god. Hij bezit niet enkel paleizen en parken, hij bezit werelden en zonnestelsels, tijd eneeuwigheid. Hij verwerft zich die door de verbeelding, en, altijd ten gevolge zijner zonderlinge organisatie, bezit hij ze, al-düs verworven, intenser en reeeier dan de milüonair zijn schatten. . Maar, op een ander plan van overdenking, bloeit, in de schaduw van dit hooge gevoelen, een andere meening die, daar-onder, heel netjes en flink kan bestaan; hetis deze: de rijkheid aan stoffelijke goederen van de grooten der stof is het equivalent van, of spiegelt in schitterende tastbaarheden af: den rijkdom aan geestelijke goederen den grooten van den geest. En de eene is vooral met moreel verdienstelijker dan de andere. Daar zijn stotrijken, die, toevallig, plotseling, buiten hun eigen toedoen, door een erfenis rijk zijn geworden. Zoo zijn SOCIALISME 128 ook de geest-rijken, toevallig, plotseling, buiten hun eigen toedoen, door een erfenis rijk geworden. Waarom zou het verdienstelijker zijn vele geestelijke goederen te bezitten, die uw vader u uit zijn hersen-en-zaadschat of uw moeder uit haar harte-en-bloedschat u ten geschenke heeft gegeven, dan te bezitten vele stoffelijke goederen, waarmeê uw ouders u bij hun sterven hebben begiftigd? Het eene is even zeer buiten uw toedoen geschied als het andere. En de geestelijke, die, nu mét zijn toedoen, (hoe ook de vermogens voor dat toedoen hem ook door zijn voorgeslacht zijn vereerd) zijne nu eenmaal aanwezige bezittingen verzorgt en uitbreidt, doet hetzelfde als de stoffelijke, die door zijn toedoen de verkregen schatten bewaart en vermeerdert. Daarom is er ook geen reden om wél het onderscheid tusschen stoffelijke rijken en armen te supprimeeren en niet dat tusschen geestelijke rijken en armen. Hoe! daar staat een man met een ton vol gouden-tientjes, waar alleen hij en zijn vrienden zich te goed meê doen, terwijl er den armen in de verte slechts de kruimels der weldadigheid van ten deel vallen; en hier staat een man, die als alleen-zijn eigendom op zijn romp een prachtigen schat hoog-fijne gedachten en sentimenten draagt, waar alleen hij en zijn vrienden veel aan hebben terwijl er den geestelijken armen slechts enkele kruimels van ten deel vallen. En nu zoudt gij den ton met gouden tientjes willen wisselen voor centen, op dat niet de man en zijn vrienden alléén, maar allen er even veel aan zouden hebben (of, wat het zelfde is, voor die gouden tientjes gereedschappen koopen, en die, al naar ieders aard, gelijkelijk verdeelen, om de kans te hebben, dat in de toekomst éllen even rijk zijn als tóen die man was); — en nu zoudt gij niet den schat van hoog-fijne gedachten en sentimenten van dien anderen éenen willen oplossen tot bij allen gangbare gedachten en sentimenten, op dat niet de man en zijne vrienden alléén, maar allen er wat aan zouden hebben? 124 SOCIALISME Waarom moet de stof-bezitter zijn vermogen afstaan aan de Gemeenschap, op dat die er ten eigen bate meê werke, zoo dat elk lid der Gemeenschap er even zeer bij gebaat zij; en waarom zou niet de geest-bezitter zijn vermogen moeten afstaan aan de Gemeenschap, opdat die ook daarmeê werke ten bate van al hare leden? Waarom moet de stof-bezitter uitscheiden met zijne schatten aan te wenden ter volmaking alleen van zijne persoonlijkheid als een wezen van stoffelijke rijkheid; en zou de geestbezitter moeten dóórgaan met zijne schatten aan te wenden ter volmaking alleen van zijne persoonlijkheid als een wezen van geestelijke rijkheid? Waarom zou eerder de stof dan de geest ten bate der Gemeenschap moeten worden aangewend? Het is uit-gaande van deze overdenking dat elk filosofiesch-konsequent socialist de Kunst en de Gedachte, niet de Kunst zoo als men die over tien eeuwen wellicht begrijpen zal, maar de Kunst, zoo als wij die sinds veertig eeuwen en nu in dezen tijd begrijpen, moet veroordeelen.! 1) Een logiesch socialist, die het nu, in 1892, een voorbeeldige en bewonderenswaardige daad zou vinden, indien een mülionair duizend, niet onbekwame, maar werkeloze, armen bij elkaar riep en zijn vermogen tusschen hen verdeelde, opdat zij er woningen voor zouden bouwen en gereedschappen voor koopen, en ieder een tamelijk gelukkig bestaan zou vinden, moet het ook een voorbeeldige en bewonderenswaardige i) Dr. V. Bruinsma, op eene vergadering te Amsterdam in Dec. 1890 of Jan. 1891, zeide, volgens de verslagen der nieuwsbladen, dat de kunst natuurlijk maar zou moeten verdwijnen, als zij zou blijken in de toekomst-maatschappij geen reden van bestaan meer te hebben. De Duitsche Socialisten die op het Kongres te Erfurt zeiden tegen de vereering van „groote-mannen" te zijn, zijn konsequent. Dit is het echt socialistisch gevoelen. Dit is de echte vernietiging der Persoonlijkheid ten bate der Gemeenschap. SOCIALISME 125 daad vinden, indien een dichter het goud zijner hooge en onbegrijpelijke gedachten omzet in de geringe muntstukken van lieve kleinigheden, als goede-raad, aardige vertellingen, enz., en daarmeê rondgaat, in de woningen der door den millionair onder dak gebrachte armen. Als ik zeg dat in zekeren zin in de bourgeois-maatschappij de begrippen en levensbewegingen die de werelden van vroeger zoo mooi maken voor ons oog, zuiverder dan ooit voortleven, bedoel ik daarmeê," dat de naïeve, onstelselmatige, on-bewuste groei en gedaante-verwisseling van het leven door de alleenheerschappij van het geld precizer en bevalliger dan ooit kan gedijen. De maatschappij is gelijk aan een onmetelijke steppe of prairie, waar op eenige plaatsen zakken met geld tusschen het gras of half in den grond begraven liggen. Daarin worden de menschen los-gelaten. De een ziet daar wat liggen, hij komt dichterbij, hij heeft een zak met geld gevonden. Hoera, nu mag hij lachen. Hij heft den zak op en kijkt lachend over zijn schouder naar achteren, naar de anderen, die nog aan 't zoeken zijn. Hij lacht omdat hij al wat heeft en zij nog niets. Hij lacht hen niet uit om dat zij arm zijn en hij rijk, maar hij merkt door het kontrast tusschen hen en hem nog duidelijker zijn rijkdom, en lacht van geluk. Jullie hebben nog niets ? Des te erger! dan moeten julhe maar zien wat te vinden, maar wacht, ik heb een goed hart en hier hebben jullie vast wat van mij om wat te eten en te drinken en zoo nieuwe kracht te krijgen voor het zoeken. Ik vind het op een zekere manier mooi (op andere manieren vind ik het weêr niet mooi), mooi van argeloosheid, van kinderlijkheid, van onbewustheid, van natuurlijkheid, dat iemant met een wei-gedaan buikje loopt waar-op hij een eminenten demi-saison etaleert, 126 SOCIALISME en met een doorvoed gezicht en een deftig onderkinnetje en een zwierigen snor, met voornaamheid de minder wel-gedanen in hun schunnige plunje voorbij, en dat hij, als men hem vraagt: waarom loopt u zoo voornaam : is u een prins van den bloede, of heeft u in 't een of ander groote bekwaamheid, of heeft u een nobel karakter, of wét is er dat u u meer doet vinden dan die minder wel-gekTeedden? — dat hij dan zal antwoorden: een prins van den bloede, bekwaamheid, karakter? Ben je mal, me waarde? Wat zijn dat allemaal voor malle dingen ! Ik? ik heb geld, weet je, geld in mijn zak en thuis een massa. Ik vind dat zoo aardig, zie-jc, van keizers of koningen geen sprake meer; maar gèld, dat heb je of je hebt het niet, en daarmeê uit. Ik vin 'et namelijk even bespottelijk, dat een mensch van zijn bekwaamheid of karakter spreekt, vooral wel te verstaan van de moreele verdienste, die hij daardoor zou hebben, als dat een eik of een roos dat zou doen. Geld heeft een mensch en hij is blij of hij heeft het niet en hij is verdrietig, dat is net als dat een geranium zoo te vreden kijkt als hij heerlijkjes begoten is, en de andere triestig, die staat te verdorren. Ik zie liever het stralende rooye gezicht van een kroeghouder, die de honderd-duizend heeft getrokken, dan het gematigd-voldaan gelaat van een bekwaam magistraats-persoon, wiens verdiensten eindelijk door de benoeming tot een hoogen post erkend en beloond zijn geworden. Duidelijker dan in eenige andere, blijkt in de tegenwoordige bourgeois-maatschappij dat welvaart en rijkdom niet evenredig zijn aan de verdiensten van de menschen, en daarom vind ik haar zoo goed. Als men zich nu maar helder en ter dege in-prent dat rijkdom en verdienste niets met elkander te maken hebben, dan is de zaak gezond. Ik wil van wijsheid en verstandigheid en redehjkheid SOCIALISME 127 niets weten, om dat ik God liever heb dan de menschen en om dat ik weet, dat wie proeft van den boom der verstandigheid van voor Gods aanschijn zal worden verdreven. Ik vind dat een rijke nietsdoener het recht heelt trotsch langs een bekwamen en zoo zeer verdienstelijken schoolmeester heen te loopen, omdat een luye pauw hetzelfde recht heeft als hij een hoogst verdienstelijke mier voorbij wandelt. Ik vind een mooye jas te dragen iets beters dan een hoofd vol kennis te hebben, om dat de jas mij aangenaam en de kennis mij vervelend aandoet, en om dat ik het in slapeloze nachten verwerven van kennis niet verdüenstéhjker kan vinden dan het koopen van eene mooye ja*». Verdienstelijk is hij, die doet, heeft of is, wat mij aangenaam affekteert Voor een bankier, die tien maal millionair is en nooit iets heeft uitgevoerd, heb ik eerbied. Waarom? Om dat hij op een uiterst zacht tapijt in een vergulden stoel in een met satijn behangen kamer in een gebeeldhouwd huis zit, met een gebaad üchaam in een zijden hemd. — Maar daarvan heeft hij toch geen verdienste. — Neen, ik heb ook niet eerbied voor hem om dat ik mij er rekenschap van zou geven hóe hij er toe gekomen is, daar zoo te zitten. Want ik w i 1 mij geen rekenschap geven. Voor dat wat hij is, voor de kombinatie van een gebaad lichaam, een zijden hemd, een zacht tapijt, een vergulden stoel, een satijnen kamer, een gebeeldhouwd huis, daar voor heb ik mijn eerbied. Deze eerbied is, in 't groot afgebeeld, van een zelfde soort als het ontzach, dat een grandioos beukenbosch mij geeft. Meendet gij, dat ik dat ontzachlijk vind, dat ik daarvoor ontzach heb, om dat ik bedenk welke karakterkracht die beuken wel hebben moeten aanwenden om zóo hoog te groeyen? Volstrekt niet, wij weten allemaal wel, dat beuken geen moreele kracht noch verdienste hebben. Ik zie, en krijg ontzach, en word eerbiedig. 128 SOCIALISME En ik weet gelukkig maar al te goed, dat als ik botaniesch, anatomiesch en chemiesch ging analyseeren hoe die beuken zoo zijn gegroeid, dat ze mij een indruk van ontza|chlijkheid geven, ik mijn eerbied en ontzaeh, dus mijn bewondering en liefde, kwijt zou raken, dus het hoogste leven, het hoogste goed, zou verliezen. Daarom is de tegenwoordige menschenwereld zoo mooi, omdat het eenige waarvoor men eerbied heeft het geld is. Dat is de hoogste faze der viering van het zoo aardig onbewuste, spontane leven en dat is bajonetrecht tegen-overgesteld aan de zoo keurig redelijke wereld, die de Socialisten ons willen geven. Ik ben voor de onredelijkheid, voor die zelfde onredelijkheid, die den Heiligen Augustinus die sublieme woorden deed zeggen: credo quia absurdum. Gelukkig ! Eindelijk zijn de menschen er toe gekomen, niet meer eerbiedig te zijn om dat zij weten, dat iemant de door God gezalfde Koning is of door Gods genade uit een hertogelijke familie stamt, maar omdat zij zien dat iemant rijk gekleed is en ruiken dat hij dure olie in zijn haar heeft. Want ik wil niet van de zon houden om dat zij zich zoo verdienstelijk jegens de aarde gedraagt, en om dat ik kan berekenen hoe nuttig zjj voor de menschen is, maar ik wil van de zon houden om dat zij op het eerste gezicht de liefde voor haar schoonheid in mij stort. Nog eens: ik verafschuw verdienstelijke lieden, geleerden en weters, mieren en mest, en ik bemin fatten, koffiehuishouders, pauwen en regenbogen. De grovere deelen van het groote lichaam, dat men maatschappij noemt, zullen moeten lijden op dat de fijnere deelen zoo schoon mogelijk worden, even als Boedhistische en Christen Geestelijken, in onze eeuw b.v. nog de Heilige Labre, hun beenen en hun armen en hun romp verwaarloosden om grooter schoonheid van hersenwerkingen (Gods-visioenen en aandoeningen van Moreele-Glorie) te krijgen. socialisme 129 In de tegenwoordige maatschappij is de onrechtvaar* digheid en onredelijkheid zoo erg als het maar kan. (Het gezach heeft geen motief meer en de eerbied is redeloos.) En daarom bemin ik haar, om haar goddelijkvolkomen absurditeit. III " Korte Aanduiding van het Socialisme Het Socialisme is een van de eenvoudigste en prachtigste zaken ter wereld. Wel eens heb ik het socialistiesch sentiment. Ik zie dan loopen een mijnheer, een man-mensch, wiens kleêren, hoed, schoenen en geschorenheid hem tot mijnheer maken, en hij komt tegen: een man, dat is een mensch zonder hoed maar met een pet. De man neemt diep zijn pet af, de mijnheer andwoordt met een genadig hoofdknikje. Dan voel ik mij gerevolteerd. Dan denk ik: waarom, goeye-God, waarom? Dan wil ik opspringen, dan word ik half mal van dit ergerlijk onbegrijpelijke. Dan ben ik socialist. Dan heb ik het socialistiesch sentiment in püursten staat. Dan ervaar ik sterk en als in extrakt, in essence, het zelfde gevoel waarin de socialistische leiders leven en waarvoor zij alles over hebben. Dat is dan weêr het valsche begrip der moreele verdienste.dat 't mij doet: „waarom", mijmert het telegraaf-snel in mijn onbewustheid, „is dè mijnheer mèer dan de man, daar de man, met de zorg voor zijn groot gezin, enz., vermoedelijk veel verdienstelijker is dan de mijnheer, waarom moet de ih kommer levende en hard werkende man eerbiedig begroeten den gemakkelijk levenden en pleziermakenden mijnheer!" Houdt men het door deze impressie verkregen sentiment nu vast, dan ont-staat de verontwaardiging en de Beschouwingen 3e druk 9 130 SOCIALISME eindeloze begeerte naar verandering, midden tusschen een erbarmingsliefde voor het proletariaat en een wrevelhaat tegen de bourgeoisie. Dan zou men alle miinheeren om de ooien willen geven in precies de zefltte boosheid, die men heelt tegen een grooten iongen, die een kleintje trijtert. En dan in het gepeins komen alle andere gedachten, meeningen, begrippen en sentimenten er bij, om van het Socialisme het meest logische, nuttige en rechtvaardige stelsel te maken. . , De Wijsbegeerte en Wetenschap leiden er toe en de Rechtvaardigheid wil het. Het is goed, mooi en wijs. Want, niet waar, wij weten nu, dat in den beginne er was anorganische materie, waaruit zich allengs de primitieve organismen hebben ont-wikkeld, om hoe langer hoe gekompliceerder van natuur te worden, eindelijk apen, en toen: menschen. Die menschen hebben ook al weêr een heele ontwikkeling door gemaakt. Honderden jaren lang waren zij in zulke zonderlinge verhoudingen tegen-over elkaar en dachten zij over zich zelf en de dingen om hen heen zoo vreemd, dat een verstandig mensch van tegenwoordig er versteld van staat en zijn natuurgenooten m die wezens nauwelijks herkent. Er was vooreerst een groot verschil tusschen menschen en menschen, een verschil zoo groot, dat het waarlijk wel leek als had men met wezens van verschillende soort te doen en met met die eene en ondeelbare soort die ménschheid genoemd wordt. De eenen beschikten over mooye en gemakkelijke huizen en kleêren, lekker eten en drinken, de anderen waren niet veel meer dan lastdieren, die maar te werken hadden om dien eenen het leven altijd maar lekkerder en gemakkelijker te maken. En wat die eenen al niet hebben uit-gedacht of doenuit-denken—natuurlijk, niet waar, dat deed 'em hun zelfzucht — om dien toestand zoo te behouden, is wezenlijk bijna ongelooielijk. Daar was filosofie of wijsbegeerte, daar was SOCIALTSME 181 mythologie, godsdienstleer, staatsleer,staatsrecht,ander Recht nog, daar was staathuishoudkunde, daar waren Wetboeken, en nog een massa van die dingen meer, te veel om op te noemen. Al die dingen — die niet allen geveinsd waren, dikwijls meenden ze het ernstig, zoo waren ze — vertelden zij aan elkander en aan den minderen man om duidelijk te maken dat de wereld goed was zooals zij was en altijd zóó moest blijven: dat zij rijk en gelukkig waren en de anderen arm en ongelukkig. De armen werden dom gehouden, er waren geen spooiwegen, dus konden ze ook moeilijk samen vergaderingen houden en op die manier hadden de slimme rijken vrij spel. Tot nu aan toe duurt dat nog tamelijk wel zoo voort. Het levenswezen en -voorkomen van de arme-menschen is wel betrekkelijk een beetje veranderd, maar hun ellende is toch eigenlijk het zelfde gebleven; eerst heetten zij slaven, toen lijfeigenen, en op 't laatst werklieden of arbeiders. Het duurt nu nog wel zoo voort, maar lang kan het toch niet meer duren, want nu kunnen de armen bij mekaar komen om raad te schaffen, en zij niet alleen, maar ook de rijken wel een beetje, beseffen dat het zóo niet langer kan. Toen de Middeneeuwsche burchten Renaissancepaleizen werden, was er al een kleine toenadering, en nu de paleizen heerenhuizen zijn geworden en de armen even hoog boven den grond en bijna vlak naast de rijken wonen, — nu zal wel gauw de ongelijkheid heelemaal verdwijnen. Dat er een God en een Staatsrecht zou zijn, die de ongelijkheid zouden hebben beschikt en gehoorzaamd moeten worden, nu ja, dat zijn praatjes voor de vaak die de oogleden der armen zou moeten sluiten. Er zijn niets anders, — wij hebben ten minste bij de overweging van deze zaak met niets anders te doen, — 182 SOCIALISME dan menschen en menschen. Boven is de lucht, beneden is de aarde. Daar tusschen in zijn de menschen. Zij wonen op de aarde onder de lucht. Nu zal natuurlijk hun eerste werk zijn zich het leven zoo dragelijk mogelijk te maken, en als er honderd zijn zullen negentig daarvan zich waarlijk door de overige tien niet laten exploiteeren. Wat die tien nu ook zeggen om zulk eene exploitatie te rechtvaardigen, is allemaal goed en wèl, — eerst zullen zij zich nu eens installeeren, eerst allen goed wonen, eten, drinken en slapen, — en dén zullen we praten, dén kan die er zin in heeft heeft aan zijn hoogere bezigheden gaan. Zelfs al zouden die hoogere bezigheden in het houden van verhandelingen over de verkeerdheid der installatie te betoogen, bestaan, zal hij dat mogen doen, — dat is dan eene onschuldige liefhebberij, want de meerderheid, aan wie het recht van beslissing behoort, zal zich door zulke vertoogen toch nooit van de wijs laten brengen. Wij zien de smartelijke wording der ménschheid haar eind-doel benaderen. Langzaam, heel langzaam door de tijden heen, is de evolutie aan 't gebeuren. Zij is nu hare voltooying nabij. De idee der samenwerking en der broederschap, sinds achttien honderd jaar, en langer, verkondigd, zal eindelijk werkelijkheid, zintuigelijk waarneembare werkelijkheid, worden. Het Socialisme is gevestigd op de Wijsheid (Nuttigheid), de Rechtvaardigheid en de Liefde. Want het is duidelijk, dat als alle menschen samen werken zij betere en grootere dingen zullen gedaan krijgen dan als zij elkaar tegenwerken; duidelijk, dat het geheel en al onrechtvaardig is den eenen natuurgenoot den knecht van den anderen rasbroeder te laten zijn; duidelijk, dat de liefde niet gedoogt dat de eene mensch gelukkig zoude zijn ten koste van den ander. Met het verdwijnen der Godsbegrippen, met het vorderen van de wetenschap der samenleving, staat SOCIALISME 133 overigens het Socialisme als de eenig mogelijke solutie in het verschiet. Het moet voor ieder klaar-blijkehjk zijn, dat, zoo dra de absuluut despotieke regeeringsvorm is afgeschaft, het Socialisme onvermijdehjk wordt. Het Parlementarisme kan niet anders dan de over-gang van het eene uiterste tot het andere zijn. Zoo lang die overgang nog duurt, terwijl de gedachte aan het Socialisme als aan de eenige Rechtvaardigheid reeds overal is, zijn de arme-menschen die in dien tijd leven, de ongelukkigste dupen, die er ooit geweest zijn. Want vroeger meende men, dat het niet anders kón maar tegenwoordig ziet men, dat het anders kon en moest zijn, maar dat er voor-eerst nog niets aan te verhelpen is. Een staathuishoudkundig schrijver nu, van hoog gemoed en genereus besef, zal zich door de groote idee van moreele schoonheid, die in het Sociaüsme is, laten pakken, — hij ziet van boven af de groote Rechtvaardigheids-idee in hare majesteit als een hemellucht boven het socialistiesch stelsel staan; hij ziet van onderen op de duizenden arme hoftfden der*$evensellendigen, die hij in hunne kinderen te vreden en gelukkig wil maken» — o, de dankbare moeders, de ontrimpehng der bekommerde vaders-gezichten —; hij ziet het volmaakte funktioneeren van den socialistischen staat, waarbij te vergelijken de staat van nu in verhouding is als eene diligence tot een sneltrein; — en hij, natuurüjk meer man van transcendentale, ideale politiek dan van praktische en opportunistische zal zich niet bij de geavanceerde bourgeoisie, maar wel bij het proletariaat voegen. De hier bedoelde ideale poütiek is niet die, welke, uit liefde tot een beginsel, tot eene idee, om den wille eener prekonceptie, zich vergenoegt met protesteeren en zich in eene houding te stellen, die geen praktiesch gevolg kan nebben; maar de ideale politiek is die, welke, met de bedoeling den hemel te bereiken, niet versmaadt 134 SOCIALISME vast te beginnen met een paar stoven op mekaar te zetten. Terwijl de praktische en opportunistische politiek der geavanceerde bourgeoisie, in Godsnaam besluit een eindje uit den weg te gaan, als er lieden komen aandringen, die absoluut nu eenige stoven daar willen neerzetten. De socialistische politiek komt rechtstreeks voort uit de nieuwere wetenschap en de nieuwere filosofie, de politiek der geavanceerde bourgeoisie is de laatste uiting van de oudere wetenschap en de oudere filosofie. VI ONT-LEDING VAN HET SOCIALISTIESCH GEVOELEN Bij een eerste aanzien in gedachte is mijn gevoel jegens het Socialisme leelijk,wat men noemt onmenschelijk. Ik wil immers dat het ongeluk van zoo veel menschen zal voortduren; wil ik niet dat de armen ellendig zullen blijven? Dit lijkt afschuwelijk. Toch merk ik met zekerheid, dat mijn anti-socialistiesch sentiment tot een zelfde orde van sentimenten als het socialistische kan herleid worden en dat het dan, vergeleken met het socialistische, daaraan superieur is. Zoó moet de zaak gesteld worden. Met andere woorden dus: de socialistiesche menschenliefde, tot haar subjektieven staat teruggebracht en in haar essentie bezien, is een gevoel van dezelfde soort als, maar minder in waarde en rang dan, mijn antisocialisme. Ik ben niet wreed, ik ben niet gevoelloos voor het leed van arme-menschen. De méesten van die bizonder gevoelige menschen, die men is over-een-gekomen artiesten te noemen, zullen wel de ontroering van het medelijden met ongelukkige menschen hebben en zelfs erger hebben dan de meeste socialisten met hun koud, star, intellektueel enthousiasme. SOCIALISME 135 Ik verbeeld mij niet veel arme-menschen-levens, om dat het bij mijn geestelijke bezigheden niet te pas komt, maar toen ik die eerste uiting over Socialisme geschreven had, had ik al-door fantasiën van tegen de armemenschen geschreven te hebben en ik kon er bijna niet van eten. Maar te gelijk merkte ik, dat een beter, een meerder gevoel dan dit mij had doen schrijven, en, kiezen moetend tusschen mijn broeder en mijn vader, koos ik mijn vader. Wat is socialistische menschenliefde? Iets onzuivers* iets onlogiesch gevoelds. Laten wij maar eens nagaan. Ik ken een gezin van vreeselijke arme menschen. Ik ken ze, dat wil zeggen: ik heb ze gezien en herinner ze mij, of ik heb er van gehoord, en stel ze mij voor door samenstelling van vroegere verspreide herinneringen aan dergelijke menschen. Ik ken dus één gezin. Nu denk ik: o wat zou ik graag die menschen gelukkig maken. Dat verlangen is de menschenliefde. Dat verlangen is subjektief, het verlangt de voldoening voor mij van te weten dat die menschen nu gelukkig zijn. Niet de grove voldoening van hun dankbaarheidsbetoon, die bedoel ik natuurlijk niet, die is van min allooi en moet juist gemeden worden. Maar het gevoel van voldoening, dat ik gewaar word, door mij voor te stellen het verschil tusschen hun ellende van vroeger en hun blijheid van nu, met de wetenschap, dat ik die blijheid veroorzaakt heb. Dit is de verklaarbare menschenliefde. Namelijk de waarlijk direkt gevoelde, de uit een onmiddellijk sentiment ontstane. Zij is verklaarbaar om dat ik de menschen, die ik gelukkig maakte, kende. De socialistische menschenliefde nu is de door redeneering (dus door een andere geestelijke werking dan hier mag aangewend worden) valschelrjk verkregen generaliseering van dit sentiment. Ik begin met deze stelling: Als iemant zegt: „Ik was 136 SOCIALISME daar toevallig bij die-en-die arme-menschen in huis, wat ik daar heb gezien is verschrikkelijk, wat zou ik graag die menschen gelukkiger hebben !" — dan is bij dien spreker een ander soort sentiment in werking dan indien hij zegt: „ik weet dat er op de wereld millioenen arme-menschen zijn, wat zou ik die graag allemaal gelukkiger hebben 1" Een ander soort sentiment, om dat bij het eerste gezegde direkte geëmotionneerde sympathie werkt, en bij het laatste niet direkte geëmotionneerde sympathie werken kan. En dat kan niet om dat die sympathie ontstaat door dadelijke voeling, zonder redeneering. Die sympathie is namelijk in zekeren zin een zelfde gevoel als schoonheids-ontroering. Evenmin als men een gevoel van genietende bewondering kan hebben voor kunstwerken, die men niet kent, kan deze sympathie werken jegens onbekende arme-menschen. Het sentiment der sympathie voor het ééne geziene arme gezin staat, wat zijn soort aangaat, tot het sentiment der sympathie voor de millioenen ongeziene, in de zelfde verhouding als ons gevoel van bewondering voor een ons bekend kunstwerk tot ons vermoeden van de bewonderenswaardigheid der ons onbekende werken van den zelfden kunstenaar. Niet zal iemant, die een kunstwerk als mooi heeft leeren kennen en nu vermoedt dat de andere werken van denzelfden maker ook mooi zijn, beweren, dat jegens dat eene werk een zelfde gevoelsbeweging in hem gebeurt als jegens die andere. Als mijn vriend, dat is iemant dien ik heel bizonder kèn, sterft, verdriet mij dat erg, maar de doodsberichten van twintig mij onbekende menschen, die ik dagelijks lees, laten mij geheel onverschillig. Als mijn schoenpoetser zijn zoontje, dat^een aardig blond jongentje is, dien ik eiken dag zie, een schop geeft, word ik woedend op dien man; maar als ik in de krant lees van een spoorwegongeluk in Amerika, waarbij SOCIALISME 137 honderd menschen gedood en gekwetst zijn, voel ik geen zweem van medelijden voor die verongelukten. Ik geef deze bizonderheden niet uit pedanterie, als dokumenten voor mijn persoonlijken aard: maar ik beweer dat deze eigenaardigheden tot het menschentype behooren en dat ieder ze bij zich zal waarnemen, die goed zijn sentimenten kan bekijken en uit mekaar halen. Het gaat dus niet aan, de mooiheid en natuurlijkheid der socialistische algemeene menschenliefde te betogen met de vraag of iemant zich niet reeds ontdaan voelt bij het zien van één arm gezin en wat het dan niet moet wezen als hij aan die duizenden anderen denkt 1) Bij den socialist dus, die zegt: als ik denk aan het leed van die millioenen ongelukkigen komt een onweêrstaanbaar verlangen bij mij op, om aan dat ongeluk een eind te maken, — werkt niet, alleen uitgebreider, de ontroerde menschlievendheid. De socialist heeft lief zijn konceptie van de wereld, zijn Idee, den Ideaal-stijl, waarin hij de wereld wil samenstellen, even als de oorlog-ontwerper en -bestuurder zijn Idee lief heeft. De menschenhaat en de bloeddorst werken evenmin bij den oorlogsbestuurder als bij den socialist de menschenliefde. De liefde van den Socialist is de liefde voor het Stelsel, hij bemint met geen ander soort liefde dan de ontwerpers van grondwetten en de stichters van naties. Een bewijs, dat de Socialist niet de menschen bemint (namelijk niet met de rechtstreeksche geëmotioneerde i) Als gij een broeder hebt, van wien gij veel houdt, zoudt gij niet wenschen nog negen-en-negentig broeders er bij te hebben, om van hen ook zoo veel te houden. Want gij weet dat het niet zou kunnen. Gij weet dat hoe meer broeders gij te beminnen zoudt hebben, hoe minder ieder hunner door u bemind zou worden. Om de zelfde reden, waarom gij niet twee moeders zoudt willen hebben, waarom geen jonge-man zonenliefde voor twee vrouwen te gelijk kan gevoelen, om de zelfde reden, is de medelijden-liefd* met arme-menschen iets dat niet veralgemeend kan worden. 138 SOCIALISME sympathie) maar zijn stelsel, is vooral en onweerstaanbaar, dat hij de meesten der menschen, die hij gelukkig wil maken, in weerwil van hen zelf gelukkig maken wil. Die zich niet ongelukkig gevoelt, die is niet ongelukkig, en dat is het geval met de groote meerderheid der arme-menschen, en ten eerste met de boeren in 't algemeen. 1) Maar daar komt nu de Socialist, — die niet de menschen, maar alleen de ménschheid ziet, en haar ziet als het noodzakelijk materiaal om zijn ideaal in te verwezenlijken — aan den boer (en aan den tevreden minderen-man in de stad) vertellen, dat zij zeer ongelukkig zijn en het veel beter konden hebben als zij maar wilden meewerken. Daar ginds in een dorp wonen duizend boeren, die gij niet kent, die rooye wangen en glansende oogen hebben, die eiken dag zingen, die gezond zijn, die gelukkig zijn. i) De russische boeren, die honger lijden, zijn natuurlijk niet gelukkig. Dit is een uitzondering. Zoo vindt men overal ongelukkigen. Ook bij de „voldane" bourgeoisie. In 't algemeen zijn de boeren gelukkiger dan b.v. de fabrieksarbeiders, omdat de boeren gezond leven en de fabrieksarbeiders niet. Eer men vervolgt met het medelijden als beweegreden voor de bevordering van het socialisme te bezigen, is het wenschelijk volledige wetenschappelijke gegevens omtrent, in cijfers een absolute statistiek van het menschenlijden openbaar te maken. Er wordt gevraagd een statistiek van het lijden. In 't algemeen gaat het socialisme met te weinig zielkundige nauwgezetheid te werk. Voor afscheiding in partijen moge het noodzakelijk zijn de maatschappij voor te stellen als bestaande uit twintig ten honderd bourgeois en tachtig ten honderd proletariërs, uit twintig ten honderd rijke menschen en tachtig ten honderd arme-menschen, — de voorstelling die men hierdoor verkrijgt, is onjuist. Men gaat meenen, dat er op de honderd menschen twintig zijn met door-mekaar vijftig duizend gulden en tachtig met vijf honderd gulden inkomen. Het ware goed te verklaren b.v.: met bourgeois bedoel ik de menschen, die vijf duizend gulden of meer inkomen hebben en met proletariërs de menschen, die minder dan vijf duizend gulden inkomen hebben. SOCIALISME 189 Nu wilt gij die menschen lezen en schrijven leeren. Waarom? Niet uit medelijden met hun ongemak want zij zijn zoo gelukkig als zij maar kunnen; maar om dat gij het a priori en in abstracto mooyer vindt als zij een ander en hooger soort wezens worden. Hij wil, dat van een gegeven aantal menschen, te samen „de ménschheid" zijnde, ieder voor zich, ieder afzonderlijk, gelukkig zal zijn. Dat zooveel mogelijk menschen zich gelukkig zullen gevoelen, dat is de eene helft zijner bedoeling. En niet subjektief gelukkig, want ook hen, die reeds subjektief gelukkig, die relatief volmaakt gelukkig, zijn, wil hij tot een hoogeren geluks-staat brengen; maar objektief gelukkig wü hij ze maken, dat is: hij wil hen maken zóo, dat hij vindt dat zij zich te recht gelukkig voelen, dat zij gelijk hebben met zich gelukkig te gevoelen. Hij wil hen vervormen naar zijn ideaal. Hij staat hier met zijn ideaal, en daar is de ménschheid als objekt. Even zeer als alle vroegere menschheid-vormers staat hij met zijn idee apart en in deze beteekenis buiten de ménschheid. Hij meent verder, dat door de naar zijn ideaal en gelijkenis vervormde ménschheid dingen zullen gedaan en voortgebracht worden, beter dan die tot nu toe gedaan en voortgebracht zijn. De Socialist, in de visioenen zijner mijmeringen, ziet de algemeene „beschaving", alle menschen „beschaafd" als het mooiste wat hij van de ménschheid maken kan. En hiermee heb ik nu het socialistiesch sentiment tot een zelfde orde herleid als mijn anti-socialistiesch. De menschenliefde is verwijderd uit onze overwegingen zoo als het behoort. Wij zien de zaken met klare oogen aan. De Socialist wil een andere menschenwereld-orde dan ik. Hij wil op een andere manier schaken dan ik. Hij wil anders styleeren dan ik. Nu heb ik aan te toonen dat de door mij voorgestane stijl superieur is aan den zijnen. In onze hooge liefde voor Ideaal en kompositie- li 140 SOCIALISME kunst, zijn de menschen ons niet meer dan poppen, waarmeê wij een schoon geheel willen maken. Zóó moet de gedachtenwisseling gevoerd worden. Wij, de Socialist en ik, willen, dat de ménschheid een te-samen-gesteld geheel zij, in zich zelf zoo mooi en goed mogelijk, zooveel moois en goeds mogelijk voortbrengend en steeds mooier en beter wordend. Maar hij vindt iets anders mooi en goed dan wat ik mooi en goed vind. Het ideaal van den Socialist is samen-gesteld uit een moreel, een intellektueel en een esthetiesch element. Ten eerste vindt hij de socialistische wereld de eenig rechtvaardige, — dit het moreele; ten tweede vindt hij haar de nuttigste, — dit het intellektueele; ten derde vindt hij haar de mooiste, — dit het esthetiesche. Hij vindt rechtvaardig, dat, als er een aantal menschen ergens samen moeten leven, het leven ingericht worde zoo als de meesten dier menschen het wenschen. Hij vindt, dat als men met elkaar samen werkt en niet afzonderlijk, het nuttigste zal gebeuren. Hij vindt eindelijk een menigte tevreden menschen, met hun gebouwen vol overvloed van kleeren en eetwaren, iets moois om zich voor te stellen. Maar ik vind niét rechtvaardig dat, als er een aantal menschen ergens samen moeten leven, het leven ingericht worde zoo als de meesten dier menschen het wenschen. Evenmin als ik het rechtvaardig zou vinden, dat in het leger bij meerderheid van stemmen werd uitgemaakt hoe de veldslag moet geleverd worden. Ik vind niét, dat als men met elkaar samen, dat is in gemeenschap, werkt, in plaats van afzonderlijk, dat is konkureerend en individueel, het nuttigste zal gebeuren AUe dingen die men tot nu toe groot, goed en nuttig heeft genoemd zijn gedaan door eenlingen, meestal tegen het streven van de hen omringende gemeenschap in. Niet alleen zijn zoo de stelsels van Wijsbegeerte, SOCIALISME 141 de werken der Literatuur, der Schilderkunst, der Toonkunst, der Beeldhouwkunst gemaakt, maar zóo zijn ook de groote Rijken gesticht en de Godsdiensten, ook het Christendom, zóo is Amerika gevonden, en zóo wordt door velocipède- en schaatsenrijders een afstand in den kortst mogelijken tijd doorreden. Het is nuttig, dat er menschen zijn, die zoo snel mogelijk kunnen schaatsenrijden, om dat het in tijd van nood te pas kan komen. Als niet aan Columbus maar aan de matrozen de beslissing ware geweest of men, toen het eten aan boord schaarsch begon te worden en er nog geen land te zien was, toch maar zou doorvaren, — dan zouden de matrozen geen honger hebben geleden en Amerika ware niet ontdekt. Ik vind eindelijk in het aanzien van een te vreden en welvoorziene wereld niets moois. Hoe zoü, op eenigerlei wijze, een wereld van uniforme en geborneerde menschen mooi kunnen zijn ! Noem mooi het hoog-edele en het felkarakteristieke, noem mooi Lodewijk den XlVen en zijn Hof, en een voddenraper in zijn krot, maar noem nooit mooi een table-d'hote van winkelbediendes, kantoorklerken en schoolmeesters, een bal van machinisten of een slaapzaal van telegraafbeambten. De Socialist meent, dat zijn menschen niet geborneerd zullen zijn. Het socialisme beschouwt de maatschappij als een werkinrichting en nadat het werk is afgedaan, zal ieder vrij zijn om aan zijn „hoogere bezigheden" te gaan. Het zeggen zelf: eerst samen aan 'twerk, en daarna mag ieder die lust heeft aan zijn hoogere bezigheden gaan, bewijst het bestaan van het gevoelen in den spreker, dat die hoogere bezigheden eigenlijk maar een 'spel zijn, een onschuldige liefhebberij, hoe mooi en edel dan ook; het gevoelen, dat niet die hoogere bezigheden eigenlijk de hoofdzaak van het leven zijn, dat 142 SOCIALISME zij over de inrichting van het leven moeten beslissen, en dat men niet samen aan 't werk moet gaan voor dat de hoogere bezigheden (hier wijsgeerige denkingen) hebben gekonkludeerd, dat 't goed is om samen aan 't werk te gaan. Ik vind rechtvaardig, nuttig en mooi, dat er in één fijnst stuk menschheid-groei, in éen mensch of in een kleine groep menschen, van de hoogste ziele-ontwikkeling, eene Heelal-konceptie zy, waarnaar de wereld worde gestyleerd. Zoo als de éene of de weinigen het willen, moet het zijn, om dat bij den éenen of de weinigen alleen de Idee kan zijn, de konceptie der groote samen-stelling tot een geheel van harmonie. Gij zult het schoonst gestyleerde gebouw verkrijgen, niet als gij door de meerderheid der metselaars laat beslissen hoe het wezen moet, maar als gij het laat ontwerpen door éen bizonder bouwmeester. En zoo is het ook met het gebouw van het menschheidleven. Ik vind dat het Middeneeuwsche Monotheïsme de laatste wereldstijl is geweest, stijl van denken en stijl van leven, en in al wat daarna is gekomen, is een langzame verontstijling te merken, tot dat de heeleboel geëindigd is met zich te vernietigen in de volkomen stijlloosheid van materialisme en socialisme (utilistisch positivisme), waarin' wij nu liggen te modderen. Zoolang de nieuwe stijl er niet is, houd ik mij aan het laatste overblijfsel van den ouden, van den ouden wereldstijl, en dat is alleen te vinden bij de bourgeoisie. De nieuwere filosofie en wetenschap leiden tot het Socialisme, — ja, maar die filosofie is een achteruitgang, geen komponeerende maar een dekomponeerende, en die wetenschap, nu, die is — op dit plan van beschouwing — heel en al niets. Die wetenschap staat tot Gods-idee en Wereldstijl zooals de lijst der chemi- SOCIALISME 143 sche bestand-deelen van den wijn staat tot een sublimen dronkaards-droom. De hoogste wetenschap is niet de kennis van de eigenaardigheden der menschen, maar de hoogste wetenschap is de kennis van het wezen van God. De menschen zijn niets, alleen God is iets. De menschen zijn geheel onbelangrijke samen-stellingen van vleesch en beenderen, die alleen iets waard worden als God in hen is, dat beteekent: als er een zweempje in hen is van een Godspoëem, dat als een rookwolk door het menschheidgewas gaat, als zij stukjes zijn van een groote Idee-konstruktie, hoe zeer ook onbewust. De laatste wereldstijl is onttakeld tot de brokkelige laagte der tegenwoordige „bourgeoisie" met haar verschillende kleine godsbegripjes en haar zoetige religieuse aspiraties, maar alléén te kiezen hebbend tus schen die luttele ruïnen en de moerassige woestijn daarnaast, zal ik die ruïnen bewonen gaan, wijl die alleen mijn bloeyend verlangen kunnen beschutten tot ik de nieuwe huizing zich zal zien stellen. Dat de bourgeoisie een zelfzuchtige dievenbende is, ik zal dit niet betwisten, ik zal dit namelijk niet in overweging nemen; want is zij dat, dan is, haar onbewust, haar zelfzucht en haar stelen de laatste weêrstand van den ouden stijl vóór het volkomen verval. En — hoe ook van haar afkeerig in een andere sfeer van sentimenten, — zal ik haar stutten als het laatste overblijfsel van den laatsten hoog-groei der ménschheid. HET TREURSPEL „GHETTO" De fout van Ghettol) is, dat de figuur Rafaël uitgewerkt is in een stijl welke niet past in den algemeenen stijl van het stuk. Een tooneelstuk moet in één stijl geschreven zijn, even als een gebouw in één stijl gebouwd. De inzetting der figuur Rafaël in een aan het drama vreemden stijl brengt nu een gelijksoortigen indruk te weeg als een brok kermis-draaimolen in een eeuwen-oud en donker kerkje doen zoü. De oorzaak van deze door den auteur zelf niet bemerkte fout is dat hij zich zonder het zelf te weten tot zijn figuur Rafaël in een andere verhouding heeft geplaatst dan tot de andere figuren. Hij beeldt niet af Rafaël als een geëmancipeerden jongen jood op de zelfde wijze als hij van diens omgeving orthodoxe óude joden maakt. Zijn afbeelden der oude joden heeft van het begin af aan den stijl van het stuk bepaald, hij geeft ze namelijk objektief, zonder tegen hen partij te trekken, zonder ze ook zelf met lyriesch pathos eene levensbeschouwing of levenswijze te laten verdedigen. Indien ze een levensbeschouwing of levenswijze verdedigen, geschiedt het door dat de auteur de gewone dingen van hun daaglijksch leven bizonder karakteristiek doet uitkomen. Met Rafaël wordt het anders. Van dien is het niet de hoofdzaak dat hij op zekere wijze leeft en daardoor contrasteert met de anderen. Van zijn leven zien wij weinig, hij doet niets dan theoretizeeren met lyriesch pathos. r) Ghetto Burgerlijk treurspel door Herman Heyermans Jr. Amsterdam S. L. van Looy 1899 HET TREURSPEL „GHETTO" 145 Dien ten gevolge vertegenwoordigt zijne figuur als kunstmotief niet eene waarde, welke al of niet opweegt tegen de waarde, die de anderen vertegenwoordigen. Daardoor ontbreekt de waarlijke Drama-strijd en kan het orthodoxe hier evenmin met het geëmancipeerde strijden als, bij voorbeeld, een regiment infanterie kan strijden met een windvlaag. Indien Rafaël alléén had zijn liefde voor de arme dienstbode Rose, zonder daarbij een soort van denker te zijn, en die neiging werd in strijd gebracht met de neiging van hebzucht van den ouden heer, dan zoude de Drama-strijd er zijn, dan zoude die namelijk gevoerd worden door zich op gelijk terrein bevindende partijen. De aanleg van dit Drama verbiedt ons er over na te denken wie gelijk heeft, de oude joden of de jonge jood. Wij bemerken van het begin af aan duidelijk, dat men ons heeft uitgenoodigd deze lerens-afbeelding te aanschouwen, niet om partij te kiezen voor de een of andere levenswijze. Ook indien dus het lyriesch pathos van Rafaël op zich-zelf, uit het tooneelstuk gelicht, goed lyriesch pathos ware, zouden wij, hoewel die deugd erkennende, de onevenredige plaatsing daarvan in dit Drama betreuren. Door onwillekeurig voor den jongen jood partij te kiezen en aldus te misdoen tegen het wezen van het Drama, is echter de auteur er noodlottig toe gebracht slecht lyriesch pathos te schrijven. Van den éénen kant beseffende dat zoowel eene wetenschappelijke uit-een-zetting van een levens-stelsel als bepaalde elegische lyriek al te zeer buiten de manier van dit treurspel zoü vallen en ook de volzinnen van Rafaël min of meer in den gesprektoon moesten gehouden worden; van den anderen kant niet bij machte om zijn figuur Rafaël even objektief als de andere figuren te beschouwen, en niet kunnende verbergen dat hij, de auteur, het met Rafaël eens is;—geeft hij lyriesch pathos betreffende zekere levensopvatting half en half Beschouwingen 3e druk 10 146 HET TREURSPEL „GHETTO" in gesprekstoon, waardoor het leêg en hol lyriesch pathos wordt. De aanleg van het Drama heeft ons van het begin af aan gewend er mede te verkeeren als met het kunstwerk dat het is en onze waardeering ontstaat, door de treffende juistheid der levens-afbeelding er in gegeven. Passen wij deze waardeering nu ook toe op de figuur van Rafaël en vragen wij: wat is Rafaël in zoo verre als die Sachel een prachtige hebzuchtige-oude-jood is, dan luidt het andwoord: die Rafaël is een uitnemende halve-malle en duffe-geborneerde-dweeper, maar hij is dit slechts in ontwerp, en niet uitgewerkt tot een figuur zooals de andere figuren. Niet luidt zoo het andwoord omdat wij vóór de orthodoxie zouden zijn en tégen de emancipatie, maar omdat een persoon wiens bestaan zich alleen openbaart door een soort van opgewonden dwaas gebazel, welk ook het onderwerp daarvan zij, aldus het best gekenschetst wordt. Nu hebben wij echter aan Rafaël kunnen bemerken, dat de onbewuste bedoeling van den auteur geweest is ons Rafaël geheel anders te doen schatten dan hier werd aangegeven, — namelijk als de helfdhaftige Vertegenwoordiger eener nieuwere, edelere, zienswijze betreffende het leven — en, wanneer wij ons nu daarvan rekenschap geven, blijkt de omvang der vergissing. Het is geoorloofd een tooneelstuk met eene leerstellige strekking te schrijven. Het is geoorloofd de voorstanders der orthodoxie en de voorstanders der emancipatie over hunne inzichten te doen redetwisten in een letterkundig werk, en aan dit werk den vorm van een tooneelstuk te geven. Alles is geoorloofd. Alles is geoorloofd mids het goed gedaan worde. Daarom is het niet geoorloofd binnen het geheel van één zelfde werk de eene partij ons te geven in den vorm eener zedenafbeelding en de andere in dien eener pathetische ontboezeming. HET TREURSPEL „GHETTC-" 147 Willen wij vóór Rafaël zijn, dan behoorde de auteur ons tégen Sachel en de zijnen te maken. En dit doet hij volstrekt niet. Men behandelt een onderwerp niet op deze wijze, indien het doel is den toeschouwer of lezer er tégen te stemmen. Wij worden door den auteur evenmin tegen den o\iden Sachel, den vader van Rafaël, gestemd, als Rembrandt ons stemt tegen de oude mannen en vrouwen, die hij afbeeldt en die vermoedeüjk even zoo over het leven dachten als Sachel en de zijnen. En zie nu hoe de kunst zich wreekt. Terwijl het de — ik herbaal: den auteur zelf onbewuste, maar door den toon van Rafaël zich verradende — bedoeling was ons Rafaël als een edel denkend mensch te toonen, die gelijk heeft zich te verzetten tegen het bedorven leven zijner omgeving, — keert de werking der bedoeling — om dat de auteur geene bedoeling hebben mocht in de kunst waarin hij zich had begeven, — zich tegen den auteur zelf en doet hem tot bet tegenovergestelde komen van hetgeen zijn verlangen was. De wijze, waarop Rafaël spreekt, veroorzaakt bij ons de gedachte, dat het hier nog om iets anders te doen is dan om het zien van afbeeldingen, dat wij ons ook éven moeten afvragen: wie van die drama-figuren den indruk op ons maakt van gelijk te hebben. En dan bemerken wij als onze globale impressie, dat de orthodoxen gelijk hebben, en zien wij Rafaël half als een geesteszieke, half als een ledigen bombastischen enthousiast, het gewone betrekkelijk goede leven zijner verwanten verstoren en allen ongelukkig maken. Dat hier een gewoon en ordentelijk levend joodsch huishouden verstoord wordt en ongelukkig wordt gemaakt door het abnormale denken en doen van een half-mallen zoon, — ziedaar den indruk, dien wij krijgen nu de schrijver ons noopt bij zijn treurspel aan nog iets anders dan aan kunst alleen te denken. 148 HET TREURSPEL „GHETTO" De schrijver van G h e 11 o is sterk als kunstenaar in het waarnemen en weêrgeven van het werkelijkeleven, hij is uiterst zwak en onbeduidend als profeet eener betere levensorde dan de thands bestaande. Het is daarom, dat de lezer of toeschouwer aan Rafaël volkomen ongelijk moet geven. Indien het mooyer is de profeet eener betere wereldorde te zijn, dan een gewoon, naar de oude zeden, levend lid van een huisgezin, zoo is het toch mooyer een gewoon, naar de oude zeden levend lid van een huisgezin te zijn, dan te zijn een half gare weeke, drieste en absoluut vage betweter. Het is noodzakelijk bij dit bestand-deel van G h e 11 o lang te verwijlen, om dat de schrijver van dit treurspel ons onlangs beloofd heeft eene nieuwe vertakking van het naturalisme te weeg te zullen brengen. Hij was zeer tegen de (overigens voor velerlei uitlegging vatbare) leuze van „de kunst om de kunst." Hij schatte het Fransche naturalisme gering en stelde zich voor: eene kunst, die als inhaerent bestand-deel zoü hebben de bevordering van het verlangen naar eene betere wereldorde. Ik betoog hier thands niet de onmogelijkheid van zulke kunst. Noch is mijn pogen door diepere ontleding de oorzaken bloot te leggen, waarom een kunst of voorstellingswijze, als welke wij in de goede gedeelten van G h e 11 o aantreffen, in den lezer alleen welbehagen in die kunst zelve kan gaande maken. Ik betoog alleen dat, — nu Ghetto zeker wel als een voorbeeld der door den auteur aangekondigde kunst mag worden beschouwd — die kunst niet is tot stand gekomen en de aankondiging zich tot dusverre niet bewaarheid heeft. Want waar Ghetto kunst is, stemt het ons niet tegen het bestaande, en waar het ons tegen het bestaande tracht te stemmen, is het geen kunst. De auteur van Ghetto is een gróót talent, maar tot nu toe nog niet de schepper eener nieuwe, of in de HET TREURSPEL „GHETTO" 149 hedendaagsche letterkunde onvertegenwoordigde, ziens wijze of schakeering van zienswijze gebleken. De kritiek, die haar onderwerp overziet, bespeurt natuurlijk welke elementen in Ghetto aanwezig zijn, en zegt dan tot den schrijver: O, néén, indien gij dat bedoeldet, dat gij uw sterk en fraai, min of meer Ibseróaansch en hier en daar even door Maeterlinck aangetikt realisme, zonder innerlijk verband zoudt samenbrengen met wat waardeloos afval van Multatuliaansche anarchistische lyriek, — dan hebt gij het mis, dat is niet een aanwinst en eene nieuwe combinatie, dat is alleen een onzuiver-making van uw werk en groot realisme. Wat is de figuur Rafaëll Wel verre van een type van nieuw leven, de incarnatie eener levens-opvatting, te zijn, is hij een bleek en als uitgewischt karakterbeeld naast de forsch en kleurig "gekarakteriseerde Sachel, Esther, Aaron en Rebbe Haëzer. Indien wij goed nakijken wat er voor vasts overblijft onder de winderigheid zijner woorden, vinden wij, hier aanwezig in den toestand van zwak- en klein-reaUstiesch motief, een droomerigen, sentimenteelen en opgewonden jongen, die veel van buiten, van de vrije natuur houdt en vindt, dat de menschen, liever dan al-door in benauwde stadswijken te wonen en met slinksche streken handel te drijven buiten moesten wonen in de heerlijke vrije-natuur. Hij vindt dat zijn vader te weinig dóet aan het graf van zijn moeder, waar hij, daarentegen, soms een halven dag bij blijft mijmeren, ofschoon het niet eens de gewone gedenkdag is. Nu kan het wel zijn, dat hij daarin geen ongelijk heeft, misschien heeft in der daad zijn vader te weinig gevoel voor die dingen; misschien ook is het omgekeerd en is de zóón overdreven in zijn opvattingen. Want dit kan óok zijn, niet waar? Men kan ook al te gevoelvol zijn, en al is het aandoenlijk, dat een zoon zoo aan de 150 HET TREURSPEL „GHETTO" nagedachtenis zijner moeder is gehecht, — men kan ook al te lang bij een graf blijven mijmeren. De omstandigheid, dat wij op deze wijze dit dramamotief kunnen bespreken, toont reeds'de gebrekkigheid er van aan. Zij bewijst, dat de meening van Rafaël over het graf zijner moeder ons hier niet gegeven is als gedeelte eener beeld geworden levens-conceptie, maar als een der uitingen van een, dokumenteel of om den wille van het verschijnsel gezien, toevallig erg gevoelig, overigens ordinair, joden-jongetje. Menschen, die ontevreden zijn van aard, en als ze in de stad wonen het buitenleven zooveel heerlijker vinden en ook hun medeschepselen dat zouden toewenschen, zal men altijd wel gevonden hebben. Terwijl het best kan wezen dat als Rafaël buiten wóonde, hij zijn tijd zou besteden aan droomerijen over de heerlijkheid van het stadsleven. En een gevoelen omtrent „God" zooals Rafaël dat heeft en uit, wordt door duizenden met hem gedeeld, die zich zelf niet meer dan gewone aanhangers van door Multatuli gevulgarizeerd -pantheïsme achten en te verstandig zijn om met een poehaërigheid, die er een schijn van originaliteit aan zou geven, dit te komen napraten. De meeningen en handelingen van Rafaël hebben in dit Drama het wezen vantot eene realistische persoons-beschrijving behoorende karaktertrekj e s, dat wil zeggen: zij staan er als om zich zelfs wille gegeven, zonder andere dracht dan die hunner schilderachtigheid. Zij staan er dus even als de meeningen en daden der andere personen er staan, namelijk karakterizeerend en anders niet. Zij hebben echter een anderen schijn dan hun wezen is, en deze schijn is zoo fel aangebracht dat hun wezen er nauwelijks meer kenbaar onder is. De schrijver, denkende de figuur van Rafaël te releveeren, heeft, den aard zijner kunst miskennende, aan HET TREURSPEL „GHETTO" 151 die figuur een schijn gegeven, welke niet uit het wezen zelf der figuur voortkwam en daardoor het wezen der figuur weggedoezeld onder dien lossen, niet aan het wezen verbondenen, en daarom waardeloozen, schijn. Niet alleen door haar uiterlijk voorkomen leeft de omgeving of het dekor met de figuren Sachel, Esiher, Aaron en Rebbe Haëzer mede; de schrijver heeft haar buitendien een soort van mysterieus leven geschonken, waardoor zij als een levend wezen nu en dan met die personen schijnt mede te doen. Van het begin af aan doet zoo de warmte meê en zoo doen de geruchten en geluiden, die de oude blinde Sachel en Haëzer hooren. Een der beste plekken in het treurspel is uit dezen factor ontstaan. Het is het 6e Tooneel van het He Bedrijf, waar Haëzer, na lang de goede joodsche huiselijkheid en den goeden joodschen geest te hebben geprezen, aan Rafaël voorhoudt wat hem gebeuren zal als hij wèggaat van zijn tehuis: .... En kom je bij christenen en is 't Vrijdagavond dan verlang je naar je soepje èn je pudding — èn naar de kast — en naar de lamp — èn naar de klok. Zooals '* hloh thuis tikt, HM ze nergens. Hoor — En geef me nou nog 'n kopje. zegt hij. Na „hoor" is er even stilte in de kamer Ook de gewoonte-geluiden, die niet bepaald woorden zijn, die deze oude rabbijn laat hooren, doen zoo meê, Hij heeft een manier van met den klinker a te werken, die onvergetelijk achter blijft in onzen indruk, om dat zijn „Ja-ja-ja" 's zijn „La-la-la 's, zijn „Ha-ha-haTja-tja" 's, de stem zijner natuur is, die spreekt zonder dat hij, min of meer bewust, woorden vormt. Terwijl deze bizonderheden het soort kunst bepalen, waarin deze figuren zijn afgebeeld, en, voor het uiterlijk, de aesthetische waarde, welke zij vertegenwoordigen, bepaalt, samen daarmeê, de weemoed en liefde van Rebbe Haëzer het innerlijke dier aesthetische waarde. 152 HET TREURSPEL „GHETTO" Wilde dus, in onze waardeering, Rafaël het pleit winnen, dan moest zijn figuur het in schoonheids- of kunstwaarde van de andere figuren winnen. Want het is hier geen worsteüng van spierkrachtigen, noch een twistgesprek van rechtsgeleerden, maar het zijn hier: levensopvattingen vertegenwoordigende figuren, die in kunst tegenover elkander worden gësteld. Waar zijn nu de attributen van Rafaël, zijn zuchten, zijn gillen, zijn treden, die de stem van de klok en de ongeartikuleerde geluiden van Haëzers natuur zouden staan? Waar is de geur van lindenbloesem, die hij in zijn kleêren meêbrenge, van het kerkhof, waar de zonweêrkaatsing van de winkeldeur-ruiten of de opvlamming van de olielamp, die zijn binnenkomst vergezelle? Welke oogenglans of -verkleuring wordt bij hem gesteld tegenover het blinde kijken van den vader? En welke zieners-verheffing of hoogere liefde zoü bij Rafaël de weemoed en liefde van Rebbe Haëzer slaan? De weemoed en liefde wordt niet in de gedachten of woorden, maar in den tóón van Rebbe Haëzer gevonden en deze toon ontstaat door de wijze, waarop de gedachten en woorden zich schikken om van zelve zijn door het leven gevormde innerlijke natuur weder te geven. Het sentiment van Rebbe Haëzer kunnen wij aan de materie der woorden, waaiin het zich uit, onttrekken en het proeven en keuren zooals de kenners het de stoffelijke zelfstandigheden doen. Vergelijken wij er dan het sentiment van Rafaël mede, dan verhoudt dit zich er toe als niets tot iets. De oorzaak hiervan is dat Rafaëls gedachten en woorden niet voortkomen uit zijn innerlijke natuur. Hij heeft persoonlijk slechts ontevredenheid en opgewondenheid aangebracht. Daarmeê hebben zich wat oppervlakkige, onverteerde gedachten uit zijn lectuur vermengd en deze samenstelling is natuurlijk geheel HET TREURSPEL „GHETTO" 153 iets anders dan wat men sporen eener profetische of heldenmoedige innerlijke natuur zoü kunnen noemen. In kunst gaat de geestelijke waarde steeds samen met de uiterlijke waarde. En evenzoo als Rafaël en Rose's hartstocht voor elkaar en Rafaëls gedachten over het levens-ideaal van véél minder gehalte zijn dan de gehechtheid aan elkander en aan hün soort leven, van Sachel, Esther, Haëzer en Aaron, — zien wij, in hun hoedanigheid van stukken kunst, Rafaël met zijn liefje als wegzinkende oleografiën, waar de anderen als uitnemend schilderwerk in ons geheugen blijven staan. Opmerkelijk is, hoe zich in het 6e Tooneel van het le Bedrijf een eigenschap van het drama verraadt, die met de reeds behandelde hoedanigheid verband houdt. Rafaël is thuis gekomen en kondigt zijn besluit aan om het vaderlijk dak te verlaten. De vader vindt het vreeselijk, nooit in zijn leven heeft hij zoo iets verschrikkelijks gehoord. Woest wil hij de reden weten. Nu zal Rafaël hem die doen kennen. En hij vertelt hoe hij eerst zielsveel van zijn vader hield, hoe ontzettend hij 't vond dat vader blind was en dit zqn liefde nog vermeerderde, als hij hem tasten zag door den winkel, door de bergplaatsen.. tot eens op een goeden-dag, terwijl hij aan de mogelijkheid van zoo iets zelf nimmer gedacht had, hij plotseling ziet, dat zijn vader den voet op de bascuul houdt toen er balen gewogen werden en op die wijze in zijn voordeel zijn handelsgenooten bedriegt. Dit is een geweldige ontdekking voor Rafaël. Hij vindt het onoverkomelijk. Zijn vader is een.... dief. De liefde voor den vader bezwijkt onder deze ontdekking Deze bizonderheid bevestigt, naar mijne meening, mijn inzicht in het ware wezen van Rafaël, en is daarom ook in strijd met de schijn-geaardheid, door den auteur hem verderop gegeven. Deze overgroote afkeer van diefstal toch, komt mij 154 HET TREURSPEL „GHETTO" voor volkomen.... burgerlijk, niet socialistiesch of anarchistiesch namelijk, van aard te zijn. Rafaël kan de ontdekking van den diefstal alleen dan zulk een ontzettende verrassing vinden, indien hij acht, dat deze daad fel contrasteert met de overige levenshandelingen van zijn vader, zoo als hij die kent. In de dweepers-natuur nu, waarmede de auteur hem heeft omkleed, past het gevoelen, dat, even als de andere groote bestanddeelen der bestaande wereldorde verkeerd zijn, ook alle handel diefstal is. In de waardeering van iemant, die alle handel diefstal acht, kan er nauwelijks eenig onderscheid zijn tusschen de meer gewone daden van handel en die welke door de-voorstanders der tegenwoordige samenleving diefstal worden geheeten. In plaats van te denken: „de verkeerde levensorde houdt in dat ook mijn eigen vader wel den geheelen dag bedriegen en stelen moet. Dat hij nu zijn voet op de bascuul zet om het gewicht van de balen grooter te doen schijnen verschilt inderdaad weinig van het verzwijgen der slechte hoedanigheden van te verkoopen waar om de waarde grooter te doen schijnen, hetgeen elke koopman dagelijks doet", — vindt hij juist het onderscheid ontzèttend. Dit bewijst zijn leven in gevoelens, die in de socialistische terminologie wel eens burgerlijke gevoelens worden genoemd. Het verloop der gesprekken en gebeurtenissen in het treurspel doet ons weten dat Rafaëls afkeer van de bestaande levensorde dagteekent van deze vreeselijke ontdekking. Zijn gedachte-gang is nu deze : „hoe slecht moet niet een levensorde zijn, die de menschen tot zóó ellendige daden brengt". De fout wat betreft de algemeene bedoeling van dit treurspel, in deze redeneering, is, dat de handeling van Rafaëls vader zulk een vreeselijke misdaad geacht kan worden juist alleen indien men haar beziet van HET TREURSPEL „GHETTO" 155 uit de waardeeringen dier zelfde samenleving, aan wien 'men verwijt zich door zulke of soortgelijke handelingen te kenmerken. Indien toch de eigendom iets conventioneels en niet iets essentiëel menschelijks is, is een vergrijp tegen den eigendom, een vergrijp tegen de conventie, maar niet tegen de essentiëel menschelijke deugd. In plaats van zijn vader die handeling zoo bitter te verwijten, moest Rafaël, zoo hij iets anders dan „burgerlijk" van nature was, die veeleer toejuichen als eene heilzame verbreking der conventie. Indien men zoude aanvoeren, dat de handeling van den ouden Sachel krenkend is voor ons gevoel, niet zoo zeer wijl zij een vergrijp is tegen den eigendom, — het geen er slechts de uitwendige kant van is — maar wijl zij het vertrouwen schendt, dat zijn genoten in hem stellen, — luidt ook weder de tegenwerping, dat de handeling alleen iets op zich zelf heel bizonders en ergs kan toeschijnen aan iemant, die meent, dat wederzijdsche schending van vertrouwen en dergelijke misdrijven niet het wezen zelf uitmaken der samenleving, waarin déze handeling werd bedreven, en daar dus niet regel zijn. De krenking van zijn burgerlijk gevoel stemt Rafaël tegen de burgerlijke samenleving. Was hij niet van nature burgerlijk, hij zoü (door dit bizondere geval) niet gekrenkt zijn geworden. Is hij dus tegen het burgerlijke, dan is hij tegen zich zelf, want hij is zelf burgerlijk. Is hij tegen zich zelf, vernietigt zijne opvatting zich zelve, dan is hij dus geen positieve factor, dan vertegenwoordigt hij dus niet iets, maar niets. Dit gebrek in de logische en moreele keerzijde van het drama, gaat samen met een fout van technieschaesthetische bewerktuiging en voorkomen. Het mouvement der bladzijden, waar Rafaël aan zijn vader vertelt wat schandelijks hij van hem zag, beschouwd als stukje tooneelliteratuur, gelijkt treffend 156 HET TREURSPEL „GHETTO" dergelijken wendingen in de burgerlijke kómedies van Sardou en zijn gelijken. Ik stel mij voor uit die school bijv. een bankierszoon, die zijn vader heeft zien khoeyen met papieren : „Ik hield van u, vader, meer dan van wie ook ter wereld,.... maar toen ik dat zag, dat...." en zoo verder. Men ruikt den geest van Les bourgeois de Pon t-A rcy of Le fils naturel. De auteur heeft beseft, dat de aard van zijn drama bier de inlassching van een zeer bizonder feit, van een heftig geval, noodzakelijk maakte, om het karakter van Rafaël te rriotiveeren. Indien Rafaël werkelijk was wat de auteur van hem had willen maken, namelijk een van nature ander mensch dan zijn vader, een mensch, wien de nieuwe levensopvatting tot natuur was geworden, — dan had de auteur Rafaël het ouderüjk huis en de ouderlijke levenswijze moeten doen verlaten alléén wijl zijn nieuwe levenswijze daarin niet langer passen kon. Nu heeft de schrijver, door de werking van het drama te verplaatsen naar het plan der kleine-realistiek, der oppervlakkig felle bizonderheden, zijn onver» mogen getoond om een levensbegrip in een dramafiguur te belichamen en die figuur, door uit het wézen van begrip en figuur voortkomende mouvementen, met de andere figuren in strijdende aanraking te brengen. Zoolang niet een figuur tot stand komt, in welke de door den schrijver voorgestane levensopvatting tot een measchennatuur is geworden, heeft hij die opvatting niet in kunst verwerkelijkt en de kunst niet gegeven, door zijne leerstellingen aangekondigd. Ik heb reeds aangegeven dat de schrijver, wilde hij een harmonisch drama maken, een liefde had moeten toonen tusschen Rafaël en Rose en deze doen strijden HET TREURSPEL „GHETTO" 157 tegen de neigingen en hartstochten van Rafaëls verwanten. Dit schijnt dan ook juist de inhoud van het tooneelspel te zijn. Het is mijne bedoeling duidelijk te maken, dat het wel zoo schijnt, maar niet zoo is. Niet even zoo als er liefde voor het oude leven en weemoed in Rebbe Haëzer blijkt, blijkt er liefde voor Rose uit Rafaël. Wanneer zij dood is spreekt hij wel min of meer als een minnaar — namelijk stamelend en niet in rhetoriesch golvend pathos — maar dan is het te laat voor den strijd. En onmiddellijk daarna heeft hij 't trouwens reeds over de plichten, die hij heeft, „gróóte plichten opgelegd door den God dien jullie niet kennen en de Christenen niet kennen" en zoo voort. De buitensporige vaagheid der woorden zoü ons doen meenen, dat Rafaël door den schrik van Rosë's dood van streek is, kenden wij hem niet als den onverbeterlijken rederijker* die hij is. Ik betoog dus, dat niet even zoo als er liefde of gehechtheid, jegens andere zaken, in Rebbe Haëzer en de zijnen blijkt, in Rafaël liefde voor Rose is gelegd. Wel zegt hij, dat Rose „één in extaze" met hem is geweest, wel trekt hij haar op zijn schoot en wil de toekomst, door zijn vader hem toegedacht, prijs geven, om met Rose te leven. Maar niet aan de .verzekeringen, die de personages geven, noch aan de daden, die hij hen laat verrichten kan men bespeuren of een dramaschrijver een bepaald sentiment in zijn werk heeft weten te brengen. Dit kan alleen bespeurd worden aan den tóón der samensprekingen en aan de sóórt der dramatische wendingen, die de daden of bewegingen der personen bevatten. Zoo is er in het stil aantreden van Rose, met rood geweende oogen, in het 5e tooneeel van het Ie Bedrijf. 158 HET TREURSPEL „GHETTO" meer dramatiesch gehalte dan in het weggaan van Rafaël aan het einde van het drama. Dit, als een voorbeeld, wat de daden of bewegingen betreft. En wat Rafaëls' taal tot Rose aangaat, — niet alleen spreekt hij haar niet met haar geldenden goed uitgedrukten hartstocht toe, maar hij spreekt haar evenmin met haar geldenden slecht uitgedrukten hartstocht of opgewondenheid toe; want, wél bezien, geldt zijn opgewondenheid niet Rose, maar ; ,,'t nieuwe leven". 1) Blij wil Rose „opheffen" van haar „lagere levensplan". 2) Hij zegt tot haar: „Jij ben 'n deel van 't niéuwe leven" 8). Even voor hij haar op zijn schoot trekt, zegt hij tot haar „in extaze" : „Als je goed luistert, hoor je 't breede rumoer van 't opgaande volk, zie je banieren en vlammende oogen, voel je de lucht sidderen .. ." 4). Mogen wij aannemen, dat er menschen zijn die meer zijn dan gewone menschen en in mindere of meerdere mate profeten- of helden-naturen; en andere die, door ten onrechte zich voor profeten- of helden-naturen te houden daar zij werkelijk slechts abnormaal opgewondenen zijn, minder zijn dan gewone menschen; dan behoort de jeugdige Israëliet Rafaël, die in de huiskamer achter zijn vaders winkel aan het dienstmeisje Rose nagenoeg voorstelt goed te luisteren ten einde' o.a. banieren en vlammende oogen te zien, tot de laatst genoemden. Ook indien de uitdrukking „vlammende oogen", zonder nadere aanduiding, iets voorstelde, kan zij, na zoo dikwijls gebruikt te zijn, thands nog slechts als futloos leesboekenbezinksel dienst doen. 1) He Bedrijf, ie Toon., blz. 51. 2) id., blz. 49. 3) 51- 4) .. 51. HET TREURSPEL „GHETTO" 159 De auteur is er niet in geslaagd eenige liefde voor Rose in Rafaël aan te brengen, ten gevolge van die éene, zelfde, hoofdzakelijke fout van dit treurspel. Hij wilde het namelijk zóo maken, dat Rafaël niet alleen maar Rose zoü beminnen, maar dat hij haar zoü beminnen als ,,'n deel", of vertegenwoordigster, „van 't nieuwe leven". Twee elementen dus : de reëele figuur Rose èn : het „nieuwe leven". Deze moesten verbonden worden, wijl het niet om de realistische afbeelding eener minnarij alleen te doen was, maar de geheven, met hunne liefde, moesten tevens vertegenwoordigen, moesten verbeelden: „het nieuwe leven". Nu vertegenwoordigt of verbeeldt de figuur Rose echter in geenen deele het nieuwe leven. Dat zij een „deel van 't nieuwe leven" is, komen wij alleen te weten door Rafaëls mededeeling. Met andere woorden zij is dat alleen in Rafaëls idee, maar geenszins in de drama-werkelijkheid. In de drama-werkelijkheid is zij een gewoon verleid dienstmeisje, geheel passend in het oude leven. De figuur Rose in de plastische werkelijkheid van het Drama niet een deel van het nieuwe leven zijnde, zoo kan, daarin, de figuur Rafaël haar ook niet als zoodanig beminnen. De twee elementen zijn onverbonden gebleven, en daar Rafaël het nieuwe leven bemint, richten zich nu zijne peroraties over Rose, die hem wel voor een zonderling broekje moeten houden, heen, tot het „nieuwe leven", waarvan hij zelf overigens niet recht weet wat hij er meê bedoelt. Zie ook op deze wijze uitkomen wat er heeft plaats gehad bij het maken van dit drama: De figuren Sachel, Esther, Aaron en Rebbe Haëzer is de auteur gaan afbeelden met geen andere zorg dan 16Ü HET TREURSPEL „GHETTO" om iets af te beelden zoo getrouw en innig mogelijk naar de natuur. Deze toeleg brengt onmiddellijk zijne belooning mede. Want om dat de auteur zich om niets anders bekommerde, zijn nu, door de kracht der afbeelding als zoodanig, die figuren iets meer geworden dan enkel afbeelding in beperkten zin, en wel: onvergetelijke vertegenwoordigers, belichamers eener levensopvatting. De figuren Rafaël en Rose is de auteur gaan afbeelden met een andere zorg dan alleen om iets af te beelden zoo getrouw en innig mogelijk naar de natuur. Deze toeleg brengt onmiddellijk zijn straf mede. Want omdat de auteur zich om iets anders bekommerde dan om de afbeelding als zoodanig, heeft de kracht tot afbeelden hem begeven en zijn die figuren iets geworden, dat minder is dan enkel afbeelding in beperkten zin. Rafaël is een personage, dien de intelligente toeschouwer moet verwenschen, aangezien hij zich voordoet als ware hij de auteur zelf, die telkens te midden der drama-figuren op het tooneel komt om zijne meening, te zeggen, en aldus de werking van het tooneelspel onophoudelijk verbreekt. In het Drama hebben de moreele waarden of waarheden het wezen aangenomen van aesthetische waarden Die aesthetiesch het best is, is moreel het best. En als wij aan een drama-figuur gelijk geven, zullen wij het aan die doen welke de dramamaker, — daarbij binnen de algemeene kunst-soort, waarin hij werkt, blijvend — ons als het beste stuk kunst heeft weten voor te zetten. Een der meest treffende eigenaardigheden van een kunstwerk is, dat het, ook in weerwil van zijn maker zelf, een volstrekt vertrouwbare weerspiegeling geeft van den aard van zijn maker. HET TREURSPEL „GHETTO" 161 Evenmin als in een gedicht, waar sprake is van rotsen en wraak, rotsen en wraak noodzakelijk zich uitdrukken, maar zich zeer wel alleen kan uitdrukken de razende poging om in een stijl te schrijven, dien men niet machtig is, — evenmin houdt een tooneelspel een pleidooi in voor iets anders dan voor de deugd, die door het gehalte van het tooneelspel zelf wordt bewezen. Wat is het, dat een kunstwerk zegt? Niet de voorstellingen, welke zich verbinden aan de zelfstandige naamwoorden en andere woorden, die er in voorkomen. Maar naauwkeurig de geestelijke gesteldheid van den schrijver. En daar hij zelf waarschijnlijk niet weet hoe hij is of hoe hij toen was, kan hij dat in het kunstwerk als in een sekuren spiegel aanschouwen. Als een schrijver in zijn werk de regels plaatst: „De Heldenmoedigheid doortintelt al mijn aaren, Wees gij een Held zoo als uw vaders helden waren" bevindt zich in die regels niets heldenmoedigs. En daarom bevatten die regels niet een pleidooi voor den heldenmoed. Toch drukken zij iets uit, toch bepleiten zij iets. Zij bepleiten namelijk het genoegen van een huiselijken achttiende-eeuwschen rederijker te zijn, die, zonder het flauwste besef van dichtkunst of heldenmoed te hebben, met een Goudschen pijp in een gloeyend hoofd boven een vel papier, onbeteekenende woorden tot regels zit op te schrijven, waarvan het laatste regelwoord op het laatste woord van den vorigen regel „rijmt". Het wézen zulker regels is dus : dit in te houden. Daarentegen kunnen regels, waarin de woorden „held" noch „moed" voorkomen, heldenmoed inhouden, uitdrukken en bepleiten. De heldenmoed, dat is : datgene wat in iemant is op het oogenblik dat hij doet Beschouwingen 3e druk \ j 162 HET TREURSPEL. „GHETTO" datgene, wat men een heldendaad noemt, dat levensbestanddeel, dat gevoel, die gewaamording, kan namelijk ook aanwezig zijn in een kunstenaar en deze kan dat uitdrukken in zijn werk, bij voorbeeld in versregels. ,. Dit is dan een bestanddeel van die regels, dat ontstaat door de manier waarop de woorden naast elkander zijn geplaatst. - Want door de manier, waarop de woorden naast elkander zijn geplaatst, ontstaat een op-een-volging van klank-bizonderheden, die het gevoel bevatten, door den schrijver in die regels gelegd, zooveel als een geluidslijn. Deze geluidslijn nu, kan heroïesch of heldenmoedig van natuur zijn. De woorden, met hun beteekenis op zich zelf, doen niets ter zake. Zoo dat heldenmoed uitgedrukt kan worden, bij voorbeeld, door woorden, die in oppeivlakkige beteekenis overeen zouden komen met den volzin: „Gij hebt daar lang niet kwalijk aan gedaan," door zulke woorden op zekere wijze naast elkander te stellen. Want deze wijze doet een geluidswezen ontstaan, dat de aandoening van den spreker bevat en deze aandoening kan heroïesch van natuur zijn. Wat is nu — volgends deze stelling — de aard van den maker van G h e 11 o, wat is de deugd van Ghetto, en voor welke zaak wel is daarom Ghetto een pleidooi? , De aard van den maker van Ghetto, als zoodanig, is eene genegenheid voor het leven gehjksoortig aan die van alle groote realisten dezer eeuw. Niet op andere wijze dan Courbet, Zola, Jozef Israr ëls, is bij het leven genegen. Hij meent, uit neiging voor „het nieuwe leven , HET TREURSPEL „GHETTO" 163 van het leven, zoo als het is, afkeerig te zijn. Hij vergist zich. Men kan niet op deze wijze afbeelden dat waarvan men afkeerig is. Want de innigheid bij dit afbeelden toont vereenzelviging aan. De uitkomst van deze kunst kan niet zijn door waarachtigheid van afbeelding de menschen tegen het afgebeeldde te maken, want de graad van deugdelijkheid in de afbeelding bereikt is afhankelijk van de mate van toegenegenheid van den afbeelder voor zijn onderwerp. In zijn leerstellig twist-schrijven heeft de auteur van Ghetto de houding van den realist durven aanvallen, die, een ouden vrek ziende, niet denkt: „welk een ellendeling !" maar : „wat een prachtige oude vrek 1" Dat is alleen een misverstand dat ongeordendheid van begrippen bewijst. De neiging van den kunstenaar verhoudt zich anders tot het leven dan die van den hervormer, maar doet er niet voor onder. Daarom, om dat ik niet denk bij het zien dezer afbeeldingen van het Joodsche leven : „de wereld moet anders worden", maar alléén: „wat is dat mooi, wat prachtig I" — daarom is het: kunst. En om dat het waarlijk kunst is, is de Schoonheid hier min of meer tegenwoordig. Wat geeft de schrijver mij hier eigenlijk? Niet het Joodsche leven zooals het is. Om dat te zien, heb ik slechts zelf naar de Jodenwijk te gaan. Maar hij geeft mij zijn mooye zien van dat leven. Het is zijn mooye zien, dat hij mij geeft. Een kunsteloos verhaal van de Joodsche zeden zal wellicht gedachten van moraal en sociaal-ekonomie bij mij in werking stellen. Wordt mij iets moois te zien gegeven, dan blijven die onaangedaan. Vindt iemant het dus beter zich met moraal en staathuishoudkunde bezig te houden, — hij doe het en houde zich met de kunst niet op. 164 HET TREURSPEL „GHETTO" Het is, zeg ik, zijn mooye zien, dat de kunstenaar mij geeft. Hoe komt het zien zoo mooi? Om dat hij ziet met genegenheid. Hij vindt dit niet leelijk en slecht, hij vindt dit mooi en goed, want de mooiheid van zijn zien, het meest eigenlijke zelve van zijn werk dus, is niets dan de omzetting of uitdrukking der genegenheid met welke hij ziet. En genegenheid heeft men voor dat, wat men mooi en goed vindt. De wereld moge, in de waardeering van den moralist of hervormer, zijn zoo als zij wil, zij moge blijven wat zij is of zij moge veranderen, — de kunstenaar, althands dat type van die menschensoort dat wij ook weder uit dit werk leeren kennen — is daarom kunstenaar, wijl de wereld, hoe zij ook zij, zich tot hem verhoudt als een lief je tot haar beminnaar. Zij heeft wratjes op haar oor, kijk, zij heeft zelts zomersproeten — zijne genegenheid vermindert er met om, hij vindt de wratjes en de zomersproeten prachtig, om dat zij van zijn liefje zijn. De oude vrek is voor den kunstenaar daarom niet een ellendehng, maar een prachtige oude yrek, wijl hij het wratje is van zijne beminde, die de wereld is. De aard van den maker van Ghetto is : te zijn een liefhebber van het Joodsche leven naar de oude zeden, een Jood, wiens gevoel leeft naar de oude zeden en die bemint; de deugd van G h e 11 o is : mooiheid in dat oude Joodsche leven te toonen en het op die wijze aan te prijzen; en evenals de fiktieve auteur der aangehaalde regels over „Heidenmoedigheid" daarmee een pleidooi schrijft, allerminst voor Heidenmoedigheid, maar wèl voor 18e-eeuwsche rederijkers-huiselijkheid, heeft de auteur van G h e 11 o een pleidooi geschreven voor het leven volgends de oude Joodsche begrippen en tegen dweeperige, ledige gedachte-afwijkingen. HET TREURSPEL „GHETTO" 165 Beschouwen wij het kunstwerk Ghetto als een groot psychologiesch portret van zijn maker, dan zien wij een mooyen, geest- en gemoedrijken Jood, die door een leelijke hoofdpijnkwaal wordt gekweld. Ik herhaal, dat dit geenszins een polemieseh inzicht van mij is. Zoodra de hervormingskunst-leer zich zal hebben verwerkelijkt, zal ik het erkennen. Ik zie alleen duidelijk dat, zonder het te willen, ja zelfs precies het tegenovergestelde bedoelend, de auteur de bestanddeelen in Ghetto zóo heeft gemaakt en geschikt, dat, in het geheel onzer zuivere impressie, het hervor mingsgezind gedeelte zich voordoet als een zieke plek in een gezond lichaam. De schrijver van Ghetto sprak eenigen tijd geleden, — na een oordeel over het eerste gedeelte van zijn Diamantstad — den wensch uit, — overigens zonder dieper indringen in het vraagstuk maar alleen het Multatuliaansch misverstand herhalend — dat men niet zeggen mocht: „wat is dat mooi!" ; doch: „is het zóó in de wereld? Nu, dan, ga ik meêdoen om dèt te verhelpen". Het is echter schromelijk onverstandig en onrechtvaardig aan den lezer te wijten, dat zijn schrijven niet het door hem gewenschte gevolg heeft. Indien ik na de lezing van uw werk zeg „wat is dat mooi !" komt dat wijl gij met uw schrijven niet anders tot mij gezegd hebt dan : „zie eens hoe mooi is dat!" Gij zijt de schrijver, ik ben de lezer. Ik ben lijdzaam en heb mij aan u overgegeven. Gij kunt met mij doen wat gij wilt, indien gij een wil hèbt. Indien gij een andere werking dan mooi-vinden in mij wilt gaande maken, moet gij mij anders toespreken. Ik kan mij voorstellen, dat na een rede van Bossuet of Savonarola over armen-verzorging, mijn aard en inzichten zouden veranderen en ik uit de menschen- 166 HET TREURSPEL „GHETTO" kategorie die men kunstenaars noemt, zou overgaan in die der armen-verzorgers of maatschappelijke hervormers. Omdat de bedoeling van Bossuet of Savonarola een andere ware, dan de bedoeling van Rafaël, Jan Steen en Jozef Israëls. Zij beelden niet af, zij roepen en dwingen. Zij bedoelen het ondervinden der gewaarwording van medelijden en de voldoening over de aan ongelukkigen verschafte verbetering en vreugde, mij heerlijker te doen vinden dan het zien van ücht en kleuren, schemeringen en menschen-aangezichten. Indien gij dien kant uit wilt, ga uw gang. Indien uw gevoel daarvoor machtiger is dan mijn gevoel voor mijne „kunst", zal ik mij voor u buigen. Maar dan moet gij 't anders aanleggen, dan worden al uw beschrijvingen en wedergevingen nietig en belachelijk. Dan moogt gij niet langer „verliefd verpoozen" bij de rimpels in het gelaat uwer oude blinde joden en jodinnen. Tot nu toe werd op het misverstand in Ghetto gewezen en van de voortreffelijkheid van dit treurspel nauwelijks gerept. Op het verkeerde bestanddeel na, is dit treurspel voortreffelijke kunst. De auteur van Ghetto is eene natuur met veel verscheidenheid, een veelkleurige mozaïek vol leelijkheden, maar waartusschen materie van de ailer-edelste soort wordt gevonden. In het eerste gedeelte van Diamantstad zoowel als in G h e 11 o wordt dat gevonden, wat van alle elementen van de Uteratuur het zeldzaamste en het kostbaarste is. Het is wat de best geschoolden zonder meer, de rijkst belezenen zonder meer, de zuiverst methodischen zonder meer, toch niet bereiken kunnen. Nu zal hem alles gaarne vergeven worden, want hij HET TREURSPEL „GHETTO" 167 in een echte ziener, een zeer merkwaardig artiest. Met Kamertjeszonde, Diamantstad en Ghetto werkt deze schrijver in het procédé, dat hij meester is. Dit is een volstrekte voorwaarde om iets goeds te maken. Een groot gedeelte van de slechte literatuur-proeven der laatste jaren is slecht omdat de schrijvers iets anders wilden dan zij kónden. Die binnen het procédé blijft dat in zijn.macht is, doet dubbel wijs. Want, gesteld dat men, theoretiesch gesproken, zeggen kon dat iets, wat ik nu, om maar eens wat te noemen, de symbolische visie zal betitelen, beter zou zijn dan de naturalistische visie, — dan zal hij die in de naturalistische visie thuis is maar niet in de symbohsche, indien hij iets naturahstiesch maakt, niet alleen iets beters geven dan als hij zich aan het symbohsche waagde, maar tevens heeft hij kans iets zóo voortreffelijk naturalistiesch te maken, dat dat iets beters is dan het bestaande symbolistische. Zoo is taart een fijner gebak dan brood -T maar het is heel wel mogelijk dat iemant een zóó uitmuntend brood bakt, dat het iets fijners is dan welke bestaande of bekende taart ook. De auteur van Diamantstad heeft het eens in een twist-artikeltje doen voorkomen alsof maatschappehjke omstandigheden de oorzaak waren der waardeloosheid zijner vroegere werken. Dit heet ik hem liegen. Wel zou hij, toen hij „met vrij" was en wellicht genoopt op een bepaalde plaats te publiceeren, noch Kamertjeszonde noch Diamantstad hebben kunnen uitgeven, maar zoowel met de Schetsen van Samuel Falkland als met de allegorische fantasiën, waarvan ik mij er een uit het tijdschrift Nederland herinner, werkte hij niet in een tam en gemuilband naturalisme, maar wel deugdelijk in procédés, die hij niet machtig was. Het is dus zijn overgang tot eene schakeering van 168 HET TREURSPEL „GHETTO" de algemeene naturalistische visie, die zijn werk zoo goed heeft gemaakt. Ghetto, op de verkeerde bestand-deelen na, is één uitmuntend stuk werk. Onmiddellijk, bij de eerste regels, — en zonder dat er bier sprake van uitvoerige beschrijving is natuurlijk — bemerkt men, dat een kunstenaar begint, dat is: iemant bij wien de innerlijke vermogens van gezicht en gehoor arbeidend zijn : Eerste Bedrijf. De bedompte uitdragerswinkel van Sachel. Het is avond. Er brandt een kleine olielamp. Eerste tooneel. Sachel. Rose. Een jood. Een jood. Goeienavond {knoopt een pak los). Warm. 't Is om er bij neer te vallen. Is Esther 'r niet? Het rezumeerend woord „bedompt" is reeds goed. Maar nu de jood ; „Goeienavond.... (knoopt een pak los) Warm." Nu zijn wij er. Kunst is een zonderling iets. Omdat hier nu staat „Warm", en niet: „Wat is 'et warm", of: „Hè, foei wat warm !" bemerk ik in-eens, dat hier kunst gaande is. Niet aan het woord „warm" op zich zelf bemerk ik dat. Maar aan dat woord in verband met hetgeen voorafgaat. Na „goeienavond" en de stilte, even, terwijl de jood bukkend het pak losknoopt, komt „Warm." ; niet „warm" met een uitroepingsteeken er achter, maar „warm" met een punt. Deze wending duidt in-eenen de kunst aan, waarin hier gewerkt wordt. Zij duidt niet aan, dat hier iemant aan 't woord is, die „bizonder scherp oplet" en „natuurlijk weet weder te geven", maar iemant met een zuiver en diep het leven reproduceerende verbeelding. Dit woord op deze plaats verschaft onmiddellijk de gewaarwording, dat het hier kunst en ernst is. Dit woord klinkt dieper in ons dan waar wij leefden, toen wij de lezing nog moesten beginnen, en het omgeeft HET TREURSPEL „GHETTO" 169 het werk, dat het kenmerkt, met den eigenaardigen damp, die kunst omgeeft, zooals de duisternis het een vlammenden smidsoven doet. Juist, dat en niets anders, zegt de jood ; niets anders, hoe weinig ook maar verschillend, zal de jood op dit oogenblik en in deze omstandigheid zeggen. Het voorafgaande moment van stilte en de punt achter het woord geven den toon weder. En déze is het juist, waarvan het betrappen zoo zelden voorkomt en de aanwezigheid van kunst bewijst. Terwijl om b. v. naauwkeurig de eigenaardige woorden op te geven, waarvan straat joden zich bedienen, slechts eene scherpe oplettendheid van noode is en slechts een min of meer aardig relaas daarvan de uitkomst ; is voor het hooren van den toon verbeelding noodig en de uitkomst is: kunst. Zooals hier begonnen is, gaat het nu het geheele goede gedeelte van net tooneelstuk door. De bizondere zegswijzen der joden zijn natuurlijk ook in de dialogen opgenomen, maar nimmer om zich zelfs wille, steeds ondergeschikt gemaakt als aanvullende bestanddeelen, aan het meer waarde-hebbend gegeven van den toon. De, op een ander plan van beschouwing zich voordoende, behandelde, hoofdfout daar gelaten, — is dit Ghetto een voorbeeld van goede samenstelling om dat er volstrekt geen zorg aan de samenstelling besteed schijnt te zijn, — en ook werkelijk niet is, want het is in éen, volgehouden, aandachtspanning en kunstkoorts zoo opgeschreven — en tóch de verschillende gegevens van karakteristiek en drama-gang zoo uit elkander voortkomen en zich groepeeren als bij de meest gewikte en gewogene in-elkander-zetting maar mogelijk zou geweest zijn. Zonder hapering wordt het leven er in wedergegeven precies zooals het is en gaat en zie, dit leven is een drama. De eerst opkomende jood is een bijfiguur, die in- 170 HET TREURSPEL „GHETTO" lejidt de hoofdfiguur Aaron. Het motief van het sjaggeren, beginnend met den eersten jood wordt voortgezet door en neemt toe met Aaron, terwijl het nog steeds levenloze waar geldt. Van zelf gaat het nu tusschen Aaron en Sachel over in het versjaggeren van levenloze tot het versjaggeren van levende koopwaar. Er wordt echter, ofschoon ieder hoe langer hoe meer reeds weet wat hij bedoelt, eerst in 't algemeen gesproken, daarna wordt het allengs meer toepasselijk, — voor een meisje met hoevéél zou Sachel zijn zoon geven, voor een jongen methoevéél Aaron zijn dochter, — tot eindelijk, terwijl het gesprek onder-tusschen ook over de kiloos katoen of wol, die Aaron te koop heeft, doorgaat, — Bebecca, Aaron's dochter, en Rafaël, Sachets zoon, zich aan de te-kennengevingen duidelijk ontpoppen als een levende waar, waarover Sachel en Aaron's handel gaat. En even zoo zijn de andere figuren en motieven inéengevlochten. Voorwaar, dit Ghetto is een uitnemend kunstwerk. OVER KUNST, OF EIGENLIJK OVER DEN HEER HENRI BOREL Voor mij op tafel staat een snoezig kistje sigaren. Het is omplakt met randjes bleek blaauw behangselpapier.Bovendien is het voorzien van een rond sluitpapiertje met bladen en bloemen in een blaauw randje, als een lentebode. Maar er is nog een tweede sluitpapier, en dit vertoont het portret van haar, wier naam het merk is van deze soort: „Claire". Dit is een honnig meisje, eenigszins sportlike gekleed als een jongeling, een pet op de weelderig krullende lokken, een staand halsboordje, een overhemd, een das, een lange demi-saison. Onvermoeid lacht dit meisje, vermoedelijk denkend aan haar travesti, mij toe met een dodderigen permanenten lach. Licht ik het dekseltje op, dan zie ik nogmaals het zelfde meisje, met den zelfden lach, nu met bloemen onmiddellijk om haar heen. Dit kistje bevat een puik sigaartje a 8 cents. Ik weet niet hoe het komt, en wij staan soms voor zonderlinge gedachten-associaties, maar onweerstaanbaar, als ik naar mijn kistje sigaren kijk, — het wordt inderdaad vervelend — moet ik denken aan een onderwerp, dat — wat drommel! — met mijn sigarenkistje toch niet in verband kan staan Ik kijk elders heen en verander van gedachten; maar nauwelijks valt mijn blik weêr op Claire of duivels, daar is het weêr. Nu dan, het hals-starrige denkbeeld, dat iets met Claire te doen schijnt te hebben, is niet anders dan.... de Heer Henri Borel te NisjniNovgorod. 172 OVEE DEN HEER HENRI BOREL Ik was niet van plan nader in te gaan op de beminnelijke kleine wraakneming, die de Heer Henri Borel zich veroorloofd heeft nadat ik, zonder hem echter met naam en toenaam te noemen, eindelijk eens gemeend had op de afwezigheid van kunstenaarschap bij hem te moeten wijzen 1). Maar komaan, het is grijs weêr, een naargeestige Zondag, — ik kan mijn sigaren er toch niet voor wegzetten en men moet zich toch wel eenigszins laten leiden door de omstandigheden — weet je wat, ik steek zoo'n sigaartje op — werkelijk uitmuntend voor den prijs — en ik ga in ronde termen den Heer Henri Borel te Calcutta de waarheid zeggen. De Heer Henri Borel isgeen artiest en heeft dus in zoover met onze kunst niets te maken. De Heer Henri Borel is evenmin een goed journalist, zooals — om twee zeer disparate en voor mij zich niet het allereerst opdoende voorbeelden te noemen — de Heer Dr. A. Kuyper en de Heer Van Oss (schrijver o. a. van eenAmerikaanschereis-schetsinhet Algemeen Handelsblad) zijn. De Heer Borel is een passabel journalist, maar die zich heeft doen kennen door van den onaangenamen toestand, welke door de betreurenswaardige ontbinding van de oorspronkelijke Nieuwe Gids-groej> in de Letterkunde was ontstaan, gebruik te maken om ongevraagd en onbevoegd zich in een strijd te mengen, waar, als het er op aan kwam, hem toch geen ander lot wachtte dan onder den voet te worden geloopen. Ten onrechte is de Heer Borel zich met Letterkunde in de engere beteekenis gaan bezighouden. Ik neem gaarne aan, dat hij een beminnehjk mensch is, die gereisd heeft, die Chineesch, Maleisch en wie weet hoeveel talen meer nog kent, maar al overtrof hij de meest indrukwekkende oberkellners in bereisdheid i) Zie De Amsterdammer van 14 Jan. en van 22 Mrt. OVER DEN HEER HENRI BOREL 178 en talenkennis, —- dat zoü nog geen druppel artiesten-bloed in zijn aderen veroorzaken, evenmin: als zijne genegenheid voor primordiale of exotische kunst noodzakelijk van hooger orde dan de sentimentaliteit van een wat onfrisschen muzeum-concierge zou moeten zijn, ómdat die kunst primordiaal of exotiesch is» De Heer Borel heeft verzen uitgegeven, die ontoonbaar zijn en ook niet aanleg doen bemerken. Blijft over: zijn affreus boek „Het Jongetje". Aangezien wij over kunst spreken, is de vraag niet of het onderwerp.dat in het verhaal „Het Jongetje" wordt behandeld, een fijn, teêr, aller-dehkaatst onderwerp is, en allerminst of het verhaal aandoenlijk is. De oorzaak van ons schreven bij kunst is niet de aandoenlijkheid van het onderwerp, maar alleen de Schoonheid waarmede het onderwerp behandeld werd. Aangezien nu de Heer Borel een zeer mooi onderwerp met zijn kwijlenden stijfselstijl heeft behandeld, zoodat de lezer er wee van wordt en onwillekeurig geluiden begint te maken, die de voorbijgangers ontsteld doen stil staan, — zoo heeft hij daarmede naar mijne meening een niet nader aan te duiden schending begaan. De ziel van een groot poëet kan de zelfde onderwerpen beminnen als de ziel van een baker 1). De Heer Henri Borel nu, heeft de ziel van een baker, niet van een grootscheepsche baker, zooals bedeesde huisvaders die, ware oorlogsgaljoenen, over de witte vloeren hunner huisgangen soms statig zien stevenen; maar de ziel van een jonge, muffe burgerbaker, met kroes-haar, die u haar kliederige hand biedt. Dit is, met verlof, niet eene pedante en eenzame i) De .Vlinders" van Thijs Maris, voorstellende een klein meisje in een tuïn is een meesterstuk en een der schoonste kunstwerken van de 19e eeuw. „Het Jongetje" van Borel, daarentegen, is een volslagen prul, niet alleen geen goede kunst maar niet tot de kunst behóórend. 174 OVER KEN HEER HENRI BOREL meening van mij. Alle artiesten, met wie ik wel eens over dezen fliemerigen letterkundigen consul sprak, hadden over dit slechte werk een dergelijk gevoelen. En eene min of meer gelijke meening over arbeid van den Heer Borel is openlijk uitgesproken, o.a. door den Heer Mr. F. Coenen, Jr. in de Kroniek, door den heer Dr. A. Diepenbrock in de Kroniek, door den heer Mr. F. Erens hier ter plaatse, door den Heer Willem Kloos in den Nieuwen Gids, allen, hier alfabetiesch genoemde, kunstbroeders met wie het mij een eer is gelijkgezind te zijn. En nu, adieu, Claire, mignon, mignonne, mignarde, mignardise. AANTEEKENINGEN BIJ MAETERLINCK Aglavaine et Selysette In Maeterlinck's drama Aglavaine et Sélysettel) kon de plastiek niet aangewend worden, om dat de bewegingen te hoog, en te verfijnd waren, en de symbolische plastiek uiteraard alleen enkele en groot duidelijke moevementen kan afbeelden: de liefde, de dood, de haat, de onschuld, enz. Uiteraard, om dat zij zelve een doel, een uiterste, is. Met de schepping van het symbool is het uiterste van die lijn van Kunst-verlangen bereikt, het symbool is de bloem aan den stengel van het schoonheidsverlangen. Het plastiesch-symboliesch afbeelden der verfijningen zoü zijn alsof uit de bloem weêr samen-gestelde stengeltjes van bloem-materie groeiden, verbrekend dus het wezen der bloem. Nu weer uit een andere streek bezien, is het ook de vraag of ziele-werkingen, in deze beteekenis, plastiesch-symboliesch afbeeldbaar zijn. Want hier wordt de ziel begrepen als een sfeer van abstraktie buiten het zintuigelijk en geestelijk leven, niet als de dat leven doordringende of omwasemende innigste levensadem. Het verduidelijken van zielewerkingen door de Heilige Teresia is eene allegorische beschrijving, geens- i) Paris, 1896. 176 AANTEEKENINGEN BIJ MAETERLINCK zins eene symbolische afbeelding daarvan. Het zijn ver van het voorwerp verwijderde, verstandelijke vergelijkingen, geenszins met het voorwerp verbondene doorvoelde verbeeldingen. Geenszins zijn het beelden, waarin het voorwerp zelf zich tot plastiesch leven stolt. Het ligt in het wezen dezer konceptie van de ziel dat haar leven niet afbeeldbaar is. Want dan immers zoü zij in de kunst, die de weerspiegeling van het leven is, doen, juist wat, volgens dit begrip, haar kenmerk is van in het leven na te laten, namelijk : als een levensadem met het zichtbare beeld vereenigd zijn. MAETERLINCK PLASTIEK Hoe komt het, dat de enkele woorden : „Un coq saute sur Pappui de la fenêtre et chante", aan 't slot van Maeterlinck's drama „La Princesse Maleine"l) een dieper indruk in de verbeelding achter laten, een feller en helderder beeld vormen, dan de meest uitvoerige, kleuren en klanken precizeerende, beschrijving van dit geval misschien zoü doen ? De oorzaak is niet zoozeer dat ons verbeeldingsvermogen, door het opnemen van al het voor-afgaande in zoo krachtige werking is gezet, dat in die hitte elk ontmoet beeld een buitengewone intensiteit van leven verkrijgt; de oorzaak is ook niet de uiterlijke tegenstelling tusschen dit frissche en vroolijk kleurig gebeurtenisje en de zwarte verschrikkingen, die er onmiddellijk aan voorafgaan 2); maar de oorzaak is onze (onbewuste) gevoelswetenschap, dat die haan eene zinnebeeldige beteekenis heeft, wij voelen dien haan dadelijk, niet als het onderdeel, maar als den vertegenwoordiger, van het lichte, blijde gewone-leven, dat weer doorgaat. 1) Bruxelles, 1892. 2) Zie het paragraafje over „La Princesse Maleine", verderop in deze bladzijden. AANTEEKENINGEN BIJ MAETERLINCK 177 Is het niet belangrijk! Het is een der belangrijkste vraagstukken der analytische experimenteele aesthetika, — : Indien wij in b.v. een nieuwsbladverslag van een gevogelte-verkooping de woorden lazen: „Un coq saute sur 1'appui de la fenêtre et chante", zouden wij die woorden onbeduidend vinden en er niets bij zien ; — lazen wij daarentegen in een novelle van een kleurgevoeligen artiest de uitvoerige beschrijving van dit geval, met dat over het kammenrood, dat over het oogengefonkel, dat weêr over de rood en zwart gespikkelde oranje vleugelen van den haan, weêr iets anders over den staalblauw-glansig zwarten, trots ópstaanden vederstaart, over het trekken van den nerveuzen hals, het openen van het puntig bekje, en zoo voort, — dan zouden wij daarin een eminente bekoring en streeling van onzen aandacht vinden; is het dan niet uiterst belang-rijk, dat de zelfde woorden, die in het dagbladbericht ons geheel onopgemerkt voorbijgingen, nu zij hier staan eene voorstelling bij ons te weeg brengen, waarin het geval van den haan zich voltrekt met zulke diepe kleuren, en in een zóo feilen luister van gulden-ochtend-tinteling, dat het ons misschien een dieper indringende genieting geeft dan de naauwkeurige kleurgevoelige beschrijving deed, niet alleen ; maar dat wij ook beseffen, dat elke nadere aanduiding, elke onderdeel-vermelding, aan de gaafheid van het rijke beeld in ons zoü schaden? Het geval van den haan, in verband met zijn omgeving hier, treft een dieper gelegen deel van ons wezen dan getroffen wordt door de gevoelige beschrijving der uiterlijkheid van het geval. Het is de beteekenis, de verstandelijk verklaarbare beteekenis, die ons gemoed treft. Wij geven ons daarvan echter, op het oogenblik der aandoening, geen rekenschap. Men zoü kunnen zeggen, dat het in onze Beschouwingen 8e druk 12 178 aanteekeningen bij maeterlinck onbewustheid geschiedt. Maar dit diepe treffen slaat onmiddellijk te-rug in de verbeelding en korrespondeert daar met de plaats (om het zoo maar uit te drukken), waar de voorstellingen huil diepste intensiteit verkrijgen. Zoo dat door een enkelen stoot in de diepere streken van ons wezen, een licht ontspringt, dat helderder het voorwerp waaraan wij denken verlicht, dan het veelvuldig ihumineeren der meer aan de oppervlakte gelegen streken doet. Zoo-genaamd impressionisme kan daarom toch even goed en zelfs beter dan zoo-genaamd symbolisme zijn. Het komt maar op de mate van talent van den kunstenaar aan. maeterlinck in 't algemeen De aard van Maeterlinck, zijn stand in het geestelijk leven, wordt aangegeven door die karaktertrekken, welke alle, of welke de voornaamste, werken gemeen hebben. En een van die is dat hij het psychische heeft binnengeleid als hoogere plaatsvervanger van het psychologische 1). De psychologie benadert van de fyzieke observatie uit het wezen en de werkingen van het zieleleven. De psychie gaat uit van de ziel en verklaart de door de uiterhjke waarneming of de introspektie gevonden verschijnselen van boven af. Het verschijnsel van een zeker koelheidsgevoel in ons tegenover groote ongelukken, die ons overkomen, zoü de psychologie b.v. verklaren uit de vermeerderde werking van het observatie-vermogen, die geen plaats laat voor de werking der affektie of emotie. i) Zie de studies „Het schoone beeld" in den IVn bundel „Verzamelde Opstellen". AANTEEKENINGEN BIJ MAETERLINCK 179 Maar de psychie ziet er een onnuddelhjke manifestatie van het ziele-bestaan in en ontdekt er door de waarheid, „que les plus grands malheurs ne nous arrivent qu'en apparence". (Voorrede van Maeterlinck bij Mauclair over Laforgue). De kern van Maeterlincks levensbeschouwing is aangeraakt in zijn opstel „Le Réveil de l'ame"l). Hij drukt daar woordehjk uit wat wij altijd hebben gekend als de meening dezer literatuur en der paralelle schilderschool. In het leven der Ménschheid, zegt hij, heeft de ziel zich slechts in sommige tijdperken vertoond (en een dier tijdperken schijnt thans weder te zijn begonnen). Wat wij van het oude Egypte weten, veroorlooft de veronderstelling, dat zij eene dier geestelijke (of liever ziele-) perioden doormaakte. Op een zeer ver verwijderd tijdstip der geschiedenis van Indië is de ziel de oppervlakte van het Leven genaderd tot een hoogte die zij nooit meer bereikte. Voorts vinden wij haar openbaringen in Perzië, Alexandrië en de twee mystieke midden-eeuwen. Daarentegen, zegt hij, zijn er volmaakte eeuwen, waar het verstand en de schoonheid zeer zuiver heerschen, maar waar de ziel zich geheel niet vertoont. Zoo, is zij zeer ver van Griekenland en Rome, van de Fransche 17e en 18e eeuw. En verder : „Het is moeilijk dit met woorden uit te drukken en te zeggen om welke redenen de dampkring van goddelijkheid en noodlottigheid, die de Grieksche dramaas omringt, niet de werkelijke dampkring der ziel schijnt te zijn. Men ontdekt aan het verschiet dier bewonderenswaardige treurspelen een even zeer voortdurende en eerwaardige geheimenis; maar het is niet het verteederde, broederlijke en zoo diep bedrijvige i) Le Trésor des Humbles, 3ème éd., pag 31. 180 aanteekeningen bij maeterlinck mysterie, dat wij in menig minder groot en mooi werk ™ eï 'vergelijking en tegen-stelling nu die de centrale vitale plaats van het geestelijk leven betreft, hjkt met dit niets verklarende trekje van losse gevoeligheid over het „verteederde, broederlijke, diep bedrijvige" volkomen onvoldoende aangegeven. Het vraagstuk van den mysterieuzen achtergrond der Grieksche treurspelen, en dat der Grieksche mystiek in 't algemeen, het vraagstuk van Maeterhncks mogelijke meening-verandering tusschen deze uiting en die in de voorrede tot Ruysbroeck, waar hij diens gedachte telkens tegelijk noemt met de Aziatische en met de Platonische, deze vraagstukken ter zijde gelaten en de Indiesch-Egyptiesch-middeneeuwsche geestesrichting zóo begrepen,dat wij haar tegenover de GriekschSoSsche mogen stellen, - blijkt, dat Maeterhnck ceheel heeft nlgelaten dit probleem een toonbare diepte van het gevoelig-verstand binnen te voeren. La Princesse Maleine Het aanbrengen der motieven uit het gewoon-doorsaande dagelijksch-leven aan het einde van „La^Prmcesse Maleinei', waartegen, in de eerste plaats, de nacht-verschrikkingen des te heviger moeten uitkomen of die, in de tweede plaats, op zich zelf vreeselijk moeten zijn in hun onnoozelheid, als een kind, dat zonde? hit te weten een ontzettende mededeehng to£ - hebben niet geheel de bedoelde uitwerking. Zii klinken verwonderend en zijn bijna lachwekkend. Zü hebben niet den schendendeh klank van den eersten lach in huis na de'begrafenis van een gehef- dewfarsthijiüijk om dat zij te fel van effect zijn en de zTeSlTeVhelle misdaad-nacht hier eerder den zachten weemoed van het gewone dagleven tot na- AANTEEKENINGEN BIJ MAETERLINCK 181 klank vroeg, indien hij dan al niet, zoo als in „Pelléas et Mélisande", in zich zelf uitliep. Zoo als een zacht kontrast zoü doen, versterken zij niet hetgeen waarmee zij kontrasteeren, maar door hun felheid vernietigen zij het. Zij zijn nu als een vaas voor een ruiker chrysanten en anemonen, die zelf met tulpen en purpere rozen beschilderd zou zijn, als een schel gouden Lijst om een onweer-nachtschilderij. In plaats van dat zij denken doen — zoo als de visie wil dat zij zouden doen denken — „hoe vreeselijk is 't" ! — komen zij uit op : „het is zoo vreeselijk niet". Het is of de broeikas van des kunstenaars verbeelding, nu eenmaal tot zoo hooge hitte gestookt, ook in het- blanke en guldene slechts sterk gekleurde monsterbloemen kon doen ontspruiten. Als een vioolbespeler, zoo opgegaan in zijner speling dracht, dat bij de laatste streken van zijn muziekpenceel zijn spel niet daalt en rondend zacht versterft, maar opslaat in wel schoone tonen, doch die 't Geheel van 't werk verbreken. Ook deze motieven, die hier dan mogen schaden aan de volkomenheid van 't werk, doen overigens de groote kracht van deze visie weder blijken 1). Het is de werkelijkheid van den levensdag gezien in de felle duidelijkheid van het droomgezicht2). Het ander werk van dit eerste tijdperk — „Pelléas et Mélisande", „Alladine et Palomides" — is mooyer, edeler en fijner; maar in geen der werken rees een hartstocht-vaart zóo hoog en werd zoo lang in een gang opgehouden als in de 4de en 5de akte van 't machtig Drama „La Princesse Maleine". 1) Zie het paragraafje over Plastiek bier-voor. 2) Ary Prins sprak reeds van „droom-duidelijk", 182 aanteekeningen bij maeterlinck Reproductie in ons van des schrijvers geestesleven De~ zaak is niet: op te merken (van buiten af) dat het voor-gevoelen door Alladine van Palomides komst 1) en het schrikken van Golaud's paard op 't oogenblik dat Mélisande's ring verloren gaat, okkulte, dus met hun grof-groot effekt inferieure, motieven zijn; maar de zaak is achter het gevoel van den schrijver te komen zoodat men het door en door ziet en dus te weten komt hóe hij die motieven toch tot harmonieuze deelen in het geheel zijner poëtische visie heeft weten in te lijven. De schrijver leeft met zijn gevoel of bewustzijn in een wereld, waar ook zulke motieven, al zijn het niet de fijnste bloemen der gaarde, van zelf te huis behooren. Er is niets oppervlakkigs of geforceerds in de wijze waarop hij die gebruikt. En, — om daarop te^g te komen — het opmerken der aanwezigheid dier motieven zoü even zoo geschieden indien zij voorkwamen in geheel foutief en abjekt-oppervlakkig werk. Het vatten van den geest, of het zelf in zich tot leven weten te brengen van het gevoel des schrijvers, is dus het eenige waar het op aankomt. Het eenige, omdat ook men natuurlijk van daar uit alle onderdeden het best ziet. Maeterlinck's verzen „Serres chaudes"2) De Poëzie moet wel iets heel bizonders zijn als wij verklaren mogen, dat in de „Serres chaudes" bijna geen poëzie wordt aangetroffen. Die Serres chaudes zijn een verzameling van uitgezochte en felle zeldzaamheden. In de scherpste kleuren staan de bontste beeldenvondsten er naast 1) Ia het drama „Alladine et Palomides". 2) Bruxelles, 1890. AANTEEKENINGEN BIJ MAETERLINCK 183 elkaar. Een onuitputbare val van antithesen, in schelle aandacht-spanning uitgebroeid, rijst voor ons op als golven kleurige lava uit een kunstmatig vuurspuwenden berg. De taal is rijkelijk kunstig zonder wederga, nagenoeg ieder woord staat vol beteekenis naast de andere. Een beurtelings kwijnende, diep-ingaande, of voorname klankverbinding, die de woorden tot zinnen en strofen maakt, is ook niet te miskennen. Behalve dat is niets hier enkel uiterhjk of voor versiering, maar alles is verbeelding van toestanden van 'tinnerhjk wezen. 't Is zoo vernuftig, kunstig, diep bedacht, dat men verrast en belanghebbend tuurt en speurt; maar 't is geen poëzie. Er is een strofe, die hierop bijna uitzondering maakt, de eerste van het gedicht „Oraison" op bladzijde 45 : Mon ame a peur comme une femme, Voyez ce que j'ai fait. Seigneur, De mes mains, les lys de mon ame. De mes yeux, les cieux de mon coeurl De vergissing van Maeterlinck is overigens deze: Hij. heeft gemeend eene dichtkunst te geven, bij welke de realistische en gemoeds-stenmiingen wedergevende oppervlakkig werd, door, in plaats van Aartó-tochten en -ontroeringen in beeldspraak aan het intiemomgevende dagelijkseh leven ontleend en in een als losse bloemslinger-bochten hangenden rhythmekadans, te geven, zie/«-bewegingen of -toestanden in naauw saamgedrongene, zware vreemde beelden naast elkaar. En welke nu ook de verhouding tusschen de figuren der plastiek en dier samenstelling èn het sentiment moge wezen — zeker is, dat bij niet heeft bedacht, dat in de eerste plaats het sentiment aanwezig moet zijn. Poëzie is tot klank-expressie geworden sentiment. i84 aanteekeningen bij maeterlinck Dat is te schrijven en daarnaar regelt zich van zelve de plastiek. Om dus te doen wat hij wilde, had het sentiment (gemoeds-staat of -stemming) zich moeten verdiepen tot ziele-staat, hetgeen naar buiten zich zou uiten door de klank-expressie zich verdiepend tot accent, en uit die innerlijke werking zoü van zelf de andere plastiek moeten ontstaan. Nó is hij, — dit blijkt uit de overvloedige aanwewezigheid van plastiek zonder sentiment — van buiten af de begeerde gebeurtenis van het scheppen dezer kunst genaderd en heeft haar gemist. Volgens de bedoeling van Maeterlinck zoude, indien een realistiesch stemming-vers je, van Verlaine, waarin hij zich over eene ontrouwe minnares beklaagt, mij eene aandoening geeft, een ziele-gedicht van Maeterlinck, waarin zijne ziel klaagt tot haar God,.mij een grootere aandoening moeten geven. Maar het omgekeerde geschiedt en dit is de toets voor het zoo even betoogde. Text-krittek (Aglavaine et Selysette) Het slot van het le bedrijf is wankel van houding. Men kan in Aglavaine's laatste zeggen daar de taal volgen van volzin op volzin, om te zien hoe, door de aansluiting van den eenen, met zijn bijna holle mysteriëusheid, aan den anderen, die geforceerde vriendelijkheid voor hoog-natuurlijke liefderijkheid geeft, de penibele vraag ontstaat: waarom die „mevrouw" Aglavaine zulke vreemde dingen zegt. Aglavaine en Méléandre spreken over de stilte. Aglavaine zegt: „nous nous sommes dit les petits mots timides que disent les étrangers qui se rencontrent, et cependant, qui sait tout ce qui vient de se passer entre nous trois ; et si tout ce qui doit nous arriver ne s'est pas décidé sous une de ces paroles.... Existe-t-il une destinée que des paroles n'aient jamais aanteekeningen bij maeterlinck 185 effleurée? Mats ce que je sais, en tout cas, c'est que notre silence m'a prédit que j'allais aimer Sélysette corame une petite soeur...." Men bespeurt hier duidelijk hoe de laatste volzin in zijn tóón wan-klinkt tegen den vorigen aan, hoe in den toon van dezen volzin bijna een eigen-wijze scherts met het voorafgaande ligt, vooral door het zeer hinderlijk luchtige „en tout cas", als zeide Aglavaine: „wat er van al dajb diepzinnig gezeur over de stilte ook aan mag zijn, — ik heb in dien tijd bedacht, dat ik van Sélysette recht hartelijk houden ga". Ja, „recht hartelijk" is het woord. Kritiek De kritiek zoude een werk moeten 6e-grijpen, feeschouwen, dat is rijzen er boven en het over-schouwen; en het dóor-voelen, dat is zich begeven in het leven van den mensch, wiens openbaring het is, en zich daarvan doordringen tot ons leven en het zijne één leven zijn; zoo dat de kritiekschrijver er één meê is en het voelt met zijn gemoed gelijk zijn eigen leven en toch er van gescheiden is en het ziet met zijn geest als het leven van een ander. Gevoel en verstand in de kritiek Indien van een werk verschillende verklaringen kunnen worden gegeven, bewijst dit niets er tegen. Het bewijst juist de deugdelijkheid er van mids aan éene voorwaarde voldaan zij. Die voorwaarde is, dat de door ons ontvangen, onontleden, gevoels-indruk van het werk sterk en zéker zij. Alleen met ons gevoel kunnen wij omtrent een werk iets absoluut zeker weten. Indien een werk niet zondigt tegen de logika van 186 aanteekeningen bij maeterlinck ons gevoel, dwaalt ons verstand als het meent te bespeuren, dat het tegen zijn logika strijdt. Dan is de oorzaak der bevreemding van ons verstand eenvoudig dat het er niet bij kan. Alle vloeyingen en zwevingen van gevoel behoeven niet vatbaar te zijn in stoltingen van verstandelijke formuleering. Over de fijnste dingen kan dikwijls alleen stamelend en voor derden onverstaanbaar worden gesproken. Aglavaine et sélysette Beroemde liefdesdialogen of -monologen als die tusschen Romeo en Julia, als de Galathea van Hooft of sommige verzen van Verlaine, hebben, door hun klankexpressie, meer poëzie-gehalte dan de dialoog tusschen Aglavaine en Méléandre, in het eerste Tooneel van het tweede Bedrijf. Deze dialoog beweegt zich echter, in een hoogere levens-sfeer dan vele der betere doen. Zoo dat iets bizonder goeds ware bereikt en een hOoge poëzie indien deze hoogte van levens-sfeer met de klank-expressie vereenigd werd, zoo dat de muziek der sfeeren niet in zich zelve alleen maar als de lichtkring om de gemoedsmuziek heen aanwezig ware. Het „Eeuwige" en het „EeuwigMenschelijke" Iets geheel anders dan het ontijdelijke of Eeuwige is het eeuwig-menschelijke of het aan alle tijden toebehoorende, dat, naar men wel zegt, de eigenschap van sommige kunstwerken is. Indien iemand in een tragedie of roman een hartstocht zóo in de vaste hoofdhjnen van zijn wezen weet af te beelden, dat, in weerwil van het verschil in uiting van den hartstocht, door de zoo zeer verschillende aanteekeningen bij maeterlinck 187 beschavingstoestanden bepaald, Achilles zoowel als een negentiende-eeuwsche fabrieksdirekteur zijn eigen hartstocht in het beeld herkennen zoü, — dan draagt die tragedie of roman het kenmerk van algemeene menschehjkheid en behoort tot alle tijden. Het Eeuwige of Goddelijke is echter niet het tot alle tijden behoorende maar, integendeel, het tot geen tijden behoorende, het ontijdelijke of boventijdelijke. Het eeuwig-menschelijke in een kunstwerk komt dus voort uit de innige kracht, waarmede de maker het essentiëel menschelijke heeft gevoeld en in de figuren heeft weten te leggen. Het Eeuwige of Goddelijke in een kunstwerk ontstaat door dat de auteur zijn figuren heeft gezien en gemaakt van uit het licht der boven-tijdelijkheid. Droom-ontleding (La Princesse Maleine) Het is opmerkelijk, hoe het sentiment der maneschijn-scène tusschen Hjalmar en Maleine, in onmiddellijk verband met het gegeven, over-een-komt met het sentiment van zekere droomen, die, zoo als een vriend mij eens zeide, als waardemeter voor genegenheden gebezigd kunnen worden. Deze scène gelijkt naauwkeurig op een droom, waarin Hjalmar, zelf nog niet zeker wetend of hij Maleine meer bemint dan Uglyane (zoo als in het boek ook het geval is: hij weet dat hij Uglyane naauwlijks of niet bemint, maar bij weet niet dat hij Maleine wèl bemint. Dit blijkt uit zijn woorden tot Angus, waar hij slechts spreekt van haar „vreemden blik") — tot de ontdekking komt dat hij Maleine bemint en niet Uglyane. En dit laatste ware hij, door de indrukken van zijn leven, dat tot een huwelijk met Uglyane leidt, bijna gaan gelooven. In der daad, juist zóo zoude het in een droom gebeuren. De, oppervlakkige, indrukken van zijn leven 188 AANTEEKENINGEN BIJ MAETERLINCK der laatste dagen zouden hem doen droomen, dat hij een bijeenkomst heeft met Uglyane, haar in zijn arm neemt maar haar nog niet ziet. Langzaam zoude hij aanvoelen, dat het Uglyane niet is, tot hij eindelijk, in eén uitwelling van zoet gevoel, zoude zien, dat het is Maleine. Deze bewust-wording van liefden in den droom behoort tot het diepste en zoetste gebeuren in ons wezen. Het verloop is dan zoo : voort-werkend op de oppervlakkige indrukken van den dag voelt de droomer zich in de houding en gebaren van een liefdes-samenkomst. Hij heeft het besef, dat hij zijn bruid omarmt, maar ziet haar niet, want de houding en gebaren hebben het sentiment gewekt en dit weigert zich te verbinden aan het beeld der ongeliefde. En daarom ontstaat dit beeld niet. Dan heeft in het duister een troebele woeling plaats, die tot het besef van den droomer komt als een gevoel van drukkend onvermogen om de omarmde gestalte te zien, tot eindelijk het sentiment het eenige beeldt, waaraan het zich verbindt, en uit het duister doet opdoemen. Dit komen tot Hjalmars kennis van zijn liefde, is subliem verbeeld in de maneschijn-scène van „La Princesse Maleine". AANTEEKENINGEN BIJ HET LEZEN BOURGES Elemir Bourges, Les oiseaux s'envolent et les fleurs tombent.— Dit is slecht werk. Villiers de 1'Isle Adam, in Akëdysséril, overtreft het ver in zuiverheid van visie, in kompositie, vooral in het prachtig rhythme. Hoewel de manier van Maeterlinck op 't oogenblik liever hebbend dan die van Zola, — tusschen welke beide in, of in de vereeniging van welke beide, Bourges' bedoeling zich beweegt — is het goede werk van Zola mij veel meer waard dan het werk van Bourges. En ook het slechte, dat wel leelijk, maar ten minste meer dór leelijk en niet schreeuwend leelijk is, als dat van Bourges. >-* De bij Maeterlinck tot leven gekomen motieven, komen hier voor als kletterend dekoratief. Ook gelijkt het werk van Bourges meer naar het minder goede van Villiers, dan naar zijn Akëdysséril. Ook de Diaboliques van Barbey d'Aurevilly zijn veel zuiverder dan Bourges. Men gevoelt achter Bourges wel een hevige verheffing ; doch zij is in plaats van heldere extaze troebele exaltatie. Het is niet als Shakespeare ; maar het is Shakespeare begrepen door holle décadence van romantiek. Alleen het uiterlijk van Shakespeare, in den schouwburg door slechte tooneelspelers vertoond gezien, is hier gereproduceerd. Er zijn wel goede beschrijvingen, prachtige beelden en aardige stukjes in; maar de schijnbaar sublime momenten zijn geheel gemankeerd. 190 AANTEEKENINGEN BIJ HET LEZEN DlCKENS Dickens behoort tot de auteurs die een massa hebben geschreven en op enkele, weinige, plaatsen iets moois of fijns hebben. Het begin van „David Copperfield" is vol fijne gevoeligheid. Ook in „Our mutual Friend" is fijn gemoed (de verhouding en het gedrag van dien ouden heer tot Dame Durden), maar het ligt meest verdronken in een vreesehjke soep. Gide André Gide. — Dt lees Novalis, Gide, met minder of meer belangstelling, Maeterlinck met bewondering. De „Voyage d'Urien" van Gide is mislukt, nog meer dan de „Couronne de clarté" van Mauclair, beide om dat zij zich met een onderwerp bezig hielden dat zij niet onder de knie hadden. Het is geen valsche „überschwanghche" lyriek, maar kunstmatige .en daarom dorre intellektueele sensitiviteit. Maar Gide is goed in de „Cahiers d'André Walter" en in de „Nourritures terrestres". 't Is niet mooi, maar fijngevoelig en interessant. Gide heeft veel begrepen, maar hij boekt zijn gewaarwordingen niet lyriesch maar als interessante verschijnselen. Daarom is hij niet iemant „om van te houden". Het op die wijze naauwkeurig waarnemen der gewaarwordingen is de eene helft der poëzie; de andere en meerdere: in verband met die gewaarwordingen gevoel te doen werken. Het groote poëtische meesterschap is willekeurig de verschillende geestelijke krachten te kunnen aan 't werk stellen. Les nourritures terrestres. — In 't begin is dit boek goed ; maar weldra gaat het schrift in een weeke lyriek AANTEEKENINGEN BIJ HET LEZEN 191 van geringe qualiteit over en blijft daarin tot het einde. Het zou aardiger zijn indien de schrijver over al die plaatsen, die hij op zijn reizen bezocht heeft, schreef zonder er geweest te zijn. De reden van bestaan zijner gezegden over die plaatsen toch, ligt niet in het de plaatsen karakteriseerende en op zoo fijne wijze karakterseerende dat het alleen ten gevolge van eigen aanschouwing mogelijk was; — maar de reden van bestaan ligt in de aanteekening van den gemoedsindruk die even goed overal elders of door lektuur over die plaatsen had kunnen ontstaan. In dit boek ligt weêr open een poëtische aard, die het niet tot poëzie heeft gebracht. Het is poëzie in embryonairen toestand. Nu denk ik niet: o, dan lees ik liever Aicard, die geeft ten minste vol-slagen of vol-dragen verzen. Maar ik denk; het is voor mij belangrijker kennis te maken met het embryo dezer hoogere poëzie, dan met de voldragen verzen van Aicard, die ik overzie als laag werk en van luttel waarde. In-tusschen is het zeer treurig voor Frankrijk. Want wat is dat la-achteloos werk. Een groot verschil is op te merken tusschen het embryonaire van deze poëzie en het weinig uitgedijde van sommige kleinere stukjes van Gorter. Terwijl dit werk als 't ware te zien geeft een geheel mensch in on-vol-vormden toestand, is elk der kleine stukjes van Gorter een vól-maakten arm of vinger. Elk der kleine stukjes van Gorter is. in zich zelf geheel af. Het zoude ook de aanloop tot iets grooters hebben kunnen zijn, maar toch is het op zich zelf iets afs. Men kan het ook bij goud vergelijken. De kleine stukjes van Gorter zijn geen groote voorwerpen of gebeeldhouwde stoelen van goud; maar 192 aanteekeningen bij het lezen heele kleine, voltooide, gouden voorwerpjes ; en het werk van Gide is ongevormd en nog in vloeibaren toestand verkeerend goud. — Het werk van Gide kan ook genoemd worden: de Duitsche gedachte van het begin dezer eeuw, in staat van ontbinding. Het is niet brengen tot nieuw en hooger leven; maar het is flaauw nabauwen. (Hierbij altijd in aanmerking genomen dat dit heel in 't groot bedoeld wordt en dusdanig nabauwen iets veel edelers is dan het beste wat b. v. Engeland of Rusland op 't oogenblik aan, literatuur voortbrengt). Goethe Goethe, Wahrheit und Dichtung, le en 2e boek. — De realistische vertelling is heel aardig. Echter niet mooi. Het heeft iets droogs in zijn, nergends even bevende, gracelijkheid. Toch gevoelt men de grootte der persoonlijkheid en iets als sobere menschenliefde in de erbarming, welke deze voortdurende lichte ironie kénmerkt. Er is echter meer gelatenheid dan Bewondering en Schoonheid achter. Het is toch het Individu tegenover de Ménschheid, nu niet die hatend, maar stil lachend medelijden met haar hebbend, haar niet au sérieux nemend. De indruk is : een zachte Reus, met de ménschheid als een troep kinderen om hem heen. Dus : tegen-stelling. Dus niet: vereenzelviging met de ménschheid. Het sprookje „Der neue Paris" is wel aardig. Het is mooi, gelijkmatig geschreven. Het heeft een sobere bekoorlijkheid, raadselachtig om dat het toch zoo dun is. In elk geval vind ik Andersen mooyer en Novalis veel grooter en dieper. Dit sprookje, dat het warme aanteekeningen bij het lezen 193 leven en de sublime natuur der ware sprookjes mist, is mij niet begrijpelijk. Ik zie er niets in dan aardig fantazie-spelen zonder meer. De heerlijkheid van het met soldaatjes spelen op de brug is een aardig detail uit het kinder-paradijs. Dat het geschiedt op een bevende gouden brug is een zeer suggestive bizonderheid. Maar dat is evenwel volstrekt niet doorvoeld als zinnebeeld. In het slot, met de verklaring omtrent de noteboomen enz. steekt de sleutel tot de geesteswerking, die dit voortbracht. Het is puike stijl, maar tot nu toe is andere mij Hever. De Confessions van Rousseau vind ik b. v. mooyer dan het realisme in Wahrheit und Dichtung. Remy de Goubmont Le Songe d-une Femme. Mercure de France, Okt. — Nov. 1899. — Leesbaar proza, maar middelmatig. Nu en dan tonig; maar over 't algemeen grof en zonder beste elementen. Dit is nu het beste van Remy de Gourmont, hier ziet men wat hij kan (Zijn Histoires Magiques, etc. is natuurlijk alles niets) en wat hij kan is niet veel. Het heeft iets 18de eeuwsch als proza en door zijne wellustigheid. Men vindt er in : Rousseau en 18e eeuwsche mémoires en correspondances ; maar óok Maeterlinck (alleenuiterlijk en flauw nagebootst, „elle était toute de lumière" of iets dergelijks.) Ik verfoei den geest er van, zoo-als die hier en daar is. Henri de Regnter Gedistingeerd, lezens-waard, proza (en verzen). Zie zijn le Signe de la Chf et de la Croix, Mercure, No. 94. Beschouwingen 3e druk 13 194 aanteekeningen bij het lezen Zijn La Cdte Verte ou Anselme el Coryse, Mercure, No. 101, is echter veel beter nog. Dit is bepaald heel mooi proza. Dit is iets om nog eens te herlezen, iets dat een „stemming", bijna lichaamstoestand, te weeg brengt. Ik geloof niet dat ik dit zoó mooi vind als het goede in Maeterlinck ; maar het is bepaald héél bizonder mooi, edeler van gehalte dan Dujardin in de eerste 2 gedeelten, die tevens de eenig goede zijn, van zijn Initiation au Pêché et d VAmour, zeer veel edeler dan Hugues Rebell, etc. Vergeleken bij de geposeerdheid der symbolische motieven in Maeterlinck is dit maar bleek, ook is er geen spoor van Maeterlincks félle verrukking ; maar er is hierin een reserve, en een gemoedsbewegen, die toch ook héél edel, héél hoog zijn. Het heeft een charme, die heel bezwaarlijk te definiëeren is, en daarin schijnt juist haar qualiteit te zijn. Het is héél bijzonder; om te proeven, woord voor woord. Het is opmerkelijk dat in La Cóte Verte rhythme, in den zin van een zekeren dreun, ontbreekt. Geen woord is om den kadans geschreven (zoo als b.v. Akëdysséril). De dichterlijkheid er in doet zich voor als aldoor maar opploffende blank gouden lichtmist. Hierop of hierin vertoonen zich de symbolische motieven zeer dun en los. Madme. de Remusat Mémoires, 1802—1808 (Paris 1881): Een gedeelte hiervan heb ik gelezen, maar kan er moeilijk verder in komen, wijl het onleesbaar zeurderig en nog beneden de grofste middelmatigheid is. Een groot man (Napoleon I) beschreven door een niets begrijpende suffe kamenier of dergelijke. aanteekeningen bij het lezen. 195 Rousseau — Confessions De geest van Rousseau is leelijk, nurksch. Den geest leert men kennen door een soort van fijne uitwaseming zijner schrijfwijze. Veel trekjes, zoo als van het „adieu, röti"l) en veel staaltjes van zijne bloöheid zijn bekoorlijk, ook de felle honger naar een weinig geluk, die hem doet wenschen een gouden hekwerk te zien opgericht op de plaats waar hij madame de Warens het eerst ontmoette ; maar doorloopend ontwaart men een lo. niet eerste-rangschen en 2o. een antipathieken geest. De bekoorlijkheid van het „adieu röti" en dergelijke blijft als 't ware afgezonderd, op zich zelf, en daarom koud. De gevoelens, zoo als bij het begin van zijn zwerftocht waar hij denkt nu onmiddellijk alom de grootste heerlijkheden te zullen ontmoeten, zijn aller-aardigst, maar de wijze van mededeeling doet ze minder bekoorlijk zijn dan zoü moeten. De verdienste van Rousseau is de natuur, de „waarheid'' te hebben gezien, „ontdekt" zelfs, in tegen-stelling tot het doode klassicisme (of liever akademisme) van Voltaire, enz. Maar hij zoü pas „groot" worden indien hij, bij een gelijken graad van oprechtheid of waarheid, tot de hoogere zijnswijzen ware gestegen. Het is opmerkelijk dat zoowel Stendhal als Nietzsche den geest van Rousseau gispen. i) „Je ne puis me rappeler sans rite qu'un soir chez mon père, étant condamné pour quelque espièglerie a m'aller coucher sans souper, et passant par la cuisine avec mon triste morceau de pain, je vis et f lairai le röti tournant a la broche. On ëtait autour du feu; il fallut en passant saluer tout le monde. Quand la route fut faite, lorgnant du coin de 1'oeil ce röti qui avait si bonne mine et qui sentait si bon, je ne pus m'abstenir de lui faire aussi la révérence, et de lui dire d'un ton piteux: Adieu, róti I Cette saillie de nalveté parut si plaisante, qu'on me fit rester a souper", — Confessions, éd. Charpentier. Paris. Blz. 28. 196 AANTEEKENINGEN BIJ HET LEZEN Stendhal (in „le Rouge et le Noir") zegt, dat Rousseau de groote-wereld met den blik van een lakei heeft toekeken» > Nietzsche kenschetst hem als zijnde vol „ressentiment". Het is opmerkelijk, dat Stendhal, de drooge, materialistische, constateerder, niet antipathiek, of althands veel minder antipathiek, is dan Rousseau. Dat komt wijl hij, voor zoover dat van zijne levensbeschouwing uit mogelijk was, het groote heeft begrepen. In Julien Sorel is het begrip van het groote 1). Er is iets dat mij in het sensueele aan Casanova 2) de voorkeur doet geven boven Rousseau, (hoewel ik op andere punten Rousseau weêr verkies). Het is die soort vereeniging van sensualiteit met sentimentaliteit, die bij Rousseau wordt aangetroffen, die daarvan de oorzaak is. De uitmuntendheid van Rousseau zijn stijl hgt hieraan, dat hij op eenvoudige wijze zeer fijne dingen zegt, dat hij dus fijne dingen zegt zonder daarvan den schijn te hebben. Men bespeurt dat hij er meer van weet dan hij zegt en dus aldoor boven zijn onderwerp blijft. Zijn opmerking dat hij bij zijn eerste bezoek aan madame de Warens dadelijk op zijn gemak was en te gelijk dat hij niet kon eten aan den maaltijd, is heerlijk van inhoud. Dit is de natuur bemerkt zoo als alleen de uitgelezenen het kunnen, om dat het beteekent dat men eerst op zijn gemak is in de vervoering. Het moet echter niet zijn : natuur; het moet zijn : natuur en stijl. Ik moet niet alleen een uiterst gevoehg en bewust 1) Zie over de Stendhal verder-op in deze bladzijden. 2) Mémoires. Paris, Garnier Ffères. AANTEEKENINGEN BIJ HET LEZEN 197 mensch zijn,dat óók; maar daarbij moet ik zijn : monumentaal. Ik heb ook gelezen la Nouvelle Heloise, maar vind de Confessions mooyer. Zoowel de filosofie, met toepassing op de maatschappij enz. als de Uteratuur van Rousseau, het is alles van minderen rang. Tot op blz. 819 is het tweede gedeelte der Confessions aanmerkeUjk minder dan het eerste. Het wordt een levendig en oprecht geschreven en daarom prettig leesbaar dagboek, maar de fijnere trekjes komen bijna niet voor. De beste dingen zijn nog wat hij ondervindt met die vrouw te Venetië, zijn ontwaken in de opera bij „engelachtige" muziek, etc. Het is echter niets dan een magazijn van fijne verschijnselen. Rousseau is een fijne en rijke oppervlakkige natuur, zonder stijl. Het voorlaatste gedeelte van de Confessions geeft den indruk van door een aan vervolgingswaanzin Ujdende geschreven te zijn. Het is kuriëus dat dit opvalt ofschoon de vervolging tevens feiteUjk plaats had. Dat is om dat het al of niet plaats hebben der vervolging met den vervolgingswaanzin niets te maken heeft. Het is de wijze waarop R. over het duistere en onbegrijpeUjke in de vervolging spreekt, de geheele manier van haar' op te nemen, die een lichten graad van vervolgingswaan aantoonen. Opmerkelijk zijn de verschülende schakeeringen van wellust en liefde in zijne betrekkingen tot madame de Warens, madame de Larnage, Thérèse Le Vasseur en madame d'Houdetot. 198 aanteekeningen bij het lezen Ten eerste is dat echter, zoo als het medegedeeld wordt, niet: poëzie; ten tweede, worden die zaken vermeld in hun hoedanigheid van oppervlakkig natuurverschijnsel, zonder diepere ontleding. Tal van bizonderheden, zoo als het reeds vermeldde ontwaken onder schouwburg-muziek, zouden in Shakespeare prachtig zijn. Dat hij het opmerkte als iets bizonders, als iets heerlijks, bewijst zijn aanraking met het verschijnsel. Maar nu staat het daar als „aardige bizonderheid uit het daaglijksch leven van een gevoeüg, of liever aandoenlijk, mensch" ; nu is het niets. Dat Casanova nu en dan sympathieker lijkt dan Rousseau komt door dat deze een eenvoudige onbewuste was, een jolig dier. Bij hem geen strijd tusschen Wellust en „Liefde", want afwezigheid van Liefde. En de strijd is het onsympathieke. SüLLY prudhomme Tot de wetenschap der dichtkunst behoort het gedicht van Verlaine „Ecoutez la chanson bien douce" en dat van Sully Prudhomme „Les Yeux" naast elkander te stellen om dan aan te toonen uit het verschil in beweging van den volzin waarom het eene zoo veel beter is dan het andere. Dit is juist de kennis der dichtkunst: het inzicht van het groot verschil in waarde tusschen deze twee, het inzicht dat de vondst van een regel, van een rijm, bij Sully Prudhomme de goede uitkomst van een min beleid is, het bewijs van het geringe dat slag van iets te hebben is, terwijl bij Verlaine regels, rijmen, de rezultanten zijn van een van zelf aanwezigen diepen toon. Het werk van Sully Prudhomme is zeer geringe, keurig schoolmeesterlijke, arbeid, voorbeeld van nietige netheid. AEOLIE OF DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL ONTBOEZEMING NA INZAGE DER EERSTE AFLEVERING VAN HET TIJDSCHRIFT „DEN GULDEN WINCKEL" I Toen de groote fransche monarchie in het laatst der achttiende-eeuw nederzonk, gebeurden er, zegt men, zonderlinge dingen op de vlakte. De maatschappij ging het onderste-boven en luidruchtig oproerig canaille zag men bij troepen zwetsen en zingen, gillend gebaren en strompelend dansen in de statige wijken waar tot dan toe alleen de wèl-gestijlde fijn-kleurige wandelaars gingen en zwierig renden de door koetsiers, die zelf edel-lieden waren, bestuurde karossen. In de straten van Parijs had men, tusschen de voetgangers van allerlei aard, ook steeds velerlei gebrekkigen zien gaan, grauwe gedaanten: gebochelden, manken, scheelen en scheeven, paarsch-neuzigen, langoorlelligen, dwergen, platvoeten, idioten met groenachtigen gelaatstint en heden met een grooten zweetplek op de billen, schepsels in vaal-grijze lompen, wien weeë jenever uit neus en uit rood-omrandde leep-oogen droop, en vooral ook niet weinig gewone duffe stommerikken; — maar ten tijde dat het zóo erg was, dat de monarchie in haar eigen woning werd gehoond, zag men iets bizonders gebeuren: op de pleinen, die men overzien 200 DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL kon uit de ramen van het Paleis, verschenen, op open plekken en midden in de zon, monsters in menschengestalte, gebrekkigen en ezels-koppen, wier euvel zóo opzichtig was, dat die tot dan toe zich nimmer buiten de stegen en sloppen en onder-aardsche holen hadden vertoond, waar slechts de avond hen schichtig, met de muizen en spinnen, langs de muren sluipen zag. Zóó buitengewóón waren de bochels, van zóo groote afmeting de platvoeten, zóo verregaand de achterhoofdgezwellen, zóo dól de neus-kronkehngen in verband met het voorkomen der oogen, dat deze rampzaligen niet konden verschijnen zonder onmiddellijk de hevigste en als magnetische belangstelling van alle geneesheeren, pleegzusters, studenten in de chirurgie, bestuurders van kermistenten en dierentuin-oppassers te verwekken, en tevens het onweêrhoudbare proesten en buitelend schaterlachen, niet slechts van de straatjongens, de bleeke en verveelde winkel-bedienden in hun deurposten, de lustige handelsreizigers komend van open-tafel, en zelfs van de deftige hoogleeraren en bankiers, maar tot van het personeel van het Leger des Heils toe, anachronistiesch, astraal en profetiesch daar aanwezig, van predikanten, van dweepers, van weemoedig-gezinden, van diep-bedroefden wier geliefden pas overleden waren, van zieken, van in flauwte liggenden en van alle lieden, die uit menschhevendheid anders door beginsel en aard nooit om iets lachten. Nó was de verwarring in de samenleving zóo groot, -dermate scheen de geheele wereld op haar kop te staan, dat ieder-een ten slotte gemeene-zaak maakte met deze verschijningen. Een luister-rijke markies, edel van gelaat en fijn van gang, werd gemeenzaam met een half rot dwerg-gedrocht uit een zeer ver af gelegen water- en vuurnering: een enorm groot Joden-Paaschbrood-kleurig mottig en kaal hoofd op een door zwaren waterbuik en rugzwellingen ei-vormig kort lichaam, met DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL 201 groene met talloze glazen kralen geborduurde pantoffels daar-onder, en bood dezen een snuifje aan. Een slanke hertogin, in kant en satijn, de truffel der mouche als een schoonheids-aroma in het blank van 't gelaat, sprak kameraadschappelijk tot een door de onzichtbare wolk van zure uitwaseming omgeven vrouwmensen, die dertig jaar lang dagelijks in haar eenig nuchter half-uur de vischkoppen op de mesthoopen van openbare eethuizen had liggen uitzuigen, en nu stond te luisteren en te knikken met een onderwaarts uitgezakten paarsch-rooden neus, uit wier poriën groenige wormpjes zich opkronkelden en uit wier gaten, naast talrijke wratten en róze bij-gezwellen, vette haarpegels tot op den bak-vormigen onderlip piekten, — waarnaast oogjes als bedorven knoppen van hoedspelden gluurden, — lachend met haar mond, die als gebit slechts één stukje zwarten tand vertoonde. En eindelijk werd ook de voornaamste bewoner van het land omringd, hij, die voorheen wel eigenhandig het rapaille van zijn marmeren vloeren had verjaagd, met knots en zweep voor die bedelaars en dieven, die men niet met degen of floret te lijf pleegt te gaan, —en op zijn groot koningshoofd, op zijn haren die zoo zacht als zijde waren, werd geplaatst een oude narrenmuts, die twee luizen-nesten bevatte. II Aan dit tafereel doet denken de verschijning van het nederlandsche tijdschrift Den Gulden Winekel, waarin de dichter Willem Kloos op het geheele geval zelf duidelijk kenschetsende wijze wordt gecourtiseerd. Het schip van den omstreeks 1880 schoon gestichten nederlandschen letterkundigen Staat schijnt zinkende, want de ratten, de schuwe rappe, de grauwe, veel besmette, de doorstoofd-innig duffe, worden op het dek gezien. 202, DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL Dit zijn de minste, dit zijn de aller-minste van degenen, die omstreeks 1890 beslist dood-getrapt schenen. Dit zijn de dichtst met bacteriën beladen ratten, en die door zware bloedkwalen half zijn verteerd. Als de Gulden Winckel open gaat, hooren wij onmiddellijk dat zekere, welbekende praten. Het is waarschijnlijk dat in de sociëteit van Tiel of Gorcum de conversatie niet bepaald schitterend geestig, als een vuurwerk in den geestes-nacht van de stad, is te noemen ; maar er moeten oorden zijn, waar de conversatie van de Tieler sociëteit een oase met eaude-cologne-fonteinen bij is, — koffiehuizen te Delfzijl of te Eysden, waar door de stamgasten graden van grofheid, grauwheid en mufheid worden bereikt, zóó, dat de oogen als uit-gaande kolen glimmen in de testen en stoven der hoofden, en de lichamen vermolmend schijnen en tot poeder schijnen te zullen vallen van zuivere lammenadigheid. Zulk een herberg is de Gulden Winckel. De herbergier is dezelfde gebleven, die hij omstreeks vijftien jaar geleden was, en, gelijk een stuivers-prent van Lodewijk XVI aan den wand van een in een eeuw niet veranderd kroegje in het een of ander grensplaatsje, prijkt het portret der onbekwame schrijfster „Carmen Sylva", die lang geleden reeds de vereerde van den baas van den winckel was, bij de opening onmiddellijk weder in de uitstalkasten. De herbergier is altijd verzot geweest op zeuren over famüie-betrekkingen of kennissen van hem zelf of van die of die. Toen wij hem voor een twaalftal jaren in een ander geschrift het laatst ontmoetten, had hij het over zijne oud-tante zoo-en-zoo, daar-en-daar ; in twaalf jaar heeft hij niets van zich doen hooren, en waarachtig, daar vertoont hij zich weêr en begint DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL 208 onmiddellijk over zijn oom die-en-die, waar dat-en-dat zoo aardig van was. In het vermelde is dan juist met de grootste welwillendheid niet het flauwste spoor van iets aardigs, slechts een aardig spoor van iets onduldbaar flauws, te ontdekken. Deze vreeselijke mensch doet niet anders dan leuteren over een oom van hem, zanikend dat twee bekende boekverkoopers zoo gemeenzaam met dien oom waren, dat, — verbeeldje ! — zij hem „papa", zelfs bij zekere gelegenheden „papaatje", noemden. Deze verschrikkelijke sinjeur heeft zoo door-en-door de natuur eener besteedster met groote groene paraplu dat hij, na een, als stukje dagblad schrijverij totaal onbenullige, aankondiging der nieuwe editie van Jacques Perk, met de hein het allermeest interesseerende vraag voor den dag komt naar.... den werkelijken naam van Perk's Mathilde-ügunv, deze vraag ongeveer aldus formuleerende : „Hoe zullen wij eindelijk te weten komen wie de Laura van dezen Petrarca was?" Men kan niet verder gaan. Omtrent een dichtwerk kan men niet iets geringers denken en vervolgens zoo een lafhartige nieuwsgierigheid weeër inkleeden. III Ha, waandet gij dat wij gestorven waren, dood de geest van onze jeugd? 't Is waar, dat de Koning vele deuren van het paleis wijd heeft open-gezet, 't is waar dat een verdachte menigte grauwe klanten onwelriekend in de voorportalen samenschoolt en Hij er langs gaat, de hand niet meer aan de rijzweep, maar nauwelijks geschoeid en, met den glimlach mede, bewegend in minzaam gebaar. Maar, Sire, dézen zult gij niet ontvangen? Zie, hij is binnengeslopen, die, met dien geelen wee-weeken mantel daar en ranzige reuzel-pomade-pegels aan het 204 DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL griezelig witte, Hermafrodieterige, melkboeren-hondenhaar. Zie zijn namaak-porselein-kleurige oogen loeren onder den laag gedeukten hoed. Gij wilt geen streng vorst meer zijn, maar mild en vrijgevig met uw handdruk als een Republiek-president. Goed 1 wees beminnelijk en bemind, strooi dien armen wat gouds om de óoren en werp hun in den bortszak uw gretig begeerd souvenir. Maar er is een grens, dien gij niet zult overschrijden. Bedenk, dit is niet een nietige maar wel-goeye vent. Dit is de gemeene koopman in klatergoud- en prullewaar, die u voor twaalf jaar nog alom naar het leven stond op plaatsen waar gij u niet verweren kondt. Nu, nu gij juist, met uw eigen gratie-gebaar, met den „stil-trotschen zwier" van uwen jongen-tijd, een der verrukkehjkste rozen, die ooit uw hand hief, bebt gevlijd aan het beeld van dien anderen blonden prins, uw vroeg gestorven vriend, nu zult gij dézen verworpene u niet naderen laten, zoo dat hij, na u met kruipingen en buigingen en hoed-zwaayingen zijn valsche hulde te hebben geboden, zoodat hij, zeg ik, u méér nog, meer nog nadere, de ploert, en u eindelijk vertrouwelijk aanrake en aan den elleboog stoote, terwijl zijn viezen adem stijgt rondom uw elpenbeen-fijngelaat, zeggend : en vertel me nou 'us, (je bent nou toch zoo toeschietelijk) wie was nou toch eigenlijk dat meissie van die vriend van je, hè ?.... En.... was.... het.... een.... aardige.... meid?" Ha! goede man, daar hebben wij u bij de kraag ! Blijkbaar zijt ge tien jaar geleden zoo geschrokken van de toen door u verkregen Prügel met de knuppel, dat ge daar nog maar altijd aan denken moet en een uwer eerste woorden thans het verzoek is om niet met grofheid bejegend te worden. Niet met grofheid 1. Praat jij me nog van grofheid ! Donders, wij zullen je, baasje. De verze of de kunst of wat het tan is, — zoo denk DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL 205 je — dat binne de verze, dat blijve de verze, daar gaat niks van af, dat is zoo, — maar wie was nou eigenlijk-gezeid het model, het mó-dèl, del, del, de del, vraag ik, van die ge- dichies? Was het een juffrouw en hiette ze Smit, of hiette ze Metselaar, of hiette ze Zondervan, of hiette ze Muller of Mulder, of was het, Müler of Möller,.... het was Móller, hee, hee, hee, hei-daar ! ik weet het l ze hiette Moller, Mól-ler, Mól-ler, Mol — niet Mol-llg — maar : Mól-lèr ! ! — In Sevenum, daar woonde een aannemer, — ja, een aan-néém-mér, en die, en die, nou, die hiette óók Mól-lèr, ja, jaja, óók, óók Mól-lèr, nee, niet Molière (dat was anders ook een schrijver, een fransche, fransche) maar : Mól-lèr Misschien, — ik zeg : misschien, — misschien, want wééte doe-je't niet, — ten minste nü, nü nog niet — misschien, ja, waarachtig, misschien.... was.... die.. aannemer Móllèr nog fa, fa, fa, familie, van...'. dat mèeissie.. Mól-lèr ! ! !!! IV Man van den Gulden Winckel, oud-Hollandschoubollige, maar daarbij net-beschaafde, antimacassarhorretjes - staalgravure - en - chromolithographie - salonfahige kwast, — ik krijg daar een inval, en wel om een beeld te roepen voor onzen geest, precies: wat men noemt: roepen een beeld, en roepen dat beeld vóór onzen geest. Kom dan, beeld, en vervul mijn verbeeldings-ruim, wijde tuinen liggen er braak, vele waters staan er brak; achter die dorre tuinen is de doodsche geele zandwoestijn, waar de heete sirocco-wind spoqk-gestalten van sarrend zand tegen de weenende en roodbeloopen oogen van den eenzamen zwerveling waait, — Kom, beeld, en verhef u daar in de ledige en droef verlaten ruimte, waar, als weenende vrouwen met sleepend gewaad, de wind-gestalten sluipen aan den einder, — 206 DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL Verhef u daar als een kolos-saai Egyptiesch godsbeeld, eenzaam en uren lang als het eenige zichtbaar in de ontzachlijke verten, — Dit beeld, amice, vriend, ziel, mensch, zielige sterveling, WelEedlGeboren Heer, nette persoon, vriend, beminde mede-mensch, beminde méde-letterkundige — dit beeld, — ge herinnert het u, ó, ge herinnert het u wel, ik weet het, het liet u overdag geen rust van uw ontbijt af tot aan uw avondeten, en des nachts kwam het spoken in uw slaapvertrek.... Gij hadt uw waschtafel-lamp gedoofd en laagt gestrekt onder het dek, uw neus en sik met uw knevel op-de-wijze-van-Napoleon-den-Derde een kruis vormend op uw verslagen aangezicht, dat met dichte zwarte duisternis bezet was, terwijl ge binnen in uw hoofd een hel lichte ruimte gewaar wierd, waarin zich fonkelend kleurig de voorvallen van letterkundigen roem en eer vertoonden die gij voor uw toekomst bemijmerd had, met er onder, onder die lichte ruimte, het als een bitter en doodend sluipvergif aandoend gevoel van dat het nu nooit, nooit zoü gebeuren. Ge zaagt Carmen Sylva, die u een audiëntie verleende, het monumentale hoofd omsloten door den koningskroon en gelauwerd met den dichter-krans, groen op goud, de Iersche kleuren, de kleuren van een snood verdrukt volk, maar daarmeê toch niet bewijzend, dat Carmen van plan was het Rumeensche volk te verdrukken om duidelijk te maken dat dichterlijkheid boven sociale welvaart verdient te gaan, maar in-tegendeel daarmeê te kennen willende geven dat haar dichterlijkheid haar vorstelijkheid mild maakte, nu zij de kleuren der verdrukten zich geklonken en gestrengeld had om het hoofd. Ge zaagt Carmen en terwijl gij u boogt en nogmaals boogt, u aanbevelend om buitenslands, in het DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL 207 óók groene, weide-groene, en paarsche, beide-paarsche, en gouden, kaas- en duinzand-gouden, en zee-zilveren, Nederland, — als een andere vorstin daar ook met de schoonste kleuren gestrekt liggend, verwachtend eenen letterkundigen minnaar, tusschen Elbe en Schelde — u aanbevelend om in dat Nederland Sylva's letterkunde-consul te zijn, — zaagt ge, — terwijl het kamerorgel dat achter een rood peluche, met de zilveren portretten van Berckenhoff, Van Nievelt, en andere salamanders, beborduurd gordijn, onzichtbaar gemaakt was, het wijsje uit Carmen : „moi, j'aimerai celui qui m'aime,.... je 1'aimerai jusqu'a la mort, si tu ne m'aimes pas je t'aime, si tu m'aimes prends garde a toi" met bescheiden huppelende muziek aanhief, — zaagt ge Sylva's mondje tot een roos zich samentrekken, — ach, wat was het u meer, cultuur-historische potten-likker, poëtische harte-dief, een rosa mystica der oude liturgie of een vleesch-etende roos, zooals men in de zoölogische tinnen ziet! — „in elk geval", dacht ge, „tusschen roos en rozèt is de afstand gering", — en op dat zelfde oogenblik zaagt ge uit de roos iets als een róze zaaisel wippen, dat zich hechtte aan uw rok-lapel. Koning Carol stond er ook bij, meerder en aanmoedigend, waardig en ingetogen lachend, terwijl in zijn oogen een onheilspellende geele glans weerlichtte. De hof-maarschalk trad later naderbij en verandere den schuimenden parel van het door den hofcoiffeur róse getintte heilige speeksel, die als uit een schelp van de zee der dichterlijkheid u had besprongen, in een decoratie-bloempje van meer duurzame wimpel-stof, te gelijk met zachten drang zijner blanke hand op uw zwarten rug de voort-during uwer visite afwimpelend. Een witte poeder-afdruk van den handvorm bleef op uw rug, zoo dat het der straatjeugd van Bucharest scheen of een slechts voor zwarten achtergrond zichtbaar wordende schim een lange-neus achter u trok. 208 DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL Dit laatste vond gij wel vreemd in uw half-droomende mijmering, want het was als een voorteeken van wat gebeuren ging. V Daarna zaagt ge u in uw vaderland, waar ge, als een levende briljant, uit de bijouterie-kist, die uw salon-wagen was, staptet. Toen ge het perron verbet, afgehaald door de geheele bevolking, druktet ge eerst de handen uwer beroeps-genoten, ge hóórdet het kletterend verwikken der manchetten bij het hande-schudden, — sommigen onder parapluies want het begon juist witte-drop te hagelen, anderen bloothoofds uit voorkomendheid en die letterlijk bekogeld werden, —; daarna liet ge uw blikken weiden, — zooals Ganymedes zijn kalfjes en een herders-dichter eene kudde cantaten weidt — over de saam getreden menigte. De kinderen der scholen waren er in 't wit, zij droegen penseë-en sjerpen en kransen penseetjes in 't haar, wijl wit de kleur is van 't papier en men gedachtig was aan 't ware Carmen Saeculare der Rumeensche schrijverin, in 't fransch genaamd : „Pensées d'une reine". Achter de scholieren, vullend de aangrenzende kaden en straten, stonden de volwassenen van alle standen der maatschappij, schoenpoetsers met roodenwijn-kleurigen neus en blauw-groen boezeroen, mijnheeren met in paarlemoer en bloedkoraal gevatte monocles, waarachter de oog-appels in aandoening zwommen, aquarium-vischjes gelijk, dames in rood, wit, blauw, geel en groen, als een uit-liggend slangennest met vele honderd-schubbige geledingen om de donkerder heeren heen. Hier stonden zij op tribunes, amphitheaters-gewijs, als hellingen van ontzachlijke bloembedden, daar leunden zij uit vensters als een DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL 209 kussen spelden met allerlei koppen, hingen aan de masten der gepavoiseerde schepen, lagen en stonden op de daken, deels daar op geklauterd uit de poppenkast-vormige dak-vensters, deels daarop gevallen uit enkele verongelukte der talrijke lucht-ballons, die zichtbaar werden nu de drop-sneeuw verwoei en de lucht, naast dat wit, blauw werd tot waar zij aan het roode lucht-spiegelbeeld van een Zuid-Hollandsch tulpenveld grensde. Maar de beleefdheid, die u het aardigst voorkwam was dat men ook de mindere organismen, dat men als 't ware de geheele natuur, had aangevoerd ter uwer buide. Ziet, tusschen de bewegelijke verplaatsingen en de aan-een-gedrongen groepen der drukke menigte, is een plek op de blauw-grijze keyen met veel bekijks. Het zijn niet meer de naar links staande koren uit de krankzinnigengestichten, wier welgemeende klanken door breede windvlagen u om de ooren worden gedreven, die ik bedoel, noch de met juich-gebaren deklameerende, in aardappelzak-kleurige pakjes gestoken jongelingen uit de verbeter-huizen, — neen, tusschen de draai-orgels en de karren waar als zware oranje-gouden ballen de sinaasappelen rusten, tusschen de rijen naaistertjes met zwart en violet beveêrden wiebelenden hoed, tusschen de mannen met lichte serpentines, die als bloem-kleurige luchtige linten de volte onder hun net tot feest-vierende broederlijkheid stemmen, tusschen de standjes om klomp-dansende, breed gehoepel-broekte, boeren en stijf en recht als uit kerkramen heen-gewandelde Marker boerinnen, tusschen de hossende, in bochten zwierig als wingerdslingers voort-sliertende jongens met bebloemde hoeden, waaronder hun rhododendron-paarsch gezicht bloemt, en die druiventrossen en roode tomaten Beschouwingen 3e druk 44.. 210 DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL geheven houden, tusschen de met den hoogen zwarten hoed in den nek galoppeerende makelaars van de Beurs, wien 't pret-zweet van 't gele voorhoofd traant, terwijl voor de leut door hen opgezette maar schelmsch afgerukte twee-oogige lornjetten, papieren neuzen, en valsche-baarden hun aan goudkoordjes bij-blijvend nazweven, — tusschen dat alles heeft men u de instemming van het dierenrijk niet willen onthouden. Men heeft het zeldzame denkbeeld gehad u de geheele bevolking van Artis ook te gemoet te voeren. Ziet, naast de buiten-gewoon ernstig toe-ziende oppassers met de rood omboorde zwarte uniform-pet en de bronskleurige pilo kornakjasjes, de zacht-aardige kameelen daar staan, de gretige geele leeuwen met hun Medusaas-slangen-hoofd-achtige manenkoppen, de leuke en als met snuit en oogjes om altijd meer en altijd meer honig vleyende beeren, de oranje vossen wie de slimheidslijn begrenst van het puntje van den horizontaal gestrekten staart tot aan den neus-tip van «Jen schuin gehouden muil, waar boven éen oog dichtgeknepen staat — en vlak hier naast de wollige, scïlfcoongekamde schapen, de geiten met hun dichterlijk faunen-gezicht, de weelderige pauwen, de opzichtige papegaayen en een geheel volk van koornblonde kuikensen graan-gouden kippen.... Een gerenommeerd paardenspel-bestuurder, in vuurrood satijn, met de beenen in sering-kleurige spanr broek een knielend kastanje-bruin paard omklemmend, een grauw aapje in zilver fluweel in den linker arm aan het hart gedrukt, den hoogen hoed met paarl-grij's zijden voering en een met aluminium beslagen rijzweep van slangenvel in de room-wit geschoeide rechter hand gestrekt, bevindt zich ter zijde op een kalk-grijze rots, waarin een Pegasus-bestorming dooi; gevleugelde paarden gebeeldhouwd is.... j£ J DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL 211 VI Op het oogenblik dat gij dit zaagt.... hóórdet gij iets Wat was het? Wét hóórdet ge? Was het iets van den wind ?.... Was het het klakken van in den feest-wind samen-wapperende natte vlag?.... Het was iets van den wind, maar een vlag was er niet en een feest was er niet, want ge waaktet even op, eenzaam in uw slaapvertrek, en hoordet de deur, dié de wind had opengeduwd en die nu voor de tweede maal tegen de ebbenhouten wasch-tafel aanjoepte, wier paneelen die mooye ovalen met de beeltenis der vorstin Sylva droegen. Maar de wind had te gelijk iets binnen gebracht, waarde, dat ge niet verwachttet, het was laag bij den grond en zéér klein, het was omgeven van een zwerm glimwormen die het groenachtig belichtten, alsof het zóo van het kerkhof kwam, en dat deed het ook,.... het was het beeld, schat, het was het beeld,.... eindelijk het Beeld,.... dat bij u spoken kwam.... Kent ge den wind? Bemint ge den wind? Ge zijt een beschaafd man, veronderstel ik, en kent véél. Hebt gij u met de voornaamste vroegere cultuur-historische tijdperken vertrouwd gemaakt en met de verschillende latere en tegenwoordige nationale beschavingen? Behalve de staats- en krijgsgeschiedenis, kent ge ook de Gedachte en de Kunst van toen en nu? Dat is wel alles edel èn fraai, niet waar, maar kent ge ook den wind, den wind van Holland? Dat is een rappe en heerlijke makker 1 Hij is mooi, niet waar, mooi van karakter, wat doet hij niet veel 1 Mooi maakt de wind het zomerbosch om te hooren. Hij kan dan'zoo breed langzaam ruischen of hij een 212 DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL zee van wind is, en zoo héél zacht met zwaar geritsel uit-ruischen als het bewegen van een koninklijke sleep.... Wanneer hij plotseling spelen komt met de gebladerten aan de boomen, die hij daar zoo stil, ieder blaadje zich als een goud schaaltje ophoudend, inden puren gouden zomerzon zag staan, wat kunnen dan al die blaadjes opwaarts gaan en flonkerend aan hun twijgen schuin weg wijken en tot licht-vlammetjes samenbevend op-laayen, zilver licht geworden groen.. En in de lente doet hij ook zoo mooi. Hij is de onzichtbare beweger, die vele wijzen en dansen kent. Hij, dezelfde, die een regen van roode asch overbrengt van de Afrikaansche woestijn naar de Noordsche steden, die de purperen vlammen eener brandende stad rijzende en zwenkende bergen met gekartelde bergkammen doet schijnen in den zwarten nacht van akkers en weiden, — hij kan soms zoo teeder doen met bloesem-blaadjes van de boomgaard-boomen, als hij ze heeft gestolen, de schelm, enkele maar, van de rijke en luchtige vracht der takken, en hij blaast ze voort, róze een paar, en een paar, nog weinigere, heel witte, als blosjes zoo fijn en als teêre verbleekingen, vliedend door het blank van den dag, als hermelijnen pluisjes zoo licht en rasch verdwenen, en hij blaast ze voort, op en néér, óp en néér, met de lange zweef-zwenkingen, waar ook vogels meê gaan, en hij blaast ze dat zé zoo even omzwerven blijven. Hij doet het in de koude met de witte vlokken ook, waarvan er enkele zonder dat een bui volgt soms eenzaam waren langs het bosch, als hadden de zwarte winterdennen bloesemblaadjes te verliezen, want hij houdt bijna alles voor kaarsbloemen, daar men tegen blaast alleen wijl hun grijze dons-bol dan uitgaat zooals een kleine vlam door blazen doet. DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL 213 VII Deze wind nu, mijn waarde, die misschien ouder dan de wind is, die reeds Evaas schoone lichaam streelde in het Aardsche Paradijs, — hij, de door Adam ongrijpbare, had 'makkelijk vrijmoedig zijn ! — die daar lauwe licht-vlammen uit de hemelsch-blauwe lucht door haar licht-gouden lokken joeg, die daar fijn zoenende koeltjes plekte op haar anders roze en blanke.... teenen, wanneer, gloeyende wijn in albasten vazen, het kleurige bloed bij het spelemeyen door het goudzand der paden de voeten verpurperd had, — deze wind had iets bij u binnen-gebracjht, en, toen hij zich bulderend en ruischend verwijderde, dit achtergelaten zóó klein, als een Israëliet naast een der om zijnentwil gespleten water-gebergten der Roode Zee.. Wat is het?.... Bekijk het eens goed Het is kléin, maar het is er toch, het is nietig maar het lééft!.... Zijn het bevroren garnalen?.... Neen, het zijn geen bevroren garnalen.... Het is.... róze en blank, óód róze en óód blank, ivoor-blank, gelijk iets van een bejaarde, in edele poeders en balsems geconfijte, achttiende-eeuwsche markiezin.... Zijn het hoornschelpjes .. zijn het rozen-bladen uit Carmen's haar, die zij ter overbrenging den storm toevertrouwde?.... Zijn het fondants?.... maar zie, het is of zij rijzen en uw sponde bestijgen.... Slaap maar weêr in, mijn waarde, en droom over de reden wéaróm men u zoo huldigt. De geest van Carmen Sylva zweeft in haar astralen lichaams-schijn boven u. Zooals een godslamp lichtend, is haar hoofd boven uw hoofd en als een wolk wierook in de schemering golft haar donkere gestalte boven uw bloemrijke en zerk-witte sprei. Droom, mijn vriend, en zie het in verbeelding voor u uitgeschreven, op een groot 214 DE WIND DOOR DEN ' GULDEN WINCKEL sneeuw-wit vlak, met letters gevormd van de verguldde beenderen der verslagenen van den Nieuwen Gids: „Gij wordt zoo gehuldigd aangezien gij zijt de let-" „terkunde-consul van de groote Carmen, welke is de" „Synthezis, die de wereld altijd heeft tegemoet ge-" „zien, vereenigend het Koningschap en het Dichter-" „schap." - i VIII Hoor den wind gaan, die alles vlaggen doet. Hij boldert in den schoorsteen met groote nabije goedigheid, de van heel ver gekomen geest, en zingt er daarna een eentonig doordringend geneurie in, heerlijk opwindend en denken doend aan Macbeths heksen, die elkaar in donderbui en hagelstorm bezochten, aan de groote zee, waar de optrekjes 's winters rillerig en verlaten staan, gestrande schepen gelijk, maar ook aan het theewater van moeder in uwe jeugd, dat juist zóo neuriën kon boven de blokjes zijner grauwe maar van inwendig standvastig vuur rood doorspleten kolen. Het is of hij zeggen wil: gij weet waar gij zijt en dat gij nu de Schoonheid mist, maar als gij dan de Schoonheid mist, zal ik u den hartstocht geven, iets van den hartstocht, den ouden, die als een veld van lage blauwe vlammen met stil geknetter gelekt door den zwarten, vuur-ondermijnden aardbodem, dreigend is in het daglicht, heete akker hyacinthen uit de hel. Hoor naar den wind, die de liggende vlaggen aan de stedenhuizen en de staande vlaggen der vaandrigs en der scheepsmasten spant, die vlagt ook met de witte uithangende wasschen aan de groene boerderijen, met de stijve uithangborden in de stads-straten zwaait, met de paarsche japonnen Wappert en met de DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL 815 krinkelende deftiger donkerder rokken en met de witte sloofjes en met de delicieus gevoerde, statig open•zèfirénde demi-saisons. Hij rukt aan de vensters, hij doet de luiken open-klappen, hij smakt met de deuren, hij rukt aan de zwarte winterheesters, wier twijgen hij -daarna met telkens hernieuwde vlagen strak voor-uit 'duwt als koppige zwarte heksen door het woedende goede-geesten-volk bij den haarbos gesleurd. Hij doet de ruiten der straatlantaarns rinkelend verwikken, waar dan soms in-eenen een geel-gouden zonne-wêerkaatsing in bliksemt, als een vreemde licht-kanarie, even neder-gestreken in glazene kooi, maar daarop rukt hij 't ruitje uit en patst het op de steenen tot doodsch glazig gruis. Hij is de wind en die door alle tijden waait. Hij stuwde de zeilen voort van de vloot der Argonauten, die uitstevende ter opsporing van het hun kostbaarste, de Gouden Vacht, hij stuwde zachtjes tot redding de dobberende dood-kist, waarin Perseus' vader zijn vrouw en zoon aan de verraderhjke golven had gegeven, hij dartelde met de lamfers om de grijze hooge-hoeden boven op de postwagens, die door de Quïnceys en Dickens' verbeelding reden en hij doet met een enkel gebaar de dikke wolken verwaayen, waarmee de jaloersche en pedante zwarte spoortrein-slang nabootst liet wolken-spel van den hemel. Hallo, Hallo, Hallóó, de wind is oppervlakkig, dertig meter onder het zee-vlak bespeurt gij van den felsten storm niets, maar niet-te-min vergaan groote schepen, krakend, knarsend en met scherp menschen-gegil, daarboven met man en muis. Om dat hij oppervlakkig, maar breed en machtig is. Hij is niet zoo mooi als diepe en zoete orgelmuziek, maar hij is niet zoo leelijk als knerpend grint onder zwaar stofdroog wagengehobbel. 216 BOE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL IX Slaap gij in-tusschen maar door, man van den* Gulden Winckel, gij hoort hiervan toch niets , gevoelt gij reeds iets aan uw neus?., gij droomt misschien dat ge met een ridder aan 't toernooyen zijt, die tracht u uit den zadel te üchten?.... Eiie ijdeiheidstreelende fopperij van den mefistophelischen orkaan, die het wiebelen van een horretje u als lans-geklik in de ooren brengt. Ik speel maar wat met u en uwen Winckel. Een woedende vrouw verfonfaait zóo het eerste 't beste onschuldig blauwe prulletje dat hare handen vonden. Ha maar, ik zie het, uw neus beweegt als een konijnen-snoetje, iets heeft hem aangeraakt. Zoo de koppen Van onthoofde Chineezen nog verwonderd kijken en met de oogen knippen, de wenkbrauwen optrekken, als begrepen zij het zonderlinge lotgeval niet, üw neós is reeds ontroerd terwijl uw overig lichaam nog slaapt. Zie eens aan, word eens wakker, kijk eens, toe dan,.... neen neen, het zijn de vingertoppen van Carmen niet, die u plagend te pakken heeft het zijn haar lippen ook niet met een kusje uit welriekenden mond voor uw lieven kokkert.... kijk maar eens goed.... er is geen Carmen meer...., niets is er meer dan dit, en dit zijn witjes, witjes die u omvlinderen en even poozen op den neus.... het is het Beeld, dat wij zouden roepen voor onzen geest, het laag-bij-den-grondsche, dat binnengekomen was, en het heeft nu vleugels aangeschoten om dat het u zoo'n heerlijken Jan-Kiaassen vond, : kijk, tusschen de vleugels zijn de lichaampjes, ziet gij wel, met men zoü zeggen kopjes...., gij weet reeds lang wie gij voor hebt...,, zij zuilen u nooit, nooit meer verlaten, zij hebben Sylva en alles verjaagd, droom-voorstelling en astraal-schijn, het zijn, het zijn : DE WIND DOOE DEN GULDEN WINCKEL 217 DE TEENEN UWER OUD-TANTE, die ge eens, te midden uwer veelvuldige en spottende aanvallen op den Nieuwen Gids, huldigend maar hoogst onkiesch, ter sprake bracht in 't openbaar. X Ja, na dat gij in uw boekje Schrijvers en Schrifturen gemeld had wat in uwe schatting uwe oud-tante was „van top tot teen" en een jong letterkundige daarvan de onkieschheid had doen opmerken, liet het beeld van de teenen u rust noch duur. Herinner u maar, wanneer ge na een der aldus woelige nachten uwen lente-tuin betraadt en ge u verlustigdet in den heerlijken morgen, die u opnam in zijn breede klaarheid, uw hoofd omgevend met zijn koele warmte en uw aangezicht aandoend met zijnen zilveren schijn en uw aangezicht tintend met zijn lichtzilveren licht, waar ge het hieft naar den dageraad, — Zie, hoe schoon ! Roze-roode wolkjes, als engeltjes met wazige vleugels, op wier mollige lijfjes het zacht guldene van het eerste zonne-kussen waast, wijlen in het bleeke blauw van den Ooster Hemel, boven de doorzichtige nevels die als een groot wit wolkend floers om de heesters zijn gespreid. Nog éen oogen-blik en van uit de sluyers rijst het stralend zonne-gelaat, nu alle heesters onbewegelijk fonkelen met de duizenden brooze en schoone juweelen van den daauw. Daar is ook weêr de wind. Maar hij doet nu allerliefst, de guit, hij doet werkelijk ernstig en ingetogen, als een nederige wien een groot geluk is te beurt gevallen, daar hij het heestervolkje aait en met zoete zetjes ze de nevel-hempjes uit-trekt nu zij baden gaan in het licht. — .'. ;. ■218 DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL Herinner u maar, zoo stond gij te peinzen in uw vreedzamen kamer-rok. Ge genoot van alles rondom u. Van het licht-groene grasje, een golvend groentesoepje, waar de kiezelpaden als arabesken geele kruid-saus door-getrokken lagen, en daar ge met Carmen wel uit éen bord van had willen smullen; van de bedden geraniums, als binnenste-buiten gewaaide mooi roode parasols aan hun stelen, van de bedden fuchsiaas, met hun schulpige en snavelige roode en blaüw-roode vormpjes, waar, als een heel tenger duiveltje uit een wijde wijde krinolien, het roode meeldraadje of hoe het hieten mag, uit op komt piegelen. Die fuchsiaas, ai-jai-jai, daar hebben wij het al, die fuchsiaas lijken wel klokjes, waar ze met hun bengeltje naar beneden hangen, van een Chineeschen Toren, die eens Kon-foe-tsjé belommerde, hier overgewaaid. Hoor! Is het niet of er heel zacht iets uit op-klinkt in uw oor! Het is niet het suizen van het geboomte, het is niet uw huishoudster, die, uit de veilige haven •van het huis, u klagend roept voor 't ontbijt. Mijn God ! neen ! het is klokke-klank, klokke-klank, klokkeklank, het is de klank van de klokken, die luiden in den nacht als het rosse brandschijnsei in roze-roode vlammen zwenkt onder het lage zwerk, en die den dag met plotsling schrik-floers tot een nacht schijnen te maken als overal in de straten uit de roode mondholen der rond ijlenden het geroep van brand ! brand ! weêrklinkt, of zij luiden een dooden uit, een was-bleek mensch in zwarte kist, die met pronk van zwarte driekanten steeken en wiebelend zwarte struisvogelveêren en koninklijk betuigde zwarte paarden wordt weggedragen, of hun razenden bengel, dronken bewogen door wanhopigen koster die een kind heeft Op zee, zwaait boven het strand-dorp, waar ijlings lichten bewegen in het nacht-donker van buur tot buur, en de vrouwen met beide armen zwaayen haar de stik- DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL 219 donkere zee, van waar de storm van heel ver noodgeschrei aanbrengt en de geele punten van vuurpijlen stijgen. Mijn God, het is de klokke-klank, die uit de bloemen zwelt en zwelt, luider en luider, en die u omkronkelt als een slang van geluid, met het weeke gespleten ijsselijke tongetje u lispelend iets in het hoornen oor, tot er geen bloemen meer zijn en geen tuin meer is, snaar gij staat onder in een nest woelende, krioelende licht-groene en geele slangen, die den dag verduisterd hebben öm u heen. . Want het- is dezelfde klank, dien gij het laatst vernaamt in den nacht, en die kwam van den kerkhoftoren, toen de wind het griezelig beeld in uw slaapkamer blies. Ah! gij heropent de gesloten oogen. Zie, ge zijt wéér in den tuin, maar wat ontwaart ge onder de bloemen ginds, — padde-stoelen, kleine padde-stoelen. ... iets voor de saus? — pardon ! pas op 1 het zijn er niet eetbare.. wel zijn ze róze en wit, maar, kijk eens goed, het is...., het is.... het bééld weêr, het vreeselijke, dat als padde-stoelen groeit aller-weligst rondom u. Zie ze groeyen, róze en wit, de benagelde paddestoelen, zie ze rijzen lenig, slank, uitgerekte vingers van Chineezen, stengels suiker-riet dan, ivoor- en rozenhout-kleurige heele boompjes al, met het zich in paarlemoeren geweyen ontwikkelende nagel-loof, — om eindelijk op te zuilen tot ontzachlijke oer-woud gestalten, die met hun weeke en beenige massaas u omsluiten in een duister Pietersberg-labyrinth. Het zijn de teenen, de teenen, de teenen !.... 220 DE WIND DOOR DEN GULDEN WINCKEL XI Luister, het had niet gehoefd, maar ik ben onvolmaakt geschapen. Ik dacht dat ik u ailes vergeven had en gij voorgoed nu mijn lieveling waart, sinds ik eens de wereld zóó schoon zag, dat al het leelijke tot loutere schoonheid werd voor mij. Ik achtte u hoog reeds als een mijnheer, als een dame zelfs, een dame in glimmend zwart harnas van goedkoop satijnen kleed, met zilver-grijs kroeshaar en groote namaakpaarlen op het oor, mijne vriendin en die een Gulden Winckel geopend had. — „Wel, mevrouw, en hoe gaat het met de Gulden-Bazaar?" — Maar zoo de schoonheid, die stil is, zóó martelend draalt, dórst ik naar den hartstocht, die hoon-lacht en woedt, en het beeld is verschenen, getrippel van oudtante-teenen op de ebbe mijner gedachte-zee, en scheidt ons van een. FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY UITGAVE : AMSTERDAM, 1902 I De bundel Feesten van Van Looy bevat zes proza gedichten : dat van den Maaier ; dat met het ZilverenFeest van de Burgerluitjes; de Wandeling der twee gelieven met den regenboog aan 't, eind ; de Verjaardag van de Burgervrouw; het Avondfeest in den tuin der edellieden en de Hartjes-dag. „— „Heb ik het je niet gezegd, oudje", sprak „Nelissen weêr, „dat je verjaardag een goede dag" „zou zijn?" ,,'t Was in de vroegte. Zijn vrouw opgestaan van" „het kermisbed, trok voorzichtig het rol-gordijn half-" „op, en zette dan het raam hoog op de lat, voor den" „heerlijken Augustus-morgen, die dauw-nat en zoo" „koel schaduwig om aan te zien, door de bloempotten" „in 't kozijn heen, door de kleurige belletjes vooral" „van een mooie als een tocht-scherm voor het raam" „wijd-uitstaande foksia, neêrparelde in hét achter-" „plaatsje." „ — „Hè, dat 's frisch, 't is je weêrtje." Ziedaar, dat is kunst. Hoe eenvoudiger en hoe meer op het aller-gewoonste gelijkend, hoe moeilijker in haar bestanddeelen te ontleden misschien, is de lieve kunst. Wat ziet gij liever, een mooye, jonge vrouw, uw 222 FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY zuster of uw bruid, of een.... museum? Heil hem, die de voorkeur kan geven aan het oogenblik, dat zijn zuster 's ochtends binnenkomt voor het ontbijt, boven het later ochtenduur waarin hij in het museüm zal studeeren. Zoo een alinea van Van Looy doet aan als een onbekénde, mooye, maar meer dan mooye want lieve, vrouw, die plotseling om den hoek komt kijken van een zomerprieel waarin gij vertoeft. Waar ligt het nu aan, dat zoo iets mooi en kunst is ? Hoe komt het, dat een prent-briefkaart, die de zelfde voorstelling geeft, nauwelijks aardig om te zien is en alléén even het zintuig van het oog bezig houdt, terwijl met het lezen dezer strophe van Van Looy dadelijk onze gedachte, ons levensbesef, wordt aangeraakt, ons gemoed als 't ware een tint aanneemt en wij innerlijk genieten? Het ligt aan de woordkeuze. Uit de woordkeuze blijkt de gemoedshouding of de gemoedsgesteldheid, waarin de kunstenaar verkeerde toen hij deze woorden nederschreef. In den volzin, zoo als hij daar vóór ons is, ligt voor altijd afgespiegeld, de gemoeds-uitdruklring van den schrijver, die in zijn oog moet geweest zijn toen hij gebogen nederzat en het déze woorden waren die op déze wijze na elkaar kwamen. : Het ligt aan de woordkeuze. Het is om dat er staat: „in de vroegte." Het is om dat er staat: ,,'t Was in de vroegte." Het is om dat er staat: ,,'t Was in de vroegte" en dan een punt en dan een nieuwe volzin „Zijn vrouw" en zoo voort; en om dat er niet staat, bij voorbeeld : „Zijn vrouw was 's morgens vroeg opgestaan" of: „Het was nog vroeg. Zijn vrouw" en zoo voort. Het is om dat er staat: ,,'t Was in de vroegte" en FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY 223 dan van de vrouw, die „voorzichtig" het rol-gordijn optrok, waarachter de heerlijke Augustus-morgen zoü verschijnen, en om dat die morgen langs de bloempotten in 't kozijn wel, maar „vooral" door de „kleurige belletjes" van de foksia, kwam, en op zekere wijze kwam, namelijk „parelde". — . Het is deze woordkeuze, die de deugd van dit geschrevene bepaalt, het is deze woordkeuze, die de oorzaak is van het diepe welbehagen in den lezer, omdat uit deze woordkeuze blijkt, dat de kunstenaar zijn onderwerp beminde toen hij schreef, om dat door de woordkeuze de liefde, waarin de dichter zijn onderwerp mooi en beminnens-waard zag, op dadelijke wijze, zonder overdenking of redeneering, wordt overgebracht in den lezer. Daarom is de kunst zoo iets heerlijks, om dat wij een gevoel krijgen als wanneer een heel zacht klinkende en door ons vertrouwde stem tot ons zoü zeggen: „wees rustig, het leven is heerlijk en goed" maar wij nu daarenboven iets zien in onze gedachte en van dat geziene-uit de gerust-stelling in ons doordringt. In der daad, het is zoo. 's Ochtends vroeg is het „in de vroegte", dat beduidt: gelukkig en melodisch, en de Augustusmorgen maakt ons rijk want in der daad „parelt" hij voor ons neêr, hij is als een liehtnis van parelen en geeft ons dus het genot dat parelen geven: hij laat ons ze zien. — De aangehaalde regels zijn het begin van het Feest, dat in den bundel is opgenomen onder nummer IV, den verjaardag der Burger-vrouw. 224 FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY II Bij de lezing der kunst van Van Looy denk ik er weêr aan, met hoeveel doordringend begrip het woord „beschrijvend" moet worden verstaan, wil men dit woord ter kenschetsing van één bepaalde schrijfwijze of letterkunde, in onderscheiding van andere schrijfwijzen, kunnen bezigen. Immers : in een anderen zin dan die, waarin men het woord „beschrijvend" aldus gebruiken kan, is de „beschrijvende" kunst juist „kunst" in zoo ver als ■zij niet slechts beschrijvend is. Het is juist de mate, waarin een volzinvak van Van Looy als het zoo even door mij uitgeschrevene, verschilt van iets, dat alleen een beschrijving der daarin .genoemde voorwerpen of verschijnselen zoü zijn, — het is juist in die mate, dat zoo iets „kunst" of „literatuur" is. Zoo iets is namelijk niet slechts beschrijving, maar zoo iets is: mooye beschrijving. Daar hebben wij het. En nu is het kunst of literatuur niet óm dat het en óok niet ófschóon het: beschrijving is, maar: omdat er mooiheid in is, en wijl het, dat eenmaal zoo zijnde, onverschillig is of die mooiheid steekt in een samenspraak of in regelen, die een voorstelling van zekere voorwerpen en verschijnselen geven. Het bewijs biervoor is de wet, dat hoe inniger onze geest „beschrijving"-literatuur proeft, hoe minder hij de eigenschap van te zijn „beschrijvend" in onderscheiding van andere Uteratuur, die niet beschrijvend is, — bij het gelezene zal merken. Bij het innige proeven wordt men het zingen van het gemoed van den schrijver in het geschrevene gewaar en een beschrijving is alleen zoo mooi wijl zij niet een „beschrijving" is, maar een fijn of diep geluid van vreugde of verrukking of smart, dat, zoo FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY 225 als de Hefdes-strophe van een minnaar, van uit een wei-luidend menschengemoed gaat naar de voorwerpen en verschijnselen van het Leven. Dit is ook een der redenen, die de meerderheid van zuivere kunst, of kunst alleen om zich zelfs wille, boven strekkingskunst, verklaren. Strekkihgs-kunst troost mij zoo als de leeraar de dood-arm achtergebleven weduwe troost, maar zuivere kunst troost mij zoo als de weduwe getroost wordt, die op eens haar dood gewaanden man terugkrijgt en een huis vol heerlijkheden daarenboven. „Beschrijvings"-kunst zoü „niets zeggen tot het gemoed", zoü „het hart niet opheffen". Beschrijvings-kunst spreekt alléén „tot het gemoed", heeft géén andere functie dan „het hart op te heffen". Anders is het geen kunst. Zij spreekt alleen tot het gemoed in schooner en rijker trant dan strekkingskunst. Zij spréékt mij, om het zoo uit te drukken, niet van den hemel, maar zij bréngt mij er in. Zij doet u niet een edele gedachte denken, maar zij brengt iets in u, dat als een soort van goudschemering in uw blik over de tafel wordt, èn te gelijk wordt: een, minder of meer krachtige, gewaarwording van het Leven door u, waarin de hoogst strekkende formuleeringen van geestelijke bewegingen, dat „gedachten" zijn, overtroffen worden, krachteloos worden en verzinken. III „Beschrijvings-"literatuur bestaat er in zekeren zin eigenlijk niet. Want deze staat niet als rubriek eener waarlijk belangrijke classificatie. Want het is, zoo als ieder-een aanstonds zal inzien, een opper-vlakkige verdeeling, die, welke de literatuur Beschouwingen 3e druk « 226 feesten van jac. van looy onderscheidt in beschrij vings-kunst, samenspraak-kunst en zoo voort. Immers kan de minst ontwikkelde onmiddellijk erkennen, dat, wanneer ik u zeer uitvoerig een koffiepot voorstel, ik iets anders doe dan als ik u een gesprek tusschen een held en heldin of tusschen twee schoorsteenvegers laat hooren. De onderscheiding tusschen „beschrijvings"-letterkunde en andere letterkunde kan nuttig zijn, maar dan alleen voor een lager doel dan eenigszins hooge wijsgeerig-letterkundige overdenkingen. Even als de onderscheiding tusschen „beschrijvings en niet-beschrijvings-kunst, — zijn de meeste andere kunst-historische en elementaire kunst-critische onderscheidingen nuttig zeker, noodig zelfs waarschijnhik, maar betreffen zij het wezen der zaak toch niet. Er zijn alleen : graden en schakeeringen van geestelijke schoonheid in den mensch, die iets uit-drukken wil door een der kunsten, èn: graden en schakeeringen in de zuiverheid, waarmede dit geschiedt. Meer nog dan door wat mij te zien wordt gegeven, word ik wellicht aangedaan door wat ik hoor in de zoo even overgeschreven plaats van Van Looy. j,'t Was in de vroegte. Zijn vrouw opgestaan van" „het kermisbed, trok voorzichtig het rol-gordijn half-^ „op, en zette dan het raam hoog op de lat Hierbij hoor ik niet : het schuiven van het raam, of het geluid, dat het plaatsen van de lat maakt; maar door den klank der woorden : ,zette dan het raam hoog op de lat ", door het hooren van dien kkmk als geesles-beweging, terwijl die mij te gelijk dit bepaalde FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY 227 doet zien, — hoog., op., de lat" dat is: een zekere breede toon („hoog") en dan met éen korten zwenk de hoogte in en daar poozend, daar met een enkelen korten tred van bereiking poozend als op een smallen top, („ op de lat") — door deze klanken-op-een-volging aldus te hooren word ik de geluks-schakeering, den graad van geestelijk genoegen, gewaar, waarin de schrijver was, toen hij dit zag, en dien hij, door het met déze zuiverheid uit te drukken, aldus in mij overbrengt. IV De dingen, die ik hier zeg, zijn, wat hun praktiesch nut aangaat, alleen om menschen die op het punt waren het ook zoo te begrijpen, een duwtje te geven op dat zij in de volheid van het begrip vallen. Na den met een zwenk stijgenden tusschen-zin over „de lat", komt de iets lagere, volle en egale, betreffende den „Augustus-morgen", die wordt gevolgd door dezen, diep in toon en rijk geschakeerd : „.-..., die dauwnat en zoo koel schaduwig om aan te zien...." Dat wat men kunst noemt, bevindt zich in zulke kleine dingen, als hier, bij voorbeeld, het onderscheid tusschen „koel schaduwig om aan te zien" èn de eventueele woordenreeks „koel schaduwig om te zien." In het onderscheid tusschen „aan te zien" en „te zien" is hier het belang-rijke klank-verschil van dit tusschenzin-einde, belang-rijk en alleen daarom „klankverschil" in de hoogere, immateriëele, on-technische, beteekenis van dat woord, wijl het de vertastbaring is eener beweging in de geestelijke of wijsgeerige stelling van den kunstenaar. De kunstenaar ziet de natuur namelijk met zijn figuren mede, door zijn figuren heen, — niet dus zóó 228 FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY als zijn figuren die zien maar zooals die gezien wordt door den meer onbewusten blik der figuren tot een schoon en teêr en éénig samenstel veréénigd met den meer bewusten blik van den kunstenaar. Nu en dan zal in zijn strophen of volzin-geheelen het zien van den kunstenaar zelf meer naar voren komen, dan weêr dat der figuren, en een enkele maal zai de volkomen Eenheid er zijn. Zoo passen de woorden „hoog op de lat zetten" nog zeer bij de afgebeelde vrouw zelf, ook de „heerlijke Augustusmorgen" is nog niet geheel anders dan zij; maar het melodisch gegolf der taal wilde daarna zulk een krachtigen stoot in diepen toon, dat die, na het hard schuimig gespeel met „dauw-nat" en „koel schaduwig", uitliep in het forsche „om aan te zien", waarin de kunstenaar bijna zich zelf geheel ontbloot. Want niet de vrouw, maar wel de kunstenaar zal ooit van een Augustus-morgen denken, dat die heerlijk is „om aan te zien." De vrouw ziet niet naar den Augustus-morgen maar ziet den Augustus-morgen aan, zoo als zij een mensch zoü aanzien, maar dit is wel wat zij het minste van zich zeiven weet en daarom zelve niet zoo zeggen zoü. Juist door dat de vrouw den morgen aanziet, verkwijnt dadelijk voor even dat bedrijvige in haar blik en vermindert haar aandeel in het geestelijk samenzijn met den kunstenaar zóo, dat deze bijna geheel alleen op dat oogenblik nog doende is. V Bij ai het goede, dat de bundel Feesten van Van Looy bevat, — Van Looy is altijd „goed", dan weêr rijker, dan weêr minder rijk, maar nooit valsch, nooit er naast, nooit ledig — bij al het goede is éen Feest, het Vle, dat van het begin tot het einde gestadig door blijft gloeyen op een hoogte zooals die in de in mijn FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY 229 eerste paragraafje door mij uitgeschreven regelen, van het IVe Feest, werd bereikt, zoo niet een hoogere nog. Dit is de Wandeling der twee gelieven met den regenboog aan 't eind. Niet als bij het stuk van den „Maaier" (Ve Feest), bestaat de voortreffelijkheid der kunst hier in de groote mate en de groote gehjkmatigheid van kracht en warmte waarmede de kunstenaar de natuur heeft bezien, zóo als hij haar ook in zijn andere werken zag. Hier is iets anders gebeurd. Hier heeft zich een nieuw en edeler bestanddeel nog in de kunst van Van Looy gemengd. Hier heeft de kunstenaar, om zijn afbeelding van het doen en laten van twee eenvoudige verloofden heen, de natuur gezien — in verbanfl met hetgeen in die verloofden omgaat en zich in hun woorden en bewegingen uit — zóó, als die verloofden en verliefden haar zelf zouden zien indien die wisten wat zij zagen. De kunstenaar, déze kunstenaar met zijn zeldzame vermogens van helder-ziendheid en natuur-getrouwheid, heeft zijn geest vereenzelvigd met dien van een paar jonge beminnenden, en tóén heeft daardoor die verheffing in zijn leven plaats gegrepen, heeft zijne levens-beschouwing zich verinnigd en verfijnd en de natuur een nieuw voorkomen aangenomen voor zijn oogen. Hier heeft die vereeniging van den geest van den kunstenaar met den geest zijner figuren, waarover ik sprak bij de aangehaalde, aangehaalde ook in den zin van geliefkoosde, regelen uit het IVe Feest, de strophen 'gestadig, bij telkens hernieuwde opkomingen, doorgloeid. In den kunstenaar is iets wonderlijks en allesbeheerschends. Het zal dit zijn, wat men de ziel noemt. Fijne opmerkingen betreffende het gemoeds-, geestes- en zenuwstelsel-leven, goeden-smaak, encyclopediesch cultuur-historische begrippen, heroïsche 230 FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY opvattingen, metaphysische gedachten, — het is alles interessant, velerlei zijn de aandoeningen, en de bekoring van het Leven, die der conversatie en die der eenzame overpeinzingen, is eindeloos genuanceerd en gegradueerd, — maar stil, daar is iets anders, daar is iets wat dit alles niets doet schijnen, daar heeft een aanraking plaats gehad met iets dat als een onbeschrijfelijk zacht ücht zoo helder en zacht en als een zee is zoo groot, — dit is de Ziel, die heeft bewogen. — Zoo als in den mensch het leven der Ziel het leven en de levens-uitingen van het gemoed en die der zintuigen beheerscht, — zoo als de mensch veel aardig en heerlijk zal vinden met zijn gemoed en veel moois zal zien waar hij kijkt met het zintuig van het oog, en veel neuriën zal en in vriendelijken toon spreken met het zintuig der stem, wanneer een mensch zijne geaardheid en zijne gesteldheid omzet in kunst, zijne Ziel, die dan de ziel wordt van zijn werk, van uit haar ondergrondsche gloeyen, dat het eigenlijke wezen van het werk is, alle meer naar buiten zichtbare deelen van dat werk. Zonder dat de kunstenaar er zich op heeft toegelegd, wordt, wanneer de Ziel is aangedaan en haar latente leven in het Onbewuste heeft onderbroken, dan alles anders in zijne kunst: zijn kijk op de dingen, zijn plastiek, zijn vergelijkingen, en heel het samenstel van zijn volzin. VI „Stilletjes stapte Marie naast Antoon en ze liet" „haar jongen maar begaan, zoo hij haar hand bij een" „vinger vasthield en daar kinderachtig heen en weêr" „meê schommelde. Over het hooge pad, dat uit de" „duinen was komen dalen, treuzelden ze daar met hun" „beidjes alsof er heel geen tijd bestond in de wereld," FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY 231 „tot eindelijk het lekkere weggetje voor goed gelijk^ bleef met de morsige Kanaal-straat en Marie zoetjes"aan het spel met haar arm hield tegen, heusch, ze „moesten het nu uit laten bloeien. Had zoo pas nog „niet een man in een blauwen pijekker zijn ringbaard „opgestoken naar het paartje dat daar als opgetild „liep over den rand? „ Als een schat zoo innig had hij 'n dichtgeknoopten ^ „rooien zakdoek onder den arm vastgekneld gehad „en hooggelaarsd was hij op rijn zee-beenen m de „laagte woelig weggestevend." Hoort gij het hoogere rhytbme? Hooger, in den zin van hooger dan een gemiddeld rhythme-peü? Alles beweegt in dit lied. Er is een dartelend geschommel en gedein in de volzinnen als van een bootje met veel druk gekoos er in, naast en met de golfjes van de zee. . „Het hooge pad" „was komen dalen uit de duinen. Kan het? Het pad daalt toch immers niet, ik ben het, die daal over het onbewegelijke pad, — ? O ja, het kan, het pad is zelfs iets meers als dalende dan als onbewegelijk zijnde. Het pad daalt als een zich ontrollend lint van boven. Het pad daalt om dat het er alleen is voor zoo ver ik het zie. Het bestaat alleen als mijn voorstelling. En ik zie het als een stil gebleven daling, als iets bedrijvigs, om dat alles in mij nu in beweging is. Mijn vooretelling van het hooger en dan lager zijnde pad beweegt in mij als het, zichtbaar geworden, begrip „daling", en de voorstelhng, die het pad is, — het pad is niet anders dan de voorstelling er van — doet dus in mij, wat het begrip aangeeft, het daalt of het is naar mij heen komen dalen. Vóór het andere innerhjk licht, dat ontstoken is 232 FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY achter de bezigheid der uitdrukking van voorstellingen in woorden, wordt de plastiek voor éen deel minder uitvoerig, te gelijk korter en sterker, en voor een ander deel tevens wedergevend hoe ik mijn gevoel van levens-innigheid en levens-zekerheid uitgedrukt zie in alle de dingen en verschijnselen van het Leven. Van den onverschilligen voorbijgaanden zeeman zie ik de essentiëele of in waarheid hoofd-zakelijk treffende beweging : bij steekt zijn ringbaard op naar het paartje — Wat doet de zeeman? Kijkt hij naar het paartje? Ja, maar hij doet iets, plastiesch en karakteristiek veel wezenlijkers : hij steekt zijn ringbaard naar hen op. Het kijken wordt hierdoor stilzwijgend vermeld en de vermelding er van overtroffen. — En hoe heeft de zeeman den rooien zakdoek onder zijn arm? Als een schat zoo innig. Het is zoo, kijk maar, maar ook is het alleen zoo om dat ik het zoo zie, en om het zoo te zien moet gij even mooi kijken als ik, moet gij ook die levens-zekerheid in u hebben en die voorstelling zal worden in alles rondom u. Prachtig is in der daad dat laatste zinnetje. Alle geest-vermogens, die bij zulk kunstwerk te pas komen, zijn, wanneer de ziel nieuw is bewogen, in hoogere bedrijvigheid en naderen elkaar en gaan als 't ware in elkaar op. Als een schat zoo innig had de zeeman zijn rooien zakdoek, maar tevens was hij „hoog-gelaarsd op zijn zee-beenen in de laagte woelig weggestevend." Dat is : mijn innige levens-zekerheid vertoont zich aan mij in de verschijningen buiten mij, die tevens het grootste waaraan zij doen denken, dat is : het heele leven voor zoo ver het hun betreft, in zich concenr treeren : in den zeeman zie ik de zee met hare schepen. Proeft ieder woord; hij was „op zijn zee-beenen in de laagte woelig weggestevend" FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY 233 VII Lieve vrienden, even als de onderscheiding tusschen beschrijvings-kunst en niet-beschrijvings-kunst, is de onderscheiding tusschen Realisme en Idealisme conventioneel, dat is: nu en dan nuttig, maar niet wezenlijk of het wezen rakend, en in hoogste ressort onbeteekenend. Goed Idealisme zal reëel zijn en goed Realisme ideaal. Ziet hier, deze kunst van Van Looy, een gewone wandeling van twee verloofden uit den minderen-stand op onze gewone dagelijksche welbekende „aarde", ziet er uit als iets, dat men zou moeten noemen : zeer burgerlijk realisme. Het is een meisje erf een jongen. De hoed van het meisje gaat bij het kussen scheef. Heur haren verwaayen. Zij hebhen een „paraplu." Toch is dit burgerlijk reaüsme niet alleen w ij sgeerige kunst, maar tevens wijsgeeriger èn meer künst, dan een werk van zoogenaamde strekkingskunst, waarin, bij voorbeeld, in samenspraak-vorm de vraag behandeld zou worden : wat meer werkelijk aanwezig is : het subject of het object, de levens-verschijningen óf mijn voorstelling er van, de vraag in hoeverre een zeeman het-zelfde is als de zee, en zoo voort. Dit realisme is wijsgeeriger dan samenspraak-kunst betrèffende een wijsgeerig vraagstuk om dat een wijsgeerige stelling of stelhngen-complex een hoogeren toestand bereikt waar het tot iets niet slechts gedachts maar tevens gevoelds wordt en zoo zeer gevoelds dat het zich in eene voorstelling uit-drukt. En dit realisme is meer kunst dan de samenspraakof betoog-kunst, die wij bedoelen, om dat zij geen vooretellingen geeft in verband mèt of als vóorbeeld van de in het betoog gebrachte stellingen, maar om dat de door den auteur, al of niet met zijn eigen medeweten, gedachte, wijsgeerige stelling, geheel is opgegaan in en zich dus nu bevindt in : de voorstelling, die 234 FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY hij geeft, en die voorstelling, op haar beurt, juist daaraan haar stabiliteit dankt. Even als het gebeente in het bloeyende lichaam is de abstracte wijsgeerige stelling verborgen binnen in de sensitieve kunst-voorstelling, die alleen leeft en heerlijk is om aan te zien wijl zij niet anders dan het bekleedsel van dezen vasten kem is. Alle kunst, die de bepaalde kunst-genieting te weeg brengt, die onzen géést genoegen doet, móét wijsgeerige kunst zijn, daar zij anders onzen geest niet zou bereiken. Het is niet anders mogelijk dan vertoevend op een aanmerkelijke wijsgeerige hoogte, dat de kunstenaarsgeest het weggaan van den zeeman zóó zien kan, dat de hand schrijft, dat die zeeman „woelig wegstevende". Dit is dus de zaak. De kunst zal altijd bestaan uit eenvoudige, gelijkmatige voorstellingen of melodiën. De wijsbegeerte zal er niet tusschen door steken als een stuk van het gebeente van iemant die zijn arm heeft gebroken, maar zal, aan de oppervlakte onzichtbaar, de eigenaardige volzinnen-opeenvolging, de eigenaardige woordschikking in de volzinnen, de eigenaardige vorming zelve der enkel-woorden soms, in éen woord alle bestand-deelen, die door aldus samen te komen déze kunst te weeg brengen, bepalen. VIII Dit zesde der Feesten van Van Looy is ontstaan uit een soort geestes-gloèying, die niet alleen het scherp omlijnde in de plastiek der figuren heeft veroorzaakt,— waarvan het trekje over des zeemans ringbaard een voorbeeld is — en het ethische in de plastiek zooals het zich in den zakdoek-schat vertoont — maar die als gloeying zelve niet het minst naar boven komt in het voorkomen van het landschap dat de verloofden omgeeft : FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY 235 „— „Je dacht aan mij, toe nou", vleide Marie". „— „Dat mocht je willen". „Ze lachten allebei schuwig en zwegen weêr. Om" „hen was de aarde zoo Wonderlijk verhuld. De weg" „gloorde en glom gloeden uit, rijke en innige, bruin" „en blauw, als nat oogengespiegel onder de heimelijke" „vergulding van den hemel. Dompiger werd het en" „toch bleef het hel en schitter-stil; al wat groen in de" „helling en langs het water was, fluweelde zwaar en" „flonkerde zoo warmig, dat er de laatste kouwev „blauwe sneeuw wel voor smelten zou als op een vuur-" „plaat. Ver-weg dampten de zwaar geworden schim-" „men der boomen en 't leek er of de knoppen al spron-" „gen in de zoete zoelte; of de prachtige overwelving" „zelve losleekte, konden ze het zeven van den regen" „zien en het drenken hooren. Stil stapten ze zoo een" „poosje de kanaalbrug te gemoet, stiller nog indien" „het mogelijk was, zouen ze hebben gegaan. En in de" „beklemmende bekoring kwam daar naar Marie weêr" „het sappelen van het water onder den wal, luider en" „zoo afzonderlijk, dat een onnoozel gevoeltje als van" „bangheid haar even overviel". „— ,,'t Is haast te warm", zei ze en voelde zich" „dan gerust". „Antoon gaf niet dadelijk antwoord". „— ,,'t Is of we in een droom loopen", zei hij," „zalig". „Een ingetogenheid was in zijn stem verstaanbaar." „Van zelve antwoordde ze niets terug".... „ .... Boordevol was ze, ze kon het haast niet op," „leek diep te muizen, wanneer ze dan weêr eventjes" „hief haar heel stil stralend gezicht". Het streven naar de Eenheid, het trachten der verschillende geestvermogens, die in beweging zijn gekomen, om in elkaar op te gaan, is in alles bespeur- 236 FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY baar. Zoo is deze afbeelding de wandeling van twee verloofden, wandeling die zoo heerlijk is omdat zij twee verliefden zijn; maar ook is het eenvoudig de afbeelding der verrukking van den kunstenaar, die een nieuwe geesteswereld vond, der verrukking van den levens-gelukkige, die een hoogere schakeering van zijn beseffen heeft bereikt. „.... ; verrukkehjk wanneer je zoo iets zekers vast in je bezit" heet het op de eerste bladzijde van het heerlijke werkje. De geest van den kunstenaar was uitgegaan in onbekende streken. „Zij zoü er gauw verdwaald geraakt zijn in zoo een woestenij", lezen we op bladzijde drie. En als hij in de woestijn, die toch ook weêr de gewone werkelijkheid is, den hemel heeft gevonden, hetgeen hem verzinnebeeld wordt door de figuur van den regenboog aan het eind van den tocht, en deze verbleekt, dan staat er : „En 't was als een treuring toen ze de boog nakeken.... Het inzicht was verflauwd....", op de voorlaatste bladzij. Eenheid tusschen het geestesgebeuren in den kunstenaar en den inhoud der voorstellingen, Eenheid ook tusschen de natuur en de verliefden, die er in wandelen gaan. De weg gloort en is als nat oogengespiegel, het groen flonkert, maar ook het meisje heeft een „heel stil stralend gezicht". Wie zal de bekoring, wie zal het bewegen der bevalligheid in zulke zinnetjes formuleeren? ..„stil stapten ze zoo een poosje de Kanaalbrug te gemóet", en dan, tot den zelfden volzin behoorend : stiller nog indien het mogelijk was zouën ze hebben gegaan". En dan dat latere haaltje, nadat hij gezegd heeft: ,,'t Is of we in een droom loopen, zalig", en er een ingetogenheid in zijn stem verstaanbaar was, dit latere haaltje dan daar; „Van zelve antwoordde ze niets terug". Na „van zelve" zoü men oppervlakkig meenen, dat FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY 237 haar antwoord was „ja zalig" of zoo, want als zij iets deed zonder daarbij te denken, „van zelve", — wat kon dat dan anders dan de meest gewone beaming van zijn gezegde zijn: „ja zalig". Maar néén! alles, de aardehemel en zij zeiven beiden wilden toen de volkomen stilte, en daarom antwoordde ze van zelve niets terug. IX Wint dit zesde Feest, die Wandeling der twee gelieven, het in teêre hoogheid van alle stukken in den Bundel, — het vijfde Feest, dat van den Maaier, wint het, óók van dit zesde, in diepte en gelijkmatigheid van voorstellings-kracht. „In de schaduw, met de knokige voeten naar de" „wilgen-sloot, tusschen zijn al hooi-wordende zwaaien," „lag hij in zijn volle lengte, recht als een dooie. Op" „den stoppelgrond hij rustte in al zijn mest-en aard-" „sombere kleêren, jas, broek en vest; zijn klompen" „uitgesloft bij zijn beenen stonden, de groote teenen" „zich wrongen door de zwarte ruigte van zijn kousen." „Zijn rechterarm strekte slap bijzijen 't stijve lijf, maar" „van zijnvhnker drukte de knuist geknepen bij de" „losse das-slippen, tegen het plakkige vest aan, dat" „hoog was toegeknoopt om de vrees voor de tocht," „die de slaap besluipt. En zijn verfomfaaide zon-hoed" „vernieuwd met wat verf, ondoordringbaar besmeerd" „en waar een touwtje als versiersel om rondging, over-" „luifelde zijn neêre oogleên, stutte op den sterken" „driehoek van zijn neus, enkel zoo het forsche kinne-" „bak bloot latend van zijn hoofd, dat tot over de" „voren verzonken lag in een kussentje hooi. Versold" „wat, stak 't vragerig op aan den draderigen rtek," „doezig van zweet, als overtogen met afwezigheid," „en er de mond uit de grauwing der baardstoppels" „pruilde in eene verstevene kauwing, een kring als" 238 FEESTEN VAN JAC. VAN LOOY „getrokken in natte leem leek, die telkens vuriger" „werd overspeeld van zon uit de spichtige wilgeblaren.'• Dit is van het aller-beste „naturalisme". Onze geest hunkert er naar met den Champagne, dien men in Schelling's tijd goed kende, gedrenkt te worden, zoo als die parelt in Van Looy's zesde Feest, en die duidelijk herinnert ook aan de machtige geestesdranken, waarmede onze zeventiende-eeuwers hun grandioze dorst leschten, — maar hoe welkom is ons ook, dat éen-voelen met de groote Natuur, die stoere kracht en tevredenheid van zich gezond en machtig met de aarde meê te leven voelen, die zich in de volzinnen van dezen „Maaier" heeft verbeeld. Ik signaleer dezen „Maaier" als uit-muntend tusschen al Van Looy's andere werk in uitdrukkingskracht, in vermogen om de natuur, het aarde-leven als zoodanig en in zich zelf, te laten voelen als een genot-rijkheid. Vóór hij zijn zesde Feest bereikte, vond de gelukkige dit nog. Want „je moet niet vergeten" (6e Feest) dat Van Looy, op heel belang-rijke wijze, zonder zijn taalvorming zeer merkwaardig te wijzigen, alleen door het opnemen telkens van die bepaalde, reeds bestaande, woorden, in de egale volzin-vloeying, en door het onmerkbaar weglaten van aanlengende woorden en tusschen-zinnen, hier een nieuwe kunstvorming maakte. Indien wij meenen, dat in het Vle Feest een hoogere toon zich bevindt, een etherischer gezicht op de wereld, moeten wij vooral, indien die weêr door iets anders uitmunten, de overige werken niet iets minder hoog waardeeren, want juist dit fijnere inzicht in het Leven, dat in het Vle Feest vertegenwoordigd is, versterkt ons begrip van het over-een-komstige van alles wat op de een of andere wijze voortreffelijk in zijn soort is. HET LAATSTE BOEK VAN FRANS COENEN Jb zondagsrust door frans coenen jr l. j. veen. — amsterdam (1903) I Dit boek, volgende op de boeken Studies, Verveling, Een Zwakke en Bleeke Levens van den zelfden auteur, bevat twee werken: de Zondagsr u s tzelf en daarachter :B e z w aar 1 ij k e L i e f d e Een criticus is een bij uitstek gevoelig toestel, reageerend op wat hem wordt aangedaan. De lectuur van Coenen heeft altijd een heel bizondere, bepaalde werking. Een zeker auteur geeft den indruk dat er een groote, bewegende, en in al haar bewegingen gratievolle, vrouw, in de kamer is gekomen ; een ander doet het lezers-hoofd meer onmiddellijk om zoo te zeggen fyziek aan eh brengt daarin een soort wielende helle koortsachtigheid; een derde verschaft u een schakeering van „zaligheid", genotrijk en broos, waarin het heerlijk te liggen is, maar die gij toch te onderscheiden weet van uw realistisch-werkelijk aanschouwde omgeving; maar bij Coenen ging het mij nu weêr zóo: Ik las de honderd vijf-en-vijftig bladzijden van zijn Zondagsrust op een Dinsdag. Na een uurtje stond ik op en keek eens door het venster naar mijn over-buurman's tuin : „hee", dacht ik, „daar staat een man te werken op Zondag, waar zoü daar zoo'n haast bij zijn?" Eenigen tijd later rustte ik weêr eens van mijn 240 HET LAATSTE BOEK VAN FRANS COENEN JR lectuur en sprak met een jeugdig huisgenoot, die binnen was gekomen, en zei: „hee, ben je dan van-daag, op Zondag, naar schóól geweest? !" — Ziet, waarde lezers, ik zeg, dat dit een machtig kunstenaarschap bij Frans Coenen Jr. bewijst. Het is onjuist te meenen, dat de vraag of er al of niet „ziel" in een werk is, beantwoord zoü worden door den aard der voorstellingen in dat werk. Niet alleen zal een geschrift, waarin dikwijls het woord „ziel" gebruikt wordt, wel eens geen sikkepitje ziel bevatten ; maar ook een geschrift, waarin niet over ziel en zieligheden gekletst wordt maar waarin de voorstellingen vol engelen of andere etherische of onschuldige wezens zijn, zal dikwijls minder ziel inhouden dan zekere beschrijving van een zuurkraampje. Men moet zeer voorzichtig zijn met het gebruik der woorden realisme, naturalisme, idealisme. Men kan niet zeggen dat kunstenaars, die „de werkelijkheid afbeelden", de minder-soortige functie verrichten van te reageeren op indrukken van buiten, van het milieu, en anders niet, terwijl bij psychische kunstenaars daarentegen de indrukken vóór de reproductie gelouterd worden in hunne vooraf hun bewust geworden ziele-sfeer. Men kan dit niet zeggen, daar de eenvoudigste werkelijkheids-afbeelding bepaald psychische kunst kan zijn. Er is kunst die alleen uit een oppervlakkige reactie op oppervlakkige indrukken bestaat, maar de bizonderheid van als zeer groot bekende en toch naar de aangenomen terminologie realistisch te noemen kunstwerken uit vroeger tijd, wordt juist veroorzaakt door de ziele-diepte, waarin de indrukken verzonken zijn geweest voor zij in de kunst werden wedergegeven. In Zondagsrust verhaalt Frans Coenen hoe een werkmans- of kleine-beambte-gezin (de man en vader HET LAATSTE BOEK VAN FRANS COENEN JR 241 is „aan" een „wasscherij") in een nieuwe-buurt van een groote stad zijn Zondag doorleeft. Het verhaal geeft den indruk, dat zoo een leven dengene, die het opmerkt, niet bepaald heerlijk en prachtig moet voorkomen, maar dat zoo een leven, integendeel, een allerellendigste boel is. Nu vertoont zich in den lezer niet het gevoelen, dat deze schrijver een nare nurksche man is, die slechts van zure, weeë en akelige dingen gewaagt; maar Wel de opvatting, dat hier een menschenziel in wanhoop haar klacht uit over het leven. Het is de mate van intensiteit van geest-aanwezigheid in een kunstwerk, die ons in den auteur een opper vlakkigen naargeestigen levens-boudeerder of een in diep leed verzonken menschenziel doet ontwaren. Zondagsrust is een kunstwerk omdat het niet een naargeestig verhaal aangaande een vervelend en leelijk stukje werkelijkheid is, maar om dat het de weeklacht is van een bizonder en fijn en door starre wanhoop bevangen menschengemoed. Ik had onlangs gelegenheid op te merken, dat mystisch of spiritueel impressionisme door dezen zijn aard zeiven niet iets voortreffelijkere is dan sensueel impressionisme, want dat het slechts aankomt op den voortreffelijkheidsgraad in de gegeven soort bereikt. Even zoo kan men zeggen, dat wel eens een voor zeker indeelings-doel als „naturalistisch" te rubriceeren kunstwerk, in zijn aard meer mystiek bevat dan een ander zich als mystisch voordoend geschrift, dat wat zijn ware wezen, wat de er toe vereischte geesteswerking, aangaat, beneden het ordinairste naturalisme blijft. Datgene wat het mystische in Zondagsrust uitmaakt, is het zelfde, waardoor het in wezen meer dan een oppervlakkige „werkehjkheidsafbeelding" is. Het komt hierop aan: dat alles, wat de auteur mededeelt even vreeselijk en ellendig is, maar dat er tevens iets Beschouwingen 3e druk 16 242 HET LAATSTE BOEK VAN FRANS COENEN JR in is, dat het ons als volstrekt waar doet opmerken. Wij worden getroffen door het vreesehjke en ellendige in wat de auteur ons voorstelt en, precies ter zelfder tijd, hiér door, dat er niet de minste overdrijving en alleen de meest puntige juistheid en een volstrekte soberheid in zijn voorstellingen is, die daarbij in 't geheel niet in zich zelf vreesehjke en ellendige maar slechts in zich zelf gewone, onbeduidende dingen tot inhoud hebben. Uit déze gewaarwording der aanwezigheid in de kunstdeelen van gecombineerde ellende en waarheid, — uit de soortelijke innigheid en nauwkeurigheid waarmeê de ellende ons hier als „waar" treft, blijkt, dat wij hier niet met het luchten van een oppervlakkig naargeestig humeur, maar met een menschengeest te doen hebben, voor wien vreesehjkheid en ellende de waarheid van het Leven zijn. Vreesehjkheid en ellende znn voor dezen menschengeest de waarheid van het Leven, om dat deze een menschengeest is verkeerend in nood en pijn, en die natuurlijker-wijze en redehjker-wijze het Leven niet anders begrijpen kan dan naar hetgeen zijn eigen aard hem als waarheid bewust doet worden. Daarom stellen wij er belang in, daarom ontmoeten wij dezen met oplettenden eerbied. Dit is een diepe en lijdende natuur. De grootste dichters hebben vreesehjkheid en ellende, hebben helle-hjdën in hun werken, lyrisch of dramatisch, gegeven. Leeft de gelukkige, hij, die het Leven als een blijheid ziet en wedergeeft, hooger of beter dan de ongelukkige? Zeker niet iedere. Een diep ongelukkige leeft een grooter leven dan een zich nauwelijks boven het neutrale verheffende gelukkige. Voor een kunstenaar als Coenen zoü niets gemakkelijker zijn dan een blijmoedig novelletje of schetsje te schrijven, maar het is er hem niet om te doen : iets te maken of te schrijven. Daarvoor is de kunst hem HET LAATSTE BOEK VAN FRANS COENEN JR 243 te ernstig. Het is hem méénens. Voor hem is de kunst de wedergeving van wat een mensch door zonder eenig vóór-Oordeel uit te kijken in het Leven en door diep in zich zelf te her-denken, als de waarheid omtrent het Leven heeft gevonden. Hier was hij, de alleenige mensch. Daar was het Leven. Hij heeft zijn oogen en zijn ooren geopend en het Leven gezien en gehoord. „Open uwe oogen, en zie, daar is het Leven" is hem als 't ware gezegd; en hij antwoordt: „ik heb dit oprecht en ter goeder trouw gedaan, —• en — ziedaar wat ik heb gezien." Zoo als ik zoo even van uit een andere overweging betreffende het onderwerp reeds aangaf, is het opmerkelijke van Coenen's kunst dat hij een matig verhaal Van de aller-gewoonste dagelijksche dingen geeft, — een burger-huisgezin van drie leden, nagegaan van zijn opstaan des Zondagsochtends af, den heelen dag door, tot aan het weêr-slapen-gaan-toe, — een regendag, waarop er volstrekt niets bizonders gebeurt of is, — en dat de lezer toch den indruk krijgt, niet dat hij bij iets erg saais en vervelends, maar dat hij bij iets ontzettends, iets helsch, is tegenwoordig geweest. Zoo als gezegd, gebeurt er geen ongeluk, is niemand in de novelle verdrietig of wanhopig, — de menschen vervelen zich alleen wat, tobben wat, maken eventjes ruzie en zijn soms wat knorrig, en volvoeren overigens de gewone praatjes en bewegingen van zoo'n binnenhuisleventje. En toch is het ontzettend, is het helsch. Het burgerhuisgezin heeft een commensaal, die de mooiste kamer bewoont. Op zeker tijdstip haalt deze zijn schoenen binnen, schuyert zich af en zal uitgaan, onderwijl een onverschillig praatje makende niet zijn hospes, den burgerhuisvader. Anders niets. En hiervan nu gevoelt de lezer, dat hij bij iets star hopeloos en peilloos ellendigs is tegenwoordig geweest. 244 HET LAATSTE BOEK VAN FRANS COENEN JR De oorzaak biervan is, dat nooit of nimmer de voorstellingen naar hun objectieve soortehjkheid of de inhouds-gegevens als zoodanig, een sterk werkend bestand-deel in kunst zijn. Dit is niet een feiten-verslag, dit zijn geen bijdragen voor een gemeenteraads-enquête of materialen voor een volkenkundig werk. Dit is kunst. Dit is een compositie. Dit is het resultaat van een intellectueel bedrijf, dat be-doelde een kunst-werk, een gedicht, te weeg te brengen. Daarom komen de voorstellingen, wat aangaat de soortelijke beteekenis, die zij voor een clictionnaire, of voor een wetenschappelijk handboek betreffende de menschelijke samenleving zouden hebben, er niet op aan. Een runder-lijk door Rembrandt is iets hemelsch, iets engelachtigs, en een engel door is een vod, een onoogelijkheid. Voor den kunstenaar zijn de voorstellingen niets dan figuren, die de gesteldheid en de bewegingen van zijn door het Leven aangedanen geest helpen verduidelijken. Met zijn Zondagsrust bedoelt Coenen te zeggen : mijn ziel is als een ellendige nieuwe-buurtsche woning op een regen-Zondag. Het is het besef van wat de ziel zoü kunnen zijn, die dit tot iets ontzettends maakt. Wijl hij hier niet een lyrisch, maar een verhalend kunstenaar was, zegt hij dit op déze wijze. Feitelijk echter zijn in een bepaalde beteekenis, en zonder dat dit feit den auteur zelf bekend behoeft te zijn, de voorstellingen in zulk een verhaal niets dan vergehjkingen van ziels-toestanden, waarbij de gegeven kunst-soort het overbodig maakt de vergehjking als zoodanig uitdrukkelijk te doen blijken of hetgene te noemen, dat hiermeê wordt vergeleken. Het is déze eigenschap, van aldus vergehjking te zijn, die het karakter van ontzettendheid in het op zich zelf alleen saaie, verklaart. Het is deze eigenschap, HET LAATSTE BOEK VAN FKANS COENEN JR 245 die het compositie-bedrijf heeft doordrongen en die dié woord-schikking veroorzaakt, welke in den lezer de gewaarwording van ontzetting overbrengt. II Indien de schrijver tot titel boven zijn werk in plaats van Zondagsrust het woord Helle-Stad had geplaatst, en men begon dan te lezen, dan zoü men zich over dien titel niet verwonderen. Inderdaad doet hij ons in een stad met een ijzing-wekkend voorkomen verkeeren met doodsche en monsterlijke wezens, en om de maat vol te maken, zien wij ter zelfder tijd dat dit een stad juist gelijk aan die onzer inwoning is en de wezens onze gewone medemenschen zijn. Hoe naderen wij toch een nauwkeurig inzicht omtrent het goede gebruik der termen realisme en nietrealisme? Het is bizonder veel gemakkelijker die woorden met een vooraf vast-staanden zekerheids-schijn los-weg en gezach-vol te bezigen, dan er de juiste omschrijving en gebruiks-aanwijzing van te verschaffen. Het is duidelijk, dat de plastiek van Coenen in dit Zondagsrust neigt naar vormen, in welke men niet meer een stad, naar haar gewoon werkelijk voorkomen, zoü herkennen. En tevens, dat die plastiek haar kracht juist ontleent aan de werkelijkheid, die wij er in zien. Het is wijl het sentiment, dat deze werkelijkheid tot haar verbeelding maakt, zich tevens aan „de werkelijkheid" zoo vast verknocht houdt, dat deze plastiek zoo eigenaardig en sterk is. „Een laat-Octobermorgen lichtte bleek over de „nieuwe stad. De strekking der huizenblokken, de" „rechte, diepe straatgeulen werden al duidelijker in" „den barren opstand hunner hardbruine muren, in" „hun ver-heen-lijnende, uitgestorven verlatenheid." „Het was een Zondag en alles bleef stil lang over het" 246 HET LAATSTE BOEK VAN FRANS COENEN JR „gewone uur, dat de ambachtslieden met bleeke slaap-" „gezichten haastig naar hun werk gaan. Alleen de melk-" „wagens rammelden in de verte in 't kil vochtgrijze," „naderden, tot hun gebolder een oogenblik aan den" „ingang eener straat, als voor een tunnelholte, ram-" „melde, dan afzwakte om een hoek, en allengs verging." „Toen kwamen ook de kleine-zwarte gedaanten, die" „doofden de eindelooze rijen ros gloeiende lichten, van" „de een naar de ander gaande in gestadigde stap, een" yMnge stok over de schouder. En achter hen lieten" .„zij de nuchtere grijsheid van de morgen, huizen en" „straten vaal en armelijk onder de dicht-dekkende" „gure wolkenlucht." Nu is de vraag : doet het er wat toe, dat wij in deze 4jzing-wekkende voorstelling een „werkelijke" stad ■herkennen, en wat zoü het verschil zijn, zoo de kunstenaar zijn hopeloosheids-sentiment in de voorstelling van een fantazie-stad, met vreemd gevormde woningen, met als traditioneele duivels er uitziende bevolking, enz., had gegeven? En het antwoord luidt dat dit, in aanmerking genomen de beschouwingskring binnen welken wij ons thans bewegen, er niets toe doet. > Had de schrijver zijn hopeloosheids-sentiment afgebeeld in een wereld van duivels, draken, met heete tangen gemartelde menschen, in vunzige holen stuiptrekkend, en zoo voort, en met de zelfde innigheid, die zijn tegenwoordig werk heeft, dat is: zóo, dat wij op de zelfde doordringende wijze daardoor met zóo diepe ziele-waarheid in aanraking kwamen, — dan zoü zijn werk even goed zijn als het nu voor ons liggende. Had hij daarentegen zijn hopeloosheids-sentiment afgebeeld in een dusdanige fantazie-wereld zóo dat wij wel een oppervlakkig genoegen aan de vormen-verscheidenheid van het verzonnene beleefden, maar wij daarentegen weinig of niets bespeurden van dat innige, dat diep lijdend menschelijke, dat ons ia Zondags- HET LAATSTE BOEK VAN FRANS COENEN JR 247 rust treft, dan ware zulk werk veel minder Waard dan Zondagsrust. Neen, wat de kunstwaarde aangaat, is de Inzonderheid dat een arbeid ons al of niet aan de „werkelijkheid," herinnert, zonder beteekenis. Het vermogen van te verzinnen is op .zich zelf niet een beter vermogen dan dat van zich te herinneren,; En „werkelijkheid" bestaat, zooals wij weten, in zekeren zin, in kunst niet, aangezien iets juist in zoo; verre kunst is als het van de werkelijkheid, zoo als die in een catalogus zoü voorkomen, verschilt. Terecht kan men, in deze beteekenis der uitdrukking, beweren, dat Wat Coenen geeft de werkelijkheid niet is. Want het is niet de stad en het is niet het leven, zooals wij, gewone alle-daagsche, prettige menschen, die kehr nen, — maar het zijn de machtige en sombere tafereelen, waarin een diep-gevoelige, lijdende menschenziel de aandoeningen verbeeldt, die het leven in haar heeft gegrift. Indien Coenen vormen voor zijn voorstelling had verzonnen, waarin wij niet onze gewone werkelijkheid herkenden, — zoü men toch niet waar zijn met de opmerking, dat nu het sentiment meer op de plastiek zelf van invloed is geweest dan thans het geval is, nu de vormen met de werkelijkheid overeenkomen en het sentiment meer als een mist of waas daar over heen ligt; want het sentiment heeft ook hier wel deugdelijk de vormen zelf te weeg gebracht. Hiér tot in de kleinste deeltjes vlak naast elkaar, daar in breedere deelen gescheiden, — bestaat de volzin uit een afwisseling van de objectief werkelijke en de subjectief karakteriseerende woorden of uitdrukkingen, wier werking op elkaar de werking van volzinnen, volzinvakken, alineaas en bladzijden, bepaalt en wier vereenigde werking aldus de te weeg gebrachte kunst zelve constitueert. 248 HET LAATSTE BOEK VAN FRANS COENEN JR Het sentiment dus heeft de vormen, waaruit deze kunst bestaat, te weeg gebracht, omdat de vormen bestaan in de yerééniging van het objectief werkelijke en het subjectief karakterizeerende. „Een laat-Octobermorgen lichtte bleek over de" „nieuwe stad. De strekking der huizen-blokken, de" „rechte, diepe straatgeulen werden al duidelijker in" „den barren opstand hunner hardbruine muren in" „hun ver-heen-lijnende, uitgestorven verlatenheid." De plastiek bestaat hier in de vereeruging van „laatOctobermorgen" (objectief) en „lichtte bleek" (subjectief), uit „straat-" (objectief) en „-geulen" (subjectief), uit „bruine muren" (objectief) en „barren opstand" en „hard-" (subjectief). De woorden „laat-Octobermorgen", „straat" en „bruine muren" veroorzaken wel voorstellingen in het denken, maar zijn niet „plastiek", niet kunst-plastiek, zij worden eerst Kunstplastiek door hun- vereeniging met de subjectieve toevoegselen. En deze subjectieve toevoegselen worden veroorzaakt door het sentiment. Het sentiment is dus ook hier rechtstreeks van invloed op de plastiek. Het is echter niet alleen uit de toevoeging der zoo even als subjectief aangeduide woorden aan de objectieve, binnen een bepaalde plaatsruimte, op de bladzijde, dat de aanwezigheid van sentiment is op te maken Cï JSume} alleen die toevoeging zonder meer, die „kunst heeft veroorzaakt. Het zoü zeer goed denkbaar zijn, dat de woorden „laat-Octobermorgen" en „lichtte bleek", „straat-" en „-geulen enz niet ver van elkaar verwijderd, en op elkaar betrekking hebbende, werden aangetroffen, en dat toch de text, waarin die voorkwamen, niet door sentiment was tot stand gebracht en niet kunst had gevormd. HET LAATSTE BOEK VAN FRANS COENEN JR 249 Het is alleen om dat deze vereeniging van het subjectieve en objectieve heeft plaats gehad in verband met de overige elementen der volzin-samenstelling en in verband met de volgorde der volzinnen onderling, dat sentiment gewerkt blijkt te hebben en kunst is ontstaan. Het prachtige geheim van deze kunst, verborgen in haar adem zelve, verborgen in dat sentiment, waaruit zij is voortgekomen en dat als een mist om haar heen is, is dat haar star vasthouden aan de „waarheid", aan dat wat zij werkelijk ziet, in verbinding staat met het duistere maar toch aanwezige vermoeden in den kunstenaarsgeest ook op deze wijze het gelukkige inplaats van het ongelukkige te kunnen zien. Zij zal haar ontmoeting met de engelen mededeelen, in plaats van haar ontmoeting met weeë monsters, dat menschen waren, maar alleen dan wanneer zij met even open en even klare oogen de engelen in haar kamers heeft gezien. In deze kunst is een aanbidding van de waarheid, die haar Verheft boven alle andere kunst, waarin het los-fantastische of wezenloos verzonnene het voornaamste bestand-deel van schijnbaar fraaie en kleurige tafereelen is. Er is geen zekerder middel om in de mate, waarin men dat werkelijk kan worden, visionnair te zijn, dan een hard-nekkig vast-houden aan de meest simpele en zekere waarheid. Het werk Zondagsrust van Coenen is een uitmuntende compositie en is misschien, alles in aanmerking genomen, en als afgerondde arbeid, het beste, wat deze voortreffelijke artiest heeft gegeven. Er is niets te lang en niets te kort in en geen enkele herhaling. Het geeft precies den geheel en dag, begin- 250 het laatste boek van frans coenen jr nend met het bleeke ochtendhchten en eindigend weêr met den hollen zwarten nacht. De werken van een tijdperk, die zullen leven blijven in de gedachten der kenners en minnaars van NederIandsche Literatuur, zijn werken als Zondagsrust, die bestaan uit een innige en eigene gewaarwording van het Leven, een volstrekt-nauwkeurige en naakt-juiste waarneming en een in 't groote geheel zoowel als in de kleine onderdeden zuiver grenzen en overgangen bepalend compositie-vermogen. NASCHRIFT Na Zondagsrust heeft Frans Coenen Jr. twee andere boeken uitgegeven: In Duisternis en Vluchtige verschijningen. In Duisternis is één groot werk, een gelijksoortig werk als Zondagsrust, en dat daarvan een waardige tweelingbroeder genoemd kan worden. Terwijl Zondagsrust het leven van een burgergezin beschrijft, buiten den auteur, objectief dus, geeft In Duisternis meer het denken en doen weder van één figuur, met welke de auteur zich vereenzelvigd heeft, meer subjectief dus. Dit verschil is echter oppervlakkig en, waar er sprake is van het dieper wezen dezer kunstwerken, zelfs geheel schijnbaar, daar in het eene werk, In Duisternis, de eigen gewaarwordingen van den kunstenaar even zeer objectief moeten gezien zijn om ze zóó te kunnen wedergeven, als in het andere werk, Zondagsrust, de werkelijkheid buiten den kunstenaar geheel subjectief gemaakt wordt door zijn kijk er op. In Duisternis doet het verhaal van één dag levens van een jongen-man, die naar een betrekking het laatste boek van frans coenen jr 251 solliciteert, en de honderd-tachtig bladzijden geven in een reeks van tafereel en, — stadsgezichten, bovenhuis-, winkel- en kantoor-intérieurs, omlijstend het leven en denken van den fijngevoelenden jongen-man — zóóveel lijden weêr als ware het dat van een geheel, langdurig, leven. De jonge-man ziet alles, hoort alles, bemerkt alles wat hem omgeeft, en alles, de geheele werkelijkheid in elk harer duizenden kleine onderdeden, doet zijn fijne, en voor een ander leven bestemde ziel, smartelijk aan. Denkt men aan de smarten-veelheid die één uur voor deze teêr-gevoelige mensch-natuur inhoudt, dan begint men te beseffen wat een uitdrukking als „de hel" kan beteekenen: eene tot in het eindelooze zich vermenigvuldigende veelheid van pijnlijke aandoeningen, ontstaan uit de vereeniging van een helder zienden geest met een door de grove aanraking der omgeving lijdende ziel. Een talent betoont Coenen zich ook in de verzameling, getiteld Vluchtige Verschijningen. Ik zoü voor deze luchtige korte schetsen, in zoo vele verscheidenheid van toon gesteld, geen der twee genoemde lang aangehoudene ernstige kunstwerken willen ruilen, maar zij zijn een welkome toegift, een zaaltje met aquarellen en teekeningen na de groote donkerkleurige schilderijen. Wintermorgen, AanZee, Op straat en nog enkele andere behooren bij de grootere kunstwerken Zondagsrust en In Duisternis. In andere, Van een klein leven, Een visite, vooral in Een vergissing, vertoont zich een bij dezen auteur nog niet ontmoet element: het comieke, maar de mooiste der „Vluchtige Verschijningen" worden in de tweede afdeeling van den bundel gevonden. Daar zijn van die kleine dingen van enkele bladzijden omvang maar, die uitnemende trekjes aanbieden : 252 HET LAATSTE BOEK VAN FRANS COENEN JE een in Coenen's werk elders niet aangetroffen manier van zien, in Boschleven b.v.,.... een zeer fijn bewegen in Wandeling. Het verschil tusschen de manier van zien van het inwendige van het boerderijtje in Boschleven èn die van een nieuwe-buurts* kamer in Zondagsrust bevestigt mijn opvatting omtrent het subjectieve element in deze kunst. Het eene is zoowel „stemming" als het andere. HET REMBRANDT-FEEST IN 1906 I Persoonlijke Inleiding In het voorjaar van 1886 schreef ik mijn stuk Over L i t e r a t u u r. Ik had toen mijn roman EenLiefd e al bijna af, maar die verscheen pas in het najaar van 1887 en alleen enkele „woord-artiesten" kenden er gedeelten van. Schilders kende ik toen nog weinig. In het voorjaar van 1887 ging ik weg uit den Amsterdamschen kring en tusschen Mei 1887 en Maart 1889 schreef ik van uit de verte D e Kleine Republiek en mijn fantasiën en kritieken over LaTerre, Le Rêve, Lidewyde, De Goncourt. Van onzen Kloos had ik tot dan toe de meeste waardeering, de meeste geestes-vriendschap genoten. De eerste waardeerende brief, dien ik van een schilder kreeg, was van Van looy. Toen ik in Maart 1889 in Amsterdam terug kwam werd het mij duidelijk, dat er, behalve Kloos in de Letterkunde, — Kloos, die geheel andere begrippen en neigingen had maar universeel van geestelijk omvattings-vermogen was — en Gorter, die er toen bij was gekomen, — een heele groep artiesten waren, waar ik, zonder het tè weten, met mijn bestrevingen aan verwant was. De schilders namelijk. Dat was een ontdekking! Ik vond mijn Kleine Republiek in het atelier van Breitner liggen, Isaac israëls kwam mij opzoeken met Frans Ekens, 254 - het rembrandt-feest in 1906 ik las waardeering in het prachtige oog van Van der Valk.... Gij moet weten, dat ik er mij op had voorbereid zoo-wat mijn leven lang een onbegrepen „genie" te zijn. Ik had, ach waarlijk, niet de minste shmheid, en geen kruimel andere eerzucht dan die van mij uit te storten, van uit te storten alles wat ik in mij had tot gloeyende, hartstochtelijke, en ook dingen van fijnen zelf-inkeer. Ik was zoo overtuigd dat nooitr iemand, — op een enkelen zoo als Kloos na — mij zoü waardeeren, dermate was alle gedachte aan Roem, Rang en Rijkdom ver van mij verwijderd, dat ik buiten de grenzen van mijn vaderland boven op een eenzamen berg ging wonen en daar maar schrijven eigenlijk alles wat mij het tegnovergestelde van Roem, Rang en Rijkdom zoü kunnen verschaffen. Ik was van plan lang weg te blijven. Het voldeed mij volkomen van alleen voor de kunst te leven en mijn bladzijden over de Nederlandsche eilanden en schiereilanden te strooyen, zonder ooit een fijne of diepe vriendschap tegen te komen, zonder ooit de hand te drukken van iemand, die mij genegen was óm wat ik zelf het beste in mij vond,"óm mij, om mijn eigenlijke zelf, en niet om dat ik zijn bloedverwant, zijn kennis, een lid van een bekende familie of zelf een min of meer bekend schrijver was. Maar in Maart '89 dan, moest ik al terugkeeren. En toen kwam die ontmoeting met de schilders Neen, ik kan u niet zeggen, hoe delicieus dat was. Ik had er mij eigenlijk nooit rekenschap van gegeven, dat er een sterveling kon zijn, die las wat ik schreef. Ik schreef maar nooit dacht ik aan een lezer. En daar waren nu die menschen, die dat heusch gelezen hadden, en die het niet alleen gelezen hadden, maar die het góed vonden, die het móói vonden ! Dat gaf een intimiteit, dat gaf een innigheid die het rembrandt-feest in 1906 255 wel niet tot uiterlijk merkbare boezem-vriendschappen leidde, maar die iets vasts aan mijn geweten gaf, een zekerheid verder in het leven, een zoete stelligheid in mijn herinnering, als ik aan die ontmoetingen dacht,.. van dat ik mij dan toch niet had vergist, dat er iets uitgestraald was (met onzichtbare stralen !) uit mij, uit mijn werk, naar die anderen heen, — en dat er anderen waren, wier gedachten mijn gedachten leken en die mooi waren en wier sympathie ik had. Heerlijk is die tijd om te gedenken. Want men gevoelt zich wel zeer zeker van zich zelf, men gevoelt zich juist zoo krachtig in zijn eenzaamheid, niet waar? Alleen tegen de geheele wereld, het is zoo'n vervoerende gedachte ! Maar ach, hoe gauw wordt aangetast en smelt die sterke, vaste, heldere eénzaamheids-trots, als blikken, van warme genegenheid uit anderer oogen er even aan raken! Mijn levenslot zoü voortaan wisselvallig kunnen zijn, de omstandigheden zouden nu minder dan meer in het voordeel mijner geestesvorming en mijner vruchtbaarheid zich kunnen wenden, — éen ding was zeker: ik had mijne vrienden. Nu behoefde ik niet meer aan mij zelf te twijfelen. Want in weêrwil van al mijh hoogmoed en zekerheid, had ik mij roekeloos aan de kunst alleen overgegeven — eerder omdat ik toch ónmogelijk ander kón dan wijl ik nu juist nooit een oogenblik in twijfel en wanhoop over mij zelf zoü hebben neêrgezeten. Schrijvers uit dien eesrten tijd, — „woord-artiesten" noemden wij ons toen — uit dien lang geleden tijd, uit dien heerlijken, uit dien onvergetehjken tijd onzer jeugdige jaren, — Willem Kloos, Jac. van Looy, Ary Prins, Aletrino, Frans Netscher (tegen wien ik uitviel, maar in welken uitval ik hem toch onzen éérsten nederlandschen novellistischen kunstenaar moest noemen), Frans Erens, Frank van der Goes, Jan Hofeer, herinnert gij u dien tijd nog goed, en gij, 256 het rembrandt-feest in 1906 Alphons Diepenbrock, die mij later meer dan eens betuigdet, — hoe weet ik ook nog uw woorden van 1888 over mijn fantasie over La Terre! en, niet in de laatste plaats, gij dan, mijn vrienden de schilders uit dien tijd, Breitner, Van der Valk, Jac. van Looy, Isaac Tsraëls, die ik reeds noemde,' Jan Veth, dien ik al heel jong ook de hand mocht drukken, en gij, zelden ontmoette en stil-zwijgende en uiterst sympathieke Willem Witsen, — herinnert u dien tijd. Weet gij nog, weet gij nog, hoe wij allen toen iets bizonder echts, iets bizonder vurigs, iets bizonder innigs hadden? Weet gij nog van die zekere, van die heilige vertrouwelijkheid, die er tusschen ons was? Weet gij nog hoe wij allen iets wisten, iets wilden, iets begeerden zoo zeer als een heet vuur gloeit en als een diamant helder is? Er was éen ding waarvoor wij alles over hadden; o m den wille waarvan geen enkel belang mocht worden ontzien, ter wiens verzwakking geen enkel begrip kon worden aangevoerd. Dit was ons heilig boven alles. Dit was het doel, dat voor ons alle middelen heiligde. En dit was de echtheid, de zuiverheid der kunst. Dit was het idee, dat het echte en ware schoone alléén gediend moest worden en alléén moest triomfeeren, ten koste van al het andere in het leven. Herinnert u wie gij allen toen de faiseufs en onderkruipers, wie gij de echte kunstenaars achtet, en hóé zéér gij tegen de faiseurs en vóór de echte kunstenaars waart! Ik herinner u aan dien tijd om dat, — er moge dan sedert in onze levens veel veranderd zijn, omstandigheden mogen inzichten, inzichten omstandigheden hebben gewijzigd — om dat die tijd wellicht het schoonste deel onzer levens zal blijven, — het schoonste deel van uw levens en van het mijne, en dat schoon ste deel juist heeft ons eens samen gebracht! — en daarom, ónder mogelijk gewijzigde inzichten en HET REMBRANDT-FEEST IN 1906 257 omstandigheden, het kein-gevoel van dien levenstijd in ons altijd moet blijven voortbestaan. Wij waren echte dweepers, waren wij niet van meening dat op dat goede kunst voortgebracht zoü wprden, misdaden mochten worden begaan, en stelden wij niet de kunst bóven alles, boven al wat er op de wereld, boven al wat er overigens in onze gedachten was! Toen onze kijk op de wereld begon, hadden wij ons land zoo arm en klein gezien, en wij hadden gezworen -- hadden wij niet? — wij hadden gezworen, dat is: wij hadden ons zelf en — gedurende de stilten in onze gesprekken — hadden wij aan elkaar — met een heilig voornemen tot volstrekte onverzettelijkheid beloofd, dat het anders zoü worden, dat wij-, troep jonge Neder* landess, schilders en schrijvers, die bij den Nieuwen Gids behoorden, in onze levens-sfeer, in ons „beroep", een nieuw tijdperk van bloei, zoo als er nog nimmer — en sedert de zeventiende eeuw zeker niet — een geweest was, zouden doen ontstaan. De levensomstandigheden, — materieële levensverhoudingen, wendingen in de wijsgeerige gedachte, wijzigingen in het gemoedsbestaan ook — mogen den drang en de zekerheid, die toen in ons waren, tijdelijk hebben aangetast of gedeeltelijk verweekt, indien gij binnen m u kijken wilt, zult gij, daar ben ik zeker vani datgene wat tóen in ons was, onder al wat er sedert over heen moge zijn gekomen, nóg in u vinden, als een ónbluschbaar vuur, als een rots-sterke edelsteen, juist óm dat het het meest eigene van ons persoonlijk leven zelf was en daarom niet dan met onzen dood zal verdwijnen. Want zal ik u eens iets zeggen, zal ik u iets verzekéren, dat diep uit mijn binnenste weêr tot mij is bovengedreven, — zoo als Erens' Conferentie de Limburgsche pastoor den échten goeden óuden Beschouwingen 3e druk 17 258 het rembrandt-feest in 1906 wijn, den purperen edelen, van onder den grond tot zijn gasten brengt —: wij hébben ons niet vergist toen wij — twintig jaar geleden — ons zelf voor magnifieke menschen hielden, die een magnifieke kunst aan Nederland zouden geven. — Wij wisten iets dat — in 't groot aangeduid — beter was dan wat Nederland ooit in de Schoone Letteren had verwerkelijkt en even goed als hetgeen het ooit in de schilderkunst had gegeven. Ik zeg : wij wisten. Wie onzer het eigenlijk wist, wie het minder wist, wie meer, — het doet er niet toe. Als eenigen van ons samen waren, dan was Het in ons midden. Een heel kleine stip in het stille bewustzijn van den een, een onder vlagen van oppervlakkiger wilden gemoedsaard bijna te loor gaande schemerschijn bij den ander, — zij was er toch, de diepe en verheven zekerheid. Sommigen ottzèr hadden een opvoeding gehad die hen met Kunst en Schoone Letteren van voorheen bekend had gemaakt; anderen waren zóo ongeschoold,, dat zij zelfs de negentiende-eeuwsche Kunst en. Letteren ter nauwer nood bij namen kenden. Wildheid, overmoed, zelf-overschatting zijn verschijn«selen die veel bij jongelieden worden opgemerkt en slechts een volkomen leêgte bedekken. Maar bij ónze onkundigen was dat niet zoo. Bij onze onkundigen waren er, die tóch het beste wisten. Hun levën was gelijk aan een storrn-nacht, waarin het donker, zwart is en de boomen als worstelaars en martelaars, met zwiepende en zich wringende takken, in de volkomen duisternis staan, maar waarin toch een lichtkracht aanwezig is, die van tijd tot tijd plotseling uitbreekt in verblindend licht, heller en machtiger licht dan dat van den schoonen zomerdag, waarbij het leven der meer regelmatig ontwikkelden en van algemeen karakter meer volledige, is te vergelijken. Wij gevoelden ons aan onze zeventiende-eeuwsche het rembrandt-feest in 1906 259 schilders gelijk en wij kenden iets beters dan wat in onze zeventiende-eeuwsche dichters wordt gevonden. Ik wilde u dan dit eene slechts zeggen: in dit gevoelen hadden wij gelijk. O, ik hoor u aanstonds. Gij vraagt mij u dan te toonen de prachtige schilderijëh in de laatste twintig jaar gemaakt en die ook maar in de minste mate de vergelijking met de uit den diepsten ziele-nacht lichtrijk los-gescheurde openbaringen van een Rembrandt, met de onbewegelijk zoete verrakkingen van een Vermeer of Poster de Hooch, mét de innige geestesvruchten van een Gerard Terborgh of Métsu kunnen worden vergeleken, en waar onze Schoone Letteren zijn, die Vondel en Hooft overtreffen. Ik weet het, "vrienden. De grootsche poeëmen, in kleur of woord, waarop wij zonnen, zijn niet zóó ontstaan en op die wereld-beroerende dramaas, die wij voorzagen, kunnen wij nu niet terugzien. Maar dit is niet geheel door den aard onzer personen, dit is grootendeels door dén aard onzer levensomstandigheden zoo gekomen. Wij behoeven er ons niet over te schamen onder den invloed der omstandigheden te zijn geweest. Schreef niet Schiller aan Goethe, die toch wel niet al te zeer over dé omstandigheden te klagen had gehad, — dat Goethe's werk veel beter zoude zijn indien hij maar ih betere omstandigheden had kunnen leven? En al hebben wij dus misschien geen Wagnerhoogte en wagner-uitgestrektheid bereikt, —i want zoo iets was wel min of meer bewust, de grondslag onzer mijmeringen — al hebben wij nog niet het grandioze en stabiele te weeg gebracht, dat van alle oorden de aarde-bewoners naar onze schouwburgen zou doen reizen en de beste beminnaars der Schoone Letteren in den vreemde ons te vertalen hun heerlijkste bezigheid zoü doen achten, -r— toch, toch hadden wij gelijk, toch heb ik het gezien en gelezen, op een enkele plek, 260 het rembrandt-feest in 1906 op een kleine plek, op een éénigen vierkanten decimeter van een enkel schilderwerk, op een zeldzame bladzijde onzer vele boeken, — dat, dat dat wat ons recht gaf, in onze hartstochtelijke jeugd, ons zóo zéér te verhoovaardigen. Laat ons, een vertikale vergehjking bezigende, zeggen, dat de hoogte, die wij vóór twintig jaar in Nederland kénden, de hoogte, waarvan wij wisten, — dat die is bereikt, al is het ook geen woud dat wij er hebben doen groeven noch een stad die wij er hebben gesticht en al is het maar een enkele tak met een heel klein vlaggetje, dien wij er hebben geplant, een enkele glasscherf van den roemer, waaruit wij in onze jeugd mateloze dronken namen, die wij er, nabij zonnelicht schittrend weêrkaatsend, hebben achtergelaten. Mijnheer Bjornson in het Noorden, mijneheeren Hartleben en Hauptmann in Duitschland, mijnheer d'Anunzio in Italië, mijnheer Donnay in Parijs geven niet pruHiger werken dan de vermaardste Nederlandsche van den tegenwoordigen tijd, schreef mij onlangs een der meest intellectueele en kunstrijke Nederlanders en hij had er mijnheer Maetermnck te Parijs bij kunnen voegen. Maar waartoe, vraag ik, aldus te denken? Wij bezitten een uitgebreide goede literatuur en enkele voorbeelden van dat zéér voortreffelijke. Laten wij dan ons vervullen met hoop en met den, zoo juist goeden genoemden, moed. Is Nederland ons lieve land niet meer en oudAmsterdam de mooiste stad, die de wereld aan kan wijzen? Nederland, land van ThoMAS a Kempis, Spinoza en De Ruyter ! En ons eigen leven, ons leven, dat is er immers nog altijd! Zijn wij veranderd, zijn wij niet meer de geestdriftvollen, de machtigen, de gracieuzen en magnifieken, die wij vóór twintig jaren waren? Neen, wij zijn niet veranderd. Een mensch verandert niet. Als HET REMBRANDT-FEEST IN 1906 261 men jong is, meent men, dat oudere en oude menschen heel iets anders zijn dan wij; als men ouder is ziet men in dat oude menschen niet anders dan oud geworden twintig-jarige jongens en meisjes zijn. De huid is ruig en rimpelig geworden, het haar heeft zich grijs of wit gekleurd, maar de oogen, die de huid omgeeft, zijn het zelfde gebleven en met dezen de vorm, de uitdrukking van het gelaat, en de bewegingen van het gemoed, die de uitdrukking telkens veranderen doen. De mensch is gereed, even als een voorwerp, dat af is, als hij even in de twintig is en zoo blijft hij zijn geheele leven, al doet zijn langdurig bestaan het voorwerp ook in zijn uiterlijk een weinig veranderen. Zoo lang wij niet dood zijn, blijft de mogelijkheid der verwerkehjking van al onze jeugd-voornemens en voor-gevoelen bestaan. Indien wij toen gevoelden dat het kon, dan kan het ook altijd nog. Gij meent: de kracht kon ons toch wel falen? Ach neen, mijn waarde, wat is kracht ? Wij zijn zulke wonderlijke schepsels, bij ons is kracht iets van zenuwen, iets van ziel, iets van electriciteit, iets van geest. Diep in ons ligt verscholen, en is gelijk iets dat smeult, dat broeit, dat brandt door alles heen en altijd door, ons eigen, ons ik, óns leven, dat is het groote, onbegrijpelijke, ■ grenzenloze Leven, zoo als het in ons zich concentreerde en condenseerde, in ons, in ons warm hart, waarvan uit het de krachten als even zoovele ranke stengels en sprieten en twijgen tot de helderheid van ons hoofd zich verheffen het, waar zij onze gevoelingen en gedachten tot bloesemend en vruchtrijk bewustzijn doen komen. Diep in ons ligt dat leven, dat wij eens zoo zéker gevoelden, verscholen, en nu kan het zijn dat het zich tijden lang onbetuigd laat en dat wij lang neerslachtig nederzitten, bleek en turend en zelf geloovende alles kwijt te zijnv Wij bemijmeren dan, en trachten voor onszelf te verklaren, hoe het komt, dat wij alles kwijt 262 HET REMBRANDT-FEEST IN ■ 1906 zijn. Onvermijdelijke maar ijdele overweging! Want wij zijn niéts kwijt. In de bloembol is de geheele bloem. Wat gij eens met een zeker gehalte van zekerheid in uw jonkheid gevoeld hebt dat uw leven was, dat zal het volledig blijken te zijn. En nu zijn wij zulke zonderlinge schepselen, dat wanneer wij, ook zelfs zoogenaamd „fyziek", geheel krachteloos en als lam geslagen nederzitten, zonder rapheid van beweging in ons lichaam, zonder dat een dier heerlijke gedachten rijst, die als een gouden illuminatie in een donkere laan ons plotseling verheugen, zonder dat wij ergens ook maar iets schoons zien om ons heen, en van een ons gemeenzaam landschaps-deel of een gewonen kamerhoek uit, de schoonheid ons aanraakt om ons heel even en schuchter maar aan haar bestaan te herinneren, — wanneer wij zoo nederzitten en stellig gevoelen dat in elk geval alleen na langen tijd wij weêr op krachten zouden kunnen komen, — nu zijn wij zulke zonderlinge schepselen, dat dan op eens, door een kleinigheid, door den sterken indruk dien wij van iets krijgen, door het lezen van de oude brieven door ons vroeger aan een boezemvriend geschreven, — of door een verandering in de natuur om ons heen, door een onweêr dat losbreekt boven ons hoofd, door een grooten wind, die opsteekt om ons huis,—weer een wonder aan ons schijnt te gebeuren. Wij staan op en wij gaan en wij loopen snel en onvermoeid. De gedachten komen aan van alle zijden. Zij zijn als kogels en bommen, die met bochten neêrvallen in de belegerde stad van een bloemenfeest en daar ontploffen tot ruikers. De oogenblikken waarop wij weten wat te doen en dat kunnen tevens, vermenigvuldigen zich. En onder al die kleinigheden verheffen zich en doemen op weêr alle groote gevoels-krachten en gedachte-machten van ons verleden. Alle soorten van leven hebben wij gekend. Het gezicht der gelijkwaardigheid van verbeeldingsvoorstelling en werkelijkheid, het inzicht dat de bedelaar HET REMBRANDT-FEEST rN 1906 263 met groote geestvermogens, die zich in gedachten, op zekere wijze Koning weet te gevoelen, in dieper werkelijkheid even zeer Koning ia als de stoffelijke Koning wiens pracht wij uiterlijk waarnemen; is een elementaire waarheid, en behoort niet tot die groote levensAvijzen. Maar de eene is de philosophico-artistieke enindividuaiistische, het leven in Hoogmoed boven het Algemeene Leven, de tweede is de ascetische en mystische, het leven buiten het Algemeene Leven ook, tegen het stoffelijke Leven in, de derde is de synthetische en passief Wijze, het leven in Nederigheid met het algemeene Leven meê. - Maar indien wij na een langdurig bezoek aan die drie polen der geesteswereld tot de ontdekking zijn gekomen dat de dampkring, waarin wij daar ademen, dat de essentiëele aether daar, de Waarheid zelve, die men er proeft, bij ieder ident is met die der beide andere, en wij hebben aldus proefondervindehjk de gelijkheid van de eene levensbeschouwing met de andere ervaren, — waar komt die aldus in de gedachte, door de verschillende levenstijdperken heen, langzaam aan gerijpte en door de gedachte toen gevonden, Eenheid, anders meê over-een dan : — met dat besef van het eigene, met dat doorproeven van het eigene, als iets speciaals dat boven en buiten alles is en dat het meest eigenlijke van ons Leven is juist om dat het niet anders dan het Hoogste van het algemeene leven is, dat zich ki ons bewust wordt, — met dat besef van het eigene, waarmede wij hetLevenbegonnen? De ervarings-wijsbegeerte, niet in den zin van alleen met de, lagere, ervaring rekening houdende wijsbegeerte maar in dien van ervaren, sensitief en sensueel doorleefde, wijsbegeerte, heeft gesanctioneerd wat het instinct ons in onze jeugd-exaltatiën als waarheid gevoelen deed. Wij zijn de zelfden gebleven! Liet ons stelsel niet 264 het rembrandt-feest in 1906 plaats voor alles ? Wij waren excentriek en onvoegzaam. Niet omdat wij het excentrieke en onvoegzame in 't bizonder voor het ware hielden maar wijl excentriciteit en onvoegzaamheid ons de duidelijkste affirmatie scheen van ons gevoelen, dat wij alles mochten zijn. Wij stelden de vrije, philosophico-artistieke en individualistische levensbeschouwing tot onze leer en plaatsten het type „artiest" in, tegenover en boven de maatschappelijke samenleving. Dat doen wij nog Want het is niet een anticipeeren op historische classificatie, het is ook niet een houding in de practijk van het Leven, — maar het is een bezigheid of spel van den geest. - Wij willen er niet meê zeggen dat wij, in kleiner of grooter proportie, lieden wülen zijn zooals Goethe Wagner, Millet of Balzac en dat de maatschappij dan verder maar weten moet hoe zij ons plaatst en m welke verhouding zij zich ons denken wil ten opzichte der overige haar samenstellende menschen-soorten • — wij bedoelen er evenmin mede, dat wij nu op deze of gene wijze tusschen de menschen moeten leven, al of met als een soort van zonderling er uit ziende en zich met zonderlinge bezigheden afgevende secte ons vertoonende; — maar wij meenen met die woorden, dat hoe ons leven ook zij, innerlijk en uiterlijk, dat leven steeds ten opzichte van ons diepste wezen en van ons leven voor zoover Wij dat op zijn innigst als speciaal ons eigen leven kennen, een fraai kunstwerk zal zijn waartoe wij ons vormen, een bewegelijk acteurs-spel, dat ons geheele leven doet voor den achtergrond van dat toeziende, dat wij kennen als zijnde „boven alles Wij kunnen daarom in het eene levenstijdperk woeste holbewoners en in het andere uitmuntende stadsburgers zijn — meen niet dat dit eenig verschil maakt, Wij speelden even veel of even weinig den zonderling in den eenen als wij het den eerzamen burgerman doen HET REMBRANDT-FEEST IN 1906 265 in den anderen tijd. Meen niet dat wij van het type zonderling of artiest afwijkende, ons hoe langer hoe meer vermaatschappelijken en dat dit een bedenkelijke daling zoude beduiden. Neen, neen ! In een prachtigen en hchtrijken droom wandelt de artiest die, als variatie van het afwijkende in al zijne schakeeringen, slaagt in het doen van het meest algemeene en gewone. Nooit ging hij verder. Nooit was hij meer glorieus. Het streed immers volkomen met ons begrip van volstrekte vrijheid zoo wij alles mochten doen behalve juist dit eene. Voor den van nature van den norm afwijkende is niets moeilijker te bereiken dan het normale. Gelooft dus niet wanneer gij ons burger zijn ziet, dat wij het oorspronkelijke principe van ons leven hebben prijsgegeven. Het type „artiest" zooals wij het eens in ons ontworpen vonden, — niet in de kleine maatschappelijke maar in de wijsgeerig-sensitieve en psychisch-sensueele beteekenis, blijft de meest eigenlijke natuur van ons wezen. Stelt daar nu tegenover den burger, — dat is den gebondenen en vormelijken tegenover den bandelozen en natuurlijken — dan zult gij in het denkbeeld van de vereeniging dier twee een bestrevenswaardige Eenheid kunnen bespeuren. Zijn wij dus burger, dan zijn wij op drieërlei wijze tegenover ons arti es ten -bewustzij n verantwoord : Vooreerst hebben wij een nieuwe schakeering, een nieuw schepsel na de voorafgaande creaturen waartoe wij ons schiepen; ten tweede hebben wij de voldoening van aan de moeilijkste en minst waarschijnlijke schepping te zijn ; ten derde, eenmaal in de schepping overgegaan, zien wij van daaruit om naar onzen achtergrond, naar ons artistiek-bewustzijn en zien hoe wij mooi het burgerlijke daden-leven voeren, door de zoete bliksemstralen der bewustheid met gratie aangedaan, verlicht en verheugd. 266 HET REMBRANDT-FEEST IN 1906 Wij zijn nu aan het monumentaal-politische, en daarmeê verbonden nationale, vlak, van het schoon wentelende en wisselende leven, maar dit voor zoo ver het verbonden en ondergeschikt is aan het oorspronkelijk philosophico-artistieke plan. Wij zijn begonnen met den artiest te stellen boven, tegenover en in de menschen-samenleving. Wij zijn nu gedompeld in die zijner sfeeren die in de samenleving zich bevindt. Meent niet dat wanneer wij ons in met haar vormen harmonische vormen bewegen in de samenleving, wij ons ondergeschikt maken aan haar. Integendeel! Nooit was zij ons meer ondergeschikt dan waar wij haar ons als iets gelijkwaardigs zien aanvaarden, slechts half wetend van het Bewustzijn daar in haar tegenwoordigheid dat dien gelijkvormige vervult en al zijn leden omwaast met zijn goedkeuring om dat het als een uiterste van bereikbaarheid deze metamorphose kent. Eenmaal — zoo ver als maar gegaan kan worden binnen de oorspronkelijke philosophico-artistieke conceptie van de meest dadelijke en aan die conceptie meest nabije omzetting dier conceptie in een levenswijze, — het leven van den kunstenaar-kluizenaar — verwijderd, — bij welken verren gang de sterkte en de soepelheid der banden, waarmeê het nieuwe levensbeeld aan de moeder-idee verbonden is, zich doen gelden, — komen de neigingen en eigenschappen, die onder de overhuiving der algemeene oorspronkelijke conceptie haar eerste kind, haar eerst-geborene, nu haar oudste, hadden gesierd, en voegen zich in het karakter van haar jongste om het mooi en rijk te maken. Burger mogende zijn ten gevolge der wijdheid van de artistieke opvatting, komen nu ook de artistieke vermogens en geven dien burger weêr op zijn beurt een kunstenaarsaard. Wij hebben nu de kunst te vertegenwoordigen in de HET REMBRANDT-FEEST IN 1906. 267 samenleving. Wij hebben het philosophico-artistieke te doen passen in het algemeene, monumentaal-politische, leven zóo, dat het te gelijker tijd daarmede harmoniëert en óns zoowel als den gegeven fracties van dat leven harmoniëeren dblijkt èn dat in onze oorspronkelijke philosophico-artistieke opvatting. Niet alleen zijn wij kunstenaars, dus boetseerders op telkens andere wijze, van ons eigen mensch-zün, — zoo dat wij nu dit dan dat menschen-karakter aannemen — (en gaan wij ook al beurtelings zóó ver in het avontuurlijke, in het ascetische, in het burgerlijke dat wij zelve de oorspronkelijke levensconceptie vergeten, krachtens welke wij ons binnen dit of dat karakter bevinden, — later begrijpen wij weêr hoe wij zus of zoo hebben kunnen zijn en dat het diepere, algemeenere bewustzijn niet verloren maar slechts verscholen was) — niet alleen zijn wij kunstenaars in dezen, de hoogste sfeeren van den menschengeest betreffenden, zin, maar als zoodanig moeten wij ons door de andere elementen van het algemeene leven weten te doen aanvaarden. Wij zijn de kunstenaars, wij zijn een in zekeren zin nutteloze adel, waarvan de burgers wel eens denken waartoe die eigenlijk dient, maar waarvan de wijzen onder hen altijd, en de anderen in hun beste oogenblikken, denken, dat dit buiten de gewone bewegingen der samenleving verblijvende en nutteloze toch juist een der enkele hoogste bestanddeelen der samenleving is. Wij zijn de bandeloze en charmante edelheden-doorden-geest. Het volk mort als wij bij het voortdringen een zijner honden op de teenen hebben getrapt of wij hebben uit zijne boomgaarden een schoonen bloesemtak weggesneden om er ons muildier mee voort te drijven — maar op diens feestgetijen tooit zijn geest zich met vormen en kleuren, waarvan die de meeste ijverzucht gaande maken die het minst onherkenbaar naar de onze zwemen. 268 het rembrandt-feest in 1906 Zijn wij in ons karakter aanvaard, door het gene er eerst tegenover-gesteld aan scheen, dan komen onze vermogens van toegenegenheid, toewijding en geestdrift en grijpen, van «it onze dan aanwezige karaktervariatie, tot inhoud : de kunst voor zoo ver die deel uitmaakt van de samenleving, en van die af deeling der algemeene menschen-samenleving waartoe wij door onze geboorte en onzen groei behooren, van de Nederlandsche samenleving dus. Gij erkent dus, — zoo spreken wij — sommige menschen van onze soort, sommige kunstenaars, als koningen in uw midden. Dan zullen nu ook wij u en het uwe beminnen met een koninklijke, een weidsche en uitgestrekte genegenheid. Gij, van uwen kant uit, erkent, — wij, van onzen kant, erkennen even eens. Wij erkennen, dat gij een schoon Holland vormt, waarin de kunst wordt hooggeëerd. Wij erkennen, dat gij in de samenleving der Kunst de harer waardige plaats niet onthoudt. Wij roemen op uw Feesten, Feesten zooals die voor FransHals, voor Jozef Israëls en zoo als gij er nu een voorbereidt voor Rembrandt van Rijn. het rembrandt-feest in 1906 269 II De schilders en het Rembrandt-feest Blumenkörbe dufteten in voller Pracht auf dem Tische, und der Wein schlich zwischen den Schüsseln und Bramen umher, schüttelte seine goldenen Flügel, und steilte bunte Tapeten zwischen die Welt und die Gaste. Heinrich begriff etst jetzt, was ein Fest sey.. Er verstand nun den Wein and die Speisen.. Ein himmlisches Öhl würzte sie ihm, und aus dem Becher funkelte die Herrlichkeit des irdischen Lebens. Novams, Heinrich von Ofterdingen, . ter Theil, 6stes Capiltel. „Es gelang [dem Novalis] Empfindungs-kreise poëtisch auszumünzen, die Goethe fremd waren". Dr. Carl Busse, Novalis' Lyrik. Pag. 128. De Hollandsche kunstenaars beminnen hun Rembrandt op andere wijze dan het overige volk hem bemint. Hoe zoude het ook anders kunnen! Zij. zijn het deel der natie dat hem het naast is verwant en dat hem het zuiverst begrijpt. Hij verhoudt zich tot hen zoo als een grootere, zeer veel grootere, broeder zich verhoudt tot de kleinere leden van een gezin en tot sommigen verhoudt hij zich zoo als een vader tot zijne kinderen. Hun hart is hem genegen, terwijl bij het overige volk,.... „de vereering slechts een ijdele waan, een ledige pronk, een gevolg van omstandigheden en wellevende geesteshouding is," zouden wellicht sommige kunstenaars geneigd zijn te meenen ? O, hoe zeer vergissen zij zich dan of liever hoe rijn zij daarin beminnelijk onvolledig! Welk «en naieve miskenning der wijsgeerige waarheden die van uit het donker der onbewustheid het staats- en het maatschappij-leven beheerschen! • Wat weet een burger, die op een der avonden van het rembrandt-feest zijn huisgevel veelkleurig verlicht 270 het rembrandt-feest in 1906 van Rembrandt af, niet waar? Hij doet het, nu ja, om meê te doen, meent gij, om dat het zoo behoort? Hij doet het, — gij hebt gelijk — om meê te doen. Een ander doet het ook om meê te doen maar weet er iets meer van, een derde is — op zijn manier — een hartstochtelijk bewonderaar van den grooten kunstenaar. De mate en de aard van kennis en vereering aangaande den gevierde verschilt al naar den aard der vierenden en aan velen uit de uiterste groepen der vierenden zal de naam van Rembrandt zelden of nooit zijn ter oore gekomen. Wel juist, en zoo is het goed ! Zij, die het achterst in de groote kathedralen staan, zien het minst van wat er vooraan op het altaar geschiedt. Maar hun devotie is er daarom niet minder om. Zij, die het verst van den kern der huldigers verwijderd zijn zullen feest-vieren om dat er feest gevierd wordt, zonder het onderwerp van het Feest te kennen. Dit is reeds iets zeer prijselijks, omdat het feest-vieren tot de meest verheven bewegingen der ménschheid behoort — Feest is vertastbaring en in zekeren zin dus schepping van vréugde en de vreugde behoort tot de enkele specifiek menschelijke en edelste eigenheden van den mensch — weinig licht is zoo schoon als de schijn der verrukking uit het aangezicht der vierders van een Feest. Maar naarmate de kringen en groepen verscheidener worden en nauwer tot de groote oogenblikken van het Feest in betrekking staan, vermeerdert de kennis en de genegenheid ten opzichte van het onderwerp van het Feest. De een weet er dit van, de ander weet er dat van. Vele zijn de redenen, waarom Rembrandt door de verschillende groepen der bevolking van Nederland, van Amsterdam vooral, wordt vereerd. Zeer klein uiteraard is het aantal dergenen, die den schilder kennen en liefhebben om de essentiëele en intieme eigenschappen van zijn kunst, dat is : van het rembrandt-feest in 1906 271 zijn menschenaard. Maar alle de nu laatstelijk bedoelden daarentegen, weten, dat zij meedoen om een nationalen held te eeren en dat deze held een stille held, een kunstenaar, een schilder is. Dit feest zal het feest zijn van de schilders en van Amsterda m. O, schilders, gij die wellicht aarzelt, gij, die betwijfelt of een hulde, die zich toont in het - uiterlijk leven, die de huizen over-dag met bloemen versiert en in de duisternis van den avond, als de bloemen onzichtbaar worden, tóch door wil gaan en de woningen tooit met bloemenslingers van kleurig Kcht, dat een hulde, die zingt langs de oude grachten van des schilders stad en die loopt en die dringt en die danst door de straten terwijl in den schouwburg voor een op zijn mooist uitgedoschte menigte de kunsten van zijn land den held met hun beste krachten eer en dank brengen, — o schilders, wilt toch, wat ik u bidden mag, niet zoo als nukkige kinderen zijn en aan met een soort van dwarschheid van houding coquetteerende gevierden gelijk. Want, schilders van het tegenwoordig N e d e r 1 a n d, dit feest is uw feest. Het is de schilderkunst, die men eert, gij zijt het, die men vieren wil, inNhem, die u allen het liefst van allen is. Er wordt wel eens gesproken van miskenning der kunst. Ziet dan nu aan ! Wat wilt gij dan toch? Het volk wil een der uwen vieren zoo als het zijn vorst viert en zoo als de gezinnen, die het volk samenstellen, het hunne vaders doen. Wat wilt gij dan toch? Hoe wilt gij dan nog meer erkend zijn? Laat toe, laat ons", het volk, toe, u te huldigen met de hulde waarover wij beschikken.. Zoudt gij willen dat alle menschen meer naar het innerlijk gekeerde, meditatieve naturen waren, dat alle menschen Rembrandt min of meer begrepen zoo als gij het doet wanneer gij in de aanschouwing van zijn- 272 het rembrandt-feest in 1906 werk staat verdiept, — zoudt gij een maatschappij van enkel kunstenaars begeeren? Immers neen! Nu, erkent dan dat groepen der samenleving, die uit menschen bestaan van een anderen aard en een andere levens-soort dan de uwe niet anders en niet meer künnen doen dan de Kunst in het leven als een waarde aanvaarden bijna geheel gelijk aan wat de aUer-hoogste waarden van een samenlevend ras, van een samenlevend volk worden geacht. Gij voor u, acht, in uw diepste binnenste, gedachte en kunst de hoofdzaak van het leven. Zoodra gij u tot het begrip der samenleving zet zoo als die nu eenmaal daar als een onherroepelijk gegeven bestaat, zult gij inzien dat gij met anders-denkenden verkeeren moet en dat deze anders-denkenden niet verder kunnen gaan dan de Kunst als een der hoofdzaken van het leven te waardeeren. Er zijn onder u misschien voorstanders van wat zij noemen een meer innerlijke en meer blijvende viering van den meester dan een zoo-genaamd „Feest" is. Het is een onjuist inzicht, o, aan de overweging en aan de mijmering verslingerden ! Gij mist en hebt nooit door en door ervaren het geestes-lotgeval der gezamentlnke opgetogenheid, die zich uiterlijk kenbaar maakt m het Feest, zoo dat de ziel door het stellen van buitengewone kleur, buitengewoon licht en buitengewoon geluid daarbuiten als bont en schitterend speelgoed aan de zinnen geeft wat van den rijkdom van vreugde, die haar zoo vol heeft doorgloeid. Nauwelijks kan iets meer innerlijk en blijvend gebeeten worden dan een Feest, dat in het ware feestgevoel en feest-gewoel wordt gevierd. Welke verheffing een in de eenzaamheid ook hebbe gevonden, het is juist het ervaren van het Feest, dat hem tot de erkenning nopen zal der hooge verheffingen, volledig want uiterlijk en innerlijk, die in het samenleven met anderen mogelijk zijn. Een feest is innerlijk, want het het rembrandt-feest in 1906. 278 raakt aan en vervormt het geheele innerlijk leven zelf van den vierende. Het is niet de fijne intellectueele genieting van een kunstwerk in een muséumzaal of schilderswerkplaats, het is niet de heete geestdrift voor een gedachte of voor een gebeurtenis in de afzondering van de stille studeerkamer, — maar het is de verlokking, die lichaam en ziel aantast en verandert, het is wat de oogen en handen en het geheele lichaam in beweging brengt, wat het lichaam doet tooyen en de wangen kleurt met de kleur, die van binnen komten in de oogen den sublimen glans van de blijdschap ontsteekt en op den feestdag de menschen elkaar als verliefden doet aanzien, — wat in waarheid toch zóó zelden gebeurt en den feestdag onsterfelijk, dus blijvend maakt, — met de gezwegen maar des te dieper indringende bekentenis dat zij heden mét en dóór elkaar.... gelukkig zijn ! Wij willen óok een, in den anderen, meer stoffelijken, zin, blijvende herinnering aan het Feest. Wij willen als wij na jaren een intieme bergplaats in een onzer kamers openen een tastbaar voorwerp daar zien, — of ais wij gaan door de beminde straten van Amsterdam door een voorkomen hier of daar getroffen worden, — dat ons telkens weer aan Rembrandt, Rembrandt, herinnert; maar wij willen — en dit niet in de laatste plaats — dat het ons aan Rembrandt herinneren zal dóór de herinnering héén aan die aan hem gewijdde dagen in ons leven, die feestdagen, waarop wij zóo vol vreugde zijn geweest. Schilders, vindt gij allen een feest niet iets moois? Ik zij behoed van te spreken van een smaak-vol, een gestyleerd, een gedistingeerd feest, een feest met logische en stijl-volle versieringen en andere kunstmanifestaties, dieualskenners bevredigen. Ik spreek van een gewoon, een ruig, een bont, een groot en grootsch en op een enkele plek wat al te ruw, feest van het geheele volk. Beschouwingen 8e druk 18 274 het rembrandt-feest in 1906 In de zangen, die in den ochtend, in den middag en in den avond, aanklinken langs de wallen uit verre buurten, in de bruine masten met hun hoog gehangen kleine wimpels en in de sparreboomen langs de kaden, in al de witte en licht-roze rozeblaadjes vooral; die gestrooid liggen op de grijze keyen, en waarover straks de dansende voetenparen gaan, vindt gij daarin niet iets moois? — Kunt gij dat niet mooi vinden, zooals Rembrandt een opengesneden mensch mooi vond, Jan Steen of Adriaan Brouwer een zeer gemeene boerenwoning ; maar dan nog met éen bestanddeel van aangeraaktheid meer.dan niet alleen zooals gij alle levensaspecten mooi kunt vinden, maar laat u dan, ten overstaan van dit levensvoorkomen, doordringen van den geest, die hier de geest van is, en deze bedrijvig in u worden,—dan zult gij den grondslag hebben gevonden, waarop gij zoo gij dan al niet, — omdat gij de aller-beminnehjkste eigenaardigheid hebt van noch staatsheden noch anderszins volledige burgers te zijn maar engelachtige éen-zijdigen zoodat gij niet met een volkómen zuiverheid van oog den koopman en den ambtenaar op een nationalen feestdag een handdruk geven kunt — het feest op de meest compleete wijze met lichaam en ziel kunt vieren ; — dan, zeg ik, het feest bekijkend en mede er in jubelend op de wijze zooals onze Van Looy zijn Rembrandtieke Oranje- f eest zag, zult gij den grondslag gevonden hebben, waaruit al uw andere het feest betreffende verrichtingen kunnen opgroeven, het feest, dat in zooveel mogelijk zijner deelen, maar niet aller-eerst en al-gemeen, smaak-vol, gestyleerd, gedistingueerd moet zijn. Dat wij toch niet in de eerste plaats aesthetici en archaeologen mogen zijn, maar in de eerste plaats licht ontroerbare en door een nietsje tot hooger verrukking te brengen menschen-kinderen. Ik wil hiermeê niet zeggen, dat men bij overwegingen betreffende de inrichting van sommige deelen van het het rembrandt-feest in 1906 275 feest niet zoude moeten arbeiden met de in ons aanwezige schoonheidkundige vermogens en door studie gerichtte geestesneigingen, maar dat deze vermogens eerst best zullen werken en die neigingen eerst schoonste vondsten doen wanneer zij zich heffen van uit bet primordiale gevoel, dat het feest in zijn algemeenheid en zonder te onderscheiden als iets heerlijks aanvaardt. Als planten en bloemen en kleurige vogels in het licht zullen uw overwegingen en de door u in hun vlucht gegrepen gedachten zijn, als de beeldende voorstellingen van den dichter die ontstaan in en in zich mededragen het wijde gedein van zijn rhythmus, — zoo zij geboren worden in de atmospheer der feestesopgetogenheid. Schilders, roem van Holland, dit rembrandt-feest is het feest van u en van Amsterdam. Het feest van Amsterdam! Amsterdam is een bizonder mooye stad, gij weet het wel! Ook heden-daagsche kunstenaars als Witsen en Breitner werden er met zeldzame aandoeningen aangedaan en hoe ijverde niet Jan Veth voor het behoud van de grachten, die misschien de schoonste plaatsen van ons land Nederland zijn. Rembrandt en Amsterdam, die behooren zoo verbazend bij elkaar! Er zijn Noordelijke steden die Amsterdam gelijken, maar óns schijnt het toe, — en zoo het werkelijk slechts schijn zij, mogen wij nog lang dien schijn, die meer dan werkelijkheid is, behouden ! — dat Amsterdam voor wie haar stil bekijkt, een éenige en door geene geëvenaarde, diepe bekoorlijkheid heeft, die de sterkste on-vooringenomenheid doet verkwijnen. Amsterdam is het hart van Holland, ziet gij, dat beteek ent dat het daar te midden van Holland ligt als het hart in een bloem en dat het de plaats 276 het rembrandt-feest in 1906 is waar de fijnste schoonheid van Holland is en beweegt. En Rembrandt, dat is het echte, dat is het zich voor altijd en onuitwischbaar uitgesproken hebbende Holland, dat is het Holland zooals het zich tot iets afzonderlijk van ras gewordens geprojecteerd heeft in de eeuwigheid. DE KUNST VAN REMBRANDT Ziet ge niet het zelfde verschil tusschen Rembrandt en Rubens als tusschen de twee volken waartoe zij behooren? Rubens en Rembrandt beide, zijn zeer groote kunstenaars, maar welk een verschil, — een verschil als tusschen de bevolking van sommige streken van Vlaanderen, die den adel van het Spa an s c h e type in zich opgenomen schijnt te hebben en A m s t e rd a m s c h e burgers of Spakenburgsche visschers. Rubens is een groot dichter geweest, zijn composities zijn van grandioze rhythmische golvingen, een titanisch door de Italianen beïnvloed levensbegrip, een heroïesche, zich, wijl zij zelve een schepping doet, boven het bereik der wetten verheffende natuur, samen met een plechtig en edel styleerenden geest, zóo zeer dat wat den plechtigen orchestralen stijl aangaat de met Rubens min of meer overeenkomstige Vondel in het derde bedrijf van zijn Salomon, en wat de door overvloed van weelde zelve tot volkomen rein- , heid gestegen natuur betreft de zelfde Vondel in zijn Geboorteklok van Hendrik van Nassau, nauwelijks gezegd kan worden dien ontzachlijken Vlaming te evenaren. Rembrandt zoü men eerder een prozaschrijver heeten evenals Plato, Spinoza, Thomas a Kempis en de Maeterlinck der eerste en beste periode prozaschrijvers zijn ; met dien verstande dus, dat nogmaals duidelijk werd dat de in de letterkunde hier en daar 278 de kunst van rembrandt gebruikelijke onderscheiding tusschen dichters en prozaschrijvers meest een valsche, want zoo al niet alleen een typographische, dan toch een zeer oppervlakkige moet worden genoemd. Indien men moet toegeven,dat Thomas van Kempen een grooter mensch, een dieper ziel was dan Huygens of Hooft, wordt het duidelijk dat de onderscheiding tusschen proza en dicht geenszins een vraag van'aller-eerste belangrijkheid kan betreffen. Rembrandt is dus een prozaschrijver maar daarom voor ons een grooter dichter dan Rubens wijl deze proza-dichter ons inniger aandoet dan degene die, bij hem te vergelijken, een maker van rijm-proza, zooals Willem Kloos het noemt, zoü moeten heeten. Wie zoü niet poëtisch proza boven prozaïsche poëzie verkiezen? Bij Rubens, welk een natuur en welk een stijl! Rubens en Vondel zijn de ware mannen der Renaissance,'voor zoo ver de Nederlanden daar aandeel in namen. De geheele christelijke mystiek is door Rubens ter zijde geworpen en het volle natuur-leven herneemt zijn plaats. Even als Vondel in de G eboortklok, wist hij de zinnelijkheid zich uit te doen vieren om dat hij haar, voor zoo ver zijn begrip reikte, dus voor zijn begrip volkomen, tot den paradijstoestand wist te verheffen, tot den toestand van verhevenheid boven de kennis van goed en kwaad. Hij had het gevoel, de voortdurende breideloze opgetogenheid, van een nieuwen opbloei der natuur in het menschenras te zijn, van een ndsuw, dus door de wetten dje den vorigen toestand der ménschheid beheerschten onbereikbaar, leven in zich te dragen. Begeleidend en vormend dit gevoel, dat het gevoel van zijn natuur en van zijn tijd was, richtte zijn geest zich naar de antieke traditie, en waar hij zijn half naakte, sappige en weelderige, vrouwen en kinderen op zijn doeken vormde en kleurde, daar wist hij dat de kunst van rembrandt 279 hij evenmin misdeed als Jehova, die Adam en Eva heerlijk en naakt ontstaan deed in het Paradijs. Vele van Rubens' figuren zijn gekomen, terwijl hij ze beminde met vleeschehjke lust. Men kan niet aanvoeren, dat zijn naaktheden in kuischen schijn gehouden zijn, die ze ver van wulpschheid en begeerte doet blijven. Integendeel, hij beminde en begeerde ze hchamehjk terwijl ze uit hem ontstonden en het is ook een zinnelijke bewondering, zoo niet een zinnelijk verlangen, die zij verwekken in den toeschouwer. Toch is er niets verholens of gluiperigs, toch is er niets leelijks en zondigs, in die groote groep daden in de kunstgeschiedenis, die Rubens' werken zijn. Want hij beminde en begeerde van uit zulk een mate van bovennormale, van goddelijke gezondheid van lichaam en geest, dat de begeerte daarin vlekkeloos wordt en de wulpschheid een edele neiging van ziel en zinnen, niet meer door aarzelende na-gedachte belemmerd dan en in heerlijkheid niet verschillend van het verlangen van den schoonen dorstenden mensch naar het blozend, zacht en sappig ooft. De verhouding van zulke kunst,' zoo als van vele groote kunst, tot de in de geordende samenlevingen gevorderde zedenleer kan ons in deze bladzijden niet bezighouden. Alleen zij opgemerkt, dat elk kunstwerk verondersteld wordt zich in den beschouwer af te spiegelen, min of meer volkomen al naar mate van diens minder of meer grooten en edelen aard. Het wordt geacht zich af te spiegelen, dat is zijn eigen geest, zijn eigen wezen daarin neêr te leggen en geen kunstenaar kan worden verantwoordelijk gesteld voor de troebelheid of gewrongenheid der zielen zijner beschouwers. De kunstenaar heeft alleen te doen met god, dat is de schoone waarheid, die zijn geweten beaamt, en is de schuld van iets leelijks in zijn lezer of beschouwer alleen indien dat leelijke de precize weêrkaatsing zoü zijn van een inhoudsdeel van zijn werk. 280 de kunst van rembrandt Maar, van Rubens, den man, die in de schilderkunst van Vlaanderen het nieuwe levensgevoel droeg na de midden-eeuwen, nu heengedacht, naar Rembrandt, den kunstenaar van Amsterdam. Anders dan bij Goethe, bij voorbeeld, was het levensgevoel bij Vondel en Rubens voor hun eigen bewustzijn nieuw en opperst en volkomen. Zij hielden zich wel aan de antieke traditie en doorvlochten hun werk met Griekseh-Romeinsche attributen, maar dit behoorde voor hen tot den stijl, waarmede hun geest de uitstortingen van hun levensgevoel om-kleedde. Hun levens-gevoel was voor hen iets waarboven zij niet konden zien en waarvan zij dus niet konden bespeuren, of het in de'praestaties van vroegere kunst reeds opgenomen eh soortelijk wellicht overtroffen was geweest. Daaróm konden zij dat levens-gevoel bot-vieren, daarom bereikten zij het absolute in hun grandioze betrekkelijkheid, daarom konden zij zich wanen, — en wijl zij het zich waanden, wat hun eigen persoon en hun eigen werk betreft volslagen zijn : vrije scheppende goden in de wereld kunner neigingen en gedachten. Zóó nu, moet het bij Rembrandt niet zijn geweest* Hóé is het te verklaren dat waar onze geest zich wendt van de herinnering aan Rubens naar de beschouwing van Rembrandt, het expressieve werk van Jan Toorop ons te binnen komt, waar de volle kleurige figuur, die uitdrukt de sensueele levensbeschouwing der mensch heid, met onuitsprekelijken weemoed de strenge witte figuur, die de mystische levensbeschouwing weergeeft, overwinnend ziet naderen? — Rembrandt is niet mystiek in de voor ons zoo moeilijk grijpbare uitersten ! Gelijkt Rembrandt den Primitieven? Heeft hij niet juist afgebeeld het werkelijke, hem omgevende, leven van zijn tijd, in de meest nabije tafereelen, een troep schutters, die uittrekt, of eenige burgers om een tafel, met precies de verhoudingen en vormen, zoo als DR KUNST VAN REMBRANDT 281 die door ons bij eersten oogopslag in het leven worden gezien, en zouden-wij niet geneigd zijn hem een „realist" te noemen, dat zou dus zijn een minder philosophische, minder historisch en mythologisch bezig gehoudene, minder dramatische, een veel eenvoudiger en nuchterder kunstenaar dan Rubens? Rembrandt gelijkt niet den Primitieven maar is ook niet een realist in den beperkenden zin van het woord en indien een gevoel van weemoed ons bevangt nu wij voor het werk van Rubens dat van Rembrandt ruilen gaan als inhoud onzer gedachten, is het, omdat wij, medegevoerd door Rubens' heerlijkheid, ons zelf, Ons begrip van de twee, daarin haast prijs hadden gegeven en zouden vergeten dat wij van de bewondering af ons keeren moeten naar dat andere, dat minder weidsche en innigere, de liefde. Wij zijn die wij zijn en niet een ander. Wij denken en spreken van ónze natuur, van ónzen aard, van óns begrip eh gevoel uit, zoo als dat gemaakt is door alle factoren die ons hebben gevormd. Om de middeneeuwsche mystiek waarlijk te begrijpen, dat is niet met archaeologisch-intellectueele kennis noch met impressionistisch besef, maar met gelijksoortige geestesbewegingen als waaruit zij bestaat, moet een leven worden geleid gelijk van soort aan dat harer beoefenaren. Dat leven leiden wij niet. Het zij mogelijk dat ons leven, naar de geringe mate onzer vermogens en krachten, zich in die zijnswijze bewogen heeft, dit behoort dan, in de tijdsorde, tot een verleden tijdperk, en in dézen tijd doen sporen zulker zielsverheffingen zich voor ons bewustzijn niet op. Wat wij niet zeker en gevoelig kennen als den wezenlijken aard van ons tegenwoordig en bedrijvig geestesleven, kan 'daarom toch wel in ons zijn, en het verblijf Onzer ziel in zekere streken kan aan haar wel voor goed tinten en vormen hebben toegevoegd, die tóch blijken wanneer onze geest zich beweegt. 282 de kunst van rembrandt In de materiëele tijdsorde moge ons verblijf in die streken van het geestesleven tot het verleden behooren, bij verheffingen tot een bepaalde hoogte bespeuren wij dat wij toen, bij wijze van spreken, tot een licht genaderd waren, dat er al tijd is en waarvan de nadering door ons sneller kan geschieden sedert wij het voor het eerst als voor ons aanschouwbaar ontdekten; -— op het schouwtooneel van ons besef moge onze geest in geheel andere en in aan die vroegere van aard tegen-over-gestelde lotgevallen verkeeren, — misschien is het niet onmogelijk dat het door ons thans niet ontwaarde licht toch werkt op en den aard bepaalt der, op het plan eener eerste en voor classificatie en oriënteering noodzakelijke indeeling, daarvan zóo ver verwijderde, bewegingen. Men kan leiden een leven, dat gekeerd is naar binnen en men kan leiden een leven dat gekeerd is naar buiten, maar de vlijmende hoop bestaat dat voor degenen, die eens geleefd hebben „naar binnen" met eenwanhoopskracht, die hun wat men in den gewonen zin ons „leven" noemt, dat is het natuurlijke lichaamsleven eindigend met den hchamelijken dood, deed veil hebben voor de bereiking van een zekeren graad in dat binnenwaards gewendde leven, — de hoop bestaat dat voor dié genen, een buitenwaards gewend leven bestaanbaar is, dat doortrokken is met en daarom van dubbel sterk en innig gehalte wordt door : de bestanddeelen en werkingen van het binnenwaardsche leven. De geschiedenis, die het relaas der uiterlijkheid van toestanden en gebeurtenissen in het tijdelijk verleden geeft, schijnt ons te leeren, dat groote geesten, die het 't verst in „innerlijk" leven hebben gebracht, — de meest mystische der Kerkvaders en een Heilige Teresia, een Ruysbroeck — een „van de wereld geheel afgezonderd" leven voerden — en een herdenking van de meest oppervlakkige maatregelen en verrichtin- de kunst van rembrandt 283 gen, die tot dat ieven behooren, voor zoo ver wij die mogen hebben gekend, schijnt de juistheid van dit inzicht te bevestigen; daarentegen toont ons de meest dadelijke ervaring in de geestes-natuurkunde dat de felle en langdurige inwerking van indrukken door Ket leven buiten ons, die het gedijen van het innerlijk leven belemmert, — vermindert en ten slotte verdwijnt al naar gelang het afwisselende en „naar buiten gekeerde" leven met minder onderbreking wordt geleid. Nimmer eindigende afwisselingen vormen ten slotte een onafwisselend geheel waarvan de eentonigheid in het altijd afwisselen bestaat. De geest wordt vaster, minder en minder door hevigheid van zinnen-indruk beïnvloed en eindelijk ondervindt men de juistheid van het elementair wijsgeerig inzicht, dat tusschen een dag, die u niets toont dan vier wittê muren en een hoop stroö en een, waarop gij door de meest bonte en luidruchtige levensvoorvallen zijt omgeven, voor uw zinnen noch voor uw geest — in zijn, dan gegeven, complex en weinig dadelijk bewust, leven — een onderscheid meer bestaat. Zoude men het dus verder gebracht hebben in het innerlijk leven bij een voortdurende afzondering uit het leven daar buiten, — het is toch ook de aard van onzen geest geweest, die ons zal hebben genoopt aan ons leven een andere wending te geven, en eenmaal dus aangenomen zijnde dat onze groei er op aangelegd was een zeker persoonlijk complex, een zekere gecompliceerde levenswaarde te worden, moeten wij hopen, dat ons karakter van beperkt complex als zóódanig in gehalte wint even veel als voor ons te loor ging door de onderbreking onzer vorderingen in het alleen „innerlijk" bestaan. Wij zijn die wij zijn en wijl wij zóó zijn als ik getracht heb met enkele trekken aan te geven, — daarom juist, geloof ik, hebben wij Rembrandt zoo lief. 284 de kunst van rembrandt Ik weet niet meer bij welken kunst-kenner ik de opmerking heb gelezen, maar hij, die gezegd heeft, dat Rembrandt de innigheid van middeneeuwsch gevoel heeft vereenigd met de beschouwingswijze der dingen, welke men de Renaissance noemt, heeft juist gezien. Rembrandt is, even als Shakespeare, een mystische realist. De kunst van Rembrandt verhoudt zich, in sommige opzichten, tot die van Rubens, zoo als dichtwerk van Breeroo tot dichtwerk van Vondel. Vondel toont oris lichtrijke engelen en plechtige historische gestalten en groote kunst is door hem aangebracht, maar wanneer onze geest, daarvan vervuld, plotseling een gedichtje van Breeroo tegenkomt, dan zeggen wij toch: „wat is dat?" en hebben den indruk van iets innigers ontvangen. Breeroo lijkt ons, wanneer wij nog vol van Vondel zijn, donker en aardsch, en het is ons als of wij uit een hooge majestueuse kerk schreedden, met hooge gewelfbogen en zuilenpoorten, waar tusschen uit groote vensters kalm en klaar, hier en daar gulden, het licht is gekomen, terwijl wij de dakwelvingen met groote gestalten in helder kleurige, statig gevormde, gewaden, beschilderd zien en langzaam orgelmuziek in de wijde ruimte klinkt, — op een marktplein, waar de groentekarren, ruwe en soms potsierlijke, schamele en welvarende, boeren, en straatmuzikanten en enkele peinzende bedelaars staan, maar alsof dan dit marktplein zonderling fel van kleur is, ja van kleur en licht zóo hevig, dat de aanblik van de kerk er hchtehjk bij taant. Een der aanwezige geringe wandelaars, die daar wat vreemd stond te turen, zingt een liedje, en ongeloofelijker wijze geschiedt ineens een aanraking in ons, die als een zoete pijl ons diep-in treft en de plechtige, de bretede opgetogenheid, die als een wit-gouden mist ons had bevangen, wijkt voor een aspect en een melo- 3 de kunst van rembrandt 285 die, die wij toch niet, als die andere, „schoon" kunnen noemen. De kerk was „schoon", en schoonheid moet het zijn wat wij verlangen, maar dit is méér, dit doet ons aan en spreekt tot ons alsof wij niet in een bizonder gebouw op aarde een afbeelding van den hemel konden vinden die onzen aandacht langdurig plechtig bekoren kon, maar alsof de hemel zelf in ons geheele, gewone, leven was gedrongen, als of de hemel zich verborgen had en met ons speelde, vermomd in schooyerskleeding en van uit een marktgangers-aangezicht. In-tusschen, terwijl de kerk schéén ons volkómen te voldoen en wij aan dit eerst zagen dat wij ons bedrogen, schijnt dit zelfs geen oogenblik ons toe volkomen voldoende te zijn, maar doet ons vermoeden eene schoonheid, dié ons volledig lijken zoü en zelve zoü bezitten binnen haar eigen wezen de nameloze lieftalligheid van dit aardsche. Wat wij verlangen, schijnt dan, dat de hemel zelf zich ons onvermomd vertoone. .•; Echter is Breeroo in geen enkele betrekking overigens Rembrandt's geestelijke nabuur en zijn er tijdgenoten, zoo als Jan Steen en Adriaan Brouwer, veel meer van éen soort met Breeroo. Wat verstaan wij hier onder een „realist" en zijn bij voorbeeld, de Grieksche beelden, die wij in buitenlandsche kunstmuséa vinden, zijn de Primitieve schilders, zoo als wij er o. a. te Brugge, vóór enkele jaren, vele verzameld vonden, realisten? De termen „realist" en „idealist zijn, zoo als alle de dingen onderscheidende namen, van betrekkelijke, vooral practische, waarde, maar drukken niet een voor het wijsgeerig inzicht in hoogste ressort bestaand onderscheid uit. Door realisme verstaan wij hier de kunst, waarbij de kunstenaar uitgaat van het hem omgevende of in 286 DE KUNST VAN REMBRANDT zijn geest zich voorstellende leven zóo als het bij eersten aanblik zich vertoont, afwachtend hoe gedurende het werk zijn aard van zelf de voorstelling op zijn mooist zal maken, dat is : van uit de onbewuste wederhelft van des kunstenaars geestesleven, in die voorstelling Schoonheid en Waarheid uitdrukken voor zoo ver zij in de bepaalde persoon van dezen kunstenaar aanwezig zijn en aanwezig zijn in den bepaalden tijd, dat hij dit kunstwerk maakt. Door idealisme verstaan wij de kunst, waarbij de kunstenaar uitgaat van een vooraf in hem aanwezig begrip van wat kunst zijn móet, en de voorstellingen, die zich aan hem opdoen, alleen aanvaardt voor zijn kunstwerk voor zoo ver zij passen binnen het voorbeeld dat in abstracto en a priori door hem was aangenomen. Het zal hierbij afhankelijk zijn van de mate, waarin zijn begrip van Schoonheid en Waarheid met leven wordt bedeeld door zijn persoonlijken aard in een bepaalden tijd, of zijn werk zekere mate van volledige voortreffelijkheid bereikt. Realisme en Idealisme zijn dus geen doel-einden, — mochten zij het sommigen kunstenaars zelf ook al schijnen — maar zijn elk aan een tegen-over-gesteld uiterste beginnende wegen, die naar een zelfde doel leiden. Realisme wordt betere kunst naar gelang elementen van het Ideaal er meer in voorkomen, en Idealisme wordt betere kunst naar gelang het zich door meer Realiteit kenmerkt. De slechtste praestaties, waartoe vervallen kan worden, zijn, voor het Idealisme, werken, die alleen bestaan uit werktuigelijk, dus zonder eenig „leven", geplaatste lijnen en kleuren, — of muziektonen, of volzinnen of bouwvormen, hetgeen alles hetzelfde is, geplaatst volgens het begrip, dat de kunstenaar zich van de *este kunst maakt; en voor het Realisme, werken, de kunst van rembrandt 287 die alleen bestaan uit botte notities van op het eerste gezicht aanvaardde voorstellingen, zonder dat door ( eenige kracht of aardigheid blijkt, dat eenig element van hetgeen in het Begrip van het Ideale vervat is, in hem werkte. Daubiony b. v., de 19e-eeuwsche Franschman, was een realist, Peter von Cornelius, de 19e-eeuwsche Duitscher, was een idealist. Het werk van Raphael kan genoemd worden als het Ideaal, waarheen beiden, Daubigny zonder het te weten misschien, streefden. Oogenschijnlijk lijkt een schilderij met figuren van von Cornelius meer op werk van Raphael dan een landschap van Daubigny daarop lijkt. Toch is Daubigny dichter bij Raphael dan von Cornelius, om dat het sentiment of de verrukking, waaruit Raphael's werk is. gemaakt, in zekere mate ook bij Daubigny wordt aangetroffen, terwijl von Cornelius alleen uiterlijke vormen en kleuren even glad en effen als die van Raphael geeft, nauwelijks door een zekere, zeer geringe, materiëele of technische noblesse van doen opgehouden. Rembrandt, zeiden wij, is een mystische realist. Hij gaat, als Brederoo, uit van de voorstellingen, gelijk die zich onmiddellijk aan hem voordoen,en tracht die zoo mooi mogelijk, dat is zoo innig en zoozeer door hem bemind als mogelijk is, weêr te geven. En wij zouden zijn aarde allicht voor den eenig bestaanden hemel houden, indien wij den hemel zijner Italiaansche voorgangers niet kenden. '• Hiermede is niet gezegd, dat b. v. Raphael s kunst grooter dan die van Rembrandt zoude zijn. Gelijkheid van grootheid is eerder vast te stellen. Ofschoon volmaakte voldaanheid de hemel is en iets anders de hemel niet kén zijn, is het niet onmogelijk dat de menschengeesten, die zich het hoogst verheven hebben, als hoogste gebaren bewegingen van verzet, 288 de kunst van rembrandt klacht en wanhoop hebben gegeven. Wie zou durven beweren, dat de Egyptische mystische voldaanheid of de Grieksche synthetische voldaanheid iets hoogers uitdrukken dan de Hebreeuwsche Bijbelklachten ! Het eerst wat ons treft bij werken van groote geesten, zoo als Raphael, Rubens en Rembrandt, is de bizonderheid van het geschapene als zoodanig. De figuren van Raphael, Rubens en Rembrandt komen daarin overeen, dat zij iets hebben, dat hen wat men noemt aan de materie onttrokken toont. Dit beteekent dat zij gemaakt zijn geheel buiten en boven de begrijpingsdracht onzer denk-gewoonten. Bij kleinere kunstenaars herkennen wij dadelijk de geestes- of gemoedsbewegingen, wijl wij die gisteren of voor een jaar in ons zelf ook waarnamen. Hun bewegingen behooren tot onze geestes-gewoonlen, tot ons alle-daagsch geestes-gedrag. Van de grootere zien wij aanstonds, dat zij zich in proporties bewegen, zóó, dat wij van een leven als het hunne maar in zeldzame seizoenen van ons leven eenig spoor meenen te bemerken. Is bij Rubens de geestes-aether, de buiten-gewone geestes-gesteldheid, van waaruit hij arbeidt, meer in het door vormen en kleuren weergegeven natuur-gevoel en in de plechtige rhythmische golvingen van de voordracht te zien, — bij Rembrandt hebben de voorstellingen een intensiteit van wezen, dat een magische, esoterische, kracht in zijn kunst doet vinden. Het geschapene, dat is het buiten de normale gedachtenwereld daar vol uit gestelde, even als tastbare lichamen, die buiten bereik der natuurkrachten naast den aarbol zouden zijn, — is bij de portretten door Rembrandt te bespeuren aan de wijze waarop men ze ziet uitkomen voor hün omgeving, en aan den aard van ieder deel der schildering. Bij Raphael's Madonna di San Sisto is in de houding der figuur zelve iets van een zwevende beweging te bespeuren, iets als juist beginnende onbe- de kunst van rembrandt 289 wegelijkheid, waarin zich uit-drukt het ontstaan der schepping uit den verrukten kunstenaarsgeest. Bij Rembrandt's portretten daarentegen, is aan de randen der figuren in verband met de innigheid van gehalte der geheele voorstelling datzelfde te vinden, waardoor die figuren het wonderbaarlijke voor ons verkrijgen van tastbare verschijningen, die ons onbestaanbaar zouden voorkomen, indien wij ze daar niet Vóór ons zagen. De meesten onzer, met ons impressionisme, ons luminisme, gevoelen in hun hart, in hun stille gedachte, eigenlijk meer voor een Delftschen Vermeer, voor een Pieter de Hooch, dan voor Rembrandt. Maar Rembrandt's kunst verschilt ook zoo zeer van die emotioneele bestreyingen, waarvan wij in deze genoemden de, door vastheid van stijl gecompleteerde, sublieme voorbeelden vinden. Van Jan Vermeer en Pieter de Hooch zijn wij geneigd te vinden dat zij schilderen van uit „de Eeuwigheid", en dat de aandoening van hun geest, boven het tijdelijke en stoffelijke uitgestegen, in hun werk is vast gesteld. Ongetwijfeld is dit de waarheid; maar naar dat wij meer en meer groote kunst leeren kennen, zullen wij bemerken, dat dit met alle groote kunstenaars het geval is en het verschil tusschen hen bestaat juist in wat en hoe zij, ieder anders, zagen „van uit de Eeuwigheid." De verheven geestes-gesteldheid bij Vermeer en Dë Hooch bespeuren wij eerder dan bij Potter en Van der Helst juist omdat bij de eersten de verrukking of zaligheid de objecten beschijnt — in de Binnenhuizen door De Hooch alom gelijk en onbewegelijk, zien wij in het Gezicht op Delft van Vermeer de verrukking schijnen zooals zonne-schijn — terwijl bij de tweeden de extaze geheel is overgegaan in de voorstelling en dus niet gelijk licht die beschijnt, maar als drijfkracht bij de zoo schoon mogelijke opwerking in de vormen en kleuren zelf zich bevindt. Beschouwingen 3e druk 19 290 de kunst van rembrandt En zóo is het ook met het verschil tusschen de kunst van Vermeer en De Hooch en die van Rembrandt, hoe weinig overeenkomst deze overigens met het werk van Potter en Van der Helst vertoone. In de enkele schilderij en in de etsen, waar bij Rembrandt het licht als zoodanig als een der meest hoofdzakelijke en bedrijvige deelen der voorstelling geschilderd of geëtst is, — de Nachtwacht, Christus de zieken genezende, de Emmaüsgangers, — is dat een geheel ander licht dan die, welke uit een Vermeer of uit een De Hooch hebben geschenen. In Raphael's Madonna wordt het licht niet afzonderlijk gegeven. Er is geen onderscheid in lichtheid tusschen den achtergrond van hemelglans en de hoofdfiguur zelve. De kleuren der figuur zelve houden hetzelfde licht in als de kleur van den achtergrond. De schepping in verrukking is hier volkomen, aangezien de geestesgesteldheid van den maker niet bespeurbaar is, maar zich absoluut in de voorstelling heeft geobjectiveerd. Bij Vermeer en De Hooch beiden, — wier verheffing meer tot de Raphaëhtische dan tot de Rembrandtieke behoort, — is een scheiding tusschen de geestes-werking van den kunstenaar en het object te bespeuren, men ziet hun licht afzonderlijk, en hoe het, — bij den eersten als een verheerlijkte weemoed, bij den tweeden als een strakke en teêre heerlijkheid, — de objecten met schoonheid aandoet. In de enkele schilderij en in de etsen, waar Rembrandt het licht geeft, — waar hij dus de materie, waarmede zijn geest afbeeldt, — want van uit de nabijheid van het licht heeft Rembrandt zijne beste stukken gemaakt — in de afbeelding zelve bloot legt, — is dat een licht, dat bewust en opzettelijk om zich zelfs wille wordt gegeven en de objecten in de rondte duister maakt. Met het licht dient hier om de objecten in schoonen schijn te zetten, maar de ob- de kunst van rembrandt 291 jecten dienen om het licht te doen uitkomen. Dit is de middeneeuwsche mystiek. Dit is de afbeelding van het in zich zelf aanschouwde licht, de afbeelding van de geestelijke verrukking, die noch zich in de voorstelling heeft geobjectiveerd zoo als bij Raphael en, in een geheel andere provincie der geestes-wereld, bij Van der Helst en Potter, — noch de voorwerpen beschijnt om ze met haar schoonheid aan te doen, zoo als bij Vermeer en De Hooch, maar die een felle tegenstelling tusschen zich en de objecten maakt, waar zij zich toont zich zelf in zich zelf ziende. Van uit de nabijheid van dit licht, dat hij dus een enkele maal, als een goddelijke bezetene, zelve heeft aangedurfd, van uit de gevoelsdiepten die dit geestelijk licht omgeven, heeft Rembrandt zijn afbeeldingen van de wereld gemaakt. De geluks-conceptie, zooals die gevonden wordt 't zij bij de Italiaansche en Vlaamsche Primitieven, 't zij in de Italiaansche Renaissance, 't zij bij onze Nederlandsche zeventiende-eeuwers, 't zij bij de Duitschers van het begin der 19de eeuw, was hem vreemd. Met een midden-eeuwschen geest, dat is met een geest, die het midden-eeuwsche licht, de midden-eeuwsche geestelijke verrukking, kende, stond hij in de nieuwe wereld en streefde naar een vereenigihg van het midden-eeuwsche gevoelsleven met het realistische begrip, dat hem bij zijne afbeelding het voorkomen, dat de dingen bij eersten aanblik hebben, tot grondslag deed nemen. Om een volledige gedachte van Rembrandt's kunst te vormen, moeten zijn werken in hun volledig wezen, dat uit alle bestanddeelen van het werk, ook uit de expressies van de aangezichten der figuren, blijkt, worden beschouwd. Een kunstenaar geeft altijd zich zelf in zijn werk. In de meest geobjectiveerde werken — in den zin, waarin wij zooeven dit Woord bezigden -— geeft hij het meest van zich zelf, want geheel buiten zich zelf 292 de kunst van rembrandt te komen, was de daad waarin zijn zelf zich het schoonst vertoont. Laten wij nu de werken in onze herinnering voorbijgaan, dan zien wij nergens uitgedrukt: het geluk. Denkt aan de N a c h t w'a cht, de Staalmeesters, de Anatomische les van Dr. D e ij m a n, het Joodsche Bruidje, denkt aan al de oude-vrouwen- en -mannen-koppen, de zelfportretten, waarin van Rembrandt's 29e jaar af (1635) de meditatieve uitdrukking wórdt waargenomen, de zelf-portretten met in angst of bittere verwording geopenden mond, den man met den helm, den verzen dicteerenden .Homerus, nergens, ook niet op het prachtige stuk, waar Rembrandt met S a s k i a op zijn schoot en een glas wijn in de hand den toeschouwer aanziet (Dresden), zult gij de volkomen voldaanheid vinden. De kunstenaar, die de volkomen voldaanheidjcent, vindt een kop om te schilderen, waarin de voldaanheid is uitgedrukt en dien hij sublimeert met zijn eigen geest, aldus een natuur-getrouw en individualizeerend portret gevend maar dat wijl hij het, — hetgeen trouwens noodzakelijker wijze en altijd zoo geschiedt — op zijn manier geeft, van zelf het persoonlijk sentiment van den schilder, het gehalte van des schilders eigen „voldaanheid", uit-drukt; óf hij neemt den eersten den besten kop en overstroomt dien dermate met zijn eigen voldaanheid, dat het, karakteristieke, op de een of andere wijze onvoldane (het hoogmoedige, nurksche, toornige) er in staat weêrgegeven maar als verdronken in de schoonheid van des schilders eigen volkomen voldaanheid. Bij de portret- en figuurschilders zoo als Rembrandt is er altijd gelijkheid tusschen den aard van het karakteristieke, van. de fysionomiën der figuren, èn het ge- de kunst van rembrandt 293 heele doen in de andere deelen der schildering. En dit wijl er in zeker opzicht geen onderscheid is tusschen een gelaat of een gelaatsdeel, waarin een karaktereigenschap of een gemoedsbeweging is afgebeeld, èn een lakensch of brokaten mantel-deel. De aard van de neêrslachtigheid, van de weemoedigheid, van de nadenkendheid zal een detail zijn voortkomend uit het zelfde levens-geheel, dat het geheel van des schilders functioneerende geestes-eigenschappen en vermogens is, die zich ook in de hand of in het handboordje toonden. Rembrandt's geestes-inrichting nu, is er een bij uitnemendheid dramatische. Vondel en Rubens werken van uit éen, in dubbelen zin zekere, geestes-houding, en indien zij Adam en Eva afbeelden vóór de Zonde in het Paradijs óf wel een zware smarten verdurende gemartelde, zoo zal altijd het eerste element, hunner zich in groote stijl-golvingen voltrekkende schildering zijn : die stijl zelf, — die voor hen de Waarheid tevens is, —waarin zij de objecten van verschillenden aard opnemen. Ook Van Dyck b. v., zal zijne figuren verschillend karakterizeeren, een jonge Prins kijkt hef, een oude Prins kijkt trotsch, een andere oude Prins toegevend, een hoveling hoffelijk of schalk, maar dit alles zal zich houden binnen Van Dyck's vooraf vaststaande conceptie van met monarchale (uit theologisch-teleologisch heraldische begrippen stammende) wijsbegeerte gedrenkte, zwier en majesteit. Vondel, Rubens en Van Dyck hadden hun Waarheid gevonden, van waaruit zij de wereld bezagen. Rembrandt, daarentegen, had voor zich de Waarheid nooit gevonden, en de verschillende ziele-uitdrukkingen zijner schepselen zijn beurtelings voor hem de Waarheid, of verschillende zijden van één KernWaarheid, waarnaar hij worstelde en speurde. Dit is het kenmerk van het Realistische en Dramatische. 294 de kunst van rembrandt Rembrandt ook, heeft éen stijl, die hem bij éérsten oog-opslag als een Persoonlijke grootheid, geheel verschillend van de andere groote meesters, doet kennen, en binnen dien éenen stijl of schilderwijze, heeft hij een groot aantal verschillende manieren — schier elke manier zich wijzigend naar den aard van het onderwerp. Maar bij hem komt die stijl niet in de eerste plaats. Dat zijn werken allen gemeenschap van stijl doen zien, is zonder zijn medeweten, ja in weêrwil van hem zelf zoo geschied. Hij objectiveerde zoo, hij ging zoo te loor in zijn onderwerp, wijl dat voor hem op dat tijdstip de Waarheid was, die hij wilde uitdrukken, dat daardoor, op ongeëvenaarde wijze, elk onderwerp als door zich zelf tot zijn eigen hoogsten stijl, tot de hoogste zijnswijze, die zijn gegeven wezen zoü kunnen bereiken, wordt opgevoerd. Rembrandt zocht „God", dat is: de innigste vereeniging van Schoonheid en Waarheid zóo, dat iets minder schoons maar meer waars noch iets schooners maar minder waars gedacht kan worden ; hij zocht dit door kracht van Waarheid, hij meende dat indien hij in de grootste mate van Waarheid zijn onderwerp gaf, dit van zelf ook de grootste schoonheid moest in zich dragen en zoo zien wij zijn grandioze geestesbewegingen verbeeld in den somberen Man met den Hel m, in de aangrijpende melancholie van den man op de schilderij Het Joodsche Bruidje, in de zachte toegevendheid van een ouden rabbijn, in den berustenden aandacht van zijn Homerus en zijner oude vrouwen, in de bloeyende onwetendheid zijner meisjes en jonge vrouwen, — met een titanische smartelijke kracht, die ze opvoert tot naast en boven de sublieme verwezenlijkingen van de grootsten, die wisten dat men God alleen vindt door Hem reeds gevonden te hebben en van Hem uit de dingen te zien, maar niet dat de heerlijkheid van hón vinden, daar de kunst van rembrandt 295 het immers toch in zeker opzicht niet anders dan hun persoonlijk vinden moest zijn, kon blijven beneden de pracht van het niet vindend zoeken eens anderen. Bezien wij de Nachtwacht. Wat meent gij, dat deze schilderij voorstelt? Het uittrekken van een troep schutters, die door een ros goud licht worden beschenen. Zeker, zoo is het; maar eigenlijk stelt deze schilderij voor: de gebeurtenis, die in den Bijbel verhaald wordt, van toen Jehovah sprak „Daer zy licht ende daer wert licht" (Genes., I : 8). Gij kent het licht dat zich bevindt in de kleuren van middeneeuwsche miniaturen, en in de kleuren der schilderingen van Memlinc en van Eyck, licht dat zich niet als zoodanig doet kennen wijl het met de kleur geheel vermengd is en dus een bepaalde schakeering van kleur, maar niet zich zelf, doet zien; gij kent het licht in de kleuren van Raphael, gij kent het licht in de kleuren der pastellen van het einde der 18e en het begin der 19e eeuw, gij kent het zich als zoodanig aanmeldend licht bij de Fransche romantici, bij de realisten, bij de impressionisten en de hchtrijke neoimpressionisten eindelijk, — welnu, dat is alles dit licht niet. Dit is het midden-eeuwsche licht, dat alleen bij Rembrandt heeft geschenen, omdat hij het kende maar geen wereld van engelen en heiligen, die er mede was doortrokken ; en de wereld dus alleen zag in contrast met dit licht. Dit is de neder-daling, de neder-val van het licht te midden van de duistere wereld. Het is de Kerst-nacht, „schooner dan de dagen". Die figuren zijn geen menschen, maar zijn eene vertegenwoordiging van de donkerheid der geschapen vormen naast de lichtrijkheid van den geest. Het is een onderwerp zoo als, naar de ideeën van Novalis, een William Blake of een Odilon Redon in hun teekeningen konden behandelen, maar dit gegeven in den vorm van het eerste het beste tafereel uit de onnüddelhjk waarneembare wereld. — 296 de kunst van rembrandt Deze schilderij is een afbeelding van Rembrandt's geest in zijn hoogste gesteldheid. Het is een vooretelling van de menschen, die gewoon blijven doen, terwijl er een wonder voor hun voeten geschiedt. Het is stof en geest, in tegenstelling tot elkaar, die zijn afgebeeld. Het licht schijnt hier gelijk m de zeer oude en grauwe romaansche kerk, 'die Huysmans te Parijs bezocht. In der daad is de N a c h twacht aan een kerkvenster gelijk en heeft hier de eenige gebeurtenis in de kunstgeschiedenis plaats gehad, dat op het doek en in de wereld het licht is overgebracht dat tot dan toe alleen gezien werd wanneer de glasschilders kun kleuren aanbrachten tegen het licht zelf van den hemel, die zich over de aarde buigt, zoo dat van uit de kerk de gestalten van helden en heiligen doortrokken van hemel-licht werden gezien. Het licht van de N a c h t w a c h t is het zelfde licht dat op Rembrandt's etsen, die ik noemde, uit de figuur van Christus schijnt. Bezien wij nu de Staalmeesters. Meent gij dat ik Rembrandt bemin? Ach, dat ik konde ! Ja, ik bemin hem, indirect, als vertegenwoordiger van Grootheid, als schat van Holland. Zoo als ik Rubens bewonder, bemin ik Rembrandt, heb ik tegenover Rembrandt inniger en vuriger geestdrift; maar mijn begrippen, gevoelens en neigingen zijn te onvolledig en te nietig dan dat in mijn hart de intimiteit jegens Rembrandt zoü kunnen bestaan, die onafscheidelijk is van wat men liefde noemt. Eerder dan liefde in den directen zin, zoo als men zijn moeder of zijn meisje toedraagt, zal men jegens Rembrandt een neiging bemerken gelijk aan die, welke een der fijnste 19eeeuwsche kunstkenners, De Stendhal, als de ten opzichte van Michael Angelo natuurlijke aangeeft: de neiging van ontzetting en ontzach. de kunst van rembrandt 297 Bezien wij nu de Staalmeesters. Met hun zessen zijn zij daar aanwezig : de vijf keurmeesters van lakenen en de knecht. Drie staalmeesters zijn gezeten achter de tafel met het roode kleed, de vierde is van zijn stoel opgestaan, de vijfde zit in een armstoel bezijden de tafel, de knecht staat daar achter, vóór de eikenhouten muurbekleeding. Allen dragen zwarte kleederen.DE GoNcouRT.de stellige kunstkenner, de zelf bij uitstek scherpe en zekere kunstenaarsnatuur, maar die zich weinig met grootere vroegere kunst en ook, — getuigen enkele zijner uitlatingen zoo als daar waar hij van Winckelmann spreekt —weinig met wijsbegeerte had bezig gehouden, De Goncourt noemt de Staalmeesters: de schoonste schilderij der aarde. Hij zag in de Staalmeesters het volkomene bereikt in de kunstsoort, die hij voor het béste hield. Het zoo-genaamd fantastische in de Nachtwacht, — het zonderlinge, rijk en vreemd gekleede kleinemeisje met den dooden witten haan aan den gordel midden in de woeste licht-uitstorting op die schilderij — moet hij, hoewel schroomvallig en wankelend in zijn oordeel, met het niet van bevreemding vrije oog bekeken hebben, dat zijn tijdgenoten in de kunst naar vele voortbrengselen der Fransche Romantiek-kunst opsloegen. Ook het zeer rijke en sterk kleurige in Rembrandt's overige werken zal hem niet zóó voldaan hebben als de volmaakte soberheid der Staalmeesters. Meer dan in Rembrandt's andere wérken is de meester hier : prozaïst. Wij bezigen dit woord, zoo als reeds elders werd aangegeven, in de oppervlakkige maar practiseh nuttige, beteekenis van onderscheiding, welke alleen het hebben kan ten aanzien van het begrip, volgens welk, evenniin als tusschen Realisme en Idealisme, tusschen „proza en poëzie" in absoluten zin een onderscheid bestaat, daar immers proza elementen 298 de kunst van rembrandt kan hebben waardoor het bestaande poëzie overtreft en die dan tevens de beste, meest innerlijke, elementen van nog hoogere, echter niet bestaande, poëzie zouden zijn. Van het zware rhythmische, het in breede maten zingende, bij Rubens, van het etherisch rhythmische, het diafane zingende bij Raphael—bij rembrandt, en vooral bij de Staalmeesters, geen spoor. Van de zeer dramatische, d.i. uiterst nadrukkelijke en samengestelde gemoeds-bewegingen of -gesteldheden weêrgevende, expressies in zoo vele koppen door Rembrandt, — bij de Staalmeesters geen zweem. De figuren zijn allen in gemoeds-rust en drukken hun karakter uit, zoo als dat op dit oogenblik alleen hchtelijk bewogen wordt door de, zeer weinig hartstochtelijke, omstandigheid van geportretteerd te worden, waarin zij zich hier bevinden. De een, die met het bruine gezicht, kijkt alsof hij met vasten aandacht iets voor hem uit waarnam, terwijl hij zich te gelijk van de bezwaarlijk aantastbare gevestigdheid van burger-menschenleven, die hij is, bewust schijnt te zijn ; de ander, de opgerezene, heeft, met weinig zelf-behoud, zich overgegeven aan het onderwerp van zijn kijken en laat aan eenige gebiedendheid en eenigen argwaan vrij spel op zijn gelaat; de knecht kijkt met de minst eenvoudige, meest samengestelde en bewogene der hier gegeven uitdrukkingen, welke is die eener verlegenheid, samen-gesteld uit verzet tegen het feit, dat zijn persoonlijke minderwaardigheid hier als iets onveranderlijks gefixeerd wordt mèt een sentiment van wijselijk zich te schikken in het onvermijdelijke. Ziedaar het karakteristieke. Kan men nu zeggen, dat het karakteristieke hier is verheven zóo, dat dóór het psychologische héén het dramatisch-wijsgeerige werd gegeven, in dien zin, dat de gemoedsrust, de gebiedendheid, de verlegenheid, als wijsgeerige waar- de kunst van rembrandt 299 den, als absolute houdingen van het leven des geestes tegen over elkaar worden gesteld, zoo dat de verschillende figuren tevens ziele-houdingen van hun maker verbeelden, die met hun tegenstrijdigheden het drama van zijn geestes-bestaan voorstellen, zoo als wij het b.v. in portretten door Titiaan vinden? Volstrekt niet; in dézen zin verschilt het karakteristieke hier niet van kleinere realistische karakteristiek ; het is alleen als element in den algemeenen toon der schilderij, die éen sentiment, éen bepaald gezicht op de wereld weêr-geeft, het is wijl het zich harmonisch , voordoet binnen den enormen toon der schilderij, dat ook het karakteristieke hier zoo boven de kleine karakteristiek uitmunt. Rembrandt zat hier, — in werkelijkheid of in verbeelding of beurtelings — tegenover menschen, die hem, in het diepst van hun wezen, gezind waren, zoo als wezens, van hun soort, krachtens de wetten zelve der natuur, jegens wezens van zijn soort gezind móéten zijn, — toen heeft hij ze geschilderd van uit een verwante geesteshouding als die wij in Goethe's T o rquato Tasso den dichter tegenover de mannen van de Practijk of „van de Daad" zien aannemen, en die ook Wagner aanraakt waar hij in de Meisters i n g e r den Ridder tegenover den Kunstenaar stelt en Balzac niet minder nadert, waar hij in J o s e p h B r i d a u de moeder haar zoon den militair boven haar zoon den schilder doet kiezen. Naarmate de menschengeest hooger stijgt, vermindert het aantal „vraagstukken" voor hem en de grootste geesten van alle tijden worden door een betrekkelijk klein aantal zelfde vraagstukken beziggehouden. Positie nemende binnen dat eene zijner inzichten, dat de superioriteit van den bewust en bedrijvig geestelijken, van den beschouwenden buitengewonen mensch boven den practischen gewonen mensch behelsde, en binnen het daaruit voortkomende sentiment 300 de kunst van rembrandt van vijandelijkheid tegen de, tóch in sommige opzichten ook inderdaad méérder zijnde, zich meerder geloovende geringen, — wil hij door de kracht van zijn tegen hun gerichte en hen zelf inhoudende schepping als zoodanig, de door die onoverkomelijke disharmonie, welke door de twee tegenstrijdige menschensoorten wordt te-weeg-gebracht, beleedigde Ideale Harmonie, wreken. Hij stelt ze dus niet voor in een omstandigheid, die ze afzichtelijke of lachwekkende handelingen doet plegen, hij geeft ze ook niet als caricaturen, of omgeven van bedoeling inhoudende fantastische attributen — ja zelfs het sentiment van den haat, zoo als dat bij sommige oudere en modernen, een Steinlen b.v., een Hogarth, den toon uitmaakt, die aan lijnen en kleuren hun eigenaardig leven geeft, dat sentiment — voor zoo ver dat door het vele gebruik tot de als van zelf sprekende aanduiding van iets dunners, iets geringers dan waarvan bij Rembrandt sprake kan zijn ontaardde woord hier geplaatst kan worden, — is hier niet aanwezig. Maar hij geeft ze zóó als zij zijn, dat is zóó als zij zelf en de hunnen zullen achten dat zij zijn, met een hardnekkigheid van sobere waarheid, met een vastberaden weren van alle on-over-een-komstigheid, dat de onstuimigste afstooting inhoudt en overtreft, terwijl de kracht van zijn scheppen als zoodanig alleen den toon aangeeft. Deze schilderij is een meesterstuk om dat zij zonder eenigen hoüvast, men kan zeggen zonder opvatting, is. Het is de actie van het scheppen, dat is van het uit een, boven de normale menschen-geestesverrichtingen verheven, geestes-gesteldheid, voortbrengen van iets absoluut objectiefs, van iets, namelijk, waarin de inhoud dier geestes-gesteldheid volkomen is geobjectiveerd, en dat om den wille dier actie zelve, wijl dan alleen die actie door zich zelve het verzet inhoudt de kunst van rembrandt 301 tegen de materie, tegen de practijk, waarmeê zij zich niet kan vereenigen. De toon van het stuk is er dus een tegen zijn eigen onderwerp, maar zoo onaanwijsbaar want zoo in diepste wezen, wijl het door de actie van geestelijk scheppen in zich zelve aantoont, dat de natuur dier actie in het menschheidsleven aan het onbewuste leven van de Daad essentiëel en absoluut tegenovergesteld is. Rembrandt, zoeker van het Goddelijke, rusteloze belager van het Onbereikbare, angstige, smartelijke, neêrslachtige, en dan weêr, maar slechts een enkelen keer, in de weelde van het vrouwelijke onbewuste en van zinnelijken rijkdom zich verloren gevende geest, kenner van dat middeneeuwsche licht, dat door zijn aard zelf onvereenigbaar is met de objecten, beeft hier in de Staalmeesters zich onvergehjkehjk uitgesproken. Hier heeft hij een voorstelling gegeven van menschen, waarvan op geen grond ontkend kan worden dat het menschen en alleen menschen, in de eenvoudigste, meest gewone en duidelijkst ware beteekenis van het woord zijn, en die toch iets onzegbaars aan hun wezen hebben, waardoor wij zouden meenen, dat het geen menschen, maar andere, angst-wekkende, wezens, in menschengedaante zijn. Hij brengt den beschouwer hier voor een ontzettend dilemma, wijl deze de volstrekte normaalheid dier menschen moet erkennen en dan zich wanhopig afvragen of dit dus wéarlijk de menschen zijn. Het onaanwijsbaar verontrustende, dat deze voorstelling van menschen in haar rustige waarheid aan zich heeft, wordt veroorzaakt door dat zij gezien zijn van de Verdoemenis uit, waarin de naar God hongerende is, die zijn Ideaal onbereikbaar vindt. Het is als zuiverste uiting van realistische kunst, dat de Staalmeesters de wijsgeerige dracht heeft, die 302 de kunst van rembrandt ik er van verklaar. Deze toch is niet anders dan een element van het wezen zelf der realistische kunst. Eenmaal niet meer beschouwd in verhouding tot de andere groote kunst-opvattingen, maar binnen haar gegeven aard, kan de andere kritiek, — waarvoor ik hier geen plaats heb — de hoedanigheden van het stuk, in vergehjking met minder voortreffelijke of met andere realistische kunst, aanwijzen, de relatie tusschen de realistische kunstopvatting en het omgevende bloeyende repubhkeinsche leven, toonen, en de materiëele oorzaken van het ontstaan dezer kunst bepalen. De hoogere kunst-wijsbegeerte en kunst-geschiedenis streeft niet naar verklaring van kunst, noch uit de ras-, noch uit de nationale, noch uit de volkssoortige, noch uit de maatschappelijke, noch uit de persoonlijke, psychische, intellectueele en lichamelijke, omstandigheden van de kunstenaars. Zij verklaart niet, maar zij toetst. Zij verklaart niet aldus, maar, vooreerst, toetst zij de kunstwerken aan het Ideaal dat de aestheticus en kunst-geschiedschrijver kent, dat is aan de beste kunst, zoo als de kriticus die begrijpt. Vervolgens stelt zij de verhouding tot het Ideaal en de betrekkelijke waarde van de behandelde kunst vast. En eindelijk verklaart zij uit de bestand-deelenderkunst zelf, waarom die is zoo als men haar heeft bevonden. Gaan wij nu over tot de beschouwing van dat ontroerende meesterwerk, genaamd het Joodsche Bruidje. Het is ons te doen om de kenschetsing van Rembrandt's m a n i e r. De manier is het essentieële van den kunstenaar. Door manier is te verstaan, bij Rembrandt's meeste schilderijen, dat, wat men meestal in de kunst van rembrandt 303 hét woord ruig samenvat, dat ruige, dat hem onderscheidt van de meer effene Potter en Van der Helst, van den meer vlekkerigen Frans Hals ; en, bij sommige andere schilderijen, zoo als de Staalmeesters en de Weduwe Swartenhont, uit de collectie-v. d. Poll, dat in zijn meer vlakke of gladde schilderwijze, dat hem, behalve door die elementen, welke de behandeling in grootere afmetingen van zelve medebrengt, doet verschillen b.v. van de klein en fijn penseelende Gerard ter Boroh en Gabriel Metsu. Indien wij, na de bovenmenschelijke worstelingen van dezen immensen geest in hun verschillende houdingen ten opzichte van het Absolute beschouwd te hebben, niet tot een samenvattende omschrijving van zijne ziel, zoo als die leeft in zijne manier, geleid worden, dan zal toch, hoop ik zoo zeer, het wezen dier ziel, uit het geheel dezer beschouwingen, min of meer gelijk een damp, tot des lezers geest opkomen. Het J o o d s c h e B r u i d j e, — een jong meisje in rijk gewaad, bijna zonder gelaats-uitdrukking zoü men zeggen, en een man van middelbaren leeftijd, met een buitengewoon samen-gestelde gelaats-uitdrukking van gemoeds- en geestes-bewogenheid. Superbe schilderij! Het is F a u s t. O zeker, maar hoeveel voortreffelijker dan welk deel ook van deze Kathedraal in vergaand carton-pierre, geschreven in een poësis, welke Goethe, die de middeneeuwsche mystiek zeer slecht kende, niet meester was, en verreweg het zwakste van al zijn grootere werken. Het jonge-meisje heeft niet een veel-begrijpend gelaat zoo als b.v. heeft het jonge meisje op de schilderij de Vlinders, van Thijs maris. Dit jongemeisje van Rembrandt drukt alleen uit dat zij jong en onwetend, in den zin van zonder nagedachte, is, en drukt dit niet uit door een geheel van ziele-toestand S04 de kunst van rembrandt afbeeldende bizondere gelaatstrekken-stelling, zoo dat een in haar zijnd min of meer instinctief begrip of gevoel van onschuld blijkt, maar zonder de bewustheid van Maris' meisje dan, maar drukt dit uit door den onbewogen bouw en de kleuren harer gelaatsdeelen, door haar gegeven wezen, dat even onnoozeï is als een perzik of als een heldere vijver op een windlozen dag. De uitdrukking van onnoozelheid, en in 't bizonder van in 't minst van haar kant niet betrokken te zijn bij het haar betreffend geestes-lotgeval van haren minnaar — om dat haar geest geen lotgevallen heeft, — is buitengewoon sterk aangegeven, zóó sterk zelfs, dat zich hierin op oppervlakkige wijze verraadt, niet de zinnebeeldige bedoeling van den schilder, want bedrijvige zinnebeeldige bedoeling, zooals wij dit bij iEgyptenaren, bij Primitieven en bij sommige modernen vinden, had hij natuurlijk niet — maar: hoe de zinnebeeldigheid of de wijsgeerige beteekenis der dingen bij zulk monumentaal realisme door de ontzachhjke kracht zelve van zijn factuur zich op tot in het oppervlakkige herkenbare wijze in de voorstellingen kan nestelen. De houding en gelaatsuitdrukking van het meisje past namelijk niet bij die van den minnaar. Zij beantwoordt hem op geenerlei wijze. Er is tusschen hen geen contact. Er is een subtiel onderscheid tusschen haar uitdrukking en houding, zoo als die zijn èn zoo als die zouden zijn indien zij tegenover haar minnaar volkomen onverschilligheid te kennen gaf. Ten gevolge van dat onderscheid, van haar totaal in en op zich zelf compleet staan, terwijl tegelijk de minnaar haar toch half omvat met zijn arm, en hij, omgekeerd, door hare aanwezigheid juist geheel en al beïnvloed is, — heeft zij iets van een pop, iets levenloos. De geest werkt hier dus zoo sterk door de factuur heen, dat hij het volkomene in de realistische voorstelling als realistische voorstelling lichtelijk verstoort (het- de kunst van rembrandt 805 zelfde wat op geheel andere en geweldiger wijze in de Nachtwacht gebeurt met het fantastische kind in den lichtval). Dit gave en bloeyende gewone jonge-meisje is, —— om dat zij voor den veel gekend hebbenden minnaar de schat is, dien hij eindelijk gevonden heeft, — in kostbare, prachtige kleederen gekleed. Rembrandt bedoelde dit hiermee niet, zeker niet, Rembrandt bedoelde niets. Misschien is de geheele schilderij het bestelde portret van een bepaald bruidspaar en zoo de schilder aan de bruid wellicht rijkere kleederen heeft aangedaan dan zij in werkelijkheid bezat, geschiedde dit alleen om dat hij er toén juist zijn schilders-lust aan had zulke rijke prachtige kleedmgskleuren te schilderen. Maar hij zoü niet de diepe geest geweest zijn, die hij immers was, indien, in verband met de andere deelen en het geheel der compositie, in de geestelijke afgronden onder zijn spontane, actieve, samenvattende en uitjuichende schilderslust het hem op dat oogenblik zeker niet in gedachte zijnde wijsgeerig schema zich niet bevonden had, dat hier wordt aangegeven. Geen peinture, geen vierkanten decimeter van een beschilderd doek, bevat groote kunst of zij is de materie-wording van een begrippenschema, evenals de rhythmus bij groote woord- en toondichters samengesteld wordt door, actieve of passieve, wiskundige kennis van het transcendentale denken en men b.v. de elementen van Goethe's rhythme in verstandsbewegingen overgebracht terug vindt in de werken der wijsgeeren, zijn tijdgenoten. Waarom is dit jonge-meisje zóo mooi, op déze wijze van mooi, mooi geklèed, waarom overweldigt het mooi harer kleeding onzen geest, waarom anders dan om dat dit een zóó diepe en machtige kleuren-schil dering is als alleen Rembrandt die kon geven en waarom kon Rembrandt dat anders dan wijl het een geestelijke Beschouwingen 3e druk 3» 306 de kunst van rembrandt verrukking weêrgaf als die door hem alleen werden ondervonden en die noodzakelijk in betrekking moet zijn met het gegeven der voorstelling van zijne schilderij en in harmonie met de overige deelen. Daar Rembrandt, terwijl hij dit doek schilderde, aan zijn onderwerp dacht, dat bestond uit dézen minnaar en dit meisje, kón de lust om de kleeding, die als een reliekschrijn het onnoozele en levenloze omgeeft, zóo prachtig te maken, niet in hem opkomen dan gedragen door het skelet der philosophische beteekenis, die er hier van wordt aangegeven. Naast dit jonge-meisje, — dat doet denken aan eeri met het realistisch begrip en de realistische vooretellings wijze behandelde ommantelde Madonna der Primitieven, wier werken André Jolles bier in Holland ons tien jaar geleden verklaarde, verklaarde in een reeks korte opstellen, die, op een goed cultuur-historisch inzicht gegrond, een der hoogst reikende intellectueele praestaties der laatste 25 jaar inhouden, en tevens, als letterkundig geheel, een interessante arbeid van kunstige samenstelling van diepe en fijne intellectsbewegingen zijnl), — naast dit jonge-meisje staat de minnaar. Bleek en zeer vermoeid ziet zijn gelaat onder de slap langs het hoofd neêrgestreken haren, donker is zijn kleeding, en hij ziet naar zijn bruid met een matten onvergelijkelijken glimlach. Dit is wellicht de meest wijsgeerig-dramatische uitdrukking die door de realistische schilderkunst is voortgebracht. Het is een samenvatting van Rembrandt's geestelijken stand tegenover het leven. Denk aan zijn portret als jongeling met den open mond, die wrang het leven proeft en, schoon de aandacht in zijn blik nog speurt, reeds overhelt, van den twijfel af, naar de wanhoop aan het bereiken van Waarheid en Vol- i) Ia zijn opstellen in het Weekblad De Kroniek, van 1894. DE KUNST VAN REMBRANDT 807 doening (te C a s s e 1) en zie hier die zelfde ziel, ouder van leven, weder. Dit is de man, die zeer veel kent, wiens geest zoo veel heeft doorgemaakt, die. alle hoogten en laagten van het leven heeft doorvierd en door-leden, wiens geest op vele wijzen in uiterste mate bedrijvig is geweest, wiens geest van al die bedrijven hier af-sterft in den laatsten weemoed der schuchtere erkenning, dat al het zoeken en worstelen dwaling is geweest, daar het als eenig mogelijke bevrediging ten slotte vindt: het Niets, het, latente en passieve, geest-loze leven. Mat is de glimlach en schuchter de erkenning; maar deze uitdrukking bevat nog veel meer. De man schijnt te glimlachen tot het meisje maar doet het eigenlijk tot zich zelf, de essentie zijner uitdrukking is haar nuance, van een" gecompliceerde gedachte aan een ander te kennen te geven met de wetenschap dat deze ander die gedachte toch niet kan begrijpen. Het meisje stelt voor het gewone, spontane en synthetische leven, de man doet hier niet in verrukking de ontdekking dat dit het ware is, dat dit het hoogste is door hem op zijn geestes-tochten bereikt; neen, hij geeft verlegenheid te kennen met zijne langdurige vergissing dat het hoogste of de Waarheid, door buitengewone analyse en na-gedachte, ergens te vinden zoü zijn, en in zijn gelatenheid ghmlacht hij tot het meisje, schijnend er haar verontschuldiging voor te vragen da^t hij haar zijne komst tot haar niet begrijpelijk kan maken. In-tusschen is dit niet het wezen der schilderij. Het is slechts in beperkten zin waar, dat deze mannen-figuur een geestesstand van den schilder zelf weêrgeeft. De schilder heeft hier slechts een gemoeds-toestand afgebeeld, die hij zeer goed kende, — hij zelf, de kunstenaar, 308 de kunst van rembrandt bevindt zich, in dieperen zin, alleen in den aard der schilderij als kunst-werk. De minnaar, op de schilderij, bewondert niet het meisje, maar de kunstenaar wel. De kunstenaar staat buiten de eene figuur zoowel als buiten de andere en hij zelf bevindt zich in den schoonheidsgraad zijner waardeering van het geval, zoo als die blijkt uit de zijn geestelijken aard inhoudende factuur. De kunstenaar ziet dit gebeuren: het prachtige, onwetende, meisje, en de wetende, moede en gelaten, man, en geeft hiervan, objectief, een afbeelding. Wat is nu die afbeelding? Wat is het gehalte dier afbeelding? De verschillende kunsten zijn als even zoo vele zintuigen van den menschengeest. Het is de menschengeest, die, zijnde een complex van gedachten en gevoelingen, op zekere wijze gesteld en aangedaan is en zich in zekere vormen uit. Daarom, — wijl hun wezen of ziel is de aard en toestand van den menschengeest, waaruit zij ontstonden, — is er geen wezenlijk maar alleen een vormelijk onderscheid tusschen de verschillende kunsten. Daarom dan, kunnen voortbrengselen der verschillende kunsten met elkaar worden vergeleken. Een scène uit Macbethb.v., zien wij als een verbeeldingsvoorstelling in onzen geest. Ik bedoel niet een herinnering aan een voorstelling van M a c b e t h, maar de omzetting in een plastische voorstelling in ons geheugen van den indruk door de lezing van een M a cbeth-tooneel gemaakt. Wij zien deze verbeeldingsvoorstelling in haar gehalte, dat is : alsof het een schilderij ware, waarin gedachten en gevoelingen, aard en toestand van Shakesfeare's geest, zich hebben uitgedrukt. Vergelijken wij deze voorstelling nu met Rembrandt's Joodsche Bruidje, dan zien wij bij Shakespeare een etherischer, wel veel-, deels ook donker-, de kunst van rembrandt 309 -kleurig, maar doorzichtig, licht-doortinteld, doen. Macbethis een wijsgeerig Drama, waarin het vraagstuk van Gedachte en Daad wordt behandeld. De Daad is niets. Het zijn alleen de bespiegelingen omtrent de Daad, die de Daad tot iets schijnen te maken. De Daad is niets, voor het geweten namelijk, om dat het geweten iets van den Geest is, in welken de Daad, die alleen een samenstel is van werktuigelijke bewegingen van zintuigen en ledematen, niet bestaat. De mensch, die zich buiten bereik der bespiegelingen kan stellen, behoeft de wroeging niet te vreezen. Maar geen mensch kan dat volstrekt, juist wijl hij het met materialiteit gecompliceerde wezen „mensch" is. Alleen een „God" kan het. Prachtig is in Macbeth het bewegen der bespiegelingen bij den mensch gegeven. Bij den man namelijk^ De vrouw, lady Macbeth, is veel meer vrij van bespiegeling. Zij weet het trouwens en zegt het zelve, als haar man aan al de martelingen der bemijmering ten prooi is, dat het euvel zich alleen bevindt in die nagedachte of bespiegeling. Maar nu komt de natuur, de menschen-natuur, en in de vrouw, die over-dag zoo vrij en rein is ais een kind, ontwaakt gedurende den nachtslaap het bewustzijn nu, de onafweerbare bespiegeling. Het licht van het onbereikbaar goddelijke schijnt aldoor achter het kleurige borduren der geestes-bewegingen, welke Shakespeare deze twee wezens die de ménschheid zijn, den man en de vrouw, laat doorspelen, en maakt door zijn nabijheid, dat wil zeggen, door de sterke mate waarin de auteurs-geest dit spelen beziet van uit het besef wat de oplossing van het geval zoü zijn, die voor de menschen-natuur niet is te bereiken, namelijk den goddelijken toestand, die kleuren zelve licht. Het motief door Rembrandt behandeld in het Joodsche Bruidje is er natuurlijk een geheel ander. Maar het is verwant aan Shakespeare's motief, het bevindt zich op gelijke hoogte en een vergelijking 810 de kunst van rembrandt van de geestelijke materie der beide kunstenaars is mogelijk. Het onderscheid is essentiëel. Terwijl Shakespeare, hoewel met enorme verschillen, meer gelijkt op de Italianen, zijn tijdgenoten, en op de, zooveel latere, Duitsehers van omstreeksch 1800 (niet alleen de grooteren, ook deelen van het werk van sommige kleinere Duitsehers, — b.v. van Von Chamisso's Peter S c h 1 e m i h 1 — hebben in zeker opzicht iets Shakespeareiaansch); terwijl Shakespeare van uit „het goddelijke" ,dat is van uit een zekeren geestes-toestand, die min of meer onttrokken is aan de inwerking van indrukken van buiten en gemoedsneigingen, zich heerlijk bezig houdt met de aardsche zaken, — gaat Rembrandt uit van het aardsche en stoot dat op tot zulk een geweldige wezenlijkheid, dat deze aardsche verschijningen, om zoo te zeggen, den hemel zouden doen verbleeken. Want deze schilderij behelst niet slechts de beteekenis, die ik zoo even heb aangegeven, maar beteekent, door haar factuur, juist een, niet jubelende, maar woeste, wanhopige, viering van het aardsche. De minnaar hier, keert niet alleen terug tot het onwetende, sp< ntane, synthetische Leven, maar ook keert hij weêr tot het, „helaas" prachtige, leven der aarde. Zeer verdienstelijke verzamelaars en naspeurders kunnen allicht eens dwalen in de interpretatie van schilderijen, iets, dat altijd een geestelijk werk is. Zoo zegt Charles Blanc in zijn Oeuvre de Rembrandt dat op het Joodsche Bruidje de minnaar met zijne hand de jonge vrouw aanraakt onder voorwendsel van haar gouden keten aan te raken. Geheel onjuist is deze kleinlijk scherpzinnige uitlegging, die in strijd is met het geheele wezen der schilderij, voordracht en factuur, en niet het minst met de gelaats-uitdrukking van de mannen-figuur. de kunst van rembrandt 811 Blanc kan op deze wijze in den minnaar alleen zien de, zich binnen de grenzen van het klein karakteristieke houdende, genre-afbeelding van een „verlocpen sujet". Voor den minnaar is de vrouw en hare rijke kleeding en haar groote juweelentooi, alles éen, en hij doet niet anders, dan dit bijna hiëratische voorwerp, dat de Vrouw is, aanraken. Want het eigenlijke van groote kunst is nooit het uitdrukken eener handeling met het doel te toonen hoe dit een eigenaardige handeling is van de figuur, die haar doet. Het eigenlijke van kunst, bij welke de maker niets anders bedoelde en deed dan „eigen-aardige" toestanden en handelingen vertoonen, is het opmerkingsvermogen van den maker, gevoegd bij den lust, dien hij aan dit opmerken en weêrgeven had, en daarom blijft zulkeiunst beneden groote kunst, die altijd hoogere geestes-verrichtingen dan opmerkings-vermogen en opmerkings-lust inhoudt. De schilderij Het Joodsche Bruidje is de verbeelding van een ocgenblik van RembraNdt s veel bewogen geestes-leven, het is Rembrandt wiens geest schuchter een levensconceptie aanraakt, waarvan hij ver was af-gedwaald. Het „licht", dat Raphael, Shakespeare, Rembrandt en alle „grooten" — „grooten" zijn bij uitstek degenen die een overvloed van dit licht kennen, te noemen — kenden, is een en het zelfde licht. Het essentiëel verschil tusschen de werken van den een en die van den ander bestaat in de verhouding van dit licht tot de objecten, zoo als die zich bij hen allen verSchillend voordoet. Bij Raphael is het licht een geworden met de, onbewegelijke, objecten, — dermate heeft het ze doordrongen. Bij Shakespeare schijnt het licht door de bewegende objecten heen. Bij Rembrandt heeft het licht zich niet vereenigd met de objecten, en hij heeft de, in de geschiedenis éémge, poging 312 de kunst van rembrandt gedaan, van dit licht als 't ware aan te vallen met materie door te pogen naast de objecten, dat licht zelf, met kleur en verf dus, weêr te geven. Op schilderijen zoo als het Joodsche Bruidj e is dit licht dus op geene wijze aanwezig, en in het gehalte, in de zijde, het satijn, het fluweel, de juweelen, d e gelaatshuiden, voor zoover die kunst, in den hoogeren zin, zijn, dat is voor zoover de geest van den maker zich daarin bevindt, zien wij, — in verband met de dramatische elementen, de houdingen, gebaren en gelaatsuitdrukkingen — een kunst, die in hare lichtloosheid zoo machtig is, wijl zij inhoudt: de schaduw van dat licht, dat de kunstenaar kende. Groote kunst, gemaakt door een geest, die dit licht kent, in een tijdperk, dat dit licht zich hem niet openbaarde, is daarom zoo overweldigend wijl die niet anders kan inhouden dan de grootsche en schroeyende begeerte naar dat licht, dat hij zich toch bekwaam weet te kennen, en nu niet vinden mag. In de voorgaande afdeeling van dit opstel heb ik getracht door de beschouwing van enkele van Rembrandt's werken, — te Amsterdam zich bevindende, die, welke ik het meest gezien heb — een proeve van aanduiding van dezen geest te geven. Aan anderen zij het overgelaten — iets, wat ik zelf ook uiterst gaarne zoü doen, indien ik het konde — niets zoü overigens beletten dat meer dan een onzer zijn krachten daarop beproefde — een volledige afbeelding van des schilders geheele leven te geven, de geschiedenis van zijn geest in deelen en onder-deelen, zooals die blijkt uit zijn zeer vele werken. Ik zoü hem m alles willen nagaan. Ik zoü met den rióesten archaeologischen vlijt en den ras-nuchteren speurzin van een Wilhelm Bode, die zich er over beklaagt, dat de „Belletristen und Schöngeister" het den de kunst van rembrandt 313 vlijtigen rembrandt-vorscher — waarschijnlijk met hun lyrische veronderstellingen en subjectieve fantastische uitleggingen — zoo moeilijk maken, het werk var* den meester in alle oorden willen bezoeken en u de geschiedenis zijner kunst geven, u begrijpelijk makende hoe — Rembrandt's geestes-formatie, den stand van zijn 'geestesleven in verhouding tot dat der andere groote schilders in aanmerking genomen — zijn werk geworden is zoo als wij het in zijn beste stukken kennen. Ik zoü u zijn kunst willen toonen, niet alleen in haar wijsgeerig wezen en in haar verhouding tot de verrichtingen der andere bewoners van toppen in het gebergte van het geestesleven der ménschheid, maar, zoo als eenminnaar na u het type zijner geliefde naast en boven andere vrouwentypen te hebben geprezen — het Noordehjk placide blonde b.v. naast en boven het Zuidelijk vurig donkere — nu zich zal gaan verdiepen in hare schoonheid zelf, daar bij die andere tijdelijk vergetende, om u te verklaren hóé het zoo gekomen is en is dat deze zóo schoon zich houdt naast en boven die velen, en het leven dier schoonheid zal bespieden in een eerbiedige en verrukte ontleding van het wezen van elke beweging, de samenstelling van elke trekkenen tinten-groep, en den groei zal gedenken, indien hij zich dien kan te binnen brengen, om te doen zien hoe van de eene verschijnings-heerlijkheid tot de andere dit leven vermeerderd is tot dezen grootsten bloei dien wij vereeren, — zóó zoü ik met u over de kunst van Rembrandt willen spreken. Ik zoü u willen geven sensitief-aesthetische schild erkunst-philologie. Ik zoü 'bij zijn eerste werk, bij de verrichtingen zijner jeugd, willen verwijlen, niet om op Bode's terrein te stroopen en in die eerste stukken technische kiemen te ontdekken welke zijne latere kunst-daden helpen verklaren, — maar om dat wel eens juist in zijn jeugd een kunste* naar kleine, tengere, men zoü zeggen schroomvallige, 314, de kunst van rembrandt schoonheid geeft, die door zijn later, grooter, sterker en breeder werk in schoonheid niet wordt overtroffen. Nóg anders, zoü ik Rembrandt tot hét onderwerp mijner gedachten willen maken. Ik zoü willen aantoonen, maar dan van uit interne, esoterisch psychologische en aesthetische perceptie, hoe de verbindingen waren tusschen zijn kunst en zijn tijdsleven en persoonlijk leven. Dus niet de Nachtwacht die, zoo als Bode te recht opmerkt, iets zeer gewoons voorstelt, den indruk makend van iets uiterst gewichtigs en dramatisch voor te stellen (hetgeen men om moet keeren, ••daar juist het gewichtige en dramatische en niet het gewone wordt voorgesteld), — „verklaren" door mede te deelen dat Rembrandt op bestelling werkte en derhalve zijn onderwerp niet uitkoos maar, eenmaal aan het schilderen, door zijn talent van het meest gewone een soort van wereld-schepping maakte {nog nader, ditmaal de bestelling zelve, verklarende •door de bizonderheid dathetdenzeventiende-eeuwschen Hollanders zoo naar den vleeze ging en hun neiging en vermogen om zich „vereeuwigd" te zien daardoor steeds toenam); maar ik zoü u door intime psychologie de verbindingen tusschen zijn persoonlijk, materieel, leven en de eigenlijkheden van zijn schilderwerk willen doen opmerken, — de fysiologie van het kunstwerk met alle geologische, nationale, atmospherische, financiëele en psychische inwerkingen. Ik laat het aan anderen over. Ik zal voldaan zijn door uw meening, dat het mij niet geheel mislukt is een worp te doen naar het begrip van Rembrandt's kunst, kenbaar uit enkele zijner beste stukken, zoo als die voor altijd een gelijke hoogte bereikt hebbend als, en voor altijd zich onderscheidend van: het werk van andere groote meesters, onbewegelijk en onvergankelijk in stilte en zekerheid prijkt in onze muséumzalen en de kunst van rembrandt 315 de innigste pronk, en de heerlijkste vertegenwoordigster tevens, is, van Holland in de andere landen. Het was mij er om te doen u met mij in de wolken te brengen over het rembrandt-feest, door u van dat Feest te spreken, zoo als ik het zie. , Zoo lang het Hollandsch een afzonderlijke taal is, zoo lang wij dat gevoel hebben dat Hollanders meer bij ons behooren dan Duitsehers, Engel schen of Franschen, zoo lang moeten wij er met alle kracht naar streven Holland als waarde te handhaven te midden der vreemde waarden. Door het werk zijner zeventiende-eeuwsche schilders nu, en van Rembrandt in de eerste plaats, heeft Holland zich voor altijd nationaal gekarakterizeerd. Holland had zijn landbouw en veeteelt, zijn oorlogskunst, maar was vóór alles een handeldrijvend volk. Wil iemant de eigenaardigheid van Rembrandt's kunst voor een deel verklaren uit de omstandigheid dat het Hollandsche vooral een handeldrijvend en niet vooral een jagend of potten-bakkend volk was, — met belangstelling worden zijn pogingen verwacht, — zeker is echter dat de hoogere eigenschappen dezer kunst, de hoogere energie, de inpsiratie, de soortelijke energie, desoortelijke inspiratie, — Indien er dan verband bestaat — in verband waren mét de natie-wording, de wording tot afzonderlijke staateenheid van het Hollandsche land. Bedenkt dit goed. Is Holland een modern land en zouden wij het feit zijner wording tot afzonderlijken staat en, in onmiddellijk verband hiermeê, zijn uit zijn eigen grond opgekomen kunst, — als buiten samenhang met de groote cultuurhistorische traditie, — een lotgeval van den tweeden rang moeten noemen in de wereldgeschiedenis, — er is een intimere, een instinctiyere drang in ons, die het wint van een mogelijk op 316 DE XUNST VAN REMBRANDT kennis en inzicht gegrond begrip. Dit is de drang, die het kind zijne moeder boven alle menschen doet verkiezen, al zeggen ook sommigen misschien, dat andere moeders mooyere menschen zijn. De ménschheid, en iedere mensch op zich zelf, is samengesteld uit twee elementen: natuur en stijl, hetgeen niet anders beteekent dan God en Mensch. De stijl is de vorm, die volgens de leer, welke afkomstig is van de „geïnspireerden en geèxtasieerden", gegeven wordt aan de ongevormd opwellende natuur. De idealisten, classieken en academici zijn de menschen, die met hun gedachte (en als zij kunstenaars zijn dus met hun kunst) uitgaan van hun begrip van die leer. Naar mate dat begrip meer levend is, zijn zij dichter bij het hoogste, naarmate dat begrip meer dood is, dalen zij meer, tot beneden het laagste. De realisten zijn de menschen, die, zonder de studie der vroegere geïnitiëerden of buiten die studie om, (wat den eigenlijken aard van hun gedachte of kunst aangaat voor zoo ver die verschilt van de classteke) uitgaan van hetgeen hun natuur hun te kennen geeft. De ménschheid in haar geheel, in de groote perioden van haar leven, en de mensch op zich zelf gedurende zijn leven, heeft beurtelings behoefte aan natuur en aan stijl. Wanneer in de ménschheid het denken in den trant der groote ingewijdden zijn laatste stadium heeft bereikt, zoo dat nauwelijks een zekere oppervlakkige houding, waaraan elke zweem van geestelijkheid overigens ontbreekt, kan gehandhaafd worden, — dan ontbot, meest cp een andere plek der aarde dan waar dit denken eertijds bloeide, een nieuwe, frissche gedachte en kunst, dien het hapert aan gevormdheid maar die uitmunt door haar levendheid. Zoo ook geeft de veelzijdig levende en denkende mensch, na een tijdperk dat zijne gevoelens en neigingen in het classieke en traditioneele verwijlden, DE KUNST VAN REMBRANDT 317 weêr de voorkeur aan het realistische en uit de natuur opkomende. Zijn geestesleven moet steeds uit de twee elementen zijn samengesteld en moet zich beurtelings met beiden versterken op dat op den duur de beiden samen het gewilde gehalte in hem te weeg brengen. Zoo is iemant zoo blijde, die 's middags als schilderij en beeldhouwwerk in een rijk muséum en 's avonds op een kroonings-bal de prachtigste vrouwen heeft gezien, wanneer hij den volgenden ochtend bij zijn oude moeder in haar kleine kamer komt en hij moet zeggen dat hij — Ai; kan niet verklaren hoe het komt — aan deze toch de voorkeur geeft, en deze in zóó verre dus ook schooner vindt als zij hem van binnen inniger raakt. Zoo zóu onze studie, ons reizen, of onze kennis en ons begrip ons wellicht leeren dat Rome, Constantinopel en Ne w-Y o r k, mooyer of belangrijker steden zijn dan Amsterdam, — ons gemoed, ons h art weet het anders. Geen stad zoo mooi dan waar het licht- en donker groene water, soms met gouden-lichten, soms met zilver-lichten flinters en schubben bedekt, vloeit langs de grijze of donker purperen wallen, onder de bogen vormende bruggen door, die met hun slank rond-om buigende leuning-slingers zijn bezet. Geen stad zoo mooi dan waar daar naast de groote hooge boomen staan, wier groen gebladerte langzaam wordt bewogen voor de waterkleurige of purperen ruiten der in sierlijk omkrulde toppen uit-eindende hooge huizen. Geen stad zoo mooi dan waar daarboven, boven het lichte geel, het lichte groen, het donker groen der boomen, en boven de huizendaken, de blauwe lucht met witte wolken is, die tusschen de ruischende boomen, waar achter de huizen zoo stil staan, door, zich spie- 318 DE KUNST VAN REMBRANDT geit in het donker van de vloeyende diepte daar benéden. De schaduwen der blaaren van de boomen bewegen door het héele lichte goud van 't zonlicht op de grijze steenen. Hoog en dicht bij de wolken, spelen de ranke torens een bekende wijs. REMBRANDT's ZELFPORTRET Wilhelm Bode, Charles Blanc of Emile Michel zegt ergens, dat Rembrandt zco veel, wel een vijftig^ zelfportretten heeft gemaakt, om dat hij zelf het model was, dat het gemakkehjkst en voort-durend onder zijn bereik was. Deze loopende verklaring sluit dan altijd in : de door de bekwame kenners van de artiesten overgenomen joviaal-artistieke opvatting, dat het onderwerp er eigenlijk niet toe doet daar de kunstenaar van alles ietsmoois kan maken, terwijl dan wat het m o o y e is bij het maken van „iets moois" vaak dcor een gullen glimlach wordt aangegeven, die eigenlijk een occulte kennis aanduidt onder een aureool van door eenvoud innemende bonhommie. Er bevindt zich een diepe waarheid in dit gegeven. Maar behalve de „onbelangrijkheid van het onder werp" — hetgeen eenvoudig een andere term is voor de „alom-tegenwoordigheid van het schoone," — die er door wordt betoogd, is er toch aan het feit, dat Rembrandt overigens de dingen maar een maal of zeer enkele malen schilderde, maar juist zichzelf zóo véle malen, iets, dat tot de hoofdzaak van het opmerkelijke bij dezen grooten kunstenaar behoort, en ietsdat in verband met het karakter van Rembrandt als historisch-nationale figuur nader begrepen moet worden. Het is niet gehéél waar, dat Rembrandt zich zelf maar nam om dat hij het dichtst bij de hand was en overigens toch alle onderwerpen» gelijk zijn. Een water- «20 rembrandt's zelfportret kan toch, een tabaksdoos, zijn muts of zijn stoel, ware even gemakkelijk bereikbaar geweest. Waarom schilderde hij niet vijftig maal zijn stoel? „Om dat hij zelf telkens anders van expressie en kleur was," hoor ik u zeggen, en zoo voort. Mis, poes, gedeeltelijk mis, •de stoel is even eens telkens anders, daar hij toch verandert al naar hoe hij wordt aangezien. Alle onderwerpen zijn wel goed, maar uit de keus der onderwerpen blijkt toch het karakter van den kunstenaar, wijl hij, — in de meening dat alle onderwerpen goed zijn — toch juist die onderwerpen neemt, die met zijn aard over-een-komen. Zoo was Rembrandt een veel gecompliceerder en dramatischer natuur dan de negentiende-eeuwsche fransche landschapschilders waren. Voor een kunstenaar als Rembrandt was Rembrandt zelf niet alleen een gemakkelijk bereikbaar maar te gelijk een der meest tot schilderen verlokkende modellen. In zijn zelf-portretten namelijk schilderde Rembrandt die het Grieksch-Romeinsche en Renaissance-geluk niet heeft aangetroffen, de overdenking, de aarzeling en strijd, die ik met het dramatische in hem bedoel. En ik wil op deze plaats met-een een oogenblik het onzinnige mis-verstand afweren, als zoü een kunstenaar of denker, zich niet maar altijd met zich zelf moeten bezig houden. Weinig dingen zijn zoo moeilijk, weinig zoo zeldzaam, weinig zoo koninklijk, in den god-geleerden, wijsgeerigen en geschiedkundigen zin van het woord „koninklijk," dan zich op een goede wijze bezig te houden met zichzelf. Vele menschen zijn, in de beteekenis, die binnen deze beschouwing zich bevindt, bizonder weinig belangrijk, en wanneer zij over een diligence of over ■het weder praten, zijn zij meer onderhoudend dan rembrandt's zelfportret 821 indien zij 't over zich zelf hebben, niet alleen wijl men in het eerste geval aan een aardig, ouderwetsch of uitheemsch, voertuig of aan een met storm of lief licht aangedaan, landschap of stadsdeel dan kan denken, terwijl men in het tweede geval op iets zeurderigs en kleurloos' aangewezen is, maar vooral ook, — en deze tweede reden houdt de eerste in zich besloten, — om dat het zoo moeilijk is over ons zelf heen te komen als het ons zelf geldt en de goede menschen (kunstenaars in hun werken, schrijvers in hun geschriften, converseerders in hun gesprek) dus voortdurend dingen zeggen, die geen voorstellingen vormen of door een van elders in den geest zelf op het onderwerp gerichtte beweging van den geest veracht of aangezet worden. Men houdt zich op een goede wijze bezig met zich zelf als men daarbij over zich zelf is heen gekomen, en dit heeft zulke voortreffelijke rezultaten, wijl de geest, buiten het zelf gestegen, geen voorwerp zoo nabij vindt en daarom zoo helder beschijnen kan dan dat „zelf." Bij bet psychologisch doordringen van een model voor een portret hebt gij, voor-eerst, nergens een zoo sublime controle dan bij een zelf-portret, — indien gij, natuurlijk, over de bedoelde zeer bizondere vermogens van afscheiding beschikt — daar gij hier, door de bevestiging uit de diepte van binnen, kunt weten dat uw, door indringing van buiten gedane, waarnemingen juist zijn; en, ten anderen, zult gij nergens beter in staat zijn het wezen af te beelden, dat gij het graagst afbeelden zoudt (den heros, den heilige, den wijsgeer, enz,), daar juist uw wensch daaromtrent bewijst dat, en tevens de mate aangeeft in welke, gij zelf dat wezen zijt en gij dus in staat zijt werkelijk zoo een wezen weêr te geven, en dat bewijs en die mate zich, voor uw zekerheid, objectief voor u zullen vertoonen in het portret. Beschouwingen 3e druk 21 322 REMBRANDT'S ZELFPORTRET Indien gij, bedoel ik, in den spiegel een uitdrukking van weemoed op uw gelaat hebt waargenomen en gij schildert die uit, dan zult gij later, wanneer gij eens weemoedig zijt, slechts naar uw zelf-portret hebben te kijken, en in uw binnenste den weemoed zeiven aan te raken, om daar vóór u te zien, dat het uw weemoed zelve in der daad wel was, dien gij hebt afgebeeld. En indien gij meent in uw wezen iets bereikt te hebben dat een vorm van heroïsme of heiligheid genoemd kan worden en gij schildert u uit met dat karakter in uw gelaat, dan zult gij later, in een uur van klaar en koel oordeel, slechts die beeltenis hebben te beschouwen om te zien in hoe ver uw heroïsme veeleer baldadige waan en uw heiligheid schijn-heiligheid of kwezelarij geheeten Worden moest. Van al de gestalten, waarin Rembrandt in mijne herinnering mij thans verschijnt, van al de houdingen en karakterkanten, waarin hij zich heeft gegeven, is er een, die mijn voorkeur heeft. Het is het bekende portret van den leunenden Rembrandt, gedagteekend van 1689.1) De schilder was toen 33 jaar. Hij is voorgesteld leunende met zijn linker arm over een steenen muur waar tegen hij met de linker zijde staat. Zijn met een handschoen bekleedde linker hand ligt op den muur. De rechter houdt hij voor de borst. Hij draagt een rijken mantel of bovenkleed, met wijde mouwen en pélérine met opstaanden kraag. Lange, lang-uit en fijn krullende haren hangen aan weêrszijden van zijn hoofd af, een mooye, slappe, breede en platte muts staat zeer schuin op het hoofd tot over het rechter oor. Hij heeft een naar beide zijden recht uit staande krullende snor en een, van boven vrij breede, krullende sik. De neus is groot en breed, maar zonder i) Gegraveerd door Kaiser voor het boekje van Scheltema. Dikwijls gereproduceerd, o.a. bij Charles Blanc, II, blz. 106. rembrandt's zelfportret 323 buitensporig aangegeven vorm, zoo als op andere portretten wel. De houding der oogen is min of meer loensch, maar toont niet organische loenschheid, maar de naar loenschheid gelijkende stelling, die normaal samengestelde oogen van sommige menschen bij een zekere uitdrukking aannemen. Dit is de Rembrandt in de mooye kleederen, met het groote, breede, ruige gelaat en het door-rimpelde voorhoofd, dien ik zoo gaarne mag. Er is iets kunstenaarachtigs in deze figuur, maar hij lijkt ock op een roofridder van oud roofridder-ras, of op een ruwe edelman uit Shakespeare. De uitdrukking der oogen is hier zeer bizonder, samen met het volkomen onbeminnelijk gelaat, f» | Het portret heeft die prachtige uitdrukking, waarin het oogen-paar als een huwelijk is, waarvan de mannelijke helft toornig uitziet en het nog mogelijk acht dat het verwachtte komt, terwijl de vrouwelijke verkwijnt van in te zien dat het niet komen zal. Het is de uitdrukking van verzet en twijfel van .den menschengeest, die noch de zaligheid tengevolge van volkomen onttrokkenheid aan „het aardsche" der Primitieven (met de bekende uitdrukking van geheel voltrokken vervoering der als slapende oogen) noch de voldaanheid met het aardsche (met de uitdrukking van klaar en vurig uitkijken der tevreden oogen) van een Van der Helst b.v. kent. Rembrandt was niet een monumentaal-politisch schilder. Dit zou hij geweest zijn indien hij, — met geheel zijn ziel triompheerend samen met den triomf van zijn volk — tafereelen van het krijgs- en handelsbedrijf en van het overig, gelukkig, leven zijner landgenooten hadd gegeven, waaruit bleek dat dit h e t schoonste was wat hij zich denken kon. Het verband tusschen de ontbloeying der natie en R.'s werk is er een ander. Hij dacht niet: „Hoe 324 rembrandt's zelfportret gelukkig maakt het mij, dat mijn volk zoo opkomt. Het is mijn levenstaak dit mijn geluk af te beelden. Het verband is er veeleer een ondergrondsch te noemen. Het is namelijk dit, dat de natuur, de volksnatuur, even krachtig als in andere volksdeelen, in dezen kunstenaars-aard werkte en dé elementen van dezen aard aanzette tot hoogste krachtsontwikkeling. Rembrandt dacht (of, zoo gij deze formuleering van het geschieden te naïef acht, de volksaandoeningen : de kracht, de trots, de vreugde, en dan nogmaals de kracht, die handelaren en strategen vervulden, werkten in hem, zoo dat het was alsof hij dacht): nu zal ik in mijn vak toch ook de grootste pogingen doen. De aldus opgewekte kracht doordrong de bestand-deelen van zijn geest, zijn neigingen, begrippen, zielstoestanden, zoo als die gegeven waren, en, nu het groote geluk daartoe niet behoorde, veroorzaakte deze de groote drama-momenten, die zijn schilderijen zijn. Het maakt mij zoo geweldig blij, dat het Rembrandtfeest een nationale, een monumentaal-politische manifestatie is, welke geldt een individualist en realist. Zoo ooit, dan is het hier niet de inhoud der voorstellingen maar wel de wereld-over-donderende wijze waarop, die wordt gevierd. REMBRANDT I Rembrandt is onze tijdgenoot. Dacht gij van neen? Wie neemt gij dan uw tijdgenooten ?Alleen lieden, die tusschen de twintig en dertig jaar zijn, nu gij het zijt, of waren, toen gij het ook waart? Of-ook anderen? die gij nog gekend hebt, maar nu al lang dood zijn?. Ik voor mij ben van meening, dat het zoo-genaamd historisch gezicht op de dingen, niet alleen gemakkelijk ons een verkeerd t wijsgeerig begrip kan geven, maar ook ons gewone Levens-gevoel deerlijk kan aantasten. Wanneer gij de werken van Vondel, Hooft, Huygens en Breeroo leest, wat doet het er dan toe, niet waar, of die dichters al lang dood zijn? Wat doet het er toe, of zij leven of dood zijn? Het is mij precies alsof zij nog leefden. Het verschil in stijl tusschen hedendaagsche geschriften en de hunne is zeer bijkomstig. Er is een duidelijk onderscheid. Zij gebruiken andere woorden dan wij, zij gebruiken andere zins*' wendingen, andere stijl-samenstellingen, maar de hoofd zaak, de kern, de ziel, wat zij zien in het leven en wat zij gevoelen, is het zelfde.... Alleen bij hen misschien grooter, menigvuldiger, vaster en dieper,.... ah ja! dat is iets anders.... Indien gij u genoeg met die ouden vergemeenzaamd hebt, om de verschillen aan de opppervlakte nauwelijks meer gewaar te worden, dan kunt gij aan hen denken en ze beminnen als tijdgenooten. Wat maakt het trouwens uit of Rembrandt nu of vroeger leefde? Er was toen niet een groote tijd en 326 rembrandt nu een kleine tijd, aangezien de tijd immers, in hooeeren zm, in 't geheel niet bestaat! Rembrandt was een Hollander en wij zijn Hollanders dat is de hoofdzaak. Niet alleen dat de menschenziel het zelfde is gebleven, en dat het voornaamste is, wat tot die spreekt en die bewegen doet, — zoo dat als ik Vondel ees en zijn portret er bij zie, dit in wezen niet verschdt van hetgeen er geschiedt indien ik een vriend m mijn kamer heb gehad, die mij gemoedontroerende dingen heeft gezegd ; maar ook het land, waarin Rembrandt leefde, dat is het zelfde land waarin wij nu leven. Dat is dit land en deze stad Amsterdam, hebt gij 't wel goed bedacht? De weiën en de bosschen en de vaarten en de slooten, de groote ceele grasbloemen aan de slootkanten, het kroos, en de bermen der wegen, en de paden en de luchten met nun wolken, en de nevelen en regenbuyen en het schijnen van de zon, dat is alles precies het zelfde als toen, dat ts dat wat wij nu nog altijd zien. En ook de steden voor een deel, en ook zijn Amsterdam. Al de buizen, die in de eerste drie vierden der zeventiende eeuw gebouwd zijn, de prachtige groote grachten, het groote Stadhuis op den Dam, die heeft hij alle juist zoo om zich heen gehad als wij nu. En ook.... zijn eigen huis m de Jodenbreestraat, en de nachten met hun sterren, die waren over hem heen gelijk nu over ons, zonder eenig onderscheid. Het is wellicht zoo niet het beste en niet de hoogste levenswijze van den geest, — ach, wij zijn maar menscnen I — maar indien wij een door en door edel en fijn-kunstenaar van nabij kennen, — dan is dit een pracht en een geluk voor ons, dat zich vereenigt met de heerhjkheid der kennis van zijn werk. Laat u niet misleiden. Een kunstenaar, wiens werk gij bewondert, zal u bij persoonlijke kennismaking allicht tegenvallen.