WERKEN VAN J. A. ALBERDINGK THIJM WERKEN y ' VAN VAN J. A. ALBERDINGK THIJM VERZAMELD EN GERANGSCHIKT MET INLEIDING EN OVERZICHTEN DOOR J. \M. STERCK DEEL IV; KUNST EN OUDHEIDKUNDE DEEL I AMSTERDAM C. L. VAN LANGENHUYSEN 1909 S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF INHOUD. Bladz. TER INLEIDING, door J. F. M. S vil DE HEILIGE LINIE, door Dr. P. J. H. CuiJPERS . xiv 01 HOOFDSTUKKEN OVER DE HEILIGE LINIE. i Aanteekeningen 184 OVER DE KOMPOZITIE IN DE KUNST .... 199 «er Inleiding door J. F. M. S 202 Voorbericht, door A. Th 205 De Kompozitie in 't algemeen 207 De Kompozitie in de Bouwkunst, I 213 II. De Hollandsche Bouwkunst 225 De Kompozitie in de Schilderkunst, I 241 II. Een portret 249 De Kompozitie in de Toonkunst, I 257 II. Instrumentaal-Kompozities voor orchestcn '. of obligaat-instrumenten 263 Instrumentaal-Kompozities met ophelderende titels 267 Hl. Vokaal-kompozitiés 271 De Kompozitie in de Beeldhouwkunst I. Hoofdtrekken der Grieksch-Heidensche en 'Christelijke plastiek 281 II. De Beeldhouwkunst in de tweede helft der XIXe eeuw. [1858] 3°6 Naschrift door J. F. M. S 33* Op bl. 33a, reg. 15—16 v. b. gelieve men te lezen: vérstrekkende geestelijke «feer. TER INLEIDING. Alberdingk Thijm was voor alles kunstenaar. Ware zijn opvoeding in die richting geleid, hij had evengoed een schilder of architett van naam kunnen worden, als een schrijver en dichter. De vele geestige teekeningetjes, zelfs enkele schilderstukjes, aquarellen en bouwkundige schetsen van zijn hand wettigen deze veronderstelling. Maar hij was naar zijd aard bestemd om leider en aanvoerder te zijn, en deze roeping bracht hem er toe, niet werkend kunstenaar, maar leeraar in de kunst, door zijn ge*, schriften wegwijzer te worden voor de jongeren, die in 't begin der 19de eeuw vaak vreemde paden bewandelden. Zijn veelzijdige aanleg maakte hem daarvoor bijzonder geschikt. Door dégelijte studie had hij zich reeds in zijn jongelingsjaren nauwkeurig op de hoogte gesteld van de geschiedenis, zoowel als van de techniek der bouw-, beeldhouw- en schilderkunst. Zijne geschriften munten uit door diepe kennis van de behandelde onderwerpen, en de literatuur, daarvoor verwerkt, wekt bewondering en vertrouwen. De romantiek, die alles overheerschte in die dagen en algemeen leidde tot ondegelijk dwepen en droomen, voerde ook Thijm mede in haar bekoorlijke dreven. Zijn liefste verlangen w^s aanvankelijk („Viooltjehs", bl. 35, 1839) •Hoog op rotsen neêrgezeten, vloed en ebbe na te staren: Lommerrijke woudtooneelen stil en langzaam door te waren.... Levenszat daarhenen dolen, t burgerregt der wereld moede, Zonder Vrienden, die ons zeeg'nen, noch die ónze zegen hoede;.... Dit, dit is alleenig wezen; dit — ja, dit is eenzaamheid." VIII TER INLEIDING. Kerkers en oude ruïnes trokken hem boVen alles aan fa die dagen: „Want, kerker is deze aard I.... * * .... ik hecht mij aan den kerker, *k Bemin den graauwen steen, die mij ter zitbank dient; Mijn keten is mij waard, een lotsgezel, een' vriend." Of wel: („Viooltjens", bl. 42 en 63). »Gfl ziet van 't «jd kasteel twee laatste torenspitsen, Die, in eikair geklemd, slechts door elkaar bestaan, Gy wenschtet tegen hen de stormen aan te hitsen, I ^1 moest ook gij met hen, en onder 't puin vergaan." jDoch het bleef niet bij een uitwendige beschouwiig v#n die getuigen eener vergane grootheid. Zijne overpeinzingen Drachten bSa «ot het ondejzoek en de ijavorsching, njet slechts van ^e •geschiedenis der oude kasteelen, kerken en kapellen, maar ook tot de studie van hun bouw, samenstel, en van hun versiering door beeldhouw- en «chjjderkunst, van de vergeten kunstenaars, die ze wrochten. En ziedaar delen jeugdigen dweper, volgeling van Byron, door de romantiek gevormd tot een degelijk 'kenner onzer vaderiandsche bouwkunst, tot een onven^ttgd voorvechter van 't behoud der aloude gedenkstukken van de beeldende kunsten, het waarachtig Licht, verlichtende alle menschen, die komen in deze waereld" 7): „Christus sol et Deus verus" 8). i) Kreuser, t. a. p. bl. 43. a) Tertnll. „Adv. Valentinian. c. III.'' 3) Aangeh. bij Kreuser (bl. 43), die hier ook naar Origenes en Clemens Alexand. verwijst. 4) Bona, „Opp." bl. 440; Molanus, ed. Migne, bl. 311 en 348. 5) Isid. „Orig." XV, 4. 6) Wilh. Spec. (Durandus), „Ration." V, 2, num. 40. 7) Joann." I, 9. 8) Cyprian. „Ep. ad Magn. XIV. 36 DE HEILIGE LINIE. Zoo dat dan de redelijkheid en zinrijkheid der bouwing van de huizen Gods op DE HEILIGE LINIE aan geen twijfel of tegenspraak onderworpen kan zijn — hetgeen dan ook den grooten Paus Innocentius den Derde er toe bracht, met schriftuurplaatsen de oorbaarheid van het christen gebed naar het Oosten te staven J). Maar wat is er nu te verstaan door de richting der kerken naar het Oosten? Wij hebben gezien, dat als regel bij de oude volken in 't algemeen gegolden heeft, dat de poorte des tempels naar het Oosten gekeerd zij. Omtrent de christelijke kerken vindt men in de „Constitutiones Apostolicae" de volgende belangrijke plaats. Het is eene leering, die aan den H. Clemens wordt toegeschreven, maar in elk geval door de meest bevoegde beoordeelaars geacht wordt te behooren tot de dagen van der Apostelen onmiddelijke opvolgers: „dat het gebouw der kerk lankwerpig behoort te zijn, naar het Oosten gekeerd, ter weêrszijde sakristijen naar het Oosten hebbende, en gelijk een schip zij" 2). Die vergelijking van het schip wordt verder uitgewerkt. De Bisschop is, volgens de lat. vertaling, de „magnse navis gubernator", die de Diakenen tot matrozen stelt, welke de plaats der broeders, schepelingen, moeten verzorgen en in orde houden. Delankwerpige gedaante heeft de christen kerk met den grondvorm der tempels bij alle volken gemeen, zoo als wij hierboven hebben aangegeven 3). In het Vierkant en in den Driehoek achten de symbolisten de Tijdelijke en Eeuwige orde vertegenwoordigd. De driehoek is een zinnebeeld der H. Drieeenheid; het rechthoekig vierkant geldt, gelijkzijdig, voor een zinnebeeld van het eindige en stoffelijke, verlengd, als wij zagen, voor een beeld van de aarde, den grooten tempel Gods. De twee elementen, het Goddelijke en het eindige, x) Kreuser, t. a. p. a) 'O olxog ïffrca Ininyxyg x«r' «vuroXag xtrQUfiiA,ïvog fxanocav viov ptoiov tcc naOTOcfiÓQia nQÖg avceroX^v, oavig toixt vrjt. t. a. p. bl. 363. 3) Uitzonderingen, als sommige zonnetempels der oudheid, en eenige ronde of achthoekige kerken van christelijken oorsprong, welke laatste doorgaands oorspronklijk doopkapellen of grafmonumenten waren, erkenne men, zonder dat ze den regel verzwakken. DE HEILIGE LINIE. 37 worden dan ook door de machtigste en schoonste der kunsten op de treffendste wijs met elkander verbonden en aanschouwelijk gemaakt: de Gothiek, namelijk, komt tot hare hoogste bevruchting en ontwikkeling door de vereeniging van den geometrischen Drie- en Vierhoek, 't Is hier de plaats niet, om daar dieper in te treden; maar dit staat vast, dat met den vierkanten typus, waarin men de stoffelijke orde besloten rekende, over-een-komt de vorm, dien men aan de arke van Noe toeschreef, namelijk een verlengde kubus of parallelopipedum. De H. Augustinus spreekt, bij herhaling, zeer beteekenisvol, over dat vierkant: „Arca Noe, quae figuram gessit Ecclesiae aedificata est lignis quadratis"; de Ark van. Noë, die de afbeelding der Kerk was, werd uit vierhoekig hout gebouwd; „en dit beteekent," gaat de H. Augustinus voort, „dat de Christen den vierkanten steen gelijk zal zijn; de Christen valt niet, in welke bezwaren hij ook geraken moge; al wordt hij omgekeerd, hij valt niet; hij staat even als de vierkante steen. Sicut arca de lignis quadratis cedificatur, ita et Ecclesia de sanctis construitur" ») „Arator en andere kerkleeraars", zegt Kreuser, „gewagen mede van het vierkant der Arke 2). Echter is het de ark niet alleen, welke als model voor de christen kerken gediend heeft. „Meer dan Salomon" was hier de „goddelijke Wijsheid"-zelve 3), zoo als Paulus zegt — geen wonder dat de herinnering des tempels van Salomon ook in den vorm der christelijke kerken leven bleef: „nu was het Heiligdom geopend", dat den Joden gesloten bleef, en was Christus het Hémelsch Heiligdom binnengegaan 4) — ons was bevolen de gedachtenis te vieren des offers van zijn vleesch en bloed, en ons voegde 't de edelste vermogens van den menschelijken geest te gebruiken, om Hem heiligdommen te stichten, die de herinnering van het gantsche verleden des verborgenen en aan het daglicht getredenen Christendoms levend hielden. De heer- i) „In Ps. LXXXVI", en „Dialog. Quaest." LXVqu.LI: „quadratumenim in quacumque parte posueril, fortiter stat." a) T. a. p. bl. 30. 3) „I Corinth." I, 24. De geleerde Kreuser brengt talloze plaatsen uit de Kerkvaders bij, waar de Zaligmaker de Wijsheid des Vaders heet. T. a. p. 14. 4) „Hebr." IX. 3» DE HEILIGE LINIE. lijke nieuwe tempel, door den profeet Ezechiël gezien, was evenzeer een lankwerpig vierkant *); terwijl de eeuwige Godstad, het Hemelsche Jerusalem, of met andere woorden de Christelijke Kerk, den H. Joannes desgelijks als vierhoek verschijnt 2). Maar hoe moet dat lankwerpig vierkant, waarvan eene der smalle zijden welhaast eene doorgaande nisvormige uitbouwing zal vertoonen, nu worden gericht, opdat men er van zoü kunnen zeggen, dat de kerk naar het Oosten gekeerd is? Moet de zijde, waarin die nis wordt waargenomen, en welke, binnenwaards, de zetelplaats des Bisschops is, naar het Oosten staan ? of moet het de andere smalle zijde, waarin de deuren der kerk geplaatst zijn? Kreuser leest, uit de bovenmeêgedeelde bepaling der Apostel. Konstituties, dat de zijde der zetelnis, in welker nabijheid ook het autaar staat, naar het Oosten moet liggen. Hetlaat echter twijfel toe, of dit wel zoo blijkbaar in de Konstituties bedoeld wordt. De latijnsche vertaling heeft: „aedes sit oblonga, ad Orientem versa, ex utraque parti Pastophoria versus. Orientem habens, et quse navi sit similis." Die pastoforien wat zijn dat? Cotelier, de uitgever der Konstituties, andwoordt daarop, dat dit ieder-een genoegzaam bekend is. Welnu, dan zal althands Basilius Faber, de schrijver van den „Thesaurus eruditionis scholasticae" 't wel weten. En hoe verklaart deze „pastophorium" ? — „naoroyÓQiov, atrium templi, sacerdotum domicilium, die sacristey, priester-wohnungp „Atrium" nu beteekent, toegepast op eene christen kerk althands, voorhof. Cotelier wijst ons het gebruik van het woord aan, als van eenerlei beteekenis met ya£oq>vXaxiov in het IVe Boek der Koningen, hst. XXIII, v. li en bij Ezechiël, XL, 17, en stelt het gelijk met exedra, thalamum, cellariutn. En wat lezen wij op die beide schriftuurplaatsen? Wij lezen daar van woningen van Kamerlingen en Levieten en van schatkameren, die zich nabij de ingang van den tempel bevonden. Hieruit volgt, dat eene kerk, die met hare pastoforien gezegd wordt naar het Oosten te staan, daar met haren gevel en ingangen heen- 1) Hfdst. XL. 3) „Apoc." Verg. haar XlVe. eeuwsch plan: „Annal. aren."' Dl. XV, bl. 307. DE HEILIGE LINIE. 39 gekeerd is: iets dat noch Kreuser, noch zekere andere en minder bekwame bepleiters van het oriënteerbelang hebben ingezien. Maar wat dan? — Tweêrlei is mogelijk; en even voldoende. Kreuser kan gelijk hebben: hij heeft de pastoforien onbesproken gelaten, maar hij had kunnen zeggen, dat daarmede waarschijnlijk bedoeld worden de »sakristijen", die de Grieken, „ausser dem Mittelringe oder der Apsis", als „Nebenapsiden" aan de smalle zijde hunner kerken uitbouwden, die zij dulapion of diakonikon en proskomide noemden en welke men, naar binnen gevoerd, ter weêrszijde van de hoofdapsis in de S.-Sophiakerk van Konstantinopel te-rugvindt. Ook aan de latijnsche kerken schijnt men reeds inde VIIIe Eeuw en misschien vroeger een prothesis en een secretarium gehad te hebben, althands die van S. Clemens te Rome schijnen tot die tijd op te klimmen a); en wie denkt hierbij niet aan den oorsprong der zijkapellen, die men aldus, en boogswijze vermenigvuldigd achter het choor om, bij honderden middeleeuwsche kerken aantreft ? Zouden ook de Konstituties, wanneer ze van den gevel der ingangen wilden spreken, .niet veeleer die ingangen noemen dan zekere „Nebenbauten", waarvan bij die oude kerken elders niet blijkt? Wat volgt in de Konstituties, pleit ook voor deze opvatting. Zij laten, namelijk, onmiddelijk op de vermelding der Oostwaards gerichte pastoforien volgen: „In medio autem si turn sit Episcopi solium"; waaruit afgeleid kan worden, dat tusschen de Oostwaards gerichte pastoforien de kathedra of Bisschopszetel geplaatst is; en deze stond zeer zeker tegenover de ingang der kerk: alzoo zal dan de ingang naar het Westen zijn gericht geweest. Maar wat leeren ons nu de monumenten? De vroegste kerken, waarvan men kan zeggen, dat ze naar de regelen der liturgie en der christelijke architektuur met zekere vrijheid gebouwd hebben kunnen worden, zijn almede de kerken van Keizer Konstantijn geweest. Het is bekend, dat er sedert Cato den Censor te Rome zekere gedenk- en praalgebouwen gesticht zijn, die het midden hielden tusschen een tempel en een paleis, en die, met den naam van „bazi- i) Kreuser, t. a, p. bl. 143. 3) L. Batissier, „Hist de 1'art mon.", bl. 365, 366, 373. 4o DE HEILIGE LINIE. lieken" of „koninklijke huizen", als volkshallen gebruikt werden, waar men vergaderde met staats- of handels-bedoelingen, of bloot tot gezellig verkeer, en waar ook recht gesproken werd, hoewel Zestermann en Kreuser, met veel schijn van grond het algemeen gevoelen bestrijden, dat de bazilieken bij uitnemendheid hoven van justitie waren *). Toen Konstantijn zijne overwinning op Maxentius behaald had werd hem de „basilica Constantini" toegewijd, en men vindt van den tempel van Matidia vermeld, dat hij baziliek werd genoemd uit hoofde zijner grootte B). Nu heeft men elkander langen tijd naverhaald dat Konstantijn op verscheiden plaatsen den Christenen de bazilieken tot kerken inruimde, en vele nieuwe kerken, onder den naam van bazilieken stichtte; Zestermann daagt echter een ieder uit, in éene enkele der bestaande christelijke kerken de sporen aan te wijzen, dat ze vroeger tot heidensche baziliek heeft gestrekt: maar onbetwistbaar blijft het, dat de naam op de eerste christen kerken overging: en niet ten onrechte — want zij hadden in den aanleg veel met de oude bazilieken gemeen, en voorzeker, zij waren „Koningshuizen" (fkietktig = Koning) bij uitnemendheid 3). Keizer Konstantijn stichtte onder anderen te Rome de voormalige baziliek van S' Pieter en die van S' Jan van Lateranen 4) — en deze beide Godshuizen hadden, evenzeer als die welke er later voor in de plaats zijn gekomen en nog heden bestaan, hunnen voorgevel, niet hunne apside of zetelnis, naar het Oosten gekeerd. De baziliek van Santa Maria Maggiore, s) mede een der oudste gebouwen van Rome (gesticht door den H. Liberius A° 353), heeft óok haren voorgevel in de oostelijke richting (Z.-O.) De baziliek di Santa Croce in Gerusalemme daarentegen, in de nabijheid van het Sessorium van welke men de stichting aan Konstantijns heilige moeder Helena toeschrijft, is met het choor naar hetO.-Z.-Oosten gekeerd. De kapel van Helena aan den Kalvarieberg staat 1) Zestermann, „Die antiken u. die christi. Basiliken," blz. 73, 104 en volg. 2) Canina, „Ind. topogr. di Roma Antica", bl. 220. 3) „Basilica? prins vocabantnr regum habitacula, unde nomen habent. Nunc autem ideo divina templa basilica! nominantur, quia ibi kegi omnium Deo cultus et sacrificia offeruntur." S. Isid. „Origin." B. V., hst. IV. 4) Nibby, „Itinerario di Roma", Dl. I, bl. 564 en 183. 5) Nibby, t. a. p. bl. ais. S. M. Mag, DE HEILIGE LINIE. 41 evenzeer op DE HEILIGE LINIE, gelijk trouwens de geheele drieledige bouw daar ter plaatse J). Van de eerste S.-Sophia-kerk te Konstantinopel, een monument door Konstantijn aan de Sophia, dat is de Wijsheid Gods, dat is den Christus, door wiens kruis hij overwonnen had, gewijd, is geen blijkbaar spoor in het heerlijk kunstwerk door Justinianus herbouwd, te-rug te vinden. Toen de Keizer de stichting dezer Kerk, na veel arbeids en met groote opofferingen, volbracht had en hem de deuren geopend werden, liep hij naar het ambo en riep in geestdrift uit: „Eere zij God, die mij waardig heeft gekeurd dit werk uit te voeren: ik heb u overwonnen, Salomon — vtvixijxot at Ualo/xav" a). En toen de Keizer dezen uitroep deed, kon hij opwaart schouwen naar het aangezicht van Christus en naar het Oosten heen — want het choor der Sl Sophia ligt, even als alle de kerken van den griekschen ritus, in de richting van het graf van Christus 3). De Eerw. Cahier, die, met den onlangs tot smart aller christen archaeologen overleden Pr Martin, zoo vele diensten aan onze kunstzaak bewezen heeft, doet opmerken, dat, in de tijden van ketterijen, die de vereering der zon als het beeld van Christus leerden, men dikwerf bezwaar vond om door het orienteeren der kerken deze leer schijnbaar te billijken, en dat men aan dit gevaar dikwerf „den ouden regel" heeft opgeofferd 4); en inderdaad door sommige Heidenen werden de Christenen wel voor een soort van Ghebers of vuuraanbidders gehouden 5). Maar deze vrees en deze beschuldiging waren toch niet in staat het christen gemoed van zijn dierbaar Oosten af te trekken. Lübke zegt6), dat de meesté bazilieken het chóor naar het Oosten hadden, en de ingang in het Westen; Eusebius, die zijne zaken van meer nabij wist dan onze nieuwelings geberlinizeerde Westfalinger, 1) Zie bijv. K. von Raumer „Pallastina" bl. 205 en het plan. a) Ducange aangeh. bij Batissier, t. a. p. bl. 388. Vermoedelijk heeft dit feit plaats gehad niet bij de volbouwing in 548 maar toen altaar ciborium en ambo geplaatst waren en de kerk gekonsakreerd werd, in 559. 3) Batissier, t. a. p. bl. 388. 4) „Ann. de phil. chrétienne" D. XIX, bis. 34a, aangeh. bij Batissier, bis. 362. 5) Kreuser, t. a. p. bl. 43. 6) „Geschichte der Architektnr", bl. 13a. 4» DE HEILIGE LINIE. geeft eene schoone beschrijving van de baziliek door Bisschop Paulinus omstreeks 312 te Tyrus gebouwd, en zegt uitdrukkelijk dat de voorgevel met zijne deuren naar het Oosten *) zag. Die kerk van Tyrus treedt op als een type der Heiligdommen van de IVe Eeuw, en het is meer dan waarschijnlijk, dat de bazilieken van Konstantijn naar de zelfde regelen zullen gebouwd zijn, die door zijn vriend Eusebius met zoo veel liefde geprezen worden, ja, ofschoon Bunsen en Zestermann het niet eens zijn omtrent de verbinding van Konstantijns Kalvariebaziliek aan de plaats van het H. Graf, keeren toch beiden de kerk met hare ingang naar het Oosten 2). Het is onbetwistbaar, dat als regel voor de bazilieken gegolden heeft, dat zij naar het Oosten gericht waren— enkele reizen met den gevel, waarachter de bisschopszetel geplaatst en waaraan al zeer vroeg de apside is uitgebouwd geweest, veeltijds met den gevel der ingangen. Bonanni, die het te Rome wel weten kon, zegt, dat de bovenlichten der kerken, en in zonderheid die van DEN NAAR HET OOSTEN GEKEERDEN GEVEL, door welke de baziliek de stralen der zon en den weêrglans der hemelen ontvangt, beschouwd moesten worden als een zinnebeeld van het verkeer der zielen met God, terwijl de deuren de aanraking van het Heiligdom met de buitenwaereld, of het hierbeneden, vertegenwoordigen 3). Uit den tweederlei aanleg der bazilieken — uit de richting het zij van de ingang, het zij van de zetelnis naar het Oosten, volgde eene verschillende inwendige verdeeling. De regel toch ging door, dat de Priester, bij het doen der H. Mis, met het aangezicht naar het Oosten behoorde gekeerd te zijn. Van daar dat, hoewel de tegenwoordige S'.-Pieterskerk, zoowel als de vroegere, hare zetelnis in het Westen heeft, het hoofdautaar naar het Oosten gericht is; met andere woorden, dat Pius LX, officiëerende boven het graf der H. Apostelen, achter het altaar staat, hebbende zijn gelaat naar het volk in het groote schip gekeerd en dus werkelijk Oostwaards. 1) „Htst. eccles." B. X, Hist. IV. 2) „Die Basiliken des christlichen Roms" (Miincben), bl. 34; Zestermann, t. a. p bl. I4S- 3) Abbé Gerbet, „Rome chrétienne", Dl. I, bl. a88. DE HEILIGE LINIE. 43 Ook het autaar in het graf der Apostelen staat naar het Oosten *). En daar is, bij den aanleg van ten minste 25 der oudste kerken van Rome, op gerekend: Men doorbladere slechts het bekende plaatwerk van Knapp en Gutensohn, uitg. door Bunsen, om deswege allen twijfel op te heffen (München, Cotta). Alvorens het symbolismus der kerken zich volkomen had ontwikkeld en gevestigd, en vooral zoo lang de invloed der historische voorbeelden van de meeste romeinsche bazilieken sterk bleef heerschen, moet het ons niet verwonderen, dat zich het eenparig stelsel van de oriènteering, gelijk men het later heeft opgevat en toegepast, minder deed gelden voor de kerken, dan voor hare inrichting en uitwendige ombouwing. Zeiden wij reeds, dat de Priester, in den regel, met het gelaat of met den rug naar het volk is gekeerd, al naar mate de voorgevel der kerk Oost- of Westwaards gericht is, Crescimbeni zegt, en naar het schijnt te-recht, dat het ambo (of gestoelte) des Evangelies in sommige kerken rechts, in andere links was geplaatst, alleen wijl hunne zetelnissen deels tegen het Oosten, deels tegen het Westen liggen, „denn", zoo teekent Bunsen ») hierop aan, „durch die Lage derselben wurde in ehemaligen Zeiten, in welchen der Priester bei Verrichtung des Messopfers jederzeit gegen Morgen stehen musste, bestimmt obderselbe mit dem Gesichte oder mit dem Rücken gegen das volk gewendet war, und daraus folgte nothwendig auch eme Veranderung der Lage des Ambo des Evangeliums;" Mabillon zegt, volgends den zelfden schrijver, dat, bij Oostwaards' gerichte kerken, de sakristij aan de rechter hand was gelegen, links bij de westelijk gerichte 3). Kan ook de verhoogde „Opheffing" van Hostie en Kelk niet dagteekenen van de tijd, dat de Priester doorgaands met den rug naar het volk begon te staan, en zoü van deze zijne stelling ook de plaatsing van het kazuifelkruis van voren of van achteren niet afhankelijk *) itSopra confessione, e sotto il maestoso baldachino e la gran cupola, è situato, sopra sette gradini, questo magnifico altare, il quale è isolato e rivolto, secondo Tantico stilo, verso 1'oriente, dove il sommo Ponteficesoltanto celebra Ia messa." Nibby, bl. 567. 2) „Beschr. der St. Rom'', bovenaang., I, bl. 435. 3) Bunsen, t. a. p. bl. 439. 44 DE HEILIGE LINIE. geworden zijn? De bepaling van het Matronaeum en het Senatorium, en verder van het kerkpand der vrouwen en mannen van minderen rang, schijnt ook in verband gestaan te hebben met de richting der kerk: nemende de mannen altijd de zuidelijke, en de vrouwen de noordelijke beuken in *). De klokketoren, eindelijk, stond bij de oude italiaansche kerken aan de voorzijde, en wel „derselben zur Rechten, wenn die Tribune'' (de zetelnis) „gegen Morgen, und zur Linken, wenn dieselbe gegen Abend liegt" 2). De toren van San Paolo (buiten de muren) staat te Rome inderdaad aan uwe linker hand, en de zetelnis ligt naar het Oosten; met Santa Maria Maggiore is het juist anders om. De H. Paulinus van Nola, met zijne dichterlijke ziel, een niet minder vurig kerkbouwer dan zijn naamgenoot van Tyrus 3), had aan zijn baziliek van den H. Felix, eene kleinere kerk verbonden, die niet naar het Oosten stond: deswege verschoont hij zich door te zeggen, dat de gevel van deze wel niet, „ut usitatior mos est, Orientem spectat" [gelijk de gebruiklijker zede meêbrengt, naar het Oosten ziet]; maar dat hij dit gedaan heeft, opdat ze haar drietal schoone boogen naar het graf en autaar zijns Beschermheiligen zoü openen 4). Opmerking verdient, dat, indien werkelijk aan de Basilica Constantini te Rome, gelijk wij hooger vermeld vonden, aanvankelijk de apsis of zetelnis ongeveer naar het N.-W. lag, aan eene der smalle zijden, men later ten N.-O en dus (tegen de gewoonte in) aan eene der lange zijden eene nieuwe apsis gemaakt heeft s) — als zoude men de gewone verhouding van lengte en breedte hebben opgeofferd aan den wensch, om der apside eene oostwaardsche strekking te geven. Zestermann i) Amalarius althands teekent, omtrent het jaar 820, aan: „In conventn ecclesiastico seorsum mascnli, et seorsum feminae stant. Quod accipimus a veteri consuetudine.... masculi stant in anstrali parte et feminae in boreali." („De eccles. offic." III, 3). F. von Quast erkent dit dan ook: „Ueber Form, Einrichtung und Ausschmückung der alt. Chr. Kirchen", bl. 33; Bunsen, t. a. p. bl. 433, schijnt de verschillende plaatsing van mannen en vrouwen, naar de richting der kerk, niet in het oog gevat te hebben. Verg. Zestermann „Die Basiliken", bl. 133, 163. 3) Bunsen, t. a. p. bl. 430. 3) Euseb. t. a. p. 4) „Ep. XXXII (XII), ad Severum (Verona, 1736)," n". 13. 5) Canina t. a. p. bl. 77; verg. de plannen van Rome. DE HEILIGE LINIE. 45 echter is van gevoelen, dat de N.-O.-lijke apsis de oudste moet zijn; wij laten het feit onbeslist. Meer belangrijk dan ook is dit: De eerwaardige baziliek van San Lorenzo fuori le mura, in het veld genaamd Campo Verano, acht men oorspronkelijk door Konstantijn gebouwd te zijn, in het jaar 330, en herbouwd door Pelagius BL Toen lag de ingang dier kerk tegenover het Oosten, en de zetelnis derhalve in het Westen. Maar in I2i6(?) breide Honorius III deze kerk aanmerkelijk uit, en voegde aan de Westzijde er het geheele schip aan toe, dat zich nu van de deur tot aan het graf des martelaars uitstrekt. Zoo werd de baziliek van Pelagius II geheel tot presbyterium ingericht, dat nu tegenover het Oosten lag, terwijl de oorspronkelijke ingang, daar ter plaatste, door Honorius gesloten werd. *) Trouwens de beroemde Paus Innocentius III had reeds het gebed, opgedragen in de richting van het Oosten in zijne bescherming genomen a), en daarin konden nu in 't vervolg priester en geloovigen samengaan. Men heeft er, toen de mode meêbracht den spot te drijven met alle symbolisme, een zeker behagen in gevonden te verkondigen, dat de richting der kerken eene onverschillige zaak was. Zie maar Italië, zeide men, daar staan alle kerken in alle richtingen dwars door elkander, en dat is toch de bakermat en de hoofdrezidentie van uw Christendom. Wij hebben erkend, dat er somtijds van de w.o.lijke richtingslinie is afgeweken ; we hebben aangegeven om welke reden men zich die opoffering getroostte: we kunnen, helaas, niet loochenen, dat in onze dagen aan de plaatselijke gelegenheid zeer dikwijls te veel wordt ingewilligd, dat men te groote waarde hecht aan de schijnbaar betere figuur, die eene kerk maakt met de richting eener straat of den straal van een marktveld te volgen dan de strekking eener gantsche waereldordening, en daarvoor de schoonste en zinrijkste bedoelingen, de onbetwist- 1) „Sopra il suddetto cemeterio pretendesi, che Costantino, verso 1'anno 330, erigesse questa chiesa, che fa rifabbricato intieramente da Pelagio II e poi da Onorio III, circa U 1214, fa accresciuta di tutta 1'aula dalla porta attuale fino «11a Confessione, ed in tol circostanza la basilica di Pelagio II fu rialzata di livello e ridotta come oggi si vede a servire di presbiterio, chiudendo al porta primiti va, che era rivolta all'oriente, mentre la moderna guarda occidente." Nibby, t. a. p. bl. 202. 2) Kreuser, t. a. p. bl. 47. 46 DE HEILIGE LINIE. baarste aesthetische voordeden prijsgeeft; maar men moet zich van het overschrijden der orthodoxe kerkbouwlinie in de zuidelijke landen geen liberalistische voorstelling maken. Ziehier de richting van eenige romeinsche kerken. Aan lichte afwijkingen van het W.-O., die eene geheel bizondere oorzaak kunnen hebben, en waarop wij hieronder te-rug moeten komen, behoort geene waarde te worden gehecht; zij verzwakken ons tegenwoordig betoog niet. Op de Heilige Linie staan: voor-eerst: De Pauselijke Kathedraal — dat is: de basilica lateranense, de „gulden baziliek (basilica aurea)", „Ecclesia Urbis", „Orbis Mater", „Caput Ecclesiarum" genaamd *). De SlNT-PlETERSKERK — San Pietro in Vaticano, met zijne as van 654 rhijnlandsche voeten (zonder de voorpleinen)! San Paolo sulla Via Ostiense — 6". Pauwel buiten de muren. De Baziliek van Santa Maria Maggiore, welker grootte en gedaante, en dus ook welker richting, den Sn Augustus van het jaar 352 in versch gevallen sneeuw werd afgeprent gevonden. De S. lorenzo fuori le mura. Dat zijn de Vijf Bazilieken die de Vijf Patriarchaten der Christen Waereld vertegenwoordigen: „Paulus, Virgo, Petrus, Laurentius atque Joannes Hi patriarchatus nomen in Urbe tenent." a) De Basilica Sessoriana of di S. Croce in Gerusalemme; voeg daarbij de Bazilieken van S. sebastiano en Sta agnese (beide buiten de muren), de S. Clemente, de Quattro Coronati.... trouwens het is geen beoefenaar der romeinsche kerken ooit in het hoofd gekomen de O.-W.lijke richting der Bazilieken als regel te ontkennen. De zeker meest bevoegde schrijver over dit onderwerp, Zestermann, zegt, even als al de vroegeren, wier beweeringen hij anders dikwerf tegenspreekt en inderdaad weêrlegt: „Die Seiten des Oblongum liegen gewöhnlich so, dass die breiten nach Norden und Süden, die schmalen nach Osten und Westen gekehrt sind, 1) Nibby, t. a. p. bl. 213. 3) Joan. Monach. Zie Gaume, „Les trois Rome", I, 158. DE HEILIGE LINIE. 47 auf der Ostseitse ist gewöhnlich der Haupteingang" i). Maar zien wij, voor hen, wien het gezegde niet volstaat, al de Bazilieken en een goed getal der andere romeinsche kerken, naar tijdsorde gerangschikt, en met opgave der juiste betrekking, waarin zij tot ons Oosten staan. Uit de Eeuw van Konstantijn vinden wij: De voormalige Baziliek van S. Petrus, hebbende, zoowel als de tegenwoordige den voorgevel t. O. De Baziliek van Sta Maria Maggiöre {Basilica Liberiana — herb. door Paus Sixtus III in 432, verrijkt door Benedictus XIV) den voorgvl. z.-O. t. O. Die van S. Giovanni in Laterano (herb. door Sergius III in 910) . . . . den voorgvl. 0.-n.-0. Van S. Crisogono (volg. Nibby en Hoffstadt; en herb. 740, 1623) den vgl. t. O. Van Sta Balbina (volg. Nibby; herb. door Paus Gregorius I) den vgl. O.-n.-O. Die van S. Sebastiano J) (aan de ViaAppia) insgelijks den vgl. t. O. Die van S. Paulus (buiten de muren) daarentegen heeft de aps. of zeteln. 0.-n.-0. Die van Sta Croce. in Gerusalemme (herb. door Lucius II) heeft ook de ztln. O. t. z. Van Ste Agnese sulla Via Nomentana (volg. Nibby; herb. door Hon. I en Inn. X) de ztln. t. O. Voords: de kerk der H. Prisca, eene der alleroudste, herb. door den boezemvriend des Grooten Kareis Adrianus I ztln. 0.-n.-0. Die dei SS. Apostoli O. t. z. Van S. Harcello (herst. 1519) O. t. n. Van S'« Bibiana (herst. 1334 en in de dagen van Bernini). „ O.-Z.-O. Van S. Pietro in Montnria (herst. XV E., 1798).... vgv. O. t. z. Van S. Lorenzo in Damaso (naast de Cancelleria) ... „ O. t. z. 1) „Die antiken nnd die christlicben Basiliken", etc. bl. 133. Hij citeert niteen werk van Canina, dat ons niet ten dienste staat: „Die Anlage des Hanpteinganges hing grossentheils von der Oertlichkeit ab" (!); maar dit is eene van diegratuïete verzekeringen zonder het minste bewijs, gelijk Zestermann er een dozein andere totaal vernietigd heeft. Voor ons, „nous airaons mienx faire 1'arehéologie avec les monumenst", zoo als Didron zegt. 48 DE HEILIGE LINIE. Uit de Ve Eeuw: De Baziliek van Sta Sabina, door Paus Ccelestinus gebouwd omstr. 425 (herb. of herst. in 824, 1238, 1541, 1587) hebbende de ztln. n.-0. t. O. Van S. Pietro in vincoli, door Eudoxia, deztl. O.-n.-O. Vooras: de kerk van S. Vitale „ „ *• z--°- en van SS. Giovanni e Paolo (Ann. 410, 500, XVI E) . vgv. O.-1.-O. Uit de VIe Eeuw: S. Lorenzo fuori le tnura . . . den voorg. t. O. De herbouw van Ste Balbina door S. Gregorius M. eischt geene bizondere vermelding. Zij heeft anders den vgl. O.-n.-O. S. Martino ai monti (volg. Nibby, ann 500, 1650) den voorg. z.-O. t. O. SS. Nereo ed Achilleo (herb. door Leo III, 800) den voorg. n.-O. t. O. S. Giorgio in Velabro (herb. door Leo II in 682 en in de XIIe E.), die hare zeteln. heeft. . N. t. O. Voords; de kerk van S. Cesareo vgv. n.-0. Van SS. Cosma en Damiano (527 en Urb. VIL1) . . . ztnl. n.-0. t. O. Van S. Lorenzo in Lucina v N. t O Uit de VIIe en 't begin der VIIIe Eeuw: Om van geen herbouw te spreken, de Baziliek Der Vier Gekroonden ztln. O. t. z. Voords: de kerk van S,m Maria m Via lata ztnl. O. t. n. Uit de Eeuw van Adrianus I en Karei den Groote S. Giovanni a porta latina ztln. O. t. z. Sto Maria in Cosmedin „ z. O. S. Vincenzo alle tre fontane ... „ (?) t. O. Voords: de kerk van Su Francesca ztln. z. O. t O. Uit de IXe en Xe Eeuw: Sto Maria in Domnica den voorg. O.-z.-O. Sto Prassede, door Paus Paschalis I „ Z. t. O. 1) Onbegrijpelijker wijze is deze Romeinsche Bazilieken, door Bunsen zes andere zijn S. Pietro, S. Paolo, Laterano en de S'a Croce. kerk, eene van de dusgenaamde zeven en Zestermann over het hoofd gezien. De S. Lorenzo, Sta Maria M., S. Giovanni in DE HEILIGE LINIE. 49 S. Clemente (door Joannes VIII) . den voorg. O.-z.-O. S. Nicolo in carcere O.-n. O. S. Bartolommeo in hola Ztln. O.-z.-O. Uit de Xle Eeuw zijn ons geene kerken bekend. Uit de XIIIeEeuw: Sto Maria in Trastevere (Inn. II, Nic. V, Clem. XI) vgv. t. O. Sta Maria in Araceli ztln. of ch. O. t. n. Voords: de kerk di San Spirito (herst 1585) vgv. n.-0. Bij S. Lorenzo fuori le mura, die in de VIe Eeuw een oostw. voorgev. verkreeg, bracht Honorius III de merkwaardige omzetting der oriëntatie aan, in de XIIIe, zoo dat nu staat de aps. t. O. S. Maria del popoio de aps. t. O. Uit de XIVe en XV Eeuw: De twee die slechts weinig van de baziliek hebben: Sta Maria sopra Minerva ztln. ofch. O. t. n. S. Agostino ztln. of ch. t. Z. Voords: de kerk van S. Giacomo degl' incurabili (herb. 1600) vgv. O. t. z. Su Maria delP Anima (1400) vgv. O. S. Giovanni dei Fiorentini (1488) vgv. O. n. O. SS* Trinita de' monti (1494, 1585) ch. O. t n. Als kerken, wier stichtingstijd ons bekend is, noemen wij nog: SM Maria degli Angeli (XVIe E.) ztln. n,-0. Sta Maria delV orto (tijdens Giulio Romano, XVIe E.) . . vgv. Z.-0. del Gesü (Vignola) vgv. O. Su Maria della scala (tijdens D. di Volterra, omstr. 1550.). vgv. n.-0. S. Luigi (1589) vgv. O. S. Andrea della valle (1591) vgv. N. n.-O. S. Nicola di Tolentino (1614) ch. n.-0. S. Dionisio de' PP. del' Riscatto francesi (1619) .... vgv. O.-n.-O. De Kapucijnenkerk (Urb. VIII, omstr. 1630) vgv. n. O. S. Ignazio (1626) vgv. Z. Gesü e Maria (1640) ch. O. t. n. S. Cario al corso (1643) vgv. O. S. Rocco (1645) ch. O. Sta Maria in Campitelli (1658) vgv. O.-z.-O. S. Salvatore in lauro (omstr. 1672) ch. O. S«» Maria de' Miracoli (Alex. VII, omtr. 1660) vgv. Z.-z.-o. Eenige kerken, wier richting ons beter bekend is dan haar stichtingsjaar, zijn de volgende: S*1 Susanna vgv. Z.-O. S. Pantaleone ch. n.-0. Sta Marta vev. O. H. Linie. 4 5o DE HEILIGE LINIE. S«» Maria delle grazie ch. O. S. Egidio ch. O. S. Salvatore della corte vgv. O. t. z. S. Norberto van de PP. Prasmonstratensen ch. O.-n.-O. S. Giuseppe vgv- n -O. S«» Lucia ch. O. Sta Maria in montecelli vgv. Z.-O. del Triorato ch. n.-0. t. O. S. Andrea delle Fratte (te midden van tuinen) ch. O. t. z. dei Greci V8V- 0.-n.-0 S» Maria Liberatrice vg*- n--0. S. Pietro in marcellino en nog eene andere in hare nabijheid, vgv. n.-O. t. O. S. Bonaventura ch. O. t. z. S. Girolamo ch. O. S. Tomaso vgv. O. t. n. SS. Quirico e Giuditta ch. O. t. n. S. Vito ch. O. S« Agata ch. O. t. n. S" Lucia in Sekt ch. O. t. n. S. Giovanni di Monserrato vgv. n.-0. S. Antonio ch. n.-0. S. Eusebio ch. n.-O. enz. enz. Al staat dus de Chiesa Nuova met hare apsis naar het Noorden — al vinden wij, onder de opgegeven kerken en ook daarbuiten, er enkele die niet binnen de strekking der hemelstreken, welke van het Oosten en Westen haar naam ontkenen, begrepen zijn — en al had men binnen Rome geen vrijen, nieuwen grond, waarop de Heilige Linie gemakkelijk ter eiker hoogte te trekken viel, — men ziet, uit al het aangevoerde, zonneklaar, dat over het geheel de traditiën der dagen van Konstantijn er zich niet hebben verloochend. De Baziliek van Sint Jan van Lateranen, de moeder der kerken, richt hare poorten naar die o o s t e r hemelstreek, waar de zon bij het zomersolstitium verrijst, als om zoo vroeg mogelijk hare stralen op te vangen *). De Hoofdbaziliek der H. Moedermaagd is verrezen in de richting door de hemelsche sneeuwteekening voorgeschreven; en die richting was voorwaar wel ten Oosten, maar neigde zichtbaar heen naar het Heilige Land. Tusschen die beiden stichtte Paus Johan de Achtste het Heiligdom ter eere van den eersten Romein, die den pauselijken zetel drukte, den grooten Clemens; en de San Clemente i) Zie Joh. Beleth, hieronder aangeh. DE HEILIGE LINIE. 51 maakt met de Basilica Liberiana en den San Giovanni in Laterano een drietal cirkelstralen uit, die hun middelpunt in het Oosten gaan zoeken. De Baziliek van Sint Pieter ontvangt het Ooster licht in haar wijdstrekkend atrium (het zinnebeeld der liefde) en op haar voorhoofd, rijk aan gedachten; de Baziliek van Sint Pauwel draagt zijn autaar en kathedra Oostwaards op, en ontvangt op zijn voorgevel nog de laatste stralen van de Wester zon. Zoo schijnen de Princen der Apostelen met hunne Heiligdommen, tusschen wier rechter- en linkerzijde de Eeuwige Stad zich rustig uitstrekt, het Oosten en het Westen, de geheele waereld te willen samenvatten, die zij met het licht des Evangelies overstraald hebben. Wat schaadt het San Paolo of hij zijn voorgevel den heerweg Ostia niet tegenkeert, maar zijn aangezicht heenricht naar de zijde der Stad — San Paolo is geen ijdel nederlandsch kerkjen, dat, ten spijt van alle vrome gewoonten en beteekenissen, front maken moet aan den openbaren weg! Zoo veel gaat vast — dat, als men nu de bazilieken en andere kerken overziet, welker oostelijke strekking wij hier hebben aangewezen, men zich niet meer op de uitzonderingen zal kunnen beroepen, ter staving van de dwaze beweering dat men te Rome niet aan de oriëntatie gehecht heeft. Wij komen daar, buitendien, hieronder nog op te-rug. Voor 't oogenblik bieden wij onze statistiek, zonder er verdere gevolgtrekkingen uit af te leiden, die zich bij menigte en als van zelve aanbieden, den belangstellenden lezer ter overpeinzing. Maar nu elders in den Kerkdijken Staat! Ziet de schoone byzantijnsche kerk van Ravenna — S. Vitale, bij welker achthoekig plan men allicht vergeten zoü waar het Oosten ligt. Haar voorportaal moge onregelmatig ten Zuidwesten zijn aangebouwd — de as van haar choor richt zich, als een cirkelstraal, uit haar middenpunt naar het Oosten ï) Te Ferrara heeft de Dom zijn choor naar het Oosten. Maar misschien vinden de voorstanders der dwarsdoor-elkander-plaatsing eene vergoeding in de richting der andere kerken aldaar? — Geenszins S. Domenico, S. Fran- 1) W. Lübke, „Gesch. der Archit", fig. LXXIV, bl. 141. 52 DE HEILIGE LINIE. cesco, Stó Maria del Vado, ja de Jezuïetenkerk, S. Stefano, S. Andrea, Ogni Santi, S. Niccoló, Ste Maria nuova, Sta Anna, alle, ook die della Consolazione, smachten Oostwaards heen. De Dom van Faenza, van S* Pieter, heeft zijn choor naar het Oosten, S. Clemente, S. Francesco, S. Ippolito, de beide S. Marcoos, Antonio di Padua, S. Maria degli Angeli, S. Giacomo, Sta Orsola, allen staan op de Heilige Linie; Maria Maddalena Z.-O. t. O.; hoe men overigens, met sommige kleine kerken, naar de gelegenheid der straten gehandeld hebbe. Vervolgt ge verder den grooten weg van Bologna naar Rimini, gij vindt de kerken van Cesena georiënteerd. Spreken te Bologna S. Petronio protettore en S. Michele in bosco elkander tegen, neem het plan eener zuidelijker stad, eener nog minder van onze noordsche Oostingszucht vervulde voor u, en zeg mij of de parallelische richting der kerkassen van Ancona u niet opmerkelijk voorkomt. Wijst de Dom van Fermo niet naar het Oosten? En hebt gij, ginds, de kerken van Fabriano en Gubbio (S. Venanzo, Ste Catarina, S. Francesco, S. Martino) niet opgemerkt, hoe ze de W.-O.lijke richting volgen? Wilt gij te-rug naar Rome's omstreken, zie dan of gij de Imola, en ook te Norcia den ooster trek niet ziet uitkomen.... Wij doen slechts hier en daar een greep, want gij noch wij hebben tijd en stedeplans genoeg, om eene statistiek van Italiës kerkassen op te maken. Wij moeten u uitnoodigen toch weêr wat noordelijker heen te trekken. Wij streven langs de Adriatische Zee. In 't voorbijgaan — zie het steedtjen Civita Nuova: S. Francesco keert zijn choor, S. Agostino zijn toren naar het Oosten, en de kathedraal van S. Paola wacht zich wel haren toren van het Westen af te wenden. De strada di S. Paolo mag nu honderd maal op hare Zuidzijde uitloopen — de kathedraal dateert van een tijd toen men de straten door de gebouwen gevormd achtte, en niet de gebouwen om de straten verminkte.... In een volgend hoofdstuk gaan wij verder, en zien tevens, of het voorschrift der kerkenrichting in Midden- en NoordEuropa ernstig werd opgevat, en in hoe verre het geheele symboolstel der huizen Gods van de waarneming der Heilige Linie afhankelijk mag genoemd worden. DE HEILIGE LINIE 53 II. Wij hebben, in ons eerste hoofdstuk, de volgende ondubbelzinnige en onbetwistbare feiten in het licht gesteld: i°. Dat bij vele oude volken de stand met het aangezicht f naar het Oosten, met het Zuiden ter rechter en het Noorden ter linker hand voor den stand bij uitnemendheid werd gehouden. Wij hebben dit gestaafd met onpartijdige filologische bewijzen 2° Dat de oude volken in 't algemeen, het zij den voorgevel of ingang hunner tempels, het zij den achtergevel of £ achterwand, met offerplaats of heiligdom, naar het Oosten hebben gericht. Leed de regel in de toepassing uitzonderingen — de oorzaken daarvan zijn deels vermeld, deels nog te zoeken. De regel stond vast; tot zelfs bij de Romeinen. Vitruvius leert, dat de tempelingang naar het Westen moet liggen; Plutarchus bewijst, dat men ze zich naar het Oosten dacht. 3° Dat in zonderheid de Joden eene verhevene beteekenis aan het Oosten hebben verbonden, en dat, om bepaalde redenen, de ingang van den tempel en de outertreden tegenover het Oosten lagen. 4° Dat de oudste christelijke kerken het zij hare ingang, hetzij haar zetelnis naar het Oosten hadden: zoowel in het K' Oostersche als in het Westersche Rijk: zoowel in Azië als in Afrika. 5° Dat, in weerwil van de redenen, die er bestonden om van den regel af te wijken, als daar waren: a. verzet tegen de beschuldigingen der Heidenen, b. bestrijding van de ketterij der Manichaeën, c. de plaatsgelegenheid, in een overgroot getal kerken van Rome en van den Kerkelijken Staat in 't algemeen, de linie geëerbiedigd werd, waarvan Eusebius in het begin der IVe Eeuw, de H. Paulinusin de Ve Evagrius in de VIe, ja Tertullianus en S. Clemens Alexandrinus reeds omtrent het jaar 200, de H. H. Basilius, Chrysostomus, Isidorus en Joh. Damascenus, in hunne tijd, 1) Zie ook de „Aanteekeningen" aan het eind van dezen arbeid. 54 DE HEILIGE LINIE. getuigenis hadden gegeven; de bouwlinie voorgeschreven door de Apostol. Konstituties, een geschrift, waaraan de H. Epiphanius reeds in de IVe Eeuw een hoog gezach placht toe te kennen: de linie, sedert den vromen en kunstrijken Dunstan van Kantelberg in de Xe Eeuw, te recht de HEILIGE LINIE genoemd, en met liefde door Paus Innocentius III omstreeks 1200 in hare edelste toepassing verdedigd, en door zijn opvolger Honorius in dien zelfden geest aangewend. 6° Dat, in de kerken, die niet met hare zetelnis of apside, maar met hare ingangen naar het Oosten waren gekeerd, de zede en zin der godsdienstige bouwkunst medebracht het autaar zoodanig in te richten, dat de Priester met zijn aangezicht toch naar dat geheimzinnig Oosten gekeerd was. Voorbeelden: De S.-Pieterskerk, de Sta Maria over den Tiber, de S*a Maria Maggiore, de S. Nicolo in carcere, de Ste Balbina, de Sta Maria in Domnica, de S. Crisogono, de SS. Nereo ed Achilleo, de S. Clemente, de S. Giovanni in Laterano, Sta Cecilia, S. Cesareo, en S.Pancrazio staan met den voorgevel tegenover de oostelijke luchtstreken, niet met de apsis — maar de Priester staat ook niet vóór, maar - wat wij in het Westen zouden noemen - achter het geïzoleerde altaar, „secondo 1'antico stilo"; en zoo schouwt Christus' dienaar Oostwaards. De San Paolo, S. Jan voor de latijnsche poort, S' Agnes, S. Bartolommeo in hola, S. Vincenzo alle tre fontane, Sta Maria sopra Minerva, Sta Maria del Popoio, SS. Apostoli, Sta Maria in Araceli richten heure zetelnissen Oostwaards — en de Priester gaat ook ten autaar aan de zijde des volks *). i) Wij mogen niet nalaten ter dezer gelegenheid de meening van den voortreffelijken Kreuser hier te doen kennen. Eene beschouwing der romeinsche kerken heeft ons tot het resultaat gevoerd dat we hier hebben meegedeeld, en waartoe ook Bunsen, een van Romes geschiedschrijvers, gekomen is, — dat, namelijk, oudtijds de Priester, als vertegenwoordigend den offeraar Christus en het offerende volk, met zijn gelaat naar het Oosten stond, ook in kerken, wier zetelnis naar het Westen was gekeerd. Hieruit volgt dan echter, gelijk we hieronder ook niet verbloemen, dat een gedeelte des volks-zelven (bijv. in de S'-Pieterskerk,) met het gezicht naar het Westen staat. Uit het verlangen om en Priester en volk, beide, naar het Oosten te doen zien, verklaren wij de latere, en, naar onze bescheiden meening, volkomener inrichting van het sanktuarium, waardoor al de offerenden Oostwaards heenzien. Maar Kreuser gelooft, dat de Latijnsche Priester tot in de XIII» Eeuw altijd, wat wij noemen, achter het autaar stond en dus, volgends hem (die, onbegrijpelijker wijze, van de occidentatie der kerken bijna geene kennis heeft genomen) naar het Westen; hij staaft dese meening met een gezegde van DE HEILIGE LINIE. 55 EÏ* zijn uitzonderingen te noemen; maar hoe dikwijls zijn ook de romeinsche kerken niet verbouwd en veranderd en welke invloed kon niet al van een regel doen afwijken, waarin een vroom en schoon gebruik zich uitsprak — maar die nimmer, onafgebroken, als apostoliesch gebod gegolden heeft. Intusschen het christen gemoed leeft niet slechts de wétten Gods en der Kerk na — maar als de volheid van het christelijk leven zich uitspreekt, dan stamelt en jubelt zij de taal der liefde, en die liefde is meer volhardend, meer zich-zelve steeds gelijk, dan de betrekking van gezach en gehoorzaamheid vermag te-weeg te brengen. Behaagden zich de heidensche Opperpriesters Numa Pompilius en Plutarchus, met een leeftijdsverschil van 700 jaren, nog in het vernuftig, maar niet van kleingeestigheid vrij te pleiten middel, om de zon ten Oosten en den God ten Westen gelijkelijk hulde te bieden — het was der christen waereld voorbehouden, ter aanbidding van de Zon der Gerechtigheid en ter begroeting van de Dageraad, die haar een beeld der komst van Christus was, een beter, een grootscher en vuriger middel — niet uit te denken — maar, bij de viering van den triomf der Kerk, aan te grijpen en acht eeuwen lang toe te passen met een onverzettelijken wil en in de bruising der alom Oostwaards stroomende gebeden. God had zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons overgegeven tot der dood en tot de dood des Kruices. En Christus, onze Meester, van de hoogte des Kruishouts de waereld regeerende, ter plaatse-zelve, waar de vrucht der verleiding geplukt was, liet het schuldig Jerusalem achter zich Durandus: „incipiens (Gloria in excelsis) vertit se ad Orientem**: indien de Priester aan het autaar met zijn gelaat naar het Oosten stond, wat behoefde hij zich bij de „Gloria" naar het Oosten te „keeren"? De vraag is niet van belang ontbloot. Dat zij gedaan kan worden is een nieuw bewijs van de vereering waarin men het Oosten hield. Zij laat echter eene andere beandwoording toe, dan Kreuser er aan verbindt. Durandus zegt ja, dat de kerk naar het Oosten moet gericht zijn; maar deze Bisschop zal niet onbekend geweest zijn met het feit, dat, nit verschillenden hoofde, sommige kerken niet op de H. Linie stonden. Dit dunkt ons genoeg om zijn voorschrift te motiveeren. Staat men reeds naar het Oosten, welnu dan behoeft men zich niet om te wenden, en het voorschrift is dan blootelijk overtollig. De Apost. Konstitutiën zeggen, dat men zich zediglijk gedragen moet in de kerk — bewijst dit, dat men zich doorgaands niet zedig in de kerk gedraagt? — Zie Kreuser, „Der Chr. Kirchenbau" enz. I, 69, 77 en (als neemt hij er iets te-rug) in. 56 DE HEILIGE LINIE. l'ggen> naar het woord des Profeets: „Dorsum et non Èfciem ostendam eis in die perditionis eorum en keerde zich heen naar het Westen, naar ons, naar onze vaderen, naar de streken, waar het middelpunt zijner Kerk zoü gevestigd worden, van waar het Christendom zijne zegeningen door de waereld verspreiden zoü, waar het brandpunt der nieuwere beschaving zoü wezen, waar over het waereldlot der toekomstige eeuwen zoü worden beslist. „Oculi ejus super gentes respiciunt", had David 3) gezongen. Dat is historie — dat kan niet meer te niet worden gedaan. En toen Christus den geest in de handen zijns Hemelschen Vaders gaf, „dum emisit spiritum">> zoo als Jacopone zucht, zonk zijn heilig hoofd ter rechter zijde, dat is: naar ons Noorden. Het Noorden zoü, in de nieuwe orde, eene herstelling ondergaan. Derwaart heeft het bloed gestroomd uit Christus' zijdewond; daar kreeg de boetvaardige moordenaar vergiffenis; daar wordt door de middeleeuwsche kunstenaars de zon geplaatst, die verduisterde bij de dood van het „Licht der waereld", maar om later met eene verhoogde beteekenis voor de christenvolken op te gaan. En toen de Heer ten Hemel voer, weidden de stralen zijner liefderijke oogen over het westelijk halfrond en de indruk zijner laatste schreden vertoont zich naar het Westen gekeerd 3). Ginds in het Oosten, en met het aangezicht gekeerd naar het Westen — zoo leert eene standvastige overlevering — zal Hij gezeteld zijn, wanneer in den jongsten der dagen het oordeel over de waereld zal uitgesproken worden. Ginds naar het Oosten dus — strekt onze herinnering, strekt onze verwachting. Geen wonder, dat de gelukkige bevolkingen van het gedoopt en gevormd Europa hunne altaren heendrongen naar het oostelijk einde der Heiligdommen, en dat Priester en geloovigen eenparig, in de morgenhymne, naar het Oosten (waar Christus geleden, gestreden en overwonnen had, met de blikken onswaart heen) hunne jubelende voorhoofden en schreyende oogen in geestvervoering oprichtten. Wij werpen een luid sprekend, een eenvoudig, een onloo- i) Jerem." XVIII, 17. 2) „Ps." LXV, 7. 3) „Instruction Synodale" van den Hoogw. Bisschop van Poitiers. Zie „1'Univers, 14 Juillet," 1857 en onze „D. Warande", 1857, partie franc. bl. 37. DE HEILIGE LINIE. 57 chenbaar feit in de baan van den redetwist — zoo het iemant nog dunkt, dat hier van redetwist spraak kan zijn: DE KERKEN DER MIDDELEEUWEN ZIJN MET HEURE VOORTAAN BEVENSTERDE NISSEN, WAARIN MEN HAAR AUTAAR ZOO DIEP MOGELIJK VERPLAATST HAD, NAAR HET OOSTEN GERICHT. Als de zuiging van een sterken wind, zoo hijgden, zoo reikhalsden, en snelden de volken van het Westen naar het Oosten heen, om hunnen Heer en Zaligmaker het Heilig Offer op te dragen, dat hij als een merkteeken en waarborg zijner liefde, in levende wezenlijkheid zijnen broederen en gezaligden had achtergelaten. „Das Rathsel von Jahrtausenden, das Centrum aller Religionen, das Opfer", zoo als Bahr het noenrt — en Bahr is niet katholiek — waar zoü het heen dan naar den Koning, naar den Rechtvaardige, den Heiland, ter plaatse waar hij met ander purper, met andere kroon en scepter, in andere houding, dan den Waereldvorsten gegeven is, den kruistroon inneemt — en, door Hem, tot den Vader; den Heiland, die daar niet de hand bevelend of straffend naar voren strekt, maar de armen uitbreidt om er de waereld en om er niet in de laatste plaats ons Westen meê te omvademen. Hoe zouden, hóe konden de Christenen (al klonk onze bouwleer den torens niet af van duizend kathedralen en kapellen), hoe zouden zij anders dan naar hun dierbaar Oosten Gods Heiligdom gericht, zijn Offer en hunne gebeden hebben heengedragen! Salomons tempel, zegt de groote Paus Innocentius III, had een ingang van het Oosten naar het Westen: want vóór Christus waren de volken alle ten Ondergang gericht. De Christelijke Tempel opent zich van het Westen naar het Oosten om onzen oorsprong en onze Opklimming naar het Oosten, naar de Heerlijkheid des Heêl-en aan te duiden r). Neen, nu niet langer de onvolkomene symboliek van den gevel der ingangen naar het Oosten verkondigd! Neen, we hebben het vroeger reeds gehoord — de deuren, dat is het, wat, van de kerk uit, haar met de buitenwaereld, met het ondermaansche verbindt; maar de edele lichtspreiders in het hooge choor, de vensters, die daar eerst in volle schittering stralen, waar de woningen der aarde reeds i) Kreuser, t. a. p. bl. 47. 5» DE HEILIGE LINIE. aanvangen zich te koesteren onder hunne daken — dat «Jn de ware middelaars met ons Oosten, waar de ziele heentrekt; door deze begroeten onze huppelende harten de stralen van Gods morgenzon en wij stieren, in ruiling daarvoor, de danktonen op van ons overvloeyend gemoed. Dat zijn de ware poorten, „die gesloten blijven, behalven voor den Prince" T); dat is de weg, dien de Heer zich bereid heeft, en geen schooner zinnebeeld der eenheid van de christelijke harten is denkbaar, dan dat opstreven der Godsvrucht over de gantsche aarde langs de zelfde GEHEILIGDE LINIE! Dat heeft men in Italië, dat heeft men bizonder in ons goede en groote Saxen- en Frankenland begrepen. Niet slechts het koninklijk Paleis te Napels „guarda lo spuntare del sole" — ook de apsis der hoofdkerk van de „Santissima Trinita", de troonhemel der goddelijke Majesteit; niet slechts het paleis van den Doge te Venetië staat van fret Oosten naar het Westen—ook de apsis van San Marco a) richt zich Oostwaart, - Pisa 3), Messina, Palermo, Milaan 4) en Syracuse, - Genua s), Lucca 6), Padua 7), Parma 8) en Turijn 9) streven met de outernissen harer Duomoos naar het Oosten heen. En het pauselijk Bologna blijft niet achter.I0) 1) „Ezechiël" XLIV, 2; XLVI, 1, 2, 12. 2) De geizoleerde klokketoren staat W.-Z.-W.waards van de kerk. De meeste venetiaansche kerken zijn georiënteerd. 3) De Dom staat met zijn apsis juist naar het Oosten; de geizoleerde klokkentoren staat Z.-O.waards achter het choor; de doopkapel staat vlak tegenover de ingang der kerk. Ook de meeste andere kerken aldaar zijn georiënteerd. 4) Te Milaan richten zich Oostwaart: de heerlijke Dom, S. Alessandro, Sl» Eufemia, S. Lorenzo, S. Marco, S. Giorgio in Palazto, St. Giovanni in Conca, S'« Maria presso di 8. Celso, 8. Eustorgio, S«* Maria del Carmine, S. Sepolcro, S. Paolo. 5) Te Genua staan de volg. kerken aldus: Cattedrale S. Lorenzo, alsook S. Ambrogio: O.-z.-O., S. Stefano: 0. t. z., S. Siro: z.-0. t. O., S. Sebastiano: Z.-O. 6) S. Martino en S. Romano staan juist op de Heilige Linie. 7) II Duomo, S. Antonlo, Stt Giustina, S. Bavo enz. op de H. L. 8) Cattedrale, S. Giov. Evangel., S. Michele, S. Alessandro, S. Francesco di Prato: alle in de zelfde richting. 9) Te Turijn: z.-O. Te Mantua staat het aldus: Dom en S. Andrea: n.-0., S. Barnaba O. t. z., S. Maurizio: z.-G.. S"> Barbara: n.-O. t. O. S«» Apollonia en S. Sebastiano: O. t. n., 8» Catarina: O. 10) De Duomo van 8. Pietro heeft het ch. ten O.; desgelijks in en buiten des stad, S. Bernardo dei P. Ol., S. Giovanni in monte Can. Lat., S. Salvatore, S1» Maria dei Servi, S. Michele in boêco, 8. Egidio; ook la Misericordia. Nog staan op de Heilige Linie S'« Maria Maddaleha en S. Martino Maggiore. S. Petronio daarentegen is in de richling van een meridaan gebouwd, die op den vloer der kerk staat afgeteekend — als ware het ter heiliging der astronomische en geografische studies aan Bolognaas beroemde „Universiteit". DE HEILIGE LINIE. 59 Vraag Weenen — vraag Bordeaux. Zij zullen u het zelfde andwoord geven. Sanct Stephan, Sint Pieter, de Franciskanen, S. Michaël, de kerken der Schotten en Italianen, der soldaten en der monniken van Dominicus, richten hare choorwelven naar het Oosten; S. André, Ste Croix, S. Michel, Notre Dame, Ste Eulalie, S. Eloi, les Chartreux, — „le chevet de Téglise" (het hoofd der kerk voortaan) het presbyterium, strekt naar het Oosten; en dit gevoel is zoo levendig, dat wat voor-inde-kerk was, in het spraakgebruik achter-in-de^kerk is geworden, en dat de voorgevel slechts van buiten, niet van binnen, niet voor het innige leven des gemoeds, de hoofdzijde der kerk heeft kunnen blijven. Toen de strijdwolken der Welfen en Gibellijnen Italies schoonen hemel nog verduisterden, en toen de overmoed der Mohammedanen alle gemeenschap met het H. Land scheen te zullen afbreken, kwam God zijn volk vertroosten; en op zekeren morgen — daar zag de H. Paus Coelestinus V, in zijn kortstondig Pontifikaat, het Wonderhuis van Nazareth overgebracht in het land der Westerlingen! En hoe had het heiligdom anders gesteld kunnen wezen, dan met den zwaren autaarsteen, die door de handen der Engelen op zijne plaats was meêgevoerd, tegen den Oostelijken wand der Woning? In het Westen is de ingang van Mariaas wondervolle Kapel; met het aangezicht naar het Oosten staan Priester en geloovigen, als het Offer, „het raadsel aller Jaarduizenden" . daar wordt opgedragen. Indien men aan wonderen gelooft, kan men dat van Loretto niet in twijfel trekken; daartoe is het al te stellig gewaarmerkt. Engelenhanden hebben de Santa Casa, het Heilig Huis van Christus' Moeder, volmaakt georiënteerd. Heeft daar nu moderne menschelijke betweterij haar wil, en staat de gevel recht over de Strada romana? In geenen deele: de straat loopt van het Zuid-Westen naar het N.-O. en als men de as der Kerk westwaards doortrekt, kan men zelf den hoek meten, die daardoor wordt uitgemaakt. De rijk vercierde „Postica pars Sacrae Domus Beatse Mariae Lauretanae ad Orientem" proklameert, bij monde zelfs van Leo den Xe en Gregorius den XIIIe, bij monde van Bramante, Contucci en Tribulo, den zegepraal van het Oosten! Wat zal men nog zeggen, als de Hemel en het bovenaard- 6o DE HEILIGE LINIE. sche zich in bondgenootschap stelt met de stormende zucht der volken van negen eeuwen, om te verkondigen dat de Offerplaats in het Oosten behoort te staan? Bedenkingen van nog anderen aard, ten betooge van de redelijkheid dezer leer, deelen wij, hieronder, mede; vergunt ons inmiddels het verband eens na te gaan, waarin de geheele kerkbouwsymboliek met de plaatsing van het autaar naar het Oosten staat. Het symbolismus is zoo oud als de waereld. Zoo lang er stoffelijke vormen of zinnelijke teekens als uitdrukking, als dragers of vertegenwoordigers van zekere voorstellingen des geestes, van bovennatuurlijke wezens en geheimzinnige denkbeelden, of ook van feiten en personen, die afwezig waren, zijn opgetreden — met andere woorden, zoo lang de mensch mensch is geweest en gedacht, gesproken, en gehandeld heeft, heeft hij symbolen gebruikt, om zijne denkbeelden af te schilderen en op eene aan zijne behoeften beandwoordende wijze voor te dragen. Een van de voornaamste middeleeuwsche schrijvers over symboliek, de reeds genoemde Bisschop van Manden, Wilhelmus Durandus, zegt, met waarheid, „het zinnebeeld bestaat in het zeggen van het ééne, om er het andere meê aan te duiden" I); inderderdaad zijn alle afbeeldingen eigenlijk symbolen; want symbool beteekent samenbrenging, en zoo vergelijking; maar men verstaat in zonderheid door het woord die stoffelijke verschijnsels, welke op een dichterlijke wijze — door uitbreiding, samenvatting toespeling, vermomming, of langs welken anderen redekunstigen weg ook — zekere voorwerpen, die door onzen geest zijn opgenomen, zekere wezens, daden, of begrippen aanduiden en, in eene of meerdere hunner eigenschappen, kennelijk vertegenwoordigen a). Die geen volslagen vreemdeling is in de leer des Christendoms en in de geschiedenis der H. Kerk, kent de symboliek, ook in engeren zin, als de geliefkoosde taal, waarin de Geest Gods en het Geloof en de Liefde zijner dienaren zich uit- i) Recht wijsgeerig spreekt Wilh. Durandus (gezegd Speculator) over de verschillende soorten van symbool, in de voorreden van zijn „Rationale divinorum officiorum"; een werk dat tot de Xllle Eeuw behoort. a) „Rationale", Inleiding. DE HEILIGE LINIE. 61 spreken. Symbolen kunnen het beteekende voorwerp minder of meer nabij wezen, ja somwijlen er mede samengaan. Zoo was de voetwassching, die de Zaligmaker in het Laatste avondmaal verrichtte, eene werkelijke liefdedienst, die Hij zijn jongeren bewees en tevens een symbool (en „vo o r b e e 1 d") van de heerlijke deugd der nederigheid en broederliefde, die zelfs den grootste aan de geringste onder de menschen behoort te verbinden. En toen de liefdemaaltijd bij uitnemendheid gehouden werd — toen het H. Sakrament desAutaars werd ingesteld, waardoor de Zone Gods, tot het einde der eeuwen met zijn Godheid en menschheid tegenwoordig zoü zijn op aarde, en wonen, naar zijn welbehagen, bij de „kinderen der menschen" — toen hij in wezenlijkheid zijn lichaam en bloed tot spijs en drank z) aan zijne discipelen gaf, en voor de eerste reize het onbloedig en waarachtig sakrificie opdroeg naar de orde van Melchizedech, toen de kelk rondging des nieuwen verbonds, een verbond gevestigd in het bloed van het vlekkeloos Lam — toen alles schitterde van werkelijkheid en waarheid: toen bleef toch, naast de ZELFSTANDIGHEID van Christus' lichaam en bloed in het H. Geheim, de GEDAANTE van brood en wijn bestaan, en ook die gedaante wordt uitgelegd als een zinnebeeld der liefde waarvan Christus met de zijnen de feestmaaltijd hield: in het brood en den wijn, ziet de symboliek eene Voorstelling van de eenheid uit het vele — van de veelheid der druiven en korenairen, die samenkomen ter uitmaking van wijn en brood, een beeld van Christus' liefde voor zijne jongeren en van de eenheid van geest en zin bij de kinderen der Kerk. Schier het geheele leven van den „Christus" was historiesch beide en symboliek. Hij was < waarlijk de Koning van zijn volk, en toch was zijne zegetocht in Jeruzalem, voor alles, van dit koningschap slechts eene symbolieke afbeelding. Duizenden symbolieke banden houden het Oude en Nieuwe Testament aan elkander gehecht, en, inderdaad, het zoü alleen zijn bij volken, die tot het platste materialisme vernederd waren, of waar een hoovaardig idealisme het bestaan, de wetten en de eischen van het stof had doen ontkennen, dat de symboliek geheel in verval had kunnen komen. De H. Kerk is er vol van. Hoe kan het i) „Matth." XXVI, 26, 28; „Joann." VI, 56. 62 DE HEILIGE LINIE. anders? Haar leerboek, de Bijbel, vloeit er van over. In gelijkenissen spreken was regel voor de profeeten des Ouden Verbonds, en ook de Zaligmaker spreekt zoo menigvuldig in gelijkenissen, dat de H. Evangeliën 't uitdrukkelijk vermelden, wanneer Hij daarvan geen gebruik meer maakte. Hoe zoü de H. Kerk van die voorbeelden hebben kunnen afwijken! De oudste schriften der kerkelijke schrijvers, de oudste gedenkteekenen van beeldende kunst zijn rijk aan symboliek. De Katakomben verhalen ons, voet voor voet, in deze geheimzinnige taal, waarvan wij echter gelukkiglij k sinds lang den sleutel bezitten, het leven en streven onzer eerste christen vaderen. Al de mysteriën der christelijke Godsdienst zijn van symbolischen aard. Wie kent niet de verschillende overoude symbolieke verklaringen, die aan ieder onderdeel van de H. Offerande der Mis verbonden zijn ? Wie weet niet, welke de beteekenissen en bedoelingen zijn van al de handelingen, die aan den autaar verricht worden, van de woorden, die daarbij worden gesproken, van de kostelijke vaten en ander kerkgeraad, dat daarbij wordt gebruikt, van de verschillende kleedingstukken, die het zij de Bisschop, het zij de Priester, de Diakenen en verdere outerbedienaren, met zinrijke plechtigheid omgorden? Wie is zoo onervaren in onze liturgische en ascetische schriften, dat hij daaruit den zin en bedoeling der vormen, waarin de Sakramenten worden bediend en ontvangen, niet zoü hebben leeren kennen? Wie weet niet, dat die liefde voor het symbolisme zich in de geheele regeling van het kerkelijk jaar uitspreekt: dat niet voor niet de maand der bloemen aan Maria gewijd is; dat niet blootelijk om historische redenen het Kerstfeest in den winter wordt gevierd, dat de herhaalde viering van een feest voor Sl Jan den Dooper en voor Ste Agnes volstrekt van geene toevallige oorzaken afhangt? Wanneer het geheele kerkelijke leven, alle kerkelijke handelingen, alle caeremoniën, vazen, meubelen, instrumenten en gewaden, eene zoo bepaalde en dikwijls uitgebreide en dubbele symbolieke beteekenis hebben — wanneer de Hemel bevolkt is met Heiligen, wie de christelijke ikonografie niet beter dan op eene nog meer lieflijk symbolische dan louter historische wijze weet voor te stellen — dan is het ondenkbaar en onmogelijk, dat de eigenaardige inrichting der kerken DE HEILIGE LINIE. 63 met hare talrijke vormdeelen daar vreemd aan zoude gebleven zijn. Hoe zoü het mogelijk wezen, dat de kroon, de scepter, de waereldbol, de stola, de mantel, het zwaard, waarmeê men de christen Keizers en Koningen afbeeldt, eene beteekenis zouden hebben, en iets anders zijn dan speeltuig, en dat de verhoogde troonzetel, het verhemelte daarboven, en de rijk met tapijtwerk behangen zaal, waar het Hof gehouden wordt, niets zouden beteekenen ? De zeven deuren — zonder hoofdingang — vertegenwoordigen wel aan het Amsterdamsche Stadhuis (thands zoogenaamd „paleis") de Zeven Geünieerde Provinciën der oude Republiek in de tweede helft der XVIIe Eeuw: hoe zoü dan in tijden, toen de waereld vol was van mysticisme en beeldspraak, het koningshuis niet in al zijn deelen verkondigd hebben, wie daarbinnen vereerd werd! Beteekent het iets, als de Priester aan den autaar is, dat hij zich van de rechter, naar de linker zijde begeeft, dan heeft ook die rechter en die linker zijde eene beteekenis. Het zal ons trouwens overvloedig blijken. Men moet waarlijk deernis hebben met eene onwetendheid en onwijsgeerigheid, die het symbolisme der kerken durft ontkennen, als het zoo duidelijk spreekt — én uit den geest en de richting der vroegere maatschappij, en uit gelijktijdige schrijvers, en uit de liturgische en bouwkunstige vormen, — voor wie niet den afgoden der Heidenen gelijk is geworden I), en die „ooren heeft om te hooren, en oogen om te zien." Ziet gindschen geleerden kloosterling van S' Gall, die in zijne cel eene verhandeling schrijft over de symboliek der kerkvormen, die op verzoek zijner zuster, eene „begevene" jonkvrouw, verhaalt met wat zinrijke caeremoniên de relieken eens lievelingsheiligen zullen worden overgebracht: die zelfde schrijver is een kunstenaar, is een kerkenbouwer en muzikus. De Magister artium betoogt voor zijne leerlingen, dat de acht kerketonen aan acht verschillende gemoedsstemmingen bij den Christen beandwoorden, en hoe ze daarmeê in over-een-stemming komen a). Hij begeeft zich te midden van het werkvolk, dat 1) „Ps." CXIII; „Apoc." XIII, 9. Verg. Luc. VIII, 8. 10. 2) Vergelijk 's Heeren De Rijks goede verhandeling in onzen „Volks-Alm." 1857, bl. 164 en volg. 64 DE HEILIGE LINIE. zijn bouwplan eener kerk uitvoert. Die bouwing geschiedt natuurlijk met al de kerkelijke voorbereiding en bestiering, die een goede uitkomst aan het werk kan helpen verzekeren, en die door de liturigische wetboeken geregeld is. Het wordt eene romaansche kerk, met eene apside, die mysterieus verlicht zal zijn door zeven vensters. De monnik zal ginder in zijn boek gezegd hebben, dat de vensters de zinnebeelden van ons verkeer met den Hemel zijn, en dat het getal zeven een heilig getal is, dat, onder anderen, ook de zeven gaven van den H. Geest, en de zeven Sakramenten aanduidt. En nu die monnik hier als bouwmeester optreedt — wil men ons doen gelooven, dat hij dien symbolieken geest op eens heeft uitgeschud, en dat die zeven vensters hier louter en eenvoudig het gevolg zijn van eene konstruktieve konveniëntie of van een kunstenaarsluim! Waarlijk, de Odoos van Clugny en Brunoos van Keulen waren geen Kerkvoogden en tevens bouwmeesters en litteratoren, om te verzuimen liturgie en kunstleer elkander op het innigst te doen steunen, doordringen en bevruchten. En toch, zulke mannen waren het, die in de duistere Xe Eeuw den toon gaven! Neen! men bouwe kerken op geheel waereldsche grondslagen — men zette zich met ongewasschen handen aan den arbeid — men raadplege daarbij alleen stoffelijke behoeften, als hadde men een katoenspinnerij of een gasfabriek te bouwen — men make er zich geene gewetenszaak uit de kerk-zelve, wat den stijl betreft, naar de ellendigste heidensche overleveringen in te richten, ofschoon de gebeden en plechtigheden, die daar verricht zullen worden, de ontzaglijke geheimen, die daar zullen worden gevierd, de bestrijding van dat Heidendom, en van de duivelen, die in de heidensche afgoden, naargelooviger en ernstiger eeuwen getuigden, gevaren waren x), dag aan dag ondernemen en voortzetten — men beschouwe, met andere woorden, de bouwvormen der hedendaagsche kerk, schier als eene onverschillige, ijdele zaak, als een bevallig spel van akademische lijnen: maar men miskenne niet den diepen zin, den hoogen geestesadel van het voorgeslacht; men kenne zijnen eigene beminnelijke onwetendheid of onverandwoordelijke lichtzinnigheid het recht niet toe te oordeelen over de i) „De Goden der Heidenen zijn Duivelen" zegt de H. Schriftuur— „Ps.''XCV, 5- DE HEILIGE LINIE. 6S historie en te beweeren, dat oudere eeuwen de heilige architektonische schoonheid even min gekend hebben als de tegenwoordige. De stemmen van het voorgeslacht komen tegen zoodanige grove dwaling in verzet, en de steenen roepen er wraak over. Hermas, de schrijver van het boek van „Den Herder", die, al is hij te onderscheiden van den tijdgenoot des H. Paulus, tot de Eerste of Tweede Eeuw des Christendoms behoort, zegt, in zijn 3e gezicht, het volgende: „In het derde gezicht maakte deze zelfde vrouw hem eene afschildering en naauwkeurige beschrijving van de zegepralende Kerk en van de verschillende orden der Heiligen, waaruit zij bestaat. Om ze hem duidelijk voor te stellen, liet zij ze hem zien in de gedaante eens grooten torens, dien men op de wateren bouwde met vierkante *) en glansrijke steenen. Elke dezer orden was voorgesteld onder het beeld van verschillende steenen, die men aan dezen bouw gebruikte. Zij deed hem ook de verschillende rijen der veroordeelden kennen, verbeeld nu eens door de steenen, die de Engelen, welke deze kerk bouwden, verbraken en wechwierpen, dan weêr door hobbelige, gebarsten of al te kleine steenen, die tot dit gebouw niet konden dienen" a). „De kerk is dat Huis des Heeren, gebouwd op de grondslagen der Apostelen en Profeeten," zegt Durandus 3), „waarvan Christus-zelf, volgends Paulus, de hoeksteen 4) is." De H.H. Chrysostomus en Hieronymus verklaarden, als wij in ons eerste hst. zagen, den Tabernakel in het Oude Testament een beeld der geheele waereld te zijn, en de H. Paulus had geleerd, dat het Heilige der Heiligen een beeld was van den Hemel s); geen wonder, dat in de kerken van Christus, in „het huis onzer Duive", zoo als Tertullianus zich uitdrukt 6), eene voorstelling erkend werd van het lichaam der gezamendlijke geloovigen, en elke kerk een beeld was van de Algemeene Kerk. De Apostel-zelf had immers gezegd, dat „het Huis Gods de kerk [was] van den Levenden God, een pijler en grondveste der waarheid" 7) 't Is niet voor niet, dat het woord i) Verg. (in ons eerste h&t.) onze aanhaling omtrent de vierkante bouwsteenen van den H. Augustinus. a) Hermas, „Pastor", B. I, Vitio III». 3) B. I, hft. 1. 4) „Epfaes." TL, 20. 5) „Heb." IX. 6) „Adv. Valent." h&t. Hl. 7) „I Tim." III, 15. H. Linie. tf 66 DE HEILIGE LINIE. „kerk" ten minste twee beteekenissen heeft. De profetie wegends de heerlijke vestiging van de Kerk der Heidenen, bij Isaïas *), wordt door Eusebius Pamphilus aangehaald, in zijne schoone, reeds door ons genoemde lofreden op de volbouwde kerk van Tyrus, als om door dit Heiligdom te bewijzen, dat zij reeds verwezenlijkt werd. „Zietdaar," zegt hij, „de profetien door Isaïas ten onzen voordeele gedaan, en waarvan wij eindelijk de vervulling mochten beleven. Het is daarom, dat uw Herder, met Gods oorlof en met de zichtbare hulp van Christus, deze kerk, die verlaten en vervallen was, herbouwd heeft, en haar zoodanig heeft ingericht als hem door 'sHeeren Godspraak was voorgeschreven." Uit die geheele kanselreden van het begin der IVe Eeuw blijkt, hoe diep de symbolische opvattingen reeds, bij de vroegste ontwikkeling der kerkelijke kunst, alom hadden wortel geschoten. „Ja," roept Eusebius te midden van het feestvierend volk, „wij zien met onze eigene oogen de uitwerkselen van de hand Gods, wiens macht zijn goedheid evenaart wij moeten een nieuwen lofzang zingen, en roepen: „Gelijk wij gehoord hebben, alzoo hebben wij gezien, in de stad van den Heer der heirkrachten, in de stad van onzen God" *). Wat is die stad anders dan de kerk des levenden Gods, die wij thands volbouwd hebben, die pijler en grondvest der waarheid? Is het niet van haar dat dat andere woord gesproken is: „Heerlijke dingen zijn van u gezegd, o Stede Gods" 3)? En daar wij er alle door Gods genade in vergaderd zijn, is het rechtmatig dat wij uitroepen: „Ik ben verblijd in hetgeen dat mij gezegd is: in 't Huis des Heeren zullen wij gaan. Ik heb bemind, o, Heer, de schoonheid van uw Huis, en de plaats, waar uwe glorie woont" 4) Niets heeft dan ook den wil des Woords, dat tevens Koning is en God, kunnen weêrstaan. Men zoü veel tijds en woorden behoeven om al de schoonheden van onzen voltooiden tempel te beschrijven, en niet minder om het zielsvuur en de verdienste te beschrijven der genen die aan dit werk gearbeid hebben; zij-zelven zijn bezielde tempels, i) Hftt. LXII, LIV, LI, LIL, XLIX. a) ,Pi." XLVIII, v. 9. 3) „Pa." LXXXVI, 3. 4) „P*." CXXI. i; XXV, 8. DE HEILIGE LINIE. 67 zij maken een huis uit van levende steenen, gevestigd op den grondslag der Apos|elen en Profeeten, die Jezus-zelven tot hoeksteen heeft Zoo heeft dan ook de Herder die over uwe kudde gesteld is met een verwonderlijken moed en met ongeloofelijke opofferingen, waartoe gij het uwe ruimschoots hebt bijgedragen, deze heerlijke kerk, die onze oogen treft, gebouwd naar het model eener andere, die volmaakter en onzichtbaar is hij heeft deze Kerk opgericht uit hare bouwvallen, heeft haar gereinigd en met verschillende cieraden verfraaid, volgends dit woord der Schriftuur. „De heerlijkheid van dezen laatsten huize zal meerder wezen dan des eersten" *) Het is waar. dat onze kerk gedurig naar eene hoogere glorie smacht, die zij met de Engelen bezitten zal, wanneer de lichamen aan het graf zullen ontrokken worden — maar inmiddels is zij hier beneden met cieraden gedost^ die het zintuig treffen, gelijk eene lelie, — naar het woord des Profeets." Richardus a S. Victore onderscheidt in het kerkgebouw deze drie deelen: het sanktuarium, waar het autaar staat, het choor, waar, in kapittel- en kloosterkerken, de kanunniken en religieuzen bij-een-komen, en zich, in vroeger tijd, de mindere geestelijkheid bevond, en het schip der kerk, waar het volk geplaatst is: de heiligheid en beperktheid van het eerste doet hem hierin een beeld van den stand der maagdelijke kerkleden herkennen, die belofte van zuiverheid gedaan hebben; in het ruimere choor acht hij het grooter getal der ingetogenen vertegenwoordigd; in het schip der kerk eindelijk ziet hij den stand der gehuwden. Sprekende van de afbeelding der geestelijke kerk (devereeniging der geloovigen *) door het stoffelijke kerkgebouw, zegt Durandus dan ook, dat de besproeying met wijwater, in de bisschoppelijke „kerkwijding", als eene soort van Doop der kerk te beschouwen is: want, zegt hij, zij wordt kerk, ixxlijoiu, genoemd, om dat zij de Christenen bevat: het omvattende vertegenwoordigt hetgeen bevat wordt" 3) Voor dat de kerk gedoopt is, als men zoo spreken mag," zegt Durandus „laat de Bisschop in zijne oraties dan ook de woorden „De Heer zij 1) „Aggseus hft. II, to. 3) ,Ps." LXVII, 7. 3) „Rat." B. I, hft. VI. 68 DE HEILIGE LINIE. met u" achterwege: want deze richt men tot geene katechumeenen, al wordt er wel voor hen gebeden" De plechtigheden der kerkwijding, gelijk ze ons in het „Rationa/e" der XIJIe Eeuw verklaard worden, dringen nader op deze voornaamste figuur van het kerkgebouw aan. Toepassing krijgen daarbij de Woorden van den H. Hieronymus, die in den text bij Ezechiël, „cum intrabit populus terrae in conspectu Domini in solemnitatibus, qui ingreditur per portam Aquilonis, ut adoret, égrediatur per viam portae Meridianae; porro qui ingreditur per viam portae Meridianae, égrediatur per viam portae Aquilonis", eene voorstelling ziet van de verplaatsing der Joden naar de lager hand Gods en hunner vervanging door de Heidenen 2). Maar wij willen dit punt liever behandelen, wanneer wij over de symboliek van de onderdeden der kerk zullen te spreken hebben. Beschouwen wij eerst nog de kerk in haar geheel. Het is eene eigenschap van het christelijk symbolismus, en spruit voort uit zijne geestelijke natuur, dat het wel altoos volgends de zelfde wetten te werk gaat, maar dat het die wetten, ook bij de zelfde voorwerpen, op verschillende wijzen toepast. Ook hierin geeft het christelijk symbolismus blijk eene vrucht, eene afschaduwing, soms eene uitbreiding en uitlegging, dikwerf eene verwezenlijking, van den inhoud der H. Schriftuur te zijn. De Bijbel was gedurende vijftien eeuwen het dagelijksch brood voor alles wat den edelen naam van Christen voerde. De Bijbel — niet slechts in den vorm van een geschreven of gedrukt boek, minder of meer gelukkig uit de talen, waarvan de eerste opstellers zich bediend hebben, in populairder talen overgebracht om, met meer en minder leeskunst, daaruit door het leekenvolk ont¬ ij T. a. p. 3) -De Heidenen", zegt die doorluchtige Kerkleeraar, „hebben de deur verlaten van 't Noorden, van waar alle plagen over de aarde worden uitgestort, en zij zijn genaderd tot de Zuider deur, die eene deur van licht en eene deur van warmte is, — toen zij zich tot het geloof van Christus bekeerd hebben. De Joden, daarentegen, hebben de deur des lichts en van den gloed der godlijke liefde verlaten, en zijn naar de Noorder deur gegaan, toen zij zich van de waarheid verwijderd en door hunne boosheid Gods haat en verdoemenis verdiend hebben." Verg. „Ezéchiel, traduit en Francois, avec une explic. tiree des SS. Pères", Parijs, 1693, bl. 684. DE HEILIGE LINIE. 69 cijferd te worden *) — maar de Bijbel werkelijk opgenomen in het organismus der Kerk, werkelijk leefregel en sprekend leerboek van de christelijke maatschappij; de Bijbel, wiens levenskern zich door de aderen der volken verspreidde, om ze te voeden en op te voeren. Hier klonk Gods Woord in de ooren der reeds meer onderwezenen; ginds prentte het zich niet minder krachtig in de ziel langs den weg der oogen, door de beelden en schilderwerken — de „boeken der ongeleerden", volgends de bekende uitdrukking van den H. Gregorius; schier altoos drong het door al de poriën der samen» leving en der individuus naar binnen, daar het zich onophoudelijk in geheel het kerkelijk leven uitsprak; daar het als een vuurgloed van uit de wanden der kerken, door middel van honderden officiën, gebeden, gezangen, voorlezingen, uitreiking der sakramenten, met al wat daarbij behoort, openbare en bizondere plechtigheden, zijn licht en warmte in de zielen der menschen verspreidde. Dat men dan ook tegenwoordig het symbolismus der kerken zoo weinig begrijpt, dat bijv. een als oudheidkundige zekeren roem verworven hebbend predikant, wij bedoelen 1) Het eerste Christendom bestond zonder eenig geschreven Nieuw Testament; het bracht het Evangelie in beoefening vóór nog de"Evangelisten het neergeschreven hadden. Het kón ook zonder schriften bestaan: de H. Augustinus spreekt een waar woord („De Doctr. Christ." I, 39) als hij zegt, dat wie geloof, hoop en liefde heeft, met andere woorden, wie een Christen is naar de daad en naar den wil des Heilands, den geschreven Bijbel geheel niet behoeft. Het zou er inderdaad ellendig uitzien, indien papier de grondslag van het Christendom ware. Gelijk alles in de waereld, begint ook het Christendom als daad en feit, en eerst later schreef men er over. Eerst is de Staat als werkelijkheid aanwezig — vervolgends ontstaat zijn wetboek; éérst bestaat het Huis, en dan zijne regeling, even zoo ging het in het Christendom. Eerst bestond het Christendom; later zijne schriften." Kreuser, t. a. p. I, 479. Dat het schrift maar een hulpmiddel is om in de bewaring van het door het levend woord gehoorde te gemoet te komen, en dat het niet anders dan eener allertreurigste geestverwarring, bevorderd door de dwaze praetensiën van kritikasters en bureaukraten, kan toe te schrijven zijn, dat men aan eenig verduizendvoudigd boek meer waarde hecht dan aan een alomtegenwoordig en harmoniesch werkend organismus, gevoelden de oude Heidenen reeds. „Numa", zegt Plutarchus, „liet de boeken, die hij over de godsdienst geschreven had, met zich begraven; want daar hij, bij zijn leven, alles wat zij bevatt'en aan de priesters geleerd had, was het niet redelijk, dat 100 heilige zaken in doode letters bewaard bleven. Om de zelfde reden schreven de Pythagoristen hunne gedachten niet op, maar drukten ze in het geheugen der deswaardigen." Plut. „NOTMA2", XXII (Ed. v. Schaefer, I, bl. 120—xai). 70 DE HEILIGE LINIE. Ds Mensinga, kon beloven dat hij nog eens eene satyre op het voorgewend symbolisme van den kerkbouw schrijven zoü, is hoofdzakelijk uit gebrek aan gemeenzaamheid met de H. Schrift te verklaren; en wanneer onze voorvoideren niet volkomen verbijsterd zijn geweest, en geene kerken gebouwd hebben, wier vormen, bouwverciering, beeldstoffeering, meubeling en bekleeding slechts voor enkele personen beteekenis had — en geenszins voor de scharen, door wier ijver en tot wier stichting, naast Gods verheerlijking, de kerk toch gebouw werd — dan moeten wij aannemen, dat de kennis en het begrip der H. Schriften, in de dagen waaruit onze schoonste kerken dagteekenen — de XIII8 en XVIe Euwen — vrij wat algemeener waren dan later. Het zal hieronder duidelijk blijken. Het symbolismus van den kerkbouw volgde dan de methode, die het in de H. Bladeren opmerkte. De Zaligmaker had het Rijk der Hemelen nu eens bij een wijngaard, dan eens bij een bruiloft, dan eens bij den verloren deesem eener vrouw vergeleken; die deesem was, in het eene verband, dus iets groots en heiligs geweest — maar op eene andere plaats wordt er van den deesem der Sadduceèn en Farizeën als het beginsel des bederfs gesproken: zoo kan het zelfde voorwerp velerlei zinnebeeldige beteekenissen hebben. Men moet een volslagen vreemdeling in de verklaring van de H. Schriftuur door de oudere en latere kerkelijke schrijvers zijn, om niet te weten, dat er aan de feiten en figuren van het Oude Testament velerlei beteekenis wordt toegeschreven. Men heeft, trouwens, in ons eerste hoofdstuk gezien, hoe de oude Christenen onderscheidene verklaringen hadden bij te brengen van hunne symbolische gebedsrichting naar het Oosten. En dat die menigvuldigheid van zinnen en duidingen der heilige zaken schriftuurlijk is bij uitnemendheid, zoü alleen reeds blijken uit deze eenvoudige opmerking, dat, volgends de wet op Sinaï gegeven, de Sabbath der Joden gehouden werd tot gedachtenis van de scheppingsrust op den zevenden dag, en dat in Deuteronomium *) de Sabbath verklaard wordt eene figuur te zijn van de rust der Israëlieten na de ^Egyptische slavernija). De beteekenis, 1) V, ij, 16. 2) Opmerking van J. Mason Neale & Benj. Webb, in hun belangrijk boek „Over het symb. der midd. kerken". DE HEILIGE LINIE. 71 de uitgebreidheid en bedoeling van een zinnebeeld is geheel afhankelijk van het standpunt waarop men zich plaatst. Als de Zaligmaker zinnebeeldige vergelijkingen aan eene deur ontleent, dan zegt hij beurtelings: „Ik ben de deur"; en „zie, ik sta aan de deur, en kloppe"; hij zegt ook tot anderen: „Klopt en u zal opengedaan worden"; en dit alles belet niet, dat^iok de H. Maagd zeer eigenaardig eenejanua cceli, deure des Hemels genoemd wordt, om dat door haar het heil der waereld tot ons is afgedaald: „via, per quam Salvator advenif', zegt de H. Bernard -); zij is de poort van den H. Tempel bij Ezechiël; en tevens heeft zij door hare instemming met Gods wil, bij de Menschwording, het Paradijs voor ons geopend ; „Fides Maria coelutn aperuit, cutn, Angelo nuntiante, consentit", zegt de H. Augustinus *). „Per te ccelum apertum, zegt Bernard 3); „nulluspotest coelutn intrare, nisiper Mariam transeat, tanquant per portam": aldus de H. Alphonsus de Liguori. Het zelfde voorwerp kan dus beurtelings als zinnebeeld van verschillende andere personen, voorwerpen, feiten of begrippen gebruikt worden, even als het zelfde feit of begrip door verschillende voorwerpen verbeeld kan worden. Om dat de H. Mis het onbloedig offer der Nieuwe Wet is, is zij niet te minder de voorstelling der lijdensgeschiedenis van Christus, terwijl bovendien nog de enkele formen op bizondere waarheden en geheimen zinspelen — als daar zijn de overbrenging van het Evangelieboek, de handwassching, enz. De Opheffing der H. Hostie, aangeteekend in de liturgiën der H.H. Jacobus, Basilius, en Chrysostomus, heeft ten doel om het H. Lichaam daar tegenwoordig aan het volk ter aanbidding te vertoonen, volgends de voorschriften, beurtelings door Origenes, de HH. Cyrillus, Ambrosius, Gregorius van Nazianze, Chrysostomus, Augustinus, Anselmus, Bernardus, Thomas van Aquine en alle lateren vastgehouden en verkondigd. S' Dionysius de Areopagiter zegt er van: de Bisschop konsakreert de hoogwaardige geheimenissen en, ze met eerbied vertoonende, stelt ze in 't gezicht van het volk 4). Reeds de H. Germanus, Patriarch van 1) „Serm. II. de adv." 2) Aangeh. bij den Eerw. Maton „De Namen van onze Moeder", bl. 240. 3) „Serm. IV, de Assump." 4) „De Hiërarch," hst. TH. 72 DE HEILIGE LINIE. Konstantinopel, zegt, dat deze opheffing een beeld is van Christi verheffinge aan het Kruis; de H. Hildebertus zegt, dat daardoor vertoond wot*Jt de verhevenheid dezer mysteriën boven al wat aardsch is; ja, Galatinus voert de meening der Joodsche Rabijnen aan, die voor Christus geleefd hebben, en waar David zegt: „Daar zal eene vastigheid zijn op de aarde, op het hoogste van de gebergten; zijn vrucht zal verheven worden boven Libanus' berg" *), daar lezen zij: „Er zal een handvol koorn zijn boven het hoofd van de Priesters", en duiden dit op onze offerande, die de Priesters boven hun hoofd zouden heffen 2). Zal men nu, om de eene beteekenis, de andere verwerpen ? Om dat de H. Mis voor alle geloovigen wordt opgedragen, kan zij niet-te-min ter zelfder tijd tot zeker bepaald einde gelezen worden; en in die heilige daad leert de Kerk, dat Christus offeraar en offer tevens is. Om dat alle kerken huizen Gods zijn en er geene altaren dan ter zijner aanbidding worden opgericht, is de verbinding van een bizonderen titel en Heiligennaam aan kerk en autaar niet uitgesloten. Al is het autaar eene tombe, het is er niet te minder eene tafel om, en een offersteen. Al strekt het kruis, dat de Christen maakt, tot zegenbede voor hem in Christus' naam en als ten bevestigend zegel van het „divinum auxilium'', quod „maneat scmper nobiscum", het is niet te minder eene openbare verkondiging van het leerstuk der H. Drievuldigheid, en eene geheimzinnige belijdenis van Christus' nederdaling op aarde (in het teekenen van hoofd en borst), zoowel als vari onze overvoering uit den staat der verdoemenis naar den staat des lichts (uitgedrukt in de lijn, die men van den linker naar den rechter schouder beschrijft). Die vruchtbaarheid en, als men het zoo noemen mag, die elasticiteit van liturgische beteekenissen komt uit de levensvolheid der Kerk-zelve voort; en men zal daarom zich niet te verwonderen hebben, als, naar gelang van het standpunt waarop men zich plaatst, de deelen van het kerkgebouw eene afwisselende beteekenis verkrijgen. Ware het niet, dat deze menigvuldigheid van zin onbegrijpelijker wijze somtijds als een argument gebruikt ware om het geloof aan de symbolische intentien der stof- i) „Ps." LXXI. 3) Zie Hazart, „Triomph van de Cht. Leere", bL 437. DE HEILIGE LINIE. 73 felijke kerkinrichting te verzwakken — dan zouden we, bij zulke eenvoudige waarheden, niet 200 lang behoeven stil te staan. Bij het nagaan van de symboliek der kerken, zullen wij achtervolgends van de algemeene zinnebeelden op de meer bizondere, die van de grootte der kerk, van de landsgebruiken enz. afhangen, overgaan. De algemeene noemen wij al aanstonds die welke van den beginne af — zoo dra de Christenen met eenige vrijheid hebben kunnen bouwen, of tempels en synagogen met volkomen geschiktheid tot kerken hebben kunnen inrichten *), in het oog zijn gehouden en nagestreefd. Van dien aard is, ten eerste: de gedaante der kerk als afbeelding der waereld — hoofdzakelijk in ons eerste hoofdstuk reeds behandeld. Men achtte dit zinnebeeld verwezenlijkt door het nabootsen van de Arke van Noe, als Ark der Behoudenis, den Tabernakel en den Tempel in het O. T. Bovendien beeldde men, door dit lankwerpig vierkant, van de oudste tijden ook het Petrusscheepjen in de kerken af2). Voorbeelden zijn er echter ook van ronde kerken — i° om dat dit, volgens veler voorstelling, de vorm der aarde is 3), 2° als herinnering der eerste H. Grafkapel *); en van achthoekige, — het zij als afbeelding der doopvonten 5), het zij als kruislings over elkaar gelegde lankwerpige vierkanten 6), en nadere aanduiding der vier hemel- 1) Zie de Kerkgesch. van Sokrates, IV, 34, die van Sozomenus, VII, 15, en het VI* hfst. des i™ B. van Durandus, waar verhaald wordt dat de synagoog van Beyroed in eene kerk werd veranderd. 3) Zie, in ons eerste hst., de aanhalingeu uit de Apostolische Konstituties. De Kerk der SS. Vincenzo ed Anastasio alle tre fontane te Rome, boven door ons genoemd, heeft muren, gekromd als de boorden van een schip — volg. Bourassé, t. a. p. bl. 116. Ook het plan der bazilieken van San Bartolommeo in Isola en van S. Giorgio in velairo doet daaraan denken. 3) Durandus, B. I, hfst. I. 4) Zie Neale & Webb, „Over het symb." uitg. van Bourassé, bl. 118, en Durandus, in het zelfde boekdeel, bl. 282. 5) Van den tijd des H. Ambrosius dagteekent reeds de verklaring van den achthoek aan de doopvont: het zevental vertegenwoordigt de 7 scheppingsdagen; het achtste lid vertegenwoordigt de herschepping door het Doopsel: Zie Neale & Webb, t. a. p. bl. 143. 6) Kreuser, t. a. p. I, 34. 74 DE HEILIGE LINIE. streken, van waar de volken, als hieronder nog nader vermeld wordt, zouden verzameld worden. Oost Dit aldus verkregen grieksche kruis is de grondvorm van vele Oostersche kerken gebleven. Ook bestaat er hier en elders een voorbeeld van heiligdommen met een driehoekig plan »). Dat de driehoek het zinnebeeld der eeuwige orde is, werd in ons eerste hfst. reeds herinnerd. De muren der lankwerpig vierkante kerk zijn van ouds ook, zoo als wij zeiden, eene afbeelding van de vier waereldstreken, van waar, volgens de H. Schrift, de uitverkorenen zullen bij-een-geroepen worden; „ab istis quatuor ventis," merkt de H. Augustinus 3) op, „sicut dixit Dominus in Evangelio, vocatur Ecclesia". En zoo verbeelden die muren de volken, de Joden en Heidenen, zeiven 3). Die muren beschouwend in hunne bestanddeelen, vinden p we bij Ivo van Chartres en Durandus 4), in de XIII' Eeuw, de symboliek van Hermas uit de I* Eeuw en van Augustinus uit de IV* Eeuw te-rug: de bouwsteenen zijn de geloovigen: de grootere, zegt Durandus, de wel bearbeide en vierkante steenen der buitenzijden, waartusschen de kleinere ter vulling worden in gelegd, zijn de volkomen Christenen, die door hunne verdiensten en gebeden de zwakkere in de Heilige Kerk bij elkander houden. De geloovigen, zegt Ivo, zijn de steenen, die den bergen en ingewanden der aarde ontrukt en door de steenhouwerskunst met hamer en winkelhaak, uit de vormeloosheid, tot schoonheid en bruikbaarheid worden ingericht, zoo dat de eene den anderen, groot en klein, elkaar steunt l) De twee ons bekende zijn de abdij van „Saint Riquier", gebouwd door Angilbert, den vriend van Karei den Groote. Zie Alph. Dantier, „Descr. de la Cath. de Noyon", hst. I, bl. 9 en 10, en de kapel van Flanès, in de O. Pyrenaeen; zie de „Annales archéol". Dl. XIV, bl. 188. 3) „Expos. in Ps. LXXXVI." 3) Durandus, t. a. p. B. I, hst. 1. 4) Kreuser haalt ook het geschr. van Alb. Magn. aan: „Paradisus animae", Andw. 1602. bl. 6a. T. a. p. I, 30. Noord Zuid West DE HEILIGE LINIE. 75 en draagt. Maar alles komt aan op den grond- en hoeksteen, „die de twee muren in een huis vereenigt"—en deze hoeksteen in het kerkgebouw, zegt Christopher' Faber omstreeks 1625 nog altoos den ouderen symbolisten na, „beteekent Christum"; die hoeksteen, door David in den dag der vreugde bezongen *), door Isaïas beloofd a), door Petrus verkondigd 3), door Paulus in zijn verhevenste beteekenis geschetst, namelijk als vereenigende in zijnen vrede de Joden en de Heidenen die, gelijk wij boven zagen, door de kerkmuren worden afgebeeld, Hij, „die alles tot een zoude brengen van 'tgeen in de Hemelen en op de aarde is" 5), hij heeft den middelmuur, die Joden en Heidenen scheidde, verbroken 6), en zoo hebben beiden in eenen geest toegang tot den Vader. Ook dien geest beeldt de christelijke architektuur in de kerkmuren af. Wat is die geest ? — Het cement, dat de steenen verbindt, werd in het Oosten en in het Westen, volgends Kreuser, voor een zinnebeeld der christelijke liefde gehouden, die de menschen samenvoegt en weêrzijdschen steun geeft 7). De mortel, zegt Durandus 8), bestaat uit kalk, zand, en water. De eerste is de vurige Liefde; het tweede beteekent de stoffelijke Daden, ten nutte onzer broeders ondernomen; maar het is de Geest (het water 9), die beiden vereenigt en kracht geeft; zoo verbindt de band der Liefde en des Vredes die levende steenen tot een lichaam I0). Maar behalven „het hoofd des hoeks", zijn de grondslagen der kerk nog uit andere deelen samengesteld. „Het fondament, daer die gheheele kerck op rust," zegt Christopher Faber, „beteeckent Christum, die 1) Ps. CXVII, 23. 3) XXVIII, 16. 3) „Act. Ap." IV, M, I Petr., 4—8. 4) „Ephes." II, 17, 30—33. s) „Ephes." I, 10. 6) „Ephes." II, 14. 7) Kreuser haalt aan („Chr. Kirchenb." I, bl. 538) Justin. I, 3 vgl. Vitruv. VIII, 3 en Augustin. „Enarr. in Ps. XXXIX", § 1, XVC § 3, „Contr. Faust." XII, c. 14. 8) T. a. p. 9) Vincentius Bellovacensis, wiens encyklopaedie gedeeltelijk door onzen MaerIant vertaald is, prijst het water, wijl bet, volgends zijne meening, niet in den vloek der aarde heeft gedeeld: „terra a Deo, non aqua maledicta est." „Spec " I, B. XXX, hst. 78. Trouwends Gods Geest had er al op gezweefd „in den beginne". Aldus ook de H. Augustinus; zie Kreuser II, 47. 10) „Col." TH, 14, 15. 76 DE HEILIGE LINIE. het waerachtige ende principale fondament alleen is; zo S. Fauwels tuycht *); maer nochtans (d. i. daarenboven) so heeft Christus S. Peeter óock het fondament der H. Kercken gestelt, seggende: ghy sijt Petrus, dat is een steen, ende op desen steen sal ick mijn kercke bouwen 2).„. Die andere Apostelen worden somtijts oock fondamenten ghenoemt: In den eersten, omdat zy eerst over alle de werelt de H. Kerck gebout, ende de menschen bekeert hebben.... Ten tweeden, omdat het geloof van Christo haer eerst veropenbaert is, op welcke uytwendighe openbaringe steunt het geloof van de H. Kercke. Ten derden zijnse fondamenten, om de macht van regieren" enz. 3) En zoo gaat Faber, die toch tot de zeer prozaïsche XVIIe Eeuw behoort, voort, ter gelegenheid der verklaring van de deelen der kerkgebouwen, aan te toonen, hoe zij als zinnebeelden van geestelijke voorstellingen gebruikt zijn, en bewijst, eenstemmig en vaak eensluidend met de kerkelijke schrijvers die hem zijn voorgegaan, dat, van het oogenblik des gebruiks dier beeldspraak I af, aan het beeld de beteekenis en herinnering j van het verbeelde verbonden bleef. Dat is de gang | van geheel het kerkbouwsymbolisme. Van die over- en weêrI dulding, om het zoo eens te noemen, is de kerkelijke weteni schap vol. De leer der zeven vrije kunsten, de geheele paedagogiek der middeleeuwen, met hare rezultaten, is ook anders niet te verklaren. Wat zullen onze gevoelstheoristen, onze onafhankelijke fantaziasten, onze dichters, die van geene traditie, van geene typische kunst weten willen en alleen aan de luim hunner persoonlijke inspiratie gelooven, wel zeggen, wanneer wij hen opmerkzaam maken op de ernst, waarmeê de nlozofen en kunstenaars der Middeleeuwen het woord der wijsheid opvatt'en en aannamen: „God heeft ALLES ingericht met mate, met getale, met gewicht" 4)? Eene ijzing zal hun door de leden gaan, wanneer zij zullen vernemen, dat 1) „I Cor." III, ii. 2) „Malta. XVI, 18. „Chrysost. Hilar. Hieron. in hunc locum Leo „serm." III in annivers. assumpt." 3) „Clare wtlegginge Tan het H. Sacrificie der Missen met alle ceremoniën van dien". Loven, 1625, bl. 58. 4) „Sap." hst. XI, t. 31: „Omnia in mensara, et numero et pondere disposuisti." DE HEILIGE LINIE. 77 eeuwen lang de muziek, de welsprekendheid, de architektuur beoefend zijn als eene toegepaste rekenkunde. En zoü men meenen, dat de gothische bouwkunst er zoo veel te schooner om zoü zijn, indien aan dat aesthetiesch lichaam het geometriesch geraamte, ja het mystische levensbeginsel van het cijfer ontbrak? Zoü men meenen, dat de hoogere ontwikkeling der muziek aan eene veronachtzaming en minachting der regelen van het berekenend kontrapunt moest gedankt worden ? Neen! even min als eene volkomener praktijk uit eene miskenning der theorie kan voortkomen. Schijnt de praktijk ruimer en krachtiger te werken dan in de theorie omschreven wordt — dan is dit een bewijs van de onvolledigheid, niet van de verwerpelijkheid der theorie. De laatste zal dan eenvoudig met nieuwe formulen moeten aangevuld, niet in hare armoede geminacht moeten worden. Om dat men te zinnelijk van blik is, om aanstonds in alle stoffelijke verschijnsels, die op ons gevoel werken, de geometrische levenskern te ontdekken en de wetten te begrijpen, waarlangs de indruk plaats heeft — werd nog niet bewezen, dat die levenskern ontbreekt. Had men daar meer besef van, dan zoü men zich verklaren, hoe in vroeger tijd reken- en meetkunde, muziek, sterrekunde, dialektika, grammatika en rhetorika op éene lijn gesteld en bij uitzondering als de ZEVEN VRIJE KUNSTEN gehuldigd konden worden. Dat is historie; daar is niets aan te veranderen; en het is een waarheid, dat eeuwen lang de menschelijke geest (toen toch niet minder logisch dan in later dagen) zich met het encyklopediesch stelsel, rustend op die „zeven zilveren zuilen" T), in volkomen bevrediging van geest en hart, beholpen heeft, en door middel daarvan de meesterwerken heeft geschapen, die thands nog de peinzende voorhoofden op het levendigste bezighouden van mannen, die tegen vele schoone geesten van ons onwijsgeerig landtjen opmogen. Maar waartoe kwam men ook met die Zeven Vrije Kunsten ? wat was hare bekrooning ? Het andwoord geve de Leuvensche Akademie in de XVe Eeuw. — De Open Brief, haar door Phil. van Brabant in 1428 gegeven, zegt er van: „Die zeven zijn de eigenlijke wetenschap niet; maar zij omvatten haar; zij 1) „Prov." IX, I en „Cant." III, 10. 7» DE HEILIGE LINIE. leiden tot de waarheid, zij dienen, namelijk, tot de kennis der H. Schrift." Die Zeven, die in Zedelijke en Natuurlijke onderscheiden werden, dienden tot verklaring en beoefening van alle tijdelijke en eeuwige zaken, die het den mensch gegeven was ten dienste zijner zaligheid, ten nutte zijner medemenschen, en tot glorie van God te kennen en te regelen of te bezitten; zij dienden daartoe aan de leidende hand der Kerk — aan wie het onderwijzen der volken, en dus in zonderheid het bewaken der waarheidsbeginselen was opgedragen. Hij die, in hun samenstelsel, die Zeven werktuigen gebruikt had, om er tot de kennis der natuurlijke en zedelijke waarheden meê te komen, — die met zulk eene opleiding aan de beoefening van de onderscheidene maatschappelijke bedrijven was gegaan, — zoü beter dan de kwalijk opgevoeden en brokswijs beschaafden onzer dagen de evenredigheden begrepen hebben, die wij in dit opstel in het licht pogen te stellen. Hoe zoü een bouwmeester, die de Cijfers zoo der Muziek, als der Geometrie en Dialektika zich eigen had gemaakt, en aan het eind der Zeven paden altoos weêr het zelfde Heiligdom, de H. Godkunde, wier torenspits hem reeds van verre had tegengeblonken, gevonden had — hoe zoü zulk een bouwmeester in alle vormen geene beteekenis, geen begrip, geene grootheid gelegd hebben *)? hoe zoü de aardsche Geometrie voor hem geen beeld, geen schaduw van de mysteriën der H. Drievuldigheid zijn geweest ? hoe zoü hij de astronomische geheimenissen der waereldschepping hebben miskend en de wetten der kerkbouwing, in navolging van deze ? hoe zoü hij niet begrepen hebben, dat van alle waereldstreken de Bisschoppen bij-een-geroepen moesten worden, om — de bepaling van de Paaschtijd te berekenen ? en hoe zoü hij hebben kunnen nalaten, in alle cijfers, dat is in alle maten, dat is in alle vormen, velerlei stellige en geheimzinnige beteekenissen te zien? In onze materieele dagen gelooft men alleen aan affiniteit en repulsie in de chemie, aan genetische kracht in zoölogie en botanie; maar van harmoniën en proportien en affiliatiën in zesthetische vormen heeft men geen begrip, i) Is het niet opmerkelijk dat de herleving der bouwkunst in de Xle Eeuw door eene groote beweging op het gebied der rekenkunde is voorafgegaan? Kreuser noemt Paus Gerbert (Sylvester h), die de arabische cijfers heeft ingevoerd omtrent 950, de vader der nieuwere bouwkunst t. a. p. I, 304. DE HEILIGE LINIE. 79 zoo haast die vormen iets anders zijn dan botte kopijen van de produkten der dierlijke en plantaardige natuur. Maar al zijn de menschen blind — de zon gaat vast rustig voort te schijnen, en zal de bloemen en vruchten doen rijpen ten nutte van den mensch, den mensch-zelven ten spijt. Doch — keeren wij te-rug tot ons naaste onderwerp. Wij spreken met voordacht nog niet van die deelen, welke alleen tot groote kerken behooren; wij wenschen eerst af te handelen, wat alle kerken met elkander gemeen hebben. Hiertoe behooren de vloersteenen en de konterforten x); ook de laatste: want we spreken wel van kleine kerken—maar altoos van monumenten, niet van halve-steenskaartenhuizen, wier makers, om dat men bij hun bouw geen rekening van het Verledene gehouden heeft, te-recht begrijpen, dat zij ook geen Toekomst waard zijn 3). „De vloer", zegt Durandus, „die met den voet wordt getreden, beteekent den handwerkersstand, die met zijn zwoegen de H. Kerk ondersteunt, zoo mede moeteh Gods armen, en de armen van geest, om hunne nederigheid bij den vloer vergeleken worden 3). De konterforten, zegt 1) Holl. beren, Vlaemsch - fraten. 2) 't Zij ver van ons, dat wij hiermede de heerlijke aalmoes der weduwe in kleinachting zouden willen brengen. We hebben diepen eerbied voor den ijver waarmeê in kleine landgemeenten de geringe liefdegaven der parochianen voor het huis Gods worden bij-een-gebracht; tranen van aandoening doen die achuurkerken in onze oogen opwellen, waar slechts door het o£fer van harde ontberingen voor den grooten God een kleine kluis heeft kunnen getimmerd worden. Zulk eene schuurkerk is, in onze schatting, zoo goed als de rijkste kathedraal. Maar wat wij schuldig zijn, in naam der heilige kunst, ten strengste te veroordeelen, is - met penningen, die eene goede houten kerk zouden kunnen betalen, eene slechte, van gepleisterdebaksteenen, tot stand te brengen. Een steenen kerk praetendeert onder de duurzame monumenten plaats te nemen, en daar de zichtbare kerken zinnebeelden zijn van de onzichtbare, moet het ons wel ergeren, dat men met zulke licht-en-dichte bouwsels, wier wuftheid slechts door stukadoorlogens een weinig wordt wechgeblanket, genoegen neemt, als men een beeld zal leveren van den „pijler en grondveste der waarheid" (i Tim. 111, IS). In het geld voor eene kerk kan men beperkt zijn; in den tijd voor den bouw is men nooit beperkt; die kan men van de toekomstige eeuwen afnemen, als men de belofte der nabijheid van Gods Geest op zijne zijde heeft. Is er nood, om het volk voor regen en wind te beveiligen, dan sla men daarvoor een loods op. Aan de hoogste eischen moet in de eerste plaats voldaan worden en de hoogste eisch is Gods eer te bevorderen. Men begin dan met eene waardige outernis en choor te bouwen en den grondslag voor een toren te leggen en late voords de bouwing van het schip en de andere deelen aan zijne nazaten over. Zoo hebben onze voorouders het begrepen. 3) T. a. p. 8o DE HEILIGE LINIE. de zelfde Durandus, „die zware vierkante steunpijlers, die van buiten en op de hoeken des gebouws geplaatst zijn, beteekenen de mensehen, die een heiliger leven leiden dan de anderen en die door hunne deugden en verdienste, hunne zwakkere broeders binnen den schoot der Kerk houden." „De bindbalken", zegt hij verder, „die de verschillende deelen der kerk bij-een-houden, zijn de waereldvorsten, die de eenheid en eendracht der Kerk handhaven door hunne daden; de welven of de daksparren zijn de predikers, die zich door de ondeugd niet hebben laten bederven en wier lof in het Hooge Lied gezongen wordt, als de Bruidegom juicht: „het kapgebinte van ons huis zal uit cederhoutx) gewrocht zijn en zijne kepers uit cypressen." Cant. I, 17. Want God heeft zijn Kerk van levende steenen en onbederflijk hout gebouwd" 2). 't Verdient opmerking, dat Salomon als profeetische figuur van Davids Zoon, Welke tevens Davids Heer was, vele malen herdacht wordt in de architektuur en ikonografie der christelijke eeuwen. „De Wijsheid heeft zich een huis gebouwd," 3) zeide men, en duidde dit op Salomon, en op wie „meer dan Salomon" was. Salomon heeft men den ouden, Christus den nieuwen tempelbouwer genoemd, en Konstantijn wist geen beter titel aan zijn hoofdkerk te geven dan dien van „de Wijsheid". Durandus laat niet na het dak te voltooyen, en getuigt, dat de leyen de (gemaliede) soldaten zijn, die het Heiligdom beschutten. Durandus schijnt, bij de verklaring der kerkbouwgeheimenissen, nog meer de kerken van het overgangstijdperk in het oog te hebben, die volbouwd werden toen hij schreef, dan wel de gothische werken, die ter zijner tijd in aanbouw waren. Dit is af te leiden uit het verlangde sanktuarium en de uitgebouwde apside waarvan hij gewaagt, en uit de torens, wier getal hij niet noemt. In die torens, welke bij de romaansche kerk dikwerf het 1) Waaraan men zegt, dat geene spinnen zich hechten kunnen. 2) In vergelijking met deze woorden en bij de herinnering der boven aangevoerde beteekenis van welfsel en bekapping, zal men moeten erkennen, dat onze gewelfde pleisterplafonds, met hun volgekalkt lat- en rietwerk eene weinig betamelijke figuur maken. 3) „Prov." IX, 1 Durandus, t. a. p. DE HEILIGE LINIE. 8l sanktuarium en choor flankeerden en onder welke de middentoren, dien Durandus de kegel noemt, inderdaad (gelijk bijv. aan de S'-Martijnskerk te Bonn) zeer hoog en rondachtig is, ziet hij, als oorlogssterkten, de hooge kerkpraalaten. Die op het midden des gebouws is hem het zinnebeeld der trouw, waarmeê het geloof in zijne geheelheid en zuiverheid bewaard moet worden. De spitsen beteekenen dan ook het leven of de geest van den kerkvoogd, die altijd naar den Hemel moet smachten. Wij komen op die spitsen en pinakels, welke zulk een groote rol in de christelijke bouwkunst spelen, te-rug. Van de deure zegt Durandus met eenvoudigheid: „De deur der kerk is het zinnebeeld van Christus, volgens dit vers van het Evangelie: „Ik ben de deur". De Apostelen worden ook deuren genoemd »). De overlevering zegt, dat, toen de Zaligmaker die woorden „Ik ben de deur" uitsprak, Hij in het gezicht van den Tempel was, en de deur met den vinger aanduidde 3). Men heeft dan ook deze zinnebeeldige verklaring der deur op te vatten als gezegd van de deur, buiten het gebouw gezien, van de deur als ingang. De deur als toegang tot de buitenwaereld, is boven reeds besproken, en wij komen er nog nader op te-rug. De dubbele deur, die, door een pijler gescheiden, in den zelfden boog is gesloten, stelt, zeggen de engelsche symbolisten rustig, het geheim van Christus' Godheid en menschheid voor 3). „De beide deuren, die tot God voeren", haalt Kreuser uit Augustinus aan 4), „zijn het oude en nieuwe Testament". Voor de eerste verklaring stemt nog al krachtig de beeldverciering van vele hoofddeuren. Neale en Webb herinneren, dat, in den trommel boven vele normandische kerkdeuren, het Lam als zinnebeeld is voorgesteld, uit hoofde, dat de Heer heeft gezegd, „Ik ben de deur van den schaapstal" s). 't Verdient opmerking, 1) Waarschijnlijk zinspeelt Durandus hier op het gezegde in Joannes' Openb. XXI, 14. Neale & Webb, bovenaang. bl. 175. 2) Neale & Webb, bl. 95, 3) Neale & Webb, t. a. p. bl. 173. 4) „Contr. Faust." B. XXII, hit. 52. Kreuser, bl. 120 en 500. 5) Neale en Webb, 175. H. Linie. 6 82 DE HEILIGE LINIE. dat aan vele deuren het Laatste Oordeel is afgebeeld *) of ook de Zaligmaker, gelijk Hij in de Apokalyps wordt geschilderd, met het zwaard uit den mond 3). Daarbij moeten de beeldhouwers gedacht hebben aan de woorden: „Niemant komt tot den Vader dan door mij." De H. Nilus zegt dan ook: „Als gij de kerk binnentreedt, moet gij denken, dat gij in den Hemel komt" 3). Lezers, die ons tot hiertoe gevolgd hebben, zullen, het zij hun deze mededeelingen al of niet aannemelijk voorkomen, in ieder geval vragen: „Hoe de Oostelijke richting van het autaar nu de grondslag der kerksymboliek blijkt te zijn?" Wij hebben met opzet al die punten vermeden, welke met de genoemde richtingslinie in verband kwamen. Er blijft ons echter nog veel te zeggen, en voor het symbolisch gebouw, dat wij op te trekken hebben, kunnen wij de hoofdwaarheid der Oriëntatie niet langer ontberen. Innocentius III 4) heeft schoon gezegd: „De Tempel van Salomon had een ingang van het Oosten naar het Westen; want vóór Christus waren de volken ten Ondergang gericht. De Christelijke Tempel opent zich daarom van het Westen naar het Oosten, om onzen oorsprong en ons opstijgen naar het hooger gelegen Oosten van 's Heeren heerlijkheid te beteekenen." En van deze heerlijkheid nu is daarom ook het Oostelijk gedeelte der Kerk bestemd eene voorstelling of zinnebeeld te leveren. Van het Oosten naar het Westen overzien, wordt de kerk in twee hoofddeelen gescheiden. Reeds de H. Gregorius Nazianzenus geeft, in een zijner gedichten getuigenis van de hoofdverdeeling, die wij hier bespreken. Het is de Eerw. Thiers, die, in zijne verhandeling over de ,jubés\ deze plaats aanwijst. „De balie of afschutting", zegt de H. Gregorius, „bevindt zich tusschen twee waerelden, de i) Bijv. te Amiens, te Reims, vooral te Parijs. Zie Bourassé, op Neale & Webb, bl. 183, 189; te Neurenberg (aan de S' Lorenzkirche), en elders — zie Dr Ferd. Piper, „Christlicher Bilderkreis", bl.57. a) Te Egleton-Rutland. Neale & Webb, bl. 172. Volgends een ander deel der symboliek, dat we later behandelen moeten, is in sommige kerken de voorstelling van het Laatste Oordeel naar binnen overgebracht, tegen de westzijde van het oksaal. T. a. p. 199. 3) Hazart, t a. p. bl. 437. 4) Geheimenissen der H. Mis, vertaald door Hurter, bl. 91. DE HEILIGE LINIE. 83 eene onbeweeglijk, de andere onderhevig aan wisselingen; de eerste de goddelijke (de hemel), de andere die der stervelingen (de aarde); dat wil zeggen, dat zij opgericht is tusschen het choor en het schip, tusschen de geestelijkheid en de geloovigen." Was de geheele kerk eene herinnering, ja eigenlijk eene verwezenlijking van den israëlitischen tabernakel en tempel — ook in hare onderdeden vinden wij haar profeetiesch voorbeeld te-rug. Men onderscheidde bij de Israëlieten het Allerheiligste, het Heilige en den Voorhof, en toen den H. Joannes door een Engel bevolen was- „nogmaals te profeteeren voor vele Heidenen, volkeren, talen, en koningen" *), deelde ook hij de toekomstige kerk in driën: het Thysiasterion, of de offerplaats, den Naos, het schip der kerk (voor de biddende gemeente), en de Aula, het voorhof, dat buiten den Naos lag. Zestermann a) meent dat, in de oudste christen bazilieken, het autaar, in het vierkant omtuind was door de plaatsen des Bisschops, der Priesters en der mindere geestelijkheid (zangers en voorlezers), in het midden van het oppereind der lankwerpig vierkante kerk; even als de woning Gods, de cella bij de Israëlieten te midden van den Voorhof 3) lag. 't Is echter zeker, dat van den oogenblik af, waarin de apsis als bouwelement aan welgeregelde kerken verschijnt — en zelfs Zestermann getuigt dat de kerk aan het H. Graf er ten jare 326 reeds mede gebouwd werd 4) — het heiligste gedeelte 't geheele oppereinde en een gedeelte van het middenschip der kerk innam, en men dus de balie, door den H. Gregorius van Nazianze symboliesch verklaard, voor eene afscheiding houden mag, die van het Noorden naar het Zuiden des middenpands liep, en de kerk in twee hoofddeelen scheidde. In vele der nog bestaande bazilieken wordt deze grens aangewezen door eene bizonder bewerkte kolom. De Bisschopszetel en de offerplaats met het geheele choor der geestelijkheid maakten dan het presbyterium uit; daar hadden de leeken in den regel geen toegang, zoo als de Mentser Kerkvergadering ook geleerd heeft 5); alleen de 1) rApoc." X, II. 3) „Die antiken u. die christlichen Basiliken", bl. 163. 3) Volg. Philo, aangeh. bij Bahr," Symb. des Mosaisch. Cultus", I, 55-74. 4) T. a. p. bL 152. 5) Kreuser, t. a. p. I, 107. 84 DE HEILIGE LINIE. Keizer maakte hierop een uitzondering, en had zijne plaats nabij het autaar *); en dat presbyterium vertegenwoordigde de Zegevierende Kerk, de eeuwige, hemelsche orde. Zoo verklaren de Vaderen 2) dan ook de plaats van Paulus, waar de zedigheid van het vrouwelijk hoofdtooisel wordt voorgeschreven, opdat het geen engel ten val brenge 3),hierdoor, dat de priesters Engelen genoemd worden, als Boden des Heeren, en Edelingen rondom den troon van den Koning der glorie 4). En waar is die Hemelsche Orde, het zinnnebeeld der eeuwigheid, eigenaardiger te plaatsen dan in dat Oosten, waar het Paradijs lag, dat wij betreuren, waar het hemellichaam en daglicht verrijst, in het welke wij Gods beeld vereeren — ex splendidissimo elemento, Deunt omnium elementorum et sceculorum splendidissintum venerantes 5), waar wij Christus, ons ware Oosten en de Zon der Gerechtigheid begroeten en aanbidden, opdat zijn licht in ons moge ppgaan6), waar wij heenschouwen als naar den Gekruistezelven, die, volgends de getuigenis van zeer waardige en vrome godgeleerden, door de stelling van het kruishout-zelf de vestiging eener nieuwe verhouding tusschen de volken en geslachten heeft bezegeld i). In de eeuwige orde, waarvan het kerkchoor een afbeeldsel 1) Hoe de H. Ambrosius dit evenwel tegenging, en hoe grootmoedig Keizer Theodosius dit leed, leze men in het schoone XVIII» hst. des V«" B. van Theodoretns' Kerkgesch.; zie ook Sozomenus, B. VII, hst. XXV. 2) Ambrosius, Augustinus, Anselmus, en Thomas; zie Kreuser, t. a. p. Rx. 3) „I Cor." XI, 10. 4) Verg. „Apoc" II, i, en ook Durandus, t. a. p. 5) „Scriptor Quaestion, ad Antioch." bovenaang. „Opp. S. Athan." D. II, bL 276. 6) „Wanneer eenmaal iets goed verklaard is", merkt Kreuser op, dan vindt men bij de kerkleeraars niet zelden die eigen verklaring woordelijk herhaald. „-Zoo" (behalven de aanhalingen, die wij in ons eerste hoofdstuk gedaan hebben) „zegt ook de oude auteur der Gemma: In Oriente est patria nostra, scilicet Paradisus, unde expulsos nos dolemus. Orantes ergo contra Paradisum nos vertimus, quia reditum illius petimus etc. Ibid. Alia est ratio, qnia in Oriente surgit corpus coeli et lux Dei. Ad Orientem itaque nos vertimus, quia Christum qui est Oriens et lux vera, nos adorare significamus, cuius debemus esse cceli, ut lux eins in nobis velit oriri. Ibid. Talis est quia in Oriente sol oritur, per quem Christus sol iustitise exprimitur. Ab hoe promissa habemus, quod in resurrectione ut sol fulgeamus; in oratione ergo contra ortum solis vertimus nos, ut solem angelorum nos adorare intelligamus, et ut ad memoriam gloriam nostrae resurreetionis revocemus, cum solem quem in Occidente quasi raori conspeximus, tanta gloria resurgere in Oriente videmus." Kreuser, I, 539. 7) [Zie noot 1 volgende pagina.] DE HEILIGE LINIE. 85 is, heeft Christus ons, door zijn lijden en dood, hiernamaals een plaats bereid; en daarom heet de welfboog, waardoor men, uit het schip, uit de Strijdende Kerk, het choor binnentreedt, van de oudste tijden af de „triomfboog", en daarom hangt, in vele kerken, in dien triomfboog een groot kruis, of staat een dusgenaamde Kalvarieberg*) — het krucifix met Maria en Joannes — op het daar geplaatst oxaal (doxaal ?) wijl Christus ons door het Kruis en langs Kalvarië de woningen zijns vaders binnenleidt, wanneer we glansen zullen als de verrijzende zon 2). „Het zien van dat crux triumpkalis", zegt de Bisschop van Manden, „moet ons doen uitroepen: Gegroet, o Heiland der waereld 1 Gegroet, gij boom onzer verlossing ! u ziende zullen we nooit vergeten de liefde van onzen God, die om voor zijne dienaren te voldoen, zijn eenigen Zoon tot een gekruicigd voorbeeld aan ons heeft overgegeven" 3). Zoo bidden we dan ten Oosten, zoo wordt het Heiligst Offer den Vader, volgends de algemeen geworden kerkinrichting der gantsche Middeleeuwen, oostwaards opgedragen, en zoo komt voor de geloovigen, bij het aanbidden van Christus' lichaam en bloed, dat H. Offer in éene lijn met het verloren Paradijs, waarde zuchten huns gemoeds naar opstreven, en dat ze door Christus hopen te herwinnen. Het autaar wordt dan ook door de Heiligen dikwerf Christus' Troon4), en Zetel van 't Lichaam Christi 5) genoemd. Wie gedenkt hierbij niet die aandoenlijke voorstelling, bekend onder den naam van „Nood Gods" of Piëta, waar het Heilig Lichaam des Gekruisten op den schoot zijner dierbare Moeder ligt, en wie herinnert zich al verder niet, dat Maria, als de „Onbevlekte Moeder", uit wie het heil der waereld geboren is, op hare beurt „de Zetel dier Wijsheid", de „Arke des Verbonds", de „Moeder der godlijke 1) „S. Damascenus leert, dat Christus met het aansicht nae het Westen ghehangen heeft aen het cruys, ende met de rugge nae Jerusalem, of na het Oosten : gelijck oock de Cruycifixen op het Oxael inde Kercken gestelt worden. Waer door Christus toonde, dat hy de Joodsche natie en den tempel Tan Salomon Ter* liet, ende dat hy tot de Heydenen zijn aensicht keerde: ende daerom keeren \vy ons int ghebedt nae het Oosten, als Christum aensiende." Christ. Faber, t. a. p. bl. 6». 2) „Jud." V, 31. 3) T. a. p. I. 4) H. Chrysostomus. 5) H. Optatus Milevitanus. 86 DE HEILIGE LINIE. Genajde" genoemd wordt? Zoo is het dan zeer natuurlijk, dat zoo vele der schoonste hoofdkerken, zoo vele der voortreffelijkste Bisschopszetels op naam van Maria zijn ingewijd, en de Baron de Roisin heeft te-recht de voegzaamheid verdedigd der plaatsing van een Mariabeeld aan het autaar, dat eene voorstelling van het kruishout is, aan welks voet Maria het Bloedig Offer aan God heeft helpen opdragen '). De beuken der kerk tot aan het oxaal of de choorbalie, over welke den Leeken de H. Kommunie wordt uitgereikt (om ze te „monegen" d. i. om ze gemeenschap te geven aan de H. Geheimen van gene zijde), stellen, zeiden we, sints de oudste dagen, de tijdelijke of waereldsche orde voor. En het derde deel, dat zich hierbij aansluit, en de geheele ruimte bevat, van de ingang af tot de plaats waar men wijwater neemt, wordt, bij eene volkomen ontwikkelde kerk, aan het uiterste Westeinde gevonden. Het is de Voorkerk, ook Paradijs genaamd, tegenwoordig veelal den Voorhof met zijn galerijen, die buiten het kerkgebouw lagen, vervangend. Die voorkerk en voorhof staan nagenoeg gelijk in rang, en worden beschouwd als eenigszins van de kerk afgescheiden. Het zelfde geldt van de afdaken, of porches, die vooral bij engelsche kerken menigvuldig voorkomen. Dat zijn dan de drie deelen, die beandwoorden aan de verdeeling van den voormaligen tempel: De Offerplaats en Troon van Christus, de Bidplaats, - de Voorkerk 2); de Hemel, de Aarde, en het Paradijs; dat zijn plaatsen voor de Geestelijkheid, voor de Geloovigen die aan het H. Offer komen deelnemen, en voor de Oningewijden, de genade wachtenden en ook stoffelijken bijstand behoevende. Hier hielden zich oudtijds de katechumeenen op; daar werden ook de agapen of liefdemaaltijden, ten beste der verarmde broeders, gegeven, en ofschoon de plaats minder heilig is dan het overige der kerk, i) „D. Warande, Partie francaite", I, bl. 55. . a) „De hoofdbestemming, het zij van voorkerk, het zij van voorhof, is komen te vervallen — in landen waar geen Heidenen, geen scharen van ongedoopten meer zijn; gelijk inderdaad aan Joannes in de Apokalyps bevolen wordt de twee andere deelen van de Kerk der toekomst te meten — maar niet den Voorhof — die opgeheven stond te worden (XI, 1, 2). Niettemin is een (afgesloten) voorplein bij eene goede kerk om vele redenen een vereischte. DE HEILIGE LIME. 87 vermaant reeds de Apostel ons met de vraag, of de onmatigheid niet tot de huizen verwezen kan blijven x); daar geschiedde ook de uitdeeling der aalmoezen: daar vordt den onwetenden de katechismus geleerd; daar bevonden zich oudtijds de boetenden; daar behoort (liefst aan de Noordzijde) de doopvont te staan, en staat zij, bij de meeste goed ingerichte kerken: want tot het Heilige hebben de ongedoopten geen toegang a). Uit het Paradijs treden wij dan in de Waereld over, en uit deze, hopen wij den Hemel binnen te gaan. Dikwerf zijn in 'die voorkerk, gelijk ook aan de portalen, onze eerste ouders Adam en Eva afgebeeld, — gelijk men 't in het „Paradijs'' verwacht 3); terwijl deze voorkerk ook nog te-recht met den naam van Paradijs wordt aangeduid als zijnde eene plaats der verbeiding, voor de ongedoopten en boetenden, om in de gemeenschap der Kerk te worden opgenomen en deelachtig gemaakt aan de Verdiensten van Christus; want Paradijs is ook de naam, die aan het Voorgeborchte, den „Limbus patrum", werd gegeven *). Zal iemant nu geneigd wezen — gelezen hebbende, waarom de Christenen, gelijk zoo vele heilige en geleerde schrijvers getuigen, zich biddend naar het Oosten richtten, en wat de voortreffelijkheid van die hemelstreek uitmaakte — zal iemant nu verlangen de middeleeuwsche kerken om te keeren, en ze met haren offersteen eene minder edele plaats te geven dan met haar lager gedeelte? — Zal iemant wenschen, dat de ooster dageraad iets anders begroette dan het offer van Christus' lichaam, met de uitgestrekte armen en de opwaart stralende blikken des Priesters, met de voorwaart stijgende beden der knielende gemeente ? Met de eerste Mis wacht men, volgends 1) „I Corinth. XI, at, aa. Kreuser, t. a. p. I, 139—138. 3) Ons is eene kerk bekend, waar het Sakrament in de sakristij wordt bewaard, en de doopvont in die zelfde sakristij is geplaatst, in de onmiddelijke nabijheid van het Hoogwaardig (I). 3) Kreuser, t a. p. bl. 504. Ook vindt men, volgends dezen schrijver, dikwerf „Lazarus en den rijken vrek" in het paradijs geschilderd, om den gegoede bij het binnentreden zijnen plicht te herinneren; t. a. p. bl. 138. 4) „Paradies, limbus patrum, Vorhölle der Christen, wofür ja auch selbst der name Paradies in der-Schrift vorkommt." Heinr. Lüken, „Die Traditionen des Menschengeschlechts" (Munster, 1856), bl. 443- 88 DE HEILIGE LINIE. de letter en den geest der Rubrieken -), tot de stralen der lieflijke morgenzon door de nevelen schemeren der ooster kim; de Priester heeft zich voorbereid en verbeidt het aangewezen oogenblik, de dageraad, alvorens het godgevallig offer kan worden opgedragen — en dan, als die blijde ure geslagen heeft — dan zal men niet eenmaal dat Oosten in den geest der vaderen begroeten, waar de lichtgloed is opgegaan, die het teeken geeft des offers! dan zal men den rug keeren aan het gezegend Oosten, en gedragen zich als of men hierbinnen met de groote waereldorde daarbuiten niets heeft te maken! Laatstelijk hebben we dan de kerk onderscheiden, ten eerste, in hare Twee deelen — gelijk ze door Gregorius van Nazianze gekenmerkt worden: het Geestelijke en het Waereldsche, symbolen van de Eeuwige, Hemelsche en van de Tijdelijke, Vergankelijke orde; de Oostelijke en de Westelijke helft. De laatse wordt, ten tweede, nog weêr verdeeld in het Schip en de Voorkerk: maar boven zagen we dat Richardus a S. Victore ook het geestelijke deel, het presbyterium, in zijn twee deelen erkent en verzinnebeeldt — namelijk het Sanktuarium of de autaarplaats, en het Choor. Dat zijn dus vier kerkdeelen. Wij hebben geene ruimte om eene geschiedenis te geven van het kerkbouwsymbolisme, gelijk het zich gewijzigd heeft in overeenstemming met de veranderende stoffelijke inrichting der kerken, maar we willen hier toch opmerken, dat bij de drie standen, van maagden, ingetogenen, en gehuwden, die Richardus in de kerk verzinbeeld vindt, hij er nog een vierden stand begroet, dien hij door de onderkerk of krochtkapelle vertegenwoordigd acht, welke in zonderheid bij de romaansche kerken veelvuldig voorkwam a) — die vierde stand is die der kluizenaars, welke in de duisternis der wouden en bergen hun Godgewijd leven doorbrengen, zoo lang de ijver hunner tijdgenoten hen niet tot middelpunten maakt van kloosterbroederschappen of zelfs hen uit de woestijn op den Stoel van Petrus voert. Zoo vinden wij de lengte der kerk in tweën, 1) „Missa privata... quacumque hora AB AURORA tisque ad meridiem dici potest". — Zie „Cérémonial selon le rit romain", uitgave van P' Le Vavaskuz, Part. I, afd. I, hst 3. 2) Zie o. a. „D. Warande", I, bl. 575. DE HEILIGE LINIE. 89 in driën, in vieren, en in vijven gescheiden. Maar ook in de breedte ondergaat de kerk hare noodzaaklijke verdeeling. Te beginnen met de kleinste kerken — zondere men voorloopig, op den platten grond, het presbyterium aan de Oostzijde af; dan vervalt het schip, door eene lijn, getrokken uit den middenpost der westdeur naar het middenpunt der choorbalie -), in twee helften: die genoemd werden de zijde der mannen, en de zijde der vrouwen a). De H. Chrysostomus beklaagt zich, dat de kerken niet zijn ingericht op een wijze, die ook zelfs het lichtste verkeer der beide geslachten in Gods huis onmogelijk maakt: maar dat is een wensch die heden niet vervuld kan worden 3), zegt hij. Intusschen, al was er later, in de middeleeuwen, aan het verkeer met de oogen geen stoffelijk beletsel gesteld — de plaatsen der beide geslachten waren bepaaldelijk afgescheiden. We mogen in deze machtige stofte niets meer doen dan het historische der zaak lichtelijk en in de hoofdpunten aangeven; het dikke nederlandsche boek te schrijven, dat er aan gewijd behoort te worden, komt ons niet toe. We gaan dan, ter dezer gelegenheid, ook de verschillende inrichting der oude kerken, voor zitten, staan, en leunen, zoo voorover als achterover (welk een en ander, evenwel, in zijne opmerkelijke geschiedenis naar den loop der eeuwen en de verscheidenheid der landen, nog heden zonder veel moeite zou kunnen worden nagegaan), met stilzwijgen voorbij. Genoeg, dat de mannen de eene helft, de vrouwen de wederhelft der kerken, naar de lengte doorsneden, innamen. Reeds boven teekenden wij aan — en het gold daar de bazilieken — dat er een Matronseum en een Senatorium aan het oppereinde van het 1) Meestal choorhek; dikwerf ook min of meer verheven galerij, (oxaal dat men van „doxale", „doxologie" afleidt, maar oudtijds ook „hoogsale" genoemd vindt), waar het Epistel en Evangelie in solemneele missen gezongen wordt, en waar soms een orgel ter begeleiding van den Priester is aangebracht. a) „Lib. Pontif." Vita Symmachi: „qui fecit oratorium a pnrte mnliemm". Vita Sergii 1: „Hic fecit oratorim intra basilicam B. Petri Apostoli, buae est in parte mulierwn". Verg. AmalariuS, „De ome. eccl." III, 2: „Masculi stant in australi parte et feminae in boreali." 3) „Hom. LXXHI in Matth." LXXXIV „Mor." Stil choisie des Pères etc. Dl XXXIV, 80. Georgius Rippel zegt er van: „Das Schiff oder Lang-Haus, welches zwar mit einer Mauer mittendurch unterschieden war, auf dessen rechter Seiten die Manner, linckerseits die Weiber dem Gottes-Dienst beywohnten." „Alterthutn, XJrsprung und Bedeutun// aller Ceremoniën" enz. 7e dr. 1764, rrjv. 3) „Serm. CLX, § 6, aangeh. bij Kreuser, bL 36. 3) Zie het „Pontificale". 4) „Storia del Duomo di Orvieto", door Pater Guilielmo della Valle Minor. Deze en talrijke andere wegwijzingen zijn wij aan het uitnemend werk van Prof Kreuser verschuldigd, I, 40. 96 DE HEILIGE LINIE. ten, waar de jonge volken zouden worden opgevoed en waar Europa de geestkracht zoü verwerven om de waereld aan zich te onderwerpen, en den laatsten triomf op de Christusloochening te bevechten door die kruis-tochten waarvan gezegd is „que nullene réussit, mats que toutes réussirent." De standaart van ons nieuw Europa, en van de geheele nieuwere geschiedenis is inderdaad het labarum van Keizer Konstantijn, en in het „Teeken des Kruices" is de overwinning behaald. De woorden, die ons uit de Tweede Eeuw te gemoet klinken *): „bij elke schrede en elke beweging, eiken ingang, eiken uitgang, bij het kleeden en het schoeyen, in het bad, aan den disch, bij het licht, in de rust, en bij elke geliefde bezigheid, merkt de Christen zijn voorhoofd met het kruisteeken"; die woorden zijn zelfs onzen katechismus-leerlingen niet onbekend, en Augustinus vraagt ons te-recht: „Wat vreest gij, Christen, wiens voorhoofd met het kruisteeken is gewapend?" 3) En waar vinden wij het kruis der Kerkvaders 3), welks hoofd naar het Oosten heenstrekt, terwijl de rechter hand naar het Noorden, de linker naar het Zuiden, de voet naar het Westen wijst, duidelijker, waar algemeener verwezenlijkt dan in de honderden welgebouwde middeleeuwsche kerken 4): want waar wenden die kerken hun oppereinde, het hoofd des kruices, heen ? — Andwoord: naar het Oosten. Bevaar thands den Nijl niet langer, om te zien hoe de tempels der afgoden zich naar den stroom keeren; zweef, op de radervleugelen van den damp, slechts even den Rijn, de „hooftaêr der begaefde Europe" langs, en verheug u, rechts en links, in het gezicht dier talrijke kerken, wier kruishoofd, hoe de stroom zich kronkele, en welke „winden van leeringe" over de steden gaan, immer naar het Oosten trekt. De zinnebeeldige verklaring van het kruis, waarmeê men zich voorhoofd, borst en schouders teekent, die we boven herdacht hebben, geldt tot zekere hoogte ook van de gebouwde kerken. Het volk in het schip streeft op, en draagt zijn offer i) Tertullianus ■f 3.6. 3) Op talloze plaatsen gewaagt die Kerkvader van dit heilig bondsteeken. 3) Niet slecht! Hieronymus, wiens woorden hierboven zijn bijgebracht, ook Augustinus, ook de dichter Sedulius prediken het kruis met het „caput ad Orientem." Zie de plaatsen bij Kreuser. t. a. p. bl. 41. 4) „Sxavqbg txxkijdiag ■dffitf.tog", Chrys. DE HEILIGE LINIE. 97 naar God in het sanktnarium, ten Oosten; menig herinnert zich daarbij het woord van Elisaeus, „doe de venster ten Oosten open"; want toen die geopend was, heeft Elisaeus gezegd: „Schiet uit den pijf". En Joas, de koning, schoot; en Elisaeus heeft gezegd: „Dat is een pijl van des Heeren zaligheid tegen Syrië" z): ten Oosten — dat is de weg voor de pijlen van het christen gebed. Maar, omgekeerd, daalt Christus ook door de lichtpöorte die voor allen „gesloten" blijft, behalven „voor den Prince"a), door dien gevel des Heiligdoms, die in de middeleeuwen te recht de „lucida" de Lichte 3), genoemd werd, op zijn heilig autaar: daar zijn de „vensteren.... en de gesneden werken" 4), door den „weg dier poorte, die Oostwaards ziet, is des Heeren Majesteit in den tempel gegaan" 5). Hij is het, die komt, als de „deuren gesloten" zijn 6); Hij is 't, met „ziel en lichaam" 7), die „in het midden der zijnen komt staan, en hun te eten geeft"; Hij is het, die, als Verheerlijkte Zone Gods, van zijnen autaartroon hun „den vrede" 8) brengt. Zoo daalt de Heiland in zijne kerken van het Oosten naar het Westen — uit de hemelsche orde in de aardsche, gelijk het in de lijn van hoofd en borst, bij het kruismaken, beleden wordt. Ook de lijn die zich van den eenen schouder naar den anderen beweegt, vindt men in de kerk te-rug. De noordelijke en zuidelijke armen van den dwarsbeuk of de transsepten namelijk vertegenwoordigen, met hunne portalen, de twee waereldstreken: het Noorden, waar Lucifer zijn zetel wilde vestigen 9), waar de afgod Baal was opgericht10), en waar de afgod Adonis beweend werd11), en van waar dan ook, gelijk de H. Hieronymus, in navolging van den Profeet Jeremias1*), getuigt, „alle plagen over de waereld worden uitgestort"; en het Zuiden, „de deur", gelijk die Kerkvader zich uitdrukt, „des lichts en der warmte". Dat zijn twee wegen — dat vertegenwoordigt den staat der i) „IV Reg.'', 17. 3) „Ezechiël", XLIV, 3; XLVI, 1, 3, 12. 3) Vincentius Bellov. „Spec." B. XI, hst. 18: „Absida Graece, Latine interpre tatur Lucida, eo quod Iumine accepto per arcum resplendeat". Kreuser, I, 86. 4) „Ezechiël" XL, 33. 5) Ibid, XLIII, 4. 6) „Joann." XX, 19. 7) „Lucas'', XXIV, 39. 8) Joann." t. a. p. 9) „Isaias", XIV, 13. 10) „Ezechiël", VIII, 3. 11) Ib. 14. 13) „Jerem."', I, 13, 14. H. Linie. 7 98 DE HEILIGE LINIE. veroordeeling en den staat der zaligheid, even als de rechter en linker schouder in het kruisteeken. De Noordzijde der gothische kerken is dan ook in den regel de minst vercierde De Noordzijde, waar de zon nimmer schijnt, is de plaats der duisternis, der zonde3), der minderheid, der droefheid. Aan de Noordzijde bereidt men het H. Graf in de kerken 3) en sticht de Kalvariebergen 4) — want op eenen steen aan de Noordzijde in het H. Graf werd het lichaam van den Heiland neêrgelegd 5). Aan de Noordzijde staat veeltijds de doopvont 6), en wel het zij in de voorkerk, de plaats der boete en die eigenlijk nog niet dadelijk tot de kerk behoort; het zij onder den Noorder Toren of in eenige andere daartoe ingerichte kapel. Toegang tot de kerk-zelve behoort den ongedoopte i) Wer den Kölner Dom ansieht, merkt auf den ersten Bliek, dass die ganze Südseite ausserst reich an der Anssenseite verriert ist, die Nordseite dagegen höchst einfach gehalten nnd der Ueberreichthum absichtlich vermieden ist DieAbsicht trit klar hervor, wenn man sich nach Osten begiebt wo der leute Nordpfeiler noch einfach, der erste dabei stenende Südpfeiler reich versiert behandelt ist" Gelijk verschijnsel doet sich voor aan den munster te Freibnrg i. B., aan de keulener kerk der Minderbroeders, de kerk te Esslingen, de stiftskerk te Stuttgart, dan St Onen te Roaan, en aan vele andere kerken, in Frankrijk, Engeland, Dnitschland en de Nederlanden. Zie Kreuser, t a. p. bl. 114, het werk van Chapuy enjolimont over de fransche kathedralen, de uitgaven der Camden-Cambridge Society, Eyck van Zuyl. „Bouwtr. der middeleeuwsche kerken in Ned.1', Werken van 't Hist. Gen. te Ut B. Dl. II, Bt 1, bL 103, 106, 127, 130, verg. echter bL 124, 13a, 135, en Hermans' „Geschied, v. d. bouw der St. Janskerk", Kath. Nov. 1853, IL e. f. enz. De noordelijke toren te Mantes (Kreuser, t a. p. bl. 175), te Roaan, te Senlis, ja zelfs die te Chartres (hoewel prijkend met een flamboyante bekrooning) en elders is de eenvoudigste. Hier, te Chartres, is aan het Noorder portaal 's menschen val voorgesteld. Te Reims hebben aan 't Noorder portaal de beelden de minste kunstwaarde. „Ann. aren," U, 245. „As a general mie, porches are situated on the south side of the nave." „A handb. of Engl. Ecclesiology", 1847, bl. 171. . a) „Die Baumeister driicken diesen Gedanken entweder dadurch aus, dass sie die nördliche Kirchenseite schmuklos bilden, oder die Kampfe des Mittags gegen die Mitternacht, der Tugend gegen die Sünde, des Lichtes gegen die Finsterniss dort anbringen." Godard en Kreuser. Zie den laatste, t. a. p. I. 540. 3) Bflv. in de hoofdkerken van Ments, Freiburg, Straatsburg, Weilburg aan de Lahn, enz. in kerken te Bilton, Cnbbington, Exton, Clevedon, Woodleigh, Southpool, Hamsey, West-Wittering, Cowthorp, enz. („Handbook of EngL Ecclesiology", bL 64.) 4) S. Gereon te Keulen. 5) S. Bonaventura, „Méditations de la vie du Christ": vert van Henry de Riancey, bl. 303. Ten Noorden van het H. Graf is ook de zoogenaamde kerker van den Heiland. Deshayes „Descript. des SS. Lieux''. 6) „In ecclesiae ingressu collocatus sit fons baptismalis, isque a sinis t ra ingredientium parte". „Acta Ecclesiae Mediol.' bl. 108, volg. Kreuser. DE HEILIGE LINIE. 99 niet onvoorwaardelijk gegeven te worden *). Aan de Noordzijde der kerkhoven is het niet goed rusten; men vindt daar weinig graven; of wel de zelfmoordenaars, de gebannenen en ongedoopten worden er bijgezet 9). Maar ziet nu, wat Christus door zijn kruisdood heeft te weeg-gebracht. „Was de steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, tot een hoeksteen en grondsteen geworden" — was de geneesmeester gekomen voor de kranken — kwam de Heiland om zondaars zalig te maken — stortte hij zijne gaven voor kindren, vrouwen en tollenaars, voor de kleinen en minst geachten, het mildélijkst uit — ook in de waardeering van volken en waereldstreken bracht hij eene groote verandering. De H. Hieronymus zag, gelijk we boven opmerkten, in de voorstelling van Ezechiël, waar gezegd wordt, dat de volken, die door de Noorder deur binnenkomen door de Zuider trekken, terwijl, omgekeerd, die van de Zuider deur door de Noorder uitgaan, eene figuur van den val en de veroordeeling der Joden en van hunne plaatsvervanging door de Heidenen. Het dunkt ons onmiskenbaar, dat deze beschikking Gods, bij de inrichting der nieuw gebouwde christelijke kerken op treffende wijze werd in het oog gehouden. Reeds bij de kerkwijding worden uit de hoeken der kerk twee lijnen getrokken, die een S'-Andrieskruis uitmaken, beschreven met het grieksche en latijnsche alfabet, als vertegenwoordigende de verscheidenheid der volken 3), de Joden en de Heidenen, het Oude en het Nieuwe Testament, die elkander kruisen zoo dat zij Uitkomen aan de tegenovergestelde zijde van hunnen oorsprong. De Christenen mogen met den psalmist uitroepen: „Gij onttrekt mij aan de deuren des doods, opdat ik uwen lof aan de deuren van Sions dochter zoü gaan verkondigen." In de H. Mis beteekent t) Ongedoopte kinderen kunnen niet zonder heiligschennis in gekonsakreerde kerken worden begraven. Richandeau, „Nouveau traité des saints mystères", bl. 133. 3) Neale & Webb, t. a. p. bl. 180. 3) Durandus, I, 6; Kreuser: „Das griechische Alphabet schreibt er vom südwestlichen Winkel links nach rechts oder Nordosten, das lateinische Alphabet von südöstlichen Winkel links nach rechts, kreuzweise, wie Jakob über Ephraem und Manasse die Hande legte." „Das H. Meszopfer" (1854), bl, 106. Chr. Faber begint „van het slincker (Noord-)eynde vant Cruys int Oosten, tot het rechter (Zuid-)eynde in 't Westen; ende daer nae van het rechter eynde int Oosten, tot het slincker eynde int Westen." T. a. p. bl. 71. IOO DE HEILIGE LINIE. het overdragen van het Boek, van de eene naar de andere zijde des autaars, bepaaldelijk het overdragen van het Evangelie aan de Heidenen. Dat is genoeg bekend. Men leest in de verklaringen der kerkplechtigheden, die in de laatste eeuw in Nederland zijn uitgegeven, altoos van de rechter en linker hand; vroeger, toen de kerkbouwregels beter opgevolgd werden en de traditiën levendiger waren in de harten der geloovigen, stelde men zich met deze op bloot inwendige, huiselijke beschikkingen, berustende demonstratie niet te vreden; maar had het voordeel, door de juiste richting der kerken, de plechtigheid met deze woorden te kunnen omschrijven: „men draagt het Evangelieboek over van het Zuiden naar het Noorden" — zeker eene handeling van wijder strekkende beteekenis. Kerkelijke schrijvers verschoonen de verkeerde richting der kerken door te zeggen, dat, als er in de Rubrieken van Oosten en Westen spraak is, dit doorgaands van een denkbeeldig Oosten en Westen moet verstaan worden x); maar men begrijpt lichtelijk, hoe veel grootscher en indrukwekkender de voordracht van het Evangelium is, wanneer deze inderdaad, en over-een-komstig de bedoelingen van ver de meeste kerken, sedert de LX* Eeuw, tegen het Noorden, als een zinnebeeld der duisternis, gericht wordt, dan wanneer de Diaken in de H. Mis zich maar juist zoo houdt, alsof hij tegen het Noorden sprak: want ja, in verschillende eeuwen heeft het vroom gebruik der Kerk op vele plaatsen gewild, dat het Evangelie tegen het Noorden zoü gelezen of gezongen worden, om daarmede de machten der duisternis te keer te gaan 2). Dit is, bij de l) Gerlach Vinitor, „Compendium sacrorum rituum et caerimoniarum." Keulen, 1685, Tit. V, bl. 137. 3) S. Remy d'Auxerre schrijft omtrent het jaar 883: „Verba evangelii levita pronuntiaturus contra septentrionem faciem vertit, nt ostendat et annuntiationem spiritus sancti contra eum dirigi, qui semper spiritui sancto contrarius extitit"; aang. bij Lebrun, „Uitlegging enz. van de H. Misse", Dl II, art. VII. Daarentegen schijnt men in nog vroeger tijd vrij algemeen het Evangelie tegen het Zuiden gelezen te hebben: toen verbond men daaraan eene andere zinnebeeldige beteekenis dan de latere. Het weifelen der oriënteering met den gevel of met de apsis zal echter ook hier zijn invloed gehad hebben. Zoo zegt het „Dienstboek" von Mont-Cassin, op de eene plaats dat men zich naar het Noorden, op de andere dat men zich óf naar het Noorden óf naar het Zuiden zal keeren. Lebrun, t. a. p. bl. 371. Ook Lebrun meent intusschen te mogen aanbevelen, dat het Evangelie naar het Noorden gelezen worde. DE HEILIGE LINIE. IOI beschrijving van den ideaal-tempel des H. Graals, die als rotondebouw vereenigd met de gothische kruiskerk wordt afgeschilderd, niet uit het oog verloren: „Drei war'n der Pforte, nicht mehr sonder Wahne: Die eine gen dem Orte der Welt das man da heisset Meridiane, Die ander' die hatt' Ausfahrt gen Occidente, Die dritt' gen Aquilone, von dannen kommt uns selten gnt Presente." i) Van die bezwering der „slechte geschenken uit het Noorden", heeft dan ook deze hemelstreek, in georiënteerde kerken, en als de Priester ten autaar klimt aan de zijde des volks, den naam van de Evangeliezijde verkregen. Aan het autaar, waar Christus troont in zijn heerlijkheid, komt dit trouwens over-een met de rechter of opperzijde van den Heiland, die met het gelaat naar het volk is gekeerd: „oculi ejus super gentes". Daar is de macht van het Noorden of der duisternis geheel gefnuikt; daar is de geheele herstelling van het geslacht der Heidenen volwrocht. Aan de Noordzijde van het kruis stond (en staat op christelijke tafereelen) de „Mater dolorosa", zich vereenigende met haren lijdenden Zoon, die het Offer aan Gods rechtvaardigheid opdraagt, ter voldoening voor de zonden der menschen. Daar wordt van de Eva, van de vrouw, de schuld wechgenomen, die zij in het aardsche Paradijs had op zich geladen, en waaronder hare dochteren zoo vele eeuwen gezucht hebben. Meer gestraft en vernederd dan de mannen, is de herstelling der vrouwen in de zelfde mate luisterrijker en van nog grooter gevolgen: Eene, bij uitnemendheid gezegend onder allen, heeft voorrechten verworven, gelijk ze geenen man geschonken zijn. Maria staat aan de Noordzijde des kruices; hare dochteren vergaderen, gelijk de aloude rangbepaling het voorschrijft, ter kerk, als alomme, aan de linker hand des mans 3), die het hoofd is; zij staan in Gods huis aan de Noordzijde: maar die Noordzijde is de rechter hand van Christus: aan die Noordzijde vertoont zich (in christelijk beeldwerk) achter het kruis de zon, als het teeken der herwonnen genade; aan die Noordzijde staat de doopvont, die als onder de schutse der vrouw is gesteld, onder de i) „Titurel", uitg. van San Marte, Kap. III, 91. „Wolfr. v. Eschenbaeh'', II, 147. Maar zie eerst Sulpiz Boisserée in de „ Abhandl. d. Münch. Akademie", 1835, D. I. 3) „I Tim," II, ia—14. „Ephes." V, 33. 102 DE HEILIGE LINIE. schutse van haar die de kinderen ter waereld brengt en in Gods kerke. Gezien van de aarde, uit de waereldsche orde, u i t h e t schip derkerk, is dus de Zuidzij de de rechter kant, de hoofdkant, daar draagt de bouwverciering ook van binnen en van buiten de bewijzen van. Maar gezien van een hooger standpunt, in verband met hemelsche beschouwingen, gezien van Kalvarie en van den Olijfberg, gezien uit het hooge choor,het sanktuarium der kerk, dan is de Noordzijde de meest bevoorrechte — het is de rechter hand van Christus, de zijde des begenadigden moordenaars, der Gezegende onder de vrouwen, het is de Evangeliezijde, de zijde, waar, in den jongstendag de schapen en lammeren geplaatst zullen worden, en waar, sints de zetel des Bisschops niet meer in de diepte der apsis is opgericht, de troon van hem aan wien de herderstaf ter weiding der schapen en lammeren in eenig deel der Algemeene Kerk werd toevertrouwd, ook werkelijk geplaatst is. Eigenaardiger plaats is den Bisschop, den Epi-Skopos, den Opziener van wege Gods Voorzienigheid, den waker voor de zuiverheid der Evangelische Leer ook niet aan te wijzen—dan ter Evangelie-zijde. Volgens he,t hedendaagsch ritueel blijft zelfs, binnen het presbyterium, aan de plaats ter linker hand des genen, die in de kerk treedt, de hoogere rang verzekerd, hetzij daar het wezenlijke of alleen het denkbeeldige Noorden gevonden wordt: zoo wanneer de Priester wat men noemt achter het autaar staat bij de H. Offerande en dat zich dus de Evangeliezijde bevindt aan de rechter hand des volks, worden in het choor achter den Priester (in de apsis) de plaatsen ter linker hand des volks en dus ter Epistelzijde voor de hoogere gehouden x). Ja, God heeft den Heidenen zoo veel vóór gegeven, dat, in het kerkgebruik, sedert de Ve Eeuw, hun Apostel — Paulus — de hooger hand heeft, ofschoon Petrus het Opperhoofd der Kerk is 3). Aldus op het zegel van den 1) Giuseppe Baldescbi en Abbé Favrel, „Cérémonial selon le Rit romain", uitg. van Pr Le Vavasseur, PI. 4. Verg. PI. 3. 2) Petras en Paulus worden doorgaands samengenomen, en stellen alweer de beide helften des menschdoms voor: maar Petrus is de meeste: de bekende schriftuurplaatsen behoeven daarvoor niet bijgebracht te worden. Somtijds wordt Petrus schier als identiek met de Kerk aangeduid: „Petrus Ecclesia"; „typus Ecclesiae; „figuram portaret Ecclesiae"; „Ecclesiam, cujus personam Petrus gestat": alles bij Aug. Zie Kreuser, „Chr. Kirchenb." II, 99—101. DE HEILIGE LINIE. 103 visschersring; aldus op talrijke italiaansche muzief-en freSkoschilderijen; aldus in de vroegere hoofdkerk van Straatsburg: Paulus staat ter rechter hand van Petrus; en als de Heiland in hun midden staat, komt Paulus bijna altijd ter zijner rechter, en in de kerken, aan de Noordzijde voor *). Voor zoo ver wij kunnen nagaan worden de ambonendes Evangelies, welke nog in enkele romeinsche kerken bestaan, aan de Zuidzijde gevonden 2): trouwens ook in andere kerkprovinciën las men vroeger het Evangelie naar de Zuidzijde — gelijk wij boven opmerkten. Maar bij die vastgebouwde ambonen, met hunne twee zich Oost- en Westwaards strekkende trappen, maakt zich dan ook een geheel bizonder symbolismus geldend. De Caumont bewijst de waarschijnlijkheid, dat er aanvanklijk niet meer dan een ambo in de kerken was 3), en het aftreden van den Diaken, langs een anderen weg dan zijne opstijging, wordt voor eene herinnering gehouden van de reis der Drie Koningen, die langs een anderen weg naar hun land keerden 4). Lag het voor de hand in de plechtigheden, waarmeê het H. Sakrificie der Mis voltrokken wordt, beelden te zien van het lijden Christi, het is geen wonder, dat men in de verschijning van Christus op onze altaren tevens talrijke punten van pver-een-stemming vond met geheel zijn heilig leven. De mystfe'ch dichterlijke geest van den geloovige werd getroffen door de over-een-kÖmst der benaming van het oord van 's Heeren geboorte, Bethlehem, dat broodhuis beteekent, met de bestemming en beteekenis van het Heiligdom, waar, onder de gedaante van Brood, het godlijk kind van Bethlehem zich tegenwoordig stelt. Franciscus van Sales en Pater Hazart, i) Durandus, .Rat." B. I, hst. 3; VII, 44- Grandidier, „Essais", bis. ia, maar vooral de „Revue de 1'art chréuen", 1857. bl. 403 en volg. Men heeft daar echter Paulus' titel als „Apostel der Heidenen" onopgemerkt gelaten; niet-te-min leert de Bisschop van Osua reeds dat Panlus, tone Benjamins („Rom." XI, 1) de Benjamin van het Nieuwe Verbond is, de laatste zoon, de laatste Apostel, op wien ook de text „Gen." XLIX, ar past; terwijl Benjamin (j*Q^3) tevens zoon van de rechter hand beteekent. a) In San Clemente, S. Lorenzo /. I. m., in S* Maria inComedm, en vroeger in de oude S' Pieter; ook de preekstoel in SS. Nereo ed Achilleo. 3) De Caumont, „Hist de 1'archit. rel." bl. 19, ao. 4) Matth. U, ia. Zie Kreuser, „Kirchenb." 104. 104 DE HEILIGE LINIE. Godgeleerden die tot de nieuwere tijden behooren. vergelijken nog altijd de kerk bij Bethlehem x), en ouden van dagen heugt misschien de Kerstmisplechtigheid nog, toen het kind in eene vercierde wiege, onder het gezang van de lieflijkste liederen, aan een zilveren ketting door de ter kerk vergaderde geloovigen gewiegd ») werd. En als de H. Chrysostomus over de vergelijking der .kerk met den stal van Bethlehem en van de H. Eucharistie met het nieuw geboren Kindeken spreekt, zegt hij, dat hier de zelfde Heiland voor ons verschijnt, „niet in een stal, maar in Gods eigen paleis; niet op een kribbe, maar op den autaar, niet tusschen de armen zijner moeder, maar tusschen de handen des Priesters, niet tusschen twee beesten, maar tusschen duizenden Engelen, die om den autaar staan." Uit hoofde dezer laatste opmerking is het voorstellen van Engelen om het hooge choor, zoo van binnen als van buiten, gelijk aan den Dom van Keulen 3), hoogst eigenaardig, en even zoo, gelijk op den Dom van Milaan, het omgeven van het beeld der H. Maagd door een hofstoet van engelen en sterren. Maria (behoeft het herinnering ?) is op het allerinnigst aan de verschijning van den Godmensen op aarde, aan het werk der verlossing, en aan de Godsdienst, die Hij gesticht heeft, verbonden. Aan de Evangeliezijde, aan de zijde der vrouwen, doorgaands, wordt de sakristij gevonden 4). Dit vertrek, bestemd voor de bewaring van het kerkgeraad en de kleeding der geestelijken, wordt, in verband met de uittocht des Priesters, als hij het H. Offer gaat opdragen, sedert vele eeuwen voor eene figuur van Maria gehouden, als uit wie de Heiland de gedaante eens menschen aannam. Het is uit de sakristij, dat de Priester, bekleed met de insigniën van Christus' Lijden in de kerk treedt, om de Mis te doen, even als de Heer uit Maria geboren werd, om het eeuwig 1) „Triomph" bovenaang. bl. 432. 2) «O. en N. Kerstliederen", No. L en LXXXI, onder vergel. van de opg. bron, bl. 310. 3) Kreuser, t. a. p. I, 568; zie ook den B™ de Roisin, in de „D. Warande", partie fr. I, bl. 54 en volg. 4) Bij de Grieken was het dulapion of diakonikon, dat tot berging van het grovere kerkgeraad, kolen, wierook, was, enz. diende, ten Zuiden; het proskomide, de kleedkamer der priesters en bewaarplaats der gewijde vaten, ten Noorden, Kreuser,' t. a. p. I, 143. PK HEILIGE LINIE. I05 gezegend zoenoffer op te dragen *), Zoo zegt onze Maerlant, of een zijner tijdgenoten, sprekende van Maria: „O Iohan ewangeliste Du waerst behoeder ende sacriste Der c a m e r daer God in lach".... a) Bij groote kruiskerken loopen de zijbeuken doorgaands, aan genen kant der transsepten of kruisarmen, achter het choor heen, en om dit pand, dat in plan een hoetijzervorm vertoont, rijen zich kleine naar buiten gebouwde kapellen aan-een, welke als een lichtkrans van sterren zijn om het kruishoofd of sanktuarium. Niet zelden bevinden zich ook kapellen in de kruisarmen en deze allen, in verband met de doop- en uitvaartkapellen aan het Westeinde, schijnen, bij voortzetting van de gelijkenis des kruices, de doornekroon en nagelwonden te vertegenwoordigen. Dit kan niet vreemd klinken voor wie met de tedere eeredienst, aan de wonden des Zaligmakers sedert eeuwen gewijd, vertrouwd of althands bekend is. Waar de zetelplaats is van het voorwerp der aanbidding en waar de gelegenheid ter aanbidding wordt aangeboden, ligt het verband tusschen die beiden niet verre. Den zoeten tweestrijd der godvruchtigen, werwaart zij zich eerder zullen keeren, of tot de voeten of tot het hoofd van den dooden Christus, wordt door de kruiskéjtk, in hare menigvuldige bedeplaatsen, oplossing en voldoening gegeven. Dat de as der kerken doorgaands in het choor een weinig zijdwaards wijkt, wordt algemeen verklaard als eene afbeelding der neiging van het hoofd des Verlossers, bij het uitspreken der laatste kruiswoorden. Sommigen echter beweeren, dat deze afwijking der as van de rechte linie meer naar het Zuiden, dan naar het Noorden plaats heeft 3). Zoü 1) Durandus, t. a. p. Vier eeuwen later: „De saeristye daer den Priester sich cleedt met de Priesterlijcke cleederen", is „Het heyligb Lichaem van Maria, alwaer Christus sich becleedt met sijn alderheyligste Menscheyt." „Ghesantschap vande ziele tot haeren Godt" enz. „naer twintigh-mael herdruckt geweest te sijn inde Fransche Tale, overgeset inde Nederduytsche door Fr. Hieron. randen Kerchove, Carth. 't Antw. 1700", bL 18. Zie ook Kreuser, I, 544. a) „Van O. H. Wonden", str. 10. uitg. d. M' L. Pb, C. v. d. Bergh. 3) De bekwame, maar weinig symboliesch gezinde Heinrich Otte, in zijn „Grundzüge", bl. 33. io6 DE HEILIGE LINIE. men hieruit misschien moeten opmaken, zoo de noordwaardsche neiging het hoofdbuigen van den stérvenden Christus vertegenwoordigt, dat men, met de zuidwaardsche, de richting van het heilig hoofd heeft willen uitdrukken, toen de Heiland met galle en edik gelaafd werd? x) Onder de kapellen, die om het presbyterium uitstralen, .komt doorgaands eene eenigszins aanzienlijke voor, die gewijd is op naam van Maria. Ieder, die ooit een oog heeft geslagen in den geringsten „catechismus" of „christelijke leering", weet, dat het H. Sakrificie der Mis als het middenpunt der Godsdienst wordt beschouwd, en dat tot de theologische definitie van het Sakrificie onder anderen behoort, dat het aleen aan God wordt opgedragen; men zoü dan ook meer dan onnoozel moeten zijn, om een twijfel te opperen deswege, of de Missen in de kapellen der Heiligen worden opgedragen aan den eenigen, eeuwigen, alwijzen en liefdevollen Schepper van Hemel en aarde. Christus is in al die kapellen offer en offeraar; God is het voorwerp van al die offeranden. Maar ook met het symboolstelsel, het stelsel van ontleening, verbeelding, afspiegeling hangt samen, dat men tot God nadert langs velerlei wegen en aan de hand van velerlei vrienden Gods. De liefde tot God is niet minder vindingrijk dan de liefde der toekomstige bruid en bruidegom hier op aarde, en gedwongen als wij zijn om, in dit stof, door stoffelijke woorden, tonen, en vormen ons gemoed uit te storten en onze denkbeelden wezen te geven, verzint de hemelsche liefde geen minder schoone bloemenspraak, geen minder tedere vensterliedekens, bedenkt geen minder geestige grepen 2), draagt geen minder i) De Heer Kreuser acht de neiging des hoofds van den stervenden Verlosser reeds afgebeeld door de vaak Noordwaards wijkende heilige linie over haar geheel. Wij hebben hierop te-rug te komen. Bij de Caumont vindt Prof. Kreuser, voor dit gevoelen, geen steun. De fransche kunsttheorist haalt alleen het feit aan, door ons hierboven vermeld; en heeft die breking der kerk-as, bij meer dan honderd kerken der XHIe en XIVe Eeuw waargenomen; ook brengt hij met ons zinnebeeld in verband het overhellen van den noorder kerkmuur, terwijl de zuider loodrecht stond. Aan talloze dorpskerken merkte hij deze bizonderheid op („Archit. rel." bl. 401, 403). a) Zie bijv. den „Geesteliken boemgaert" — advents-bespiegeling, van een nonnetjen der XIII» Eeuw, naar verschillende bronnen uitgegeven door M» L. Ph. C. v. d. Bergh en door den H' Edw. Even, respektievelijk in de werken der Leidsche Maatschappij, en in den „Katholiek" (1853). DE HEILIGE LINIE. 107 frisch gekleurde „lieverye", bedient zich van geen minder welgekozen raadslieden, gidsen en bemiddelaars, dan de waereldsche liefde, om langs den zoetsten en zekersten weg den Geliefde te naderen, en in formen die ons eigen hart het meeste voldoen, Hem te vieren, te danken, te loven, en nieuwe genaden te vragen. Heel het „glorierijke choor der Apostelen", de „eerwaardige schare der Profeeten", het „schitterend heirleger der Martelaren", de „blanke rei der blijzingende Maagden", heel de „vergadering der Belijders" en de „klaar blinkende slagorden der Engelen" worden beurtelings genoodigd om den leden der strijdende Kerk op aarde hulpe te komen bieden, bij het prijzen en loven van den Heer van leven en dood en bij het bevechten van den vijand onzer zielen. Waar dan ook de kapellen der Heiligen rondom het kruishoofd {le chevet de Fêglisè) geschaard zijn, daar zijn ze doorgaands gesticht door personen of korporatifin, welke die Heiligen uit eene of andere aanleiding tot hunne bizondere patronen hebben verkozen en welke daar bij-een-komen om gezamendlijk met hun vereeuwigden vriend en beschermer—die ze daartoe op het vurigst aanroepen — hulde te brengen aan het Kruislam. Het laatste woord der gantsche Heiligenvereering is altoos met Ambrosius en Augustinus: „Te Deum laudamus! Heilig, heilig, heilig Is de Heer God der heirscharen. De Hemelen en de aarde zijn vervuld van de grootheid uwer glorie. Gloriosus chorus apostolorum, Turba venerabilis Prophetarum, Exercitus fulgens Martyrum celebrant laudationes tuse." De grootere aan de H. Maagd gewijde kapel, waarvan we boven begonnen te spreken, ligt somtijds Noord- of ook wel Zuidwaards van het Presbyterium en in de zelfde richting, maar, bij groote kerken, meer malen en regelmatiger ten Oosten recht achter het hoofdaltaar, met dien verstande, dat ook hier de chooromgang het presbyterium van de genoemde middenkapel afscheidt. Aanvankelijk algemeen, thands nog slechts bij uitzondering, was, zoo als wij zeiden, in de diepte der choornis de plaats van den Bisschop, de zetel eens gezachs, dat in naam van Christus wordt uitgeoefend. Bij de veranderde inrich- io8 DE HEILIGE LINIE. ting der kerken heeft daar, bepaaldelijk sedert de XIIde Eeuw, het hoofdaltaar zijn plaats gevonden, dat vroeger meer naar het midden der kerk stond; maar als in herinnering en vergoeding voor het daar wechvallen van den zetel des leidenden en beschermenden gezachs, is nu achter het hoofdaltaar, maar in een lager kerkpand, en dus zonder de aangewonnen Lucida van het sanktuarium te schaden, een troonzetel gesticht, ter eere en gedachtenis van de H. Maagd: wij bedoelen de genoemde Mariakapel. We hebben boven van Durandus vernomen, en weten door dagelijksche opmerking, dat de kerken, zetels van Bisschoppen, bij voorkeur aan de H. Maagd werden gewijd. De Bisschop beeft dus op hoogst eigenaardige wijze zijne kathedra aan gene zijde van den autaar ingeruimd aan haar, die beurtelings zelve de Sedes Sapientiae (als waar de „Wijsheid des Vaders" in gerust had), de Thronus regalis (de Troon des Konings *), de nieuwe Foederis Arca 2) (de wezendlijke Bondsark), door de H. Kerk genoemd wordt. Daar geurt de Rosa tnystica, voor wie alweêr niet zijn als de heidensche afgoden 3), daar blinkt de Stella matutina in zachten glans: daar houdt het christen gemoed zich bezig met de overweging van al wat er bevat was in dat Vos spirituale — een eerenaam, die alleen zin heeft, voor wie het verheven gebruik der autaarvaten kent; daar luistert de Mater amabilis naar de verzuchtingen harer kinderen, en betoont zich een „troosteresse der bedrukten". Om vele redenen, die het niet van deze plaats is te ontwikkelen, wordt Maria de Koninginne der Heiligen genoemd; reeds uit dien hoofde komt haar de eereplaats onder de Heiligenkapellen toe; maar zij heeft hoogere aanspraken. Maria vertegenwoordigt de Kerk — gelijk wij boven aangaven, ook de gebouwde kerk is eene figuur van de gemeente der geloovigen; van een anderen kant bestaat er nóg eene analogie tusschen onze heiligdommen en de Moeder Gods. Zij ligt voor de hand, en is door de heilige Vaders der Kerk van eeuw tot eeuw erkend 1) S. Greg. Thauraat. 2) „Arcam autem, quid, nisi sanctam Mariam dixerimus?" H. Ambrosius. „Nova foederis arca, in qua descendens Spiritus Dei requierit.11 H. Andrseas van Crete. 3) „Nares habent, et non odorabunt." Ps. CXIII, 6. DE HEILIGE LINIE. 109 en gehuldigd. Ziehier den „Goeden dagh", dien onze voorouders aan de H. Maagd plachten te „geven": „Ave Filia Dei Fatris, Ave Mater Dei Filii Ave Sponsa Spiritus Sancti, Ave Templum Tonus Trinitatis." i) Meerder uitlegging behoeft dit niet. De relieken der Heiligen worden dikwerf bewaard in schrijnen, die den vorm eener kerk hebben; Paulus leert, dat de lichamen der geloovigen tempels zijn van den H. Geest a): in welke mate Maria dit méér was dan iemant behoeft geene aanwijzing, en niet oneigenaardig zal men haar, die de tempel der H. Drievuldigheid wordt genoemd, door eene kleine kerk gehecht aan de groote vertegenwoordigd vinden. Men heeft Maria eene plaats bereid aan de Oostzijde van het hoofdaltaar, dat Christus verzinnebeeldt, om dat zij de Dageraad genoemd wordt van de Zon der Gerechtigheid, haren godlijken Zoon, en dat de dageraad de zonne voorafgaat. En nu — na deze uit-een-zetting, zal het ons nog niet verwonderen, wanneer iemant het woord neemt met den Hoogepriester der „Gulden Legende", bij de uitvaarte van Maria, en roept: „Ziet, welke eere wedervaart aan het Tabernakel des Genen die verbijstering gebracht heeft onder ons en onze natie 1" 3). Wordt het hoogste ideaal des Christendoms, de „Mater pulchrae dilectionis" aan de uiterste Oostzijde der kerk vereerd — aan de ingang ter West- of Zuidzijde, ook wel buiten, daarvoor, ontmoet men dikwerf een Heiligenbeeld, dat, voortschrijdend door het water, bestemd is om ons moed te geven tegen wind en stroom op te zeilen, en vooral, tredend in het schip der kerk, ons te doen werken naar ons beste vermogen, om dat schip Oostwaart heen, door het baldrende weêr, te helpen vooruitbrengen 4). Het is het beeld van Christopho- x) „Ghesantschap", bovenaang. bl. 12. „Templum Divinitatis" zegt de H. Ephrem, in zijne oratio „De lande Dei par." 2) „I Cor." VI, 19 III, 16. 3) Jac. de Voragine, „Aurea Legenda" — volgends de kollatie van texten en de keurige vertaling van Gustave Brunet, „La Légende dorée", Parijs, 1850, I, 273. 4) „Ecclesia natat in altum secnlL" Ambros. „Serm." II. IIO DE HEILIGE LINIE. rus — den Christusdrager, van Keizer Justinianus' tijden tot Keizer Jozefs een der populairste Heiligen. En inderdaad. Christus moedig langs de klippen der waereld te dragen en door de branding der hartstochten, is onze eerste, onze algemeenste, en, wel verstaan, ieders eenige plicht. Christophoren ■— Christusdragers — zietdaar wat wij behooren te zijn; en wie dat naar waarheid is, geen Diomedes met zijn huisgod, geen Aïneas met zijn ouden vader beladen, zulten vruchtbaarder door het leven zijn gegaan dan hij. Dat wisten onze vaderen zoo wel, dat zij stellig geloofden, dat wie Christophorus maar aanzag dien dag geen slechte dood zoü sterven *). Maar wat moeten wij doen, om, als Christopher, Christus werkelijk en zonder zwichten door het leven te kunnen dragen? — Moedig, - krachtig, - voor alles, waakzaam zijn. Daarom staat de waakzaamheid in top der kerktorens; daarom staat ze niet zelden aan de deur, in de gedaante van een leeuw. Moedig en sterk is de koning der wouden; maar vooral waakzaam; men zegt dat hij slaapt met open oogen2). Daar de kerk eene afbeelding der wereld is — de woonplaatse eener maatschappij — eene ware ark van Noe (gelijk er inderdaad kerken gevonden worden, wier dak met de geschiedenis van dezen vromen bouwmeester en stuurman beschilderd was 3) — zoo is het geen wortder, dat men haar ten allen tijde met de wezens bevolkt heeft, die in haar schenen thuis te behooren. Ofschoon men reeds in de oudste kerkelijke geschiedenissen van gegoten en gehouwen beelden gewaagd vindt — zoo bestond tot in de XIe Eeuw de verciering der kerken toch hoofdzakelijk uit schilderwerk, stikwerk en inlegwerk. Slechts allengs nam de beeldhouwerij, in zonderheid voor de buitenwanden, de plaats der schilderkunst in. Zestermann verzekert, dat, volgends den H. Paulinus van Nola, in 398 de geheele beschildering eener kerk nog zelden ge- 1) „Christophori sancti speciem quicunque tuetur, Ipsa namque die non morte male morietur." Talrijke voorbeelden bij Kreuser, t. a. p. I, bl. 139, II, 131, 133. 3) „Le lion tient sous une de ses pattes une tête de bêlier, comme une multitude de lions placés a 1'entrée des portes des églises en Italië et ailleurs." „Bulletin mon." 1846, vol. XII, bl. 705—707. „In der alten Gereonskirche zu Köln stehen noch jetzt zwei Löwen neben der Thüre." Kreuser, t. a. p. I, 134. 3) Kreuser, II, 354. DE HEILIGE LINIE. III schiedde x), maar wij lezen wel, dat Konstantijn den Bisschoppen kostbare marmers en goudplaten ter verciering zijner nieuw gebouwde kerken aanbood a). Onder Karei den Groote was het beschilderen der kerkwanden met leerzame en stichtende beelden bepaald voorschrift 3); en in de eigenlijke middeleeuwen lezen wij, dat de kerken naauwelijks éene enkele „witte plek" konden aantoonen 4). De bewoners der Hemelen: de Engelen in hunne negen choren, ieder gecharakterizeerd in zijne bizondere bediening, de Aartsvaders, Profeeten, Apostelen, Evangelisten, Martelaars, Belijders en Maagden, allen worden naar rangorde in de kerk voorgesteld. Ook levende personen, en typen uit de geschiedenis, worden niet zelden in de venster- of muurschilderingen, in het beeldwerk van binnen en van buiten afgebeeld: altoos met waarneming der x) Aug. Chr. Ad. Zestermann, „Die antiken und die chr. Basiliken," bl. 118. 2) Eusebius, „Vita Const." B. XXXI, XXXII, hst. III en Theodoretus „Hist. eccl." I, XVII: „Aan Macarius, Bisschop van Jeruzalem: Meld mij welke marmers en welke zuilen Gij begeert, opdat ik ze U doe overbrengen. Ik zal gaarne vernemen, of Gij oordeelt, dat de kerk beschoten moet worden, of niet. Want, indien zij beschoten moet worden, zal men ze met goud kunnen bekleeden. Bericht, ten spoedigste, aan de ambtenaren, die ik U genoemd heb, het getal werklieden en de geldsommen die noodig zullen zijn, en welke de schoonste en rijkste marmers, kolommen en cieraden zijn, opdat ik het spoedig wete. Ik bid God, mijn zeer beminde broeder, dat Hij u beware." 3) Alfred Michiels prijst de „Geschiedenis der middeleeuwsche schilderkunst" van Émêric David in zonderheid om hare trouwe en volledige berichten, wegends de schilderkunst onder Karei den Groote. Men leest bij David, dat door dien grooten Keizer de gewoonte der inwendige kerkbeschildering zich, door eene wet bevestigd zag: „L'empereur confirma, par une loi, 1'ancienne opinion que les églises devaient être peintes sur toute leur surface. Les envoyés royaux, qui plusieurs fois chaque année parcouraient les provinces, étaient chargés, en inspectant les églises, d'examiner 1'état oü se trouvaient non-seulement les murs, les pavés et les autres parties essentielles des édifices, mais encore la peinture. Des règlements plusieurs fois renouvelés determinaient le mode des contributions ordonnées pour ce dernier objet. S'agissait-il de la peinture d'une église royale, 1'évèque et les abbés voisins devaient y pourvoir: d'une église dépendante d'un bénéfice, c'était le bénéficiaire. Jusqu'au milieu des camps, si l'empereur faisait faire un oratoire, les murs étaient couverts de peintures sur toute leur surface. Tant qu'une église n'avait pas recu ce genre d'ornements, on ne la croyait pas terminée." 4) Kreuser, „Kirchenb," II, 33. „Quantum mutatus ab illo I" 't Is heel gelukkig, dat er een kerkelijke uitspraak bestaat, waarbij beslist wordt, dat het „witten" de kerk hare wijding niet doet verliezen. Richandeau, t. a. p. bl. 124. Geen onbescheidener en onwetender kerkbeheerder toch dan die plompe, onopgevoede, stukadoorskwast! 112 DE HEILIGE LINIE. waardigheidsregelen, in den loop van dit betoog ontwikkeld r). Men heeft, in de christelijke eeuwen nimmer de kerk buiten den TIJD gesteld, noch vergeten welke plaats zij in de RUIMTE inneemt. Het kerkportaal was niet zelden tevens de Almanak van den boer a). Aan meerdere kerken vertoont de ingang eene afbeelding van den dierenriem. Zonnewijzers, uurwerken, klokkespellen, windvanen zijn aan de kerken, die een middelpunt ook voor de stoffelijke orde opleveren, volkomen op hunne plaats 3). Paus Sylvester II, onder wiens invloed, als wij zeiden, in de XI« Eeuw de bouwkunst herleefde, maakte, naar men wil, met eigen handen een zonnewijzer, en was zoo ervaren in de schoone kunsten, de astronomie, geometrie, en mechaniek, dat men hem ijverig van tooverij beschuldigd heeft, 't Is dus geen wonder, dat bij de richting der kerk-as, de stand der zon naauwkeurig ter harten is genomen. Het zoü niet fraai zijn geweest, indien kruis en haan boven op den toren eene veroordeeling over de onregelmatige kerkrichting zouden uitgesproken hebben. De geschiedenis der Kerk en des Lands, de getijden voor den veldarbeid, de voorbeelden ter christelijke beoefening aller maatschappelijke plichten, eene encyklopaedie der wetenschappen, werden door de kerken, in- en uitwendig, ter overweging geboden — boven en behalven de praxis der Kerk, hare feitelijke bediening der Sakramenten, die de belangrijkste omstandigheden des levens op geheel bizondere wijze heiligen. Het beeldstelsel der meeste groote kerken heeft geenerlei verpersoonlijking van deugden, talenten en van menig ander verschijnsel in de historische en zedelijke orde buitengesloten. Het moet niemant verwonderen het orgel eener christelijke kerk soms met de afbeelding van Orfeus, Arion, en de Muzen vercierd te vinden. De middeleeuwsche kerksymboliek was alleen exkluzief ten opzichte van wat bepaald kwaad was. Dat beeldde zij af — hetzij het bij geestelijken of leeken gevonden werd — om het te verdoemen, te schandvlekken, 1) 't Verdient nadenken, dat aan de beroemde choorstallen van den munster te Ulm, de heidensche wijsgeeren en de mannelijke Heiligen aan de Noord-, de sibyllen en vrouwelijke Heiligen aan de Zuidzijde voorkomen. B. Webb, „Sketches of contin. eccles." bis. 163, 164. 2) Kreuser, II, 167. 3) Vergelijk „De Katholieke Almanak" in onzen Alm. v. 1857. DE HEILIGE LINIE. "3 ja niet zelden aan den spot of schimp der menigte prijs te geven. Stoffen, die tot belaching stemden, werden echter meestal op plaatsen aangebracht, waar zij de algemeene godsvrucht niet ontstemmen konden; vaak op plaatsen, waar niet met voegzaamheid een gewijd onderwerp kon worden aangebragt, bijv. onder de zitting der choorstallen *). Omgekeerd is verboden, afbeeldingen van het Kruis, de H. Hostie en Kelk en dergelijken, op den kerkvloer, die onder de voeten getreden wordt, voor te stellen 2). Wij behoeven niet te wijzen op de talloze af beeldingen uit de dieren- en plantenwaereld, die aan gothische kerken gevonden worden. Alles had, om en bij de kerken, zijne beteekenis; tot zelfs de boomen en planten in den kloosterhof getuigt Durandus (in de XIII8 Eeuw), dat de verscheidenheid der deugden verbeeldden, en de put, in het midden, de overvloed der hemelsche gaven. Men heeft in de waterspuyers (gargouilles) der kerken, en de monsters, die somtijds door zuilen of andere zwaarten verpletterd worden, wel eene afbeelding der verdreven of vertreden helsche geesten en der bestreden zonden meenen te vinden 3). De H. Bernardus betoont zich, op eene bekende plaats 4), geen voorstander van het verbeelden van dieren enz. binnen de muren der kloosters; het stoort de aandacht der broeders. Voor de kerken laat hij het echter toe, en het is ook allerwaarschijnlijkst dat men er gedeeltelijk meê op het oog heeft gehad den CX01 Psalm te kommentariëeren: „Over de adder en den baziliskus zult gij binnengaan en vertreden den leeuw en den draak" 5); gedeeltelijk den CXLVHI01, waar gezegd wordt, dat zelfs draken en ongedierten 's Heeren lof zullen verkondigen 6). Wat de bloemen en bladeren der zuilkapiteelen beteekenen, leert ons Durandus. Boven hebben we gezien, wat de fonda- i) Gelijk nog bestaan in de Oude kerk te Amsterdam. Het idee is van Kreuser, II, 168. a) Molanus „De imag." Ed. Migne, bl. 116. 3) „Gij hebt gebroken de hoofden der Draken in de wateren''. „Ps.'' LXXIII, 13. 4) Aangev. en behand. bij Kreuser, „Chr. Kirchenb." I, 334 en volg. II, 174 en volg. 5) Kreuser, II, 548. 6) Zie de Aant. H. Linie. 8 H4 DE HEILIGE LINIE. menten, de muren, de konterforten, de bindbalken, de daksparren en de leyen zijn. Voor zoo ver men in de fondamenten of in de pijlers der onderkerk de Profeeten ziet — verbeelden de choorzuilen en kruispijlers de Apostelen en Evangelisten; met dien verstande, dat de Vier groote Profeeten geacht worden de Vier Evangelisten en de twaalf kleine de twaalf-Apostelen op de schouderen te dragen J). Ziet men in de fondamenten de Profeeten en Apostelen — dan zijn de zuilen, gelijk Durandus getuigt, de Bisschoppen en voorname kerkleeraars, die het geheele gebouw der kerk torsen. Deze symboliek klimt reeds tot de oudste eeuwen op. In de „Openbaring" wordt gezegd, dat de muur van het Hemelsch Jeruzalem twaalf grondzuilen had, „waarop de namen van de twaalf Apostelen des Lams geschreven stonden" 3); dat heeft Keizer Konstantijn, volgends Eusebius' getuigenis, ernstig opgenomen, en hij heeft de apsis der door hem tegenover het H. Graf gestichte kerk met twaalf pilaren vercierd 3), die twaalf zilveren korven droegen ter eere dier Apostelen; trouwens Paulus noemt Jacobus, Petrus en Joannes reeds „zuilen" *); het zelfde beeld gebruikt de H. Augustinus, en de stichter van den Keulschen Dom heeft (ter onzer overtuiging) niet nagelaten de namen op de choorpijlers te vermelden. Ook in de beroemde kerk van Tyrus getuigt Eusebius, dat de pilaren de leeraars der Kerk voorstellen s). In de LieveVrouwen-Kerk van Trier, waarnaar de H. Graal tempel op grooter en prachtiger schaal, door den dichter van den jongeren „Titurel", ontworpen schijnt, vertoont ook elke der twaalf zuilen „in schoner Symbolik das gemalte Bild eines Apostels" 6): de vier hoofdpijlers stellen vermoedelijk de Evangelisten voor. De kapiteelen, zegt de Bisschop van Manden, zijn de leeringen en meeningen dier herders en doktoren; de cieraden dier kapiteelen zijn de woorden der H. Schrift, waarmede hunne predikingen doorvlochten zijn. Maar de Bisschoppen gelden niet slechts als predikers — zij zijn ook de beschermers hunner kudde, en zoo wordt de x) Kreuser, I, 518, II, 86. a) XXI. 14. 3) Eusebius, „Vita Const." B. III, hst. XXXVIII. 4) «Galat." II, 9. 5) Euseb. „Hist. eccl." IV, 10. 6) San Marte, „Leben u. Dichtungen Wolfram's von Eschenbach", II, 293. DE HEILIGE LINIE. "5 kerkvoogdij, volgends Durandus door de torens verbeeld. De torens beheerschen de streek, en beduiden aldus*Aet scherpe opsicht, dat de Oversten over hunne schapen moeten dragen; om, alle listen van den boosen vijant en plagen van verre siende, de schapen te waerschouwen, op dat zy die door penitentie moghen ontgaen". Aldus Christ Faber, die het staaft uit Ezechiël 3). Ter voorstelling der onschendbaarheid, waarmeê het Allerheiligste en zijne vereerders binnen de kerk omgeven zijn, en die zoo veel vermocht, dat zelfs tijdens de heerschappij der Gothen in Italië de gewijde grond vrijplaats was tegen den arm des waereldlijken gerechts, vindt men ook vele malen aan kerken en torens (en aan de gewijde vaten, die er afbeeldingen van zijn) die getinneerde borstweeringen, welke aan oude burchten en stedemuren gevonden worden. Nu staan de twee hoofdtorens der gothische kathedraal ook aan de Westzijde, dat is ter bewaking der betrekkelijk „naauwe" ingangen, waardoor men het Huis des Heeren binnengaat, en die dus het aanrakingspunt van dit met de buitenwaereld uitmaken. De klokken in die torens zijn in dienst der gantsche stad; zij houden het verkeer van het Godsrijk met de burgers levendig. Zij zijn het middelpunt der gemeente; de gedenkzuilen, waarmeê zij zich den naderenden pelgrim in haren Godsdienstzin reeds uit de verte openbaart. Een duitsch spreekwoord zegt: „waar een kerktoren staat, daar steekt de lieve Heer God zijn vinger uit de aarde". Als de vijand van den staat nadert — dan slaat de kerktoren alarm; als Gods onweêr de stad bedreigt — dan klaagt de kerktoren zijn nood, en roept tot waken en bidden. Daarom noemt Durandus de klok een prediker 3). De toren deelt in de voornaamste lotgevallen der stad. Vafl zijne transen geschieden, in oorlogstijd, de waarnemingen over het omliggende land; hij steekt de vreugdevlaggen uit bij het jaarfeest eens geliefden Landsvorsten. Het tweetal der westelijke torens, schijnt, wanneer men zich den Tempel Salomons als voorbeeld der Christen Kerk herin- i) Zie ook Kreuser, I, 561. 2) Faber, t, a. p. bl. 64. 3) Het geslacht Bellegarde voerde dan ook een zilveren klok in aijn wapen, met ijzeren klepel: „d'azur a une cloche d'argent, bataillé de sable" Menestrier 1761, bl. 138. n6 DE HEILIGE LINIE. nert, eene navolging der beroemde zuilen. Jakin („Jachin") en Boaz („Bodz"). Daniël Ramée *) verzekert, dat zij in de bouwlootsen („Bauhütte) der middeleeuwen geacht werden de eerste elementen van geometrie en bouwkunst voor te stellen. Boaz, dat in hem is de kracht beteekent, zoü dan de waterpaslijn personificeeren; J a k i n, hij zal vaststellen of bevestigen, vertegenwoordigde dan de loodlijn. Moet men ook hier de twee Testamenten, ook hier de twee volkengroepen, ook hier de tot de aarde verwezene, de zinnelijker orde, en de ten Hemel strevende, de meer vergeestelijkte niet herkennen ? a) God heeft de aarde op hare steunsels bevestigd 3), en de krachthaxer fondamenten er in gelegd; maar het is opdat wij ons van daar ten Hemel zouden v e r h e f f e n; dat opstreven vooral wordt door God bevestigd, want zijn geest zoü met ons zijn tot het einde der eeuwen, en die geest heeft ons niet geleerd ons tot de aarde te bepalen. Meer aardsch, meer horizontaal gezind, was de maatschappij tijdens de grieksch-romeinsche beschaving. Hare kunst heeft dan ook geen torens gekend; ons loodrecht ten hemel opstreven drukt zich zeer kennelijk in de talloze en rijke getorenten der christelijke germaansche steden uit en bizonder in haar middelpunt, de kerk. Hare honderden pinakels waarin de laadstapels of konterforten uitschieten, beschrijven Neale en Webb te-recht als de opstrevende christengeest 4). Dr. L. R. Beynen verklaart in dien zin ook den spitsboog, maar acht hem, daarom, een voorbode van het Protestantismus: „in de duistere middeleeuwen, eene bescherming van den toekomenden dag'' 5). Kreuser gewaagt ook van de twee pijlers, die Henoch of Seth uit steen en leemaarde zoü opgericht hebben 6), opdat, bij eene toekomstige waereldverwoesting, kunst en wetenschap niet verloren gingen. Hij wijstop de groote verbreiding dezer zage. Opmerking en nadenken verdient zeker de opzettelijke verscheidenheid, die bij den i) T. a. p. bl. 90. a) Te Würzburg zijn, volgends Stieglitz, aan de ingang van den Dom werklijk twee zuilen aangebracht, die, opdat men allen twijfel wegends hunne beteekenis zou kunnen afleggen, de namen der zuilen van den Tempel tot opschrift hebben. 3) „Job", XXXVIII, 4, 6; verg. „Ps." LXXIV, 4: „Ik heb de kolommen [der aarde] vastgemaakt". 4) T. a. p. bl. 384. s) „Kunstkronijk", VI, bl. 59- 6) Kreuser, 1, 175. DE HEILIGE LINIE. «7 bouw van de beide torens veler kathedralen en zelfs veler abdijkerken is in het oog gehouden. In de meeste gevallen laat zich deze verscheidenheid uit het verloop van den bouwstijl niet, of niet genoegzaam wettigen. Wat ons betreft — wij kunnen, ook bij het bespreken van dit onderdeel onzer stoffe, niet nalaten ons sterk beheerscht te gevoelen door het denkbeeld, dat alle christen kunstbeoefenaars bij voortduring schijnt te treffen; dat, namelijk, de H. Maagd, die niet ontbrak onder het Kruis op het bloedig Kalvarie, „stabat juxta crucem Jesu Materejus" -) — ook niet ontbreken mag, noch ontbreken kan ter plaatse waar „das Centrum aller Religionen", d. i., bij de Christenen, het Onbloedig offer van het „Lam Gods" dagelijks dankbaar en plechtig gevierd wordt. Maria is de hoogste personifikatie der vrucht van Christus' Lijden; zij vertegenwoordigt, op geheel bovennatuurlijke wijze, het Verloste Menschdom; door de verdiensten van haren Zoon is zij van de erfsmet, het gemeen goed, helaas, harer zusters en broederen, bevrijd gebleven; zij is de „Moeder der schoone liefde" a); schoon als de maan, uitgelezen als de zonne", wordt zij profeetiesch genoemd; „niet van de aarde, maar van den Hemel was het vat, dat Christus zich heeft uitgekozen om er in neer te dalen en het tot een tempel der kuischheid te heiligen", zegt een Kerkvader; zij is, bij uitnemendheid, het „vas in honorem", waarvan Paulus spreekt, zij wie de Kerk de „causa nostrse lastitiae" noemt: „templum aureum charitatb", zegt Albertus Magnus, in de XIIIe Eeuw; totus Dei et Angelorum thesaurus erat in Maria", zegt zijn tijdgenoot Bonaventura: „Mijner zijn de rijkdommen" 3) legt de Kerk haar in den mond, en zij is het „Gulden Huis" waarop gedoeld wordt met de woorden: „Gloria et divitiae in domo ejus". De volmaaktste vereeniging van kracht en tederheid, van zachtmoedigheid en Majesteit, wordt zij beurtelings afgeschetst als de „sterke vrouwe" 4) der Schriftuur, als de „vlekkeloze spiegel van de Majesteit Gods en het beeld zijner goedheid" s), als de „vrouwe gekleed met i) „Joan." xix, 35. 3) „Ecclesiastic." xxiv, 24. 3) „Prov." viii, 18. 4) „Judith", Vin, 7, 10, 18—20, 39, ix, is—15, x, 4, 19, xii, 8, xiii, 7, 9, 13, 18, 30, ss, 23, 25; en „Prov." xxxi, 10. 5) „Sap." vii, 36. n8 DE HEILIGE LINIE. de zon en gekroond1 met twaalf sterren" als de Moeder die den kruisweg des Zoons gaat, en wier liefde Hem ten offer brengt, opdat, gelijk Joannes Chrysostomus zegt, „door Maria hersteld zoü worden wat Eva misdaan had" 3), en „de geloovigen, in de Kerk, zouden worden herboren" 3): zij, de Koningsdochter, wier zaad op de Hel heeft gezegevierd, zij, „schoon" en lieflijk als Jerusalem", en, ja, naar de woorden der Schriftuur en de belofte Gods bij Evaas ramp, „verschriklijk als de slagorden der heirlegers" 4), zij Was het, die het verheven lofdicht zong „Magnificat anima mea Dominum" 5). Dit alles wijst, in het christelijk kunstsysteem, Maria, de reine, de schoone, de vruchtbare jonkvrouw, de Koningin der E n g e 1 e n en der Profeeten, de dichteresse van den Eersten Lofzang des Christendoms, als de beschermster aan en tevens als het hoogste ideaal der kunst. De uitstekendste geniën, die het Christendom heeft aan te wijzen, zijn onuitputtelijk in de waardeering en schildering van de vereeniging des Godlijken en Menschlijken in de „Moeder der godlijke genade" 6); zij is vervuld met de zeven gaven des H. geestes; zij is Moeder van den Godmensch: hoe zoü zij dan niet de natuurlijke beschermster en het ideaal zijn der kunst — daar toch de kunst niets anders nastreeft, dan een geringen straal der godlijke schoonheid en wijsheid in hare voortbrengsels te doen uitschitteren en een enkelen drup van den balsem, waarbij de H. Geest wordt vergeleken 7), op te vangen in heur aarden vat en het menschdom ter genieting aan te bieden? Dé kunst kweekt moeizaam bloemen van minder en meerder waarde; en van Maria geldt, dat zij de „lelie" is „onder de doornen" 8), de „geheimzinnige roos", die nimmer verwelken kon, ja, een geheele hof van bloemen 9) — of, volgends den H. Bernard, het rijke veld, waar zonder de zorg der menschen de bloem op gegroeid is, die Christus heet, die men i) „Apoc." XII, i. 2) Zie „D. Warande", 1856, partie franc., bl. 56. 3) S. Aug. „De virg." VI. 4) „Cant." VI, 3. s) „Loc." I, 46—56- 6) „Bedes.", XXIV, 35. 7) Veni creator: „Qui paraclitus diceris,... et spiritalis UNCTtO." 8) „Cant." II, a. 9) „Vere Virgo erat hortus deliciarum, in quo consita sunt universa florum genera et odoramenta virtutum." S. Sophronius. Ook de „gesloten hof" der H. Schrift wordt op Maria geduid: „Cantic." IV, 12. DE HEILIGE LINIE. II9 het „Ego flos campi" des Hoogelieds *) toeschrijft. Zij, de „Viva Dei imago", gelijk de H. Joannes Damascenus haar noemt, is tevens de dochter van David, de moeder en verte genwoordigster der Kerk. In de orde der zichtbare kunst Is de tempel het hoogste en rijkste voortbrengsel, dat deze ooit bij de volken gewrocht heeft; in de orde der kennisse Gods wordt Maria menigmaal bij eën heiligdom, eene arke, een tempel vergeleken. De kunst tracht schaduwen van Gods volmaaktheid voort te brengen, èn Maria is eene „ Viva Dei Imago". Het kunstwerk, dat men christelijke kerk noemt, is eene afschaduwing van Gods volmaaktheden, en is tevens een beeld van de Kerk der geloovigen, waarvan Maria de Moeder is. Zoo bestaat er dan de engste betrekking tusschen het godsdienstig kunstwerk KERK en de H. Moedermaagd. Wifvatten het gezegde nog eenmaal samen. Ten Eerste: Maria is, volgends vele vrome christelijke wijsgeeren en leeraars, uit verschillenden hoofde de vertegenwoordigster der H. Kerk; ook het christelijk Heiligdom, het kerkgebouw, ingericht volgends dé aanwijzingen Gods en in over-een-stemming met hemelsche openbaringen 2), is eene schier volledige a fbeelding dier H. Kerk: hieruit volgt dat er gelijkenis, dat er over-eenkomst moet wezen tusschen het gebouwde Heiligdom en de onbevlekt ontvangen Maagd: en inderdaad — Maria wordt de Tempel der H. Drievuldigheid, de Arke des Verbonds, het Gulden Huis, de Troon der Godheid, de Zetel der Wijsheid, de Deur des Hemels genoemd. Ziedaar eene sluitende vergelijking. Ten Tweede: Maria is de natuurlijke Beschermster en het Ideaal der christelijke kunst; in het hoogste en rijkste werkstuk eener kunst zal hare Beschermster herkenbaar, haar ideaal moeten afgespiegeld zijn; het hoogste voortbrengsel van éenige kunst is de tempel, het kerkgebouw: en inderdaad het heeft boven gebleken, dat er 1) 11, 1. a) „Uw herder heeft deze kerk herbouwd en ingericht op de wijze als hem door Gods orakelen was voorgeschreven." Euseb. „Hist. eccles." X, 4. „God-zelf heeft de plaats aangewezen, waar zijne diensten moeten gevierd worden". S. Clemens Rom. ad Cor. I, 40. „Ik, Wilh. Durandus, door de oneindige barmhartigheid Gods Bisschop van de H. Kerk van Manden, ik zal wagen aan de deur te kloppen, in de hoop, dat de Koning mij in zijne geheimzinnige gewelven (de kerksymboliek) zal binnenlaten." „Rat." Inl. ISO DE HEILIGE LINIE. gelijkenis, dat er over-eenkomst is tusschen het gebouwde Heiligdom („Gods huis") en de onbevlekt ontvangen Maagd. Zoo zijn wij dan gerechtigd te verwachten, dat er zich eene reeks van trekken in de kerk zal opdoen, die op de H. Maagd te-rug-wijzen. De heiligste en dierste geheimen, de voornaamste leerstukken 'des Christendoms zijn: de H. Drievuldigheid, de Menschwording van Gods Zoon, de H. Eucharistie. In het kerkgebouw zullen die waarheden boven al moeten uitkomen. Hoe duidelijk de H. Drievuldigheid spreekt uit schier ieder bouwdeel, vernemen wij hieronder; dat de kerk in zonderheid Offerplaats is en de H. Eucharistie tot middelpunt heeft, hebben wij gezien; dat de Mensch wording, vertegenwoordigd door Maria, op de kennelijkste wijze in het kerkgebouw is uitgedrukt, heeft reeds gedeeltelijk gebleken uit hetgeen wij van de Mariakapel, de sakristij, het noordelijk kerkpand enz. gezegd hebben; en wij hopen het te bevestigen door eene opmerking aangaande de torens. Wien, die de betrekking van Maria tot de gebouwde kerk en tot de kerkelijke bouwkunst eeniger mate beseft — zal niet, bij het naderen der beide torens aan vele hoofd- en abdijkerken, dat andere tweetal torens gedenken, met wier namen Maria wordt gekenmerkt ? Men gevoelt, dat wij de torens bedoelen der Lauretaansche Litanie; de toren van David en toren van elpenbeen, waarbij de Moedermaagd beurtelings wordt vergeleken. Ziedaar weder de kracht en de zachtheid, waarop wij zoo even gewezen hebben. De eene toren is die op Sion gebouwde [burcht, met duizend schilden en met de wapenen der sterken omhangen *). Die toren is gebouwd, opdat de vijand geen „kwaad in de H. plaatse" bedrijven zoude 9) en dat Gods woonplaats in Sion rustig zoude zijn 3). De H. Kerk is op eene rots gebouwd; zij is sterk en onwinbaar gelijk de berg Sion met zijn toren — „sicut mons Sion": daarvan legt de toren, hét wachthuis, ter ingang van het Heiligdom, getuigenis af; dat is onze „toevlucht en de sterke toren voor den vijand" 4); daar wordt gebroken „de macht der bogen, des schilds, des zwaards en de strijd" s). Ook het woord van den psalmist, i) „Cant." IV, 4. a) „Ps" LXXHI, 3. 3) „Ps." LXXV, 3. 4) „Ps." LX, 3, 4. 5) »Ps " LXXV, 4. DE HEILIGE LINIE. 121 dat de toren „hoog" zoude liggen, en het beeld van den berg Sion is bij wel gebouwde kerken niet uit het oog verloren: „Dat hetliuis onzer Duive hoog ligge", zeide reeds Tertullianusx), en zelfs voor de dorpen is het voorschrift in beter eeuw en naar vermogen opgevolgd a). En de andere toren is een toren van ivoor: het is de schaapstoren van den Profeet Micheas 3); het fs de toren van den tijd des vredes. Geen schooner beeld der christen deugd dan ivoor, door zijne zachtheid, door zijne reinheid, door zijne sterkte. Ziet eens wat wapen dat elpenbeen wordt in den mond van den edelen elefant, om zijn kuischheid, om zijn dankbaarheid, om zijn gematigdheid, om zijn trouw beroemd onder de dieren. De toren van David dient voor den strijd: de toren van elpenbeen dient voor een wel verweerde en rustige schuilplaats der kudden van Bethlehem. „Die den strijd kent van den olifant met de slang der wildernissen", zegt de Eerw. Maton, „en de overwinning, die hij op haar behaalt, zal weten, waarom de Kerk Maria vergelijkt bij een ivoren toren 4); „ipsa conteret caput tuum" s) en de bruid uit het Hooge Lied heeft een hals van elpenbeen 6); daartegen vermogen geen vijandelijke pijlen: „Ego murus": „ik ben, zegt de bruid, een muur, en mijne borsten zijn als torens, en zoo was ik in de oogen des bruidegoms als eene die vrede vindt" 7). „Si murus est," zegt hij, „aedificemus super eam propugnacula argentea", „laten wij er zilveren voorkanteelen op bouwen", zegt de bruidegom: en inderdaad de kanteelen en pinakels ontbreken onzen kerktorens niet. Koning Ozias, die een stedebouwer was, heeft óok tweërlei torens gesticht: sterke torens op de hoekpoorten van Jeruzalem, en torens in de woestijn voor zijne kudden8). De architekt Viollet-le-Duc, die, door zijn praktischen arbeid bezield, de neiging heeft om de natuurlijke zijden en konstruk- l) Nos tras columbae domos simplex in editis semper et apertis. „Adv. Valent.'' hst III. a) Zie M' H. A. A. van Berkel. „D. ^fVarande1', 1855» M* 2°9i 214- 3) IV. 8; a-4. 4) „De namen onzer Moeder", Antw. 1849, bl. 218. Aan dit voortreffelijk boekjen is door ons menige verklaring der lauretaansche litanie ontleend. 5) „Gen." m, 15. 6) VII, 4- 7) „Cant" VUI, 10. 8) „II Paral." XXVI, 9, 10. Verg. Gen. XXXV, 21. 122 DE HEILIGE LINIE. tieve oorzaken van alles te verklaren, erkent dat het stelsel der hooge en menigvuldige torens aan zinnebeeldige intentiën gedankt moet worden. „Les églises cathédrales et abbatiales", zegt hij, „adoptèrent les mêmes signes visibles (que les seigneurs laïques) et voulurent avoir des donjons religieux, comme les chateaux avaient leurs donjons militaires" Ziedaar de torens Davids der kerken. Door de twee westelijke kerktorens krijgt men toegang tot de beide zijpanden der kerk — het vrouwelijk zijpand ten Noorden, het mannelijk ten Zuiden. Men ziet, dat zich ook hiermede de toren Davids met zijne duizend schilden, en de toren van elpenbeen met hare zilveren kanteelen niet kwalijk verstaat. Onze voorstelling is des te aannemelijker, daar de bruid in het Hooge Lied van zich-zelve getuigt dat zij niet slechts een toren en een borstweer, maar tevens „eene deure" 3) is, waarvan de bruidegom dan verklaart, dat hij ze met „cederen berderen" voorzien zal. Bij de noorder ingang bevindt zich, als wij boven zagen, de doopvont, die, aan de vrouwenzijde, de ingang in het christelijk leven, in de christen-Kerk en in het rijk Gods op de treffendste wijze verzinnebeeldt. Onder den zuider toren daarentegen bevindt zich de uitvaartkapel. Daar ligt de met eere gevallen strijder, wiens triomfeerende wapens aan den toren zijn gehangen; daar, uit de Davidsburcht, wordt hij naar den Godsakker gedragen, terwijl zijne ziel het Hooger Sion, dank zij de overwinning van Davids Zoon, reeds, naar wij hopen, is binnengegaan. Het moet niemant verwonderen, dat wij Onzer lieve Vrouwe, gelijk vuriger tijden zich uitdrukken, een zoo gewichtigen invloed op den kerkbouw toeschrijven: wij zijn daarin slechts de weêrgalm van een der oudste en eerwaardigste Kerkvaders: „Door u", zegt de H. Cyrillus tot Maria, „wordt alle schepsel, dat in de dwaling der afgoden gekerkerd zat, tot de erkenning der waarheid bekeerd, komen de geloovige menschen tot het H. Doopsel, en worden kerken gebouwd over de geheele aarde" 3). i) „Dictionnaire" etc. clocher, bl. 287. 2) VIII, 9. 3) De latijnsche text, waaruit we dit nemen, luidt aldus: „Per te omnis creatura idolorum errore detenta conversa est ad agnitionem veritatis, et fideles homines ad sanctum baptisma pervenerunt,atque in orbe terrarum constructae sunt ecclesiae." „Hom. VI, contr. Nestor." DE HEILIGE LINIE. "3 Een enkel voorbeeld is ons bekend, dat de kerktoren-zelf voor een beeld van de H. Moedermaagd wordt genomen; en' inderdaad — het opzet is meer verdedigbaar, dan de smakeloze reuzenfiguur, waarin men de Madonna te Puy zal gaan voorstel* len. Hoe slecht gevoeld — van Maria een standbeeld te maken, waarbij de kerken uit den omtrek kinderspeelgoed worden! Het minder gelijkend, maar, daardoor juist, gepaster beeld, dat wij bedoelen, is de toren der Lieve-Vrouwenkerk te Amersfoort; van welke, in vereeniging met haar klein bijtorentjen, de overlevering der burgers zegt, dat het „Maria met het Kind" is x). Wanneer de kerk maar éen westelijken toren heeft — dan kan het den belijder van den God der Christenen niet moeilijk vallen daarin de eerste helft van zijn eerste leerstuk te herkennen: „Daar is Een God" Een enkele stap verder, zal het leerstuk aanvullen: „Daar zijn Drie godlijke Personen". Verkondigt de oostwaardsche strekking der kerk onzen God in de lengte, de toren verkondigt Hem in de hoogte: eene herinnering der boven behandelde zuilen van Salomon (loodlijn en waterpaslijn). Aan eene goede kerk strekt de toren zich even ver ten Hemel uit, als de kerk het Godsrijk in de lengte verkondigt. Wordt de lengte der kerk op velerlei wijzen in driën verdeeld: sanktuarium, choor, schip; presbyterium, kruispand (met doxale), de beuken; choor, schip, voorkerk: ook de hoofdverdeeling des torens is in driën: de Vader baart den Zoon — de beide onderstagiën hebben gewoonlijk een vierkant plan — uit den Vader en Zoon komt de H. Geest voort — de derde stagie of afdeeling is, bij groote kerken, dikwerf een achthoek; dat zijn de beide vierkanten abcd overhoeks op elkander gelegd: yv m zoo komt de achthoek e fg hik lm voort uit de a SN. I ... . _ ... .... beide quadraten a). U,n de drie atdeelingen v loopen samen in de bekrooning, de eenheid / van de spits of kepel. Het getal ACHT dankt zijne wijding aan de "%/ Acht Zaligheden; terwijl we boven zagen, i) „Kam. Volksalm." 1858. bl. 93. 3) Zie bjjv. den Utrechtschen Domtoren, den toren van Rhenen, den vervallen Koükerkschen toren, op Schouwen; verg. de O. Kerk v. Delft, de belde torens v. Medemblik, dien van Breda, de N. kerk v. Delft, de torens v. Zutfen en Montfoort; maar zie onze Aant. hierachter. 124 DE HEILIGE LINIE. dat de achthoek in S. Ambrosius' tijden ook voor een zinnebeeld van 's menschen wedergeboorte door het Doopsel gold, De toren, gelijk de kerk, is met een kap, een helm ofkepel gedekt of gedaakt. Die overhuiving is een kenmerk van waardigheid of van toegedragen liefde en vereering. Bij den troon behoort voor niets geen hemel; en het is niet zonder reden, dat het eenvoudig deksel, de Kroon, de Mijter, de Leeraarskap, de Hoed des Kardinaals, des Graven, en des Mans, soms geldt voor den koning, den praelaat, den doktor, den gezachhebbende-zelven. Met eenige uitvoerigheid hebben we vroeger in de „Dietsche Warande" reeds aangetoond, dat de hoede, de overdekking, overhuiving, bekapping, het zinnebeeld van liefde en vereering was *). Ten eerste van liefde: Onze Heiland heeft zelf met roerende verhevenheid geschetst, hoe lief hij Jeruzalem had gehad, toen Hij klagend en bestraffend uitriep: „Jeruzalem, Jeruzalem!"... als eene hen hare kiekens vergadert onder de vleugelen, zoo heb ik uwe kinderen willen vergaderen — en gij hebt niet gewild!... Ziet, uw Huis zal verwoest gelaten worden... en hier (van den Tempel) zal de eene steen niet blijven op den anderen" a). Ten tweede, van vereering: Hemelsche Openbaringen vragen schaduw om door het schepsel te kunnen aanvaard worden; voor den aanblik der Godheid bedekken de Serafijnen zich het gelaat met hunne vleugelen, en Moyses omsluyerde zich het hoofd 3). De komst van den H. Geest over Maria wordt als eene overlommering aangeduid — en zoo als wij reeds, bij vroegere gelegenheid, aangaven, de mysteriën van Jodendom en Christenheid hebben immer gordijnen en verhemelten gevraagd, om onder voltrokken te worden. In de bazilieken, waar het autaar aan het oppereinde der kerk, maar niet in de schaduwe der apside stond, werd er een ciborie d. i. een tabernakel, d. i. een baldakijn of hemel, boven getimmerd of gespannen; en ieder-een weet, dat het H. Sakrament in den regel niet anders over straat wordt gedragen dan in de schaduwe van zoodanigen hemel of lichtscherm; als het H. Sakrament ter aanbidding is blootgesteld, dan hangt men, als de aanbidding niet plaats heeft, er een vaandel voor. i) 1856, bl. 50-56. a) „Matth.", XXIII, 37 - XXIV, 2. 3) „Ex.", III,6. DE HEILIGE LINIE. «5 Niet anders dan overdekt wordt het H. Lichaam te Witten Donderdag naar het Graf gedragen; en monstransen en hostievaten zijn altoos gedekt en niet zelden met eene kroon. Dat voelt de gothische bouwkunst diep, dat vereering door bedekking wordt uitgedrukt. Van daar het geheel baldakijnen kepelsysteem, dat er een der grondtrekken van uitmaakt. Hebben de heilige beelden een verhoogden bodem, een zuil of kraagsteen, noodig, om op te staan — zij behoeven vooral eene bekapping om hun hoofd te beschermen. De kap of kapel behoort bij het beeld. Die kapel is een zinnebeeld der inkeering op ons-zelven en zoo des gebeds. 't Is bovendien een zinnebeeld van alle geheim. God is een verborgen God, „Deus absconditus", en onder zijne bedekking wil Hij dat wij Hem ijverig zoeken: het zij als Hij eene „knechtsgedaante" heeft aangenomen, als Hij zich in het beeld van drie jongelingen vertoont, of in dat eens Engels, of eener Duive; het zij dat Hij als de „man van smarte" verschijnt, of als de hovenier, of als de vreemde op den weg van Emaus, of onder de gedaante van brood en wijn. De herinnering van het braambosch, waar de Heer zich aan Moyses in „eene vlamme viers" openbaarde, heeft menig maal den christen bouwmeesters en beeldenaars voor den geest gestaan. Niet alleen toch vertegenwoordigt de apsis of choorwelf der kerk, die zich boven het autaar strekt, de bedekking van het Godlijke; maar ook het choorhek, te-recht in het Engelsch the screen genoemd, met zijn geslingerd metaal- of snijwerk, dat de ten autaar voltrokken geheimenissen voor de oogen der leeken plach te sluieren, is eene blijkbare af beelding van het braambosch op den „berg Gods, Horeb" De dorens zal men aan het choorhek der haarlemsche S' Bavo niet tevergeefs zoeken; en toen in die schoone, hooge kerk, achter de stralende koperstakkels, het H. Sakrificie nog voltrokken werd, moet menige geloovige gemeend hebben de stemme Gods te hooren, die „uit het midden des doorns heeft geroepen" 3); en hij zal geandwoord hebben: „Hier ben ik, Heer!" Maar wij weten, dat de plaatse, waar dat braambosch vlamde zonder te verbranden, „heilig" was, en dat de H. Ambrosius zelfs i) „Ex." III. 3) V. 4. n6 DE HEILIGE LINIE. den Keizers en Koningen verboden heeft op de „heilige aarde" des presbyteriums te verwijlen. Daar, in dat presbyterium, huist ons heil en onze glorie: want waarin hebben wij anders te roemen dan in Christus en zijn kruis? En wie weet niet, dat het autaar het innigste wezen der gantsche kerk in zich samenvat, en dat het door de Heilige schrijvers even zeer een beeld des Kruices wordt genoemd, als dit kruis door den gantschen kerkbouw wordt voorgesteld? „De Glasen, daer het licht inde kerck door comt," zegt Christoph. Faber, in navolging van Durandus en andere symbolisten, wier werken sedert de XIIIe Eeuw schijnen verloren geraakt te zijn *), betekenen de H. Schriftuer, en de schriften der H. Vaderen: die vande warach tige sonne Christo het licht en kennisse des gheloofs ontfanghende, de selfde mede-deelen aende geloovigen. Dese glasen [lees: vensteren] waren in Salomons tempel 2) ende ooc inde kerck die Ezechiël gesien heeft 3) erom [lees: schuin] ghemaekt: so datse van binnen veel breeder waren als van buyten: Hetwelck ons leert dat die H. Schriftuer heel slecht [d. i. eenvoudig] ende simpel schijnt te wesen, maar in de sinnen schuylen hooghe mysteriën" 4). Dat geëvazeerde der kerkramen (men noemt het„eggen") vindt men in vele romaansche en in alle gothische vensters te-rug—en houdt dus, met betrekking tot de woorden der „H.Schriftuer" en der „Vaderen", zijne volle beteekenis s). En van die „Schrif- 1) Neale & Webb. t. a. p. bl. 131. 2) „III Reg.'' VI, 5. 3) „Ezech"' XLI, *6, 26. 4) „Tumor enim meus refngiebat modum ejus; et acies mea non penetrabat interiora ejus." Aug. „Confess." B. III, hst. 5, B. VI, hst. 5; „Epist." III. 5) Ziet hier de woorden van Durandus over de vensters: De vensters eener kerk verbeelden de H. Schriften; zij beveiligen tegen den regen en den wind, d. i. tegen alle schadelijke dingen; maar zij brengen het licht der ware Zon, d. i. God, in de harten der geloovigen over. Die vensters zijn breeder van binnen dan van buiten, om dat de mystische zin ruimer is en den letterlijken voorafgaat. De vensters zijn ook het beeld onzer zintuigen, die voor de ijdelheden der waereld gesloten moeten zijn, om vrijelijk alle geestelijke gaven te ontvangen.... Elk venster is dikwerf door twee posten (of m tweèn?) gedeeld. Dat is," zegt Durandus, „het dubbele voorschrift der liefde" (waarin werkelijk de geheele wet en de profeeten immers opgesloten liggen); „of wel het beteekent, dat de Apostelen twee aan twee gezonden werden." Zijn de glazen de schrift — dan zijn de roeden en het geheele harnassement der ruiten (met betrekking tot de symboliek der Apostelen) rde leeraars van nederiger stand". DE HEILIGE LINIE. 137 tuurwoorden" — welke zoü men nu wel meenen, dat door de gothische apsidevensters worden uitgesproken ? — Bij de beandwoording dezer vraag blijft rie inhoud der glasschildering buiten onze reden. Die inhoud kan door de plaatselijke eischen, waaraan elke kerk te voldoen heeft, bepaald of geregeld worden. — Maar de apside- of choorvensters als lichtende vensters — welke schriftuurwoorden spreken die meer bizonder? — Het geheim der H. Drievuldigheid ligt in vele deelen der gothische kathedrale uitgedrukt; in hare drie westelijke deuren; de drie daarmee over-een-komende kerkpanden *); de drie verdiepingen van het kerkvak (travée): de boog (arcade); het zoogenaamd triforium; het lichtbeukvenster — in overeenstemming met de drievoudige wijding van den muur, het boven-, midden-, en ondergedeelte3). Somtijds vertegenwoordigen ook drie vensterverdeelingen, door twee posten (meneaux), binnen den zelfden puntboog, eigenaardig het hooge Geheim. In 't algemeen waar het drietal zich tot eene eenheid vergadert — als in de drie treden des autaars tot de eene autaartribune, de drie panden tot eene kerk, enz. — leest de geloovige oogenblikkelijkde verkondiging vanhet eerste leerstuk des Christendoms: maar ook vooral in vele choornissen, waar de drie middenvensters van den halven veelhoek, die het choor sluit, sterk (vaak als drie zijden van de zes- of achthoek) praedomineeren 3). Wij zwijgen hier van de symboliek 1) In de groote kerken strekken sich drie verdeelingen, die wij panden zullen noemen, van het Westen naar het Oosten. Het hooge pand, middenschip of mlddenbeuk; en de twee zijpanden of zijbeuken. Somtijds zijn deze zijpanden elk in twee of drie beuken verdeeld: zoo spreekt men dan van kerken met drie, vijf, en zeven benken. De transsepten of kruisarmen, noemt men gevoeglijk het dwarspand, dat somtijds in een dwarspands-middenbeuk en dwarspands-zijbeuken verdeeld is. Het vierkant (in het hart der kerk), op welks hoeken de kruispijlers staan, het heet kruis of kruiswerk. Echter wordt de naam ook aan 't geheele dwarspand gegeven. Het choor en de autaarplaats of sanktuarium noemt men, met betrekking tot zijn afmetingen, de choorbeuk; het pand om het choor noemt men trans, duidelijker — choortrans, en de kapellen daar rondom kan men gevoeglijk transkapellen noemen. Wordt het choor door een dubbel pand omgord, dan kan men dit in de eerste en tweede transbeuken onderscheiden, tellende van binnen uit. De bovenmuren der kerk, noemt men, om den wille hunner vensters, de lichtbeuk, het zij van het schip, het zij van het choor. a) Durandus, B. I, hst. 6. 3) Neale & Webb drukken zeer op deze beteekenis der drie choorvensters; en geen wonder — want de meeste britsche kerken sluiten met een rechthoekig choor; zoo dat de Oostwand eene vlakte vertoont va» de breedte der kerk, die dan 138 DE HEILIGE LINIE. der moreele en wetenschappelijke orde, die wij later, door de mededeeling van een allerbelangrijkst gedenkstukjen der vroege middeleeuwen toch zullen aanroeren; maar in samenstemming met onze geheele opvatting der kerkbouwmystiek, moeten wij nu tot de naar ons oordeel zinrijkste en noodzakelijkste beteekenis der choorvensters komen. Op onmiskenbare wijze wordt, namelijk, door den choorlichtbeuk het geheim der Menschwording vertegenwoordigd. De kerk richt hare lucida naar het Oosten; de choorvensters worden getroffen door de stralen der morgenzon — dier zonne, die bij uitsluiting (behoudends de Kerstnachtsmisse) is aangewezen om het Heilig Misoffer x) te verlichten. Een oud, hoogst populair feestlied zingt van Maria volgender wijs, in de algemeene taal der Westersche Kerk, en in ons Neêrlandsch der XlIIe Eeuw 2) • „Ut vitrum non laeditur Sole penetrante, Sic illaesa creditur Virgo post et ante." „Ghelijc dat niet en quetst dat glas Daer die sonne schiint dore, Ghelovenwi datsi maghet was Na der dracht als voren." Wie miskent hier, bij de nederdaling van den „Illustrator meesttijds door drie vensters sijn hoofdlicht in choor en schip spreidt. Ook huldigen zij in het verband, waarmeê de andere kerkramen met deze staan, de waarheid, dat de christen Kerk haar licht van God ontvangt; want Durandus (die, als wij opmerkten, nog eenigszins romaansche voorstellingen van kerkbouw heeft) leert uitdrukkelijk, dat de tweelingvensters der kerkwanden (eigenlijk spreekt Durandus van het venster met twee posten of spijlen) de Apostelen zijn, die paarswijze het Evangelie gingen verkondigen. Op talloze voorbeelden van het onmiskenbaar symbolisme der H. Drieëenheid in de vensters wordt door Neale & Webb en door Bourassé gewezen, met name in de H.-Drievuldigheidskerk te Caën. T. a. p. hst. VIL Kreuser ziet ook in de vensters de „H. Schrift, door den H. Geest verlicht, en ons wapenend tegen de ongestuime waereldbuyen, terwijl zij alleen het licht des Hemels doorlaten". Verg. wat we boven van de 7 Gaven bij de romaansche apside herinnerden. Zie Kreuser, bl. 554. 1) Den regel, dat geene Missen gedaan worden dan van het krieken der dageraad tot aan het uur van twaalven, hebben wij in ons ne Hst. opgegeven. a) Mone, „Lat. Hymnen des Mittelalt.'' I, 63. Voor 't neèrl. zie de uitg. van Mr. van den Bergh bij de Leidsche Maatschappij, blz. 109 en 114. Verg. onze „O. en N. Kerstliederen", blz. 339, en no. IX en XX. DE HEILIGE LINIE. 139 solis" op onze altaren, de beteekenis der choorglazen — wie, die iets begrepen heeft van het christelijk symboolstelsel? Inderdaad — met de gesloten vensters der Lucida in de Misse vóór u — herkent ge daar dan niet de sprekendste symboliek, die men zich voorstellen kan? — Ziet, de zonne verrijst achter die glazen: en gij weet immers van Wien het gezegd is: „In sole posuit tabernaculum suum: et ipse tamquam sponsus procedens de thalamo suo" *); en ziet „des Heeren Majesteit komt in den tempel door den weg dezer gesloten poorte, die ten Oosten ligt" a). Nog zingt een middeleeuwschnederlandsch dichter tot Maria— in een lied, dat hij de „CLAUSULE VANDER Bible" noemt — „Men leest in Ezechiëls tale Da bi an ons Heren zale Ene porte zach besloten vaste, Daer God door in stilre hale 3) Zoude liden 4) altemale ... Dat was v licbam, scone smalel" 5) En zoo wordt de H. Moedermaagd van „ons Heren Zale" ook de „fenestra" genoemd, en heet zij-zelve een „vitreum castellum" °). De kerk is vol van wat men met wetenschappelijken hoogmoed, in zijne aanmatigende klassifikatiën, „Marianisme" genoemd heeft: en de kinderen der Kerk zijn er trotsch op en zijn er gelukkig in. Waarin zouden zij gelukkiger kunnen zijn, dan in het altoos, altoos gedenken en bezingen van het schitterendst verschijnsel, waarin zich geopenbaard heeft: „hoe lief God de waereld heeft gehad". God heeft ons verlost als menschdom in massa, om het zoo eens uit te drukken, en tevens in haar die het menschdom vertegenwoordigt. Wij waren, bij vertegenwoordiging, in Adam en Eva verloren gegaan; we zijn, ook bij vertegenwoordiging, in eere hersteld en boven de Engelen verheven. Daarvoor heeft God zijn Zoon aan de dood des kruices overgeleverd: opdat Maria in onze plaats het hoofd der slang verpletteren zoü, opdat zij de 1) „Ps." XVHI, 6. 2) „Ezech." XLHI, 4, XLIV, 2. 3) Verborgenheid. 4) Doorgaan. 5) Schoone smale is eene tederheidsuitdrukking; als zeide men, in den besten zin, belle mignonne. „Geestelijke Ged. van Jacob v. Maerlant e. a." door Mr. L. Ph. C. v. d. Bergh (bovenaang.), bi. 71. Ook in den „Spiegel histor." 6) Mone, „Lat. Hymn. des Mittelalt." I, 64. H. Linie. 9 DE HEILIGE LINIE. Moeder der Kerk zoü wezen, tegen welke de deuren der Hel niets zouden vermogen, en wij niet alleen van de smet der erfzonde zouden afgewasschen worden, maar Maria, de Maagd der maagden, „virgo virginum praeclaris", onze Moeder, en die ons vertegenwoordigt, van het eerste oogenblik dat zij wezen ontving méér dan eene Eva vóór den val zoü zijn. En bij dat verschijnsel, bij die plaatsing in ons midden van de nieuwe en heiliger „Arke des Verbonds", verwondert men zich, dat het beeld der H. Maagd in de Kerk altoos samengaat met de vereering van God door de menschen I Wij zeggen niet wat armoede aan geloof, maar zelfs — wat gebrek aan wijsgeerigen zin 1 't Is de kracht van het systeem, waar Gods Geest in ademt, die ons wel noodzaakt uit te spreken wat ten aanzien van kerksymbolisme uitgesproken moet worden — al ergert het velen. Overbeck schildert, in zijnen „Triumph der Religion in den Kunsten", Maria aan de spitse zijner kegelvormige kompozitie, en stelt haar vóór, den „Magnificat" schrijvende. Bendeman schildert, in zijne „Künste am Brunnen der Poesie", dezeallen, te gader rondom eene fontein, uit wier midden een zuil verrijst, die een pinakel met vier nissen draagt; en in het kapelletjen der voorzijde van dezen pinakel staat de „Mater pulchrae dilectionis" met het Kind, de geïnkarneerde godlijke Schoonheid, zoowel als Waarheid en Goedheid, aan den boezem. Waar zoü ook anders de bron der kunst gezocht moeten worden — willen we niet blijven beneden de voorstellingen der Heidenen, die toch „geene goden hebben als onze God" r Wil iemant beneden de Heidenen gaan staan — hij bedenke wel, dat hij er zijne streelende „absolute perfektibiliteit" bij inboet! Maar dit is voor óns geen argument — en wij stappen van de dwaasheid af, gedachtig aan Salomons woord — „Proverbia", XXVI, 4. Genoeg, dat wij historie te schrijven of eigenlijk ze slechts te lezen hebben. Dat is de gemakkelijke zijde van onzen arbeid. In de geloofsbelijdenis der Kerkvergadering van Nicaea luidde 't aldus: „Incarnatus est et homo factus est, passus". Die van Konstantinopel verrijkte 't symbolum op de volgende wijze: „Incarnatus est DE SPIRITU SANCTO EX MARIA VlRGINE, et homo factus est. CRUCIFIXUS ETIAM PRO NOBIS SUB PONTIQ PlLATO, passus". Dit komt over-een met ons dusgenaamde DE HEILIGE LINIE. *3i symbolum Apostolorum: „Hij is geboren uit de maagd Maria" — „Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus". Wij kennen al de beweegredenen wellicht niet, die de Vaderen der Konstantinopelsche Algemeene Synode er toe geleid hebben om in zulke onmiddelijke nabijheid den naam van Pilatus op dien van Maria te doen volgen: wij, voor ons, vinden er, bij de tegenstelling, eene waarschuwing in *). Pilatus, de romeinsche heiden, verpersoonlijkt een stelsel; Maria, vertegenwoordigt een ander stelsel. Wij zien, helaas, dat er kerken bij massaas gebouwd zijn en nog gebouwd worden naar het bouwsysteem der heidensche romeinsche waereld, naar het systeem van den Prokonsul Pilatus, ofschoon het in die zelfde romeinsche, heidensche, orde is, dat onze Heiland zoo aandoenlijk gezegd wordt „geleden" te hebben. Wij houden het met het bouwsysteem, in welks middenpunt het beeld van Maria, der Heilige Maagd van Nazareth, verrijst, en dat zich niet verstaat met heidensch-romeinsche noch grieksche architektuur. „Hoe ook verdraagt zich de tempel Gods met de afgodsbeelden 1" a) En voor wie het schrift weet te lezen, dat men architektuur noemt, spreekt het systeem dier afgodsbeelden niet slechts uit de God-den- Vaders, die op Jupiters, de H. Maagden, die op Vernissen, en de Cherubijnen, die op Kupidoos geïnspireerd zijn 3) — maar even sterk en onmiskenbaar uit de kolommen, de taflementen, de moulures, die aan „Vignola" en andere heidensche schoolboeken door onze groote en kleine Suyzen ontleend worden. Wij nemen het heerlijk christelijk systeem aan in zijn geheel, met kunst en al; en al weten wij, God dank, dat de kennis der heilige kunst, niet ter zaligheid noodzakelijk is — we zijn toch geneigd, op het gebied der algemeene wijsgeerige waarheid met den voortreflijken Kreuser te zeggen: „Es giebt nur eine Bau- 1) Men vindt de grieksche texten in het schoone boek van Hefele: „Conciliëngeschichte": Nicaa — D. I, 336; Constantinopel — II, ia. 't Is nog al vreemd, dat de geleerde schrijver wat het hier behandelde punt betreft, de beide symbolen „ziemlich gleichlautend" noemt I 2) II Cor. VI, 15, 16. 3) Daar zijn er, die meenen, dat, als zij een pleisteren Diana koopen, en ze laten er door den scheepsbeeldsnijder (of door den wagenmaker?) een rad bij timmeren — dat ze dan eene Ste Kathrina aan hunne parochiekerk kunnen schenken! 132 DE HEILIGE LINIE. kunst" *): en die Bouwkunst is de zelfde, waarvan „das Rathsel von Jahrtausenden" het eigenlijk middenpunt is, gelijk dit het middenpunt is der geheele waarheid. En dat middenpunt verblijft in de gebouwde kerk, op de plaatse des Offers van den Menschgeworden God. En daar rondom gloeit het en straalt het van geestrijke vormen en lichtglansen, die dat Offer verklaren en vieren. En in het tot volkomen ontwikkeling gekomen christelijk kerkgebouw, wordt de komst van Christus in het vleesch voltrokken onder den baldakijn, die van steenzuilen en glasborduursels is opgericht en uitgespannen — dat is de apsis of autaarnis der gothische kerk; dat is de LUCIDA, die naar het Oosten gekeerd is, met de steenhuive die zij boven het offer welft. Die Lucida spreekt van God — spreekt, zoo als wij zagen, van Gods Geest, van Gods Drieeenheid, maar spreekt vooral en altoos van Gods Menschwording uit Maria. En zoo behóórt het in eene christelijke offer-en bedeplaats. God dank, wij hebben het uit mogen spreken, en, voor een gering gedeelte, doen waardeeren, hoe, zoo als een oude Nederlander zegt: „Wi moghen weten ghewisse Dat alsoe vele ane die Misse Ghenaden ende salicheiden leit Als in die sonne stoves geit". dat „Alle die kerke ende alle choer Beide achter ende voer Es vol alder salichede". 2) En hoe, wel voornamelijk, die genaden en zaligheden worden vertegenwoordigd door dat presbyterium, waar die „sonne" het langste heenstraalt door dat „stof", en dat, bij alle kerken, het luisterrijkst vercierde gedeelte is. Daar daalt Christus in zijne kerk, en zoo wij die komst zinnebeeldig zullen erkennen, waar zoeken wij dat zinnebeeld dan elders dan in Gods heerlijke zon, die door de Ooster vensters schijnt! Het vénster in het Heilig Huis van Nazareth behoort tot zijne ikonografische vereischten. Aan de buitenzijde van dat z) T. a. p. bl. 005. a) „Bediedenisse vander Missen in Dietsche", uitg. in de Werken der L. Maats door den Hr. A. C. Oudemans, v. 17—30, 85. DE HEILIGE LINIE. 133 venster, het venster des Engels genaamd, is te Loreto een autaar opgericht, en dat autaar staat naar het Oosten. Dat venster del Angelo gelijk men het noemt, het venster, waardoor de H. Geest wordt voorgesteld over Maria af te dalen; behoort, als wij zeiden, tot het ikonografiesch tafereel, en is een argument te meer voor de redelijkheid onzer opvatting der choorvensters, als zinnebeelden der Menschwording. Een sterk sprekende venstervorm in gothische kerken, die het kennelijkst niet in het choor, maar aan de West-, de Noord- en Zuidgevels wordt aangetroffen, is het rondlicht of de roos. Maar voor wij deze verklaren, nog een enkel woord óver de gewone puntboogvensters in 't algemeen. Kreuser wijst aan T), ten eerste dat de kerkgedaante het vierkant der tijdelijke en den driehoek der eeuwige orde te-zamen-brengt. Dit komt het sterkst uit in den opstand: maar ook in den platten grond: abc aan de beide figuren is het dak dat He- melwaards wijst en het choor „that points East", zoo als de Engelschen zeggen: de lagere orde eacd is het schip. Men gevoelt, dat de veelhoekige of boogvormige apsiden slechts of wijzigingen van den driehoek of deelen van den cirkel zijn; welke laatste dok, zoo als wij boven gezien hebben, voor een zinnebeeld der eeuwige orde geldt 4). De apostolische konstituties zeggen : „dat de kerk gelijk een schip gemaakt zij." Dat schip herkent men in den platten grond van schier alle ker- 1) T. a. p. bl. 542. a) De proportie is genomen van het middenschip der Bossche St Jan. 3) De proportie van het schip is die van de kapel der L.-Vr.-Broederschap aan de St Jan. De apsis is de halve zeshoek. 4) Te vergeefs wilde de heidensche Priester den lichtcirkel, dien de afvallige Juliaan rondom het kruis gezien had, uitleggen als een zinnebeeld der enge grenzen, die aan het Christendom gesteld zonden worden: n't Was een teeken, dat onze Godsdienst eeuwig duren zoü." Sozomenus, t. a. p. V, 2. Verder bij de Bollandisten: „Eeternitatis symbolum"; zie Didron „Hist. de .Dieu" bl. 65 en ook 41, 79. I36- 134 DE HEILIGE LINIE. ken, en Kreuser wijst op de over-een-komst tusschen het venster met den platten grond der kerk. Treffend is de vingeiwijzing: „Was das Chor wagerecht ist, ist das Fenster lothrecht". Hij had mogen zeggen, wat de kerk in platten grond is, vertoont het venster in opstand: een lankwerpig vierkant en een gewijzigden gelijkzijdigen driehoek. Zoo, inderdaad, worden in de bouwkunst de groote hoofdvormen niet relden in de bizonderheden van den bouwvastgehouden en toegepast. Ook daar is het mindere altijd herinnering en afspiegeling van het meerdere. Wie kent dien zelfden „lothrechten" scheepsvorm des vensters niet als een der voornaamste elementen van het gothische vercieringsstelsel ? Zoo draagt voor den minnaar elke lijn en elke klank, die oog of oor ontwaart, iets van de trekken, van de stem, van het wezen der geliefde. Hoe zoü dan de kunstenaar, eenmaal doordrongen van het hooge idee kerk, dit niet als van zelf ia reliekschrijnen, in monstransen, in wierookvaten, kandelaren en waar niet al, uitdrukken; en hoe zoü hij dan niet, ook in elk puntboogvenster, afbeelden, hoe het vierkant der waereldsche orde, door de b oogen enden driehoek der geestelijke orde bekroond wordt! Men is in de jongste tijd begonnen, aan de gothische vensters met hunne glasschilderingen de waarde te hechten, die ze toekomt. Het venstersysteem maakt, in eene gothische kerk, met het pijlersysteem de hoofdzaak uit van den bouw. De kerk is, ja, een schip, eene ark zelfs; en bij de betrekkingen tusschen Maria en het kerkgebouw kan men nog die voegen, welke de dichter der XIII6 Eeuw volgender wijze gedenkt: „Doe God die werelt wilde wieden Van den sonden... Ontflo Noe met zinen lieden... In die arke metten dieren. tScip duncti mi wel bedieden," i) „En zóo dunkt mij, dat gij het SCHD? beduidt, Maria!" Met het schip, met de ark (gelijk men ze zich voorstelt) heeft de kerk de schuine bedaking gemeen: maar de kerk is ook een l) „Die clausule vander Bible", bovenaang. str. 6. DE HEILIGE LINIE. '3S tént, een tabernakel; en zij bestaat werklijk uit stijlen, uit boogroeden en uit behangsels. Het uitgespannen gewelf rust op de pijlers, zuilen, beren en schraagboogen; die vormen samen de tentstijlen, en de binnenboogen zijn met geschilderde vensters als met doorzichtige tapijten behangen. Daarom ook is het zoo onredelijk, van die glasschilderingen romantieke schilderijen met „toon", met luchtperspektief, en wat dies meer zij, te willen maken. Neem de tapijten, gelijk de autaar- en choorgordijnen wech, neem die muurbrokken wech, die het zedig penceel des monumentsduiders met stille en grootsche tafereebekleed heeft — en het geraamte der kerk zal, als dat van een tent, onwrikbaar op zijn pilaren blijven staan. Niet-te-min geldt deze voorstelling hoofdzakelijk van de kerk van binnen gezien. Zij is en blijft een MONUMENT, en moet zichtbaar weêrstand kunnen bieden aan de tand des tijds en aan de wuftheid der menschen. Tot de schoonste cieraden van dat monument behooren ook hare roosvensters of rondlichten. Ei, wat mogen die groote rozen aan het Westfront der heerlijkste XIIIe-eeuwsche kerken wel beduiden? Is dat maar bij toeval, dat die kolossale cirkel, met zijn schoone verdeelingen, daar in de gevelgalerij verrijst? Wat bracht er den bouwmeester toe, in dat quadraat een rondlicht te plaatsen en wel een zoo sprekend — als ware 't schier het hoofdpunt der gantsche kerk? Die belangrijke kringvensters, waarvan, door bouwmeesters van den stempel des architekts der Apollinariskerk te Remagen, dikwerf een zoo kwalijk begrepen gebruik wordt gemaakt, hebben drie beteekenissen — naar de drie namen, die ze dragen, 't Zijn wat men ze noemt: „Radfenster", „roses", of in den volsten zin „rondlichten". Bij de heidenen was het bouw» frontispies eene uitsluitende eigenschap van den „tempel"; het paleis van Caesar werd er niet mede vercierd, dan als eene voorbeduiding zijner aanstaande vergoding*). Het frontispies, fronton of frontaal, namelijk, is het teeken der „bekapping"; de „lip" behoort der „kapel", en ook de heidensche tempels waren i) Plutarchus: "H* y&qxi Tjjf KaLaaQOg ohtlp ngooxiiittvov oiov tnl Aljiios idxoqtX". „r. IOTMOU KAI2AP", LXIU. Amyot vertaalt het alcroterion door „pinnacle" — in ieder geval geen pinakel (haal = heerspits) in goth. sin. 136 DE HEILIGE LINIE. plaatsen v»a vereering als de kapellen. In het hart nu van het fronton der christelijke baziliek treft men niet zelden, onder den naam van oculus, het randlicht reeds aan, dat in de middeleeuwsche bouwkunst eene zoo belangrijke bediening te vervullen had. Het laat zich gemakkelijk verklaren, hoe een venster, dat geenszins aan het stoffelijk doel om een „uitzicht" naar de waereld, daarbuiten, te verkenen moest beantwoorden *) — maar dat het licht-zelf, hetwelk er door heen straalde, moest doen erkennen als een zinnebeeld van het licht des H. Geestes en van het licht der Schriftuur, — den ronden vorm aannam, waarin alle licht pleegt uit te stralen; den vorm, aangegeven door de radiën aller cirkels, gelijk door de radiën van zonnen en starren en door den omtrek aller lichtende hemelbollen. Hier komt bij, dat van oude dagen de glorie of lichtschijn achter de Heiligen de gedaante had, het zij van de amandel of zoogenaamde vesica piscis, het zij van een rond schild. Durandus verklaard bepaaldelijk de heiligennimben als kroon en als beukelaar tot afweering van de aanslagen des vijands 2): „Alle Heiligen worden gekroond voorgesteld.... Hunne kroon heeft den vorm van een rond schild 3), om dat zij onder de godlijke bescherming geplaatst zijn." Daarbij is het opmerkelijk, dat de aureool in den amandel- of vischvorm, die van ouds eene bij uitnemendheid christelijke beteekenis had, en 1) Onze zintuigen-zelf behooren als de kerkvensters te zijn, leert Durandus: gesloten voor de ijdelheden der waereld, en geopend voor de hemelsche gaven. T. a. p. B. I, hst. I. 2) „Zie de Duivel zal eenige van u in gevangenis werpen, opdat gij moogt beproefd worden; en gij zult tien dagen verdrukking hebben. Wees getrouw tot der dood, en ik zal u de kroone des levens geven." „Apoc." II, 10. Vglk i Pet " V, 4. 3) Men vindt ook enkele voorbeelden van drie- en vierhoekige nimben. 't Is hier de plaats niet om daarover meer bizonder te handelen; maar men merke toch op dat de rondheid van het schild hier, in de XUIe Eeuw, gezegd wordt het zinnebeeld van Gods bescherming te zijn; terwijl de Bisschop van Manden daarop laat volgen, dat wanneer men een levenden pnelaat of Heilige afbeeldt, men hem een nimbus geeft in den vorm van een vierkant schild (als vertegenwoordigende de eindige orde), „waaraan elk der zijden het zinnebeeld van een der vier hoofddeugden is". „Rat." I, hst. III. Die vier hoofddeugden — geestkracht, matigheid, voorzichtigheid, rechtvaardigheid — vindt Durandus ook in het vierkant der kerk. De oude afbeelding van den H. Gregorius den IVe met den vierkanten nimbus is, trouwens, genoeg bekend. Die de „Histoire de Dien" van den Hr Didron niet heeft, kan nazien: Oudin, „Mannel d'archéologie", bl. 338 en n° 21 (pl. XII). DE HEILIGE LINIE. 137 eigenlijk de maagdelijkheid en reinheid verzinnebeeldde x), juist de gedaante vertoont van twee tegen elkaar geplaatste middel- eeuwsche schilden: de zelfde vorm, waarbinnen doorgaands de zegels van Vrouwen en geestelijke korporaties bevat zijn. De geleerde Buonarotti maakt, bovendien, geen zwarigheid deze lankwerpige aureolen „beukelaars" te noemen 2). Maar het rond is de gewone vorm der zegels van Ridders en Steden. De herinnering der schilden is in dezen zoo min als in genen vorm te miskennen. Een en ander schijnt in de clypeatae der ouden reeds voorgevoeld te zijn. Het gewone schild vinden wij almede in het opper¬ deel des gewonen 3) kerkvensters te-rug: Het denkbeeld van beschutting uit te drukken door de vensters, vindt in Durandus een verkondiger, zoo als wij boven aangaven: zij beschermen tegen de onstuimige buyen; en schenken ons het lieve licht des Hemels; „zij zijn ook", zegt Durandus, „de zinnebeelden eener oprechte gastvrijheid en tedere liefde" 4). Nu, de opperste beschutting en de volkomenste liefde voor ons, pelgrims in deze waereld en schepelingen op het balsturig meer, zal wel door onzen Vader in den Hemel worden uitgeoefend, en de ikonografie (gelijk we reeds vroeger gedachtig waren) leert, dat tot de zinnebeelden der Godheid het rond en de driehoek s) behoo- 1) Zie over de amandel als zoodanig Vatbé Pron, „Harmonies sacrées", bl. 331 Het vischsymbool is vaak besproken, en, voor die bet niet kennen, in geen halve bladzijde te verklaren. Reeds de Katakomben verkondigen, met hoogen ernst, den I(l) Kort verhael des oorsprongs van den aldervoUten ende eeuwigdurende 1) „Kort 'eröae * Porüuncnla, door Christo selven aen den bet Af-beeitset ende beschrijvinge van bet Capelleken en de Processie naer Porüuncnla, enx." Eigenlijk: .... de kerke die hi daer ziet Onser Vrouwen den inglen hiet", volgends Maerlant, in „S« Franc. Loven", uitgeg. d. J. Tideman, v. 909, 9x0. En te recht: „ter Engelen" is geen Neêrlandsch. a) Maerlant, „Sinte Franciscus Leven" v. 77. ?8. Een andere vrom „Een broeder van goeden levene, Eer Fransoys began te begevene De werelt ende haer doen, Sach van deser stede een visioen, Dat waerdich es dat men bediede: Hi sach ongetellede liede, Die al gader startblint waren; Te hemele wart in grote mesbaeren Helden si tanscijn als mettien, Ende cnielden up hare knien, Al omme de kerke beneven, Handen te Gode up geheven. Wenende riepsi up Gode echt Om genaden ende om lecht; Ende als dit was, een clareit groot Boven uten trone scoot, Die up hem allen sturte recht Ende gaf elkerlike sfln lecht, Ende daer toe zine salechede Die hi lange begherde mede." T. a. p. v. 937—946. 4j „Doe der torn was bereit i68 DE HEILIGE LINIE. Zullen onze bouwmeesters voortdurend ongevoelig blijven voor de wenken hunner patronesse? Wat beter tijden dan toen Jan van Eyck hare beeltenis schilderde, lezend gezeten op een hoog gestoelte en hebbende den aanbouw eener gothische kruiskerk ten achtergrond. En dat de verhevene jonkvrouw bestemd was méér de beschermster der Gothische bouwkunst Als Diascorus hadde geseit, Ooch zwei vinster dair an, Dat dochte sie gair ovel stain. Sie sprach zo dem Meister doe: „Wer heizt uch zwei vinster soe Machen an den torne min?" Die Meister sprachen: „Der Vader din." Barbara sprach: „Nu machet noch einz." Die Meister sprachen: „Wir endorren gheinz Machen, vur dins Vaders zorn." Si sprach: „Ez moiz sin verlorn Unde gair hin gelecht. Doet als ich uch have gesecht: Machet dri vinster mir." Die Meister erfulleden ir beghir. Doe die vinster waren bereit, Barbara ein cruize sneit Geghen den Oisten in ein marmelstein, Dat mit eime vinger erschein, Dat men noch hude des dages siet. Si begonde an zo beden Vader, Soen, und Hiligen Gheist." „Sent Barbaren passie"; Oskar Schade, „Geistl. Ged. vom Niderrhein" (1854), bl. 55. „Du sprechs tzo dem Meister.... „Mache myr an dem wercke „In ere der heiliger Dreyveldicheit „Drij vynster, als weit eyn kykche" „Eyn ander suverlich gedichte van Sent Barbaren", t. a p bl « Vit den latijnschen text, die Schade in eene der editiën van Jacobus a Vora-rine «t- T' da7e Italjaansche Bisschop de — «»*ï2E onders elt. „Descendensque famula Dei videre opus quod factum est, vidit contra Septentnonem duas solummodo fenestras. Dixit artificibus: „Quare duarfeTes tras mstttuUtis?" Dicun. ei: „Pater tuus disposnit." (Het was Lwens "een wonder, dat Dmscorus, de Heidensche vader, de vensters liet opengaan naar h« r^k der duuten*-^ naar het Noorden: „Wan, Dioscorus bedude" der afgodl NoolenDdtot «ne **** *~ ** G°d °°k h«* heid- ^ £enLL gH kk'ge Waere'd ,6r ZijD8r verhe««jking heef, omgeschapen. Het Noorden was daartoe onder den bizonderen invloed der vrouw, en wel der jonkvrouw gesteld. Zoo dwong dan de jonkvrouwe Barbara da. Noord» he hoofdgehe.m des Christendon, ,e verkondigen: „Quibus Uil: „plTe e, J *) „Passionael", I, Ixxiij. " DE HEILIGE LINIE. 169 te zijn, dan van elke andere — en dus in zonderheid door de christen kunstenaars behoort te worden nagestreefd — schijnt profeetiesch uit heur naam te blijken: want Gothica en Barbara beteekenden, in de tijd toen de Gothiek den schimpnaam ontving, die haar ten eernaam geworden is, het zelfde. aliam fenestram" Finitoque opere reversns est Pater ejus de peregrinatione et contemplatus tres fenestras ait filiae: „Tu imperasti tres fenestras fieri?" At iUa: „Etiam, benefeci: nam tres fenestras illuminant totum hominem.... Tres sunt mündüm illuminantes et stellarum cursum regulantes: Pater SCÜicet Filius et Spiritus Sanctus. Et hi tres sunt in essentia." P. a. p. bl. 40, 41. Maar al waren, volgends den lombardischen hagiograaf, twee der vensters ten Noorden geplaatst, en dus niet gelijk de Nederduitscher zich uitdrukt: „als wert eyn kyrche" — de gebedsrichting ten Oosten wordt ook door hem ten voile bijgestemd: „Perambulans vero Barbara in natatoria contra Orientem instituit in marmoribus ejus digito pretiosam crucem" (t. a. p. bl. 40); en na dat zij haar gebed Oostwaards heeft verricht, is haar eerste werk haars vaders afgodsbeelden te gaan aanspuwen, „inspuit in faciem eorum". De verklaring, boven door ons gegeven van 's vaders keuze om de vensters in het Noorden te maken, blijkt te meer gegrond daar eene andere dan de reeds meêgedeelde nederduitsche lezing bepaald zegt, dat de vader „wolde laten maken.... Sinen affgodden eynen tempel to lone, Unde dar under eyn water schone, Dar inne men de opper f) to reinighen plach.... He leet maken twe venster dar in" enz. Deze onder ons berustende nederd. text, uitgebreider en belangrijker dan de door Schade uitgegevene, maar minder fraai dan de latijnsche, is, in handschr., door wijlen Friedr. von der Haagen (naar het schijnt volgends een ouden druk) ter uitgave gereed gemaakt. Of hij, sedert, ergends gedrukt werd, hebben wij nog geen tijd gehad na te zien. Ook deze duitsche text spreekt niet van het Noorden, maar doet het Oosten recht: „Do de venster weren bereyt Barbara do eyn cruce sneyt Jeghen dat Osten in eynen steyn; Dat dede se myt enen vingher alleyn." Se beghunde ook an to beden Den Vader, den Sone, den Hilghen Gheyst" „Sunte Barbaren passye". De schrijver van het neêrlandsch Passionael vermeldt, in zijn uitvoerige legende, daarentegen wel uitdrukkelijk het Noorden — en heeft eene lezing bij de hand die niet zonder diepte van zin schijnt te zijn: „Hi geboot datmen niet dan twee vensteren aen den toren maken en soude; een aen die noortside, éen aen die suytside; mer oest en west en woude hi niet hebben, om dat die claerheit vanden Opganck der sonnen niet hinderen en soude der teeder verweender joncfrouwe an horen slaep ende 00c als die sonne nederghinc, dat si haer camer niet heet maken en soude". Een weinig later bevestigt hij ook onze voorf) Offers. 170 DE HEILIGE LINIE. Ja, zeggen onze architekten, wij willen gaarne, zeer gaarne vooruit; maar onze bouwheeren zijn kwalijk gezind. Dikwerf ook begaan wij ongerijmdheden in den kerkbouw; maar die, bij voorbeeld, afhangen van de plaatsgelegenheid .... Willen wij u zeggen, mijn meesters, hoe men daar vroeger meê leefde? Verplaatst u een oogenblik met ons in de dagen van S* Gregorius, Bisschop van Neocaesaraïa. Toen gebeurde 't ook al, dat architekten met moeyelijkheden van terrein te kampen hadden. Zoo was daar „in 't landt van Ponten", eene plaats, die zeer geschikt was om een kerke te bouwen, zegt de Priester Ruffinus, maar zij was „seer enghe", doordien er een bergklip int Oost gheleghen was, ende aen die ander [West-] side was een vloeyende riviere". De vierkante inhoud der ruimte was, namelijk, groot genoeg; zij was „seer bequaem" — maar een kerk is geen kermisloots of geen dijkwerkershut, dat men ze maar neêrzet zoo als 'et valt; een kerk is een geregeld werkend lid van het maatschappelijk organisme; een kerk behoort met hare as van het Westen naar het Oosten gericht te zijn; dat is de Heilige Linie; en nu was, ongelukkiglijk, in het land waar Gregorius den kromstaf droeg, de Heilige Linie op zekere daartoe uitgekoren plek niet vrij: int Oost, namelijk, belett'e een voorgebergte den bouwheer de smalle zijde der kerk vér genoeg derwaart uit te strekken. Nu zal men vragen — waarom de kerk dan niet, in de zelfde richting stelling. Als Barbara vernomen heeft, dat haar vader slechts twee vensters, en in het Noorden en Zuiden, heeft geordineerd, «egt zij: „Ist also, moet ghi wel so doen dat ic n gebiede: dat is, dat ghi, bi minen bevele, ende onder minen naem, settet dan noch een venster int Oeste .... Met dat si aldus sprak wonde si dat getal der Heiliger Drievoudicheit vervolt hebben". Hebben wij hier met de voorspelling te doen, dat de eenmaal donkere apsis der bazilieken tot de Lucida der gothische kerken zoü omgeschapen worden, en de Noord- en Zuidzijden voortaan in luister voor de Oostgevels der kerk zouden onderdoen? Onnoodig te zeggen dat in dit „Passionael" ook de „mermorsteen", daar zij het kruis in drukte, „met haren rechteren dume", in „dat Oest eynde" stond. „Passionael", 1505, I, lxxviij v°. Zie voords de „Légende dorée" van Brunet, II, 399, en Rosweydus, II, 607. In het Italiaansche Legendario (Vinegia, 1548) leest men: Disse el padre alla figliuola: Dime figliuola hai tu comandatoche sia facta questa terza fenestra. Et lei rispuose: io sono stato quella che lo ordinata. Adimando el padre dicendo: et questa perche cagione lhai fato fare; alquale rispose: hollo facto acciochb in questo loco resplendi magior lume et sia meglior loce." Ik heb dit gedaan, opdat in deze plaats grooter licht zou schitteren en er hooger luister zoude wezen Hst. III (bl. 8 v°). DE HEILIGE LINIE. 171 wat te-rug-gezet? Maar dat kon niet; daar was water; eene „vloeyende riviere". De afstand tusschen den vloed en de klip zoü groot genoeg geweest zijn om er de breedte der kerk tusschen te leggen — maar de breedte eener kerk gaat van het zuiden naar het noorden; niet van het Westen naar het Oosten. Wat doet Gregorius de Bisschop, volgends het verhaal van Eusebius' omwerker, den Ve eeuwschen Priester? „Als daer nergens anders geen plaetse en was ende die gemeente seer bedroeft wert, datse geen lant en hadden om haar kercke te bouwen, so seytmen, dat dese Gregorius des nachts met volcomen betrouwen onsen Heere Jesum vermaent heeft sijnder beloftenisse, daer Hy seyt: Ist sake dat ghi hebt geloove als een mostert saet, soo sult ghi desen berch segghen: HefTet u op ende werpt u in der zee, ende het sal alsoe gheschieden. Als hi dit... biddende was ende dat volck des morghens weder bi malcanderen vergaderde, so was de clyppe achterwaerts geweken also verre alst van noode was om een kercke te bouwen", die hare lengte van het Westen naar het Oosten kon strekken r). Maar sommige middeleeuwsche kerken wijken toch min of meer van de oostelijke richting af. De nieuwe of St-Catharinakerk hier te Amsterdam neigt naar het Noorden (ongeveer n. O. t. O.); de Kapel of Heilige Stede wijkt lichtlijk uit naar 't Zuiden (bij O. z. O.); desgelijks de apsis der Oude of S*-Nicolaas-kerk. Onlangs heeft de bekwame oudheidkundige D* H. Otte over dit punt een onderzoek ingesteld. Er is aan zijne beweeringen, bij den huidigen stand der wetenschap, nog niet veel toe te voegen. Ziehier den hoofdinhoud zijner mededeelingen: Een der bekendste kerkbouwbizonderheden is de richting van het choor naar het Oosten, die bij schier alle oude kerken als regel geldt. Evenwel zijn er op dezen regel in zoo verre talrijke uitzonderingen als de as veler kerken meer of minder van de juiste west-oostelijke richting afwijkt. Johannes Beleth, een liturgist, die omstreeks 1150 in Parijs 1) „Die Historie diemen heet Ecclesiastiea, Beschreven door den gheleerden Ensebium, bisschop tot Cesarien in Palestina, enz. Eerst getranslateert wten Griexsche door den Priester Ruffinum, Ende nu (tot ghemeynen oirboir) overgheset in onser duytscher spraken". 1534, fol. c. v". 172 DE HEILIGE LINIE. woonde en Rektor was der Hoogeschole, schrijft uitdrukkelijk vóór (over-een-komstig de leer des H. Isidorus ']) de kerklinie naar het Oosterpunt te bepalen 2), maar hij zegt dat er velen zijn, die opzettelijk de lengteas naar het punt van zonsopgang in het zomersolstitium regelden en derhalve eene n.-oostel. bouwljjn aannamen 3). Durandus schrijft hem, 100 jaar later, de zelfde opmerking na, maar zegt niet, of zij, die van de rechte Oostlinie (der dag- en nachtevening) afweken, zich naar den zomer- of winter-zonnestilstand regelden, of ze derhalve ten voordeele eener noord- of zuid-oostelijke richtingslijn beslissen 4). In Munster is de Dom juist naar het O. gericht, de Minoritenkerk n.-o-lijk, de Martinikerk z.-o.-lijk. In Brunswijk is de Dom juist naar het O. gericht; Sl Andries, S* Martijn, S' Pieter n.-o.-lijk; S« Gillis z.-o. Ook in Aken is de Dom juist naar het O. gericht, S' Adelbert n.-o. Desgelijks in Breslau, de Dom naar het O. gericht: H.-kruisk., Maria op 't Zand, en S' Elisabeth z.-o. Ook in Keulen, de Dom juist naar het O. gericht, en evenzeer Maria op 't kapitool; S* Pantaleon en S1 Kunibert z.-o. Echter zullen daar misschien niet altijd liturgische redenen, maar het terrein, de ombouwing enz. soms beslist hebben. In Engeland, waar reeds voor 150 jaar de quaïstie besproken werd s), heeft men de volgende verklaring aangenomen. Het volk kwam 's avonds vóór het leggen van den eersten steen reeds bij elkaar; en dat was gewoonlijk de vigilie des feestdaags van den Patroon der kerk; men bracht de nacht in geestelijke oefeningen door, en op het oogenblik van den zonnenopgang bepaalde men de oostelijke richting. 1) „Antiqui quando templum construebant Orientem spectabant aequinoctialem, nt qui deprecantur rectum respieeret Orientem." „Orig." XV, 4. 2) Mr. Larenz Lacher is, in 1516, nog van het zelfde gevoelen: Reichensperger, „Verm. Schr." bl. 139. 3) Joh. Beleth, „Divini Officii explicatio", hst. XII: „Uit asdificetus verras Orientem, hoe est versus solis ortum sequinoctialem, nee vero contra aestivale solstitium, ut nonnulli et volunt et faciunt." 4) Guil. Durand, „Rationale", I, i. n. 8: „Debet sic fundari, ut caput recte inspiciat versus orientem —, videlicet versus ortum solis sequinoctialem....... et non versus solstitiale, ut faciunt quidam." 5) Zie R. Hart, „Eccles. records" (1846), bl. 217 (1849, bl. 313); H. Bloxham, „Principles of goth. eccles. architecture" (1849), bl. 313. DE HEILIGE LINIE 173 „Indien," zegt Otte, „deze voorstelling meer dan eene bloote hypotheze der engelsche archaeologen zal zijn, dan zoü daaruit het gevolg getrokken mogen worden, dat de juist oostelijk gerichte kerken in de lente of herfst (bij de dagen nachtevening), de n.-o. gerichte in den zomer, en de z.-o. gelegene in den winter gefundeerd zijn — ten minste als men bij de eerste, die wel waarschijnlijk de meerderheid uitmaken, niet aan een streng vasthouden der liturgische, reeds in de Apostolische Konstitutiën meêgedeelde voorschriften te denken heeft. „Den I2n Jul. van het jaar 1030", zoo gaat Otte voort, „legde Keizer Koenraad II BIJ ZONNEN-OPGANG den eersten steen aan de kloosterkerk te Limburg a. d. H.; daarop begaf de Keizer zich naar Spiers, waar men den grond reeds omgegraven en alles tot de eerste stichting gereed gemaakt had, om nog den zelfden dag den grondsteen van den Keizerdom daar ter plaatse te leggen. De laatste is nagenoeg naauwkeurig gericht—derhalve waarschijnlijk door uitmeting; maar de kloosterkerk te Limburg staat n.-o.-waards of misschien naauwkeurig naar dat punt des horizonts van waar de stralen der opgaande zon den morgen des I2n Julii begroetten. De afstand van het opgangspunt der zon van het ware Oosten in het solstitium bedraagt (volg. „Direktor August in Berlin"), bij eene noorder breedte van 50 graden, thands 380 17' en was, in 't jaar iooo, 12 minuten d. i. | graad grooter r)." Wij achten ons geenszins bevoegd pogingen te doen, om eene bevredigende oplossing van de vraag naar de reden der verschillende oriëntatie te geven: daartoe behoort het ernstig bezoeken en tevens onderzoeken en vergelijken der richting van een groot getal kerken; daartoe behoort het nasporen der stichtingsbizonderheden dier gebouwen. Wij willen echter opmerken, dat in de voorbeelden van Otte de hoofdkerken alle goed georiënteerd zijn. Kunnen de anderen ook gerekend worden tot de hoofdkerk in zekere betrekking te staan, en kunnen zij, naar mate van hunne verhouding tot de hoofdkerk wellicht Oostwaards ten Noorden of ten Zuiden zijn gericht? Belangrijk, treffend zelfs, wordt het meêgedeelde omtrent 1) „Zeitschrift fur christi. Archaologie und Kunst". Dl. I, bl. 33. 174 DE HEILIGE LINIE. Koenraad II, indien 't blijkt, dat werkelijk de stand der zon in den morgen der steenlegging doorgaands door de bouwmeesters geraadpleegd werd. Hij 'tzij — uit het meêgedeelde blijkt alweêr ten honderdsten male, dat er geen zweem van twijfel bestond, of men de kerken naar het Oosten zoü richten; maar alleen, hoe dit op de schoonste en zinrijkste wijze geschieden kon Wij komen dan ook nadrukkelijk tegen de bewering op, dat in de Ap. Konstitutiën datgene bedoeld werd, wat Otte een liturgische strengheid noemt. De Konstitutiën kunnen alleen bedoeld hebben, dat de kerken naar de oostelijke hemelstreek gericht moesten zijn. De monumenten — de bazilieken — (wij hebben het aangetoond) bewijzen dit. Of wel de Konstitutiën zijn van de vroegste eeuwen tot de Achtste niet nageleefd. De georiënteerde momenten bewijzen duidelijk, dat men door „ad Orientem" doorgaands niet bepaaldelijk het Oosten, waar het zich bij de dag- en nachtevening vertoont, verstaan heeft. Wij nemen het dan ook in deze onze verhandeling voor het Oosten in 't algemeen op, met al de nuancen, die Wolfram von Eschenbach en Boisserée in het plan van den Graaltempel aangeven. Maar zóo dan werden ook de morgenhymnen der vaderen steeds in het choor gezongen met de blikken naar dat ruime Oosten, dat is naar 't beeld van Christus: en niemant zoü op het denkbeeld gekomen zijn, de morgenzangen, die men „Primen" noemt, met hun „Jam lucis orto sidere", aanheffende, dien vrolijk begroeten dagvorst te zoeken aan het Noorder kerkvenster, terwijl ons hart naar het Oosten en naar den Gekruiste, „qni noster Oriens" behoort heen te streven. De oude volken noemde het Oosten to ngoadmov tov ycóo/iov *), „het aangezicht der waereld": wij hebben het betere, het 1) Durandus zegt, dat men zich aan het Oosten der dag- en nachtevening moet houden, om dat de H. Kerk (het voorbeeld der „materiale Kercke'') gematigd — d. i. wijs — is in al haar doen, en dat de strijdende gemeente zich daarnaar behoort te gedragen in voorspoed en tegenspoed. Werd de tijd van den zonnestilstand tot regel genomen, dan zoü aan het licht of aan de duisternis de overhand gelaten worden (t. a. p. I, i. 8). 2) Bahr. „Symb. des Mos. Cult.'' I, aia. DE HEILIGE LINIE. *75 aanschijn van den Zoon des Menschen, die ons alles in alles is — onze alfa en omega, om met de Katakomben te spreken, ginds, in het Oosten, aan het Kruis, ginds in het Oosten ten Hemel varend, ginds in het Oosten ten richterstoel komend. Naar het beeld van den Godlijken Heiland, daarheen, daarheen richten zich oogen, handen, en zuchten van de ten chore vergaderde kloosterbroeders, als zij, nog vóór het dagen, zich de nacht tot een dag voor hunne zielen herscheppen, door uit voller harte en met eene stem, die plechtig door de stilte dringt, het „Splendor paternaa gloria!" aan te heffen. Zij zijn het Schriftuurwoord gedachtig, dat „men de Zonne moet voorkomen om den Heer te gebenedijen, en Hem ten Opgang des lichts te aanbidden" I). Daarheen, als wij zeiden, smacht ook de choorspits, die aan vele onzer kerken het allereerste morgenkrieken in het Noord-Oosten gaat opwachten. En geen wonder, de Engelen zijn ons ten voorbeeld. Eene schoone legende zegt, dat toen de Engelen en de aarde geschapen waren, er eene aanvankelijke stilte in de Schepping heerschte; maar toen God den majestueuzen bol uit het niet riep, die de bevruchter en verlichter en verblijder van waereld en menschdom zoü zijn, en waarvan gezegd is, dat God er zich een tabernakel in oprichtte a) — dat toen uit de reyen der Engelen de verheven en blijde lofgalm bruiste: „Glorie zij den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest — Gelijk het was in den beginne, nu en altijd en in de eeuwen der eeuwen, Amen I" Dat lied noemt de Kerk met den geheimrijken naam van doxologie, en als dat onze psalmen besluit — dan keeren wie de zeden der vaderen liefhebben zich naar het Oosten 3). Niets is daarentegen treuriger dan de vale schemer onzer doorgaands tot wechwerking aller vormen toe, gewitte apsiden en choren zonder vensters. Waar het choor naar het Noorden ligt, vervalt de geheele symboliek der kerkvensters als Schriftuurtaai: want de hoofdvensters der kerk zijn er het naast i) „Sap." XVI, a8. a) Ps. XVIII, 6. 3) L'abbé Pron. la. p. bl. 361. 176 DE HEILIGE LINIE. toe om déze te verkondigen. Daarmeê vervalt grootendeels de reden der choorsluiting met den heerlijken veelhoek — want die veelhoek straalt niet, of is een bedrieglijke uurwijzer. Staat het choor naar het Zuiden, dan vervalt de geheele symboliek der Twee Testamenten, de symboliek der strijdende en zegepralende Kerk 4), en het is of eene der schoonste bladzijden uit de kerkgeschiedenis is wechgescheurd... Maar wij staken ons pleidooi; wij meenen aangetoond te hebben wat bij ons sints lang overtuiging was: dat er, zonder oriënteering, van symboliek in de kerk — althands van een volledig en harmoniesch symbolenstelsel in haren bouw en haar gebruik — geen sprake kan zijn: dat de symboliek de schoonste, natuurlijkste en onontbeerlijkste taal is, die eene kerk te spreken heeft: dat het gemeenschapsgevoel der Heiligen er ons toe moet brengen in hunne voetstappen te gaan, en dat de H. Linie ons daartoe het spoor biedt. We zijn hier op aarde in bedevaart naar het „Heilige Land": „Wi en hebben hier geene blivende staf'; dat drukt de kerk uit in hare kruiswegen, hare zoogenaamde doolhoven, hare choor- of processietransen, en wat dies meer zij. Welnu, laat ons daarbij éen vast punt in het oog hebben: laten wij altoos naar het Oosten streven, waar de Kalvarieen Olijfberg staat, waar het Dal van Josaphat, volgends de Schriftuur, ons toeft — ons allen, wie en hoe velen wij ook zijn.... En echter — er is eene hoofdstad, waar alle leeken op het katholieke kerkhof zoodanig begraven liggen, dat zij, verrijzende, het eerst hun oog zouden slaan op een kolossaal en stijlloos kruis, zonder corpus, dat in het midden der breedte van den kalen Godsakker staat. Dit kruis staat, let wel, in het westelijk derdedeel van het kerkhof. Trouwens een zoo somber, zoo onchristelijk kruis verdiende ook geen andere plaats dan, zoo als Innocentius III zich uitdrukt, de waereldstreek des „Ondergangs". Het sombere kruis is óns kruis niet: Christus' last is licht en zijn juk is zoet; het kruis is voor ons de „Vexilla Regis", de banier der zegepraal. In de Kata- 4) Zie onze Aant. DE HEILIGE LINIE. *77 komben vercierde men het Knus met rozen; in de bloeitijd der H. Kerk beeldde men het Kruis ai* als zelf bloeyend en blinkend. Vooral wanneer het H. Lichaam er niet aan verbeeld is, moet een kruis niet grof, koud en naakt worden voorgesteld. In elk geval — de Ooster zon, het beeld, dat God van zijn glorie en liefde aan den Hemd gesteld heeft, het land, dat gezegend is door de voetstappen van den Zaligmaker, zullen wel meer aanspraak hebben om den eersten groet der verrezenen te verbeiden dan de kolossale klomp „Gusseisen", die aan het Westeinde van dat kerkhof is opgericht, en waar men de geloovigen met hunne voeten en voorhoofden naar heen heeft gekeerd! Alleen de Priesters liggen daar met de voeten naar het Oosten. Zoo was het echter, weleer, voor allen; opdat, wanneer de laatste bazuin gestoken zal worden, en de dooden het hoofd zullen oprichten, zij dadelijk heenblikken naar dat Oosten, waar Hij, onze Heiland en Meester, ten troon zit, die de „Opgang" genoemd is, en wiens Verrijsenis, als die eener glorierijke Paaschzonne, de hechtste grond is onzer hope en het onderpand der zaligheid van wie van goeden wille zijn. Voelt gij niet wat uwe vaderen, wat twintig geslachten voor u gevoeld hebben, hoe zoet een bewustzijn het is bij ons afsterven, dat, „als wij ten jongsten dage zullen verwekt worden van der dood", wij dan met onze broederen „zullen opstaan gelijk wij liggen, en gaan, zonder omkeeren, ten oordeel Gods, zittend in het Oosten" »)? Door al de middeleeuwen heen heeft men dit uitzicht en deze strekking vastgehouden. Zonder wankelen noch uitzonderen was zij in de XII8 en XUIe Eeuw door Beleth en Durandus geformuleerd: „Ponantur mortui capite versus Occidentem et pedibus versus Orientem" 2): aldus Joh. Beleth; en Durandus: „Debetautemquis sic sepeliri ut capite ad Occidentem posito, pedes dirigat ad Orientem, in quo quasi ipsa positione orat, et innuit quod promptus est ut de Occasu festinet ad Ortum" 3). De abbé i) „Boexken vander Missen b I v°. a) De sepult. Christ." (bat. CLIX), aldus aangeh. bij Arthur Murcier, „La sépulture chrétienne" etc. 1855, bL 28. 3) „Rat." B. VII, hst. XXXV, n. 38. H. Linie. 12 i78 DE HEILIGE LINIE. Lebeuf teekent daar het volgende op aan „De eerste reden, die Durandus bijbrengt", — van het bidden naar het Oosten — „komt over-een met de uitvaartzangen, die onder de Christenen in gebruik zijn, en die inderdaad gebeden zijn, welke de geestelijkheid stort in naam des dooden. Indien men op de woorden let, die den overledene in den mond worden gelegd, zal men misschien nimmer kunnen goedvinden hem met den rug naar het sanktuarium te keeren, waar de stoel des rechters voorondersteld wordt te staan" a). „Men moet nazien," zegt Lebeuf, „wat Mabillon schrijft over die richting der oude graven, in zijn brief over de Onbekende Heiligen. Ik weet niet, of het wel reeds twee-honderd jaar is," zegt hij, „dat men begonnen heeft de Bisschoppen en Priesters uit te zonderen van het gebruik, dat sints onheuglijke tijden geëerbiedigd werd om de dooden naar het Oosten te keeren, of, zoo de begrafenis in eene kerk plaats heeft, naar het autaar, dat voor het Oosten genomen wordt: als ik zeg, naar het Oost»» of naar het autaar, dan versta ik daardoor de voeten gestrekt te hebben naar het Oosten, zóo dat de doode, met het hoofd, dat op een kussen ligt, naar die streken heenziet. De gewoonte dezer inrichting werd zoo stellig in onze kerken gevolgd, dat de schrijvers der Chronijk van S* Dionysius, bevindende dat Karei Martel in zijn graf de voeten naar het Westen strekte, niet anders geloofden dan dat dit hier van daan kwam, dat hij de goederen der Kerk had geroofd. Maar, ik heb reeds meermalen gezegd, men moet niet de minste waarde hechten aan het getuigenis aller oude zerken van Bisschoppen, Abten of Priesters, die men hier of daar met de voeten naar het Westen of naar de deur der kerk (West-zijde) geplaatst vindt: om dat die zerken stellig in de vorige of deze eeuw (XVII<= of XVIII») zijn omgekeerd, of dat zij volgends den modernen ritus zijn ingericht, die ons zoü willen doen gelooven, dat men de Bisschoppen en Priesters anders moet leggen dan de overige geloovigen. De plaatsing der kisten met het smalle einde naar het Oosten laat zien, dat de daarin bevatte lichamen begraven zijn naar 1) „Dissertation sur 1'Histoire de Paris", I, 261. 2) Vroeger noemde men de apsis selfs wel tribunaal. DE HEILIGE LINIE. 179 het voorbeeld van Christus' H. Lichaam, of dat zij heenschouwen naar de zijde van waar zij het eeuwige licht en hun laatsten rechter verwachten" Ziedaar de taal van een geleerde, uit de helft der XVIIJe Eeuw, toen zich een dichte nevel over al die kerk- en kunsttraditiën had uitgespreid, wier verlies «niet dadelijk op de verbeurte der zaligheid uitkwam. Hoe verwonderd zoü de ijverige en geleerde Kanunnik van Auxerre opzien, indien hij vernam dat men in onze verlichte tijd, op sommige plaatsen, de nóg moderner schikking had aangenomen van, als regel' de leeke geloovigen met hunne voeten naar New-York en Suriname, in plaats van naar het Dal van Josaphat te keeren 2). Over-een-komstig de zeer juiste leer van Lebeuf en Murcier behoort dan ook de deur des kerkhofs in het Westen te liggen 3): want de op- en uittocht des Christens is, volgends Paus Innocentius HI, van het Westen naar het Oosten. „Wel mogen die duvele bonden haer sceren Alsi ons den rugge sien keeren Gode....." zegt een oud handschrift; en, hoewel in een anderen zin, wordt daarmede, voor ieder die in het stof het beeld des geestes heeft leeren zien, in de daad de uitdrukking der gedachte, en in alle vormen elementen dier stoffelijke orde, aan welke met de „verrijsenis des vleesches", niet minder dan der geestelijke, een eeuwig voortbestaan beloofd is, — wordt daarmede, hier ter plaatse, in scherpen humor geschetst, wat voldoening men den vijand der menschen geeft, als hij ziet, dat de traditiën der vaderen worden verwaarloosd, het schoonst en 1) Dat het nieuwe gebruik om de dooden niet naar het Oosten te keeren vrij algemeen in Engeland en Frankrijk veld gewonnen heeft - bewijst alleen dat het groote beginsel, waarvoor wij 't hier opnemen, ook op dit gebied uit het'oog verloren wordt. Dat men, dus doende, de graven soms rondom een Kruis bij-eenbrengt, is weêr aan eene bisoudere schikking de voorkeur geven boven de algemeene schikking, en schgnt meer jansenistiesch dan katholiek. Verg. Dom Guéranger, „Institutions liturgiques", DT, in zonderheid hst. XVIII en XX. 2) Joel", ITT, a. — Had 1'abbé Lebeuf kunnen voorzien, waar innoveeren al toe leiden kan — hij zoü nooit de hand geleend hebben aan eene hervorming van den kerkzang, als waaraan hij schuldig staat. Dom Guéranger, t. a. p bl 4« en vols? 3) Neale & Webb, bl. 180. i8o DE HEILIGE LINIE. natuurlijkst symbolisme geminacht, en eene der heerlijkste gaven Gods, de christelijke Bouwkunst en geheele vormenleer, minder dienstbaar gemaakt aan eene zinrijke Godsvereering dan, bij betere beoefening der leeringen en gewoonten onzer vaderen, het geval zoü kunnen wezen. Gelijk de gantsche geloofsleer en geheel het kerkelijk leven des Christendoms, is het beginsel der oriëntatie, zoo als wij in ons eerste hoofdstuk, hebben aangetoond, door de oude volken bij voorraad als afgespiegeld, ja, men zoü bijna zeggen, geprofeteerd. De kerk, het huis Gods, — zoo hebben wij boven gezien, — was een schip, was eene ark, was een tent, was een burcht; was, door zijn beide torens, evenzeer een burcht als zij een schaapsstal genoemd wordt: inderdaad — zij is bij een versterkt legerkamp te vergelijken. Niet anders dan de castra van het krijgshaftigste volk der waereld is zij een vierhoek, met zijne sterke wallen, zijne beren tot schanspalen, met zijne tinnen, wier custodia- getrouwelijk door de beelden der oude geloofshelden en de symbolen van de levende leden der gemeente betrokken worden. Daar worden de „vigiliën" met ijver gehouden. Niet zelden klinken er de tuba: en buccince ter bemoediging des volks; en geene mindere orde, gezach, gehoorzaamheid, moed en trouw heerscht er dan onder de beroemdste legioenen der ouden. Die deze kerk ziet, herkent onmiddelijk den rijkdom harer herinneringen, en ontwaart hoe zij al wat grootsch en schoon bij alle volken was in zich heeft samengevat. Hier, aan de Westzijde, hebt gij wel de porta decumana, in wier nabijheid de uiterste rezervetroepen en velites verbleven, en waar eenmaal, zoowel als aan den lager kant der romeinsche ordines en strigce, geboet en gestraft werd. Aan de beide zijden der castra hebt gij de porta principalis dextra en de porta principalis sinistra. En daar ginder, aan het oppereinde, hetpars superior, daar hebt gij het praetorium, het hoofdquartier 1 Zoo natuurlijk is de verdeeling der christen kerk, dat zij schier alom als type te-rug-gevonden wordt. Zelfs de verhouding van het praetorium tot het legerouter, het augurale, en het tribunaal, gelijk deze na den tweeden punischen oorlog, werd ingevoerd *), i) Becker en Marquardt, „Handb. der röm. Alterth." D. III, afd. a, blr. 318. DE HEILIGE LINIE. 181 is eenigszins in onze christen kerk te-rug te vinden. Maar de porta pretoria! Het stelsel, dat in Plato, in Pythagoras, in Virgilius, in de Sibyllen, de verkondiging der Kerstgeboorte leest, dat in eiken dauwdrop op het groene veld een spiegel ziet van de weldoende Zonne der Gerechtigheid — kan ook niet nalaten, als men, rondom de tente des Konings, zijne vexilla ziet wapperen (het autaar toch was eertijds, behalven met zijn liturgische gordijnen, dikwerf met vaandelen omhangen), als men de signa des Christen Ridders herkent, en den „Adelaar" ziet, die het „In principio erat Verbum" verkondigt — uit te roepen: Ja, hier is het Praetorium des waren Veldheeren, omgeven van zijn lijfwacht; daarheen naar het „Domus nostrae Columbae", het Huis des H. Geest es, stieren wij niet vergeefs de bede van Gregorius en Karei Magnus: „Hostem repellas longius Pacemque dones protinus, Düctohe sic te pravio Vitemus omne noxium!" En de porta pretoria? — Met hoogen godsdienstigen ernst, wien te minachten wij voor het rationalismus onzer dagen overlaten, vergaderden — zelfs bij de blinde Heidenen — zelfs bij de weelderig zegevierende Romeinen—overheden en ingewijden, en alvorens hun legerkamp te bouwen werden de Decumanus en de Cardo getrokken »): de twee geheimzinnige lijnen die als meridiaan en parallel het kruisteeken beschreven in het leger, eeuwen lang vóór dat het in het labarum van Konstantijn ten top werd verheven en den triomf der ware beschaving profeteerde. De cardo was de as onzer transsepten; en aan het Oosteinde van den Decumanus werd die porta pretoria gevonden, die in onze christen legerplaats ter heilrijker ure door de Poorte des Konings, „die oostwaart ziet" 2), vervangen is. En met deze vergelijking der kerk bij de geduchte castra der ouden voor het oog, zal eiken lezer, die zich met de hier meêgedeelde symbolische herinneringen heeft vertrouwd gemaakt, de Schriftuurplaats slechts te duidelijker en sprekender worden, waar men Van Haar, die zoowel de bruid des Hoogelieds als 1) B. en Marquardt, t. a. p. III, 2, 312, noot 1737, en IV, 354. 2) „EzechielM, XLIII, 4. l82 DE HEILIGE LINIE. de Tempel der Godheid *) genoemd wordt, leest: „terribilis ut CASTRORUM ACIES ORDINATA" 2). „De kerk", zegt Durandus bovendien, „wordt bemuurd genoemd, uit hoofde van de wallen der H. Schriftuur, waarvan zij zich bedient om de aanvallen der ketters af te weeren" 3). Met heiligen eerbied werd dan, gelijk we zeiden, in het romeinsche kamp de zinrijke kruislijn getrokken; dat deden de oude Heidenen voor hunne vluchtig opgeslagen legerschansen; de bouwing daarvan ondernamen zij niet voor dat ter Heilige Linie hunne Goden ondervraagd waren: en wij, die onzen God en Heer burchten op Sion te bouwen hebben met zilveren kanteelen — paleizen, wier toonbeeld tegen de poorten der Helle bestand is, en waarbinnen wij, gelukkiger dan Petrus op Thabor, Godzelven en zijnen Heiligen „Tabernakelen" mogen maken — wij zullen, met dieper inzicht van de beteekenis der geheimenissen des geestes en der natuur dan de Heidenen, minder voor het hoogere doen, dan zij voor het mindere deden ? Met inniger bewustzijn, met de verwezendlijking voor oogen van datgene wat zij slechts in schaduw bezaten, met beter toekomst, zullen we bij die volken moeten achterstaan in maatschappelijkheid der strekking onzer kerkelijke bouwkunst en eerbied voor de deugd en de zeden der vaderen! Of zullen we hier nog eenmaal het beginsel-zelf der verdedigbaarheid, ja onontbeerlijkheid van kunstvormen voor onze hooglijk gespiritualizeerde maatschappij moeten bepleiten? Zullen wij ons recht om te leven behooren te bewijzen ? Wij bedanken heuschlijk voor die taak. Wil men geen kunst — goed: men trekke met de kluizenaars der eerste eeuwen in de woestijn, 'tls niet aan ons om te betoogen, dat daarvoor meer geschikte tijden dan die eener geweldige maatschappelijke gisting en ontginning van den gantschen aardbodem, als de tegenwoordige, zijn aan te wijzen. Maar wordt het kluizenaarsleven niet gezocht: meent men, dat naast het leven der bespiegeling, ook het leven der praktijk door velen, door de meesten moet beoefend worden — dan behoeft men kunst: en wil men deze — dan mogen de eeuwige regelen der waar- ij Door den H. Ephrem: „De laude Deip." x) „Cant." VI, 9. 3) „Rat." I, I, 4. DE HEILIGE LINIE. I»3 heid en schoonheid daarbij niet in het aangezicht worden geslagen: dan moet de oriëntatie als grondslag der kerkelijke bouwkunst gelden. Zoo zij ons dan het Oosten dierbaar! Trouwens welken lezer van Bijbel en Kerkvaders kan de godsdienstige beteekenis der vier hemelstreken vreemd zijn ')! De blijken dier beteekenis doen zich in alle tijdperken vóór: op de dezer dagen te Rome gestichte Mariazuil draagt het voetstel de afbeeldingen der Vier Evangelisten, gericht naar het Oosten, het Westen, het Zuiden en het Noorden. Het hoofd onzer kerken al of niet naar het Oosten te kunnen richten, is doorgaands een vraagpunt, dat meer dan éene beandwoording toelaat: maar zeker is het, dat zoo de zucht naar het Land, waar de bakermat van ons voorgeslacht gestaan en onze godlijke Meester geleefd, geleden en gezegevierd heeft, maar half zoo vurig was als het heimwee der meeste Christenen naar de lusthoven en goudfonteinen van den Mammon, de mogelijkheid zich sterk zoü vermenigvuldigd zien, om de kerken te richten over-een-komstig de bouwleer der vaderen, de openbaringen Gods in de Heiligdommen der hoogste christelijke Kunstpatronesse, aan de basilica Liberiana, aan de Porta Coeli, aan de Santa Casa te Lorette, en, om er deze bij te voegen, aan de Delfsche maria- en Ursulakerk — de mooglijkheid om de kroon te zetten op een vormenstelsel, dat het ware moet zijn, wijl het geen tweede naast zich duldt, en wijl daarbuiten, voor eene christelijke maatschappij, geen tweede denkbaar is. Maar wij leven in een tijd van overgang, in een tijd van verwachting, en daarom spreken wij, met eene onwrikbare hoop op de toekomst, de adventsantifoon hier uit: „O Licht van 't Oosten, dat de stralen Der Zonne van Gerechtigheid, In U vereent en verder spreidt, Kom op ons buigend voorhoofd dalen! Verlicht wie in de duisterheid Der schaduwen des doods verdwalen!" a) X) Zie onze Aant. betr. de symb. getallen. a) „Oude en Nieuwere Kerstliederen" enz. n" IV. AANTEEKENINGEN. BL 33. [Chineesche steden. Te Tetnan vonden de Spanjaarden, in hun oorlog tegen de Marokkanen (1859—1860) al de vensters der huizen naar het Zuiden gericht. (Dagbl. v. Feb. 1860).] 29. Over de plaatsing der levit. geslachten rondom den tabernakel, zie S. Bonaventura, „Spiegel der Deugden" (Antw. Petr. Bellerus, 1668) ie B. Ille Hst. „De Priesters droegen selfs niet, maer hadden in het oprichten des tabernakels hunne plaetsen voor 't selve, naer den Oosten." 30. Benamingen der hemelstreken. — Zie de Aant. betr. bl. 53, hierachter bi. 186. 37. Achthoekige Kerken. — Veellicht is het getal achthoekige kerken toch nog al grooter geweest dan hier wordt aangegeven. Zie trouwens bL 73 met hare noot 5, en bl. 74, en ook bL 133. Opmerking verdienen de woorden van den H. Gregorius van Nazianze: „Deze kerk, die mijn vader voor God en voor ons heeft gebouwd, is een werk waarvan niet mag gezwegen worden: want het is samengesteld uit acht gelijkzijdige deelen en verheft zich met den luister zijner pilaren en galerijen naar de hooge gewelven, die met zulke schoone schilderwerken zijn vercierd, dat ze voor de natuur zelve niet wijken." (A° 380) „Orat. XIX, in laud. def. patr." 44. Noot, 1) [Zestermann zegt, dat de mannen steeds de Zuidzijde en de vrouwen steeds de Noordzijde innamen.] 44 en 89. Mannen- en Vrouwenpand. — Niet alleen in de bazilieken en romaansche gestichten, ook in de kerk van de bloeitijd der Gothiek was het Noorden de plaats der vrouwen, het Zuiden die der mannen. Durandus, t. a. p. B. I.hst. I, n°. 46. 47. Oriëntatie der romeinsche herken. — Wij geven hier eene kleine rekapitulatie van de richting der voornaamste romeinsche kerken. Wij zullen elke kategorie stellen in chronologische orde; maar dit maal volgends de onderzoekingen van den ekklezioloog Benj. Webb 1): Met de autaarnis naar het Oosten staan, onder anderen: * S" Agnese sulla V. N. S" Maria in Cosmedin. Su Bibiana. * Su Maria in AracelL S. Giovanni a porta latina. * S. Bartolommeo in Isola. * S. Paolo fuori le mura 3). * S** Maria del popoio. S. Pietro in vincoli 3) * S. Lorenzo fuori le mura 3). 1) Zie het XI* Hst. van zijne „Sketches of Continental Ecclesiology". 2) Dat in St. Pauwel en thands ook in 8. Lorenzo f. l. m. het autaar in gelijke richting met de kerk staat, leert het plaatwerk van Knapp & Gutensohn. En evenzeer dat dit bij S. Pietro in Vincoli het geval niet is — hoewel Webb dit op éene plaats aangeeft. AANTEEKENINGEN. I»5 I Quattro Coronati. • SS. Vincenzo ed Anastasio. S1* Sabina. • S'* Maria sopra Minerva. 8ta Croce. S. Prisca (jaart. ?) • SS. Apostoli. Su Anastasia (jaart.?) Van de met * geteekende is 't ons bekend, dat zij het autaar in gelijke richting met de kerk hebben, zoo dat priester en gemeente beide met het aangezicht naar het Oosten staan. Met de voorgevel naar het Oosten staan, onder anderen: t S. Pietro. f S<» Maria in Trastetere. M t S*» Balbina. f SS. Nereo ed Achilleo. f S. Crisogono. ■f S. Nicolo in carcere. S. Sebastiano (niet verm. bij Webb). SS. Giovanni e Paulo. T S. Lorenzo fuori le mura (de oude), f S. Pancrazio (jaart. ?). t S** Maria Maggiore. \ S1* Cecilia (jt ?). t S. Clemente. f S. Cesareo (jt. ?). i" S. Giovanni in Laterano. S. Pietro in Montorio. ■f Sto Maria in Domniea. Su Pndentiana (jt. ?). Van de met + geteekende is 't ons gebleken, dat, hoewel de zetelnis naar het Westen gericht is, het autaar naar het Oosten staat, en de Priester dus het volk aanziet. Wanneer er enkele kerken in Rome gevonden wordén, als S'a Maria in Cosmedin en Sta Sabina, wier choor naar het O. gericht is en waar de Priester des-niet-te-min met het aangezicht naar het volk staat — dan komt dit voort uit gehechtheid aan de oorspronkelijke inrichting der oude bazilieken, waarbij de voorgevel veeltijds naar het Oosten stond, en derhalve de Bisschop in de zetelnis en de Priester aan het autaar naar het volk en te gelijk naar het Oosten gekeerd waren. Zulke voorbeelden, als de beide genoemden, zijn uitzonderingen. De door ons geleverde overzichten bewijzen, toch dat er in 't algemeen,twee tijdperken en twee regels zich in den loop der Eeuwen hebben geldend gemaakt: iln het Eerste Tijdperk was de regel: De voorgevel der kerk naar het Oosten; de Bisschopszetel en hare apsis in het Westen; de Priester aan de Westzijde des autaars, met het aangezicht naar het volk, met en voor wie en in wier naam hij het offer Oostwaards opdroeg; het volk, dus, met het gelaat naar den Priester, en zich met zijn offer vereenigend. DezenYegel mag men deels voorgeschreven, deels bevestigd rekenen door het mirakel van 5 Augustus 352, waarvan de Baziliek van Santa Maria Maggiore het monument is. In het Tweede Tijdperk was de regel (en deze heeft zich algemeen over Europa verbreid): Het sanktuarium der kerk met de zoogenaamde choorsluiting of apsis naar het Oosten; de Priester, als vroeger, aan de Westzijde des Autaars, dus met het aangezicht naar het Oosten, dragende met en voor het volk het Offer Oostwaards op. Dezen regel mag men bevestigd rekenen door het mirakel van 1295, waarvan de Santa Casa te Loreto het monument is. Wij hebben ons, blz. 59 min duidelijk uitgedrukt. Onder Paus Nicolaus IV (10 Mei, ï«9i), namelijk, verscheen het Heilig Huis van Nazareth in Dalmatië; den 10» Nov. 1294, dus onder de Regeering van Ccelestinus V, werd het overgevoerd naar Ancona, in het bosch dier godvruchtige Laureta, waar het zijn naam van draagt; binnen het eerstvolgende jaar, dus onder Paus Bonifacius VIII, verreisde het Heiligdom wonderdadiglijk naar een ^schoonen en grooten heuvel, te midden eener openbare baen, die naer de haven van Recanati voert", dit is de plaats, waar de Santa Casa nog heden staat, en waar de stad Loreto verrezen is: echter, ook ter plaatse, waar het onder Paus Ccelestinus verbleef, is op een aldaar ter Oostzijde opgerichten muur de overvoering afgebeeld. Zie „Reis naar Loretten", door P. Visschera, Pr. i86 AANTEEKENINGEN. bl. 79; maar verbeter bl. 68 volgends de tijdrekening van Dr Nuyens in onzen „Almanak", 1858, bl. 6. Uit de blz. 47 en volg. gegeven lijst blijkt, dat wij „georiënteerd" noemen alle kerken wier as Oostwaards gericht is binnen de waereldstreken, die het NoordOosten en het Zuid-Oosten genoemd worden. Van de romeinsche kerken hebben wij er, hier en vroeger, ongeveer 90 genoemd, die georiënteerd zijn: van de helft staan de voorgevels, van de wederhelft de apsiden naar de oostelijke streken, doorgaands met in-acht-neming der verschillende autaarschikking. 53. De stand bij uitnemendheid bij vele oude volken. — Naar aanleiding hiervan nog eenige woorden, niet slechts betrekkelijk bl. 25—26, maar ook over de bl. 39—30 aangeroerde benamingen van Oosten en Westen. Eene belangrijke mededeeling deswege, mij door Dr J. G. R. Acquoy verstrekt, deel ik hier in haar geheel mede: „Het Hebr. heeft inderdaad voor van voren en het oosten hetzelfde woord. Dat woord is kedem (uit te spreken op geheel dezelfde wijze als ons paerel, waereld). Naar mate het als adverbium of als substantivum wordt gebruikt, beteekent het *t een of het ander. — Het komt af van het stamwerkwoord kadam, dat in 't Hebr. wel niet in gebruik is, maar in al zijne afleidingen verraadt overeen te komen met het Arabische kadama en het Syrische Kedam of kedem, die beteekenen: hij is vooruitgegaan, hij is voorgegaan, hij heeft vóór iemand of iets gestaan. Ik voeg er dit bepaaldelijk bij, om te doen uitkomen dat de kracht van kedem niet is het oosten, maar het van vorene. Dit laatste is de oorspronkelijke, het eerste de afgeleide beteekenis. — Voor het meer gebruikelijke kedem vindt men ook hadim, doch minder algemeen. — Wat in het Hebr. alzoo waarheid is, geldt in het Arabisch en Syrisch niet. In het Arabisch heet het oosten sjarhoen, maar is dan afgeleid van het stamwerkwoord sjaraka, de zon is opgegaan, is aangelicht, „het daghet" In het Syrisch madnach of madnëchb, doch ook hier van het stamwerkwoord dënack, geheel hetzelfde beteekenende als sjaraka. Van het reeds genoemde Arabische kadama en Syrische kedam of kedem bestaan menigte van dochters, in welke de type van het voor trouw is bewaard, doch geene duidt in overdragtelijken zin het oosten aan. — En nu het westen I — De Hebreërs duidden meestal het westen aan door het woord jam, dat zee beteekent, namelijk meer bepaald de middellandsche zee. Naar het nesten was bij hen: naar de zee Bijv. Gen. XXVIII: 14. De westewind heette: de zeewind, bijv. Exod. X: 19. Van het westen noemden zij: van de zee, bijv. Gen. XII: 8. — Doch zij hadden voor het westen ook nog twee andere woorden, beiden afkomende van het stamwerkwoord achar, hij is achter geweest. Het eerste is achurón een adjectivum = achterliggend, maar niet geheel ongewoon in de beteekenis van westelijk. Zoo noemden zij de middellandsche zee ook de achterliggende d. i. de westelijke zee: hajjam haacharón. De vier plaatsen waar dit voorkomt zijn: Deut. XI: 24; XXXIV :a; Joel II: 20; Zach. XIV: 8. (Doch elders vindt men ackarón niet in de beteekenis van westelijk; alleen in deze zamenstelling). — Het andere woord is achór, dat slechts op éêne plaats in den zin van het westen voorkomt, en overal elders óf substantivum is in de beteekenis van achterdeel, hetgeen achter is, óf adverbium: van achteren. Die ééne plaats is Jesaia IX: n, en zij is des te opmerkelijker wijl ackör hier juist staat in tegenstelling met kedem. Zie slechts: Syrië uit het kedem en de Filistijnen uit bet achór. Reeds de vertaling der zeventigen heeft hier: Syrië van de opgaande zon en de Grieken [Toits'EXXrjVCcg) van de ondergaande zon. De Vulgata vertaalt: Syriam ab oriente et Philistiim ab occidente. Even letterlijk staat er: Syrië uit het van vorene en de Filistijnen uit het van achtere. — Met de verwante dialekten is evenwel ook hier geene analogie. Het Syrisch heeft wel hetzelfde wortelwerkwoord echar, hij is achter geweest; het Arabisch achara, hij heeft gedraald, maar geen van beiden kent het daarvan AANTEEKENINGEN. I87 afgeleide woord voor achter in de beteekenis Tan het nesten. In het Syrisch heet het westen ma'rebó, afgeleid van 'rui, hij heeft vermengd (van daar: het licht heeft zich met de duisternis vermengd, de zon is ondergegaan), waardoor eigenlijk wordt aangeduid de plaats, waar de zon ondergaat. In het Arabisch is het westen gharboen van het stamwerkwoord gharaba, klaarblijkelijk verwant met het genoemde 'rab en het Hebreeuwsche 'arab, dat evenzoo beteekent: hij heeft vermengd, en dat eene dochter 'ereb, avond, heeft — Voorts is het niet zonder belang, dat ook het Hebr. woord voor het zuiden hetzelfde is als: de regterzijde. Dit woord is jamin (bijv. 1 Sam. XXIII: 19) of ook tëmdn (bijv. Joz. XII: 3). De suidewind wordt Ps. LXXVIII: 26 en Cant. IV : 16 aangeduid door roeach tëmdn, zoo men wil de wind van de regterzijde. — In de verwante dialekten gaat ook dit niet door. In het Hebr. strekt het zich niet over het noorden uit. Het noorden heet er tsafón, naar de afleiding: de verberging, de verborgene streken, het verborgen land. Maar genoeg tot staving dat bij het bepalen der hemelstreken het gelaat naar het oosten werd gekeerd. „Er moet eene dissertatio van B. Michaelis bestaan de locorum differentia ratione anticae, posticae etc. Hal. 1735 in 4', waar deze hypothese wordt bewezen. Doch waar zal zij te vinden zfln? — Dat het bij de oude Grieken anders geweest is, zoo dat zij zich naar het noorden plaatsten, met de regterhand naar het oosten, moet gestaafd zijn door Feithius in Antiquitt. homerr. L. I. c. 16 § 3 en Junius in Animadverss. L. III. c. 3. — De augur bij Titus Livius Lib. I. cap. 18 deed als de Hebreen: „dextras ad meridiem partes, laevas ad septentrionem esse dixit."" Dat echter, bij het raadplegen der vogelorakels zich de Romeinen ook naar het Zuiden keerden, terwijl de Grieken met hun aangezicht naar het Noorden stonden, leert o. a. B. Kuhner, Xenoph. ,Avaft toen &e schrijver dus 23 jaar oud was. Het behandelde „de Kompozitie in 't algemeen". Hetzelfde jaar bracht ook „de K. in de Schilderkunst" en „De K. in de Toonkunst". Eerst vijfjaar later, in de kronijk van 1848, kwamen de volgende hoofdstukken voor. „De K. in de Bouwkunst", in 1849 voortgezet door een studie over „De K. in de Hollandsche Bouwkunst". Dan komt er weer een groote gaping tot 1854, toen de „K. in de Beeldhouwkunst" verscheen, eerst na vier jaar aangevuld (1858) door het tweede stuk over hetzelfde onderwerp. Zij worden hier afgedrukt naar de afzonderlijke uitgave, die Thijm er van heeft bewerkt met enkele veranderingen, en waarvan in 1857, bij C. L. van Langenhuysen, deel I van de pers kwam. „De K. in de Beeldhouwkunst, II" werd hierin niet opgenomen, en is dus in deze uitgave voor het eerst herdrukt. De bij den aanvang van deze studiën nog zoo jeugdige schrijver heeft echter zijn plan niet voltooid, want bij de kunsten, die hij voornemens was te behandelen, ontbreken de Poëzie en de Gebarenkunst, die op den titel vermeld staan. Oök in de „Kunstkronijk" worden beide onderwerpen gemist in Thijm's artikelen. Een tweede deel is nooit uitgegeven, ofschoon Thijm een trouw medewerker aan de „Kunstkronijk" bleef. De herdruk verscheen ook niet verder dan het eerste stuk. In de „Kunstkronijk" zijn de artikelen aanvankelijk onderteekend met CA., later met den naam. «jt Hoogst eigenaardig zijn de allerzonderlingste, quasi humoristische houtsneden, waarmede de redactie deze zeer degelijke en ernstige opstellen meende op te luisteren, en die kenschetsend zijn voor geest en smaak van die dagen. Zoo, bij voorbeeld, waar bij de TER INLEIDING. Toonkunst gesproken wordt over de kleingeestige twisten onder toonkunstenaars, worden een violist en een fluitist afgebeeld, die elkander te lijf gaan met hun instrumenten. Dat dergelijke dingen hem hinderden, blijkt uit zijn klacht in „De Spektator" over de meer dan dwaze houtsneden, waarmede zijn gedicht bij „Het Standbeeld van Rembrandt" in de K. K. wordt ontsiert. (Spektator, 1845, Dl. V., bl. 210—211). Hoe flink steekt bij die boekversiering Thijm's weldra (1852) te verschijnen „Dietsche Warande" af, wier streven het juist was aan den wansmaak een einde te maken. J. F. M. S. aan DIDRON AINE, ridder, bestuurder der „annales archéologiques" te parijs, en AUGUST REICHENSPERGER, raadsheer in het hof van appél, te keulen, lid van het huis der afgevaardigden in pruisen, ter eerbiedige erkenning van hun grootsch en vruchtbaar streven in den kunststrijd onzer dagen, GEWIJD door DEN SCHRIJVER. VOORBERICHT. Ik heb, van tijd tot tijd, in de „Kunstkronijk" eenige beschouwingen en redeneeringen ingesteld over de verhouding der beide elementen — het geestelijk en stoffelijk — in de kunsten der Vormen en der Tonen: de Architektuur, Muziek, Poëzie en de haar onderhoorige — schilder-, beeldhouw-, en gebarenkunst. Mijne eerste opstellen uit den aangeduiden, nog niet gants doorloopen, cyklus worden bij dezen afzonderlijk in 't licht gegeven. Bij groote tusschenpoozen en in eene andere tijdsorde geschreven, dan gelijk ze hier systematiesch gerangschikt zijn, zal de naauwlettende lezer niet nalaten *) de uitbreiding op te merken der theorie,, waaruit mijne „Bouwkunst" gevloeid is, vergeleken bij de oudere, uit welker midden ik over Schilder- en Toonkunst het woord heb gevoerd: maar ik moet; in alle oprechtheid, doch tot mijn niet gering leedwezen, daar bijvoegen, dat, naar eene veeljarige waarneming, de kunstbegrippen, die in Nederland worden aangekleefd, nog niet noodzakelijk zullen hebben te-rug te gaan, als zij iets in zich opnemen ook zelfs uit de achterlijkste stukken, die in dit bundeltjen voorkomen. Ik wenschte dat het anders ware: want ik ben zelf nog maar een zeer onvolvormd leerling van de groote meesters in het buitenland. Ik wensch, dat men mij beschame — of dat het spoedig anders worde. Geen van deze beide processen zal men echter in het leven kunnen roepen langs den weg van de voor goed uitgediende, en eerlang, vlei ik mij, afgedankte klassicisterij. Met nog een stok van gelijken omvang als dit zal deze bundel kompleet zijn. A. TH. 15 Maart, 1857. 1) Onnauwkeurige constructie van den zin, zooals hoogst zelden bij Thijm voorkomt. mi DE KOMPOZITIE IN 'T ALGEMEEN. Gelijk geen mensch gezegd kan worden kunstenaar, en niets anders dan kunstenaar te zijn — gelijk deze niet enkel voor Beeldhouwer, die niet enkel voor Leeraar, gene niet enkel voor Handwerker, in de wieg is gelegd — zoo kunnen ook al onze handelingen eene minder of meer volkomene uitdrukking zijn van onze geheele menschheid. PAUWELS FOREESTIER. l) Als de voornaamste kluister, die de Kunst onzer dagen belet een hooger vlucht te nemen, is, in den tweeden Jaargang der Kunstkronijk a), het gebrek aan ontwikkeling van theoretische denkbeelden bij de beoefenaars der Kunst, en aan hieruit geborene volharding in het vervolgen van den op goed geluk gekozen weg — aangewezen en betreurd. Zoo lang echter traagheid en ijdelheid de machtige vijanden eener redelijke aanwending der krachten van den Mensch zullen blijven, moet het ons niet verwonderen, dat er, in weerwil van deze en veler andere stemmen, die den dichters en schilders op onderscheiden toon het oude Nosce te ipsum, ken u-zelven, uw vermogens, uw plichten, uw bestemming, als kunstenaar toeriepen, steeds eene menigte gevonden worden 3), die, wel verre van zich te kennen, van i) Derde Brief. Spektator, II, 135. •) Blz. 57. [In een opstel door m, waarin o.a. het werk van Hildebrand tegenover stukken als dt Neten, de Nichten van S. J. van den Bergh, en Klikspaan's Studententypen geplaatst wordt, en op de fouten van de laatsten gewezen.] 3) Men heeft in de laatste jaren groote vorderingen gemaakt in de doorgronding van het eigenlijk charakter onzer taal: men zal Huydecopers opmerking (Proeve, DL I, bL 480, Dl. III, bl. 4) wel op zijn weg ontmoet hebben. 208 DE KOMPOZITIE zich het volle bewustzijn hunner betrekking tot de Kunst te hebben eigen gemaakt — slechts door een raadselig en krachteloos besef bij hun arbeid worden bestuurd, en er zelfs eene glorie in stellen openlijk te verkondigen, dat de wetenschap doodelijk is voor het gevoel, dat de kunst niet kan worden aangeleerd, dat de genie eene gaaf is, dat de ware poëet geene banden eerbiedigt, en derhalve, dat zij (vergeeft ons de schilderende uitdrukking) luierend en lanterfantend — werkend, wanneer het hun, en gelijk het hun, behaagt — hunnen naam wel eene eereplaats bij de nakomelingschap zullen weten te bereiden. Meer nog dan onder de beoefenaars der letteren, vindt men er bij de schilders, die zich gedragen, als of zij zich op hun gebrek aan nagedachte, op de onbestemdheid en grilligheid van hun talent iets lieten voorstaan; en hoezeer eene ordelijke en volkomene scheppingsmethode, waarvan elk der leden eens kunstwerks herkenbare en onderling verwante uitvloeisels zijn, dikwerf, zoo wel bij schrijvers als malers, ontbreekt — zoo zijn het toch bijzonder de laatsten (en de aard van hun kunstvak kan het ons verklaren), welke alle aesthetiek voor noodeloos en schadelijk houden, ja, die het ons wellicht euvel zullen duiden, dat wij er ons meê vleien in de volgende bladzijden ook eenigermate ten nutte van geoefende praticiens een en ander punt te beredeneeren. Maar wij aanvaarden de voorgenomen taak met liefde en geweten. De eenvoudigheid onzer form moge alle verdenking van ijdele vitzucht van ons afweeren, en onze vrijmoedige toon, daarentegen, een bewijs zijn voor ons warm geloof aan de waarheid, die wij verkondigen. Op tweeërlei wijzen drukt de minachting van vele kunstenaars voor al wat naar theorie zweemt zich uit: en dat is 1°. in hunne manier van Studeeren; 2°. in hunne Voortbrensels. Men zal immers voor een oogenblik deze onderscheiding wel willen aannemen? — Zoowel de Opvoeding, de oefening en toerusting, als het eigenlijk Bedrijf van den Kunstenaar, dragen de kenmerken van het verkeerde beginsel, of liever van het gebrek aan beginsel, dat hem eigen is. IN *T ALGEMEEN. 309 Over het eerstgenoemde werd, in vele bladen, derKunste gewijd, bij herhaling gesproken; en ofschoon men niet altoos het bewijs vindt geleverd, dat bedaard overleg, dat eene verstandige beproeving en methodieke aanwending onzer krachten raadzaam zijn voor al wie zich tot kunstenaar vormen wil — zoo kan het niemant, die eenigzins met de geschiedenis der Kunst bekend is, moeielijk vallen er dit voor zich uit op te maken. Een nader onderzoek vorderen (naar wij gelooven) de blijken, die elk bijzonder voortbrengsel, die het eigenlijk Bedrijf des Kunstenaars draagt, van de laakbaarheid eener verwaarloosde theoretische regelmaat. Bovendien kan dikwerf de gebrekkigheid van een kunstwerk niet aan de Opvoeding, de oefening en toerusting des Kunstenaars geweten worden: wij hebben er gekend, die,in hun redeneeringen, eene heldere en volledige theorie lieten doorschemeren, en toch deze, blijkends hun werk, nimmer van vruchtbare toepassing maakten; ook hebben wij alleen het recht over de volvoerde, en als zoodanig voorgestelde kunststukken uitspraak te doen — want is een kunstwerk in zich-zelf onberispelijk, dan mag, bij de beschouwing, het gebrek aan theoretische studie, aan een beredeneerden gedragsregel, in den vervaardiger, geen invloed op ons oordeel oefenen. Kennen wij dus den boom aan zijne vruchten ! Kompozitie — „Een vreemd woord!" merkt de wrevel van een bejaard penseelvoerder aan. „Niet, dat mij duister eou zijn, wat er meê bedoeld wordt — verre van daar! Maar men noemde het ordonnantie in mijne tijd." — Wij vragen u vergeving! Mogen wij wel eene kleine onderscheiding maken? Wij gelooven, dat ordonnantie, of, beter, ordinantie alleen op de uiterlijke samenstelling slaat, de groepeering, de lijnen, des noods het kontrast der kleuren, benevens de partijen licht en bruin. — „Blijft er dan, behalven dat, nog iets ter samenstelling over?" — Vraagt men het inderdaad? Ja, de hoofdzaak ontbreekt nog! Kent gij de verhevene en beteekenisvolle woorden uit het boek Genezis niet, waarin de Godheid zich als Schepper van een Kunstwerk aan ons openbaart, dat inniger begrepen, en in zijn wezen, niet m H. Linie. 14 410 DE KOMPOZITIE zijn form-alleen, tot modél door de Kunstenaars gekozen behoorde te worden? „De aarde was woest en ledig; Duisternis was op den „Afgrond: en de Geest Gods zweefde op de Wateren]" DE Geest 1 verstaat gij dit? — Zonder Geest, zonder gedachte, plaatsen onze kunstenaars zich achter hun ezel of schrijftafel, en galmen er of verwen er op toe, tot dat zij eene Schepping hebben voortgebracht, die woest is en ledig — een duistere mengelklomp: dewijl er de zevende, de bezielende gedachte, dewijl er het eerste element eener Kompozitie, dewijl er de geest aan ontbreekt. Zonder waarde zijn dan ook voor hen de woorden, welke onmiddelijk op de vermelding van het uitzweven des Geestes volgen: Dat er licht werd. Zij gevoelen niet, hóe de ware Kunstenaar de hoofdgedachten voortbrengt, hoe hij daaraan de toekomstige elementen van zijn werkstuk verbinden zal, en het hem nu reeds licht wordt in den geest, opdat al wat hij er te vormen en aan zijn beginsel te onderwerpen heeft, van dat Licht eene reine, harmonieuze kleur en gelijkmatige toonverdeeling ontleene. Hij tast niet in den duister: maar het Licht ziende, dat er in hem is opgegaan, zwelt er hem een traan van dankbaarheid in 't oog voor den Oppersten Geest, die het hem geschonken heeft; hij ziet, in zijn verrukking, er zijne toekomstige Schepping, met haar geslachten en soorten, in opleven; dat Licht is hem lief — want het is uit God en uit hemzelven, en hij ziet, dat het goed is. kompozitie is samenstelling uit Geest en uit Stof: een ontstaan als dat van de Natuur, van den Mensch, van de hoogste uitdrukking der Godheid in het Stoffelijke — den Christus. Die daarbuiten wil gaan — die óf te veel van het geestelijke, óf te veel van het stoffelijke, in zijn kunstwerken opneemt — miskent de wijsheid van God in het organisme der waereld, of vindt er behagen in een wanvormige schakel in de keten der menschheid te hechten. Wij zijn Geest en Stof: wij zijn Denkers en Handwerkers, de Zaag voegt ons zoo wel als de Luitpen. Wij moeten ook niet trachten alleen Kunstenaar, en, bijaldien Kunstenaar, alleen Denker of alleen Arbeider, of alleen Zanger, of alleen Schilder te zijn: wij moeten (wij, zoowel als ieder ander) mensch wezen, doch IK *T ALGEMEEN. 211 met eene menschheid, die zich het sterkst aan dusdanige zijde kan uitdrukken als onze bijzondere aanleg, als de maatschappelijke plaats, die wij in te nemen hebben, het vordert. Het is berispelijk het aan het toeval over te laten, of wij handelen zullen, gelijk het van ons gevergd kan worden. Daar moet nagedacht! Voelen wij ons vooral Kunstenaars — dan is het niet genoeg, dat we schrijven, dat we schilderen: dan moet er gevraagd: Hóe zullen we werken? Wat? Waarom juist dat? — En zijn we tot een andwoord gekomen — en hebben we geroepen „Chacun se doit a tousf' en heeft de Kunstenaar van den Geleerde en van den Filanthroop ontleend, wat hem behulpzaam kan zijn, om zoo te werken als zijn plicht het meêbrengt: — dan neme hij het Boek der Schepping ter hand, en vrage van God het vuur voor zijn steenen outer, en uit Geest en Stof, op eene bovennatuurlijke wijze vermengd en vereenigd — DE GEEST HET STOF BEZIELENDE, HET STOF DEN GEEST VERBEELDENDE — brenge hij kunststukken voort! En die anders handelt, is geen waardig Kunstenaar, is niet Mensch, gelijk hij behoort. De Geest, het Hemelsche vuur, moet bij eene Kompozitie, in over-een-stemming met onzen aard, een hoofdbestanddeel zijn. Verwerpt ze uit den tempel der Kunsten, die eene andere leer durven prediken 1 De Kunst van onze Christentijden ontzegt ze niet alléén het priesterschap — maar ook de Oudheid, Griekenland, het Heidendom. Wat stal, volgends de zinrijke fabel van Plato, -) Prometheus in de woning der Goden, om er den Mensch meè te begiftigen, wien de stoffelijke waereld te kort had gedaan ? — Het Hemelsche Vuur, de gaven van Minerva, den gloed van Vulkaan. Hij zij verbannen, die die gaven miskent, die ze, ongebruikt, in zijn boezem laat verdoven. Maar ook, aan den anderen kant, behooren wij ons voor een formeloos spiritualisme, voor ijdele en kleurloze nevels, in de Kunst te wachten. Wij bewonen eenmaal een lichaam, dat den graad van een mogelijken, toekomstigen luister en fijnheid hier niet kan bereiken, en het zou dweepen zijn de i) Protagoras, 330. C. 333. A. 212 DE KOMPOZITIE IN 'T ALGEMEEN. Kunst buiten de zinnelijke formen te willen vinden, waarvan wij-zelven de type zijn. Wij hebben het besef van de Godheid hierboven, van de Stoffelijkheid om ons heen, en een half hemelsch, half zinnelijk gevoel, waardoor wij het Oneindige met het Eindige in verband kunnen brengen: zoo dan, om Kunstenaars te zijn, leven wij naar den Geest, en naar het Lichaam l Kennen en kunnen zijn niet te vergeefs assonanten. Een grooter, een inniger onderscheid, dan het willekeurig dialektverschil, zou er in de Taal aanwezig zijn, bijaldien het kennen - het kunnen niet met zich bracht. Gedacht en gehandeld! Geschapen en bezield\ Niet los en bewusteloos daarheen gearbeid, als een spin, die haar weefsel breit. Niet slafelijk de schaduwen der Natuur geschetst 1 Ons verstand, ons gevoel, onze verbeelding, in kuische en afgeronde formen uitgedrukt! Ordelijke geheelen, kompozittes, die treffen door haar volkomene evenredigheid, voortgebracht, opdat wij onzer hemelsche afkomst ons waardig betoonen! Alles is, in Gods schoone Natuur, verzinnelijkte Geesten, bezielde Stoffelijkheid — aan eene eeuwige Orde, eene onverstoorbare Harmonie en Maat, een onmeetbaar Plan, en (opdat wij met deze benaming ons doelwit verduidelijken!) eene verhevene kompozitie ondergeschikt. Maar kan het ook zoo in de verschillende Kunsten zijn ? Wij stellen ons voor deze vraag, onderscheidenlijk toegepast, in eene reeks van opstellen te beandwoorden. DE KOMPOZITIE IN DE BOUWKUNST. % Voila ce que c'est que 1'architecture! elle est 1'image et 1'abrégé de 1'univers. Comme le globe est un monument qne Dien s'est élevé a lui-même, et dans lequel il a réuni tontes les preuves de sa puissance, de mime 1'architecture est 1'ceuvre par excellence qne 1'homme faconne, selon les temps, de ses propes mains, pour abriter et manifester tout ensemble son génie. HIPPOL YTE FORTOUL. De Mensch leeft, hier op aarde, in een dubbele waereld, in een tweevoudige natuur. De eene dier beide waerelden, dier onderscheiden naturen is de kunstwaereld (in zoo straks te verklaren beteekenis), is het kunstbestaan; de andere is de eigenlijk gezegde natuur, de natuurwaereld. Een voorbeeld! — Ik stel mij een geheel ongevormden mensch voor, die niets bij de dieren vooruitheeft dan den heerlijken aanleg, waarmeê deze heerlijkste schepping Gods bevoorrecht is. Ik stel mij dien mensch voor, in een woest, rotsachtig landschap. Het is middag; de zon brandt hem, door het harde kroeshaar heen, op den onbedekten schedel, en oversapt zijn bruinen vleeschtint met nog donkerer koloriet. Hij is van den vroegen morgen in beweging geweest, en voelt zich vermoeid en dorstig. Hij dwaalt voort over de sober begroeide granietblokken, en ziet in de verte, aan gene zijde van gindsche bergkloof, een pijnboschjen, welks donker groene twijgen 214 DE KOMPOZITIE gedeeltelijk door een hoogvallende watersprank bevochtigd worden. Maar de klove — de bergspleet! Zij levert geen bezwaar. Daarginder, een weinig lager, nabij een hoogen, maar ver vooruithellenden rotswand, heeft, van den top van dezen, de forsche Noordenwind, voor jaren, een stevigen spar naar beneden geslagen; en van groenende takken beroofd als hij thands over de bergspleet ligt, biedt hij een middel ter bereiking aan der overzijde. Daar heen en over te vliegen is het werk van een oogenbiik. Maar een weinig verder doet eene gelijke belemmering den dorstigen op nieuw eene wijle nadenkend rondzien. De spar! — den spar naar herwaards gesleept, opgericht en overgeploft naar genen kant des afgronds... Daar kwam de mensch, die tftt dus verre slechts, in de natuurwaereld geleefd had, op eens in de kunstwaereld. Niet door de natuurkrachten was hier een boom over een rotsspleet geworpen, maar door menschenverstand en menschenhanden is hier een brug gemaakt. De Mensch is geschapen naar Gods beeld; de Mensch heeft iets van Gods krachten; de Mensch heeft van God de macht gekregen om te vormen. God maakt — en dan drukt zich het absolute, drukt zich het éene, vrije, alomvattende, en algenoegzame, in het voortbrengsel uit van zijn handen; de Mensch maakt — en den drukt zich het beperkt, afhankelijk gedeelte, de individueel gewijzigde kracht, in slechts betrekkelijk volkomen maaksels uit. God maakt natuur; de Mensch maakt kunst. Wel te verstaan, bij het eerste lid van dit axioma, dat God ook den Mensch maakt. God is éen; de Mensch is verscheiden. Wat God maakt is allen en eeuwig goed; wat de mensch maakt is dikwerf slechts goed voor hem-alleen, en tijdens een klein gedeelte van zijn leven. Nog ruischen de palmboomen met de majesteit van 't aardsche Paradijs; nog golft de zee op het strand met de kleuren van voor den zondvloed. Ieder tijdvak, ieder volk, ieder individu, mag men zeggen, heeft andere maaksels geleverd dan zijn voorgangers, ook waar hij de zelfde bedoelde. Nog eens zien wij op naar de brug van hierboven. Hoe komt die brug daar? Er is hier geen plaats, waarin IN DE BOUWKUNST. ais die stam geworteld kan geweest zijn; er bestaat geen redeloze kracht, die hem hier heengevoerd, en met minder of meerder juistheid, met minder of meerder gelijkheid van dracht en voorzichtigheid over dien afgrond kan hebben heengestrekt. In dien boom — nu brug geworden — drukken zich de ziels- en lichaamsvermogens van een mensch met meerder of minder kenlijkheid uit. Twintig menschen hadden wellicht op twintigderleiwijs die brug gewrocht. Eenigen zouden den boom zelfs, van zijn takken ontdaan, met de' vlakste zijde boven gelegd hebben; lateren hadden hem glad geschaafd, en ter rechter zijde met steunsels voorzien; weêr lateren hadden der brug en den steunsels een zekeren sierlijken en niet uitdrukkelijk door de noodzakelijkheid voorgeschreven vorm gehakt. Volgende bruggen zullen alle, zijt des zeker, van het grondmodèl naar deze of naar gene zijde afwijken; allen het verstand, de smaak, den takt uitdrukkende van hunne vervaardigers; en dezer stoffelijke behoeften, bij hun zielshoedanigheden. Het verscheiden kenmerk, dat er in de maaksels der menschen bestaat, heet stijl. In de werken der natuur kan geen sprake zijn van stijl: om dat de maker, God, éen is en absoluut in zijne schepping als in zijn wezen. Men kan, naast de Schepping, geene anders geordende Schepping denken. De Mensch leeft in tweërlei waereld: in de natuur- en in de kunstwaereld: dit komt daarvandaan, dat de mensch, bestaande uit geest en stof, maar meest uit geest, door dezen behoeften gevoelt, die niet in de natuurwaereld voldaan kunnen worden. De geest heeft in zich-zelven en veroorzaakt als inwerkend op het stof, behoeften, welker vervulling de' vrije en individueele inspanning van de geestvermogens noodwendig maakt. De Mensch nu, naar Gods beeld geschapen, bewijst dit het treffendst, door Gods werken te beminnen, en, niet alleen Gods deugden (als de gebrekkige uitdrukking ons veroorloofd is) af te spiegelen en te oefenen, maar ook, met meerder of minder bewustzijn, zijne Schepping na te bootsen. Zoo heeft men wel vernuftig en welsprekend beweerd, dat de tempels, door de verschillende volkeren gebouwd, steeds 216 DE KOMPOZITIE een naar gelijkenis strevend afbeeldsel, of, voor 't minst, een; zinnebeeld waren van de waereldschepping. De bewijzen, die men hiervoor bijbracht, waren menigvuldig. Men haalde Nonnus' beschrijving aan van den Indischen Tempel der Harmonie, waarin de god Brahma-zelf, te midden zijner schepping gezeten, omringd door zon, maan, sterren, den hemel, de zee, den Ganges (als vertegenwoordiger der stroomen), bergen, planten, dieren, enz., werd voorgesteld. Men herinnerde zich de ^Egyptische tempels, welker zolderingen als het firmament waren geschilderd, en wier zware kolommen, met kapiteelen beladen waren, uit de groene kleur der boomen geverwd. Men kende, almede, de onderaardsche tempels der Oude Perzen, waarin het heelal was afgebeeld; en Creuzer *) zegt, dat de Pelasgische bouwkunstenaars, in de koepeldaken of in de koepels boven en onder den grond, het gewelf des hemels en misschien dat van den schoot der aarde hebben willen navolgen. Tegen deze verklaring strijdt ook geenszins de gewone horizontale hoofdlijn dfef Grieksche en Romeinsche gebouwen — daar men zich eenmaal de aarde als een onmetelijke vlakte plach voor te stellen. Inderdaad heeft de mensch het denkbeeld van in- en afsluiting met zich ter waereld gebracht, en de aarde maakt, met den majestueuzen hemelboog, voor ons gezicht het onmetelijk modél uit onzer overdekte bouwingen. Sommigen hebben in de kolommen, met haar akanthuskapiteelen, in de pijlers met den spitsboog, de kopij willen zien der wouden; en inderdaad verheft en vertoont zich het loverdak der landen van noordelijk en midden-Europa soms zoo grootsch, zoo geheimzinnig, zoo wonderbaar voor oog en- hart, dat men hier, en niet elders, de aanleiding, het voorbeeld, van den bouw onzer beminde gothische kathedralen zou willen zoeken. Doch wij, voor ons, leiden al dergelijke over-een-komst niet altoos af uit eene nabootsing in de kunst van de vormen der natuur — maar even dikwerf uit het eenerlei en onmisbaar effekt, dat, beide, de vormkracht der natuur en die der menschen hebben, wanneer zij het zelfde doel beoogen — wanneer er aan de zelfde behoefte moet i) Symbolik; Ed. III, blz. 62. IN DE BOUWKUNST. 217 worden voldaan. De mensch bootst God na in zijne schepping dat is — hij ontwikkelt het betrekkelijk vermogen, dat hem, naar Gods beeld, geschonken is; maar zonder juist altoos de materiëele voorwerpen-zelven dier schepping na te bootsen, gelijk in den tempel van Nonnus Gods geschapen natuur, als zoodanig, rondom den Schepper of zijn beeld werd voorgesteld. Echter kan de mensch, die een brug behoefde het denkbeeld van haar bouw gekregen hebben, bij het zien vaneen boomstam, dien de storm over een afgrond geslingerd had, al had die boomstam daar in de natuur de uitdrukkelijke bediening niet van een brug, zoo als de draad, waarlangs de spin van dézen oeverwilg naar genen loopt. Op tweerlei wijs is dus de Natuur het modél der Kunst: i°. De mensch bootst door kunst de natuurlijke voortbrengsels na. 2°. De mensch gebruikt zijne geestvermogens, zoo ak de Hoogste Geest in de natuur de Zijnen gebruikte, om aan zekere behoeften te voldoen, om zekere denkbeelden uit te drukken, en het Ware en Goede (of nuttige) in het Schoone te symbolizeeren. Dit laatste brengt ons verder. Men herinnert zich, uit het motto van dit hoofdstuk, het woord architektuur. Dezegrieksch-latijnsch term beteekent aartskunst, de kunst van den architekt, den eersten, den opper-werkman. En inderdaad — de Bouwkunst, in den ruimsten zin genomen, is de eerste der kunsten, naar meer dan eene opvatting. De Natuur voldeed niet, aan al de behoeften des menschen; wij hebben het boven gezegd — niet slecht» zijne ziel had hoogere behoeften dan de natuur kan vervullen, maar, door den invloed dier ziel, had er ook zijne stoffelijkheid. Daartoe had God den mensch oek met verstand, met gevoel, met alles begaafd, wat hem van de dieren onderscheidt, om in die hoogere behoeften te kunnen voorzien. Nog natuurlijk, in zekeren* zin, zou men de brug van hierboven kunnen noemen; nog natuurlijk de hut, die de mensch bouwt uit vier stijlen met vier dekbalken — ofschoon, als Göthe opmerkt, „zwei an ihrem Gipfel sich kreuzende Stangen vornen, zwei hinten und eine Stange quer tlber zum Fint," 2l8 DE KOMPOZITIE slechts voor allereenvoudigst natuurlijk te houden zouden zijn: maar meer en meer worden de werkstukken van den mensch kunststukken, als hetgeen hij maakt niet alleen voldoet aan het materiêele einde, waartoe het gewrocht werd — maar wanneer het ook in allen deele de beeltenis, het symbool, oplevert van de gedachte, die er het aanzijn aan heeft gegeven; allermeest, en volgends de hoogste opvatting wordt het menschelijk werk eerst dan tot kunststuk — wanneer het een schoon symbool oplevert van de grondgedachte. En de stijl uit zich het krachtigst, onderscheidt zich het kenlijkst, niet in de wijziging der materiêele voorwerpen naar de materiêele behoeften — maar in de wijziging der schoonheidsuitdrukking, naar den voortbrengenden kunstenaar. De harmonie en maat, die de Schoonheid uitmaken, het streelende der bevalligheid, het indrukwekkende van het verhevene — de hoogere bezieling uit God van het gemaakte voorwerp — zijn even min of althands even vruchteloos te definiëeren als het geestelijke in 't algemeen: wij voelen iets. jubelen in ons binnenste, dat andwoord op dat objektieve; het is ons als eene herinnering van vroegere vreugde; het is ons de voorsmaak eener toekomende: eene aandoenlijke ziel, in tegenwoordigheid van het schoone, dat ligt uitgedrukt in eenig kunstwerk — is het schoonst en onweêrlegbaarst pleit voor ons eeuwig voorbestaan in den Hemel met zijne Engelen. Zoo kenmerken zich de kunststukken van den eersten rang door schoonheid — en daarom noemt men ze voortbrengselen van de Schoone Kunst. Allereerst en onophoudelijk openbaart die Schoone Kunst zich in alles wat wij rond ons zien, en dat, door menschenhanden gemaakt, tot het domein van de smaak behoort; met andere woorden — dat, in meer dan onmiddelijk uit de natuurlijke behoefte geboren vormen of kleuren, zich aan ons oog voordoet. Een zandkoker (om een zeer triviaal voorbeeld te kiezen) kan van dezen of genen vorm en altoos even bruikbaar zijn: door de verkiesbaarheid van dien vorm nu behoort de zandkoker tot het domein van de smaak; in dien vorm behoort zich de Schoonheid uit te drukken; uit dien vorm spreekt de Stijl van den maker. IN DE BOUWKUNST. 219 Wat heerscht over den vorm van dien zandkoker? De Bouwkunst! — laten we liever zeggen de Architektuur. Bij Bouwkunst denkt men slechts aan bouwen; bij het bastaartwoord behoort men aan de eerste, de algemeene, de aarts-kunst te denken. Het is de Architektuur (welker eigenschappen en geschiedenis men de gewoonte heeft, bij uitzondering, uit gebouwen af te leiden), die aesthetische vormen levert aan alle voorwerpen, welke met die vormen langs het gezicht op onze smaak en ons gevoel werken: zij snijdt uw rok, gelijk zij uw schouwburgzaal bouwt; zij is mogelijk meer zichtbaar in uw keukengereedschap dan in uw meubelen (ten minste de meubelen der hedendaagsche amsterdamsche kastenmakers hebben meestal slechts een negatieve waardij); zij schittert uit het zilveren blad, waarop gij uw brieven laat binnenbrengen, zoowel als in het krulletjen of bloemetjen, dat u uit het geparfumeerde biliët-zelf, boven de eerste initiale, tegenschittert. Een weinig opmerkzaamheid zal er u van overtuigen. Gij zijt, vrees ik, geen Champollionist — maar kom aan! neem de Romeinen: beschouw ze hier te lande, onder voorlichting van Tacitus en Cannenburg, van Heda en Van den Bergh; beschouw ze in Pompeji, en doe uw nut, met al wat daarover geschreven is: neem de Veertiende, Vijftiende Eeuw: neem de Medicissen: of Louis quatorze of Louis quinze: of het akelige Keizerrijk...: verwonderd zult ge staan van de over-eenkomst, die, in elk tijdperk, het lampjen heeft met de bad vaas; de sleutel van een proviziehoek in het een of ander castrum, met de agraaf van het peplum van Agrippina; en van die vier met de kolom van Trajanus; verwonderd zult gij staan, als gij de zelfde hand, of zij ook in de veertiende eeuw niet, als in 1550 mógelijk bleek, aan éenen man, aan den zelfden Benvenuto Cellini, behoorde, het gebedenboek der burchtvrouw ziet versieren en de kogge ordineeren, die de wapens van Grimaldi op haar steven geschilderd vertoonde; minder verwonderd, als gij in den kolossalen Jupiter van den florentijnschen goudsmid den stijl, de hand, zult herkennen, die het pax-tecum beitelde, dat men in de trezoren eener Kathedraal bewaart. Moet ik nog wijzen, op de pruiken van Zeventienhonderd, 220 DE KOMPOZITIE die gij in de zijden van den geveltop van nog vele onzer amsterdamsche huizen te rug vindt? Moet ik u opmerken, hoe weinig de poeder van de vorige eeuw a Faise zou geweest zijn onder de maliekap, of tegen de vochtige pijlers eener byzantijnsche kerkkrocht? Moet ik u herinneren, dat het steekjen van Napoleon, dat zijn spanbroek en halve laarzen zoo kaal en schraal, zoo eenvoudig en koud waren als de meubelen en de gebouwen van die tijd, die zich te. vergeefs tot een legitiemen luister -trachtten óp te vergulden en blank te pleisteren ? Dat zelfde eigenaardige, dat gij in 't een vindt, vindt gij in 't ander: en dat heet Architektuur. Zoo kan men even gemakkelijk de geschiedenis van deze schrijven volgends de vormen der wapenen, als volgends die der gebouwen; volgends die der drinkbekers, als volgends die der muziekinstrumenten: let op! en in alle zichtbare of tastbare voortbrengsels van het zelfde tijdvak, zult gij een streven ter uitdrukking van een zelfde gedachte in een zelfden geliefkoosden vorm opmerken. Het is de Architektuur, die, in allen, op betrekkelijk de zelfde wijze werkt. Wij hebben, boven, de Architektuur de eerste der kunsten genoemd. Geen wonder, dat zij, die in zoo véél doorkomt, met de andere kunsten in naauwe betrekking staat, en in die betrekking de minste niet is. De Architektuur roept, in zekeren zin, de overige Kunsten in het leven; zij wijst ze hare bedieningen en plaatsen; zij motiveert ze krachtig; zij betoogt onwederlegbaar aller noodzakelijk verband, haar onderlinge volledigheid en genoegzaamheid. Zoo toch de Kunsten ook gezegd kunnen worden elk op zich-zelve in het leven en tot eene betrekkelijk volmaakte uitdrukking te komen — 't is de Architektuur-alleen, welke ze samenvat en allen gezamendlijk den harmonischen lofzang doet aanheffen voor God, die ze geschapen heeft. Dat schouwspel vertoont ons een Christen Kerk, voor zoo ver zij het kenmerkende van de bloeitijd der Christen kunst niet verzaakt heeft. Daar de Schoonheid der kunst eene hoogere bezieling uit God is — eene verstoffelijking van iets ideaals, waarvan God, in Zijne eeuwige Schoonheid, de typus is — zoo kan het geen verwondering baren, dat de mensch in een werk- IN DE BOUWKUNST. 231 stuk, dat alleronmiddelijkst aan God is gewijd, en voor God gemaakt, de hoogste manifestatie geeft van zijn kunstgenie; terwijl het almede gemakkelijk te bevatten is, hoe God heeft toegelaten, dat in dat werkstuk de kunsten eikair de hand zouden geven en tot haar verhevenste uitdrukking geraken. Geen enkel persoon, geen samenwerking van eenige weinigen wordt er vereiseht om eene Domkerk tot stand te brengen — maar geheel een Christenvolk, dat gelooven paart aan werken, den wil aan de handenkracht, en waar zich een machtige geest uit ontwikkelt, moet samenstroomen, om de kathedralen van Straatsburg en Keulen, van Milaan en Parijs, te bouwen. Daar hebt gij het vaderlijk huis der beelden en kunstwerken. Daar, op die altaren, in die nissen, langs die boogen, voegt het stoflijk werk, waar de Hoogste Genie zich door middel der zwakke menschelijke werktuigen uitdrukt. Daar, waar men God aanbidt, geopenbaard in het Vleesch — daar, waar de genademiddelen worden uitgereikt, die onze Lichamen verengelen — daar, waar een heilig Geheim wordt voltrokken, en de Godheid op het innigst met de Stoflijkheid vereenigd... daar bevindt de Kunst, die eene zoo innige fuzie van het godlijke in ons met het stoffelijke uitmaakt, zich op haar rechte plaats; daar leeft, daar werkt zij. De beelden, de schilderijen, de versiersels, zijn daar in volle kracht — want zij bedoelen er meer dan een afzonderlijke streeling onzer ziel: zij werken daar mede, ter vorming van een hemelsch geheel. Zij heeft daar eene bediening, die schilderij van onzen Heer Jezus, bezwijkende onder den last des kruises; zij is daar éene van de veertien, bij welke zich, op bepaalde tijden in het kerkelijk jaar, de geloovigen komen vernederen voor God, en zinnebeeldig met Christus den passieweg gaan; lijdende en bezwijkende met Hem onder de zonden der waereld, om met hem te jubelen op het groote feest z\ wanneer de hulsels van de beeltenissen des Heeren worden afgenomen. Zij hebben daar eene bediening, die talloze herinneringen der heilige geschiedenis, welke van rondom u toespreken, en het krachtigst, waar gij het oog door het lichtend spitsboogvenster ten Hemel wilt slaan. Gij komt i) Dat der Verrijsenis. [de veertien, de staties v. den kruisweg.] 332 DE KOMPOZITIE ^ Daarboven niet, dan door Christus, dien gij er met zijn doornenkroon op ziet voorgesteld; gij komt er langs den weg der Martelaren en Apostelen, die er u op verbeeld zijn. Daar heeft de Beeldhouwer, daar heeft de schilder ook een vasten voet voor zijn werk, en vermag hij de massaas licht te berekenen, die eeuwen lang zijn kunstwerk met dezelfde kracht bestralen zullen; daar kent hij al het omringende; daar behoeft hij geen toevallige kontrasten of afleidingen te schromen, die zijn werk den doodsteek geven. En wat lot treft den kunstenaar daarentegen, wiens werken gij in smakeloze pakhuizen opstapelt, die gij met den schoonklinkenden naam van galerijen en kabinetten bestempelt? — Neen, waarlijk de hoogste roeping der Beeldende Kunst is niet, als verzamelde handelsvoorwerpen in een bergplaats, vaak zonder orde hoegenaamd, te worden saamgehoopt: — maar in het leven te treden —een bepaalde en noodzakelijke plaats in te nemen, waar zij haar werking kan doen en het menschelijk hart onophoudelijk verkwikken, in plaats van de profane oogen eens nieuwsgierigen voor een oogenblik te boeien. Treurige gedenkteekens van verval, inderdaad — die rijke pinakotheken, en hoe men verder die beenderhuizen genoemd heeft! O! wij misprijzen het niet, dat men den eerwaardigen overblijfsels van een gestorven kunst, den bewaarden vruchten eener uitgebloeide beschaving, dat men der Vernis vanMilo, den Romeinschen Gladiator, dat men wat de latere Kunst van onorganische scheppingen heeft opgeleverd, eene begraafplaats, een gemeenschappelijk verblijf gunt: maar in zulke verzamelingen de sterkste uiting van den levenden Kunstzin te willen zien — Kunstenaars, tijdgenoten, te dwingen schilderijen te malen, die, buiten haar armzaligen gouden rand, geen aanspraak ter waereld hebben op het in zich opnemen van wat haar omgeeft, op het uitmaken van een zuiveren toon in het harmoniesch akkoord, waarmeê zij samenvallen — Christusbeeltenissen, Matres Dolorosa te vergen, wien wellicht een plaats tusschen de Muranese en een schilderij van Jan Steen zal worden gewezen: zie, dat geeft blijk van verregaande gevoelloosheid voor de harmonie der Kunst; dat is volslagen miskenning harer waarde. IN DE BOUWKUNST. 223 Die muur, zegt de Genius der Bouwkunst, moet een schilderstuk dragen — en dat moet den jeugdigen student in de wetenschappen toespreken, in over-een-stemming met de taak, die hij hier te vervullen heeft: Cornelius en zijne leerlingen grepen hunne penseelen, en de Aula te Bonn had een stem gekregen, vol zuivere bezieling, in de freskoos, die den wanden eene beteekenis geven. „De Christen kerk was ons de hoogste uitdrukking der vereenigde kunst" — wij hervatten dit. Beeldhouw-, drijf-, en graveerkunst worden hier door den Geest des Geloofs en der Liefde, die het opzicht heeft over den bouw en de toerusting der kerk, in de gelegenheid gesteld, om zich in al den rijkdom en uitvoerigheid, waar zij meê werken kunnen, uit te drukken, en te gelijk wordt beitel- en boetseerkunst ruimte gegeven ter ontwikkeling der grootschaardigste proporOën; der stoutste effekten. Want deze brengen toe aan den grooten indruk op het gemoed des gevoeligen toeschouwers en des geloovigen; gene (rijkdom en uitvoerigheid) beletten dien grooten indruk niet; ja, bij de nadere beschouwing der in den schemer verloren kleinigheden wordt die indruk door gene hoe langer hoe levendiger, hoe langer hoe duurzamer. Daar komt dit denkbeeld bij: valt eenig effekt niet in 't oog — is eenig bassorelieviesch versiersel in de donkere wentelingen eener torentrap als verborgen — wat doet dit af? — 'tls alles een offer voor Hem, wiens oog door nacht en nevel ziet; voor Wien-alleen 'tgewrocht is, zonder jacht, zonder gedachte dikwijls, op eenig roemrijk effekt. En als die wanden stemmen krijgen — als die kunstwerken omwemeld en als op nieuw geheiligd worden door den stroom der harmonische choraaltonen, die zich mengelen in den wierookwalm — als de muziek haren luister doet schitteren voor Jehovah — of dat de krachtigste welsprekendheid, eene heilige poezij, van het evangeliesch gestoelte, die beelden daar rondom verklaart en verheerlijkt — dan vooral, moet gij een hart van steen bezitten, om niet te gevoelen, dat de Kunst iets godlijks is, dat God gewijd behoort te zijn — om, bij indenken, niet op te merken, hoe dat alles wordt aangewend, gemotiveerd, verwekt bijna, door die eene ge- 324 DE KOMPOZITIE IN DE BOUWKUNST. loovige gedachte, die de Kerk heeft gebouwd, die eene architektonische gedachte is geweest. Zoo staan alle kunsten der Architektuur ter dienst. En zij, die gebiedster en dienaresse tevens is,' als al het Verhevene hier op aarde, leent zich tot de kleinste verrichtingen; weet zich als hulpkunst onontbeerlijk te maken bij alle de overige. De Beeldhouwer tilt zijn vergeten beeld op den pedestal der Architektuur, en het wordt godes. Zij bouwt den kansel des Redenaars, in de zalen waar ze zijn stem komt stevigen. Zij bewaart der Muziek niet alleen haar kracht door het gebouw, waarin zij ze samendringt — maar geen speeltuig of zij bepaalt er de schoone vormen van. Zij trekt de lijst om uwe schilderijen. Zij vindt de versiersels uit voor uw Schoonschrift. Zij levert de banden uwer boeken. Wat mogen wij in onze tijd, in ons vaderland, wel van haar vergen? n. „In klassieken stijl is een Stadhuis een portiek geflankeerd met zuilen, is eene Kerk een portiek door eene rij zuilen geschoord en met een' toren getopt, — is eene Poort een dubbel wachthuis met een portiek, neen, waartusschen een zuilengang den winden vrij spel laat " „O! bet is zeker, dat wij in de Bouwkunst hoe langer hoe knapper worden, ons hoe langer hoe minder bekreunen om ons klimaat, om onze zeden, om onze behoeften." De Schrijver van Albert, in den Gids. DE HOLLANDSCHE BOUWKUNST. Nu het aankomt op de toepassing — nu wij over praktische regelen en historische verschijnsels in de Architektuur gaan spreken — bepalen wij ons liefst bij haar belangrijkste voortbrengsels, Bij eigenlijk gezegde gebouwen; en zullen wij onze voorbeelden aan produkten der Bouwkunst in engeren zin ontleenen, gelijk wij hoofdzakelijk tot deze de wenken betrokken willen zien, die wij in den loop onzer beschouwingen hebben meê te deelen. Overigens — wij hebben het hooger opgemerkt — men kan de architektonische ontwikkeling van 's menschen kunstzin, men kan de eigenaardigheden der architektuur van eenig volk, den stijl althands, grootendeels met even veel naauwkeurigheid uit de geschiedenis van zijn huisraad als van zijn woning, van het onderdeel als van 't geheel bewijzen ^ het is de zelfde lijn, die in de romaanschbyzantijnsche kerk en in haar kansel domineert, en de gouden H. Linie. 15 9S6 DE KOMPOZITIE rottingknop van Louis XV is in geen anderen geest gedreven, dan die u toespreekt uit het een of ander pavillon door hem gebouwd. Alleen is het gebouw het belangrijkst van beiden. Daar is ook nog eene andere reden, waarom wij wenschen te spreken van de Bouwkunst in engeren zin. Het is deze, dat, bij het maken van gebouwen, zich doorgaands meerdere elementen der Architektuur opdoen, dan bij het vormen van kleiner voorwerpen; ook zullen gebouwen steeds kennelijker den invloed der lands- en volksverscheidenheid vertoonen, dan timmer- of beitelwerken, die in hun gebruik, bij verschil van personen, gelijke behoeften voldoen, en te beperkt in hunne bestemming zijn om altoos de kenteekenen van klimaatof grondverscheidenheid te dragen. Welk is het eerste en dringendste vereischte van eenige Bouwkunst? Die kunst heeft in den regel aan twee impulsies te gehoorzamen. Voor-eerst moet zij in eene materiêele behoefte voorzien; ten tweede moet zij zich, ter dezer voldoening, van schoone vormen bedienen. Minder materieel en vrij van uitzonderingen, kan men van haar taak getuigen, dat die een verstandelijk denkbeeld — dit zij dan bij voorbeeld, om twee uitersten te noemen: vereering van een grooten afgestorvene, of beschutting tegen regen en wind — moet uitvoeren in een schoon, een streelend werkstuk. Het eerste vereischte van alle kunst — maar vooral van Bouwkunst, is: WAARHEID. Waarheid — dat is hier — als alom — over-een-stemming tusschen de zaak en de voorstelling; waarheid — dat is hier samenstemming niet alleen tusschen de materiêele en metafyzische gedeelten van het denkbeeld, dat verwezenlijkt moet worden, maar ook samenstemming van deze beiden met den aesthetischen vorm; waarheid — vertaling der bevredigde behoefte, of van het verstandelijk idee in de schoone vormen der kunst; waarheid — d. i. de noodzaaklijke grondvorm wel veredeld, wel geldealizeerd, maar toch in het architektoniesch voortbrengsel zichtbaar gelaten; wel verrijkt in beteekenis en voorkomen, maar nimmer ontkend, nimmer weersproken. IK DE BOUWKUNST. 227 Wij schrijven hier geene volledige ^Esthetiek: het beste, wat wij kunnen geven en meenen te geven, hebben wij in onzen titel genoemd: eenige wenken over de kompozitie van geest en stof, van gedachten en formen in de Schoone Kunst. Men kan hier dus geene geregelde behandeling verwachten van alle gebouwsoorten, die er volgends onzen tegenwoordigen maatschappelijken toestand of volgends eenigen vroegeren, vallen op te richten: wij moeten ons bij het aangeven van algemeene regels bepalen: maar met al den nadruk van een te dikwerf beleedigd gevoel, met de overtuiging, dat wij de rechten van 't eenvoudig verstand verdedigen moeten wij opkomen tegen de bespottelijke wankunst, die zich tot in de kleinste bouwwerken onzer dagen, met zoo weinig verpoozing van betere vormen, openbaart. Onze architekten en timmerlieden zien over 't algemeen *) het gesteld en onvernietigbaar beginsel hunner kunst, met een onbegrijpelijke gedachtloosheid, over het hoofd. Wij spreken van geen wansmakelijke versiersels ad libitum; wij spreken van geen onkennis der historische eischen en eigenaardigheden; wij spreken van geen armoede van vinding; maar wij spreken van volslagen ongerijmdheid, van blindheid voor het rapport tusschen een hoofd en een hoed; wij spreken van vierkante cirkels. Laten we het hier uitgesproken vonnis motiveeren met een voorbeeld, dat te gelijk een voorname grond van beschuldiging is. Door alle eeuwen heen — aan welke buitensporigheden zich de kunstsmaak ook hebbe overgegeven — heeft men, hier in Holland, aan den gevel onzer woonhuizen, de inwendige distributie, of althands de voorname lijnen van den grondvorm kunnen herkennen. Steeds heeft men, in den geveltop, den keper kunnen te-rug-vinden, door de voorste spanten der sterk hellende daken (zoo eigen aan een winderig, nevel- en regenachtig luchtgestel) beschreven: bij den geweldigsten inval van vreemde elementen, in den volsten bloei der Renaissance —■ tijdens het onverbiddelijk bewind der coquetterie 1) Hoogst loffelijke uitzonderingen zijn zoo min onzer aandacht ontslipt, als wij ze de hulde willen geweigerd hebben, die haar te stelliger toekomt, naar ze zeldzamer zijn. 228 DE KOMPOZITIE van het Pompadour-systema — bij den koelsten te-rug-keer naar de Antieke overleveringen, tijdens de Groote Fransche Revolutie en onder het Keizerrijk — heeft men nimmer onzen landaard in die mate miskend en de kunst met zoo weinig te-rug-houding in het aangezicht geslagen, als thands: thands — nu alle gevels van nieuw getimmerde burger huizen en vele publieke gebouwen, zonder form van proces tot dwaasheden gemaakt worden; nu alle huizen/het koste wat het wil,hun voormuur met een end lijst moeten beladen zien — waar men de kroonlijst, fries, en architraaf, der klassieke bouworden in parodieert. Parodieeren? — maar neen, daar wordt eenige geest toe gevergd — en wie zou dien veronderstellen in personen, die alleen blijk geven van de grofste materialiteit ? Dat haalt u, met een bewusteloosheid, die een slapende zich schamen zou, rechthoekvormige gevels voor een kepervormig dak op — of het menschdom afstand gedaan had van alle nagedachte, of onzin geen beschaming meer te duchten had, of er geen kritiek ontwaken kon, om die domme bouwsels zoo niet af te breken, dan toch aan de algemeene bespotting prijs te geven. Wat? — Wat — men zal geen slechte schilderijen mogen maken, die vaak niet gezien worden dan in den atelier des schilders en in de zijkamer van den kooper — men zal geen dwaze boeken mogen schrijven, die echter niemant kunnen hinderen dan hem, die zelf de schuld op zich laadt van ze te lezen — men zal geen slecht akteur mogen zijn, ofschoon men niemant ter aanschouwing toelaat, dan die zich de boete van het entreebiliët laat welgevallen! — en zulke werklieden, daarentegen, die mij en ieder ander persoon, welke zich niet in zijn binnenkamer opsluit, de hatelijkste wanvormen ter bezichtiging opdringen, pseudo-kunstenaars, die aanspraak maken op de grootst mogelijke publiciteit, wier werken wij niet ontvluchten kunnen — zullen voortgaan straffeloos, in elk hunner bouwingen, de Kunst te beleedigen, de Goede Smaak te martelen, en eindelijk alle Schoonheidsgevoel, vooral bij de talrijkste volksklassen, te verstompen of te vervalschen? — Neen, zoo lang wij adem hebben, zullen wij de weeklacht der misbruikte hout- en steenmassaas met woorden van verontwaardiging ondersteunen, IN DE BOUWKUNST. 229 zullen wij de timrheraafs vervolgen, wier beginselloosheid de I klassieke lijst propageert, wier gebrek aan charakter protest * weigert aan te teekenen tegen iedere vermomming der eigenaardige keperdaken, waar zij door domme bouwheeren toe genoodzaakt worden. Wij vleien ons, dat wij door de personen van het vak begrepen zijn — ofschoon mogelijk ons niet alom van het gewijd jargon bediend hebbende, waarmeê men in de timmeren metselspecialiteit zijne gedachten (laat ik liever zeggen, zijn instinktief besef) aan elkander kenbaar maakt. Wij vragen hen, die ons dit, bij een vroegere gelegenheid, zoo euvel hebben afgenomen (als of de .Esthetiek de Architektuur-zelve ware!) daar verschooning voor. Maar het onderwerp verdient een zulke populariteit, dat wij wenschen zoo algemeen mogelijk verstaan te worden, en daarom zullen wij zelfs het reeds gezegde in nog eenigzins andere form herhalen. Door alle tijden heen, geëerde Lezer, heeft het uiterlijk 1 van een Hollandsen huis zijn innerlijk min of meer doen kennen; en zoo behoort het te zijn: in dat opzicht staat een ' huis met een mensch gelijk, wien de Schepper eene ziel geschonken heeft, voorbestemd om zich uit te drukken in zijn gelaat; en in wien men het nimmer gewraakt heeft, als zijn hart in zijn oogen te lezen stond. Ook slechts bij eenvluchtigen blik in de historie der Hollandsche Bouwkunst (un livre a faire) blijkt ons dit. Bc wil hier niet slechts de over-een-komst aanwijzen, die er steeds geheerscht heeft tusschen het einde, waartoe, en de omstandigheden, waaronder, het gebouw gezet werd met de inrichting van het gebouw; maar ook bijzonder tusschen deze laatste en het uiterlijk voorkomen. Van de ronde, spits toeloopende, hut der Batavieren af, tot op de dagen, waarin het bouwen ten onzent zeer bepaaldelijk de uiting werd eener Schoone Kunst — in de overblijfsels der Romaansch-byzantijnsche architektuur hier te lande — in alle herinnering van kerk- en kasteelbouw — en niet minder toen het Gothiesch beginsel in de middeleeuwen ook op burgerlijke gebouwen meer en minder zichtbaar werd toegepast — vinden wij baarblijklijk het streven om het uiterlijk der bouwingen steeds aan het innerlijk te doen be- 23° DE KOMPOZITIE andwoorden. De sterk hellende daken, de spitsen, waar de stormwind geen vat op heeft en die, omringd van nevelige luchten, niet dreigen u door sombere massaas te verpletteren, het betreklijk smalle en rijzige van den gothischen of ogivalen bouwstijl - was bijzonder eigenaardig aan onzen landaard (schoon, om elders te verklaren redenen, de Gothiek hier niet door die hoedanigheden gebloeid heeft, welke haar in andere landen versierden). De erven der huizen in onze stedenwaren meestal smal en lang, de gronden week en vochtig, de materialen niet overvloedig, de overstroomingen een gemeenzaam schrikbeeld, onze huizen eigendommen van zeevarenden en handelaars, de Hollander gehecht aan zijn vrijheid en aan zijn te-huis, godvruchtig, gezellig, en tuk op nette versiering, maar spaarzaam en voorzichtig: daar hebt ge redenen genoeg om zestiende-en zeventiende-eeuwsche huizen te bouwen, gelijk wij er in onze steden nog eenige aantreffen. Zonder moeite zal men zich thands de schuine daken, die het regenwater afkaatsen en opvangen, de hellende gevels of vliegers, die er ongaarne last van lijden, de luifels, de schoorsteenen, de hoogere en lagere stoepen, de ruime kelders en zolders, de pothuizen en opkamertjens, het afzijn van koetspoorten, de vrije bovenwoningen, de banken en hekjens, de barelièfs en bijbelspreuken, de schakeering van gebakken en gehouwen steen, de volkomene sluiting — de totale wijziging en nationalizeering van allen bouwstijl, verklaren, die ons uit den vreemde toekwam. Maar voor alles had de Hollander gezond verstand. Ieders huis was als een beeld van den eigenaar, en schoon de landaard den grondvorm der huizen bepaalde, vond men in elke stadsstraat eene aangename afwisseling van aanwending der materialen en versiering. En heden — zoo men niet aan mag nemen, dat alle volksgeest en individualiteit in een ellendig, zielloos, indifferentisme, in een volslagen verdoofdheid is overgegaan — dan zijn onze fraaie bepleisterde of niet bepleisterde blokreeksen, die men ons in het Noord-einde en aan 't Kanaal in den Haag voor huizen veilt, volkomen verloocheningen van de genen, die ze bouwden of lieten bouwen. Niet alleen, dat men de rijke en geestige kunst der ver- in De bouwkunst. 231 siering en schakeering van bouwstoffen verloren heeft (van welke kunst bijvoorbeeld hier te Amsterdam het huis van de heeren De Veer en Oosterwijk Bruyn, op de Heerengracht over de Driekoningstraat, zulk een uitmuntend gedenkteeken oplevert) — maar alle gezond verstand is ondergegaan, en dreigt hoe langer hoe dieper in ons moeras verzonken te raken, onder den druk der pseudo-romeinsche gevellijsten. Maar hervatten wij den draad van ons betoog. De noodzaaklijke grondvormen werden ten allen tijde geëerbiedigd en uitgedrukt door de buitenlijnen. De groote omtrek van het huis bleef immer zichtbaar. En eindigde de houten gevel nu eens in een eenvoudigen scherpen hoek, , bepaald door de overstekende dakvlakken, eindigde de steenen dan eens in de op- en aftrapjens, die zulk een naieve uitdrukking waren van het bouwen met gebakken tichels — werden later de gevels met wezendlijke of verbeelde torentjens en andere gothische vormen opgesierd — bracht de zestiende eeuw een élégance in de dekoratie der huizen te weeg, welke zich al meer en meer van de Gothiek verwijderde en een zelfstandig charakter aannam — konsolideerde de zeventiende die zelfde versiering, ietwat vergroofd, en was naast deze de zware vierkante type in het ameublement der huizen doorgedrongen — steeds bleef de buitenomtrek der gebouwen bewaard, en schaamde men zich den hier te lande eenig mogelijken dakvorm niet. Men aanschouwe het stadhuis, thands (God beter 't!) koninklijk paleis te Amsterdam — en hebbe den moed te beweeren, dat Jacob van Campen wel had gedaan met de muren tot boven de kloeke daken op te trekken! Men aanschouwe onze kerken van 1600, en doe Hendrik de Keyzer blozen tegenover den snuggeren bouwmeester van het groote Café Restaurant, die een gebouw heeft weten te metselen, waarin men zonder dak beschut zit voor de maartsche sneeuwbuien! Zoo ver had men het in de architektonische beschaving hier te lande nog nimmer gebracht. Zelfs in de tijden der meest geaffekteerde optooiing, toen Watteau zijne arkadiaatjens schiep en Boucher zich een krans van heidebloemtjens op de poederpruik drukte, toen men ten onzent leefde in eene atmosfeer, nog doorwademd van de geur der gekunstelde hofwaereld, die de Ridder van 23a DE KOMPOZITIE der Werff uit zijne weelderige paruiklokken geschud had — bleef het keperdak zichtbaar in onze geveltoppen. Wel was men reeds, vooral in de laatste helft der zeventiende eeuw, begonnen den gevel eenige breedte te geven, waar hij voor de nok van het huis kwam, en bedekte men hem met een fronton in den vorm van een cirkelsegment of van een stomphoekigen driehoek, wel teekende men, willekeurig, soms twee andere driehoeken af tegen den gevel van het huis, driehoeken, welker opstaande zijden evenwijdig liepen met het vlieringvenster — maar de groote omtrek behield den charge van den dakvorm. En dit tot op onze eeuw. Werden er in de vorige somtijds huiten van tamelijke breedte in een horizontale lijst geëindigd, ook zoo die niet door het beloop van het IN DE BOUWKUNST. '33 dak werd uitgelokt — dan droeg men steeds zorg, in dat enkele geval, de lijst of in het midden te verheffen, of minder eentonig te maken door indeeling met fantaizie-triglyefen, konsooles, enz. enz. Het was voor onze tijd bewaard - dergelijke excepties, in hare allernaaktste voorstelling, tot regel te verheffen. Pas is er een gevel, die van het verstand en de smaak des voorgeslachts getuigde, onder de voet gehaald — of de metselaar maakt zich gereed er een nieuwe op te trekken, die zoo waterpas tot boven de nok zal reiken, dat er de timmerman geschiktelijk zijn mooie geschaafde lijst op vast kan laten maken, dat de smid er zijn houvasten en schoorijzers aan bevestigen kan, opdat het onnatuurlijk balanceerwerk niet omwaaie; en dat men, in de fries, den alexandrijn zou kunnen schrijven: „Wat form van geestloosheid ons Holland sprei ten toon — Ik, platte lijst, getuig: de platheid spant de kroon." Men sla eens eenige oude stedebeschrijvingen van ons vaderland op, en vergelijke dan (b. v. met de platen, die in Barlaeus' Beschrijving der blijde Inkomste van Maria de Medicis gevonden worden of in Dappers Amsterdam), die akelige, koude, dood-materièele, onaanzienlijke, graauwe, 234 DE KOMPOZITIE maar vooral vormeloze gevels onzer nieuw verbouwde huizen — men'zal gruwen of blozen bij het verval. Is de platte lijst oneigen aan den vorm, dien de gevel behoort uit te drukken — zij is in 't algemeen niet toepasselijk op het meerendeel onzer huizen, eer ongerijmdheid en gepastheid synonymen zijn: en wel voornamelijk om de navolgende redenen. Voor eerst bestaat het leven eener lijst in hare lengte; een korte lijst — is geen lijst. De smalle erven onzer huizen intusschen noodzaken den bouwmeester — wil hij aan den voorgevel een horizontale lijst aanbrengen — in plaats van eene lijst iets aan te brengen, wat hij daarvoor geeft, namelijk een stuk, een staaltjen van een lijst. Zoo doende eindigt een stad met te veranderen in het stalenboek der holschaven van de tim- i) De vlieringvensters rijn natuurlijk geschilderde, loze vensters. IN DE BOUWKUNST. 235 merlieden. Mijn drukker zou in dien geest gehandeld hebben, indien hij, het blad te smal bevindende om er het woord kompositie met de grootste letters die hffbezit op te drukken, gemeend had nu den titel maar te moeten veranderen en mij OVER DE KO IN DE KU te laten spreken; en van menig zich coquettement kambreerenden leêghoofdigen bouwmeester moog een lombardische boer kunnen getuigen: ck'el gha piu de CV che de Cd *) — de cd in el cu maakt den hoofdinhoud dezer bladen niet uit. \ Dat lengte de conditio sine qua non eener lijst is, 1 blijkt daaruit, dat een lijst eigenlijk geen einde heeft. Een | lijst behoort rond te loopen, of althands zich in zoodanig lichaam te verliezen, dat men zich haar vervolg denken kan; zoo heeft een lijst geen ander profiel dan dat zichtbaar is, waar zij met een hoek of kromme lijn omgaat, ten einde zich in zich-zelve of in een anderen voegzamen bouwvorm op te lossen. Een lijst is geen op zich- I zelf staand voorwerp, het is een kantbekleedsel, en lichamen, die dat kantbekleedsel, niet met zijn eigenaardigheden toelaten, behooren er niet meê beladen te worden. De doorsnede eener lijst is dus alleen bestaanbaar in de beschreven 1 analyze van een gebouw. Aan een I gebouw-zelf behoort die doorsnede even min zichtbaar te zijn, als de platte grond van een kolomschacht een architektonischen vorm kan uitmaken. Intusschen vertoonen zeven achtsten onzer nieuwe huizen ons rechts en links die onbestaanbare doorsnede der lijst, en bij negenen-negentig honderdsten loopt die lijst uit... in de lucht. Ziedaar de tweede onvermijdelijke ketterij, waaraan de hollandsche platte-lijstmakers zich bezondigen. x) Qu'il a plus de e.. que de ttte. 2$6 DE KOMPOZITIE Ten derde is het akelig, is het een misselijk gezicht, met hout, steen te zien nabootsen, dat reeds een houtnabootsing is. De vormen der Grieksche architektuur .zijn, meerendeels, zeer zeker afbeeldsels eener konstruktie in hout. Met smaak, met gevoel, met grootschheid en rijkdom, werden de balken, binten, en planken der oorspronkelijke bouwkunst, der bouwkunst, die de wieg der beschaving overhuifde, in kostelijk steen nagebootst; of, anders gezegd, ter verzinnelijking van een architektoniesch idee, ter symbolizeering daarvan, bediende men zich in steen van de herinnering der houtkonstruktie. En deze nabootsing, deze weelderige nabootsing, bootsen onze bouwmeesters nu weêr na — doch dit maal armzalig en kleingeestig: met holle kokers, met planken beschotjens, met opgespijkerde latjens; en het stopmes had maar niet beter te doen, dan de opengetrokken reten, aan de fries en kornis der oud-dorische kolonnade van onze Amsterdamsche Beurs, stoppend en stoppend te troosten over de hitte van de laatste zomerzon, tot dat het lijstwerk weggebroken werd, om door een opgaanden muur aan het te overdekken gebouw vervangen te worden. Ten vierde heeft die lijst op den gevel niets te verrichten; zij huichelt in het huis een vorm, die voor Holland geen wenschlijke vorm is, en weet overigens geen een reden aan te geven, waarom ze daar gevonden wordt. Ten vijfde maar wij zouden op den Maire gaan gelijken, die, na de betuiging, dat men geen schiettuig had, noch krijgen kon, negen-en-sestig andere redenen wilde opgeven, waarom de Koning niet met saluutschoten ontvangen was. De warmste hulde brengen wij den uitmuntenden Hendrik de Keyzer, die ook den des tijds protestantschen Hollandschen staten hun Renaissance geschonken heeft, door de klassieke vormen met zijn genie aan de toenmalige behoeften ondergeschikt te maken — getuige de Wester-Kerk te Amsterdam 1 De antieke Bouwkunst, opgevat en toegepast zoo als aan het Amsterdamsch, tot Paleis misbruikt wordend, Stadhuis, wekt onzebe- IN DE BOUWKUNST. *37 wondering, en zou ook thands nog niet door ons worden gewraakt. Eéne antieke opperlijst,die de goten repraezenteertof waar het dakgetimmerte ondersteld kan worden op te rusten, kan er, ook voor burgerhuizen, door: maar onverdedigbaar en allerzotst is het bekroonen van een gevel met zoo'n lijst, gelijk we dat in het licht hebben gesteld. En daar nu deze lijst de personifikatie van den geheelen tégenwoordigen graeko-hollandschen Bouw is — zoo verklaren we, bij dezen, dien bouw onredelijk, onaesthetiesch, onzinnig. Dat men toch wete, wat men wil! Dat men zich toch onthoude van daar gedachteloos heen te metselen en voort te spijkeren, niet als of men een machine ware — want spreek me van de machines tegenwoordig! — maar als een slecht, een onintelligent machine! Zie! de Negentiende Eeuw heeft nog nergends hare architektuur. Of men, zoo hier als elders, hetzij gebouwen, 't zij meubelen, onderzoek en ontleed — men vindt er steeds de stijlen, door vroegere tijdperken voortgebracht, vrij getrouw in te-rug. Dit zij, waar het zich in eene vrije keuze openbaart, niet afgekeurd! dien weg moet het op, naar onze stellige overtuiging, in deze bloeitijd des verstands! De architektonische genie, die zich, in weèrwil van zich-zelven, en zijns-zelven onbewust, weg-baant en met kracht, met weelderigheid, manifesteert — blijft uit. En echter moet er gebouwd worden; zijn er materiêele architektonische behoeften te voldoen; zijn er aesthetische gedachten te verzinnelijken, die een bouwvorm verlangen. Welnu! weest dan niet als het paard en de muilezel ! Geeft u rekenschap, aan wélke behoeften voldaan moet worden en hóe daaraan voldaan kan worden, zonder beleediging van de Goede Smaak, neen, met winst voor het Hart. Onderzoekt de Historie. Vraagt haar, in welke dagen men gelijke of dergelijke behoefte te bevredigen gehad heeft; hoe, met welke vormen, men die heeft weten te bevredigen. Merkt op, wat onze tijd anders, wat zij méér eischt. Komt, uit de vergelijking, tot gevolgtrekkingen — tot logische besluiten. Redeneert niet aldus: 338 DE KOMPOZITIE „De Heidenen beminden de vlakke lijn; zij kenden geen oneindig hoogen Hemel. De Grieken hadden een heerlijk klimaat en hielden veel van de open lucht. De menscben van de Middeleeuwen hielden er geen groote manufaktuurmagazijnen op na. De Hollanders der Zeventiende Eeuw hadden een sierlijke, nette Bouwkunst, volkomen gefivenredigd aan hunne behoeften — een Bouw, ook thands nog te utilizeeren: Derhalve — zullen wij, voor de Katholieke Christenen, kerken bouwen, waar de vlakke lijn in domineert; derhalve — zullen wij in ons nevelig, tochtig, regenachtig klimaat huizen bouwen met grieksche zuilportalen — al moeten wij ze later dan ook met tochtlappen, tochtdeuren, tochtschotten, tochtmuren, en lantaarns tegen sneeuw en regen, opsieren; derhalve — zullen wij winkels maken in den gothischen trant der Middeleeuwen ; derhalve — zullen wij volstrekt geen notitie van die schoone en gepaste zeventiende-eeuwsche, recht Hollandsche Bouwkunst nemen — Waar wij Hollandsche huizen moeten maken. Laat men toch ophouden zoo te redeneeren! In tegendeel — komponeert werklijk geest en stof, gedachte en form aldus, dat het voor het oor van den man van smaak geen gedurige dissonantie oplevert. Hebt gij een cellulaire gevangenis te maken — doet dan, voor de schoonheid, als de Heeren Warnsinck en Van Gendt. Be weet niet of bij hen het materiêele gepast en zoo volkomen is als de vorderingen in de natuurkundige wetenschappen toelaten — maar, uit het aesthetiesch architektoniesch voorkomen, spreekt ons de ernst te gemoet van de strenge rechtvaardigheid, en te gelijk de kunstzin, die zich openbaart in eene matige en harmonische versiering, bij de filanthropie, in de zorglijke toereeding van alle deelen zichtbaar. Zwier beitel en penseel op de muurvlakken en bevallige schooren rond onzer lusthuizinge 1 Versieren zij met weelderigheid de zalen onzer gezellige kringen; en bieden de IN DE BOUWKUNST. 239 wanden en zolderingen denkensstof, aan wie zich met zichiselven wil bezig houden. Geen stijl, zij u onbelangrijk. Gaat ter schole zelfs bij wat men de, regeering van de wansmaak genoemd heeft; de raw blik, dat de stoomschoorsteen de grondvorm onzer architektuur gaat worden. Het overgangstijdperk, waarvan wij de laatste fazes beleven, de nieuwe maatschappij, die zich voorbereidt — beloven veel; wellicht ook een bouwstijl: maar tot in de stonde, dat gij en ik elkander verbaasd met kunstwerken te gemoet zullen treden, die onzes ondanks, kennelijke familietrekken dragen — smeek ik u: Weest u-zelf! aapt toch vooral niet gedachteloos na, wien het ook zij; noch streeft naar eene grillige oorspronkelijkheid — wanneer ge zonder grilligheid niet oorspronkelijk kunt wezen. Ook ik zal mijn best doen, ondanks de sympathie, die ik u weliicht toedraag, getrouw aan mij-zelven te zijn. DE KOMPOZITIE IN DE SCHILDERKUNST. I. „Erst dann erreicht ein Werk der Schonen Kunst den Gipfel der Vortrefflichkeit, wenn sein asthetischer Gehalt mit dem Kunstwerthe in Einem Effecte zusammenfalt und der denkende Geist sich selbst und seine innige Empfindung des Schonen in den Wetteifer mit der Natur übertragt. Aber auch da wo die Kunst nicht idealisirt, soll sie, mit Fleisz, aus dem Natürlichen das Anziehende und Ansprechende hervorheben, und nur diesz in neuen Erscheinungen darstellen, als on»; es der wirklichen Natur angehörte." F. BOUTERWEK. „Eene fraaie teekening van De Keyser! dunkt u dat ook niet?" vroeg onlangs een Miniatuurschilder aan den buitenlandschen Beeldhouwer, met wien ik ter kunstbeschouwing was gekomen, en na dat Pieneman, Calame, Cats, Vernet, Hulswit, en De Keyser, zich beurtelings in hun teekeningen aan ons oog hadden vertoond. „Voorzeker!" was het andwoord van den vreemdeling; „bevallig geordonneerd en fiksen van behandeling: maar als ge mij spreekt van kunstwerk, dat mij genoegen heeft gedaan, noem mij dan, onder het treffendste, die luchtige sepiaschets van Horace Vernet." — „Wat bedoelt gij?" hernam de andere: „Horace Vernet — laat eens zien . . . maar wij hebben niets van hem gehad dezen avond . . ." _ „Is het mogelijk 1" riep de Beeldhouwer uit, „hebt ge waarlijk die schoone, die zinrijke kompozitie onopgemerkt Voorbij laten gaan? Herinnert gij u dat aan- H. Linie. j£ 242 DE KOMPOZITIE sprakeloos figuurtjen niet — dien geheimzinnigen zwerver, die, rustend op zijn staf, in diepe gepeinzen verzonken scheen? Hij had voor een van mijn dichterlijke vrienden kunnen pozeeren: Reeds stoof het zand zyn tabbaert grauw, En 't koelend vocht Tan d'avonddauw Doordringt hem de afgematte leden: Zyn hair werd bleek, zyn wang geroost, En jaren lang heeft hy getroost Zyn dor en eenzaem pad betreden — maar in het oogenblik der voorstelling is hem de moed, de levenslust, geheel vergaan. In de machteloosheid verkwijnende, staat hij daar zijne volbrachte reis te overdenken. Al de iluzies van zijn jeugd, en zijn rijperen leeftijd, zijn hem éen voor éen ontvallen; slechts het geloof aan de eeuwigheid — het innig besef, dat onze vergankelijke daden op aarde de kiemen van zaligheid of ongeluk aan gene zijde van het graf voortbrengen — is hem wellicht bijgebleven. Wat hem omringt bevordert zijn weemoed. Zijn staf heeft, al spelend, een doodshoofd uit de aarde gespit; zijn hond — een van die voorwerpen, welke bestemd schijnen om enkele reizen ons wantrouwen van het aardsche te beschamen — zijn trouwe 'hond staat hem, afgeleefd en ademloos, ter zijde. Een jonge, maar verdorde, boom - vertoont zich op zijn eenzaam pad, en een zwerm onheilspellende vogels - fladderen door de benevelde, en blijkbaar kille, avondlucht. Daar heerscht een uiterst mystieke geest in de geheele kompozitie, zoo wat omtrek als toon betreft, en als niet een enkele lichtplek, te midden van het somber en ontstuimig zwerk, de droefheid van het geheel iets zoets en streelends gaf — dan zou men aan een oogenblik van wanhoop gelooven, toen Vernet die schets kompozeerde: maar dat licht, die doorbrekende zon, is de traan, die hem in 't oog welde, toen het denkbeeld van eeuwigheid, van onsterfelijkheid, op zijn vertwijfeling volgde. Dat heet ik Kompozeeren! dat is de Kunst eerst verstaan! Qu'en pensez-vous? — „Wat zal ik u zeggen!" andwoordde de schilder: „ik, voor mij, Zie nu niet in, dat al dat filozofeeren den kunstenaar groot maakt. Heeft Rembrandt, heeft Van der Helst, heeft IN DE SCHILDERKUNST. 243 Dou, of Van Mieris, daar zoo druk aan gedaan? Met uwe denkwijs zou het eerste vereischte van een schilder zijn, dat hy dichter was!"... - „Twijfelt gij daar dan aan, Mijnheer ?" vroeg ,k, met zachte stem mij in het gesprek mengende: „dtchter — wat de gedachte betreft althands." De Schilder glimlachte, en schudd'e het hoofd: Dat zijn van die ideen van geleerden," zeide hij, „en men durft het die lui niet eens kwalijk nemen, als de handen hun scheef staan, zoo men hun een penseel en een stuk papier wijst en toevoegt - met al uw fraaie theoriën, teekent mij eens met minste poppetjen. 'tls gemakkelijker over de dingen te praten dan ze in praktijk te brengen." - „Gij rekent mij toch waarschijnlijk niet onder de geleerden!" zeide de Beeldhouwer De Schilder zag hem even in 't gezicht, en andwoordde toen: „Neen, maar ik ben er zeker van, dat uw werken en uw spreken nog al uit elkander loopen."... — „Cela vous plait è dire!" zeide mijn vriend. „Een dichter," hernam de Mmiatuurman, „een dichter heeft geen model; die moet scheppen, die moet dichten, verdichten - het woord wijst het uit, of ten minste hij moet zich houden als of hij schept— schoon zijn voortbrengsels, in plaats van stevigen kost, dikwijls met anders dan nevels en waterbellen zijn" ... _ „Maar ook bij de bellen komt het scheppen te pas!" schertste de blijgeestige Beeldhouwer intusschen. „Arme dichters!" viel ik in; „maar au fait, Mijnheer! een dichter dicht, zegt U." - „Ja! en een schilder behoort te schilderen, af te schilderen; dit vooronderstelt, zoo wel als het boetseeren en beeldhouwen, het reeds bestaan der zaken die een beeldend kunstenaar te malen of na te bootsen heeft,' en daar komt dus geen scheppen te pas. Hij heeft de ge^ schapen natuur voor zich, en dat is de beste en eenig waardige leermeesteresse"... — „Met uw vergunning, Mijnheer!" zeide ik: „het is mij aangenaam, dat gij de quaestie op een terrein overbrengt, waar ik niet geheel vreemd ben. Als de dichter-de denker, de schepper^ excellentiam en bij uitsluiting is, om dat dit in zijn naam ligt opgesloten, en zoo ook de beeldhouwer - de nabootser — dan zouden wij toch, wilden wij de bediening des schilders etymologiesch verklaren, tot een^evolgtrekking 244 DE KOMPOZITIE komen, die u misschien minder welkom zou wezen. Schil en schild is niets anders dan dek of bedekking', zoo is dan ook een schilder een bedekker, en men heeft geen reden meer zich over de Noord-Hollandsche verwers te beklagen, wanneer zij zich met u en anderen op gelijken rang stellen, zich den titel van schilders aanmatigen, en meenen aan al de verhevenheid hunner roeping te hebben beandwoord, door het netjens, allerbedrieglijkst, met groene of roode verw bedekken van de aantal Zaandamsche of Broek-in-Waterlandsche huisjens"... Luider dan mijne eigenliefde verlangen kon, barstte de gulle Beitelaar, die den vorigen dag Noord-Holland pas doorkruist had, op deze woorden in een schaterend lachen uit: daar ik echter mijne aardigheid niet voor een argument wilde laten doorgaan, en de Schilder eenigzins gramstorig naar den Beeldhouwer heenzag, vroeg ik mijn interlokuteur vergeving voor het al te streng toepassen zijner beweering, en gaf hem gereedelijk toe, dat de hoofdbezigheid van den schilder het schilderen was, indien hij dit ten minste tegen het schrijven, niet het denken van den dichter wilde overstellen — van diens zingen gewagen wij in onze eeuw niet meer. Hij wilde deze mijne betuiging echter niet als eene opoffering van mijnen kant aanmerken, en hij zag wel in, dat ik het menteele schilderen den dichter, noch het menteele dichten en in zijn schilderstuk verbeelden, zonder af te beelden, den schilder ontzei. „Dus is dan het komponeeren uitsluitend het werk van den komponist?" — „Dat is te ver getrokken," zeide de Schilder: „men moet natuurlijk, als men sujetten heeft van meer dan éen persoon, de modellen bij elkaar stellen, met smaak schikken" ... — „Haha!" hernam ik, „wij zullen het ten laatste wel eens worden. De vreesde, dat Jean Baptiste Rousseau de type der dichters zou zijn, en dat het Klopstock en Feith kwalijk genomen zou worden, dat zij nog iets anders dan hun oden geschreven hadden 1 Het is in de Schilderkunst gelijk gij zegt: men kan de Natuur niet op den voet volgen — men moet bij elkaar stellen, met smaak schikken... niet waar? Als gij het portet van een schoon, blond, meisjen maakt, dan IN DE SCHILDERKUNST. 245 zét gij haar in een eleganten stoel; gij hangt dikwijls een gordijn achter haar op, om de fijne vleeschkleuren te beter te doen uitkomen; gij schildert er het bazement van een kolom bij"... — „Somtijds," andwoordde de Schilder. — „Gij bakert haar in een grooten chdle-tapis ?" — „Neen, dat nooit!" — „En waarom niet?" — „Wijl die monsterachtige doeken het figuur volstrekt onzichtbaar maken." — „Maar men vindt ze toch in de Natuur." — „Ja, maar dat is een bedorven Natuur; daar heeft de wansmaak van de Menschen de hand in gehad!"... — „Goed! ik zou u kunnen vragen, waar de Natuur dan eigenlijk oorspronkelijk, rein, en paradijsachtig genoeg is, om de Kunst tot voorbeeld te strekken — of zij op de bergen en in de woestijnen gezocht moet worden, waar de mensch nooit een voetstap gezet heeft; maar waar men leelijke chakals, en leelijke vleermuizen, en leelijke torren, aantreft — of een gebouw, waarvan men nergends in de woeste Natuur de weêrgai vindt, niet zeer schilderachtig kan zijn, en of gij-zelf niet vele zaken, door menschenhanden gemaakt, onder de Natuur rekent, die gij volgen wilt: maar dat alles zou ons te ver afvoeren. Gij wilt geen chdle-tapis: Een zware, gebloemde zijden, japon dan?" — „Dat voegt niet bij de jeugd."— „Goed zoo; wij nemen een dunner, lichtkleurig, en fijnplooiend kleed. Maar gij wilt, voor den welstand, de juffrouw een bloemtjen tusschen de vingeren geven... kiezen wij een aster, of een zonnebloem !"... — „Wel foei, welk een smaak I Een roosjen veeleer: dat is het beeld van schoonheid, jeugd, en liefde! Gij zoudt mijn modelletjen aardig toerusten!" — „Wees welkom, dichter!" zeide ik, hem een hand toestekende van verzoening en broederschap: „Ja, ik zal u meer zeggen. Gij zoudt niet alleen, alvorens dat portret te schilderen, aan uw smaak, aan uw schoonheidstheorie, aan uw aesthetika vragen, hoe gij de bijzaken schikken moest — gij zoudt niet alleen het witte kleed en het roosjen-de symbolen der schoonheid, der jeugd, en der onschuld, doen zijn — gij zoudt niet ten halve een Horace Vernet wezen, bij het kompozeeren en schilderen van uw kunstwerk: gij zoudt u dichter betoonen, zoo als ik het van iederen beeldenden kunstenaar verge... Als de wansmaak der menschen gedoogd had, dat 346 DE KOMPOZITIE het jong, aanvallig meisjen in haar kinderjaren eenigzins misgroeide, dan zoudt gij de gestalte in zoo verre idealizeeren, dat dit gebrek onzichtbaar werd, en de gelijkenis er niet door leed. En het gelaat — de spiegel der ziel, van ons charakter, van ons geheele wezen — wat zoudt gij daar niet op uitdrukken, als gij u in een recht begeesterde stemming gevoelde 1 Het meisjen is zestien jaren, vlug als een hinde, naïef, onbekommerd, van aanzienlijken huize — maar zij heeft, bij wijlen, een onaangenamen trek, iets stijfs, in haar gelaat, dat haar oud maakt en somber, als of zij niet gelukkig was — en zij is het toch werkelijk: gij kiest den stijven trek niet, gelijk gij den chdle en de aster niet gekozen hebt: gij wijzigt, gij veredelt, gij idealizeert de natuur; gij doet den geest, gelijk gij dien kent, het stof bezielen, het stof den geest verbeelden; daarbij hebt gij eenheid, harmonie in uw kunstwerk : gij zijt een Dichter, of naauwkeuriger gesproken, gij zijt een Schilder, zoo als ik hem verlang." En zou men het dan nog afkeuren, Lezers, wanneer ik er op aandring, dat de meerder of minder met smaak en vindingsgeest bedeelde maler zich-zelven rekenschap geve van die smaak, van dien aanleg? dat hij over zijn instinktief besef nadenke, opdat, wanneer hij iemant ontmoeten mocht, die hem eene theorie ontwikkelde, tegenovergesteld aan zijne handelwijze, hij zich niet van het rechte spoor late redeneeren, hij zijn zuiver gevoel niet onderdrukke en verdoove, om dat hij de macht niet heeft argumenten tegen de valsche kunstleer van zijn weêrpartijder aan te voeren, die dien verpletteren, en hem-zelven in zijn gevoel bevestigen? Zal men maar gedachteloos voortleven en voortwerken, wanneer men zich alle dagen aan de beschaming blootstelt een geoefenden dialektikus te ontmoeten, die ons bewijst, dat de schoone stukken, tot heden door ons gemaakt, ongerijmde wanvormen zijn? Neen! laten wij ons niet met het bewustzijn te vrede stellen, dat wij geniën zijn, wier almacht zich steeds tont (Tan jet, en ondanks zich-zelve, in meesterstukken uitdrukt! laten wij de schoonheid onzer kunstwerken begrijpen! laat de rede ze bewijzen kunnen! opdat wij niet van het rechte pad verdwalen, of het afzijn van over-een-stemming gedoogen IN DE SCHILDERKUNST. 247 tusschen onze verstandsbegrippen en onze schilderijen, de uitdrukkingen van ons gevoel. En redeneerende, terwijl men gedreven wordt door een voor schoonheid kloppend hart, kan men niet anders dan tot het besluit geraken, dat het onvoldoende is de Natuur te kopieeren gelijk zij zich voordoet, dat men dit ook niet vermag, zoolang men geen tweede en in alles met de eerste gelijkaardige Natuur weet te scheppen. Daar moet dus gekozen, geschikt, en samengesteld worden. Om dat te kunnen doen, moet men zich afvragen: Wat heb ik voort te brengen ? Wat verg ik van mij-zelven? — En het andwoord zal de grondgedachte van het Kunststuk zyn. Bij gebrek van die grondgedachte slechts, kan men ertoe komen de Natuur tot onmiddelijk voorbeeld te nemen. Die schilderen wil, en eenige over-een-komst tusschen schilderijen en natuurtafereelen heeft gezien, weet niet beter te doen dan de natuur te gaan kopieeren; en anderen, schoon zij wel het bestaan van iets hoogers vermoeden, bootsen, gemakshalve, alweder de voorwerpen na, die hun het eerst onder de hand komen. Van daar die geest- en smakeloosheid in zoo vele hollandsche schilderijen, waar onze ten-toon-stellingen meê pronken. Wij zijn niet levendig, niet wild, noch ook dweepziek uit onzen aard. De Hollander, hoe werkzaam en volhardend ook, heeft ten allen tijde veel van zijn muiltjens en zijn leunstoel, en een praatjen onder een pijpjen gehouden: hij acht het verkieslijk zijn eigen keuken, of zijn eigen vensteruitzicht, of zijn eigen huishoudster, na te schilderen, dan, puur uit liefhebberij, langs de slingerpaden der geschiedenis, of over het onafzienbaar veld der fantazie te dolen, om er een schilderachtig voorwerp op te zoeken. Van daar dan ook dat wanbegrip, wegens het noodzakelijk effekt van de Kunst: men wenscht er begoocheling, men wenscht er misleiding in: een Boerenbedrieger, gelijk een mijner erentfeste voorvaderen de naauwkeurige afteekening van een hoop over elkaar geschoven prenten, berichten, en ander drukwerk, noemde, weegt bij velen op, tegen de schoonste Madonna van Rafaël, met zulke onnatuurlijk smalle vingertoppen, en (dorsten zij het slechts bekennen) zulk een onnatuurlijken lichtkring om het 248 DE KOMPOZITIE IN DE SCHILDERKUNST. hoofd! Men wil dupe van de Kunst wezen, in spijt van aen wenk, door Prof. Geel in de Voorrede tot zijn Onderzoek en Phantasie gegeven. Men beseft niet, dat Kunst-genieten juist de volkomen iluzie uitsluit. De Kunst is eene schepping op zich-zelve: om haar te kunnen genieten en beoordeelen is een ongeoefend oog, al kan het in de Natuur een zonnigen van een neveligen dag onderscheiden, niet voldoende: het is wel duizend maal gezegd; maar de schilders houden, als aan hun leven x), aan de beweering vast, dat de Natuur de eenige leermèesteresse moet zijn, en gevolglijk ook, dat het natuurlijkste schilderstuk het volkomenste is. 1) Zou bet kunstenaarsleven der meeste schilders van keukengereedschap, tapijtwerk, en straatsteentjens, wellicht inderdaad gevaar loopen, als men meer, dan de nette penseeling dezer voorwerpen, van hen vorderde? n. „Die Kunst ist ihrera Wesen, ihrer Bestimmung nach — die idee zu gestalten — ewig dieselbe; ihrem Inhalt, ihren einzelnen Aufgaben nach ist sie aber ttets eine andere. Dieser Inhalt ist in jeder Periode die sie bildende Weltanschauung, die Idee der Zeit, also in jeder Periode eine neue; so gewiss daher unsre Zeit eine andre Idee in ihrem Schoosse zeitigt, als jede der vorangegangenen Perioden, so gewiss ist anch unsrer Kunst eine neue Idee, eine neue Aufgabe, ein neuer Inhalt beschieden." dr. a. b. marx. EEN PORTRET. Moet ik al de wanstaltigheden der Natuur te-rug-geven? Neen! want ik schilder met verw: andere stof, andere bewerking, een ander voortbrengsel. Men geeft den persoon een boek, een bloem, een kind, een hond, een piano, bij zich — is dat niet dwaas? loopt men daar den toeschouwer, in de opvatting van het charakter des persoons, niet meê vooruit? Neen! men kan niet vergen, dat ik eene absolute voorstelling van iets geef: ik ben Mensch, ik ben Kunstenaar, ik heb de mij eigen begrippen, gewaarwordingen, en wijzen van vertolking: het kan niemant verwonderen, dat een Franschman bij het zien van een boom zoo'n ding een arbre noemt, ofschoon een Engelschman, dat zelfde ding een tree heet: le style c'est rhomme, en dan kan de stijl niet bloot form van uitdrukking zijn, maar moet met ons geheele wezen samenhangen, moet door iedere waarneming gewijzigd 350 DE KOMPOZITIE worden: onpartijdigheid is alom, maar voornamelijk in Kunst, een herschenschim. De zelfde oorspronkelijke mensch, die in mijn stijl spreekt, bepaalt mijne wijze van zien en verbeelden. Zoo als ik dus een persoon ken — zoo beeld ik hem af; en daarom symbolizeer ik zijne voor mij uitstekende hoedanigheden in een bloem of in een boek, en ik schik die attributen om hem heen. Niet anders met de gelaatstrekken. Ook daar komt mijn smaak, mijn individualiteit te pas, en het behoort een groote toevalligheid te zijn, wanneer twee portretten van den zelfden persoon, maar door verschillende hand gewrocht, op elkander gelijken. Ieder heeft zijn inzicht, zijn voorliefde, zijn manier: Duo si faciunt idem, non est idem. Het is iets anders of ik de beeltenis van Tasso voor Eleonora, dan voor het nageslacht, schilderx): die eigenschappen, waarin de afgebeelde persoon voor den toeschouwer het krachtigst moet leven, behooren in het gelaat voornamelijk gekenmerkt te zijn. Men moest den mond van Van der Palm, in den buuste door Royer, eens gaan bestudeeren: dat is de humaanste, de lieflijkste, de keurigste redenaar van zijn tijd 1 Zie over de Portretteerkunst bl. 35 van den II"1 Jaarg. der Kunstkronijk. [Over Royer's borstbeeld v. Willem II, door M.] GENRE- EN (ONDER DEZE) HISTORIESTUKKEN. Houdt gij veel van twee roökende boeren, van een moeder met een kind, van een man en een vrouw — al zijn ze van Brekelenkamp, de Hooghe en Metzu? Ook wel: maar gelijk ik Bilderdijks Ondergang der eerste Wareld boven Siegenbeeks Woordenboek voor de Nederduitsche Spelling verkies — gelijk ik meer van een getal dan van eene arithmetische progressie houde — zoo is Rafaël mij liever dan Geraert Dou. En toch staan er al zeer mooie, en net gespelde woorden in Siegenbeeks diktionnaire; en toch zijn die 1) Met genoegen zie ik, dat Prof. Opzoomer, in zijn merkwaardige redevoering: „De Kunst, uitdrukking der waarheid," Kunstkronijk, 1848, blz. 60, deze gedachte, door mij met het hier bijgebracht voorbeeld ten jare 1843 medegedeeld in dat Tijdschrift, volkomen omhelst — ofschoon mijn gevoelen uit den mond des Hoogleeraars de prime abord een vreemdachtigen indruk op mij maakte, door de gevallige toepassing op Luther, als groot man (l) en als huisvader. IN DE SCHILDERKUNST. 251 losse nommers gants niet onsierlijk; en toch is de dame, op no. 71 van het Amsterdamsche Muzèum (fransche catalogus 1840) „richement vétue," houdt zij een „éventail de plumes' a la main," en staat de „cavalier qui se tient debout" er al zeer parmantig bij. Maar ik wenschte, dat het stof een geest verbeeldde, dat de genie des schilders zich niet bepaalde tot het trekken van een lijst om een „bocage épais" met twee onbeduidende personen, dat hij zich niet vergenoegde met de vormen te schikken en te verschikken, met de kleuren der natuur op de gelukkigste wijs door verwen te doen vervangen, met zeven weken over een bezemsteel te peuteren, gelijk de „artiste inimitable," vermeld op bl. 14 der would-be fransche schilderijbeschrijving van ons Muzfium — dat hij niet enkefe lettergrepen, enkele cijfers uit de schepping naschreef: maar dat hij er een volzin, dat hij er een logarithme uit afleide. Daar heeft hij zijn geest van kompozitie toe. „Zoo, üts ter herkenning, ter gedachtenis, na te bootsen, de Schilderkunst uitmaakt," zeide een groot kunstenaar *) zoo is haar beoefening een ambacht — haar beoefenaars zijn dan ambachts-, zijn handwerkslieden, geene kunstenaars, en zij mist het voorwerp, dat haar met den eernaam van SCHOONE KUNST betitelen doet." Men eische niet, dat ik eenige meer bepaalde kenteekenen opgeef van zoogenaamde £*wr*-stukken (onder welke ik liever de historische tafreelen, allegorien, enz. opneem, dan de allegorien, de bijbelsche en mythologische voorstellingen tot de historische te betrekken, gelijk de Duitschers plegen) van genre-stx&ken, waardoor de Kunst in al haar waardigheid vertegenwoordigd wordt: die kenteekenen zouden bijna even talrijk en uit-een-loopend wezen, als de feiten of toestandav die te schilderen zijn. Ik weet zelfs de rangen niet te noemen, waarin men de verschillende Kompozities al zou kunnen schikken. De Hemicycle van Delaroche, eene allegorische voorstelling der schilderscholen, gepersonificeerd in heur voornaamste stichters, acht ik al tot een van de verhevenste genres te behooren — maar ook op den grens der aesthetische belang- 1) Bilderdqk, in zijn Redevoering over de voortreffelijkheid der Schilderkunst.U.t. 252 DE KOMPOZITIE rijkheid te staan: iets minder historiesch, iets meer van „dehoop-is-een-anker-en-de-vrijheid-een-hoed" (als ik dezen kunstterm gebruiken mag), een weinig meer inspanning van het verstand vorderend — had dit tafereel tot de menigte kunstwerken behoord, die, voor de vinding en de uitvoering, zeker eenige waarde hebben, maar op geen hoogere künstwaardij x) aanspraak mogen maken, dan alle andere op zich-zelven staande ornamenten en rariteiten. Allegorie — is een gevaarlijk genre: de Schilderkunst vooral, die uit haren aard minder koncentreert dan de Beeldhouwkunst, ga er spaarzaam meê om. Zij zal er zich echter met een goed gevolg van kunnen bedienen, wanneer het beeld van de voor te stellen gedachte, tot zijn begrip, geen bijzondere verstandsinspanning noodig heeft, maar op het eerste gezicht herkenbaar is, en alom geavoeëerd wordt: gelijk eenige attributen uit de Grieksche fabelleer. Doch meesterstukken van den eersten rang zal de Schilderkunst weten voort te brengen, waar het allegorische eigenlijk ophoudt tot het domein der Allegorie te behooren, waar het een historische kleur heeft, of de bezielde voorwerpen, bij algemeen geloof en overeen-stemmende erkenning van zeiven binnen den gedachtekring der toeschouwers vallen. Van dien aard is de voorstelling van typen als de godin der oudheid, maar vooral van engelen, heilige personen, of onderaardsche geesten, door het Christendom aangenomen of voorondersteld, en in 't algemeen de opvoering van wezens met hunne attributen, door overoude volksbegrippen, als bestaande en eigenaardig, met hun goedkeuring gestempeld. (Zie trouwens bl. 239.) Als de schoonste en aandoenlijkste van zoodanige alom erkende vormen kan men de straalkransen om de hoofden der gezaligden en de vleugelen der engelen met volle recht aanmerken. Deze zijn ook bijna geen allegorische teekenen meer — zij vragen niets van het verstand: de blanke vlam van Kennis en Liefde — lichtgloed, de onmiskenbare eigenschap der zaligheid — het voorwerp der vereering van alle eeuwen — dit, afstralend van het voorhoofd des menschen, 1) Ik bedoel hier, met kunstwaard-ij, aesthetische en technische voortreffelijkheid vereenigd — Bouterwek stelt, in mijn motto bl. 841, Kmnstieertk tegen aesthetische waarde over: Pourvu qu'on se comprenne.' IN DE SCHILDERKUNST. *53 of zijne kruin omgevende, dat heilig der heiligen van zijne ziel, van zijn wezen: kan wel niet anders dan het treffende beeld van verhevenheid zijn. En zoo ook de vleugelen: lichtheid, stoffeloosheid, is, althands bij ons, Christenen, eene eigenschap van het beter leven; de bescherming, die tevens door de vleugelen wordt uitgedrukt, is het nevendenkbeeld, dat zich, bij het in verband brengen van engelen en menschen, onmiddelijk aan den geest voordoet. Om nog met een voorbeeld duidelijk te maken, hoe de Allegorie ophoudt ons schoonheidsgevoel te bewegen, wanneer zij te veel van het menschelijke, van het historische vervreemdt, wil ik alleen wijzen op de tedere dweeperij, die er in het voorstellen der droefheid van de H. Maria bij het lijden van haren Zoon is gelegen, wanneer men, hiertoe, niet de Moedermaagd bij het kruis van den Verlosser schildert <— maar buiten het menschelijke en historische treedt, door die droefheid voor de zinnen waarneembaar te maken in een symmetriesch hart, dat van een zwaard doorstoken is, en waarom zich een vloed van stralen beweegt, met het onderschrift, dat dit hart het verbrijzeld gemoed van de beminnelijke Moeder des Heeren vertegenwoordigt. — Men houde echter wel in 't oog, dat ik, bij het verwerpen van zoodanige sterke allegorien, van het standpunt der ^Esthetiek uitga, en volstrekt niet van den materialisme verdacht wil worden de ekstazis te minachten, of den eenvoud hare bekoorlijkheid te betwisten, welke zich zoodanige voorstellingen geschapen heeft. De kunstenaar zal ook wél doen den eeuwgeest ende natie, wier sympathie hij op wil wekken, te raadplegen, voor de mindere of meerdere sterkte der overdracht, die hij zijnen allegorischen voortbrengselen eigent; En zoo in alle genres. Voornamelijk ook wat het schilderen •der bijbelgeschiedenissen aangaat, die wij, in eene natuurlijke orde, na de bedoelde afspiegelingen der geestenwaereld, waar zij dikwijls meê samen vloeien, in het vak dat wij hier behandelen, kunnen noemen. Voorstellingen van abstrakte eigenschappen toch — van valschheid, van blooheid, van gierigheid — gelijk men ons die in tafereelen uit het dagelijksch leven wil doen te-rug-vinden, ontkenen gewoonlijk aan de .mogelijkheid dier algemeene qualifikatie geen hooger waardij, 254 DE KOMPOZITIE en in tegendeel, wanneer men ons het Ridderschap personificeeren wil, en men voegt er bij, dat men, ten dien einde, Godfried van Bolion tot model heeft genomen — dan zal deze afzondering in de reeks der middeleeuwen, en in de schare der kruisvaarders, ons het tafereel nog oneindig aangenamer doen zijn: de herkenning toch wordt treffender, naauwkeurig, en ons genot hooger: want wat is dit laatste anders, dan het vinden van gelijkenissen tusschen hetgeen men ons voorstelt en het denkbeeld, dat wij ons minder of meer duidelijk van het voorwerp der kunstbehandeling hadden gemaakt 1 Alle andere momenten uit de Historie kon men (zoo ze in zich-*jjlyen schilderachtig zijn, waarvan ik, om redenen, hierboven verklaard, het kriterium niet op kan geven) met de bijbelsche gelijk stellen — ware het niet, dat men aan de laatste, om de oudheid, en de meer zichtbare inwerking der Voorzienigheid, een verhevener charakter toekende, terwijl de Geschiedenis, naar mate wij haar meer van nabij en juister kennen, als ware het materiëeler en alledaagscher wordt. Aan den anderen kant is ook een voorstelling uit ónze tijd, als of wij ons daar lichter in verplaatsen konden, niet van meer invloed op ons gemoed dan eene oudere: want het menschelijk hart is immers van alle tijden en van alle oorden! Men neme hier in 't voorbijgaan het woord van een geestigen Franschman meê: „Les auteurs ont souvent raison dans leurs impertinences contre le temps présent. Le monde nous demande de belles peintures? Oü en seraient les types? Vos habits mesquins, vos révolutions manquées, vos bourgeois discoureurs, votre réligion morte, vos rois en demi-solde, sont-ils donc si poétiques qu'il faille vous les transfigurer?" Over de uiterlijke samenstelling, de ordonnantie, ligt het buiten mijn plan te spreken; men kan ook deswegends het eene en andere vinden op bl. 2 en 3 van den Jaarg. 1843 der Kunstkronijk. ZEEGEZICHTEN EN LANDSCHAPPEN. Ook de schilder van deze behoeft zich met geen schikking der uiterlijkheden, geen smaakoefening alleen in de IN DE SCHILDERKUNST. *55 keuze der momenten te vrede te stellen. Weet gij mets in de rotsen Van St. Helena, in de ruïnes van Jïgypten en Griekenland, in de zee, die Kolumbus naar de nieuwe waereld voerde, uit te drukken? Weet gij de Natuur der Batavieren, de Natuur der Middeleeuwen, en de Natuur van Louis XIV niet te onderscheiden r*Glimlacht niet — maar zegt mij, waarom alle historieschilders hun bijkomend landschap vrolijker of somberder maken, naar gelang der gebeurtenissen, die daar plaatsgrijpen. Wanneer ik van een kunststuk verg, que Fdme y soit pour quelque-chose — dan wil ik nochtans niet gehouden zijn het vonnis van een duitschen ^Esthetikus *) in al zijn kracht te onderschrijven: „Die niederlandischen Küchen- und Thierstücke können daher die Spuren des gröszten technischen artistischen Fleiszes tragen, und sind doch keine Kunstformen, weil der Wiederschein des Geistigen im Materiellen — das Idealische — ihnen fehlt." Daar kan gedachte, daar kan poezij in de kleur zijn, en al drukt het voorwerp-zelf geen filozofiesch begrip uit — zoo kan er echter zoo veel geest van opmerking, zoo veel fijne gevoeligheid voor effekten, die den gewonen mensch ontgaan, in doorstralen, dat men ondanks zich-zelven uitroept: dat is schoon, dat is treffend 1 Zelfs in kleine bloem- en fruitstukken, zegt Bouterwek, kan men een tedere zinrijkheid leggen, die door kompozitie en koloriet een hooge aesthetische bekoorlijkheid verwerft. Het is dan ook de gave van opmerking en transpozitie, welke men moet hoogschatten in de grappige voorstellingen van de Hollandsche en Vlaamsche Schilderscholen: kwinkslagen, zotte kontrasten, zijn op zich-zelven niet poeetisch, men zal, in volkomener gelukstaat, geen behoefte aan het komieke gevoelen: Dante had nooit gelachen: Rabelais en Gresset kunnen niet in de schaduw staan van Corneille en Lamartine: dit moet ons niet vreemd zijn: had de schrijver van Pantagruel tot zijn lievelingsspreuk - i) Pölitz, die ^Esthetik, P". Th. S. 109. •56 DE KOMPOZITIE „ Aultre argument ne pent mon cueur elire, Voyant le dueil qui yous mine et consommé: Mieulx est de ris que de larmes escripre Pour ce que rire est le propre de lhomme —" Corneille schreef Thomas a Kempis het woord des Heeren na: „Mets en moy seul ta joye, et m'en fais une offrande." En wat zou een Christenmaatschappij naar een andere vreugde trachten! wat zou de kunst van het beschaafd Europa afwijken van den geest, die het in het Godsdienstige bezielt! Is Kunstzin dan geen Godsdienstzin! *) Wij mogen het magiesch koloriet, de met zoo veel kunstvaardigheid uit de natuur gegrepen bezieldheid der zaken, in Jan Steen en Ostade vereeren — maar oneindig hooger dan deze staan artiesten, die de kunst au sérieux nemen, bij mij aangeschreven; ja, wat een zweem van barbaarschheid hebbe — J'aime les vieux tableaux de 1'école allemande; Les vierges sur fond d'or aux doux yeux en amande, Pales comme le lis, blondes comme le miel, Les genoux sur Ia terre, et le regard au ciel, Sainte Agnès, sainte Ursule, et sainte Cathérine, Croisant leurs blanches mains sur leur blanche poitrine, Les chérubins joufflus au plumage d'azur.. Oui, le dessin est sec, et la couleur mauvaise, Et ce n'est pas ainsi que peint Paul Véronese: Oui, le Sanzio pourrait plus gracieusement Arrondir cette forme et ce linéament; Mais il ne mettrait pas dans un si chaste ovale Tant de simplicité pieuse et virginale; Mais il ne prendrait pas, pour peindre ces beaux yeux, Plus d'amour dans son cceur, et plus d'azur aux cieux. a) i) Het is eenige jaren geleden, dat dit opstel geschreven werd. De tijden hebben sedert ontwikkeling aangebracht op vele punten van het maatschappelijk, politiek en persoonlijk leven. Ik meen, dat het met mijn geest gegaan is als met al het andere. Ik doe den geest van mijn lezers de beleediging niet van te gelooven, dat hij gerust heeft — maar nóg acht ik met het thands uitgeven van dit opstel geen noodeloos werk te doen, al zou ik nu liever een wat hooger standpunt kiezen voor mijne beschouwing, en wat ruimer veld ter omvaaming voor mijn blik. „Is Kunstzin geen Godsdienstsin, en baart deze laatste het luimig element?" Ik andwoord: De kunstzin verstaat zich met het boertend vernuft, maakt het aan zich dienstbaar; leent het zijn formen — gelijk de Kunst de moeder van alle menschelijke geestesformen is.... In het rezumee achter deze losse opstellen zal dat duidelijk worden. a) Eene navolging van deze regels heb ik opgenomen bl. 107 en 108 der Legenden en Fantaizitn. DE KOMPOZITIE IN DE TOONKUNST. t „Das unverdorbene Kunstgefühl hangt so festan der Natur, dass es auch die reizendste Arabeske nur als ein Nebenwerk, ein Spiel der Künstlerlaune.... duldet f. bouterwek. Te midden der verschijnsels, die wij in 't gewoel der waereld waarnemen, en die voor het oog van den ernstigen toeschouwer bewijzen zijn van de droevige oppervlakkigheid, waar veler geest onder gedrukt gaat — trekt de kampstrijd al spoedig onze aandacht, die sints ettelijke olympiaden, en dagelijks met meerder vuur, door de Harmonisten en Melodisten op het gebied der toonkunst gevoerd wordt. Ieder der partijen heeft zekere tooverwoorden tot krijgskreet, waaraan zij trouw zwoer; en wordt den naam van een Duitschen Toondichter veronthéiligd door de spotternijen van een Melodist, of vergrijpt de Harmonist zich, in zijn minachting, aan de voortbrengselen der Italiaansche Muze — dan ziet men de tegenstanders elkander aangrimmen, elkander voor weetnieten, gevoellozen, huichelaars, en slechte burgers uitmaken, zonder dat een van beiden op het denkbeeld komt, het punt van verschil tot zijne eenvoudigste elementen te-rug te brengen, en te besluiten, dat zij zich aan uiterlijkheden hebben vastgeklampt en verslingerd, welke inderdaad niet uit het wezen, maar uit het misbruik, uit een verkeerde opvatting en voorstelling der zaak gesproten zijn. De verstandigen dan ook, H. Linie. jy 258 DE KOMPOZITIE de Toonkunstenaars-zelven, zij mogen meerder of minder waarde aan harmonie of melodie toekennen, zij mogen zelfs — de Harmonisten uit gebrek aan geestigheid, de Melodisten uit gebrek aan studie of andere oorzaken — éen dezer beide hoofdzuilen hunner muzikale gebouwen met minder zorg, of uit grover marmer gebeiteld hebben: zij wachten er zich wél voor, de dwaze beweering vol te houden, dat de Muziek zonder de samenwerking van de op-een-volging en de vermenging der tonen tot haar grootsten rijkdom van zeggingskracht geraken kan; de kleingeestige twisten, waar het publiek zich meê bezig houdt, bestaan voor hen niet meer; en zij hebben elkanders zelfstandige waarde leeren inzien en eerbiedigen. Maar behalven het verschil tusschen Beethoven en Rossini, bestaat er nog een ander twistpunt, dat dikwerf bij de vonnissing dier toonkunstenaren wordt aangevoerd; en ofschoon men het zelden recht op den man af attakeerde, verdient het echter wel eens opzettelijk in oogenschouw te worden genomen; te meer daar het, in zijne oplossing, niet nalaten zal een nieuw licht te verspreiden op de zoo even genoemde quaestie. In Reichaas Traité de Mélodie lezen wij de volgende aanmerking : „II est bien étrange d'avancer que la Musique isolée et sans le secours des paroles, n'agit que vaguement et ne présente aucune idéé, et qu'elle n'est point une langue." En om te bewijzen, hoe weinig kans den voorstanders dier „vreemde stelling" blijft, dat hij zich ooit met hen vereenigen zal, roept hij uit: „Non-seulement la Musique est une langue en elle-même et sans le secours des paroles, mais encore elle est une langue universelle, avantage qu'elle a sur toutes les autres qui ne sont que conventionnelles, et qu'on ne peut comprendre sans les apprendre. La Musique nous présente les images positives de la tristesse, de la joie, de la douleur, du désespoir, de 1'emportement, de 1'ordre et même du désordre, etc." Wij zullen niet stilstaan bij de eenigzins belachelijke grootspraak, dat de Muziek een volkoroener taal dan alle anderen is: Wdar is haar naauwkeurigheid in de uitdrukking des IN DE TOONKUNST. 259 gevoels? waar begint zij de zekerheid te verkrijgt bij verschillende individuus het zelfde denkbeeld wakker te maken ? waar zijn haar benamingen voor zinlijke voorwerpen ? waar zijn heur onmiskenbare tonen, ter onderscheiding van objektieve werkingen ? — Wij stappen ook over de oppervlakkige aanmerking heen „que toutes les autres langues ne sont que conventionnelles" — ofschoon de gebarentaal even min konventionejd is als de Muziek, en ik deze hoedanigheid, door een Toonkunstenaar, ook niet aan de menschelijke spraak wilde zien toeschrijven. Het moet er ons hier slechts om te doen zijn te weten — wat men door het „idéé". heeft willen uitdrukken, dat aan muzikale voortbrengselen ontzegd wordt. Is het de verstandsvorm van een stoffelijke zaak? Is het een abstrakt begrip, waarmeê het gevoel niet in verband staat? — Is het zelfs een eigenschap, een werking, die voor de zintuigen, behalven voor 't gehoor, waarneembaar is? — In al die gevallen, wij moeten het erkennen is de „vreemde stelling" niet geheel in 't ongelijk. Ook in het laatste: want de eigenschappen van diepte bijv., van blankheid, van bitterheid, van sterkte, de werkingen van duren, van jagen, van krimpen, enz., kunnen niet anders dan zinnebeeldig in de Muziek worden uitgedrukt, en zinnebeelden, waarvan het voorwerp ons niet in het hart woont, vereischen een konventioneelen verstandstoeleg om begrepen te worden ; en het genot der Muziek zal niet langer een sesthetiesch^ maar een theoretiesch, zijn. Ja, ook wanneer eene eigenschap of werking het gehoor treft — ligt het niet in de eigenlijke bestemming der Muziek ze ons af te béélden, ze ons te noemen: ten zij het hart de aandoening des zintuigs reflekteere. Maar dit een en ander zal in den loop van ons onderzoek eerst genoegzame duidelijkheid verkrijgen. Voor het oogenblik hebben wij ter bepaling van denaard des idees, dat door de Muziek uitgedrukt kan worden, slechts de stelling der beroemdste sesthetici, het bedrijf en het succes der grootste toonkunstenaren, ja, in vele gevallen de stem des publieks (hoe weinig men daar anders ook meê ophebbe) te raadplegen — en wij zullen ons spoedig tot het navolgend rezultaat verwezen zien. 2ó0 DE KOMPOZITIE Het terminologiesch vraagstuk ter zijde latende, of men de werking der ziel die gevoelen heet, een versneld denken, zou mogen noemen, en derhalve een gevoel, een besef, een verlangen, eene heldere intuïtie met den naam van IDEE mocht begiftigen — kunnen wij veilig de algemeene voorstelling, die de Muziek ons geeft, de meest onstoffelijke afspiegeling noemen van een bovenaardsch genot, en erkennen in de Muziek het geheimzinnig smachten van de ziel naar een onbekenden gelukstaat. Zoo is dan de Muziek, als zelfstandige kunst beschouwd, de uitdrukking des gevoels van den toonkunstenaar, en schijnt zij bestemd dit gevoel bij anderen, in gelijke mate, en met zoo veel mogelijk gelijke nuanceeringen, op te wekken. Maar hierin komt dan haar wezen, met dat der andere Kunsten over éen: 'tls waar, Lezer, doch geene der Kunsten is in zulk eene mate subjektief als de Muziek; bij geene moet het uitwendig leven, de voorwerpen die ons omringen, zoo krachtig op het hart hebben gewerkt, wil het kunststuk ze ons kunnen wedergeven; bij geene speelt de afbeelding van het zielenleven zulk een hoofdrol, en is de schildering van het objektieve zoo onvolkomen, ja, in de meeste gevallen, zoo gewaagd, zoo onbereikbaar — wil zij van hare aesthetische voortreffelijkheid geen afstand doen. Wat Bilderdijk betreffende de Poezij getuigde, kan (naar mijn gevoelen) met oneindig meerder recht van de Muziek worden beweerd: Neen, geen verbeelding, dan ontstoken door 't gevoel, Is Toonkunst; geen geweld van ijdel klankgejoel Dat dondert, loeit, en bromt, en ooren doof doet zuizen; Geen vinding van 't vernuft. De pijn, de vreugde spreekt, en eiscbt zich uit te gieten: 't Gevoel wil doortocht, jat in lijden en genieten. Het hart wordt overstelpt, de ziel moet uitgebreid. En vraagt niet, wie ons hoort, en met ons juicht of schreit. Bedwing het. Dichter I ja, niets hoeft dien stroom te nopen, Die in uw boezem welt. Hij barst zijn sluizen open. Uw borst verwijdt zich, en uw ingewand wordt vuur. Uw wezen breidt zich uit door d'omvang der Natuur. Uw bloed stijgt kokend op, en klemt den stroeven gorgel, En de adem neemt voor spraak den toonklank aan van 't orgel. Verbeelding vliegt in vlam, en spiegelt, beeld voor beeld, IN DE TOONKUNST. 2ÓI * De zielsbeweging af die door uw aders speelt. Nu zingt ge, en H is Muzyk; 't zijn Beelden, die als schimmen, 1 Door 100 verkracht gedaagd, uit donk re nevels klimmen, Maar blinkend, schittringvol, en door hun eigen licht Het Gevoel is dus in de eerste plaats de bron der Muziek; en het is Gevoel, dat zij voorstelt, dat zij schildert: buiten dit, heeft de Fantazie zoo weinig met haar gemeens, dat deze niets anders dan zeer gebrekkige, dan zinloze en geheel van haar bestemming ontaarde kunstgewrochten kan voortbrengen. Wij kunnen dit nog duidelijker in het oog doen springen, wanneer wij de kunstoefening der Grieken brj de onze vergelijken. In die kunsten, welke van meer objektieven en plastischen aard zijn, hadden de levenslustige aanhangers van het Veelgodendom eene vrije speling voor hun genie: daar konden zij in evenredige en edele formen hunne schoonheidsbegrippen uitdrukken. Maar hoe stond 'het met hunne Muziek? Het valt niet in twijfel te trekken, dat haar een zeer ondergeschikte rang bij hen was aangewezen, en zij, in haar edelste bediening, slechts als hulpkunst den Dichter ter zijde stond. Overigens was zij een vrolijke, of gematigd ernstige, veldfluit- en niischptjp-melodie, geheel door den rhythmus bezield, en waaraan ten allen tijde dat machtig element ontbrak, waarin zich de diepte des menschelijken gemoeds in zijn onnoembare aandoeningen uitdrukt — de Harmonie. Het was het Christendom voorbehouden om de Natuur met haar eeuwigheid van uitspansel, met heur treffende kleurenkracht en lichtefiékten, op nieuw voor de verwonderde blikken des menschdoms te ontrollen, dat verleerd had er den spiegel der majesteit zijns Scheppers in te vinden — maar om ook, bij het vatbaarmaken des menschelijken gemoeds voor de stille verhevenheid der zeen en bosschaadjes, die van hun groteske tritons en dartele faunen verlaten waren, den mensch een stem, die dat harte mocht uitdrukken, een MELODISCHE KRACHT te verleenen, schoon en verheven genoeoom in den Hemel, waar de Zoon ter rechter hand des Vaders zit, zijnen wederklank te vinden; ja, om den volken een HARMONISCHEN VEELKLANK voor te schrijven, waarin zij, als kinderen van den Almachtigen Vader, Hem hunne dank- en 2Ó2 DE KOMPOZITIE gloriezangen, hunne beden om genade en ontferming, mochten opdragen. Men kan dus met volle recht, niet het gevoelen van Ficker *) deelen, dass die Musik die Christlichste Kunst ist — want alle Kunsten hebben de bestemming, hebben het vermogen van christelijke te wezen, en het ligt aan hare verdwaasde beoefenaren, die te veel partij van hunne bestüdeering der klassieken willen trekken, dat ze 't niet in genoegzame mate zijn — maar wij kunnen vaststellen, dat de Muziek alleen-christelijke kunst is: want, gelijk Ficker zegt, sie kat durch die christliche Religion erst ihre Vollendung erhalten. Na het aangevoerde, kan het niemant meer duister zijn, dat het onvoldoende moet geacht worden, voor muziek, eenige ordelijk geschaarde notenreeksen te leveren, al zijn ze met de meest mogelijke kontrapuntische naauwkeurigheid van het uiterlijk geleide voorzien, dat een koncertstuk aankleeft; veel minder nog, samenstellingen, waarin, naar den hedendaagschen trant, en ter beleediging van het reine kunstgevoel, dat ze niet gedoogen kan, even min als het ze heeft voortgebracht, het plat-natuurlijke met de gemaaktheid om den voorrang strijdt; waarin de komponist zich verloren heeft in laffe en overladene versiersels; of waarbij passaadjes, die alleen op de kunstvaardigheid der uitvoering berekend zijn, de plaats innemen van ziel- en zinbekorende vormen. Met vele toonzetters van onze tijd gaat het als met de schilders; zij komponeeren er maar zoo wat op toe: en dit is alweêr daaraan te wijten, dat zij met de vereischten van hun kunstvak niet genoegzaam bekend zijn. Het ware noodig, dat men dien heeren in het oneindige met Pölitz *) toeriep: „De tonen en geluiden zijn, als zoodanig, zijn op zichzelven, niet schoon: want de enkele toon, het enkele geluid kan ten hoogste slechts een zinlijke gestreeldheid van het orgaan, maar geen belangstelling van den geest, geen edel welgevallen, geene ontzetting en hooge getroffenheid des gevoels teweegbrengen." Dat is het gebrek! — dewijl de toonkunstenaar niet naauw- 1) JEsthetik S. 300. 2) Msthctik, II, 274. IN DE TOONKUNST. 263 keurig in de ideën, welke hij uirdrukt, kan worden nagegaan — dewijl hij weet, en in spijt van Reicha weet, dat, om nog eens met de Duitsehers te spreken — „alle Töne und Melodien ohne begleitende Worte blosz dunkle VorsteUungen in der Seele erregen" — gelooft hij . zich van de verplichting ontslagen, om zich-zelven hetgeen hij wil uitdrukken duidelijk en verlicht door de stralen der geestdrift voor oogen te stellen, of zelfs om ten minste zijn muzikaal denkbeeld, het moge al dan niet uit het diepst van zijn gemoed zijn opgerezen, in ordelijke en aan een onbedorven smaak welgevallige vormen ten gehoore te brengen. Die aldus handelen — zijn muzikale arabesken-schetsers, die dit „Nebenwerk", gelijk het in mijn motto genoemd wordt, tot hoofdzaak verheffen. Zeker, daar is streeling voor ons gevoel van symmetrie in het ornament, ook buiten verband met eenig architektoniesch geheel; daar heerscht voor mij meer orde, meer schoonheid in een sierlijken arabesk, dan ik in de schitterendste, in de beroemdste variatie van Sivori of Liszt ontmoeten mocht: maar voldoet de Toonkunst aan haar roeping, wanneer zij zich te vrede stelt met het vormen van arabesken, van wat in de plastiek bloot bijwerk en, geïzoleerd, ten beste détail mag heeten ? Voorzeker neen 1 — En nog — al brachten we bloot versiersels aan, wier vorming de meest mogelijke speling laat aan onze luim — de goede smaak behoort evenwel ook daarin geraadpleegd te worden: maar eene geheel hermafroditische Toonkunst te willen invoeren, hetgeen de tegenwoordige virtuozen, die te gelijk de vruchtbaarste komponisten zijn, met ons vóór hebben — is onmenschelijk, is redeloos. En dit beoogen zij. Zij treden buiten de Orde, buiten de Natuur — hetzij men zijn hart, het zij men de omringende waereld ondervragen wil. Waar vindt men het zwartste zwart, naast het schitterendst licht? — In de stem van Rubini, die, bij afwisseling, buldert en fluistert. Waar vindt men kinderlijke onnoozelheid, verpoosd door de vreeslijkste woede ? — In de jongleries van den aangebeden Liszt. In de Natuur? in het Gevoel? in het besef des Ideaals? in de sterkste intuïtie van Gods Volkomenheden? — Nimmer. Maar zij schilderen toch! zal men zeggen: als Sivori zijn 264 DE KOMPOZITIE IN DE TOONKUNST. Carnaval de Venise, of het snik met dat klokjen vertoonde, dan deed u dit toch genoegen! Vergun mij: wit schildert? Het affiche ja, waarop ik het woord Carnaval de Venise gelezen heb; en zonder dat woord, ware de schilderij een lappendeken van geluiden: het is de toehoorder, die de frais maakt, en hij is goed genoeg er den virtuoos, die hem voor den zot houdt, voor toe te juichen, en te kransen. Zelden kwam mij, bij dergelijke kunstenarijen, iets anders voor den geest, dan het andwoord van den Spartaanschen Koning Agezilaüs, toen men hem aanried een goochelaar aan zijn hof te ontbieden, die den nachtegaalslag zeer bedrieglijk nabootste: „Ik heb de nachtegaal-zelve gehoord," andwoordde de man, en beschaamde de eeuwen, die er tusschen hem en het tijdstip verliepen, waarop geheel een beschaafd Europa de grillen en grollen bewondert van virtuozen, wier talent dat hybridische wezen voorstelt, hetwelk uit de vereeniging van een automaat-fentriloque met een „muzikalischen" kaleidoskoop geboren moet zijn. Maar de Sinfonie-pastorale van Beethoven, en de Sledevaart van Mozart dan? Ik wachtte slechts op eene aanleiding om hieromtrent ordelijk mijne gedachten bekend te maken. II. Qnel beau panorama déconvre ton archettt On s'avance avec toi dans le monde invisible, Qu'a nos sens ta magie a su rendre sensible, On gravit la montagne, on voit le ciel brumeux; On reconnait les bruits du torrent écumeux; L'orage a des échos que tu nous fais entendre. Et puis tu redeviens mélancolique et tendre; Un son file et se perd dans sa ténuité; Des amours du hameau c'est 1'ingénuité, C'est la vierge des champs qui gémit et soupire.... Cependant ne va pas jusqu'a vouloir trop dire. Ne dispute jamais son caractère au chant: Sois moins fort qu'Apollon, mais plus sage que Pan. Ou, veux-tu t'élancer au sommet de la gloire, Tracé un chipfre enflammé sur ta lyre d'ivoire. e. de pradel. INSTRUMENTAAL-KOMPOZlTniS VOOR ORCHESTEN OF OBLIGAATINSTRUMENTEN. De roeping der Toonkunst is, vooral, de uitdrukking des subjektieven gevoels in schoone melodische en harmonische vormen. Dit gaat door voor sinfoniën en oevertures, zoowel als voor koncerten, sonaten, variaties, en hoe men verder die verschillende toonstukken onderscheiden wil. Het koncert, dat zooveel als een aria, eene alleenspraak, in de deelneming voorstelt, welke het choor, het volk, daarvoor betoont — laat zich, benevens het rondeau, dat men wel muzikaal sonnet heeft genoemd, en hetgeen men variaties heet, lichtelijk voor de uitdrukking van het subjektiéf gevoel 266 DE KOMPOZITIE eens individuus erkennen: maar, bij een weinig nadenken, valt dit ook niet moeielijker ten aanzien van sonaten, ook wanneer zij in den vorm van duoos, tertsetten, of quintetten verschijnen: daar heeft men wel de afbeelding der levendigste samenspraak, maar juist dewijl deze spraak geene spraak, en slechts dunkle Vorstellungen uitdrukt, blijft het altoos de komponist, die, lyriesch dichter, zijn subjektiéf gevoel in die verschillende partijen, of liever, in de samenwerking van deze, uitstort. Zoo ook, wat de sinfonies, oevertures, en andere orcheststukken aangaat: daarbij biedt zich het tafereel eener algemeene wisseling van ideën aan onzen geest, en het schenkt ons de heerlijkste genietingen, bij zoo veel verscheidenheid, de hoogste eenheid en samenstelling op te merken. Dat denkbeeld, van sprekende wezens in het spel der instrumenten te herkennen, brengt ons zachtkens over tot de getuigenis, dat de toondichter alzoo niet geheel het vermogen mist, indien geen zichtbare voorwerpen, dan althands geluiden uit het leven aan ons af te schilderen. En inderdaad, als hulpmiddel om den uitdruk des gevoels te versterken en te verduidelijken, kan de komponist daar dikwerf met goed gevolg partij van trekken. Het komt er slechts op aan, dat het geluid inderdaad tot muziek worde gemaakt, en in reine harmonie zij met de overige gedeelten van zijne kompozitie. Van dezen aard is het kruipen der wormen, het vallen der sneeuwvlokken, in De schepping van Haydn, en zoo vele andere schilderingen in De jaargetijden. Zoo schetst Haydn ons den opgang der zon met levendigheid af, door eene eenvoudige reeks van stijgende akkoorden; ofschoon men dit meer eene verstandsinspanningvorderende zinnebeeldige voorstelling van die gebeurtenis mocht noemen, en die moeilijk volkomen zou kunnen wettigen — ware het niet, dat de genoemde muzikale figuur tevens de zwelling des gevoels uitdrukt bij het te voorschijn treden van den glansrijken Middagkoning. Het plotselijk invallen van het choor schildert dus ook niet zoo zeer de verrassende geboorte des lichts, als wel den plotselijken juichtoon van de geestdrift der schepselen, bij den aanblik Wh het voorwerp. IN DE TOONKUNST. 267 Daar behoort eene geoefende smaak toe, een diep gevoel van het onderscheid tusschen muzikale en prozaïsche geluiden (als ik mij zoo eens mag uitdrukken) om, zonder der Kunst te kort te doen, zich aan natuurschilderingen te wagen, en zij zullen ten allen tijde meer eigen zijn aan komische muziek (die, even als de komische schilderstukken, minder aesthetische waarde bezit dan de hoogere) dan aan ernstige; en hoe gaarne ik erken, dat de Hofzanger Vrugt (om dit ter verduidelijking aan te halen) dikwerf een niet onaardig effekt wist te weeg te brengen, door in het eerste air uit Jean de Paris eene passaadje te wagen, die ons de ontkurking eener flesch en het inschenken van een glas wijn afschilderde — zoo heb ik mij echter nooit kunnen verzoenen met zijne gewoonte van in het laatste koepiet onzes volkslieds aan het woord „lang" zulk een wanhopigen ademtocht ten koste te leggen, dat hij, in den duur van dezen, de lengte van% Konings dagen scheen te willen bepalen. Die schildering herinnerde mij de geparodieerde voordracht van Tollens' Echtscheiding, waarin een geestig vriend gewoon was, bij de regels „Die eed was zoo innig, zoo hartig, zoo dier!" „Zijn beiden zoo gram en zoo boos en zoo blind," op zijn rotting af te meten hoe innig, hoe hartig, hoe dier, die eed en hoe boos en hoe gram die anderen wel geweest waren. Die bij de beschrijving eener driftige gemoedsstemming de harteslagen ook niet met pizzicatoos akkompanieert, die, in den lentemorgen, het kraaien van den haan niet afbeeldt, zal het mij wel willen vergeven, dat ik volstrekt geen sympathie gevoel voor de met zoo veel vlijt in zekere bataljestukken nageknalde kanonnen, mortieren, en snaphanen. Het schijnt mij daarom ook, met Ficker, raadzaam toe, in onweêrssinfonien, gelijk hij ze noemt, en zoo als ze in verscheidene operaas voorkomen, eerder de gemoedsbewegingen af te beelden, die een onweder gaande maakt, dan het onweder-zelf. mSTRUMENTAAL-KOMPOZITIES MET OPHELDERENDE TITELS. Overtuigd als men was, dat la musique isolée et sans le 268 DE KOMPOZITIE. secours des paroles n'agit que vaguement — hebben onderscheidene toondichters het noodig geacht een woord, eene qualifikatie, een titel, die het thema hunner muzikale uitbreiding opgaf, aan hun kunststuk toe te voegen; en het valt niet te loochenen, dat een voortreffelijk komponist, wien zijn denkbeeld bij het ontwerpen helder voor den geest stond, en die het met eene meesterhand wist te bearbeiden, zóó dat de disparaten, die er aan eigen mochten zijn, zich inde verhevene eenheid der muzikale konceptie kwamen oplossen — wel verre van de banden eener zoodanige betiteling en de kontrole, waaraan hij zijn samenstelling onderwerpt, te moeten duchten, in tegendeel het bewustzijn koestert, dat hij, door haar, eene hooge bekoorlijkheid of althands een ongelooflijke vermeerdering van effekt, aan zijn toonstuk bijzet. Immers het krachtigst gevoel, dat in eene kompozitie ligt uitgedrukj, is altoos, voor den onvoorbereiden toehoorder als met een nevel omhuld — want de muziek erregt nur dunkle Vorstellungen — en alleen wanneer de hoorder zich stemmen kan in den geest van het voor te dragen stuk, bestaat er waarschijnlijkheid dat zich de krampachtige werking van het lichaamsgestel niet van hem zal meester maken, die gij op bl. 122 van Prof. Geels Onderzoek en P'Aantaste, waar de vernuftige man over de pligten van een toehoorder spreekt, beschreven vindt. Weet men, dat men een quartet, dat men een obligaatstuk zal hooren, en verder niets — dan zal ons gemoed, in de meeste gevallen, op zijn best zwevende blijven, tusschen de verschillende gewaarwordingen, die het gemeend heeft te moeten verwachten, of te herkennen, en is het er, met veel krachtsontwikkeling, in geslaagd, zich eene ordelijke voorstelling uit het muziekstuk te scheppen, dan zal het dikwerf op eens en alleronaangenaamst in zijn mijmering gestoord worden. Maar — wil de toonkunstenaar hierin voorzien — dan behoort hij een woord, eenen naam te kiezen, die voor eiken beschaafden hoorder helder is als de dag: daar men, in de Muziek, geene gelegenheid heeft verklarende noten aan het kunsttafereel toe te voegen — zonder ddt, zou het stuk in effekt verliezen, in plaats van te winnen. Het meergenoemd IN DE TOONKUNST. 269 Carnaval de Venise bijv. is alles behalven duidelijk voor den toehoorder; en onduidelijk zijnde, worden gewaagde trekken, die krachtig het denkbeeld schilderen, dat alleen den toondichter bekend kon zijn, misplaatst en belachlijk, ja het onlijdelijkst voor wie met eene werkzame verbeelding begaafd zijn, en het meest hadden kunnen genieten, bij voldoende toelichting. Ook wordt door de onbegrijpelijkheid van eenige détails de ordeloosheid van het geheel des te meer stootend voor het gevoel. Het verwondert mij, dat de komponisten, ter versterking van het effekt hunner voortbrengselen, niet meermalen de denkbeelden noemen, welke hen bij de kompozitie bezield hebben; zij zouden daardoor een licht en behaaglijk bewijs geven, dat zij inderdaad iets beters en van meer aesthetische waarde willen leveren dan zindelijk behandelde borduurwerken; en, door het schetsen van alom bekende gebeurtenissen, die zich in weinig trekken laten samenvatten, zouden zij, geloof ik, de Muziek tot een niet geringe ontwikkeling van nog ongekende krachten aanleiding geven. Hoe schoon, bij voorbeeld, zou de verrijsenis des Heeren, zoo als die aan de beide Mariaas verkondigd werd, niet in een orcheststuk geschilderd kunnen worden. Het eerste gedeelte zou tot opschrift dragen: Lukas XXIV. i. „Maar op den eersten dag der weke, zeer vroeg in de morgenstond, kwamen zij tot het graf, medebrengende de geurige kruiden, die zij bereid hadden." Het tweede: Markus XVI. 3. „Wie zal ons den steen van de ingang des grafs afwentelen ?" Het derde: Matthacus XXVIII. 2. „En zie, daar ontstond eene groote aardbeving. Want daar daalde een Engel des Heeren uit den Hemel neder, en kwam den steen afwentelen, en zat op den zelve neder." Het vierde: 270 DE KOMPOZITIE IN DE TOONKUNST. Lukas XXIV. a—6. „En zij zagen den steen afgewenteld van het graf. En daar ingaande vonden zij het lichaam van den Heere Jezus niet. Als zij dan in 't gemoed hierover verslagen waren, zie, zoo stonden er twee mannen bij haar, in blinkende kleederen. En daar zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht ter aarde neigden, zeiden die tot haar : Wat zoekt gij den levende onder de dooden ? Hij is hier niet: Hij is verrezen." III. „Zij verbeeldden zich de Sirenen, niet, als door welluidendheid van toonen alleen het oor der voorbijvarenden streelende: zoo ware het voor Ulysses niet zoo hoogst moeijelijk, ja onmogelijk geweest, om bij het hooren dier geluiden den togt standvastig door te zetten; zij lieten haar woorden vol zin en beteekenis, zij lieten haar verhalen, die de aandacht boeiden en de geheele ziel innamen, voortbrengen, en dat met eene nimmer gehoorde welluidendheid van toon en stem." Van Heusde. VOKAAL-KOMPOZITIES. Tégen de gewoonte der meeste theoristen aan — heb ik, bij de behandeling van de kompozitie in de Muziek, het eerst uwe aandacht, Lezer, bepaald, op de instrumentale stukken: want, ofschoon de vokale muziek wel de oudste zal zijn — ofschoon ik ze, door de Dichtkunst geleid, als kunst, voor volkomener houde: zoo ben ik ook van de laatstgenoemde voorwaarde niet af te brengen; en daar het solfiëereh niet licht den volkomensten Zang genoemd zal worden, zoo heb ik de beschouwing van dezen verschoven, om in de eerste plaats te zien, wat de enkele tonen vermochten, en om geen gevaar te loopen de Muziek te verheffen op grond van de hulpmiddelen der Dichtkunst. Veel van hetgeen wij betrekkelijk de instrumentale Muziek vaststelden is ten volle van toepassing op de gezongene, en ook als zoodanig hebben wij ons, door het vooropstellen der ongenoemde tonen, de 272 DE KOMPOZITIE beschouwing van de Muziek in haar krachtigste expressie (want dit is zij voor mij, met begeleidende, bezielende, woorden toegerust) gemakkelijk gemaakt. „Zonder poezij, zeiden de ouden, geen muzijk, of het is een ijdel spel, dat het oor bekoort, maar het hart ledig laat. Zang moet er bij komen, zal zij der Muzen waardig zyn, naar welker naam zij zich noemt: en die zang moet op hart en verstand invloed hebben. Daarom schreven 'Éj aan Marsyas, den satyr, maar niet aan Apollo de fluit toe. Het speeltuig, zeiden zij, moet den zang leiden en ondersteunen, maar niet als de fluit, vervangen. Apollo daarentegen gaven zij de cither in de hand, wanneer hij de muzen ten reije voerde: zoo kon hij eerst, op de feesten der Goden, al zingende en dansende aller oor en gemoed bekoren." Zoo deden de ouden; en zoo lezen wij bij Van Heusde op bl. 41 van het eerste deel der tweede uitgave zijner Socratische school. Maar wij zijn geene ouden, en wij behooren met een vrijer blik, dan Van Heusde vermocht, de kunsten te overzien. De genoemde Hoogleeraar toch, hoe groot zijne verdiensten als ijverig bestudeerder der platonische wijsgeerte en als keurig stilist mogen wezen, hebben in het zwak moeten deelen van allen, die een vergeten of verwaarloosde mijn van kennis hebben ontdekt en ontgonnen. De tijd en de zorgen, aan zijn arbeid besteed, het vestigen zijner aandacht op éen en het zelfde punt, hebben hem buiten de mogelijkheid gesteld, zijne opgedolven ertsklompen met andere te vergelijken, die andere genoegzaam te onderzoeken, en tot zulk eene volledige kennis van aller bestanddeelen te geraken, dat hieruit een schoone en vruchtbare samenstelling, of de ontdekking eener nog kostbaarder grondstof te wachten ware. Van Heusde heeft, op vele plaatsen, uit het oog verloren, dat de kunst der Grieken, dat de wijsbegeerte van Plato, niet die der Christenen, niet die van onze tijd konden zijn. Daar hij verzuimde zich van deze natuurlijke waarheid bij den aanvang zijner onderzoekingen genoegzaam te doordringen — zag hij ook de noodzakelijkheid niet in herhaalde en ernstige blikken op den stand der kunsten van gijnen tijd, en op hare wijs van beoefening, te slaan: dit, gevoegd bij hetgeen er eenigermate het gevolg van was, namelijk de onvol- IN DE TOONKUNST. 273 komenbeid zijns inzichts van de eenheid in % beginsel en de wording aller kunsten (welk zwak hem te dikwerf in uiterlijkheden de over-éen-komst en eenheid deed zoeken, die hij zich in het beginsel niet genoegzaam kon duidelijk maken) — was oorzaak, dat zijn gezichteinder in vele opzichten nog uiterst beperkt mag genoemd worden, en het was aan die na hem komen verbleven, om zich den arbeid des waardigen mans ten nutte te maken, maar tevens, om, door n»et slaafsch en vreesachtig in zijne voetstappen te treden, bewijzen te leveren, dat zijne onderzoekende en altoos onderzoekende leerwijze ingang en navolging bij de vrienden der wetenschap gevonden had. Zoo onderscheidt bij (bl. 33) Muziek- van Toonkunst, door te zeggen, dat de laatste slechts eene juiste benaming is, wanneer wij van de kunst of van de theorie der Muziek spreken: „maar de verhevene kunst, die van de Muzen haren naam ontleent, de muzijk, hoe zou er die door uitgedrukt worden? „Neen, zegt hij, zang (dat is text)moet er bijkomen, zal zij der Muzen waardig zijn. Zoo is dan een sinfonie van Beethoven of Mendelssohn geene Muziek? Volgends Van Heusde, neen! en hij schijnt er zich (bl. 42) over te verwonderen, dat „zoo vele concerten, waarop men niets anders dan snarenspel, dan fluiten en trompetten en trommelen hoort, bij alle beschaafde natiën, menschen, en wel zeer beschaafde menschen, en van beiderlei sekse, tot zich trekken." Dit komt hier van daan, dat Van Heusde alleen grieksche kunst kent en alleen aan grieksche kunst gelooft, hoe sterk hij ook voorgeve, deze slechts van eene toepasselijke waarde voor ons te achten; dat hij op den stand der kunsten van zijn tijd en op hare wijs van beoefening geene herhaalde en ernstige blikken heeft geslagen, dat hij b.v., hoe veel en hoe goed hij ook over harmonie in het algemeen redeneere, het woord harmonie als technischen term in de muziek niet schijnt te verstaan* dat hij gebrek heeft aan een volkomen inzicht van bet beginsel en de wording der kunsten, en derhalve hun band te veel in een toevalligen, in het uiterlijk, te veel in gezongene vaerzen '), te veel in beschilderde en met beeldhouwwerk versierde gebouwen zoekt. 1) „Ziedaar de verwantschap, de naauwe vereeniging der beide kunsten." V. Heusde, d. I, bl. 43; verg. bl. 137. H. Linie. jg 274 DE KOMPOZITIE Wij hebben lang genoeg bij de instrumentale Toonkunst stilgestaan, om deze niet meer eigendunkelijk hare aanspraak op den naam van Muziek te ontzeggen. Wezenlijk onderscheidt zich dan ook de laatste benaming alleen van de eerste daardoor, dat zij, gelijk het woord poëzij, zoowel voor de kunst als de voortbrengselen wordt genomen; en de muzikale sesthetika in vereeniging met de praktijk geen Toonkunst te willen noemen — is in tegenspraak handelen met de eenvoudigste etymologie van het woord toonkunst, 't welk zich door het praedikaat toon in de rij der verschillende schoone kunsten gekenmerkt ziet. Maar al moeten wij van de beweering afstand doen, dat, „zonder Poëzij {poëzij in den zin van vaerzen) de Muziek slechts een ijdel spel zou zijn, dat het oor bekoort maar het hart ledig laat" — zoo kom ik gaarne op mijn vroeger gezegde te-rug, dat ik de Muziek, door de Dichtkunst geleid, voor volkomener van werking houde, dan wanneer zij op zich-zelve staat. De muziek schijnt mij toe de kleur en de kracht te zijn van het met neutral-tint gewasschen dichtstuk. De lijnen behooren echter zuiver en naauwkeurig aangegeven te wezen — want die een geraamte in bruiloftskleederen wil hullen, of eene schoone variatie op een ontspannen klavier willen spelen, zeg ik met zekeren schrijver, zal zich in zijn effekt bedrogen vinden. Niet slechts het Recitatief, dat den natuurlijken verhaaltrant voorstelt, maar ook het Aria, dat den muzikalen lierzang of dithyrambe genoemd kon worden, het meerstemming Choor — van welken aard het zij — de Twee-, Drie- en Vierspraken, en vooral de Romance, dienen uit den zin, uit het woord, hunnen geest, hunne richting, hunne kracht, te ontvangen. Het valt dus niet te ontkennen, dat de poëzij in zoodanigen toestand, van meerder waarde behoort te zijn, dan met het grootste gedeelte onzer operaas, kantaten en andere vokaalkompozities het geval is. Is de text in zich-zelven ongerijmd, of leent hij zich niet, door passende eenvoudigheid en duidelijkheid, aan eene muzikale parafraze (gelijk in de opera, bij den boven bedoelden schrijver genoemd) dan zal de komponist belemmerd worden in zijn vlucht, of wel het kunststuk zal de droevigste tegenstrijdigheden en oneffenheden aanbieden, na dat de tonen aan IN DB TOONKUNST. 275 de woorden zijn toegevoegd. Dit verliest men veelal uit het oog: In plaats dat de komponist even zeer in liefde voor een onderwerp ontstoken is als de dichter, in plaats dat de komponist eener schoone dichterlijke form nog bekoorlijker en naar den geest van het gedicht verheerlijkende lichten en buigingen weet te leenen: zijn de meeste operadichters talenten van een zeer ondergeschikten rang, en moet zich de toonkunstenaar te vrede stellen met een text, hoe die ook zij. Van daar, dat langzamerhand de komponisten en voornamelijk de exekutanten en de toehoorders minder aan de dichterlijke gestalte beginnen te hechten, die met den muzikalen mantel omplooid is, en dat men het noodig acht, dien mantel zoodanig met zinledig italiaansch borduurwerk te overladen, dat hij voor geen breede drapeering meer vatbaar is, welke de schoone vormen des lichaams bevallig doet uitkomen of gissen laat. Men gaat naar de opera om de Muziek, maar vergeet, dat er woorden, dat er geest, onder die klanken verborgen zijn. L'on refuse a la lame Ce qu'on donne an fourreau. maar het lemmer is ook meesttijds van blik. Men vond het misplaatst, dat Mouchelet, eerste tenoor aan de fransche opera te Amsterdam, toen het koncert-affiche vermelde, dat hij twee romances zou zingen, zijne toehoorders vooraf met de namen (met het gronddenkbeeld) dier romances bekend maakte, en mij kwam dit gepast, verstandig, en noodzakelijk voor: men vond het ook wellicht misplaatst, dat deze zanger en zijne voortreffelijke kunstgenote Mme Marneffe de woorden verstaanbaar en duidelijk uitspraken, dat zij-beiden (in onderscheiding van de meeste italiaansche tooneelzangers) een dramatiesch geheel van hun operavoordracht maakten, en dat nooit óf de text, óf het gebarenspel, óf iets dat ter kenschetsing van hun toestand en scène kon bijdragen, aan de muziek werd opgeofferd. Het is, dat men naar genieting haakt — doch alle inspanning verafschuwt: muziek-hooren is genieten, daar behoeft men, strikt genomen, niet bij te denken: een tooneel volkomen te verstaan — vereischt gedachte, en gedachte is inspannend, is pijnlijk, is boven veler 276 DE KOMPOZITIE bereik. Zóó wordt de Muziek „een ijdel spel, dat het oor bekoort, maar het hart ledig laat", doch (wij behoeven het niet te herhalen) dit is er even ver af hare bestemming te zijn, als het die der Beeldhouw- en Bootseerkunst is, zich tot het beitelen van chineesche wonderfiguren in één stuk, of tot het kneden en kleuren van wassen persiken en druiven te bepalen. Het is wel waar, dat in het éene genre der vereenigde toonen dichtstukken de Muziek meer over de poëzie moet heerschen, dan in het andere: maar waar text is, bestaat hij niet om verdonkerd te worden; en de komponist had dwaas gedaan, zich aan een leiband te onderwerpen, zoo hij er geen steun, geen drijfveer in vond voor zijn muziekstuk. De versterkende gordel moet geen belemmerende keten worden. Ik zeide het reeds hierboven: Dicht-en toonkunst moeten samenwerken, om tot het fraaist en het krachtigst effekt te geraken; de Dichtkunst moet haar didaktiesch bestanddeel, haar volheid van uitdrukking begeven of matigen; en de Toonkunst moet slechts in zoo verre haar fantazie laten spelen, als de dichterlijke grondgedachte en haar woordelijke uitdrukking het toelaten — zóo zal men betere vruchten van de samenwerking dier beiden mogen verwachten, dan tot heden uit hare hybridische voortbrengselen, wier elementen in eeuwigdurenden strijd met elkander zijn, of ook slechts elkander geen steun bieden, geboren werden. Wat de welbegrepen vereeniging van Dicht- en Toonkunst vermag — hoe heerlijk schoon de keurig geformuleerde gedachte, het aandoenlijk woord, kan worden, waar de rijkdom der Toonkunst haar opluistert, maar niet doet verstikken, — blijkt ons uit menig voortreffelijk oratorio, menige schoone mis, wijselijk te zaam gestelde opera, en schilderachtige romance. Men verlieze echter nimmer uit het oog, dat de Muziek, zoowel als de Poëzij, ook eene Kunst op zich-zelve, en onafhankelijk, de een van de ander, zijn: Daar is Muziek, die geene geleidende woorden behoeft, daar is Literatuur, wier diepzinnigheid, of uitvoerigheid zich slechts noode tot eene sensueele veraanschouwelijking leent, en het zoü niet geheel en al ten onrechte zijn, dat La Harpe de Opera een doodsteek voor de Dichtkunst noemde, hadden Racine, Molière en La Fontaine zich door Quinault laten verslaan. IN DE TOONKUNST. 277 Nog één woord over hetgeen met de genieting der vokaalkompozities, door het onbelemmerd begrip der woorden, in verband staat, en dan stappen wij, met nog iets, van de. Toonkunst af. Een opera behoort een dramatisch bedrijf te zijn, dat in de waereld der Muziek is overgeplaatst, gelijk, om dit met een voorbeeld nog duidelijker te maken, de gravure het schilderstuk in de waereld van het louter licht en bruin doet overgaan. Maar al moet de schilderij hare kleuren zien verzwinden, en, aan deze, onderscheidene plaatsen in de lichten en de donkere partijen zien toegewezen, daar blijft toch eenheid, daar blijft harmonie, daar blijft proportie in het kunststuk, om dat al de deelen eene gelijkmatige verandering ondergaan hebben. Zoo ook met het tooneelgewrocht. Daar moet op de mogelijkheid eener muzikale uitvoering van het dramatiesch bedrijf worden gelet; de taal, die men den handelenden personen in den mond legt, moet zoodanig zijn, dat ze op de meest voldoende wijze kan gezongen worden: doch, daar alles tot muziek wordt gemaakt, elke aandoening, elke gedachte, ieder woord, elke buiging, er in opgelost of door afgeleid en gewijzigd wordt — zoo bestaat de transpozitie alleen voor het geheel; de verschillende deelen blijven tot elkander in eene gelijke betrekking; en de eenheid, de werking des kunstgewrochts, wordt niet bedorven. Wat heeft men ondertusschen omstreeks de helft der vorige eeuw beginnen te doen? Aan welke kunstform heeft zelfs de groote Mozart moeten gehoorzamen? Men heeft de opera met prozaïsche tusschenspraken vermengd — men heeft het (helaas! al te pikant) bastaartgenre uitgevonden, dat Opéra-comique heet. Echter heeft Spohr, en Rossini in zijn kleurrijken Guillaume Teil, weêr het voorbeeld gegeven van den te-rug-keer tot het ongeschonden muzikale van het Zangspel, en dit is grootendeels in de rechten hersteld, welke Glück, de schepper van het tragiesch romantische genre, er eenmaal in huldigde: de eenheid, de met zoo veel zorg, met zoo veel inspanning voorbereide en in elkaar geweven effekten der muziek, de geregelde gang van het zangspel, behoeven niet meer verbroken te worden, door enkele verfplekken, waar men de gravure meê op wilde eieren en natuurlijker maken. Het geheel kan door een zelfstandigen en duurzamen lichtgloed 278 DE KOMPOZITIE gekleurd worden; deze kan hier en ginds in oeverture, choren, aria of orchestbegeleiding, enkelen punten eene kracht van gelijke werking mededeelen, zoo dat het geheel de blijken draagt, van in eens te zijn ontworpen, van niet, zonder stellig verderf, afstand te kunnen doen van dit of dat onderdeel, noch deze of gene toevoeging te kunnen lijden: om een schildersterm te bezigen — de toon van het kunsttafereel, de aard der lijnen, zijn gelijkmatig en harmonieus. Wat doet nu de hedendaagsche uitvoerder der muziek? Wat wil het algemeen? — Zij eischen koncerten; en op die koncerten, worden, uit verschillende operaas brokstukken voorgedragen, die zonder verband in de lucht hangen, en wier grootst effekt dikwijls ten eenen male verwoest wordt, doordien men niet goedvindt den hoorder zoodanig voor te bereiden tot het genot van die stukken, als de komponist het noodzakelijk gedacht heeft. Aan de minste ariaas toch, gaat een ophelderend recitatief vooraf, gelijk b.v. met het bekende „Mein Leiden zu erhöhn" uit de Zemire und Azor van Spohr het geval is. Een fashionable — kalm, vriendelijk en tiré è quatre épingles, gelijk het een fashionable betaamt — heft u daar in eens aan: „Ah! perchè non posso odiarti, infedel com' io vorrei 1)!" of: „Sauve-toi, je t'en supplie, toi qui peux aimer la vie 3)," of: „Wehen mir Lüfte Ruh! Stromen mir Düfte zu seliger Zeit 3)?" zonder, dat gij den minsten argwaan koesterde, betreffende eene gesteldheid van zaken, die zoo iets uitlokt, noch ook in de gelegenheid zijt, met de meest mogelijke oplettendheid, te begrijpen, wat er met dat gantsche aria bedoeld is. Voor mij, ik ontken niet, dat ik er soms genoegen in vond, mij door de voordracht van zulk een fragment de geestdrift te herinneren of weêr op te wekken, die het weleer, op zijne plaats aangebracht, bij mij had gaande gemaakt — maar ik 1) BeUini, La Somnambula. 3) Donizetti, Anne de Boulen. 3) C. M. von Weber, ISuryanthe. IN DE TOONKUNST. 279 wenschte, dat men (ten gevalle van de genen, die de gantsche opera niet hadden gehoord, of vergeten waren) aan ieder afzonderlijk voorgedragen stuk dan ten minste eene ophelderende inleiding deed voorafgaan, waardoor men den hoorder min of meer in de gesteldheid bracht, welke de komponist het recht had, ter wezenlijke en volkomene genieting van dit fragment te vorderen en uit te werken *). Zaken uit haar verband rukken — uit eens meisjens zijden haarvlok tot de schoonheid van haar persoon, uit haar beschroomdheid in de waereld tot de zwakte van haren geest te willen besluiten, is mij, ten allen tijde, als iets dwaas en laakbaars voorgekomen. Liever de minste romance van Mlle Puget en Gustave Lemoine, dan het aria uit den vierden akte van de Juive, zoo ik de Juive niet zes maal gezien had, en men zich de moeite niet zou willen geven mij den toestand van Eléazar vooraf duidelijk en waardeerbaar te maken. De eenige verontschuldiging, die mij, voor het fragmentariesch uitvoeren van enkele brokken bekend is — moet ik aan de natuur der zangspelen zelve ontleenen, die thands het meest in de smaak schijnen te vallen. Wilt gij er de definitie van? — Zij zal, ook in nog andere opzichten, het reeds gezegde verduidelijken. Eene gebrekkige opera is muziek — o voorzeker! maar het zijn onsamenhangende melodiën; het is eene verzameling van notenreeksen, die beurtelings door éen, of door meerdere personen gezongen, op de grillen der uitvoering na, voor beiden gelijkelijk vatbaar zijn; toegepast, of niet toegepast, maar gekluisterd op een text quelconque. Van inleiding weet de maker niet, even min als van verband. Van harmonie? — hij is de type der wanorde. Zijn kracht verkrijgt hij niet door samenwerking — pozitie en appozitie — gelijkmatige 1) En wilde de uitvoerder van het muziekstuk zich niet met de voordracht van zoodanig eene inleiding belasten, dan kon hierin immers door het programma voorzien worden: in plaats van het beteekenisloze „Aria, gezongen door den Heer ••*," ton dan de aanzienlijke Bestuurder van de Maatschappij, waar het koncert door gegeven werd, of de Toonkunstenaar, die het ondernam, een bewijs geven dat zij kunst aanmoedigden en kunst oefenden, niet wijl zij haar voor aardig en onschadelijk hielden, maar gedreven door het volle begrip van de kunst en haar vorderingen, in wezen en waardij. 200 DE KOMPOZITIE IK DE TOONKUNST. verdeeling, keuze, door smaak: neen! door wit en zwart; met gebroken glas in zijne verwen, schildert hij edelsteenen. ■Oorverdooving moet bij hem voor intensiteit doorgaan. Trommels en koperwerk — des noods een tafel met vallende kogels, of de stortende porceleinkast van de geestige Lannoy: ziedaar zijn effekt — zijn bruin — neen, zijn graauw — zijn doodkistkleur. Doodkistkleur! — deze vertoont zich aan uw oog, ook achter de schijnbaar brillantste melodièri, om dat ze tienwerf door den komponist gebruikt, oud, versleten, en daarom, voor iemant van ondervinding, gekunsteld, ziekelijk, onnatuurlijk, ongepast zijn, veelal op uwe zinlijkheid en weekhartigheid spekuleeren; u droefgeestig, flaauw, onmannelijk, ongodsdienstig, ellendig maken — zoo als de geest van de school, die ze voortbracht. Zijn choren zijn veeltijds unisone; zijn orchest heeft geene eigenlijk gezegde partij te vervullen. Het speelt meê — gelukkig zoo het akkoorden speelt. Vaak ook dekt het den zang. Bewondere men nu Donizetti nog, als men er den moed toe heeft, en al worde hij, om eenige allerliefste en treffende melodien, niet te na gesproken 1 Wilt gij een schoone opera, waarvan de groote kunstgedachte de geheele samenstelling bezielt en doorlicht, die geene andere deelen kent, dan die onontbeerlijk zijn, en hun grootste bekoorlijkheid van het geheel ontleenen, waarin alles tot muziek is gemaakt of van muziek is doordrongen, die u, in eene zachte klimming, aandoet, opwindt, spant, en inprent wat den toondichter voor het oog zweefde, waarvan iedere partij met zorg, met geweten, met takt, met wijsbegeerte behandeld is, waarbij, in de aangenaamste wisselwerking en samenstemming tusschen tooneel en orchest, het u toeschijnt, dat gij in eene andere waereld zijt overgeplaatst; maar des niet te min in eene waereld, waarvan gij herinneringen voor den geest hebt, waarin gij gevoelen en denken, waarmeê gij genieten en sympathizeeren kunt? — Ga de Huguenots hooren! DE KOMPOZITIE IN DE BEELDHOUWKUNST. L HOOFDTREKKEN DER GRIEKSCH-HEIDENjfjCHE EN CHRISTELIJKE PLASTIEK. Die Klarheit der Ansicht, die Heiterkeit der Aufnahme, die Leichtigkeit der Mittheilung, dies alles finden wir in den echt Griechischen Werken. Goethe, Antik u. Modern. (Werke, in zwei Banden, 1837^11, 610.) Wat aardige voorstelling van de dweeperij der kunstoefenaren ons Molière in zijn Bourgeois-gentilhomme ook geve, als hij muziek- en dansmeester tegenover elkander het vraagstuk laat bepleiten, wat den Mensch en den Staat noodiger is, de Toonkunst of de Dans — 't is toch iéts meer dan eene dwaze snorkerij, dat „sans la musique un État ne peut subsister" en dat „sans la danse, un homme ne sauroit rien faire:" allengskens begint reeds voor veler blikken de zon der waarheid door te breken, die op de waarde der Kunst een helder licht werpt. In het oog van velen is de Kunst reeds sints lang niet meer de schuldeloze liefhebberij, waarvoor zij, vooral in Nederland, door de kunstkenners der twee laatste eeuwen werd aangezien; meer en meer begint men te beseffen — dat even min als men ademen kan zonder dampkring, denken kan buiten de filozone, men kan spreken en handelen buiten de Schoone Kunst. Wanneer men de Kunst voor een oogenblik tegen de Filozone wil oversteken — dan 282 DE KOMPOZITIE zal men deze de waereld en de leer der ideën of geestelijke wezens, gene de waereld en de leer der formen noemen: en niemant zal de vergelijking wraken: de Formen -f- de Geesten = het Heelal. De Kunst, die men als een liefhebberijtjen beschouwd heeft, is niets minder of niets meer dan de helft van het Heelal. Beperk nu hare beteekenis; trek een enger cirkel; laten alle natuurformen, waar geen menschelijk idee het levensbeginsel van is, buiten de eigenlijke menschelijke Kunst liggen; sluit van het gebied der Schoone Kunst ook alle formen uit, die het voortbrengsel eener stoffelijke noodzakelijkheid zijn — bijv. twee paar stokken, elk een driehoek met den grond vormend, en verbonden door een vijfden, liggenden, stok — het eenvoudigst geraamte eener woning: — gij houdt toch een aanmerkelijk gedeelte van de waereld binnen den kring der Kunst. Wij hebben dit, bij de behandeling der Architektuur, in 't licht gesteld — ons idee zal volkomen ontvouwd zijn, wanneer wij de Dicht- of Letterkunst besproken zullen hebben. Van hier tot daar blijft ons nog over, de Beeldhouw- en de Danskunst of Mimiek op ons beginsel in elkander te zetten. Wij spreken over de Kompozitie in de Kunst; d.i. haar wezen, hare eischen; want het wezen der Kunst is samenstelling van Geest en Stof: het komt er op aan te weten, hoe veel van elk element in de Kunst onzer dagen moet opgenomen worden. Wij kunnen, bij het onderzoek daarvan, niet spreken over den geheelen werkkring der Beeldhouwkunst in de toekomst; daartoe zouden wij met de zienersgave bedeeld moeten zijn — want nieuwe toestanden zullen nieuwe nog ongekende behoeften in het leven roepen. Wij bepalen ons bij het aangeven der richting in het kunstoefenen en kunstbeoordeelen, gelijk die voor de Beeldhouwkunst in een christelijke maatschappij verwacht en verlangd mag worden; om in een volgend hoofdstuk met weinige trekken de voornaamste taak te bepalen, die, naar onze meening, de Beeldhouwkunst in dit oogenblik te vervullen heeft. Nieuwe belangrijkheid heeft in onze dagen de strijd tusschen Klassicisten en Romantisten, onder veranderde benaming, aangenomen. De romantieke richting heeft meer en meer, bij verwisseling van vertegenwoordigers, een christelijk charakter IN DE BEELDHOUWKUNST. 283 aanvaard, al zijn die christelijke vertegenwoordigers zichzelven niet ten volle bewust, dat wij recht hebben ze, in zekeren opzichte, tot de school der thands verwaarloosde Lamartinen, Byrons en Victor-Hugoos te betrekken. Het zoü ons te ver van ons onderwerp afvoeren en weinig vruchtbaar zijn, dit ons recht hier te bewijzen. Wil iemant liever zeggen, dat de strijd tusschen de Klassieke en de Romantieke richting plaats heeft gemaakt voor een heftig pleitgeding, gevoerd tusschen de lofredenaars der Heidensche en die der Christelijke oudheid — het is ons wel. Zij, die wanen als toeschouwers buiten de balie te staan en daarom eenigermate bevoegde en onpartijdige rechters in het proces te zijn, verkeeren, naar onze meening, bijna alle in eene belangrijke dwaling. Zij verbeelden zich, dat de quaestie hierover loopt — of men de heidensche schrijvers behouden of verwerpen zal; of men bij het hooger en middelbaar onderwijs alleen auteurs zal gebruiken, die Christenen waren, ja, of neen. Sommige der vurigste voorstanders van het behouden en vieren der grieksche en romeinsche klassieken verkeeren in de zelfde dwaling; maar zij zullen er spoedig van te-rug moeten komen, als zij zien, dat hunne slagen neêrvallen.... in de lucht. Daar is, zoo ver ons bekend is, NIEMANT, die de heidensche schrijvers tot den mutsaart doemt, niemant die de beste van deze voor ontbeerbaar verklaard heeft. Dat zegt de tegenpartij slechts in hare opgewondenheid, en dat zeggen de toeschouwers na, in hunne zwakheid of in hunne onkunde. Neen, de ijverigste vrienden van de christelijke kunst en wijsbegeerte (en wij nemen de vrijheid ons-zelven, op grond van veel blokkens, veel schrijvens, vooral veel genietens, daaronder te rekenen), Ze zullen de schoonheid en grootheid der grieksche en romeinsche kunst niet ontkennen, noch verdonkeren. In tegendeel : dit ware strijdig met hun stelsel, met hun belang, 't Is niet op grond eener uzurpatie gelijk de Renaissance, 't is niet door middel eener behendigheid, als die van dezer bewerkers, welke in de XVIe en latere eeuwen het middeltijdperk hebben weten wech te goochelen, opdat er geen mededinger voor de nieuwere beschaving zoü zijn — het is niet aldus, dat de vrienden der christelijke kunst hare belangen behoeven te verdedigen: zij kunnen met bedaardheid en openheid de zaken 284 DE KOMPOZITIE behandelen; zij zeggen alleen: „Keer te-rug tot uwen God, tot de Natuur, waarin Hij zich uitdrukt — behoudends de Openbaring, waardoor het gebruik dier natuur wordt geregeld, en waarin de afdruk van Gods Wezen (als het met eerbied gezegd mag worden) nog heerlijker, dan in de stoffelijke orde herkenbaar is; beoefen, bij voorkeur en ten aanvange, de geniën, met welke uw landaard u naauwer gemeenschap geeft, en vooral ook die, welke het onmiddelijkst van Gods Geest schijnen vervuld geweest te zijn." Het gebruik van het woord „onmiddelijkst" bewijst, dat men geenszins de klassische schrijvers en kunstenaars wil uitsluiten van de studie. Of zoü iemant meenen, dat de voorstanders der christelijke richting nog eenen anderen scheppenden geest, dan Die over de wateren van den chaos uitging, fingeeren zouden in de meesterstukken der Heidensche Literatuur en Kunst? — „Maar gij-lieden houdt dat niet voor meesterstukken 1" voert men ons mogelijk te gemoet. Wij andwoorden: gij-lieden zegt dit, om dat gij de voorwerpen onzer vereering niet kent: het is onmogelijk den Hêliand schoon te vinden, als men Homerus niet bewondert. In de Grieksche rhapsodiën heerscht de zelfde levenskiem als in de Karolingische. De Batrachomyomachia is ook den Reinaert niet zoo gants en al ongelijk, midsmen ons de meerdere voortreflijkheid vergunt van het nederlandsch poëem te blijven beweeren. Ging de beoefening van den christen wijsgeer Thomas van Aquino reeds samen met die van een der beroemdste leerlingen van Sokrates *) — des laatsten nog beroemder en meer ideaal gestemde leerling, Plato, is den beminnaar der christelijke kunst niet minder lief. En zou iemant inderdaad meenen, dat er zoo veel ongelijkheid van stemming ware, tusschen een enthuziast voor de grieksche tragcedie en een beminnaar van de dramatische mysteriën ? Neen! enkele vurige bewonderaars der ontwaakte oudchristelijke en oud-germaansche schoonheid, mogen, in hun morgenlied, bij den luister des nieuwen dageraads, zich niet genoeg gewacht hebben voor den schijn van eene uitsluitende hulde te willen brengen aan zekeren eenigen toestand: in het 1) Aristoteles. IN DE BEELDHOUWKUNST. 385 systeem kan het niet liggen. Dat systeem vindt zijn grond in de erkenning der waarheid, dat Gods Geest, onverholen of verbloemd, door alle volken gesproken heeft, bij wie kunstuitingen zijn waargenomen, die niet strijden met de eeuwige, onveranderlijke, hoofdwaarheden van het christelijk Godsbegrip en de daarin opgesloten moraal; en met dat christelijk Godsbegrip kan menige schoone plaats bij de heidensche schrijvers, menig antiek beeld- of bouwwerk niet alleen niet gezegd worden te strijden; maar de hoogste schoonheden der Heidenen verkondigen in tegendeel den God der Christenen *). Men wachte hier dus geene beeldstormerij tegen Phidias of Praxiteles. 't Is er ver van daan. Wij zouden ons niet gaarne van den steun beroofd zien, die hunne kunstwerken ons aanbieden, voor ons beweeren, dat de kunst geene werktuiglijke navolging van de natuur is. 't Was een krachtig, gevoel- en smaakrijk, 't was in menig opzicht een heerlijk volk — dat volk van Griekenland, gelijk het zich uitspreekt in de beelden van zijn beste tijdperken. Wij hopen dit eenmaal van het Nederlandsche ook te kunnen zeggen. Het doe dan als de Grieken! zal men andwoorden. En wij herhalen: het doe dan als de Grieken! Maar, dat wil niet zeggen, dat het eerst moet beginnen zijn menschelijkheid, zijn zedelijkheid, zijn verbeelding, zijn oorspronkelijkheid af te zweren, om zonder stoornis de uiterlijke daden der Grieken te gaan nabootsen. Het wil eenvoudig zeggen: laat het krachtig zijn in zijn eigenaardig leven, gelijk de Grieken 't (in het hunne) waren; laat het zijn gevoel en smaak ontwikkelen in over-een-stemming met zijn aanleg en met de toekomst, die het zich wenscht: zoo hebben de Grieken ook gedaan. Voelt gij den aanleg, wenscht gij u de toekomst van den griekschen heiden, Volk van Nederland! aap dan de mannen uit de tijd van Perikles na, gelijk velen 't in de Renaissance gedaan hebben; en gij zult wellicht, wanneer gij even fraaye beelden maakt als de heksenmeesters in de kunst uit de tijd van Louis XIV en Louis XV, met de Pompadour- 1) Echter meenen wij wel, dat die hoogste, godverheerlijkende schoonheden eerder in de oude Letterkunde dan in de Plastiek te zoeken zijn. 286 DE KOMPOZITIE artiesten zediglijk getuigen, „dat gij de Ouden op zijde streeft; d. i. dat gij ze ver achter u laatMaar voelt gij in u een eigenaardigen aanleg, zijt gij u eener eigene bestemming bewust, volg dan de groote wijsgeerige methode, welke uit de handelingen der grieksche kunstenaren is af te leiden; en handel zoo als zij — dat is niet aapachtig, maar menschelijk, dat is niet slaafsch, maar als een vrij man, dat is niet werktuigelijk, maar verstandelijk. Dat heeft men bij de navolging der Ouden te veel uit het oog verloren, en men is hun ontrouw geworden, men is geheel van hun voorbeeld afgeweken, juist toen men meende de schoonste kopie van hen te leveren. Het kopieeren-zelf is de grootste ketterij tegen de grieksche methode; of zal men den Grieken oorspronkelijkheid ontzeggen ? Niemant voorwaar, ook al zal hieronder blijken, dat zekeren kopieergeest bij de Grieken, gelijk die voortvloeit uit hunne opvatting, dat is de goede, dat is — behoudens ons beginsel — ook ónze opvatting, bij ons, op grond van hare redelijkheid, niet mag worden botgevierd. Wij hebben ons in dit opstel niet bezig te houden met het werktuiglijk onderscheid, dat in het oog gehouden moet worden bij de bewerking van beeldhouwstukken in het rondverheven (ronde-bosse), het half-verheven (haut-relief), enzachtverheven (bas reliëf). We hebben althands voor als nog het onderscheid niet aan te roeren, hetwelk het gebruik van een dier beeldhouw-vormen op de keuze eens onderwerps moet uitoefenen. Wij blijven voor het oogenblik nog in algemeener stoffe. Wanneer men de kunst der Antieken met die der Christenen, in een van beider bloeitijdperken, vergelijkt, zal men aanstonds een opmerkelijk kontrast tusschen de daad van de heidensche kunstenaars, en die der christelijke ontwaren: dat de grieksche kunst, namelijk, in overeen-stemming met de grieksch-heidensche godsdienst, de menschen tot goden, de helden en koningen i) „Nos Sculpteurs peuvent étre mis en parallèle avec les Anciens; c'est ce que nous font voir les Statues en marbre qu'on voit dans le Jardin des Tuileries, dans le Parque de Versailles," etc. „On conviendra que nos Sculpteurs ont pris la place de ces grands hommes qui ont décoré la Grèce, Rome et 1'Italie; car les progrès rapides qne la Sculpture a faits, depuis le Régue de Louis XIV jusqu'a nos jours, passent encore pour être supérieurs a ceux de la peinture." Le manuel des Artistes et des Amateurs, etc. Paris, 1770. Tom. IV, p. 90. IN DE BEELDHOUWKUNST. 287 tot Onsterfelijken maakt, en het Kunst-Ideaal doet bestaan in eene reeks vaÉ wezens, waarvan ieder in het bijzonder, w&t de vormen betreft, de gezamendlijke en uitgekozene schoonheden aanbiedt van de soort der personen, waartoe elke god of godin op aarde gerekend wordt te behooren. Geen bovennatuurlijke historische daad van eene verheven zedelijkheid (als het Kruisoffer op Kalvarie) gaf aanleiding om te streven naar de uitdrukking van het voorgevoelde, maar nooit aanschouwde Hemelsche. Van daar dat de Grieken nooit gepoogd hebben verder in hunne typevormingen te gaan dan het kiezen en bij-een-brengen van trekken die verspreid lagen in de natuur *). De Grieken gaven hunnen goden een aard- ij De beeldhouwer Lysippus vroeg aan Eupompus, het hoofd der sycioonsche school: „Welken meester moet ik volgen?" — „De natuur," andwoordde Eupompus, hem op menschen wijzende. Plin. lib. XXXIV, e. 8. „Toen God," zegt Plato, „het lichaam des menschen vormde, volgde hij het ongeschapen model, dat voor zijnen geest tegenwoordig was: maar wanneer een schilder heden ten dage beelden vormt, die den mensch voorstellen, bootst hij slechts het werk van God na; hij volgt dus eene navolging; hij is slechts nabootser in den tweeden graad." Plat. de Rep. lib. 10. Plato was het, die het eerst het woord idea gebruikte (volgends Cicero): „kas rernm formas appellat ideas", als afgescheiden beschouwd van de stof, waartoe de vormen behoorden. Cicer. Orat. eap. 3. „Meent gij," zegt Plato, „dat een schilder minder bekwaam gerekend zou moeten worden, omdat hij, een volkomen schoon en in al zijne gedeelten volmaakt man geschilderd hebbende, een dergelijke onder de levende menschen niet kon aanwijzen? — Neen, bij Jupiter!" Plat de Rep. lii. 5. Bekend zijn de krotonische maagden, wier schoonheid Zeuxis in éene Helenefiguur verzamelde. Het model moet uitmunten in schoonheid; het moet gelijk zijn aan de figuren die Zeuxis schilderde." Arist. de poet. cap. 34. „Quelques écrivains, justement persuadés qne le beau exprimé dans les ouvrages des Grecs, avoit été choisi sur divers modèles réunis, ont dit que le beau idéal étoit un beau de rénnion." Eméric-David. Men kent de anekdoten der druiven van Zeuxis, het gordijn van Parrhasius, het paard van Apelles en de koe van Myro. Een gegoten paard van Lysippus verwierf den lof, dat „indien een ruiter het met de hielen drukken wilde, het hem wechvoeren zoü in vollen ren — want dit brons heeft het leven." Zie verder Eméric-David. Recherches, bl. 340 en volg. Dit alles sluit echter geenszins uit, dat de Grieken steeds het edele bij voorkeur in hunne kunstwerken aanschouwelijk maakten. De A^sopus van de villa Albani is veredeld; drukt meer den geest dan den lichaamsvorm uit van den onsterflijken slaaf; als hadde de maker de waarschuwing van Sokrates ter harte genomen, die den kunstenaren verweet de verschillende gemoedsbewegingen niet uit te drukken. 288 DE KOMPOZITIE schen berg ten hemel, en maakten er menschen van; menschen der vuilste en laagste wanordelijkheid vatbaar en vaak schuldig. „Zij maakten de goden naar hunne gelijkenis I)" In het voortreflijk verhaal, dat Hesiodus doet van den strijd der Goden en Titans komt geene andere verhouding tusschen aarde en hemel uit. Men leest er wel, dat men meende den hemel tot de aarde te hooren naderen, en deze te zien verpletteren door het gewicht, — bij het gedruis der ten strijde trekkende Goden — men leest er wel, dat een aambeeld, van den hemel op de aarde vallende, negen dagen en negen nachten onder weg zoü blijven, maar uit al het overige blijkt, dat men toch den hemel niet als stoffelijk gescheiden beschouwde van de aarde. „De groote Olymp werd geschud door de inspanning der goden; hun onstuimige tred, het gedruis hunner bewegingen, het geweld hunner slagen werden gevoeld tot in het diepste van den Tartarus"; en dezen Tartarus omgeeft een ijzeren muur, duisternissen drie werf dichter dan de nacht sluiten zijnen ingang. Uit der Grieken verhevenste kunstuitingen, uit hunne poëzie en architektuur, blijkt alom dat zij den menschelijken gezichtskring tot de vlakke aarde beperkten, al schijnt het ook met sommige hunner Godsdienstdogmen te strijden. Niet om dat zy (in christelijken zin) aan eene „verrijsenis des vleesches" geloofden, maar uit afschrik voor doode geraamten, stellen zij den dood als een sluimerenden knaap voor. De zinnelijk gestemde Grieken hadden een diepen afkeer van het denkbeeld des natuurlijken bederfs, waaraan de onverbrande en ongebalsemde lichamen ten prooi vallen. De lezer herinnert met angstige vrees van Achilles, dat de wormen het lichaam van zijnen boezemvriemd Patroklus doorknagen zouden, terwijl hij-zelf met de wapenen, hem door de hand der Onsterfelijken gewrocht, op nieuw ten strijde zoü trekken (Ilias XIX, vs. 23—27). Hij is niet gerust voor dat zijne moeder de „zilvervoetige Thetis" door ambrozijn en „rooden nektar" het lichaam voor bederf „Slaagt gij in het nabootsen van het charakter der ziel," vraagt hij, „of moet men het voor onnavolgbaar houden?" Zie Xènoph. Mem. Socrat. lib. III, cap. 17 en 18, aangehaald bij Eméric-David, 1) Arist. de Jtep. lib. I, cap. 1. Zie ook Herod. lib. I, cap. 131. IN DE BEELDHOUWKUNST. 289 beveiligd heeft. Later evenwel verschijnt de ziel van Patroklus den slapenden AcbjUes, en beklaagt zich, dat zij niet inden Aïs, het somber verblijf der gestorvenen, van waar men niet weêrkeert (v. 76) kan binnengaan, tenzij haren lichame, tot assche verbrand, en den beenderen, verbleekt door de vlam, eene rustplaats geschonken wordt. Achilles voldoet aan het verlangen des dooden. Hoe lustiger dan ook het aardsche leven der Helleenen was, hoe treuriger en troostlozer de dood. Jupiter-zelf vermocht zijn kind Sarpedon er niet aan te onttrekken, maar moest zich te vrede stellen, zoodra hem het leven verlaten had, het lichaam door den Dood en den zoeten Slaap te laten wechvoeren naar het land der Lykièrs, waar hem de vrienden een grafheuvel en gedenkzuil zouden wijden. „bic enim honor est mortuorum." Ilias XVI, v. 457. Daar is eenige ironie in dat half-vaers der Onsterflijke: „dit is der sterflijken eere," 'tis al wat zij hebben I Menelaüs behoorde tot de uitverkorenen: „nicht Dir," men vergunne my de voortreflijke Homerus-vertolking van Vosz aan te halen: „ — Nicht Dir ist geordnet, du Göttlicher, o Menelaos, lm roszweidenden Argos den Tod und das Scbicksal su dulden; Nein, dich führen die Götter dereinst an die Enden der Erde, Zu der elysischen Flur, wo der braunliche Held Rhadamanthys Wohnt, und ganz mühlos in Seligkeit leben die Menschen." Want waarom is dat zijn lot? „Weil dn Helena hast und Zeus dich ehret als Eidam;" wijl hij de man van Helena en schoonzoon van Jupiter is. Met de Christenen was het juist omgekeerd. De Christenen aanbaden een eeuwigen Schepper, die uit liefde de aardeen den mensch uit het niet te voorschijn bracht. De aarde werd geenszins beschouwd en gevierd als ware zij de bestendige verblijfplaats der geschapenen; zij was slechts (na den zondeval) een land van kortstondige ballingschap, waar alles ijdel is en ten bederve voorbestemd. God, in zijne oneindige liefde, heeft de menschen zoo bemind, dat Hij, toen de zonde den dood had voortgebracht en toen de zonde de aarde met H. Linie. ig 290 DE KOMPOZITIE distels en doornen *) overdekt had, zijnen Eeniggeboren Zoon niet gespaard heeft, maar Hem tot den stand van mensch, in zwakheid en ellende, heeft vernederd; Hem des doods heeft doen deelachtig worden en het hoofd bedekken met de doornen des vloeks. De Christenen gelooven dus in eenen God, die op de aarde gekomen is; bij hen zijn de menschen geene goden, maar God is mensch geworden. Waarom? — om de aarde in een nieuwen lusthof te herscheppen, waarvan de weelde alle zucht naar hooger onmogelijk maakt ? — Neen! om den aardelingen te herinneren, dat Christus' rijk niet van deze waereld is, dat den uitverkorenen van den aanvang aller tijden eene plaats daarboven is bereid, en dat men zich beijveren moet volmaakt te zijn, zoo als onze Hemelsche Vader volmaakt is. Van daar — van wege dit innig en wezenlijk onderscheid — de groote punten van verschil, die wij tusschen de Grieksche en Christelijke Kunst opmerken (de Romeinsche, die eene grover herhaling van de Grieksche was, behoeft niet genoemd te worden). De grieksche beelden zijn schoone figuren dezer aarde, die, om dat zij verondersteld worden hare wenschen niet verder dan het stoffelijke gericht te hebben, tot eene zekere mate van zelfgenoegzaamheid, van volkomenheid in hunnen kring, van kalmte, maar tevens van werkloosheid gekomen zijn; het leven en streven der ontvlamde liefde, der onvoldane behoefte naar het Oneindige, het bewustzijn der Eeuwigheid in hooger staat, straalt u uit de koele beelden der Grieken niet tegen a). Apollo is het, be- 1) Spinas et tribulos germinabit tibi. Gen. III, v. 18. a) G. E. Lessing geeft nog eenige zeer goede gedachten over de redenen, die den Griekschen beeldhouwer, in tegenstelling met de dichters, belett'en zijne goden in bijzondere toestanden voor te stellen. „Venus ist dem Bildhauer nichts als die Liebe; er musz ihr also alle die sittsame verschamte Schönheit, alle die holden Reize geben, die uns an geliebten Gegenstande entzücken, und die wir daher mit in den abgesonderten Begriff der Liebe bringen. Die geringste Abweichung von diesem Ideal laszt uns sein Bild verkennen. Schönheit, aber mit mehr Majestat als Scham, ist schon keine Venus, sondern eine Juno. Reize, aber mehr gebieterisch mannliche, als bolde Reize, geben eine Minerva statt ein er Venus. Vollend eine zürnende Venus, eine Venus von Rache und Wuth getrieben, ist dem Bildhauer ein wahrer Wiederspruch." Bij de beeldende kunstenaars, zegt hij, zijn de goden en geestelijke wezens verpersoonlijkte abstracta, die altoos de zelfde charakterizeering behouden moeten, om herkenbaar te zijn. Bij de dichters, die meer IN DE BEELDHOUWKUNST. 391 houdends de algemeene natuurprikkels, genoeg te stralen als de zon; Mars heeft, bij zijne gespierde lenden, niets meer te verlangen; Bacchus behaagt zich in zijne tijdverdrijvende vrolijkheid; den Muzen zijn heure gouden tressen, den Gratiën hare luisterrijke wangen, der jeugdige Hebe hare frischheid, Minerva („Zeus' blaauwoogige dochter") haar vierkante neus, Proserpina heur schoon gevormde, Juno hare blanke artnen, Diana hare ranke beenen, en Venus wat schoons niet al, genoeg, ten volle genoeg, om den grieksch-romeinschen goden en godinnen eene kalmte, eene kracht, eene gematigdheid, maar tevens eene onbeweeglijkheid en koelheid onder den beitel te doen verkrijgen, waar het christelijk gemoed slechts een voorwaardelijk genot in vindt. Hoe zoü zulk een gebeeldhouwde god of godin, ten spijt van het goud en ivoor en de edelgesteenten *), waarvan de mantel, het schoeisel, de olijfkrans, ja soms de oogen blinken en flikkeren, ook aanspraak kunnen maken op dien straal onzes harten, op dien traan onzer oogen, die liefde heeten, die om strijd en ons nitdrnkkingsmiddelen bezitten, hebben de zelfde figuren, behoudends hun doorgaand charakter, ook eene eigene individualiteit, welke voor verschillende stemmingen vatbaar is. Zaokoon oder «her die Grenzen der Maklerey und Poesie, 3te Aufi., 1805, bL 84. Wat de schaamte betreft, en het gevoel van betamelijkheid bij de Grieken — bladzij voor bladzij leeren ons de oude anteuren, dat deze hoedanigheden, mids verstaan binnen een eigenaardigen kring, bij die schoone en wellevende volken niet ontbraken. Intusschen zij schaamden zich anders dan wij. Bij hen zoude Ulysses zich niet te schamen hebben om door jonge maagden in het bad te worden bijgestaan ; maar hij schaamt zich des alleen dan, wanneer hij door weêr en wind, door water en slijk, zich ontcierd gevoelt (Odyssea VI, v. ai en 23.) Van wege de naaktheid schaamt men zich niet, maar van wege de — ontdaankeid. Dit blijkt overvloedig uit het baden en kleeden van Mars door Hete (Ilias V, v. 905), het baden, het balsemen en toereeden met mantel en lijfrok van Telemaekus door Polykaste (Odyssea III, v. 464), enz. Ook lezen wij van Ulysses, met de „schoonlokkige" jonkvrouwen van zoo even, dat bij, v. 136, wel alleen door de nood zich liet dringen om naakt in haar midden te gaan, en in v. 137 wordt wel gezegd, dat hij „horribilis autem ipsis apparuit", „furchtbarer schien er Jenen" — maar waarom? „Deturpatus salsugine", „entstellt vom Salze des Meeres." 1) De haren der Venus van Medicis bevond men verguld te zijn; der Venus van Praxiteles waren oorhangers aangedaan (Em.-David); de Olympische Jupiter van Phidias had een, zoo 't uit Pausanias wordt afgeleid, geSmaljeerden loverkrans op het hoofd, in de hand hield hij eene viktorie van goud en ivoor; zijn gouden mantel was met bloemen bezaaid; Phidias' kolossale Minerva werd hij door het volk gedwongen, in plaats van in marmer, geheel in goud en ivoor uit te voeren ; de oogen waren van een bijzonderen edelsteen vervaardigd. 292 DE KOMPOZITIE ondanks het kunstwerk tegenroepen: schoonheid! heilige schoonheid! ik bemin ü! Is er de minste LIEFDE zichtbaar in die figuren ? — Liefde, nog anders dan in den zin als de godes der kuischheid-zelve niet na kon laten er voor Endymion op te vatten, en als de populairste romeinsche dichter, Ovidius, er duizend keeren geschetst heeft? Zie den hooggeprezen Loakoon — ook zonder den wanstaltigen rechter arm, dien de smakeloosheid er heeft aangelascht, z) en die, in vroeger jaren zeker leeraar eener teekenakademie niet zoo gants ten onrechte tot het model deed zeggen, bij het stellen van een Laokoon: „Verbeeld u maar, dat gij uit een middagslaapjen ontwaakt, en u eens duchtig uitrekt!" — ook zonder dezen rekkenden arm, waarvoor de oorspronkelijke maker niet verand woordelijk is, is er toch weinig meer dan eene instinktieve, doch gematigde en edelvormige poging tot zelfbehoud in den vader op te merken, die met zijne zonen van de slangen omslingerd wordt. Zie daarbij nu eene zekere Graflegging, en haut reliëf, in den Mentser Dom. Daar is liefde, daar is zelfopoffering, daar is eene bovennatuurlijke bewogenheid; om dat er bovennatuurlijke feiten hebben plaats gehad. De volkomenheid, om het zoo eens uit te drukken, van de grieksche beelden zal in de christelijke nooit gelegd kunnen worden: om dat het Christelijk gemoed met die betrekkelijk laaggestemde volkomenheid geene rust kan hebben. Het Christendom op aarde is geen rust, is geen onverstoorbaar geluk, geene zich-zelve steeds genoegzame kracht, geen wensch in den staat van bevredigdheid. Het Christendom is op aarde de strijdende kerk. Christus heeft geene wijsgeeren in de schaauw der platanen, geene Venussen beschouwende den tweedrachtsappel in de kalmst mogelijke stemming, geen vaders, die priesters zijn, en, uit schoonheidszin, bij den dood hunner zonen zich van schreeuwen onthouden (als Laokoon) a), geene springers en spelers in het worstelperk, noch schijf- 1) Mij dunkt, dat Eméric-David daarover zeer verstandig spreekt in zijne 'Recherches sur Vart Statuaire, etc. Paris, an XIII — 1805; pag. 393 en volg. 3) Zie Winkelmann, Lessing en anderen, die over het onderwerp geschreven hebben. IN DE BEELDHOUWKUNST. 293 of speerwerpers wien het om eene vluchtige zege te doen is, de waereld ingezonden: maar Apostelen die de barre zandwoestijnen in den heeten middag en de trouwloze zee in de stikdonkere nacht te doorworstelen zouden hebben, om, uit liefde, het Evangelie allen schepselen te prediken, en uit liefde, te zwijgen te midden der tormenten. Hier is geene op verschillende Phrynees en Glycerees gestudeerde Godesse der lichamelijke schoonheid te bewonderen, wier dienst haren vurigsten aanbidders de dood doet; maar eene kuische Moeder, in tranen onder het kruis van den Godmensen haren zoon, wiens ijverige dienst het leven geeft; maar niet het leven hier op aarde — het leven Daarboven. De schoonheid der Grieksche beelden is als die van de zon, welke dag aan dag, jaar op jaar zonder versnelling, noch vertraging, doch slechts over-een-komstig de eigenaardige wetten harer natuur glanst en straalt, en waar geen vrije wil, geen vermeerdering van kracht, geen leven, geene afwisseling in herkenbaar is. De schoonheid der Christelijke beelden daarentegen is gelijk aan het vuur, dat uit de oogen straalt des bezielden redenaars. De schitterende stroom zijner improvizatie golft op den maatslag van zijn snel- en snellerkloppend hart; zijn toon stijgt en daalt; zijne woorden volgen elkaar als dichtgesloten rijen geharnaste speerknechten in den stormpas, of streven elkander na in zwierige sprongen, gelijk de kampvechter te paard zijn wederpartij trachtend te verschalken. Daar is een wil, daar is een oogenblikkelijk gevoel, daar is ingeving en teleurstelling, daar is willekeur, daar is smachtinge naar het onbereikbare, daar is LEVEN in dien spreker. Zijn glanspunt zal oneindig schooner wezen dan dat van den werktuiglijken voordrager, bij wien alle effekten berekend en geijkt en morgen geheel gelijk aan heden zijn — al is zijne rede als geheel ook minder volkomen. Als men zich met het mindere te-vrede stelt — dan is er op aarde wel eene betrekkelijke volkomenheid te leveren; maar niet wanneer men de les des Evangelies wil nakomen en trachten naar de volmaaktheid des Hemelschen Vaders. Dat is het kenmerk der liefde, des christelijken levensadems: — dat zij altijd meer wil doen dan zij vermag; om dat haar wil een hemelsche, een onbeperkte is; omdat hare 294 DE KOMPOZITIE middelen aardsche zijn. Van daar, dat de meeste gothische kerken onvolbouwd bleven; van daar, dat Michel-Angelo meestal marmer te kort kwam voor sommige buitenste deelen zijner gewrochten, en de beenen in de plint schijnen gezakt. De beschouwing van de Grieksch-Romeinsche en Christelijke! Godsdienstleer schijnt te bewijzen, dat de Schilderkunst meer aan de Christelijke denkbeelden geëvenredigd is, en dat daarentegen de Beeldhouwkunst, althands voor zoo ver zij onafhankelijk van de bouwkunst gerekend wordt, meer met de eigenaardigheden der Heidenen overeen-stemt. x) Deze beeldhouwkunst, in haar krachtigst leven, in hare uitingen die het minst van bouwkunst en schilderkunst verheffen »), moet men bij de Grieken zoeken. En dit is zeer natuurlijk. De beeldhouwkunst toch, die in vaste, stellig begrensde, van rondom geziene vormen optreedt, heeft niet tot roeping, gelijk de schilderkunst, af te beelden, wat schijnt te zijn of slechts vluchtig kan waargenomen worden; maar moet afbeelden wat is; wat bestaat in stoffelijkheid en tastbaarheid. Van daar dat wolken, stralen, kunstige en bepaalde licht-effekten, zekere fijne kleurschakeeringen, de eindeloze verscheidenheid van den blik der oogen, de dampkringslucht, en wat dies meer zij, niet door de beeldhouwkunst kan worden voorgesteld. Sommige partijen, die de schilder in een geheimzinnigen nevel kan houden, moet de beeldhouwer, zijns ondanks bewerken, kan hij niet dan bij uitzondering aan de opmerkzaamheid der toeschouwers onttrekken. Hieruit volgt, dat eene mythologie van meer stoffelijken en zinnelijken aard, gelijk de grieksche, lichter door de beeldhouwkunst kan voorgesteld worden, dan de helden en de feiten eener Godsdienstgeschiedenis, waarvan geestelijke bestanddeelen het hoofd- 1) De schismatieke Christenen, die de grieksche belijdenis sijn toegedaan, vinden behagen in gewijde schilderijen en gesneden koperen of zilveren platen; maar de beeldwerken en ronde-boste en las-reUef zijn bij hunne Godsdienst verboden. 2) Men wane niet, dat dit verhef en eene botte overzetting is van het fransche relever, ofschoon het hier werkelijk relever beteekent. Verheffen is, zoo ver men kan nagaan, in dezen zin even oud als het fransche woord. Ze zijn beide uit het leenstelsel afkomstig. Belever un fief, relever d'un souverain, heette in 't Nederlandsch, zonder gallicisme, een leen verheffen, verheffen van een leenheer; en daar is volstrekt geen reden om die onontbeerlijke, gelijkwaardige, nederlandsche uitdrukking niet in onze tijd tegen het fransche relever te blijven overstellen. IN DE BEELDHOUWKUNST. 295 element uitmaken. Niet dan bij toenadering kan de geest in het stof zijne volkomene uitdrukking of beeltenis vinden. Voorstellingen, waarin het stoffelijk element het meeste gewicht heeft, zullen dus trouwer door de Beeldhouwkunst (in engeren zin) te-rug-gegeven kunnen worden, dan de zoodanigen, waarin het geestelijk element het stoffelijke krachtig overheerscht. Een nadere beschouwing van de voortbrengsels der Grieksche en Christelijke Kunst zal dit duidelijk maken. De Beeldhouwkunst (in engeren zin) moet zich meestal bepalen tot het vormen van enkele figuren. Groepen, uit vele personen en voorwerpen samengesteld, figuren, die eene ingewikkelde handeling ten uitvoer brengen, of die heure verklaring uit eene vaak uitvoerige, of ook verspreide en verdeelde omgeving moeten ontleenen — kunnen door deze Beeldhouwkunst natuurlijk niet worden gewrocht. Even min figuren, wier houding of charakter strijden zoü met de eigenaardigheden van het steen, hout, of metaal, waaruit ze vervaardigd zouden worden; wij bedoelen vooral figuren, waarbij de steun niet mag aangebracht worden, welke de meeste beelden in hunne onderste gedeelten behoeven. Is de Beeldhouwkunst dus door zoo veel stoffelijke zwarigheden belemmerd, dan laat zich hooren, dat zij de voordeden, welke zij boven andere kunsten aanbiedt, niet ongebruikt dient te laten. Tot deze voordeden brengen wij vooral, dat hare werken van alle kanten gezien kunnen worden, en dat dus ieder nieuw profiel, • hetwelk zich in het kunstwerk laat waarnemen wanneer het van een nieuw punt gezien wordt — dat iedere nieuwe lichtplaatsing, welke men er bij aanbrengt — eigenlijk even zoo vele nieuwe kunsttafereelen opleveren. Daar is dus in een Beeldhouwerk een rijkdom van telkens nieuwe effekten, dien de schilderkunst mist. Wat volgt nu hieruit? Dat er van al de deelen des beelds zoo veel mogelijk partij moet getrokken worden; dat de kunst, als zij het menschbeeld zal nascheppen, er op uit zal zijn de deelen diens beelds zoo veel mogdijk zichtbaar te maken. Dit streven nu komt dikwerf in strijd met de Godsdienst- en zedeleer der Christenen, 't Is waar, dat ook geene zedige Grieksche vrouw zich zoü geleend hebben, om voor een naakt beeld te pozeeren; maar 't is 296 DE KOMPOZnrif: tevens waar, dat als men de Phrynees gevonden had, die zich daartoe lieten gebruiken, de Grieken van allen stand en kunne met de meeste vreugde hunne offeranden brachten aan de voeten der Godin. Opmerking verdient het, dat, toen Praxiteles eene gekleede en eene naakte Venus gemaakt had, de bewoners van Lesbos de gekleede kozen, om dat zij zediger was; de Knidiërs, daarentegen, kozen de naakte. Grootsche natuurtooneelen, als waarin het Christelijk gemoed zich gaarne de werkende, de zegenende/ide straffende, Hand Gods, zijnen den menschen verschijnenden Geest, denkt: Zondvloeden en Sinaïes, meren van Genezareth en aardbevingen bij het stervend Golgotha, vallen niet onder het bereik van de Beeldhouwkunst. Tot de voorstelling van.deze grijpt men het Christelijk penceel, en godvruchtige geniën slagen in de treffende schildering. De Grieken, om meerder bekoorlijkheid aan hunne beelden bij te zetten, om verder te gaan en hooger te prikkelen dan de schoonste natuur, ontzagen zich niet hunne beelden met natte dunne lijnwaden te drapeeren: eene drapeering, die de verbeelding ten levendigste in beweging bracht, ter zelfder tijd dat zij de schoonheden der natuur voor drie vierden uitsprak: daardoor werkte het voorstellingsvermogen der toeschouwers samen met dat des kunstenaars, en zij schiepen eene streelende schoonheid, volmaakter in hare soort, dan de kunst-zelve des makers er ontworpen had. Dit was nu, als men wil, ook schijn voor wezen; maar niet in den zin als boven bedoeld werd; want hoezeer dan kunstmatig, leverde de Natuur toch inderdaad in wezenlijkheid op, datgene wat ter beschouwing in afbeelding werd aangeboden. Terwijl de schilderkunst, bij voorbeeld, wanneer zij een arm in het verkort teekent, slechts den schijn, niet de objektieve maat, terug-geeft. In éen wftord — daar is veel meer objektieve over-een-komst tusschen voorbeeld en afbeelding in de Beeldhouwkunst dan in de Schilderkunst. Wij hebben elders meermalen aangetoond, hoe, aan den anderen kant, de Beeldhouwkunst door den beperkten omvang en de doorgaands monumentale bestemming harer werken dikwerf tot roeping heeft meerdere momenten uit de natuur of de geschiedenis wijsgeerig tot-een te brengen. IN DE BEELDHOUWKUNST. 297 Spreken wij dus van voorbeeld en afbeelding in de Beeldhouwkunst — dan is het altijd behoudends dit wijsgeerig vereischte. Wij vinden later aanleiding daarop te-rug te komen. De drapeering in de Christelijke Kunst, wel verre van, bij het gehoorzamen aan de zedewet, tot werktuig te worden eener lage behendigheid, die, bekleedende, dikwerf ontbloot, maakt zich niet dienstbaar aan de verheffing van den prikkel der zinnelijke lichaamsschoonheid. Men moge met ons de wijze matigheid der Grieken, zelfs in hunne (van christelijk standpunt veroordeelde) buitensporigheden (hoe paradox dit klinke) erkennen en hoogschatten — men moge met ons volstrekt ontkennen, wat Bernino en Eméric-David beweerd hebben, dat er geenerlei denkbeeld van ideaaldienst in de Grieksche beelden te vinden is: het blijft ontegenzeggelijk waar, dat de praktische doelmatigheid (men houde ons de duidelijke, schoon leelijke uitdrukking ten goede) door de Grieken voor het gronddenkbeeld van alle schoonheid gehouden werd. Letterlijk opgevat kan deze stelling hunner aesthetiek ook door den Christen kunstenaar worden aangenomen; want de Christen houdt dat gene voor werkelijk praktiesch en doelmatig wat strekt ter bestemming, wat het bereiken der bestemming bevorderlijk is. Maar zie nu het verschil tusschen hetgeen een Atheensche gymnastiker en een broeder van den H. Vincentius bij voorbeeld (om twee zeer algemeene persoonlijkheden uit de waereldsche orde te kiezen), voor de bestemming van den mensch houden. Zie een standbeeld van Perikles of Augustus (de Romeinsche kunst is eene voortzetting van het Grieksche beginsel), zie het honderd-en-tien voet hooge godenbeeld, door Nero voor zich-zelven opgericht, en waarvan Keizer Commodus het hoofd liet afslaan, om er zijne eigene afschuwelijke tronie voor in de plaats te stellen — en lees het grafschrift van Godfried van Bulioen, die de kroon van Jeruzalem niet dragen wilde, waar een anders Gekroonde aan het Kruishout onschuldig en vrijwillig, als offer ook voor de zonden van Periklessen en Augustussen, gestorven was. Menigte van plaatsen uit wijsgeeren en geschiedschrijvers zijn bij te brengen, om te bewijzen, dat eene feil, tegen het spierstelsel begaan, een beeld beneden de kritiek zoude ge- 398 de KOMPOzrrra plaatst hebben. Waren er in de meeste grieksche godenbeelden geen aders noch huidrimpels zichtbaar — 't was, dat de kunstenaars kozen uit de natuur wat hun het edelst voorkwam, en dat, bij vele fijngevormde personen, de aders naauwlijks bespeurbaar zijn en de vaste vereeniging van huid en spieren geene afzonderlijke rimpeling der eerste (bij de Grieken een onvergeeflijk gebrek) mogelijk maakt. Ook stond velen hunner gewis de plaats uit Homerus voor den geest (men neme de aanhaling der vertaling voor lief): „ Finebat autem immortalis sanguis dese, Ichor, qualis nempe fluit beatis diis: Non enim panem edunt, neque bibunt nigrum vinum; Ideo exsangues sunt, et immortales appellantur." i) Ilias, V, v. 339—34a. Het goede, aanschouwelijk voorgesteld, was het schoone in de grieksche plastiek: maar dat goede beteekende meestal het sterke, bekwame, nuttige, evenredige voor de verrichtingen, waaraan een fatsoenlijke Heiden zich niet onttrekken kon. Het verlangen om te laten uitkomen, dat het vervaardigde beeld eenen mensch onderstelde, die in alle richtingen evenredig funktioneeren kon, dat het vervaardigde beeld aan dit hoofdvereischte der schoonheid voldeed, kan alleen den beeldhouwer er toe gebracht hebben Laokoon den Priester in zulk eene onpriesterlijke kleeding of kleêrloosheid voor te stellen; hierin, als in enkele andere opzichten, onderscheiden van Virgilius' beschrijving der gebeurtenis. Men bestrijde de beschuldiging van materialisme, die de kunst der grieksche beeldhouwers, onzes inziens, in menig opzicht verdient, niet met eenige gezegden uitgesproken in de school van Sokrates. Deze wijsgeerige richting toch, in zonderheid de leer van den verheven Plato, staat, naar onze meening, in vele opzichten, boven de praktijk der kunstenaars. Men onderzoeke veeleer de grieksche beelden-zelven, men erkenne de wenken ten goede, die, bij Plato en 1) Vosz vertaalt aldus: da rann unsterbliches (afipQOTOv') Blut ihr, Klarer Saft, so lauter er fleuszt den seligen Göttern; Denn nicht kosten sie Brod, noch trinken sie funkelndes (aï&onoï) Weines; Blutlos sind sie daher, und heiszen unsterbliche Götter. IN DE BEELDHOUWKUNST. 299 Xenophon voorkomende, de bewijzen opleveren, dat zij in eene stoffelijke behoefte wilden voorzien; men leze de vertoogen van klassiekgezinde moderne theoristen, wie niemant beschuldigen, zal onbevoegd te zijn de antieken te beoordeelen. Ziehier op welke wijze de achtbare kenner en historieschrijver der klassieke kunst, Winkelmann, die anders toch niet vreemd van idealistische neigingen is, over de geschiktheid van zekeren megaarschen jongeling spreekt om tot model voor een Apollo te dienen: „Charmoleos, ein junger Mensch von Megara, vom dem >ein einziger Kusz au/ zwey Talente geschatzt wurde, musz gewisz würdig gewesen seyn, zu einem Modelle eines Apollo zu dienen, und diesen Charmoleos, den Alcibiades, den Charmides, den Adimantus konnten die Künstler alle Tage einige stunden sehen, wie sie ihn zu sehen wünschten." *) Zou er in den uitroep „Qui nous délivrera des Grecs et des Romains!" niet evenveel walging en verontwaardiging als verveling gelegen hebben, wanneer men ziet, waartoe de schoonheidsdienst der Grieken zelfs een ernstig geleerde als Winkelmann brengen kon? Oudtijds droegen de athleeten nog eenige bedekking om de heupen, maar deze „war bereits weggethan vor der Zeit, da die Künste in Griechenland anfiengen zu blühen," haalt de zelfde Winkelmann uit Thucydides aan. 2) „Die schönsten jungen Leute (versta: jongelingen) tanzten unbekleidet auf dem Theater, und Sophocles, der grosze Sophocles, war der erste, der in seiner Jugend dieses Schauspiel seinen Bürgern machte. Phryne badete sich in den Eleusinischen Spielen vor den Augen aller Griechen, und wurde beym Heraussteigen aus dem Wasser den Künstlern das Urbild einer Venus Anadyomene; und man weis dasz die jungen Madgen in Sparta an einem gewissen Feste ganz nackend vor den Augen der jungen Leute tanzten" 3) —ja, aber man weis auch, Heer Heiden, dat Sparta juist misdeeld is geweest van groote kunstenaars, en dus het verband tusschen het zien van naakte menschen en het voortbrengen 1) Gedanken über die Sacbahmnng der Griechkchen Werhe; 1756, S. 117. 2) S. 116. 3) S. 9. 300 DE KOMPOZITIE van verheven beelden niet zoo sprekend is, als gij 't wilt doen voorkomen. Wat Winkelmann zegt ter vergelijking van den gezamendlijken Doop der eerste Christenen en Christinnen met deze schouwspelen bewijst alleen, dat hij de beschuldiging van onzedelijkheid weêrlegt op een punt, dat zij niet raakt. Het is niet de naaktheid, die door den Christen veroordeeld wordt, maar de denkbeelden, die er, in eenige gevallen, meê gepaard gaan. Trouwens om den aard der waardeering te kennen, die de Grieken voor de lichaamsschoonheid over hadden, heeft men slechts den eenvoudigsten, eerwaardigsten en zuiversten der klassieke ') dichters, Homerus, te lezen. Zie eens uit deze plaats der Odyssea, wat heiligschendige dienst aan de schoonheid gewijd werd: Telemachus begeeft zich op een zwerftocht, om zijn vader Ulysses op te sporen. Penelope verneemt dit, een wolk van droefheid omvangt haar, zij zinkt neder op den dorpel harer kamer: „Ongelukkigen 1" zegt zij tot hare dienstmaagden, „hoe kost gij zoo wreed zijn mij niet te wekken, gij, die wist dat hij zich begeven had in het zwarte, gebogene schip 1.... (IV, 731)" — „Nrijufu tpiXij," dus antwoordt de voedster Euryklea, „ik moest hem beloven, dat ik eerst als gij hem zoudt missen zijn vertrek u zoü bekend maken, opdat gij, door uw tranen, de schoonheid uws lichaams niet schaden zoudt." — NE FLENS CORPUS PULCHRUM L^EDERES (v. 749)1 Die meer van het Grieksch verstaat dan wij, onthoude zich den indruk niet, dien dit vaers in de taal van Homerus op hem maken moet! Een zoon beveelt, dat men zijne moeder onkundig late van zijn vertrek, van de gevaren, waaraan hij zich bloot gaat stellen — niet slechts opdat de moeder daarvan geene diepe zielesmart moog lijden, niet zoozeer opdat de moeder, half weduwe, voor wanhoop bewaard blijve, maar opdat harer lichamelijke schoonheid niet gedeerd worde door het lijden der ziel! 2) 1) Klassiek, In den gebruikelijken zin verstaan. Ik-zelf erken gaarne dat de homerische epopeeën met even veel recht romantiek genoemd kunnen worden. 3) Hoe schoon Penelope was blijkt uit den zwerm harer aanbidders. Roerend, vol natuur en waarheid is bovendien hetgeen Ulysses tot Calypso zegt, om de liefde voor zijne gade te schilderen (V, v. 315 en volg.): „Ik weet, eerenswaardige godin, IN DE BEELDHOUWKUNST. 301 Wat is er, in tegendeel van de lichaamsvormen in de schatting der Christenen ? — Zeker, om Christen te zijn behoeft men zijn smaak en gevoel voor de schoonheid, in 't bijzonder gelijk die zichtbaar is in het edelste schepsel Gods, niet prijs te geven 1 Verre van daar. De Christen, die gewoon is in het stoffelijke het geestelijke op te sporen en met blijdschap te erkennen, wordt niet zelden getroffen door den kennelijken uitdruk der ziele, geschapen naar Gods beeld en gelijkenisse, in de schoonheid des lichaams. Maar, de Christen weet, dat hij gezondigd heeft: dat de oorspronkelijke reinheid, godlijkheid, bezoedeld, verduisterd, gedeeltelijk verdorven is; en dat er op deze aarde meer vervallens dan natuurlijk volkomens is te vinden. Daarentegen heeft hij opgemerkt, dat wat den mensch van het goddelijke is bijgebleven, wat hem door Christus hergeven is, voornamelijk kan waargenomen worden, maar in de geheele uitdrukking des menschen; bijzonder in de taal die hij voert; en dat de sprekendste beeltenis der Christelijke ziel zetelt op het gelaat, in den blik, in het hoofd. De Grieken hebben van de hoofden betrekkelijk weinig werk gemaakt. x) De Christelijke Kunst stelt daarin het „Scio enim ipse Omnia omnino, quod te prudens Penelope Forma deterior sit, staturaque, coram aspectu: (lila enim mortalis est, tu vero immortalis es senii-expers) Sed et sic volo, et desidero diebus omnibus, Domumque redire, et reditus diem videre." Naar huis verlangt hij, de schrandere Ulysses, hij smacht in stillen weemoed naar den dag des weerziens zijner gade. Maar wat doet hij? — „Sic dixit: sol vero occidit, et tenebrae advenerunt. Profecti autem hi in secessum speluncae cavae, Oblectabantur amore, prope invicem manentes." (V. 037.) Vindt ge niet, dat bij die fijn beschaafde Grieken de echtgenooten eene eigenaardige manier hadden, om sich door de godessen over het afzijn der trouwe gade te doen troosten? Ulysses werd niet ijdelijk de vindingrijke genoemd. Niet zonder recht heeft men de Grieken en Romeinen eeuwen lang, nog na hun verscheiden, als beheerschers der Europeesche gedachtenwaereld gehuldigd. En eene beschaving, die dergelijke zedelessen aanbiedt, heeft men geschikt geacht, om de eerste leerschool der Christelijke en Germaansche jonkheid te zijn. 1) Opmerkelijk is de plaats bij Homerus, waar Helena en Menelaus, in Telemachns, Ulysses' zoon herkennen: „(IV, v. 148) Ik denk het zelfde wat gij vermoedt," zegt Atreus' zoon tot Helena: „want desgelijk waren de voeten, desgelijk de handen, 302 DE KOMPOZITIE middelpunt der schoonheidsstralen, waarvan zij gloeit en schittert. De grondslag dier schoonheid is ook het goede; maar het is een ander goed dan dat der Heidenen: de dwaasheid des kruises is het toppunt van ons goede. Daar hebben Sokrates en Alcibiades, daar hebben Solon noch Lykurgus, zoo min als Epikursus, zoo min als de Romeinen, Cato de Censor, die de Venus Pandemos verschoonde, noch zijn naamgenoot de zelfmoordenaar van Utika, noch Cicero de echtverbreker, daar hebben de beroemdste wijzen, wet- en rechtskenners der oudheid het minste denkbeeld niet van gehad. De kerkvader Hieronymus weende vele dagen achtereen, en wilde geen enkelen ongewijden schrijver meer lezen, toen hij meende, dat hem het verwijt was gedaan, geen Christen maar een Ciceroniaan te zijn. x) Het spreekt van zelf, dat een stelsel, hetwelk een gants ander ideaal tot middelpunt had dan het grieksch-romeinsche, tot eene geheel andere kunst moest leiden. De maagd van Nazareth, „vol van genade" 3), de ongeleerde joodsche visschers, de zondaresse, Jezus' voeten met hare tranen badend, de moeder onder het Kruis, de zaligverklaarder van de armen van geest, de zachtmoedigen, liefderijken en onderdrukten, de Man, die rondging al weldoende, en zich liet bespotten en mishandelen van zijne minderen, biddende voor hen, en het leven voor hen opofferend: — dat zijn geheel andere figuren, dan de wellustige Goden en Godinnen, de Nymfen en Faunen van het Heidendom. En als de eerste, door alle de leerlingen en verdedigers van een stelsel, voor de waardigste en krachtigste (hoewel niet eenige) vertegenwoordigers daarvan gehouden worden, dan zal men zonder moeite kunnen nagaan, hoe uit dit ideënstelsel eene geheel andere kunst geboren moest en moet worden, dan de grieksch-romeinsche. de blik der oogen, het hoofd, en het haar (van Ulysses)." Zoo begon de herkenning bij de voeten. Van daar sprong de gelijkenis in het oog. Vondel voelde dit natuurlijk anders, sprak christelijker wijze in zijn bekend: „Mijn Hector was voor dezen Dusdanigh van gelaet, van opzicht en van wezen, Dusdanigh ook van tred." i) Hij getuigt dit zelf in een brief aan Eustochia. 3) Lukas I. IN DE BEELDHOUWKUNST. 3«>3 De Christen leert, dat hij in dit hulsel van stof en asch slechts voor den korten tijd eener straffende ballingschap verkeert. De Christen teert, dat hij in de voortreffelijkheden van het stof slechts eene onvolkomen afspiegeling of voorsmaak geniet van de zaligheid, die hij te gemoet gaat. De voortreffelijkheden, die de Christen in het stof het hoogst leert schatten en beminnen, zijn meestal van een aard, dat zij geenszins de mogelijkheid eener hoogere opvoering harer eigenschappen uitsluiten: in tegendeel, daar is in het hoogste genot, dat den Chrjsten op aarde deelachtig wordt, doorgaans even veel tedere versmachting naar een nog ongekend doch voorgevoeld geluk, als werkelijke voldoening. Het genot van den Heiden daarentegen, wanneer het uit de waarneming van schoone kunstvormen ontstond, was doorgaands in zich volkomen. Een Heiden, zijn Venus of Bacchus of Merkurius in beeld ziende en bewonderende, kon zich daarbij niets hoogers denken noch wenschen. Phryne wist wel niet aan welke van Praxiteles' beelden, aan den Satyr Periboëtos of den Kupido de voorkeur te geven, maar wat kon de Kupido, dien zij eindelijk verkoos, haar hoogers inboezemen dan hetgeen zijne beschouwing haar werkelijk te genieten gaf? De filozofie van Plato, welke leerde, dat de mensch hier de herinnering van eene betere wereld, waarnaar hij op deze aarde verlangen bleef, met zich bracht, ligt dan ook, onzes inziens, in de natuur en bestemming der Grieksche beelden niet uitgedrukt. De spieren en pezen, met eene vaste of donzige huid overtrokken, spelen eene te groote rol in de aesthetische waarde der Grieksche beelden, dan dat hunne hoofdbestanddeelen slechts de symbolen van hoogere, van bovennatuurlijke gedachten en toestanden zouden kunnen zijn. Neenl de Christelijke Kunst is onafhankelijker van de natuur, de Christelijke Beeldhouwkunst heeft minder behoefte aan naakt, om dat voor den Christen eene wereld van naaktheden geen tafereel oplevert van het hoogste, dat hij zich verbeelden en waar hij naar verlangen kan. De Christelijke kunst beweegt zich grootendeels in eene bovennatuurlijke orde van denkbeelden. De Grieksch-Romeinsche, gelijk boven gezegd, bereikt haar toppunt door het edele of schoone, of lustige uit de natuur, bij-een te lezen. 3°4 DE 'KOMPOZmE De Bouwkunst leert dit. Vergelijk de Grieksche en Romeinsche bouwstijlen met de Gothische. Wat zijn de eerste anders dan edele afbeeldingen van de eenvoudigste houtkonstruktie? — De Gothiek daarentegen, hoe noodzakelijk zijne schoonste deelen ook tot de stoffelijke samenstelling zijn — hoe te-recht, inderdaad, met name die schoon geproportioneerde en zoo krachtig en rustig overeindstaande beren (contreforts) den naam van laadstapels mogen dragen, als strekkende door hun wicht om het ten hemelschietende gebouw niet te doen uitwijken — kan toch niet gezegd worden eigenlijke afbeeldingen van bloot uit natuurlijke behoeften ontstane woningen, als hare schoonste meesterstukken, op te leveren. Men ziet in de Christelijke Bouwkunst, dat zij eene andere dan de stoffelijke waereld tot model heeft voor hare gewrochten. Waarom heeft de Muziek eerst door den adem des Christendoms zich kunnen oprichten en ontwikkelen en bloemen dragen van het rijkste leven? Om dat den schoonen kunsten der antieken minder tot bestemming werd gegeven, eene bovennatuurlijke waereld in het leven te roepen, dan welde zinnelijke waarneembare waereld op edeler wijze af te beelden. De Muziek nu vindt geene modellen in de natuur. Men zal immers den zang der vogelen, hoe streelend ook in eene schoone boschaadje, daarvoor niet willen doen doorgaan? In dat geval toch zoü men met het zelfde recht kunnen zeggen, dat Erwijn van Steinbach en Henrik van Gmünden hunne bouwwonderen den mierennesten hadden nagebootst. Men zal toch niet ontkennen, dat in de eerste plaats de vereischte der muziek zij, dat er zich eene menschelijke ziel in uitspreke. Welnu; voor het Christendom kan het geen bezwaar in hebben, dat er, voor de te scheppen Muziek, zich geen model in de stoffelijke natuur opdeed. Het Christendom haalt zijne modellen van elders dan uit de dierlijke orde... Men verdenke ons hier niet van de dwaasheid der beweering, dat er kunst denkbaar of voortbrengbaar zij buiten de stoffelijke orde; ons geheele werk leidt er toe, om te konstateeren, dat alle kunst uit twee elementen bestaat. Even min betwisten wij de belangrijkheid, de volstrekte noodzakelijkheid eener getrouwe bestudeering der natuur voor alle kunstenaars; maar zijn IN DE BEELDHOUWKUNST. 35 hoogste modellen biedt den Christen kunstenaar de natuur niet aan. Uit Bouwkunst en Muziek blijkt, dat het Christendom bij voorkeur schept, ontleent uit eene hoogere orde, en niet nabootst, maar symbolizeert; dat is: een zeker zinnelijk kunstteeken stelt, niet voor het daarmeê over-eenstemmende gewrocht der natuur, maar voor eenig denkbeeld uit hoogere dan de stoffelijke orde. Zedelijke schoonheden, de schatten van het gemoedsleven, aanschouwelijk te maken, ziedaar de hoogste roeping der Christelijke Kunst. Niet dat de Kunst zedelessen behoort uit te deelen. Volstrekt niet. De Kunst als Kunst, heeft met eigenlijk onderwijs der zedekunde niets gemeens. Maar de kunst maakt met hare middelen zedelijke waarheden aanschouwelijk, gelijk de zedeleer door dézer. En dat kost der Christelijke Kunst geene moeite, want het beginsel van alle weten en gevoelen en handelen berust, voor ons Christenen, in God, in den Menschgeworden God. H. Linie. 20 IL DE BEELDHOUWKUNST IN DE TWEEDE HELFT DER XIXB EEUW. De schoonheid komt, in al wat saamgesteld is, voort uit de evenredigheid der deelen, uit de harmonie der kleuren. Maar, in hetgeen niet samengesteld is, in hetgeen enkelvoudig, hetgeen een is, is de schoonheid de Verheerlijking (la trasfigurazioné), het Licht; zoo dan moet men de hoogste Schoonheid in haar innigst wezen zoeken aan gene zijde der zichtbare waereld. Hoe meer het schepsel deelt in de schoonheid Gods en deze naderkomt, hoe schooner het zijn zal. Zoo bestaat de schoonheid des lichaams naar mate van de schoonheid der ziel. Stelt, dat, ter dezer vergadering, twee vrouwen van een gelijke lichamelijke volmaaktheid zijn. Neemt dat de eene edel en zuiver zij; de ziel der andere verlaagd en bezoedeld: en niemant zal weifelen omtrent de schoonheid dezer beiden: zelfs niet de dienaar des vleesches: aller oogen, aller eerbewijzingen zullen door de deugd worden aangetrokken. girolamo savonarola l). Ziedaar, in ons motto, met de eigen woorden des bezielden predikers — die een florentijnsch gehoor, wakkergeschud uit de mediceesche begoochelingen, in stomme getroffenheid aan zijne lippen gekluisterd had — de beteekenis aangegeven van het brand- en zoenoffer, door den Prior van San-Marco en zijne scholieren bij-een-gebracht uit de weelderigste schatkamers van Heidendom en Renaissance, en met eene onverbiddelijke gestrengheid, voor den God der Christenen ontstoken: i) Preek van den Vrijdag na den 3en Zondag in de vasten. DE KOMPOZITIE IN DE BEELDHOUWKUNST. 307 welsprekend protest tegen de dartele erodiade die Italies Vorsten en allengs de grooten van gantsch Europa deed trillen van zinnelijk vermaak, onder de statige baldakijnen* die tabernakelen eener even heilige als machtige Majesteit behoorden te zijn. Ziedaar, aan het einde der middeleeuwen en met eene profeetische voorkennis van de kunst der toekomst, nog eenmaal — voor het eerst en voor het laatst in het nieuwe tijdperk — het beginsel uitgesproken, dat de oude kunstgenien, van gregorius tot palestrina, van den zanger van Stephanus 3) tot dien van den Hêliand, van dezen tot dien der Kaarlingen, van S. cecilia tot jacopone s), van hroswitha 4) tot dante, van dante tot den laatsten mysterie-dichter, vah symphorianus 5) tot tuotilo, van tuotilo «) tot theophilus 7) giotto, Fra giovanni 8), massys, en zelfs jan van leyden, ltbergier 9) en alxan van wolsinham 1°), erwijn en de la yens «), boven alles bezield heeft. Savonarola verwierp de Heidenen niet uit zwakheid, maar uit kracht; hij verwierp het mindere, niet om dat hij den mensch de waarde van een geheel en volledig element zijner ziele armer wilde maken dan hij tot heden geweest was, maar om dat hij het bewustzijn had van het meerdere. Wie neemt zijn toevlucht tot de afgeleide wateren van een bederflijken vijver, die aan de bron staat der klaarste stroomen, uitbruisende met liefelijk muziek en onverdoofbare regenboogen, niet voor een tijd, maar voor immer — zoo lang de blaauwe oceaan der eeuwigheid ruimte heeft om de voortkabbelende zilvervloeden in zijnen schoot te ontvangen! 1) De Renaissance — niet ongelijk aan eene dansende herodias, die het hoofd van den Christusverkondiger vraagt. 3) Prudentiüs. 3) Den dichter van den Staiat Mater. 4) De saxische nonne en dramaschrijfster, de „Witte Rose", uit den edelen stam van Rossow, bloeyend omstr. 984. 5) Den uitstekendste der Vijf H. H. Beeldsnijders f 303. 6) Den bouwmeester, beeldhouwer, graveur, en redekunstenaar van de IXe Eeuw (f 896). 7) Den schrijver der Dirersarum artium schedala; die, levend in 1200, reeds van de olieverw gewag maakt. 8) FlËSOLE. 9) Bouwmeester der St-JXicaise te Reims, f 1363. 10) De beroemdste engelsche gothiker — aanv. der XlVe Eeuw. 11) Werkmeester aan het stadhuis van Leuven, hoogste bouwgezach van zijn tijd. 308 DE KOMPOZITIE savonarola sprak, voor drie en een halve eeuw, de wijsgeerige formule uit, die, heden ten dage, al wat zich losmaakt van het materialisme als het beginsel eerbiedigt waaruit de echte kunst haar grootste vermogen put. „De jonge duitsche schilderscholen hebben niets anders te doen dan den draad der kunst weêr op te vatten, waar zij aan de hand der leerlingen van albert dürer ontviel," zeide onlangs een theorist; en wij, sprekers over kunst, we kunnen inderdaad ons punt van uitgang vinden bij dürers tijdgenoot, Fra girolamo, den vurigen en vromen wijsgeer, wiens eenige misslag ons zijne grootheid niet mag doen miskennen; en ieder, naar de verscheidenheid van zijn richting, kan, behoudends het eene noodige, het thema uitwerken in zoodanigen zin als hem aanlacht. Men wane niet, dat wij ons vergissen met onze vergelijking der christen theorie bij de dürersche praktijk: wij weten, dat alfred rethel, de diepzinnige humorist, met zijn onverbiddelijk ingrijpende moraal, dat kaulbach, die michelagnolo en rafaël met holbein schijnt te verzoenen, dat zelfs cornelius tot zekere hoogte, dat schnorr, dat ludwig richter, dat niedere en andre^e geacht worden de nazaten van den grooten Neuremburger te zijn — maar dat men overbeck, deger, ittenbach, de müllers daar niet toe rekent. Doch zeg mij, of hun bloedvriend steinle zoü zijn wat hij is zonder dürer, en erken voor 't minst, dat deze allen met dürer aan de zelfde onvervalschte moedermelk hun leven te danken hebben. O, wij weten het — meer dan iemant onzer, meer dan eenen man van heden lief is, hadden de klassieken op dürer, gelijk later in veel hooger mate op goltzius zekeren invloed gehad, dien men tegenwoordig zoo van de christelijke als van de realistische kunst verwijderd wenscht te houden: maar onmiskenbaar is het, dat er een diep levenselement van godsvrucht en gemoedelijkheid de scheppingen van dürer zoowel als die van meer dan eene vertakking der nieuwere duitsche en andere scholen bezielt: gemoed, dat men te-rug-vindt bij overbeck, bij kaulbach, bij ittenbach, bij richter, ja bij gallait, en bij leu, gelijk bij onzen hollandschen lieste. Men heeft gebroken met de theorie van vignola. In ernst IN DE BEELDHOUWKUNST. 309 worden de vijf kolomorden niet meer toegepast; men huivert voor heure koü, voor heur gebrek aan leven, aan beteekenis aan vinding, aan spel. Men maakt — het zij erkend — dwaze dingen: gothiek zonder konstruktie noch organizatie — ijzeren steenvormen in hout, steen- en houtvormen in ijzer en zink; byzantijnsch, waar men pseudo-romaansch bedoelt, voortreflijk, mids het wat rondbooge, vensterdubble, archivolteere, pilastreere zonder kapiteel, imbrikateere, enz. enz.; renaissance, zich uitsprekend in pleisterplaksels, afgedrukt op sommige détails Francais I"; men werkt vooral veel met den vlakken gevel, wiens horizontale lijst zich in het midden verheft, om de bovengeledingen na te bootsen van een stomphoekig fronton; dit zal een der kenmerken van den modernen bouwstijl uitmaken! maar ten minste — er is leven, er is beweging — er is onrust, er is zoeken naar het betere, er is gemoedelijkheid, liefde, geestdrift, moed, om de schoone slaapster uit haren diepen sluimer te wekken. Men maakt zotte schilderijen: het fijnste penceel waakt bleeke nachten bij engelsch kunstlicht over, om, na maanden, de keurigste afbeeldingen der grofste zinlijkheid te leveren; de platste tooneelen van het dagelijksch leven worden met macht van dikke tonen op het geduldig doek gebracht; de mooye schoonheid van voor dertig jaar is even zeer uit de mode als de strenge schoonheid der akademie, alles is schoonheid geworden, mids het reëel zij; de natuur zoo als gij en ik en SCHELFHOUT ze zag is geen natuur meer, de Franschen hebben ons hunne blaauwe en vuile bril opgezet, of wel we kijken door bijziende glazen, en we leveren, voor hollandsch landschap, een hakmoes dat wij er nooit in gekend hebben; men schildert de portretten niet meer van voren, maar van achteren — ook al is het model een luiksche steenkolenkooper, of oud-gast van Oost-Inje, en geen antoon van DIJCK; men vergaapt zich aan de reuzenspieren der oude Gallen en Schandinaven, men zet THOR (niet eens donar) in JUPITERS plaats: alles wel — alles waar: maar ten minste er is liefde voor de natuur, er is beoefening der geschiedenis, er is open zin voor de voordracht onzer tijdgenoten, er is wil om iets nieuws te maken, om aan den kouden leiband van davtjd en de „quatre G" (gérard, guéRIN, girodet en 3io DE KOMPOZITIE gros) voor goed te ontsnappen, ofschoon die band nog steeds het spanriem is, waarmeê den jongelingen op onze schilderakademiën door de Professoren het vooroordeel des verouderden stelsels wordt ingegeeseld. Daarom wanhopen wij niet aan de schilderkunst. De muzikale muziek het zij van mozart. het zij van grétry of auber wordt, in het diepste der konsciëntiën, minder geschat: de eerste om dat zij of niet literair genoeg is, of niet bachiaansch genoeg; de tweede, om dat die lichte plooi uit de geesten gants verdwenen is, waarin die melodiën werden opgevangen en waarlangs zij tot naneuriën stemden. Maar ten minste.... mendelssohn en meyerbeer hebben groote dingen gedaan, en een triomf der toonkunst in onze tijd — men moog hem misprijzen, men kan hem niet ontkennen. En nu — wat is van de beeldhouwkunst? — Zij is het stiefkind gebleven. Voor haar is de afgelegde plunje goed genoeg van de „eerste", lang ter zielen getrokken „vrouw". De Vooruitgang behaagt er zich in, om de kinderen, die hij der tegenwoordige Verlichting verwekt heeft —nieuw-schilderen, nieuw-bouwen, nieuw-zingen en spelen — met de bontste en kostbaarste, de zorgzaamst ontworpene en uitgelezene kostumen toe te reeden: maar de beeldhouwkunst is de asschepoetster, die in de koude, bestoven akademiezalen de Professoren gezelschap moet houden: en kleêren — 't is ter naauwer nood, dat het arme kind er nog aanheeft. „On ne va nu ordinairement," zegt de geestrijke auteur der „Annales archéologiques", „que quand on n'a pas le moyen d'acheter des habits" »), daarom hadden de christen kunstenaars der middeleeuwen, „habitués aux vêtements", er geen slag van de menschen uit te kleeden: maar „qu'importe pour 1'art ? — Un personnage vêtu, si c'est un chef-d'ceuvre, vaut son pareil déshabillé." Dat vinden de akademisten niet. Die vinden een geplukten vogel fraayer dan een vogel in zijn veêren — behalven aan een diner Ach, en wat zijn onze moderne koudelijke nuditeiten, zonder savoir-vivre, veel beter dan ontkleede vogels! Als het kunstkleed van den mensch niet bij het natuurkleed van het dier vergeleken mag worden — I) VII, p. 2. IN DE BEELDHOUWKUNST. 3" en niet even zeer een element van zijn wezen als maatschappelijk schepsel uitmaakt als de veêren tot den vogel in diens bosschaadjemaatschappij behooren — dan mag er nooit meer betrekking tusschen de eigenschappen van mensch en dier worden gezocht, en dan staat de natuur der Europeèrs lager dan die der negers. Maar genoeg — op alle gebied heeft * men (en te recht) gebroken met de grieksch-romeinsche ikonografie, die sints lang hare ernstige beteekenis verloren had — op alle gebied, behalven op dat der beeldhouwkunst. Moet er christen deugd en grootheid, moet er germaansche heldenmoed, echte frank-saxische' „vroomheid" afgebeeld en gehuldigd worden — dan weet de beeldhouwer nog niets anders of beters te doen dan, op de atheensche citadel, of in de romeinsche bewaarplaatsen der antieke beeldfragmenten van heidensche helden en afgoden, te gaan vragen, hoe men voor de christen waereld van het Westersch midden-Europa onzer dagen onze eigene deugden personihceeren moet. Voor een tiental jaren, als men toen in Duitschland vroeg naar Duitschlands eerste mannen op het gebied der letterkunde, der natuurkunde en der beeldende kunst, dan noemde men, zonder aarzelen goethe, von humboldt, en — schinkel. Schinkels leerlingen waren de verklaarde tegenstanders van de kunststelsels der Renaissance; schinkel had het probleem der toekomstige plastiek opgelost. Men vroeg den man dan ook welhaast een gedenkteeken voor den Duitschen Vorst, die, als een soort van columbus, reeds in de vorige Eeuw het land onzer tegenwoordige beschaving zoü hebben aangekondigd. Niet voor joseph den tweede, den kouden duitschen politikus, den humanist en utilitaris, die in 't geheel geen denkbeeld had van het hoogere leven der natiën en individuën: maar voor den Koning-Franschman, den Koningbel-esprit, den volksman en hofman en krijgsman tevens, den disch- en bureelgenoot van voltaire — voor den ouden frits, wiens figuur zoo charakteristiek is als dat van een der italjaansche balletpersonaadjes, en wiens snuifzak, staart en steek nog bekend en beroemd zullen zijn, als zijne filozofie reeds lang spoorloos is wechgesmolten in de stelsels zijner voorgangers en nakomelingen. En wat doet schinkel? — Hij ordonneert een deel marmeren trappen, galerijen en kleine 3" DE KOMPOZITIE gebouwen, en plaatst in het midden daarvan een fraayen naakten man te paard, gedrapeerd als een julius caesar en met een lauwerkrans om het hoofd, en zegt: „Ziedaar frederik den groote!" Wij vragen niet: waar blijft 'smans typische staart en steek, 's mans tronie, zijn bovenlip, „Zijn mond, die nooit geheel van snuifsmet zuiver is": maar: is dat eene voegzame, eene herkenbare personifikatie van het genie, dat men in den petit soufleur van Potzdam, den veroveraar van Silezië, den philosophe de Sans-souci, êuldigt? Waar is ergends een koophandel, die niet door merkurius, een zeevaart, die niet door de bekende hooivork, een kunst die niet door de eene of andere Muze, den een of anderen onhistorischen genie wordt afgebeeld? Dat men in Italië voortgaat de antieken te kopiëeren — 't is per Bacco! te betreuren — maar minder te verwonderen: 't is tot zekere hoogte verschoonlijk: dis-moi qui tu hantes, je te dirai qui tu es. Maar dat met veel „transportkosten" voortdurend de romeinsche opgraafsels van heidensche herkomst naar het onaf hanklijk (1) vaderland van shakespere en walter SoOTT worden overgevoerd — niet om daar in de studiecel des geschiedvorschers of in het knekelhuis van den antiquaar te worden opgezet: maar om tot modellen te dienen voor de jonge kunstenaars: dat men, in Engeland, waar de industrie van geen archeologische traditiën weet, waar geen vergeeflijk enthuziasmus voor de geschiedenis eener kunstschool te lang aan het oude kon doen vasthouden, voortdurend offert aan de goden der antieken: dat is alleronzinnigst en allerbeklaaglijkst. Men heeft daar de eerste groote nijverheids-ten-toonstelling gehouden, die tevens een internationale leerschool voor beeldende kunst, in zonderheid voor beeldhouwkunst zoü zijn: en wat heeft men er geleerd ? Vallen wij de Engelschen niet te hard: wat kón men er leeren? Zal de hongaarsche Heer engel komen vertellen, hoe theseus en de Amazonen moeten afgebeeld worden? Zullen de „startled Nymphs" en de eeuwigdurende warme Nymfen, die naar een bad verlangen, van de Heeren e. h. bailv en w. behnes ten duizendsten maal het grove middel IN DE BEELDHOUWKUNST. 313 uit-een mogen zetten om ongestraft bordeelpersonadien in het volle licht «ran Gods klaren dag, voor de oogen van liet uitgelezenst publiek, ten toon te stellen? Moest de „nijd van medea", „prometheus op zijn rots*', de „jonge athleet"* moesten „zephyr en aurora", „venus en cupido", „acis en galatea" dan nog eens in het jaar des Heeren 1851/ onder de voorbede van den Aartsbisschop van Kantelberg, komen getuigen, dat het Christendom, bij de stekende gasverlichting der XIXe Eeuw, geen eigen beelden scheppen kan, die daartegen bestand zijn? Of zullen de altoos te-rug-keerende „adam en eva"s ons doen gelooven, dat wij het niet verder dan deze onze deukalion en pyrrha brengen kunnen ? En alle landen hebben zich ten aanzien van het uitbazuinen der heidensche *zege verstaan. Pradiers „venus en cupido" komt den palm betwisten aan die van davies. De dansende Faun van lequesne steekt den Faun-wijngaardenier van cauer te Kreuznach naar de kroon. De Deen bissen vraagt hooge sympathie voor zijn „Orestes". fraccaroli van Milaan doet ons tranen storten over de wonden van... achilles. wnxEM geefs laat cupido nog eens optreden, en geeft er een „verliefden Leeuw" bij. Zijn buurman te Schaerbeek, fraikln, expozeert „psyche, cupid & c". pradier zal, in zijne laatste levensjaren, iets nieuws geven: „pandora". Wat zijn die mannen inventief, en wat hebben zij veel van dien sentiment exquis des convenances, dien men smaak, dien men aesthetische wijsheid zoü kunnen noemen 1 Eenige dieren, portretten, een enkele bijbelsche voorstelling wegen, als getuigenis hoe diep de nieuwe kunsteischen bij publiek en kunstenaars zijn doorgedrongen, tegen deze mythologische liefhebberijen niet op. Er zijn anders engelsche beeldenaars, die met genoegen uit alle vaatjens tappen. De firma t. thornycroft en mary expozeert voor-eerst „de nijd van medea" — tweedens, falls het eerste mocht niet begrepen worden, het welgekozen onderwerp „alfred de groote, die uit handen zijner moeder den saxischen dichterbundel ontvangt". Tertio, falls men mocht niet weten, wie die alfred was: „Her Majesty on her favourite charger Hammon" Als nu de genoemde Heeren 't niet goed gemaakt hebben, dan weten ze 't waarlijk ook niet. Zoo, behoudends de ook te 3H DE KOMPOZITIE Parijs niet ontbrekende Minervaas, Anakreons, Theseussen, Danaïden en andere Nymfen, de plastische kunst, ter Fransche Ten-toon-stelling, den indruk maakte of zij beter gereprsezenteerd was, en niet, gelijk Londen, op simonis' Godfried van Buljoen als op een onbegrepen christen held behoefde te wijzen — dan moet dit voornamelijk dankgeweten worden • aan de architektuur, die, als onder een ruimen Ursulaasmantel, de beste kleine beeldsnij- en gietwerken ter zale had binnengevoerd. Toch heeft die architektuur of aarts-vormenleer schuld aan de voortdurende huldiging der ongekerstende beeldhouwbeginselen, door niet radikaal genoeg met den Pompadour-stijl en zelfs met den se- en cinguecento-stijl te breken. Langs dien weg — langs den weg der fransche koningen van voor en na henri rv, en der florentijnsche Hefr togen, voert men ons tot het Heidendom te-rug. Als ik geen kandelabers Pompadour, geen vazen Frangois I™ kan hebben zonder naakte beeldtjens, dan krijgt hierdoor het akademiesch onderricht een soort van raison d'être, al willen de Professoren-zelven van de Renaissance, gelijk ze zich van 1450 tot 1780 geopenbaard heeft, niets weten; en al weten zij er inderdaad niets van. Men had mogen hopen, dat het schudden der vormenelementen, in de thands kriskas langs de spoorliniën door elkander vliegende landen, eenig nieuw rezultaat voor de beeldhouwkunst zoü aangebracht hebben. Men weet toch wat de uitwerkselen zijn van de kantelende roode, gele en groene glasscherf) ens in de spiegels van een kaleidoskoop. Maar helaas, de ziel onzer kunstenaars schijnt zelfs de ordonneerkracht niet te hebben van twee met zwart papier beplakte glasrepen: het blijft alles bij het oude — dat wil zeggen, bij het sints lang verouderde. Voor Somerset-house heeft Mister THEED „just" een zestal standbeelden ontworpen, die, gelijk het voor dat koninklijk verblijf betaamt, de bewondering van alle kenners wechdragen. Zij verheffen zich, of zullen zich verheffen „fronting Wellingtonstreet South." Zien we wat ze zeggen. Bij voorkeur verwijlen we in Engeland — het vaderland der hoofdwetenschap onzer dagen, die beloofd heeft de volken rijk te zuilen maken en derhalve gelukkig. De staathuishoudkunde wil van geen IN DE BEELDHOUWKUNST. «15 historische rechten weten; zij brengt nieuwe krachten, nieuwe middelen aan, bij de alom zich opdoende 'nieuwe behoeften. Als haar vaderland dus kunstvormen noodig heeft, dan zal dat vaderland deze manier van doen, ook bij het voortbrengen dier kunstvormen, hebben te volgen. Dat zaken, die zoo oud en ouderwetsch in sommiger oogen zijn als déf geleerdheid en de toonkunst, bij voortduring door minerva en apollo of polyhymnia worden voorgesteld — kan men laten gaan: maar iets zoo nieuws en ongehoords als de tegenwoordige fabriekindustrie, groothandel en zeevaardij zal toch wel eene eigen personifikatie waard zijn. Wat heeft M* theed van zijne beelden gemaakt? Een drietal zijn ter qnzer kennis gekomen: het beeld dat, aan Somereethpuse, Manchester, dat Glasgow en dat Belfast voorstelt. Alle drie deze steden worden afgebeeld door ieders respektieve „maagd" — de bekende virago, die daarvoor wordt uitgegeven: die beurtelings République francaise, Victory, elk der Kunsten, het Eene Duitschland, L'union fait la force, Eer en voordeel, Belgiën bij den 2 5 sten verjaardag van leopolds troonbekleeding, en ik weet niet wat al meer geweest is: 't is altijd die zelfde would-óe maagd die gij kent, met haar profiel en zigzag, haar ronde kin, hare mooye oogkasten, op de eerste de beste uwer eeremedaljes en boekviniëtten te-rug te vinden. Maar hier heeft ze natuurlijk de muurkroon op; de dreigende tinnen, zonder schutters. En wat kenmerkt onze drie engelsche steden nu verder? Manchester heeft een bloemtuil in de hand, en, in de andere, den veelbeteekenenden... staf van merkurius ! Glasgow voert een onbruikbaar, romeinsch roer, benevens den distaf: a la bonne heure, is het spinnen griekschromeinsch — 't is niet minder saxiesch. Belfast heeft weêr den gratis bloemtuil en daarbij den langen wilgenstok, zinspelend — op... een heirleger van bonte denkbeelden. — Zoo verpersonelijkt, aan Somerset-house, „fronting Wellingtons street", de beeldhouwer theed, in statuën van bijna 8 voet lang, klassiek bekleed en gesandaald, de paerlen van „Her Majesty's crown", genaamd Manchester, Glasgow, Belfast. En op een ander gebied — in het zelfde land der nieuwe ideën, der nieuwste en nuttigste wetenschap, der wijsbegeerte 31* DE KOMPOZITIE van de naaste toekomst! — Men zal den grooten strijd gedenken, die in het Oosten gevoerd is. Voyons ! ex ungue leonem. Die oostersche strijd moge de tastbare grenzen op de kaart van het stoffelijk Europa niet zoo aanmerkelijk verschoven hebben, als de poëeten-pen der joernalisten het voorspeld, en onze oververzadigde tijdgenoot het, na zoo vele maanden rust, gewenscht had — hij is vol beteekenis in zijne rezul-' taten: ook hij heeft bijgedragen om de intellektuêele verhoudingen in Europa zeer te wijzigen, om de fransche natie een machtig overwicht te schenken, om, ook in Engelandzelf, het zwaartepunt eenigermate te verleggen. Daar bleef in Gfoot-Brittanje genoeg waarop het fier kan zijn; maar het is het zelfde niet meer, waarop het tot voor weinige jaren boogde. Kortom — de veldtocht in de Krim heeft hooge belangrijkheid — niet slechts voor den schrijver der histoire bataille — maar in zonderheid voor den opmerker enboekstaver van dat gene wat onze tijd het meeste kenmerkt, véél méér kenmerkt dan de volbrachte krijgsbedrijven: de omstemming der geesten; het nieuwe licht waarin ons de groote Mogendheden verschijnen. Een engelsch beeldhouwer wordt geroepen om in de kapel van Ckeltenham College een monument te ontwerpen, ter eere van vier voor Sebastopol gesneuvelde officieren, kweekelingen van die stichting. De man — william riviere — voldoet, naar hij en ieder getuigd heeft, aan den eisch : Vier jonge figuren, dwars door en voor elkander geschikt, in bas-relief; met zeker overleg, als of men bijv. de slapende Apostelen aan den Olijvenhof had willen voorstellen; behalven dat een van hen, die den top der pyramide de rigueur moet uitmaken, zit op het lichaam van zijn makker. Allen verbeelden dood. Maar zijn dat vier engelsche officieren, de Heeren carter, every, somervtlxe en wilmar, welopgevoede jonge lieden, gevallen in den krimschen oorlog? — Moedernaakt — als waren zij het voorwerp van de niet gebleken slavische stroopzucht geweest, liggen ze daar door elkander. Een enkel brok Patroklus-chlamyde drapeert zoo eenigszins hier en daar langs hen heen .... Zijn dat krijgslieden, Officieren „to Her Majesty's army"? — Zeker, zeker! — zie maar, een stomp van een standaart komt tusschen twee der lichamen uitkijken, IN DE BEELDHOUWKUNST. 317 en deze naakte Heer, op den voorgrond, heeft een echt antiek zwaard in de handen. Toen dan ook *tie teekening aan het oordeel der geleerde mannen van Cheltenham College onderworpen werd, gaven zij er eenparig hunne te-vredenheid over te kennen en riepen jubelend uit, dat het waarlijk in den „classic style of Flaxman" was, en uitgevoerd „with the feeling which the subject naturally called for, as most appropriate to the Collegiate Institution." Zij vergaten, de geleefde Heeren, dat de „classic style of Flaxman" beter den trojaanschen oorlog illustreert, of zelfs, des noods, Dante, dan den brand van Sebastopol. Arm Cheltenham College,. arme „British association", die anachronisme en disharmonie „meest geëigend" vindt aan uwe instelling! Wat het oprichten van eigenlijke standbeelden betreft (de hoogste, zoo niet de eenige, roeping welke men, in onze dagen, der beeldhouwkunst blijft stellen) moet ieder-een inzien, dat het geschiedt op eene wijze geheel onevenredig aan onze maatschappelijke formen. Is er niet iets belachelijks in, dat men op het scheidingspunt van Boter- en Kaasmarkt bij voorbeeld (gelijk te Amsterdam), tegenover den Kippenhoek, en met den rug naar de kermisademende Reguliersdwarsstraat, onder het hameren van den hoefsmit en bij het kindergeschrei uit die armelijke stegen, die den naam van „duvelshoek" dragen, een deftig standbeeld aan rembrandt wijdt, welks maat ons te-rug-voert tot de booze willekeur van Keizer nero — de eerste tyran, die het onbetwist voorrecht der goden voor zichzelven begeerde, om een kolossaal standbeeld te bezitten? Daar komt, in dat ten-toon-stellen van een aldus geïzoleerd, kolossaal, niet zelden blootshoofds staande beeld, voor ons eene smakeloosheid uit, die wij niet weten wech te redeneeren. Niets getuigt van minder schoonhei'dzin, dan het schoone, of wat men er voor houdt, op een verkeerd oogenblik, of op eene verkeerde plaats aan te brengen; en niets is bij onze kunstkenners en kunstenaars algemeener. Dat kleingeestig egoïstische, dat bekrompene, dat telkens uitkomt als specialiteiten iets in het ruime, milde, harmonieuze, openbaar zullen doen, vernietigt alle genot, en alle achting, die men voor de poging, onder andere omstandigheden, zoü veil hebben. Niets strijdt meer tegen de eischen 3i8 DE KOMPOZITIE der vrije en schoone kunsten dan afscheiding, uitsluiting, belijsting binnen enge grenzen, ten wier opzichte al het daarbuiten liggende als niet bestaande wordt aangemerkt. Als men meer leerde de Kunst van Licht en Vormen als een geheel te beschouwen — dan zoü men hier minder zondigen. Het zijn de verouderde vakverdeelingen, die in de tegenwoordige disharmoniën nog voortleven; en deze zijn doodelijk vijandig aart alle aesthetiesch genot. En om dat wij de noodzakelijkheid voelen, dat alle kunstwerken op hun plaats staan, dringen wij er steeds zoo "sterk op aan, dat de bouwkunst als de moeder en de koningin der kunsten is te beschouwen, 't Is zij, die aller plaats regelt — die geheel de zichtbare maatschappij bezielt en beheerscht en met wier echte beginselen daarom geen kunstenaar onbekend behoorde te zijn. De Bouwkunst is, als 't ware, eene door het menschelijk genie gestichte tweede natuur, die, even als Gods groote natuur, alle vormen, door haren maker (hier de menschheid) rechtstreeks gewrocht, behoort te beheerschen. En aan deze regeering en bescherming schijnen zich die kolossale standbeelden te onttrekken: daarom zijn we met deze weinig ingenomen: we aarzelen niet - de allergrootste onder hen, zonder onderscheid, in éen vonnis van verwerping te begrijpen: den Carolus Borromceus van gisteren, de Bavaria van heden, de Notre-Dame, die morgen op den Corneille-berg te Puy zal worden opgericht. Ons komt voor, dat zulke monsterlijke beeldproportiën evenredig mogen zijn aan den staat van beschaving en de duistere godsbegrippen der ^Egyptenaren — maar dat zij in de christen waereld niet te huis behooren. Het is plat en plomp, door zoodanige grove beelden de grootheid van den gehuldigden persoon te willen voorstellen. Men moet ons niet diets willen maken, dat de beschouwing van zulke reuzen en reuzinnen werkelijk in harmonie is met het spiritueele Christendom. Trouwens, welk beginsel bij de oprichting van zulke bonkbeelden voorzit, blijkt genoegzaam hieruit, dat men zich niet ontzien heeft het kolossale beeld van den voortreffelijken Bisschop van Milaan in te richten tot een Belvedère, van waar men het lombardiesch panorama genieten kan — als men lichtzinnig genoeg is tot in het hoofd van het beeld op te klauteren. Moet dat kunstvereering, moet dat deugdver- IN DE BEELDHOUWKUNST. 319 eering heeten? — En hoe kinderlijk, door eenige vademen meerdere lengte in armen en beenen den afstand te willen verlengen, van waar men de Bavaria zoü kunnen zien! Koning van. Beyeren, laat uw eigen genie, vooral uwe eigen deugd, uw adel van inborst, uwe heerlijkheid, rechtvaardigheid, kieschheid en onversaagbare geestkracht schitteren te ♦midden van uw volk en land, en Europa zal de oogen niet kunnen afwenden van die heerlijk verlichte streek, en uwe proportien zullen gebiedend en beheerschend en zaligend optreden voor den geest van alle volken der waereld — ook zonder de nagebootste grieksche Pantheons en faraonische Bavariaas, die door den eersten, den besten zwitserschen steenhoop beschaamd worden. Daar hebben de christelijke kunstenaars der middeleeuwen het volle gevoel van gehad — en daarom hebben ze nooit, zoo als tijdens de regeering van den minder hoogen graad van beschaving der klassieken, bij grootere gebouwen het grootere effekt gezocht in de evenredige verdikking en verlenging der bouwelementen — der kolommen bij voorbeeld — maar wel in de vermenigvuldiging der onderdeden. Ja, die deelen werden aan grootere gebouwen wel grooter, maar niet in evenredigheid der meerdere grootte van het geheel; voor de helft werd de weg der vergrooting door vermeervoudiging afgelegd. Zoo zal men in de grootste kerken van Frankrijk te vergeefs die hooge zuilsokkels willen vinden, die latere, vervallen, tijdperken in onze groote gothische gebouwen hebben aangebracht. Kunstwerken moeten even min door hunne kolossale grootte als door him te kleinen omvang voor de genieting van het menschelijk zintuig onbereikbaar zijn. Zoü men willen betoogen, dat de kolossen op grooten afstand moeten gezien worden, en dat deze hen tot de proportiën van een gewoon beeld reduceert — dan moeten wij hiertegen inbrengen, dat, indien dit waar is, zoodanig beeld dan, op zijn plaats gezien, geheel het éTfekt verwoest van de natuur- en de kunstvoorwerpen waartusschen het gesteld is. Zal de Notre-Dame du Puy een gewoon beeld schijnen — dan zullen de bergen, de kerken, en huizen, die het omringend landschap stoffeeren, tot de afmetingen van kinderspeelgoed vernederd worden, en derhalve 't ensemble altoos onharmonisch wezen. 3*o DE KOMPOZITIE Maar buiten het aangevoerde, zijn er gewichtige redenen, die zich kanten tegen de oprichting van standbeelden, gelijk men dit gewoon is. De wind en de regen, die zoo overvloedig zijn in ons land, moesten te-weeg-brengen dat men nooit gedenkbeelden zonder bedekking, zonder overhuiving liet. 't Bewijst weinig eerbied voor den persoon, dien men zegt te willen huldigen —zijn beeld daar, eenzaam en onopgemerkt, nacht en dag in wind en weêr te laten staan. De waarheid, die in deze opmerking gelegen is, heeft bij alle oudere volken en vooral in de middeleeuwen geleid tot het erkennen van een zinnebeeld van vereering, van liefde, in den baldakijn, de fcfit, het tabernakel, de kapel, waarmeê men verhevene personen of voorwerpen omgaf. Het verhemelte van den koningstroon is niets anders *); en deze bedaking moest als regel bij alle eere-beelden gelden. Dat 25c>ü ook aanleiding geven, om het beeld in nadere betrekking te brengen met de huizen daar rondom, en zoü er den wandelaar met meer genoegen bij doen verwijlen. Zie, dit is ook iets naars, en getuigt tegen de standbeelden: dat zoo'É beeld, na de zoogenaamde inhuldiging — zijnde wat gepraats, soms wat jmuzieks, altijd wat gedrangs van zwartgerokte mannen — geheel aan* zijn lot overgelaten blijft; namelijk aan het lot, dat de straatjongens goedvinden hem te bereiden. „Une pitié me prend, une pitié profonde" „de ces pauvres (statues) délaissées, Dont au monde" geen stervling zich bekreunt. Als men, in klassieken trant, standbeelden wil oprichten, dan moet men ook bewijzen te weten, hoe de klassieken met hunne standbeelden handelde». Daargelaten het verschil der inhuldiging — bij hen eene ware apotheooze — merke men op, dat ook door de zorg den standbeelden voortdurend toegedragen, de klassieken bewezen, dat de oprichting meer dan eene schadeloze aardigheid voor hen was geweest. Men weet, dat niet alleen te midden van het volk van Rome, bij het druk publiek leven, de standbeelden als aandeel hadden in de maatschappelijke handelingen der burgers, dat ze door deze i) Verg. Dietsche Warande, II, bl. 55. IN DE BEELDHOUWKUNST. 321 ontzien en geëerd werden — zoo dat SCIPIO, als censor, bevel gaf al de standbeelden om ver te halen, die buiten machtiging van den Senaat waren opgericht: maar dat zij ook zekeren erkenden glans op de verwanten der gehuldigden afwierpen, en dat bizondere beambten met hunne bewaking waren belast. Deze bewaking was op druk bezochte plaatsen onnoodig. De Romeinen maakten door natietrots goed, wat hun aangriekschen kunstzin, ter waardeenng hunner beelden, ontbrak; maar de beelden die eenigszins afgelegen plekken vefiierden, waren onder de bewaking gesteld van zoogenaamde comités of curatores statuarum, ook itatuarum tutelarii genoemd, die verandwoordelijk waren voor hun behoud. Wanneer er openbare spelen of andere plechtigheden gehouden werden, dan vergaderden zich de verwanten der in standbeeld gebrachte vaderlanders binnen de ruimte, die tot dat einde rondom de beelden was aangewedtaL en genoten daardoor de onderscheiding, die het dragen van een beroemden naam medebrengt. Zoo was het althands voor men de groote amfitheaters te Rome gebouwd had. • Daarom — om dat, na de onthufling, een standbeeld bij ons te lande schier afgedaan heeft, en men geneigd is te vragen „wat staat dat beeld daar toch altijd?" — kunnen wij niet anders dan toejuichen de gewoonte onzer vaderen der XVIIe en XVIIIe Eeuw, om onzen helden gedenkteekens in de kerken te stichten.' Lag ook, door de minder gekweekte gemeenschap met de ontslapenen, in het Hervormd Nederland, aan deze gewoonte de behoefte der Katholieken niet ten grondslag om met en voor hunne overledenen te blijven bidden — toch is het eigenaardig den roem zijns lands en de deugd zijner medeburgers meer bepaald in herinnering te brengen in het huis des gebeds, waar de gemeente bereid gerekend mag worden om zich tot vereering der nagedachtenis des ontslapenen te laten opwekken, en om van hem een prikkel te* navolging te ontvangen. Harmonie voorzeker ontbreekt in het aanbrengen der beelden in en aan de kerken niet. Ze zijn als de woorden en lettergrepen in dat steenen boek. Neem ze wech — en gij hém een band met witte bladen. Verliest een beeld er somtijds bij, met' niet van alle kanten gezien te kunnen worden — H. Linie. 21 32» DE KOMPOZITIE ruimschoots weegt hier het verhoogd effekt tegen op van omgeven te zijn gelijk het behoort, van in het rechte oogenblik te worden beschouwd. We hebben ook, in ons vorig hoofdstuk over beeldhouwkunst, ontwikkeld, hoe en waarom de Grieken er zoo zeer op uit waren zoo veel mogelijk de naakte lichaamsdeelen hunner beelden ter beschouwing te bieden: ons motto uit SAVONAROLA geeft er eene nadere verklaring van. Den Grieken ontbrak het gevoel der godlijke schoonheid, die de diepzinnige florentijnsche Dominikaan de Transfiguratie, het Licht, noemt. Zij zochten alles in de evenredigheid der deelen en in de harmonie der kleuren. Het besef dqr innigste betrekking tusschen het kunstwerk en het hoogste ideaal der zedelijke waereld ontbrak hun. Het hoogste waartoe zij konden komen was niet, in het gelaat van den mensch iets van de onstoffelijke natuur zijner ziel te doen uitschijnen en zijn oog het onbereikbaar Licht van Daarboven te doen weêrspiegelen: maar eene soort van eindige volkomenheid te scheppen, die niets meer te wenschen overliet. We hebben dat vroeger behandeld. We geven volstrekt iiiet toe, xt»t, in de beste beeldwerken der XIII8 Eeuw, de evenredigheden van het menschbeeld voorbijgezien of beleedigd zijn. Die de 1800 beelden aan de beide zijportalen der hoofdkerk van Chartres, aan het zuidelijk transsept-portaal van die van Arnfcns, een groot aantal uit de 3000, welke de Metropolitaankerk van Reims omgeven, heeft beoefend, of ook slechts het zij de schoone genre-bedden aan het Maisgn des musiciens te Reims, het zij den St. Philip m den Keulschen Dom of de Petrus, Paulus, ewjacobus der Sainte-Chapelle gezien heeft, kan dat niet in ernst beweeren: maar waar is het dat» in de Christelijke kunst, van de hoofden verre-wech het meeste werk is gemaakt, als de zetel van het hoogere zieleleven. Zoo min als, buitendien, dat muziekstuk het voortreffelijkste zal zijn, waarin de nachtegaalslag, de koekoekzang, het hanegekraai, het gebalk van den ezel, het loeyen der ossen, het brullen van den leeuw, 01 nfet rikkikkik van den slootvorsch, waarin het geruisch der bladeren, het gieren van den orkaan, het gebulder des kanons, het geklep en gebruisch van den watermolen of het snikken des menschelijken verdriets en razen van den wan- IN DE BEELDHOUWKUNST. 323 hoop het getrouwst zijn nagebootst — even min is de juiste namaking van het naakte menschbeeld de beste waarborg voor de aesthetische waarde van een beeldhouwerk. Dit laatste willen wij geenszins als een argument tegen het gelijkelijk werk-maken van al de lichaamsdeelen laten gelden — maar alleen tegen de dwaling, dat of het hoofd of het lichaam volstaan kan met op de natuur te zijn afgegoten. De kunst, ook de beeldhouwkunst, is kunst, geen natuur, is poëzie; is een voorbrengsel van Tiet menschelijk genie, plus eenige bestanddeelen der natuur; is niet 1 bestanddeel, plus nog 1, plus nog een bestanddeel der natuur. En dat menschelijke genie is eene manifestatie van het goddelijkere den mensch. Geen wonder, dat de voortbrengsels van dat genie tot eene hoogere orde dan de stoffelijke behooren. Het hart des gebannenen trekt naar zijn vaderland; het stoffelijke trekt naar het middelpunt der aarde; de menschelijke geest, van Gods Pinxterlicht doorvlamd, het beeld Gods, trekt naar zijn bron, naar God. Geen wonder, dat de beste kunstwerken versmachtingen naar het middelpunt der Eeuwige Orde zijn. De Christengeest, gewoon met het bovennatuurlijke teWerkeeren, vindt zijn genoegen niet ra het nabootsen van het geschapene; maar in het vóorscheppen van het toekomende. Die geest wil zich verheffenu laat zich dus niet tot de aarde bepalen; klimt Hemelwaards. Hemelwaards klimmen de 4400 beeldwerken, welke de kathedraal van Milaan vercieren. Dat bouwerk is als een lyriesch epopee, waar de waereldgeschiedenis alle hare vertegenwoordigers in aantreft, die verhalen, wat er met den mensch tusschen Eden en Kalvarië, tusschen Kalvarië en de Eeuwigheid plaats vond; waar den Oudvaders, Profeeten, Apostelen, Martelaars en Belijders eene stem wordt gegeven om den lof te zingen van de A en St, die zijne waardigste Lofzangeresse l) ten top geheven ziet op de middenspits van het heerlijk gewrocht. Wij achten het San ook eene groote onbillijkheid den christen beeldwerken ten verwijt te maken, dat hunne nabootsing der natuur niet volkomen is; het is om de nabootsing der natuur niet te doen; het is te doen om eene hoogere orde aanschouwelijk te maken; 1) LUCAS I, 46. H. Linie. 21* 324 DE KOMPOZITIE slechts voor zoo ver noodig door middel van die nabootsing. En ten spijt van het naturalistische in hun stelsel, wisten de klassieken toch ook wel van iets anders dan natuur-nabootsing in hunne sesthetische theorie. Sprekende van een standbeeld van APOLLODORUS, door SILANIO, zegt PLINHJS*: „Dat is niet slechts een vertoornd man — dat is de Gramschap." De allegorieleer, door hen vrij volledig geformuleerd, bewijst ook overvloedig, dat er spiritualistische elementen in hunne beeldhouwkunst waren. — Niet alleen het kaducee, ook de vleugeltjens van MERCURIUS zijn niets anders dan allegorische teekens. De ouden waren veel te verstandig om aan de mogelijkheid te gelooven, dat deze lichte vlerkjens den vluggen guit MERKUUR van eenig nut als bode zouden kunnen zijn. Door dergelijke allegorien bewezen reeds de Grieken te beseffen, dat er kunstindrukken ook langs den weg des blooten verstands gegeven werden. Der volkomener christelijke kunst was het echter voorbehouden den mensch met al zijne vermogens toe te spreken; dit bewijst -de rijke ikonografie der middeleeuwsche kunst. Dat er echter nog behoefte is aan zekere andere allegorische teekens dan die, bij de Grieken gepast, voor ons hunne redelijkheid en duidelijkheid hebben verloren — welk beeldend kunstenaar zal het ontkennen? Reeds WINKELMANN sprak in zijn tijd den wensch uit naar eene nieuwe volledige allegorieleer, en wij hopen, dat eenig christelijk wijsgeer met behoud der ikonografische zinnebeelden van de middeleeuwen, het boek der moderne allegoriën moge volledig maken. Walglijk, stuitend moet voor den koopman van eenige nagedachte zijn, dat altoos aantreffen van dien eeuwigen god der boeven en doodengeleider, met zijn slangenstok en zijn beurs, als vertegenwoordiger van den handel. Hoe weinig katholiek ook wellicht, zoü hij, dunkt ons, toch nog liever den goeden, weldoenden S' Nikolaas (den patroon der kooplieden enz.), als beschermenden genius van zijn bedrijf, ter gepaster plaatse aantreffen. Wij bevelen bijzonderlijk dit onderwerp der nagedachte van onze christen wijsgeeren aan. De tijd is voorbij, waarin de Hervorming het voor zich-zelve en hare vestiging noodig kon rekenen de gewijde beeldkunst te verbannen, en die bladzijden IN DE BEELDHOUWKUNST. 3*5 van de geschiedenis der Christen Kerk onbehandeld of althands onopgeluisterd te laten, waarin zich het middeleeuwsch kerkelijk leven reeds in vormen openbaarde, waarvan de XVIe Eeuw de voortzetting nog bewaard had. Reeds heeft men een wedstrijd geopend gezien tusschen alle gedoopten die zich naar Christus noemen, om den grooten dooper BONIFACIUS door een gedenkbeeld te vereeren. Ook in minder uitgebreide kringen bespeurt men, op ons vaderlandsch gebied, in de waardeering van historische personen en in de beoefening der ikonografische kunst, die hier uit voort moet vloeyen, toenadering. In den merkwaardigen Kalender voor de Protestanten in Nederland, door Prof. MOLL en zijne leerlingen uitgegeven, legt men eene tot dus verre in Nederland onder de Hervormden onopgemerkte belangstelling voor de ekkleziologie en ikonografie en voor geheel het kerkelijk leven der middeleeuwen aan den dag. Die Heeren ACQUOY en ROGGE hebben, van het doordeRedaktie ingenomen eklektiesch standpunt — waarvan wij ons niet in het minste gehouden rekenen de verdedigbaarheid aan te nemen, al waardeeren we wat er, ook daar, verricht wordt — den „kalender" bearbeid, die, in zijne 12 bladzijden, als inleiding tot den bundel-ielven beschouwd behoort te worden. De kalender bestaat uit eene optelling der dagen van het loopende jaar, en eene reeks van daaraan verbonden persoonsnamen en toespelingen op gebeurtenissen, die eiken datum zijne beteekenis als gedenkdag geven. Wij wenschen ons hier niet uit te laten noch over de mate van zelfvertrouwen, noch over de mate van wetenschap, waarvan het opmaken en „voor de Protestanten in Nederland" bestemmen van dezen kalender blijk geeft — maar wij mogen het een verblijdend verschijnsel noemen, gezien van een historiesch en ikonograhesch standpunt, dat de veelbelovende jonge geleerden, die de „Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland" uitmaken, uit den ouden algemeenen en in Nederland op hervormd gebied nog onherzienen almanak veel van dat gene behouden hebben, wat sints lang beschouwd werd als daarin niet voor de Hervormden geschreven. Wij vernemen daarenboven van Prof. MOLL, dat zij „door vele voortreffelijke mannen in brieven en openbare beoordeelingen" met „aanmoedigende woorden over hunnen 3*6 DE KOMPOZITIE arbeid" vereerd zijn; terwijl de Heeren de génestet en ttelen in den „Christelijken Volksamanak" den genoemden kalender hebben „overgenomen en daardoor in meerder handen gebragt." Zoo ver wij gezien hebben, wijkt de kalender der HH. de g. en t. inderdaad slechts in geringe onderdeden van den eerstgenoemde af (den 2jm Juli bijv. heeft de goedkeuring van den Statenbijbel door onze toemalige Soevereinen plaats gemaakt voor den sterfdag van Abm des amorie van der hoeven). Waar de Redaktie gemeend heeft de heiligedagen der Katholieken te kunnen behouden, heeft zij dit, in 't algemeen, gedaan met een loffelijk streven naar eenparigheid. Bij voorbeeld, zij vermeldt niet slechts het feest van „Driekoningen" op 6 Jan. en schrijft op den dag van O. H. Besnijdenis niet slechts den naam „Immanuèl" achter den datum, maar zij gedenkt den piktavischen Bisschop hilarius op 14 Jan., zijn vierdag in de Katholieke Kerk; paulus'bekeering den 25"1; den onvolprezen Guldenmond den 27en;ja den heiligen Prins-Bisschop franciscus van sales den 2o.en Januari; we vinden bij haar het feest van 2 Februari herdacht; zij huldigt den H. matthias den 2^ dier maand; thomas van aquinen wordt dodr haar den 7™ Maart en , maria-Boodschap" den 2$m ter herinnering aanbevolen. Men weet, dat in de „Evangelische KJrche" en in de „Churchof England" zoowel als in de Gr.-Russische Kerk de feestkalender der Hdligen, hoewel met sommige afwijkingen van den roomschen kalender, steeds in gebruik en toepassing gebleven is: in Nederland had hij zich in de gewone almanakken even zeer gehandhaafd —maar bleef geheel zonder beteekenis voor de meerderheid der gebruikers, 't Is daarom, dat we waarde hechten aan eene reorganizatie van den kalender voor „de Projtestanten in Nederland" — eene reorganizatie, die, te* aanzien van sommige voor de Christelijke ikonografie belangrijke personen en feiten, eene tot dus-verre niet uitgesproken erkenning meêbrengt. De „Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland" bemint de middeleeuwsche archseologie; bestemt de vruchten harer studiën, gelijk het behoort, tot voedsel voor de maatschappij, waarop zij werkt; en laat, door middel van het bij uitnemendheid praktiesch voertuig, dat men een kalender ik DE BEELDHOUWKUNST. 3*1 noemt, van haar streven blijken, om de door haar opgenomen* personen en feiten in levende herinnering te houden. Dit geschiedt door het woord en door het beeld. De „Vereeniging", die zjch, waar zij 't vermocht, met haren kalender bij de bestaande gewoonten der christelijke kerkgemeenten in de verschillende landen van Europa aansloot, zal zonder twijfel ook de ikonografische regelen, die in het Christendom, bij de voorstelling zijner helden, over het algemeen in acht genomen zijn. *v- waar het pas geeft vasthouden en aanbevelen. Die niet innoveert in de kenteekening der feesten van 6 Jan., 25 Maart, 29 Juni, 2 Juli, 22 Juli, en 7 November — die de dagen „Aller heiligen" en „Aller zielen*' vasthoudt — die den Kerkvaderen en Apostelen hunne feestgetijden inruimt — die den 24° Dec. als een „Heiligen avond" viert — die de HH. hilarius, antonius, fabianus en sebastianüs, timothëus, polycarpus, joannes chrysostomus, karel den groote (28 Jan.), franciscus van sales, ignatius Biss., ansgarius (3 Feb.), amandus (6 Feb.), hugo (li Feb.), perpetua en felicitas (5 Ml), thomas van aquino, gregorius den groote (l2 Ml), patricius (17 Ml), en wie daar meer zijn, ambrosius, leo, de Heiligen van Siëna, wi», franciscus xaverius en vtncentius a paulo in eerbiedige gedachtenis houdt, doorgaands op de dagen die sints eeuwen daaraan gewijd zijn, onderschrijft het beginsel der ikonografische regelen, welke door alle christen kunsttheoristen in onze dagen worden vastgehouden, en levert eene belangrijke bijdrage tot de verzoening der beeldenarij met godsdienstbegrippen, die vroeger, door zich te onttrekken aan de kunstwaereld, de realistische hollandsche scholen der XVIIe Eeuw aan deze onvolledigheid geheel hebben overgelaten. 't Is vooral ter zake van beeldhouwkunst, dat dit verblijdend verschijnsel ons meldenswaardig scheen. Het monumentaal charakter der beeldhouwkunst toch brengt meê, dat, bij haar, de individuëele opvatting en voorstelling van bizondere levensmomenten meer op den achtergrond treedt. De beeldhouwkunst koncentreert meer dan de schilderkunst; brengt verschillende tijden en eigenschappen tot éen; personificeejrt meer dan dat zij hoofd voor hoofd afbeeldt. Wat in hare techniek waar is, is ook waar in haar filozofiesch beginsel. 3*8 DE KOMPOZITIE Even min als de beeldhouwkunst groepen vormt, djie stoffelijk niet wel Stijn samengesloten, even min beeldt zij eene verscheidenheid van enkele uit de natuur of de historie gekozen oogenblikken stukswijs af. Daarom heeft vooral zij behoefte aan een symboliek stelsel: Aait eene reeks van personifikaties onzer denkbeelden en van attributen, die als een zinrijk schrift de verpersoonlijking van ideeën; tijdvakken, feiten, toelichten. Daar heeft alle monumentale kunst altijd behoefte aan gehad; en als de nederlandsche kunst geheel van de eenzijdigheid van haar realisme zal te-rug-gekomen zijn, dan zal ze begrijpen, dat er voor onze gedenkteekens, (die sedert de Renaissance buiten haar om, buiten eigenlijk nederlandschot invloed zijn ontstaan) iets beters noodig is dan de schrale en thands geheel onzinnige mythologie der klassieken,1 iets anders dan de abstrakte personaadjes, die men Waarheid, Geschiedenis, Gerechtigheid, Menschlievendheid, het Genie, de Kunst, Nederland, Amsterdam, enz. enz. noemt. De beeldhouwkunst moet weêr historiesch worden, moet, in Nederland, onze nationale herinneringen durven raadplegen, vooral gebruik makende van de historische figuren die het Nederland aller eeuwen heeft opgeleverd, als van de persoonlijkheden, % die altoos diep in het nederlandsche .volksgemoed plachten gehuisvest te wezen. Wij moeten niet langer met onbeschaamd- . heid de hand der armoede uitsteken naar het kleedermagazijn der klassieke mythologie — voor zesttg^jaren reeds door focke simonsz belachen. Wij moeten even min in flaauwe algemeenheden, die slechts getuigenis geven van het gebrek aan kennis en aan fantaizie der kunstenaren, eene vergoeding zoeken voor het ontberen eener oneindig rijke historische symboliek, wier gebruik alleen op grond van sints lang verouderde vooroordeelen kan wörden afgekeurd. Met behoeft geene aanwijzing, dat de milde erkenning en aanvaarding van het ikonografiesch systeem door de besteekkle^üologen onzefefc tijd vastgehouden, van zelve aanleiding zal geven töt toepassing der daarin liggende beginselen ook op de waereldlijke ikonografie in 't algemeen. Die beginselen uit éen te zetten en op een duizendtal historische figuren en feiten toe te sassen is het werk van den gene, die een ikonografiesch handboek voor onze dagen zoü willen vervaardigen. in de beeldhouwkunst. 3*9 Wat wij boven en vroeger bij herhaling van de koncentrfcrende kunstdaad des beeldhouwers gezegd hebben, is minder toepasselijk op het bareliëf dan op de „rond verheven" figuren. Niet-te-min is het bareliëf een minder realistische kunstvorm dan, de schilderij. De voorwerpen worden slechts, hij toenadering voorgesteld; minder in hun volkomen schijn. Dit lekt eene meer zelfstandige kunstaktie ook bij den bareliëf bootseerder uit; eene meerdere afwijking van de orde der stoffelijke natuur, eene inniger aansluiting bij den gang der gedachte, en eene meerdere gehechtheid aan de orde harer b voorstellingen, die zoo vaak met de chronologische en topo. ' logische orde der stoffelijke waereld in strijd is. Van daar, dat schwanthaler en mohr zich niet ontzien hebben (ofschoon ze van menige ikonografische ketterij beschuldigd mogèn worden) den trommel van het zuider deurfrontaal aan den transseps van Keulens Dom te stoffeeren met eene reeks aan-een-geschakelde voorstellingen van Jezus' lijden, waarin de persoon van den Zaligmaker telkens herhaald wordt. De nastreving eener hoogere wijsgeerige orde, die niet ! altijd aan de konditiën van het stof — de wetten van tijd en ruimte — te gehoorzamen heeft, en die te gelijk den toeschouwer oogen leent om in den eindigen vorm het zinnebeeld eener oneindige of althands onstoffelijke voorstelling te zien, heeft ook dat symboliesch schrift, in zoölogische trekken, doen ontstaan waarmeê de christelijke monumenten, vijftien eeuwen lang — van de katakomben tot de laatste flamboyante kerk — zijn overdekt geweest; of liever, waar die monumenten talloze organen in vonden, om zich uit te spreken. De ruimte ontbreekt ons nier, en 't ware ook alléén van een monografieschrijver der middeleeuwsche monumentale zoölogie te vergen, om eene grondige behandeling dezer stofte m te leveren. Wij vergenoegen ons met eene waarschuwing. Na de studiën vooral van Madame félicie d'ayzac, na de meerdere bekendwording der schriften van hrabanus maurus, Wilhelmus speculator, johanjnes beleth, en andere schrijvers over liturgische en aesthetische symboliek, wachte men zich aan de dieren, wier beteekenis of rol men aan monumenten nog niet begrijpt, toe te schrijven het zij geen 33° DE KOMPOZITIE anderen oorsprong dan de hifm der kunstenaars, het zij éene konstrukjleve konveniëntie, het zij een dom behagen om te treden buiten de bedoelingen des hoofdontwerpers van het kunstwerk. Men onderscheide ook wel de tijdperken. Wat van de IXe tot de XIVe Eeuw eene zeer ernstige zinnebeeldige taal spralt, katt des ondanks zeer wel, in het tijdvak dat aan de Renaissance voorafging, de taal van eene dikwijls kwalijk geplaatste humor spreken. Tot dus ver is, in geen geval, nog iemant bevoegd een afwijzend of verwerpend vonnis over de geheimzinnige dierenstoffeering onzer belangrijkste bouwerken te vellen. Het meerder -aandacht trekken der middeleeuwsche Bestiarissen in zonderheid ook de belangrijke uitgave of heruitgave van maerlants grootste werken, zijn bestemd veel licht over dit onderwerp te verspreiden. Reed» het boelden van 1'Abbé bourqeat over den voortreflijken vijnc^nt de beauvais, maerl.ants genialen voorganger, kan hier dienst deen. En nu — zullen» we nog stilstaan bij de talrijke kleine beeldwerken, die, in millioenen afgietsels, in b*ons,^zer, zink, pleister, gutta-percha, papier machi, enz. over de waereld verspreid worden? Een bandeloos liberAlismus is in de verscheidenheid van stflen trant, in de stijlloosheid van velen,, fruet te miskennen. Toch verheugen wij ons, dat de behoefte aan vornten, en wel aan evenzeer tastbare, als in aj'wisselend licht waarneembare, vormen wakker wordt, bij de tegenwoordige maatschappij. Daar kan, daar zal iets goeds uit voortkomen. Er fe behoefte; er is zucht naar geluk: pogingen om dat geluk uit eene hoogere orde herwaards af te lokken zijn geslaagd: wij wanhopen aan de menschheid niet. Men zal, in zijne bonte sympathiën, eindelijk behoefte voelen aan een middenpunt — en dat middenpunt is nergends te vinden, dan in den Drieeênigen God der Christenen — de Heilige Typus van Eenheid en Veelheid, van Orde en Beweging, van Harmonie en Verscheidenheid: het centrum van Godheid en Menschheid. We zullen hier niet veel meer bijvoegen: het onderwerp is onuitputtelijk, en in ons tegenwoordig bestek meer dan elders moet önze behandeling wel onvolledig blijven. W# roepen IN DE BEELDHOUWKUNST. 33* met een nederlandsch dichter van 1620 onzen kunstenaar» ten honderdsten male toe: s ,,'tls reden dat den Christen nn verdove T Het oudewoordt:„principium a jovil'' Jupijn is wind, en daerom moet na desen Van jezus' naem al ons beginsel wesen." We zijn begonnen met het wijsgeerig motto eens geestelijken aesthetikers van 1500 — we willen sluiten met eene bijdrage van moraal en historie van den jare 1688, d$t even zeer een protest bevat tegen het door ons bestreden Renaissance-stelsel. „Denckt wat misdaet het is," zegt Pr FRANCI^pUS VAN DEN WERVE, „dusdaenighe ongeschickte ende schandaleuse Belden aen uwe leer^angers te leeren, onder de» titel dat de k o n s t nae het leven moet zijn, ende soo voorts; ^jae; Somtijdts oock eenige Belden der Heyligen soo plompendeslecht») te maecken, dat sy meer dienen tot beschimpinge als aendacht ende devotie." Spiegelt u aan den bekeerden „Beldtsnyder, die voor s$ne borste heeft geslaegen, sijn schuldt bekent, ende vergiffenisse ghevraeght,- smytende alle de oneerlijcke Beiden ende schandaleuse statuen van SAMPSON, VENUS, CUPIDO, een bloote SUSANNA, ende dusdaenighe in htt vier." . [1858.] 1) stalpaert van der wiele. 2) Eenvoudig, gering. DRUlfFOUTEN. Op blz. 202, reg. 3 v. o., leest %l 854). „ „ „ v 4 i> » » ontsierd. NASCHRIFT. Al heeft Thijm* zijn afzondefe|k Wwfc VÓver de Kompozïtie in ée Kunst" niet voltooid — waarscbijmijk ómdat de „Dietsche Warande" toen zijn eigen orgaan was geworden, en al zijn «beid eischte — zijn ^oornaamstfk tónsttheoriën heeft "-hij in dit boek nedergelegd. Wil men een overzicht van de *ëee, waarop Thijm's hooge Kunstbeginselen na vele jaren in Nederland zijn doorgedrongen en 'wat hun uitwerking is geweest, men leze Jan Kalfs mooien bundel „Van Oude en Nieuwe Kunst", 1908. Daar zijn de bewijzen voor hun invloed op de bouwkunst, de ikonografie en de versieringskunst van onzen tijd. „Er fs ongetwijfeld in de laaj;st»f jaren eenige herleving merkbaar van belangstelling voor kerkelijke kunst, dïe na het door Thijj^n £jjn kring gewek*Té%fl, zoetjesaan weêr was ingesluimerd,", Jjegjpt Jan KMt", ertennënd de kracht van #hijru|B Vérstrekkenden, geestelijk^ -sfeer, maar tevens beteogend, hoe noodig 't is, dat zijne werken over kunst nog sjteeds herlezen jsn bestudeerd worde». En verder „Het valt niet zonder beschaming te herdenken, dat dergelijke dingen [de noodzakelijkheid van de studie der middeleeuwsche £ouwkuns# vijftig jaar geleden zijn gezegd en » de daaropvolgende vijfentwintig jaren voortdurend 4fa, herhaald, "toet de groote betoogkracht eener zoo cierlijke welsprekendheid als die van Alberdingk Thijm, wiens te zeer verspreide kunsttheoretische beschouwingen den modernen lezer met een groeiende bewondifing vervullen" (bl. 119—120). Veel in deze beschouwingen is dan ook nu, nog ten volle van kracht, omdat net gegronds op altijd ware kunstbeginselen. Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat aan het hcofdsiuk. Q/fêt de Bouwkunst, in de -„Kunstkronijk" nog een korte infeSding1' voorafgaat, waarin Thijm zijn vijfjarig stilzwijgen (zie bl. 201) verklaart, omdat het fn 1842 gewaagd en geheel nutteloos was, over net „aesthétfesch gedeelte" der bouwkunst te spreken, daar zij die zich uitgaven voor kunstenaars i»/de Architektuur, meenden, dat men geen bevoegdheid kan hebben om over kunst le ooideeleiv tenzij men haar praktisch beoefende. Deze inleiding is door den schrijver later weggelaten, en daarom hier niet herdrukt. J. F. M. S.