Kfl nnÉlg 1|.'H I II En Ho» j| K>fl ^^QD^B| Bil R 1 Hl K J S DE VERZAMELDE WERKEN VAN L. VAN DEYSSEL BEVATTEN Deel I EEN LIEFDE 3e druk „ II DE KLEINE REPUBLD3K 2e druk „ III PROZA GEDICHTEN 2e druk (Uit het LEVEN VAN FbANK RoZELAAK — KlND- Leven—Als het dag wordt —Het Ik) „ IV KRITIEKEN 8e druk „ V BESCHOUWINGEN EN KRITIEKEN 3e druk „ VI LYRISCH EN VERHALEND PROZA — ETHIESCH-MYSTISCHE VARIA—REISINDRUKKEN — SCHETSEN EN AANTEEKENINGEN 2e druk LYRISCH EN VERHALEND PROZA ETHIESCH-MYSTISCHE VARIA REIS-INDRUKKEN — SCHETSEN EN AANTEEKENINGEN VERZAMELDE WERKEN VAN L. VAN DEYSSEL ~ :£ :{c $ $ :£ $ LYRISCH EN VERHALEND PROZA ETHIESCH-MYSTISCHE VARIA REISINDRUKKEN SCHETSEN EN AANTEEKENINGEN 2e DRUK AMSTERDAM SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL K. GROESBEEK & PAUL NIJHOFF INHOUD Bladz. ZONDAGOCHTEND 1 DE KONING DER EEUWEN 4 STUDIE OVER WILLEM KLOOS . 7 DROGON 12 HET SCHOONE BEELD 22 EEN NIEUWE DICHTER 95 SNEEUW 108 OCHTEND 105 IN EEN KOFFIEHUIS 109 UIT EEN DAGBOEK 112 UIT EEN SCHETSBOEK 188 SONNET 142 VENETIË 148 IN ARTIS 181 DE WEG NAAR HET GOEDE LEVEN, ETHIESCH-MYSTISCHE VARIA 188 MIJNE GEDACHTE 207 CAESAR 215 EEN BEGRAFENIS 235 LENTE 289 NIEUWJAARSDAGONTBOEZEMING 260 AKËDYSSÉRIL 266 APOKALYPS 308 ZONDAG-OCHTEND Aliquid dulce surgit.... Zeer langzaam In het klare en onzware, dat van zelf naar boven komt, zacht bewogen in blauwe ziele-lente als een tengere boog-tak witte wilde-rozen, — daarin is de blijde schoonheid van het leven. Ik ben blijde. Mijn ziel is zoel en zacht gulden als een plek voorjaarszon tusschen jong groene boschjes. Daar beweegt zoo veel wits, rank en met bevende knoppen, dat ik wel héél voorzichtig mag zijn om het ongeschokt te laten gedijen. En daar onder is zacht gezang, uit een verte van warm gebladerte. Ik woü u heel zacht iets zeggen, mijne liefste, even, als een luwte van mijn levenszee aan de fijne schelp van uw oor, als een even in zonnewindje opdansend rozeblad ;.... maar laat de wachtende stilte het niet hooren het mocht een brekend regenboogje zijn, als ik het uitspan tusschen mij en het leven. Daarom, andwoord mij niet met woorden; zie mij maar aan en laten wij diep -m onze oogen eindeloos vroolijk zijn nu wij het allebei stil weten. Ik woü u anders niet zeggen dan de adem zelve van mijn ziel, die geurig is van over de zóo vele licht gekleurde bloesemtakken in den zomerochtend in mij te hebben bewogen. Proza 2e druk 1 2 ZONDAG-OCHTEND Dit heb ik van u ontvangen. Door de gouden middenvonk uwer violette oogen heeft uwe ziel mij zoo vele tijden beschenen, tot heel het leven gulden klaar geworden is in de mijne. Gij hebt de witte lente in mij gebracht, de wijde puurheid der blank gebarende goede dagen. Nu zal ik niet meer lachen, wel met den sprakelozen glimlach, die de stille samenkomst van twee blijdschappen beteekent, de golving van geluk op het diepe, diepe water der trouwe verstand-houding. Maar hard lachen zal ik niet meer. Als een bleeke schim verdwijnt de leelijke Ironie. Gij hebt mij in de lichte lente geleid. Uit u schijnt de blije lente, die al tijd duurt. O, mijn blijdschap, die lacht wat, lacht wat om zware kracht.- Die is niet onoverwinnehjk, neen, die kan niet eens worden geraakt. Weet gij het wel, als wij samen zijn in de stilte, zoo helder en hoog om ons tweeën, dat naar verleden en toekomst wijd en zijd zacht pralend uitligt de blauw en lichte Oneindigheid.... Laten wij heel voorzichtig door dit leven gaan, met zijn zon van fijne kleurtjes, die overal kijkt. Ik heb u niets te beduyen, want het licht is niet in de verte maar om onze wangen heen. Spiegel u in mijn gezicht, ik doe het mij in het uwe. Ziet gij wel dat wijniet meer te zoeken hebben.... Hoe is deze zachte klaarheid om ons gekomen. Blijf gaan, blijf deinend gaan voor mijn ontsloten oogen. Hoe versterft hier alle gerucht, hoe schoon en licht zijn alle onze daden. Boven onze hoofden bloeit de stilte in witte doorschijnendheid. Het is niet vreemd,. ZONDAG-OCHTEND 8 niet waar, het is boven het vreemde heen. Het is alleen góed. O, de woorden, die opkwamen, zouden die niet als wind verstoren de lichte luchtbloemen die onbewegelijk om ons zijn. Schijnen dalen van u af en komen tot mij die zoo roerloos toevend ben. Geen lied, geen woord, onze adem als de blanke fluisterschaduw van de stilte. Dat ik van uit de donkere diepte u heb bereiken mogen. Aanzie mijn oogen zachte goud. Zij zijn de bloemen van mijn ziel die naar u bloeyen. Zij zijn ontloken onder uw schijn. En branden naar u hun lichten schijn. Straalloos in 't licht waarin wij zijn. DE KONING DER EEUWEN EEN PROZA-GEDICHT Witte lucht, zwarterig vanraggetjes en stippeltjes, de lage zware wolken als hangende besneeuwde moederbuiken, ziende dof, als met blikken, ziende. Glazerend door de ijle vensterruiten néér en aan, tégen-aan en het héeren-lijf, er boven-op het naakte hoofd, het hoofd zonder kleêren en al het waterwitte licht, het blauwig, groenig witte, zilver-visschig-witte licht, klater-kaatsend aan tegen het hoofd, lach-hppenlijnig, kólken-spelend door de kamer om en om. En de eeuwen, al de geele eeuw-getijden in golvenklompen als sneeuwbergen wentelende boven de norsche, gladde en oogeloze daken. Zij spleten als zeeën met legers pieperig zwarte mier-menschen er tusschen en meê-rollend in hun zwaayen. Zij waren al de volkeren, de volkeren-volten met golvende verschieten van de roode en gouden schoonheden, de stijlen die zij hadden gebouwd, geel-bruine pyramidetjes, en de zilver-blanke pausen, en de rood en gouden bisschoppen met den hoogmoed hunner mijters, en al de Keizers hooggezeten met de kroon om het hoofd, en al de biddende wenkbrauwen van de heiligen, en al de Gods-concepties en al de voorhoofden der sterrekundigen met de sublime lijnen der Begrippen als couden kransen om de hoofden. En al de wereldpoëemen zongen zich in de luchten met gouden letters, die klonken als een zware stil-gillende muziek. DE KONING DER EEUWEN 5 En de Koning der Eeuwen schreed over de wolken der golvende volkeren. In het huis-boven tusschen de hooge rechtheden der witte muren, lage in de plechtigheid der hoogte, het blauwe, zachte, zacht-zachte, zacht-bewegende, stil* staande, ademend-zacht bewegende, met het hoofd, van het zachte gezicht het hoofd in het witte, het stijfwitte, het stijf-kransend witte, in de groote hooge witheid, door de hooge zachte zwaailuwingen der witwinden, door de hooge vlagen, de teedere vlagen der wit-winden zoet en bol benaderd en ont-deind, het zachte blauwe, meisje-blauwe. En in het zwier-schuim van de toppen van de warende witwinden-vlagen krioelden en steigerden de druischende juichingen, het luide geruisen van de wilde gezangen .y . Het naakte hoofd van de bleeke gelaats-schonken met -de versteven vogelvlucht der oogen-dwaaste, kwam aan, kwam aan door de ruimte, door de stomme omkastingen, recht en hoog en die weken. De kle êrenpop naderde, dragend het hoofd op de beenen. Als een groen-bleeke maan in een wolkendrom het hoofd, in de wolken van heerlijkheid ging, ging de Koning der Eeuwen. En de blauwe lucht, dons-blauw, goud-zacht, daalde en daalde zoo breed. Zacht-gauw daalde de hemel, de hemel was op aarde, de hemel was een zacht blauw paleis op aarde. En de vele gouden vrouwen van verlangen, en de' vele witte knapen van de droomen, en de vele roode begeerten van de levensdaden slopen aan de hangende blauwe zijden wanden. Een witter witte vogel vloog uit de bleeke hoofdkooi en was de liefde, en tot het midden van de ruimte, 6 DE KONING DER EEUWEN en was een witte lamp, gloeilicht, een brand, een schroeiwolk, een mist laayend licht. En al de gouden vrouwen en al de witte knapen en al de roode begeerten knielden zoo langzaam en zacht, en hun hoofden bogen zoo heel langzaam en -zacht. Uit de bleeke gelaats-schonken vlogen zoet de liederen der woorden, en sprongen de vruchten der woorden, en spogen de paarlen der woorden. En de Koning der Eeuwen, staande op de hoofden der volkeren en op de wereldgezichten en op de sterrenstelsels, en tredend op het vloerende orgel van al de groote poëemen, knakte het hoofd en sloeg de armen tot een ontvangst van éen; en voor het allerheiligste der oogen zegen de roode ooggordijnen neêr. Witte lucht, blauwe luchtslierten, nat-gouden zonnehui, en windscharen rukken over de daken. STUDIE OVER WILLEM KLOOS FRAGMENT Zou dit een laatste afscheid zijn? Ik weet het niet. Ik ben nu zoo verre van u. Door zoo vele levenslanden ben ik heengegaan tot ik kwam in mijn donkere hoogwoud van nu, waar in de diepe lanen een wit licht valt, dat u misschien niet zal beschijnen.... Laat deze aandoening dan een zwakheid zijn in de starre schittering Van mijn zielenacht, een verweekend e heenbuiging waar ik mij gaan laat in de bekorende deining der herinnering. Maar vóór ik wellicht zwijge over de heerlijkheid der menschen-verschijningen in mijn leven, wil ik het u zeggen zacht en vast in het ongebroken naar u staren mijner oogen, wil ik het u zeggen zoo stralend en teêr, dat het als een geschenk van onvergankelijke bevalligheid moge blijven in uw gedachte: dat ik u lief heb gehad als den schoonsten vriend mijner ziel. Ik weet niet van verzen, van menschen, van wijzen van geestesleven. Ik weet alleen dat uw woorden van muziek het schoonste zijn, dat mijne jeugd heeft gehoord. Waren zij niet de geuren van wonderlijk kleur-liehtende bloem op eens daar ontstellend gezien in de wandeling door den nacht van het leven? Wat was ik jong en wat had ik u hef, toen ik, roerloos starend liggend in de nachten, heel zacht at de unieke muziek uwer gedachten, als donker-roode vruchten van een nachtboom op mij af gevallen. 8 STUDIE OVER WILLEM KLOOS. FRAGMENT O zoete deining van den ster-doorstraalden nachtwind langs mijn slapen. Ik voel mij nu als schrijvend U een liefdesbrief, een liefdesbrief aan U, den slanken prins met teêre handen, met edelen, val van gouden haar, en met oogen, die ik naauw' naderen durf met mijn gedachte, de aller* schoonste zielelicht-doortrokken steenen op de aarde. Vele menschen heb ik gezien, vele steden, bouwwerk, goud-smeedwerk en ivoor, landschappen, beelden en portretten van doode grooten, — maar van al zijt gij het schoonste wat ik heb gezien. Voor uw verschijning kwijnt, — het zien-in-schoonheid van de wereld. De wereld was zoo schoon voor mij geworden, de luchten, boomen en de menschen. Toen zijt gij wéder gekomen en hebt alles donker en dor gemaakt om u heen. Geen schoonheid kan naast de uwe voortbestaan. Dat gij een werkelijkheid zijt in mijn leven, dat gij niet zijt de beeldtnis van een doode, een fantazie van mij, een schilders-droom, maar dat gij zijt een levend voorwerp, een menschwezen, geheim-vol uit den geest gerezen, wezen geworden droom van God, — is dit wel niet de nimmer zwijgende verwondering in mijn leven? Zoo gij de wereld donker maakt, wordt in uw afschijn weêr vreemdsoortig licht -en levend wat in uw nabijheid is. Uw prinselijkheid hangt over mensch' en ding' een schijn van ouden adel en purpren hofhjkheid. Het lamplicht wordt als licht van gelen dag uit lang geleden tijd. Mantels van zwaar fluweel en kostbare kleinodieën liggen rond gespreid. STUDIE OVER WILLEM KLOOS. FRAGMENT En boven 't sleep-heengolven wenden vrouwenhoofde' een laatsten blik. En knapen fluistren, blozend, dat zij u van verre zien.... Muziek ragfijn speelt bevend langs de wanden. Een oogstraal-heidekrans is om uw hoofd. Bewondring tintelt door roerloze handen. Nu weet ik weder, dat de Koningen Koningen niet zijn en de Priesters niet Priesters, en dat de wereld is een spel van levenloze poppen om u heen. De hooge bergen en de watervallen zijn wel schoon maar zielloos schoon. De kerken en de schilderijen zijn wel zielvol schoon maar met een doode ziel. Gij zijt de door het leven zelf geheelde levende ziele-schoonheid. Gij zijt meer dan de Koningen, meer dan Priester» zijn. Gij zijt de schoonheid zelf, tot zichtbaar God geworden in een mensch. Hoort, dit is waar. Dit is waar in een zelfde orde als het waar is, dat gij en ik negentiende-eeuwers zijn, heetende zoo en zoo en wonende daar en daar. Dit is waar, dat daar een mensch gelijktijdig met ons in dit land leeft en die is van goddelijke natuur. In een kuituurperiode, anders van samenstelling dan de onze, waarin de Keizer was waarlijk de opperste mensch,.zou Hij alleen harmoniesch gepast hebben als de Keizer hoog-heerlijk. Dan alleen ware er geen disharmonie als hij gezeten ware op een throon en een Kroon alleen zou dit hoofd kunnen dekken. Onze menschheid heeft zelfs het besef verloren van een ziele-zijn en van levenswaarden als die Hij vertegenwoordigt. 10 STUDIE OVEB WILLEM KLOOS. FEAGMENT Niemand weet meer waarlijk dat Majesteit meer dan Ernst is en Goddelijkheid meer dan Verstand. Het is immers zoo, dat er, wel een gradueel, maar niet een essentiëel verschil van individueel-leven is tusschen onze Hedendaagsche Koningen en zeer aanzienlijke kooplieden en industriëelen. Dat de dichter of ook maar de psycholoog opgeroepen worde, dieJn het gelaat van een onzer tegenwoordige Koningen Majesteit of de Gratie Gods hebbe aanschouwd. Geen zal andwoord geven. Daaroni is de meening gangbaar geworden dat Majesteit en Gratie Gods legendarische fantasiën zijn, iets als leêg-ornamentale klanken, waar professioneele hofdichters van lang geleden tijd om d' ijdelheid hun Koningen mee vleiden. , , , . . Maar ik weet beter. Want ik heb de Majesteit en Gratie Gods gezien in het gelaat van dezen éengen Mcnscli. Wat zal nu doen de drager van zulk ziele'en dus ook lichaamsleven? Vindend zich zelf onder in de burgermaatschappij van thands, in kleeding, woning, wereld, die van zelf en onbewust eèn permanente hoon zijn voor zijn waardigheid? . Niet gemaakt als Napoleon tot een Keizer van onder op, wiens samenstel volledig was, schoon niet zóó hoog misschien, en wien dus ook de laagre krachten eigen waren voor het grovere werk, — maar gemaakt tot een stillen Keizer van boven af, hoog rustend met den dauw van den godlijken-aether als een aureool om het heerlijk hoofd, — ach, zoo in 't minst niet een man van de Daad, maar gemaakt tot een leyend Kleinood voor zijn volk, de Mensch-Bloem. Bloem der Menschheid, om neêrgevlijd in het schoonste wat de verrukking der volken had kunnen verzamelen, de aanhoorder hunner vreugde en aanbidding te zijn, hun schenkend somtijds als een spijs en likeur voor de STUDIE OVEB WILLEM KLOOS. FRAGMENT 11 harten een woord van zijn wijsheid en geluk, hen verblijdend voor tijden met de gratie van een gebaar.... Wat zal hij doen?.... De onherroepelijke gevormdheid van zijn wezen, zich van alle kanten, als in een donkere doodkist met binnenwaards gestrekte metalen lanspunten, door het disharmonische leven ziende bedreigd, zal zijn leven zich van buiten naar binnen doen keeren, blind en onbewegelijk zal bij zich maken voor de wereld en in zijn Verbeelding zal hij het leven gaan leiden waarvoor hij was gemaakt. Zoo wordt hij Dichter. Zijn leven wordt niet tot uitwendige maar tot inwendige daden. En dat hierin de muziek zijner inwendige stem met het goddelijke speelt, aat ae KianK nooroaar is ais materiaiiseering van godlijk, bovenmenschelijk,\ leven, — dat is het bewijs van de waarachtigheid zijner verkondigingen. DROGON Drogon, door Arthor van Schendel De fout van Arthur van Schendels wel aardig boekje is, dat de lezer zich niet goed begrijpt waarom het met Drogon zóo gaat en niet anders. Op twee wijzen had deze fout vermeden kunnen worden. Ten eerste, door psychologische ontleding. Deze zoude echter niet gepast hebben in een zóo hoog aangelegd werkje als dit. Ten tweede, door dat de schrijver ons in de diepte in ons zeiven als waarheid had doen gevoelen dat het zóo en niet anders met hem móést gaan. Niet dwingt ons de schrijver door heel in de diepte ons besef aan te doen de onvermijdelijkheid van Drogons lotgeval te aanvaarden, maar wij berusten in de waarschijnUjkheid van het verloop der gebeurtenissen, om dat de schrijver het ons zoo voort-durend, in de logische verbindingen van Drogons avonturen, verzekert. Drogon is ontzachlijk als ontwerp. Het is de ontzachlijkheid van het ontwerp, waaraan het werk i& bezweken. Blijkbaar kon de schrijver dit nó nóg niet aan. Drogon is de mensch, die vinden wil den „Ring vait Jezus", dat is: het Goddelijke, en die, door de onveranderbaarheid zijner eigenschappen, alleen komt tot Zonde en Dood. Het wezen-lijk tragische is hier dus in behandeling. De schrijver heeft zijn doen nu in tweeën gesplitst t DROGON 13 hij geeft het, realistische, verhaal van Drogons leven, in een plastiek, die door haar helderheid en innigheid nu en dan het daarbij behoorend sentiment uitademt; èn hij geeft, als zinne-beeld boven en in over-een-stemming mèt, het realistiesch verhaal, de legende van een blanken ridder vechtend met een zwarten ridder (den Dood), deze zónder sentiment. En hij had móéten: deze twee ver-eenigen in éen reahstiesch-symholischen gang, ze tot hoog-leven brengend door, éen-voudig, supra-reëel sentiment. Niet gelukt als vertegenwoordigers van diep-gevoelde fatale levensbewegingen zijn ook de bijfiguren Ermgarde en Ursulla. Niet begrijpen wij, in een schok en een plots diep licht, waarom Ermgarde aan Drogon toegeeft. Integendeel, vervult ons deze wending met een oppervlakkige verbazing en een holle nieuwsgierigheid naar de psychische motieven van dit gedrag. Zoo zijn ook de houdingen van Ursulla, waar zij van het begin af aan Drogon met meewarige enkuische wijsheid gadeslaat, waar zij hem tegenhoudt bij zijn nadering der kemmenade, — dekoratief niet onaardig, maar blijven zij alleen uiterlijk, missend het psychiesch leven dat hun symbool-kracht zou geven. * ^ * Het laatste gedeelte van het verhaal, de samenkomst van Ursulla, Drogon en den toovernaar in 't bosch, en de drie moorden aan 't slot, — is troebel. Het eigenlijk filosofiesch-ethiesch thema : de leer van den toovenaar dat in een daad, die den bedrijver gelukkig maakt, geen zonde is, en de praktische konsequentie, dat tóch zulk een daad Drogon tot den Dood brengt, — is volkomen onvoldoende verwerkt. Het idee, waarvan ook ergens hier een ader te zien komt, dat de menschen, met den inwendigen strijd 14 DROGON hunner impulsen, de figuren zijn, waarmede de Goden tegen elkaar hun schaakspel spelen, — is allerminst uitgesponnen tot de transcendente lijnen die de konkreete mensch-beelden aan de Eeuwige Waarheden verbindt, waarvan zij de verschijningsvorm zouden wezen. Dit alles is gedacht maar niet doorvoeld, aangegeven maar niet uitgewerkt. Gelijk door de afwezigheid van levend innerlijk begrip het verhaal in het gedeelte van Drogon, Ursulla en den toovenaar in 't bosch, verminderd is tot alleenarchaeologie, zoo is ook, door het ontbreken van verbeeldingsmacht, het hevige einde tusschen Drogon en Ermgarde ongetroffen gebleven en de dialoog daar ontoonbaar zwak. * * Het naturalisme wilde, warm en vrij openbloeyend, vlottend leven. Indien kunstenaars nu een verstrakking en verplechtiging van het leven bestreven, zoo dat, — om uitersten te noemen — hün letterkundig werk tot dat andere zich verhoudt gelijk een geslachtswapen tot eene schilderij van Manet, — dan zal, indien het hun niet gelukt ononderbroken langs den weg van hun levend gevoel deze uitkomst te bereiken, hun werk bizonder kil en waardeloos zijn en minder dan tamehjkgoed impressionisme, — even als een waarlijk majestueuze groet-buiging meerder dan een vroolijke handdruk, maar een schijnbaar majestueuze buiging minder dan die zal wezen. Dit zelfde deed de vertoonmgen van VOeuvre, ais er alleen werktuigehjk gespeeld werd, beneden middelmatig realistiesch spel blijven. DROGON 15 Een enkele kleine volzin, waarin de, reeds genoemde doorloopende essentiëele fout van het werk uit komt, is deze, van blz. 117, waar de lijfeigenen het kasteel omringen, om Drogon te lijf te gaan: „Op dit oogenblik werd het honend rumoer zoo overweldigend, dat het leek of het slot instortte.." Op de door mij gekursiveerde woorden komt het aan. In dezen volzin wordt realistiesch verhaald. Voor den schrijver is het eigenlijke, dat het honend rumoer overweldigend werd. En om de geweldigheid van het rumoer duidelijk te maken, gebruikt hij een aangenomen, spreekwoordelijke vergelijking. Hij heeft dus, terwijl hij schreef, niet eens persoonlijk en bizonder, realistiesch dat rumoer gehoord. En het had gemoeten zóó : dat het instorten van het slot voor den schrijver het eigenlijke was, dat dit instorten gebeurde, in symbool, maar dus méér waarlijk dan het zintuigehjk waarneembare gebeuren, dat er parallel meê ging. Want, in dit begrip, is niet het zintuigehjk waarneembare de werkelijkheid en het symbool daarvan de afschijn; maar het symbool is de werkelijkheid en het zintuiglijk waarneembare is daarvan een lagere openbaringsvorm. Het parallelle geschieden, zoo als dat realistiesch gezien zou worden, moet niet vermeld worden. Want het is niet om een verhaal, maar om sentiment te doen. Door het symbool ontvangt de lezer de essentie van: net sentiment, dat de realistische mededeeüng nem zoude hebben gegeven. * ^ * Ware, in-tusschen, de Heer Arthur Van Schendel niet een ernstig kunstenaar, wiens eerste werk te leeren 16 DROGON kennen dus een dubbel genoegen is,.— eene aanroering der vraagstukken die den kern dezer hooge kunst raken, zou door de verschijning van zijn boekje niet zoo goed worden verklaard. Maar deze auteur hééft talent, een helder werkende verbeelding, wier voorstellingen te volgen als voorbijtrekkende kleurige prenten, een ochtend fraai schakeert gelijk een rijtoer door stil afwisselend landschap. Het geheim der eigen-aardige deugdelijkheid van dit schrijven is, meen ik, dat de auteur zich tot, laat ik zeggen, in zijn gewoon dagelijkseh gemijmer toe, heeft vergemeenzaamd met die wereld van lang geleden, en dus met een naïve vertrouwelijkheid en met hedendaagsche uitdrukkingen daarvan vertelt, als had hij dat alles zoo even zelf aanschouwd. Een enkele maal maar slaat de leukheid en prettig ondeftige levendigheid over in wat burgerlijk-zeurderige jovialiteit. Bij voorbeeld : ,,De goedmoedige, grijze kapelaan zat genoegelijk in zijn breeden armstoel bedaardjes te praten en voelde zich geheel en al een familielid". 1) Pas op, zou ik zeggen, vriend, wij moeten niet in de labberlottige huiselijke historische-novelle belanden. — Maar Almaric dan, markgraaf van Sinte-Bertijn, is door Koning Lodewijk opgeroepen om met zijn baronnen en krijgsdienaren op te trekken naar het Heilige-Land. Zijn vrouw Ermgarde, hun kind, en zijn zuster Ursulla, laat hij onder de bescherming van zijn broeder Drogon achter. Luister nu eens naar dit over den uittocht: i) Blz. 16. DROGON 17 „Zachtjes maakte Amalric zieh uit de omarming los, besteeg fierlijk zijn met een purperen schabrak bekleeden strijdhengst en gaf het sein. Alzijds weerklonken nu de horens, de troepen zetten zich m beweging, ordeloos en met veel geroep, met veel odieus en wapengekletter. De vrouwen, jammerend en innig verliefd, geleidden nog een eind weegs hunne mannen, die vroohjk vloekten. .... De lentewind speelde met de honderde kleurige lansvaantjes, de spiegelblanke helmen en beukelaars vlamden van blond licht. En gelijk de beweging der krijgslieden en hunne vaarwelwumngen allengs in het verschiet onduidelijker te onderscheiden werden, zoo luidden ook zachter en zachter in de zoete lentelucht de galmen uit hel klooster heen"l) Verder lezen wij van Casimir, Amalrics vader, dat die zoo zeer vervuld was van Liduïne's ernstige lieftalligheid, dat hij haar tot vrouw koos 2). En van Drogon in zijn jeugd : „Zoo doolde hij steeds in eenzaamheid en dacht aan de liefste, geheimzinnigste dingen : de zilverblonde haren van zijn zusje, de liedjes die zijn moeder s avonds zong, de vogels in de lucht en het land van overzee waar Satan woonde; en hij verwonderde zich er over dat hij veel meer van de menschen, de gemeenen en huisheden, hield als Mi niet bij ze was 8). Het goede hiervan is dat met gracelijken eenvoud als van-zelf-sprekend wordt aangenomen, dat de zusjesiiaren en de moederliedjes geheimzinnige dingen zijn. 1) Blz. 18. Ih kursiveer het belangrijkste. 2) Blz. 20. 3) Blz. 22. Proza 2e druk 18 DROGON Zusjesharen en moederliedjes zijn namelijk geheimzinnige dingen omdat zij de innige liefheid voor het oog en het oor zijn, als zachte lichtjes vlak bij in de levensdonkerte, en welke heldere teederheid innerlijk schijnen doen met stralen, die uit groot licht ver buiten het leven lijken verdwaald. De uitdrukking „pleizierige nieuwigheid" 1) om ingenomenheid met iets te verklaren lijkt mij te nieuwerwetsch-gemeenzaam, niet inhoudend, zoo als elders in dit werk, de vermenging van hedene natuurlijkheid mèt het gevoel zoo als al de heden dat in dien tijd zelf hadden, niet algemeen-menschehjk-natuurhjkdus, maar alleen speciaal-hedendaagsch-precies. Goed, koncies, is weêr : „hij speelde zorgzaam met zijn petekindje" en mooi de geheele beschrijving van dat spelen van Drogon met het kind bij de beek2). Gezien met de heldere kuische blijheid van een ouderen-broeder-oog, gezien van opene gemoedszomer uit. Een afzonderlijk bestanddeel in de kunst van den Heer Van Schendel is het komieke, dat een enkele maal voorkomt: „De monniken wreven zich de handen, lachten tot elkander met kleine toegenegen oogjes" 3). En, als Drogon, de ontzettende misdadiger, zijn schuld komt belijden : „.. nam (de geestelijke) zoodanig plaats, dat er een zware eikenhouten tafel tusschen hen stond"4). Dit zijn, vooral het eerste, wel haaltjes van juiste opmerking en kort gezegd ; hierin is ook wel het echte vroom-grappige, de klooster-scherts; en de achterklank van deze scherts is de goedaardigheid van Onze- i) Blz. 24. 2) Blz. 25. 3) Blz. 29. 4) Blz. 97. DROGON 19 Lieve-Heertje-die-alles-zoo-zwaar-niet-opneemt, dus is zij de blanke opgeruimdheid der deugdzamen, de lach van de blij-zékeren, misschien; maar toch is zij ontspanning in den verhaalgang en gevaarlijk als de poort tot de levens-slacht-plaats der Ironie. In dit aardige zinnetje: „De ridders en hunne dames in vlottende gewaden, gezeten op sierlijk en statig stappende pronkers, hadden glanzende oogen en vroolijk gepraat" 1), is ook niet strenge ernst; maar vroolijkheid, een iets liefs plots begrijpende of Feest-verrukking benaderende lach, is niet Ironie. Scherp en doorschijnend als kerkvensterglas: „De blauwe leien op het nonnenkonvent, schuins door de maan bestraald, glinsterden als de schubben van een visch'*2). „De zwaarden werden geheven, vielen met kracht dat de vonken spatten uit het staal, de juweelen sprongen uit den gulden helm De vogels gewenden zich aan het geluid der houwen, nestelden zich weder en kwetterden ■vroolijk" 8). Van gezang in het nonnenkonvent: „... .dan hief een zuivere sopraan een tweede aan, vierend en droevig als bleeke zonnestralen door tranen gezien" 4). Waar niet alleen het vermogen van te zien bespeurbaar is maar ook dat van het sentiment eenigszins, is de plaats van Drogon's eersten nachtelijken gang naar de vertrekken van zijn broeders gemalin : i) Bl2. 33. 2) Blz. 42. 3) Blz. 45. 4) Blz. 47. 20 DROGON „In de donkere huisgang voelde hij twee dunne armen teeder om zijn hals glijden: hij herkende zijne zuster, die, doodsbleek, hem smeekend aanzag in angst. Het lag hem op de tong te vragen wat zij wilde, maar fel schoot hem de gedachte in het hoofd dat hij voor de deur stond der kemmenade.... „En ruw rukte hij zich los, liep naar de torentrap, sprong overhaast de rondgaande treden op en wierp zoo hard de deur van zijn cel achter zich dicht, dat de verwulven van den ridderhal beneden zwaarmoedig het geluid herhaalden. Ursulla, in duister staande, de oogen sloot en bad.1). Een zien met de zelfde reine warmte als in het spelen van Drogon met het kind, is in Drogon wandelend door den tuin met Ermgarde ; Hij zweeg en zag haar zijdelings aan; zij liep met gebogen hoofd of zij nog luisterde naar zijn harde stem. Eenige zijdeachtige blonde lokjes, gesponnen goud, waren uit haar mutsje geglipt en beschaduwden lichtjens de blankheid van heur hals, die donzig als een perzik was." 2). Goed ook: „Toen keek zij hem recht in 't gelaat met oogen waarvan de glinstering deed denken aan het pleizier dat op een feest de gasten vervult." 8). Opmerkelijk is, dat alle gesprekken, ja, alle gesproken woorden zonder uitzondering, slecht zijn, het gesprek tusschen Drogon en den geestelijke, wien hij zijn zonden komt biechten, zelfs storend lachwekkend : i) Blz. 6i—62. 2) Blz. 70. 3) Blz. 80. DROGON 21 „Maar zou de Paus mijn leed begrijpen?" „Elk sterfeling is zwak en als gij hem biecht . dat gij door toorn vervoerd een moord hebt begaan ...." „Daar spreek ik niet van, die man verdiende den dood. Ik meen. mijn andere zonde." „Welke andere, mijn zoon?" „Het overspel met mijn broeders vrouw — dat weet gij toch?" „Hebt gij ?.... Ai, dat is erger dan ik dacht! ... Ik heb deernis met u. Ga in vrede, ga in vertrouwen, vertel den Paus uwe bezwaarnis, want buiten den Paus kan niemand u redden. Ja, ja, zeker, het is erger dan ik dacht, bloedschande !"1). Zoo in den toon dus, alsof hij zeide tot den kloosterkok : „Ja, ja, zeker, het is erger dan ik dacht, is de kat met een visch op den loop gegaan 1" Daar de gesprekken naar niets lijken, wel te verstaan : noch naar gestyliseerde noch naar realistische, is moeilijk te ontdekken wat de schrijver bestreefd en waarom hij gefaald heeft. Maar nu ik aan 't einde van mijn kenschets ben, wil ik ons alleen nog maar gelukwenschen, dat er weêr iemant is gekomen, die zich, zoo al nog geen dichter •of wijsgeer of fameus dramatist, toch een lieve landsehap-bekijker en schilder-met-woorden heeft betoond. i) Blz. 99. HET SCHOONE BEELD EERSTE GEDEELTE. — LYRISCHE STUDIE {Door en Over het Daarna Aglavaine et Sclysette van Maurice Maeterlinck) I INLEIDING 15 Januarie 1897 .. ..Als er een nieuw boek van Maeterlinck bij mij in huis komt, is dat al tijd een heele geschiedenis. Eerst sluit ik het al tijd dadelijk weg, zoo dat ik het niet meer zie. Dan, na eenige dagen, denk ik: „zou het kunnen van-daag? Hoe ben ik van-daag, is myn dag mooi genoeg?" Ik mag niet al te mooi, niet aktief mooi zijn, want dat moet ik dan zelf benutten en dat. mag niet kwijnen onder de lichtschokken van wat mij nog mooyer lijken zou. Maar vooral mag ik niet leelijk zijn, neerslachtig en dof, want o, dan zou ik het minder goed zien, dan zou ik het schenden door het te befloersen met mijn leelijkheid. Ik moet een dag hebben van neutrale beminnelijkheid en openheid, als een lichtgrijze, sober mauve achtergrond voor de weerspiegeling van het boek in mij. En dan een mooye, lange, stille ruimte op dien dag, om het te ontvangen. Dan, de eerste lezing. Ik denk : ben ik er nu waarlijk voor in orde?.... Kom, laat ik nu maar doorlezen, HET SCHOONE BEELD 23 gaat het nu niet goed, dan bij een volgende lezing beter. Ik lees verder.... maar neen, denk ik dan weêr, pas op, pas op, de eerste lezing is beslissend, men kan een boek in de onderdeden misschien beter doorgronden bij volgende lezingen, maar bij de eerste lezing, ziet men de waarheid over een boek zoo fel zeker als bij bliksemlicht. En dan,... niet waar? de eerste lezing is de kennismaking, de eerste ontmoeting, de eerste ontmoeting met het schoonste van een der aller-schoonste menschen,.... in de stilte van mijn kamer zal ik ontmoeten de ziel van een sublimen mensch of het dan ook een bizondere dag is! of het een gewichtige dag is ! Is de dag er niet als een waarop men verliefd wordt?.... Waarom ben ik niet verlegen en klopt mijn hart niet hoorbaar?.... Dit is schandelijk. Schandelijk is het, dat ik nu niet méér in de war ben dan indien ik een lichamelijke ontmoeting met een Keizer of Koningin zou hebben. Of neen, het is goed, verlegen ben ik ook voor een boer, maar niet ben ik verlegen voor een zeer goed vriend van mijn stille gedachte. Een eerste bezoek van een onbekende doet ons wel voelbaar aan; maar alleen de lagere, meer oppervlakkige deelen.... Dit is immers óok zoo fijn, het doorgeurt de gewelven der ziel, het schakeert daar zoetjes het licht in de hooge ruimten, het is er als blauwe rook, die zachte eeuwigheidsvensteren onthult Wat is mijn avondkamer wonder mooi, de lamp schijnt teêr, het vuur brandt stil met kleine blauwe vlam.... O, dat nu als een sluyerwind deez' schoonheid over mij zal komen. 23 Februaric 1897. Nu is het reeds voor-goed gebeurd en lijkt het lang geleden. Het is wonderlijk, — nu ik de regelen te- 24 HET SCHOONE BEELD rugzie die ik voor de lezing schreef — wonderlijk hoe ik een voorgevoel gehad heb van wat dit boek mijaan zoü doen. Dit boek heeft mij geluk gebracht. Het is gekomen in mijn leven als een vriend van wien ik in lang niet had gehoord, dien ik al halfvergeten ware, en die daar eensklaps vóór mij stond met de armen vol geschenken, zeggend: daar, daar, ik heb in de verte al tijd om je gedacht, ik weet wat je noodig hebt, ik wist dat het koud en donker en arm in je leven was, ik wist dat tot de kleine vlam van verlangen toe in je zwarte haard gevaar-liep uit te gaan en dat je dan niets meer zou hebben dan den zwarten winter en den schellen wind ; toen ben ik gekomen om dat ik niet langer wegblijven kon, en zie hier nu, hier, neem dit, het is het besté wat ik bezit.... En hij heeft mij goud gebracht, een diepe schat, die mijn leven verlicht. Goud licht heeft hij ontstoken in mijn grauwe leven, mijn heele natuur hoog verlichtend tot in verre verschieten, rein goud tot een stralenden zomerdageraad. Hij heeft het wondere werk aan mij gedaan en mij getoond : de Schoonheid. Dat, waarnaar ik, met de haar stralen weêr-kaatsende stralen van mijn wezen maar te streven heb om gelukkig te zijn : de Schoenheid, heeft hij mij klaar ^loen beseffen. Het was een zoete schrik en iets vreemds als eene Verschijning voor mijn innerlijk gezicht, en héele enkele malen maar ben ik zóo gelukkig geweest. En mijn handen.Want dit is het tweede. Wat heeft hij met mijn handen gedaan. Hij heeft ze gezegend, hij heeft ze doorademd met een liefde zoo zuiver en warm als in jaren niet was gekend. Ach, nu niet het schitterende ruischen van den geestdrift, nu niet de fiere galoppaden van den heldenmoed, — toch trad wel prachtig 't zwarte paard; dat de venken spatten ■uit den grond, dat de rook aanwolkte uit de gesperde HET SCHOONE BEELD 2* neusgaten, als een brand om den feilen tred, met de manenvlag, zacht, o zacht 1, glansend, golvend in den. wind, — wel lachte de ruiter hoog op in den wind, mét de borst zoo breed uit, met het witte gebit, met den gloeyenden vederbos op den hoed, die van verre werd gezien en ncoit week en nooit boog, die 's ochtends vroeg glansde in de zon en 's avonds 't laatst werd gezien, als een groot dwaallicht in den nacht, langs de graven, waar de anderen verslagen lagen ; — nu niet het heerlijk hooren aan, hoog in boschnachtlichtemaan, boven 't joelen der vluchtende' op de paden, langs de dorpen in brand, over 't rood gloeyende land, 't doffe rollen der kanonnaden; — o hoe dreunde toch de grond, waar de benden renden rond, hijgend recht in de beugels gestegen, en hoe zongen de trompetten, helder door de ochtendhette, 't krijgslied over velden en wegen; 't was de schoone strijd der jeugd, schittering van de heldendeugd, hooge lach van 't verwinnende leven r oogen gaan vol tranen staan, knieën voelen 't paard nog aan, en de stille handen, die beven; — .... Ik weet nog wel hoe 't is gegaan. Als ik herlees wat ik na elk der tafereelen heb opgeschreven, zie ik dat mijn hoofd met koel verstandelijk licht het werk toen heeft beschenen. Al zou ik zelf 't lang niet beter kunnen, ik zag dat het niet goed was, dat is: ik zag dat het niet was wat ik na zooveel jaren peinzen en zoo veel meer ervaring van de levensreis voor de volmaaktheid ben gaan houden. Maar in de dagen en de nachten bewoog het zachtjes al maar voort in mij en toen heb ik bespeurd, dat het een licht in mij had ontstoken, dat groeide, groeide, en bij wiens stralen ik eindelijk gezien heb, als een helder land, wat ik als de volmaaktheid dof had voorgevoeld. Toen was ik in het licht en^toen was alles licht. 26 HET SCHOONE BEELD Toen kon ik niets meer zien wat niet met zachten glans werd aangedaan. En zoo als soms een generaal den man, die hem de blijde boodschap van de overwinning brengt, met schitterende oogen voor een held zal houden en hem omarmen met verrukt gebaar, zoo als een minnaar 't onbekende meisje, dat hem den lang verwachten brief zijner geliefde reikt, bevallig zien zal, haast zoo lief als zijn geliefde zelf, — schoot mijne gouden vreugde over 't werk neêr, en speelde er als de zonnestralen door 't bewegend boomgeblaart op toegewend gelaat eens stillen wandelaars, 't Werd mij als een piano, die ik nergens zóo zacht raken kon, of mooye toon klonk op in mijn gehoor. Toen wilde ik niet meer onderscheiden. Want is de koele waarheid buiten mij mij lief, liever is mij de waarheid van mijn oogenlicht, die me alles schoon doet 'schijnen. O zeg niet, dat mijn liefste niet zoo mooi is als ik mij verbeeld, 'k Zie haar ook wel eens leelijk zoo als gij. Dan ben ik zelf leelijk. Maar als ik met mijn ziel zie,^js zij schoon. Ik leef dan in ver-beelding. 'k Maak van de klei der werkelijkheid dan 't beeld van mijne ziel. En 't schoonst is als ik niet meer weet of eerst die werkelijkheid dat beeld niet 'maakte in mij. II VERHAAL VAN HET EERSTE BEDRIJF Ik wil u naauwkeurig en eerbiedig verhalen van het wondere gebeur in dit boekje gevonden, zoo alsof ik van een oude legende vertelde, of van een zóo teeder schilderij in een mooye oude stad, dat niemant ooit begrepen heeft hoe een mènsch 't heeft kunnen maken. Het eenig tooneel van het Eerste Bedrijf verbeeldt een zaal van het kasteel, waar, heel achter in de zaal, Selysette's grootmoeder Méligrane onderscheiden wordt, ingeslapen voor de hooge leuning van haar zetel. HET SCHOONE BEELD 27 Méléandre en Selysette komen daar binnen en Méléandre leest een brief voor, dien hij van Aglavaine heeft gekregen. Zij zegt daarin aan Méléandre en Selysette haar niet te gemoet te komen. Zij wil liever gewacht worden in de zaal, waar zij gewoonlijk wachten dat het uur van de rust slaat, dan zal zij niet den schijn hebben een vreemde te zijn. Zij schrijft hun dit nu zij juist komt van 't schip, dat haar hierheen bracht. De overtocht is heel helder en heel schoon geweest, maar bij haar ontscheping heeft zij de wegen na de regens onbegaanbaar gevonden, en de zon zal waarschijnlijk zijn ondergegaan vóór zij de torens van het oude kasteel ontwaart, waar de goede Selysette de weduwe van haar broeder heeft willen opnemen. Als zij dit hoort, klapt Selysette in hare handen en roept dat de zon ondergaat Kijk toch, Méléandre. Zij moet al heel dicht-bij zijn.... Ik ga zien. Méléandre houdt haar tegen met een wenk van zijn arm en leest voort: Aglavaine schrijft, dat zij hem inaar eens gezien heeft, te midden van de drukte en verwarring van haar bruiloft, van haar arme bruiloft helaas, waar zij den gast niet hadden opgemerkt die nooit wordt genood en die altijd gaat zitten op de plaats van het geluk, dat verwacht wordt. — Zij heeft Méléandre dus maar eens gezien meer dan drie jaar geleden en toch komt zij naar hem toe met minder ongerustheid dan als zij samen als kleine kindertjes in dezelfde wieg hadden geslapen.... Bij deze woorden begint flauw, als een heel ver bladergeritsel in de avondstilte, iets te bewegen in den vrede van Selysette's Kinderziel. Alles was zoo stil en goed onder den zonnigen hemel. Ook is het bijna onhoorbaar in de verte, een kleine vogel ergens, die zich verschikt in zijn nest. Want zij keert zich om naar haar slapende grootmoeder (tusschen meisjes, die nog niet volgroeide menschen zijn en héele oude vrouwen, die het niet 28 HET SCHOONE BEELD méér zijn, is een groote verwantschap van leven. Eik bij het kleine gerucht in haar, denkt zij dadelijk aan haar grootmoeder.) O, zegt zij, grootmoeder slaapt nog. Moet zij wakker gemaakt worden als Aglavaine er zijn zal? Ja, zegt Méléandre ; zij heeft het gevraagd.... Selysetté : Haar witte haren bedekken haar oogen.. Zij is niet gelukkig van-avond O, ik ga haar omhelzen. Bij deze woorden, ziet de lezer de grootmoeder daar zoo oud en droevig van voorkomen als wist zij dat het leven van haar beminden anders zal gaan bewegen dan zij weet dat goed is. Maar Méléandre vindt dat grootmoeder niet gewekt moet worden voor dat de tijd daar is.... en hij leest, voort. Aglavaine schrijft dat zij zeker is een broeder in- hem terug te vinden „Wij hebben bijna niets tot elkaar gezegd, maar de weinige woorden die gij mijhebt gezegd, hadden een ander voorkomen als alle die ik tot dan toe gehoord had.... Nu zegt Selysette : „Lees niet zoo snel".... Gij begrijpt wel: Méléandre is niet werkelijk sneller gaan lezen, maar het is haar, het Kind, die hem bemint, te moede als las hij nu onbegrijpelijk rad, om dat er een luid gedruisch begint voor het gehoor van haar gemoed en de klanken van zijn stem daar dansen als schrift doet door tranen heen gezien. Méléandre leest voort: ,, En wat reikhals ik ernaar Selysette te omhelzen ! Zij moet toch zoo goed zijn, zij moet zoo schoon zijn, daar zij u lief heeft ett daar gij haar hef hebt! Ik zal heel wat meer van haar houden gaan dan gij ooit doen zult, want ik kan meer beminnen ; ik ben ongelukkig geweest.... En nu ben ik gelukkig geleden te hebben; ik zal met u kunnen deelen wat in droefheid gewonnen wordt. Het komt HET SCHOONE BEELD 29 mij nu en dan voor dat de cijns, die ik betaald heb, voor ons drieën genoeg zal zijn; dat het noodlot niets meer te eischen zal hebben, en dat wij een verwonderlijk leven kunnen verwachten. Wij zullen ons om niets meer bekommeren dan om het geluk. En voor uen voor mij, en ook voor Selysette, naar het weinige wat gij mij van haar hebt gezegd, is het geluk alleen te vinden in het beste dat er is in onze ziel. Wij zullen ons om niets meer bekommeren dan om zoo mooi mogelijk te worden om alle drie elkaar meer hef te hebben; en als wij elkaar Hef hebben, zullen wij «laardoor goed worden. Wij zullen zooveel schoonheid in ons zelf leggen en heel en al om ons heen, dat er voor ongeluk en droefheid geen plaats meer zal zijn; en als zij, in weerwil van alles toch binnen willen komen, zullen zij ook wel mooi moeten worden, voor zij aan onze deur durven kloppen...." Hiermeê eindigt de brief. Later zullen wij zien hoe mooi, zóo mooi dat wij er alleen zacht over spreken kunnen, alles in het Drama met elkaar in verbinding staat. Want ongeluk eh droefheid zullen de deur van hun leven binnen komen en — o teêr wonder der schoone gedachte en» der liefelijkste kunst — zij zullen -schóón zijn. Niet wat men noemen kan met veel uitdrukking gedaan of innig waar voorgedragen; maar wij zullen ze schoon roemen, om dat zij ons een nieuw en hooger Schoonheids-Besef zullen hebben ont-dekt, om dat wij zullen zien schilderen met een materie, o, edeler in haar niet te naderen zachtheid dan de verheffingen van den Heldenmoed, om dat wij de Zlele-Schoonheid zullen zien, en die — hoe is het mogelijk dat het is kunnen gebéuren — waarlijk gebracht in bééld, van die matérie gemaakt een uitwendig Bééld, het witte tastbaar geschapene, waarop lichtend de glimlach wiekt der Goddelijkheid. 30 HET SCHOONE BEELD Ik weet, dat het beeld juist niet geschapen is, maar het komt er zoc zeer aan nabij en het boek heeft het beeld geschapen in mij, en als het nu de moeder is der begrijpende gedachte van het beeld in mij, zou ik het dan niet beminnen zoo als een vrouw bemint den vader van haar kind, met een liefde die twijfelt of zij grooter zou zijn indien zij de vader en hij de moeder ware. De Schoonheid. Wel vaak had ik dit woord gehoord, maar ik had Haar nooit gezien. Ik had gezien hét kleurige en grootsche, ik had gehoord den hartstocht en den weemoed, alle bewegingen van het gemoed en het verstand in machtige orgelklanken van gedicht en in de fijnst fluisterende woordmuziek, — ik had gezien de natuur, zelf, en zoo als zij door de edelsten en gevoeligsten werd weêrgegeven; maar zoo geheimzinnig is het leven van de woordklanken in de menschen, dat ik al tijd het schemerende besef heb gehad, dat „Schoonheid" iets anders beduidde, anders dan het diep gevoelde leven der natuur, anders dan het verheffen der natuur in edele figuren der verbeelding. En nu, nu heb ik de zoetste der wetenschappen, nu heb ik een levenservaring te boeken waarbij het verleden zinkt als een nacht om de dagende zon. Ik weet niet of ik haar ooit weder zal zien. Ik weet vooral niet, of ik och, ik arme,.... of ik haar, of ik iets van haar, één enkel klein deeltje, ooit zal mogen geven in een beeld. Maar ik wéét, dat ik haar heb gezien en de herinnering aan dezen tijd zal mijn leven beschijnen tot in lengte van dagen. De gedachte aan Haar is bij mij nacht en dag en verlaat mij niet. O lieflijke gang der stil en doorluchtig dansende uren. Ik heb nog nooit zco veel geschreid. Zoo stort ik voor haar uit de levende edelsteenen, waarin mijn liefde zelve zich geeft. HET SCHOONE BEELD 31 Nu is zij 's nachts en in het donker vóór den slaap droomt over mij henen en ik zie al tijd die lichte wolken en die gulden lucht, die fonkelende lente der ziel, waarin Haar woning voor mij open ging. Als Méléandre den brief heeft voorgelezen, gaat er een deur open en de kleine Yssaline komt binnen. Zij komt aan Selysette den nieuwen sleutel van den ouden vuurtoren brengen. Later zullen wij begrijpen, dat dit juist gebeurt bij de laatste woorden van Aglavaines. brief, daar die handeling beteekent, hoe Yssaline, het kleine Kind, aan Selysette toegang geeft tot de levenssfeer, waar van Droefheid en Ongeluk Schoonheid wordt gemaakt. Terwijl Selysette met Méléandre en Yssaline over den sleutel en over den toren spreekt, smeult in haar al-door de gedachte aan Aglavaine, want na haar laatste woorden aan Yssaline zegt ze, als die weggaat, in één adem tot Méléandre: ,Is zij schoon?' zoo dat Méléandre, die niet weet wat er gaande is, andwoordt; ,Wie toch?' Hij verhaalt haar dan van Aglavaines vreemde en éénige schoonheid. Selysette : ,Ik weet dat ik niet mooi ben..,.' Méléandre : ,Dat zul je niet meer zeggen als zij er eenmaal zijn zal. Het is niet mogelijk in haar tegenwoordigheid iets te zeggen, dat niet werkelijk gedacht wordt of iets nutteloos. Zij dooft uit om zich heen al wat niet waar is.' Met deze laatste woorden, die Selysette met peinzende werktuiglijkheid herhaalt, bedoelt Méléandre, dat zij, die met Aglavaine innig samen zijn, in haar zóo het Eeuwige Leven der Waarheid bespeuren, dat het hun voor hun gevoel onmogelijk is iets onwaars te zeggen, even als men niet een walgelijk voorwerp, ophoudt in den zonneschijn. Méléandre : ,Selysette ?....' 32 HET SCHOONE BEELD Selysette: ,Méléandre.' Méléandre: ,Nu zijn het bijna vier jaar, geloof ik, ■dat wij samen leven?' Selysette : ,Aan het einde van den zomer zal het vier jaar zijn.' Méléandre: ,Het zijn dus bijna vier jaar dat ik je aan mijn zijden vind, altijd mooi, altijd liefhebbend en zacht, en met den goeden glimlach van een diep geluk op den mond Je hebt niet wel dikwijls gehuild, niet waar, gedurende die vier jaren? Op zijn meest wat kleine traantjes als een van je vogels heenging, als je grootmoeder een beetje op je knorde of als je Jievelings-bloemen omkwamen. Maar was de vogel terug, grootmoeder weêr bevredigd en de bloemen vergeten, kwam je terug in de zaal schaterend van 't lachen ; en de deuren sloegen open en dicht, de vensters gingen open en de dingen vielen op den grond, terwijl je op mijn knieën sprong en mij omhelsde als een klein meisje die van school komt. Ik geloof dat inen zeggen kan dat wij gelukkig zijn geweest, en toch vraag ik mij wel eens af of wij dicht genoeg bij elkander geleefd hebben..,. Ik weet niet of ik het ben, die niet het geduld had om je te volgen ; of dat jij het bent, die te gauw wilde wegvluchten ; maar wel dikwijls als ik beproefde tot je te spreken zoo als ik zoo even tot je sprak, scheen je me te andwoorden van het andere einde der wereld waar je een toevlucht zocht om redenen die ik niet oegrijp Heeft waarlijk onze ziel zulk een angst voor een beetje meer waarheid in de liefde? Wat een ieeren hebben wij ons niet ontzegd om te naderen tot iets dat schoon had kunnen zijn, en dat ons wel veel nauwer vereenigd zou hebben dan een kus op de lippen Ik weet niet waarom ik 't vanavond beter -zie'. — Hiermeê bedoelt Méléandre dat als hij eens be- HET SCHOONE BEELD 33 proefde met Selysette het wezen van hun gevoel, de liefde, dieper in te dringen, zij altijd plotseling over iets heel anders ging spreken als begreep zij hem niet of eigenlijk als had hij niet gesproken. Gelijk iemant, die langs een afgrond gaat, naar een verre ster ziet in de lucht, om er niet aan te denken. Zoo dóen de jonge-meisjes, zoo als gij u herinneren zult. Dit hebben de menschen altijd het geheimzinnige van kinderlijke zielen gevonden. Méléandre vraagt daarna of het door de levendiger herinnering aan Aglavaine, door haar brief of haar verwachte aankomst gebeurt, dat hij het nu beter inziet. ,Wij hebben elkaar lief gehad zooveel als men menschelijker wijze gesproken elkaar hef hebben kan. Maar, als zij er zal zijn, zullen wij meer van elkaar houden. Wij zullen elkaar heel anders liefhebben, wel veel dieper, zul je zien En daarom vooral maakt het mij zoo gelukkig dat zij komt Alleen, kon ik niet.... Ik heb niet de macht, die zij heeft, ofschoon ik zie zoo als zij.... en wanneer zij daar is, gevoelt men niets meer tusschen zich en dat wat de waarheid is....' In Selysette is de leelijke beweging ten hoogste gestegen, en breekt uit: ,Houd van haar als je van haar houd. Ik zal heen gaan....' .Selysette 1' zegt Méléandre. En zij weêr: ,Ik weet dat ik niet begrijp' Zij bedoelt dat zij wel weet het dieper leven der liefde niet te begrijpen, waarin zij zou kunnen deelen in de liefde tusschen Méléandre en een andere. Ik weet niet of ik u genoeg bewogen verhaal van dit zeer schoene werk.JÉet is geen wedergeving, die ik hier schrijf. Ik ben de man, die opziet naar het Proza 2e druk „ 34 HET SCHOONE BEELD venster en al die kleurenbeelden daar verklaar, met beven in de stem soms om dat door dat venster ik heb gezien hoe van een hcht van boven 't tijdeüjk leven 't gedachten-beeld doorschijnend wezen kan. Het is voor mij een venster, wonder zacht gekleurd, waardoor ik, staande op aarde, in den hemel heb gezien, gezien heb hoe de hemel is op aarde. Maar nu zegt Méléandre : ,Je begrijpt, Selysette, en . 't is nu juist cm dat ik weet dat je begrijpt zonder 't te willen toonen, dat ik je spreek van deze dingen.. Je hebt een wel veel diepere ziel dan die je mij laat zien; en 't is die ziel, die je pleizier hebt voor mij te verbergen, als 'k buiten kom en naar je zoek. Schrei niet, Selysette, dit zijn geene verwijten ' Selysette : ,Ik schrei niet. Waarom zóu ik schreyen?' Méléandre: ,En toch zie ik je lippen beven ' Selysette : ,Ik dacht aan heel iets anders.... Is het waar dat zij veel heeft geleden?' Méléandre : ,Ja, zij heeft veel geleden, om je broeder....' Selysette: .Misschien heeft zij 't verdiend....' Méléandre: ,Ik weet niet of een vrouw ooit heeft verdiend heel ongelukkig te zijn....' Hier heeft Méléandre 't uitgesproken, dat Selysette wel begrijpt dat diepere wezen van de liefde, maar 't niet begrijpen wil. & Het is als begint de grond al te bewegen boven het diep Geheim van 't Kind. En Selysette is bewogen, wijl zij gevoelt dat dóór het lijden Aglavaine de rijke zilvermijn is gaan bewonen, die zij zorgvuldig houdt bedekt onder het goud der zonnige aarde. Selysette: ,Wat heeft mijn broeder haar gedaan?* Méléandre : ,Zij smeekte mij 't je niet te zeggen.' Selysette :, Schreeft gij elkaar?' HET SCHOONE BEELD 35 Méléandre : , Ja; wij schreve' elkaar wei eens.' Selysette : , Je hebt er mij niets van gezegd.' Méléandre: ,Ik heb je meer dan eens haar brieven laten zien als zij aankwamen, maar je scheent niet nieuwsgierig ze te lezen.' Selysette: ,'k Herinner et mij niet.' Méléandre: ,Maar ik, ik weet het nog.' Selysette : ,Waar heb je haar gezien, de laatste maal dat je haar hebt gezien?' Hoe gaat de verstoring in Selysette aan. Hoe werpt de komst van Aglavaine vooruit haar maanlicht-schaduw over Selysette's blanke leven. Zij herinnert zich de brieven met, zij weet niet meer dat Méléandre haar reeds zeide. dat Aglavaine en hij elkaar slechts éen maal zagen. f Méléandre: ,'k Heb haar maar eens gezien, ik heb t je al gezegd; en 't was in 't park van 't kasteel van je broeder 't Was onder groote boomen ' Selysette: ,Des avonds?' Méléandre: ,Ja, des avonds.' Selysette: ,Wat zeide zij?' Méléandre: ,Wij hebben elkaar maar heel weinig gezegd. Maar wij hebben kunnen zien, onze twee levens hadden 't zelfde doel.' Selysette: ,Hebt gij elkaar omhelsd?' Méléandre: .Wanneer?' Selysette ; ,Dien avond.. ....' Méléandre: ,Ja, toen wij scheidden....' En ,Ah !' zegt Selysette en Méléandre dan : ,'k Geloof met dat zij lang onder ons zal blijven, Selysette...' Selysette : ,Toch wel, 'k wil dat zij blijft,...' Nu is er leven buiten. Selysette roept: .Daar is-zij !* en loopt naar 't venster,: ,Daar zijn flambouwen op net plein. Een stilte, De groote deur gaat open en Aglavaine 36 HET SCHOONE BEELD toont zich op den drempel, treedt zwijgend binnen en gaat tot Selysette en ziet haar aan. Méléandre: .Omhelst elkander.' Aglavaine : , Ja.' Ze omhelst langdurig Selysette en richt zich dan tot Méléandre» dien zij insgelijks omhelst. ,En u ook', zegt ze. Nu volgt het mooye licht-spel met de oude Méligrane, die Aglavaine eerst ziet als een schaduw in de lichtsfeer tusschen haar en Selysette, maar haar dan schoon ziet als zij wordt verlicht door Selysette, doch twijfelt of men wel zóo schoon mag zijn. Selysette: ,'k Ga grootmoeder wekken.' Aglavaine (ziet Méligrane aan): ,Zij slaapt heel diep ' i v j Méléandre: ,Zoo slaapt ze een groot deel van den egrijpen, wat je later zult lijden als je 't maar al te wel begrijpt....' Yssaline : ,Zusje, de kudden komen naar huis....' Selysette: ,En morgen zullen de kudden ook naar huis toe komen, Yssaline P Yssaline : , Ja zustertje.' •Selysette: ,En morgen zullen de vooglen weder zingen....' Yssaline: ,Ja, zustertje.' Selysette: ,En morgen, zullen de bloemen weder bloeyen....' Yssaline: ,Ja, ja, zusje....' 62 HET SCHOONE BEELD Selysette :,Ach, waarom is 't, dat de jongste 't moet zijn....' Yssaline: ,Er is nog maar een klein rood streepje, zustertje....' Selysette : , Je hebt gelijk ; 't is tijd.... Jij zelf zet me er toe aan.... Vaarwel, mijn Yssaline, ik ben heel, keel gelukkig....' Yssaline: ,Ik ook, zusje, haast je, de sterren, die komen....' Selysette: ,Wees niet bezorgd, Yssaline, zij zullen mij niet meer zien.... Sta op, ga in dat hoekje zitten, laat ik mijn doek om je borst heen doen, want de wind is zoo koud.... Heb je wezenlijk van mij gehouden? — Neen, and woord niet, ik weet, ik weet het wel.... 'k Zal die vier groote steenen hier heen rollen, dan kan je de opening niet nadren, waar ik mij bukken ga.... Als je mij niet meer ziet, wees dan niet bang; denk dan maar dat ik langs d'andre zij weer ben afgedaald.. Wacht niet, ga alleen langs de steenen trap terug.... Kom vooral niet te dicht bij de muur om te zien wat ik deed.... Je zoudt niets meer zien en dan werd je gestraft.... 'k zal je beneden wachten.... Omhels mij; Yssaline, zal je aan grootmoeder zeggen....' Yssaline: ,Wat moet ik zeggen, zustertje?....' Selysette : ,Niets, niets.... Ik dacht dat ik iets had vergeten....' Zij treedt naar den bouwvalligen muur aan den zeekant en bukt zich, ,0, wat schijnt de zee koud en diep!....' Yssaline: ,Zusje?' Selysette : ,Hij is daar, ik zie hem.... Blijf stil....' Yssaline : , Waar is hij ?....' Selysette : ,Wacht.... Wacht Ik moet nog eens bukken.... Yssaline 1 Yssaline ! de steenen beven.... Ik val. ...O!....' Een stuk muur valt weg. Er wordt een val gehoord; een zwakke angstkreet. Dan een lange stilte. HET SCHOONE BEELD 63 Yssaline staat weenend op den donkren toren.,Zusje! Zusje ! Waar ben je?.... Ik ben bang, zusje !....' Zij snikt geheel alleen hoog op den toren. V VAN HET VIJFDE BEDRIJF Het Vijfde Bedrijf.... het vijfde bedrijf speelt in den hemel. Indien het een gezang ware, zou men zich de verschijning van den zanger ter nauwer nood meer kunnen voorstellen met wat wij zien als wij het woord „mensch" uitspreken. Hij zal ons lijken als een bloem, de kristallisatie van het reinste en hoogste, dat zich zelf uitzingt. Niets kan mij meer beletten, in deze atmosfeer, in menschenaangezichten de bloemen Gods te zien. Geen aanval van een lager speuren kan de opgetogenheid van mijn Gezicht verstoren. 't Is mogelijk dat deze man geen heilige is, dat zijn gedachte in de zuiverheid de duurzaamheid niet heeft en dat het lager menschelijke dikwijls ongelouterd inhem leeft, — maar hem, die dit gedacht en opgeschreven heeft, hem prijs ik den gelukkigste op aarde. 't Vijfde bedrijf speelt in den hemel. Men kan zich geen afbeelding van den hemel in schoonen klank in rijke fantasiën denken — zoo als wel groote dichters 't deden ; — geen eedle vaart en rijzing van welsprekendheid, waarin de heerlijkheid der deugd verkondigd wordt, zooals de groote predikers die deden hooren; — die overtreffen zoü 't gevoel, de atmosfeer des hemels zelf, die ons hier te proeven wordt gegeven, in 't enkele bewegen der gewone werkelijkheid. Wat gij hier proeft in 't zout uwer ontroering, dat is de smaak des hemels. 64 HET SCHOONSTE BEELD Wat sta ik triest en duister hier, die met mijn opgewondenheid en beelden van „bloemen," „God" en „hemel" andwoord te geven zoek. Rijkdom van beelden, symfoniën van maten, werden hier als leêge weefsels, bij de puurheid van dit Wezen van Licht, als een bonte tooneelspelers-optocht, donker en avondkleurig, bij een klein meisje in het wit in een ochtend-lentetuin. Want treedt terug zeer behoedzaam en wilt pogen te luisteren en buigt u, en buigt u, wilt trachten te begrijpen als ik u toefluister; Dit wat gij hier ziet, dit is het werk van een arme van geest. Na hoeveel tijden !, leeft nu weêr een mensch, die de aller-hoogste en aller-eenvoudigste beteekenis dezer woorden heeft begrepen. Het vijfde bedrijf is het sterfbed van Selysette. De hemel is niet een oase of paleis, niet in schittering van rijke kleuren, maar de hemel is in het kleine, onzichtbare, de hemel is in het Hart van het Kind, en het schittert hier van een wit licht, dat boven de verbeelding is, en dat de armen van geest kunnen voelen; Méléandre en Aglavaine — de Menschen-Geest en het Ziende-Weten — zien docr het floers hunner tranen de opperste en zoo zeer zachte zegepraal van het Onziende-Weten. Wat is de handeling? De handeling is tusschen Selysette's houding die volhoudt zonder opzet gevallen te zijn om dat indien haar dood een ongeluk is en niet een zelf gewilde daad, de gedachte daaraan, naar zij meent, het geluk van Méléandre en Aglavaine niet duurzaam zal storen ; en Aglavaine's houding, die Selysette bewegen wil haar eedle daad te bekennen van om hunnentwil zich te hebben gedood. HET SCHOONE BEELD 65 Maar dit is niet de handeling. De handeling'is dat Aglavaine hier spreekt: in naam van de Waarheid en Schoonheid; en dat Selysette de onbeschrijflijk zoete woorden zegt: 't Is waar, dat het schooner zou zijn indien ik met opzet gevallen ware, maar 't is de Waarheid niet, op 't oogenblik van 't sterven zou ik toch geen onwaarheid spreken; en daarmee den sublimen eedlen moed van den leugen betoont en de Onwaarheid als de schoonste Waarheid bewijst, de meerderheid der dwaze en onbezonnen boven de wijze en bezonnen Goedheid. Maar dit is nog altijd de handeling niet. De handeling is de laatste, opperste worateling tus-. schen het Ziende en 't Onziende Weten, het bevende bewegen in de hoogste sfeer der Zilveren, en der Goudene gestalte.' En het witte innerlijke licht, waarin Selysette sterft, is de Eeuwigheid-in-Schoonheid van het Onziend Weten die zich spreidt over de Schoonheid van het Ziende. Hoe staan daar in minderheid de bewegende, Schoon lévende, Méléandre en Aglavaine bij het heilige beeld der Dood-stille Selysette. Ziet hier het Beeld-Schoone. Ziet hier de Eeuwige Schoonheid waarvoor het Leven wijkt. Selysette heeft zich gemaakt tot een mensch-beeld wier schoonheidswezen tot de Eeuwigheid behoort, omdat zij zich tot onbewegelijkheid, tot den dood, gevormd heeft, met het element van ontijdelijkheid dat in den mensch bestaat, de materie der Ziel. Als wij de omzetting in een schilderkunstige gelijkwaardigheid van onzen indruk volgen, zien wij in het laatste bedrijf een hevige werking van wit, met telkens sterker stooten zien wij het wit aanzetten. En wij zien dat een gulden tinteling van onbeschrijfelijke zachtheid het bedekt. Proza 2e druk 5 66 HET SCHOONE BEELD Telkens wordt een pluim van wit er weêr bij gestooten, met een innige, hijgende kracht, als over welke alleen de wil der liefde beschikt, om dat Selysette zal overwinnen, om dat Selysette de schoonste móét zijn, telkens wordt de gulden fonkeling grooter, tot dat wij edndehjk, niet blind geschitterd, maar ons overgevende aan de sleepende verzoeking van dat zachte goud, die dieper vlijmt dan het felste geschitter, gebroken fluisteren : genoeg, genoeg, o, dank, dank, het is wel gedaan, gij hebt wèl gedaan met ons dit aan te doen ; wij stamelen dit zoo bevend stil voor ons heen, omdat wij hebben bespeurd dat het wit, waarmede hier geschdderd werd, is het verborgen liefste, diepste gelegene zelve, dat wij hebben in ons, dat het geen kleur is en geen toon, maar het levens-sap zelve van ons gevoel Ï00 als het hoog vliedt tot in de schuchterst ontluikende ranken onzer gedachte, die in het hemelblaauw staan. Wij kunnen dan niet meer om dat hij onze kamer, die oud scheen en klein, gemaakt heeft tot een oord van geluk, om dat hij ons een leven heerlijk doet prijzen, waarin dagen voelen aan als de nacht van een kind die droomt in den hemel te wezen. VI NAREDE Gij moogt slechts opzien naar de Eeuwigheid, indien gij weet daar dan het aangezicht van een Kind weêrspiegeld te zien. Mooi is dit werk, mooi is alles in dit werk; maar wel klein lijkt hier het woordje „mooi". Al wordt ook geschreven in het besef dat nooit grooter geluk zou worden ondervonden en inniger dankbaarheid dan indien het mogelijk ware een gelijkwaardige schoonheid uit zich te geven — toch ontzegt iets ons de volkomenheid van het recht om tot zóo HET SCHOONE. BEELD 67 hoogen adel in ontmoeting te komen, indien wij in onze lyriek, in onze liefde, — niet een weinig van die schoonheid kunnen leggen, uit welke deze verschijning als door blankere dan menschenhanden is geschapen. Alle lyriek, alle bewegen der zee van het gemoedsen verbeeldingsleven, de slankst deinende en rankst rijzende golf-zuilen der gevoels-verteedering en het schuimrag der fijnste vereering, de hoogst stijgende fonkelend op-druischende stort-zeeën van den geestdrift als een leger van schoon gelokte boden op steigerende paarden naar een hoog wonenden koning, — schijnt mij thands, en met zoo zoete zekerheid, toch niet te kunnen ontmoeten de blanke en gulden wolken der Schoone Wijsheid, met hun afschijn zoo zacht als vrouwelijke Goedheid, die langzaam zwevend leven in de transparante blauwe hallen van het Ziele-paleis. Deze geest die woonde in de diepte, diep onder het wilde en schitterende bewegen aan 's levens oppervlakte, bij de starre beelden gemaakt uit zijner droomen droesem, duisterrood koraalrif en metaal-groene gewassen, waaromheen de donkere zee van het Noodlot onverbreekhjk vlood, heeft nu het daglicht gezien op de aarde en is tot de Schoonheid mogen gaan in het Licht. Hij heeft de Schoonheid gezien, en ik heb door hem de Schoonheid gezien, ach, de Schoonheid, noch door maat en klank, noch door lijn en kleur te geven, maar de Schoonheid gezien en gevoeld door de Ziel, een Bééld, ja, maar een Beeld van de Ziel en dat slechts door de Ziel gezien kan worden, een Beeld, gezegend door het onbereikbare Licht, de lijn der onbewegelijkheid ontvangen in het teederste bewegen. Ik kan nog niet stil genoeg zijn en heb te veel van blijdschap geweend. Want nu wilde ik mij terug- 68 het schoone beeld trekken ver in mijn voelende gedachte en daar ïh dien hoogen tuin, waar het stilte en vrede is, als het daar dan begon te zingen, — dan kon ik een andwoord geven op wat mij is aangedaan. _[ ^ ! ~ Ik weet niets omtrent dit zoete Beeld. Met geen hoog Weten ben ik er boven gegaan. Ik weet niet of het is dat wat ik zeg dan of 't geluk de droom is die het in mij heeft gewekt. Maar om het even ! Dank ik het niet voor wat het is, dan is mijn dank voor dat het mij dit heeft gegeven, toch even groot. Zal ik nu naderen mijn. levens-beeld? Zijn de roodgouden en fonkel-kchte wolken langs zijn voorhoofd gegaan en hebben ze mij aangedaan met licht, dat ik mn zie, mijn beeld zie in het eeuwige-leven? Zal ik kunnen lachen den stralenden lach, met stralen van den mond hem te gemoet en met het zachte tranen-goud zoet brekend de starheid der; oogen? ' Rijs in mijn gelaat, lach van het kind, blijde schijn van onwetende oogen, dat ik staan kan voor hem, die mij roept met stille stem, en mijn beeld zal aanschouwen mogen. Tweede Gedeelte — Kritische Studie VII inleiding tot de kritiek Ik heb reeds mede-gedeeld dat mijn voorgaande uitingen het Drama „Aglavaine et Selysette betreffen, niet zoo als het is, maar zoo als het bedoeld is De bedoeling van den auteur heb ik voor zijn daad g6Weï verre van objektieve kritiek te zijn, is dit gedrag van mij dan ook het tegen-over-gestelde. HET SCHOONE BEELD 69 Voor de objektieve kritiek heeft alleen de verwerkelijking eener bedoeling waarde. En in het algemeen is het meest verkeerde wat men doen kan, is het kenmerk van slechte kritiek bij uitnemendheid, dat zij de bedoeling voor de daad neemt. Maar vooreerst gaat de in dit Drama gedane poging zoo onvergelijkelijk hoog, ten tweede houdt deze poging toch reeds zoo veel verwerkehjking in, dat ik er een groot behagen in heb gevonden, vóór ik trachtte de objektieve waarde te bepalen, mijn liefkozende mijmering vrij spel te laten en de aandoening te schetsen, die de lezing mij had gegeven: Want men moet zich de verhouding, waarin deze poging tot de denkbare volledige verwerkehjking staat, niet voorstellen als de verhouding tusschen de ledige schim van een zelfde ontwerp, dat goede kunstenaars uit een der twee, drie laatste eeuwen tot een vol levende figuur hadden kunnen maken ; maar wel als die tusschen een zoo zeldzaam schoon lucht-spiegelbeeld, dat iets overeenkomstige slechts in enkele, ver af gelegen, tijdperken der wereldgeschiedenis is waar genomen, èn: de denkbare, volmaaktheid van het beeld in tastbare vormen. Nu begint het tweede gedeelte van mijn taak en ga ik den aard en de objektieve waarde van dit Drama vast stellen, zijn aard en waarde ie vergelijking met het vorig werk van dezen schrijver en in vergelijking met het doel zelf, door hem in dit Drama bestreefd. Ofschoon in het Eerste Bedrijf het essentiëele bestanddeel van het Drama nog niet zichtbaar is, het bestanddeel, door welks bezit alleen — en dus niet als kunstwerk in 't algemeen — het zich boven de vorige Dramaas in waarde verheft; en ofschoon dus na lezing van het Eerste Bedrijf ten onrechte het werk ons eenvoudig minder goed dan de vorige schijnt te wezen, — verschaft toch de lezing van het Eerste Bedrijf ons 70 HET SCHOONE BEELD onmiddellijk het vaste inzicht der hoedanigheden van het Drama. Wij zien onmiddellijk met twijfelloze zekerheid de hoofdwaarheden omtrent het Drama, al kunnen wij ze in den beginne misschien slechts stamelend in woorden brengen, en noch de ontdekking van het voornaamste bestand-deel, noch de nadere uitwerking der in het Eerste Bedrijf aanwezige motieven, zullen ons inzicht kunnen verzwakken. Wij zien: ten eerste, dat de schrijver essentiëel van visie veranderd is, een andere kunst heeft dan die, waarvan zijn vroegere werken de dragers zijn ; ten tweede, dat hij niet geslaagd is in wat hij wilde. Wij zien ook reeds, al kunnen wij het alleen door vergehjkingen duidelijk maken,. — alleen door impressies van buiten af, de ware toedracht van dit belangrijkste der geestelijke processen benaderen — wat hij gewild en waarom hij gefaald heeft. VIII OVEB DE PLASTIEK Wanneer wij, na de lezing en bestudeering der vijf Bedrijven, het Drama „Aglavaine et Sélysette" in zijn geheel beschouwen, wordt het ons duidelijk, dat het uit twee hoofdzakelijke deelen bestaat: Het tweede, derde en vijfde Bedrijf; èn het eerste en vierde Bedrijf. Het tweede, derde en vijfde Bedrijf houden de eigenlijke Handeling in; het eerste en vierde Bedrijf kunnen als een Voorspel en Tusschenspel begrepen worden. De door deze scheiding ontstane twee deelen van het Bedrijven-samenstel houden tevens de, juist zóo, nauwkeurig te scheiden twee hoofdzakelijke bestanddeelen van het iEsthetiesch Geheel des Dramaas in en de twee Faktoren van zijn Geestelijk Wezen. HET SCHOONE BEELD 71 Het eerste en vierde Bedrijf behelzen GemoedsLeven, in symbolische plastiek. Het tweede, derde en vijfde Bedrijf behelzen ZieleLeven, in schoone taal van samenspraken. In het tweede, derde en vijfde Bedrijf wordt nagenoeg geen plastiek gevonden. Indien wij ze alleen uiterlijk bezien, treffen wij wel enkele plastische elementen aan: in het le Tooneel van het He Bedrijf het prieëel, waarin Aglavaine en Méléandre zich bevinden, in het 2e Tooneel de slapende Aglavaine op een steenen bank aan een waterbekken ; in het 2e Tooneel van het IHe Bedrijf het handwerk en den zakdoek van Selysette op de vensterbank, in het 3e tooneel den toren van Selysette ; en eindelijk in het laatste Tooneel van het Ve Bedrijf den torensleutel, dien Selysette noemt. Maar om dat deze niet met het aesthetiesch leven der Tooneelen zijn samengeweven, missen zij hun werking gehéél en komen daarom niet in aanmerking bij het globale overzicht van het Drama. In het eerste en vierde Bedrijf is het element der symbolische plastiek even rijkelijk aanwezig als in de vorige Dramaas en schijnt met het aesthetiesch leven der Tooneelen van het begin tot het eind samengegroeid. Het is dat ook werkelijk, maar daar de andere elementen van dat aesthetiesch leven, — die samen te brengen zijn onder het begrip van den taai-Toon der tooneelen — geheel verschUlen van die der vorige werken, heeft die symbolische plastiek hier niet. alleen een aanmerkelijk slappere werking dan in de vorige Dramaas, maar maakt zelfs aanhoudend den indruk van in disharmonie met de overige elementen te zijn. De samengroei der plastiek in het aesthetiesch leven der Tooneelen is er dus niet een harmonische. De essentiëele fout, de kern der disharmonie in de «sthetiesche faktuur van het Drama is, dat de schrijver de noodzakelijkheid heeft gevoeld van beeldend te werk 72 HET SCHOONE BEELD te gaan en dat hij niet de nieuwe plastiek heeft weten te vinden, die om zijne nieuwe levens-aanschouwing paste als het lichaam om den geest. Daaruit wordt verklaard: Ten eerste, de ongelijkmatige verdeeling der plastiek over de verschillende Bedrijven, zoo dat waar de nieuwe levensaanschouwing het sterkst aanwezig is (He, IHe en Ve Bedr.) de plastiek geheel ontbreekt, — Ten tweede, het onsamenhangende der plastiek met de overige elementen in de wèl met plastiek bedeelde Bedrijven. Twee soorten van symbolische plastiek zijn in dit Drama vertegenwoordigd. Tot de eerste zijn te rekenen: de oude-vuurtoren, de gouden-sleutel, de groene vogel en andere, die de gekoncentreerde vooretelling van begrippen inhouden en bij den toon van gewoon en reëel leven, die het Drama kenmerkt, excentriek afsteken : — Tot de tweede behooren : Sélysettes verlaten borduurwerk aan het venster (2e tooneel, He bedr.) en Sélysettes mededeeling omtrent haar sterrenhemel-zien boven den slapenden Méléandre (He bedr., 3e toon.), waarin het reëele leven in zijn gewoon voorkomen zich zelf symboliseert. De eerste soort is het uiterhjk overblijfsel van de aesthetische faktuur der vorige Dramaas en geeft hier den indruk van roode lampen brandend op klaarlichten dag. Hun werking is niet in harmonie met de werking der overige elementen, zoo dat zij felle voorwerpen gelijken, uit een andere wereld linksch in de onze verdwaald. De tweede soort, daarentegen, is te flaauw van werking. Verbréékt de eerste soort het aesthetisch leven der tooneelen, de twééde soort blijft er in over-een- HET SCHOONE BEELD 78 stemming mede, maar verzwakt het in plaats "Van het te versterken, zoo dat het gehalte der dialogen onmiddellijk stijgt waar zij beeldloos worden. De eerste soort verbreekt het aesthetiesch leven der tooneelen. In-der-daad veroorzaakt de Toon van het Drama : de aard der gebeurtenissen, der dekorative attributen, de levensaard der personen, maar vooral de Taal, de weeke welving van den zinbouw, die op alle overige bestand-deelen te-rugwerkt en daaraan eigenlijk den Tóón gééft, een atmosfeer ,waarin de symbolische motieven der vorige Dramaas niet kunnen gedijen. Mélisande spelend met haar trouwring en dien verliezend in het water, Alladine gaand over de brug tot Palomides terwijl haar lam in de grachtkolk valt, zijn symbolische tafereelen die, niet intenser van aard noch kleurrijker van voorkomen dan hun omgeving, in de zelfde visie-hitte, in de zelfde broeying van verbeeldingsleven, als die omgeving zijn ontstaan, en daarmede een zuiver samen-stemmend Geheel uitmaken. Maar Sélysette, die den gouden sleutel vallen laat of naar den groenen vogel grijpt, doet daarmede Symboliscne handelingen, die geheel niet passen in haar aard .en in het soort leven dat zij met haar omgeving leidt. Immers leiden de figuren der vorige Dramaas, om zoo te zeggen, een voort-durend beeldend leven ; onder de donkere, steeds boven hen hijgende of snikkende luchten eener verschrikkelijke Onbewustheid, bewegen zij als zeldzaam strak omlijnde, vurig roode en fel gouden figuren voor den zwarten achtergrond van het Noodlot, en nagenoeg elk hunner droomerige vaag, bevend angstig of hijgend verschrikt geuite woorden, wordt begeleid door een houding of gebaar van hen zeiven of door eene beweging der levenlooze omgeving, die, tengevolge der geheele struktuur dezer kunst, op 74 HET SCHOONE BEELD zijn minst even gewichtig zijn als de gesproken woorden. Zij maken niet den indruk van reëele menschen in de gewone beteekenis van dat woord, menschen, die wij in het gewone grijze daglicht onzer kamers en wegen zouden kunnen ontmoeten, die wij zouden zien op eene zelfde wijze, als wij dagelijks onze huisgenoten zien en die tot ons zouden spreken zoo als onze moeder of dochter het doet; maar zij maken den indruk van streng gekoncentreerde, repraezentative figuren» die wij ons alleen in een schouwburg kunnen denken. In het Drama „Aglavaine et Sélysette" is het schouwburg-gevoel vervallen, de open lucht, het gewone reëele leven is de schouwburg geworden, geen sprake meer van een zwarten achtergrond waarop roode en gouden poppen strak bewegen; wij komen in aanraking met menschen, die wij ons wel niet in zekere hedendaagsche kleeding behoeven voor te stellen, — want wij behoeven ze ons niet of naauwlijks voor te stellen, aangezien de verbeelding hier nagenoeg buiten spel blijft — die ook niet door het verrichten van de kleine materiëele handelingen van het dagelijksche leven ons een indruk van realiteit geven, maar die tot ons spreken in een toon zoó, dat wij zouden kunnen denken onze moeder of zuster te hooren. Als ik Mélisande of Alladine tegen kwam op straat zouikmeenenin een droomsprook te wandelen, maar als ik ontmoette Sélysette, zou ik niet zoo vreemd bevangen worden. De goddelijke glimlach van Sélysette zou niet disharmoniëeren met een vulgaire voile en een ordinair pakje uit een hedendaagschen winkel. Zoo dat de personen in het Drama „Aglavaine et Sélysette", waar zij handelingen met symbolische beteekenis plegen, daarmede een motief in werking stellen dat tot een ander plan van visie behoort, en den indruk maken van gewone menschen, die nu en dan gedurende hun samenzijn een oogenblïk komedie-spelen. Alle bestanddeelen, die tot de vorige visie behooren, SI HET SCHOONE BEELD 75 doen hier verkeerd. De aankomst van Aglavaine op het binnenplein, waar Sélysette, door het venster der zaal, de toortsen der geleiders ziet, het langzaam binnenkomen van Aglavaine in de zaal in een stilte, de val van den sleutel, het verhaal van den toren, — uit de vorige Dramaas weten wij welke uitwerking zulke motieven kunnen hebben en door vergehjking daarmede ook dat zij die hier missen, om dat uit den Toon van het stuk blijkt, dat de aanleg dergelijke verbeeldingswerkingen niet wil. Uit de vorige Dramaas weten wij het, ja. Onze verbeelding hebben die van hun eerste begin af aan geopend tot een hal vol broeyende hitte, een angst als vóór een onweêr parelt duister in de ruimte, en daar zien wij, in een koorts van medeleven, de naakte en laayende hartstochten bewegen in „La Princesse Maleine", of zien het blauwig en groenig licht afschijnende zilverweefsel der diepe zingende liefdesteederheden in „Pelléas et Mélisande", in „Alladine et Palomides." De geheele Toon dier Dramaas maakt onze verbeelding tot een weêrklinkenden hal en wat zoude daar als een angstkreet nagalmen de val van den sleutel op het plaveisel en met welk een kille stilte zou de zwijgende binnenkomst van Algavaine de ruimte doorhuiveren. De tweede soort van symbolische plastiek in het Drama „Aglavaine et Sélysette" blijft in over een-stemming met het aesthetiesch leven der tooneelen, maar verzwakt het in plaats van het te versterken. De tweede soort plastiek bestaat in het even doen uitkomen van enkele aspekten van het daaglijksch leven, die op de gemoedstoestanden der personen worden toepasselijk gemaakt, en stemt dus samen met den toon van reëel leven, die den tooneelen eigen is. Het zijn geen buitengewone voorwerpen of verschijnselen die kontrasteerend uitkomen, maar het zichtbare voorkomen 76 HET SCHOONE BEELD der werkeüjkheid wordt even herdacht en in verband gebracht met geestelijke gebeurtenissen. Deze inlasschingen nu, verzwakken den gang der tooneelen, — om dat wij, te beginnen met het le Tooneel van het He Bedrijf, allengs bespeuren waar de kern der nieuwe visie, waar de kenmerkende mooiheid van dit Drama, in tegenstelling tot de vorige, te vinden is, en hoe wij ons zouden vergissen met uit het gehalte van het Ie Bedrijf af te leiden, dat „Aglavaine et Sélysette" eenvoudig een minder werk is dan de vroeger verschenene. Wij hebben namelijk bevpnden, dat de verdienste, dat de onvergelijkelijke voortreffelijkheid, moet gezocht worden in de hoedanigheden van den dialoog op zich zelf. De dialoog heeft het vermogen ons op te voeren tot een streek, waar het beter wonen schijnt zelfs dan in de paradijzen van poëzie, die de vorige Dramaas voor ons ontsloten. Dit Drama is een Drama van stemmen, van geestelijke Stemmen, en zoolang wij, met ons opperst geestelijk gehoor, zuiver en alleen blijven hóoren, wordt de gewilde werking volbracht. Ook een heel enkel onderdeel van eenvoudige afbeelding van het geestelijke in de gelaatstrekken of handen, zonder ingewikkelde bedoeling, schaadt niet. Zoo in het 5e Tooneel van het IVe Bedrijf de woorden van Méhgrane : „Que tes mains sont brülantes aujour- d'hui, Sélysette " en later: „Que tes yeux sont brillants aujourd' hui, Sélysette " in het 6e Tooneel van het IVe Bedrijf de woorden van. Aglavaine : „Tu sembles éclairée comme une petite lampe, Sélysette.." Maar zoodra, geheel buiten de in de vorige Dramaas aanwezige visie-hitte, waarin alleen de symbolen leven kunnen, hier koel een symboliesch beeld, dus een gekompliceerd verbeeldings-motief, wordt aangebracht, lijkt dit pueriel of dood dekoratief en benadeelt het HET SCHOONE BEELD 77 uiterst teedere waas waarin de dialogen zich bewegen. Zoo hooren wij in het 2e Tooneel van het IHe Bedrijf Aglavaine zeggen: „....Quand je regarde Sélysette, je me demande a chaque instant si tout ce qu'elle fait a tatons, dans son ame d'enfant, n'est pas plus grand et mille et mille fois plus pur que tout ce que j'aurais pu faire.... Elle est indiciblement belle, quand j'y songe en moi même, Méléandre.... Elle n'a qu'a se baisser pour trouver des trésors inouïs dans son coeur, et elle vient les offrir en tremblant, comme une petite aveugle qui ne sait pas que ses deux mains sont pleines de joyauxet de perles.." Voelen wij onze gedachten nu in dezen toon van fijn gevoelige redeneer-mijmering neuriënd meêpeinzen, en proeven wij den blanken klank van een woordenrij als „Elle est indiciblement belle, quand j'y songe en moimême, Méléandre," — dan herinneren wij ons op eens, dat zoo even, in het zelfde Tooneel, Aglavaine en Méléandre de kamer binnen kwamen en Aglavaine toen van Sélysette zeide : „Elle était ici, j'en sous süre ; et toute la chambre a 1'air d'attendre son retour.... Regarde les petits objets de son travail qu'elle a laissés sur le seuil d'une fenêtre.... les échevaux de soie, les fils d'or et d'argent, les perles et les pierres.." en weten wij te gelijker tijd, — daar ieder woord in werk als dit van beteekenis is en meewerkt aan het aesthetiesch Geheel — dat dit rijke handwerk ons wordt te zien gegeven als het zinnebeeld van Sélysettes karakter zoo als Aglavaine het beschrijft. Wij denken nu : „o juist, dat was daarvan het zinnebeeld" en zien de twee motieven koud en zonder eenige werking naast elkaar staan, niet samen gezien in een vaart van gevoelen en verbeelden, maar overleggend en redeneerend- naast elkander gesteld. Nog erger is het met Sélysette bij den slapenden Méléandre, zoo als zij het aan Aglavaine zegt, overigens 78 HET SCHOONE BEELD een der heerlijkste plaatsen in het Drama, in het 8e Tooneel van het Ille Bedrijf. „Puis, je 1'ai embrassé sans qu'il se réveillat.... Je voyais en même temps les étoiles dans le bleu des fenêtres; et c'était tout a fait comme si toutes ces étoiles fussent venues d'elles-mêmes faire du ciel dans mon ame...." Deze passage vergelijkend met de rijke en innige plastiek der hefdesverrukkingen in de haren-scéne van „Pélléas et Mélisande," in de grot-scéne van „Alladine et Palomides", zal men haar geheel zien verbleeken. De woorden van Sélysette geven ons geenszins de gewaarwording van hetgeen haar is gebeurd. Er zoude geandwoord kunnen worden, dat het geven van zulke hevige gewaarwordingen door plastiek en klankexpressie, als in de vorige Dramaas, geheel tegenstrijdig zoü zijn met den algemeenen toon van' dit witte, zilveren, daglicht-kleurige Ideeën-drama, en dat juist in de blanke oppervlakte van der stemmen Toon zulke stukjes dunne lichte plastiek zeer wel ingelegd kunnen worden, als eilandjes van beelding in de zee van onzichtbare intonatie. Dit komt mij evenwel voor een bewering te zijn, die alleen kan behooren in een houding tegenover het Drama, welke het uiterlijk en van een vooraf genomen besluit om schoon te zien uit, beschouwt. De bewering zoü juist zijn indien er een zelfde verhouding bestond tusschen deze plastiek en die der vorige Dramaas als tusschen den tóón van dit en dien der vorige Dramaas. De Tóón bereikt in het Drama „Aglavaine et Sélysette" een aetherische hoogte, welke het wezen van dit Drama misschien verheft boven het wezen der vorige Dramaas. Ware nu deze dunne, lichte plastiek in over-eenstemming met dien aetherischen toon, dan ware zij dus ook verheven boven de vroegere veelkleurige plastiek. HET SCHOONE BEELD 79 Maar dan moest juist deze plastiek ons eene gewaarwording geven even veel edeler of fijner dan die welke de vroegere veroorzaakt, als de door den Tóón verwekte gewaarwording fijner is dan de door den toon der vorige Dramaas gegevene. En dit geschiedt niet. Deze eile plastiek geeft in het geheel geen gewaarwording. En indien al eene, dan eene vage, oppervlakkige in plaats van een fijne en verhévene.- Wij gevoelen ons, door deze plastiek van Sélysette, allerminst in een hoogeren hemel dan in welken Métisande en Ahadine ons voerden. Wij gevoelen niets, hooren alleen Sélysette met een koude beeldspraak te kennen geven, dat zij gelukkig is geweest. Het is ook alleen daar, waar de Toon eenigszins daalt, dat de schrijver dergelijke plastiek heeft kunnen gebruiken. Waar de toon de aetherische hoogte bereikt, heeft hij geen evenredige plastiek kunnen vinden. En dit is juist, zooals wij weten, de algemeene en essentiëele onvolmaaktheid van het werk. Of de volmaaktheid, zoo als dat hier bedoeld wordt, te bereiken is, in dezen tijd te bereiken is, blijft een vraag, die ik niet zoü durven oplossen. Even als geestelijke gewaarwordingen soms zoo fijn zijn, dat zij schijnen bij het uitspreken noodzakelijk te moeten vergroven, lijkt bij de hoogte van dézen Toon, de beelding als zoo danig wel eens een schending. Degene, die dit kon, zoü men veilig een volmaakt mensch mogen noemen. IX DE SFEER DER ZIEL Wij hebben reeds herhaaldelijk gesproken van den Toon in dit Drama. 80 HET SCHOONE BEELD Inderdaad ligt het wezen van het Drama in den toon der dialogen en de superioriteit van het Drama in de hoogte door dien toon bereikt. In de vorige Dramaas hing het Noodlot als een zware duisternis over de menschen of figuren. Nü is het Noodlot ook werkend, maar geeft niet meer de impressie van te hangen als een zware duisternis. Om dat de beschouwingswijze van den schrijver niet meer vooral werkt op de verbeelding des lezers. De globale indruk, dien het werk achterlaat, wordt hier niet onmiddellijk tot een verbeeldingsvoorstelhng. Wel herinneren wij ons de detail-voorstellingen in het werk plastiesch, natuurlijk ; maar de algemeene aard der beschouwing des schrijvers blijft niet in een verbeeldings-voorstelling bij ons achter. Even zoo als wij ons van de vorige Dramaas herinneren, dat daar fel gekleurde figuren in diep gekleurde omgeving bewogen onder drukkende duisternis, waarin juist de kleuren en lichten zoo hevig uitkwamen, — herinneren wij ons in 't algemeen van dit laatste Drama alleen dat wij gesprekken hebben gehoord, ergens in de hoogte gefluisterde gesprekken, die als door een wittig waas omgeven waren. Noch de drukkende duisternis, noch het wittige waas dus, zijn voorstellingen die wij ons uit de Dramaas herinneren, maar zij zijn de onmiddellijk uit onze onbewustheid zich vormende voorstellingen, waarin het levens-gevoel of het gevoels-leven van den schrijver aich voor ons verbeeldt. Dat wij ons niet in eene verbeeldings-voorstelling het noodlot in „Aglavaine et Sélysette" herinneren ofschoon het, verstandelijk gesproken, daarin even zeer voorkomt als in de vorige werken, gaat geheel hiermeê samen, dat van de personen en gebeurtenissen ons geheugen evenmin vooral béélden heeft bewaard. Vervangt nu, zoü men vragen, de muzikale dan hier HET SCHOONE BEELD 81 de plastische herinnering, en herinheren wij ons gesprekken of gespreksdeelen, die ons innerlijk gehoor zijn bijgebleven zoo als schoone verzen of versregels dat doen? En wij moeten andwoorden : óók niet. De afgeronde en formuleerende gezegden, die wij óns herinneren, zijn van lager ethischen aard, behooren tot de minder goede elementen van het werk» en zijn geenszins bij ons achtergebleven door de bekoring kunner klankexpressie ; terwijl wij juist alleen naar dit laatste hier vragen natuurlijk. Noch met het innerlijk gezicht, noch met het innerlijk gehoor is er bij ons spontane herinnering aan het werk. Indien nu de twee innerlijke opvangers van schoonheid door het werk niet zijn aangedaan en wij ons van zijne schoonheid dus feitelijk niets herinneren, — bestaat die schoonheid dan toch? Ja, want het werk heeft ons gebracht in een leven of in een sfeer, waarvan in ons niets is achtergebleven dan de zékerheid, dat wij er geweest zijn en dat het er aangenaam, dat het er dus, voor zoo ver dit van het onzichtbare gezegd kan worden, schoon was. Deze sfeer is aanwezig boven het bereik der innerlijke vermogens van gezicht en gehoor (opvangers van plastiek en klank-expressie). En dat ons besef van er geweest te zijn niet nóg sterker is dan het reeds is, w( rdt veroorzaakt door onze ongewoonte van gemeenzaam verkeer in die sfeer. Deze sfeer is de sfeer der Ziel, in de eigenlijke en enge beteekenis van het woord. De korrespondeerende techniesch-poëtische aanduiding voor een werk, dat tot deze sfeer is gestegen, zoü dan zijn, dat het Accént heeft (dat het gedoopt, gewijd is met accent). Men kan zeggen, dat alliteratie en dergelijke uiter- Proza 2e druk 6 82 HET SCHOONE BEELD lijke klankmiddelen in poëzie alleen het Lichamelijk gehoor aandoen; dat de, Teel hoogere, aldus genoemde „klankexpressie", die tot het wezen der poëzie behoort, het gehoor van het Gemoed aandoet; maar dat het Accent aandoet het gehoor der Ziek Dit accent is het dauw-waas van Ziele-Leven, dat over de woordverbindingen ligt. Nu komt het mij echter ten eerste voer, — het reiken van het béschouwend verstand kan bier ook slechts aarzelend zijn — dat de sfeer der Ziel hier wel, maar weinig, werd aangedaan, dat Ruysbroeck zich om zoo te zeggen ten voeten uit bewoog in de sfeer, die hier even wordt bereikt. Maeterlinck heeft met zvjn verstand Ruysbroeck min of meer begrepen en met die zelfde verstandswerking heeft hij nu zijn gevoel weten op te voeren tot de randen der sfeer, waarin Ruysbroeck zich beweegt. Ten tweede, dat onze komplexe indruk: hier is naar hooger gestreefd, en ten deele ook hooger bereikt, dan in de vorige Dramaas, maar het gemis der plastiek, waaraan wij door de vorige Dramaas verwend waren, wordt toch niet goedgemaakt, — verklaard wordt door de reeds vermelde bizonderheid dat het Accent hier onverbonden is met plastiek of klank-expressie. Een kunst-werk draagt het kenmerk der Eeuwigheid — men zou kunnen zeggen: in de fyzieke of experimenteele beteekenis van het woord — indien de plastiek of klank-expressie er wordt aangetroffen verbonden met het Accent. Men zou dus — doch 't ware te sterk geformuleerd — omtrent Aglavaine et Sélysette de stelling kunnen wagen: dat het wel het kenmerk der Eeuwigheid draagt, maar geen kunstwerk is. HET SCHOONE BEELD 83 X OVER HET ACCENT Een Leer van het Accent te geven lijkt niij nog. onbereikbaar voor een mensch. Het zoü alleen kunnen gebeuren door eenen, die zich zoo vergodlijkte als in de laatste eeuwen niet is voorgekomen. Het zoude zijn de Godgeleerdheid van de Schoonheidsleer. Novalis heeft het algemeen begrip van een proefondervindelijke schoonheidsleer het meest nabij gezien, toen hij den wensch uitsprak naar een „fantastica" zoo als er is een „logica." Zelfs de eerste stap op de baan van Wetenschap der Klank-expressie, die een lagere klas dier schoonheidsleer zou zijn, heeft niet weerklonken nog. Neem dezen regel eens, waarin een van Kloos zijn sonnetverheffingen ten einde vloeit : ,Als alles wat héél vèr is en héél schoon' Men weet, dat als er stond : ,Als alles wat zeer ver is en zeer schoon* de regel heel zijn leven had verloren. Nu kan men dit van buiten af wel eenigszins verklaren door zijn indruk na te gaan en zeggen : 't woordje „heel" is zacht van klank en „zeer" is hard, „heel" is bekoorlijk door natuurlijkheid, „zeer" is wijsneuzig deftig en in deez' regel waar een liefdeklacht ten einde droomt zoo als eens verren wandelaars avondlied versterft, klinkt 't woordje „heel" alleen. Maar dit is niet met indringend bewijs verklaren hoe 't wézen zelf der dichtkunst van dit verschil afhanklijk is. Bewijzen waarom 't eene poëzie is en 't andere niet en hoe de kern der dichtkunst is dat dit zoo is, dat waar een régel stellen der fantastica. 84 HET SCHOONE BEELD De groote, en roemrijke verdienste der Nieuwe-Gidskritiek van Kloos en Verwey is geweest het vestigen van het begrip der „klank-expressie", door hen het eerst al-dus genoemd, en gevestigd op de stelling dat als poëzie de gedachte zonder den vorm of klank volkomen zonder waarde is. Immers had de gedachte op zich zelve waarde, dan zou er niet een essentieel onderscheid zijn tusschen een slechte vertaling en een goed origineel, tusschen een schooljongens-inhoudsverslag der Comedia en het werk van Dante zelf, tusschen een leehjk fotografiesch portret en den levenden mensch. Die dichters hadden een zeer subtiel gehoor voor klank-expressie, zij wisten het leven-zelf der poëzie onfeilbaar te beluisteren, tot in een enkelen regel zuchtjes van den muzikalen adem op te vangen, en de uitspraken hunner op dit gehoor geveste subjektieve kritiek blijven voor altijd waarheid-houdend. Maar iets anders is, een tweede helft der oplossing van het probleem, waarvan ik wel de mogelijkheid niet zie maar ook de onmogelijkheid niet merk, wier volvoering mij dus denkbaar lijkt: het wezen van het vermogen des gehoors verstandelijk, auto-analytiesch, binnen te dringen, er zoo de samenstelling en de wetten van te leeren kennen, eene intellektueele anatomie daarvan, die vergeleken kan worden bij de fysiologische anatomie van het zintuigehjk gehoor, en daaruit af te leiden de wetten, die de Poëzie beheerschen, om zoo te komen tot de Wetenschap der Schoonheid. Maar indien het reeds niet mogelijk is verstandelijk de klank-expressie in een werk te toonen, — dan is dus met verstandelijk inzicht het accént bereiken nog verder van ons af. Wij hebben echter twee analytische middelen om ons gevoels-bespeuren van Accent in een werk verstandelijk te schragen. HET SCHOONE BEELD 85 Het eene is de plastische vorm waarin, in het diepst onzer verbeelding, de globale gevoels-impressie van den toon, van den geest van een werk zich omzet. Is er bij ons aanwezig een groote extatische ontroering, zonder dat wij ons rhythmische of plastische schoonheden heet herinneren —- maar bespeuren wij alleen flauw iets als een wit waas, — dan kunnen wij verstandelijk konstateeren, dat Accent aanwezig is. Het andere is de naauwkeurige esthetische textontleding, dat is het onderzoek naar de woord-vormen en woord-verbindingen, die een diep welbehagen bij ons te weeg brengen. Zoo als de aesthetische impressie der natuur, in gevoelswaarde, zich verhoudt tot geologische analyse der natuur, — zoo als de theologische synthelische kennis zich verhoudt tot de fysiologische anatomie, — zóc verhoudt zich tot de Kennis van het Accent deze text-ontleding. Deze text-ontleding nadert tot die kennis dus al heel weinig. Maar van een werk zonder klank-expressie kunnen wij veilig aannemen, dat boven die textdeelen, welke het diepe welbehagen veroorzaken, een glansdeel beweegt van den Accent-aureool, die het werk omgeeft. Het staat ieder vrij dit onderscheid tusschen accent en klank-expressie niet mede te maken. Ik versta onder klank-expressie de schoonheid van een duidelijk waarneembaar rhythme, dat voor uw proevend gemoedsgehoor nazingen blijft. Maar onder accent versta ik de voor het oor-oog onzichtbare muziek. De klank-expressie is als de materiëele muziek, het accent is wat men heeft genoemd de muziek der sfeeren. Wil iemant het accent eene verijlde klank-expressie noemen, dan is hier alleen tegen, dat een onderscheid verwaarloosd wordt zoo essentieel als tusschen wat onzichtbaar en wat zichtbaar is. 86 HET SCHOONE BEELD XI ANDERE WEG TOT ONT-DEKKING DER ZIELESFEER Langs andere waardeeringswegen dan die van het genieten van het accent, kunnen wij ook tot de ontdekking komen, dat in het laatste Drama de Zielesfeer werd aangedaan. Wij kunnen dit aan sommige momenten bespeuren. Zoo kust Méléandre in liefde de lippen van Sélysette zonder dat deze daad den lezer hindert, die toch weet dat Méléandre en Aglavaine elkaar beminnen. Voor het gevoel van den lezer kan deze. daad alleen zuiver zijn, zonder ontrouw en zonder ijverzucht-prikkeling, omdat deze wezens streven elkaar te beminnen en op dat oogenblik die twee elkaar beminnen in de ziel, dat is boven de hart s-tochten uit. Noch bij den een, noch bij de andere, bij geen van hen drieën, kan het leelijk-treurige of leelijk-slechte gelaat van een verongeüjkte of van een ontrouwe in de verbeelding rijzen, om dat in het licht dat hen vervult .geen of slechtst adaequate, dat is door hun geluksuitstraling dat licht vermeerderende of er zich in oplossende beelden rijzen kunnen, en zij, zoo zij elkander in werkelijkheid zien, slechts oogen zien met hetzelfde licht er in en hoofden, waar het schijnt uit te stralen, alle drie omvangen in de lichts-fseer, die zich voedt met zichzelve en niets toelaat dan zich zelve, en de wezens zelve niets anders meer dan die. Zij zoeken de absolute liefde of de liefde in het absolute en de een ziet in den ander alleen de absolute weerkaatsing van zijn eigen wezen, zijn eigen wezen zoo als het zich verliest in het absolute. Dit heeft Maeterlinck eigenlijk gewild maar niet volkomen gedaan. Het is jammer, dat hij deze vervoering niet in zijn werk heeft gebracht. Nog grootere rijpheid in den thans aangevangen»groei zal het hem doen volbrengen. HET SCHOONE BEELD 87 Want het is niet gehéél juist, dat Méléandre's kus aan Sélysette den lezer niet hindert» Het hindert hem wel een weinig. Niet de daad, maar de wijze waarop die wordt gedaan. Hij ziet te gelijk dat het kan, dat het zoü kunnen, maar acht dat het hier niet aldus geschiedt. Want hij gelooft niet vólkernen, dat het «oo met Méléandre is als deze het voorstelt; hij gelooft niet aan hetgeen Méléandre zegt. Hij meent dat Méléandre dat er maar om zégt: dat Méléandre zich maar Verbééldt dat 't zoo is, maar dat het werkelijk niet zoo is. Waarom gelooft de lezer Méléandre niet? Om dat Méléandre hem niet de zekerheid geeft, die is in de klank-expressie en het accent. Waarom mist Méléandre die? Omdat Maeterlinck, met zijn verstand werkend boven zijn gevoel, evenmin als elders de klank-expressie, maar ook het accent hier niet geheel meester was. En hier werd de zuiverheid van het accent ten innigste op de'proef gesteld/om dat hier het vijandelijke, de hartstochten, ontrouw en ijverzucht, in de diepte aanwezig waren, gereed om aan te tasten, en hier dus stellig moest blijken de aanwezigheid der -Ziek onaantastbaar. - Want had Maeterlinck het gevoeld, dat is : ware hij «elf in den aangegeven Staat gewéést en had daarin gemaakt het beeld Méléandre, dan ware er geen sprake geweest van gelooven of niet-gelooven, daar de Waarheid stralend daar gestaan had voor onze oogen. Ik ben dit paragraafje begonnen met als teeken dat de Zielesfeer is aangedaan te vermelden de kus, die Aglavaines minnaar aan Sélysette geeft zonder dat het den lezer hindert. Daarna heb ik gezegd dat het den lezer toch wèl een weinig hindert. De oorzaak dezer lichte slingering is de ondoenlijkheid om zich in deze fijne streken met even groote beslistheid te bewegen als wanneer het geldt de lager gelegen waarheden. 88 HET SCHOONE BEELD De verontschuldiging is dat ik met een poging tot hegrijpen hier hooger ga dan elders met het geven van een vast begrip. De verklaring is dat de kus niet hindert in zijn hoedanigheid van psychiesch gegéven, maar hindert door zijn onvolmaaktheid van aesthetische faktuur. Wij gevoelen ons door dit motief zoo hoog bevredigd om dat wij een zoo stèlligen indruk ontvangen dat het aldus kan, dat menschen zoo zeer stijgen kunnen; en dan komt de hinderende spijt dat deze vast geziene mogelijkheid hier niet is verwerkelijkt tot een feitelijkheid. Deze tegen-stelling kan alleen vóórkomen waar zóo hoog, tot in fijne klank-vertakkingen, met het Verstand gestegen wordt in den aether van het Gevoel. XII GEESTELIJK WEZEN, LOGD3SCH-PHYCHÖLOGISCHE STBUKTTJUR. DE TAAL Hebben wij in het VUIe hoofdstukje gezien, dat, in vergelijking met de plastiesch volmaakte vorige Dramaas, de plastiek in het Drama „Aglavaine et Sélysette" niet goed is, om dat de kunstenaar de beelding, waarin deze nieuwe geestelijke visie tot wezens, tot schepping, zoü worden, niet heeft aangetroffen; in het IXe, dat, des-niet-tegen-staande, het oppersteelement van kunst-werk in „Aglavaine et Sélysette" kan geacht worden aanwezig te zijn ; in het Xe, het een en ander van wat men denken kan over dit opperste element, dat in de taal der geestelijke natuurkunde „ziel", in die der poëtische techniek „accent" zoü moeten heeten; in het Xle, dat tot de ontdekking der aanwezigheid van dit opperste element ook gekomen kan worden langs andere wegen dan die dér poëtische techniek 'T HET SCHOONE BEELD 8» — dan blijft ons nu nog over het algemeen geestelijk wezen, de logiesch-psychologische struktuur, die bij een kunstwerk de keerzijde der aesthetische expressie is, en verder, in aesthetische-filologie, afgescheiden van de plastiek en andere elementen, den taalstijl van het werk te beschouwen. De open plek in de mozaïek van het geestelijkaesthetiesch wezen van het Drama wordt veroorzaakt door het ontbreken eener vast aangebrachte waarde, evenredig aan die der ohtpJooying van Sélysette in het 2e Tooneel van het He Bedrijf, — die de redelijkheid van Sélysettes wending naar de volkomen opoffering doet blijken. Dat Sélysette en niet Aglavaine deze Gedachte ontvangt en haar uitvoert, kunnen wij door mijmering a posteriori wel juist heel mooi vinden en uitkomend met Sélysettes karakter, daar immers deze gedachte is „une idéé de toute petite fille", — maar deze bizonderheid, het keerpunt en de kern van het geheele Drama, moesten wij niet achter-af heel verklaarbaar vinden, maar zij moest- in onze globale geestelijk-aesthetische impressie van het Drama aanwezig zijn als een der voornaamste, ja als het voornaamste bestand-deel daarvan. Bij het einde van het 2e Tooneel van het He Bedrijf, waar Sélysette en Aglavaine elkaar innerlijk hebben ontmoet, denken wij aan de mogelijkheid dat de liefde-van-drieën, waarop Aglavaine in het le Tooneel vzn het He Bedrijf hoopt, zal gebeuren. In het 8e Tooneel blijkt reeds de onmogelijkheid. Bij het einde van het le Tooneel van het IHe Bedrijf, tusschen Méléandre en Sélysette, stijgen wij weêr eenigszins naar de mogelijkheid dier gebeurtenis. In bet volgende blijkt weder de onmogelijkheid. In het daarop volgende is alles voor goed beslist. De groote wending bij Sélysette, geteeld in het 00 HET SCHOONE BEELD 2e Tooneel van hét He Bedrijf, volbloeit tusschen dat en het 3e Tooneel, en tusschen 1 en 2 van III. Dit gebeurt achter de schermen en dit had juist op het tooneel moeten gebeuren. Gedurende de studie heeft mijn begrip van 't werk zich gewijzigd. - Eerst meende ik dat de algemeene verstandelijke opvatting in deze stelling kon worden samengetrokken: dat door menschen het zieleleven niet te bereiken is en Sélysette zich doodde om dat zij het zieleleven niet .bereiken kon. Daarna ben ik, bij 't algemeene overzicht, alleen gaan zien het stellen der schoonheid van Sélysette tegenover de schoonheid van Aglavaine. s Want niet door 't begrijpen van de woorden, maar door 't inademen van het waas, dat van het klankgemurmel opstijgt, wordt de waarheid over 't werk gepuurd. Zoo ontvangen wij waarlijk het leven van dien ander en ontmoet onze geest dien anderen geest. , En nu is 't laatst bedrijf, niettegenstaande de levensrverwenschingen van Méléandre, geheel bedekt door 't -waas van Sélysettes schoonheid. 1 De stelling is dus niet i het hoogste geluk is niet te bereiken ; maar de stelling is : waarschijnlijk is Sélysettes schoonheid beter nog dan Aglavaines schoonheid. En het bewegen door het Drama van de waarheid der onvereenigbaarheid der drie, kan beschouwd worden als de omwoeling der levens-aarde, die noodig was om de planten der enkelvoudige Schoonheden te doen groeyen. , Men zoü kunnen zeggen, dat het geestelijk karakter van de taal — de taal is als het bloed van het geestelijk wezen des Dramaas — twijfel en weemoed is. : Een teederheid heeft bewogen door den straffen en als ademlozen gang van Maeterlincks dramatische taal. : Een verzachting is geslopen door zijn levens-aan- HET SCHOONE BEELD 91 schouwen. En „Aglavaine et Sélysette" is als een schoon ontwaken uit beklemmend rijke en starre droomen. Nog schijnt de zon niet ongebroken gouden, het is stil en schemering in de Kameren des lévens. Maar de beweging heeft plaats gehad, onherroepelijk. De wanhoop is gebroken tot weemoed en de strenge xlonkere zekerheid is tot deinende dagende twijfel ontdooid. Het is alsof, zoo onverwacht, door een zeer zachte hand, — door de hand van Sélysette — de oogen van den machtigen droomer zijn aangeraakt, alsof hij toen ontwaakt is en eerst een dof licht zijn oogleden heeft zien doorschijnen. Toen heeft hij de oogen geopend en heeft zich in een ander leven teruggevonden, in de schemering van den dag. Hij kan zijn oogen niet gelooven. Waar ontwaakt 'hij hier? Wat is die half-donkere kamer, die hem zoo stil omstaat? Wat is 't hier onbewegelijk na de stormen van den droom. Een fijne kou is om zijn aangezicht. O ja.... wat is dat voor een geluk, dat hem zóó teêr, zóó heerlijk doorvloeit, om te bezwijmen.... nu weet bij het, maar kan het naauw' gelooven, hij is in 't voorportaal des hemels.... dit, dit, dit is zijns vaders huis, dit is de Dag, dit is het stille, héele lichte Leven, een broeyend geluk, als dichte tuinschatten is in de paarse schaduwen van de schemering.... zoo dadelijk zal de zonneval de kamer binnenstorten.... O, o, gelukkig de Gedachte, die, wankel nog van veel vermoeyenis, klopt aan der Schoonheid deur. De algemeene eigenschap, die de taal aan het werk geeft, is dat „Aglavaine et Sélysette" wel bijna niet meer, maar toch nog te veel een verhandeling in Dialogen is. Het houdt dikwijls het midden tusschen een •eenvoudige omzetting in dialogen der motieven uit de „Essais" van „Le Trésor des Humbles" èn: een proeve 92 HET SCHOONE BEELD van experimenteering welk proces zich zoü voltrekken indien de motieven der Essais dramatiesch, meer levend dus dan in de „Essais", met elkander in kontakt werden gebracht. De stemmen spreken niet volkomen in het goddedelijke, maar spreken nog altijd meer over het goddelijke. Het spreken over het goddelijke is hier echter zoo hoog opgevoerd, scheert dermate langs de lichtsfeer van in-het-goddelijke, dat glans uit die sfeer er overvloedig op is gevallen. Dit verklaart de aanwezigheid van „accent." Het door wijsgeerig-schoonheidkundige aanvoeling ontdekken van weemoed en twijfel in den algemeenen stijl van het werk; het bij techniesch-poëtische ontleding verworven inzicht omtrent de gebrekkigheid der plastiek; zijn zijden van de zelfde waarheid over het Drama, waarvan een derde kant zichtbaar wordt in den hier aangegeven taai-aard. Samen groepeeren zij zich tot de stelling: dat de opperste Drama-daad hier niet heeft plaats gehad, dat geen wezens zijn ontstaan, dat geen schepping is geschied. Men hoort in den grooten liefdesdialoog tusschen Aglavaine en Méléandre in het le Tooneel van het He Bedrijf wel het tjuiken der ziele-nachtegalen; maar nog is er een dun floers tusschen den begrijper en de Goddelijke Waarheid. Men hoort het als achter een scherm. Misschien, denkt men wel eens, zou de klank te brandend zijn in het oor en is het niet beter te hooren. Het gevoelend begrip en het begrijpend gevoel van den schrijver zijn als wedijverende leeuwerikken. Wie is ten laatste het hoogste gestegen? Is niet ten slotte in den woonhemel van het gevoel de hoogste dracht bereikt door de kwijnende wiekslagen van het bedwelmde verstand? VïHiO- HET SCHOONE BEELD' 93 Zoo als ik elders aangeef, is de handeling van Maeterlinck, dat hij de psychie heeft gesteld in de plaats van de psychologie. Even als men zich nu kan vermeiden in het nagaan der schoone vormen van het psychologie-gebeente in de psychie-gestalte, kan men, zonder te stijgen tot de voeling van het accent in de taal, genieten van de heerlijke gevoels-arabesken waaruit het taai-bewegen aanhoudend bestaat. De levende bekoring, het lichtend behagende der dialogen, dat niet het wezen van het accent nog inhoudt, maar tot de accent-sfeer opgeurt en zich er aldus aan verbindt, is in hun eenvoud en algemeenheid, waarin het hoogste en mooiste is afgedaald. Het goddehjk of ziele-leven is meer dan het hartstocht- of gemoedsleven, het hartstocht- of gemoedsleven is meer dan het levenloze konterfeitsel van het goddehjk leven. Maar er is een leven, waarin het goddehjk of zieleleven zich afspiegelt gelijk de wolken en het hemelblauw in 't klare water, en dat, ofschoon geen zieleleven, toch bijna meer dan hartstochtleven is, om zijn gelijkenis met het godlijk-leven. Zóó is de taal in „Aglavaine et Sélysette", waar het accent niet werd bereikt, vervuld van echo van accent, die bijna meer dan klank-expressie is. Indien Méléandre tot Sélysette zeide : „wij willen in het absolute opgaan met onze liefde" — zoü hij spreken de dorre taal der levenloze begrippen; indien hij zeide : „wij zoeken God den Heer met onze liefde" — zoü zijn woord zijn bont pronkend valsch-gevoel; maar nu hij zegt, o nu hij zegt: „nous nous aimons au-dessus de nous mêmes, Sélysette, nous nous aimons oü nous sommes beaux et purs" en de woorden, zooals zij in die wijze daar om heen zijn, nu is er stèm in en de, hoogere, natuurlijkheid. 94 HET SCHOONE BEELD „Elle est indiciblement belle, quand j'y songe en moi-même, Méléandre...." „Mais pouvolr dire, les yeux ouverts, mais pouvoir dire „je t'aime" a quelqu'un que 1'on aime...." „H me semble souvent que mon ame et mon être et tout ce qu'ils possèdent ont changé de demeure et que c'est la partie de moi-même qui n'est pas de ce monde que j'embrasse en pleurant quand je t embrasse ainsi...." „Je dis de même, Méléandre. Lorsque je t'embrasse a mon tour, il me semble que c'est moi-même que j'embrasse quand je serai plus belle...." Bevend en zich vlijend, mat blinkend en samenklinkend als hooge lucht-deelen, naauw' geworden tot blaauw tintelende, zachte blikken uitvonkelende, kristallen, drijven de taaigangen en ontmoeten elkaar. Het is in-der-daad opmerkelijk zoo weinig woorden als er in dit Drama gebruikt worden, hoe de zelfde woorden onophoudehjk worden herhaald en hoe het streven om een aangename verscheidenheid in zijn uitdrukkingen te brengen zóó ver beneden de bezigheid van den schrijver gebleven is, dat hij er waarschijnhjk geen oogenblik zelfs de lage verlokking van heeft bespeurd. Men hoort maar de klanken aimer, aime, soi-meme, nous-mêmes, moi-même, vie, pleurer en sourire, en de vele vormen van verbuiging en vervoeging waarin die woorden tot elkaar in verhouding zijn gebracht, komen over-een met de menigte gevoels-schakeeringen die zij jegens elkander vertegenwoordigen. Met beminnen, ghmlachen en weenen alleen is hij in de hoogste atmosfeer van het geestelijk leven gestegen en heeft daar bevend het schijnsel van het beeld der opperste schoonheid neêrgeleid. En het is, of de taal zelve is een gewas van liefde, waar het zielelicht glimlacht in den daauw van het weenen. EEN NIEUWE DICHTER 1) - Ik ben dit boekje een genegen vriend. Waarom eigenlijk zoo zeer? Waarom heb ik deze verzen zoo betuurd en ze met mijn gemijmer zoo om en om betast, als een schat paarlemoerkleurige schelpen, bleek róze en bleek paarse papavers, bloemen van avondluchtkleur? Er zijn er bij die gelijken de melancholie zelve zichtbaar opbloeyend in kleur-ets, landschappen stil in overschaduwd meer, spiegelbeelden van geliefde, klein en vaag .in donker vrouwen-oog als heimelijk kleinood gevat in traan-juweel, weerschijn van lieve levenskamer in spiegel in de schemering.... * * Is het wellicht om de bizondere bekoring van voor het eerst zoo te geleiden als ik nu deze poëzie mag doen?.... Er is daar iets in van het intiem en aangenaam verontrustende genoegen der voorstelling van een nieuwen vriend aan oud bekenden. Ook de prettige schaamte van het open leggen eener nog ongeweten genegenheid. Hoe zullen zij elkaar bekijken?.... Wat zullen zij, zoo zwijgend of onder het spreken over andere dingen, door, wel van elkaar denken? Meer dan éen kleine angst schuilt onder de korte eh i) Voorreden voor de Verzen door P. C. Boutens 's Gravenhage 1898 "96 EEN NIEUWE DICHTER. helle lachen, die het prikkelende genoegen van het samenzijn uittrompetteren. Angst, dat de een slecht den ander zal zien, te weinig waardeeren. Maar een weinigje jaloersche angst voor al te veel waardeering óok, misschien.... * ^ * * Als het gesprek, eigenlijk zonder dat gij het bedoeld had of wist, eensklaps blijkt fijner te zijn geworden .en gij bemerkt dan aan een blik, beweging of stemmeklank van uw gezel, — dat hij u heeft begrepen, dat, niet de algemeene beteekenis, maar de blzondere beteekenis dezer gespreksschakeering, die haar meest ■eigenlijke beteekenis is, door hem is gevoeld, — dan is dat een verrassing, eene ontmoeting van twee, die reeds tot de sfeer der vriendschap behoort, en een zeer heugelijke levensgebeurtenis. Want is de ontdekking van verwantschap misschien niet aangenamer nog dan de wetenschap daarvan? Een dergelijke aangename ondervinding is het ontmoeten, het hooren daar op eens, — als een beek voor een dorstige in het bosch — van een dichter-stem in een boek. * * Zoo als er een heimelijke verstand-houding van aris-tokratie is, die zekere toon, die zekere wijze van zich te hóuden, aan welke stelling de een den ander herkent te midden eener daarvoor ongevoelige menigte, en hem met welbehagen denken doet: aa juist, die is van het -echte ras, — zoo is er een genoegdoening, een verheugd herkennen voor den boeken-doorlézenden dichtkunstJiefhebber, als hij daar, te midden van zoo veel hulpeloos en waardeloos werk, regels ziet, verzen, die zijn EEN NIEUWE DICHTER 97 aandacht blij kan doorproeven, en die boven het werk zijn gelaat bewegen tot ingenomenheid, door een glimlach in zwijgende vreugde beandwoordend het mooye dat in den schrijver heeft bewogen en door hem vastgesteld is in het schrift. * * * Wat is het toch? Wie zal ons ooit, in heldere scherpzinnigheid, zeggen wat het is : de gevoelige toets in de taal, de beweging van den klank, dat onbedriegelijke kenmerk, waarbij het woord Poëzie mag worden uitgesproken? Gij doorbladert een reeks fransche verzenbundels, bij voorbeeld, van den tegenwoordigen tijd, inhoudende alle soorten van verzen, alle vormen, alle maten, alle onderwerpen, historische, statig beschrijvende, of uitroepende, betoogende, hartstochtelijk lyrische, of idyllische, kwijnend kweelende, of leuke, kleurig voorstellende, en dit alles is knap, aardig, fraai, al wat gij wilt; maar eigenlijk is het niets, om dat het ééne, het aller-eenigst noodige er aan ontbreekt, tot eensklaps gij stil blijft met uw oogen.... bij een paar regels, die gij daar snel kijkt gij op den omslag o juist, het is een boek van Verlaine dat gii in de band hebt. Poëzie is iets zoo buitengewoon voortreffelijks dat in Frankrijk, het rijke literatuurland, Verlaine niet één goed groot gedicht heeft gemaakt, niet één groot •Geheel van Hooge Lyriek, dat hij maar zeer enkele kleine, zachte gedichten heeft gemaakt, die gehéél vloeibaar zijn van loutere poëzie, dat hij meest volkómen goed is alleen bij kleine scheutjes van regels, — en toch Verlaine, zonder eenigen twijfel, de grootste, •of eigenlijk de éénige, dichter is van de laatste eeuwhelft in Frankrijk. Proza 2e druk 98 EEN NIEUWE DICHTER Wat is het toch? Aanschouwing der wereld, der natuur, met veel mooi-vinden? Verbeelding? Gevoel? Moed? Al hadt gij met de sterkste gevoelens van afkeer of ingenomenheid de geheele Wereld beschouwd, met de grootste bewondering de natuur in al hare deelen, al beschiktet gij over de rijkste Verbeelding, al waart gij een vrouw en stierft van Gevoel en al was de kloekste Doodsverachting uw eigenschap, — het hielp u niets, zoo gij het ééne noodige ontbeerdet, waarvoor al die zaken niet meer dan uitnemende hulpmiddelen zijn. !'■ Poëzie is alleen dit: een aandoening in u zeer helder zien en die als buiten u om zich zelve in klank-beweging laten stellen op het papier. Naarmate zij het minder doet als buiten u om, zal het poëtiesch gehalte verminderen. De auteur, dien ik het voorrecht heb in te leiden, is een dichter, is : aangedaan met Poëzie. Nu zullen wij wellicht later eens nagaan of hij een groot of klein, een hartstochtelijk of een kalm dichter is, of hij meer of minder plastiesch werkt, in welke maten, en zoo meer. Maar, voor alles, laten wij ons hiermeê verheugen: een nieuw dichter in Holland. Er zijn er bij deze gedichten, die van hun eerste woord tot hun laatste geheel tot poëzie zijn gelouterd ; ook zijn er, waar gij al lezend den dichter kwijt zijt voor eenigen tijd. Gij spreekt hem dan reeds in u zelf toe : waar blijft gij, waar zijt gij gebleven, en hoort na, en zoekt hem te vergeefs tot daar op eens.... een kleine rimpeling van woordbeweeg.... o ja, daar is het weêr, daar heb ik u weêr, zéker, ónmiskenbaar.... * * * De bezigheid van dezen dichter is het-af-beelden van zijn Gevoel. Dit doen alle dichters en kenschetst hem EEN NIEUWE DICHTER 99 dus alleen in 't algemeen; maar in 't bizonder geldt deze uitdrukking voor hém, om dat hij niet de natuur afbeeldt met gevoel, maar zijn gevoel af-beeldt met de natuur. In plaats van tot de natuur te gaan, trekt bij haar naar zich toe. Hij maakt niet landschaps-beschrijvingen, objektief, en brengt daarin dan veel „gevoel", zoo dat het ons mooye landschap-stukjes lijken; maar hij maakt gevoelsbeschrijvingen, subjektief, en bezigt als materie daarvoor gegevens uit de natuur. Er ontstaat hierdoor een aan-houdende on-middellijke vermenging van de plastische motieven met de wendingen van den gevoelsgang, een al-door dadelijk te-rugkeeren tot, en zich vast-houden aan de gemoedsbeweging, zonder zich door de behaaglijke plastiek tot eene wandeling daarin, ver van zich zelve, te laten gaan, waarvan het gevolg is dat het gehalte der gedichten fijner is, meer hcht-doorzichtig, meer verlost van het gewicht der materie. Kon men ooit zonder te rekenen met dé grootte van den kunstenaar, die er zich van bediende, op zich zelf aan het eene procédé meer waarde toekennen dan aan het andere, — dan zoude het hier gebezigde zeker te verkiezen zijn boven zijn voorgangers en voorbereiders. Nü kan alleen gezegd worden, dat in déze gedichten dit procédé uitmunt boven het gemiddelde der resultaten van het primitief-reaUstiesch procédé in onzen tijd. * * * In Gedicht is Gevoel alles. Een Gedicht moet mij aandoen, moet aktief en duidelijk in mij indringen als plotselinge bloenengeur in reukeloos vertrek, als kaarsevlam in duistere ruimte. Geenszins de neutrale gedichten, die wel aangenaam 100 EEN NIEUWE DICHTER zijn om aan te zien maar mij niet neer aandoen dan een welgekleed en met-misvormd voorbijganger op straat ; maar alléén de gedichten die geven of overeen-komen met een staat van blanke en onbewogen verrukking kunnen gezegd worden béter te zijn dan de meer bizonderlijk ontroerend of emotioneel te noemen gedichten. Het lijkt mij nu, dat daaglijksche tevredenheid en opper-vlakkig-vreugdevolle levenskalmte, hoe zeer wellicht daarvan een lage gehjklooper, aanmerkelijk verder van de niet bewegende verrukking af is dan de, smartlijke, emotie. * * * Wat is weemoed? Hoe komt het, dat zoo dikwijls weemoed en poëzie ons toeschijnen twee benamingen voor hetzelfde te zijn? En dat, wat wij den klank, de melodie van een gedicht noemen, de tot muziek geworden weemoed blijkt te wezen? Is het niet om dat het vermogen onze smart schoon te zien en er van te genieten een bode is, welke alleen daalt van de hellingen, die tot het boven-menschehjke reiken ? Is daarom de regenboog de eerepoort van den weemoed en tegelijk het teeken, dat God de wereld niet zou laten vergaan? 1) Is het om dat onze aardsche oogen de tegenstelling der donkerte behoeven om de heerlijkheid van het licht te proeven? * Het genot dat in smart is, is zoeter-dan t genot van genot zelf", zegt Shelley. „Dit is ook de bron van de zwaarmoedigheid die onafscheidelijk van de zoetste melodie is" 2) 1) Vertaling Verwey. pag. 39. Zie ook Baudelaire over Edgar Poe. 2) Boutens, „Door Zomerregen late Zonneschijn". Vergelijk ook Perk, Iris. EEN NIEUWE DICHTER 101 Er is verkeeren in Heldenmoed, ook is er vertoeven in Stilte, die meerder dan Weemoed zijn. Maar deze zijn zoo zelden bereikbaar. Is het dan ook zijn karakter van een altijd dienst-vaardige vriend te zijn, dat de geheimzinnige onweêrstaanbaarheid van den weemoed verklaart? Ja, dat is het. Weemoed is licht uit den Hemel de geheele levens-schemering door, waarin de Hemel zelve zoo zelden wordt gezien, hij is de stille milde lamp, die telkens schijnt als de avond daalt in het gemoed, hij is de trouwste helper, die zoo goed de plek kent, waar wij altijd heerlijk wondbaar zijn. Weemoed is de Trooster, die nimmer verlaat. Geluk zij beter, Geluk is beter, maar wie kent véél Geluk? Steil en smal zijn van uit de menschheid de wegen van eigen opklimming tot God, die het Geluk is ; zeldzaam is Gods eigen nederdaling in een menschenleven ; maar liefelijk en voor altijd ons gegeven is de schat van den weemoed, dat pand, die talisman. De Weemoed, in haar gewoonheid, in onze vertrouwelijke bekendheid met haar, schijnt daarom wel eens wonderlijker dan het wonder zelf, om dat ze een gloor is van het Godslicht, die zich volkomen heeft vertijdelijkt. * * * In sommige verzen, zoo als „Koel bed zilverwijd" heeft de dichter een weemoeds-sentiment even waardevol misschien als dat van Verlaine en zeker als de niet-hybridische weemoed van Heine's beste werk, — vereenigd met de plastiek der lang na Heine opgekomen, nu laatste, periode, in fijne en heldere volkomenheid. En dit schijnt mij tevens het wezenlijke merk van dit werk te zijn : dat de melodie, het glijdend bewegen van den klank, er is samengebracht met een zien en een beelden, dat tot nu toe alleen met een meer staand of tredend rhythme zich scheen te vereenigen. 102 EEN NIEUWE DICHTER Is hij dan niet magistraal, niet zóó zuiver, niet zóó rijk, lang niet zoo krachtig in mooiheid, als een enkele onzer beste dichters, met wien hij wel verwantschap toont, — het element der melodie, in zijn verzen zoo bekorend aanwezig en dat tot de intiemste eigenschappen der Dichtkunst behoort, maakt ook hèm van goeden rang. En het is mij een eer geweest hem te mogen binnenleiden. SNEEUW (Ultra-impressionisme (sensitivisme) — (1888)) Hoog in het open de wit-licht-dag, bij verstijfde vlagen van oplicht en héenlicht strak-stuipend aangewaard, gestolten wit-wind ingekimd van de zwart-witte verten,star waterwezen kleurdenkend onder fronslucht, knapperstippelende zwartwaasjes wriemelend van vasten schuinschijn, in de stille witte allichtend, onaanvoelbare glazerigheid wemelwasemend; den grond in tot ligging verstorven vaart vaal-aanlichtend in zijn voortplanting vlak vlak daar daar verder tot de verte, korter, smaller, minder en duisterder; in zich zelf zijnd al om de opstanden, de zucht en zien van zijn, en óp van de neêring tot in-aan den hooge, binnen de doos van ruimten als onkleur-rook; en in breed-rechting als tot vaststaan versteven regen tegen de wolkenzoldering aan, verstrekkend tot net-of-onstof, een blik van openwijd, door dun en niet-zwaar tot klaar, onbezond mat klaar, meer dan siddering, klaarte. Vóór de groensombering vloswiebelen wit-pluizen laag uit de aarzel-warrel-hoegte, een neêr-enkeling van brosserig-duister-suikerige nat-dun-vlokkige schuim schilfers, eik-alleen, wit-puntend, recht dalend, naar de murige schuinte gewaai-rukt, stippel-vallend, wipstillend op het ijzerbalk-zware aanpakbare. Zij afhuppelen vele, wit, witpippig naast vliegvlekkig, ijlende barsten zwiepend in de ijserige lichtstilte, dwalende 104 SNEEUW stamelsneeuw daalt wit-vliegerig neêrstippend in de lage niimte-breedte. Uit de smalle hoogte trippelbuyt de donker-tippeling af in zwarterige sarringen uit wolle-wolken, nat-neêr-kruunelend proestgestrooi aan den grond. Vast-donker doorgaat de man den half-cirkeligen dag, begaat het donker-grijs toe- en wechweggende, komt en gaat-gaat.... OCHTEND (Primitief lyriesch-impressionisme Sentiment: angst) Diep-donker in het kamerbinnen de zwarte groene gordijnennacht, kerkhof-schaduwen over de laagligging van het grijzerig-witte hard onbewegende breede gespreide. Dampt huivend err fronsend de mistige stilte. Wimpers en haren en het hoofd daar neêr, onder den hangenden somberen stilte-regen. Door de ruiten dreigt breed de geel-grijze buitennacht, doorvlijmd door de laayende dwijnende straatlichten, ver-schrikkelijk. Uit het hoofd een zachte tocht over de rooderige lippengleuf. En het andere hoofd in den ondonkeren grauwgroenen schemer naast-liggend, blaauw-grijzig vaal de strakke wangen onder de zwarterig wemelende oogschaduwholen, een goor stuk sneeuwweg Onder het bol wolkerende dondere donker, winterland-stille slaapdood. In het ruige hoofd-gewas de woedende schelzwartblauwende stadnacht, de boven-ovale waarin glimmenddonker bedaakte huizen saamgeklampt dicht-veel ophecht-duisteren. Tegen de gevels hellen valsche scheeibleeklichtglansen op, de doodstarre ruiten glimmeren, de gevels met hun schouders zijn vreesetijk groote verschijningen met hun glazerige blinde gezichten, en 106 OCHTEND verdwijnen hard weêr in het ompluimende duister. De grijze grachten weggen voert snel vluchtend in hun steenen staan, lijn-langsend de groenpoelende smoezel-spiegelende slanggladde schubbig stroopende diepten, grijs-effen-weggen voort, sluik heenslinkend tusschen de drukstratende huizenvensterig samensteen-standende wijkverten, de bleek zwart zoo gebouwd en gezet leêgstaande open-starende verten. Boven de stad hemelt een zich uitstortende roodlichtregenwolking. Dan weêr donker, bleek-violet duister. Dan helgeellaailicht-wGiken, met de duisternis inaderende pluisranden, drijvend langs de huizen in de ieêge lucht. Dan een vreemd bleek-zwart alomlicht als een rouw onder het verbolgen wolkenzolderen. Het is een open stadsnacht, nachtbleek de uitgeleefde straten, de wit-zwarte nacht zweeft, ijlt in vleugelende scheuten boven tegen de vlakke huizingen heen, de wit-zwarte leegte vlammen sperren open, op van de gronden opslankend hun huiverende waayingen. De nacht is klaar en open, ver-schrikkelijk. Dan geen boven meer, in den lagen stadnacht de soldaten. Breed komen ze, veel, breed-veel, dicht kernen ze met hun hel-rood-van-cnderen rijen, in vreeselijke troepen-na-troepen, van den eenen straatkant naar den anderen, zonder gleuf, lijf aan lijf dringend naderen ze aan, met al die rooye broeken wadend door de laag strijkende, warrelende en kolkende grijze nachtgolven, met de glimmerende bengelende dingendrukten elk voor den donkeren romp, met de duistere samenhoofden, met het glans-schieten van de bajonetten en de geele en roode hchtschaduwende afschijnplassen van de plotse flambouwen over ruggenhoofden. De nacht benauwd, je kan niet ademen, uit den heeschen nacht het hooren weg uit de lage vale engten, onhoorbaar schrijden ze in de stad van zwarte watten. OCHTEND ior De angst spalkt zich met zijn bleek-zwarte lijnen op. Terug, weg, vluchten, heen, gauw gauw, ze komen, ze komen, daar zijn ze, de stomme onherroepelijk naderende vaste scharen. i Door de open grijs-steenen leegte voort, maar van den anderen kant, als stijgend tegen een helling aan en op-komend, in den donker-paarlgrijzen benauwd dikke-wolken-vollen nacht, den vreemd gevulden nacht als waren onweerwolken tusschen de huizen gedaald, : de andere benden, zwarte menschenbenden, met de dwarsche, donkere stokken en staken, als een bewegend zwart-bosch, met de duistere bloedroode plekken aan de warrige zwarte lijven. Zij naderen, de donkere drommen, dwarrel-draait in een huis-hoogen trechter de geelgrijs schimmerende nachthoos door de kleiner en kleinere leêgte, de leêge grond, de goede grijze leêge grond slinkt weg in het zwarte menigte-gestap. Zij zijn op de brug, zij zijn op de grachten, zij zijn in de straten, o van alle kanten. Spartelt in de angst, rent heen, heen langs de huizen-wanden, heen naar de verre leêgte. Door de nachtstad heen, door de doodstad heen, door het gebergte van grijs bevrorene stilte. Uit de smalle zwarte straten ademt vochtig de nacht op de breede grijze grachten. Op de groote vloer, op de grijze vloer, op de ijs-grijze vloer staan de zwarte boomen elk alleen met het angstige menigte-gefluister uit hun diepe blaadrenholen. Holt voort, als gewaaid, door de drukke leêgheid van de hard nauw-staande zwartstad, geele licht-kwallen troebelen verzonken uit de binnen-diepten, de gevelen schichten henen, op de hoeken, in het kabbelende grijs van de schuine hoogten, zijn de dakluiken, akelig ophoekend met hun wezen-achtige vooruitstekendheid tegen den grijzen hemel aan. In een heel oud binnen-huis, schrik-wekkend onbekend, zoo vreemd donker dof groen de oude houten 108 OCHTEND wanden met hun magere groene gebloemde paneelkaders, de lage groene zoldering en de vaal-groenë vloer. Daar was een onnatuurlijk lange, smalle man, als leêr over stokken was zijn blauwerig steengrijs gelaatsvel, zijn hoofd was dicht bij de zoldering, boven de vaal-roode flarden om zijn lijf, en een dwerg-vrouwtje; stok-oud, met een groot, zwaar-neuzig, zwaar-kinnig, vol geel-zwarte korsten en wilde grijze geitige haarstoppels, mannen-hoofd, onder de vuil-blauwe stijve plooimuts, en zij was zoo klein, dat al de verkleurde oude lappen-kleeren op een stapel bijna horizontaal om haar lijf lagen.... IN HET KOFFIEHUIS (Primitief impressionisme, grenzend aan naturalisme) Hun schoen-voeten drentel-draalden op den bibberend grijzig verlichten steen-grond vóór het koffiehuis, de hoofden leuterden een hortende af scheid spr at erij, en de lange bood al zijn groote hand, bloot onder-aan de ruige ulster-mouw ; maar hij stopte de hand weêr te-rug in zijn rechter-heupzak, en, schuin weg-kijkend met zijn plots in schelte verlicht gezicht naar twee heertjes, die het koffiehuis uitkwamen terwijl de groenwollen tochtdeur achter hen dicht kwakte, zei hij losjes dwingerig: — Kom, gaat u meê 'n glaasje bier drinke.. .. En dadelijk keek hij nu den lageren breeden weêr aan diens oogen, met zijn weêr afgedonkerd gezicht, om diens besluit te hooren. — Nou.... zei de breede, en zij gingen door de twee vestibuletjes, de groene deur dofte achter hun ruggen dicht, hen afsluitend van-buiten én, mat vlammend-wild goud-rood in zilver-wit-lichj;, hing de groote zaal achter het glas van de deur vóór hen in-gehjst, en zij stonden in het dof suizend gebrom, waarmeê de nog onbetreden zaal hen al omving. De lange vatte het dunne koperen handvatsel van de glazen deur met de rechter hand, duwde met zijn ruige ulster-billen de deur naar binnen en bleef hem zoo even staan openhouden, tot de breede voor hem heen binnen was gegaan. Met een soepelen drens joepte de deur doodelijk leuk achter hen dicht en zij bleven even geheel stil staan, de koppen alleen op de rompen half rond- 110 IN HET KOFFIEHUIS draayend, loerend naar een onbezet tafeltje. Zij stonden vol in de witte bcht-scMttering-schijn, als met een wolk van blauwig mat-glazig zilverschuim oversopt, gestreken over de jassen tot grijs licht, de kop van den breeden vaal blank, bonkig dik, de kop van den langen kleiner, hoog, smal, een kopje van baard-smoezelig donker en mannelijk mat ruw rood, mager met zijn flets en dun geel snorretje als een sier-lintje. De zaal had hen ingenomen, stallend in dansende scheuten zijn goud en rood van de zolderingen en kolommen voor hen uit, spreidend de sneeuw-witte plekken van zijn marmeren tafeltjes tusschen de dicht- en vol-donkere lijven voor hun buiken neêr, hen omwalmend met de vale en teêr-blauwe rook, hen be-zingend met de juichingen der bestelkreten en der kellner-andwoordroepen, het verre getik-klots der biljart-ballen, het zware geörgel der schel-hoog-doorlachen alom-praterijen. Op een pad van de stof-vale plankenvloer, tusschen de tafeltjes-rijen, kwam hoog een asch-blond heer, met wit vest, de handen op den rug, wandelend tot hen aangenaderd, die zijn roerloos gelaat vol óplettenden ernst onophoudelijk langzaam naar rechts," naar links draaide, neêr over dë lage menigte om de éénvormige regelmatige tafelstanding. Toen hij dicht bij hen was, bezagen zijn grijze oog-knikkers hen met koel-heusche waardeering en hij boog lichtelijk, duitsch en smal:.... „heeren!" Door deze raking van hun personen en opneming in het zaal-gesamente, ontluikten de beiden dadelijk uit hun roerloos aarzelen, zij hoed-groetten even :.... „meneer !", en de lange zette nu dóór, wilde dóen, en, hij vóor-óp, de breede achter hem aan, drentelden zij het zelfde pad in, zwijgend naar links en rechts kijkend over, om de vlakte van geluidende hoofden met blik-1 kérende oogen. Soms gleed hun blik vast in een blik, ópkomend uit een onbekend bruin of grijs geöog, maar IN HET KOFFIEHUIS 111 dan keken zij snel vérder over de wiebelende harigheden en de witte tafelplekken en vingen, onverschülig uit de hoogte hunner oogen ze over-kijkend, de hoofdwendingen en blikken der zitters verder tegen de schilden hunner wangen op, die ze glad en onontroerd afkaatsten. Zij zagen geen leêg tafeltje. Juist keerden zij zich om en leuterden uit de monden van oprukken, toen de smoezel-vleesch-plek van een gelaat, door een donker lijf opgestooten, rees in hun flauw nog uitgespreidde aandacht. Toen werd het hevig: een herkenning, ontmoeting. De verrezene wenkte met den arm, pst met de lippen. Door al de kleederen van den langen zwenkte en beefde de herkenning, het geluk van te vinden. De nieuwe werd nu voor-even méér voor den langen dan de breede hem was, om dat-i nu nieuw was in den avond al was-i 'n óuwere kennis.... UIT EEN DAGBOEK „O, Vader, ga niet dood" (Lyriesch prozastukje) „O, vader, ga niet dood.... Want ik zal op straat loopen en waggelen tegen vreemde mannen aan en vragen of zij mijn vader niet zijn. Ik zal met'mijn gezicht dicht bij andere gezichten komen en kijken als een krankzinnige. Ik zal vreemde mouwen aanraken, denkende dat het uw kleederen zijn. Ik zal rondgaan over de wereld, overal, overal. Altijd zal ik verder gaan, altijd denkende u te vinden. In vreemde landen zal ik op bergen ldimmen en klimmen tot de hoogten, waar het eeuwige ijs ligt. En als ik dan den top zal zien en het uiteinde van den berg, waar niets boven is en waar gij dus ook niet boven zijt, dan zal ik mijn hoofd te morzel willen slaan tegen het ijzer-harde ijs, en ik zal er met mijn hoofd tegen slaan, tot mijn hersens breken, om dat ik krankzinnig zal willen zijn en niet meer zal willen kunnen denken, om niet te kunnen denken, dat gij er niet meer zijt. O, vader, uw blonde beminde gezicht zal opkomen voor mij uit, allen dag en allen nacht. De zal mij herinneren, dat gij een man waart, die naast mij leefde, en al uw teederheden en alles wat gij graag deed zullen mij omgeven met verscluikkingen, met zachte verschrikkingen, zoo zacht, dat zij mij zullen verdwazen. LYRIEK EN BESCHOUWING 118 En met zwaayende armen zal ik als een gek loopen onder de menschen. En daarna zal ik u vergeten, vader, ik zal mij u kunnen herinneren zonder te gillen van angst, zonder dat mijn bestaan wankelt, zonder tranen. Uw beeld zal koud zijn geworden in mijn geheugen. En een enkele maal alleen zal ik wanhopen en sidderen om het weg-gaan van uw beeld. O, vader, ga niet dood !.... Eerst zal ik gaan naar het kerkhof en zoeken de aerk en stom zal ik er over neervallen en ik zal mijn tanden stok bijten in den steen. Ik zal er mij tegen aan drukken om er in te dringen. En om dat er boven de zerk niets zal zijn dan lucht, zal ik de lucht drukken in mijn armen. En mijn eigen armen voelende, zal ik vragen, wie ik ben en wat ik ben en*wat dat was „mijn vader", en met open gespalkte oogen zal ik zien voor mij uit en loopen tegen de boomen aan. Ik zal vragen wat dat is : het is geweest, en wat dat is s het is. Ik zal duizelen op rmjn voeten en wild, wild, wild, lachen met mijn smart. Later zal ik gaan op het kerkhof met eerbied en eerbare toegenegenheid voor u, den doode, bedaard en ernstig, zoo als fatsoenlijke mensehen doen. Dat zal zijn, als ik u vergeten ben. Dan zal ik mij zelf verachten, vader, en mij zelf haten, om dat ik doe zoo als de anderen doen op de kerkhoven. En ik zal lijden, koud lijden, om het heengaan van mijn smart. O, vader, ga niet dood!...." Proza 2e druk 114 UIT EEN DAGBOEK „Alleen dén is het leven de moeite waard, in deze atheïstische tijden, indien men voelt kracht en wil genoeg te hebben om bij een nageslacht zooveel liefde op te Wekken, als door volken tot nu toe slechts aan een god werd besteed". * ^ * „Ik bemin het verzet om het verzet; ik ben een kind van den zuiveren hartstocht. Zoodra gij met plannen komt van regel en orde, wend ik mij af, ik ben wars van uw regel, ik walg van uw orde. Ik haat uw verstand, wech met uw verstand ! Ik heb de verwoesting hef. De wilde woede brandt in mij, als een hooge stroom van vuur". * . * * „De haat is in mij opgegroeid, als een hooge wilde zwarte plant. Ik heb haar gekweekt en verzorgd en vlijtig doen bloeyen, om dat zij mijn eenige steunsel was. Als de leuningen van liefde, waaraan ik ging, en de muren van vriendschap waartegen ik rustte, wechvielen en afbrokkelden om mij heen, als ik zag, zoo als honderd maal wel gebeurde, dat ik alleen was met mij zelf en er een beving van smart door den grond ging, waarover ik liep, en er niets dan gaten en leegten van twijfel en wanhoop waren in de rondte, dan heb ik gebeten in het bittere blad van de giftige haat, dien ik bij mij omdroeg, en telkens heb ik mij sterk gevoeld, als door een opium-koorts tot visioenen opgedreven, waarin ik moordde om mij heen en martelde en verscheurde en vernielde". LYRIEK EN BESCHOUWING 115 „Kom, moeder, kom" „Kom, moeder, kom, laten wij eens heel gemeenzaam zijn samen, nietwaar? O, u spreekt.... Ja, dat is goed, spreek, spreek, spreek spréék zachtjes maar door.... De klanken van uw mond, in het donkere bruin van de huiskamer met vader tegenover u aan de tafel ja, o, het doet mij zoo goed wij spreken vertrouwelijk u spreekt zonder achterdocht, zonder aan iets anders, te denken dan aan dat, waarover we spreken.... U spreekt zonder mij eigenlijk te zien, u geeft regelrecht uw gedachten, met uw blikken op mij, het wezen, dat zij door de gewoonte niet meer zien, waaraan zij gewoon zijn hun gedachten rechtuit te zeggen. O, moeder, u die ik overzie met alles, wat gij denkt, u heb ik lief.... O, gij, oprechte, gij met uw streng begrensde ziel, gij, wier gedachten altijd zijn binnen de muren van dit huis, of bij de kinderen, die wech zijn gegaan, gij, met uw bezorgde hoofd o moeder, met uw zorgende armen, met uw zwarte kleed, dat gaat door het huis, u wil ik de trappen af zien gaan, u wil ik altijd zien in de kamer, o, u heb ik lief „.. Spreek door, spreek stilletjes door, zoo als gij daar zit achter de tafel, een beetje gebogen, o, moeder, als gij dood zult zijn, zal ik denken, zal ik denken' dat al uw gedachten gingen om ons, niet éen daar buiten Ik zal aan uw klein gewoonte-leven denken, zoo als het leefde door het huis O, moeder, met uw ernstig gezichtje, u, die ik liefheb als een kind en als mijn moeder te gehjk, o God ! om dat gij u geheel 116 UIT EEN DAGBOEK geheel gegeven zult hebben aan ons, aan mij, om dat gij niet éen verlangen, niet éen gedachte, niet éen gevoel zult gehad hebben, zonder dat wij-er een deel van waren, — daarom, o God, daarom — hoe zal ik kunnen leven na uw dood? Als ik zit met een vriend, dan weet ik niet waar hij aan denkt, als zijn oogen gaan naar de muur. Ik heb geen vriend. Maar waaraan gij denkt, dat weet ik, moeder. ï > i O, moeder, met uw naïfheid, met uw bemind verstand, met uw ernst en deugd ! Spreek door, spreek stilletjes door,.... ik zie uw oogen,.... o moeder, moeder S achter uw gebogen rug, achter uw hoofd, waarvan ik den omtrek kan overzien, daar is niet» meer, moeder de leuning van uw atoel daar achter niets.... ik zie uw voorhoofd, ik zie uw heele lichaam.... o, God, gij zijt een vrouw, een mensch, moeder, ik zie u, ik ken u niet.... GÜ zijt mijn moeder, nietwaar? Het is zoo gelukkig om met u te spreken, wij spreken zoo vertrouwelijk, gij geeft u geheel,.. • Moeder, ik zie uw voorhoofd, ik zie uw mond,.... ik ken u niet, ik ken u niet, ik weet niet meer wie gij zijt..,. Is dat het geluk, moeder Ik wil het geluk vinden op uw voorhoofd.. Wat is het geluk, moeder, wat is het leven O, bij u vind ik het niet.... het is niet in u, het is niet binnen de grenzen van uw wezen, die ik overzie,... Maar dan ga ik het ergends anders zoeken, moeder, ik wil het zoeken.... maar achter u is niets, nergens is iets meer.... Al het andere is koud en onverschillig. Het is niet in de stad, het is niet bij de menschen, het is niet in de zee, het is niet in de lucht, het is niet in de ruimte het is niet, moeder, het is er niet.... Ik kan myn hoofd bonken tegen steenen en in de lucbt; ik kan mij» armen overal breiden uit.. moeder, moeder, het is er niet...." LYRIEK EN BESCHOUWING 117 Uit een Dagboek Als ik in een klare en koele zekerheid van gevoelen ben, als ik zoo hoog in de Waarheid ben, dat haar eigenschap van eeuwigheid er bij betrokken is, ben ik recht op gezeten, hoog boven het schrift, en schrijf met vaste langzaamheid, als een wet voor een Volk. Maar in deze bladzijden zult gij zoo vriendelijk zijn mij u voor te stellen, gebogen tot vlak boven de regels, innig, om iets heel teêrs te zeggen. Ik liep laatst fier te wandelen in een heele mooie jas. Maar toen heb ik in-eens gemerkt, dat het landschap veel minder lief tegen mij deed dan de vorige dagen. Er was eene vertrouwelijkheid ontstaan tusschen de waarlijk al tijd mooye en altijd andere lucht, die als een nooit eindigende mooiheid zoo-maar boven onze hoofden hangt, — èn mij, in een burgerlijk éft minder dan gewoon jasje. En nu leek die gebroken. Nu was ik een veel te korrekte en trotsche gestalte dan dat ik droomerig in verwaarloosden gang naar boven kon loopen te kijken. Het was héél naar, die kilheid tusschen mij en haar. De eikenheesters voelden zich geminacht, keken triest en bijna grimmig. Ik ben toen gaauw terug naar huis gegaan en heb de oude jas weêr aangedaan. Ik ben veel in groote stilte. Dan voelt het wél eens aan alsof die stilte leêgte ware. Dan komt het mij voor, dat ik ergens in doode leêgte leef, en niet in maar naast, het, volle, Leven, van u, mijne medemenschen. Alsof al dat mijmeren en al die opgewon- 118 UIT EEN DAGBOEK denheid, die ik in mijne jaren gehad heb, al dat gewaar-worden, denken en verbeelden, dat vele persoonlijke beweeg en hartstochtelijk doen, dat open en dicht gaan van bewustheid en onbewustheid —slechts ijle dampen en onwezenlijke luchtspiegelingen zijn, naast het resultaat-volle, aktive en massive, handelen van u, mijn rasgenoten, die legers aanvoert, koloniën sticht, den staat regeert, de maatschappelijke groepen organiseert, ziekten geneest, recht spreekt, of door het ruilen van geld en waren een goed geslacht in stand houdt en schoone leden geeft aan de menschheid Maar op andere tijden, — gelukkig meestal—weet ik wel béter. Dan besef ik zeer goed dat ik lang zoo mooi niet zoü kunnen zitten denken als ik over-dag in een koopmanskantoor was en 's avonds in de sociëteit, of over-dag in de Tweede Kamer over een Belasting op Rijwielen bezig en s'avonds in een kiesvereeniging, op een bal, of — wie weet — aan 't hof over de aanstaande jacht konverseerend of de nieuwe acquisitie van een minder-goed schilderij beschouwend. Dan bemerk ik de groote stilte om mijn leven als een donker Heelal vol flonkerende sterren, waarin dat volle leven naast mij en waar ik buiten sta, een mierennestje wordt ergens in een verre laagte. Het komt mij dan voor dat in het donkere Ruim mijner rust mijne gedachten zoo schoon lichtend bewegen, en dat ook de Waarheden, waaruit de Rijwiel-belasting en de jacht-konversatie in laagste instantie zijn gededuceerd, wanneer ik ze als met een spitse tang uit hun plaats in het maatschappij-verband hef in de sfeer mijner mijmering, waar. ze, door supra-chemische werking, zeer vergroot en zeer licht worden, — daar beter door mij kunnen worden gekend. Ik wil hier-uit niet een al-gemeenen regel af-leiden. Het zal waarschijnhjk aan het bizonder-, niet aan het algemeen-, menschelijke in mij toe te schrijven zijn, dat ik gelukkiger ben in de afzondering dan in de wereld. LYRIEK EN BESCHOUWING 119 Want het móet, dunkt mij, wel zoo, dat er menschen geweest zijn die in. de wereld even groot geluk gekend hebben als ik in de afzondering. Het is mij wel eens gebeilM hoog in het geluk te zijn als ik met mijn gezin aan tafel zat. Die gelukstoestand paste zich dermate toe op mijn omgeving, dat ik niet onderscheiden kon of zij een deel der aanleiding van dien toestand was dan wel of mijn geluk zoo ruim en sterk was dat het overglansde en in zich opnam wat er anders een beletsel voor zoude zijn geweest. Maar ik geloof het eerste. Ik geloof, dat de inwerking der aanwezigheid dier medemenschen mijn geluk vergrootte, dat ik dus, toen alleen zijnde, niet meer maar minder gelukkig zoü zijn geweest. Hier hebben wij dus het geluk in de wereld, het geluk in de gemeenschap, dat sommige wijsgeerenstaatslieden moeten hebben gekend. Tusschen gezinen maatschappij- en staatsgemeenschap is het onderscheid gradueel, niet essentieel. Het Geluk is : te leven in God (historiesch-symbolische terminologie), te leven in de Eeuwigheid (konventioneel-exakt-filosophische terminologie) te leven in den staat van Extaze (chemiesch-psychische terminologie). Ik geloof echter nu niet, dat ik geaard ben om den afstand tusschen het geluk-in-het-gezin en het gelukin-de-maatschappij, in-den-Staat, te overschrijden. Misschien dat het eens zal gebeuren, want onvoorzienbaar zijn de hooge wegen van het leven. Misschien dat ik eens van uit de Eeuwigheid met mijn klinkende lichaams-stem, lichamelijk aanwezig tusschen mijn samengekomen medemenschen, een regeling van de praktijk des levens zal bespreken, zoo dat die als een klein schitterend steentje op den grond zij, ontzachlijk ver van haar verwijderd maar toch in ónonderbroken 130 UIT EEK DAGBOEK Terband met de hoog boven de aarde zijnde zon, die het beschijnt. , Maar mijn wording raadplegende en mijn tegenwoordigen toestand bezfende, acht ik het onwaarschijnlijk. Ik blijf daarom du in de stilte. Daarin het Geluk te bestreven en te bestendigen en, door er zooveel van te verhalen als ik kan, anderen den weg er heen te wijzen, ia mini bedoeling. Daar is het stelselmatige, het monumentale, en daar is het spontane, het vlottende. Daar is te maken een tragedie of een methodiesch gerubriceerde ethica, en daar is te schrijven studies of een dagboek. Van beiden kunnen de meest doorluchtige voorbeel-: den worden genoemd, en mógen dat. ook wanneer men het besef behoudt van den grooten afstand tusschen het voorbeeld en dat waarbij Set wordt te pas gebracht. Dikwijls lijkt het alsof de tegenwoordige tijd bij uitnemendheid die van het vlottende is. Althans wordt het voortreffelijke van dien tijd meer in fragmenten en studies dan in monumentale of stelselmatige werken gevonden. Er zijn nu wel goede wijsgeerige en geschiedkundige werken geschreven, die men monumentaal en stelselmatig kan noemen, maar geen gelijkwaardig aan eene antieke tragedie of een Ethica van Spinoza. En. in Nederland is van de aan het tegenwoordig geslacht voorafgaande schrijvers, Multatuli de beste en te gelijk de meest fragmentarische. Hoe het hiermede echter gesteld zij, zeker blijft dat gestreeft moet worden naar het monumentale. Jammer zoü het daarentegen weêr zijn indien een leven, waaruit veel vlottend schoons kon voortkomen, te loor ging door geheel besteed te worden aan vruchteloos bestreven van het monumentale. Daarom heb ik bedacht de mooye daggeheelen, die LYRIEK EN BESCHOUWING 121 zich maar altoos na elkaar voor mij op stellen, te verdeden tusschen de open wachting en beproevende nadering van het monumentale èn de dadelijke op* schrijving van het ontbonden en vlottend bewegende. Ik geef u dit laatste, en het zijn dus eigenlijk de voor-studies en praeparatieven tot het monumentale, die ik u geef; niet het gebouw stel ik voor u op, maar de werkplaats stel ik voor u open. Te leven monumentaal is te leven ononderbroken in eene massief heroïsche gesteldheid, onaantastbaar voor storing door zinnen-werking, boven invloed van stem* ming-bewegen. Het monumentale Werk is de af-beeiding van zulk een gouden levenstempel. Die 's ochtends opstaat en dadelijk in de rust des Extaze is zonder dat hij haar heeft voelen worden, die dan de zon achter het geboomte ziet opgaan en voelen kan: daar gaat het zonnespel door terwijl ik in de Eeuwigheid ben, — onder diens oogenschijn en blijde handen zullen de beelden van zelve ontstaan, gulden van ondoofbaren glans, om dat zij de kinderen zijn van de Eeuwigheid. Maar wat ik u geef, is daar verre van af. Al wat ik hoop is dat gij in de vlieten van kleurende mijmering en bij mijn boren in de mijnen van het leven eens een vonk zult zien glinsteren van het goud, waar-uit ik den tempel zoü willen bouwen. Ik kijk wel eens vreemd op als ik de verhouding tusschen mij zelf en de menschheid naga, verwonderd over het voort-durend en hafs-starrig ontbreken der betrekking. Want zelfs nu, nu ik dan met haar verzoend ben, nu ik in over-een-stemming wensch te zijn in plaats van in tegen-stelling, nu ik mij warm en aangedaan voel worden bij de gedachte iets voor haar te zullen doen, iets voor haar te zullen zijn, — nu is eigenlijk de afstand tusschen mij en haar even groot als vroeger. 122 UIT EEN DAGBOEK Want ik lijk niet te beminnen de menschheid en mijn vereeniging met haar, maar ik bemin nu mijn fantasie van de menschheid en mijn fantasie van die vereeniging zoo als ik vroeger beminde mijn fantasie van onze scheiding. De verhouding is nog altijd zóo, dat ik een soort van buiten-aardsch monster ben, voort-durend in mij zelf en in reuzige grimassen met de menschheid bezig, nu mij vol afgrijzen van haar afwendend, dan met mijn armen naar haar uit-gestrekt en haar zacht aan mijn borst roepend, — maar steeds zonder dat zij zelve daarvan iets merkt of vermoedt. Zij gaat gewoon haar gang, in de samen-stemming harer elkaar aanvullende en aan elkaar passende deelen, terwijl ik buiten haar Geheel verblijf en het gemoed mijner medemenschen even-min iets van mij gewaar wordt als hun oogen opletten de kunsten van een eventueelen beer op de planeet Mars. Ik bemin niet de menschheid, maar de geïdealizeerde fotographie van haar, die ik in mij om-draag. Bijna elke aanraking is weêr een disillusie, een breuk slaand in mijn schoon gevormde gedachte. Mijn gedachte en aandoening, als ik ze zelf mooi en hoog vind, passen, bij eene ontmoeting, niet op de menschen, hun objekt. Die zijn daar al tijd onder. Er kan alleen eene waarlijke ontmoeting, en betrekking, gebeuren, als ik het in mij gespannen levensgevoel verlaag. En toch móét dit: zelf zoo hoog mogelijk blijven en tóch, zonder breuk, passen aan de menschheid. Ik denk zoo dikwijls als ik de jonge-jufvrouwen zie tennissen, de mevrouwen visites-maken, de bankiers van hun kantoren komen om een leêgen avond in hun gezin te gaan doorbrengen en de arme-menschen van hun aardappelen-akker: menschen, menschen, menschen, ik loop als een vreemde tusschen u in, gij gaat uw gewone, ledige, leven en kent mij niet of merkt mij even op als een raren eenzelvige. LYRIEK EN BESCHOUWING 123 En eigenlijk zoudt gij mij bij uitstek moeten kennen, als den leven- en gelukbrenger, eigenlijk zoü ik op een heuvel moeten staan en gij daar voor mij, jongejufvrouwen, mevrouwen, bankiers en arme-menschen, en de woorden, welke ik met zachte luidheid tot u spreken zou, zouden u moeten vormen tot het hoogere leven, dat ik al tijd gemijmerd heb u in te storten. Toen ik schreef van te geven „in enkele uren een eeuwigheid van vreugde" waren dat fraai klinkende woorden, maar waaronder een onbewust geloof aan de magische, fysische macht van het Woord verborgen was. Ik, hoopte ik, zoü het dóén, de stemming en stichting na de prediking, waarvan men spreekt, zouden bij mij feiten zijn. Ik, o ik gelukkige, zoü uw zielen gestemd hebben tot welluidender andwoorden bij elke aanraking die het leven hen deed, een hooger wezen zoü ik in u gesticht hebben, met liefde-gevoel en stemmen-geklank en oogen-gekijk dat wonderen leken bij zoo als het vroeger was. Maar, zoo dadelijk en heuchehjk zichtbaar als ik mij had gedacht, zal het dan niet gebeuren. Geen blikken als rozengeur zal ik uit vele oogen zien vloeyen, de tot muziek vervoerde stemmen zal ik niet hooren. Ik zal mij verheffen naar de Waarheid en het Geluk, maaide uitkomst in de anderen zal ik niet zien. Niet zoo als èen bouwmeester bij zijn dood ziet dat hij het voorkomen van het land veranderd heeft en een nieuw, levend gelaat gegeven aan de dood gebouwde steden, zal ik het aangezicht der menschheid hebben vernieuwd en door de mirakuleuze veredeling van het zieleleven in al die lichamen menschen met schooner aangezichten en schooner oogen om mijn doodsbed zien dan er bij mijn geboorte waren. Gedachten Dan wordt er besefd en geschreven op die manier, dan op géne. Maar het werk, dat in zijn stijl Bekeren graad van voortreffelijkheid heeft bereikt, veroudert niet. Wat dus waardeloos wordt van het werk Uit een voorbije school, is datgene, dat, bij het zeer hooge te vergelijken, eigenlijk van het begin af aan, zonder waarde geweest is. Als ik mij driftig maak tegen een kind, tegen een lief klein meisje, is dat, in de orde der stoffelijke verschijningen, na eenige minuten zonder gevolg meer. Zij lacht weêr, en wij zijn weêr beste-maatjes. Maar mij is het toch, als ik daarna alleen ben, alsof ik voor altijd het leelijke heb gedaan van iets heel fijns en teêrs te kwetsen, alsof die mis-daad van mij als een barst achter blijft in het kristal van het onherroepelijk verleden. De gedachte dat de grootste ongelukken ons slechts schijnbaar overkomen *), wordt afgeleid uit het zoo bizonder gemeenzame gevoel, bij ongelukken en ook anders in 't leven, maar vooral bij ongelukken en bij nadenken over pas gebeurde onvriendelijkheid jegens anderen, ondervonden : dat gij eigenlijk vertoeft buiten de levensgebeurtenissen, die, als speelgoed, buiten u zich volvoeren. In dit gevoel is begrepen eene geringschatting van *) Zie aanteekeningen bij Maeterlinck. LYRIEK EN BESCHOUWING 125 liet levensgebeuren : de gedachte : „och, dat is immers tóch niets, dat andere, die leêge ruimte, die waehting, dat is het eigenlijke en eenige". Onmiddellijk hierop andwoordt eene andere gedachte: „deze geringschatting van het levensgebeuren is verkeerd. Pas daarvoor op. Want d£t is het toch maar. Dat kleine beweeg buiten u, dat is het, dat is Het Leven. Dat moet gij zeer belangrijk achten, aanraken, en schikken tot iets moois". Het toegeven aan het gevoel van buiten het Leven te vertoeven acht gij dan dus verkeerd. Want dit gevoel houdt dan geen geluk in, en doet u beseffen de afwezigheid van het genieten der levensontroeringen. Daar deze toestand vooral, zoo niet alleen, wordt waargenomen bij groote ongelukken of bij klein Inden door u aan anderen veroorzaakt en er dus dan een entroering door wordt tegengehouden, is het mogelijk dat hij, dus alleen negatief werkende, daarom geen geluk in houdt, en dat indien al zijn kracht niet aan tegenhouden moest worden besteed, hij affirmatief zoü worden,stijgen tot aktive Extaze en dus geluk inhouden. Wat zoü het wel beteekenen indien deze toestand, dien wij nu Bewustzijn zullen noemen, van nature wel geluk inhield indien hij b.v. eene vreesaandoening, een weUust-verbeeldingsvoorstelling, of de een of andere slechte gewoonte onmogelijk maakt, maar niet indien hij b.v. liefde, medelijden of berouw afwendt? Hoe verhoudt zich de verdeeling van het leven in Bewustheid en Onbewustheid tot die welke het verdeelt in: Ziel, Geest, Hart, Gemoed, Wil, enz. ? 126 UIT EEN DAGBOEK „Het slechte Leven is het leven van Aarzeling, van Strijd." Voorbeeld uit de heele kleine praktijk: Prettig en lekker sigaartjes te zitten rooken, is goed. Zóo sterk niet te willen rooken, dat de begeerte, „zoü ik er nu toch maar een nemen?" — zich niet of maar heel bleek in den glans van den zékeren Tegen-Wil vertoonen kan, — is óok goed. (Béter?) Maar slécht is : al-door maar te zitten denken : „zoü ik er een nemen? .... Neen, want ik had besloten het niet te doen „zoü ik het tóch maar doen?...." Enz. Dit is, in miniatuur, de geheele vraag van Bewustheid, Onbewustheid en de strijd tusschen de twee. Evenals van den eenen kant, aesthetiesch, het GoedeLeven eenvoudig in eens bereikt wordt door het schrijven der eenvoudigste, ik zoü haast zeggen oppervlakkigste, Poëzie (maar dan moet het natuurlijk Poëzie zijn) — wordt van den anderen kant, moreel, het Goede-Leven in eens, als van zelf, bereikt, door het bijna alleen werktuigelijk fluisteren eener zelf-opwekking van te voren (— kracht van het Gebed). Het Goede-Leven, te weten dat leven, waarboven geen ander gewenscht wordt, is : le, de wezens-staat der Onbewustheid, 2e, die der Bewustheid, èn 8e, het leven in dat wat is : maken van Poëzie. Praktiesch en voorstelbaar, bestaat de Wil niet. Er is alleen Bewustheid en Onbewustheid. De waarde van mijn dag wordt niet bepaald door den graad van intimiteit of subtiliteit eener stemming, ik ben niet schoon droevig, prachtig weemoedig, lief vroolijk, enz. Ik ben óf passief in het Goddelijke óf, aktief, het LYRIEK EN BESCHOUWING 127 Goddelijke minder of meer nabij, (meestal helaas uiterst min). In tijdperken van Aktiviteit wordt de waarde van den Dag bepaald door de grootte van den afstand tusschen mijn wezens-staat en het Goddelijke (of God). Ik wacht dan dus niet hoe het Leven mij zal komen bespelen. Ik streef en heb een Levensdoel: het naderen van het Goddelijke. Aan déze bezigheid kan ik al tijd gaan. De damp, de ruimte, die ik gewaar wordt achter mijn herinnering van een werk na de lektuur en waarin ik de zekerheid omtrent de waarde van het gelezene vind, (bij Y b.v. vol en rijk, bij X soortgelijk maar hol en arm) — heeft die niet overeenkomst met de ruimte des vertoevens (de ruimte dus waarvan ik voel dat ik daarin eigenlijk bèn) achter de ongelukken en het andere levensge&eum.? *) Tijd en Eeuwigheid. De gedachte niet maar een enkele maal, doch altijd door, God te willen aanschouwen of verstaan, is eene contradictio in terminis. Daar aan het aanschouwen of verstaan van God inhaerent is het vervallen van het bégrip van duur. Die één oogenblik in de Eeuwigheid is, is per se eeuwig daarin. Het kan alleen in de tijdehjke orde schijnen éen of meer malen te gebeuren. Maar niet kan het in de tijdehjke orde schijnen altijd door te gebeuren. *) Zie Aanteekeningen bij Maeterlinck en de derde dezer „Gedachten". 128 UIT EEN DAGBOEK Daar indien het zóo was, dat het, — indien namelijk dit onmogelijke mogelijk ware — in de tijdehjke orde zoü schijnen altijd door te gebeuren, — de tijdlijke orde immers zoü zijn opgeheven en van daar uit dus geen perceptie meer mogelijk. Ironie De Ironie of het lachen bedoelt de vernietiging van dat waarover men lacht. Degenen, die om alles, om al het bestaande, lachen, bedoelen daarmede dat alles het omgekeerde is van wat het zoü moeten zijn. Althands datgene, waarover men lacht, daar is men tégen. De Ironie der „Profeten" was Ironie ten opzichte van iets, waar zij tégen waren. Indien men dus van overtuiging is in den hemel of te midden van goddelijke dingen te leven, kan men die dingen niet tot onderwerpen van Ironie maken. Men kan alleen de dingen der wereld tot onderwerpen van Ironie maken, inien men van meening .is, dat die in 't geheel niet ons Ideaal verwerkelijken. Ook vriendelijke of gemoedelijke „Humor" houdt "berusting in. Die beteekent: „ja, dat is wel zoo, maar dat beduidt weinig, de hoofdzaak is góéd". (Indien een auteur b.v. een vrouw uit het volk met lachwekkende bizonderheden in haar uiterlijk beschrijft en tevens laat blijken dat hij haar „tóeh" zeer genegen is. Hij vindt dan toch die uiterlijke bizonderheden niet goed, iniet bewonderens-vf&axóig). Alle lachen is vernietigend. LYRIEK EN BESCHOUWING 12» Het opstel van Meredith over de Komedie, het Komieke, het Geestige, de Ironie, de Humor, de Satire, en waarin hij aanhaalt Aristophanes, Shakespeare, Swift, Molière, Jean Paul, Cervantes, Heine, Rabelais, Voltaire, Fielding, Goldsmith, Miss Austen, enz., is oppervlakkig, zonder eenige diepere geestelijkheid. Het zoü belangrijk worden daar waar hij de geestigheid als bestanddeel van een harmonieus leven haar plaats aanwijst, ook al bleef het daar oppervlakkig, wijl het dan de gelegenheid zoü geven om Meredith' meening tot haar dieper geestelijke parallel te transponeeren. Maar deze plaats-aanwijzing mislukt zelfs in het oppervlakkige en blijft onklaar. „De Komische geest is niet vijandig aan de meest zachte en harmonieuse poëzie", zegt Meredith en om dit te bewijzen : „Chaucer tintelt er van : Shakespeare vloeit er van over". Dit is natuurlijk de oppervlakkigste kletserij. De vraag toch is alleen of in net oogenblik, dat Chaucer en Shakespeare komiek zijn, zij niet iets doen dat tegenstrijdig is aan wat ze doen wanneer ze met zachte en harmonieuse poëzie bezig zijn. Over Het Leven en De Waarheid Waarde Vriend, Gij doet mij een vraag, die ik niet kan beündwoorden. Gij vraagt mij wat ik denk van het Leven en hoe ik u zoü raden het Leven te begrijpen. Ik kan u alleen zeggen, dat het heden vandaag is, dat het nu een minuut is van het ochtenduur waarin ik thands schrijf. Bovendien is het Lente, op vele plaatsen zie ik het jonge groen van de berkjes tusschen het nog dorre eikgewas en de zwart-groene Proza 2e druk 9 180 UIT EEN DAGBOEK dennen. Het regent zacht. Onder het regenen door kwinkeleeren de vogels in de boomen. Anders weet ik niet. Ik weet nu alleen dat, wat ik nü weet, over het Leven, niet waar? Een jaar geleden wist ik het een en ander, over eenigen tijd zal ik misschien weêr iets weten.... Gij zult vragen of ik mij niet herinner wat ik wist, toen ik iets wist. O ja, ik herinner er mij wel iets van. Maar aangezien het iets fijns is en ik mij dat slechts flaauw herinner, betwijfel ik u dit te kunnen mededeelen. Ik wist dat het Leven iets zeer goeds was, ik wist dat dit Leven zóó heerlijk is, dat ik niet kon denken, dat er iets heerlijkers bestaat. Daarbij wist ik — en dit was de groote aanwinst voor mijn begrip — dat het niet een van mij uitgaande schijn was, die over het Leven werd geworpen en het mij zoo mooi deed zien, maar dat buiten mij het Leven zóo was, en altijd zóo is, en hetgeen er met mij gebeurde alleen was, dat ik in staat werd het Leven te te zien, zoo als het altijd is. Nu, nu ik er niets meer van zie, ben ik wel geneigd te meenen, dat mijne gesteldheid het eigenlijke was, en die het graauwe gewone buiten mij zoo mooi verlichtte en kleurde. Maar ik herinner mij geweten te hebben dat dit niet zoo is. Ziedaar dan, zoo gij wilt, iets dat ik, nu, weet. Ik weet, mi, niet met levend, maar met gevoelloos weten, dat het Leven buiten mij het heerlijkste is, wat men zich denken kan. Ik weet dat voor mijn begrip het voornaamste was dat ik dit te weten kwam. Maar ik kan ook dat thans niet zoo voornaam meer vinden. Want wat is er in werkelijkheid voor mij voor onderscheid tusschen of ik al denk, dat ik het eigenlijke ben en een van mij uitgaande schijn het Leven een enkele maal zoo heerlijk doet voorkomen, LYRIEK EN BESCHOUWING 181 óf dat ik denk, dat het Leven steeds zoo heerlijk, is en ik een enkele maal in staat word het te zien zoo als het is? Intusschen is dit nu mijne houding: ik weet omgeven te zijn van heerlijkheid en er niets van te zien. Maar er is nog iets. In den tijd, dat ik wist, dat het Leven buiten mij, het tegenwoordige Leven, het beste, het heerlijkste, is wat men zich denken kan, heb ik mij herinnerd, dat ik vroeger een geheel andere gedachte van het Leven had. Ik meende toen dat het Leven buiten mij leelijk en slecht was, dat ik alleen-mooi en goed wassen dat ik het leelijke en slechte Leven mooi en goed zoü maken. In den tijd nu, dat ik wist, dat het Leven buiten mij het heerlijkste is wat men zich denken kan, heb ik beseft, dat die Waarheid niet tot mijne kennis kwam als te zijn eene hoogere Waarheid dan degene, die ik had leeren kennen toen ik alleen mij zelf voor mooi en goed en het Leven voor leelijk en slecht hield. Ofschoon de Waarheid van de heerhjkheid des levens buiten mij tegenwoordig de Waarheid is naar welke ik mij gedraag wijl het de laatste is, die ik heb leeren kennen, heb ik haar toch alleen leeren kennen als te zijn gelijkwaardig aan mijn vroegere Waarheid. Toen ik het Leven buiten mij als het heerlijkste leerde kennen, ben ik mij niet bewust geworden vroeger gedwaald te hebben, maar de beöordeelende gedachte, die ik naast de gebeurtenis zelve behield, deed mij weten, dat dit latere gevoelen even hoog in de Waarheid was als het vroegere. Ik ben dus iemant, die twee tegenovergestelde dingen beiden voor Waarheid houd. Vandaar dat ik u niet raden kan hoe het Leven te begrijpen. Soms wensch ik wel dat ik slechts ééne opvatting als Waarheid mocht kennen en dus ook raad mocht kunnen geven. L32 UIT EEN DAGBOEK Maar andere keeren besef ik juist als het allerhoogste twee, of drie, aan elkaar tegen-over-gestelde opvattingen even waar te achten en er zelf, in het Niets om zoo te zeggen, — zonder iets, waaraan men volstrekt vast is, — buiten te zijn. Ik bevind mij nu in nederigheid en bewondering tegenover het Leven en heb de neiging deze houding als de volkomen ware tè aanvaarden. Ik heb de neiging om te kiezen en te zeggen : ik neem dit als Waarheid aan. Dan zoü ik ook een ander raden kunnen Maar hoe kan ik het doen ! Als ik zeg : „leef in nederigheid en bewondering, dit is de Waarheid" en toegeef aan de verlokking van te leiden, — dan heg ik, mijn vriend, want ik wéét, onwedersprekelijk, dat toen ik in hoogmoed en verachting leefde, ik in iets even schoons en waars verkeerde. UIT EEN SCHETSBOEK Subjectiviteit van onze wetenschap en gemiddelde bewust-zijns-sfeer „Onze wetenschap van het bestaande, met al de er uit voort-gekomen of er aan verwante gevoelens en sentimenten, is subjektief en onpositief; er is alleen positief aan dat zij een momentaneele denk-staat is, de denk-staat van een paar eeuwen, dus een langdurige in onze appreciatie als levers van een vijftigjarig menschenleven, dus een zeer korte in onze wijsgeerige appreciatie van tijd en eeuwigheid. Het denkbeeld dat wij ons maken, dat is: de in ver-beelding omgezette gedachte, die wij ons vormen, van sterren- en wereld-stelsels, van de wording van onzen aardbol, van de wording en ontwikkeling van het menschenras, dat denk-beeld is alleen een dénkbéeld, en heeft geen grooter waarde van positieve zekerheid dan het midden-eeuwsche denk-beeld over de zelfde onderwerpen. Wij weten niet met meer zekerheid dat: de aarde uit een oorspronkelijke cel geworden is, enz., dan de middeneeuwers wisten dat, laten wij maar zeggen : een grijsaard met ham kleurige ooren (zoo als Ary Prins in Sint-Margareta een bovenaardsche verschijning beschrijft) en eenigszins wapperende mantel-kleêren de aarde in zeven dagen geschapen heeft en op een dier dagen het firmament. Het eene wordt genoemd een kinderlijke voorstelling van het geloof, het andere een volwassen bezit van de wetenschap. Dit is maar gekheid. Waarop berust de hypotheze, dat de fakuulteit, waarmede wij weten, 134 UIT EEN SCHETSBOEK betrouwbaarder zou zijn dan die, waarmede wij ons verbeelden en waarmede wij gelooven? Wij weten, dat sedert een paar eeuwen in de hersendoozen van eenige honderd-duizenden menschen, hier minder, daar meer, intens en kompleet, eene konceptie van het Heelal bestaat, gekonstruëerd door vondsten der zin-tuigen en redeneering ; de resultaten dier vondsten en redeneeringen noemen wij : bewezen. Doch die geheele machinerie, die werking der zintuigen, die redeneering, dat bewijs, zijn subjektieve verschijnselen, die alleen bij en in die hersen-doozen bestaan, en die niet werken, dus ook geen resultaten geven, als wij ze, om een hoogere reden, buiten funktie willen stellen. Gij zegt, dat gij weet, dat de zon grooter is dan de aarde om dat de eerste de beste kijking door zeker instrument u dat bewijst. Ja goed, maar niets bewijst, dat gij, gij luttel zoodje van een paar millioen menschen, die dat sinds eenige eeuwen hebt gekonstateerd, niet door een vervalschend glas hebt gekeken, een glas door valsche kontróle-middelen goed bevonden, kontröle-middelen wier deugdelijkheid gij onmachtig zijt te kontroleeren. Enz. Wij komen dus langs dezen reeds vaak betreden en populair en weg tot de konklusie der subjektiviteit".... LYRIEK EN BESCHOUWING 186 Hoe een voorstander der middeneeuwen spreekt:.. ....„Gij ziet de menschheid op zijn leelijkst, gij" „ziet haar als : burgerij. Gij ziet haar zoo als de" „salon-realisten de tegenwoordige bourgeois zien : als" „dames en heeren. In de middeneeuwen zagen wij de" „menschheid als zielen, als geesten, etherische wezens," „in een leelijk tijdelijk vleesch- en béenderen-gewaad" „gestoken, maar die daar-uit op zouden gaan in ver-" „heerlijkten staat tot den Eeuwigen God. In de Renais-" „sance, tot midden in de achttiende eeuw, zagen wij" „de menschen als akteurs, als tooneelkunstenaars, die" „in poëemen van elegantie en majesteit de monar-" „chistische komedie vertoonden. In de achttiende eeuw" „zijn wij begonnen en in de negentiende eeuw heb-" „ben wij voltooid de menschen te zien als dieren," „weinig behaarde dieren, in kleêren van wol en zij." „In de twintigste eeuw, zien wij de menschen als" „machines, fraaye samen-stellingen, gebouwtjes, loko-" „mobielen van zachtere en hardere stoffen vervaar-" „digd en bewogen door elektriciteit. — Wij zijn de" „middeneeuwsche visie weêr genaderd door het tegen-" „over-gestelde uiterste te hebben bereikt. — En nu" „kleed gij die machines aan, allen in even gemak-" „kelijke, lenige, koele of warme kleederen, — waarom" „zou er ongelijkheid tusschen machines zijn, niet" „waar? — gij wilt hen niet naakt zien als dieren, gij" „kleedt hen aan zoo dat zij burgers worden, en dan" „zegt gij hun: zie zoo, leeft nu bedaard en tevreden" „met elkander, laat uw harten pompen, laat uw longen" 136 UIT EEN SCHETSBOEK „stoomen. laat de elektriciteit in uw hersens steeds" „nieuwe gedachten-fluïden vormen om hoe langer hoe" „prettiger en burger-lijker samen te bestaan." „Maar nu zeg ik : nu wij als eind-uitkomst de elek-" „triciteit hebben erkend, nu stooten wij weêr tegen" „God, nu zullen wij weêr zielen worden en in vervoe-" „ring niet denken om ons stoffelijk lichaam, om dat" „wij ons geheel zullen verdiepen in de aanschouwing" „van den Onstoffelijke. De ontdekking van de elek-" „triciteit was het begin der ont-dekking, der her-ont-" „dekking van het Goddehjk Wezen, van de Godde-" „lijke Persoonlijkheid." „Galileï was de duivel, de groote duivelachtige" „scheurmaker, die een scheur maakte, een woedend-" „groote scheur in het schoone hemel-dak, in het „schoone firmament-gewelf, dat de Schoone God tot" „een tent van paarlen en diamanten gemaakt had voor" „de biddende en bloedende geslachten, wier lichamen" „verdorden en verschroeiden in den brand hunner" „zielen, die éen liefde en éen óp-gang waren haar" „hun God en hun Al, wier lichamen vertéerden in de" „Goddelijke Liefde, die het vuur der aanbidding óp-" „spoog uit de donkere diepten van hun roode kelen." „Galileï sprak de groote On-waarheid. Het was" „niet waar dat de aarde om de Zon draaide : de Zon" „draaide om de aarde. Wij zagen het immers, wij" „zagen de zon draayen óm de aarde. De wereld leefde" „het Hoogere Leven, de Hoogere Waarheid van den" „schouwburg-avond, de Hoogere Waarheid der Illuzie." „Galileï was de mensch, die, toen de mannen en" „vrouwen met éen duizend-oogigén blik vast waren" „aan de Schoone Dekoraties, door den Grooten Kun-" „stenaar voor hunne Bewondering uit-gespannen, en" „daar de Engelen voor zagen komen en gaan, zóo" „dat de zielen zich voelden en zich tot hét ver-" „goddelijkte le;yen voelden geheven, een donkere" LYRIEK EN BESCHOUWING 187 „klauw sloeg aan die Hooge Behangselen, zoo dat" „de menschen zagen, dat die maar aan éen kant zoo" „schitterend waren, en de duistere koorden en stutten," „die ze vast-hielden en bewogen." „Ja, ik zoü ook Galileï ten doode hebben gedoemd," „hem, die de Schoonste Waarheid, waarnaar de" „menschheid ooit had op-gezien, vernielde en de" „menschheid tot een lager leven bracht, van waar" „uit de Waarste Schoonheid haar een ijdele droom" „zoü gaan lijken." „Ik vraag maar dit: als ik in den schouwburg ben," „en Hamlet, prins van Denemarken, neemt afscheid" „van Ofelia, en ik zie en ik wacht wat komen moet" „en ik leef meê met Hamlet, prins van Denemar-" „ken, — ik vraag maar dit: wat is dan waar: Is" „Ofelia daar en wórdt zij krankzinnig en neüriet zij" „verdwaasde wijsjes, of is dat maar voor de aardig-" „heid en zijn het tijdgenooten van-mij die zich hebben" „verkleed en nu zoo-maar-dóen, omgeven van papie-" „ren landschappen en in een maneschijn van magne-" siadraad?" „Is het beiden waar, hebben wij bier dus twee plan-" „nen van realiteit, — wat is dan hóoger waar, wat" „is dan hóoger realiteit?" „Als het waar is dat Hamlet daar is, prins van" „Denemarken, als dat in de hoogste beteekenis waar" „is, — dan is ook waar de Groote God der midden-" „eeuwen, dan hebben de midden-eeuwen de hoogste" „realiteit als wezen en beteekenis en doel van hun" „leven bereikt." „Dat hoogste leven der emotie van het drama, dat" „wat gij voelt als gij vervoerd wordt door tooneel-" „kunst of muziek, — dat is maar een magere vinger-" „wijzing naar de hooge realiteit der midden-eeuwen," „naar het leven dat de midden-eeuwen van den ochtend" „tot den avond leefden, en van den avond tot den" 138 UIT EEN SCHETSBOEK „ochtend, schouwend naar en zelf meê spelend in*' „een drama, dat goddelijke realiteit was." „De Persoonlijke God, als de opperste, de wezen-" „geworden emotie, is de hoogste Gedachte en Ver-" „beelding, dus de hoogste realiteit, waartoe de mensch-" „beid zich heeft kunnen heffen. De Persoonlijke God" „is even zeer de hoogste realiteit van de wereld, als" „de emotie in de kleuren de hoogste realiteit is van" „een lap met verf bestreken linnen." LYRIEK EN BESCHOUWING 139 Fantazie van de Paarden (Heroïesch-lyriesch) „....Gij zijt ook zoo afgrijselijk verstandig. Gij" „wilt niet, dat de mannen langer aan tafel zitten om" „elkaar de vleeschbrokken af te grissen, om zich te" „bedrinken aan velen wijn, om wijn te storten uit de" „hooggehouden bekers, om wijn te smijten in de" „snoeten der tafel-overburen, om wijn te gieten in" „de bloemenkelken der open vrouwenmonden, op dat" „die vrouwen zich bedrinken en dansen een dollen" „dans in roode bloemenslingers en plassen bloed. De" „menschen moeten netjes aan tafel zitten, vrouwen" „en mannen, dat's allemaal éen, en behoorlijk eten" „naar hun trek, om daarna te gaan aan.... hun" „hoogere bezigheden." „Maar ik zal de laatste vraat, de laatste dronkaard," „de laatste hoereerder, de laatste bezetene zijn. Ik" „zal het laatst op de tafel staan, met mijn voeten in" „de borden, met den gouden beker omhoog, met mijn" „cogen als bloedende, bloemen, en zingend uit mijn" „rooden mond het laatste roode Hocge-Lied." „Als alle menschen oud en wijs geworden zullen" „zijn, zal ik, voor mijn val, drinken den laatsten dronk" „op Eeuwige Jeugd en Eeuwige Dronkenschap." „Als ik niet zal zijn de eerste zoon van den nieuwen" „God, dan zal ik de laatste van den ouden zijn." „Als dan de Beschaving, — dat is zij, die de men-" „schen van knubbelige boomstammen tot rechte en" „gladde stokken schaaft — vol-ledig en af zal zijn," 140 UIT EEN SCHETSBOEK „als zij zich tot breede en effen steden zal hebben" „saamgetrokken en ik zal daarin gaan en rond-zien" „met gesperde en verdwaasde oogen, en aan geen" „deur cf venster, in geen gang of kamer, op geen" „stoep of straat, iemand meer zien naar mijnen aard," „geen zwabberende dronkaards en luizige landloopers," „en koningen in 't purper fluweel, dan zal ik zien dat" „ik alleen ben en droef vluchten ver van daar. En" „met de armen om-hoog zal ik gillend loopen naar" „de bosschen en steppen, en bij mijn vrienden komen," „dat de wilde, wilde, wilde paarden zijn." „Die zal Ik dan beschaven, ik ben de Groote" „Pikeur met de zweep. Als de menschen gedresseerd" „zullen zijn, zal ik het de paarden doen. Daar ginder" „grijzen en gummen de breede steden, maar breeder" „is de open vlakte hier. Komt uit de bosschen, komt" •uit de hooge grassen, komt, paarden, komt Komt" „hinnikend en trappelend, zwarte paarden, met de" „zwarte wapperende vlaggen van uw manen en staar-" „ten, komt, komt met uw mooye naakte lijven, met" „uw glansende lijven, met uw hollende lijven, met" „uw volle donkere haat- en liefde-oogen, komt op" „de strekkingen uwer pooten, uwer felle beenderen-" „pooten, komt. Ik heb u al tijd lief-gehad. Ik hol" „en steiger en mal-lach zoo als gij en zoo als gij'| „heb ik hoogen levenswind in wijde neusgaten" „opgezogen." „Draaft en steigert aan, witte paarden, grijze paar- ' „den, bruine paarden, roode paarden. Nu gij in de'' „volten uwer kudden daar aan zijt gekomen, nu de" „lage groene vlakte hoog en donker werd van uw" „lijven, nu gij staat als de groote menigte, duizenden'' „en millioenen paarden, als een donderlucht liggend" „op de vlakte, met de dikke buiken als bruine en" „zwarte wolken tegen elkaar, met het bliksemen uwer" „oogen, en de windrukken van uwstaarten-gezwaai,'^ „nu gij daar allen staat in de hoonende lachingen" LYRIEK EN BESCHOUWING 141 „van uw gehinnik, in de gedrangen van uw trappelende lijven in éen dreunend oproer-rumoer, nu de' „zon zich spiegelt in den grooten zwarten spiegel van1 „uw ruggen en zwarte wolkschaduwen drijven om uw' „hoofden, nu ik over u zie als over de zee van den' „eenen kim tot den anderen, met uw rosse glansende' „lokkenschuddingen, met in de verste verte uw spich-1 „tige oor en als kerktorens tegen de lucht, met uw9 „sprongen op de merries vóór den schitterend witten' „kim als donkere breuken in den hemel, — laat nu' „de winden zwijgen en de zon stilstaan, ik zal den' „berg beklimmen en u mijn rede zeggen.", „Paarden, ik ben de Liefde en het Leven. Ik roep' „u, ik stort mijn stem in de zachte trechters uwer' „ooren, ik roep u, mijn roepingen zullen zwepen uwe' „lijven, in mijn groote stemgalmen, deinende galmen' „als akkerhalmen, zult gij op-springen van vreugde' „en willen met mij...." 142 UIT EEN SCHETSBOEK SONNET*) Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen, Want waar mijn oogen langs de wanden dwalen, Schemert uw lach daarheen. Ontelbre malen Hoor ik in 't klokgetik uw voeten treên. En langzaam nadert gij, zoo ver, zoo kleen.... 'k Zie dat een breede neevlenkring met valen Lichtloozen sluier u omhult; dan dalen Zachtjes uw lichte schreden naar mij heen. Uw adem vaart mij aan ! gij zijt verschenen, Ik zie uw oogen in mijn oogen gaan; 'k Hoor in den wind, die langs mijn ruiten henen En door de schouwe klaagt, uw woorden aan, Zoo vrees'lijk droef en teêr, dat 'k u zie staan, Met bukkend hoofd, om in mijn arm te weenen. *) Op muziek gezet door Dr. Alph. Diepenbrock. VENETIË Eerste Dag Er zijn weinige zoo fraaie bergstreken als die eene welke men in de buurt van Nederland vindt: de vallei in de Belgische Ardennen, waardoor de Ourthe spoorweg is gelegd, van Luik uit in de richting van Poulseur en Rivage, en waar zich de dorpen Barvaux, Tilff, Esneux, Comblain-au-Pont, Comblain-la-Tour, en, een weinig zijwaarts, Durbuy bevinden. De bergstreek bij Luik was de eerste, welke ik leerde kennen. Daarna zag ik er, die een veel grootere vermaardheid hebben. Maar nu weêr, na tusschen Baarn en Venetië langs vele Duitsche en Zwitsersche bergen te zijn gekomen, moet ik erkennen, dat die Ourthe-streek, toch inderdaad verbazend toonbaar is. Het gebergte, waartoe de Sint-Gotthard behoort, is grooter van afmeting dan de nederige Ardennen, maar voor-eerst maken die bergen niet den indruk van zoo veel hooger te zijn. Vervolgens, al zijn alle onderdeden bij de Alpen grooter van afmeting, worden, door de verhoudingen der onderdeden tol elkaar, geheel en samengesteld, die in de Ardennen nauwelijks onderdoen voor die der Alpen. Wanneer men een der Ardennen met genegenheid aanschouwt, daarbij denkend : „zie hier een berg van 400 a 500 meter hoogte, — wat moet nu een Alp van 3000 meter niet zijn I" — dan komt men bedrogen uit. De blauwe hemel is zóó hoog zoowel boven den Arden als boven den Alp uit, en het was dermate vooral door de tegenstelling tusschen het vlakke land, 144 VENETIË van waar wij kwamen, en de verhevenheid, dat wij getroffen werden, toen wij, Hollanders den eersten berg, eeh Arden, zagen, dat de, later aanschouwde, Alp, niet meer zoo overweldigend op ons werken kan. Met veel genoegen zag ik, die toen alleen de Ardennen kende, jaren geleden voor het eerst Zwitserland ; maar met méér genoegen zag ik, langen tijd daarna, de Ardennen weêr terug. Het is anders aardig zoo veel geestdrift als er, altijd maar door, tiert in de spoortreinen, die door Zwitserland en Italië -komen. Telkens wassen nieuwe geslachten op, telkens wordt door velen weder deze reis voor het eerst gemaakt. In Zwitserland gaat men zitten aan de raampjes, waardoor men de mooiste gezichten heeft. Indien niet alle plaatsen bezet zijn, verwijlt men beurtelings aan de linker en aan de rechter vensters, men loopt haastig van het eene naar het andere. Men hoort uitroepen van bewondering in de meest verschillende Europeesehe talen. Jonge vrienden blijven naast elkaar aan de treinraampjes staande, en de een, die wellicht den ander op dezen tocht onthaalt of door hem onthaald wórdt, legt zijn arm om de schouders van den ander, terwijl beiden zich verkneukelen in de rust en de broederschap, die het genot van het aanzien der grootsche natuurvormen in hen brengt. En geenzij ds den Sint Gotthard-tunnel, daar wordt het gebaar van den Franschen nationalistischen afgevaardigde en letterkundige Maurice Barrès in eiken internationalen trein honderden malen herhaald, zij 't dan ook minder scherp „geformuleerd". Barrès was bij den aanvang van zijn loopbaan degene, die toen ter tijd het meest het heroïsme en de geestdrift in de Europeesehe litteratuur vierde. Hij vertelt, hoe hij met een teringlijder, althans met iemand, die zeer hoestte, bij het binnenrijden van Italië in den spoorwagen was, hoe hij, daar het nog niet warm was, aarzelde om VENETIË 145 de ramen te openen ; maar hoe hij ze toen toch openrukte, om in dadelijker aanraking met het land te komen. Wat doet het leven van een mensch er toe ! roept hij dan uit. Open de ramen ! Zie hier het leven, zie hier het groote, zie hier het voorwerp van den geestdrift, zie hier het gewijde land, waar de menschheid het laatst tot grootheid en schoonheid is gekomen. En zoo nu doet iedereen, die een treinraam onder zijn bereik heeft. Iedereen heeft niet een borstlijder bij zich, weet dat, en opent toch een raam; maar het gebaar om het raam te openen zonder bedenken, zonder een oogenblik er aan te denken of het een ander hinderen kan, is algemeen. Het is opmerkelijk, hoe het landschap ten zuiden van den Sint Gotthard, dat ethnographisch en anthropologisch Italiaansch landschap is, al behoort het thans politiek tot Zwitserland, — grootscher en schooner is dan dat ten Noorden van den tunnel. Sneeuw en ijs zijn nog lang niet uit het gezicht. Ten Zuiden van den Sint Gotthard rijdt de spoortrein nog minstens drie uren tusschen met wit bedekte bergen. Maar hij rijdt hier veel lager dan in Zwitserland en het is waarschijnlijk de tegenstelling tusschen de groene lente, die u aldoor omgeeft en den witten winter die gelijktijdig aldoor hoog bij den hemel wordt gezien, die de grootschheid van het voorkomen der natuur hiermede veroorzaakt. Gróotsch is het landschap; maar dan wordt het eensklaps méér. Het, aldus genaamd, „grootsche" vonden wij „grootsch", maar zoo het ons al, „met bewondering vervulde", — het ontroerde ons toch met heerlijk en diep. Hiertoe is namelijk iets anders noodig dan het grootsche. Eensklaps nu vertoont zich dat andere. Een verschuiving heeft in onzen aandacht plaats, een duidelijke wijziging onzer/ genieting : iets zachts, iets liefelijks, maar iets van enorme liefelijkheid is daar voor onze oogen, het grootsche in het liefelijke, het Proza 2e druk 146 venetië grootsche dat grootsch is gebleven, en daar bij liefelijk geworden: het is de schoonheid, welke wij zien. Dit is Lugano aan het meer van dien naam. Omstreeks denzelfden tijd zien wij uit het wagenraampje een kerk en nog een anderen kerktoren, die ons als „vreemd" treffen. Wij bemerken dat het vreemde niet alleen in de bouworde zich bevindt, maar ook in den aard der atmospheer, die deze bouworde omgeeft, en die maakt, dat wij de anders zijnde bouw-vormen bovendien nog anders zien, wijl die andere bouw-orde zich ook anders voordoet. Later zullen wij, in de Academia van Venetië voor het eerst, op de aangezichten van de figuren der Primitieven, eene uitdrukking van zaligheid aantreffen, die de Vlaamsche Primitieven niet hebben gekend. Zoo de atmospheer, zoo de zinnen, zoo de ziel; zoo de natuur, zoo de kunst. Dit alles te zamen behoort tot den wezens-kern van het nieuwe, van het andere, dat wij zoeken gingen. Wij zijn in Italië afgedaald en zoo alsof wij in een goudmijn van den hemel waren, onthult zij hare schoonheid ons. * * * Het eerste eigenaardige wat wij van het Italiaansche volk zien, zijn de roode rokken en de roode mutsen van vrouwen, die werken op de akkers in het lente-dal, heel onder aan de bergen, waarop de wintersneeuw ligt. Vervolgens, aan de stations, ook aan dat van Milaan, dat wellicht het grootste is, de achteloze, de provinciale, houding van het spoorwegpersoneel. Dit is anders dan in Londen, Parijs en Berlijn. Men ziet het dadelijk: wij zijn in een land, waar de factoren van het staat-leven en van het maatschappelijk leven niet met de groote kracht, die wij elders vinden, werkzaam zijn. Het uiterlijk, de kleeding, de houding, de bewe- VENETIË 147 ging van een stationskruyer in een der moderne wereldcentra is anders dan die van den Italiaan. Het station is grooter en er zijn méér kruyers en beambten, maar hun lanterfanten gelijkt overigens volkomen op hetgeen in de kleine plaatsjes der Ardennen wordt gezien. Maar het lanterfanten dezer Italianen is: vroolijk. Allerwege wordt gelachen en geschertst en iemand die te laat komt en terwijl deze reeds rijdt den trein inwipt, is niet bezorgd of gejaagd, maar werpt bij het opspringen een laatste grap toe aan den gezel, die hem bracht. Soldaten loopen hier en daar, die een helmachtigen hoed dragen en aan dezen ziet men ter zijde een smalle, maar buitengewoon, buiten verhouding, tónge, grijze, veêr , in de hoogte staan. De eerste Itahaansche maaltijd, te Milaan, was slecht, een zuur wijntje, een scherp zuur slat je; maar de hals van de bol-vormige, van zeer dun glas, als een zeepbel, geblazene, en met wit-geel riet omwonden, f lesch, reikte even buitensporig hoog als de veêr op den soldatenhoed. * u. * Van Milaan af nog zes uur in den trein, met eersteklasse-gordijntjes, die men zelf moet naar beneden houden om een zonnesteek te ontgaan en later electrisch licht, dat eerder schemering zoü moeten heeten, welke trein geweldig trillend en schokkend een groote reeks door een enkele stallantaarn verlichte armelijke stations zeer snel voorbij-ijlt, — en wij zijn op den langen Lagunen-brug en te Venetië. Is het over-dag al mooyer Venetië naderen, wijl men dan in de verte, geenzijds het groote water, de stad, vreemd en schoon, al meer en meer opdoemen ziet, — des avonds is het mooyer Venetië binnenkomen.... Mijn God, de maan scheen. Daar was, — toen het station achter den rug was — het breede water, het kabbelende water van het C a n a 1 G r a n- 148 VENETIË d e, het water, dat kabbelde tegen de breede steenen treden aan, waaraan de gondel lag, de gondel, met een hoog metalen sieraad aan den voorsteven van mooyen vorm, met zijn ranken achtersteven, die, ter lengte van een tot anderhalven meter, steeds boven het water uitsteekt, als een groote vogelvleugel. De gondel zelf is mooi van vorm, en aan weerszijden hangen zwarte koorden met kwasten, opgehouden door koperen koorden-houders, die mooi zijn. De stoelen in den gondel, het kajuitje met zijn dakje, het is alles mooi. Verbeeld u een land, waar de huur-njtuigen uw schoonheidszin bereiken! Verbeeld u een land, waar nagenoeg alles „mooi" is, al het gemaakte natuurlijk kunstwerk! Dat land noem ik een edel land. . De gondelier had veel van een matroos. Wij gingen nu varen in het middemachtehjk uur. Eerst door het breede water langs de oude paleizen, die m de bleeke lichtschemering van bet maanlicht onwerkelijke paleizen geleken, toen door heel smalle waters, tusschen heele hooge huizen. En de gondelier, die altijd staan blijft hoog op den achtersteven en met een sierlijke voorwaartsche beweging van het hchaam zijn enkelen roeispaan hanteert, riep om te waarschuwen hier en daar klankrijke woorden uit. Onder kleine bruggen gmg het door, hoeken om, in smalle kanalen andere stil liggende zwarte schuiten — de gondels zijn ook meest zwart van kleur — voorbij, en de maan zag men aldoor hoog aan de lucht door die smalle geulen tusschen de huizen schijnen en de mooye kleine bruggen zag men overal door het stille water weerspiegeld. Het stads-genre, dat men b.v. van Parijs kan kennen, (indien het u, tusschen twee haakjes, ooit mocht zijn voorgekomen, dat deze of gene, niet zoo ver van VENETIË 149 Amsterdam verwijderde, stad zonderlinger wijze er zoo bizonder anders, zoo bizonder buitenlandsch en ver-af uitzag — dan hebt ge er u geen rekenschap van gegeven, dat het komt door dat wij zoo bizonder, zoo van allen verschillend zijn; wij Noord-Nederlanders, wij zijn het, die eenig zijn, want misschien van 's Her» togenbosch af, maar zéker van Maastricht, met zijn witten Maas-brug, af, lijken alle steden bezuiden Amsterdam meêr op elkaar dan op onze hoofdstad, Leiden of Alkmaar. Het oude Maastricht lijkt meer op Madrid dan op Amsterdam en een stadje bij Sedan heeft het uiterlijk eener Italiaansche stad)—hetstadsgenre, dat men van Parijs kan kennen, ik bedoel van een wijk als het Palais-Royal, ik meen, van wijken, waar alles zoo naauw, en knus en dicht bij elkaar is, dat genre vindt men door geheel Venetië in het overdrevene terug. De straten, waar de mooiste winkels — en hier is het mij voor het eerst gebeurd, dat mooye winkels winkels waren, die ik zelf ook mooye winkels vond — een onbeduidende bizonderheid, zult gij zeggen, maar men wordt ontroerd als men er aan denkt: mooye winkels, dat is het onmogelijke mogelijk gebleken; het was het onverwachte, het volkomen onvooronderstelde, nooit heb ik gedacht, dat mogelijk was, dat ik voor een winkelraam zou staan met dingen uit den tegenwoordigen tijd er achter uitgestald, die ik mooi zou vinden — voor dat ik de Venetiaansche galanterie-winkels zag ; ik weet eigenlijk niet waarom dit feit ontroerend is — maar in elk geval is het, méér dan wijl het een of ander aangenaams, nooit-gedachts, aan ons persoonlijk geschiedt, — misschien omdat er iets als een onverwoestbare levenskracht uit blijkt, die, zoo lang na het eindigen zijner laatste groote schoonheid-voortbrenging, blijft voortwerken in een volk, dat zelf niet wetende wat het doet, dingen maakt, die met schoonheid zijn aangedaan, terwijl zijn buur-volken, alle, hoogstens aardig knut- 150 venetië selen, maar meest afschuwelijk knoeien; — maar ik wilde eigenlijk zeggen, dat de straten, waar de mooiste winkels en het meeste verkeer zijn, minder dan de helft der breedte van de Amsterdamsche Kalverstraat hebben. Alle straten zijn stegen, met bergsteenen platen, aspnalt of klinkers geplaveid. Rijtuigen zijn er niet. En het is soms alleen de uitdrukking der aangezichten van de aanwezigen, die er u aan herinnert niet ergens binnenshuis en bij den een of anderen door vrienden gehouden fancy-fair te zijn. Tweede Dag Men zoü misschien denken, dat alle Italianen bruine menschen met zwarte oogen zijn omdat zij Italianen zijn. Maar dat is niet zoo. Blonde heb ik er wel is waar weinige of geene. gezien en wij weten nu, dat op oude Italiaansche schilderijen blonde vrouwen voorkomen, wijl de schilderijen uit een tijd zijn, toen het zede was voor de vrouwen het haar blond te verwen (ik betwijfel echter, o kunsthistorici, of dit de eenige oorzaak der blondheid van de Madonnaas is, in hooge mate !). Blonde Italianen heb ik weinig gezien, maar de wangen-tint der lieden verschilt al naar hun levenswijze. Het aller-bruinst zijn dé gondeliers en de officieren; het allerbleekst zijn de kosters van de kerken: daartusschen in van kleur, is het volk dat zich veel in de achterkamers der nauwe straten maar óok over de zonnige bruggetjes en pleintjes beweegt. Die kosters komen niet alleen nooit buiten, maar verblijven ook, moet gij niet vergeten, bijna voortdurend in de kerken, en Van deze zijn verscheidene killer dan de kilste grot. San Giorgio Maggiore bij voorbeeld, een der beste werken van Palladio, uit de zestiende eeuw, — wanneer gij daar binnen-komt is het of een mantel van ijs om uwe schouders wordt gelegd. Onwillekeurig is men geneigd daarin iets zinnebeeldigs te VENETIË 151 gevoelen; — maar hierover later. Bij die kosters zijn anders aardige figuren, ook dwergen. En zij hóllen door de kerk, naar de voordeur, — hoe meer afgelegen de kerken zijn hoe sneller — wanneer aan die deur geklopt wordt, — hetgeen hier het traditioneel en monumentale gebaar en geluid is, waarmeê de vreemdeling te kennen geeft, dat hij toegang vraagt. Men merkt overigens, ook bij de Italianen de la bonne compagnie, in welke zich het ras meer fijn en scherp kenmerkt, en bij wie rag-fijne typen zijn, bijna doorzichtig — evenals die middelste, witte, albasten zuilen achter het Hoog-Altaar in den San M a r c o, die gezegd worden uit den tempel van Salomo afkomstig te zijn — bijna doorzichtig en door het geheel hunner geleding, wangen-kleur en oogen-schijn den indruk van een dessert makend, van het nagerecht eener beschaving, alsof men een fijnen beker van hchtbruin-gouden glaswerk, waardoor de Lacryma Christi-wijn tintelt en waarbij groote fijne druiven zijn, in menschengedaante voor zich zag; — men merkt overigens op, dat geen wezenlijk, slechts een bijkomstig, verschil tusschen dit en het fransche ras bestaat, — een heel ander verschil b.v. dan tusschen Pruissen en Russen. Men ziet ook bij het volk op straat aardige verschijningen : een ouden Israëliet, die zijn overjas van de onaangename eigenschap der kaalheid had genezen door er met olieverf een prachtige kleur over heen te schilderen ; een dwerg, met, van afmeting maar vooral van uitdrukking, zóó kolossalen kop, dat hij zonder twijfel een Medicis of Borgia had moeten worden, maar daar het een vergissing was en het volk zoo laat in zijn bestaan dit niet meer kon voortbrengen, alleen een hoofd was gebleven, dat, niet gediend door een harmonieerend lichaam, nu ook van het leven en den bloei, die hij anders zoü bereikt hebben, was afgeweken, en hoofdzakelijk nu de, bij gebrekkigen meer voorkomende, en meer nog op het bewustzijn 152 VENETIË hunner belangrijkheid dan op het besef van het door hen ingeboezemde medelijden gegrondde, verwaandheid, maar deze dan hier in een ongekenden graad van woeste grenzenloosheid, had overgehouden. De kerken zijn hier bijna alles. Daarom vreest men ook niet, dat zoo een dwerg, of een straatjongen, eens uit gekheid, om den koster te doen hollen, aan een kerkdeur zal gaan kloppen. De ineengedrongen bouw der stad werkt tot de volstrekte overheersching der kerk mede. De kerken zijn eigenlijk de stad. Een enkele heeft wat winkels in haar buurt, de andere hebben ieder hun armenbuurt om zich heen. Verder zijn er de paleizen. Den tweeden dag 's-ochtends ging ik naar San M a r c o. Onze geest moge meer gemeenzaam met de Gothische dan met de Byzantijnsche bouw-orde zijn, — wij hebben een algemeen schoonheidsbesef in ons, dat zich niet vergist. (Wij weten trouwens alles, — wist gij dat, o lezer ! — wij weten alles, al ons leeren is ont-wikkeling, dat wil zeggen ont-wikkeling van datgene, wat reeds in ons is, aan de belemmerende en vertroebelende windselen, waarmede een gebrekkig leven dat goede in ons omgeeft ; wij weten alles, niet in den zin van alle gegevens, alle feitelijke bizonderheden; maar in dien van het hoogste, van het beste, dat in zijn algemeenheid ook het beste van alle bizonderheden om-vat). Laat het u volkomen onbekommerd doen blijven, zoo gij soms een nieuwe schoonheid, dat niet anders dan een u nieuwe zijde der eenige schoonheid is, niet aanstonds met zulk een diepe gewaarwording herkent als gij 't uw geliefde na een lange afwezigheid zoudt doen, — loop maar, beweeg u maar tusschen de schoonheid — in haar aanwezigheid zal uw oog zich niet bedriegen al geeft zij u niet aanstonds als ware het een heete kus; — beweeg u maar tusschen de schoonheid, dat VENETIË 153 zij u in bouw-vormen overhuive en omwande, dat zij in het gebeeldhouwde als uw goddelijke gelijke naast u sta, dat zij in de schilderij vóór u bloze en schijne,. dat in de muziek haar geluid uw hoofd omruische, — dat alles werkt op u in; waar gij ziet dat het mooi,, dat het edel is, vertoef daar rustig, — aan een wonderlijken plantengroei in uw eigen geestes-binnenstezult gij wellicht eens bespeuren hoe diep de inwerking gegaan is door het stille water van uw overgegeven aandacht Voor wie deAya Sophiate Konstantinopel niet kent is het betreden van den San Marcote Venetië een onvergetelijke gebeurtenis. Een der verschillen tusschen deze kerk en den Dom te Keulen, de Westminster Abbey te Londen of de Nótre Dame te Parijs is dat men hier letterlijk bijna elk klein deel, b.v. door een kijker, op zich zelf zou kunnen beschouwen en dan telkens iets moois voor zich zou zien, elk klein deel der zuilen, der koepels, der muren, der deuren, van binnen en van buiten, en elk klein deel van den vloer, van het zeer groote gebouw. Er zijn Romaansche, Byzantijnsche en Gothische stijldeelen, maar het Byzantijnsche is de hoofdzaak en er is geen enkele vierkante decimeter, die iets leelijks of ook maar lichtelijk onharmonisch vertoont. De koepels zijn inwendig alle met mozaïeken bedekt (van de tiende, twaalfde, dertiende, veertiende, vijftiende eeuw) en hier ziet men, dat de mozaïek als zoldering- en muur-bekleeding de (olie- of waterverf-), schildering overtreft en de eigenlijke architecturale of bij de architectuur meest passende kunst is om in platte vlakken voorstellingen te geven. Er is geen oheverf-zoldering-schilderij door Tiziaan, Tintoretto of Tiepolo (als b.v. hier in het P a 1 a z z o Ducale of in de S c u o 1 a di S. Rocco) en geen fresco, dat, als kunstwijze bij huizen-bouw en -versiering, vergeleken kan worden bij zulke mozaïeken. 154 VENETIË De olie-verf-sehilderkunst als zoodanig, door welke meesterstukken zij ook vertegenwoordigd moge zijn, krijgt iets luchtigs, iets oppervlakkigs, iets duns, iets theatraals, en in de eerste plaats iets alsof zij niet op haar plaats is daar waar zij is, alsof zij in elk geval ■daar in dat huis niet behoorde, naast de uit de muren en gewelven zeiven met hun kleuren en vooretellingen voortkomende, die muren en gewelven zelve zijnde, mozaïeken. Hier ziet men het verband der kunsten eerst en hoe beeldhouw-werk en werk van platte voor^stelling door kleuren deelen zijn der bouwkunst. De mozaïeken zijn dan ook eenvoudig mooyer. Ja, vallen al die hartstocht- en verheffings-geestes-lotgevallen van die bizondere, van die sublieme, individuën, — die ons in hun olieverf-kunst heten zien hoé bedroefd zij om Christus' lijden waren en tot welke heerlijke verrukking zij zich verhieven om de Madonna in hare heiligheid te aanschouwen, — niet bijna weg naast het werk dier nameloze menigte werkheden, die zonder „bewustheid", zonder passie, zonder 't zelf te weten, allen door éen zelfden hoogen, heiligen schoonheidsgeest bezield, de mozaïken van San Marco hebben gemaakt? Ik spreek van olieverf-kunst, maar men vergete niet, dat ik op dit oogenblik alleen spreek over R enaissanc e-Kunst en de Primitieven hieronder niet geheel betrek. Mijne meening is deze, dat de mozaïekkunst een edeler kunst dan de schilderkunst is, dat zij in den San Marco een geheel heeft gegeven, waarnaast niet alleen geen ten-toon-stelhngs-zaal met meesterwerken in olie- of waterverf maar zelfs geen huis met opzettelijk door een grooten meester voor dat huis geschilderde oheverf-scbilderingen of frescoos geplaatst kan worden, — terwijl ik echter daar wil laten of er niet eenige vierkante meters schilderkunst bestaan die de vierkante meters bestaande mozaïeken overtreffen, VENETIË 155 Ik voelde in den San Marco niet aanstonds die innige toespraak, die voor ons van ras en geboorte Christenen uit het Noorden, sommige Gothische kerken hebben : de Gothische donkere, grauwe spitsboog, met het zoet-gekleurde venster boven-aan, heeft een aard als die van Thomas a Kempis, een dadelijke, en voor alle niet geheel-gelukkige gemoeds-gesteldheden genezend werkende, meêsleependheid ; maar, — scheen het mij dan al een eenigszins Oostersch, — aanstonds was het mij toch als trad ik in een paradijs. Ik vond ook zoo heerlijk, — wat nergens in die afmetingen ^bestaat, maar wat toch in een paradijs wel zoo behoort — dat de geheele vloer een schoonheid was. Denk eens aan, waar de blik ook ga, waar de blik, die nu eenmaal naar schoonheid dórst, zich ook plotseling vestige, of verwijle, of over heen dwale, óveral, óveral schoonheid, om te streelen, met den blik, ook met de hand, om te drinken, met den blik in te drinken, langen tijd door. Ik weet nu ook waarom de bezoeker van den San Marco een paradijs betreedt. Dit huis is een paradijs geworden omdat de makers er van zelf waren in het paradijs. Stel u voor een geheel gebouw gemaakt door menschen, wier geest was als die der Primitieve schilders. En Goethe, die van dit alles niets heeft gezien, wien — leest ^zijne aangename Italianische Reise en denkt aan zijn Gothische proeve in den weinig waarde-vollen F a u s t — deze schoonste bloei der Kunst na den Grieksch-Romeinschen tijd vreemd is gebleven, die boven den SanMarcode voorkeur gaf aan dien, door anderen trouwens ook schoon tè noemen, gevel door Andrea Palladio voor het onvoltooid gebleven gesticht C a r i t a, hier te Venetië, op de tweede binnenplaats van het hedendaagsche Instituto di Belle Arti De Byzantijnsche koepels van San Marco zijn een andere hemel dan die der primitieve Italiaansche 156 venetië schilderijen. Maar ik wil zeggen, dat een gelijkelijk Volkomen — en ook negatief — namelijk voor zoover het beider tegenstelling tot het Grieksch-Romeinsche betreft — soortelijk gelijke — veirukking of heiligheid van geest dit gebouw en die schilderingen heeft ingegeven. Derde Dag De kern van het verschil tusschen den San Marco en een der beste Gothische kerken — van den San M a r c o, die tot haar eerste opmerkelijkheden rekenen mag dat de adel van haar wezen niet verstoord wordt door het samenkomen van stijldeelen van verschillenden oorsprong, — zoo zelfs dat de vier verguld bronzen paarden, van Nero's Triomfpoort te Rome afkomstig, en die beurtelings, in den loop der eeuwen, met de groote, steden veroverende, veldheeren, de reis van Rome naar Konstantinopel, van Konstantinopel naar Venetië, van Venetië naar Parijs (Napoleon) en van Parijs weder naar Venetië medemaakten, boven het hoofdportaal der basilica niet misstaan; — hetgeen weder treffend de geheimzinnige verwantschap aantoont die werken in zekere, zeer verschillende, stijlen onderling hebben mits in dien stijl iets waarlijk goeds werd bereikt; — de kern van het verschil tusschen den San Marco en een Gothische kerk wordt opgemerkt bij de vergelijking der gewaarwordingen, die beide geven: bij de Gothische kerk die van ondergeschiktheid aan het Geheel van alle mooye onderdeden, vooral in zoo verre, als de onderdeden wel mooi zijn, maar toch op zich zelf niet zóo mooi zijn als het Geheel, zóo, dat de onderdeden steeds naar het Geheel doen zien, en bij den San Marco de gewaarwording, welke aarzelt of zij de beschouwing van het onderdeel op zichzelf wel los kan laten en als een Geheel zou kunnen overschouwen dat wat uit zóo schoone onderdeden bestaat. venetië 157 De Gothische kerk drukt uit een wijzen naar den hémel. Evenals aan den verren uitgang van een nachtkleurigen grot maar éen licht is, waarheen de blikken gaan, zoo beteekent de Gothische kerk den uitroep in versteend gebaar: „daar is maar één licht en daór is het" ; terwiji in de opvatting der Byzantijnsche basilica dat licht alom zacht is verspreid. Zij verzinnebeeldt het aardsch paradijs, het paradijs op aarde, het paradijs, dus, binnen hetwelk men is. Het is niet alleen de schoonheid der vormen, abstract genomen, die de schoonheid van den San Marco maakt, maar het is, dat deze vormen met hun kleuren alle door de edelste grondstoffen zijn te weeg gebracht. Tusschen een volkomen zuivere copie van dit gebouw in baksteen of gips en het origineel zou daarom hetzelfde verschil bestaan als tusschen eene meesterlijke schilderij en de copie daarvan in oleographie. Het zijn de schoonste kleuren, die de natuur zelf voortbrengt, de schoonste marmers en edelsteenen, die, samen met wat door een door heiligen schoonheidszin bezielden volksgeest als van zelf is gehouwen en gebrand en geglazuurd, het gebouw als een bijna onmiddellijke werking der groote natuur zoo hebben doen ontstaan. Naast den San Marco is het Palazzo Duc a 1 e, het voormalige Dogen-paleis. Nog geheel vervuld van San Marco, — onze geest wordt altijd eenigszins en ook tijdelijk — het meest dus in den tijd aanstonds na de beschouwing — gewijzigd door de onderwerpen onzer bewondering en wij kijken de wereld aan min of meer zóo als de kunstenaars, die wij leerden beminnen — nog geheel vervuld van San Marco, kan ik het, uiterlijk ook, zeer gedistingueerde, zeer edele, Dogen-paleis, niet zooveel lofprijzen, als ik wel gaarne wilde. De vertrekken vind ik architectonisch niet mooi, — ik bedoel, dat die zeer rijk er uitziende zalen niét eene hoogte hebben, welke zich aangenaam aandoende verhoudt tot hunne lengte 158 VENETIË en breedte, evenmin als de onderdeden der muurbekleeding, lambriseering en hooge paneelen, dat onderling doen. Ook het zwaar loof-, krul-, gesp-, en rozetwerk, der dik vergulde, bijna blinkende zolderingen, dat werken van Tintoretto en Paolo Veronese omlijst houdt, is evenmin mooi als die werken zelf het zich toonen, hetzij dat ze slecht te zien, hetzij dat ze gerestaureerd zijn, hetzij dat ze.... nu eenmaal Italiaansch Renaissance-werk en niet van den eersten rang zijn. Ik vind alleen mooi eenige houten zolderingen uit de eerste periode der Renaissance in kleinere zalen van het zich eveneens in het Palazzo Ducale bevindende Archaeologisch Museum. Ook eenig achttiende' eeuwsch stukadoorwerk aan de zoldering en boven-wanden der Stanza Stucchi, dat met zijn mat-roze en bleek-witte kleuren ved meer gratie heeft dan de fel wit en gouden zware architectonische decoraties van Palladio in de groote zalen. De achttiende eeuw was waarlijk aesthetisch niet zoo weinig waardevol als men het wel eens heeft willen doen voorkomen. Denkt maar aan de prachtige architectuur te Dresden en te Weenen. Daar is zelfs — naast het volkomen en nieuwe en eigene, — meer eigen en meer nieuw dan de kunst der middenRenaissance-periode — een fijne verwantschap met de Gothiek in, waaraan te weinig aandacht is gegeven. Verder zijn er nog mooi in de bedoelde Archaeologische verzameling in het Palazzo Ducale eenige antieke beeldjes. Des avonds ging ik naar de. . . opera! Ik hoorde en zag daar A m i c a, het nieuwe werk van Mascagni, dat de maestro, — op vier meter afstand van mijne bescheidenheid — zelf daar dirigeerde. Een zeer mooye zaai, in de eerste plaats, met een Koningsloge als een bijouterie-trommel, geheel goud, maar mooi, maar niet zwaar, dun, licht, gracieus. De heele zaai overigens een VENETIË 159 en al lichtkleurig goud, rijk „maar mooi". In de loges, de bekende Venetiaansche vrouwen, gravin Morosini en hare vriendinnen. Het werk nu van Mascagni heeft overigens geen waarde. Het was wat men gemeenzaam weg een prul noemt. Na afloop betrad de componist zelf het tooneel: en bedankte, hand aan band met de spelers, in wier midden hij stond, de toeschouwers voor hun hulde.. O, Verdi, Verdi I o, zelfs, Rossini 1 Het is volstrekt niet, dat alleen ernstige of hooge kunst begeerd zoü moeten worden. Den volgenden avond zag ik i» het Teatro G o 1 d o n i — ook een mooye zaal, — even als die van het Teatro La Fenice, waar de opéra is, in achttiende-eeuwschen stijl, — de eerste voorstelling eener in het Italiaansch vertaalde Engelsche (ik vermoed, in weerwil van wat het programma vermeldt, Amerikaansche; althans is het een in Amerikaanschen geest behandelde) „operétte-revue", getiteld Orchidea. En dit was goed, dit was alleraardigst, meer dol dan aardig nog; maar het dolle genre is voortreffelijk als het maar goed vertegenwoordigd is. Vroolijk, vroolijk, en aardige, frisch gevonden, costumes, de achttiende-eeuwsche, mooye, lichte kleuren, licht goud, licht groen, licht paarsch; de in de achttiende eeuw voor mannenkleeren gebruikte edele stoffen, satijn, zijde, fluweel; en die in negentiende-eeuwschen snit, een gouden, smoking, een licht violet-beige gekleede-jas met mooikleurige licht-blauwe lapellen. En dolle dansen er meê verweven, ballet-figuren, zooals men ze veel in Londen ziet, niet van elders genomen en hier zoo maar ingelascht, maar logisch uit de handeling voortkomende, die handeling accentueerend, doende wat heden met een luchtige levensopvatting in het leven telkens zouden willen doen om in eigenaardige dansbewegingen» hun gevoelen over het een of ander lotgeval, waarbij zij 160 VENETIË betrokken zijn, lucht te geven, indien de vormen van het maatschappelijk leven dit gedoogden. En dit alles met Italiaansch brio, dat een zeer bizon-dere vorm van luchtige, levendige goed-gehumeurdheid is. En nu wilde ik u eigenlijk spreken van de kerken door Andrea Palladio. Dit zijn de echte Renaissancekerken, Palladio was de architect der Renaissance in de periode, welke genoemd wordt hare periode van volkomenheid of hoogsten bloei. De beste dezer kerken zijn deSanGiorgioMaggiore, de Santa Maria della Salute (door Palladio's 17-eeuw«chen opvolger Longhena) en de kerk II Redentor e. Ik vind nu juist alle stijlen van vóór en na die hoogste Renaissance mooyer dan die dezer Renaissance zelve. Als ik plotseling opkijk voor een kerkgevel, of bij het betreden den eersten grooten indruk krijg, en ik word getroffen, — dan is het, hier in Venetië, een laatgothische kerk of een uit den vroegen tijd der Renaissance, of het is achttiende-eeuwsch, zelfs zoogenaamde „Barok-stijl". Het kan zonder aarzeling verklaard worden, dat de S. Maria deiGesuiti, door Fattoretto en Rossi, uit het begin der 18e eeuw, — behalve de zoldering dan, zooals die er nu uitziet, dat is 7ce%'fe-theatraal, en behalve het inlegwerk met „Verdo antico" der muren, dat oneigenaardig den schijn van geweven behangsel geeft aan iets wat steenwerk is — mooyer is dan de 16e-eeuwsche kerken van Palladio ■en der 17eeeuwsche zijner navolgers. Die Jezuïtenkerk is pompeus, is zwaar krullerig en zwierig rijk, — het zij zoo — vele malen geef ik de voorkeur aan de levende mooiheid, die daar dan toch in is, aan het koninklijke,dat er inderdaad is aan die altaren,aan die zuilen, die door hun afmeting en houding als door hun rijke kapjteelen gekroonde koningen daar staan, — boven het koude schema, het on-indrukwekkende studiewerk, de VENETIË 161 onbezielde navolging eener in haar strengen opperst bezielden eenvoud zeker zelve toch veel grootere schoonheid dan die achttien de-eeuwsche is (de GriekschRomeinsche namelijk), — welke het werk van Palladio te Venetië vertoont. Die kerken, met hun ontzachlijk hooge inwendige hoogten en ruimten, met hun hooge zuilen, met hun licht-rij ke witte kleur, zijn niet imposant. Zij zijn nauwelijks schooner dan het enorme Paleis van Justitie te Brussel. De beste, die ik zoo even noemde, zouden, met hun zuilen- en pilaster-rijen, die de dak-rondingen dragen, bijna een symmetrie en proportie vormen, die schoonheid was. Men ziet dat hier het hoogst mogelijke bereikt werd. Maar de schoonheid bereiken zij niet. Men ziet het in Venetië overigens zoo goed, dat de Renaissance-kerk eigenlijk geen kerk meer is. Het zijn proeven of modellen van tempel-architectuur door allerbekwaamste bouwmeesters (ook Scanozzi behoort tot de beste der volwassen Renaissance); maar hoe zouden zij met de idee of de geestesrichting, welke in tegenstelling tot de antieke is, harmoniëeren, nu zij zelf de navolging van die antieke idee zijn? Het is immers zoo klaar als een klontje. Het ligt voor de hand, het ligt voor de kleine hand van een kinderverstand ; zóo begrijpelijk is het. Indien gij Thomas a Kempis of Ruysbroeck leest, indien gij de middeneeuwsche miniaturen in de GetijdeBoeken en Missalen en de boekbanden beschouwt, en de schilderijen der Italiaansche en Vlaamsche Primitieve schilders, en gij hoort naar de oude liturgische muziek, — dan ziet immers een elk dadelijk, dat het de Góthische kerken zijn, — ook dan de Romaansche en Byzantijnsche, maar niet de Renaissance-kerken, die hiermede overeenkomen 1 Het goddehjk gestamel van een Ruysbroeck is volstrekt tegenovergesteld aan Proza 2e druk II 162 VENETIË de professorale volmaaktheid van een Palladio. Wat beteekenen die „geloovigen" en die „armen", geknield of samengekrompen op de lichtkleurige vloeren van Palladio's van fel wit licht vervulde kolossale witte tempel-gebouwen, — zij zijn er een vlek, wat morsigheid. Een treffende overeenstemming daarentegen is er tusschen het wezen van de Gothische kathedraal en dat der stille dweepers en der menschen, die veel hebben geleden. Zij zien om'zich heen wat zij voelen in zich zelf en het Hebt van de hoop en den eindelijken vrede heeft slechts binnen te schijnen in hun gemoed van uit het gebouw dat hen omhuift. Daarom ook zijn de kathedralen de vertegenwoordigers der christehjke levensbeschouwing. De fout wordt aanstonds duidelijk indien men zieh er slechts rekenschap van geeft, dat de nieuwe, de wedergeborene bouwkunst alleen aan haar doel kon beantwoorden, indien zij een ook van nieuwe, van „wedergeborene" denkbeelden vervulde menschheid had te herbergen. Maar dit was immers niet zoo 1 Een gekruiste Christus als ideaal blijft het tegenovergestelde van een Apollo. En de heden, wier gedachtenleven, in navolging van dat der wijsgeeren en kunstenaars, tot de Renaissance behoorde, de humanisten, de individualisten, — wel, die gingen immers niet naar de kerken 1 Vierde Dag De' Renaissance-kerken zijn proeven of modellen van tempel-architectuur; maar ook zijn vele er van (hoewel te Venetië niet het meest door Palladio) bhjken der levens- en kunst-opvatting eener menschheid, die iets grootsch had verloren, en daarvoor niet iets gelijkwaardigs in de plaats had gekregen. Vele dier kerken bevatten praalgraven van zulke afmetingen en zoo talrijk, dat de eigenlijke kerk met haar betee- VENETIË 163 kenis en doel er door verdwijnt. Die praalgraven zijn zoo hoog als de zijgevels der kerk zelf, die zij aan de binnenzijde geheel bedekken. Men komt de kerk binnen. Wat ziet men daar? Men ziet er gebeeld-. houwde bisschoppen in vol ornaat levensgroot liggen, op katafalken, tusschen zuilen, onder friezen, omgeven van leyensgroote allegorische figuren, vrouwen met urnen in sleepende gewaden, zwevende jonge engelen;. men ziet er doges, te voet, te paard, ja, levensgroote doges, op leyénsgroote paarden, dikke, mollige, en te gelijk krachtige en overwhmings- en vertrappens-reeë,paarden, met sierlijke zware krachtige dikke staarten en „golvende" manen, zij zijn loopend afgebeeld, en hebben éen voorpoot en éen achterpoot in de hoogte, en de doge zit er op, in zijn harnas, met zijn lans Dat ziet men daar. Overigens ziet men ergens, veel lager dan die pralende helden en als een kleine bijkomstigheid. ... het altaar, dat is de plaats, waar „God" resideert! Wat drukt een dergelijke inrichting eigenlijk uit? Zij drukt uit, dat de kerk en de gods-idee voor den menschheidsgeest niets meer was — de kerk werd een graf-kapel voor den Bisschop en den Dbge. De Bisschop ging er liggen, — meestal op zijn zijde, met de hand onder het hoofd, — maar de Doge, die reed er, god-dorie, binnen, en bleef er staan op zijn paard, als op een marktplein, — iets wat hij in de eetzaal van zijn paleis zeker niet zou hebben gedaan 1 En dit — hier is de hoofdzaak — op onverheven wijze. Is op zichzelf de gedachte van den stouten pronk-ruiter hoog opgesteld in het stille geheimzinnig gebedenhuis van den christelijken ritus iets zeer zonderlings, — het deed er niet toe indien werkelijk de antieke verheffing herleefd ware. Dat zij, — wat mij-aangaat— zeiden : wij gelooven niet meer aan die christelijke gedachten- en gevoelswereld, wij kennen die niet meer; wij zijn er alleen, wij, de menschen, de edelste, de schoonste, de roemrijkste der menschen, — icij zijn de 164 VENETIË goden! Maar dit konden zij niet zeggen, omdat die antieke goddelijkheid niet was herleefd. Dat was geen heroïsmus, dat was geen schoonheid, dat was geen „vergoddelijking der volle, bloeyende, levende natuur", — want de natuur was er wel, maar de goddelijkheid bleef juist achterwege. Zoo'n groote, hoog staande, gebeeldhouwde ruiter in de kerk van Santi Giovanni e Paolo zegt niet anders dan : God is er niet meer, — nu ben ik er nog, ik, dat is een dapper aanvoerder van soldaten in dienst eener voor niets beduchte koopmansmacht op een krachtig wei-gevoed paard, met groote technische bekwaamheid en uitstekende uitdrukking der neiging, die mij vervult en van de goede eigenschappen van mijn paard, door Pietro Lombardi in beeld gebracht! — Tóch wel, het zegt nog wel iets anders, het zegt natuurlijk geheel het onderscheid in stijl tusschen dit ongoddelijk ruiter-beeld en de ongoddelijke ruiterbeelden door individueel anders aangelegde leden van de zelfde beeldhouwersschool of beeldhouwersgroep en door leden van beeldhouwers-scholen uit andere tijden gemaakt ; maar in het algemeen, als medesprekend in den hoogen redetwist der enkele groote levens-beschouwingen, zegt het anders niet dan dit. Van de dertig kerken, die Ik behalve den San Marco gezien heb, vind ik Santa Maria dei Miracoli enS. Giorgio dei Greci, het mooist. Beide zijn zonder zijbeuken. De zoo-genaamde laat-Gothische kerken van Venetië zijn, op enkele deelen na, — een gevel hier, een zoldering daar, — leelijk. Men ziet b.v. zoo een zoogenaamde Gothische kerk met een soort ton~ronde pijlers van rooden baksteen en daarboven een ruimte vol hel wit licht. Veelal vertoonen deze kerken ook den „overgang van Gothiek op Renaissance" hetgeen niet anders beteekent dan een onmogelijke samenvoeging van leelijke deelen van VENETIË 165 verschillenden stijl, waardoor zelfs alle begrip van bouwkunstig schoon verloren gaat, zoo dat boven deze de witte, heldere kerken van Palladio dan zeker nog te verkiezen zijn. Santé Maria dei Miracoli is een keurig stukje. Een kleine kerk, van buiten en van binnen nagenoeg geheel marmer, en dus niet vuil ook, want stuka door- en pleisterwerk is minder gemakkelijk schoon te houden dan marmer. Nu moet ik u ook rond-uit zeggen, dat wel deugdelijk de toestand van zindelijkheid tot de schoonheid behoort. Iets leelijks wordt niet mooi door zeer zindelijk gehouden te zijn; maar de schoonheid komt eerst tot haar recht door ook schoon te zijn gehouden ; vandaar de intieme verwantschap tusschen de beide beteekenissen in ons Nederlandsch van het woord „schoon". Aangezien aanslag, vlekken, verweerdheid, vuilheid in éen woord, de kleur van een gebouw verandert en de kleur behoort bij het bouwkunstig schoon — waarom ook — zooals wij bij de bespreking van den San Marco inzagen — dezelfde vormen in edele, edel-kleurige, grondstoffen meer schoonheid bevatten dan indien zij er uit onedele bestaan — zoo is een gebouw eerst schoon (evenals een vrouwenaangezicht) wanneer het er ook zindelijk uitziet. Ik beweer niet, dat het er bepaald versch moet uitzien, — integendeel 1 — ik beweer ook niet, dat de natuurlijke kleur b.v. van sommige dakpannen en baksteenen niet zóó leelijk kan zijn, dat zij er door wat aanzetsel van stof enz. niet op verbeteren zoü, maar alleen dat een oorspronkelijk mooi van kleur zijnd gebouw alleen door „schoon" te zijn in de eene beteekenis van het woord, „schoon" blijft in de andere. De kerk van Santé Maria dei Miracoli is een gebouw uit het eerste tijdperk der Renaissance, tusschen 1480 en 1490 door Pietro Lombardi gebouwd, tusschen 1880 en 1890 gerestaureerd. Het is vooreerst voortreffelijk gerestaureerd, hetgeen een zeldzaamheid 166 VENETIË is. Vervolgens heeft het niets van „Renaissance", daar de bouwmeester historisch, archaïstisch is te werk gegaan en blijkbaar het model eener zeer vroege, oudchristelijke basiliek heeft gevolgd. Het is zeer eenvoudig en zeer edel van vorm en kleur. Zonder zijbeuken, zooals ik zeide, zonder pilaren dus, éene onverdeelde ruimte. Het koor, boven de crypta, waar de dienst plaats heeft, is ongewoon veel hooger geplaatst dan het „schip", waar de menigte verwijlt. De mooie marmeren muren worden samengebracht en gedekt door éene mooye houten dakronding. In San Giorgio dei Greci, een zestiendeeeuwsche kerk voor de Grieken, was ook veel moois. Het beeldhouwwerk der choor-stoelen niet zoo bizonder; maar alle groote vormen van het gebouw goed en alle voorwerpen van den dienst mooi, ook de byzantijnsche schilderingen en het inlegwerk. Ik kwam er terwijl in het choor twee mannen aan een beurtzang waren en, daar overigens de kerk ledig was, dacht ik niet anders of ze repeteerden hun gezang voor den dienst. Ik trad dus, te midden der fraaiste diénstvoorwerpen, tusschen hen heen, en, verderop een verguld bronzen deur open ziende, gimg ik daar door. Ik moet erkennen dat ik, — naar ik mij vlei onmerkbaar ■— mij een weinig vreemd te moede gevoelde, — te meer daar de kerk niet dan na vruchtelooze pogingen en na een gang door zeer enge stegen en onder veel te drogen hangende onweelderige intime kleedingstukken, was te bereiken geweest (zooals de plaatselijke gesteldheid van Venetië nu eenmaal soms medebrengt), — toen ik plotseling te midden van zonderlinge personen, in zonderlinge gewaden, stond, die zonderling gebaarden. Een hunner beduidde mij niet verder te gaan ; maar ik was reeds te ver gegaan. Het type dezer personen deed blijken, dat zij in ras meer van de Hollanders verschilden dan de Italianen doen ; en ik was er, rond-uit gezegd, niet volkomen zeker VENETIË 167 van, dat hun ritus niet voorschreef een mogelijken indringer in het Heilige der Heiligen koel-weg te offeren. Toen begreep ik, dat het Grieksche priesters waren en dat, evenals in de kathedraal van Petersburg, de dienst bier geschiedt in een gewijde ruimte, welke geheel van de overige kerk is afgescheiden, zoodat de -ceremoniën voor de geloovigen nagenoeg onzichtbaar geschieden. Ik stond nu echter tusschen hen in aan de heilige tafel, terwijl een ruige monnik, met, naar mij voorkwam, wild-snelle, buigingen, die tafel kuste, en een jeugdige, schoone, maar vreemd, onheilspellend schoone, priester mij hoogmoedig aanzag. Ik wierp de omstandigheid toen echter maar in het luchtige, beteekende met een handgebaar mijn waardeering voor het gegevene en verliet groetend het gezelschap. Ik woon hier in het huis, waar in September en Petober 1786 Goethe heeft gewoond, en een mijner heerlijkste ontmoetingen, is die geweest met Canova, den 18e—19e eeuwschen beeldhouwer. Ik vind hoe langer hoe meer, dat er weinig verschil is tusschen de ontmoetingen met de levende menschen, die de kunstenaars zelf zijn, en de ontmoetingen met de figuren, welke zij hebben gemaakt; weinig verschil ook in den aard der aanraking met de dingen uit het verleden en met die uit het heden. Ik herinner mij op het oogenblik geen enkel beeldhouwwerk der Renaissance, ik bedoel uit de laatste helft der 15e, uit de 16e en uit de 17e eeuw, dat ik zou prefereeren boven het werk van Canova. Op de bovenste verdieping van het Museo Civico is een klein Canova-archief je, Raccolta Canov i a n a, en gips-afgietsels naar zijn werken. Toen ik die gips-afgietsels gezien had, — uren heb ik er naar staan te kijken — ben ik ook al die archief-dingetjes gaan bezien, éen voor éen : gereedschap, waar hij mee 168 VENETIË gewerkt heeft, opdrachten van portretten van hem aan vrienden in zijn handschrift en met zijn handteekening, medailles, die hij heeft behaald, kleine schetsen zonder eigenlijke kunstwaarde van hem in terra cotta,. alles, alles moest ik lang zien. Ziet daar een man naar mijn hart; ziet daar naar mijne meening „het antieke" waarlijk genaderd (evenals Goethe trouwens in den zelfden tijd maar in geheel anderen trant heeft gedaan). Let wel, dat het gips-afgietsels waren. Ik wist niet wat ik zag. Eerst een bedroefd meisje of jonge vrouw,— dit en alles in zoogenaamd „classieken stijl". De sleepende vouwenval om de onderhelft van het lichaam wat te kort, wat te zwaar, maar overigens : god, wat een adel, wat een edele uitdrukking van gevoel, iriet in het gelaat, maar in de geheele gestalte. Toch is een dergelijke sentiment-uitdrukking in stilstand — eene edele uitdrukking eener schoone droefheid, zóo doorvoeld en zielvol, dat zij als een adem rondom het geheele werk omgeeft, — even-min als de prachtige uitdrukking van sentiment in beweging-houding, waarin óok Canova een meester is, — nog van het schoonste antieke verwijderd. Het is antiek of classiek van school, van attribuut, van begrip, — en dit vereenigd met een kunstenaars-ziel vol heet en hevig levende edele en diepe sentimenten. Maar ten eerste is de begrippen- en sentimentenwereld bij de antieken (zooals men die ook te Parijs, te Londen, te Berlijn kan zien) vollediger; ten tweede zijn de zooeven aangeduide edele en diepe sentimenten bij de antieken dermate één (dus niet samen in den zelfden kunstenaar aangetroffen wordende maar als één in wezen in hem bestaande), dermate één met het begrip en den stijl, dat zij niet als een adem het werk schijnen te omgeven, maar dat zij de materie, de vormen zelf van het kunstwerk — ook in den indruk, dien zij geven, onafscheidelijk — zelf zijn, zelf uitmaken. venetië 169 Bij Canova is niet alleen de stijl (nl. de school, het begrip, de modeleering) classiek; en bij Canova zijn niet alleen de sentimenten voortreffelijk levend ; neen, de sentimenten zijn daarbij óók wel deugdelijk classiek te noemen ; maar het is de wijze, waarop stijl en sentimenten zijn samengebracht, zoo dat zij het heerlijke kunstwerk vormen, die niet classiek, of liever niet antiek, is. Dit een en ander dacht ik bij het zien van dat meisje. Vierde Dag (Vervolg) Toen keek ik op — in dat Canova-archiefje in het Museo Civico — en zag hoog aan den wand een haut-reliëf. Mijn hart ging weder open, zooals men dat noemt.' Het stelde voor een dramatisch geval uit de Grieksche geschiedenis of fabel-leer. Een held heeft een verhooging betreden en zal een ouden man, die een enkele trede lager staat en den held van iets wil terughouden, — waarschijnhjk is de oude man de vader van den held — met een in zijn rechterhand opgeheven dolk vermoorden. Dit is de middengroep. Aan de linkerzijde hiervan (dus aan de rechterzijde van den toeschouwer), en vóór de hoofdgroep in het midden, zijn verslagen en wanhopige omstanders. Maar aan de rechterzijde is een rij of groep vrouwen, in een beweging van toesnellen naar den held gewend, de armen naar hem opgeheven, die te kennen geven de gillende smeeking :„doe het niet, doe het niet!" Zooals de omstanders stonden, was mooi, zooals de oude man stond, met zijn beide voeten zoo zoet-als een kind op dezelfde trede argeloos naast elkaar — was prachtig — het talent van Canova is trouwens, — en wat overigens de historische en intrinsieke karakteristiek er van zij —• éénig, in dien zin, dat de soort zijner sentimenten, in 170 VENETIË deze groote verscheidenheid aanwezig, zonder tweede voorbeeld is; maar alles overtreffend was het mouvement der vrouwen aan de rechter zijde. O ! ó ! dacht ik, en alleen bij Wagner heb ik een soortelijk overeenkomstige hoogte van zielebeweging waargenomen. En verder dacht ik : het geheel dezer voorstelhng is echter niet het drama en zou toch het drama moeten zijn. Daar hebt gij dien held, hij is classiek van model (en van uitrusting) en stand, — maar wat drukt hij karakteristiek uit ? Op zijn hoogst drukt hij uit: wezenlooze baldadigheid. Zie daar het betrekkehjk minderwaardige, zie daar waardoor men blijft beneden de hoogere geesteswereld. Dit haut-reliëf, dat dramatisch is, zou moeten uitdrukken : verschillende aan elkaar tegen-over-gestelde, maar gelijk-waardige, gevoelens der ziel. Het drama toch is de afbeelding van den twijfel tusschen verschillende gevoelens in de ziel van den dichter, die met elkaar in strijd zijn en ieder zich beurtelings als het ware aan hem voordoen, — afbeelding in eenige figuren, de „personen" van het drama. Zoo moest hier de liefde of erbarming gesteld worden tegenover.... niet tegenover de baldadigheid of „slechtheid" zonder meer; dit toch geeft geen dramatisch conflict, daar niemand een oógenblik zal betwijfelen dat de baldadigheid ongelijk heeft; maar tegenover den heroïsmus, dat wil zeggen: tegenover een ziels-gevoelen, even hoog als dat der liefde of erbarming, en volgens hetwelk deze vadermoord hier geoorloofd is (evenals de oorlogen van Napoleon, de scheiding van Napoleon van zijn eerste vrouw, enz.) — neen, dacht ik, sublime Canova, groote kunstenaar, eenige, vele, diepe en hooge sentimenten met prachtige passie uitdrukken kunt gij, — maar de compleete geesteswereld is niet de uwe en de hemel van objectiviteit waarin de groote dramatist zich verheft om de polen en bergtoppen der menschen- VENETIË 171 ziels-gevoelens te overschouwen, is niet door u bereikt. Daarna kwam ik in de Academia en zag daar van Canova rHercules en Lycas. Toen werd mijn inzicht in Canova's talent weêr vollediger. Het ideale drama moge hij niet hebben gemaakt en de drama-elementen niet te samen hebben gebracht, het zoo even beschreven groote element van het antieke begrip zoowel als van het drama-ideaal in het algemeen, die ik buiten zijn bewustzijn gebleven te zijn vermoedde, heeft hij dan toch ook bezeten. De reus Hercules, in voorwaarts tredende beweging staande, houdt, met zijn linkerarm achter zijn hoofd reikend, langs zijn rug den kleinen Lycas het onderste boven bij L y c a s' voet; met zijn'rechter arm houdt Hercules het naar beneden hangende hoofd in de haren geklemd, en hij is op het punt hem dood te gooien, terwijl onder Lycas' angstig verwrongen gelaat diens eene hand, met scherp krom gebogen vingers, zich in den grond vastgrijpt. De figuur van Hercules nu, drukt niet uit, dat de beeldhouwer de handeling van Hercules afkeurt en de misprijzing daarvan door den beschouwer wil verwekken. De figuur van Hercules, welke figuur afbeeldt de gemoedsneiging, waaruit de voorgestelde handeling voortkomt, is, integendeel, tot een schoonheid gemaakt. Ziedaar, hiermede zijn wij in de hoogere geesteswereld en in de s c h o o n e kunst. Wij zijn in ontzetting en bewondering, omdat wij de daad zien van een god of half-god, waarop onze gewone menschenoverwegingen geen vat hebben. Het komt evenmin in onze hersens op de handeling van Herc u 1 e s af te keuren als wij het de handeling van God den Vader doen, waar deze, op vele christelijke voorstellingen van het „Laatste Oordeel", een menigte arme menschen naar de Eeuwige Verdoemenis ver- 172 VENETIË wijst, ofschoon een weinig medelijden bij hem, die almachtig is, ze voor altijd gelukkig kon maken. O Canova, heerlijke kunstenaar. Er zijn nóg eenige schoone zaken in de Academia. In zaal I, nummer 24, een altaarstuk van Michael Mathei Lambertini, waarvan opgegeven staat, dat hij de leerling was van Lippo Dalmasio en gewerkt heeft van 1440 tot 1469. In 't midden de madonna op den troon met het door de engelen aanbeden Kind. Aan haar zijden ziet men de heilige Helena, Lucia, Maria Magdalena en Catharina. Indien men de Primitieven bestudeert, leert'men de buitengewone oppervlakkigheid van de grief der Eentonigheid jegens hen inzien. Het is in der daad meestal „het zelfde onderwerp". Maar dit onderwerp was hun wereld. En men zou even goed een portretschilder eentonig kunnen noemen wijl hij telkens maar weêr portretten maakt. Want in der daad is er een ongemeene verscheidenheid in hun afbeeldingen van de Heilige Familie en der Heiligen. Even als de variaties der portretschilders o.a. bestaan in de bizonderheden der, al of niet met hoogere wijsgeerige elementen vermengde, psychologische karakteristiek, — bestaan de variaties der Primitieven eenvoudig in de verscheidenheid in het goddehjke of in de goddelijke extaze, welke zij weten aan te geven. De vier zoo even genoemde vrouwelijke Heiligen op het werk van Lambertini b.v. geven vier geheel verschillende karakters van ideale gratie en.... zaligheid. Ik vind het alleraangenaamst om den geheelen dag indrukken van al die schoone, edele, gratiëuse figuren of gestalten te verkrijgen. Ik vind de levende menschen óók héél prettig om meê om te gaan; maar, drommels!, om wanneer je na uit te zijn geweest weer in je kamer terugkomt en onwillekeurig gaat wat je dien dag doorleefd hebt weêr door je heen, om je dan niets te VENETIË 173 herinneren dan de ontmoetingen met schoonheden, met ideale figuren zóó als je je anders de tot je in betrekking staande levende menschenwereld in haar karakteristiek, met al het zichtbare bewegen harer neigingen en bedoelingen herinnert, — om je dan niets te herinneren dan eenige der beste menschen die er geweest zijn en die op zijn schoonst (de goede kunstenaars in hun beste werk,) — zóó, dat er een zoetheid van kleuren en uitdrukkingen door je geheugen gaat en het waarlijk is (zooals het dan ook feitelijk is, want het onderscheid tusschen een levend mensch en een afgebeeld mensch — het onderscheid tusschen wat de een of de ander mij, het subject, aandoet, namelijk, — is bijkomstig) en het waarlijk is dus, als was je met lichaam en ziel in een hoogere wereld geweest; — drommels, dat is toch wel iets buiten-gewoon prettigs. Vervolgens is nog mooi in de Aacdemia de zoldering van die Zaal nummer I, waar juist die schilderij van Lambertini hangt. Men begrijpt wel eens niet wat de geëerde lieden van voorheen er toe gebracht heeft zooveel werk, — dikwijls méér werk dan van de overige zaal- of kamerdeelen — te maken van de plafonds, waar, 'uit den aard der zaak, de blik der aanwezigen [of het moest in een slaapkamer zijn, of liever in een rust- of mijmerkamer, (of in een mokvertrek (boudoir), waar men geacht wordt tot bedaren te moeten komen, misschien!)] waar de bhk der aanwezigen, zeggen wij, het minst verwijlt. Maar wanneer men Zaal nummer I der Academia bestijgt (de trap is vlak bij, zoodat men de zaal werkelijk b e s t ij g t), dan weet men niet wat ons overkomt. Men heeft het al gezien vóór men nog naar boven heeft gekeken. De aanwezigheid van het schoone doet aan vóór men nog weet wat er eigenlijk is. Ja,.wanneer men zaal I der Academia betreedt, dan gevoelt men dat het iets is onder een schoone zoldering te loopen. Het 174 VENETIË is alles goud en het zijn allemaal achtvleugelige engelen, die ornament-vormig (in Gothischen stijl van het laatst der vijftiende eeuw) in dichte rijen die zoldering uitmaken ; maar omdat nu het goud en de vormen en de verdeeling alles mooi zijn, daarom kan men zeggen, dat Marco Cozzi den hemel heeft opengezet boven de Broederschap der Scuola della Carita, waarvoor hij dit plafond maakte. En deze schoonheid schijnt nu van boven alom en aldoor door de zaal neêr. Allermooist in deze zaal is ook nog een J. B. Cima de Conegliano : Madonna op den Troon met het Kind, en eenige mannelijke en vrouwelijke Heiligen. In de He Zaal, waar ook de beroemde Hemelvaart van Maria door Titiaan hangt, is het mooist een stuk van Marco Basaïti: Jezus, aan den oever van het meer, de kindren van Zebedeüs tot zich roepende. Ziet eens naar de plaats op de schilderij, waar de naakte figuren dier gaande jongemannen zijn. Herkent gij een der groote bestaande wijzen der schilderkunst? Een mooi licht, een mooye kleur. Een enkele Nederlander — Vermeer in het Gezicht op Delft — heeft een aanverwanten toon. Verder, is mooi de Sala del Carpaccio (de XVIe Zaal), de voorstellingen uit de Legende der H. Ursuia van Vittore Carpaccio. Het is, als men goed nagaat, wel een gelukwensch aan reizigers, die min of meer kunst-,,liefhebbers" zijn, waard, dat nog betrekkelijk zoo veel kunstwerken als beste bekend zijn en als beste door museüm-directeuren of -conservatoren in hun catalogi en door handboek- en reisboek-samenstellers in hunne geschriften zijn aangegeven, dat werkelijk beste zijn. De oorzaak hiervan is, dat langzamerhand goede inzichten zijn doorgedrongen. venetië 175 Zoo was b.v. Taine een begrijper (min of meer) van Henri Beyle, den grootsten kunst-criticus der 19e eeuw. Na Taine's dood heeft Taine nu weêr gezag gekregen voor museüm-conservatoren en zóo wordt ten slotte soms het goede inzicht op bladzijden van museumcatalogi aangetroffen. Het is wel een moeilijke toestand. Want natuurlijk hebben alleen kunstenaars (tot de kunstenaars-geesten reken ik ook Ruskin, Beyle en Taine) het ware, levende verstand van de kunst en kunstenaars zijn in den loop der tijden zeer zelden museüm-conservatoren geworden. In schilderkunst is alles terug te brengen tot de hoedanigheid van de kleur (daar zij immers de kunst is van te kleuren), — dat wil zeggen: alle werkingen van den geest des kunstenaars hebben zich daarin omgezet tot en doen zich dus voor als : bestanddeelen en eigenaardigheden van zijn kleur. Vergelijk b.v. den heerlijken Titiaan in een der Venetiaansche zalen van de Uffizi-galerij te Florence — De H. Maagd, het Kind Jezus en de H. Catharina — met deürsul a-legende van Carpaccio. De schildering van Titiaan zal u dan doen denken aan een.... vrucht, die van Carpaccio aan.... edel hout of leder. Nu juist, daarin is alles. De schilderij van Titiaan is sappiger, dat beduidt sensueeler; maar Carpaccio heeft zijn werk van dieper uit den geest gehaald. Carpaccio kon alleen zich zóo sterk en innig iets verbeelden om dat het zinnelijk behagen voorkomen was door een dieper gelegen aandacht dan die door zinnelijke spelingen wordt verweekt en ook opgefleurd. Terug in Nederland Ik ben uit Italië teruggekeerd met hoofdzakelijk twee gevoelens : die van hernieuwde en vermeerderde waar- 176 VENETIË deering van de oude Hollandsche schilderkunst en van opgetogenheid over de Hollandsche natuur. Ik geloof, dat ik eigenlijk een heimelijke bepaalde voorkeur voor de vroege Italiaansche schilderkunst had toen ik vertrok. Het is het langdurig verkeer met de Antieke en met de Italiaansche-Primitieve Kunst, dat de Hollandsche zeventiende-eeuwsche schilderkunst eerst recht als een der enkele groote waarden, waarin de menschheid zich heeft geuit, leert beseffen. Wanneer men uit het heete, stofffge, stofkleurige Rome komt, — via Luzern, met zijn kastanje-laan aan het meer, zijn meer, en zijn bergen en gletschers aan de overzijde, gelegen in een lucht, die zich, vergelijkenderwijs en overdrachtelijk gesproken, door een zekere atmospheerloosheid kenmerkt — is het Hollandsche buiten, het Hollandsche groen en de Hollandsche luchten, de Hollandsche huizen en menschen met hun kleuren, in een koelen zomer, bevreemdend mooi voor het oog. Het is de aanmerkelijke aanwezigheid van atmospheer, het is de vochtigheid der atmospheer, die Holland zoo bizonder mooi gemaakt. Wanneer men zoo terugkeert uit den vreemde, ziet men de schoonheid van Holland en is er gelegenheid om verwonderd en verblijd te zijn. De prachtigste dingen zijn hier vlak bij. Men loopt in een onwaarschijnlijk land, in een tot prachtigheid betooverd landschap. Het oranje-rood van een versch boer en-pannen-dak je bij het niet zware noch felle doch mooye vele groen der boomen, onder de, laag bij dat groen aanwezige, lucht van het mooiste blauw, waarin groote en kleine wolken van verschillenden vorm en van het mooiste wit, bewegen, de glansende bladen aan de boomtakken, de groote weilanden vol geele bloemen, als groene en geele bloemenakkers, hoog en zacht, waarin de koeyen VENETIË 177 tot aan hun knieën staan tusschen de kleine stammen der groene vruehtboomen, en, in de verte, vóór de lage grootere stammen^ die als donkere pijlers zijn onder de aan-éengesloten hooge hoornen, die zijn als een gebergte van groene bloemen; de lange wegen, tusschen de grasranden en de donker spiegelende breede slooten, die wegen van zacht-kleurige, blauwe, geele en bruine, klinkers ; de groote verschieten naast de hooge boomen der stille wegen, waarover men gaat; dezwart-paarsche en anders-kleurige huizen aan die wegen, waaruit de menschen komen met hun zeer stil en mooi gekleurde kleêren ; — het is alles zóo stil en mooi en zóó duidelijk, — zoo alsof er niets in de atmospheer was tusschen dat gezien wordende en ons zeiven — juist om dat er tusschen dat en ons zeiven in de atmospheer iets, iets heel bfzonders, is. In Holland ziet men trouwens de geheele natuur even goed en mooyer nog dan elders. Het komt er niet op aan, wat is; het komt er op aan wat gij ziet. Uit het spoortreinvenster kijkend naar het Zwitsersch landschap, is het feit en de verheuging, dat gij daar het hoog-gebergte-landschap ziet, niet dat het daar is ;— zoo zag ik uit het treinvenster in Nederland een meer en een gebergte van lichte, paarlemoerachtige kleuren, veel mooyer dan de Gotthard-streek; — het was een lucht-aspect bij ondergaande zon, maar zóó schoon bedriegelijk, dat een vreemdeling uitriep niet te weten, "dat er in Holland een meer en een gebergte was. Een koele zomer is heerlijk. Gaat men niet naar bergstreken om der zonnehitte van de laag gelegen landen te ontkomen ! Een koele zomer, — het raam is open en de kamer verwarmd zooals des winters. Met een zwaar gesuis waait buiten de wind door de boomen. Uit de verte klinkt het ais een waterval, als het golven-rollen van de zee, en dicht bij als een zijden geruisch door de bladen. De boomen bewegen, de donker-groene, bladeren-volle, takken gaan heen en weêr, onder en voor de Proza ze^drtik 112 178 VENETIË lucht, die de kleur'heeft van licht-blauwe paarlen. Er is nu en dan een kort vogelgeluid in de ruimte. De kleine openstaande raamdeur beweegt zacht, heel even. Als in een geel zijden zeil beeft de wind door de dunne strakke gordijnstof. Holland is een levende schoonheid, een eerste-rangsmerkwaardigheid op de wereld. Wanneer men, door verschillende landen gekomen, weêr terugkeert in dit vaderland, bemerkt men eerst recht wat het beduidt een natie te zijn — men ziet dan namelijk beter in, hoezeer elk land, met zijn eigenaardigheden een in elk opzicht begrensde eenheid uitmaakt tusschen de andere landen, dan wanneer men slechts in één ander land heeft vertoefd — en men rekent zich gelukkig te behooren tot een volk met een prachtig en, als gedeelte van het geheele menschheidsleven zeldzaam volledig, verleden, — zeldzaam volledig, daar de daad èn de verbeelding, te gelijk bloeiden in dat verleden,— door welke veréénigde bloei alléén het zich tot nu toe, onweêrsprekelijk, in zijn waarde heeft kunnen handhaven — men rekent zich gelukkig te behooren tot dat volk, en te bewonen het land, dat, in den tegenwoordigen tijd zelf, als een van de schoonste kunststukken, door de natuur, van zelve, zonder bemiddeling der menschen, teweeg gebracht, mag gelden. Ook de stad, de stad bij uitnemendheid, Amsterdam, is een pracht van een stad. De eigenaardigheid der Hollandsche natuur zet zich hier voort. Het is de zelfde atmospheer, waardoor alle schakeeringen van het boomengroen buiten met mooiheid worden gedrenkt, die ook de wateren, de bruggen, de kaden en de huizen van Amsterdam omgeeft. Men beeft hier en daar, door demping van wateren, de mooiheid van Amsterdam aangetast; maar die mooiheid is nog bijna in haar geheel over; dit vergeten wel eens te veel de overigens zeer te prijzen VENETIË 179 en in hun streven aan te wakkeren bestrijders van dempingen; en ook dit ontwaart men, en begrijpt men het best door en door, onmidellijk na een meer langdurig verblijf in buitenlandsche steden. Niet alleen zijn er behalve de Reguliersgracht nog vele oude stadsdeelen, die bouwkunstig mooi zijn ; maar ook sommige nieuwe stadsdeelen, waarin veel water en veel lucht te zien is, zijn algemeen, en in 't bizonder misschien schilderkunstig, mooi. Zoo de Amstel, in de richting van Diemerbrug, gezien van de Hooge Sluis af. Er kan daar een zilveren licht in het klare luchtgewelf zijn en een zilveren licht op het breede water, en een licht dat waart en tint en tintelt om de róze, blauw bedaakte, huizen, ongelijk van hoogte en vorm, met hun doorvensterde gevels daar op grooten afstand van elkaar staande aan de beide tegen elkaar over gelegen oeverkaden, — er is daar een schoonheid van met licht vermengde lichte kleuren hoog in de lucht en lager op het water en overal in de helderheid om de keurig afgekante huizen, — eene schoonheid, die men nergens elders ziet. En waar en wanneer zoü men zulke mooye bloemen vinden als in een koelen zomer in de vochtige atmospheer van Nederland? Rood ziet men ze staan, rood van die sublime rood-kleur, die men zoü kunnen noemen „zoo rood als het maar kan," vóór het innige groen, dat ook niet groener, en dus niet móóyer groen, zoü kunnen. Men ziet er met geele harten vóór het zilver lila der bladen, als voorwerpen van levenden, aller-hoogsten adel men ziet ze in alle kleuren en m vele vormen, en alle bizonder schoon van vorm en van kleur. En dit land was het dus, het land van déze steden en stadjes — kleine stille stadjes met de oude Stadhuizen en de schoone, heldere, blauwig grijze breede keyen-banen tusschen de bruin-en-paarsche smalle 180 VENETIË klinkerbanen, — het land van déze steden en stadjes, dorpen en heiden en weiden, bosschen en tuinen en luchten en waters en wegen, — waarin die prachtige zeventiende eeuw heeft bestaan, die Holland voorgoed van adel heeft gemaakt tusschen de landen, — Hollandsche eeuw van de daad èn de gedachte. Hoe is het toch zoo gekomen ! Zijn plaats op de aarde, zijn plaats te midden der andere rijken, had Holland voor den grooten handel voorbestemd. Het welslagen van dezen veroorzaakte rijpheid, macht, een latent, potentieel bewustzijn van grootheid en kracht in het volk, dat in de edelste individuen actief werd en de geweldigste verschijnselen deed ontstaan. Maar de atmospheer, de schoonheid van het land, moet er ook aan toe hebben gedaan. Wie zal ooit weten met welke oogen de moeders van Rembrandt en De Ruyter, — in hun eenvoud, bijna gelijk aan dien der dieren — de hemelen en de aarde van hun land hebben aanschouwd, dat vruchten in haar rijpten, die levens zouden blijken, welke hun volk voor altijd met dankbaarheid en liefde zouden slaan ! Holland heeft nu niet zulk een groote menschheid als toen ; maar Holland is even schoon als toen. Holland is als een vrouw met een roemrijk voorgeslacht, en die zelve — wel geen heldin misschien, — maar — en dit is ook iets noemenswaards 1 — nobel door de trekken, die zij juist van dat verleden heeft, een der meest in schoonheid bloeyende en liefste vrouwen van de wereld is. IN ARTIS Er zijn mooye dingen in Artis. Mooye kleuren. Mooye kleuren-combinaties. En kleuren zijn een heel ding voor een mensch. Men ziet eerst de Kameelen. Dit zijn goedige beesten. Zij zijn wonderbaarlijk om te zien, hun grijs is niet leelijk, echter ook niet mooi, en uit hun eerder leelijken dan mooyen kop, — met allerlei kapselachtige verhevenheden en geitachtige aanhangselen — over 't geheel iets als het hoofd van een bejaarde ongehuwde dame met een kleinen astrakan visite-hoed op — kijkt hun oog verstandig en goedhartig naar de bezoekers. Zij zijn eerder leelijk dan mooi, maar zij zijn wonderbaarlijk van vorm, hun rug is gelijk aan een paar berg-kegels, waartusschen een hoog-gelegen berg-pas is. Zij hebben het achterlijf van een paard en het voorlijf van een Amerikaanschen Bison. Voorbij de Lama's gaande, vindt men de „Zangvogels." Dit is een der mooiste afdeelingen van de verzameling. Hier is iets moois. Bloemen zijn mooye dingen. Een bloem is echter nooit alleen. Indien er geen andere bloemen onmidellijk om heen zijn, is er toch een grond en een „achtergrond" bij. Iets nu» dat op zich zelf mooi is, vertoont zich niet alleen niet als zoodanig, maar kan eenvoudig leelijk worden, waarhet slecht omgeven is. Om een goeden ruiker of een goed bloemperk te maken, moet men een kunstenaar zijn» Weinig tuinlieden zijn kunstenaars; daarom ziet men. zelden mooi bloemen of mooye bloemen, wat het zelfdeis. Maar vele der zangvogels, — zoo gezien binnen de neutrale kleuren hunner omgeving in Artis — zijn 182 IN ARTIS mooi. Ofschoon men niet kan zeggen dat de vorm der vogels, afzonderlijk beschouwd, ons mooi toe-schijnt, is het toch wel wijl de kleuren vereenigd met deze vórmen niet minder dan wijl de kleuren in déze kleuren-samenstelling hier voor-komen, dat het zoo mooi is. Men heeft deze kleuren-combinaties, voor zoo ver het, wat betreft de verhouding in grootte tusschen het voorbeeld en de navolging, mogelijk is, slechts over te brengen, — men heeft enkele dezer kleuren in, gelukkige, ander combinatie, slechts aan te wenden, — voor behangsels, voor japonnen, voorwatdanook— om iets voortreffelijks te verkrijgen. Men herkent bij deze kleine vogels, — zooals ook bij enkele andere dieren — de kleuren, die alleen in zeer goede kunst voorkomen: bij de Japanners, in middeneeuwsche getijdeboeken, op schilderijen van Primitieven, bij heel enkele oude weefsels of borduursels. Het moet dus verbazend moeilijk zijn om zoo een kleur precies weêr te geven, of liever : zéldzaam voor de menschen om het te kunnen doen. Gij zult wel eens, op een vrouwenkleed, op een vuurscherm of op een wand, vogels hebben afgebeeld gezien, waarvan gij hier de modellen ontwaart, — nauwkeurig en vaardig gedaan, met de verdeeling van het rood, het groen, het blauw, het grijs, juist in de vormen, zoo als die hier in het leven voorkomen, zóó, dat gij dadelijk den vogel herkent — meen echter niet, dat daarom die afbeeldingen, in den zin van schoone kunst, veel waarde zouden hebben. Waar de werkelijke vogel groen is, is ook deze künst-vogel groen, waar grijs grijs, met precies de zelfde omtrekken, — maar leg dit groen naast het groen van het leven, en gij zult zien, dat 't hetzelfde groen toch aller-minst is; en mocht, hoe dan ook zoo gekomen, het kunstgroen het zelfde groen als in het leven toch wel zéér werkelijk schijnen te zijn, en daarom, zoodra dit grijs naast het groen IN ARTIS 183 te zien komt, het groen ook niet zóo mooi meerlijken als wij het in het leven zagen .... .... Maar, het is niet het zelfde groen.... beide groenen zijn licht-groen, beide groenen zijn blauw-groen of geel-groen, zeker, maar tusschen dit eene en dat andere lichte blauw-groen is het onderscheid om zoo te zeggen oneindig grooter dan tusschen licht blauwgroen en donker zwart-groen beide in het leven of beide in ,, de kunst". Het is opmerkelijk, dat de natuur, — lang niet overal maar — in heel enkele harer verschijningsvormen, volkomen levende kunstwerken heeft doen ontstaan. Daartoe behooren vele der zangvogels. Is het niet zéér opmerkelijk, dat het juist de zangvogels zijn? Niet ver van de Zangvogels de Slangen. Daar wij nu in Artis zijn, niet om den wille van het natuurkundig interessante maar alleen om wat ons, — even als op een kunst-ten-toon-steliing — onmidellijk treft door zijn mooiheid, verwijlen wij bij den Boa Constrictor. Er zijn er twee, en beide zijn juist in beweging. Bij zekere wendingen van zijn zeer lange lichaam, — gedistingueerd, in aesthetischen zin voldoende, maar niet streelend of indringend mooi van kleuren-combinatie — geheel léélijk is trouwens geen enkel beest, het burgerlijk marmotje vormt toch nog zijn eigen harmonietje en de griezelige mol heeft toch een fraai grijs velletje — bij zekere wendingen van zijn lang lichaam, vertoont zoo een Boa Constrictor een blauwstalen glans als dof bliksem-weêrspiegelen. Na de Slangen de koper- en leder-bruine Apen, éen boven in den grooten donker-groenen boom, éen op het licht-groene gras van hun perk, éen jonkie, door den oppasser aan zijn borst gedragen. Na de Struisvogels, de Zwanen- en Pelikanenvijver. Kleine zwarte zwanen duiken en blijven ongeloofelijk 184 IN ARTIS lang onder water. De Pelikanen, zoo als zij daar staan op het drooge, zijn een soort deftige oude mevrouwen, die zich toch nog heel jong uitdosschen en met ontzachlijken veêrenpronk, waarvan de witheid geen witheid maar blankheid is, die daarom mooyer is dan sneeuw,- dan room-, en dan wolkenwit. Een Ooyevaar staat er ook bij, onder bij den paal van zijn nest, dat verheven is boven de boomen. Den Bison en eenige kleine herten is men ook reeds voorbijgekomen. De zwarte Bison gelijkt een negervorst op vier pooten, die ernstig en bezadigd genoeg is om geen sentimenteele maar een belangen-politiek te voeren. Hij lacht nooit, hij houdt zich bedaard en zit vol pruiken van pik-zwart kroeshaar. Bij de Herten, die ook nog elders zijn in den tuin, zijn mooye herten, — zulke groote geweyen op zulke betrekkelijk kleine dieren-lichamen! De meesten kijken goed en trouw, hoewel niet met den heerlijken blik van de ree. Maar een „mooi hert" is nog niet „iets moois" in den zin, zoo als wij dat bij de zangvogels bedoelden. Een enkel klein hert, — is het niet het David's hert uit Noord-China? — heeft een oranje, wit doorvlekte, huid, die als bedde-kleedje wel aardig lijkt. Het groote Wapiti-hert, trotsch staand met de architecturale verheffing van zijn gewei, is het eenige, dat kijkt met een stillen toorn in zijn oog. Maar alleen het oog van de ree is gelijk een bezielden edelsteen en behoort tot „het mooye" in hoogeren zin. Dat mooye bezitten ook de Flamingo's in niet geringe mate. De vorm dezer dieren is in zijn geheel, wanneer zij ten voeten uit op den droogen grond staande gezien worden, meer belangwekkend dan mooi, daar de róze pooten, voor mooiheid, al te dun en al te lang zijn. Maar prachtig, — mooi als van dieren uit het engelenrijk — is het wit met het lichte rood en het róze hunner lichamen en vleugelen. Zij staan daar zoo, als IN ARTIS 185 een lust voor het oog, op de róze ranken hunner pooten, slank, teêr en fijn, met al hunne neergelegde blanke vederen, het oog smult aan de fijne, als even aangegeven, plekjes róze en licht rood, hier en daar aan de vleugelen, als plotseling een de vleugelen klept en wij zien, dat de vleugelen aan de binnenzijde en het lichaam daar-onder, nog een schat van die lichte, fijne tinten hielden verborgen. Voorbij de Roofdieren en Runderen — de geele wollige leeuw, een tijger met een vel gelijkend de kleur van sommige gespikkelde hoorn-schelpen, die de langs gaanden met ronde zee-groene oogen aanstaart, — voorbij de. Adelaars en Gieren, de Olifanten, den Tapir, de Nijlpaarden — verbazende verschijningen wat betreft den indruk, dien hun uiterlijk op het gemoed maakt, tot de soort der Kameelen en Bison's behoorende —, voorbij de aardige Giraffen, en terwijl men vervuld blijft van reminiscenties aan Japansche kunst en men den niet mooyen maar van vorm en kleur zéér intressanten Cameleon (of het cameleonachtige wezentje, den zoölogischen naam herinner ik mij niet zeker) met het licht amandel-kleurig houterig lijfje, waar in de oogkassen een doffe, amandel-kleurige rondte aldoor langzaam draayend verschuift, in welks midden een kijkende kleine speldenkop, dat de pupil schijnt te zijn, zich bevindt, — terwijl men dezen maar niet vergeten kan, — nadert men de Zeeleeuwen. De Zeeleeuwen zijn monumentale scheppingen, die als n&tmu-beeldhouwwerk mooi zijn. Zij zijn in hun soort volkomen gevormd, — de Zeeleeuwen behooren waarschijnlijk tot die dieren, die het meest, tot in moeilijk op te merken hoedanigheden daarvan, hun oorspronkelijk voorkomen hebben behouden, doordat zij in hun tegenwoordig hótel niet zoo geheel anders leven dan zij in het wild gewoon waren — zij zijn als schepsels van levend metaal, en schijnen, wanneer zij in onbewegelijke houding hun roepstem doen klinken, 186 IN ARTIS thuis te behooren op een paleis-poort of tempeldak -van den ouden tijd, vanwaar zij hun klachten over het onbevredigende van het aardsche leven opwaarts zonden. Van de Zeeleeuwen af, komt men aan de afdeeling der verzameling, die de, naast het huis der zangvogels — altijd alleen in aesthetischen zin gesproken — schoonste bezitting van het Genootschap bevat: het Aquarium. Om elders te kunnen aanschouwen wat men in het Aquarium ziet, zoü men, naar gissing, een duiker met een voor het schoone ontvankelijk gemoed of een voor het schoone ontvankelijk ander beroeps-mensch, die tevens het duikers-vak verstond, moeten zijn. De visschen zijn gezond, men ziet het hun glijdende, zwervende, ijlende bewegingen aan. Wanneer zij op het drooge zijn, lijden zij en vermindert hun schoonheid. Hier alleen ziet men ze, zoo als zij werkelijk in het leven zijn, en hoe schoon zij zijn. Het water, het licht, zoo als dat het water doorschijnt, bevordert deze mooiheid. Maar voor deze omgeving zijn zij immers juist geboren. Het is geen kunstmatige vermooying. Zóo is hun voorkomen in de natuur. Deze, toch toen ook bestaande, schoonheid, hebben onze voorouders, voor zoover Aquaria hun vreemd waren, dus niet gekend. Alles — vooral in het groote bassin aan de linker zijde van den ingang — is hier geheimzinig mooi. Ook het geluidloze komt er bij. De visschen, die hier hun water hebben, zijn misschien nog meer volkomen van kleur dan de zangvogels, die, hoe goed ook verzorgd, toch nu niet meer in die afwisseling van schaduw en zonneschijn, van wind en windstilte, van droogte en regendruppeling, leven, welke ze in de groote natuur omgaf. Van de alledaagsche, tin-kleurige, haringen af, tot de rijkst-uitziende, vreemde en zeldzame, vischsoorten IN ARTIS 187 toe — allen zijn mooi van vorm en van, door het water voortdurend frisch gehouden, kleur, kleur-overgang, kleur-schakeering. Róze, róze-oranje, teêr-rood, gestreept en geschubd en gevlekt, donker-paarsch, purper, licht-zwart, goud en diep rood, als in ongeziene kleine koningsmantels, als, tot levende voorwerpen samengetrokken, lenteochtend- en herfst-avond-hemels, op zijn zuiverst, op zijn fijnst, gaan hun slanke lichamen boven het poederfijne, bleek-geele zand, tusschen de zeegewassen, door het bleek-lichte water, in zwenkende vaart of in dommelend dralen, heen en weder, terwijl enkelen in de hoogte drijven te slapen schijnen, door een heel stil gewaayer van enkele borstvinnen opgehouden. Een stille pracht als van deze glazen-kasten, bereikt geen andere juweelen-uitstalling ter wereld. Behalve het reeds genoemde, en veel ongenoemds,—• de bruine landheren, met hun kleine oogen, de sneeuwwitte ijsberen met hun breede zachte pooten, — de wolven, de hyena's, de overdreven Kangoeroe's, — vinden wij nog de aardige vellen der Zebra's de zacht-grijze ezels met hun zwarte rug-kruisen, en enkele mooye plekjes bij de Faisanten, waarlangs de uitgang van den tuin weêr wordt gevonden. DE WEG NAAR HET GOEDE LEVEN Over de Bewegingen des Levens Ik wil wat werken in de Wetenschap des Levens. Ik wil bijdragen om tot duidelijke vast-stelkng te komen van de béste methode om te bereiken: het Geluk. Het Geluk zult gij, — dat is : gij, die dit schrijft en de U verwanten, bereiken, indien gij uw leven weet te zien als een opeenvolging van velerlei bewegingen waarachter iets afzonderlijks is, dat ze kan regelen. Uw lichaam, met de voornaamste dingen, die er in zijn, namelijk de Wil, het Verstand en de Verbeelding, is tot uw beschikking. Neem nu een dag en vraag U af aan 't begin van dien dag: hoe wensch ik dezen dag te leven, te doorleven. Gij weet vooraf waaruit uw leven dien dag bestaan zal. Noodzakelijk zal het bestaan uit een aantal bewegingen van het lichaam, van de lichaamsdeelen, èn van den Wil, het Verstand en de Verbeelding. Indien gij nu vooraf vast stelt welke die bewegingen zullen moeten zijn en zij blijken, na het eindigen van het bepaalde tijdsgeheel, reeds meer te gelijker op het vooraf vast-gestelde model dan zij de vorige maal deden, — dan zal het gevoel van voldoening daarover het Geluk voor U zijn. Gradueel, voorzichtig en zorgzaam maakt gij het plan of de regeling steeds mooyer, steeds beter, — ook tracht gij steeds te vorderen in bet verwezenlijken van het telkens betere plan. de weg naar het goede leven 189 Wanneer gij het mooiste plan zult hebben gemaakt dat gij kunt bedenken en gij verwezenlijkt dat zoo goed als gij u voorstelt dat gij het kunt verwezenlijken, — zult gij uw idee hebben verwerkelijkt, dat is het ideaal hebben bereikt. Gij moet dit niet voor onmogelijk houden, al zal het waarschijnlijk nooit gebeuren; maar ook behoeft gij u niet voor te nemen te vrede te wezen indien gij U alleen maar ziet vorderen in de richting van het Doel, hoe ver gij er ook van verwijderd blijft; want dit kan ik U zeer innig verzekeren, dat gij ook al zeer spoedig en bij het begin van uw tocht buyen van blijdschap over U zal voelen nederdalen, zóo heerlijk, dat gij dan reeds U verwonderd zult vragen of er nog meer geluk mogelijk is. Over de algemeenheid van de opwekking. Het is opmerkelijk dat indien dagen in vele hunner deelen en onderdeelen slecht doorleefd zijn, het verbeteringswerk van overdenking en opwekking niet altijd de deelen een-voor-een tot voorwerp behoeft te nemen, maar zich, in de opwekking, richten kan tot den dag in 't algemeen èn: in algemeene termen. Ten eerste wat aangaat het richten der opwekking tot den, volgenden, dag in 't algemeen. Ten tweede, over de algemeene termen (en de oppervlakkige aandoening gedurende het uitspreken der opwekking). De opwekking kan, in vele gevallen, algemeen blijven en behoeft niet op te noemen de bizondere deelen van den dag, die veranderd moeten worden, om dat de opwekking zich richt tot den geest, die den dag zal beheerschen, die is de onzichtbare ziel of levensaether van de plastische deelen. Indien de geest van den dag goed is, zullen daardoor van zelf de bizondere deelen goed worden. 190 de weg naar het GOEDE T/RVüVW Wat aangaat de algemeene termen en vooral de tijdens het uitspreken waargenomen eigenaardigheid, dat het uitspreken met gewonen nadruk geschiedt, zonder dat de woorden door een warm en innig bizonder gevoel lijken doordrongen, — dit voert óns in een zelfde beschouwing als die welke het verschijnsel onzer gevoelde onbetrokkenheid bij groote ons overkomende ongelukken betreft. Over overtuiging en ziele-staat Gij moet er U goed van doordringen, dat gij elk oogenblik tot een hoogeren-staat kunt komen. Zeg niet: tot [een zekere] Almacht, want als gij iets geleerd hebt, dan zal het wel zijn, dat gij nederig moet wezen en voorzichtig met uwe woorden. Gij wilt nu nog alleen het denk-voel-leven. Of daaruit en uit het verbeeldings-leven en het alleen-denk leven eens een overtuiging zich zal stollen en of die overtuiging concreet zal worden tot een uitwendig lichaams-leven, — verplaatsingen en houdingen : bewegingen, — weet gij nog niet. De overtuigingen der meesten zijn fotografiën van fotografiën van de uitkomst van het veelbewogen hebbend ziele-léven der enkelen, in wie het leven zich, min of meer, bewust werd. De overtuigingen van anderen, weinigen, zijn verkregen door dat zij, het zoeken en wachten moede, den afstand tusschen de plaats tot waar hun ziele-leven gesponnen had en die waar zij de waar-schijnhjke overtuiging zoo schoon vast zagen staan, niet meer. willende zien, hun leven in die overtuiging gevangen gaven. Maar gij zult de overtuiging niet aanvaarden vóór' gij haar met onderbroken lijnen van volkomen zuiverheid aan de innigste zijnswijzen van uw ziele-leven ziet vast-gehecht. DE WEG NAAK HET GOEDE LEVEN 191 Gij wilt de overtuiging alleen, als een groote bloem, van-zelf uit het leven zelf uwer diepste ziele-krachten zien ontspruiten. Want als eens de overtuiging in U concreet mocht worden tot samenzijn met de menschheid in het stoffelijk-leven, bewegingen van het lichaam, klanken uit den mond, dan wilt gij in die tijden van vastheid-inonbewustheid alleen zijn indien gij dat gebarende en klinkende lichaam U in waarheid kunt voorstellen als de stoffelijke geboorte uit de onzichtbare, gulden ruimten van het ziele-leven, als eene openbaring, vreemd van stoffelijkheid, van het eenig hooger ware, onstoffelijke leven. Uw lichaam zal als de uit den hemel gedaalden engel moeten zijn, met de schuin óp en in de Oneindigheid te loor gaande hooge lichtbaan achter zich. O, wees nu zeer, en zacht, blijde. En wil uw leven zien, en zien dat het pas begint. Als het Buiten mooi is, wees daar dan gelukkig mee ; maar wordt niet ontmoedigd als het Buiten leelijk is; want Binnen, in het onzichtbare leven in U, is een vaste schoonheid te doen zijn, als een staaf zonneschijn, die nooit verbleekt. Gij kunt U brengen in dien staat, die is als een zacht maar ondoordringbaar gouden harnas, omsluitend het inwendige, meest wezenlijke leven, en waarop alle naar, U heen gerichte bewegingen van het Uitwendig Leven, en ook die van uw eigen Inwendig Leven, gedachten en verbeeldingsvooretellingen, voor zoo ver zij er tegen ingaan, volkomen afstuiten. Nu gij dezen staat hebt gevonden, weet gij het beste des levens te hebben verkregen. Want hij is, die het dichtste bij is en die het verste voert; hij is het eenige dat U nooit in uw leven door menschen ontnomen kan worden en het eenige dat altijd duurt. Het beste des levens, want het geheele leven, — de uit- en inwendige bewegingen — is in afhankelijkheid van hem'. 192 DE WEG NAAR HET GOEDE LEVEN Hij is het dichtste bij, want hij is als uw naast U staande schaduw, hij is als een schaduw, waarin uw lichaam met al wat er in is leeft. En 's morgens, als gij wakker wordt, vóór de gedachte en vóór de verbeeldingsvoorstelling, is hij er, die, zacht en vast, als een uit uw Inwendig Leven stijgende Jicht-lach, uw hoofd vervult. Hij voert het verst. Hij is achter het zien der oogen en het hooren der ooren, en hij gaat over in staten, die achter de verbeelding en gedachte zijn en, eindelijk, bóven de verbeelding en gedachte. Een scherp en fel geluk geven de verbeelding en gedachte in hun hoogere werkingen, maai- geen zoo groot als deze ziele-staten, waarvan zij de aan te vatten en willekeurige instrumenten zijn. Hij kan U nooit ontnomen worden, want alle genoegen, vreugde en geluk des levens, de waardeering, de vriendschap, de liefde, en alles wat iets aangenaams geeft door de zintuigen, de muziek, de mooie luchten, boomen en gronden, kunnen weggaan; gij zoudt blind en doof kunnen worden, — en dan zoü dit, boven het bereik van elk bewonderend-karakterizeerend woord eigenlijk verhevene — onaangetast blijven, — dit, waarvan gij het bestaan in U hebt mogen ontdekken — dat juist in een gevangenis, tusschen vier vale muren en zonder uitzicht, zijn-uw-geluk méér en méér zoü doen worden. Hij is wat altijd duurt. Want ten eerste is hij altijd aanwezig, latent, en kan bereikt worden en actief gemaakt. Ten tweede kan hij, — en dit is ook in zijn minste aanwezigheid aan hem te voelen — overgaan in een hoogeren-staat, waarin het besef van duur verdwijnt, waarin het duurloze of eeuwige in de ziel wordt getrokken. Dit is de subjectieve staat van eeuwig-leven. Ten derde kan hij, in steeds hoogere staten overgaande, uit zich zelf getrokken worden in het duurloze of eeuwige. Dit is de objectieve staat van eeuwig-leven. de weg naar het goede leven 198 Maar o, pas op voor de woorden, en zie deze staten als heel hoog en heel ver en allerwaarschijnlijkst voor U onbereikbaar. Over de Woorden Wat wilt gij ? Gij wilt schrijven van wat gij in uw leven zijt gewaar geworden. Gij wilt in 't bizonder bedenken en beschrijven het voor U zoo goed als geheel nieuwe denk-voel-leven, dat aan U is ontdekt geworden. Gij weet dat er schrijvers geweest zijn, die dit denkvoel-leven kenden, beter kenden dan gij het kent, die er veel verder en veel hooger in gegaan zijn. Die schrijvers gebruikten zekere woorden om aan te geven wat er met hen gebeurde. Zij dachten, bijvoorbeeld, veel aan iets en hunne ziel kwam in aanraking met iets, dat zij „God" noemden. Indien U nu iets gebeurd is en gij méént: dat zal misschien een aanraking van mijn „ziel" met „God" geweest zijn, — pas op dan, verkracht uw twijfel niet, zeg niet: „toen was ik in aanraking met „God", want het moge mooyer klinken, voor de eigen-liefde ook vooral, — de zuiverheid en waarheid lijden er schade bij. Er zijn twee redenen waarom gij, indien gij van zekere toestanden van opgewekt zieleleven wilt verhalen, voorloopig geen. woorden als „God" en „hemel" moogt gebruiken. Ten eerste, om dat gij heelemaal niet weet, — al schijnen zij U soms er in de verte op te gelijken — of die toestanden werkelijk de zelfde zijn als waarbij andere schrijvers die woorden te pas brachten ; ten tweede, omdat gij, al zouden de toestanden volkomen de zelfde zijn, nog niet weet of gij dezelfde verschijnselen met de zelfde namen kunt aanduiden. Proza 2e druk * * * 13 194 DE WEG MAAR HET GOEDE LEVEN Over het uit de onbewustheid nemen van zekere levensdeelen, die bewust-maken, die in toestand van bewustheid brengen, als ze in dien toestand zijn ze op uw gemak veranderen, anders samenstellen, en ze dan weêr onbewust doen worden. Dit is de wijze waarop men slechte gewoonten moet trachten te overwinnen. De zaak is: zijn leven saam te stellen tot, te doen worden: de verwezenlijking van een gepreconcipiëerd ideaal. In déze richting moet gestreefd en gewerkt worden. Tot het gewone leven, het leven der gewone menschen te gaan, is, van zeker plan uit bezien, te gaan tot den dood. De gewone menschen leven in de verrukking der rust, der onbewustheid, zij zijn opgelost in het Niets. Kan er ook over-een-komst zijn tusschen de geluksgewaarwordingen bij het bijna-bereiken van het gewone leven, en die welke aan het bereiken der Nirwanah voorafgaan ? In-der-daad, zij zijn het (doode) rezultaat van het waarlijk leven der óngewone menschen van vroeger. Dus het leven, dat bewoog, morrelde en worstelde in de ongewone menschen om te komen tot een, onbewegelijke, kompozitie (onbewegelijk, dus dood), is in hèn daartoe gekomen. Het leven van makelaar B., bestaande uit die-en-die kleêren, die-en-die gedachten en die-en-die manier van zich te voeden, is dood-gewoon en het rezultaat van het levend-ongewone leven van zekere dandys en kleedermakers voor de kleêren, zekere wijsgeeren en predikanten voor de gedachten, zekere door bourgeois vergroofde edellieden-etiquetté voor de manier van voeden. Gij zijt dezer dagen gewaar geworden, — in die hoogte DE WEG NAAR HET GOEDE LEVEN 195 van gevoel die absolute zekerheid is (namelijk in die zeldzaam bereikte, hoogte, waar men De Waarheid raakt) — dat gij in een staat waart, waarin het verkeerde of slechte niet bestaan kon, onmogelijk is, in dien zin dat wat anders slecht zou zijn, slecht door u zoü geacht worden te zijn, nu niet-slecht was, om dat het door den staat werd gepurifiëerd. De staat was dus niet zoo, dat zijn aanwezigheid het U onmogelijk maakte iets te doen dat gij slecht noemt; maar gij kondt het (anders) slechte doen en het was met slecht. Om dat gij in dezen staat niet weet wat slecht is en wat niet. En dit weet gij niet om dat de nagedachte, de ontleding, de „bewustheid", — door welke alleen gij weten kunt of iets slecht is, — niet werkt. In dezen staat kan dus niet gezondigd worden. Dus is de daad (gedachte, enz.) in zich zelf geen zonde, maar wordt dit door den staat, waarin hij gebeurt, door den staat, waarin de mensch is, die hem volbrengt. Het moeilijke van dit probleem is zijn zuivere reductie tot een leer voor de practijk. Aan dit probleem verbindt zich dat andere : dat gij zeker meent te gevoelen, dat gij moogt afwijzen, niet toelaten, elke gedachte, die u niet aanstaat (van moeilijkheid strijd, enz.) J ' Maar als dit mag, — dan behoeft er geen sprake te zijn van levens-overdenking, aarzeling of iets goed is of niet, bewuste rectificatie, „berouw", „boete", enz. Dan zoü men dus gelukkig kunnen zijn, dat is in den hemel komen (in de naar onder getrokken, gesubjectiveerde, „Eeuwigheid"), zonder berouw, boete, enz. De oplossing is misschien, dat de boete heeft plaats gehad door voorafgegaan lijden, zonder dat gij er U rekenschap van gaaft, dat dit lijden onbewuste boete was. 196 de weg naar het goede leven Over de langzaamheid in de bewegingen Indien gij te denken zit en uw voorschrift is de kamerdeur niet te openen, en er komt iemant met een (schijnbaar) dringende boodschap, en gij zijt reeds opgestaan om de deur te openen, — om dat gij u op dat tijdstip niet herinnerdet dat het niet mócht — en gij herinnert u al gaande naar de deur het voorschrift — vertraag dan uw gang, wees dan al-vast langzaam in uw bewegingen, op dat gij den tijd moogt hebben in het strijdje, dat dan ontstaat, te overwinnen. Al naar gelang van de kracht der voorafgegane inprenting zal het strijdje lang of kort duren. Vroeger in een tijdperk van, eenigszins, beheerscht leven, hebt gij met goede uitkomst het middel toegepast van, dit geval voorziende, bij het begin der denking den sleutel der afgesloten deur ergends ver weg te bergen, om lang tijd te hebben om te kunnen overwinnen. — Wees dus, — om te beginnen vooral in het tijdperkvan-overgang van een ongeordend tot een geordend dagleven — langzaam in uw bewegingen. Immers ook hoe zoudt gij de bewegingen van het ongeordende leven uit elkander willende nemen en die omzetten tot een geheel van geordende-levensbewegingen, dit kunnen doen zonder ze te verlangzamen? Wees dus niet beschroomd om te dralen met uw gang en te staan stil. Uw beenen zullen murw zijn en wezenloze weeke palen onder U. over de moeilijkheid van het bewaren der neiging tot het goede-leven en de herwinning daarvan Er is iéts, dat gij nu in U hebt en dat het opperste goed is. DE WEG NAAR HET GOEDE LEVEN 197 Als gij dit hebt, kunt gij zeggen alles te hebben; hebt gij dit niet, dan hebt gij niets. Wat is dit? Gij meent dat dit hetzelfde misschien is, dat genoemd is „Goddelijke Genade", „Helderziendheid van de Ziel". Nu en dan zoudt gij het zelf willen noemen het werkend vermogen van scherp bemerken de verschijnselen en bewegingen, waaruit uw leven bestaat. Voorloopig zal ik het noemen : de werkende neiging tot het Goede-Leven. Het is ook: het vertoeven van den Geest achter de levensbewegingen. Het is vertoeven in de koele hoogte, waar de glimlach der zelf-overwinning licht en luchtig waait. In elk geval is het een bepaald afzonderlijk iets in het Leven, in het hoofd. Dit laatste moet vooral goed onthouden worden. Het is dan geen spijt over Slecht-Leven, geen voornemen tot of hoop op of liefde voor het Goede Leven, het is ook niet de zelf-Overwinning, maar het is dat wat de Zelf-Overwinning gemakkelijk maakt, dat wat de Zelf-Overwinning doet ophouden er een te zijn, daar er geen strijd noodig was, dat in wiens sfeer of licht de strijd of aarzeling als een bespottelijke, onmogelijke beweging voorkomt, dat wat het andwoord op de vraag „hoe zult gij dezen aanval overwinnen?" doet zijn als een oprichting van helle klaarte, waarin de aanval zich niet zoü kunnen vertoonen. Als dit er is, andwoordt gij: „ik z0ü den aanval zich wel eens willen zien vertoonen". Dit andwoordt gij ook op den raad, dat gij aan den aanval zoudt moeten toegeven om tot rust te komen. Dit zeer op zich zelve en bepaalde verschijnsel dus, dat er plotseling is, deze staat, deze boven de verdiepingen der mensch-vermogens ingestorte kracht, — kan deze bewaard en als zij verloren is gegaan, herwonnen worden? 198 ms weg naar het goede leven Over de Overeenkomst tusschen het GrooteDaden-Leven (Napoleon) en dat van Abstractie (mystici) (Gesprek tusschen een normaal type-mensch en een mysticus) Vraag : Gij ondervindt dezer dagen weêr een vleugje van het leven van Bewustheid en Wil, dat gij voorheen m meerder mate hebt leeren kennen. Zeg mij nü, — terwijl gij eenigszins gewaar wordt wat het is : als het vertoeven in dezen hoogen Levensstaat, in dezen heroïeken aether, zich nu voortzette en veel sterker of méér werd, — zoudt gij dan, — gegeven het concreete leven, naauwkeurig en werkelijk zoo als het nu is, — bij voorbeeld II tot keizer van uw land kunnen maken en daarna andere landen onder uw beheer aan het uwe toevoegen ? Andw.: Ja, dat zoü ik. Eenmaal in de leefwijze zijnde van innerlijk te zien (te merken) de bewegingen, waaruit dat Leven bestaat, om die wille-keurig te doen ophouden en er andere voor in de plaats te stellen, — bespeur ik, dat tusschen het van een stoel opstaan op een uur dat men gewoon was te blijven zitten, zonder onmiddellijke uitwendige oorzaak en alleen om dat men het om een abstracte of verafgelegen reden wil, — èn het volbrengen der reeks bewegingen, welke er noodig zoude zijn om mij tot Keizer te maken, het verschil is: gradueel, niet • essentieel. Indien mijn gedachten, wil, en verdere lichaamsbewerktuiging een zekere reeks van bewegingen maakte zoü ik Keizer worden. Napoleon is Keizer geworden door te maken een reeks van bewegingen. Vr.: Ja maar, toen was de toestand anders. Andw.: Deze formuleering van deze gedachte doet DE WEG NAAR HET GOEDE LEVEN 190 het onderwerp dalen tot een plan van te groote concreetheid. Hoe de „toestand" is komt in dézen zin niet in aanmerking. Te zeggen, dat alleen de „Revolutie" den feilen terugslag (reaktie) van het Keizerschap kon mogelijk maken, is de a posteriori maar al te makkelijk toepasbare, lagere historische, zienswijze. Gegeven deze bizondere kracht, — concentratie, abstractie — in geheel buitengewone, laat ons stellen ongekende, mate, — deze kracht tot wier wezen de twee vermogens behooren van: helder-ziendheid, en van : bestuur, richting, der bewegingen, — dit gegeven, zoo doet het er niet toe hoe de toestand is. Om mij tot Keizer te maken, heb ik twee dingen noodig: de doorgrondende kennis (het heldere-zien) van de menschenwereld èn het vermogen om de door mij als voor het Doel noodzakelijk geziene bewegingen te volvoeren. Ik zoü noodig hebben, dat dezelfde kracht, welke het mij nu mogelijk maakt mijn levensorde te wijzigen, mij aanhoudend in de grootste mate bij bleef in mijn verkeer met de menschen. Want tusschen het zich losmaken van de bewegingen zijns eigen levens om die te zien en te wijzigen, en het zich aldus losmaken van de bewegingen der wereld om die te zien en te wijzigen, is geen wezenlijk verschil. Of eerder nog: wat te doen is om tot het Keizerschap te geraken, is alles terug te brengen tot een reeks eigen-levens-bewegingen, waarop het psychochemische samenstel, dat menschenwereld heet, van zelf op de gewilde en voorziene wijze reageert. Indien, bij voorbeeld, tot de eerste handelingen volksredevoeringen zouden behooren, zoude er, om die doel te doen treffen, eene groote achter-kalmte van geest noodig zijn, ten gevolge waarvan de redenaar niet meêgesleept werd door zijn woorden, maar die woorden wijsselijk bestuurde. Om die kalmte te verkrijgen, zou de redenaar zijn zinnen moeten kunnen 200 DE WEG NAAR HET GOEDE LEVEN sluiten voor het opwindende var» een verlichte zaal vol menschen, en krachtig aan iets anders moeten kunnen denken. Het vermogen om dit te doen is hetzelfde als het welk U in staat stelt te blijven doorwerken, onaandoenbaar door het tikken van de dienstbode op de deur. De zaak is misschien niet zoo zeer om aan iets anders te denken als wel om het vermogen wakker te houden van alle indrukken en gedachten als op een afstand, een eind voor de leêge grijze ruimte, welke dat vermogen is, in U te zien gebeuren. Feitelijk is dus het vertoeven in die ruimte, — de bewustheid die zich alleen van zich zelve bewust is bij representatief concreet-maken „denken aan iets anders" te noemen. Vr. : Zoudt gij gelukkig zijn indien gij U tot Keizer kondt maken? Wat zoü, in de gegeven omstandigheden de eerste uwer gewichtige handelingen moeten zijn? Andw. : Ik zou mij laten scheiden van mijn vrouw. Vr. : Bemint gij Uwe vrouw dan niet? Andw. : Ja, ik bemin haar zeer. Vr. : Hoe zoudt gij dan gelukkig kunnen zijn indien gij van haar scheidet? Zouden niet dag en nacht in uw mijmering de herinnering aan uwe onderlinge teederheid van vroeger en het besef van haar tegenwoordig verdriet U vervolgen in bittere wroeging? Andw.: Indien ik zoo lang en zoo voort-durend in den staat van Abstractie en Helder-ziendheid kon leven als noodig zoü zijn om Keizer te worden, zouden de verschijnselen wroeging en mijmering mij niet kunnen naderen. Wat is wroeging? Wroeging is een zeker gevoel, dat een zekere verbeeldings-voorstelUng (herinnering of fantasie) begeleidt. Het kenmerk van den wezens-staat, waarin ik Keizer zoü kunnen worden is het vermogen ook het leven der verbeelding willekeurig te leiden. De gedachte aan mijn vrouw, zoü DE WEG NAAR HET GOEDE LEVEN 201 dus, om dat ik dat beter zou vinden — niet meer bij mij opkomen. Vr.: Maar vindt gij dan — hoe buitengewoon en belangrijk ook — het vermogen van zoo te leven en zich onaandoenbaar te stellen voor de diepste en edelste • menschelijke aandoeningen, ook mooi en goed, ook indien anderen er ongelukkig door worden gemaakt? Andw. : Deze vraag is voor mij eensluidend met b.v. de aan een geloofsmartelaar te stellen vraag, of hij het toch waarlijk niet aangenamer en beter zoü vinden even te zeggen „ik geloof dit of dat" om dan in een warm vertrek aan den maaltijd met zijn gezin te gaan, — dan op een houtstapel verbrand te worden. Ik weet dat in den staat te leven, die deze gedragingen mogelijk maakt, het hoogste geluk is, en dat het mooiste en beste is, den mensch, over wien men het eerst beschikken kan, met andere woorden zich zelf, te brengen in het hoogste geluk, d.i. te brengen in God. Tot lager plan gebracht, zoudt gij mijn scheiding van mijn vróuw, als een heldendaad moeten omschrijven : het opofferen van het levensgeluk voor iets hoogers. Dat ik Keizer Zoü worden, zoü het zelfde beduiden, als dat ik de menschen gelukkiger zoü maken. Mijn Keizerschap zoü behelzen eene inrichting der wereld, waardoor het leven der menschheid schooner en gelukkiger zoü zijn. Ik zou dus het levensgeluk mijner vrouw en het mijne (betrekkelijk), opofferen aan dat der menschheid. Vr. : Uw eigen geluk zoudt gij niet opofferen, daar immers in de opofferingshandehng zelve eene levensbeweging zoude werken, die hooger geluk inhoudt. Andw. : Ik bedoel dat ik ook mijn eigen gewoon menschelijk geluk zoü opofferen. Zoo als de martelaar sterft voor zijn God, zooals de soldaat sterft voor zijn vaderland, hiermede opofferend zijn levensgeluk en dat van zijn vrouw of moeder, zoo zoü ik, mijn 202 db weg naar het goede leven eigen levensgeluk en dat van mijn vrouw opofferend, ontsterven aan het gewone leven óm mijn Ideaal. Zoudt gij den martelaar een zelfzuchtige noemen om dat hij zijn vrouw opoffert aan zijn eigen hoogergeluk van verbrand te worden voor zijn God, — gij zoudt hem dan, indien hij het andere koos van de twee, een lager zelfzuchtige hebben te noemen, want de opoffering van zijn God aan het geluk zijner vrouw staat gelijk met de opoffereng van zijn eigen hoogergeluk aan zijn eigen lager-geluk, daar immers zijn vrouw hem alleen belangrijk kan zijn voor zoo ver hij zich rekenschap geeft van haar bestaan en het behoud van haar geluk dus, in het wézen der zaak, voor hem alleen beteekent de voldoening die hij daarvan heeft. Vr.: Maar indien gij nu, zoo als Napoleon I, een oorlogs-, niet een vredeskeizer werd, — zoudt gij dat ook noemen gaan tot God en de menschheid tot hooger geluk brengen? Andw. : Ja. Niemant in deze eeuw heeft zoo hoog of zoo langdurig in God geleefd als Napoleon. Niemant heeft ook de menschheid tot hooger geluk gebracht. Onbesproken gelaten de zaak, dat het oorlogs-tijdperk in zijn leven alleen reeds hierdoor gerechtvaardigd zoü zijn, dat het noodzakelijk was ter voorbereiding van het vredestijdperk, waarin een mensch met vermogens als de zijne de menschheid zóo zoü hebben ingericht, dat een grootere som van geluk aanwezig kwam dan misschien ooit te voren werd verkregen, — heeft hij als oorlogskeizer, in en door het oorlogvoeren, de menschheid tot zoo hoog geluk gebracht. Het Verlies van het Goede-Leven Gij hebt U, nauwelijks in aanraking met de Genade, toen nauwelijks de zilver-witte wimpel der onschendbaarheid was gedaald tot den top van uw levensschip, die U zoü doen zeilen de klippen voorbij, maar zachtjes de weg naar het goede leven 208 in 't begin en schuw voor plompe wildheid* — hebt gij U bloot gesteld aan de grove listen der syrenen van het opper-vlakkig leven. Gij hebt, roekeloos en met fel disgraciëuze linkschheid, den schat laten verloren gaan, den zeldzamèn schat die u was weder gegeven, toen gij wanhoopte hem ooit te zullen hervinden. En waarvoor, mijn God! waarvoor hebt gij het wonder kleinood prijs gegeven, den gulden steen, die inhoudt alle zaligheden en het hoogste geluk, waarvoor hebt gij verlaten het zoete en zuivere levenspaleis, de hooge witte woning? Was het om de zachte hoogvlakte van den passieven Vrede? Was het om de golftoppen der heroïeke feesten? Was het, lager, om het bijna onweerstaanbaar - wenken der bloemen der trouwe teederheid? Was het door het heete sarren van den Wellust? Neen, het was om het bonte en bespottelijk lotgeval der lage ijdelheid. Dit is wel het ergste: het besefte hebben verloren van het geleden verlies. Dit is het ergste: als gij het Hoogste Goed hebt verloren, alleen vaag te wéten, maar eigenlijk heel en al niet te gevóélen, dat gij iets verloren hebt. De groote moeilijkheid of voelingen naar de synthese Hartstochten en Gewoonten te overwinnen, dat is : eenige, periodiek terugkeerende bewegingen van den Wil, de Verbeelding, de Gedachte en de ledematen te doen verdwijnen en door andere te vervangen, is moeilijk, — is moeilijk om dat wij het middel zoo weinig kennen waardoor het Geestelijk Licht wordt ontstoken, want in het schijnsel van dat Licht wordt het, betrekkelijk, gemakkelijk. 204 DE WEG NAAR HET GOEDE LEVEN De afzondering en samentrekking van het Geestelijk Vermogen, is de atmosfeer waarin die Licht-bloem het snelst ontbloeit. Daar in het Licht de twee groote verrichtingen : het zien, het weten, wat wij willen èn het kunnen wat wij weten, die twee verrichtingen, waartoe het wijzigen van alle levensbewegingen (overwinnen van hartstochten en gewoonten) terug te brengen is, — daar in het Licht die twee verrichtingen lichtelijk, als vanzelf, gebeuren, — zoo zoü ons geheele streven zich kunnen vereenvoudigen tot het trachten naar dat Licht. Gegeven nu, de vóór alles aanwezige noodzakelijkheid ; •— de aprioristische levensbazis — van te zijn in samenleving, dat is van voort-durend te zijn blootgesteld aan in-drukken, die zich verbinden met verbeeldingsvoorstellingen, gedachten en wilswerkingen, als een bonte kaleidoskoop, die het brooze schijnsel van het Hooge Licht verdooft, — die althands, stellen wij hier, aan het Licht vijandig lijkt te zijn en dit lijkt te moeten verdooven — : hóe zullen wij, daar onder door, of daar tegen in, het Licht trachten te bewaren? Dit is de groote moeilijkheid. Moeilijker dan het beheerschen van het eigen geestelijk en lichamelijk persoonsleven in de afzondering, onder het niet of weinig gestoorde schijnen van het Licht, — is het: iets van dit Licht te behouden in het verkeer met de menschenwereld. Wat is hiervan de oorzaak? De oorzaak hiervan is, dat de menschenwereld leeft in Onbewustheid (niet wetende wat zij doet), terwijl gij (dan) leeft in Bewustheid (wetende wat gij doet). Gesteld, er zijn twee dingen : de levens-Bewegingen èn het levens-Licht. Dan is het onderscheid tusschen U en de menschenwereld, dat bij de menschen het licht zich vermengd heeft met de bewegingen, éen is geworden met de bewegingen (zonder ook dat zij nu DE WEG NAAR HET GOEDE LEVEN 205 weêr dit zouden weten), terwijl bij U het Licht gescheiden is van de bewegingen. De menschen worden instinktmatig dit essentiëele onderscheid tusschen uw wezen en het hunne gewaar ; zij reageeren op uw te-ruggetrokkenheid door zich ook terug te trekken. Daardoor kwijnt het samenleven. Gij bemerkt dit kwijnen en aangezien gij wilt het samenleven, begint gij uw te-ruggetrokkenheid op te geven en mee te gaan met de aan uw, zich formeerend, leven vreemde woorden, gedachten, enz. Naarmate nu gij daarin meê gaat, gaat het Licht te loor. Wat noemt gij, in dezen zin, de Synthese? De Synthese zoü zijn om het licht te behouden achter het samenleven, maar zóo, dat het samenleven er niet door verdonkerde, zoo, dat het niet merkbaar ware. Hadt gij deze Synthese niet gevonden in een herfst ? O neen, dat was toen heel anders. Het in dien herfst bereikte hoogere-leven is tegenover-gesteld aan het in een vroegeren zomer bereikte, dat in een lateren herfst weder even werd aangedaan. Dat van den eerst bedoelden herfst was het leven in de Onbewustheid, dat van dien zomer en den lateren herfst het leven in de Bewustheid. Het eerst genoemde is, of is in de richting van, de volkomen vermenging van het Licht met de Bewegingen, het tweede is de volkomen scheiding tusschen het Licht en de Bewegingen. Bij het tweede overziet het Licht de Bewegingen eerst, maar naarmate de afstand grooter wordt, blijft het Licht met zich zelf alleen en worden de bewegingen eindelijk onzichtbaar. In beide Staten is dus het streven, dat de Bewegingen onzichtbaar worden. In den eersten worden zij onzichtbaar door dat het Licht (dat het Ziende is) niet meer op den afstand blijft, 206 DE WEG NAAR HET GOETÏF. T.F.VF/NT die noodig is om te kunnen zien, maar zich met hen vermengt of vereenzelvigt. In den tweeden worden zij onzichtbaar door dat het Licht zich tot grooten afstand terugtrekt. Werden echter in den eersten de Bewegingen absoluut onzichtbaar, en ware er dus geen levens-merken meer, — dan zoü de grens zijn overschreden en het Geluk niet meer bestaan. Want indien de Onbewustheid ons gouden is en de Bewustheid zilveren, — dan moeten wij ons den eersten staat voorstellen als de helder zilveren stip der Bewustheid, waarmede wij juist nog even kunnen zien, dat wij in de gouden zee der Onbewustheid verdrinken. MIJNE GEDACHTE Het Leven is zoo als wij ons verbeelden dat het is. Uit deze waarheid moeten wij niet de zeer bedroevende gevolgtrekking maken, dat het Leven slechts schijn is, maar de eindeloos verheugende dat wij de macht hebben het Leven te maken tot de werkelijkheid, die wij verlangen. Indien gij U hier van kondt overtuigen, dat het vermogen om uw gedachte over het Leven te richten naar willekeur, een beter vermogen is dan dat, welk U in staat stelt de voortreffelijkheid van het eene beschavingstijdperk boven het andere in te zien, dan zoudt gij zijn, wat ik U toewensch te zijn, dan zoudt gij gelukkig zijn. Een vroeger levenstijdperk was niet schooner dan het onze en een later zal niet schooner zijn. Indien gij mij toegeeft dat de schoonheid voor ons alleen belangrijk is voor zoo ver die ons besef raakt, dat dus ons beseffen van schoonheid alleen in aanmerking komt, en dat, met dien verstande, de Schoonheid afhankelijk is van den toestand van het kijkend oog en van de plaats, die het beziene met betrekking tot het beziende inneemt, — zult gij U, wat deze stelling aangaat, bij mij moeten aansluiten. Niet waar, of gij het schoonheid beseffende en daarom gelukkige uur zult beleven, dit wordt bepaald door den afstand waarop gij U van het bezichtigde bevindt, door het licht ook, waarin het is, maar vooral, vooral door uw innerlijke gesteldheid op dat uur. Gij hebt wel eens gehoord, dat de liefde blind is. Ik heb mogen ontdekken — het was reeds lang bekend, maar ieder moet, in mindere of meerdere mate, 208 MIJNE GEDACHTE die waarheden weêr op nieuw voor zichzelf ontdekken — dat dit eigenlijk beteekent" dat alleen de liefde ziende is. De verliefde ziet de onbeperkte schoonheid daar, waar de niet in liefde zijnde slechts iets gewoons of leelijks ziet. Dit beteekent niet, dat de liefde het gezichtsvermogen vervalscht, maar dat de liefde het gezichtsvermogen veredelt zóo, dat het ziet wat voor den niet in liefde zijnde verborgen blijft : de alom-tegenwoordigheid der onbeperkte schoonheid. De verliefde neemt de onbeperkte schoonheid wel is waar slechts op éen plaats waar ; maar dat hij haar waarneemt op een plaats, die voor den niet verliefde in gewoonheid en leelijkheid aan alle andere plaatsen gelijk is, bewijst de alomtegenwoordigheid. En de verliefde zelf zal de alom-tegenwoordigheid meer en meer bespeuren naarmate hij in liefde toeneemt en dus meer gelijk wordt aan de onbeperkte schoonheid, die hij bemint. Uw levens-streven zij niet zoo zeer naar de verheffing of verrukking als naar de bewustmaking. Welk voorkomen meent gij wel, dat de verheffing heeft van één menschengeest te midden van een algemeen leven, dat zelf een-en al méér dan verheffing is ! Gij leeft voort-durend en ieder oogenblik in iets, dat uwe hoogste verheffing toch naauwlijks voor een oogenblik kan bereiken, het ziende als een noorder-licht aan de kim; terwijl, indien gij zéér oplettend zijt en uw gedachte zich in zichzelve weet te doen verdiepen, gij het zult bespeuren, aan een alom en rustig schijnend licht gelijk. Zie, de laatste stap, dien gij deed voor gij U hier nederzette — indien gij U dien bewust kunt maken, niet scherp en kleurrijk gezien naar zijn uiterhjk en oppervlakkig voorkomen, maar als eene beweging van üw leven op een plaats waar het zeer licht was en gij waart heel en al in het licht, waar het zeer stil en MIJNE GEDACHTE 209 onbewegelijk was overal om het zachte gerucht uwer beweging heen, — dan zult gij iets beseffen, dat u sprakeloos zal maken, dan zult gij beseffen hoe schoon uw spreken moet wezen wil het met dezen achtergrond in over-een-stemming zijn. Er zijn kleine oogenblikken, waarop ik eigenlijk niets bizonders zie of denk, waarop ik ook niet weet beminnend of verheugd te zijn of mij iets zeer bewust, dan kijk ik op, en zie onder den lampenschijn niet iets ongewoons ; maar het is of met den opslag mijner oogen ik zie dat het leven goed is — even beven, door iets dat met groot geweld buiten voorbijgaat, de kleine bloemen in den lampenschijn, en zijn weêr stil, — het komt mij voor, dat ik zulke oogenblikken voor geen andere verruilen zoü. Dit heb ik leeren kennen, dat zoo te zijn, dat het verschil tusschen iets moois en iets leelijks U nagenoeg verborgen blijft, beter is dan zoo te zijn, dat het verschil tusschen iets moois en iets leelijks U zeer treft. Hoe kan dat ook anders ? Het mooye in het voorwerp, dat gij ziet, is de uitdrukking van de mooye inborst van zijn maker, die iets moois zag en maakte daar, waar voor een ander slechts iets gewoons of leelijks bestond ; indien gij nu een leelijk voorwerp als ook mooi zijnde ziet, komt dat wiji uw inborst mooi is even als di e van den maker van het mooye, en gij, min of meer zoo als hij, op het oogenblik van uw zien, in gedachte iets moois maakt van het gewone of leelijke dat daar voor U is. Een vader, die zijn leelijk zoontje bemint, ziet die leelijkheid niet, of ziet haar wel maar kan haar niet goed onderscheiden om dat er iets gelijk aan een schoon en warm licht tusschen hen komt wanneer hij hem aanziet, waarin dat, wat het zoontje leelijk maakte, lijkt te verdwijnen. Het zijn die oogenblikken, welke die man noemen zal zijn oogenblikken van geluk. Indien gij nu zoo gevormd mocht worden, dat alle oogenblikken zoo voor U. zijn, wat ook het Proza 2e druk 14 210 MIJNE GEDACHTE voorwerp uwer aanschouwing zij, — om dathetgene wat aan een schoon en warm hcht gelijk is niet uit U wijkt — dan zult gij voortdurend hebben wat gij toch niet anders dan uw beste bezit kunt achten. Gij wenscht toch wel niet anders dan gelukkig zijn? Zoudt gij iets anders willen dan van aard schoonheid-schepper zijn? Wat kunt gij hooger begeeren dan zoo te zijn dat wat gij aanziet zich omzet in schoonheid om dat gij het zijt, die het aanziet? Er zijn tijden in het leven, waarop iets heel buitengewoons met uw geest gebeurt. Het is niet, dat gij op de een of andere wijze hartstochtelijk, dat gij verontwaardigd of verheugd zijt; ook is het niet, dat gij te vrede zijt en het leven toch wel heel aangenaam vindt. Maar het is als beseftet gij nu het geheele leven op een onbegrijpelijk verhoogde wijze. Wat gij hoort en wat gij ziet komt tot U zoo, dat uw hooren en zien van tot dan toe U naauwlijks die namen meer schijnt te verdienen, en al uw zoekende denken van voorheen lijkt U nu moeizame en nutteloze bezigheid in vergelijking met het denken, wat gij thands doet, of beter gezegd, wat thands in U wordt gedaan. Ik zeg alleen wat gij meent zoo te zijn, ten einde den toestand te kenschetsen; want waarschijnhjk vergist gij U met die meening, waarschijnhjk was, gegeven üw bizondere aard, het moeizame denken noodzakelijk om U dit geluk te verschaffen, ook al bespeurt gij de plek niet, waar de beiden aan elkaar verbonden zijn. Gij beseft in dezen toestand dat gij, in het Leven zijnde, te midden van de groote en eeuwige schoonheid zijt. De meest onvergetelijke uwer gewaarwordingen is echter, het verlies van het besef, dat deze werkelijkheid eene verbeelding is, en de zekerheid dat dit de Waarheid is, dat het Geluk de Waarheid is, dat uw gedachte is zich oplossend in de onbeweeglijke Waarheid buiten haar. Hetgeen gij in dezen toestand zijt te weten gekomen, MIJNE GEDACHTE 211 is uw onvervreemdbaar bezit. In den volgenden tijd, wanneer gij er buiten zijt, kunt gij U veilig houden aan wat gij toen hebt geleerd, de opkomst van uw twijfel daaraan moogt gij zelfs niet dulden, want het is onmogelijk dat gij, door een toevallige ingeving of een plotselinge gedachte-vondst, zoo als men die wel heeft, iets zoudt te weten komen in strijd met het U toen geleerde, aangezien gij wel niet meer gevoelt, maar U toch herinnert, dat deze toestand was de volstrekte waarheid zelve. Indien gij buiten dezen toestand zijt, moet gij verlangen er weêr in te komen. ^ Er schijnen drie middelen te bestaan om hem te naderen. Ten eerste, op de een of andere wijze, bij voorbeeld door over-vermoeyenis, U zoo maken, dat gij U zeer ongelukkig gevoelt. Er geschiedt dan na eenigen tijd eene werking, bij die van een wip te vergelijken. Hoe dieper gij in het ongeluk zijt, hoe hooger gij plotseling in het geluk Wordt geheven. Ten tweede, door verschillende kleine middelen, — als het denken aan zekere onderwerpen, het vermijden van lichamelijke verplaatsingen en van door die veroorzaakte afleidende indrukken — zich in toestanden van aandoenbaarheid en gevoelswerking handhaven, welke uit den begeerden hoogsten toestand zijn ontsprongen en langs welke die dus wellicht weder bereikt kan worden. Ten derde, U gedragen als bestond de gewenschte toestand. Het schijnt dat de volledige toestand zoo goed als van binnen naar buiten van buiten naar binnen kan ontstaan. Lacht gij dus niet innerlijk, lach dan uiterlijk op dat gij, dien ten gevolge, ook weder innerlijk lachen moogt. Geen dezer drie middelen ken ik bij ervaring als proefhoudend om den hoogen toestand te bereiken ; 212 MIJNE GEDACHTE wel zijn de laatste twee aanbevelenswaardig voor andere doelen, als: om het leven dragelijk of aangenaam te maken, en andere. Het eerste verschijnsel ken ik bij ervaring. Echter niet als aan te wenden middel; maar als iets dat buiten U om met U gebeurt. Dit is het eenige, wat ik bij ervaring ken, maar juist óok het eenige, wat ik niet als zelf aan te wenden middel zoü durven aanraden. Want met hetU zelf opzettelijk ongelukkig maken, weet ik niet hoe ver gij zoudt kunnen gaan en hoe lang het zoude duren vóór de gewenschte uitkomst verscheen. Indien gij buiten den toestand der Waarheid zijt, buiten den toestand, in welken de Waarheid U het laatst is verschenen, moet gij U volgends dien toestand gedragen, niet alleen om dat dit zeer waarschijnlijk een middel is om hem weder te verwerven, niet alleen wijl in den toestand dit gedrag U als het ware is aangegeven en gij het dus te handhaven hebt tot aan de, mogelijke, volgende verschijning der Waarheid ; maar ook wijl niets U liever kan zijn dan dat uw leven de afbeelding dragen bhjve van het schoonste Wezen, dat thands niet meer in hem woont. Uw gedachte zij zeer rustig en uw gelaat te vrede in herinnering aan hetgeen gij U hebt geleerd toen gij U zelf de beste leermeester waart. Want wat wéét gij, niet waar? Indien gij deze vraag stelt, wordt deze raad onweêrsprekelijk. Hetéénigewat gij weet, zoo niet met vaster dan toch met hooger zekerheid, dan die, bij voorbeeld, de indrukken der zinnen U geven, — het éénige, wat gij wéét — ook al kunt gij niet ten allen tijde aanpassende andwoorden op lagere vragen uit deze wetenschap afleiden — is dat gij leeft te midden der groote en eeuwige Schoonheid. Indien gij dit wéét doch Haar niet bespeurt, — wat zoü uw geest dan beter kunnen doen dan zich herinneren en stil wachten? Indien gy iets leelijks ziet, — vergist gij U op dat MIJNE GEDACHTE 213 oogenblik, want gij ziet dan immers God niet, want als gij God zaagt zoudt gij niet iets leelijks kunnen zien. God, die is de Schoonheid, is de Waarheid. Het is dus de Schoonheid, die de Waarheid is. Ziet gij dus niet de Schoonheid, dan ziet gij de Waarheid niet. En ziet gij de Waarheid niet, dan ziet gij de onwaarheid. De onwaarheid zien is, in andere woorden, zich vergissen. Gij kunt mijn bedoeling niet zoo stellen, dat in zekeren toestand van verheffing alles U schoon toeschijnt. Want datgene, waarover ik* spreek is alleen een „toestand" te noemen naar zijn verschijningsvorm in de lagere orde en ik noem het zoo wijl ik in deze orde tot U spreek ; en het kenmerk van dezen toestand is juist, dat zij U iets anders dan toestanden leert kennen en U in aanraking brengt met de objektieve waarheid. Gij zult niet sterven. Indien gij aanneemt dat gij, in hcofdzaak of in grootste eigenlijkheid, zijt datgene, wat in U was, toen gij de waarheid beseftet, — dat hetgeen gij „ik" noemt meer dat was dan het is wat gij ziet indien gij nu uw handen ziet of uw gestalte in den spiegel, denkend de eene of andere nietige gedachte; indien gij aanneemt dat gij zijt uw besef der, Eeuwige, Waarheid en Schoonheid, dat gij dus, — om het, bij overeenkomst, even zoo te noemen — deel der Eeuwige Waarheid en Schoonheid zijt, dat is : dat zelve zijt, — zult gij dus niet sterven. En uw „lichaam". Het is maar zeer betrekkelijk, dat daarvan gezegd kan worden, dat het sterven zal. Even als uw gedachte leeft uw lichaam, op in de tijdelijke orde „voortdurend" te noemen wijze, in de Eeuwigheid. Gij beseft dit maar zelden, doch het is „altijd" zoo. Gezien van de ontijdelijke of eeuwige orde uit, leeft uw lichaam, nu, op bit oogenblik na dat het, gezien van de tijdelijke orde uit, gestorven zal zijn. Er zal een uur komen, waarin gij zult zeggen : 214 MIJNE GEDACHTE »»& ga nu sterven". Gij zult dan echter spreken van de tijdehjke orde uit, dat is die, waarin men de onwaarheid ziet en zich vergist. En indien gij, op het oogenblik vóór uw dood, volgends de ontijdelijke orde kondt denken, en dus de Eeuwigheid uws levens in dat oogenblik beseffen, zoudt gij met weten wat volgends de tijdelijke orde met U ging gebeuren. Mij Gij zoudt het niet weten, wijl uw gedachte het niet zou onderzoeken, wijl die niet zoü onderzoeken daar zij in haar eigen aanwezigen toestand de volkomen bevrediging vindt, wijl gij van het licht der ontijdelijke orde uit niet zoudt kunnen zien in de duisternis der tijdehjke. Ik doe U nadrukkelijk het verzoek, dat ik reeds min of meer te verstaan heb gegeven, uit mijne woorden geene, door mij zelf niet aangeboden, afleidingen te maken. Geeft mijn mededeeling kern noch ontwerp voor een levens-stelsel, — ik geef wat ik heb en ik zeg alleen wat ik zéker weet, — dit is reeds iets —; is het ten slotte alleen een kleine schakeering van het geestelijk leven, een enkele gemoeds-ervaring als een andere, — ik ben te vrede, indien het in het een of ander donker leven gezien wordt als een blauwe plek, ter grootte van een matrozenhoed, aan de lucht. CAESAR Er leefde eens in Denemarken, nog niet lang geleden, een jongmensen, die een zeer groote gedachte van zich zelf had. Hij was de zoon van wat men noemt deftige burgerlieden, maar hij hield zich zelf voor iets, dat met deze aanduiding heel en al niet over-een-komt. Wel wist hij dat hij naar zijn toestand in de maatschappij te oordeelen en naar de algemeen geldende zienswijze niet anders was dan een burger-zoon, maar hij dacht dat hij eigenlijk, of naar het dieper wezen der dingen beschouwd, iets veel edelers was. Hij meende dat de Waarheid was, dat hij iets zeer veel edelers was. Hij meende voords, dat het juist en redelijk gehandeld was, zich zooveel mogelijk naar de Waarheid te gedragen. Hieruit volgde een volkomen wanverhouding tusschen zijn gedrag en zijn maatschappelijke stelling, zoo dat de menschen, die zijn Gedachte niet kenden, — en hadden zij die gekend hem voor een krankzinnige, Lijdend aan hoogmoedswaanzin, zouden gehouden hebben — hem voor een dwaas of voor een monsterlijk mensch aanzagen, en de stadgenooten schouderophalend, de bloedverwanten angstig van hem spraken. Maar hij bekommerde zich daar niet om, daar deze onbekommerdheid in zijne levensopvatting juist paste. Hij had het Gevoel dat hij de opperste mensch was en dit eens voor ieder-een zoü blijken. Hij dacht dat eens — zij 't dat deze gebeurtenis een uur, een dag, of jaren tijds zoü duren — eene gebeurtenis zoü plaats hebben waarbij twee partijen betrokken waren, namelijk hij en het Leven, dat het geheele Leven dan met zijne deelen in zijn macht zoude zijn en hij het naar zijn wil 216 CAESAR zoü samenstellen, zich zeiven in die samen-stelling de plaats gevend die hij achtte dat hem harmoniescb toekwam. Hij dacht dat hij eens Keizer zoude zijn over de geheele wereld en dat die toestand van zijn Keizerschap de meest redelijke en rechtvaardige toestand, en voor de menschen de gelukkigste, zoü wezen. * * * Immers is de beste mensch hij in wien wat geestelijke eigenschappen van den mensch geheeten wordt in hoogsten graad aanwezig is. De beste mensch moet als zoodanig erkend worden, dat is : de eerste in rang zijn. Indien het waar is dat er een beste mensch is, dus een mensch die beter is, dan de andere menschen, moet dat erkend worden, want de waarheid moet erkend worden. De beste mensch, dat is de meest wetende, de meest wijze, de meest liefde-volle, de krachtigste en scherpzinnigste, hij, in éen woord, in wien, zoo als gezegd, de geestelijke menscheneigenschappen in hoogsten graad aanwezig zijn, is het meest geschikt om op de beste wijze de menschheid te besturen. Want door wien zoude zij beter bestuurd worden dan door den besten? Hij moet dus de eerste in rang en de bestuurder der menschheid zijn. Een toestand waar het uiterlijk in over-een-stemming is met het innerlijk is beter dan een toestand waar het uiterlijk in disharmonie is met het innerlijk. De beste mensch, de prachtige en rijke geest, moet dus uiterlijk ook prachtig en rijk zijn. Hij moet de eerste in rang, de bestuurder der menschheid, en uiterlijk prachtig en rijk zijn. Hij moet dus Keizer zijn. Daar het beter voor de menschen is door den besten dan door een minder goeden Keizer te worden bestuurd, CAESAR 21 r moeten alle menschen door den besten mensch, die dus, ook de beste Keizer is, worden bestuurd. Hij moet dus Wereld-Keizer zijn. * * * In-tusschen had de Deensche jonkman weinig eigenschappen die in hem al was het maar een bizonder knap en braaf mensch konden doen veronderstellen. Hij had noch wetenschappen, noch deugden, noch andere meer lichamelijke bekwaamheden. Hij kende, bij voorbeeld, noch vreemde-talen noch vestingbouwkunde, hij was niet geheel zonder leugen noch zeer menschlievend in den gebruikelrjken zin van dat woord, en hij kende paardrijden noch schermen. Hij dacht echter zich zelf ook niet den meest wetende in den zin van den meest geleerde en den meest wijze in de beteekenis van den verstandigst handelende. Maar hij had het Gevoel — en dit was zijn onvergelijkelijke levens-zekerheid — een Wetenschap of Vermogen te bezitten ver verheven van aard boven alle geleerdheid en zoogenaamde, alledaagsche, wijsheid : Het Vermogen van boven zijn eigen, geest-samenstellende, eigenschappen uit te rijzen en die naar willekeur te richten, en, hiermede samengaande, het Vermogen om het leven der menschheid te ontleden en het weder samen te stellen anders dan het was. Hij gevoelde nu en dan iets in zich dat hij zijn Wil noemde en aan de waardeering waarvan zich in zijne gedachte een begrip aansloot, dat hij niet beter dan door het Woord Almacht wist aan te duiden. Dat wat hij zijn Wil noemde, scheen hem in diens bestanddeelen, welke helder Zien en onfaalbaar Handelen waren, onbeperkt. Hij stelde het zich zóó voor, dat tusschen de opgave: „zie hier een terrein in dezen gegeven toestand, zie hier gereedschap in deze gegeven hoeveelheid en van 218 CAESAR dezen bepaalden aard, en zie daar zekere materialen van dat en dat gehalte, — maak daar een huis en tuin van" ; en de opgave : „zie hier eene menschheid met deze bepaalde levensregeling, levend, bij voorbeeld, onder den republikeinschen regeeringsvorm j^of onder konstitutioneele monarchiën, en zie daar een burgerjongen met een bepaalden bizonderen aanleg,— maak daar een Keizer-rijk van met den jonkman tot Keizer";—hij stelde zich voor, dat tusschen deze beide opgaven, voor iemant wiens vermogens onbeperkt zouden zijn, geen wezenlijk onderscheid bestond. Even zeer als in den tijd van Napoleon den Eerste, in de toen aanwezige levens-omstandigheden, er alleen een mensch met zekere vermogens noodig was geweest, om van een armen kleinen edelman in eene republiek de Keizer van een Keizerrijk te maken, — even zeer kon zulk een werk in een anderen tijd en in andere omstandigheden plaats vinden. Immers, waren de omstandigheden in dien anderen tijd minder gemakkelijk voor dit doel te besturen dan zij ten tijde van Napoleon waren, — dan werd er slechts een grootere mate van bestuursvermogen vereischt dan hetgeen Napoleon behoefde, om de moeilijker omstandigheden te behandelen. Daar het Vermogen over de zijn eigen geest samenstellende elementen den jonkman onbeperkt scheen, had hij dus eenvoudig die elementen, welke bij het vermogen om omstandigheden te besturen, behoorenden, te vermeerderen om, in den hiervoor moeilijker tijd hetzelfde te doen, wat Napoleon in den zijnen deed. * * Bij het Gevoel van de „Almacht", die nu nog niet werkte, maar die, naar hij meende, eens zóüde werken, omdat zij aanwezig was, behoorde een zeker gevoel van .... alles te mogen, dat daarmede zeer innig was verbonden. CAESAR 219 De jonkman gaf zich aan de verschrikkelijkste hartstochten over, — geen enkel uiterste van Dronkenschap, Ontucht, Woede of Misdaad, kan men bijna zeggen, bleef hem vreemd. Dit keurde hij af, om dat het niet leidde tot het bedoelde Keizerschap en daarentegen daar eerder van afleidde. Ook woelde bij hevige vlagen in hem wel het verdriet over de ellende, die hij stichtte om zich heen. Maar altijd was zij er, onmiskenbaar, en duidelijk aanvoelend als tot het allerhoogste van zijn leven te, behooren, de vreemde en innige zekerheid, dat hij dit alles mócht doen, dat het voor hèm geen zonde was om dat er voor hem geen zonde zijn kon. Altijd was zij er weêr, die zekerheid, boven de woedende elementen der harts-tochten en het schrijnende wee van het berouw, altijd was zij om zijn gee&t als de verkoelende wind die op de berg-toppen den reiziger om het voorhoofd waait boven zijn uitputtenden tocht door wilde stroomen en ruige donkere bosschen. Er kwam nog iets bij, dat de menschen, die hem waarnamen, zijne persoonlijkheid, al naar hunne geaardheid, nóg dwazer, nóg raadselachtiger of nóg monsterachtiger deed vinden: zijne onverklaarbare neiging namelijk om zijn hartstochten openlijk te tooneh, om aan zijn gruwelijke buitensporigheden de meest mogelijke bekendheid te geven, en daarbij, om zich zoo rijk en opvallend mogelijk te kleeden. Nu helde toch het algemeene vermoeden er zeer toe over om hem voor nagenoeg geheel krankzinnig te houden. En zijn vrienden, — die er natuurlijk waren, welke voor geen klein geruchtje waren vervaard — raadden hem gemoedelijk: „als je zulke dingen doen wilt, doe ze dan ten minste niet in het openbaar". Deze, laatst-genoemde, eigenaardigheden van hem, werden echter gedeeltelijk verklaard door een andere zijde zijner opvatting van het Keizerschap. 220 CAESAR Men kon den Keizer namelijk beschouwen niet alleenals den meest wetende en best besturende en die daarom de menschen het gelukkigst maakte; maar ook als de schoonst of best Zijnde, als de belichamer der beste of opperste Gedachte, (en die de menschen gelukkigmaakt door dat zij naar hem mogen zien en hem navolgen). * * * Ten eerste nu, was hij, niet wat die waarbij het bestürende te pas komt, maar wat déze zijde, — van het Keizerschap aangaat, reeds Keizer. Hij was de drager der beste of opperste Gedachte. Immers, dat Gevoel dat hij had, van, eens werken zullend, Al-vermogen en, in onmiddellijke verbinding daarmeê, van alles te mógen, dat Gevoel — om dat het in hem was een zekerheid zoo beslist als er omtrent niets anders zekerheid in hem was — deze zekerheid was namelijk van edeler, fijner en inniger gehalte dan bij voorbeeld zekerheid in zaken, die de oogen zien en de ooren hooren — dat Gevoel was zelf de opperste Gedachte, daar het was de levende Gedachte, die zelve, niet kenmerkt, maar is: de tegenwoordigheid van God, dat is: God zelf. Voor zijn besef, niet naar het uiterlijk der dingen,, maar naar de Waarheid beschouwd, reeds Keizer zijnde,, moest hij , — ten gevolge zijner reeds genoemde zienswijze betreffende de harmonie die tusschen inhoud en vorm of innerlijk en uiterlijk moet bestaan, — zicht zoo rijk mogelijk kleeden. Natuurlijk binnen zekere perken, die door den aard van het aanwezige omringende leven werden bepaald, want zich de vertegenwoordiger, belichamer en minnaar eener Gedachte achtende, was het zijne bedoeling de manifestatie, die hij zelf was, zoo lang mogelijk, te doen voort-duren, en niet, — door dingen te doen,. CAESAR 221 welke hem, bij voorbeeld, voor geldschuld of voor iets anders, in de gevangenis konden brengen — haar reeds spoedig afgebroken te zien. Hiermede streefde hij er dus naar: die zijde van het Keizerschap, welke reeds in zijn macht was, zoo veel als doenlijk was, te verwezenlijken. Niet in dien zin of in die mate, dat hij nu reeds de menschen gelukkig maakte door dat zij naar hem mochten zien en hem navolgen, — want het was niet zijne bedoeling dat zij hem nu reeds zouden navolgen ; maar in dien zin, dat hij, zooveel als mogelijk was, de Idee vertegenwoordigde, volgends welke één mensch boven alle menschen is verheven en die dan, wannéér zijn leven tot volledige harmonie is gekomen, het voor-beeld is, in de navolging waarvan de menschen hun grootste geluk kunnen vinden. Ten tweede, echter, bleef de werking van het Alvermogen, waarvan hij de aanwezigheid als het zekerst wat hij bezat, in zich bespeurde, — welke werking de andere zijde van zijn Keizerschap uit den staat van verwachting in dien van werkelijkheid of verwezenlijktheid zoude doen overgaan — uit. Hij kwam niet tot het bestuur der menschheid. Toch kon alleen de verwezenlijking Van déze zijde van het Keizer-schap hem als Keizer doen erkennen. En kon ook alleen de verwezenlijking van déze zijde hem ook wat de andere zijde aangaat door de menschen als Keizer doen beschouwen. Hij was dus Keizer als drager van een ziele-toestand, door welken een mensch gezegd kan worden goddelijk te zijn, daar deze toestand niets anders is dan het leven van God in een mensch. Indien God in een mensch leeft, is de ziel of het leven van dien mensch het leven van God, en is dus die mensch God. 222 CAESAR Hij was dus Keizer, èn: hij kon niet als Keizer worden erkend. Deze disharmonie werd oorzaak, dat de gedachten en de machten door welke hij Keizer was, zich gedrukt voelden door de werkeloosheid der machten, welke het Keizerschap volledig konden doen worden, en door dien druk het karakter van verzet aannamen en hevig tegenwerkten. Hij kleedde zich niet slechts rijk, maar opvallend rijk, zelfs meer opvallend dan rijk, om dat het hier vooral te doen was om ken-merking van het buitengewone. Naarmate hij verder van de verwezenhjking van het volledig Keizerschap verwijderd bleef, moest hij zich meer opvallend kleeden en minder harmoniesch rijk, zoo als het geval zoude geweest zijn bij verwerkehjking van het volledig Keizerschap, — gelijk een bergbeklimmer, die op de hoogten heldere liederen zoude zingen, schriller gilt naarmate hij dieper in den afgrond stort En hij voldeed zijn hartstochten en beging zijn gruwelijke buitensporigheden zoo openlijk mogelijk, om daardoor te toonen dat hij achtte dat hij dat mócht, wijl wat hij deed God deed, en een daad van God, daarom, wijl zij een daad.van God is, niet ongeoorloofd kan zijn. Hij had het bewustzijn dat hij alles mocht. Dit bewustzijn was het goddelijke in hem. En hij kon dat bewustzijn niet anders manifesteeren dan door de epenlijkheid zijner handelingen. * * Al zijn misdrijven waren heldendaden, even als de moord door Charlotte Corday begaan. Niet in het feit CAESAR 228 der misdrijven was de heldenmoedigheid of goddelijkheid gelegen, maar hierin, dat de openhjkheid of schaamte-loosheid bij het begaan daarvan bewees de aanwezigheid in een mensch van het besef van een in hem bestaanden zieletoestand, in welken niet gezondigd worden kan. De misdrijven waren de eenige middelen waarover hij beschikte, wier donkerheid kon doen uitkomen het licht van den ziele-toestand zonder schaamte, dat is : den goddelijken toestand. * Hij beschouwde zich ook als de verheven strijder voor een heilige maar hopelooze zaak, en deze overtuiging gaf in zijne schatting aan zijn leven een grootsch karakter van tragische majesteit. Immers was hij, die zich geboren voelde om het centrum of het meest verheven deel der edelste harmonie te zijn, feitelijk een der beide deelen van eene ailer-grootste disharmonie: aaD de eene zijde, als innigste levenszekerheid, de aanwezigheid van het Al-vermogen, aan de andere zijde het volstrekt uitblijven der werking daarvan, — dit voor het innerlijke ; en, hiermede gelijkloopend, voor het uiterhjke: een mensch, die zich zelf de opperste mensch gevoelde, en door de andere menschen voor weinig anders dan een nietswaardige ellendehng kon worden gehouden. Hij bekende zich dus ook wel dat van den oppersten mensch, gelijk hij zich dien dacht, hij slechts de eene helft bezat maar dit inzicht kon niet beletten, dat hij de gebiedende uitbarstingen van die helft moest bijwonen. , Hij zweeg voor ieder zijne Gedachte, want hij wist dat deze zich juist op den grens van den waanzin bevond en het bewijs dat deze grens niet was overschre- 224 CAESAR den juist alleen gevonden kon worden in de verwerkelijking van hetgene, dat hij slechts als ontwerp bezat. * * * Behalve de innerlijke zekerheid van dat bepaalde Gevoel, kende hij nog eene uiterlijke zekerheid, die zijne opvatting bevestigde. Hij meende namelijk in zijn gelaat de hoogste menschelijke schoonheid te hebben gezien. Hij gold algemeen, niet slechts voor niet mooi, maar voor bepaald bizonder leelijk. De hoofdzakelijke kenmerken zijner leelijkheid waren de loenschheid zijner donker-bruine oogen, die bovendien niet wat men helder of vurig noemt, maar mat waren, en zijn te korte bovenlip met zeer voor-uit-stekende onderlip ■en kin. En daarbij was hij vaalbleek van gelaatskleur. Wat hij zelf in zijn gelaat had gezien, was ook niet schoonheid of mooiheid volgens een der twee of drie normen, die den menschen voor den geest staan wanneer zij deze woorden met betrekking tot een mannenaangezicht gebruiken : eene zekere edele gelijk-matigheid van trekken bij een man, die geen baard draagt, zoo als, bij voorbeeld, waarschijnhjk, den kop van Goethe kenmerkte, of een krachtige en zwierige blonde of bruine knevel, bij roode wangen en heldere blauwe of bruine oogen, of een bruine gelaatstint met vurige zwarte oogen, zwart glanzig krulhaar en een kleine zwarte baard. Wat hij in zijn gelaat had gezien was ook niet schoonheid, zoo als hij zelf zich dien zou hebben gedacht; maar het was, om zoo te zeggen, iets hoogers of iets meerders dan hetgeen het woord „schoonheid" voor hem vertegenwoordigde. Hij had zich in spiegels vele malen telkens anders gezien al naar dat die spiegels met betrekking tot het licht waren geplaatst. Maar er was één manier CAESAR 225 om een kleinen ovalen spiegel te houden onder het lamplicht, zóó dat hij zijn profiel daarin zag, alléén de voorzijde van het gelaat, zóó, dat de bovenste voorhoofd-helft, het haar boven het oor, de achterste wanghelft en het oor, niet zichtbaar waren. Er waren dan te zien de vormen van het profiel, de kleuren van het gelaat, en de expressie van het oog in verhand met de vormen en kleuren van het hoofdgedeelte dat er onmiddellijk om heen was. Dit onderdeel samen met den geheelen profielvorm, maar vooral dit onderdeel was wat hem telkens weer op-nieuw bizonder trof. Hij was zich zeiven natuurlijk veelal als een vreemdeling, maar wanneer hij dit zag, vervulde hem een ontzettende en volstrekte zekerheid van iets. Hij geloofde dat er in den tegenwoordigen tijd geen waarlijke Koningen en Keizers meer waren. Ook had hij nooit een goed portret van een waarlijken Koning of Keizer uit den vroegeren tijd gezien. Maar hij zag, hij wist, dat dit het gelaat van een Keizer was, dat deze gelaats-expressie zoo was om dat zij de uitdrukking was van het boven alles verheven Gevoel dat hij kende als zijn grootste levens-zekerheid, en dat het deze gelaatsvorm, over-een-komend met dat Gevoel, was, die, terecht dus — aangezien het Gevoel was van goddelijke natuur — den echten Keizer uit vroeger tijd goddelijk en onfeilbaar deed noemen. ♦ * Bezwaarlijk zoude in nadere bizonderheden aangeduid kunnen worden hoe dan de unieke gelaatsexpressie was van den Keizer, die hem aldus uit den kleinen ovalen spiegel onder het lamplicht aanzag. Het was als iets dat den vorm had aangenomen van de strengheid en het geweld, waarmede het uit een duisternis of uit een menigte alleen opwaarts was ge- Proza 2e druk 15 226 CAESAR drongen, welk streng geweld zachtheid van majesteit aannam en daardoor als uit de hoogte geadeld werd, door de laag nederliggende vogelvleugel-vormige wenkbrauwlijnen, dragend den als een slapend licht matten, blank witten voorhoofdsglans. De dofheid van het oog, samen met de omgevende gelaatsuitdrukking van terug-getrokkenheid, kon den indruk van hoogmoed geven. Maar in waarheid was de dofheid de afsluiting van het geheimzinnig allerheiligste, inwendig gedragene. En het was of in het oog, in licht-donker in de oogkas-schaduw onder den lampenschijn, in het oog van den ontzachlijken vreemdeling, die hem aanzag, — hem, wiens ziel weinig anders kende dan het geweld der als nachtstormen woedende harts-tochten — als in de verte van een nachtelijk meer een bootlicht — een flaauw gouden schijnsel bewoog van een teederheid en medelijden met de ziel die in de onweerstaanbare en toch onvolkomen majesteit van haar eigen wezen en vormen was gevangen, — nu het eene gelaat het andere zoo onbeweeglijk bezag in het licht en het stil was om hem heen. * * * Over de wijze waarop hij tot het Keizerschap — dat hij niet uit dol-zinnigen hoogmoed begeerde, maar dat hij, zoo als gezegd, meende hem toe te komen volgends de orde der Rechtvaardigheid, en waarheen hij door onweerstaanbare natuurwetten meende te zullen worden gevoerd —, over de wijze, waarop hij daartoe zou komen, had de jonge-man zonderlinge, maar, bij nadere beschouwing, waarlijk dichterlijke, opvattingen» * * . Hij meende, dat hij — wanneer hij eenmaal zoo ver CAESAR 227 was dat hij zijn hartstochten kon bedwingen en leven volgends zijn Wil — want hoezeer hij de hartstochten om hun grootheid en om de hen omgevende aureool van de wijze waarop hij ze liet heerschen, als spelingen zijner Keizerlijkheid zelve beschouwde, wenschte hij immers ze te bedwingen daar dit het begin der werking van het Al-vermogen en der verwerkelijking van de tweede helft van het Keizerschap zoude zijn ; —hij meende, dat de reeks daden, welke bij te doen had om tot het Keizerschap te geraken, in de helderheid van zijn Weten zich voor hem zoude vertoonen en hij stap voor stap den weg zoü gaan die den allermoeilijksten zoude geweest zijn voor ieder-een, maar dat niet was voor hem, daar immers de zelfde helderheid hem bij iederen stap zoü omgeven en hem doen blijken, dat hij den waren weg steeds hield. Het móést kunnen, daar het, in eene andere afdeeling van het bestaande dan waartoe eigenlijke schemische processen behooren, niet anders was dan een chemiesch proces en het rezultaat niet anders zoude zijn dan het voortbrengsel der werking van op zekere wijze met elkander in aanraking gebrachte psychische gegevens. Mids naauwkeurig het verschil tusschen deze, overigens immers gelijksoortig geachte, persoonlijkheid en die van Napoleon den Eerste bij voorbeeld, werd vast-gesteld, en het verschil der omstandigheden van toen en nu, móést blijken hoe deze persoon in deze omstandigheden te weeg kon brengen wat door gene in die andere was gedaan. Hij moest, natuurlijk, beginnen met de opperste, zij het dan Koning of Keizer, van zijn eigen land te worden, Hiertoe moest hij officier worden of lid van de Volksvertegenwoordiging, als zoodanig snel promotie maken en als Generaal of Minister moest bij aan het Hof komen en in bestendig verkeer met den mensch, die in dien tijd Koning van Denemarken was. 228 CAESAR Om den regeerenden Koning plaats voor hem te doen maken waren er verschillende middelen. Hij zoü achter zich hebben het leger en de meerderheid der bevolking, — immers door zijn daden, door zijn leerstellingen en door de wijze waarop hij die verkondigde, zoude hij zijn landgenoten de overtuiging hebben doen aannemen dat zij gelukkiger zouden worden indien zij hem Koning maakten. Indien dit eenmaal zoo was, bleef er weinig te doen over :.den Koning in vrede doen wijken of hem doen ombrengen. Het verschil hier tusschen kwam niet in aanmerking. De dood van den Koning toch, zoude niet anders zijn dan een der betrekkelijk weinige menschenlevens, die moesten worden opgeofferd om de geheele menschheid tot een toestand van groot geluk te brengen. Evenmin als hij geloofde, dat zijn karakter slechts leelijke eerzucht was, voortkomend uit grenzenlozen hoogmoed en zelfzuchtigheid, meende hij dat de menschenlevens, die de verwezehjking van zijn plan zoude kosten, vooral na dat hij Koning van zijn eigen land zoude zijn geworden en met zijn legers de andere landen zou gaan veroveren, de onvergehjkehjke schoonheid van het plan eenigszins aantastten. Hij meende dat eigenlijke eerzucht op zichzelf of zonder verbinding met een ander gegeven niet bestaat, en dat de aldus genoemde neiging der groote eerzuchtigen de noodzakelijke keerzijde is der groeibeweging, waarmede de fatale levenskrachten buiten om hen •dringen naar omhoog; en de toestand van eerzucht of van verlangen naar grootheid en roem de vorm die voor het innerlijk bewustzijn van de betrokken persoon de werking der krachten aanneemt, welke hem tot zijn normale plaats in het levensoppervlak moeten voeren. En de op te offeren menschenlevens zouden er waarlijk weinige zijn in verhouding tot het aantal andere, die een geluk zouden kennen zoo als de mensch- CAESAR 229 heid tot dan toe niet gekend had, door de levensrege» ling die hij hun geven zoü. Dit was éen reden waarom zijn plan door deze bedenking niet werd gekrenkt; maar de andere reden, die de volkomenheid van het plan om zoo te zeggen zuiverder afrondde, was deze: dat degenen, die sterven zouden, en hun wouwen en hun kinderen, in dien dood hun grootste geluk zouden vinden, daar hij ze immers zoü doordrenken met de door hen van al wat zij voelden diepst te voelen overtuiging dat te sterven voor déze zaak voor hen het grootst geluk was. Van al die moeders, vrouwen, dochters en zonen zoude hij heldinnen en jonge helden maken met de vaders mede, zóó, dat zij zich verbeeldden, dat déze dood hunner geliefden voor hen het grootst geluk was/ En wijl zij het zich verbeeldden, zoü het in waarheid ook zoo zijn, daar de Waarheid niet iets anders dan de Verbeelding is. Nooit zouden moeders en vrouwen en dochters en zonen hun God meer boven alles bemind hebben dan de toen levende den hunnen in dezen hunnen Godlijken Keizer; nooit vrouwen en kinderen méér het heerlijkst uur huns levens hebben geacht dat, waarin zij den glimlach zagen, of in gedachte zagen, hunner doodelijk gewonde mannen en vaders. Dit was het koele en goddelijke werk der. praktische scheikundige zielkunde. De jonge-man meende, dat dit niet iets was wat gemeenlijk met het word „fantazie" wordt genoemd, daar het eene herhaling in grootere afmeting was van, door hem op de juiste wijze begrepen, uit het verleden der menschheid bekende verschijnselen. En dat door zijn invloed deze verschijnselen in grooter afmeting dan voorheen konden plaats hebben, 280 CAESAR trist hij door de innige zekerheid der absolute onbeperktheid van zijn Vermogen. * * * De jonge man kende echter een ander middel om zijn Doel te bereiken en oogenschijnlijk bleek uit deze gedachte meer nog dichterhjkheid van opvatting. Hij stelde zich namelijk voor. te beproeven den Koning van Denemarken op vreedzame wijze voor hem te doen wijken, vrij-wilhg, om dat de Koning dat zelf het beste zoü vinden. Niet meende hij, dat de Koning onmiddellijk of op den duur aan zijn gelaat zoude zien dat hij onvergehjkelijk meer Koning was dan de Koning zelf en dus de eenvoudige redelijkheid eischte, dat de Koning om zijnentwil afstand deed. Want niemant had dat nog aan zijn gelaat gezien, — niet dat hij, gelijk zoo velen, een oppervlakkige gelijkenis met den een of anderen Vorst had, maar — dat zijne gelaats-expressie^ die de uitdrukking der ziel is, in hare fijnste en innigste bestanddeelen Keizerlijk was, namelijk de uitdrukking van datgene, van dat levenselement, door welks bezit alleen iemant opperst te recht Keizer is, dat hij dus essentieel Keizer was ; immers is een mensch, die de ziel van een Keizer heeft in de hoogste beteekenis, welke dat woord heeft, waarlijk of in diepere waarheid, meer Keizer dan een mensch, die in zijn samenstelling slechts over minder wezenlijke bestand-deelen der Keizerlijkheid beschikt. Niemant had dit kunnen zien, daar niemant zoo fijn opmerkte of zoo diep nadacht. Maar hem was dus eene andere gedachte gekomen om den Koning te doen wijken. Hij wilde maken : iets schoons, een gedicht bij voorbeeld, maar een gedicht niet alleen schooner dan alle bekende gedichten, maar van eene schoonheid wier wezen geheel ver- CAESAR 231 heven zoude zijn boven de praktijk en de theorie der poëzie, die tot dan toe bestaan had. De schoonheid van het gedicht zoude niet alleen zeer groot, maar ook zóo volkómen wezen, dat ook een gewone Koning, met zijne noodzakelijk beperkte vermogens, zoudé inzien, dat déze Schoonheid boven alles was verheven, en ook, — deze laatste eigenschap was die, waarop het aankwam — dat hij, wien déze Schoonheid eigen was, tevens eene Wijsheid móést bezitten, welke hem een onbetwistbaar en éénig recht gaf op het Koningschap. Dit móést kunnen. Het moest kunnen, dat daar een uur ontstond in een zaal aan het Hof van Denemarken, waarin in de ziel van een als Koning bekend mensch eene gebeurtenis plaats greep, die vergeleken kon worden het zij met hetgeen den Apostel Paulus weervoer toen in eene groote verscluikking de ware God zich hem ontdekte, het zij, bij voorbeeld, met het eigenlijke oogenblik der bekeering eener Koningin uit vroeger tijd, die van den eenen godsdienst tot den anderen is overgegaan, — eene gebeurtenis, waarin de waarheid tot des Konings besef kwam der oude overlevering volgends welke de meest schoone en de meest wijze de Koning zij van zijn volk en waarin hij tegelijk het als een zoete plicht aanvaardde die waarheid ook nu te doen zegevieren, in dit uur der geschiedenis, waarin hij zelf was betrokken. Een zekere, aller-hoogste, Schoonheid is niet mogelijk dan in vereeniging met de aller-grootste Wijsheid, en deze is niet aller-grootst tenzij zij volledig is, dat is dus ook praktiesch aanwendbaar en tot in het geringste af-dalend. Een dichter, welke over deze schoonheid beschikt, is dus de aangewezen volksbestuurder. Dit beteekent echter niet dat in een Staat de Dichter 232 CAESAR Koning moet zijn, maar dat de Koning ook Dichter moet wezen, dat de Konings-ziel moet inhouden de Dichters-ziel. Want, al zoude hij ook nu het Dichter, schap als middel bezigen om den Koning te overtuigen, toch stond, — onverschillig of zij in éen of in twee personen vertegenwoordigd waren, — naar het begrip van den jonkman, de Koning boven den Dichter. Even als God boven den Dichter staat. De Koning, of Keizer, was de belichamer der Gedachte, die God is, op aarde of zichtbaar. Ja, meer nog dan de besturende, was Hij de Zijnde, de in Majesteit Zijnde, de gewaarworder van het gevoel zijner eigene Majesteit, en die meer van zelf dan opzettelijk bestuurt, immers de volmaaktheid zijnde en daarom het voorbeeld ter navolging. En de Dichter was als de bewuste geringere wederhelft of de bezinger des Konings. * ^ * * Dit was het Gevoel, dat de jonkman als zijne edelste bezitting kende. Op het oogenblik, dat hij, zonder dat deze Gedachte beredeneerbaar of ook maar formuleerbaar was, en zonder verbeeldings-voorstellingen, die zich er aan verbonden, het bewustzijn als in hem zijnde of levende gevoelde van Al-vermogen en der' verhevenheid boven alles, op dat oogenblik was er in zijn kamer iets aanwezig, over-treffend de Poëzie, overtreffend dat wat gedacht of uitgesproken is of worden kan. Gelijk een kerk russchen de huizen, was zijn aangezicht tusschen de menschen-aangezichten. De architektuur er van was de zich zelf uitdrukkende Gedachte die God is, zelve. CAESAR 233 Zooals wij reeds weten, was deze jonkman niet. eigenlijk gezegd hoogmoedig. Maar ook was hij volstrekt niet wat men gelukkig noemen kan en leed hij veel. Want hij was zelf niet iets. Zelf iets zijn, en daardoor gelukkig zijn en eenigen dunk hebben van dat wat men zelf is, kan alleen gebeuren indien de machten, die in ons strijden, onderling en in hunne verhouding tot het omgevende Leven, tot eene Harmonie komen; Immers wanneer die machten harmoniesch samenkomen, onderling en met het Leven, brengen zij iets voort, namelijk den toestand, dien zij dan uitmaken, en die eene Harmonie of Eenheid is. Het is deze Harmonie of Eenheid, welke is wat Persoon of Persoonlijkheid wordt genoemd. Zijn bewegen tusschen de menschen als de drager der noodlottig onvolledige, daarom machteloze, en dus weldra stervende, Keizer-Idee, verschafte wel grootsche en tragische genoegens als koude voldoeningen. Maar deze waren niet Geluk. Geluk, daarentegen, was wel in dat Gevoel van het opperste; maar indien wij dit met licht zullen vergelijken, was het een licht, dat hem alleen verscheen als het één oogenblik onbeweeglijke bliksemlicht in den noodweêr-nacht, dat aanstonds weder verschiet in de huilende duisternissen. En hij zag in de spiegelglazen den geweldigen Vreemdeling gaan onder de leelijkste verlichtingen en in de zotste vermommingen en nooit met den Keizers-mantel omhangen, terwijl toch als het Gelaat alleen zich vertoonde onder het licht van de Lamp, dit hem zwijgend en gebiedend bleef doen weten wat de Waarheid was. * ^ * * De Gedachte van den jonkman wijzigde zich in dien 234 CAESAR „tijd. Daar de werking van het Al-vermogen uitbleef, welke hem uiterlijk tot den Opperste zoude maken en dus ook de keerzijde dier werking, welke was de erkenning van hem door de menschen als den opperste, en hij toch bleef gevoelen de opperste te zijn, nam hij den toestand van disharmonie als onveranderbaar aanwezig aan. Hij keerde zich tegen het Leven, dat leelijk moest zijn, daar het immers weigerde zijn beste deel als zoodanig te erkennen en te plaatsen. Want waarom was het aan hem, die reeds de eene helft der harmonische vereeniging aanbracht, de aanwezigheid van het beste, ook voor de erkenning en plaatsing daarvan te zorgen? Was het niet aan de menschheid om te zien, dat hier het beste was en de andere helft van het werk te doen? Bleek uit het uitblijven der werking van het Alvermogen wel de onvolledigheid zijner natuur en waren het wel de edelste Keizers geweest, die zich van onder af tot het Keizerschap hadden opgewerkt? En zouden de edelste Keizers dat hebben gekund indien de omstandigheden dat noodzakelijk hadden gemaakt op dat zij zich deden gelden? De menschheid kon niet zien, dat hier het beste was, en bij mocht en kon dus ook niet anders dan, om de liefde van het beste, de menschheid, die, blind voor het beste zijnde, zelve dus het zeer leelijke en slechte was, haten. * ^ * * Deze jonge man verliet; Denemarken, bewoonde verscheidene landschappen en binnenhuizen en reisde door vele steden. EEN BEGRAFENIS In een kamertje, des avonds, terwijl de kleine lamp midden op de tafel brandde, had zij mij reeds gezegd, — en haar zachte róze gelaat in angstige droefheid werd oneffen gelijk muursteen, in haar oogen waren tranen, zoodat zij waren als vensters met zwarte gordijnen in regentijd, en zij sprak zoo fluisteremd alsof haar stem uit een ver huis kwam, waar iets plechtigs gebeurde —t dat hij toch zoo heel anders was geworden. Dit was een droevig teeken. Zijn handen waren kleiner en wit als heeren-handen. En hij was zoo zacht in zijn manier en weende den geheelen dag, de ziekenzusters hadden nooit een zooveel schreyen zien, men Wist niet waarvandaan hem al de tranen kwamen, hij was nu ook zoo teer tot zijne vrouw en zeide: „Kom je vandaag niet weêr?.... Het zij zoo.... Ik zie je wèl graag komen." * ^ * Hij was den laatsten dag toch zoo mooi om te zien geweest. Roosvormige roode blos op zijne blanke wangen. En in zijn licht-blauwe oogen een heel bizondere uitdrukking. Ik ben er heen gegaan in een rijtuig, waarin alles zwart was, het vloerkleed en de banken en de wanden. Ik ben gekomen aan een huis, dat met zijn róze steenen muren en glazen vensterdeuren in een zilverig wit daglicht stond. Vele menschen stonden dicht aan elkaar gedrukt aan het hek, aan beide zijden. Een man in het zwart gekleed en wiens hoofd met een .hoogen zwarten hoed gedekt was, heeft de deur 236 EEN BEGRAFENIS van het rijtuig geopend en langzaam vele met zilverborduursel versierde, met zwarte stof bekleede, trappetreden voor mij neêrgespreid. Een man met witten bef en zwarten steek op, endie ook met frisch rood doormarmerde wangen bad, groette met den steek en opende mij zwijgend de glazen deur van het huis. Ik ben binnengetreden en eerst gekomen door een. vertrek, dat geheel verlaten was ; toen ben ik trappetreden opgegaan en door een tweede glazen deur plotseling gekomen in de doodekamer. Het was een kleine kamer waar vele zware donkere gestalten, de hoofden aan-gebogen, zwijgend stonden: en een enkele knielde ; vóór hen was een open ruimte ; aan de andere zijde daarvan lag, zeer verlicht door kaarsen op zilveren kandelaars, de doode recht ter neder. De wanden van dat, waar de doode plat in ter neder lag, waren wit aan de zijden, waarmede zij hem omgaven. Hij was beeld-schoon, gekleed in wit rag-fijn, met smalle witte krullen bezoomd, rein overkleed. Hij zag er uit gelijk toen hij een jongeling was, in dien tijd toen hij het groote leven ging beginnen; maar als een jongeling, die rimpelloos schoon is in zijn slaap en heeft de kleuren van een grooten lentedageraad. Hij geleek van reine was, bestemd tot offerande, en de opgestoken vingers zijner handen waren als onbewegelijke kaarsen, waarlangs veel was reeds scheen gevloeid en die met onzichtbare vlammen brandden. Zijn twee kinderen stonden daar. Zij hadden gladde, verweesde hoofden, blond van kleur. Zij schenen omgeven van verlatenheid en stonden met hun kleurige gezichten aan den zwarten muur der onbewegelijke schaar van vreemde mannen, terwijl hun vader zoo bizonder mooi als zij hem nooit hadden gezien en als een prachtig aangekleede jonge kameraad daar bij hen nederlag. EEN BEGRAFENIS 287 Ik ben voorbijgegaan en door een donkerte in een ander weer dagelichter vertrek gekomen, waar het zeer naauw en klein was. Er waren verscheidene oude vrouwen, in zwarte kleederen gekleed en wier oogen binnen de vuurroode randen gevangen vogels leken achter gloeyend brandende vensterkozijnen. Een bijna blinde oude vrouw met laag afhangende mat róze boven-oogleden schreed binnen, laag en log en lichtlijk heen en weder wanklend, en scheen door te willen gaan ofschoon het huis hier eindigde. Een dorre jonge vrouw, met graauw gelaat, stond al-door aan de deur en schreide zeer. * ^ * Er zijn zes lakeyen gekomen in zwarte liverei. Die hebben van de jongetjes den vreemden lichtkleurigen prins, die hun vader nu was, weer weggenomen. Als een verbazend en reus-achtig speelgoed hebben zij in een zwarte doos, die wel nóg grooter was dan de jongens, met hun armen wijd uitgestrekt, reiken konden, en die met zilvren schroeven zoo groot als een mansvinger was gesloten, hem weg-gedragen, naar een prachtigen zwarten praalwagen, die door met zwart fluweel bekleede paarden werd getrokken, met hooge zwarte pluimen op hun koppen. * * * Traag wankelde het zwarte glazige rijtuig, waarin wij zaten, door de róze, zilver lichte en licht gouden straten, waar vele menschen gingen en samen praatten en somtijds een staan bleef en in het rijtuig keek. Een man met droevig smeulende, diep in zijn hoofd teruggetrokken oogen, had mij gezegd dat het toch maar zoo gaauw gebeurd was. Toen zwegen wij aldoor en zagen neder op de zacht glansende zwarte dierenhuid, die roerloos neêrlag over ons. 238 EEN BEGRAFENIS De eene jonge knaap zat daar. Hij was zeer blank en blond van haar, terwijl het om hem heen zoo zwart was. De andere keek na eenigen tijd eens uit en fluisterde in zich zelf over een vriendje: „Kijk, dat is Hendrik, die daar gaat". ✓Wij waren in een kille zonhchtlooze witte hal, waar krijtwitte ronde torens hoog opwaarts stonden om het dak te schragen. Wij hoorden zware stappen dof sloffen over de vloer. Toen stond er in het midden een dof zwart gevaarte, waarnaar wij allen zagen. Er kwam een man met een zwarten baret schuin achter op den kop, en in een wijd stijf zwart gewaad gekleed, uit welks groote opening zijn maagre hals schuin naar voren opkwam, zoodat hij een grooten vogel geleek die, rechtop staande, snuffelend en morrend rondom het zwart gevaarte trad. * * * Maar nu betraden wij plotseling een lieflijken lentetuin. Rondom de blonde knapen waar zij gingen was zonnig groen en kleurige bloemen en gekweel van kleine vogels in de blauwe en witte lucht. Het groote zwarte, dat de mannen droegen, maar dat nu zoo groot niet meer scheen, was laag tusschen ons allen in en werd behoedzaam in den bruinen grond gelegd. Het bleef daar, achter" ons, alleen, terwijl wij allen langzaam henen gingen. * * * Zij denkt er nu wel aan, dat als het 's nachts zeer donker is, waar geene lichten branden, en de koude wind waait, hij daar zeer stil ter neder ligt, in zwarte aarde, geheel alleen. LENTE EERSTE GEDEELTE I . Het was bizonder warm weer in April, den dag dat Willem Stavers met zijn zoontje Jacob een middagwandeling ging doen. Willem had een paar maal reeds als hij het slaapkamervenster sloot, even de lente gemerkt, hoe die als 't ware door hem heen drong en hem iets aangenaams aandeed aan zijn hart, links onder de borst, dat met-een op-spriette tot in keel en oogen, en als hij 's middags slapen ging en nog even tegen zijn gesloten oogleden aan keek, die als mat-glas-met-lichter-achter waren, hoorde hij timmer-geluiden van een in aanbouw zijnd huis in de buurt, en van een haan en kippen, en voorbij-gaande-menschengepraat zóó, dat het prettig was, en juist zoo was, meende hij, als twee-en-twintig jaar geleden, toen hij veertien jaar was, ofschoon hij, meende hij nü, tóén niet zóó wist, dat het iets prettigs was. Nu was een dagenreeks van heel mooi weer gekomen. Dat kan zoo in-eens er zijn, onwaarschijnlijk mooi weer, onwaarschijnlijk voor het land waar je woont, onwaarschijnlijk voor den tijd van het jaar, en dat je alleen maar de vrees geeft, dat het weer gauw voorbij zal zijn. 240 LENTE II 1 In den tuin was alles nog dor, maar daar tusschen in stond een vrij hooge heester, met een heeleboel rechte dunne takken, allemaal recht naar boven gespriet en bezet met heele kleine groene blaadjes, naar alle kanten en onbewegelijk als een fontein bij stil weêr, het was fijn groen tusschen al het grauwe uit de verte gezien, en dan was het weer met lichtglans er op als water, als zou bij een zachte ruischende windvlaag er door heen een wolk van zilverig licht er af zwieren en verloren gaan in het licht van de ruimte. 2 In het nieuwe tuintje aan d'overkant was in de grasperken tusschen de wit en licht-geel- en lichtgrijs-kleurige kiezelpaden het jonge gras opgekomen uit den grauwen grond, die blauw van licht was, eerst als een strooisel van groen over den grond, heel even maar het was er toch, toen meer, allemaal grasjes, veldjes van licht-groen gras, heel weg-kleurend in de grauwe aarde. 3 Een vogel kwinkeleerde helder, onzichtbaar, ergens boven in de kale boomen. Hij zat. daar maar en 't was ïiet of hij anders zoü gezongen hebben als het niet zulk mooi weêr was geweest. III 1 Op den weg, die tusschen de licht-zwarte heester- LENTE 241 bosschen was, waar de met blauwig licht bestreken op-gekronkelde eikenheesters waren, met hun drooge en brosse dorre-blaadjes, bleef Willem Stavers staan, wachten op zijn zoontje. 2 Deze kwam daar, in een kleine verte van hem af, aan. Wat was hij nog maar klein zoo op den weg. Breed was de weg naast hem. Hij had een geel kieltje aan, van linnen, met een rooden kraag, en rood op de borst, en rood van voren aan de kleine mouwen, boven zijn donkerder beentjes. Hij had een rond rood petje naar achter op zijn blonde van voren licht-róze doorschenen hoofdje, met het kleine en ronde kindergezicht. Zijn blonde haartjes waren kort, met een baantje zachten gouden glans waar zij ophielden aan zijn gezicht. 3 Zijn gezichtje was daar, met de oogen kijkend uit het fijne blonde haardons om hem heen, en zijn neusgaatjes met het teere, door een heel klein schaduwtje bewoonde indiepinkje van midden op zijn bovenlip, waren als een klaverblaadje samen. Het jongetje liep op een bepaald loopje, zijn beentjes waren van allemaal recht-oppe of Liggende rondinkjes boven elkaar, zwarte en donker-blauwe. IV 1 Zij kwamen in een laan met jonge beuken, recht-op en regelmatig in een rij aan eiken kant, en van die aan den rechter kant lagen de licht-zwarte schaduwen, recht in de schuinte en zonder bobbels, over den door het licht zilvergrijs-kleurigen grond. Proza Se druk j6 242 LENTE 2 De stammen van die jonge beuken waren met kartelige grijze festoentjes overal er op, als een soort donkere ijsbloemen. Zij hielden hun tengere takken recht-uit van de stammen af gestrekt, zóo in even telkens van het heelemaal rechte afwijkende houding als was dit de eenige manier om te gelijk teêr en stellig mooi aan iets meedoende te zijn en hun versiering van bruine blaadjes te dragen. 3 Rechts was een hek van dik ijzerdraad tusschen witte paaltjes; hier langs gingen zij rechtsom in een smalle boschlaan, met massaas dennen-naalden op den grond; en hadden rechts de lage heesteringen die aan den anderen kant waren van het hek, en links een dennenbosch, met op den grond, zacht hooger dan hun pad, het donker groen mos van het bosch. Rechts voor hen uit hoorden zij het roekoeën van een zwenkenden duif, door de lucht, door de warmte, in het ondoorzichtige bosch-verschiet. 4 Hier-uit kwamen zij in een heel ander laantje r met het licht blauw-grijs zand op den grond en een boschje van wijd uit elkaar staande dunne en wat dikkere, wit en zilverige, berken en beuken, aan groepjes van twee en drie. Willem Stavers wist zelf niet waar-aan hij dacht, toen hij, uitziende, het jongetje zag, die, hem inhalend, nog op een drafje ging, op-sloffend het dik liggende heel vele fijne zand, dat in grijs-zilver gewolk opging om zijn kleine beenen, LENTE 243 Daarna zag Willem naast het knaapje diens kleine schaduw draven, licht zwart op den licht goud lieSen f.J°ewMram eeu breede zoele wind duwend spelen tegen Willems rug en haren. V Bn een mierennest onder aan een lange hooge rii donker en hcht groene sparren, bleven zij staanfallebei voor-over gebogen, Willem de beenen recht-op en het bovenlijf rondend schuin naar voren, het man? netje half zittend met zijn handjes op de lrmeem Dat was een krioelend beweeg onder hun onbewegelijk opletten. De mieren hadden allemaal sknke lijfjes en zoo ghmmend als bessen. 2 t J™!6™^ d°?T- Toen hiJ zich omkeerde, was de treuzelende Jaeob een heel eind achter gebleven? Deze liep zijn loopje van zoo-maar,. zijn gezichtié boven de oogen wat fronsend tegen het hcht van boven, als h j naar iets wou zien voor hem unfhcnï kleurig en klem langzaam-aan tusschen laag heestergrauw en hoog op-staand sparren-groen. Maar de weg rondde zich naar links, zoodat je hem, even verder m-eens niet meer kon zien. Willem Stavers Sp gauw Z, dat SSf ^ ^hter een Stuk ^este?boacn! zoo, dat Jacob hem met meer zou zien, en bleef met groote open oogen door het gekriskras van al die heestertakken zitten loeren akf naar een hee VOgd' tot Jacob kome» -ou en Toe dt 244 LENTE 3 Eindelijk zag hij iets bewegen door de dichte takkenverwarring heen, Hcht-kleurig rood. Het was Jacob, maar die volstrekt niet harder üep, en op zijn gemak, het hoofdje een beetje schuin, het gezichtje samengetrokken, loerde. Met-een sprong Willem te voorschijn, maar niet te erg, om Jacoppie niet te doen schrikken, en naar Jacoppie toe, hem aanrakend, met zijn vinger het rood-borstje piek-kriebelend, terwijl Jacoppie lachte met zijn gezichtje, en zij samen weêr verder gingen. — Waar dacht je wel dat ik was? — Hij had het wel gedacht, dat Willem daar ergens zoü zitten. VI Zij staken den spoorbaan over en Willem woü aan Jacoppie den kerktoren laten zien, om dat die zóo ver weg was en je hem toch zien kon. Hij was daar in een parel-grijs verschiet. Zie-je 'n 'em niet, Jacoppie? Hij is daar, tusschen de telegraafpaal en den boom, daar nee, je ziet 'm niet, hij lijkt te veel op een boom.... Wat een steenen liggen er tusschen de rails, wit, en licht blauw en hcht grijs, kiezel zoo als in het nieuwe tuintje bij ons huis, maar deze zijn véél grooter, wat een ronde en gladde steentjes, Jacob, — o, kijk 'es, zij gaan nog veel verder door, het is een weg, het lijkt wel een soort weg, en kijk, kijk, je ziet hem hier doorgaan tot in het verre verschiet, het is of je ziet dat hij daar nóg doorgaat maar dat je 'em alleen zóó ver niet meer ziet. Rond en glad zijn die licht-blauwe ^en licht-grijze LENTE 245 kleine steenen hier, „ja jongetje, ik dacht wel dat je er een op zoü nemen en nu zie ik je ronde worp er een poort mee teekenen voor ons uit, die al weer onzichtbaar is in het hcht, dat overal is waar wij nu gaan". VII Geenzijds den spoorbaan, een eindje verder, gingen zij neer-zitten op het mos. Willem, naar rechts eens kijkend, zag daar de zon-beschenen laan, waardoor zij hier gekomen waren, geel-grijs was de grond, waarover de schaduwen van de boomstammen neergelegen waren en alle boomen stonden er naast elkaar en alle móói even ver van elkaar, en stil. Naast hem, aan den kant van zijn hart, was Jacoppie-klein, licht-kleurig, met opgetrokken beentjes, de handjes bij elkaar, de oogjes aandachtig op iets neer, in houding heelemaal naar Willem toe, bij hem behoorend. Toen zij nu verder gingen, zag de grond vóór hunne voeten er zoo kostbaar uit, alles wat daar was, kleine stukjes grijs oud hout, dennennaalden, oude beukenootjes, dorre, vaalbruine beukenblaadjes, en de grond ook, suikerig afklonterend aan de wagensporen, met beetjes zwart en beetjes grijs, glansde van hcht als zacht glansend en rijk edelgesteente. Om voetje voor voetje over te loopen. Jacoppie zei er niets van, maar keek of hij alles wel wist, maar 't bovendien heel gewoon vond. VIII Zoo kwamen zij op een wijde vlakte. Een prachtige vlinder vloog voor hen uit, en zette zich neêr op den goud-lichten grond, met de donkere en kleurige vleugels naar boven. Jacob zag hem eerst niet, maar Willem zag hem wel. Jacob hoorde het. „Waar?" — 246 LENTE „Daar, daar — Jacob zag hem, en toen nikte hij er op aan. Maar de vlinder vloog langs Jacoppie op, met een bocht boven hem heen, en fladderde, zeilend als een donkere klaproos door het zilver lichte hcht van de lucht, en Jacob draaide zich met de vlindervlucht mee langzaam, met zijn gezichtje naar boven, de oogjes dicht geknepen voor de zon, zoo als een zonnebloem draait, en de vlinder streek weêr neêr op een stukje klare heide en zat, als een klein .vischje bij een zeeplant, onder in het licht. IX Nu gingen zij over de vlakte, aan den rechter kant daarvan, en rechts van zich hadden zij, langs de heele vlakte, een dichte samenplanting van heel jonge sparretjes, laag bij den grond. De lucht was innig blauw, licht-tintelend boven hunne hoofden en in de rondte waren zeldzame horizonnen. Men zag de hooge dennen, met hun rechte purpeng-bruine schubbige paal-stammen en daar boven-op de groene pruiken zoo duidelijk staan, en door de openheden tusschen de stammen den onderrand van den ronden hemel hard helder blaauwenwit en met een heel licht groen hcht ook er bij. Al het goedje, dat op den grond lag, de oude houtjes en de rest, nietig en héelemaal zoo niets, had door het zilverig hcht, dat als een teer bevende vloeistof er om heen was, iets heel innigs beminds, en leek wel een oud rommeltje in een vergeten speelgoed-doos. X Met eenige wijde stappen ging Willem Jacob voor-uit en keek toen op-zij, maar met zijn oogen in de hoeken naar achteren, of hij Jacob al genoeg voor-uit was, en ging toen snel een kleinen inham van de lage sparrenplanting in en wachtte weer op zijn hurken. LENTE 247 Van uit zijn verscholenheid in het lichte donker van de stiekem stille sparretjes, zag hij licht-kleurige Jacoppie weer komen. Eerst Was er niets, maar dan bewoog er in-eens iets, rood en grijs-geel en stapte klein en langzaam-aan. Hét was Jacob, met zijn ronde roode petje achter op zijn hoofd en met zijn korte blonde haartjes, glansend met alle heele zachte kleurtjes van paarlemoer. Jacob keek argwanend naar de sparretjes, met ■zijn gezichtje al-door er naar toe gewend. Toen zag hij Willem weer in-eens te voorschijn komen. Maar Willem kon niet aan hem zien of hij hem had zien zitten of niet. Want Jacob lachte wel en deed zijn kin en schouder krimpend samen toen Willems hand hem raakte en weer kriebelde; maar verwonderd gekeken had hij toch niet. XI 1 Toen gingen zij een tijdje hand aan hand, Jacob zijn heele kleine warme hand in Willem zijn heele groote warme hand. Jacoppie zijn ronde wangentjes waren zacht purper rood, zijn klein rond kinnetje was met een veegje lichter rood, zijn oortjes waren doorschijnend rood, rond voor-uit stond zijn neusje, zijn mondje was héél smal en klein, met roode lipjes, zijn oogjes waren rond en ook bewegelijk als knikkertjes en helder blauw. 2 Maar nu gingen zij weer spelen. Eerst een beetje krijgertje, tik-tik, Jacoppie was 'em, maar hij haalde Willem in, tik-tik, Willem was 'em. Willem nu achter Jacoppie aan, telkens kwam Jacobs wangetje te zien, als hij half om-keek of Willem dicht-bij was en boven het wangetje het oogje blauw, en toen Willem dicht-bij 248 LENTE was, keerde Jacoppie zich om en bleef maar staan, zijn hoofdje vleyend schuin en naar achteren, zijn schouders een beetje op, zijn schuin-op gezichtje lachend met meer hcht er op, het lijfje verkneukeld dat Willem hem krijgen zou. 3 Maar nu maar nog eens dat verstoppertje. Willem voor-uit tot aan 't eind van de vlakte, waar zij al dicht-bij waren. Hij verschool zich hier achter den hoek van het spargewas, dat hier ook uit was. Hij was heelemaal zoo-maar en in 't donker gekleed, als een vader, zijn baard was ruw uitgegroeid, zijn gezicht was rooderig en oneffen, het wit van zijn oogen en de bruine rontetjes daarin waren met een helderen glans doortrokken, en er was nog een bizonder als spiegelend glansje, glansje, dat zeker blijheid was, aan de bruine rontetjes. 4 Hij zat neergedoken. Hij dacht: nu zal zoo met-een Jacoppie komen. De sparretjes en de hooge boomen hier bleven heel stil staan. De sparretjes waren in 't klein heelemaal als groote boomen, zij hadden heele dunne stammetjes bijna' niet hooger dan een wandelstok, en zij waren paarsch zwart en ruw en met korte eindjes zijtak, van de kleur van den stam, onregelmatig afgebroken en met zwarte keepjes en fijne barstlijntjes waar die eindjes uit waren. 9 Willem zag eerst niets dan de vlakte staande vol licht, tusschen haar grenzen van hoog donker bosch, met de zwarte openheden tusschen de boomen en de vaal-purpere boomen, maar toen, met zijn kopje LENTE 249 schuin liggend in het licht, schoorvoetend, om dat hij dacht dat hij bekeken werd en niet eens precies wist van waan, aarzelend Jacoppie komen. 6 Maar toen er niemand kwam, deed die zijn hoofje weer recht eu bleef even stil staan. Het heerlijk zilverige licht omsloot hem langs al zijn ronde grenslijntjes, en was achter zijn blanke en licht-roode kleine gestalte. Boven hem was het hemel-blauw, achter hem de donkere bosschen. Hij was in wat van het hemel-blauw neêr was gedaald en tot op den grond samen scheen met het zilverige licht. 7 Maar waar het hem bereiken kon, had het licht hem nog bizonder mooye streekjes gegeven, wéér anders van kleur. Op zijn voorhoofdje glansde het blank en op de heele kleine ronde wangetjes purper rood, scheen het warm als op een appelwang buiten de takkenschaduw. En boven : op zijn schoudertjes maakte het effen licht-vlekken als van dik neerdruppend en weêr klein op spattend wit-geel zonnelicht. 8 Willem maakte wat gesuis door een boompje te schudden en deed een vogel na, dien zij thuis wel eens hoorden, waarop Jacoppie keek naar de plek waar hij zat en Willem te voorschijn sprong van achter het lage donkere groen, en op Jacoppie toe, vlak bij hem en hem even rakend maar anders niet omdat het dan uit was als zij wéér vlak bij elkaar waren en er dan heerlijk wel weer iets anders zou zijn, waarnaar zij dadelijk uit keken. 250 LENTE 9 In een laan rechts was de wind, en er huppelden een menigte oude dorre beukenbladen recht-op voorbij. Maar Willem en Jacob gingen links aan den onderkant langs de open vlakte, en toen nog eens links, door een boschlaan naar huis terug. Zij stapten maar langzaam voort met elkaar. XII Het was een hoog bosch en zij gingen laag langs de stammen. Heel van boven alleen hadden de boomen hun zwart dennen-groen, en waren zij allen tegen elkaar aan, en ook boven de laan, waar Willem en Jacob gingen, waren zij met hun takken naar elkaar toe gegroeid, zoo dat die een donker groen dak waren. Tusschen het hooge, even bewegende, boomen-groen door waren overal in het bosch op het donkere groene en op het licht-groene fluweelige mos naast de donkerder plekken licht gouden plekken zonneschijn van boven gevallen. Soms zag men er een die als een licht-schim naar beneden viel. Door een stuk dennen-zwart boven scheen de zon zelf, als een rond en wit licht omgeven door stralen als fijne naalden van allerlei lichte kleur. XIII 1 Jacob was al door om Willem heen. Met zijn dicht geknepen handje met tusschen de vier vingertjes de drie zwarte afscheidmgslijntjes, die bij de knokfceltjes in drie halve schaduw-sterretjes eindigden, stopte hij bloei-dingetjes van de boomen in Willems zakken. LENTE 251 Dan piekte hij hem weer met een tak in zijn rug. Dan trok hij hem weer aan een eind van zijn jas, dat hij daar onder aan Willems rug heen en weer had zien flappen. Eindelijk liep hij achter Willem en nam het eind van Wdlem's wandelstok beet. Hij trok er aan, maar Willem hield den stok vast, dan duwde hij weer den knop van den stok door Willems vast-houdende handen heen tegen Willems rug. Dan duwde Willem weer eens en zoo ging de vaste stok met kleine stootjes tusschen hen heen en weer. 2 Nu ging Jacoppie op zijn hurken zitten aan het eind van den stok en Willem trok hem achter zich voort over den gladden vloer van dennennaalden. Na een tijdje hield het op en werd de stok gewoon en hcht als een slap geworden touw, maar dan voelde Willem weer den stok als een strak touw worden en begon het trekken van het dan ongeziene lief en hcht zware weêr op nieuw. XIV 1 Het Ucht bleef het zelfde en het scheen nog lang geen avond te zullen worden. Zij gingen dwars door het bosch, m de laagte bewegend langs de staande purper-paarsche boomen, zoo als men anders in de verte wel een paar herten of reeën samen zou zien doen, en gingen op hoog mos zitten dicht bij de vlakte aan oen rand van een breèd pad, waar Willems beenen over lagen. Jacoppie nam een hand vol dennennaalden van den grond en stopte die in de borst-zak 252 LENTE van Willems jas, daarna nog telkens, een heeleboel meer, van voren tusschen de openheden door, mos en dennen-naalden, in de innige binnen-ruimte tusschen Willems jas en vest. Willem nam ook dennennaalden, stukjes spar-appel en van alles wat er lag, en stopte het met zijn hand in Jacobs borstzak, die hij toen heel klein en broos vcnd in het dunne en kleine kieltje. 2 Staande bij elkaar aan den rand der vlakte zagen zij toen iets, in de hoogte, een grooten vogel, zwart, een ooyevaar, die vloog door de blauwe lucht. Hij hield zijn vlerken wel eens uitgespreid en onbewegelijk en liet zich drijven door de lucht. En dan, maakte hij met zijn vlerken weer klap-wiekende beweging terwijl het lijfje onbeweeglijk bleef, en vloog langzaam voort. 3 Willem en Jacoppie gingen. Er waren licht groene fijne boompjes overal tusschen al het dof bruin en grauwe. Het waren berkjes, vol heele kleine groene blaadjes. Men kwam ze een voor een te zien in hun mooiheid zóo als de lichten een voor een, mét een schokje telkens, worden ontstoken in een avondstad. In de laan naar huis waren fijne ranke takken hoog aan de boomen, vol licht-doorschenen goud-gele jonge blaadjes, zwierend heen en weer met den wind onder de blauwe lucht, die men te gelijk met die blaadjes zag. Toen kwamen zij voorbij een boom, op wiens takken honderden licht groene vlinders leken neergestreken. Het waren pas ontloken beukeblaadjes en allen twee aan twee en zoo als vlindervleugels. Op den weg voor hen dien zij moesten oversteken, zagen zij een lange stofwolk, die rook leek van een vuur, dat zij niet zagen. LENTE 253 XV Toen zij terug kwamen in den tuin van hun huis, was de licht groene heester, die een fontein geleek, zeker omdat de zon nu anders stond, donkerder, innig, groen geworden, vooral naar beneden in de blaadjes, en op een andere plek waren nog van heel bruin grauwe lage heester-boompjes er éen met héél teêr witte en éen met héél teêr roode bloem-beginnen, die van te voren niemand had opgelet. TWEEDE GEDEELTE I Bij de volgende wandelingen van Willem en Jacoppie was de lente telkens meer en meer om hen heen. Het werd vol van hcht groene takken op den grooten weg dicht bij hun huis, waardoor alles daar kleiner, dichter bij elkaar, en prachtig versierd werd. En ook daarboven, in de groote beuke-boomen, vertoonde zich hoe langer hoe meer lichtkleurig groen. Later was er een boom bij, die stellig het mooist van allen was. Licht, dof glansig, zwart was de stam van dezen grooten boom, die zijn vele en groote licht zwarte takken overal naar boven breidde. En deze boom was vol met een jonge weelde van licht-goud groen gebladerte, zoo volkomen, dat er nergens éen enkel blaadje Ontbrak. Het gebladerte begon pas bij de groote takken aan den stam, die zelf zonder takjes was, zoo als bij een boom die je zou teekenen zonder aan een bepaalden boom te denken. De wind kwam en suizelde door de goud-groene bladeren-takken, waardoor er even weken en dan met een blos van hcht werden overdekt. Men zag dan even hoogere einden van de zwarte takken tusschen de vele door den wind gestreelde goud-groene blaaren. Boven den boom was de lucht, nu zeer zacht blauw, door een fijn wit waas, dat er voor was. 254 LENTE II Willem en Jacoppie hoorden de echo, en hoorden den Koekoek en de Wielewaal. 1 Op een plek, waar bloeyende kastanjes stonden, met de witte bloesems recht naar boven tusschen het spits toeloopende groen, kerstboomen lijkend, klom Willem eem heuveltje op en riep Jacob, Jacob, naar de stille fijn getinte lucht, van waar het uit verborgen verte terugklonk : Jacob, Jacob. 2 En in een dalletje, met hei op den grond, en donkere sparren met kronkelige stammen, waar fel de witte zon scheen tusschen de stekelige zwarte sparrenaalden door, klonk uit de dichtbije verte van fijne witte berkjes met hun teer groen geblaarte, nu hier, dan daar, en met door warmte omgeven klank, de roep van den Koekoek. 3 En op een aardig paadje in het bosch, dat zij vóór dien dag nog. niet waren gegaan, waar langs de frisch groene berkenblaadjes waren ais vaantjes aan de geledinkjes hunner gladde stammen, terwijl het paadje zelf was in allerlei mos- en heigrond, en onder de grijze, geel fluweelen en paarsch-zwarte heiderankjes de kleine schaduwtjes dier rankjes zacht lagen op het brosse grijze mos in het doorschijnend zonne-geel, tusschen het groote schaduw-weefsel van de berkentakken, — hoorden zij de Wielewaal kwinkeleeren. LENTE 255 4 Toen Willem nog klein was, — een bosch van groote eiken stond héél hoog om hem heen, met de sombere groene eikenblaren met de donkere openheden er tusschen onder een loodkleurigen onweêrshemel — had hij ook dat geluid gehoord en dat dat de Wielewaal was. Die voorspelde regen. En toen was het ook gaan regenen in het groote bosch met de hooge eiken, met de zwarte openheden. Nog hoorde hij de eerste zware druppels op de stille, dan trillende, bladen, met tikkende plofjes als op papier, éen, twee, toen even meer, toem even niet, toen zacht suizend kletteren van de overal huilende bui... Hoor, Jacoppie, met je onbewegeÜjk open staande oogje, waarvan het kleine glans-blauwe knikkertje in een ooghoekje dof verdwaald staat door het luisteren, tusschen de blonde donssprietjes, die de ooghaartjes zijn, boven je ronde, rose en blanke, kleine wang, — dat is nu de zang van de wielewaal. III 1 Het lenteweêr bleef mooi. De Koekoek zwierf om het huis, waarin de vader en het zoontje woonden, 's Nachts, als het al dag begon te worden, was Willem wel eens al wakker en van dan af tot iaat in den morgen hoorde hij door de ruiten van tusschen groen en boomen daar buiten altijd door het geroep van koekoek, koekoek, als van een die met felle en zoete kracht hem tot iets wekken wilde. 2 En 's avonds bij zonsondergang als hij door zijn ruiten de hoogste boomtakken met hun bladen m 256 LENTE het blanke avondlicht door den wind bewogen zag, hoorde hij weêr van uit het groen daar onder tot hem komen het geroep van koekoek, koekoek, als van •een, die voor het einde van den dag hem iets herinneren wilde. IV 1 Willem en Jacoppie kwamen door nog mooyere bosschen. In een stonden allemaal lanen groote oude beuken van de verschillende kanten regelmatig heen geplant op een groote open plek toe, waar een water was, een bosch-vijver eigenlijk. Er boven was een lucht van vlijmend mooi zilver licht bij het rein blauwe waarin sneeuw-witte wolken zweefden, die iets zoo innig moois hadden waardoor bij het herdenken de adem beklemd wordt en zoo ahv men het zich van engelen denken zoü. 2 Willem en Jacob liepen vlak langs het water den vijver rond. Met zijn oogrontetje, dat zoo klaar was als deze lentelucht, maar lichter blauw, en waar een gloed van zachtheid, als die van bloemknop-dons, zorgzaam om heen was terwijl plekjes lichtglans, als spatjes dauw zoo klein, er in bewogen, keek Jacob naar het water. * J?'*' 3 Prachtig schitterde het water, met rijtjes spitse golfjes van zilver licht, waar-uit wit zilveren Lichtstralen opgloeiden. De dorre bladen waren alle naar den bodem gezonken en door den wind was al het bruine strooisel LENTE 257 van de beuken in de rondte boven op het water naar éen kant gedreven, waar het heel mooi lag als een nieuw beuke-bruin tapijt. 4 Op een plek, waar Jacob en Willem zich over het water bogen, was het zeldzaam helder doorachijnend, zoo dat men, als kiezel in een bergbeek, de bladen op den bodem zag. Willem bewoog het met zijn stok waartegen het in krullen vloeyend zilver opsloeg en het was bij het zien en te gelijk aanvoelen iets zoo heerlijks en edels, dat het als iets heel anders was en dat toch water was. V 1 Ook kwamen zij nog door een bosch waar plaatsen waren, die een andere pracht hadden. Hier was het hoog als in een groote kerk, de groote boomen hadden heelemaal geen takken behalve aan hun toppen, de stammen waren groen en heel in de laagte hadden zij blanke zonlichtplekken, van zóo hoog er heen gegleden. Rappe, oranje-bruine eekhoorns snelden er over den grond, bleven onbewegelijk met hun zwarte speldeknop-loeroogjes en ijlden dan langs een boomstam op met het sieraad van hun mooyen grooten staart. 2 Een lange vijver maakte op een andere plaats zijn bocht. Het was een oud, verwaarloosd bosch. De vijver lag dood stil met groen kroos en bruine dingetjes van de beuken en de groote beuke-takken hielden zich met Proza 2e druk 17 258 LENTE breed rust spreidend gebaar over hem neêr gestrekt, laag, statig en stil, terwijl het dichte bosch daarboven vol vreemde lichtloos groene openheden was, 3 Verder-op was op den grond je kon wel zeggen een heele akker van lelietjes-van-dalen. Dat zijn, aan klein groen stengeltje als een heel klein nageltakje, witte tulp-vormige bloem-klokjes, beschermd door slanke, spits boven het bloeiselstengeltje uit slinkende zijige groene bladen, veel langer dan het fijn gebloemte zelf, dat hun heerlijk geurend binnenste is. Als je keek in 't bosch zag je het licht der mooye dagen, het zilveren, zwart blauwe, er wel eens zoo maar hangen tusschen de boomen overal. 4 Verder-op was er een eiland in den vijver, die daar teen groot rond water was. Dit was vol met een klein bosch van allemaal heele groote wijnkleurige, donker purperen beuken. Toen Willem en Jacob het naderden, was het bosch mat purper en zwart met het fladderend bewegen van enkele blaadjes aan zijn kanten, met het water spoelend er beneden, en er boven de blauwe lucht die vreemd was, om dat men het zonlicht er niet in zag, dat achter het bosch was verscholen. Maar toen zij er op zij van kwamen en de donker purperen hooge gebladerten lichter purper rood werden met licht zilver en licht goud zonnelicht door de blaadjes heen en over de bladertakken heen, was dit heerlijk om te zien met die blauwe lucht daar boven bij. LENTE 259 Willem legde zich op de glooying van het groene gras aan den oeverkant. Aan zijn voeten spoelde het lieve water aldoor langzaam voorbij, ofscnoon het ongelooflijk was dat dit ook zoo was, en maakte er kringen en gulden vlagen gingen er over heen en het deed alles wat water doet in zonneschijn en onder zoelen lentewind, en tegenover hem, dicht-bij, aan de andere zijde van het water, stond duidelijk een klein en geheel zichtbaar, heel hoog beukenbosch van enkel purper-roode boomen, met bladertakken, windbewogen in zilver en in hcht goud zonnelicht, stil in de hemelsch blauwe lucht. VI r ?CtAiWa^ zonne-weêr- De dagen waren verbazend licht. Als je op je zij lag in het zonnige bosch met alom zijn hcht-blanke zonne-plekken met schaduwfiguren er op, zag je de schaduw van je arm bewegen op de tintelende schaduw van je lichaam, alsof die een lichtplek was. En als je op je rug lag stonden de lage sparreboomen toch zoo mooi boven je uit. Sommige van de naalden-bosjes aan de takken waren gewoon in het daglicht, maar andere hadden tintelend hcht goudlicht over zich en hielden zich stil op in de lichtruimte boven tusschen de boomen terwijl die glans van goudlicht zoo zacht aan hen vlijmde dat het was als hadden zij iets onuitsprekelijk gelukkigs ontvangen. NIEUWJAARSDAG-ONTBOEZEMING Mijn kleine hopen en verwachtingen vertrouw ik aarzelend aan 't papier toe, want ik vrees, dat zij 't naauwlijks waard zijn. Ik wil al mijn krachten inspannen om den tijd, waarin de twee jaren 1882 en 1883 elkaar ontmoeten, niet te wijden aan overdenkingen, welke het vervlogen jaar tot onderwerp hebben, doch slechts aan die, welke betrekking hebben op het jaar, dat voor de deur staat. Ik wil den blik niet achterwaards, maar voorwaards wenden, ik wil de in nevelen onzichtbare toekomst, die ik tegenschouw, — om moed te hebben bij het voorwaards schrijden, — bevolken met de feeën mijner illuziën, verlichten met den schijn mijner hoop, ondersteunen met de zuilen van mijn geloof, in vuur zetten en 't al tot leven maken door de macht mijner liefde. Ik heb Nederland hartstochtelijk lief; daarom hoop ik, dat 1883 het een stap verder in grootheid en glorie zal brengen. Ik hang de Kunst aan met heel mijn ziel, vandaar mijne verwachting, dat meer en meer het begrip „Kunst" door de oogen der Nederlanders in zijn ware daglicht zal worden bezien. Ik hoop, dat men tot het besef kome van de beteekenis der Kunst in onze moderne maatschappij, dat men er zich van overtuige, hoe de bloeyendste en meest welvarende volken die zijn, waar het kunstbewustzijn zich 't duidelijkst heeft ontwikkeld, zich 't sterkst heeft geopenbaard, zich 't onweersprekelijkst heeft doen gelden en 't meest invloed geoefend heeft. Ik hoop, dat men een Tweede-Kamer zal weten te NIEUWJAARSDAG-ONTBOEZEMING 261 verwijderen en te vernietigen, die, waar zij in aanraking komt met een slip van het opperkleed of een plooi van het boezemgewaad, dat kunst heet, en hetgeen de vorstelijke maagd, welke zich schoonheid noemt, pleegt te tooyen, — die, als der schoonheid glimlach trilt door 's lands vergaderzaal, en, in een bevende lichtstraal van boven, haar najadenstem gehoor vraagt in de gunst der Heeren, —- die dan niet ter zijde wijken en haar groetend herbergen, doch zich gedragen als kwam daar niet de princesse, die de waereld in al zijn omvang tot lustoord heeft, tot hen, — die haar ontwijken als eene lichtekooi, die, baadt de schoonheid hen overdag in de zon harer oogen, in dien glans uitkomen als berookte kommenijslui en roodgeneusde kruyeniers en den volgenden nacht droomen van harde eyeren en tweeërlei biersoorten door elkaar te drinken. Ik hoop, dat men hoe langer hoe minder de middelmatigheid ten throon zal verheffen. Ik hoop, dat men zal weren wat oudbakken, uitgediend, laauw, vaag en krachteloos is. Ik hoop, dat men zijn oogen zal openen om niet te-rug te deinzen voor al wat nieuw is en ongewoon, om zich door geen gebruik te laten vervoeren tot het offeren aan goden, die men als beplakte kartonpoppen herkent. £314 "** Ik hoop, dat men gewaar worde, hoe de kunst (de letterkundige inkluis) niet, waarachtig niet is een liefhebberij, niet een bijzaak, niet een tijdverdrijf, niet een ontspanning, niet een aardigheid, niet een kleinigheid, maar de kern van 's menschen heerlijkste ontwikkeling moet zijn, maar de macht van onze eeuw moet worden, maar de llicht-, levens- en liefdebron is, waar wij al onze moed, al onze kracht, al onze fierheid ën trouw putten tot het voortzetten en beminnen van den kamp om 't bestaan, van den strijd om 't zijn. Als wij doordrongen zijn van de wellusten, waarmeê de Kunst ons vervult, snuiven onze neusgaten altijd 262 NIEUWJAARSDAG-ONTBOEZEMING graager den kruitdamp op, die, ten veldslag zonder oponthoud onzes levens, het landschap in de stofwolk van ons schitterend worstelen hult. Ik hoop, dat men zal begrijpen, hoe in onzen koortsachtigen tijd van verandering en wijziging der waereldorde, een land dat, ook in de Kunst, niet in geweldige vaart ten vooruitgang wordt gedreven, achteruitgaat. De Europeesehe naties, die heden stilstaan, zijn morgen te niet. Wij moeten meê in den stroom, niet achter blijven. Wij kunnen niet inslapen op de lauweren, door de zeventiende eeuw in het strijdperk der Kunst behaald, want rondom ons dringt men naar voren, en doen wij ons niet gelden, dan vergeet men ons in de warreling der eeuw. Mogen wij mannen zijn van initiatief, ondernemers en baanbrekers. Ik hoop, dat men tot de overtuiging kome, hoe plezierig, gezellig samenzijn en huiselijke ingetogen vaersjens lezen van stichtende poëten, hoe zich bij het oude te bepalen, pijpen te rooken, te kletsen, te zaniken, buurpraatjens te houden en zich te extasiëeren over het „allerlei" in de koerant, — alles poeselige en snoeperige bezigheidtjens zijn, doch hoe aldus de oorlogskreet van onzen tijdgeest wordt vergeten, die aan het verleden in velerlei opzicht den krijg aanzegt, hoe aldus geen periodes van alomvattenden bloei en opgewekt maatschappelijk leven op de been worden geholpen, hoe daarmeê geen steenen worden bijgelegd tot grondvesting en opbouwing van monumenten der gedachte en de wetenschap op die wijze niet vooruitkomt. Onze kunsten en onze geschiedvorsching moeten bloeyen, daar is niets aan te doen. Wij moeten wakker worden ; onze levensbeschouwing kan zich niet blijven bewegen in de sfeer van koffieketels en breikousen ten dienste staande aan oude vrijsters in huisbakken provinciesteden. Nemen wij onze voeten van de ziekestoven en dompelen wij ze in het ijskoude water, om NIEUWJAARSDAG-ONTBOEZEMING 263 hen sterk te maken tot het betreden van een half onontgonnen bodem. Wanneer de opkomst der kunsten het blijk is van de volkswelvaart, en de roemtijdperken eener beschaving steeds hun boogsten hoogmoed vonden, waar ze wezen op het heerlijk bestaan hunner kunst, dan moet dat bij ons ook zoo worden, dan moeten wij ons zelf en onzen naasten maar denkbeelden instampen, die ons op dit veld verder kunnen brengen. Daar moet vooral krachtsopenbaring zijn in de kunst. Wij hebben menschen noodig met glöeyende hoofden en bonzende harten. Ons faalt geestdrift. Een genie in ons midden vermoeit ons, daarom sluiten wij ze buiten in plaats van onze oogen te wennen aan het staren in een lichtbol. Ik hoop, dat men omvangrijke hoeveelheden partijen clubgeest af zal leggen in de kunst en in de letterkunde. Thans behoort deze schrijver tot die kliek, gene tot een andere ; men wordt er bleek van, waar men dit nagaat. Debuteert een nieuweling in 't een of andere tijdschrift of blad, dan heet 't oogenblikkelijk: „O, weêr een voortbrengsel uit de kraam van hem of van hem. Die behoort weêr tot die school, tot dien kring; is dus natuurlijk vijandig gestemd tegen de leden van dit gezelschap. Neen, van dien nemen wij geen stukken op, roepen redaktiën, die schrijft daarin, die worde gerangschikt bij onze tegenstanders", enz. Ik hoop, dat men ter goeder trouw zal zijn en oprecht in de letterkundige kritiek. — Ik hoop dat men zich op de hoogte stelle van de richting, in welke onze eeuw ons onweerstaanbaar voortstuwt en dat men de begeerten van ons volk er meer heen sture de helden der gedachte, der kunsten en letteren, die de toekomst openbreken, te begrijpen en te vereeren, dan zijn brein te overvullen met de bloedhelden van weleer. Want de moderne maatschappij vindt hare grootheid slechts in het genie, in het denken, in de kunst. 264 NIEUWJAARSDAG-ONTBOEZEMING Indien wij allen ons zelf voldoen met fatsoenlijke brave Heertjens te blijven, die opstaan en naar bed gaan, kuisch gapen en gezellig keuvelen, dan herleeft niet Neêrlands roem, die ten gronde daalde, dan zullen wij nooit tranenstroomen van vreugde kunnen schreyen, waar men in Europa onzen roem rondtrompettert. Wij moeten de kunst beminnen met een forsche en jaloersche liefde, of wij kunnen wel voor goed te bed gaan' liggen. Ik hoop, dat de Poëzie ons in '83 een talent, waar voor tè buigen valt, zal schenken. Ik hoop, dat er dichters op zullen staan, die ons zullen dwingen, met het magnetisme van 't genie, in ontroering hun naam te zegenen en ze groot te prijzen en er ons zelf klein bij te gevoelen. Ik hoop, dat men meer om beginselen dan om spoorwegongelukken, meer om Ideeën, dan om nieuwtjes geven zal. Ik hoop, dat wij eerder groote mannen zullen hebben, die zich niet altijd meester zijn, dan ordehuldigende heden, die van het middelmatige'een regel hebben gemaakt. Ik hoop, dat men vooral het zoogenaamde praktische, gelijk zoovelen het bekoorlijk in hun vaan schrijven, niet te veel op den voorgrond zal stellen en dat de grenzen van onzen gedachtengang zoü bepalen tusschen het ongemak aan de hand van Gambetta en de badreis van den Duitschen kroonprins. • Ik hoop, dat men achter elk feit het idee, en achter het eene idee het andere zoeke. Ik hoop, dat men de geavanceerde lieden, die glimlachen of den draak steken met groote verschijnselen uit de kunsten- en ideeënwaereld, ik hoop dat men allen, die niet kunnen bewonderen of in geestdrift geraken, of die in de hooge wijsheid van hun nulliteits verstand zeer gemoedelijk met het aardige en gezellige wegloopen om het groote overdreven te noemen en het schoone klatergoud, of die meenen, dat hun hooge NIEUWJAARSDAG-ONTBOEZEMING 265 jaren hun partis pris wettigen, — door vier paarden in vier richtingen van een zal doen scheuren. Ik hoop, dat men alledaagschheid schuwe en niet te-rugschrikke voor het buitengewone. Ik hoop, dat ons tooneel zich verheffe en in aanzien gerake. Ik hoop, dat wij, — zullen ontbijten en dineeren zeker, maar tusschen onze malen veel zullen werken eii veel zullen beminnen. Ik hoop, — als slotegoïsme, — dat men deze losse regelen gelezen heeft en het niet te praetentieus zal noemen, ze zoo maar in de krant te laten zetten. AKËDYSSÉRIL PROZA VAN VILLIERS DE LtSLE ADAM VERTAALD. 1) „Elk ding bestaat alleen uit zijn leêgte" Hindoesche Boeken De heilige stad verscheen, violet, diep in de gouden nevelen ; het was een avond der oude tijden ; de dood van de ster Soêrja, fenix der wereld, ontrukte myriaden juweelen aan de koepeldaken van Benares. Op de hoogten in het Oosten, bewogen lange wouden palmier-palmen de gulden blauwingen hunner scha•duwen over de valeyen van Habad : — op de hellingen van d'overkant stonden in de vlammen der schemering geheimzinnige paleizen, gescheiden door rozenplantingen, wier duizenden bloemkronen golfden onder den smoor-heeten wind. Daar, in die tuinen, -stortten fonteinen op, wier stralen te-rugvielen in druppels vuurkleurige sneeuw. Midden in de voorstad Sikróli stond de tempel van Wiesjnoe den Eeuwige met zijn kolossale kolonnaden hoog boven de stad uit: Zijn hoofddeuren, ruim met goud ingelegd, kaatsten de hemelglansen weêr en, zich uit-breidend in de rondte, dompelden de honderd zes en negentig heiligdommen der Déwa's de witheden hunner marmeren grondvesten in de glinsterende wateren van de Ganges en spoelden er de treden hunner voor- i) Prof. Dr. Kern te Leiden was zoo goed inlichtingen te geven -omtrent de „Hollandsche" en „Internationale" spelling der eigenalamen. Ik gebruikte de „Hollandsche". / AKËDYSSÉRIL 267 pleinen in af; de opengewerkte smeedwerken van hun transen drongen tot in het purper der voor-bij zwevende, langzame wolken. In stralende rust was het water aan de gewijdde kaden : van afstand tot afstand hingen door lichtsidderingen bewogen zeilen over de pracht van den stroom ; en de ontzachlijke rivierstad deed zich open in een oostersche wanorde, met haar diepe lanen, met haar talloze wit bekoepelde huizen, haar gedenkteekenen, tot aan de wijken der Parsi's, waar de obelisk van de lienggam .van Sjiwa, de vurige Wissikhor, scheen te branden in de azuren luchtvlammen. In de diepste verten waren de ring-laan der Putten, de eindeloze militairen-woningen, de bazaren van de wijk van den Wissel, en de onder de regeering van Wiesjwamitra gebouwde vesting-torens, die smolten in opaaltinten, zoo zuiver, dat er reeds sterre-glansen in fonkelden. En, in de hemelen zelf, hellend over die grenzen van den horizon, zetelden, hun knieën uitbreidend in de onmetelijkheid, ontzachlijke figuren van goddelijke wezens, gebeeldhouwd in de rotsige toppen der bergen van Habad : het waren spitsen gehouwen in den vorm van goden, de meesten dier gestalten hielden aan het uit-einde van een duizelingwekkenden arm, in de oneindigheid een steenen lotus geheven; — en de onbewegelijkheid dier tegenwoordigheden verontrustte de ruimte, verschrikte het leven. In-tusschen verwonderde der gewone stilte van den avond-val, bij den ondergang van dezen dag, een roem- en feestrumoer in Benares. — De menigte vervulde met een ernstige vreugde de straten, de pleinen, de lanen, de kruis-punten, en de zandige glooyingen der twee oevers, want de wachters der Heilige-Torens hadden met hun bronzen hamers hun gongen aangestooten, waarin plots als de donder gezongen had. Dat sein, dat alleen in sublime uren weerklonk, kon- 268 AKËDYSSÉRIL digde den te-rugkeer aan van Akëdysséril, van de jonge overwinnares der twee koningen van Agra, — van de tengere weduwe met den paarlentint en de schitterende oogen — van de Soevereine, die, rouwend in haar goudgeweven kleed, zich be-roemd had bij de bestorming van Elefanta door heldenmoedige daden, die in hare omgeving duizenden tot moed hadden aangevuurd. Gelijk een mededingster van Semiramis-de-Onoverwinnelijke, kwam zij wéér, midden-in hare legers, van verre tochten, — van een vooral, bij de Indo-Scythen, — en van de Arachosische bergen, waar zij de inboorlingen onderworpen had. Op haren, niet geheel veiligen, te-rugweg, had het gezicht alleen van haar wezen, met zijn ongekende bekoringen, voldaan om de tegen haar veroveraars-rechten oproerige volkeren met hare verschijning te doen dwepen en onder hare wetten te-rug te brengen. Akëdysséril was de dochter van een herder, Gwalior. Op zekeren dag hadden de goed-gunstige Déwa's, in een herfstig middaguur, den wolvenjager Sinjab op zijn avontuurlijken tocht in een diepe vallei van Benares' omstreken gebracht, aan de oevers van een beek, waar de jonge maagd hare voeten baadde. Hij was de Koninklijke Erfgenaam, zoon van Seür- den Barmhartige, die toen heerschte over de ontzachlijke streek van Habad. En, in den oogen-blik zelf, had de bekoorlijkheid van het voor-bestemde kind in het geheele wezen van den jongen prins een goddelijke liefde gewekt. De gedachte haar weêr te zien, verhitte weldra zoo hevig het gemoed van Sinjab dat hij met een vervoerd hart haar uit-verkoor tot zijne eenige gemalin, — en zoo kwam het dat het kind van den leids-man der kudden leids-Vrouw van volkeren geworden was. En, ziet: korten tijd na de wondere vereeniging, Was de prins, — dien ook zij voor eeuwig had bemind, — AKËDYSSÉRIL 269 gestorven. En op den ouden Koning had de wanhoop zoo fel de schaduwen doen vallen, waarin men tenonder-gaat, dat allen in Benares tot twee keeren toe de blaffing hoorden der donkere honden van Yama, den roependen God, — en de volken hadden haastig een dubbel graf moeten oprichten. Was het thands niet aan den jongen broeder van Sinjab, aan Sedjnoer, den prins nog bijna kind, dat de koninklijke nalatenschap van Seür's throon, onder de doorluchtige voogdij van Akëdysséril, moest worden over-gedragen ? Misschien : — geen zal de rechtvaardigheid van eenig recht bij de stervelingen bepalen. Gedurende de snelle dagen van haar stijgende fortuin, — tijdens het leven van Sinjab dan — had Gwaliors dochter, reeds bewogen door geheime verwachtingen en door haar altijd met de toekomst bezig hart, — zich gedragen als hoog-prachtig spottend met alle rechten behalve met die alleen, welke geheiligd zijn door de kracht, den moed en de liefde. — O, wat had zij zich, door goed berekende vrijgevigheid met waardigheden en goud, aan het hof van Seür, in het leger, in de hoofdstad, in den Raad der Vizieren, in den Staat, in de wingewesten, bij de Brahmanen, eene partij weten te vormen, die de tijd van uur tot uur krachtiger had gemaakt!.... Toen, in haar angst voor de gevolgen eener nieuwe regeering, wier aard zelfs haar onbekend was — want Seür had gewenscht dat Sedjnoer ver weg werd opgeleid, bij de wijzen van Nepaal — besloot Akëdysséril, dadelijk na dat de terugroeping van den jongen prins door den Raad was gelast — zich van te voren te vrijwaren voor de tegenspoeden, die de grillen van den nieuwen meester haar konden bezorgen. Minachtend alle gewoon geldende plichten, maakte zij het plan zich de Koninklijke Macht toe te eigenen. Gedurende den nacht van den oppersten rouw, had 270 AKËDYSSÉEIL dan zij die niet sliep, troepen Sowarie's aan Sedjnoer te gemoet gezonden, aan wier belang en geloof in haar zaak, in haar en in de buitensporigheden van haar fortuin, niet getwijfeld kon worden. De prins werd gevangen genomen, plotseling, met zijn geleide, — zoo ook de dochter des Konings van Sogdiana, prinses Yelka, zijne verloofde, die hem, met een klein gevolg, te gemoet was gesneld. En het gebeurde in den oogen-blik, dat beiden elkaar voor het eerst verschenen, op den weg, in de nachtelijke helderheden. Sedert dat uur, — gevangenen van Akëdysséril, leefden_de jongelieden vervallen van den throon, van elkaar afgezonderd in twee paleizen, die de breede Ganges scheidde, en voort-durend bewaakt door een strenge wacht. Die dubbele afzondering werd verklaard door een staatkundige reden : als het éen hunner gelukte te ontvluchten, zoude de andere in gijzeling blijven — en, de in het oude Indië aan de verloofden toegezegde voor-beschiktheidswet verwezenlijkend — waren zij, ofschoon zij elkaar toch slechts éénmaal verschenen, eikaars gedachte geworden en beminden elkander met eeuwige liefde. Toen zij bijna een jaar lang geregeerd had zag de heerscheres de macht in haar handen bevestigd. Trouw aan den weemoed van haar weduwschap en wellicht alleen begeerend beroemd, schoon en machtig te sterven, onderhandelde zij, met voortdurende bedreigingen, als eene waagzieke veroveraarster, met de hindoesche koningen. — Had haar heldere geest den voorspoed harer staten niet weten te vermeerderen ! De Dewa's begunstigden het lot harer wapenen. Het geheele land bewonderde haar, met liefde ondergaande de betoovering van den blik dezer krijgsvrouw, zoo heerlijk, dat door haar gedood te worden een gunst werd, waar zij niet kwistig meê was. AKËDYSSÉRIL 271 En dan, had er zich ook een glorieuze legende verspreid over haar vreemde dapperheid in de gevechten r dikwijls hadden de hindoesche legioenen haar, te midden der hevigst strijdenden zich zien richten, geheel stralend en koen, bebloesemd met bloeddroppen,, op den van edelgesteenten zwaren zetel van haar oorlogsolifant en, zorgloos, onder de regens van werpspiezen en pijlen, met een trotsche sabel-vlamming,, ter overwinning zien wijzen. Daarom is liet, dat de te-rugkeer van Akëdysséril in hare hoofdstad, na een krijgvoerende ballingschap van verscheiden maangetijden, ontvangen werd door de verrukking van haar volk. Koerieren hadden de stad gewaarschuwd, toen de; Koningin er nog slechts zeer weinige uren van verwijderd was. Nu, onderscheidde men in de verte reeds de voorhoede-benden met hun roode tulbanden en troepen met ijzeren sandalen, die van de heuvelen daalden: de Koningin zou, zonder twijfel, over den weg van Soerate komen: zij zou door de hoofdpoort der vestingen binnenkomen, hare legers in kamplatend in de dorpen van den omtrek. Reeds bewogen snel, in Benares, diep in de Prijamwada-laan toortsen onder de terpentijnboomen; de konings-slaven verlichtten in haast met lampen het ontzachlijke paleis van Séür. De bevolking plukte overwinnings-takken en de vrouwen behingen met breede bloemenslingers de laan van het paleis, kruisend met den Rsjie's-weg — die op het Kama-plein uitkwam : — overal bukte de menigte meermalen, beluisterend het sidderen van den grond onder de nadering der oorlogs-wagenen, der schrijdende legerscharen en der drommen paardenvolk. Plotseling hoorde men het doffe gesuis der bekkens, vermengd met het gekletter van wapenen en ketenen. 272 AKËDYSSÉRIL — en, gebroken door de sonore schokken der cymbalen, de zangwijzen der koperen fluiten. En daar kwamen, van alle kanten, de voorpostentroepen de stad binnen, de vaandels hooggeheven, in wanorde de door hun sowarie's uitgekreten bevelen, volvoerend. Op het lama-plein, was de vlakte bij de Soeratepoort bedekt met die wild-kleurige tapijten van Irmensul — en de uitheemsche stoffen van Ipsamboel — dof-veelkleurige weefsels, ingevoerd door de jaarlijksche Karavanen der Toeranische kooplieden, die ze ruilden voor eunuken. — Tusschen de takken der pinang-boomen, der palmier-palmen, ' der wortelboomen en der vijgeboomen, langs de Gaiiges-laan, golfden rijke stoffen van Bagdad, ten teeken van geluk. Onder de throonhemels van de Wester poort, aan de twee hoeken van het ontzachlijke vestinggewelf, wachtte een glansrijke stoet hovelingen in lange geborduurde gewaden, brahmanen, paleis-adjudanten, om den vizier-goeverneur heen, bij wien de drie gaikowar-vizieren van Habad gezeten waren. Er zouden volksfeesten gegeven worden, de buit van Elefanta zou onder het volk worden verdeeld, — stofgoud, ook — en, vooral, zouden er, in de schijnsels van een eenzame toorts, in de wijde ruimte van den circus, van die nachtelijke rhinoceros-gevechten geleverd worden, die de Hindoes zoo heerlijk vonden. De bewoners vreesden alleen dat de schoonheid der Koningin gekwetst mocht zijn: zij ondervroegen de hijgende voorloopers en werden met groote moeite gerust-gesteld. In een opengelaten ruimte, tusschen hoög-opgerichte en zware bronzen drievoeten, waaruit blauwige wierookdampen opstegen, draaiden in slingerrijen, in schitterende gazen sluyers gekleedde danseressen : zij stoeiden met paarlen-ketenen, zij lieten dolk-wrongen spiegelen, zij speelden wellust-gebaren, — boot- AKËDYSSÉRIL 278 sten twisten ook na om hun gelaatstrekken te verlevendigen ; — het was bij den ingang van de Rsjie'slaan, op den paleis-weg. Aan het andere uit-einde van het Kama-plein, was de ingang van de altijd dood-stille langste der dreven. Van die daar, wendde men, sinds eeuwen, den blik af. Zij strekte zich uit, in haar verlatenheid, over haar diepen verwaarloosden weg de gewelven van haar zwarte gebladerten neer-somberend. Voor den ingang deed een lange rij slangenbezweerders, omgordeld met grijzige voorschoten, slangen recht op de punt van hun staart dansen, op de klanken eener scherpe muziek. Het was de laan, die voerde naar den tempel van Sjiwa. Geen Hiendóe zou zich gewaagd hebben onder haar dichte verschrikkelijke bladering. De kinderen waren gewend er nooit over te spreken — ook niet zachtjes. En daar heden de vreugde de harten vervulde, bleef de laan geheel buiten den aandacht. Men zoü gezegd hebben, dat zij niet daar wijdopen haar donkerten af-rondde, als was zij een droom. Naar eene zeer oude overlevering, zweette er, in zekere nachten, een bloeddruppel uit elk harer bladeren, en die bui van roode tranen viel, droeviglijk, op de aarde, drenkend den grond van de treurige laan, die zoo geheel doordrongen was met Sjiwa's schaduw zelve. Alle oogen onderzochten den gezichteinder. — Zou zij komen eer de nacht stijge? En aller ongeduld was ingetogen en toch vol vreugde. In-tusschen werd de schemer van azuur; de gulden vlammen doofden en, in de bleekheid des hemels, reeds — sterren. In den oogen-blik dat de hemelbol wankelde op den Tand der ruimte, om langzaam onder te gaan, ijlden lange vuurbeken, golvend, over de westelijke nevelen en ziet, in deze zelfde minuut, verschenen, bij de uit- Ptoza 2e druk lg 274 AKËDYSSÉRIL gangen van die rijen verre heuvelen, waar-tusschen de weg van Soerate zich heen vlakte, in de glinsteringen van dichte stof-dampen, wolken van ruiters, toen duizenden lansen, wagenen, — en, van alle kanten, bekronend de hoogten, daagden de voorste gelederen van keurbenden in gebruinde kaftans, met rossige sandalen, met koperen kniestukken, waar doodelijke middenpunten uitstaken : een stekelbos van speren, wier toppen, bijna alle dragende afgehouwen hoofden, die tegen elkaar deden schokken in woeste kussen, bij eiken stap. Daarna, de rollende belegerings-werktuigen geleidend, — en de talloze teenen sleden, bespannen met forsche woudezels, waar, op bedden van bladeren, de gewonden neerlagen; — andere troepen» te voet, de werpsperen of de groote steenslingers aan den gordel dragend ; — eindelijk de karren met mondvoorraad. Dat was bijna de geheele voorhoede : — zij daalden haastig de glgoyingen der voetpaden af, naar de stad, in de rondte er indringend door alle poorten. Even later beündwoordden de schetteringen der nog onzichtbare koninklijke trompetten, daar ginds, de heilige gongen, die over Benares gromden. Wei-dra kwamen de vooruitgezonden officieren in draf aan, den weg vrijmakend, hier en daar bevelen roepende, — en gevolgd door een sleep zware sleden, overvuld met trofeeën en een overvloedigen buit van rijkdommen, — tusschen twee legioenen gevangenen, die met gebogen hoofd gingen, kettingen schuddend, en voorafgegaan door de twee koningen van Agra, op hun massieve, getijgerde paarden. Dezen bracht de Koningin zegevierend in haar hoofdstad, hoewel met groote eer-betooning. Achter hen kwamen oorlogswagenen, met schitterende voorpaneelen, bestegen door jonge maagden in ros-gouden wapenrustingen, eenige bloedend aan slechts door lijnwaden verbonden wonden, een grooten boog schuin^op de schouders, gekruisd met pijlen- AKËDYSSÉRIL 275 bundels; het waren de oorlogzuchtige volgsters van de vreesehjke meesteres. Eindelijk, zich verheffend boven die glinsterende wanorde, in het midden van den halven kring der drie en zestig oorlogsolifanten, die sowarie's en uitgeleze^krygers droegen — die van alle kanten, daar ginds, daar overal, door het ontzachlijk visioen eener ontwikkelmg van legerscharen gevolgd werd — verAkëTstéiü^^ °m&nt vergulde slag*anden van Bij dat gezicht, ontboezemde de geheele stad, tot dan toe stom en door hoogmoed en ontsteltenis bevangen, haar schier benauwende vervoering in een donderende juichkreet; duizenden wuivende palmen werden geheven ; het was een geestdriftige woede van vreugde. Reeds onderscheidde men, in het hooge schijnsel der lucht de gestalte der Koningin vanHabad, die, staande tusschen de vier speren-van haar throonhemel, geheimzinnig, wit in haar gouden kleed, uitkwam voo/ de zonnneschijf. Men ontwaarde, aan haar hóóggerichte gestalte den besterden gordel, waaraan haar sabel was vastgehaakt. Zij bewoog zelve, tusschen de vingers harer linker hand, het kettinkje van haar ontzachlijk rijdier. Naar het voorbeeld der in de verte in de spitsen der Habadbergen gebeeldhouwde Déwa's, hield zij in haar rechter hand, de scepterbloem van Indië bevochti ?n 8°Uden l0tUS mCt eendauwvan robijnen De avond, die haar verlichtte, spreidde ziin puroenngen over alles rondom haar. 1 Tusschen de beenen der ohfanten, duidelijk uitkomend voor het heldere rood van de ruimte, hingen de langzaam bengelende snuiten, — en, hooger, zijaer?8!' i 7^ uithangende ooren als palmbladen. De hemel deed als roode bliksemstralen op de ivoren 276 AKËDYSSÉRIL punten dalen, op de kostbare steenen der tulbanden, op het ijzer der bijlen. En de gronden weerklonken dof onder die naderingen. En, steeds tusschen de stappen van die kolossen, — wier ontzettende, halve cirkel de ruimte verborg, —'■ scheen al-door van de horizon-lijn een monsterlijke zwarte, bewegende damp op te stijgen, van alle kanten in de rondte te gelijk en voort-durend aangroeyend; het was het leger dat achter hen aan kwam, daar-ginds, met zijn machtige liniën de een na de andere, waartusschen duizenden drommedarissèn gingen. De stad stelde zich gerust, bedenkend, dat de kampementen toebereid' waren in de voorsteden. Toen de Koningin van Habad van den Zuider Ingang -niet verder dan een pijlschot verwijderd was, schreden de stoeten hovelingen en grootwaardigheidbekleeders voorwaards op den weg, om haar te ontvangen. En allen herkenden weldra het sublime gelaat van Akëdysséril. Deze sneeuwige dochter van het zonne-ras was verheven van gestalte. Het, met lange diamanten doorstoken, mauve purver van een in de veldslagen verflensten hoofdband omsloot, met de hooge gouden punten er tusschen, de bleekheid van haar hoofd. De vloeying heurer haren, langs haar slanken en gespierden rug, vermengde hun blauwige schaduwen, op het gouden weefsel van haar kleed, met de koorden van haar diadeem. De drukkende bekoorlijkheid harer trekken wekte in 't eerst meer onrust dan liefde ; toch kwijnden in Habad talloze kinderen in stilte, van haar te hebben gezien. Een bleek-amberen schijnsel, waarmede haar huid als doortrokken was, verlevendigde de omtrekken haars lichaams, gelijk aan die doorschijnendheden waarmede de dageraad, verborgen achter de Himalayatoppen, hun blankheden als inwendig doordringt. AKËDYSSÉRIL 277 Onder de horizontale onbeweeglijkheid der lange wenkbrauwen, spreidden twee somber-blauwe klaarheden, in kwijnende Hiendoe-oogleden, — twee heerlijke oogen, overladen met droomen, om haar heen een tooverij, die alle dingen der aarde en van den hemel schooner deed schijnen. Zij drenkten met onbegrijpelijke bekoringen de onherroepelijke vreemdheid van dat gelaat, met zijn onvergetelijke schoonheid. En de sterk uitkomende trotsche slapen, het teer ovaal der wangen, de wreede, losse neusvleugels, die trilden in den wind der gevaren, de met bloedschijnsel getintte mond, die kin als van een zwijgend-wreede plunderaarster, die altijd ernstige glimlach waarin pantertanden vonkelden, al dit, zoo, omsluyerd door dampige verten, werd magnetisch vervoerend voor hem. die de straling harer sterre-oogen had ondergaan. Een onbereikbare geheimenis was verborgen in hare bovenaardsche gratie. Als, wel 's avonds, zij, speelsch met hare krijgsvrouwen, in de tent of in de tuinen harer paleizen was, en er eene met een bekoorlijk woord, zich verwonderde over de oneindige verlangens, die de heldin van Habad verwekte waar zij ging, — dan lachte Akëdysséril met haar geheimvollen lach. O, ingewijd te zijn in den hoog vreemden en vlijmend zachten weemoed dezer vrouw, dien te drinken als een heiligen wijn en den goudklank van haar lach, — in samen-kussen met den mond te grissen en hoog-heerlijk te drukken, op die lippen, de droomen van dat hart, — stom-stil te omhelzen de weeke en golvende volheden van dat verrukkehjk lichaam, er de zoete hardheid van in te ademen, — er in op te gaan — in den afgrond van haar oogen, vooral!.... Gedachten om de zinnen te doen breken, waarvan een zielezwijmeling opkwam, die uit haar eerwaarde weduwenoogen-blikken, met hun onverbiddelijke kuischheid, niet zoü weerschijnen. 278 AKËDYSSÉRIL Haar wezen, waar die bedroevende zekerheid van uitging, gaf, bij de hevigste gevechten en legerbotsingen, aan de jeugdige strijders harer legioenen verlangens naar verwondingen ontvangen daar, onder haar oogappels. En dan, kwam er uit den bloeyenden bloemkelk harer borst, uit haar geheele wezen, een fijne, onverhoopte, dronkenmakende geur op — zoo zeer dat, — in de hitte der worstelingen vooral, — om haar heen eene bekoring folterde ! die naar verstomde verdedigers ophitste tot de naamloze begeerte van in haar schaduw om te komen eene opoffering, die zij, soms, aanmoedigde met een bovenmenschelijken blik, zoo waanzinnig, als gaf zij zich zelve daarin. Dat waren in den stralennevel harer overwinningen, herinneringen, waarvan zij alleen wist, en die opkwamen in haar slaapuren. Zoo dus verscheen Akëdysséril, nu aan den ingang der vesting. Een oogenblik luisterde zij, misschien, naar de woorden van verwelkoming en liefde, waarmede de Edelen haar begroetten; toen doorvóeren, op een onmerkbaar teeken, de wagens harer krijgsvrouwen de gewelven en schoten op het Kamaplein uit. De vreugdekreten van haar volk riepen haar; haar zwarten olifant dus stuwend onder de Soerate-poort en over de uitgespreide tapijten, kwam de vorstin van Habad Benares binnen. Plots vielen haar blikken op de beruchte laan, waar diep in de verte de aloude, overgroote afgestompte-gevel van den tempel van Sjiwa te bespeuren was. Opspringend, — door een herinnering, zeker, — liet zij haar rijdier stilstaan, riep een bevel tot haar olifantsdrijvers, die de treden der hauda op de zijden van het beest ontvouwden. Zij steeg af, licht en vlug. — En op eens kwamen AKËDYSSÉRIL 279 als uit de aarde voor haar op, als door haar wensch opgeroepen wezens, drie faudzj-e's, met zwarte tulbanden en tunieken, — vertrouwbare en slimme spionnen — die zeker gedurende haar afwezigheid met eene zeer geheime zending belast waren geweest. Op een wensch harer oogen, weken te-rug, die rondom haar stonden. Toen prevelden de faudzj-e's, om haar heen neergebogen, de een na den ander, al-door maar, heel zachte woorden, die geen kon verstaan, maar wier uitwerking op de Koningin zoo vreeselijk scheen en grooter, naarmate zij langer toeluisterde, dat haar verbleekend gelaat plotseling verlicht werd met een afschuwelijken dreigenden weêrschijn. Zij wendde zich af en riep toen met een driftige stem die trilde door de stilte van het stil-zwijgende plein: — Een wagen! Haar gunstelinge, die het dichtst bij haar was, sprong op den grond en bood haar de twee zijden, met koperdraad doorvlochten, teugels aan. Snel de verlaten plaats innemend, sprak zij nog: — Dat geen mij volge 1 — En, met strakke oogen, beschouwde zij de verlaten laan. Onverschillig voor de verbazing van haar volk, voor de siddering die zij over de ontstelde stad bracht, sloeg Akëdysséril, haar paarden voortdrijvend met vonkenvuur over den grond, de doodelijk verschrikte slangen-bezweerders om-ver-rijdend, slangen vermorzelend onder de fonkelende wielen, geheel alleen, als een lichtende pijl, den weg onder de zwarte schaduwen van Sjiwa in, wier verschrikkelijke eenzaamheid zich uitstrekte tot aan den noodlottigen tempel. Men zag haar weldra slinken, in de verte, een lichtschijnsel worden, — dan, als de flikkering eener ster... Eindelijk zagen allen haar nog even, maar onduidelijk, toen zij was aangekomen aan de zuidelijke opene plaats in het bosch en haar paarden deed stüV 280 AKËDYSSÉRIL staan voor de zwart marmeren treden, geenzijds van welke, op de hoogte, de voorpleinen en diepe kolonnaden van het heiligdom waren. Met de eene hand de vouw van haar gouden kleed te-rughoudend, betrad zij thands, daar ginds, de gevreesde treden. Aan den hoofdingang gekomen, stootte zij er de bronzen deuren van aan met het gevest van haar sabel, «n met drie zoo vreeselijke slagen, dat de te-rugslag als een galmende klacht, door den afstand verzwakt, tot het Kama-plein dóórdrong. Bij de derde oproeping, openden zich de geheimzinnige deuren zonder eenig geluid. Akëdysséril schreed voorwaards, binnen-in het gebouw, als een visioen. Toen zij verdwenen was, sloten de hoog metalen kaken zich weder, die op haar eisch van een waren gegaan, bewogen door de onzichtbare armen der Djaina's, bedienaren der woning van den god. Gwalior's dochter, versmadend ook maar één blik naar achteren te slaan, waagde zich onder de verlengingen der rampzalige zalen, door de tusschenruimten der zuilen gevormd, — en de koude der steenen vermenigvuldigde den weerklank van haar tred. De laatste weerschijnsels van den zonnedood verlichtten, door de alleen aan den West-kant, in het dichtst der hooge muren uitgehouwen, keldergaten heen, haar eenzamen gang. Haar trillende oogappels peilden de schemering der ruimte. Haar oorlogssandalen, bloedig nog van het laatste gevecht (doch dit kon niet mishagen aan den God, dien zij tartte) klonken luid op in de stilte. Rooderige schijnsels, schuins gevallen uit de luchtgaten, verlengden op het plaveisel de schaduwen der goden. Zij schreed over die bewegende schaduwen, ze lichtelijk aan-rakend met haar gouden kleed. AKËDYSSÉRIL 281 In de diepte, op samengestapelde rood-porfiersteenen blokken, rees een ontzachlijk steenen visioen,, nachtkleurig. De kolossus was daar breed neergezeten, met de beenen verwijderd van elkaar, ver-beeldend een voorkomen van Sjiwa, den voor-wereldlijken vijand van. het Al-Bestaan. Zijn afmetingen waren zoo groot,, dat alleen de romp te voorschijn kwam. Het onbegrijpelijk gelaat ging als in de gedachte, te loor onder den nacht der gewelven. Het godsbeeld kruiste zijn acht armen op zijn somberen schoot, — en zijn knieën, die zich heenstrekten door de ruimte, raakten aan beide kanten, de muren van het heiligdom. Op de verhooging van drie treden, vielen wijde purperen voorhangen opgehouden tusschen de zuilen. Zij verborgen eene middenholte, uitgehouwen in het vervaarlijk voetstuk van den Sjiwa. Daar, achter de ondoordringbare plooyen, was, in glooyende houding naar de welfgangen, de Offersteen gelegen. Sedert Indiërs overoude tijden, stroomden, bij de nadering van aUe middernachten, op het dreunen van den oproepingsgong, de Sjiwaietische Brahmanen uit hun onderaardsche schuilplaatsen, en sleepten een menschelijk-wezen in het heiligdom, — waarbij er waren die uit zich zelf zich kwamen aanbieden, vervoerd van levensverachting. Alleen bij het rondom verspreidde licht der gloeyende kolen van het altaar, want er brandde geen enkele lamp in de woning van Sjiwa, strekten de priesters dat, naakte en aan de armen en beenen met koperen kluisters vastgesnoerde, slachtoffer op den Steen uit. Weldra, vlamden de toortsen der Djaina's op, de ingetogen Brahmanen m den omtrek verlichtend. Op een teeken van den Hooge-Priester, trad de Offeraar van Sjiwa, na eiken tred even stil-staand, toe dan, opende hij, zich langzaam bukkend naar den 282 AKËDYSSÉRIL Steen, met een enkelen slag van zijn breeden degenkling, stilzwijgend de borst van het brandoffer. Daarna verliet de Hooge-Priester het altaar en kwam naderbij, in blinde devotie tot de godheid der verwoesting, de hemelen vervloekend. En, zijn tintelende handen in dat opengesnedene dompelend en het tegelijk met geweld verwijdend, doorwroette hij er eerst de afschuwelijkheid van. Dan, trok hij er zijn armen uit terug en strekte ze zoo hoog mogelijk uit, aan de goddelijke Wedervoort-brenging het op den tast uitgerukte hart, waarvan de bloedende vezelen tusschen zijn volgens de priesterlijke riten, uitgebreide vingers gleden, offerend. Het eentonige gebrom der Brahmanen, die door eene vervoering werden aangegrepen, reutelde om hem heen de oude lofzang van Sjiwa (de groote Vervloeking tegen het Licht), die hun alleen bekend was. Bij het einde van den zang, liet de Hooge-Priester zijn stuiptrekkende offerande op het heilige vuur te-rugvallen, dat er de uiterste trillingen van verteerde : en de warme damp steeg zoo, boetend voor het leven, langs den bevredigden buik van den god. Deze plechtigheid, altijd geheim, was zoo kort van duur, dat in de tempelgewelven nooit meer dan éen enkele groote kreet weerklonk. Dien avond stond op de drie-dubbele trede, geenzijds van welke, dus dicht-gesluyerd, de Offersteen zich uitstrekte, de eenige zichtbare bewoner der eenzaamheden van den tempel: — en het aanzien van dien man was even zoo ijzingwekkend als het aanzien van zijn god. De reuzige naaktheid, van dien zeer oude, met zijn met een donkere lap omgordde lendenen, — en waarvan het ontvleesde gebeente, broos staand in een wittige huid van ruischende rimpelgroeven, hem vreemd scheen te zijn geworden, — kwam scherp uit voor den zwaren bloedkleurigen voorhangen-val. AKËDYSSÉRIL. 283 Angstwekkend was de onbewegeLijkheid van dat gelaat, met zijn machtigen onthaarden schedel en de baardelooze kaken, nu juist op een slape-glooying geraakt door het vuur van een zonnevlek. In de diepten dier oogholten, onder hun kale wenkbrauwbogen, waakten twee weerhchtschijnsels, die alleen het Onzichtbare schenen te kunnen ontwaren. Tusschen die oogen sprong een groote arendsnavel naar voren boven een mond gelijk aan een'ouden wond, verbleekt door bloedgebrek — en die geheimzinnig den vierkanten kinnebak afsloot. Een wil alleen brandde in die afzichtelijke magerheid, die door den dood niet meer bizonder veranderbaar was, want het geheel van wat de Mensch het Leven noemt, behalve de bezieling, scheen in dezen spookachtigen asceet vernietigd te zijn. Deze levende doode, honderden jaren oud, was de Hooge-Priester van Sjiwa, de priester met de afgrijselijke handen, — de Anachoreet met zijn door hem zelf vergeten naam. Nu, tot hém was het, dat de vertoornde Akëdysséril kwam : het was wel die man, wiens aanblik haar vervoerde tot een woede, die haar boezem deed golven, haar neusvleugels samentrekken en haar lippen trillen deed. Eindelijk voor hem aangekomen stond de Koningin stil, beschouwde hem gedurende een oogenblik zwijgend : en sprak toen, — met eene stem die krachtig, jong, doordringend weerklonk in de verschrikkelijke afzondering van het mateloze graf: — „Brahmaan, ik weet dat gij u bevrijd hebt van onze vreugden, van onze begeerten, van onze smarten enjdat uwe blikken geworden zijn zwaar als de eeuwen. Gij gaat, omgeven door de nevelen eener goddelijke legende. Een herder, kordofaansche koopheden, lynxjagers en wilde-ossen-jagers hebben u gezien, des nachts Z84 AKËDYSSÉRIL, op de voetpaden der bergen, dompelend uw voorhoofd in de ontzachlijke helderheden van het onweder en, geheel verlicht door bliksems wier brandkracht op u geen vat had, doof voor het geweld der hemelen, bleeft gij, vreedzaam, in de diepte uwer oogappelshet dooif u gedragen godsgezicht beschouwen. Minachtend de woedende elementen onzer .afgronden, wierpt gij u uit, in den geest, naar het heilige Nietsuwer oude verwachting. „Hoe dus u te bedriegen, ongenaakbaar gelaat l Mijne beulen zouden te vergeefs op uw levend overblijfsel hun oude wetenschap uitputten en mijn schoonste maagden hun bekoorlijkheid. Uw ongevoeligheid evenaart mijne macht. En daarom wil ik mij beklagen aan uw God." Zij zette haar voet op den eerstèn vloersteen van het heiligdom, dan, haar blikken naar het groote schaduwgelaat, dat te loor ging in de hooge duisternissen des tempels, opheffend, riep zij : — „Sjiwa ! God wiens onzichtbare vlucht tot het zonnelicht toe met verschrikking omfloerst, — God die voor het Ongeopenbaarde u oprichtet, afkeurend en verdoemend deze leugen van het heelal.... die gij zult weten te vernietigen ! — als ik ooit, om mij heen* in de gevechten, uw verdelgende tegenwoordigheid heb gevoeld, zult gij luisteren, o God der noodlottige Wijsheid, naar het vergankelijke menschenkind, die de stilte uwer woning durft verstoren door uw priester bij u te beschuldigen. „Gedenk mijner, daar het toch een kenmerk der Goden is, dat zij zich zoo vreemd gelegen laten zijn aan de menschen-klachten ! Weinig ochtenden nog hadden mijne regeering beglansd, Sjiwa, toen ik, gedwongen met mijne legers de Jaxartes en de Oxus te overschrijden, als overwinnares in de brandende steden van Sogdiana moest binnengaan, — waar de Koning zijn eenige dochter, mijne gevangene, Yelka, opeischte. AKËDYSSÉRIL 285 — Ik wist dat er volken van Nepaal, hier, partij zouden trekken van dien verwijderden oorlog om als Koning van Habad uit te roepen hem.... dien ik niet besluiten kon te doen ombrengen, Sedjnoer dan, hun vorst, den broeder, helaas! van Sinjab, mijn onvergetelijken gemaal. Was ik dan ook al een machtige veroveraarster, — Sedjnoer stamde uit het ras van Ebbahar, den oudsten der Koningen. „Ik overwon, in Sogdiana! En op mijn te-rugweg moest ik de oproerlingen onderwerpen, die mij, sedert, in duurzame opschriften, voor dapper en grootmoedig hebben verklaard. Het was toen, dat de Raad mijner Staatsvizieren, in Benares, om nieuwe oproeren en andere oorlogen te voorkomen, vast-stelde dat hij, die zelf de reden dier troebelen was, zou worden omgebracht in naam van aller welzijn. Het doodvonnis werd dus uitgesproken over Sedjnoer en over mijne gevangene, zijne verloofde, — en Indië bezwoer mij er de uitvoering van te verhaasten, om eindelijk de bestendigheid van mijn throon en van den vrede te verzekeren. Nu ik voor deze keuze stond, weigerde mijn trillende hoogmoed zich te verkleinen door de wroegingen van zulk een misdaad te trotseeren. Ik berustte er met droefheid in, — o God der wanhopige overwegingen ! — dat zij mijn gevangenen waren.... maar dat zij mijn slachtoffers zouden worden? Dat zoude laaghartige ondankbaarheid geweest zijn, en de herinnering daaraan alleen zoude voor-goed de fierheid mijner ziel hebben geschonden ! — En, o God der overwinningen! ik ben ook niet wreed als de dochters der rijke Parsi's wier verveling er behagen in vindt te zien sterven; de groote stoutmoedige vrouwen, goed beproefd in de gevechten, zijn een en al zachtmoedigheid. In-tusschen, Was het bestaan dier kinderen een voort- 286 AKËDYSSÉRIL durend gevaar. Er moest gekozen worden tusschen hun dood en al het bloed der grootmoedigen, dat, zonder twijfel, voor hunne zaak nog vergoten zoü worden. Had ik het recht hen te laten leven, ik, de Koningin? „O ! ik besloot ten minste hen éen-maal te zien met mijn oogen, — om te oordeelen of zij den angst waardig waren, die mijne ziel kwelde. — Op zekeren dag kleedde ik mij, bij de eerste stralen van den dageraad, in mijn kleederen van voorheen, van toen ik, in onze valleyen, de wacht had bij de kudden van mijn vader Gwalior. En ik waagde mij, als onbekende vrouw, in hun tusschen de rozen-velden, op de twee verschillende Ganges-oevers, verscholen woningen. ,,0 Sjiwa ! verrukt keerde ik weder des avonds 1.... En, toen ik mij weêr alleen bevond, in die zaal van Seür's paleis waar ik weduwe werd en blijf, werd ik overstelpt door de droefheid van te leven : ik gevoelde mij meer bewogen dan ik kon denken, dat mogelijk was. ,,0 die twee reine liefelijke wezens die verwonderd waren maar mij niet haatten ! Hun bestaan werd slechts door éene hoop bezield : hun hefdesvereeniging!.... in vrijheid of gevangenschap !.... ware 't zelfs in ballingschap !.... O, die Koninklijke jonkman, met zijn helderen oogopslag, en wiens gelaatstrekken mij aan die van Sinjab herinnerden! O, dat kuische en zoo innig liefhebbende meisje, zoo mooi!.... hun van elkaar verwijderde, maar niet gescheiden zielen, riepen elkaar en wisten dat zij elkander toebehoorden ! Zóo is het ook immers dat ons ras, sedert de oudste tijden in ons sublime Indië, de liefde begrijpt en gevoelt! Trouw in onsterfelijkheid 1 „Zij, een gevaar, Sjiwa?.. . Maar, Sedjnoer, door de wijzen groot gebracht, dankte het Lot, dat hij zich ontheven zag van de bekommeringen der Koningen! Hij beklaagde mij, glimlachend, dat ik mij daar zoo hartstochtelijk veel moeite voor gaf! Hij is een prins zonder eenig verlangen naar roem en minacht de ideale lau- AKËDYSSÉRIL 287 weren wier glans alleen mij doet verbleeken ! Elkaar lief te hebben ! Dat was — evenals voor Yelka zijne beminde — het eenige Koninkrijk ! En zij waren, naar zij zeiden, verzekerd dat ik hen spoedig vereenigen zoude, —> daar ik toch ook eens werd bemind en trouwe was !•,.." Akëdysséril verborg een oogen-blik haar weduwgelaat achter hare glansrijke handen, en vervolgde toen : » — Die kinderen te beandwoorden door hun beulen te zenden? Neen. Nooit. — Maar toch, wat te besluiten? Nu de dood alleen een onherroepehjk einde kan maken aan de halsstarrige volharding der aanhangers van een vorst — en Indië mij om den vrede vroeg?. Reeds dreigden andere opstanden: ik moest mij nog wapenen tegen Indo-Scythië — Plotseling, lichtte er een vreemde gedachte in mij op ! Het was de vooravond van den dag waarop ik zoü uittrekken tegen de volken der Arachosische bergen. Aan u alleen was het dat ik dacht, Sjiwa! In den nacht mijn paleis verlatend, snelde ik hier heen, alleen : — herinner u maar, o droeve godheid ! En ik kwam hulp vragen, voor uw heiligdom, aan uw donkeren hoogepriester. „Ik zeide hem: Brahmaan, ik weet dat noch mij» throon, wier blankheid door zooveel juweelen wordt verlicht, noch de legers, noch de bewondering der volkeren, noch de schatten, noch de macht van deze ongeschonden lotusbloem, — neen, niets in vreugde kan wedijveren met de eerste heerlijkheden der Liefde en hare wellustfolteringen. Als men kon sterven van de verrukking der bruiden, zoü mijn hart niet meer kloppen sinds het uur, waarin ik bleek en stralend door Sinjab onder zijn kussen als onder ketenen gevangen werd voor al tijd. Maar toch, als het, door eene of andere tooverij, mogelijk was, — dat die veroordeelde kinderen stierven van een vreugde zoo hevig, zoo doordringend en zoo volko- 288 AKËDYSSÉRIL men onondervonden, dat die dood hun begeerlijker scheen dan het leven"!.... Ja, indien gij, door eene dier vreemde betooveringen, die ons als schaduwen doen verdwijnen, hun liefde zelve kondt vermeerderen, — die door eenige "Sjiwaietische kracht tot verrukking brengen, — met een opvlamming van begeerten.... dan zoude misschien het vuur hunner eerste vervoeringen volstaan om de banden hunner zinnen te verteeren in een doo-delijke bezwijming ! — O, als zoo een hemelsche dood te verwezenlijken was zoü die dan niet alles goed maken, •daar zij dien zich zelf zouden aandoen? Deze dood alleen scheen mij hunner hefhjkheid en schoonheid waardig. „Het was bij deze woorden, dat die donkere mond, niw goddelijke belofte verpandend, mij rustig antwoordde : „— Koningin, ik zal uw verlangen vervullen." „Na die verzekering van uw priester, werd hem, op mijn bevelen, vrijen toegang gegeven tot de paleizen naijner gevangenen. — Van te voren getroost door de schoonheid van mijn misdaad, vertrok ik, bij den volgenden dageraad, naar Arachosië, — vanwaar ik dezen avond weder als overwinnares te-rugkeer, Sjiwa, dank -zij uwer beschermende schaduw en mijn' krijgslieden. ,,Nu, zoo even, bij het doorschrijden der vestingen, peinsde ik over het noodlottig wonder, dat zeker gedurende mijn afwezigheid volbracht was. Ik dacht reeds over gewijdde offeranden en beschouwde uit de verte dezen tempel, toen mijn-spionnen, die verschenen, mij de valschheid van dezen zeer ouden man jegens mij geopenbaard hebben." De souvereine weduwe zag den fakir aan: nauwelijks verried het lichte trillen harer stem haar onderdrukte woede. Zij ging voort: ,,— Logenstraf mij ! — zeg ons met welke genietingen gij voor die hoog-edele jonge-menschen de helling naar den beloofden dood hebt willen tooyen? Met de AKËDYSSÉRIL 289 tranen van welke begeestering gij hun verrukte oogen wist te beslüyeren? In welke ongekende liefdebévingen gij hun zinnen zich het bewegen tot die doodelijke kwijning toe, waarin ik hoopte dat hun twee wezens zouden uitsterven ! Neen! Zwijg. „Mijn spionnen, die te luisteren stonden tusschen de muren, sloegen U gade — en ik heb reden om hun helderziendheid voor onbedriegelijk te houden.... O, gij kunt uw oogen naar mij opslaan ! den blik, van die mij wil bedwingen, druk ik neêr met den mijnen, daar ik niet behoor tot haar, die betooveringen ondergaan !.. j>— O reine prins, Sedjnoer, zuivere geest, — en gij, bleeke Yelka, zachte maagd ! — Kinderen, kinderen !.. hier is hij, die man der folteringen, dien gij moet aanklagen daar, waar gij zijt, voor de godheden zonder ontferming die niet hebben bemind. „Ik wil weten waarom die zoon eener vergeten vrouw voor mij dien haat verborgen hield, dien hij zeker koesterde tegen eenen vorst van het ras, waaruit zij stamden, en welke wraak hij ontwierp te nemen op die onschuldige nakomelingschap !.... Want hoe anders uw daden te verklaren, Brahmaan? tenzij uw aangeboren instinkt van wreedheid ten langen laatste uw dorren ouderdom verdwaasd hebbe en gij in onbewustheid gehandeld hebt maar hoe dat te gelooven tegenover de volmaaktheid hunner dubbele marteling? „Dus, was het alleen met woorden, nietwaar? mei niets dan woorden? dat gij hun zielen een geheimzinnigen doodstrijd liet ondergaan, totdat eindelijk die vrijwillige dood, waarin gij hen overredet hun kwellingen te ontvluchten, hen verlossen kwam.... uit de ellende waarin uw woorden hen hadden gebracht? „O ja, priester, ik raad het spitsvondige samenstel van dezen misdaad geheel en al: — en het is uit verachting, weet het wèl, dat ik niet op dit zelfde oogenblik uw hoofd laat neêrploffen en opspringen op die door uw meineed ontheiligde vloersteenen." froza 2e druk 19 290 AKËDYSSÉRIL Akëdysséril, die met vonkelende oogen gesproken had, hernam op bitteren toon : „Zoodra de strenge eerwaardigheid van uw voorkomen het vertrouwen dier heldere zielen voor u had gewonnen, begont gij dit vervloekte werk. En het was allereerst den eenvoud hunner wederzijdsche teederheid, dien gij u voornaamt te verwoesten. Op den adem van wélke duistere ingevingen gij de liefdekracht in die jonge stengels deed uitdroogen, die, verbleekend, van toen af tot uw blijdschap begonnen te kwijnen, — ik zal het u zeggen. „Gij vond noodig, oude, dat ieder hunner zich heel eenzaam gevoelde ! Nu, moest, —- naar gij hun te verstaan gaaft, — ieder hunner den ander niet overleven, en ingevolge mijn verlangen, in verre landen regeeren — aan de zijden van een Koninklijken en liefdevollen echtgenoot, wien nu reeds de voorkeur werd gegevent — Hoe is het u mogelijk geweest hen te overtuigen? — Maar gij wist er duizend bewijzen voor te geven !.. En konden die kinderen in hun afzondering dien éenen blik wisselen, die den donkeren rook uwer wraakneming als een zonnestraal zou hebben doorboord? Neen i Neen. Gij triomfeerdet — en aanstonds zal ik u duidelijk maken, zeg ik u, door welke geduchte kunstgrepen 1 En het kuische vuur hunner aderen, voort-durend aangestookt door de verwoestingen der jaloezie, door den weemoed der verlatenheid, — daarvan wist gij de begeerten te prikkelen tot zij waanzinnig zinnelijk werden — ten gevolge van het door u in hun harten gestortte geloof aan de onmogelijkheid hunner vereeniging. lederen dag tusschen hun woningen den Ganges overgaandè, maaktet gij u, op de heilige wateren, tot iets als een verschrikkehjken boodschapper van tranen, angst, gedoode iilusiën en afscheidsgroeten. „O ! wél gaan de ontdekkingen mijner spionnen diep : zij hebben mij ingelicht omtrent zekere verfoeilijke macht, waarover gij beschikt! Zij hebben gezwo- AKËDYSSÉRIL 291 ren bij de Déwa's der eeuwige Boetedoeningen, dat geen wapen zoo geducht is als het gebruik dat uw donker vernuft van de levende menschentaal weet te maken. Zij bevestigen dat, naar uw believen, zich op uw tong bedriegelijker, verblindender en doodelijker bliksems kruisen dan die, welke, in de gevechten, aan onze zwaayende sabels ontspringen. En, als een kwadegeest zijn toorts achter uw plannen beweegt, lost die kunst, of liever dat vermogen, zich ten eerste op, in.." Hier scheen de Koningin, haar oogleden ten halve sluitend, met een schijnsel, tusschen haar oogharen, in de onbestemde duisternissen des tempels, een onzichtbaren, te loor gaanden, zwevenden draad te volgen : en dus de ontleding waaraan hare gedachten zich waagden symboliseerend, streek zij met twee harer fijne en bleeke vingers het uiteinde van een harer wenkbrauwen glad, de andere hand uit-strekkend naar den Brahmaan: » ; • • •.— m • • • • ver-gezochte veronderetellingen, en die spitsvondig uit-gelegd, en dan een tijd van afschuwelijke stilzwijgendheid Dan, — wekken zeer zonderlinge buigingen uwer stem.. vreemde angsten op — wier om de voorhoofden gaande schaduw gij, zonder ophouden, bespiedt. Dan, — en dit zal altijd wel het grootste geheim blijven voor het menschelijk verstand 1 — zijn zekere wonderlijke over-een-stemmingen van klanken, ja, die bijna zonder beteekenis zijn» — en wier magische geheimen u gemeenzaam zijn, — u voldoende om onze geesten aan te raken met onbegrijpelijke en ijssehjke onrust! met zulke verwarde vermoedens dat een ongekende benauwdheid weldra juist hen neerdrukt, wier ontwakend wantrouwen u scherp begon aan te zien. Het is te laat. Het woord uwer lippen bekleedt zich dan met de blauwe en koude weerschijnsels der zwaarden, der schildpadden, der edelsteenen. Het omstrengelt, betoovert, verscheurt, vershndt, vergiftigt, verstikt en het 292 AKËDYSSÉRIL heeft vleugelen! Zijn heimelijke beten laten de liefde ongeneeselijk bloeden. Gij verstaat de kunst van de opperste verwachtingen op te wekken, om die altijd te leur te stellen 1 Nauwelijks veronderstelt gij iets of gij overtuigt reeds meer dan, indien gij het bevestigt. Indien gij veinst iemant gerust te stellen, doet uw dringende bezorgdheid hem verbleeken. En met opzet prijst de doodelijke arglistigheid, die uw huilende gedachte bezielt, nooit iets dan om de schuine pijlen van het voorbehoud, dat gij maakt, en waarop het alleen aankomt, te bewimpelen, — gij weet dat wel, want gij zijt als een boosaardige doode. Met een gemeene en koele arglist weet gij er de aanvallen van in verhouding te brengen tot dengene, die u aanhoort. Eindelijk, laat gij, als gij zelf verdwenen zijt, in den geest dien gij u voorgesteld had zoo met een vloeyend vergif te doordringen, de kiem eener invretende droefheid achter, die de tijd verergert, die zelfs door den slaap onderhouden wordt en die weldra zoo zwaar, zoo wrang en zoo donker wordt — dat te leven alle zoetheid verliest, dat het voorhoofd gedrukt, zich voorover buigt, dat het blauw des hemels besmeurd lijkt, dat het hart voor altijd beklemd wordt — en dat eenvoudige wezens er van kunnen sterven. Het is dus door de kracht van die doodelijke taal — een voorrecht, Brahmaan ! waarover gij alleen beschikt! — dat gij er behagen in vondt en er u verwoed op toelegdet dag aan dag — als tusschen de beenderen uwer handen — de dubbele bloemkelk dier jonge zuivere zielen te kneuzen! „En toen hun lippen stom waren geworden, hun oogen star en zonder tranen, hun glimlach goed gedoofd ; toen het gewicht van hun angst zwaarder was dan hun harten konden verdragen zonder stil te staan, toen zij zelfs hadden opgehouden mij en de heilige goden te vervloeken, wist gij in ieder hhnner plotseling te vermeerderen die dorst om tot de herinnering AKËDYSSÉRIL 293 aan hun eigen wezen toe te verhezen, om te ontkomen aan de marteling van te bestaan zonder trouw, zonder geloof en zonder hoop, ten prooi aan de voort-durende foltering van hun al te onverzadigbaar verlangen van den een naar den ander. — En dezen nacht, dezen nacht hebt gij hen zich in den wijden stroom doen storten, — u zelf diets makend, wellicht, dat gij mij wel van de gedachte aan hun dood zoudt weten af te brengen." Er was een oogenblik van groote stilte in den tempel, op dat woord. »—Priester, hernam nog Akëdysséril, ik hechtte aan mijn droombeeld, dat gij, vrijelijk, op u naamt te verwezenlijken. Gij waart, hier, de heiligschennende tolk van uw god, wiens eeuwige onschendbaarheid gij door uw verraad hebt verdacht gemaakt, want elke meineed vermindert, naar de mate der verbroken belofte, het wezen zelf van die hem volbracht of ingaf. Ik wil dus weten waarom gij mij getart hebt: om welke reden deze langdurige aanslag uw volharding niet heeft vermoeid 1.... Gij zult mij beantwoorden." Zij wendde zich af, als een hoog gouden schijnsel, naar de in donkerte begraven diepten. En hare stem, die onmiddellijk barsch werd, deed als met geweld, in springende ploffingen, de echoën der ontzachlijke zalen om haar heen ontwaken : „ — En nu, gesluyerde fakirs, schimmen dwalend tusschen de zuilen dezer woning, en die, uw wreede handen verbergend, bij tusschenpoozen verschijnt, — kenbaar, alleen, aan de snelle schaduw die gij op de muren werpt, — hoort naar de dreigende stem eener vrouw die, — gisteren nog de gehoorzame dienares, van hen—die de symbolen verstaan en bij wie het woord der goden berust, — dezen avond u toespreekt als gebiedster, want hare woorden zijn niet ijdel: ik heb er, koelbloedig, de onvoorzichtigheid van overwogen — en het is niet aan mij om te beven. 294 AKËDYSSÉRIL „Indien, nu op 't oogenblik, deze stilzwijgende asceet, uw opperheer, zich aan mijn vraag onttrekt met onnauwkeurige andwoorden, — zullen wij, binnen een uur, ik zweer het, Akëdysséril! — mijne krijgsmaagden meevoerend, staande vooraan op onze gulden wagens, al lachend komen, in den rook, den brand onzer vurige toortsen verspreidend in de diepten der zwarte gebladerten van uw aloude toegangslaan ! Mijn machtig leger, nog dronken van triomfen, en dat aan de poorten van Benares is, zal op mijn roep de stad binnen komen. Het zal dit van nu af aan door zijn god verlaten gebouw omsingelen ! En dezen nacht, den geheelen nacht door, zal ik er de steenen, de deuren, de kolonnaden van te brokkel gooyen, onder de niet aflatende slagen mijner bronzen stormrammen ! Ik zweer dat het vóór den dageraad zal in-een-storten en ik zal vermorzelen, het gevaarlijke leêge graf, waarin, eeuwen lang, de geest zelf van Sjiwa leefde! Mijn strijdbaren, wier aantal verschrikkelijk is, zullen met hun zware koperen knotsen, ze door elkaar verpletterd hebben, die rotsige blokken, voor dat de zon van morgen — als ten minste een lichtende morgen ons wacht — het hoogst des hemels hebbe bereikt! En in den avond, als de wind van mijn verre bergen gekomen — bergen waar alle andere der aarde klein bij zijn — geheel die groote wolk van ijdel stof zal hebben weggevaagd over de vlakten, de valleyen en wouden van Habad, zal ik, de wreekster, terugkomen, met mijn krijgsvrouwen op onze zwarte olifanten, om den grond te vertrappen waarop de oude tempel stond !.... Gekroond met frissche lotusbloemen en rozen, zullen wij, zij en ik, op zijn bouwvallen onze gouden bekers doen samenklinken, in zangen van overwinning en liefde tot de steenen de namen roepend der twee gewroken dooden ! En dat, terwijl mijn beulen van de hoogten der puinhopen, die van de verwoeste voorpleinen zullen overgebleven AKËDYSSÉRIL 295 zijn, een voor een uw hoofden en uw zielen in dat Oorspronkelijk-Niet zullen doen rollen, waarvan uwe verwachting altijd heeft gedroomd!.... Ik heb gezegd." De Koningin Akëdysséril, met kloppende borst, met trillende lippen, de oogleden neerdoend over haar groote blauwe geheel vlammende oogen, zweeg stil. Toen andwoordde haar de Dienaar van Sjiwa, zijn bestorven granietkleurig gelaat tot haar keerend, met toonloze stem: >, — Jonge Koningin, meent gij voor óns de dood een bedreiging te doen zijn, wetend welk gebruik wij van het leven maken? Gij zond ons goudschatten toe — die, met minachting, door onze djaina's op de trappen van den tempel zijn gestrooid ! Gij spreekt er van deze heilige woning te verwoesten? Een mooi tijdverdrijf —- en uwer bestemming waardig — gedachtelooze soldaten ijdele steenen te laten vergruizen! De Geest, die deze steenen bezielt en doordringt, is de eenige tempel dien zij voorstellen: als die eenmaal is herroepen, bestaat de tempel in werkelijkheid niet meer. Gij vergeet dat hij het alleen is, die Heilige Geest, die u zelf bekleedt met het gezach, waarvan uw wapenen de zichtbare uitingen zijn. En dat gij aan hem zelf alleen het vermogen zoudt verschuldigd zijn van sluyers te vernietigen, waarin hij zich hier verstoffehjkt heeft. Wanneer toch bereikte de heiligschennis een anderen god.... dan het wezen zelf van hem die ongelukkig genoeg was haar te begaan! „Gij kwaamt tot mij, denkende dat de Wijsheid der Déwa's meer bizonderlijk in hen daalt die, als wij, door vasten, bloedige offeranden en gebeden, de helderziendheid hunner eigen rede beletten af te hangen van de rookwolken van een drank, een spijs, een schrik of een begeerte. Ik aanvaardde uw wenschen daar zij schoon en somber waren, zelfs in hun vrouwehjke wuftheid , — mij verbindend ze te verwezenlijken — uit ontzach voor het bloed dat u dekt. 296 AKËDYSSÉRIL — En waarlijk, nauwelijks zijt gij te-ruggekeerd of uw verlichte geest gaat op het verstand van spionnen af — die ik mij zelf niet verwaardigd heb te zien — om te oordeelen, te beschuldigen en mijn werk te vervloeken, liever dan u eenvoudig allereerst tot mij te wenden om er iets van te weten. „Gij ziet, uw tong heeft wel te vergeefs de klanken gemaakt, die de echoën van dezen bouw nog doen trillen, — en behaagde het mij al om tot het einde toe uw welluidende en reeds zoo vergeten beleedigingen aan te hooren, dan is dat wijl — ware hij zonder grond en zonder oorzaak — de toorn der jeugdige krijgsvrouwen wier oogen vol van glorie, vuur en droomen zijn, altijd aangenaam aan Sjiwa is. „Dus, Koningin Akëdysséril, — gij hebt eene begeerte — en weet niet hoe zij verwezenlijkt worde ! Gij hebt een doel voor oogen en bekommert u niet om het eenige middel waardoor het te bereiken is. — Gij vroegt of het in de macht der Goddelijke Wetenschap was om twee wezens in dien hartstochtelijken zielestaat te brengen, waar een plotseling geweld der liefde, in het schijnsel van een zelfden oogen-blik, de levenskrachten in hen zoude verwoesten?.... Waarlijk, welke andere tooverijen dan eene geheel natuurlijke overdenking moest ik in werking stellen om dit plan der verbeelding te verwezenlijken? — luister: en verwaardig u u te herinneren. „Toen gij de bloem van u zelve verleendet aan den jongen gemaal, toen Sinjab u plukte in de stralende omhelzingen, bad, riept gij, nooit eene maagd van vuriger vreugden gebeefd, en gij waart, naar gij verzekerdet, er zoo over verwonderd, die diepe verrukking te hebben overleefd. „Dat was, — herinner u maar, — omdat het, — reeds met een scepter begunstigd als gij waart, uw geest verstoord door eerzuchtige mijmeringen, uw ziel verstrooid in duizend bekommeringen om de toekomst, AKËDYSSÉRIL 297 — niet meer in uw macht was u geheel te geven. Alle die dingen hielden, diep in uw geheugen, elk een weinig van uw wezen terug en, daar gij u zelve niet meer geheel toebehoordet, greept gij in de duistere onbewustheid in weerwil van u zelve — tot in de geluksuren der echtelijke omhelzing toe — maar de verlokkingen dier aan de Liefde vreemde dingen. „Waarom u dan te verwonderen, Akëdysséril, dat gij een door u niet geloopen gevaar overleeft? „Reeds kendet gij ook, van de boorden dier kelk waarin de'dronkenschap der hemelen gist, wier ideaal uwe lippen had geraakt, kussengeuren die als voorboden zijn, de toekomstige goddelijke gewaarwording stompend. Beschouw uw weduwschap, o schoone weduwe der liefde, die uw smart zoo gemakkelijk weet te overleven ! Hoe zoude het bezit u gedood hebben van een wezen — wiens verlies u leven ziet ? „Het is, jonge vrouw, wijl uw huwelijksnacht slechts versierd met sterren was. De bliksem van Kamadéwa, de Heer der liefde, sloeg er slechts door heen met een wel lichtenden, maar vluchtigen witten glans ! En het is niet in zulke zachte nachten dat de menschenharten den schok van zijn machtigen bliksem kunnen ondergaan. „Neen !.... Het is alleen in de zwarte nachten van wanhoop en droefenis, die naar den dood doen verlangen, waarin geen enkel verdriet over verloren dingen,«geen enkele begeerte naar vroeger verhoopte, meer in de ziel beweegt, behalve de liefde alleen ; — het is alleen in zulke nachten, dat een zoo roode bliksem kan schitteren, de ruimte doorstralen en vernietigen die hij slaat! Het is alleen in die leêgte, dan, dat de Liefde vrijelijk de harten en de zinnen en de gedachten kan doordringen zoo zeer, dat zij ze in zich oplost door een enkelen en doodelijken schok! Want een wet der goden heeft gewild dat de diepte eener vreugde gemeten worde naar de grootte der wanhoop voor 298 AKËDYSSÉRIL haar ondergaan! dan alleen maakt die vreugde zich op eens van de geheele ziel meester, doet haar ontbranden, verteert haar en kan haar verlossen! Daarom is het, dat ik veel nacht in het wezen dier twee kinderen heb samengebracht: ik maakte dien zelfs dieper en woester dan de spionnen hebben kunnen zeggen !.... En, Koningin, wat nu aangaat de toovermiddelen waarover de aloude brahmanen beschikken, veronderstelt gij dat uw zoo helderziende verklikkers kennen bij voorbeeld het inwendige dier groote rotsen van wier toppen de jonge veroordeelden zich, gisteravond, in de Ganges wilden storten?" Thans trok Akëdysséril uit de schede haar sabel, die gehjk eene voortzetting van het schijnsel harer oogen was, en riep, buiten zich zelve van woede : t „ — Zinneloze barbaar ! Terwijl gij al die ijdele wijsheid uitspreekt die mijn dierbare slachtoffers heeft gedood, wentelt de stroom onder de sterren, tusschen de rozenstruiken heen, hun onschuldige lichamen !.... Nu, het Nierwana roept u. Wees dus vernietigd 1" Haar wapen beschreef een boog van glans door de duisternis. Een oogenblik nog, en de asceet, aan de lendenen doorgehouwen door den forschen stoot van den jongen arm, — ware niet meer. Maar plotseling wierp zij haar wapen ver van zich af, en het weergalmend geluid van het vallen deed de schaduwen van den tempel nog opspringen. Het was omdat — zelfs zonder de oogleden naar de beschuldigster op te heffen — de donkere hoogepriester, zonder verachting, zonder ontsteltenis en zonder hoogmoed, gepreveld had dit enkele woord : — „zie toe". Op dit woord waren de zware sluyers voor het altaar van Sjiwa van-een-gegaan, ont-dekkend het inwendige van den spelonk in het voetstuk onder den god uitgehouwen. Twee asceten, met naar de priesterlijke riten neer- AKËDYSSÉRIL 299 geslagen oogleden, hielden aan de zijdelingsche uiteinden van het heiligdom, de ruime bloedkleurige plooyen op. - In de diepte van die afgrijselijke plaats, waren de drievoeten ontstoken als op de uren der offeranden. Daar de Geest van Sjiwa in de symbolen zich verzet tegen de vrije verheffing hunner vlammen, werden die groote vlammen neergebogen door de krommingen van hooge gouden haardplaten, die angstige heldere schijnsels terugkaatsten op den offersteen. Aan het hoofdeinde van dezen steen stonden twee Djaina's, onbewegelijk en met neergeslagen oogen, de toorts hoog in de hand. En daar, op dat bed van zwart marmer, waren twee liefelijke jonge wezens gelegen, bleek van hemelbleekheid. De sneeuwplooyen hunner doorzichtige huwelijkstunieken heten de heilige lijnen hunner lichamen doorschemeren; in het licht van hun glimlach straalde de opgang van een dageraad ontloken in de onzichtbare en guldene ruimten der ziel: en dat geheime ochtendblank verheerlijkte hun onbewegelijkheid tot een eenige vervoering. Eene verrukking van goddelijk geluk, dat de gewaarwordingskrachten door de goden aan de menschen toebedeeld te boven gaat, had hen zeker verlost van het leven, want de bliksem des Doods had er den duidelijken weerschijn van op hun gelaatstrekken gegrifd. Ja, alle twee droegen zij den indruk der ideale blijdschap, wier onverwachtheid hen had verpletterd. . En daar, op dat huwelijksbed waar Sjiwa's Brahmanen hen hadden gelegd, behielden zij de houding nog, waarin de Dood — dien zij, zekerlijk, niet hadden opgemerkt — hen was komen verrassen, met zijne schaduw hun wezens aan-rakend. Zij waren bezwijmd, verloren gegaan in den dood, de tweevoudigheid hunner samensmeltende essentiën was ondergegaan 300 AKËDYSSÉRIL in dat eenige oogenblik eener liefde — dat geen twee andere levenden ooit zulllen hebben gekend. In deze twee mystieke beelden was aldus verlichamelijkt een alleen voor de onsterfelijke harten bereikbare liefdedroom. De jeugdige schoonheid van Sedjnoer scheen in haar stralende blankheid, de duisternissen te tarten. Hij hield in zijn armen gebogen het wezen van zijn wezen, de ziel van zijn verlangen; — en deze, wier blanke hoofd gelegen was op haar om den hals des geliefden geslagen arm, scheen ingeslapen in een verstomde verrukking. Yelkaas doorluchtige hand viel terug op het voorhoofd van Sedjnoer; haar schoone bruinende haren, ontrolden over haar en over hem hun zwarte baren, en haar lippen, naar de zijne half geopend, boden hem, in een eerste kus, de reinheid van haar laatste zucht. — Zij had, zeker, met een zachte poging, den mond van haar minnaar tot de bloem harer lippen willen aantrekken, hem zoodoende te gelijk de fijne en edele geur van haar maagdelijken boezem, dien zij nog tegen die aanbeden borst drukte, biedend !.... En het was in den oogen-blik zelf, dat alle wanhoop en alle zielekwellingen ter nauwer nood uitgewischt werden onder de wederzijdsche vervoering hunner plotselinge vereeniging !.... Ja, de al te dadelijke bedwelming van zooveel onverhoopte en reine dronkenschap, de terug-slag dier betooverende uitbarsting, de innige schok van dien weerlichtenden kus, dien beiden voor altijd onmogelijk hielden, had hen, met een enkelen vleugelslag, buiten dit leven gevoerd in den hemel van hun eigen droom. En, zeker, zou het een marteling voor hen geweest zijn dit onvergelijkelijke oogenblik te overleven ! Akëdysséril aanschouwde, in stilte, het wondere werk van Sjiwa's Hooge-Priester. — Denkt gij dat, indien de Déwa's u de macht verleenden hen te doen ontwaken, deze verlosten zich AKËDYSSÉRIL 301 zouden verwaardigen het leven nog te aanvaarden? zeide de ondoorgrondelijke fakir, met een zweem van triomfantelijken strengen spot: — zie, Koningin, nu benijdt gij hen! Zij andwoordde niet: een sublime ontroering befloerste haar oogen. De handen samengeslagen op haar schouder, bewonderde zij de vervulling van haar ongehoorden droom. Plotseling deden, zich van buiten den tempel een ontzachlijk gemompel, de brullende onstuimigheid eener menigte en het voortdurend kletteren van wapenen hooren, en stoorden hare aanschouwing, — de hoofddeuren rolden zwaar open over de vloersteenen van binnen. Op de voorpleinen flikkerden toortsen: duizenden bijlen en lansen, schitterden er hoog! En men gevoelde aan het grommelend rumoer rondom de gebouwen dat een deel van Akëdysséril's leger er de toegangen en uitgangen van omsingelde. Op den drempel, — niet durvende binnenkomen toen zij de Koningin van Benares opmerkten, die in de diepte van den tempel stond, nog verlicht door de vlammen van het heiligdom, waarvan zij zich had afgekeerd, — zagen de drie vizieren haar aan, neergebogen, met hun wapenen in de hand, moorddadig. Achter hen, stonden de krijgsvrouwen met hun jeugdige hoofden als dreigende Apsarasen, met hun oogen onrustig lichtend bij de gedachten wat er met hun meesteres gebeurd zoü zijn : nauwehjks konden zij zich zelf er van terughouden de woning van den god te overmeesteren. Ver om hen heen, het leger, in den nacht. Toen deed al die te-rugroeping tot het leven, en de weemoed van haar macht, en de plicht om de schoonheid der droomen te vergeten en zelfs het afscheid van de verloren liefde, — heel de slavernij van den Roem, in één woord, een diepe zucht rijzen in den boezem van 302 AKËDYSSÉRIL Akëdysséril: en de twee eerste tranen, ook de laatste f van haar leven, fonkelden, in dauwdruppels, op de leliën harer goddelijke wangen. Maar— weldra — was het alsof een god voorbij was gegaan! — Haar hooge gestalte oprichtend op de hoogste trede van het altaar, riep zij met die in de gevechten bekende stem, die weerklonk door alle kolonnaden van den donkeren bouw: — Onder-Koningen^ vizieren en sowarie's van Habad, gij hebt een prins, sedert den dood van mijn Koninklijken gemaal Sinjab erfgenaam van Séür's troon, ter dood veroordeeld: gij hebt het doodvonnis uitgesproken over Sedjnoer en, ook, over zijn verloofde Yelka, prinsesse van die rijke streek, die nu eindelijk door onze wapenen is onderworpen! — Ziet, hier zijn zij 1.... Bid dan het gebed voor de grootmoedige schimmen die, in de onmetelijke ruimten van den Geest, naar den goddelijken Swarga streven. — Zingt voor hen, krijgsvrouwen, en ook gij, geliefde krijgslieden I het loflied van den Jadzjoer — Wéda, het woord des Geluks! Dat Indië^ onder mijn regeering helaas ! tot dezen prijs tot vrede gebracht, herbloeye, naar het beeld van haar lotus, de eeuwige Bloem !.... Maar dat ook de harten krimpen van hen wier ziel zonder wuftheid is: want een grootheid van Azië is bezwijmd op dezen steen 1.... Het sublime ras van Ebbahar is bezweken. APOKALYPS PROZA-GEDICHT IN TIEN ZANGEN EERSTE ZANG Plots merkte hij, dat hij zijn leven had veranderd. Hij merkte zich hier, op zijn kamer, dat is: waar hij daarzóo nog niet was. Hij.was in on-bewustheid de trappen op-gekomen. Hij had den over-gang niet bijgewoond. Vreemd klonken nu de zoo-even-stemmen van het huis-kamer-gesprek met vader-en-moeder in zijn geheugen, naar-duidehjk. Hij had ze af-gesneden met een wind-ruk van vertrek. In een drie-hoekigen scheut zag hij de huiskamer, en vader en moeder aan de tafel, zoo klein nu in zijn verbeelding. Naar het venster gaande, had hij det koele even-wee- moedje van de scheiding De innigheid, de troebele en donkere, maar de innigheid, die nergens, nergens zoo was Hij stond alleen, als een af-gerond lichaam, dat angstig aan niets vast was, in de huishoogte, in de wereld, die het leven was Een heele wijdte was aan alle kanten, met huizenstraten, dan vlakten, -en zoo dorpen en vlakten en steden en bergen en dorpen en hoogten en laagten, overal ónder de lucht, die blauw was, die wit was, en 's nachts, dan had-je de sterren.. Er was een groote grijze ruimte als een wandenloos. gas-reservoir, en daarin krioelden als gouden spijkerkoppen de sterren, ja.... 304 APOKALYP8 Maar, beneden, daar alléén, nergens anders maar alleen daar, niet ook nog op éen andere plek, was dat innige,: leelijke vale hoofden op donkere lijven, met oogen precies als van andere menschen.... Daar alleen was het. Zij waren met hun tweeën, die menschen, éen heer en éen dame.... Bespottelijk !: een héér en een dame ! Zij zouden dood gaan, weg, er niet meer zijn.... Overal de gronden leeg : leêge kamervloeren, leêge "stedenstraten, leêge wegen en leêge velden-vlakten, en dan weêr verder dorpen en steden, stevige afgeschaafde samenhoogingen tusschen de bergen en op de vlakten, en overal de leêge, de effen gezichten van de menschen, de menschen, hahaha, heeren en dames, mannen en vrouwen, en dan, die-zoü-je-haast-vergeten, ook nog de Koningen en de Wilden.... die zijn zwart, die zijn bruin.... Blanken en bruinen, ze hebben een rechtstaand vlaktetje en dat is het Voor-hoofd, daar is het haar boven en achter, maar van-voren verder een stompje, dat is een neus, twee glazerige balletjes in als kleine witte ei-helftjes; aan iederen kant een recht-staand slap vlaktetje, en een roode sneê er onder, daar zijn hun tanden achter.... ... .Als je in de kelen kijkt, is het wezenloos ; een roode vrucht-van-binnen, met akelige hol-zwarte poortgaatjes met een lebberend kolommetje er tusschen rood en nat,verschrikkelijk, het inwendige als een bloedpaleis zonder ridders en zonder wachters, daar waar het ledig is, in de hallen met zolderingen als zee-eb, de warme hallen, de bloed-gangen, de bloed-trappen, de natte donker-roode bloed-torens; en de diepe kelders van zwart, donker zwart rood bloed, waar de zwarte walmen dampen uit de leêgte zonder geluid.... Maar die vale donkere twee, die twee beneden, die hadden toch iets bizonders, er was een glans-wasem over hun gezichten.... Hij ging weg van de kamer en naar de avondstraat toe, stil en alleen in het wijde vreemd-duistere.... APOKALYPS 805 ....Hij moest bij hen blijven, niet weg-gaan, niet van hen af gaan, niet zijn lichaam ver ver-wijderd van de hunne, gescheiden door muren en deuren en steenen huizen en straten vol vreemden, waar toch die blikken met waren, nergens, nergens. Ook niet zoo als zijn vriend hem zoü aanzien, hem in zijn gezicht zoü zien, of zijn broêr of later: een vrouw, een bruid, een meisje dat verliefd op hemzoü zijn. Eenmeisje verliefd op hem een meisje?, nooit, neen, niet, niet •verliefd op hem een meisje, die kijken zoü, met de oogen zoo, cn dan iets warms van haar borst op hem toe de üefde een meisje, een dame-meisje, die verliefd zoü zijn óp hem nooit, nooit zoü dat zijn, zoo iets met een andere.... De voordeur open, sloeg het straatleven tegen de gestalte aan, en het denken werd te-ruggestooten, zonk donker terug onder de schuine last van het blauw-witschemerige licht, die er tegen-aan schoof. TWEEDE ZANG Op-straat liepen de menschen gaauw, boven-op den grond en laag ónder de lucht, als in verlangens naar groote heerlijkheden. Achter hen, naast hen, waren de grijze en donkerpaarsche koeliessen van het onbewegelijk-ommestaande, die hen heten stil maar begaan, waarvoor héén zij hun leven speelden. De beenen stapten, de armen slingerden en roeiden de rompschepen door het ruimte-water. En het licht, de dartele, krullerige schemer, speelde tegen hun kanten, op de schouders, om de hoofden, met zijn eigen wit-blauw-grijzingen, als winden met haren doen. De donzen schemer-matras plonsde om hun hoofden en borsten met joedelende vlokken, met ruige sar- Proza ,2e druk 2Q 806 APOKALYPS ringen aan hun ooren, met wiekende pluimen op de hoofden. De gezichten, de bleeke koele koude, de effene, de ernstige, de maskers van die vleezen beelden, en de handen, de vogel-vluchtige handen. Zwaar lag de hemel, een dak, het zolder-dak, het hooge einde-dak, laag en mollig donker. De menschen hepen in den schemer. In ieder lijf was een droom, die door de oogen er niet uit kon komen en daar was, fosforesceerend. De oogen gloeiden in de zwarte schemermaskers, de oógen waren geel-rood-brandend vuur-metaaT in die donkere, roet-zwarte poppen, die in den steen-mijn hepen. Tusschen de hooge steenen graftomben door, gingen zij in een zwarten slaap, die motterde en sluyerend zweefde om de hoofden en schouders. De gezichten waren stom en strak en vreemd. Zij droegen allen, iedere af-geronde, ontzettend groote verschrikkehjke geheimen. Zij wisten allen, dat hij de Verdoemde was, daarom waren de gezichten somber en strak en stom. Zij wisten dat hij liep over de ronde aarde, die van zwarte platen was, en dat eens, al gaauw, de platen splijten zouden, en hij zou vallen, vallen met voor het lijf samengedrukte armen en beenen in den onmetelijken en oneinigen haard van bergen rood-gloed en steden van knetterende goudbruischende goud-vuur-klompen. Hij.zoü vallen als een roofvogel valt, en zij, zij wisten. Zij wisten dat er boven, achter-boven al de sterren, die wij s'avonds kunnen zien, een wolk-omwandde zaal was, van paarschig grijs, een kamer-zaal, waarin vriendelijke menschen waren, dames-vrouwen, in donkere japonnen van stof, die onsterfelijk waren, maar je kon het niet aan hen zien. En dat waren de menschen, de menschen, die het dichtst om hem heen waren geweest en die hem hadden gezien als zijnde een Vréémde, APOKALYPS 307 en die hem, met een heilige onverschilligheid, want het ging buiten de liefden van hun hart, waarin zij alle zekerheid hadden, om, tot de Verdoemenis hadden gevonnisd, zoo kalm en eenvoudig, want het ging buiten hun gevoeligheden om, onherroepelijk daar buiten om, zoo gewoon, zoo goed en braaf en plicht-vol. Hij had niets kunnen doen om zich kenbaar te maken, want hij was de Vréémde. Die dames-mensehen bleven op die plaats daar-boven waar zij al tijd thee dronken, al tijd en al tijd thee. Zij waren gelukkig, in het groot en ononderbroken effen gelukkige, om dat zij hadden het Groote Geheim. Zij hadden het elkaar niet verteld, zij hadden het van-zelf, dat wat hij nooit weten zoü. De straten werden smaller en donkerder. De menschen traden door de baden van de grijze vloerenwemeling, traden door de straten al sneller en sneller. Zij werden bang om te zien wat er den Vreemdeling gebeuren zoü. Zij wendden hun gezichten af, trokken de schouders aan den kant van den Vreemde op, en grijnsden hem toe met de ruige wezenloosheid hunner achterhoofden, die zij tegen den hoog-op-getrokken schouder schuins hielden, om zich tegen den krijtenden, golvenden storm te verweeren, die naar het groen-bleeke hoofd af-dreigde. Al de schuine zwarte schouderhompen gingen bezijden langs de straten en hepen zich schuw en angstig te bespiegelen in de zwart laayende, duister-blauw weerlichtende winkelramen. Dat hij daar was, had het straat-midden leêg-gehageld. Grijze windbuyen vielen in den straat-kelder bij wijde schuine afscheutingen, tot voor de voeten neêr van hem, die de vale leêgte doorging. De zwarte winkelkasten met hun glimmingen kwamen als spiegelende paardenoogkleppen schichtig sarren aan zijn zijden. De grijze zee, de zwarte zee was boven de straat, waarin de winden woedden. Proza 2e druk ~j4 308 APOKALYPS DERDE ZANG Maar hij had toch een, die wel niet hij was, die wel een ander, iets gescheidens, iets van het hem hém-alléén eigene gescheidens was, maar die toch was als zacht, als was er vergeving mogelijk. Achter zijn achter-hoofd was het. Maar hij kon nooit, nooit, nooit van-achteren zien. Achter zijn achter-hoofd! waar-van de schedel nu open-brak in een hoogere wezen-lijkheid, en stomperig open-stond, hoog daarachter, hooger boven de windende grijs-zwarte zee, scheurde de lucht, en het reuze-groote, licht-doortrokken geele gelaat van een vrouw strekte zich daar uit boven de wolken, effen en vlak. De donkere wimpers, de oogleden neêrgedaan over den donkeren oogenschijn, verbergend dat in die oogen het hem eigene te zien zoü zijn. De sterren losten zich op in haar effene wangen. Kwam uit de gronden en dampte als langs vochtige houten, de rook op naar het gelaat, de gevels verduisterend. VIERDE ZANG Hij schreed en schreed voorwaards. Zij, die het geheim wisten, waren nu allen weggegaan, voort, tot groote afstanden. Enkele nog kwamen er voor-bij, snellend door den rook, die opsteeg uit de dichte grijze gronden, zwarte mannen met bleeke gezichten. Als door de winden scheef-gewaaide boomen, stonden hun hoofden, strak-stijf, afgekeerd van hèm en naar de huizen toe. De grijs-zwarte afstraling van den storm, die af-stond van de grauwe boven-zee, drukte ze zoo op-zij en af, dat de wangen en neuzen afgeplet werden aan zijn kant. APOKALYPS 309 Het werd nu grauwer, en met doffe scheelê* lichten joegen zich wolken van warme broeyerig doffe ascS buyen m zijn gezicht, met flauwe, linksch gnierSe mikkingen op de oogen. Een grauwblauwe miststortte - in wasemdraden neêr in de heele ruimte. Valsche zware wolkengrillen ploften weêr op van de gronden en botsten worstelend en stoeiden als haren van échtende wnven. Rauwe schrille gillen zwiepten hun Smgen dïï£C W°f ende duiste^. Zij kwamen Con£genIïe»> kwamen geschoten door den eindelozen nacht, tusschen de zwarte sterbollen door, van een grijze verte, waar niemant was, van een verdere zwarte yerte, waar niemant was. Zij ijlden, van IZ ver heen als ijzeren zeepbellen tegen het groene gezicht van hem die ging, en braken tegen zijn ooren als een laayende, sarrende lach. H.rtÏLT08?611' net:Z°° in Ueêren en die zulke hoofm, de d°nkerte ««Ben op de daken, uaar waren de jongetjes van vroeger en de damemeisjes, wier blikken in de zijne waren geweest eens met van een kefdebegin den blik die breekt ' ' &n de donkere menschen van zijn huis, die twee lagen met hun oude lijven schurend op de daken g£Z gen, en zij wenkten in worstelende gebaren en rildXen nepen, nepen de scheel-grauwe, riepen de diSSÏÏS hoogte door, maar het geluid was er niet meer Si donkeeTden T de k°Ppen Seplet t(*en d* muren van donkerte en als zwarte aangezichtsslagen sloegen hun stemmen te-rug tegen hun hoofden en omsnoerden die als duister-zwarte slangen. »""eiuen aie Hij schreed zonder verte meer, door de zwarte rondwal °P ^ z^en aardbol die hü0^ h 1(ïfyinSen de woelende boven-zee ging danioen ïu eV°°de Vonken sPa"Sdf dampen. Als vlammende geele worpen striemden flui- 810 APOKALYPS tingen rond, met grauw-geele kogels, die butsten op den schedel* Hij ging en ging, zijn beenen dropen van een looden zweet, aan de strengen van zijn armen droeg bij zwart vuur in de brandende handen, en zijn mond rammelde als vol ijzeren keten. Toen kwam een wind van vlammen zwart en rood als een hooge helle-lach en tilde de gestalte van de gronden, waar de duistere grijs-blauwe donkerte zich grombruischend onder sloot. De woedende helle-lachwind droeg hem op tot een hoogte, waar hij aan alle kanten de eindeloze verten van grauwende duisternis zag, en de twee vale ouden van zijn huis, die met opengesperde oogen en stijf-staande haren staardem En de winden droegen hem langzaam weêr neêr en hij zonk tegen de gronden. De oogen tegen de gronden, nu de winden reden en trappelden over het hoofd en den rug, nu de gloriëhde duisternis hollend juichte om zijn leden, nu de hooge donkerte-karavanen breed stoetend schreden boven hem heen, — nu bloeide het roode leed plots op tusschen zijn ribben, de bloembol van het hart sloeg harde slagen en zwol, dat de beenderenwanden zich spanden en barstte de huid. Door de ooren en door de neusgaten en uit de oogleden straalden vlijmend langzaam en drupten als spijkertikken de zachte zware roode bloed-tranen. En hij schreide, schreide tegen het steenen gezicht van den grond. Hij schrompelde opwaards, in natte roode kleêren, zwaar en geknakt en gebogen als een, die heel oud is. En hij kroop en sloop zoo rood, met grijs-grauw haar, door den bulderenden nacht. De oogen, uit het hoofd geschreid, stonden als een bril naast den neus. En terwijl een bliksem door het hoofd zwenkte en de hersens smeulden, begon hij met een hooge helle stem een Liedje van héél vroeger te zingen. u-,£>/ APOKALYPS 811 Bessen bloed biggelden uit den brokkelenden mond naar den grond. De aarde was rond en hij was bij het Zuiden, waar hij vallen zoü in de oneindige diepte. Het weêrlicht holde hel door de grauwte van alle kanten en als brekende steden brokkelden de nachtklompen en botsten hun onomvadembare bonkingen samen. Scherp wit en geel hcht flitste en bleef waren in de hooge ruimten. Een als grond-dreuningen onder het zware naderen van duizenden wagenen en paardenbenden, kwam een ongehoord en groot-wijd dondergegrom van de verten, waar de zwarte sterbollen hun vaart bewogen. En hij zég met oogen, zoo groot als huizen-hooge spiegels, zag hij de buiten-aardsche streken. VIJFDE ZANO Al wat zij die wisten in de tijden voor schoons hadden gedaan, kaatste te-rug in die ontzachlijke verten. In het Oosten kwamen blauwe oasen, in tijdenlange stoeten, de doode Koningen en Koninginnen, en hun vaders, voor-vaders en zonen en kindskinderen, in blinkende goud- en purpergewaden waren op de gulden wagens, bespannen met sneeuwwitte olifanten, die roode oogen hadden en vergoudde tanden. En zij kwamen met hunne vrouwen en gunstelingen in roode en groene, blauwe, violette en goud-bruine zijde en satijn, met de pauw-veêren waayers, en de groote edelsteenkroonen gespannen om de hoofden. Zij kwamen met hun witte priesters en zwarte slaven en oorlogslegers aan. En allen baden de groote gebeden. De Koningen en de Koninginnen stonden strak 312 APOKALYPS opgericht op de wagenen, met gestrekte aanbiddende armen. Zij lieten gouden en witte bloemen opbloeyen uit de velden en wierpen poederen van diamant in de lucht. Hun zweringen en gezangen en het gegalm der gouden klokken zwierf in een aan-houdende hel door' klonken dondering voort. In het Noorden, op de witte zeeën, op de verre blauwe wateren voor de witte hemelen, zeilden de eenzame schepen, met de blanke zeilen, met de bleeke zeilen varend voort op de stomme vlakten der effen wateren, en veel zeilen hingen slap neêr met diepe schaduwnmpels, als reuze-groote verdorrende gelaatshuiden. De schippers en visschers waren niet aan het werk, maar midden-in de geluidloze donkere stilten lagen zij geknield op de geele scheepsvloeren, star en stom, in de wrongen van hun wanhoop en doods-angstig gebed. Hun armen waren als getrokken naar boven, als staven zoo stijf en zoo recht. Als kogels uit de witte hoogte in hun hoofden geschoten, stonden de oogen blauw en bruin, als uit dooden-lijven 'roerloos gericht naar/ omhoog. En de vrouwen en kinderen, samengekropen, als bevroren in gestold leven, met tegen elkander gekrompen armen en aan-een-geklonken handen, vermagerende handen, ademden hun stomme smeekingen, want woorden hadden zij niet. In het Westen, verbleekten de groene steppen en de blauwe en gouden velden tot asch-grauwe en doodgele vlakten, en de oude wouden dorden, de wijde gebladerten grijsden en al de takken vielen slap neêr en hingen als versleten mouwen. De bruine menschen vluchtten in joelende kudden uit de bosschen en holden met duizenden en duizenden in onafzienbare dravingen in wijde kringen, als steigerende paarden knikkend met hoofden en zich teekenen brandend in de huiden en neervallend op de bruine ruggen, met de armen zwaayend naar bo- APOKALYPS 818 ven, geelgroen schuim op de breede monden, en oogen waarin alleen het wit nog was. ZESDE ZANG Maar de hoog-gehevene bloed-man viel neêr en werd voortgeschuifeld door het walmende slijk van de gronden, in de vuur-heete klotsend zwarte donkerte, en aschgele gloeyingen deinden en schokten aan de wanden van het hoofd. Een machine van ijzeren kracht was vastgestangd door den romp, de armen en de beenen. Alsof duizend paarden hun kracht verzameld hadden in dat eene neêrgeplette wezen, zoo plat als dringend in de aarde, zoo hield hij zich terug en wilde niet vooruit. De wil ijlde bliksemend door de strengen der armen en der beenen, dat de nagels aan de voeten en handen groeiden tot metalen haken, waarmeé hij zich vastspijkerde om niet verder te gaan. En de tanden werden lange beesten-tanden, de lippen scheurden, en met een vasten beet, beet hij zich stikkend vast in den grond. Maar alsof tien duizend paarden hun kracht verzameld hadden, alsof heete ijzeren balken van honderden meters aan alle zijden hem klemden en duwden, werd hij langzaam en langzaam voort-geschoven onder de hoog-wijde nat-klakkende wapperingen van de roodzwarte winden. De aard-bol was rond en plots stond hij recht en stond aan den afgrond van het Zuiden. En van alle ontzettende hoogten, van de sterren hoog, door den damp-nacht van het ruim, lichtten roode wereld-groote rook-gewolkten, als een brand van het Heelal. Zij kwamen aangeasemd van boven en van beneden en van alle kanten wijd en zijd. En zij stonden onbeweeglijk als éen muur en éen blok van helle roodmist. En de ribben van den staander werden van plechtig 314 APOKALYPS roode en gouden biezen en tralies en bogen zich naar buiten om, met de krullen en bloemtakken van een goddehjk beeldhouwwerk ; en komend uit de wijde verten, uit de tijden-verten, uit de tijden die waren voor het wereld-begin was, en komend door het merg der gebeenten van de volken die begraven lagen, overgedragen van de geslachten op de geslachten, klonk uit den romp de hooge, oneindig luide woorden-loze lied-galm van den Oppersten Angst. En de wereld-groote rood-looden misten, staand van den Melkweg tot de Maan en van de Maan tot de Zon, weken van onderen als gordijnen, door den Al-storm gelicht. De oogen, als groote schelpen in de ontzetting gerekt, zagen met buiten-aardschen en onstoffelijken blik in de peilloze verten van het diepe beneden. Daar waren de steden van vaste roode vlammen gebouwd, de honderden steden ; daar waren de huizen van geel vonkelend vuur gemaakt, de duizenden en milhoenen huizen; en over de pleinen en door de straten van blank gloeyend ijzer schreden, en uit de vensterkozijnen van rood-blinkend vuur hingen gebogen de zwart-roode, de glimmend rood-zwarte volken van geraamten. En al de hoofden richtten zich waggelend en krakend opwaards en uit de millioenen oogholten keken de glinsterende wormen samen met den éenen alom-blik van den rooden dood. En tegen het Hooge-Lied uit de borst-kas daar-boven, dat in gouden paarlen-draden opsteeg en in de wanhoops-verstijvingen der ijl-klare klanken aan-een-geregen in statige slingers, als snoeren om de borst van het ijzige ruim, zich in de goddelijke kermingen hing van de eene ster tot de andere, — krijschte de doffe galm van verlangen der roode dooden hol kreetend op. Hoog in het zwarte Achter, stegen duistere kasteelen APOKALYPS 315 en donkere spitse kerken en bouwden zich in de wijdheid van plek tot plek op in de matelooze wolken der ruimte. En de jongetjes, die hem wel hadden gekend, en de groote-menschen, die hem hadden gezien, en de meisjes met hun haren, zwart en blond, kwamen op uit dediepten en lagen voor de kerken, plat uit op hun gezichten, de hooge kerkdeuren openden zich onaangeroerd en blauwe wierookwolken ploften er uit en stegen statig op en alle klokken in de onzichtbare torens luidden en klonken en bonsden galmend door den Grooten Nacht. En uit de hooge vensters van de burchten stonden witte maagden schuin naar boven, en van de rillingen uit, die over hun lijven voeren, zongen zij scheurend hel naar den hooge. En de staander waggelde op den rand van de diepteDe knieën knikten en de oogen werden geslagen met vuur. De schrik was geslagen in de oogen en de schelpoogen vlamden met geel-blauwe vlammen. Hij zoü vallen, vallen, als een zwarte glorie zoü hij. vallen in den eeuwigen vuurnacht. Hij zoü vallen alseen bal door de sissende en vuurspuwende ruimte. Als een dronken zwarte vogel zoü hij vallen in de vlammenstad. En alle oogen van alle volken en alle oogen van alle sterren zouden hem zien smijten door de winden en zien dragen door de zwarte vlagen tot hij plofte in het vuur. Maar een nieuwe klank klonk als het fluiten van den storm uit het hart van den rooden hartvogel, die onbewegelijk met gerekten hals stond tusschen de opene gouden ribben. Het was de drift van den geest, het was de adem van God, het was de onsterfelijke stem van de Liefde, die in den bloedman had gegloeid en nu schreide. 316 APOKALYPS . En een bazuingeschal waarin honderd donders zongen, een plots losbarstende muziek als al-om-gedaver van kanonnen, brandde uit en brak los in de purperen ruimten, die zich verguldden, doortrokken met zonnen. al de tranen die hij had geweend, kwamen aan uit het verleden en tooiden hem met een glinsterend kleed van leven; al de groote gedachten, die hij had gedacht, omkransden zijn pijnende leden met rozen van licht, innig lichter, hel gouder dan het licht van het guldene Boven ; en al de ontzachlijke verlangens en de schoone wildaden zwierden aan in een goddehjken juich-lach en om-stondén hem als een gloeyende schitter-nis. Maar in de hoogste sterrenvelden bleef het duister en rooddonker. Maar sterren daalden in vluchten neêr, die hem omzweefden en omsternden in een flonkerend gezwerm. En zijn gouden bloeyende armen hieven zich én smeekten om erbarmen. De handen brandden van verlangen, en de palmen, de wit-vlammende bladen van den boom des Eeuwigen Levens, hadden in hun helle harten de lid-teekenen purperrood van den strijd gestreden om de wonderen, die hij had gedaan. ZEVENDE ZANG Nu voeren de stormen op door al de wouden van de planeten. De onmetelijke gouden en purperen misten, de grijze en blauwe misten, die in ontzettende wolkgordijnen sleepten en deinden en rolden en vloden, en APOKALYPS 817 botsten zoo, dat scharlaken en violette breede weerlichten in lichtbronnen ontsprongen, — hadden opgevangen de statig-gillende angstgezangen uit den Verdoemden mond, en ze over-gedragen van wereldbol tot wereldbol, waar zij in de diepten tot mijnen werden van een brandend, geel brandend vast vuur, en door de zwarte aardlagen stegen zij als aderen en rezen tot de boomenwortels der wouden, waar zij vloeiden in het merg. En als sappen van dronkenschap schuifelden zij op in de boomen, de groote hooge boomen, die gromden en kermden, en de donker zwarte oude wouden zwaaiden van wee en de duistere gebladerten druischten en rilden en strekten de zwarte armen naakt in de roode hoogte. En de zangen van den arme hielden als heete reuzeslangen het Heelal omvangen. En de volkeren der planeten, de millioenen gestalten stonden allen op, die lagen of zaten, en stonden stil, die gingen. En de hooge liederen in een al over-klinkend en druischend geluid, ontgloeid uit de purper-roode hartediepte van den brandenden zanger, waren opgeborreld mt de warme gronden en rezen in de leden van die allen die stonden in een loodkokend goud vocht. Zij slopen door de beenen, zij golfden door de rompen, zij schuifelden door de armen, zij braken uit de monden, zijispoten uit de oogen, en de leden versteven als doorstoken met stangen, onweêrstaanbare machtstangen; en al de haren vonkten5 zij waren als goudenregens ; de volken werden wouden, geklonken aan de gronden. En"al de milhoenen gestalten op de duizenden donkere werelden in het ontzettende rïiim zongen uit de opene orgelkelen, met de wanhoops-oogen naar boven des Verdoemden erbarmingslied. 818 APOKALYPS En jaren-ver, in de onbereikbare verten, waar de eeuwen-hooge rotsmuren der tijden stonden, stormden de al-klanken in vallen van roode en gouden stroomen af. Maar over de zwarte huizensteden met al hun zwarte vlaggen, en over de zwaayende rouw-wouden, en over de goud-zingende roerloze volken, zoo als zij stonden en zongen op de zwalkende en warende donkere wereldbollen, en over den afgrond der dooden, waar de geraamten staarden, en door de vlammende misten die woeyen en deinden, tot aan de eeuwen-hooge grijze rotsmuren, trilde plots een alom-licht, helderder schel dan de wit-gouden vlammen. En de wouden en de volkeren en de steden en de werelden sloegen in éen al-vervlammenden matelozen brand. De gebladerten en de haren en de vlaggen, die brandden in groene, in zwarte en in geele vlammen. En de huizen en de stammen en de lijven verkoolden in het vuur. De vlammen sloegen uit de gronden der duizenden wereldbollen, en de mijnen ontploften en braakten daverend uit roode muilen de vuurklompen uit. En de geraamten der verkoolde volken, als reuzegroote zwarte spinnen dansten inxle heet-geele vlammen, in de vlammenbergen met hun wapperende toppen, die tot plotse ontzachlijke vuurbruggen werden, en dan weer terugweken boven de roode 'leêgten. En bij al de wereldbollen, die als onmetelijke luchtballons vlammend dreven, kwamen andere op uit de diepte, meer, altijd meer, met volken van menschpoppen, dansende dwazen in geele kleederen, versierde vrouwdieren en dartelende kinder-apen, die allen, allen werden gevat door de vlammen en verteerd door het vuur. APOKALYPS 310 Op de vlammen-zee van het brandend Heelal, op de zee van de bulderende zingende vlammen, dreef hij zoo schoon. Al het vleesch was verteerd, het gebeente was verheerlijkt en de harte-vogel zong in een kooi van diamant. En de handen, die het groote hadden gegrepen in het leven, waren geheiligd en geheven en gevouwen op de marmer koele borst met hun paarlemoeren vingers, met zilver doordraad. En de oogen, die dwaas hadden gezien in het leven, bloeiden, zoete bloemen van liefde, op onder het hcht van den zahg-verblindenden Gods-schrik, waartegen de oogleden wapperden, als door een feilen wind bewogen. ACHTSTE ZANG Aan de vier schel wit-lichtende hoeken van het Heelal waarnaar de licht-groene ruk-winden wezen, klonken de Hemelsche gongen in donderende dreuningen, en «en nooit geziene klaarheid, een licht bedwelmend helder, vlijmend zacht schijnend, pijnend van ondenkbare zoetheid, de Godsliefde zelve geworden tot hcht, welfde een zoldering in de onmetelijke hoogte. En het schoot in de oogen en verguldde de beenderen, en als in een veelstemmig koor zongen uit het schitterende hoofd de zieleliederen uit boven de loevende vlammengezangen. Onder de vuur-roode hemel-hooge stormen, waarin de brandende werelden opwaards sloegen en afdreven als ballen in den wind, in den donker-rooden al-storm, waarin de ontzachlijke vlakten der vlagen als wankelende muren elkaar naderden en te-rugdeinden, op de reuzedansende vlammen van het vuur-zee-gebergte, op het vla mmen-gebergte met zijn toppen hooger dan honderd aardbollen met zijn deinende dalen, donkergoud, en zijn 820 APOKALYPS ziedende glooyingen, hel, tusschen de schitterende schuiming van de oneindige vlakten van vlammengolven, — dreef het scheepje van zilver gebeente. En de hoog-roode stormen, de stormen als beukende bloed-roode rotsen, sloegen hun verschrikkings-wapperingen uit als dreigende zwermen nacht-zwarte vogels, en de vlammende al-zee grijnsde met milhoenen heetgeele gezichten, die de haat van de werelden spogen naar het verheerlijkte schip, met de zingende, onsterfelijke ziel. En de zangen, zoo zacht, klonken oneindig luid door den ontzachelijk woedenden rood-gouden nacht. De brandende stormen doken neêr, de vlammenvlagen weken, geraakt en verlamd door de goddelijke kracht van het lied ; en op de zacht-gouden vlakte in het oneindige landschap, waar tot hooge gouden kimgebergten de stormen en vlammen zich stolden, beschenen door het hooge, goddehjk blanke licht en de licht-groen doorzichtige schaduwen van boven, — lag de zilveren doode, de van menschen ongekende, die in het duisternauwe smart-hol van het aardsche leven het eeuwige verlangd had en het eeuwige gedaan. In het leven had hij het geraakt met de oogen en beroerd met de vingers, — nu zoü hij op-gaan in de heerlijkheid des Eeuwigen Levens. In de oneindige verten, in de hooge verschieten, op de bleek-gouden. gebergten, op het dreunende roepen der donderende gongen, bestegen de schimmen van geslachten en volkeren met hun gazen Wagens en diafane paarden de blinkend heuvelende hoogten, en hun paarlig schemerende duizenden volten bleven in onbeweeglijke licht-beelden, met bloote hoofden, waarvan de haren als bossen herfstdraden waren, met geslagen APOKALYPS 821 oogen waaruit de paarlentranen al-door vloeiden en vloeiden, staan staren en luisteren naar de ziel, die daar zong, uit het zilveren schip op de al-wijde zêe. Nu bloeiden uit de handen van het gulden gebeente, uit de handen wier spieren zoo groot hadden gestreden^ de wonder-roode rozen der eeuwige vreugde. Nu wolkten uit het hoofd de schoon gedachte droomen, die de wezenlijkheden werden in het hemelleven. Het hoofd en het hart zongen de glorieuze dagen van het verleden leven. NEGENDE ZANG „Had hij den Gods-stijl niet gebouwd in de zilveren tempelen op aarde, dat van hun daken groot-glimlachend lichtte en van hun zuilen in weendruppels vloeiden, dat in hun hallen in echoos weerklonken, de blijdschappen over hun eigen schoon 1 Had hij de aardsche steden en de luchten niet doorgloeid met zijn schoonheid dat zij in blauw-gouden verheerlijking zich tooiden voor God ! Had hij de boomen en de diermenschen niet dooraderd met zijn geestdrift dat zij in juichende hcht-vervoering op-groeiden en zich bewogen in den hemel op aarde. Had hij de wolken niet gevangen in baldakijnen van witte leliën en smaragden edelsteenen en van het Noorden tot het Zuiden de luchten er meê behangen ; had zij zijn liefde niet geperst in de beuken dat zij rood opzuilden in hun wouden en hun gebladerten vervoerden tot roode rozenbosschen, waaruit de gouden vogels vlogen, die van zijn liefde zongen 1 Had hij de sterren niet geweven tot een schitter-kleed om zijn hïfs-wanden. flonkerend dansen, verheerlijkt bedronken door den adem van God 1 322 APOKALYPS Had hij de Gods-gedachte niet gedacht in de groote aarde-dagen, als het weerlicht der eeuwigheid sneed •door zijn wezen en het verpletterd neêrzonk in de -stamelende gebeden! Had hij de dagen niet doorleefd in het Goddelijk Verlangen, had hij de nachten niet doorwaakt dat het vleesch trilde en kromp en verbleekte onder den wil van de ziel! Had hij de ochtenden niet gemaakt tot blanke strijd-burchten, waarin de drift van den geest om het lijf een harnas had gesmeed van goddelijken ■dwang ! Had hij de heete avonden niet doorstreden in het bruischende Willen-naar-God ! Had hij door sneeuw en ijs en door den zonnebrand zijn wezen niet bewogen tot het hooge godsleven ! Had hij de gedachten der Schoonheid niet gedacht en zijne ziel gemarteld tot zij zich richtte naar omhoog! Had hij de wereld niet geschuwd en de menschen niet gemeden om te vinden de goddelijke heerlijkheden ! Had hij het groote wereld-leed en de helle oogenblikken der lage menschheid niet door-leden door al zijne gloeyende smartende leden f Had hij zijne ziel niet doen gloeyen door al zijn harde heenderen, dat die bewogen naar den wil van 't onsterfelijk leven f Had hij de doornen-kronen niet gedragen of het rozenkronen waren, met den ghmlach op de lippen voor het schokkend gebit! Had hij zijn hart niet doen vuren en zijn hoofd niet doen vlammen tot geurende offeranden die brandden tot God! Stonden in de luchten niet de wrongen zijner wanhoopshanden, lagen in de wegen niet de sporen van zijn krimpend schuifelen, lichtten niet de luchten van zijn groot-angstig staren, trilden niet de steden van zijn hoogste kreten ! APOKALYPS 323 Had hij niet, als een levend kruis, met de armen gestrekt staan wachten of de koude winden hem den schoonen dood niet brachten ! Had hij het schoonste van alle volkeren niet genomen, om er de poëemen der Eeuwige Schoonheid in te droomen ; had hij het leed van alle heilige lijders niet geleden om in liefde te komen tot den Goddelijken Vrede J TIENDE EN LAATSTE ZANG Lange smeekten de zangen, opkrinkelend in den gouden rook van verlangen, opgevangen door de stomme eeuwigheids-wanden. Nu zweefden de blikken der oogen, waarin hij in de wereld liefde had gespeurd, als wolkige deiningen, in de schitter-witte hoogte, ontzachlijk zachte klanken juichten duizend-stemmig in zoete weeningen daarboven. Eén duizend-voudig daverende kreet klonk, éen plots ontzettend geluid, dat de oneindige gouden stilte verscheurde van boven tot beneden ; en de millioenen sclnmmen-gestalten op de gouden gebergten knielden en bedekten het gelaat met de handen. f Een zuil van weêrlicht viel neêr om het hoofd van den doode als een snijdende schroeiring om het borstgebeente, het hoofd werd doorkorven met bliksemslagen, de oogen zagen in schel trillenden wervelwind het Gods-Gelaat breken door de hemelen, en uit het hoofd, dat groot gezongen had, steeg de ziel als een goud-witte kus door de gloeyende stilte der alwiide ruimte naar God.