JOAN DERK VAN DER CAPELLEN, si s fm QloO JOAN DERK VAN DER CAPELLEN, 11 VJO STAATKUNDIG LEVENSBEELD UIT DE WORDINGSTIJD VAN DE MODERNE DEMOKRATIE IN NEDERLAND DOOR Dr./M. DE JONG Hzn. ƒ 22,50 bij j. b. wolters' u. m. - groningen, den haag, 1922. VOORREDE. Dit boek is de uitdrukking van een beginsel; van het inzicht namelik, dat de historise samenhang alleen op het gebied van het geestelike bestaat Zulk een opvatting brengt mee, dat de ontwikkelings-geschiedenis van denkbeelden' en begrippen meer op de voorgrond treedt dan de meer of minder toevallige feiten-omkleding der historie. Zij heeft tengevolge, dat van de personen het denk- en zieleleven van meer belang geacht wordt, dan het kleed, dat zq dragen of het huis, dat zij bewonen. Dit moet leiden tot psycho-analyse, tot een beschouwing van de wederzijdse betrekkingen tussen psychise en uitwendige factoren. Ik heb er echter niet alleen naar gestreefd de samenhang der historise verschijnselen aan te tonen, ik heb getracht beelden te vormen met Joan Derk van der Capellen in het midden en deze beelden te doen aaneensluiten tot een geheel. Ik heb dus willen weergeven, hoe mijn gezichtsveld begrensd, en door welke partijen het beheerst werd; hoe daarbinnen de verhoudingen door mij gezien zijn en door een ander gezien kunnen worden. In hoeverre ik in die synthese geslaagd ben, moge de lezer beslissen. Hier is finaal gebroken met een oude objectiviteits-waan uit de school van het intellectualisme, die de methode tot dogmatiek maakte. Het bewustzijn van subjectiviteit is het eerste vereiste voor de erkenning van het object. Talrijke verwijzingen stellen de lezer in staat het materiaal te controleren; de vele letterlike aanhalingen brengen het onder zijn onmiddellik bereik. Daardoor worden ook de methode en de opvatting rechtstreeks vatbaar voor beoordeling en wordt de mogelikheid gelaten voor een andere visie. Dat het boek niet zijn ontstaan te danken heeft aan de meer of minder toevallige vondst van een stapeltje archivalia, meen ik te mogen verzekeren. Kort wil ik rekenschap geven van zijn wording. De lezing van het geschrift van Dr. Hartog: »De Patriotten en Oranje," gaf mij inderujd de misschien al te sterke overtuiging van de betekenis der talloze pamfletten voor de geschiedenis van de Patriottentijd. Wel scheen het verschijnsel de gevolgtrekking te wettigen, dat er in het algemeen bij mensen, die lezen en schrqven konden - en dat waren er vrij wat meer dan de regenten en hun familiën - een sterke belangstelling bestond voor de politiek van de dag. Deze belangstelling is de voorwaarde voor de geboorte van de demokratise gedachte. Ver boven alle andere pamfletten stak uit het demokraties manifest: „Aan het Volk van Nederland". En nu zou (wat Dr. Hartog toen nog niet VI wist) dat beroernis-wekkende geschrift met zijn fel requisitoir tegen Stadhouder Willem V geschreven zqn door de ridderiike demokraat Joan Derk van der Capellen. Dat was, scheen het, door Loosjes ontdekt, en die ontdekking was bevestigd door het pas naderhand opduikend getuigenis van Capellen's partijvriend Van der Kemp. Met gretigheid en vol verwachting nam ik Loosjes' studie .Een krachtig libel" ter hand in de hoop, meegevoerd te zullen worden door een dwingend betoog, ingeleid door een voortreffelike methode van onderzoek. Het was een grote teleurstelling. Hoe dieper ik inging op Loosjes' analyse en betoogtrant, des te geringer werd mijn vertrouwen op zijn leiding, ja het sloeg om in volslagen wantrouwen. Het gevolg was zelfs, dat ik lange tijd ernstig getwijfeld heb aan Van der Capellen's auteurschap en geneigd was het getuigenis van Van der Kemp voor vals aan te merken. Loosjes had van Van der Capellen's leven zeer weinig studie gemaakt. Hg had verzuimd uit diens antecedenten aan te tonen, dat hij de schrijver van het pamflet kon, en uit zijn latere leven, dat hij de schrqver moest zqn. Het pamflet had Loosjes op organise wijze in Van der Capellen's leven moeten inschakelen; het moest verklaarbaar zqn als een psychologies moment in zijn geestelik bestaan. Dit nu scheen mij in den beginne niet wel mogelik. Er was te veel tegenspraak. Bussemaker had in zqn artikelen in . De Tijdspiegel" (1891) zich deze vragen niet gesteld; hij had eenvoudig, op Loosjes' gezag, op mechanise wijze de pamflet-episode in zgn relaas vsm Capellen's leven ingelast. Zo waren zijn opstellen geen vooruitgang bij die van Sillem, reeds in 1882 in „De Gids" verschenen. Integendeel! Bussemaker's beschouwingen ondergingen een sterke vertroebeling door onvoldoende verwerking van het nieuwe feit Volgende onderzoekers zouden bij Sillem moeten aansluiten, die - na de gebruikelike verguizing van Van der Capellen door onze historici - voor het eerst erkenning van diens betekenis voor de geschiedenis van de Patriottentijd en tot op zekere hoogte zelfs van zgn verdiensten gevraagd had. Sillem herkende in Van der Capellen een van zijn naaste geestelike voorouders. Merkwaardig is, dat Sillem zich nimmer in het publiek over de kwestie van het bewuste auteurschap heeft uitgelaten. Waarschijnlik is de twijfel nooit van hem geweken. Hij stond voor het pamflet als een patrijshond voor het wild, terwijl Bussemaker het. als een boa met huid en haar verslond. Door studie van Van der Capellen's leven en denkbeelden, echter alleen nog op grond van reeds uitgegeven stukken, kwam ik tot het volgende besluit: Wanneer Van der Capellen het pamflet inderdaad geschreven heeft, dan heeft hg het willen aanwenden als een soort van paardemiddel voor de al te slap toetredende natie, maar het geheel gelaten voor rekening van de onbekende schrgver; niet alleen uit vrees voor ontdekking, maar ook omdat hij tegenover zichzelf, voor zijn officiële persoonlikheid, niet verantwoordelik wilde zqn voor sommige beginselen en eisen, die hij daarin had laten horen; dan heeft hij het auteurschap zelfs voor zijn beste vrienden verheimelikt, ja hen door mystificatie op een dwaalspoor gebracht. Deze VII opvatting onderstelde echter een psychologie, die zonder steun van andere feiten hoogst twijfelachtig bleef. Zo voelde ik mij dus nog steeds in, het onzekere, wat betreft het auteurschap van het pamflet Totdat de studie van Van der Capellen's admissie tot de Staten van Overijsel, inzonderheid echter van de door Dr. W. W. van der Meulen — zij het dan ook op hoogst gebrekkige wijze - uitgegeven brieven van Van der Capellen aan zijn neef Alexander Philip, alle met die admissie in verband staande, — mij een persoonlikheid deden kennen, die ook tot de gans niet eenvoudige daad van het naamloze pamflet in staat scheen. Toen was voor mij de twijfel opgeheven en heb ik de ontwikkeling van Van der Capellen's denkbeelden, in verband met zijne bizondere geestelike gesteldheid, trachten na tè gaan. Ziedaar de embryonale geschiedenis van dit werk. Velerlei waren de betrekkingen, waarin Van der Capellen zich geplaatst zag, of die hij zocht en aanknoopte. Zijn plaats in het Overijselse staats- en stadsleven, zijn verhouding tot de Ridderschap, tot de Stadhouder, tot Amsterdam en de Hollandse pensionarissen; zijn betrekkingen met de Amerikanen, met Frankrijk, zijn positie tegenover het oude en het nieuwe, zijn betekenis als Patriot en demokraat, — dat alles moest onder nieuwe gezichtspunten bekeken worden. Om het materiaal zo volledig mogelik te maken, heb ik gezocht naar tot nu toe niet uitgegeven stukken, voornamelik te Zwolle en in Den Haag. Voor het doen van deze nasporingen heb ik een beroep op veler welwillendheid en medewerking moeten doen. Zeer veel gegevens heb ik ontleend aan het Huis-Archief van H. M. de Koningin, aan wie ik hier mijn eerbiedige dank betuig voor de zo ruim en onbekrompen opengestelde gelegenheid tot onderzoek van H. M.'s zo hoogst belangrijke verzamelingen. Niet weinig heeft tot het welslagen van deze nasporingen bijgedragen de zeer welwillende en hoogst zaakkundige leiding van de Heer Directeur van het Koninklik Huis-Archief, Prof. Dr. F. J. L. Kramer, wiens uitgave van de »Archives", op die tijd betrekking hebbende, mij reeds meer dan één spoor had doen vinden. Veel heb ik geput uit het familie-archief van baron R. O. H. van der Capellen te 's-Gravenhage - de achterkleinzoon van Van der Capellen tot de Marsch — wien ik zeer bizondere dank verschuldigd ben voor het in mij gestelde vertrouwen, dat mij langer dan twee jaren de beschikking liet over vele belangrijke brieven en bescheiden. Het doet imj leed, hier niet een woord van dank te kunnen brengen aan de instelling, op welker actieve hulp ik als burger van Amsterdam wel in de eerste plaats gemeend had, aanspraak te mogen maken: de bibliotheek der Universiteit Daarmee zij echter niets te kort gedaan aan de bereidvaardige medewerking van onderscheidene ambtenaren. Des te erkenteliker ben ik voor de veelzijdige steun, die mij uit Overijsel gewerd, uit Zwolle, Deventer en Kampen. Mqn niet-aanwezig zijn op d« plaats, waar Van der Capellen geleefd en gewerkt heeft, en waar in archief, en bibliotheek de onmisbare gegevens verscholen zaten, is mij, bij de gebondenheid aan mijn werkkring van hoofd ener school te Amsterdam, viii slechts vergoed kunnen worden door de belangstellende steun van de Heer J. Geesink, Commies ten Rijks-Archieve op de Sassenpoort te Zwolle, wiens medewerking ik steeds als die van een vriend zal blijven gedenken. Hier zij de plaats voor een woord van openlike dank aan de .Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis" voor de mij verleende bijdrage in de bestrqding van de kosten van deze uitgave, een steun, die ik niet alleen om de stoffelike betekenis op hoge prijs stel, en aan de firma J. B. Wolters, die, geleid door waarlik onbekrompen opvattingen, het aangedurfd heeft, in deze, voor de boekenverkoop zo slechte tijden, een geschiedkundig werk van deze omvang in de handel te brengen. Het zou van ondankbaarheid getuigen als ik hier, op de valreep, geen woorden van diepe erkentelikkeid sprak jegens Prof. Dr. H. Brugmans, die mij bij de samenstelling van dit werk met raad en daad ter zijde gestaan heeft, en wiens vruchtbare kritiek de delen, zowel als het geheel ten goede gekomen is. Amsterdam, 5 Januari 1922. M. DE JONG Hzn. BERICHT. Een enkel woord over de door mij gebruikte spelling. Bijna 20 jaar heb ik in de «Vereenvoudigde" geschreven, schoon zij mij niet in alle opzichten bevredigde. Hier ben ik er op een paar punten van afgeweken: R Overal waar ie voor i in de plaats zou moeten komen, heb ik i laten staan: Januari; in 't bizonder geldt dit voor de uitgang „ise": demokratise. 2". De s voor c gebruik ik niet: cent. 3 Overigens heb ik gepoogd in de spelling der vreemde en bastaardwoorden de „Vereenvoudigde" getrouw te blijven. Het bleek mij ondoenlik: „commissie" in een citaat en twee regels verder in de tekst „kommissie", is maar één voorbeeld van zich telkens herhalende moeilikheden. Vooral in aanmerking genomen het feit, dat de druk het schrijven op betrekkelik korte afstand volgde en zelfs nog langer geduurd heeft, houde men mij ten goede, dat er enige ongelijkheid heerst in het schrijven der vreemde woorden vóór en achter in het boek. Men zal neiging tot terugkeer naar het oude opmerken. Moest ik het over doen, ik zou de hele bastaard- en vreemde woorden-spelling der Vereniging over boord gooien. Er zit geen grein vereenvoudiging in. Ook schijnt het mij niet kwaad toe, dat vreemdelingen lang aan hun kleed herkenbaar blijven. De j. I. GEESTELIKE GROEI. In de stille, stijve Bloemendalstraat — niet ieder Zwollenaar wéét, zonder bezinnen, de Bloemendalstraat —- lag de eenvoudige woning van de burger-baron. . ; , Daar woonde* hij in zijn Overijselse jaren, — behalve, als 'tkon, des zomers. De warmste tijd van 't jaar, waarvan zijn zwak en prikkelbaar gestel steeds veel te lijden had, bracht hij, na zijns vaders dood, op Appeltern door, een riddergoed aan de Maas bij het dorp van die naam, nu vele jaren geleden door een achterkleinzoon van Van der Capellen ') met de grond gelijk gemaakt. Maar het huis in de Bloemendalstraat was het toneel van zijn rusteloze werkzaamheid; daar was de haard van zijn politieke aktie. Eigenlik was hij geen Overijselaar, maar een Geldersman. Zijn huwelik met freule Bentinck had hem naar Overijsel gebracht en na enkele jaren van inwonen bij zijn schoonouders, op het kasteel Wittenstein, halverwege Elburg en Kampen, had hij zich te Zwolle gevestigd. En daar woonden zij nu: hij, zijn vrouw en hun enige dochter Anna Elisabeth. 2) Vermoedelik is zijn huwelijksleven niet bizonder gelukkig geweest, zonder dat het nu juist ongelukkig genoemd kan worden. Niet dikwijls is er in zijn brieven sprake van zijn vrouw, en zeker, dan steeds met achting of liefde. Maar zij kon niet meeleven in zijn politieke idealen, zij kon niet juichen over de zegepralen, die de tweespalt in haar familie groter maakten en haar echtgenoot overlaadden met de haat en de spot zijner standgenoten; zij leed dubbel in de bitterheden van zijn nederlaag. Berusten moest zij in wat nu eenmaal niet anders scheen te kunnen, maar vrede had zij niet. Arme vrouw! Naast hen in de straat woonden de freules Van Dedem, zusters van haar moeder, met wie ook haar man, naar 't schijnt, steeds in goede verstandhouding geleefd heeft. Ook Van der Capellen zelf 1) Codard, graaf van Rechteren. 2) Genoemd naar Anna Elisabeth van Bassenn, Van der Capellen's moeder. Zwolle. Joan Derk van der Capellen. 1 •2 had vrienden dicht bij huis. Twee huizen van hen af, aan de andere kant, woonde de Drost van IJsselmuiden, Van Pallandt tot Zuithem, die hem in de laatste jaren van zijn politiek leven een trouw vriend geweest is. En tussen Capellen en de Drost in woonde de postmeester Van Hoboken, tevens klerk bij de Provinciale Griffie, een der vele vrienden van Van der Capellen onder de Zwolse burgerij; die hem in zijn ene funktie hielp aan de talloze afschriften van officiële stukken, welke hij voor zijn politieke werkzaamheid nodig had en aan wie hij in zijn andere betrekking de ontelbare brieven, die hij had te verzenden, gerustelik kon toevertrouwen. Hier in de Bloemendalstraat ontving hij zijn partijgenoten uit Holland: Vreede, Van der Kemp en anderen; van hier uit deed hij, over Kampen en de Zuiderzee, zijn herhaalde uitstapjes naar Amsterdam, om de band met de Patriotten aldaar te onderhouden. Hier raadpleegde hij met de leden van de Gezworen Gemeente en ontving hij de afgevaardigden van de Kleine Steden, die niet te vergeefs een beroep deden op zijn steun om in hun rechten hersteld te worden. Hier ontving hij de bezendingen van de Twentse boeren, die hem hun noden kwamen blootleggen, of hun dankadressen aanbieden. Hier werd ook de vernietiging van de Drostendiensten voorbereid. Van deze plaats volgde hij met warme belangstelling de strijd van de Amerikanen voor hun onafhankelikheid en bevorderde hij naar zijn krachten hunne belangen in onze Republiek; hier zocht hij tevergeefs in een vertrouwelike en duurzame, voor zijn Vaderland, naar hij meende, zegenrijke verhouding tot het Franse gezantschap te komen. Geweldig heeft hij achter deze muren geleden, toen hij door de Staten van Overijsel als een onreine werd uitgestoten en overal in de Provincie zijn naam tegen de kerkdeuren werd aangeslagen, als die van een verleider des volks. Zijn zwak gestel heeft die smaad maar nauweliks kunnen dragen. Hulde n8Z Maar die ene dag vergoedde hem veel, de dag van de le November 1782, toen hij na jaren van strijd door de wil der burgerijen terugkeerde naar zijn zetel. Het was niet meer tegen te houden; de Ridderschap gaf haar verzet op. De Bloemendalstraat, die bij de Bethlehemkerk uitkomt op de bochtige Sassenstraat, welke van de oude Sassenpoort leidt naar het Raadhuis bij de Grote Markt, waar Ridderschap en Steden, de Staten van Overijsel, vergaderd waren, stond vol met mensen. Al wat belang stelde in de politieke strijd en meegeleefd had in Van der Capellen's achteruitzetting, was op de been, om getuige te zijn van de zegepralende terugkeer va$i de baron. „Vivat Capellen!" klonk op uit de menigte, die daar wachtte om hem een welgemeende hulde te brengen. Maar men bleef wachten. Achter de huizen langs, door de tuinen, , 3 werd hij naar de vergaderzaal der Staten geleid, zijn aandoening nauweliks meester. Hij wilde het zo. Geluk gewenst door de afgevaardigden der steden Deventer, Kampen en Zwolle en de schaarse edelen, die niet, als de anderen, door hun heengaan hun nederlaag erkenden, nam hij plaats, wit als een dode. Geen woord sprak hij gedurende de zitting, die trouwens spoedig werd opgeheven. Maar de burgerijen vierden zijn herstel als de overwinning van hun kampioen, als hun eigen overwinning. Overal was het feest en werd geïllumineerd, van Kampen tot Enschede; overal klonk het: „Vivat Capellen!" En de Zwollenaars in de Bloemendal- en in de Sassenstraat hadden Van der Capellen op ondubbelzinnige wijze getoond, dat er een andere tijd was aangebroken; dat het volk, altans dat deel van 't volk, dat tot oordeel des onderscheids was gekomen, zijn politieke rechten ging opeisen, en dat het in hem, de demokraat Van der Capellen, de man zag, die het voor zou gaan inde strijd, omdat zijn verleden borg was voor de toekomst. „Indien de nazaat mij in alle mijne omstandigheden kende, hóe zouw ze zich verwonderen" '), schreef eens Van der Capellen. Maar hoe zou hij zich verwonderd, en bedroefd hebben over de nazaat, over zijn eigen Zwollenaars, als hij de gave der helderziendheid bezeten had. De 6e Juni 1908, juist op Van der Capellen's sterfdag, stond de Bloemendalstraat weer opgepropt met mensen, nu niet in luidruchtig betogende drommen, maar netjes in dubbele haag, naar de orderegelen van de 20sto eeuwse politie. 2) Weer is het huis in de Bloemendalstraat het middelpunt van de gedachten ener veelhoofdige menigte, maar 't zijn nu nieuwsgierigen, die gekomen zijn, belangstellenden, zo men wil. Er zal hulde gebracht worden aan de nagedachtenis van Joan Derk van der Capellen. Niet door het volk van Zwolle echter. Een artikel in de Zwolse Courant 3), dat veel weg had van een verontschuldiging wegens deelneming aan de betoging, stelde uitdrukkelik vast, dat Van der Capellen in elk geval geen man was, „wiens herinnering tot een nationale hulde verplicht, ook niet tot een provinciale, want de zaak der Drostendiensten heeft niet de afmeting, die de verbeelding van Capellen en de politieke hartstocht zijner partijgenooten er aan hebben toegekend." Zo waren het dan niet de Zwollenaars, die hulde brachten aan zijn nagedachtenis, maar Amerikanen, afstammelingen van de oude Nederlandse bevolking van onze oude kolonie Nieuw-Nederland, 1) Brieven van en aan Van der Capellen, uitgegeven door Mr. W. H. de Beaufort, bl. 322. 2) Neen I Een kiek van de plechtigheid, in het keurige„Yearbook of the Holland Society, 1909.", die ik na 't schrijven van 't bovenstaande zag, heeft mij overtuigd, dat die maatregelen niet nodig waren. 'X) Van 5 en 6 juni. 't Stuk is van de hand van Dr. Cramer. Hulde 1906. 4 Knickerbockers, die er een zeker belang bij hadden het aandeel, dat Van der Capellen had in de zaak der opstandelingen, op te blazen tot al te grote afmetingen. In de gevel van het huis in de Bloemendalstraat ') was op last van de „Holland Society" een gedenksteen aangebracht „in grateful recognition of the services rendered by him during the war of th« revolution on behalf of the United Colonies of North America-1775-1783-which materially contributed toward the establishment of their independence as a nation." Toen in het jaar 1775 de Staten van Overijsel voor de vraag stonden, of ze er in zouden toestemmen, dat de Schotse Brigade, van oudsher in dienst van de Republiek, ter beschikking van de Koning van Engeland zou gesteld worden, om de opstand van de Amerikanen te helpen onderdrukken, was Van der Capellen de enige, die daar, met een krachtig protest, tegen in verzet kwam. Toen in Oktoker 1780 Van der Capellen's briefwisseling met de Amerikanen aan het licht kwam, vluchtte hij in de nacht naar Amsterdam. En in de Staten van Overijsel werden in geheime zitting afschriften van twee van zijn brieven overgelegd, welke zijn kans, om zijn zetel terug te winnen, die zeer goed stond, voorlopig geheel te niet deden. Zo stond men tóén tegenover de enige man, die voor Amerika's rechten op kwam. Welke zou nü de houding van de dragers van het gezag zijn ? Was het wel mogelik, hulde te brengen aan de grote Unie'en te erkennen het goed recht van de roemrijke Independence War, zonder te komen tot de erkentenis van het onbedriegelik rechtsgevoel en de gezonde, demokratise geest, die Van der Capellen van stonde af aan de zijde der Opstandelingen deed kiezen en hen deed steunen, moreel en daadwerkelik ? Was het wel mogelik een, zij 't ook flauw, gevoel van dankbaarheid te onderdrukken jegens degene, door wiens toedoen de naam van Holland in de geschiedenisvan die Onafhankelikheidskrijg niet met „scorn" genoemd wordt? Dat kunststuk is inderdaad volbracht. Degenen, die op zich genomen hadden, de hulde voor Van der Capellen te aanvaarden, hebben hem met zeldzaam meesterschap geheel over 't hoofd weten te zien. Zij hebben hun dank betuigd, dat de Amerikanen wel van zover hadden willen komen, om hulde te brengen aan .... een bewoner van Zwolle!! Ze hebben verzekerd, dat dit monument altijd tot hen zal spreken van .... de „Holland Society," en dat zij met genoegen van haar groei en bloei zullen horen!! Trieste vertoning ! Wie zich ooit op de verdiensten van Nederlanders zullen mogen beroepen jegens Amerika in zijn worsteling voor de vrijheid, niet degenen, die volkomen gespeend zijn van meegevoel met het werk van Capellen en de zijnen. „Your nation, Sir, and your Character in particular, have indeed 1) fans nr. 12. 5 merited the confïdence and regard of the Confederated States of America — and they will long, I trust, be considered with grateful veneration," schreef de 2e Augustus 1783 George Washington uit zijn hoofdkwartier aan Van der Capellen. ') Deze heeft altijd veel vertrouwen gehad in het oordeel van de nazaat. Maar die stem van de grondlegger van Amerika's vrijheid en de stem van 't volk van Zwolle op de le Nov. 1782 zullen voor de rechtbank der Geschiedenis krachtiger voor hem getuigen dan de onware en onwaardige huidevertoning van 1908. Joan Derk van der Capellen werd de 2e November 1741 te Tiel geboren, in het huis van zijn grootvader. Derk Reinier van Bassenn, zo heette hij, was in het begin van de Spaanse Suksessie-oorlog burgemeester van Arnhem geweest en had een belangrijk aandeel genomen in de strijd van de Nieuwe tegen de Oude Plooi, van de anti-stadhouderliken, die over 't algemeen de steun van de gemeenslieden hadden, tegen de regenten, die na 1675, onder de werking van de Regeringsreglementen en door de invloed van stadhouder Willem III, op het kussen waren gekomen. Met zijn ambtgenoot, Mr. Willem Adriaan Bouwensch, was hij aan 't hoofd van een bende vrijwilligers met geschut tegen Wageningen opgetrokken en had daar zijn partij, die het onderspit had moeten delven, met de gewapende arm weer aan het bewind gebracht. (1707). Toen van wege de Generaliteit met kracht tegen deze gewelddadigheden werd opgetreden, achtte o. a. Van Bassenn zich niet veilig meer in zijn gewest. In 1708 werd er door het Hof van Gelderland zelfs vonnis tegen hem gewezen, waartegen hij in een verweerschrift, dat echter door het Hof nog in hetzelfde jaar als een „seditieus oproerig libel" gebrandmerkt werd, in verzet kwam.2) Toen de tijden wat rustiger werden, heeft Van Bassenn zich te Tiel gevestigd (in 1714), om zijn verder leven te wijden aan de studie van de geschiedenis en van de klassieke letteren.3) Als vrucht van deze studiën verscheen in 1728 te Utrecht een verhandeling van zijn hand: de jurejurando veterum, imprimis Romanorum. Te Tiel trad zijn dochter Anna Elisabeth van Bassenn in het huwelik met Jonkheer Frederik Jacob Derk van der Capellen, heer van Appeltern, Altforst, Hagen, enz., majoor bij de infanterie, lid van het oude geslacht der Van der Capellen's, achterkleinzoon van Alexander van der Capellen, beer van Aartbergen, die onder Maurits, Frederik Hendrik en vooral onder Willem II een rol van betekenis gespeeld had. 1) Brieven, blz. 120. 2) F. A. van der Kemp, Historie der Admissie, bl. 27 en 28. 3) Aldaar, bl. 26. Verwanten 6 Op de Latijnse school. Het zal wel in verband staan met het wisselend garnizoensleven van de vader (we zijn in de tijd van de Oostenrijkse Suksessie-oorlog), dat Joan Derk het levenslicht in het huis van grootvader Van Bassenn aanschouwde. Deze stierf hoogbejaard, (vóór 1750). Van persoonlike invloed op de geestesrichting van zijn kleinzoon, altans in die zin, dat hij een faktor ter verklaring van diens politieke ontwikkeling zou kunnen opleveren, is dus geen sprake. De letterkundige nalatenschap van Van Bassenn is, altans gedeeltelik, naar Appeltern gegaan. Jaren na Capellen's dood waren vele van zijns grootvaders handschritten nog op het slot aan de Maas in wezen.1) Zij dragen, zegt Van der Kemp, die ze blijkbaar zelf in handen gehad heeft, „onwraekbare blijken van zijne ervaerenheid in 's Lands geschiedenissen en kennis der Landschaps-Registers, uit welke hij, voor zijn bizonder gebruik, eenen schat van aanteekeningen hadt bijeengezameld."2) Wanneer er dus sprake kon zijn van invloed van de grootvader op de kleinzoon, dan ware het alleen denkbaar langs deze, indirekte weg. Het is echter meer dan waarschijnlik, dat Joan Derk niet eerder dan in het jaar 1780, na de dood van zijn vader, de vrije beschikking over deze papieren gekregen heeft. En toen was hij aan de mogelike invloed van deze faktoren al lang ontgroeid. Het huishouden van de Capellen's had zich dus na Van Bassenn's dood, en misschien reeds eerder, te Appeltern vastgezet. Daar werden, uit het huwelik van Joan Derk's ouders, nog twee kinderen geboren, die beide ras na hun geboorte stierven.3) Uit krachtige stam schijnt hij dus niet gesproten te zijn. Zelf heeft hij gedurende zijn hele marjnelike leeftijd over zwakte, uitputting en zenuwlijden geklaagd. Zes maanden na de geboorte van het jongste kind stierf ook de moeder, op de 18e December 1758. Joan was toen al student te Utrecht. Vermoedelik had zijn vader al verscheidene jaren te voren het krijgsmansleven vaarwel gezegd om, als ambtsjonker en heemraad in het ambt van Maas en Waal, het leven van een landedelman te slijten. Zijn zoon had hij aanvankelik te 's Hertogenbosch ter schole gedaan. In Mei 1752 werd Joannes Dircaeus van der Capellen ingeschreven in het Album der Latijnse school aldaar, die onder de rektor Joannes Jungius een zekere vermaardheid schijnt gekregen te hebben. Een slecht figuur heeft Joan Derk er niet gemaakt: in de 3e en in de 5e klasse altans was hij de primus, en ontving als zodanig uit handen van curatoren de stoffelike blijken daarvan: een „Suetonius," en een „Basilii Fabri Thesaurus eruditionis scholasticae". Met achting 1) Scheltema, Staatkundig Nederland, 1805. Deel I., bl. 66. 2) Hist. der Adm., bl. 26. 3) Gerarda, f 1746, 2 maanden oud en Derk Reinder Christoffel, + 1758, 5 dagen. 7 spreekt Van der Capellen vele jaren later van de goede, oude rektor. Toch is hem daar geen levende belangstelling in studie en wetenschap ingeboezemd. Het moet uit persoonlike ervaring zijn, wanneer hij later, het leerplan van de Latijnse scbolen besprekend, zegt, dat verlies aan geest en opgewektheid en afkeer van lezen de noodzakelike gevolgen zijn van de inrichting van het onderwijs op die scholen. In 1758 werd de toen 16-jarige Joan Derk rijp geacht voor het akademies onderwijs. Tot in 1763 heeft hij te Utrecht gestudeerd. Veel is er van zijn studententijd niet bekend. Gepromoveerd is hij niet. Men heeft daaruit allerlei gevolgtrekkingen willen maken, niet ten gunste van Van der Capellen natuurlik, vooral in verband met een uitlating in een zijner brieven, dat het den Heere niet behaagd had, zijne studiën te zegenen: „trouwens ik was het toen ook niet weerdig, zooals ik in mijzelve ook nog niet ben; de zegen, die ik nu geniete, komt mij om Christi wil, met wien ik — door een waar en levendiggelove meer en meer wensche vereenigd te worden." ') Dit schrijft een 26-jarige jonge man. Uit de toevoegingen blijkt voldoende, dat het niet geoorloofd is bij dat „niet weerdig" per se te willen denken aan een verboemelde studententijd. Ongetwijfeld was hij te Utrecht nog niet zo zwaar op de hand als later, maar dat hij hier zijn verleden min of meer met het. oog van een bekeerde beschouwt, nu zonde en schuldbesef faktoren van betekenis worden in zijn godsdienstig leven, is duidelik; 't is een ook bij anderen waargenomen verschijnsel. En wie zou er de 21-jarige student (want niet ouder was hij, toen hij de akademie vaarwel moest zeggen) een ernstig verwijt van willen maken, dat hij niet gepromoveerd is? Het was trouwens de gewoonte niet van adellike jongelui naar de doctorstitel te haken ; het Jhr. Mr. had in hun ogen nog niet de bekoring, die het heeft voor hun naneven. 2) Robert Jasper, de neef en vriend van Joan Derk, is evenmin als deze gepromoveerd. Joan blijkt ook schulden gemaakt te hebben in Utrecht, die door zijn vader na zijn vertrek van de akademie in persoon uit de weg gemaakt zijn. Er zal wel geen student zijn, die hem daarom minder zou achten, al is dit voorbeeld nu juist niet voor navolging aan te bevelen. Maar dit daargelaten! Uit wat we van zijn volgende levensjaren weten, mogen we met gerustheid besluiten, dat zijn vader hem al zeer kort heeft gehouden, waardoor het hem uiterst moeilik moet gevallen zijn, zijn rang als adellik student met fatsoen op te houden. Een juist beeld van zijn Utrechtse studie krijgen we uit de schaarse gegevens niet. Op de voorgrond stonden uit den aard der zaak de rechtswetenschappen; met zijn neef Robert Jasper volgde 2) Baron' r!'o. H. van der Capellen bericht mij, in het bezit te zijn van boekjes met stellingen, afkomstig van leden van zijn geslacht, te Harderwijk gepromoveerd, zelfs van veel ouder datum. Student te Utrecht. Patriottise denkbeelden ? 8 / Algemene belangstelling. hij de kolleges in het natuur- en volkenrecht van de professoren Wesseling en Trotz, en 't is niet onwaarschijnlik, dat dit theoreties onderwijs voor de Capellen's aanleiding geweest is tot menige bespreking over de treurige inzinking van 's Lands Staat, over de rechten en plichten van regenten, tot welke zij zich mogelik in 't vervolg zouden kunnen rekenen. De uiteenzettingen, die Robert Jasper 30 jaar later daaromtrent in zijn bekende Memorie gaf, mogen al duidelik de stempel dragen van de tijd, waarin ze werden neergeschreven, in de grote lijner. zullen zij wel juist zijn. Zij beseften al vroeg, zegt Van der Capellen tot de Marsch. de waarheid van de leer: „dat hefTblk niet was geschapëTTToor de Regeerders, maar dezen voor, en om 's Volks wille " „Wij namen bij onze overwegingen een onherroepelijk besluit, om, wat ons ook mogte overkomen, het niet bij eene enkele beschouwing over den jammerlijken toestand van zaken te laten berusten, maar integendeel, om ter gelegener tijd de overweldiging te keer te gaan." Een beetje gekondenseerd is dat waarschijnlik wel, vooral wanneer dat laatste doelt op de souvereiniteitsaanmatiging van de Stadhouder, zoals het geval schijnt te zijn. Maar overigens: Wat is er voor vreemds in, dat jongelingen, die straks zouden bewijzen, heel wat vooroordelen op zij te kunnen zetten, zich toen wat opgewonden hebben uitgelaten? Als Joan Derk in 1768 aan Meinard Tydeman, zijn contubernaal gedurende zijn akademiejaren en toentertijd zijn beste vriend, over de treurige toestand onzer Letterkunde schrijft, dan zegt hij: „Ik ben noch de oude patriot en wenschte zoo gaarne mijne Landslieden in alles gelukkig te zien". ') De oude Patriot! Zegt deze uitdrukking niet overduidelik, dat Van der Capellen reeds te Utrecht een warme belangstelling in de gang van 's Lands zaken geopenbaard heeft? Te Utrecht vertoonde hij ook al iets van die algemene belangstelling in onderscheidene vakken van wetenschap, die we naderhand zullen opmerken. Hij volgde o.a. de kolleges in de wis-en natuurkunde van professor Hahn. maar „leed schipbreuk", zoals hij zei, omdat hij niet voldoende onderlegd was in „arithmetica, mathesis en algebra". 2) Ook legde hij te Utrecht de eerste gronden van zijn kennis van het Engels3), natuurlik buiten de akademise lessen om, allerwaarschijnlikst weer in samenwerking met zijn neef Robert Jasper. 4) 1) Aanhangsel op de Brieven, bl. 35. 2) Aanh., bl. 25. 3) Aanh., bl. 12. 4) Brief van 22 Mei 1764 uit Utrecht, van Robert Jasper aan zijn broeder Alexander Philip in Den Haag in slecht gespeld en geradbraakt Engels. Daarin: Master Capelle of Appeltern wfhaHt ™ Tpe 8 '? i0U (süc)- In het antwoord "Pr«kt z«» broeder van „the promise which we hadt (?) done one to another to go forward in the english language (sic) Vraag: Zou J. D. van der Capellen ook in 1764 nog te Utrecht gestudeerd hebben? Uit een bnef van 16 Okt. 1763 aan Tydeman blijkt, dat hij van plan is, weer naar Utrecht te gaan. 9 Misschien zou het voorgaande de gevolgtrekking wettigen, dat hij wat eklekties en dilettanties te werk gegaan is, een en ande-i ten dele onder invloed van het vooropgestelde feit, dat hij wel naar Utrecht kwam om te studeren, niet om te promoveren. Dat hij, dit in aanmerking genomen, zijn tijd zoveel slechter besteed zou hebben dan de doopreestudent, wordt door niets bewezen. In een ander opzicht is zijn Utrechtse studententijd zeker van beslissende invloed op zijn volgend leven geweest. Hij sloot daar nauwe vriendschap met Meinard Tydeman, zijn contubernaal en met zijn neef Robert Jasper. De verhouding tot de eerste heeft aanleiding gegeven tot een briefwisseling, hoofdzakelik over onderwerpen van studie en wetenschap, de twede is de grondslag geworden voor een politieke samenwerking, waarbij Joan Derk, ook verreweg de bekwaamste, de leiding heeft en die pas eindigt bij de dood van de laatste. Tydeman, afkomstig uit Zwolle, waar nog in 1776 zijn moeder woonde '), was een half jaar ouder 2) dan Van der Capellen. Na eerst aan het Athenaeum te Deventer gestudeerd te hebben, liet hij zich in 1757, dus een jaar vóór zijn vriend, te Utrecht inschrijven, waar hij o. a. leerling was van Petrus Wesseling, Saxe en Voorda. Met anderen richtte hij het studentengenootschap: Dulces ante omnia Musae, op. In 1762 promoveerde hij In de rechten op een „Dissertatio de Lucii Ulpii Marcelli Icti vita et scriptis." Het volgende jaar reeds werd hij benoemd tot rector van het gymnasium te Leeuwarden. In de eerste brief van Van der Capellen, van 16 Oktober 1763, lezen we, dat het zijn plan geweest was, bij diens „oratie en installatie" te assisteren; hij wil zijn vriend naderhand nog komen opzoeken, en is nieuwsgierig naar het onderwerp van diens rede. Deze werd door Tydeman op het Raadhuis uitgesproken: „de .copulanda litterarum ac morum elegantia." Lang is Tydeman niet te Leeuwarden gebleven. Reeds het volgende jaar November werd hij te Harderwijk beroepen als professor in de geschiedenis, de welsprekendheid en het Grieks. Van der Capellen, die hem al dadelik voor „een beter en gemakkelijker" ambt dan dat van rektor bestemd had, heeft waarschijnlik in dezen wel iets voor bem kunnen doen, door bemiddeling van invloedrijke vrienden en familieleden. In elk geval was hij het, die Tydeman op de vacature opmerkzaam maakte: „Si je puis vous faire quelque service dans cette affaire, vous pouvez conter sur moi". 3) Zeer snel klom Tydeman nu omhoog. Begin 1765 verliet hij Leeuwarden, bij zijn vertrek met het ereburgerschap der stad begiftigd. De 28*te Juli 1766 deed hij reeds zijn intrede te Utrecht, waar hij zijn leermeester Petrus Vriendschapsbanden. Meinard Tydeman. 1) Aanh., bl. 45. 2) Geboren 20 Maart 1741. 3) Brieven, bl. 3. 10 Vader en zoon. Wesseling opvolgde, als professor juris naturae, gentium et publici Romano-Germanici. Gedurende deze tijd, en ook later nog, zien we hem in briefwisseling met Van der Capellen. Als deze zich in de politiek begeeft, wordt het minder, maar niet, omdat Tydeman's opvattingen zoveel van de zijne afwijken. Wel missen we diens antwoorden op Van der Capellen's brieven, maar de wijze, waarop de laatste zich in 1776, en zelfs in 1782, ook over politieke zaken uitlaat, wijst duidelik genoeg uit, dat zijn vriend nog zover niet van hem af stond. „Hoe vaart Burgemeester van Wijk?" vraagt hij 19 Jan. 1782. ') „Ik vertrouwe, dat zijn Edelegestr. tans en van voorlang ijvert voor eene alliantie met de vijanden van onzen vijand; voor het gereed maken en eerlijk gebruiken eener vloot; voor het verwijderen van gehaatte, mistrouwde Raadslieden, etc. Deed Zijn Ed. dit niet, dan was Zijn Ed. mij geen compliment waardig. Doch ik heb beetere gedagten van onzen ouden vriend." In 1787 was Tydeman in elk geval heel omgeslagen. Toen te Utrecht de demokratie hoogtij vierde, keerde hij naar Harderwijk terug, naar Gelderland, het bolwerk der Prinsgezinde reaktie, en de restauratie bracht hem wederom te Utrecht op de leerstoel. Maar dit ligt buiten ons bestek. De brieven van Van der Capellen aan Tydeman zijn vooral daarom belangrijk, omdat zij de enige bron vormen, waaruit we iets te weten kunnen komen over zijn leven, voor hij ging werken aan zijn admissie in Overijsel. Over de uitwendigheden daarvan zeggen ze niet veel; om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van zijn denkbeelden, zijn ze van groot belang. Eén ding is duidelik. De verhouding tussen vader en zoon was niet, zoals het behoorde. Dat Joan Derk niets gevoelde voor de soldatenrok, zal er wel geen goed aan gedaan hebben, maar de grondoorzaak moet in hun verschillende geaardheid gezocht worden. De zoon was prikkelbaar, humeurig en zeker ook vrij wat eigenwijs, zoals men dat noemt; daarbij vatbaar voor de bekoring van het nieuwe en krities gestemd tegenover het oude; de vader daarentegen vastgeroest in de begrippen en vooroordelen van zijn stand, bekrompen in zijn opvattingen, wellicht in geestelik opzicht zich de mindere voelend van zijn zoon. Zoals gezegd is, was de moeder van Joan Derk reeds bij 't begin van zijn studietijd te Utrecht overleden. Het gemis van de natuurlike middelaarster tussen vader en zoon moet zich al heel gauw hebben doen gelden, vooral toen 't bleek, dat zoonlief meer kostte, dan vader betalen wou. Ze konden toenmaals elkaar nog nit de ogen blijven, maar nadat Joan Derk de akademie had verlaten, bleek het pas goed, hoezeer ze van elkander vervreemd waren. Zo goed als nooit vinden we Joan Derk op Appeltern bij zijn vader: hij is de wandelende jonker, altijd logé; meestal bij zijn I) Aanh., bl. 56. 11 Zutfense familie, op de Boedelhof, op de Bakenberg bij Arnhem, te Deventer, te Zutfen, bij zijn oom Van Ittersum tot Oosterhof, bij de Heer Van Haersolte tot Staverden '), op het landgoed de Swaluwenborch bij Elburg. Zeker, de verhouding van vader en zoon is nu korrekt en de zoon van zijn kant zou zelfs gaarne eens thuis zijn. „Ik krijg heel vriendelijke brieven, dog nooyt geen antwoord op de herhaalde verzoeken eens te huys te mogen komen; weshalven ik geresolveert ben, om zonder permissie eens na huys te gaan. al was het maar voor drie dagen," schrijft hij de 16e Oktober 1763 aan Tydeman.2) Een jaar later kan hij ten minste van een bezoek aan Appeltern berichten: „J'ai vu mon Père, il y a quelques jours: nous vivons grace au Ciel en parfaite harmonie, quoique nous vivions séparés." 3) Zijn vader was toen zelfs zo vriendelik hem aan te moedigen tot een reisje naar Engeland. Joan Derk is al blij met die toestemming en hoopt er gebruik van te maken, als . . . zijn middelen het zullen toelaten. Want die legde de oude heer er niet bij. Het leek veel op een toestand van gewapende vrede. Maar vijandig en onwaardig werd de houding van de oude Van der Capellen, toen zijn zoon hem met trouwplannen aan boord kwam. Want met hoeveel gastvrijheid hij ook overal ontvangen werd, steeds het dak van een ander boven zich te weten, moest hem op den duur beginnen te vervelen. Op de Swaluwenborch waarschijnlik, of daaromtrent, had hij kennis gemaakt met freule Bentinck van Wittenstein. De jongelieden bevielen elkaar, en zijn vrienden rieden de jonge Van der Capellen de partij sterk aan. 4) Hij polste toen zijn vader eens, hopende die genegen te vinden hem altans moeders goed uit te keren; maar 't viel hem bitter tegen: 1000 gulden per jaar was alles, wat hij krijgen kon. „Dit is zeer playsierig en doed mij vele onaangename uuren passeeren; had ik dit konnen voorsien, ik had voor 4 jaaren wel gerust op zee gegaan, doch nu is het te laat". 5) Ondanks deze teleurstelling vroeg Van der Capellen toch positief toestemming van zijn vader voor een mogelik huwelik met freule Bentinck. Toen dit verzoek goed werd opgenomen, besloot hij zich aan 't voorwerp zijner liefde te verklaren. Hij vond een gunstig gehoor en zijn vader scheen zelfs ingenomen te zijn met de aanstaande verbintenis. Toen draaide de wind echter. Blijkbaar zocht de oude iets, om een spaak in het wiel te kunnen steken: de goede hoedanigheden van de freule werden zeldzamerwijze de grond, waarop hij nu zijn 1) Deze was gehuwd met een zuster van Robert Jasper. 2) Aanh., bl. 2. 3) Aanh., bl. 3. 4) Aanh., bl. & 5) T. a. p. rrouwplannen. 12 Huwelik. ' Bekrompen omstandigheden. toestemming weigerde: hij meende er niet toe mee te mogen werken.dat zo'n meisje door zijn jongen ongelukkig gemaakt werd. Deze vriendelikheid berichtte hij niet alleen aan zijn zoon zelf, die toen ter tijd op de Swaluwenborch als gast vertoefde, maar laaghartigerwijze ook mondeling aan diens gastheer en om de maat vol te meten schriftelik aan zijn gastvrouw. „Ik maak geene remarques op deze barbaarsche handelwijs, die mij des te harder voor moet komen, omdat 's lands wetten alhier geene toevlugt voor eenen verdrukten zoon kunnen strekken, als eischende tot de wettigheid van een huwelijk het vadersconsent zo volstrekt, zonder dat een vader reden behoeft te geven van zijn weigering". ') Wat school daarachter? De vader wilde zelf trouwen. Om dit voor een man van zijn jaren in 't oog van de vrienden enigszins verklaarbaar te maken, ging hij overal rondvertellen, dat zijn zoon zo zwak van konstitutie, en van humeur zodanig gesteld was, dat hij nooit aan trouwen zou kunnen denken. Het was voor de instandhouding van zijn geslacht beslist nodig, dat hij zelf voor nakroost zorgde. Toch liet Joan Derk de moed niet zinken. Ondanks de pogingen van een medeminnaar, de Heer van Glinthuys, bleef hij meester van 't terrein, en als hij op de Swaluwenborch logeerde, was hij dageliks op Wittenstein; „het gezigt van dit lieve meisje bedroefd mij veel: zulks schijnt iets ongemeens, het is evenwel zo; zo ras ik haar zie, denk ik: het is nu mogelijk de laatste rijs, of ook wel: de zaak is hopeloos en zal nooit lukken." Intussen deden vrienden al het mogelike om zijn vader tot andere gedachten te brengen. Deze schijnt dan eindelik te hebben toegegeven. Altans nog geen jaar later, op de 4e Juli 1766, werd het huwelik tussen Joan Derk van der Capellen en Hillegonda Anna Bentinck, dochter van Willem Hendrik Bentinck, heer van Werkeren, Wittenstein en Anem en van Elisabeth van Dedem tot de Gelder te Kamperveen voltrokken. 2) Al was dan eindelik de oude Van der Capellen bezweken voor de op hem uitgeoefende drang, hij was niet te ver over de hrug gekomen. Want in plaats dat de jonggetrouwden een eigen riddergoed konden betrekken, moesten zij de eerste jaren van hun huwelik bij haar ouders op Wittenstein blijven inwonen. Wat Van der Capellen de 8e Februari 1768 aan zijn vriend Tydeman schrijft, spreekt ook niet van weelde: „Als gij eens weer aan mij schrijfd, weest dan zo goed aan Abr. Paddenburg3) te laaten vragen, of hij ook iets te schrijven heeft; ik heb er een rekening, die ik wenschte, dat al betaald was." Niet ten onrechte spreekt Van der Capellen later van de „res 1) Aanh., bl. 8. 2) Op 't archief te Kampen nog een paar officiële stakken op dat huwelik betrekkelik, afkomstig van Mr. Nanninga Uitterdijk. 3) Boekhandelaar te Utrecht. 13 nftgusta domi", die hem drukte. Daar kwam pas verandering in door de dood van zijn vader, op 1 Jan. 1780. Zijn leven was in vele opzichten anders dan dat van zijn standgenoten ; niet alleen, dat de krijgsmansloopbaan hem niet aantrok, ook het jachtvermaak, door de edelen als een standsvoorrecht beschouwd, had weinig aanlokkeliks voor hem. Zijn lichaamsgesteldheid veroorloofde hem trouwens zo'n sterke inspanning niet. In een brief van de 15e December 1767 spreekt hij van veelvuldige zwakheden en verzucht: „Dat het mij nu maar mogt gebeuren van mijn doodelijke zwakheid ontheven te worden." ') Een jong man van 26 jaar! 't Volgende jaar dezelfde klachten : „Mijn zwakheid is onbeschrijflijk. Kunt ge wel gelooven, dat alleen het afschrijven dier aanmerkingen en een kort briefje aan den Heere Nahuys mij doodaf gemaakt heeft, zodat ik niet meer in staat was, de eene periode met mijn gedagten aan de andere te hegten? Maar,zult gij zeggen, wat raakt mij dat? Ik weet, lieve vriend! ik kan u aangenamer onderhouden ; doch permitteer mij, dat ik me tegens U elargere; men kan zo overal geen troost vinden als men ze wel noodig heeft." 2) Ook geestelike bezigheden vielen hem dus bij wijlen te zwaar. Toch had hij op studie zijn plannen voor de volgende jaren gebouwd. Vooral na zijn huwelik begint hij met grote ernst aan de beoefening van verschillende wetenschappen, als autodidakt. Prof. Bussemaker ontwierp hiervan het volgende beeld : „Hij is begerig de verloren tijd, dien hij zeer betreurt, in te halen en dorst naar kennis . . . heeft echter aan de academie geen werken geleerd; daardoor mist hij nu methode. Allerlei pakt hij tegelijk aan; hij leest met koortsachtige drift . . . ." Dit beeld is onjuist en berust op verkeerde veronderstellingen. • Van die koortsachtige drift b.v. blijkt niets. Dat hij veel leest, en velerlei, kan hij zich veroorloven, want hij heeft de beschikking over veel tijd. Dat zijn belangstelling veelzijdig is, mag hem toch niet tot een verwijt gemaakt worden? Van koortsachtige drift spreekt het toch immers niet, als we op zekere tijd van hem horen, dat hij zich bijna door het Griekse Nieuwe Testament heeft heengewerkt3); evenmin, dat hij een boek als „Hollands Heil en Rampen" of Hume's „History of England," bezig is, voor de twede maal te lezen? Nergens spreekt hij van verloren tijd, die hij betreurt, of't moest zijn, als hij 't heeft over de tijd, die hij met alle andere gymnasiasten, door de dwang van het leerprogram, moest besteden aan in zijn oog nutteloze zaken, 't Is de al te grif aanvaarde fiktie van de „gesjeesde student," zoals het in het Zwolse „hulde"-artikel heet, die haar vals licht werpt op prof. Bussemaker's beschouwing van zijn autodidaktise werkzaamheid. Als deze niet voortkwam uit wezenlike belangstelling in 1) Aanh., bl. 23, 25 en 37. 2) Aanh., bl. 34. 3) Aanh., bl. 23: „dat ik niettegenstaande mflne veelvuldige zwakheden door groote aanhoudendheid tamelijk vordere." Lichaamszwakte. Zelfstandige studie. Bussemaker's oordeel. , 14 Geen methode ? Verstarde traditiën. Kritiek. Van der Capellen en de Akademie. studiën, waarvoor had hij zich dan toch eigenlik druk te maken? De provinciale regentenpraktijk vorderde zeker de op die manier verworven kennis allerminst. Prof. Bussemaker's bewering, dat hij methode mist, is weinig minder stout dan die andere: dit gemis toe te schrijven aan het niet hebben leren werken aan de akademie. Dit laatste voor rekening van de professor latende, moet ik het eerste ten sterkste betwisten. Wanneer men onder methode verstaan moet: het volgen van een bepaald akademies of niet-akademies recept, ja, dan zou 't misschien toegegeven moeten worden. Want Van der Capellen toont zich allerminst ingenomen met de wijze van studie en onderricht, die toen gevolgd werd. Over tal van zaken, die hij op zijn weg ontmoet, vormt hij zich, of matigt hij zich een oordeel aan. Zeker, ik geef toe, dat in verschillende gevallen van aanmatigingkan gesproken worden. Maar er kan ook met recht worden beweerd, dat er toenmaals vele dingen waren, die vernieuwing behoefden, en dat onder deze de methode van studie en onderricht niet de laatste plaats bekleedde. Wanneer geleerdheid en akademise scholing grondvoorwaarde en opperste waarborg voor het inzicht in de noodzakelikheid van hervorming waren, dan zou de hele 18e eeuw misschien van hervormingspogingen overvuld zijn geweest. Maar daartoe was iets anders nodig; in zekere zin onderstellen geleerdheid en schoolse methode zelfs eigenschappen, die nimmer zullen dringen tot grondige vernieuwing. Daarvoor is in de eerste plaats nodig de geest van kritiek, ook afbrekende, indien maar gezonde kritiek, een gedurfde analyse, die overgeleverde methode's niet ontziet en toch in laatste instantie voortkomt uit de behoefte naar een betere, voorshands eigen methode. Nu is het opmerkenswaardig, dat Van der Capellen in onderscheidene gevallen kritiek heeft uitgeoefend op instellingen, boeken en methodes, die geheel stroken met nieuwere opvattingen daaromtrent en ons dus een zeer goede dunk moeten geven van zijn inzichten in deze zaken en in de zelfstandigheid van zijn oordeel. Ernstige kritiek immers gaat uit van een eigen opvatting, gedragen door een sterke overtuiging. Wanneer wij nu weten, hoe dodend soms nog in de 20ste eeuw de inrichting van het akademies onderwijs en vooral van de akademise examens is voor de geest van zelfstandig onderzoek, dari kan het geen bevreemding wekken, dat een betrekkelik zelfstandige en zelfzoekende geest als Van der Capellen, zich geenszins behaaglik voelde in het oude keurslijf. Het laat zich zelfs zeer wel denken, dat dit een der oorzaken geweest is van het onbevredigende, dat zijn akademise studiën voor hem gehad hebben, zonder dat het hem toenmaals gelukte zich daar voldoende rekenschap van te geven. Rechtstreekse en stelselmatige kritiek op de inrichting van het akademies onderwijs vinden we bij Van der Capellen niet. Hij 15 spreekt over 't algemeen met waardering van de Alma Mater. Als hij Tydeman zijn groeten laat overbrengen aan diens kollega's professoren, verzucht hij: „Mogt ik eens opnieuw haar dierbare instructies genieten." ') Maar ook tegenover hen staat hij toch niet zonder kritiek. Hij veroordeelt o.a. hun kleinzielige jaloezie jegens_.de repetitors. Als hij bij Tydeman een goed woordje doet voor „den goeden Genersi," wiens oude dag begint te naderen, dan meent hij ook van zijn vriend te mogen onderstellen, dat hij vrij van deze onedele beroepsnijd is. „U.E. (zal) met mij instemmen, dat deeze man voor eene zeer geringe belooning veel dienst aan de jeugd gedaan en daardoor verdiend heeft, dat nu ook voor hem gezorgd worde. Een goed rep&itor is van zo veel meer nut, als een privaat onderwijs een publiek overtreft. Ik recommandeere u deezen man, die seedert mijne academiejaaren mijn vriend is." 2) Ere zij zijn hart en zijn inzicht. Want dat in die tijd, toen 't Latijn het akademies onderwijs nog in banden hield, en de student al zeer jong rijp geacht werd voor 't Hoger Onderwijs, de repetitoren een officieuze, soms ontkende, maar onmisbare plaats te vervullen hadden, is overduidelik. Van der Capellen begreep beter dan de meésten van zijn tijd, dat de taak van de Universiteit volstrekt niet alleen was, een grote hoeveelheid kennis bij te brengen ; hij toonde zeer goed te beseffen, dat het daar gegeven onderwijs vormende waarde moet hebben, en strekken moet tot de ontwikkeling van de persoonlikheid: „God geve verder zijnen zegen over de onderwijzing, die ge het opkomend geslagt geeft en die mij schijnt met empressement gezocht te worden, en doe uit uwe handen voortkomen mannen, die door u de kennis van hunne voornaamste pligten geleerd hebbende, de oude Hollandsche trouw en opregtheid nog eens doen herleven en ijverig zijn in het betragten van hetgeen ze Gode, den menschen en den Vaderlande schuldig zijn." Zo schrijft hij al in 1768.3) In deze opvattingen, evenals misschien reeds in zijn studie van het Engels te Utrecht, dringt iets door van het besef, dat het Hoger Onderwijs al te ver staat van de behoeften van de nieuwe tijd. Van der Capellen was geen geleerde, noch school- en onderwijshervormer, en ook niet filosoof genoeg, om de grondslagen van wetenschap en opvoeding aan een stelselmatig onderzoek te onderwerpen en met weldoordachte plannen tot vernieuwing te komen, maar zijn gevoelige ziel reageerde sterk op de incongruentie van school en leven, en zijn inzicht in de tekortkomingen van het oude, lang verouderde systeem was helder genoeg, om hem er toe te brengen voor zich persoonlik nieuwe steunpunten te zoeken. Wanneer hij na het verlaten van de akademie er ernstig aan 1) Aanh., bl. 25. 2) Aanh., bl. 56. 3) Aanh., bl. 26. Moderne geest. 16 Reaktie tegen het klassicisme. Nieuwe talen. begint te denken zijn studiën te hervatten, gaat hij dan ook niet lopen in het oude gareel, maar zoekt een meer moderne grondslag in Formey: „Introduction générale aux sciences", met diens : Raad om een bibliotheek te vormen. Is dit niet een sterke reaktie tegen het onbevredigende van het te Utrecht genoten onderwijs, en werpt het niet een ietwat ander licht op het feit, dat er op zijn akademise studie „geen zegen" rustte? Wat hij bij Formey leest, slaat in en geett aanleiding tot velerlei bewustwording: „I have detested the 7 years I have lost of the best of all my age in learning Latin and Greek; this great man proves apodictice (sic.) that a man can (be) learned and capable, without the knowledge of the Latin and Greek, however he recommands every body to learn Latin, but as for the Greek, he proves it merely to be a curiosity." Hij meent, dat zoveel anders gedaan kan worden in de 7 jaar tijds, die men aan Grieks en Latijn besteedt: theologie, mathesis, metaphysica, logica, geschiedenis, aardrijkskunde, oudheden, en verzucht : What should then have become of me; surely another kind of man than I am now." Al zouden wij nu dat program van gymnasiaal onderwijs niet gaarne aanvaarden, er valt hier reeds te waarderen een ontwakend besef van de overheersing van de moderne kuituur en 't aan banden leggen van het onderwijs door de klassieke taalopleiding. 't Is behoefte aan moderne kuituur, die tot uiting komt in het streven tot 't aanleren van de nieuwere talen en de wiskunde. Moest een man als professor Hofstede niet bekennen, dat hij wegens gebrekkige kennis van 't Frans, dat n. b. nimmer zo zeer de modetaal geweest was, als toen, liever geen boeken in die taal las?1). En leren we niet uit deze brieven, dat een geleerde als Tydeman geen Hoogduits kende 2), weinig van 't Engels af wist 3) en niets aan wiskunde gedaan had? „'t Fransch ben ik magtig", schrijft Van der Capellen, „van het Hoogduits weet ik weinig''. Van het Frans maakte hij later druk gebruik in zijn korrespondentie met Franse diplomaten. Wie echter denken zou, dat schrijvers als Montesojieu, Voltaire, Rousseau en de Encyclopaedisten een belangrijke plaats innemen in zijn lektuur, vergist zich deerlik. Geen enkele van deze namen wordt zelfs in zijn brieven genoemd en van invloed van 't „Contrat Social" en andere werken der prae-revolutionnaire Franse schrijvers is volstrekt niets te bespeuren. 4) -l 1 • Die invloed kwam van heel andere kant. Zoals we zagen, begon Van der Capellen reeds te Utrecht Engels te leren. De brief, waaruit ik zoëven aanhaalde, die van 1 Febr. 1765, ge- 1) Brief aan Van Hees, Kon. Huisarchief. 2) Aanh., bl. 31. 3) Aanh., bl. 4. 4) Montesqieu wordt genoemd in de vertaling van Price's „Observations." Die vermelding is voordes schrijvers rekening: Montesqieu is trouwens uit een vroeger tijdvak. Ook hij hangt van de Engelsen af. 17 richt aan Tydeman, was in 't Engels geschreven. Dat deed hij, om zijn vriend te noodzaken, het Engels ook weer te gaan beoefenen. Hij is meer en meer overtuigd, schrijft hij, dat de Engelse litteratuur grote schatten herbergt, 'j Twee jaar later zijn de rollen omgekeerd. Tydeman is er blijkbaar toe gekomen, misschien op aanhouden van zijn vriend, Engels te leren, en grondig. 2) Van der Capellen, op zijn zwerftochten, heeft het in de lap laten hangen. Als hij een half jaar na zijn huwelik, in 't begin van 1767, weer aan het werk tijgt, herneemt ook het Engels zijn rechten. Hij twijfelt nu echter, of hij wel goed doet, er veel tijd aan te besteden. „UEd. heeft ook Engelsch geleerd en weet meer van de toestand van de Letterstaat dan ik, ja kent dien volmaakt, zodat ik mij nergens beter dan bij UE. kan adresseeren." Dat Van der Capellen het er niet bij heeft laten zitten, isi bekend. Het Engels is later van grote betekenis geworden voor zijn betrekkingen met Amerika en voor de invloed der Engelse demokratise beginselen op de ontwikkeling van onze toestanden. Uit het voorgaande blijkt wel, dat Van der Capellen, ondanks zijn klassieke opleiding, ondanks zijn geestelik verkeer met de klassikus Tydeman, en zonder ook maar enig teken te vertonen van geringschatting van de kuituur der ouden, door moderne kultuuridealen is aangeraakt. Tegenover het onpersoonlike, schoolse en vaderlandloze voelt zijn subjektieve natuur zich aangetrokken tot het levendmenselike, het prakties nuttige, het nationale, dat zo oneindig veel wijder perspektieven opent van volksverheffing en volkswelvaart, en gedragen wordt door jong idealisme. Omdat reaktie tegen de klassieke richting, of beter misschien, tegen verouderde internationale kuituurtoestanden, steeds voortkomt uit verhoogde subjektiviteit, gaat zij even zeker gepaard met versterking van het nationaliteitsbesef, waarin eenvoudig de rechten van het hier en het heden kollektief tot uiting komen. Het is dan ook niet vreemd, dat we Van der Capellen reeds in 1765 voor de rechten van zijn moedertaal zien opkomen, „Why should not a boy of 8 years, whose understanding is strong enough to conceive an idea of the Latin grammatica, why should he nöt be able to begin the principles of his mothertongue, is that to high for him, let him read a good history of his country, or a universal history, a good Roman, as is Telemachus, or the travels of Cyrus or any other." 3) Merkwaardig is hier reeds Van der Capellen's belangstelling in wat wij noemen paedagogise vraagstukken. Wij hebben al opgemerkt, hoe hij inzag en uitsprak, dat het noodlottigste van al, in de geijkte methode van studie, was, dat bij de leerling de belang- 1) Aanh., bl. 5. 2) Later gaat hij ook Hoogduits leren. Aanh., bl. 31. 3) Aanh., bl. 5. Moderne kultuuridealen. De moedertaal, Paedagogise idealen. Joan Derk van der Capellen. 2 18 Behoefte aan eenvoudige methode's en hulpmiddelen. stelling, de lust om te lezen, gedood werd. ') Hij komt ook hief dus op voor de rechten van het individu, van de mens, de jonge mens. Nieuwe kultuuridealen vragen nieuwe opvoedingssystemen. Doch men hoede zich voor een eenzijdige deduktie in deze volgorde. Er is geen sprake van, dat het laatste maar een eenvoudig middel is, dienstbaar te maken aan een hypothetise, afgewerkte konstruktie. De enige bron van het ene, zowel als het andere, is het individu en elke vernieuwing wordt in individualisme geboren, om in socialisme 2) gekonsolideerd te worden. Wanneer we Van der Capellen telkens weer horen spreken over eenvoudige en doeltreffende middelen om aan kennis te komen, over methode van studie dus, over handleidingen of leerboekjes, dan spruit dit volstrekt niet voort uit de zucht, een pasklaar kuituurideaal te verwezenliken. Stellig heeft hij zekere vage voorstellingen daaromtrent, die in wisselwerking hun invloed doen gevoelen, maar in hoofdzaak komen zijn opmerkingen-voort uit onmiddellik gevoelde behoefte en zijn in zoverre zeer zeker oorspronkelik. Ze staan in nauw verband met zijn autodidaktise studie; onbevredigd door het oude, tracht'hij zich zelf een weg te banen tot wetenschap. „Waren er meerder hulpmiddelen voor eerstbeginnende, veele Zouden zig op onze taal toeleggen, doch deze missen wij ; het enigste zal mogelijk het werk van de Hr. Huydecoper zijn; doch dit is zelf noch te zwaar en te zeer onder een gemengd; Ten Kate is veel te wijdlopig en op de overige kan men geen staat maken". 3) Later schrijft hij: „Meer dan eens heb ik Ten Kate ondernomen, doch blijve er steeds in steeken; redewisselingen, quartijnen over een taal te lezen! 't is niet te vergen. Is er dan niemand, onder zo veele Liefhebberen der Nederduitsche taal aan wien desselvs opbouw en voorspoed zo zeer schijnt ter harte gaan, die een kort, edog voldoend opstel van een spraakkunst wil bezorgen ten dienste derzulken, die begeerig zijn om zig in een zo nodige tak van letteren te oefenen." Hij spoort Tydeman zelfs aan om zeker uittreksel, dat deze uit Ten Kate, ten behoeve van zijn onderwijs, had opgesteld, om te werken, aan te vullen en dan uit te geven.4) Blijkbaar wil Tydeman dit niet. Maar het tot stand komen van een eenvoudige grammatika blijft Van der Capellen voortdurend belangstelling inboezemen: in 1776 horen we hem weer vragen, wanneer dan toch eindelik de Nederduitse spraakkunst van Tollius zal uitkomen, waarnaar hij met smart verlangt. Ook de behoefte aan een degelik woordenboek der Nederlandse taal voelt hij. Hij vindt het een schande voor onze natie, dat wij 1) Aanh., bl. 5. 2) Aanh., bl. 22. 3) Niet te verstaan als politiek systeem, maar in zijn oorspronkelike betekenis. 4) Aanh., bl. 41. 19 er geen hebben, terwijl Engelsen, Fransen en Duitsers er al lang van voorzien zijn. Hij zou 't „Genootschap" er wel toe willen aansporen, om met alle andere genootschappen en liefhebbers in ons land tot dat doel samen te werken; hij vertrouwt zelfs, dat er veel materiaal bij onze geleerden in 't donker, schuilt: „Waar toe liggen al die doorschoten, en met veele woorden verrijkte Kilianen in de duisternis bedolven?" Nu zegge men het: Is dit gezonde belangstelling in de moedertaal en 't onderwijs daarin of niet? Van wie horen wij buiten de kringen van 't vak, ja zelfs daarin, zo aanhoudend en met zoveel kracht het belang van een goede methode en van goed en eenvoudig materiaal voorstaan? Men kan het zelfs betreuren, dat dit initiatief in een briefwisseling is bedolven geraakt. Eenvoud en bruikbaarheid, dat zijn de eisen, die wij hem telkens weer aan het leermateriaal horen stellen. „Schoetgenius is niet compleet, wat de beteekenissen aangaat, en geeft zeer zelden de radices en tempora aan de hand, hetgeen ik in een Grieksch Lex. voor zeer wezenlijk houde." Is deze opmerking weer geen bewijs van goed inzicht? De moderne Lexica geven Van der Capellen hierin gelijk. „De geleerden werken enkel voor de geleerden. Depontes asinorum3) zijn intussen de nuttigste boeken. Allen beginnen wij met ezels te zijn. Die ezels moeten toch over de rivier. Hoe meer bruggen derhalve, hoe beter. In alle studiën is maar de kunst, de eerstbeginnenden op den weg te helpen en den verder gevorderden den weg te verkorten. Onder de duizenden, die belang hebben de Latijnsche auteuren te leezen, is er pas een, die noodig heeft een Litterator te zijn en rekenschap van zijn geloof te geeven." ') Amen! Nu vraag ik: Gaat het aan, om iemand, die bij voortduring belang blijft stellen, niet alleen in wetenschap, maar ook in de weg naar kennis, gebrek aan methode te verwijten, omdat hij de ontoereikendheid van de gangbare methoden voelt? Het is juist uit methodies oogpunt, dat de wiskunde zo hoog bij hem staat aangeschreven. „Ik oeffen mij dagelijks, dan in de mathesis, dan in de algebra; ik heb reeds merkelijke vorderingen gemaakt in de Elem. de geom. van Lamy; hoe meer ik er in vordere, hoe grooter ik de nuttigheid dezer wetenschappen bemerke en waarlijk, lieve vriend, indien het mij niet kwalijk stond, aan UE. raad te geven, zo zoude ik UE. op het sterkst zoeken te overreeden, om toch geen vreemdeling in deze zo nuttige en vermakelijke studie te blijven. Formey zegt elders: 1'Esprit géometrique peut être transporté a toute aulre. science, en het is ook waar, een mathematische en metaphysique geest is voor alles vatbaar en beschouwt alles in een ander licht." 2) Een pleidooi voor de wiskundige methode dus. 1) Aanh., bi. 55. 2) Aanh., bl. 23. 3) Ezelsbruggen. Wiskunde i methode. 20 Gebrek aan synthese. Van der Capellen en de „fraaie letteren." Lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. Hij vindt een voorbeeld van een goede toepassing hiervan in de Theologie van Ds. Buurt, die hij onder handen heeft: En later: „Toets, om van den prijs der mathematische wetenschappen overtuigd te zijn de schriften van die er onkundig in waren, maar eens met die van Leibniz, Formey, Watt, Locke, Buurt en meer andere, mij dunkt, ik kan aan de leiding der gedachten, en aan de manier van argumenteeren en definieeren altijd gewaar worden, of een auteur een philosooph is of niet. Plato had wel gelijk, toen hij voor zijn academie schreef: oiiSeïg ayewfiÉTQrjtog siaheo." ') Mogen wij uit het voorgaande dus juist het besluit trekken, dat Van der Capellen het verkrijgen van een goede methode als een der belangrijkste doeleinden van wetenschappeüke vorming aanmerkte, dat hij meer streefde naar „distincte begrippen", zoals hij zegt, dan naar stapels geleerdheid, het valt niet te ontkennen, dat zijn kracht meer bestaat in analyse, dan in synthese. Bij al zijn ijver, zijn helder inzicht, bij al zijn onafhankelikheid van geest, gelukt het hem niet zich zover boven de stof te verheffen, dat hij in forse greep een nieuwe schepping volbrengt. Zijn zwak lichaam en zijn zwak hoofd veroorloven hem niet zoveel kennis te verzamelen, als hij wel wilde, klaagt hij. 't Is waar, maar minder dan gebrek aan kennis, is een zeker gemis aan kombinerende fantasie hem een beletsel, en per slot van rekening toch ook zekere onvastheid, aarzeling, gemis aan zelfvertrouwen en afhankelikheid van overgeërfde ideeën, die daarmee wel zullen samenhangen. In 't vervolg zal 't steeds meer blijken: ondanks zeer oorspronkelike kritiek, blijft hij in het nieuwe de volgeling. Met de z. g. fraaie letteren heeft Van der Capellen zich niet te veel bezig gehouden. Pas uit Utrecht, en nog geen plannen gemaakt hebbende in een bepaalde richting, zien we hem bezig met de lektuur vaneen „Proeve van Digtkunde" en een „Proeve van Mengelpoëzie." „Ik heb er zeer veel smaak in gekregen," zegt hij, „en hadde nooit gedacht, dat in onze taal zulke charmante verzen konden gemaakt worden; ik wenschte maar alleen wat meer kennis van de taal te hebben, gelove, dat ik als dan een groot adorateur van onze poëzie zoude worden". 2) Dat is echter niet gebeurd, al waren de omstandigheden, die tot nadere kennismaking met onze „Zangberg" konden leiden, zo ongunstig niet. In 1766 ontving Van der Capellen namelik van Frans van Lelyveld te Leiden een uitnodiging om lid te worden van het genootschap „Minima Crescunt", dat nog in hetzelfde jaar overging in de „Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde". Van der Capellen meent de uitnodiging niet te mogen aannemen: „Ik ben geheel onbedreven in hetgeen het eigenlijk onderwerp van de beoeffeningen van Uwgenootschap zoudeuitmakenen,genomen, 1) Aanh., bl. 32. — Niemand zij zonder kennis van meetkunde. 2) Aanh., bl. 2. 21 het was enigerwijze mijne studie, dan zoude ik nochthands mij niet durven wagen onder zulke groote namen, als ik in de Lijst der Heeren Leden hebbe gezien." Hij bedankt dus. Mocht hij later een waardig lid kunnen worden, dan zou 't wat anders zijn. De heren van „Minima Crescunt" keurden hem echter reeds nu die ere waardig. Voor herhaalde aandrang bezweek hij, en zo is Joan Derk van der Capellen een der oudste leden van de „Maatschappij der Nederl. Letterkunde" geworden. Een zeer werkzaam aandeel aan de verrichtingen der Maatschappij heeft hij niet genomen. Bij 't bestuderen van Huydecoper had hij voor en na enige aantekeningen gemaakt. Hij had er al eens over gedacht ze op te zenden aan 't „Genootschap," maar hij acht ze eigenlik van te weinig betekenis en vraagt daarom Tydeman's oordeel. ') „Deze schijnt zich er nog al wat moeite voor gegeven te hebben. Ten minste Van der Capellen schrijft: Ik hadt mijne kinderagtige, ten minste onnodige aanmerkingen over Huyd. aan U niet gezonden, op dat ge Uwen kostelijken tijd zoudt verspillen met over dezelven een zo accurate crisis te doen; dit was inderdaad mijn voornemen niet, nog meer ben ik verwonderd, dat ge ze welgepast noemd." Toch zal Van der Capellen zich wel enigszins gevleid gevoeld hebben door dat oordeel en er de moed uit geput hebben, die aanmerkingen in te zenden. Want dat heeft hij werkelik gedaan, nadat hij ze volgens Tydeman's „crisis" had overgeschreven. „Doch ik zie hoe langs hoe meer, dat zij niet veel om het lijf hebben; het zij, hoe het zij, het genootschap kan er ten minstén aan zien, dat ik werke; geeft God mij kragten, dan hoop ik in 't vervolg een nuttiger medelid te worden". 2) Wat die aanmerkingen behelsden, weten we niet. Veelbelovend zullen ze wel niet geweest zijn en in elk geval, 't is bij een belofte gebleven. In 't jaar 1768 was Van der Capellen nog lid, maar in 1776 vernemen wij uit zijn mond, dat 't genootschap hem uitgebannen heeft, naar hij meent, op een onvriendelike wijze, een voorproefje dus van wat hem later op staatkundig gebied gebeurde. „Want wat nadeel of overlast had het er van, dat mijn naam onder de honoraire leden 3) bleef." 4) Om welke reden dit geschiedde, wordt niet gemeld, ook de notulen van de Maatschappij geven geen uitsluitsel. s) Misschien is hij alleen geschrapt, omdat hij zo weinig deelnam aan 't leven der Maatschappij, misschien ook wegens wanbetaling. Het is zelfs zeer goed mogelik, dat 't een of 't ander maar een voorwendsel is geweest, om hem op geschikte manier te lozen. Door zijn rede tegen de Schotse Brigade had hij toen al van zich doen spreken, en toevallig is mij gebleken, dat men b.v. achterstalligheid in de 1) Aanh., bl. 22. 2) Aanh., bl. 34. 3) Hij bedoelt blijkbaar: niet-werkende leden. 4) Aanh., bl. 43. 5) Sillem, in Aanh., bl. 44, noot Uitgebannen. 22 Bewondering! voor de Engelse litteratuur. Geringschat- ■ ting van de onze. Over versbouw. betaling gaarne aangreep, om zich te ontdoen van ongewenste elementen. ') Minachting voor letterkunde was 't in elk geval niet, wat hem weerhield van aktieve medewerking. „(Ik) wenschte zo gaarne mijn Landslieden in alles gelukkig te zien, waartoe ik begrijpe, dat de gezuiverde vermaken der fraye wetenschappen zeer veel doen." Maar juist zijn vaderlandsliefde doet hem inzien, dat we niet tevreden moeten zijn met wat hier verricht wordt. Reeds lang voelt hij zich aangetrokken tot de Engelse litteratuur, reeds in 1765 is hij overtuigd van haar belangrijkheid. De lezing van de vertalingen van Young door Joannes Lublink, geeft hem niet alleen aanleiding de vertaler te prijzen en Tydeman aan te sporen hem voor „ons genootschap" te winnen, omdat wij niets nodiger hebben dan mannen van smaak; zij brengt hem er zelfs toe, het volgende vonnis te vellen over onze 18e eeuwers: „Waren we eens zogelukkig.dat we de maar al te wel gefundeerde bespotting der Engelschen eens konden doen ophouden. Is het niet hard en vernederend genoeg, dat we bij hun moeten school gaan, en ons alleen met overzettingen vermaken." Ook later heeft Van der Capellen te midden van politieke beslommeringen zijn belangstelling in de kunst nog niet verloren. Hij had gelezen Henry Home's „Elements of Criticism" en was dus ook daarmede menigeen hier te lande vooruit. Hij vindt er aanleiding in, om tegenover Tydeman van leer te trekken tegen de alexandrijn : „De eenparige dreun van onze 6-voetige versen heeft mij reeds lang verveeld, mogelijk eer ik wist, of opgemerkt had, dat er vijfvoetigen in de wereld waaren. Maar noit ben ik er zo van gedegouteerd geweest, dan zedert het leezen van deezen schrijver. Het getal van vijf voeten, zig niet in twee gelijke deelen laatende partageeren, zo ontstaat daaruit de grond tot eenë alleraangenaamste verandering in de cadancen, die aan onze poëzie schijnt te mankeeren. In het Engelsch is meer onderscheid tusschen de lange en korte syllaben dan bij ons, daar dit verschil zo groot niet is, en dit meen ik opgemerkt te hebben ook eene der grootste redenen te zijn, waarom onze poëzie zo melodieus niet is, als de hunne. Door het invoeren van de vijfvoetige versen zou men ten minste een gebrek vernietigen." 2) Dat hij gevoel voor cadans heeft, blijkt uit al zijn brieven, vooral 1) Ook Van der Capellen tot de Marsch schijnt lfd van de „Maatschappij der Ned. Lett.'' geweest te zijn. In 't archief van baron R. O. H. van der Capellen te 's Gravenhagë bevindt zich een brief uit Leiden, d.d. 13 Juli 1782, gericht aan een „Waarde Neef," die in familiare kennis blijkt te zijn met Van de Marsch. Hij verzoekt zijn neef er bij deze heer op aan te dringen zijn „toelage" te betalen. „Was hij alleen in dat cas, wij zouden ligt onze bijna algemeene wensch, om iemand .van zulken naam in de Maatschappij te houden, bot vieren. Dan benevens hem zijn er nog, welke de meesten onzer gaarne loosden door dezen weg". Van de Marsch wordt dus verzocht de toelage, „ingevolge herhaalde aanmaninge, binnen den bepaalden tijd" op te zenden aan de penningmeester. Dit gebeurde de rijke Robert Jasper. En Joan Derk was altijd arm, zoals we weten. 2) Aanh., bl. 43. 23 uit de latere. We moeten hier even de aandacht op vestigen, want een der meest karakteristieke kenmerken van het manifest! „Aan het Volk van Nederland", is zijn gevoelige cadans, die reeds aan het begin een sterk emotionele kracht geeft. Pleit Van der Capellen's onvoldaanheid over het dode, eenvormige wezen van onze verzenmakerij, lang voor Van Alphen, buiten invloed van de Duitsers, niet voor zijn kunstbegrip? En treedt ook hier niet de man naar voren, die behoefte gevoelt aan een nieuwe, meer persoonlike, nationale kuituur? „Dan ook nog heb ik een strijd tegen die bedroefde rijmelarij: bij ons moet alles rijmen, ernstige poëzie zowel als vrolijke, kluchtige. Behalve dat de rijm den poëet in zijne vlugten en sprongen bindt, zijn vuur verdooft, zo is dezelve wezendlijk iets kinderagtigs, hoe vaak heb ik kinderen, die niet spreken konden, hooren rijmen! 't Is waar, er zijn voorvallen, waarin het rijm te pas komt; maar die hebben geene plaats in een geheel werk, dat, indien 't altijd rijmt, voor mijne ooren tedieus is." Had het Genootschap hem niet uitgestoten, hij zou zijn krachten eens aan dit vraagstuk besteed hebben. Nu laat hij 't onderzoek aan Tydeman over, die er, zoals hij zegt, ook beter toe geschikt is. Wat no_g de vraag was. Aldus Van der Capellen in 1776. Zoals men weet, ging men toen een tijd van reaktie tegen het rijm tegemoet, waaraan Van' Alphen, Bellamy en vele anderen, maar meest onder Duitse invloed, ijverig deelnamen. Bij Van der Capellen is niet het minste spoor van Duitse invloed aan te wijzen. Zijn geest wordt zo goed als uitsluitend van Engeland uit bevrucht, voor zover er bij hem van internationale invloed sprake is. \ 'jr Over hef rijm.' De „fraaie letteren" zijn bij Van der Capellen steeds op het twede plan gebleven, niet alleen in zijn politieke tijd, maar ook in het daaraan voorafgaande tijdperk van studie. Zoals wij weten, is hij pas na zijn huwelik weer gezet begonnen te werken. Wat stond er bij die studie op de voorgrond? ,,'t Plan van mijn studiën is ten naasten bij dit: de Theologie, waartoe behoren de kennisse van de H(eilige) Talen, oudheden, historiën, philosophie, en als een middel om tot dit alles te geraken, ook de kennisse ten minste van sommige nieuwere talen." Dus: Van der Capellen wil theologie studeren, wel in zeer ruime zin, doch dit neemt niet weg, dat de andere studiën ondergeschikt zijn aan het hoofddoel; filosofie, talen, enz. dienen als hulpwetenschappen. We zien dus, dat er wel degelik een centrum, een leidende gedachte in zijn werk aanwezig is. Bevreemdend zal men het misschien vinden in de man van de nieuwe tijd, dat dit juist de theologie is, maar nog vreemder schijnt het, dat ze in het leerplan, dat hij twee jaar te voren had ontwikkeld, of misschien juister, dat hij voor zich had begeerd, de theologie op de voorgrond staat. Is dat wel zo vreemd? De theologie het middelpunt zijner studiën: 24 Subjektiviteit. Godsdienstige aanleg. Twijfelingen. In de eerste plaats moeten we weer wijzen op de volkomen identifïkatie van Van der Capellen's kulturele en paedagogise idealen. En dan versta men onder theologie vooral niet eenzijdig dogmatiek. Veeleer denke men aan godsdienst-filosofie, aan religieuze bezinning, piëtisties getint, terwijl datgene, wat hij filosofie noemt, zich vrij wel uitsluitend bepaalt tot de ethiek, de moraal. Dit staat in nauw verband met zijn denkbeelden aangaande de ontwikkeling van de persoonlikheid. Het individuële, het subjektieve, dat de bron is van de nieuwe wereldbeschouwing, is ook de bron van verhoogde en versterkte godsdienstigheid. De enkeling, zich zelf erkennende voor de oorsprong der menselike kuituur, zoekt steun voor zijn wankele voeten; hij wil in de gemeenschap met God de kracht zoeken, om zijn taak in de gemeenschap der mensen te volbrengen, de moed om de strijd voor zijn idealen tot het einde te strijden. Nu had Van der Capellen inderdaad een religieuze natuur. Uit zijn brieven blijkt dit voortdurend. Als zijn vader op zo schandelike wijze zijn huwelik tegenwerkt, zoekt hij troost in godsdienstige lektuur: „Ik ben ongelukkig, ja waarlik ongelukkig in de wareld, en niets kan mijne smarte verzagten dan de godzalige Hervey; ik heb desselvs brieven onder handen en moet betuigen om geen wereld's goed dit boekske te willen missen" '), schrijft de nog geen 24-jarige Van der Capellen de 2le Sept. 1765. Hij verklaart zelfs van Hervey zijn dagelikse lektuur te willen maken. „Ik heb met veel leedwezen de dood van U.E. collega Houck verstaan," schrijft hij twee jaren later, „hope toch dat die goede man gelukkig zal wezen ; kan het iemand door een goed hardt en goede werken worden, men zoude zich dan wel kunnen verzekeren ten zijnen opzichte, na het uitwendige oordeelende, heb ik geheel goede verwagting. God geve U en mij, dien goeden man in de eeuwige vreugde eens weder te zien."' Van der Capellen heeft, als ieder die zelf zijn strijd strijdt, de twijfel gekend : „Ik heb U reeds gezegd," schrijft hij de 8e Febr. 1768 aan Tydeman, „hoe dat een harde uitdrukking in Doutrein, te weten : dat het oogmerk der Schepping was, dat God in de zaligheid en rampzaligheid der menschen wilde verheerlijkt worden, mij dermate ontroerde, dat ik tot atheïstische en deïstische gedagten verviel: ik heb sedert (het is circa 1 'ƒ2 jaar geleden) 2) na te vergeefsch Leibnitz' Theod (icee) gelezen te hebben, mij door bidden vooral gestild 3), zodat ik wel niet aan Gods goedheid twijfele (deze deugd wordt te klaar a priori bewezen), doch evenwel blijft de origo mali 4) een onoverkomelijk hinderblok; die vergiftigt al mijn godsdienstige 1) Aanh., bl. 7. 2) Dus omstreeks .zijn huwelik. 3) In de uitgave van Sillem „gesteld"; dat geeft geen zin. 4) Oorsprong des kwaads. 25 gedagten en houd mij waarlijk verre van God ; ik weet wel, dat ons geborneerd verstand Gods wegen niet kan naargaan ; ook dat God zich, als 't noodig is, aan verligter schepzelen, dan wij zijn, ook wel aan ons, als we meer vermogens zullen hebben gekregen, zeer wel zal kunnen verantwoorden ; doch dit alles helpt niet: het overtuigt mij niet; althands het ontneemd mij mijne steeds opborrelende quade gedagten niet; en is mij een scherpe doorn in het vleesch, daar ik den Heere niet 3 maal, maar honderden maaien tegen gebeden hebbe; ach, dat ik a posteriori uit de eigenschappen van het gewrogt eens tot die van de oorzaak konde opklimmen ! Ik weet, er zijn overal blijken van Gods goedheid, ik weet, wat Christus gedaan en geleden heeft ; maar het oude valt mij weer in ; waartoe zoveel kwaad in de wereldt ? hadden engelen en menschen niet gezondigd, dan hadt Christus niet behoeven te sterven, dan hadden er zo veele duizenden, de duizenden verdubbeld, niet voor altijd rampzalig geweest, dan hadden we alle God gediend. Is een lighaam, dat nooit ziek is geweest, of kan worden, niet in een volmaakter staat, dan een, dat door de hand eens geneesheers weer maar ten deele hersteld is; men moge zeggen, zo vaak men wil, dat een onvolmaaktheid in het deel of deelen veelzijds een volmaaktheid aan het geheel toebrengt, men moge zeggen, dat het kwade zo veel goeds met zig verknogt hadt, dat God uit hoofde zelfs van zijn goedheid niet anders kon dan hetzelve willen ; het kan waar zijn; ik geloof ook, dat het waar is ; doch het werkt niet op mij, het maakt geen evidentie ; ik zegge en blijve er nog bij, dat, indien het een mensche, hij denke dan zo verheven, of diep als hij wille, mogelijk waare door zijne keuze een wereld te effectueren, zo als deze is, of zo als ze voor den val van menschen en engelen was, dat hij gewis de laatste zou kiezen en deed ge het ook niet ? Is een relegie onder de zon, daar de weg, om van het kwaad bévrijd te worden, zo geleerd wordt als de onze doet, maar die den voorsprong van het kwaad klaarder aantoont, zo echter, dat er de bijbel niet tegen is; die Religie amplecteer ik en houd ik voor de waare. Doch elk (?) andere staan er ook voor, zo wel als wij; ze komen of Gods grootheid of Zijne goedheid te naa, daar Hij zo wel machtig als goed en goed als magtig is — Gelukkig, die deze stof nooit hebben overdagt, nu noch Bijbel noch Philosophie mij kunnen calmeren, nu geef ik ook den moed op ; ach, dat toch de Heere mij dan ook maar des te meer ondersteuning gaf om hem, die volmaakt is en ook niet anders kan zijn, meer en meer gelijk te worden, hem meer lief te hebben door een oprecht geloof in 's Hijlands verdiensten ten nauwste aan de godheid verbonden zijnde. Ik danke God, dat ik nog geene twijfelingen hebbe over den weg der verlossinge ; het blijft steeds diep in mij geprent: dat we alleen door het gelove zonder de werken geregtvaardigd worden". 1) 1) Aanh., bl. 29, v.v. 26 Protestantisme. Theologie op het leerplan der Latijnse school Hulpwetenschappen. Rechtzinnigheid. Degene die zo oprecht twijfelt, is wel waarlijk religieus. En protestant ook. Iemand, die van zijn geloof verlangt, dat het op hem werkt, dat het „evidentie maakt", kan geen priesterlike tussenkomst dulden, noch de zaligheid op enigerlei wijze binden aan objektieve gegevens; de grote gedachte van de rechtvaardiging door het geloof alleen, is in de grond der zaak niets anders dan deze evidentie en evidentie niet anders dan identifikatie, de bron van alle goeds, van alle goede werken, van alle dienst van God. Is het nu waarlik wel zo vreemd, dat Van der Capellen de theologie, de kennis van God, die het middelpunt vormde van zijn levensbeschouwing, vooraan plaatste in de rij der leervakken van het gymnasium ? Wij moeten ons een ogenblik los kunnen maken van de door en door intellektualistise en utilistise inrichting onzer instellingen van onderwijs; we moeten nu eens waarlik denken aan scholen, waar „onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden" het kind wordt opgeleid tot alle Christelike en maatschappelike deugden, waar dus de vorming van de mens op de voorgrond staat, van het individu, van het subjekt; dan zullen wij moeten erkennen, dat Van der Capellen's voorstelling van een school, zowel als van zijn eigen studie was: een waarlik humanisties ideaal. ') Onder de hulpwetenschappen, die hij ten behoeve van de theologie beoefent, staan natuurlik de Heilige talen vooraan in de rij; van Hebreeuws horen wij weliswaar niet: „Ik ben in 't Grieks zo verre gevorderd, dat ik den zin van het N(ieuwe) T(estament) met behulp van een lexicon volmaakt kan nagaan; de copia verborum 2) begint mij ook toe te nemen; echter vind ik het nog steeds een zware taal; en geloove niet ooit verder te zullen komen dan tot verstand van 't N. T. en de 70". 3) 4)Ook het Engels leert hij bij voorkeur uit de Bijbel: Elke dag, schrijft hij, leest hij er een uur anderhalf in. 5) Voorts zien wij hem bezig met Stapher's Zedeleer, met Doutrein, Leibniz' Theodicee, de Theologie van Buurt. Ook later vergeet hij zijn oude liefde niet. Even nadat de 2-a3jarige strijd over zijn al- of niet-toelating tot de Ridderschap in zijn voordeel beslist is, vinden we hem bezig met Mosheim's Kerkelijke Historie. In 1768 getuigde hij nog, dat hij zoveel werk van de theologie maakte, dat hij, wanneer hij ongetrouwd was en zijn krachten het toelieten, zich waarschijnlik in de geestelike stand zou begeven. Dat Van der Capellen rechtzinnige opvattingen is toegedaan, hebben we al meer dan eens kunnen opmerken. Van de leer der 1) Dat natuurlik ver stond van het klassicisties humanisme. 2i Woordenschat. 3) Septuaginta. 4) Aanh., bl. 14. 5) Aanh., bl. 13. 27 goede werken wil hij niets weten. Een werk van Beausobre en 1'Enfant, bevattende „notes littéraires" op het Nieuwe Testament, een boek, dat hij overigens zeer waardeert, geeft hem aanleiding tot verscheidene aanmerkingen op de zuiverheid der schrijvers in geloofszaken. Hij vindt het, in verband met het leerstuk der uitverkiezing, verdacht, wanneer zij in Mattheus 26, vs. 28 : „Ceci est mon sang, lequel sera repandu pour plusieurs," „plusieurs" verklaren voor .allen", omdat in 't Hebreeuws en in 't Grieks „plusieurs" dikwijls die ruimere betekenis heeft1). En wanneer zij van Saulus zeggen: „On doit juger par la grace, qu'H n'étoit pas entaché des autres défauts de sa secte," dan zegt Van der Capellen, „smaakt (dit), duidelijk na het sentiment diergenen, die stellen, dat God enig regard slaat op voorgeziene goede hebbelijkheden". 2) Ook Schoetgenius bevredigt hem van rechtzinnig standpunt niet3). „Ik ben door Gods goedheid der Leere van Paulus, in den brief aan de Rom. vervat, volmaakt toegedaan, en dus orthodox" 4), zegt hij elders, „doch ik kan al dat woelen en waken tegens dezulken, die ik denke, dat in hun gevoelen kunnen en zullen zalig worden, al is het, dat de Heere hun nog veele dwalingen niet belieft te ontnemen, niet verdragen. Het is, of Paulus tevergeefs vermaand heeft, dat men de zwakken moet verdragen." Dat is het, wat hem in de predikanten hindert: ze zijn zo onverdraagzaam: nu juist heeft hij zich weer gestoten aan de bittere kritiek en 't verwijt van atheïsme en deïsme, dat een dominee in zeker blaadje een schrijver in 't tijdschrift „De Denker" naar't hoofd slingerde. Al geeft hij toe, dat er Arminianisme onder schuilt, hij kan dat eigengerechtigd trekken van scheidingslijnen tussen ons en anderen niet hebben: hoezeer hij de geestelikheid overigens ook hoogacht, hij vindt ze een „genus irritabile". 5) Onder de invloed van de studie van de staatkundige geschiedenis van ons vaderland, krijgt die hoogachting straks echter een zeer twijfelachtig karakter. Hij moge voor en na vasthouden aan de rechtzinnige leerstellingen, in staatkundig opzicht komt hij hoe langer hoe meer te staan aan de kant van de Arminianen, en de Staten van Holland. Hier wordt dus verandering in zijn denkbeelden merkbaar; een nieuwe faktor treedt op. Onverdraagzamepredikanten. \ De studie van de geschiedenis en de ekonomie, die we bij Van der Capellen in de loop van 1767 meer op de voorgrond zien treden en de theologie van zijn voorrang verdringen, staat in verband met zijn pogingen om zich een plaats te verzekeren in de Ridderschap, aanvankelik in die van de Graafschap Zutfen. Wat 1 Van der Capellen wil ,Lid van Staat" worden. Waarom ? . 1) Aanh., bl. 20. 2) Aanh., bl. 28. 3) Aanh., bl. 32. 4) Aanh., bL 2a 5) Een prikkelbaar ras. 28 Roeping. // bewoog hem daartoe? De omstandigheden waren volstrekt niet van dien aard, dat de zitting in het Lid van de Ridderschap hem, zoals de meeste leden, op zijn tijd haast automaties ten deel viel, als een stands-attribuut. Dit heeft de uitkomst voldoende bewezen en Van der Capellen is zich van den beginne af daarvan zeer goed bewust geweest, al had hij zich de moeilikheden ook minder groot voorgesteld, dan zij later bleken te zijn. Hij heeft dus de zitting in de Ridderschap, en daarmee in de Staten wel sterk begeerd, en dit om verschillende redenen. In de eerste plaats was zijn positie te midden van zijn standgenoten hoogst onbevredigend. Mochten zijne studiën hem in gezelschappen misschien enig gezag geven, dit kon in zijn kringen het gemis van eigen goederen en van enige kwaliteit in 't leger of aan 't hof van de stadhouder, volstrekt niet goedmaken. Zijn huwelik had hem wel een thuis geschonken, maar geen eigen thuis; het bracht hem juist in een voor een karakter als het zijne, hoogst onaangename afhankelikheid van de familie zijner vrouw. Dit verhoogde ook naar buiten zijn aanzien niet. Voor het leven van hereboer was hij trouwens niet aangelegd en zijn studiezin was niet van zo spekulatieven aard, dat hij bij zijn boeken bevrediging kon vinden binnen de vier muren van een kasteel. Zijn subjektief aangelegd karakter trekt naar de daad, zijn pragmatieke geest streeft naar expansie, zijn studie, zijn levensbeschouwing wekt het gevoel van roeping. Welnu, een ridderschapszetel in de Staten van Zutfen of Overijsel zal niet alleen zijn positie wat meer reliëf geven, het zal hem ook in de gelegenheid stellen op een nuttige wijze voor volk en vaderland werkzaam te zijn. Wie enig ambt begeert, niet of niet alleen om materiële redenen, maakt zich bij voorbaat een voorstelling van zijn werkzaamheid; hij schept zich zijn ambt in zijn geest. Zo staat het wel vast, dat Van der Capellen, reeds toen overtuigd van de inzinking der Republiek, zich voorstelde op krachtdadige wijze een verder verval te helpen voorkomen en zo mogelik haar weer op te heffen tot oude luister. Zijn studie van ekonomie en geschiedenis, aanstonds nader te bespreken, stelt ontwijfelbaar vast, dat hij zich geen ogenblik alleen heeft willen plaatsen op 't enge standpunt van de provinciale regent, maar zich voorbereidde voor een goede behartiging ! van de algemene belangen des lands. Van een plan tot stelselmatig verzet tegen de bestaande machten behoeft daarom nog geen sprake te zijn, nog minder van demo- | kratise beginselen. Echter stond het wel van te voren vast, dat iemand, die zo geneigd was tot kritiek, eenmaal geplaatst daar, waar zo ontzettend veel te kritiseren viel, zich niet onbetuigd zou laten. Men mag echter aannemen, dat Van der Capellen zelf niet vermoed heeft, welke afmetingen dit zou verkrijgen; de omstandigheden zouden hem verder brengen, dan waar hij komen wilde. 29 Dat Stadhouder, noch Staten zich die kritiek zo gemakkelik lieten welgevallen als „Schoetgenius" en „bonus Pasor", zou hem op den duur de bitterste teleurstellingen brengen. In Juli 1767 zien we hem dan voorbereidselen maken. Hij gaat naar de burgemeester van Hattem, Van Haersolte tot Yrst, bekend om zijn bekwaamheid in de heraldiek en andere op de adelstand betrekkelike zaken. Hij schrijft aan zijn vriend Tydeman. die als rechtsgeleerde wel in 't bezit zal zijn van de „Grundriss der heutigen Staatsverfassung des Deutschen Reiches". Daar moet n.1. een volledige beschrijving van de Frankise Ridderschap, van zijn gewoonten en rechten in voorkomen. Hij heeft die nodig, want' in 't Reglement van de Ridderschap van Zutfen staat niet alleen, dat degenen, die toelating verzoeken, in 't bezit moeten zijn van 8 kwartieren; deze kwartieren moeten ook worden opgezworen, d.w.z., de identiteit er van moet in de gewesten van herkomst door eed van riddergetuigen buiten pwijfel gesteld worden. Die gewoonte van opzwering bestond niet overal. En al waren zijn kwartieren nu nog zo onberispelik, wanneer er geen gelegenheid voor opzwering bestond voor alle 8, dan zou dit een onoverkomelik bezwaar tegen toelating -zijn. Van der Capellen zit met twee van zijn kwartieren : Els en Landas. Daar zijn vaders oom in Frankenland in de Ridderschap verschreven geweest is, hoopt hij aldaar gelegenheid te vinden voor de gevorderde opzwering. Deze, en nog een paar andere inlichtingen uit een beschrijving van gehouden tournooien, denkt hij van Tydeman te kunnen krijgen. Gelijk bekend is, werd Van der Capellen per slot van rekening niet/ tot de Ridderschap van Zutfen toegelaten, juist omdat één enkelj van zijn kwartieren niet door opzwering buiten twijfel gesteld konl worden, daar die gewoonte in 't land van herkomst niet bestond.) Hoe 't met die zaak precies gelopen is, is niet bekend. Zeker is, dat de aanvrage niet officieel ingediend is ; de resolutieboeken van de/ Zutfense Ridderschap zwijgen er van. Voor de beoordeling van de motieven van de Overijselse Ridderschap, om Van der Capellen af te wijzen, dient 't geval toch in 't oog gehouden te worden. Het was onder de hand zeker wel 1768 geworden. In de laatste i brief, die we uit dat jaar van Van der Capellen bezitten, die van] 30 April, wordt van de kwestie niet meer gesproken. Maar een jaar later is een nieuw plan gemaakt. Door 't huwelik met freule] Bentinck en zijn verblijf op Wittenstein Overijselaar geworden, zall hij nu trachten lid van de Overijselse Ridderschap te worden. De ver-l eisten voor de toelating zijn daar minder lastig dan te Zutfen. Welaan!1! In 't resolutieboek van de Graafschap Zutfen wordt onder 9 Juni 1769 gewag gemaakt van een rekwest van J. D. van der Capellen] waarbij deze verzoekt om een zekere verklaring, die hij in Overijsel ,nodig heeft; wel een bewijs, dat er nu ernst met de zaak gemaakt 1) Dat er ook nog aan de Veluwe gedacht is, schijnt te volgen uit-Historie der Admissie", van Van der Kemp, bl. 31. Voorbereidselen. In Zutfen niet toegelaten. De aandacht op Overijsel gericht. 30 Voorbereiding voor de nieuwe taak. Handel en ekonomie. Wordt. Over de geschiedenis van zijn admissie aldaar, later! Zoveel weten we nu echter reeds, dat, van ongeveer voorjaar 1767 af, Van der Capellen pogingen in 'twerk stelt om lid van Staat te worden' Van die tijd af nu, zien we in zijn studie het nieuwe element optreden: de ekonomie, de handels- en staatswetenschappen en in verband daarmee de politieke geschiedenis. Deze vormen nu het centrum van zijn belangstelling; hij gaat zich blijkbaar ernstig voorbereiden voor zijn nieuwe taak. Met deze eenvoudige feiten voor ogen is het dwaasheid te beweren, dat Van der Capellen de staatkundige loopbaan zocht om zekere staatkundige' theorieën te venwezenliken. Zo keert men de dingen om. Maar de weg naar de Statenzaal was lang. En moeite en strijd, bittere ervaring en studie hebben bij hem, die door zijn aanleg voorbestemd was tot kritiek, en die van den beginne af zo iets als van een roeping gevoeld heeft, toch wel een verandering van denkbeelden te weeg gebracht, die hem ten slotte brachten, waar hij gekomen is. In de eerste plaats dan de studie. Inzicht in de betekenis van de handel voor de Republiek, ontmoeten we reeds vroeg bij hem '), bepaalde commerciële of ekonomise studie niet. Maar in dezelfde brief, waaruit wij voor 't eerst vernemen van pogingen tot toelating in de Ridderschap, zien we hem opdracht geven aan Tydeman, om voor hem te bestellen: -Traité du Commerce, traduit de l'Anglois, par Josias Child." 2) Tevens vraagt hij, of Tydeman ook bekend is met een periodiek blaadje, „De Koopman" geheten. „De Koopman" was een te Amsterdam bij Bom uitgegeven spectatoriaal geschrift op handelsgebied, dat nog al enig gezag schijnt gehad te hebben. Het verscheen van Sept. 1766 tot Jan. 1777. 3) „Ik heb het, doch heb het nog niet gelezen," schrijft Van der Capellen in 't begin van 1768; het is practicaal, wordt voor cooplieden geschreven, doch schijnt mij wat confus te zijn; ik geloof, dat het veel wetensweerdige dingen bevat; doch het is geen product van een mathematischen kop." Ook kent hij een boekje, „Elemens de Commerce", te Amsterdam uitgegeven. Het moet, zegt hij, door een Franse graaf geschreven zijn. „Gave God, dat wij ook hier zulke graven en baronnen hadden," zucht hij. daarmee duidelik verradende, van welk verlangen de borst van deze Overijselse baron vervuld is. Nog maakt hij melding van een pas uitgekomen werkje, dat veel schijnt te beloven: „Le commerce de la Hollande, par 1'auteur de 1'interest de Europe, Amst., chez Changuion." 1) Aanh., bl. 3. 2) Aanh., bl. 20. Child was direkteur van de Engelse Oost-lnd. Comp. onder Willem 111. 3) Zie Brugmans, in 't Tiende Jaarboek der Vereeniging Amstelodamum: Mercurius als Spectator. „Zijn zes deelen zijn vol van allerlei wetenswaardigs en men zou zonder moeite een zeer leesbare bloemlezing er uit kunnen samenstellen." (bl. 132). 31 Deze belangstelling van de landjonker in de bronader van Hollands welvaart doet ons wat vreemd aan; het is duidelik, dat hij zich niet door eng provinciale belangen zal laten leiden, als 't gaan zal om welvaartspolitiek en buitenlandse betrekkingen; de nationale zin, het besef van saamhorigheid van het Volk van Nederland is bij hem al sterk ontwikkeld, in scherpe tegenstelling met de meesten van zijn stand, ja met het gros der regenten. ') In verband met deze dingen staat Van der Capellen's studie van het volkenrecht. In 't laatst van 1767 zegt hij, Burlamaqui „Elementa juris Nationum" met veel smaak gelezen te hebben; hij kan zich uitstekend met de door deze verkondigde denkbeelden verenigen. Hij is nu van plan Vitriarius te lezen als voorbereiding voor de lektuur van Hugo Grotius. In de verhouding van volken en Staten in Europa, eveneens van belang voor de a.s. politikus laat hij zich inleiden door: „Histoire politiquede ce siècle", van Henri Maubert. Van der Capellen is zo geestdriftig gestemd door de lezing van dit werk, dat hij op middelen zint om de schrijver, een weggelopen Capucijner monnik en journalistiek avonturier, die veel schulden gemaakt heeft en nu deswege te Amsterdam in de gijzeling zit, in de gelegenheid te stellen, het 2° en 3e deel var dit werk te schrijven. Hij wil hem door de invloed van machtige vrienden van Tydeman een afzonderlik vertrek bezorgen en de nodige boeken. Als hij te Amsterdam komt, wil hij de ongelukkige eens bezoeken. «Was hij in Engelandt, hij hadt in korten wel zo veel maecenaten, dat hij niet langer zoude gedetineerd worden, maar in ons land zal men liever 20.000 gulden onnut verspillen, dan eene honderd tot soulaas van zijn evenmensch te geven. Ad alia." ') En van zijn standpunt was er reden voor Van der Capellen's grote ingenomenheid met schrijver en boek: „UE. kan uit de recensies van dat werk dessjlvs allooi opmaken, vermits in dezelve onder anderen gezegd wordt dat het nu geen kunst meer is voel te raisonneren en te schrijven over de interessen van de Europeesche volkeren", nu men zo een werk voor zig heeft. 2) Vreemd autoriteitsgeloof toch weer! In de Vaderlandse Geschiedenis laat hij zich in de eerste plaats voorlichten door Wagenaar. Wagenaar is hem steeds een onmisbare gids gebleven ; die zal hem later vergezellen op zijn reizen van Appeltern naar Zwolle, van Zwolle naar Appeltern. Maar nog een paar andere werken noemt hij: n.1. „Offerhaus, Compendium historiae patriae," het werk van een Prinsman en, als tegenhanger daarvan, het fel anti-stadhouderlike: „Nasporingen van Hollands Heil en Rampen", door H. J. Z. C, in de titel een navolging van Du Toict: „Hollands Heill en Rampen", maar van vlak tegenovergestelde strekking1)! waarbij behoort een „Grondig 1) Aanh., bl. 19. 2) Aanh., bl. 17. Volkenrecht. De politieke verhoudingen in Europa. Vaderlandse Geschiedenis. 32 Invloed op zijn denkwijze. Overheid en predikanten. Berigt van 's Lands Ongeval in 1672", van dezelfde schrijver. ') Deze „Nasporing" heeft heel wat invloed op Van der Capellen's denkwijze uitgeoefend. In 1768 leest hij 't boek al voor de twede keer. „Wat zal ik zeggen'? In het politique overtuigd die man mij al meer en meer." Uitvoerig bespreekt hij enkele vragen en twijfelingen, die bij hem gerezen zijn. Er is sprake van een tweetal brieven, door Karei II aan Willem III geschreven.2) Zijn die echt? Indien deze en andere gegevens vaststaan, is hij geneigd Willem III voor schuldig te houden aan landverraad: dat hij door zijn creaturen het land met opzet in rampspoed heeft gestort, in de hoop er souverein van te worden, al ofnietafhankelik van Engeland en Frankrijk. „Is er iets op te vinden, ik bid U, red mij uit die onzekerheid," schrijft hij aan Tydeman. „God weet, hoe zeer ik na de waarheid tragte en alle vooroordeelen zoeke af te leggen, te meer, daar die vooroordeelen een onoverkomelijke hinderpaal voor mijn fortuyn zijn, hetgeene ik nochthands au dépens de ma conscience et de la liberté nooit denke te maken." 3) Duidelik wordt hier reeds de mogelikheid voorgevoeld van een botsing met de Stadhouder. We zijn nog maar in 1768. Willem V is pas 2 jaren meerderjarig. Van der Capellen's aanvraag om admissie in Overijsel is nog niet ingediend. Het is het republikeinse vrijheidsideaal, dat vat op hem gekregen heeft; van demokratie is nog geen spoor te bekennen. En hier klinkt reeds door, wat hij steeds met alle hartstochtelikheid heeft volgehouden, en met recht, en wat hij anonym het Volk van Nederland bezwoer: dat hij geen fortuinzoeker was. Een eigenaardig gevolg van zijn geschiedkundige studie, en niet zonder verband met zij n kritise houding tegenover de stadhouders, was zij n toch reeds wankelbare achting voor het „genus irritabile", en een veranderd begrip aangaande de reehten van de Overheid tegenover de Kerk. Zijn leer blijft onaangetast: Arminiaans wil hij met de schrijver der „Nasporing" niet wezen, evenmin als hij later van Hume diens godsdienstige begrippen wil aanvaarden, schoon hij hem de Tacitus van zijn tijd noemt, in wiens werk hij bewondert „een schat van Staatkunde en wat een Regent meer te weeten heeft om een land gelukkig te regeeren." 4) Dat neemt niet weg, dat hij in de eerste schrijver, ondanks zijn Arminianisme een goed Zedemeester van de Kerkeliken ziet. Vooral neemt hij aanstoot aan het gedrag der geesteliken onder Leicester, en bij het herstel van het stadhouderschap in 1748. „Wat moveert die menschen om altijd vrome regeerders te haten?" Hij wijst op het gevaarlike in het gedrag van sommige predikanten, 1) Het exemplaar van de Amst. Univ. Bibl. is blijkens aantekening voorin in 1864 aangekocht üit de verkoping-Tydeman. 2) Grondig Berigt. 3) Aanh., bl. 37. 4) Aanh., bl. 41. 33 die van de predikstoel af het onrijpe volk mengen in kwesties als het afschaffen van de pijnbank, een zaak, waarvoor Ds. Westerhoff te Amsterdam zozeer ijvert. Hij vindt zo iets bizonder geschikt om oproer, tenminste om achterdocht tegen de regenten te verwekken. „Ik wenste, dat men eens regt een exempel statueerde tegens die pijpenstellers, tot afschrik van anderen; ze zijn zo universeel met dien sop overgoten, en ik ken er zoo weinigen onder, die moderaat zijn, dat het mijne agting voor die stand geweldig vermindert." Dat is alles behalve demokraties gedacht en kras gesproken voor een orthodox-gelovige, en de nagedachtenis van Oldenbarnevelt en zijn partij niet onwaardig. Van de vulgaire, ongereglementeerde demokratie, die er school in de invloed van de massa, onder de leiding van zijn predikanten, moest hij niets hebben. In de kwestie betreffende de verhouding van Kerk en Staat koos hij, de aristokraat, de aanstaande regent, onomwonden de partij der Overheid. Maar Van der Capellen is zo kwaad niet, als hij wel lijkt. „Ik geloof, het beste middel om die lieden te genezen zou zijn, hun ieder een exemplaar van de Vaderlandsche historie te vereren." Kan men mooier en duideliker bewijs van herkomst verlangen van zijn denkbeelden in deze zaak? ') Geen wonder, dat hij, in Wagenaar lezende van de 5 artikelen der Remonstranten, niet in kan zien. „dat Barnevelt cum suis het zo erg voor hadden, toen ze voor de verdraagzaamheid waren." Alles bijeengenomen blijkt ons, dat de 24-jarige Van der Capellen, die bezig is voorbereidselen te maken voor zijn intrede in het publieke leven, in godsdienstig opzicht orthodox is, maar in de grote kwestiën, die zich van tijd tot tijd tussen aristokraten en plebs, regenten en predikanten, Holland en de Stadhouders hebben voorgedaan, reeds zeer veel voelt voor het standpunt der anti-stadhouderliken, en reeds de lucht heeft gekregen van het streven der Oranje's naar de souvereiniteit. Wat vooral duidelik uitkomt, is de invloed van de geschiedschrijving, hier in 't bizonder die van Wagenaar. Om te begrijpen, hoe landedellieden zo sterk onder de bekoring daarvan konden komen, boude men vooral in het oog, dat het republikeinse ideaal, aristokraties of niet, ja vooral aristokraties, onder de invloed van de klassieke geschiedenis, was: een vrijheidsideaal. En de lucht daverde juist in deze tijden van herdenking der f grote gebeurtenissen van 200 jaar geleden, van Vrijheid, Vrijheid! 't Was de tijd van de 5 V 's, van Santhorst en BetjeWpJg^ De Witt en Barneveld herrezen onder 't licht van 'ClSëaaT uitTïun I groeve. Santhorst was getuige van de feestmaaltijden van Burman en de zijnen, ter herdenking van Brederode en andere vrijheids- 1) Aanh., bl. 38. Joan Derk van der Capellen • 3 Geen demokraat. Wagenaar's invloed. Het aristokraties-republi;eins vrijheidsideaal. 34 Wagenaar en de Van der Capellen's. Het optreden van Aartsbergen In 1650 Opnieuw ' gesignaleerd. helden. Wagenaar zelf nam nog deel aan de „Wittenoorlog. Zelden is sterker uitgekomen, hoe zeer de wetenschap der geschiedenis een kultuurfaktor van het heden is, zelden is er van een geschiedschrijver zoveel politieke invloed uitgegaan, als van de schijnbaar objektieve Amsterdamse klerk Jan Wagenaar. Wagenaar beheerst het terrein. Ook voor Van der Capellen is hij een man van gezag. Wat meer is, Wagenaar heeft dat gezag doen gelden in een zaak„ die noch hem, noch een der andere Van der Capellen's onverschillig kan zijn : zij raakt de eer van een der voornaamsten van hun geslacht, van Alexander van der Capellen, heer van Aartsbergen, de oud-overgrootvader van Joan Derk, zowel als van Robert Jasper. Aartsbergen was min of meer de leider geweest van de bezending der Staten-Generaal naar de Hollandse Steden, onder het rumoerige Stadhouderschap van Willem II, in 't jaar 1650. Die bezending toog het eerst naar Dordrecht, waar zij honoris causa gehoor kreeg in de volle Oud-Raad (9 Juni). ') Aan Aartsbergen viel de taak ten deel, de schriftelike memorie betreffende het afdanken van 't krijgsvolk ter vergadering voor te lezen, welke memorie Wagenaar in extenso heeft weergegeven. Toen de bezending op de daarin vervatte voorstellen maar een vaag en onvoldoend antwoord bekwam, verzocht zij opnieuw gehoor. „Aartsbergen verklaarde toen," aldus Wagenaar, „in een aanspraak, die den Oud-Raad scherp, bitter en onverdraaglijk voorkwam, „ „dat zij niet uit de Stad zouden gaan, voordat men hun, met duidelijke woorden, schriftelijk verklaard hadt, of men zig dagt te houden aan de Unie, van welke men zig afgescheiden hadt, of niet, en voordat de Heeren van Dordrecht eene vaardige en wezenlijke herstelling hadden gedaan over 't krenken der Unie, waaraan zij, zo wel als veele andere Steden van Holland, zig hadden schuldig gemaakt, en waarover zij strafbaar waren geworden aan lijf en goed."" „Hierbij voegde hij nog, „ „dat hij eene andere taal voeren, en andere openingen doen zou, zo zij, op staande voet, geene voldoening gaven." " „Doch deze vinnige aanspraak deed geen vrugt altoos", zo vervolgt Wagenaar. De regering van Dordrecht antwoordde, „ „dat zij zig zeer gebelgd hieldt over de scherpe en dreigende woorden, met welken Aartsbergen haar bejegend hadt, dat zij zig deswege, in alle gelegenheden, gevoelig zou toonen." " Van der Capellen's naam moet sedert die tijd met een zwarte kool getekend geweest zijn bij de trotse Hollandse regenten. En in 't oog van mannen als Joan Derk en Robert Jasper, die Wagenaar zo goed kenden en waardeerden, en die ook ten aanzien van Aartsbergen nimmer aan het door hem meegedeelde hebben kunnen 1) Wagenaar XII, bl. 71. 35 of willen tornen, terwijl ze er toch, als betreffende een eerste-rangs geslachtskwestie, uitstekend van op de hoogte waren, — in hun oog dan, bleef deze zaak als een smet op hun wapen kleven. En vooral werd het hun hinderlik, toen Wagenaar in zijn groot werk, de „Beschrijving van Amsterdam", gelegenheid vond de kwestie opnieuw op te halen. Dit ontsnapte de jonge Van der Capellen's ganselik niet. En zij meenden er iets tegen te kunnen doen, al was 't dan geen afdingen op de waarheid van Wagenaar's verhaal. Robert Jasper had n.1. onder zijn berusting de aantekeningen, die Aartsbergen gedurende een groot deel van zi?H politieke loopbaan gemaakt had, een soort van Gedenkschriften, waarvan de uitgave altijd achterwege was gebleven. Daarin werden ook de bewuste gebeurtenissen van 1650 behandeld en Robert Jasper meende hieruit altans klaar te kunnen bewijzen, dat de geschiedenis een zeer onbillik oordeel over zijn voorvader geveld had, dat deze, wel verre van de Stadhouder te prikkelen tot opzienbarende daden, hem steeds tot matiging geraden had en derhalve eer lof, dan blaam verdiende. Om nu het vonnis, bij herhaling door Wagenaar gestreken, te niet te doen, stelde Robert Jasper in 1766 aan deze geschiedschrijven enige stukken en papieren ter hand uit Aartsbergen's aantekeningen. „Deze onpartijdige Historieschrijver betuigde mij," zo schrijft hij later '), „dat het hem een bijzonder genoegen zoude geweest zijn, zo hij van dezelven eerder gebruik hadde kunnen maken, en toen ter tijd geene bekwame gelegenheid hebbende, om tot herstelling van 's Mans goeden naam zijne Landgenooten uit dien verkeerden waan te brengen, heeft hij echter, op eene edelmoedige wijze, onder de Bijlagen, betrekkelijk tot zijne Amsterdamsche Geschiedenissen, eenige omstandigheden en bewijzen aangeteekend, die al vrij voldoende zijn om een ieder te overtuigen, dat en publique Registers en Geschiedschrijvers het verrigte van den Heere van Aartsbergen zeer partijdig hebben beschouwd. Inderdaad heeft Wagenaar in de Bijlagen een en ander opgenomen 2), n.1. in extenso een soort akte van indemniteit, d.d. 10 Aug. 1650, waaruit moet blijken, dat Aartsbergen in zijne beruchte aanspraak niets meer gezegd had, dan ook de mening van de Prins en de overige Gedeputeerden was, en verder een weergeving van de overige stukken, waarin verhaald Wordt, dat de Prins, „als die van Dordrecht niet wel wilden, eens zien zou wat er in zijn briefke stondt, en dat hierop (door Aartsbergen of Gedeputeerden ?) geantwoordt werdt, dat zulks den Gedeputeerden niet aanging; welker dienst alleen in 't gebruik van middelen van overreding bestond. Dat de Heer van Aartsbergen 's anderen daags de aanspraak deed, Pogingen tot eerherstel. 1) Voorrede van de Gedenkschriften, 1777, bl. XXXII. 2) Beschrijving van Amsterdam, foliouitgave, III, blz. 503, v.v. 36 Gefaald. De reputatie der Capellen': bij de Hollands regenten. die zo euvel was opgevat, doch dat met dezelve niets geweldigs gemeend was. Dat de andere taal, die hij gezegd hadt, te zullen voeren .... alleenlijk bestaan zou hebben in een vrage, door de Prince te doen aan ieder Lid van den Oud-Raad : wat men dagt, dat volgens het 24ste Lid der Unie behoorde gedaan te worden, omtrent zulke lieden, die nog zwarigheid maakten. Van de Marsch noemt deze bewijzen „al vrij voldoende". Wagenaar is echter, naar het mij toeschijnt, vrij wat schepties, en terecht: de gepubliceerde stukken veranderen aan de kwestie, waar het om ging, weinig of niets. Laat het waar zijn, dat Aartsbergen Willem II in 't algemeen tot matiging aangespoord heeft, dat was per slot van rekening niet anders, dan wat de voorzichtigheid gebood ; daartegenover bevestigen de stukken zelf, dat hij met de strekking van Willems politiek volkomen akkoord ging; en het karakter van een „aanspraak" zal toch wel voor rekening van de spreker moeten komen, vooral, wanneer die hard en bitter is ; voorts is de quasi uitlegging van de „andere taal" al te doorzichtig, en gemaakt pour le besoin de la cause. Dit loopt zo zeer in 't oog, dat Van der Kemp, die gewoon is, de Van der Capellen's door dik en dun te volgen en te verdedigen, vermoedt, dat „de onzijdige lezer," die overigens Aartsbergen voortaan in een ander licht zal beschouwen, echter „den hoogen toon van dien Heer in den Oud-Raad te Dordrecht onverdedigbaar blij ve vinden." Daaraan heeft zelfs de volledige uitgave der Gedenkschriften, in 1777 door Van de Marsch bezorgd, niets kunnen veranderen. En geen wonder! In de voorrede ') schreef de uitgever: Het koomt mij uit vele omstandigheden voor, dat mijn oud-overgrootvader met opzet verscheiden dezer aanteekeningen voor de Nakomelingschap geschreven heeft. Bij zijn leven reeds onrechtmatige verwijtingen geleden hebbende, zoude hij denkelijk, zoo hij door den dood daarin niet was belet geworden 2), ter zijner verdediging gebruik gemaakt hebben." Zonder erg verzwakt Van de Marsch hier niet weinig de objektieve waarde van de Gedenkschriften. Ze blijken in vele opzichten een verweerschrift geweest te zijn, dat . . . in petto gehouden en dus de toets der kritiek niet doorstaan heeft. Deze geschiedenis leert ons zeer klaar, dat het in de grond der ( zaak niet ging om Aartsbergen, maar om de reputatie van de e Capellen's bij het toenmalig geslacht. Dat Joan Derk zich hierbij ook sterk betrokken achtte, mogen we stellig aannemen. Het leert ons ten opzichte van Robert Jasper, wat we van zijn neef al wisten: dat het vrijheidsideaal der Hollandse republikeinen al vroeg yat op hem kreeg, en dit maakt het des te waarschijnliker, dat hij later met recht kon getuigen, dat reeds te Utrecht hun beider beginselen wezen in de richting van het patriottisme. 1) Bl. XXI. 2) Aartsbergen stierf in 1656. 37 In deze tijd schijnt de betrekking tussen de beide neven Joan Derk en Robert Jasper nog niet zo nauw geweest te zijn als later. Te Utrecht waren, zoals de laatste in zijn „Memorie" zegt, de gronden gelegd ener nimmer gestoorde vriendschap; maar druk schijnt in elk geval hun schriftelik verkeer niet geweest te iajn in de volgende jaren. In de brieven van Robert Jasper aan Alexander Philip is maar zelden sprake van „Hagen"; in die van Joan Derk aan Tydeman, van Robert Jasper nooit. Trouwens, hun beider doeleinden lagen aanvankelik nog al veruit elkaar. In 't zelfde jaar, n.1. 1767, dat Joan Derk begon te denken aan een politieke loopbaan, was zijn neef in krijgsdienst getreden. Hij werd kapitein der dragonders in 't regiment van Van Bylandt, dat te Maastricht in garnizoen lag, en waarin hij een compagnie had gekocht. ') In 't jaar 1769 te Utrecht zijnde, kwam hij daar in aanraking met de rijke erfdochter Sara Jacoba van der Velde. Hij raakte zodanig verliefd op haar en was zo bevreesd voor een medeminnaar, Van Heekeren van Brandsenburg, kamerheer van de Stadhouder en (later?) lid van Geëligeerden in de Provincie Utrecht, dat hij nauweliks een stap buiten de stad durfde zetten. Zijn uitverkorene was jong en onervaren, zij moest nog belijdenis doen. Brandsenburg genoot de bescherming van de machtige Pesters, men werkte indirekt zelfs met naam en gezag van den Stadhouder, buiten diens medeweten. Van__der CapeHen heeft rust noch duur, schoon hij niet alleen de toestemming van zijn uitverkorene heeft, maar ook van haar voogden en een stille bondgenoot in de tante, bij wie ze inwoont. Hij haalt zich allerlei muizenissen in het hoofd, voorziet de rampzaligste gevolgen van zijn afwezigheid, hij wil Utrecht niet verlaten, voor en aleer hij goed en wel getrouwd is. Maar —en hier schuilt de moeilikheid — hij is in krijgsdienst en zijn verlof eindigt met April. En dan? Hij moet er niet aan denken. In deze ongelegenheid wendt hij zich tot zijn broeder Alexander Philip, officier bij de garde van Zijne Hoogheid. Er ontstaat een levendige korrespondentie, die hier bovendien opmerking verdient, omdat we diezelfde Alexander Philip straks in zeer analoge betrekking zullen zien optreden als lasthebber van zijn neef Joan Derk. In beide gevallen is 't er om te doen, onderhandse invloed op de Stadhouder en zijn omgeving uit te oefenen. Zo moet Alexander voor zijn broeder verlenging van verlof zien te verkrijgen. Hij krijgt verlenging, met een maand, tot Mei. Maar wat betekent dat? Zo gauw kan hij niet getrouwd zijn! Hij vertrekt naar Maastricht, maar is een dag of wat later al weer terug. Wanneer hij dan niet langer verlof kan krijgen, moet zijn broer maar ontslag uit de dienst voor hem verzoeken. Maar hij heeft zijn compagnie duur betaald! Zal hij er maar voetstoots Joan Derk en Robert Jasper. Robert Jasper's vrijage. Alexander Philip, zijn lasthebber aan het Hof. Konflikt met de Stadhouder. 1) Het nu volgende berust uitsluitend op gegevens, voorkomende in brieven van Van de Marsch zelf. Archief van baron R. O. H. van der Capellen, Den Haag. 38 Invloed op Joan Derk. Van der Capellen en he Overijselse Staatsleven. afstand van doen? Hij vertrouwt, dat de Prins toestemmen zal in overdracht aan een bevriend officier. Bezwaren! Nu wil hij de compagnie gratis ter beschikking van Zijne Hoogheid stellen. Maar zijn broer moet de stellige belofte zien te verkrijgen, dat hij geplaatst zal worden, nu of naderhand, in het Eerste Lid of in de Ridderschap van Utrecht, of in die van Gelderland. Dit alles schijnt niet zo gémakkelik gegaan te zijn. Onder welke voorwaarden hij ten slotte de dienst verlaten heeft, is mij niet gebleken: zeker niet van de beste; altans in zijn „Memorie" beklaagt Van de Marsch zich over de ondervonden behandeling. Het valt intussen zeer moeilik in te zien, dat hij in dezen zo slecht behandeld zou zijn; zijn wensen en verlangens munten niet uit door bescheidenheid. Vermoedelik bestond die slechte behandeling alleen hierin, dat anderen in soortgelijke omstandigheden op meer konsideratie zouden hebben kunnen rekenen; wat niet onwaarschijnlik is. 't Is niet onmogelik, dat de publikatie van Aartsbergen's memorie bij Wagenaar, in 1766, hem al geen goed gedaan heeft bij het Hof. Dat hij zich zelfs de moeite niet gaf, in persoon naar Den Haag te gaan om zijn zaak te bepleiten, heeft zijn positie natuurlik niet sterker gemaakt. Hoe dit zij, in 1769 nog, nam hij ontslag entrad in het huwelik; in 1771 volgde zonder bezwaar zijn toelating tot de Ridderschap van Zutfen. Maar de eerste botsing van de Capellen's met stadhouder Willem V had plaats gehad, een kleine inleiding op wat later zou volgen. Dat ook deze zaak invloed gehad heeft op de houding van de, zijn admissie voorbereidende Joan Derk is ontwijfelbaar, na 't geen we reeds van de ontwikkeling zijner denkbeelden weten. Doch het waren meer stemmingen, die er door gewekt werden, dan diepe, onuitroeibare gevoelens van haat. Beginselen werden er noch door gevormd, noch door gekwetst. Van onherstelbaar richting nemen was nog geen sprake, al was er een veld open voor vele mogelikheden. Veel zou afhangen van de omstandigheden, die zich zouden voordoen op het terrein, dat hij zich voor zijn werkzaamheid had uitgekozen, de vergadering n.1., van Ridderschap en Steden, de Staten van Overijsel. Vermoedelik kende hij dat terrein slecht. Er is geen enkel blijk, dat hij zich in de tijd voor zijn admissie bezig gehouden heeft met de studie van het Overijselse Staatsrecht. Voor degenen, die zitting namen zonder enig gevoel van roeping, alleenlik uit eigenbelang of standsoverwegingen, was dit geen bezwaar; de praktijk leerde hun wel het weinige, dat werkelik onmisbaar was. Maar voor de „uitheemse," zoals men in Overijsel zei, wiens politieke horizon toch ook reeds van den beginne af, wijder was, dan die van zijn kwartier of gewest, kon het geen overdadige weelde geacht worden, wat dieper door te dringen in de geest van zijn omgeving, ook vooral in de geest van het lichaam, waarvan hij straks deel zou uitmaken, van de Ridderschap. 39 Willen wij inzicht krijgen, in de dingen, die zich tijdens Van der Capellen's staatkundige werkzaamheid in en om de Staten afspelen, en begrijpen, hoe het kwam, dat hij al dadelik met oude gevestigde machten in botsing raakte, en zijn hele verder leven in botsing bleef, dan mogen wij ons niet aan hetzelfde euvel schuldig maken. Wij moeten afzien van het vooroordeel, dat hij nu eenmaal geplaatst werd te midden van oude en achterlike rommel, en trachten de geest te vatten van mensen en toestanden, van het Overijselse Staatsleven, zoals het zich vóór hem ontwikkeld had. II. EEN BLIK IN HET OVERIJSELSE STAATSLEVEN. Historise Het is onze tijd nog niet bizonder gelukt, lijn in de feitenmassa's demokratie. van je Patriottentijd te ontdekken. Van weinig tijdperken onzer geschiedenis is het zó moeilik, zich een overzicht te vormen, dat niet door zijn ontvleeste feiten de onbevredigende indruk van een geraamte maakt. Hoeveel erger wordt het echter als men deze feiten tracht te interpreteren en te polariseren, gewapend met theorieën van elders. Dit moet leiden tot verwarring van begrippen; tot een beschouwing, die niet de minste steun heeft in de ware ontwikkelingsgang. Men is te veel gewoon, wat hier gebeurde, te houden voor een praeludium op de Franse Revolutie. Dat een De Peijster spreekt van „Troubles a la veille de la Revolution francaise", kunnen we aan 't inzicht van de Fransman toeschrijven; maar Nederlanders verduisteren evenzeer hun inzicht en dat van anderen door min of meer suggestieve tijdbepalingen, als „aan de vooravond," en dergelijke, die maar al te licht invloed krijgen op de genetise opvatting en gewoonlik ook voortkomen uit een verkeerd begrip omtrent de ware ontwikkeling. Het is volstrekt onwaar, dat de geestesbeweging, die de Franse Revolutie veroorzaakte, hier een ontijdig voorlopertje verwekt heeft, en aan de Engelse theorieën is maar een vrij bescheiden invloed toe te schrijven, meer van theoretisen dan van praktisen aard, meer werkend als prikkel op de geest van enkelen, dan als vat krijgend op de grote massa. Demokratie is ten slotte bovenal een zaak van methode. Zij vindt voor haar voet het door de eeuwen opgestapelde materiaal, zij moet er mee werken; het is onmogelik de feiten, de overlevering ter zijde te schuiven. In de wijze, waarop zij deze behandelt, toont zij haar » karakter. Wie de gebeurtenissen van demokratise tijden wil verklaren, kan zich allerminst van het verleden ontslagen achten. Hij zal de ante- 41 cedenten dienen te onderzoeken en trachten na te gaan, in hoeverre de historise ontwikkeling een nieuwe opvatting van oude dingen op natuurlike wijze met zich mee bracht, in hoeverre er vreemde invloeden in het spel zijn geweest. Wil men zich een denkbeeld vormen van het ontstaan der demokraties-patriottise beweging, dan richt men het oog op Joan Derk van der Capellen. Maar nimmer zal het gelukken, zijn betekenis goed te vatten, wanneer men de omgeving niet kent, waarin hij geplaatst was. Al dadelik staat de meer dan tweejarige strijd om zijn admissie, die zo'n beslissende invloed op zijn levensrichting gehad heeft, geheel onder de invloed van de staatsrechtelike verhoudingen, zoals die zich in de loop van enige eeuwen ontwikkeld hadden; zijn eerste optreden reeds brengt lang sluimerende geschillen tot meerdere scherpte, zijn hele staatkundige werkzaamheid voor 1778, beweegt zich in de oude tegenstelling Ridderschap : Steden, veel meer dan men tot dusverre kon onderstellen, en zijn uitstoting is, behalve aan andere faktoren, voor een niet gering deel toe te schrijven aan de impasse, waarin het Overijselse staatsleven geraakt was door zijn intransigent optreden, waar alles op transaktie was berekend. Dan hoort men na Van der Capellen's readmissie spreken over de „differenten" betreffende de Jacht, de Rechten der Kleine Steden in 't algemeen, de Overstemming, en is geneigd die geschillen als van zeer ondergeschikt belang, voor min of meer gezocht en onnozel te houden; men ziet geen systeem, geen samenhang en haalt de schouders op voor een demokratie, die, als de berg, zulke muizen baart. In waarheid zijn dit echter oude, ja overoude kwesties, die steeds weer Ridderschap en Steden bezig gehouden hebben, zonder ooit opgelost te worden, en wier nieuwe betekenis voor de Patriottentijd uitsluitend ligt in de scherpte, die ze verkregen hebben, door en tengevolge van Van der Capellen's optreden en door het feit, dat ze in dit laatste stadium gedragen werden door de oplevende demokratise beweging. De kwestie van de Overstemming, d.w.z. de vraag, wat een meerderheid was in de Statenvergadering, is zelfs samengeweven met Van der Capellen's staatkundige werkzaamheid van het begin tot het einde. En wat is die Overstemming anders dan de weerspiegeling van de ekonomise tegenstelling van de Ridderschap en de Steden, van het ontbreken van een centraal, dwingend staatsgezag, van versnippering der Souvereiniteit. Ten slotte dragen zelfs Van der Capellen's demokratise begrippen de zuivere merktekenen van de sociale en staatsrechtelike verhoudingen, waaronder zij zich ontwikkeld hebben. De burgerlike demokratie van 1782 en volgende jaren, is niets anders dan de rechtstreekse voortzetting hiervan; zij is autochtoon en draagt een sterk histories karakter. Het is volstrekt nodig enig begrip te hebben van den aard dezer verhoudingen. Van der Capellen, de staats-1 rechtelike verhoudingen en de demokratie. 42 Personele Unie en Unie van Utrecht. / De Unie als grondwet van het partikularisme. f De opstand tegen Filips II was in staatsrechtelike zin een gewel/dige reaktie tegen het Bourgondies-Oostenrijks centralisatie-systeem, dat, uitgaande van een eenvoudige Personele Unie tussen de gewesten, een versmelting van de souvereiniteiten als laatste doel nastreefde, en deze grootse gedachte stuk voor stuk in een algemene wetgeving en administratie zocht te verwerkeliken. Toen de Opstand de Personele Unie verbrak, noodzaakte de oorlogstoestand de feitelik weer op zich zelf staande gewesten, de middelen van het Bourgondise systeem tegen de landsheer zelf te keren ; men heeft dus de volle konsekwentie van de nieuwe toestand niet aanvaard. Het ging niet aan, in dreigend gevaar, alle organen, die op natuurlike wijze uit de Personele Unie waren voortgekomen, zonder meer op te ruimen. Raad van State en Staten-Generaal bleven, hoe gebrekkig dan ook, funktionneren. Zelfs trachtte men deze weer een basis te geven door verschillende Uniën, verbonden en verbintenissen, die in staatsrechteliken zin dus beschouwd moeten worden als pogingen tot tijdelike of duurzame vervanging van de Personele Unie. De laatste en definitieve poging daartoe is de Unie van Utrecht. Deze Onpersoonlike Unie verzekerde aan de bondgenoten de voordelen, die zij onder de Personele Unie hadden leren waarderen als zegeningen: dat de gewesten geen onderlinge oorlogen meer konden voeren; dat ze niet willekeurig van de ene in de andere hand konden overgaan ') en van elkaar gescheiden worden; dat ze gezamenderhand tegenover de gemene vijand zouden staan; dat hun onderlinge geschillen in der minne zouden worden opgelost. Dit waren altemaal volstrekt natuurlike uitvloeisels van de Personele Unie geweest, de gevolgen van de eindelik verkregen landvrede ; en men maakte geen bezwaar zich die voordelen „ten eeuwigen dage" te verzekeren. Maar wat daar boven uit ging, de opzettelike assimilatie en centralisatie, deze konden niet door de Unie worden beschermd. Integendeel! Het eerste artikel, dat de hele Unie in een notedop geeft, bepaalt uitdrukkelik, dat de gewesten zich „verbijnden, confedereren ende vereenigghen ... , onvermindert nochtans een ijgelyck Provineiën ende die particulier steden, leden ende ingesetenen van dyen haerluyden spetiaele ende particuliere privilegiën, exemptiën, rechten, statuten, loffelicke ende welheergebr'achte costumen, usantiën ende alle andere haerluyden gerechticheyden." Men moet in deze bepalingen volstrekt niet alleen de handhaving van aangeboren rechten tegen vreemde tyrannen zien, maar ook, en in niet mindere mate, de staatsrechtelike vastlegging van het oude partikularisme. Tegenover deze bepaling doet de zinsnede „alsof sijluyden maar een Provincie waren", niets af. Men wil er niet meer mee uitl) De Unie van Utrecht schrijft hierin zelfs de Pragmatieke Sanctie na. 43 drukken, dan de onverbrekelikheid van het Verbond. Een provincie was dan ook in die tijd weinig meer dan een confederatief verband van steden en ridderschappen en dus een uitstekend voorbeeld voor een Generale Confederatie. Een centralisatietendens ligt hierin volstrekt niet opgesloten. Zo is dan reeds in het l8te artikel der Unie op onmiskenbaar duidelike wijze de staatsrechtelike verhouding der verschillende gewesten naar federatief beginsel neergelegd en het aloude federatief karakter van de staatsvorm van elk gewest afzonderlik, uitdrukkelik gewaarborgd. De Unie is derhalve de nationalisatie van een provinciaal partikulariserend rechtsbeginsel, met uitsluiting van het tegenovergestelde, het centraliserende principe. Daarom mag de Unie van Utrecht zeer stellig de Grondwet van de Republiek genoemd worden. Het was in deze gedachtengang De Souver einiteit. volkomen juist, dat over de souvereiniteit niets bepaald werd. Toen dan ook in 1581, overeenkomstig een plakkaat der StatenGeneraal, de koning afgezworen was, (niet dóór de Staten-Generaal, maar door de gewesten of kleinere eenheden), verviel het landsheerlik gezag aan ieder gewest, 't zij hertogdom of graafschap, afzonderlik. In de opvatting onzer voorouders waren Unie en Afzwering twee volstrekt verschillende rechtsdaden. Pas door de laatste werd beschikt over de souvereiniteit. Al waren we in 1579 ook in openlike strijd met de landsheer, dit deed op zich zelf aan zijn souvereiniteitsrechten niets af: zo iets was honderdmaal voorgekomen; de Unie waarborgde slechts wat in onze opvatting geldend recht was; regelingen, die door de gemeenschappelike vorst, zo nodig, nog konden worden erkend. Vasthoudende aan deze rechtsfiktie kon men dan ook in de Inleiding op de Unie beweren, dat deze „Naerdere Unie" niet diende tot verbreking, maar tot versterking van de Pacificatie van Gent, waarbij Filips' rechten niet slechts implicite, maar ook uitdrukkelik waren erkend. Aan de andere kant kon echter, na de afzwering, door Utrecht de vraag geopperd (en door Holland bevestigend beantwoord) worden: of het aan haar en andere provinciën vrij zou staan, een ander heer aan te nemen dan de door sommige gewesten gehuldigde Anjou '), als men maar zorgde, dat degene, die men aannam, de Unie erkende en eerbiedigde. Zo heeft dan ook Utrecht, overeenkomstig deze opvatting, in 1586 en '88 de souvereiniteit aan Elisabeth aangeboden 2), en gelijk bekend is, stond Holland in 1584 op het punt de grafelikheid aan Prins Willem op te dragen, zonder dat dit in strijd werd geacht met de Unie. Deze was het charter van het partikularisme, niet van het republikanisme. Geen wonder, dat, toen al deze opdrachten mislukten, en alle provinciën zonder landsheer bleven, de 1) Fruin, Staatsinstellingen, bl. 280. 2) Aldaar, bl 367. 44 De Staten de z.g. dragers van de souvereiniteit. souvereinitelts- sóuvereiniteitsrechten geacht werden te zijn verbleven aan elk gewest afzonderlik. Het is toen (want alles, wat tot nog toe geschied was, kon als voorlopig beschouwd worden) een vraagstuk van groot belang geweest, welke macht in de gewesten de beschikking zou krijgen over het landsheerlik gezag. Ofschoon onder leiding van Prouninck en de predikanten toen getracht is, de gedachte van volkssouvereiniteit ingang te doen vinden, zegevierde na korte tijd overal het aristokraties beginsel, onder de vorm van déze rechtstheorie, dat de landsheren hun gezag oor-"1 spronkelik aan dat der Staten ontleend hadden, en dat het bijgevolg met hun verdwijning tot zijn oorsprong terug keerde. Het was de Goudse pensionaris Francois Francken, die in zijn „Corte Vertoninghe" aan deze pseudo-historise theorie vorm gaf. Het landsheerlik gezag kwam dus aan de Staten. Wat dit betekent, kunnen we reeds enigszins beseffen, als we ons herinneren, hoe in het vervolg de Staten zijn samengesteld geweest. Verschillend in de onderscheidene gewesten, kwamen de Statenkolleges hierin met elkaar overeen, dat de geestelikheid, de adel en de steden principiëel slechts door hun eigen stem gebonden waren. Het gevolg was, zo al niet in naam, dan toch inderdaad, een uiteenvallen van de gewestelike souvereiniteit, zijn erkenning o. a. hierin vindende, dat Amsterdam en andere steden van Holland zich leden van de souvereiniteit noemden. Wist men in Holland altans de schijn te redden, en een redelike organisatie tot stand te brengen, in Overijsel was dat niet het geval. Hier ontstonden aanstonds diepgaande geschillen tussen Ridderschap en Steden over de souvereiniteitskwestie, welke geschillen, vooral door de strijd over de eigendom en het beheer der geestelike goederen, een buitengewone scherpte kregen. Maar daarover later. Toen Overijsel de beschikking kreeg over het landsheerlik gezag, eri 't gezag der Staten formele erkenning vond, moest de regeeringsvorm zich daarnaar aanpassen, ja, eigenlik gezegd, deed zich, en nu voor 't eerst, de noodzakelikheid voor om te regeren. Want de verandering was van meer ingrijpenden aard, dan wel eens gedacht wordt, en het definitief worden van de nieuwe toestand, maakte het allereerst nodig, ook nieuwe organen te vormen, en nieuwe methoden te gebruiken. In 1593 werd het Kollege van Gedeputeerde Staten opgericht, waarin uit elk der Steden een burgemeester en uit de Ridderschap drie edelen (een uit Salland, een uit Twente en een uit Vollenhove) zitting hadden. Dit Kollege werd belast met het dageliks bestuur der Provincie en zou Ridderschap en Steden oproepen tot de Landdag, zoals dat vroeger namens en van wege de landsheer geschied was. Het stadhouderschap was tot een anachronisme geworden. De behandeling der zaken ten landdage kreeg een geheel nieuw karakter. Geen voorstellen meer af te wachten, geen bemiddeling, geen geschillen in Overijsel. 45 dreigend veto, geen bekrachtiging; het initiatief was naar de andere kant verplaatst. Daar moest nu ook beslist worden. Is het wonder, dat juist in deze tijd de kwestie van het stemmen ter vergadering van zo groot belang wordt, en dat deze onafscheidelik verbonden is met het verschijnsel van de souvereiniteitsversnippering? Een zeer juist, maar gans niet aanlokkelik beeld van de daardoor ontstane toestand, geeft hetgeen er in 1597 in de vergadering van Ridderschap en Steden is voorgevallen, tengevolge van de weigering van Zwolle om de gemene middelen in te voeren, die nodig waren voor de betaling der krijgskosten. Ofschoon Overijsel van alle provinciën misschien het meest gebaat was door de gelukkige veldtochten van Prins Maurits, had het tot nog toe weinig of niets in de kosten van de oorlogvoering bijgedragen, stellig mee tengevolge van de verwarde gezagsverhoudingen. Om hierin verandering te brengen, verscheen de 308,e Maart 1597 te Zwolle, Prins Maurits als Stadhouder, vergezeld van twee afgezanten der Staten-Generaal, om te trachten gedaan te krijgen, dat Overijsel voortaan per maand 10000 caroli guldens zou opbrengen, en 20000 guldens ineens, als extra-ordinaris bijdrage; en dat de middelen daartoe gevonden zouden worden door imposten, zo als in Holland in gebruik waren. De Ridderschap, door slechts weinige leden vertegenwoordigd, en de Steden Deventer en Kampen, waren bereid, hun toestemming te geven, maar die van Zwolle waren tot geen enkele tegemoetkoming hoegenaamd, te bewegen. Niet alleen vonden zij deze belasting niet geschikt, zij waren zelfs niet bereid, de invoering van generale middelen, welke ook, evenmin als de extra-ordinarishefFing, te overwegen, als niet aan zekere eisen hunnerzijds voldaan werd. De beide andere steden hadden principiëel niets op de wettigheid van Zwolle's houding aan te merken. Zelfs lieten de Heren van de Ridderschap zich vinden voor de volgende, met Deventer en Kampen afgelegde verklaring: Dat de drie Steden (die tot geen beden, schattingen of contributiën van landsheren gehouden geweest zijn), „elcks alleene, sonder inseggen van iemandt anders, op die contributiën, die sij vrywillich tot steun der oorloge willen consenteeren, als oeck op alle andere Stadts saecken, hebben absolutelijk te disponeeren, sonder die eene stadt die andere daer inne kan overstemmen." ') Zwolle's onhandelbaarheid had tengevolge, dat Deventer en Kampen bezwaar maakten, tegenover Zwolle in het nadeel te komen, door alleen in hun steden de verbruiksbelasting in te voeren. Het enige belastinggebied, dat nog over bleef, was het platteland met de Kleine Steden, voor zover niet in 's vijands hand. Hier betrof het nu zuiver „'s Lands zaken", zoals men dat noemde, en daarover meenden de vaderlandslievende steden met de Ridderschap te beslissen te hebben: behalve de imposten had men voor Dumbar, Verhandeling over het Regt van Overeenstemming, Bijlagen, bl. 94. 1597. Een beeld van gezagsversnippering 46 Het beginsel van Overstemming. De Overstemming blijft een kwestie. Sijmen een belasting op 't hoornvee, op de bezaaide landen en eert verponding in petto!! Maar Zwolle wilde („principiis obsta!") de belasting ook niet voor het gemene lant. Zouerdan geen beslissing genomen kunnen worden? „Ridderschap en Steden verstaen; dat in Landes saecken (d. i. géén stadszaken) die overstem minge, gelijck van olst gewoonlicken, sal plaets hebben. Averst Gedeputeerden van Swoll versoeucken, dat op het punt van cöntribueeren, niet nyes voergenoemen, maer de oude voet gevolcht moege worden." ') Twee dagen later: „Die Ridderschap ende die beyde steden Deventer en Campen hebben de Gedeputeerden van de stadt Swé-lle versocht catagorice te willen verklaren, of hare principalen oick gedenken, in landes saecken, buyten haere stadt en vrijheyt (N.B !). overstemminge te lijden. Ende overstemmet zijnde, daertegens iet daetelicks te attenteeren, ofte niet. Daerop geandwoort, dat haere Principalen niet en verstaen in eenige nieuwicheyden overstemmet te kunnen worden." 2) Dus Zwolle geeft ook, voor zijn deel, geen toestemming tot bezwaring van het platteland. En de ridders willen nu ook niet, omdat geen der steden nu iets zal bijdragen. Ergo, 10 zeggen Deventer en Kampen, wij zijn overstemd „volgens die privilegiën ende olden gebruicken dezer Landschap" . . . sonder welcke overstemminge in beleyt van gemeene landts saecken geenen seekeren voet van Regieronge bestaen mach, ofte gemaintiniert kan worden." 3) „Ende zoe voele des gemeenen Landes saecken betreft (NB!), maecken die van der Ridderschap eene, ende die drie steden voornt oeck eene stemme, in der voeugen, dat, daer die van de Ridderschap van eene eenparige stemme waren, ende het gevolg van eene der Dryer Steden; voornt, ofte dat dezelve drie steden, wesende tzamenderhandt, van eener mienonge, het gevolg van eene ofte meer der Ridderschap bequamen, de saecke als met die meeste stemmen geresolveert, ten behoerlicken effecte gebracht moet worden." 4) Ziedaar, wat in 1597 aangaande de machtskwestie ter staatsvergadering is voorgevallen. Het is een machtskwestie gebleven, twee eeuwen lang, en twee eeuwen zijn de daarmee samenhangende formele vraagstukken onbeslist gelaten. Het is altijd twijfelachtig geweest, wat in Overijsel de meerderheid was en (want deze kwestie hangt er ten nauwste mee samen) in welke gevallen met meerderheid besloten mocht worden of daarentegen eenparigheid van stemmen vereist was. De Steden en de Ridderschap, die ekonomies een scherpe tegen- 1) Dumbar, Verh. Bijlagen, bl. 89. 2) Aldaar, bl. 91. 3) Aldaar, bl. 97. 4) Aldaar, bl. 95. 47' stelling vormden, hielden elkaar in politiek opzicht vrij wel in evenwicht. Terwijl in Holland de Ridderschap honoris causa op de eerste plaats gebleven was, doch overigens maar één stem uitbracht, tegen de 18 der dagvaartsteden, kwam in Overijsel aan Ridderschap en Steden ieder de helft van de stern-macht toe. Vandaar dat de wijze van stemmen ter vergadering van Overijsel een twistappel bleef, zolang de Republiek stond. Toen door Van der Capellen's optreden aan de sociale en politieke positie van de Overijselse adel een geweldige slag was toegebracht, heeft zich de gewijzigde machtsverhouding terstond afgetekend in de uitspraak, in 1785 door een kommissie uit de Bondgenoten gedaan, (één afgevaardigde uit elk der met betrokken provinciën), waarin de kwestie van overstemming werd beslist in den zin der steden, wier gezag toen ter tijd krachtig geschraagd werd door de burgerlike demokratie. Het was gedurende de daaraan voorafgaande strijd, dat Steden zowel als Ridderschap, zich beijverden hun recht uit de geschiedenis aan te tonen. Evenals in de zaak van de Drostendiensten, (zoals we later zullen zien), trachtte men langs formele weg de overwinning te behalen in een strijd, die door macht en machtsontwikkeling in het leven was geroepen. Zeer konservatief waren de opvattingen en methoden van beide partijen. In deze rechtshistorise strijd hebben mannen als Mr. Gerhard Dumbar, sekretaris van Deventer, Mr. Jan Willem Racer, advocaat te Oldenzaal, Abraham Vestrinck, burgemeester van Kampen en Gerrit W. van Marle, later burgemeester van Zwolle, maar vooral eerstgenoemde, het recht der Steden voor gestaan, terwijl Mr. Paulus Putman, griffier van de Ridderschap, en Mr. Jan Willem Knoop van Olst, het standpunt van de edelen hebben verdedigd. Het is onmogelik, de geest van het Overijsels patriottisme te leren kennen, zonder in de gedachtengang van deze mannen, die wetenschappelike leiders waren, door te dringen. Hun histories-demokratise opvattingen, hun geloof aan een oude, eerwaarde demokratie, aan de oorspronkelikheid van onze partikularisties-republikeinse instellingen voerde hen terug tot het begin van de Republiek, tot diep in de Middeleeuwen. Zij hebben de resolutiën van de Staten, en oude oorkonden om en om gekeerd, ten einde een formele grondslag te vinden voor hun staatsrechtelike opvattingen. Het is dan ook geen wonder, dat de machtskwestie, de strijd tussen' edelen en steden, door hen behandeld wordt als een „different" aangaande het recht van overstemming. De wetenschappelike strijd ging in hoofdzaak tusschen Dumbar en Knoop. De eerste is rechtshistorikus. Hij schreef, om te beginnen, een „Verhandeling over het Regt van Overstemming", waarop de Ridderschap een lijvige tegen-verhandeling liet samenstellen door Knoop, welke op naam van de Ridderschap en zonder die van Rechtsstrijd. Dumbar en Knoop. 48 Het geval 1597. de schrijver, is uitgegeven. Knoop is de advokaat, die even gaarne, en vaak op handige, soms vermakelike wijze, gebruik maakt van de onvolledigheid der historise gegevens, als van bewezen feiten. Voor Dumbar en de Steden lag de kern van de kwestie in de boven verhaalde geschiedenis van 1597, en wel in de zinsnede uit de verklaring, waarin aan Maurits en zijn medeafgevaardigden de wijze van stemmen wordt uitgelegd. Reeds vroeger had deze clausule dienst gedaan. We zullen zien, dat stadhouder Willem V er (op aandrang van de Steden) een beslissing op grondt in de admissie-zaak van Van der Capellen. Gaarne had Dumbar het hoger op gezocht. Maar 't was hem niet gelukt, andere getuigenissen aangaande de wijze van overstemming in de Statenvergadering te vinden. Hij meende echter te mogen aannemen, dat de Staten gebleven waren bij de wijze van stemmen, die van oudsher gebruikelik was geweest. ') Ook verklaarde hij, niet te kunnen nagaan, waar de oorsprong lag van de onderscheiding tussen punten van orde en punten van bezwaar. (Voor welke laatste de eis van eenparigheid van stemmen gold). 't Bovenstaande2) moet alreeds het vermoeden gewekt hebben, waarom Dumbar niet slagen kón in het vinden van oudere praecedenten. Zijn histories formalisme en zijne (en Racer's) souvereiniteitstheorie, grotendeels gelijk aan die van Francois Francken, verhinderde hem in te zien, welke revolutie het wegvallen van het landsheerlik gezag in het laatst der 16de eeuw in het staatsrecht teweeg gebracht had. Welke ook de wijze van „stemmen" onder de landsheren geweest is, vast staat, dat pas met de Republiek de wijze van stemmen een kwestie kon worden, zoals zij het dan ook, gelijk we gezien hebben, reeds in 1597 was. Indien ze dat te voren ook geweest was, zou er stellig iets van gebleken zijn, zoals dat dan ook betreffende het stemmen ter Landsklaring inderdaad gebleken is. Het „différent" betreffende de Overstemming is met de Republiek geboren. Het spreekt vanzelf, dat voor rechtsformalisten als Dumbar, de verklaring van 1597 een niet te vervangen betekenis had. Kort samengevat, leidde hij er voor de staatspraktijk de volgende regelen uit af: 1°. De Ridderschap en de Steden elk één stem, wil zeggen: elk de helft van 't gehele aantal stemmen, („de halfscheid"). 2°. De Steden brengen 3 stemmen uit. 3°. De Ridderschap stemt hoofdelik. 4°. Er heeft overstemming plaats, zodra zich een edelman bij de steden, of een stad bij de Ridderschap voegt. Wat de beide eerste punten betreft, gaat Knoop met Dumbar akkoord, maar hij betwist de hoofdelike stemming van de edelen„Ofte dat dezelve drie steden wesende tzamenderhand, van eener 1) Brieven, bl. 7. 2) Zie bl. 44, onderaan. 49 mienonge, het gevolch van eene of meer der Ridderschap hebben," staat er in de verklaring. Welnu, zegt Knoop, met „eene" kan geen ridder bedoeld worden, wel een stem, wegens het geslacht. En een stem was die van een integrerend, d.i. stemmakend lid, een kwartiersstem. Hij betoogt n.1., ook op grond van getuigenissen uit de Middeleeuwen, dat de Ridderschap drie kwartiersstem men moet hebben uitgebracht: voor Salland, Twente en Vollenhove elk een. Bij wijze van vervanging zou dan voor de kwartiersstem het eenstemmig derde deel der aanwezige edelen in de plaats gekomen zijn. Stellig was Dumbar's uitlegging van de verklaring van 1597 de juiste: „eene stemme" kan immers evengoed de stem van één edelman zijn en „eene of meer" zal niet betekenen „eene of twee kwartiersstemmen." Ook Racer was de overtuiging toegedaan, dat de Leden niet curiatim stemden, maar hoofdelik, welke stemmingswijze (promiscue) in een plakkaat der Staten-Generaal van 1610, als een oude gewoonte werd aangemerkt. „Niet onaartig," zegt Dumbar '), „hebben sommigen de staatsvergadering van Overijssel, in dit opzigt, vergeleken bij eene schaal, beladen aan de eene zijde met drie gewichten, elk bij voorbeeld, van twintig ponden en aan de andere zijde met zestig gewichten, ieder van één pond; want wil men het evenwigt tusschen de beide zijden verbreken, zoo zal het, om de laatste te doen doorslaan, nodig zijn, de eerste van eenen geheelen twintigponder te berooven, terwijl men, om deze te doen dalen, alleen een enkel pond van de andere behoeft te verplaatsen." Dat was inderdaad niet onaardig, maar de .politieke balans is niet altijd even gevoelig als de in de mechanika gebruikelike. Het kwam er hier op aan, vooral in de gedachtengang der patriotten, wat geijkt, wat recht, wat gewoonte altans was. Mag de praktijk van twee eeuwen de steden in hoofdzaak in het gelijk stellen, wat betreft de wijze van stemuitbrenging bij de Ridderschap, voor de eigenlik gezegde overstemming leverde zij aan de ene partij evenmin materiaal, als aan de andere. De verklaring van 1597 bleef het wrakke schip, waarmee Dumbar en de Steden het vraagstuk in veilige haven meenden te kunnen brengen. Want al had stellig Dumbar tegenover Knoop gelijk in zijn uitlegging van de verklaring, deze is, op zich zelf beschouwd, of in 't verband der feiten gezien, allerminst van dien aard, dat er een vaste staatkundige praktijk van stemmen en overstemmen uit naar voren treedt. Het is geen resolutie en beroept zich evenmin op een resolutie; het is een incidentele verklaring, waarvan het gezag niet is na te gaan. Het beroep op „die privilegiën ende olden gebruicken deser Lantschap" is een vage aanduiding, waarop niet te bouwen valt. De stemmingswijze zou, N.B! bij „privilegie" Het bewijst geen gebruik oi gewoonte, slechts bet bestaan of ontstaan van de kwestie. 1) Verhandeling, bl. 59. Joan Derk van der Capellen. 4 50 zijn vastgesteld! Elders in de verhandelingen ') (n.1. in die van 31 Maart 1597, aan de verklaring voorafgaand) lezen wij zelfs: „Ridderschap en de Steden verstaen, dat in Landes saecken die overstemminge, gelijk van olst gewoenlicken, sal plaets hebben." Zij verstaan, d.w.z. in de taal van de Landdag: zij besluiten. Wat besluiten zij ? Niet hoe, maar dat er overstemming zal plaats hebben. Want te voren was er zelfs niet over gerept. En deze zal tot „Landes saecken" moeten beperkt blijven, d.w.z. met uitsluiting van alle stadsbelangen. „Van olst" betekent niet „van oude tijden herwaarts," (eventueel: „van olst heergebracht" of „bisheer" 2), maar „oudtijds." Hoeveel waarde aan dat „van olst" moet toegekend worden, blijkt uit wat Zwolle er op laat volgen; n.1., dat op het punt van contributiën niets nieuws ondernomen moet worden, maar de oude voet gevolgd." Zwolle betwist hier ook, dat (niet hoe) er overstemming plaats zal hebben; waaruit weer volgt, evenals uit het voorgaande, dat hier niet over een wijze van overstemming, een besluit genomen is. Men hield het er dus voor, toen ter tijd, dat in oude tijden overstemming had plaats gehad. Voorts dient er op gewezen te worden, dat in de „verklaring" niet eens rekening gehouden wordt met de mogelikheid, dat noch Steden, noch Ridderschap eenstemmig zijn. Wat toch gemakkelik genoeg gebeuren kon. Hoe sterk de overstemming stond, blijkt voorts uit het feit, dat Ridderschap en Steden aan Zwolle „categorice" vroegen, of het in „Landes saecken" in 't algemeen overstemming zou toelaten. Waarop Zwolle antwoordde, dat het niet zou dulden „in enige nieuwigheid" overstemd te worden. Dan valt het in 't oog, dat men in 1597 de overstemming wilde toepassen in een materie, waarin ze later (en stellig ook vroeger) nooit gegolden heeft, n.1. in belastingzaken. Aan het eind verklaren Deventer en Kampen zich namelik overstemd ter zake van de belastingheffing te platten lande, omdat de Ridderschap en Zwolle er tegen waren. Alles bijeengenomen mogen wij dus wel vaststellen: in de eerste plaats, dat men in 1597 geen onderscheid kende tussen punten van orde en van bezwaar; in de.twede plaats, dat men wel een poging gedaan heeft, om de overstemming toe te passen, (en in negatieve zin ook heeft toegepast), maar juist in een (later aldus genoemd) punt van bezwaar, terwijl Zwolle het recht van overstemming vrijwel geheel ontkende; redenen, waarom het inderdaad zeer gewaagd schijnt^ook maar enige kracht van gewoonterecht toe te kennen aan de verklaring van 1597, voor zover die schijnt te spreken van een systeem van overstemming in de zin van Dumbar en de Steden. Veeleer 1) Verhandeling, bl. 8a 2) Vgl. aldaar, bl. 89. Si houdingen vormen de ondergrond; hebben we hier te doen met een uiterst onbeholpen poging, diti de „souverein" van Overijsel besluitvaardig te maken. Wanneer we ons niet tot de formele kwestie bepalen, dan zien De sezagsver- we ook hier, dat de gezagsverhoudingen de ondergrond vormen. De souverein Overijsel wordt op zij gezet, in de eerste plaats door de souverein Zwolle. Zwolle wil geen generale middelen, maar alleen „pro quota contribuéren." De beide andere steden eerbiedigen dat standpunt, m.a.w. denken er ook zo over. • En als Zwolle niet betaalt, betalen zij ook niet. En omdat de steden niet betalen, wil de Ridderschap het „mene lant" ook niet laten betalen, evenmin als Zwolle. En omdat „geenen seekeren voet van Regieronge bestaen mach ofte gemainteniert kan werden," zonder overstemming, verklaren Deventer en Kampen zich „overstemmet," de leukerds. Wat zal de „genedige Heere Stadholder" zich plezierig gevoeld hebben in dat gezelschap. De hele onderhandeling geeft het beeld van een totaal gemis aan leidende begrippen van staatsrecht en staatsorganisatie. Het lichaam van de staat schijnt in staat van algehele ontbinding te verkeren: de souvereiniteitskrisis. Hoe verward en willekeurig ons die verhoudingen ook mogen schijnen, toch zijn ze de zuivere logise konsekwentie van een lange ontwikkelingsgang. Om tal van redenen is het nodig, deze nader te leren kennen. De organisatie van het Overijsel der 18de eeuw is zuiver Middeleeuws, de strijd en de strijdvragen bewegen zich om Middeleeuwse staatsinstellingen en Middeleeuwse toestanden. De betekenis van de Ridderschap, de sociale en politieke strijd tussen Ridderschap en Steden kan niet goed opgevat worden, zonder kennis te nemen van oudere ontwikkelingstrappen; de staatsrecht-theorieën en de gescbiedbeschouwingen van de leiders der patriotten kunnen niet gewaardeerd worden zonder kennis van het onderwerp zelf; de demokratie zelf is oerkonservatief en zoekt zijn steunpunten < diep in het verleden. Ja, het is nodig de zaak wat dieper op te halen, want in die diepere grond zullen blijken te wortelen al de kwesties, waarvoor de Overijselse demokraten zo warm liepen: de drostendiensten, het jachtrecht, en de overige rechten der Kleine Steden. Waar hun gedachten naar uitgingen, daar zullen wij hen, onafhankelik van hun inzicht, móeten volgen. Overijsel, het oude Oversticht, is ontstaan uit de samenvoeging en samengroeiïng van drie oude pagi (gouwen), Isloi, Tuente en Umalaha, in de latere staatsorganisatie vertegenwoordigd door de kwartieren Salland, Twente en Vollenhove. ') Onder de Franken is waarschijnlik van de oude gouwverdeling gebruik gemaakt voor Ontstaan van het Overijsels gebied. 1) Fockema Andreae, Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis (= F. A., Bijdr.) IV, bl. 41 en 181. Litteratuur aldaar. 52 De drie hoofdsteden. de vestiging hunner graafschappen. ') Versnipperd tengevolge vart de werking van het leenstelsel, zijn ze ten slotte bij stukken en brokken in één hand gekomen, n.1. in die van de bisschop van Utrecht. De IJsel, de Zuiderzee en 't bisschoppelik gezag hebben gezamenlik de vereniging bewerkstelligd. Omstreeks het midden der 13de eeuw mag men de bisschop aanmerken als heer van de drie graafschappen 2), al vertoonde zijn grondgebied daar toen nog grote scheuren en gaten, evenals zijn gezag. De drie Uselsteden : Deventer, Zwolle en Kampen, die zich door hun ligging en hun verbinding met de zee sterk mochten gevoelen en vrij onafhankelik van het roofriddergespuis, dat het Oversticht geducht kon teisteren, hadden anderszijds toch weer grote belangen op het platteland, dat ze al vroeg hun ekonomies overwicht geducht lieten gevoelen. Dit maakt het verklaarbaar, dat ze krachtig meegewerkt hebben aan de konsolidatie van het Overijselse territorium. Van Zwolle en Deventer uit, leidden hun handelswegen naar het Oosten, naar Munsterland; van Deventer, dat al vroeg het stapelrecht voor de hele omtrek had 3), over de kleine Twentse steden, van welke Oldenzaal reeds in 1049 een bisschoppelike week- en jaarmarkt kreeg 4); van Zwolle te water over de Vecht en de Regge, waar het al spoedig tolvrijheid genoot, en aanspraak maakte op het stapelrecht van de waren, die over de Venebrugge (bij Hardenberg) en Nieuwerbrugge (aan de Regge) werden aangevoerd. 5) Kampen vooral was de zeestad. Het nam als Hanzestad deel aan een oorlog tegen Denemarken, maar had het ook wel te kwaad met de Friezen ter zee, vooral met die van Stavoren, terwijl het te land de bisschop hielp tegen de stropende Stellingwervers. Natuurlik rezen er wel eens geschillen tussen de Uselsteden, zoals b.v. tussen Kampen en Zwolle over het stapelrecht, waarvan daareven sprake was, of over de zetel van de Klaring, tussen Deventer en de beide zustersteden,6) maar overigens waren zij zó zeer op elkaar aangewezen, (Zwolle en Deventer hadden groot belang bij een uitweg naar zee en Kampen bij het achterland, dat onder invloed van Zwolle en Deventer stond ; ook waren alle drie lid van de Hanze), dat het niet te verwonderen is, wanneer we de drie steden, zowel in de Middeleeuwen, als later, doorgaans één lijn zien trekken in hun politiek tegenover de Landsheer, en in hun optreden tegen de adel, buiten en in de vergadering der stenden van Overijsel. Zij vormden tegenover de rest van Overijsel dan ook feitelik een politieke eenheid, die herhaaldelik door overeen- 1) F. A, Bijdr. IV, bl. 40, noot. 2) Aldaar, bl. 182, v.v. 3) Buitenrust Hettema en Telting, Een bezoek aan een Nederl. stad in XlVde eeuw, bl. 13. 4) Aldaar, bl. 18: Hessenkarren. 5) Tegenwoordige Staat van Overijsel, III, bl. 429. 6) Zie bl. 63. 53 komsten werd geregeld, en vormden te zamen het ene Lid van de Overijselse Staten tegenover de Ridderschap als hettwede, en brachten in de Landsklaring zelfs gezamenlik één stem uit. De regeringsvorm van de 3 steden was dan ook in de grond dezelfde: Schepenen en Raden regeerden, maar de Gezworen Gemeente moest over belangrijke zaken geraadpleegd worden, of zelfs zijn toestemming geven, en de overheidskeuze doen. Het aanzien der gilden was groot, zo te Deventer, waar de deftigste lieden er een eer in stelden tot het „comanre of lakenkopersgilde" te behoren. ') Te Zwolle ontstond in 't begin der 15de eeuw onder de gilden zelfs een sterke demokratise beweging, die met behulp van de andere steden, van de bisschop en van edelen werd neergeslagen. 2) Uitgebreide rechten hadden de bisschoppen aan de drie Hanzesteden moeten verlenen; want de beurzen hunner welvarende burgerijen waren de stage toevlucht van de steeds in geldgebrek verkerende kerkvorsten. Zo werd de stedelike rechtspraak op den duur geheel onafhankelik van de bisschop, die slechts de schoutsbenoeming hield: de Grote Steden vonnisten bij arrest; van hunne uitspraken was zelfs geen beroep op de Landsklaring.3) De geldverlegenheid van de bisschop kwam voor een goed deel voort uit de noodzakelikheid schulden te maken, om zijn verkiezing te verzekeren, een uitvloeisel dus van 't gemis van erfopvolging. Dit werkte nog in andere opzichten nadelig op 't landsheerlik gezag: elke nieuwe erkenning, elke nieuwe huldiging, versterkte of bekrachtigde de positie der Steden; de herhaalde twisten tussen de pretendenten, maakte hen tot begeerde, maar duur te betalen bondgenoten. Stonden de steden eenmaal sterk tegenover de bisschop, het maakte hun rekening niet, diens gezag op het platteland van Overijsel tegen te werken. Integendeel, zij bevorderden tot op zekere hoogte de uitbreiding van zijn macht. Door hun eigen weerkracht, door hun positie aan de IJsel, waar zij de overgangen vast in hun hand hadden, en de wegen naar het Oosten beheersten, konden ze hierin vrijwel zo ver gaan, als ze zelf wilden. In elk geval was de bisschop in zijn politiek ten opzichte was het Overijselse land geheel van hen afhankelik. Grote belangen hadden zij daar. Gaarne zagen zij de kwartieren in één hand, wanneer die hand aan de bisschop toebehoorde. Hun belang vorderde de landvrede, veiligheid voor doortrekkende kooplieden. Ter bescherming van hun handelswegen hielpen zij bizonder graag de bisschop in zijn strijd tegen roofridders en tegen de grenzen bedreigende en 't land aflopende potentaatjes. Zwolle dankte zijn stadsrechten aan de krachtdadige hulp, door zijn burgers aan de bisschop verleend in zijn strijd tegen de Heer van Coevorden, De bisschop en de hoofdsteden. Eensgezinde plattelandspolitiek. 1) Buitenrust Hettema en Telting, bl. 81. 2) Teg. Staat, I, bl. 428. 3) F. A. Bijdr. IV, bl. 213. 54 tegen wie „de Hardenberg"' als wachtpost gesteld werd. Daarmee hadden ze echter niet minder zich zelf geholpen ; want hier liep een belangrijke weg naar het Oosten. Gaarne hielpen de Zwollenaars Jan van Arkel om de hoge Steen te Voorst, waar Zweder van Voorst hun verbinding met de IJsel en hun weg naar 't Noorden, over het Zwarte water, voortdurend bedreigde, met de grond gelijk maken: de toren van de St. Michaëlskerk, was een blijvend monument van de overwinning der burgers op de roofadel. ') Weinige jaren later (1379) trokken Zwolle en Deventer met de krijgshaftige Floris van Wevelichoven op, om het roofslot Eerde aan de Regge, toebehoorende aan Evert van Essen, en enige andere, met de grond gelijk te maken. Dat er zich in Twente geen onafhankelike heerlike of grafelike macht ontwikkelde, is toe te schrijven aan de tussenkomst der steden. Het begin van een dergelijke machtsvorming heeft als graafschap Goor, maar vooral als heerlikheid .Almelo, wel degelik bestaan. Geen bede kan door de steden met meer genoegen opgebracht zijn dan die, welke dienden tot aankoop van brokken Oversticht, die nog niet aan de bisschop behoorden; altans, wanneer zeeën tolboom vormden op hun handelswegen, of een bedreiging voor de veiligheid; of om panden in te lossen, die sterke sloten tijdelik in de hand van machtige heren lieten, zoals het kasteel Arkelstéin, niet ver van Deventer2), of de heerlikheid Diepenheim. Zelfs wisten de steden wel te bedingen, dat de kasteleins van sommige bisschoppelike sloten uit hunne burgers gekozen moesten worden 3). De drostambten waren gelijknamig met de kwartieren, al dekten ze deze niet geheel. Later toegevoegde gebieden hebben soms een jfzonderlike drost gekregen, zoals de heerlikheid Haaksbergen. Tijdens de Republiek noemde men ter onderscheiding van de drosten van Uselmuiden en van Haaksbergen, die van Salland, Twente en Vollenhove wel de drie hoofddrosten. De drosten waren bisschoppelike ambtenaren: schouten werden ze oorspronkelik genoemd, later ook ambtman 4) Hun taak was niet ongelijk aan die der graven in Frankise tijd. Waarschijnlik echter heeft onder de bisschoppen geen drostengericht bestaan, boven de kerspelgerichten, vergelijkbaar met het gravengericht5). Dat lag niet in de richting van het Saksise recht en de steden zouden zo'n ontwikkeling niet bevorderd hebben. Deze hebben er stellig weer het hunne toe bijgedragen, de drosten laag bij de grond te houden. Onder de Republiek heeft zich een bizondere drostenrechtspraak in eigendoms- en huwelikszaken ontwikkeld 8). 1) Teg. Staat, III, bl. 424. 2) Aid. I, 108. 3) Aid. I, 109. 4) F. A., BUdr. IV, bl. 188. . 5) Aid. IV, bl. 202. 6) Aid. IV, bl. 203. 55 Zo bevorderden de Steden de konsolidatie van het platte land, begunstigden een matig bisschoppelik gezag en verhinderden het opkomen van vrijheren. In zulk een omgeving waren alle faktoren aanwezig voor de ont| wikkeling van een talrijke, kleine en vrij gelijkvormige landadel: I hereboeren, die op hun hoeven verspreid wonende, als de leiders van het I agraries bedrijf kunnen beschouwd worden. Inderdaad zien we de I onderlinge verschillen bij de Overijselse adel steeds geringer worden. | Ontstaan uit verschillende elementen, uit de overblijfselen van de S feodale adel (mannen), uit gewone, aanzienlike vrijen en uit de bisschoppelike dienstadel (dienstmannen), is 't de laatste kategorie geweest, die zijn stempel op 't geheel gedrukt en zijn ontwikkeling bepaald heeft. De dienstadel, in oorsprong een klasse van onvrijen, de „familia" van de landsheer, die zich door krijgsdienst, in 't bizonder ruiterdiensten, onder voortdurende bescherming van het landsheerlik gezag, naar boven gewerkt had, zo hoog, dat de oorspronkelike onvrijheid verwerd tot een persoonlike band, is geworden tot de stand der ridders, die door zijn weerkracht, zijn organisatie, zijn idealen en zijn schittering de hele adelstand heeft geassimileerd. Het is echter zeer de vraag, of in Overijsel de meerderheid van de adel in oorsprong onvrij is geweest'). Het tegendeel is waarschijnlik, gezien de geringe betekenis van het bisschoppelik gezag in de kwartieren; van de burger-kasteleins behoeft dit ten minste niet betwijfeld te worden. Namen en terminologie mogen ons hier niet up een dwaalspoor brengen. Bij de latere ontwikkeling van de ministerialiteit, bij het hoge aanzien der rijksministerialen, lag er voor de „mannen" al heel weinig bezwaar in, „dienstmannen" te worden, en niet het minste voor de gewone vrijen, die zich niet zelden het recht, dienstman te zijn, kochten. De betekenis van de naam „dienstmannen" verbleekt. In de Twentse Landbrief van 1365 spreekt bisschop Jan van Vernenburg van „Ryddere, Knapen, Manne ende Dienstmanne . ..." 2), maar de Guyen Dykbrief van 1308 kent slechts „Riddere ende Knapen." 't Is duidelik, dat in de Landbrief „manne ende dienstmanne", tautologies achter „ryddere (en) knapen" gevoegd is, dat is te zeggen, in zoverre beide uitdrukkingen elk 't geheel van de adel aanduiden; maar „ryddere" wordt niet door „manne" gedekt, zo min als „knapen" door „dienstmanne." We hebben hier te doen met tweeërlei indeling naar verschillend principe. „Manne ende dienstmanne" herinnert nog aan 't onderscheid tussen leen- en dienstadel, of liever tussen vassaliteit en ministerialiteit; „riddere ende knapen" is de onderscheiding tussen al en niet tot ridder geslagenen, uit de bloeitijd van het ridderwezen afkomstig. Dat in de Guyen Dykbrief de oudere onder- 1) Zoals men wel voor Holland aanneemt. Qosses en Japikse, bl. CXVI. 2) Racer, Overijsselsche Gedenkstukken (= Ov. Ged.), m, bl. 3. Ontwikkeling van de landadel. 56 Horigen. Vrije mannen. I scheiding reeds vervallen is, wijst op de kleurloosheid van de overigens nog wel in gebruik zijnde woorden. Misschien is het niet zonder betekenis, dat in de Twentse Landbrief wel, maar in de (vroegere) Sallandse Dijkbrief niet meer, van „manne ende dienstmanne" gesproken wordt. Ook in ander opzicht zullen we zien, dat Twente in de terminologie, en dus misschien in de ontwikkeling der instellingen, bij Sallant achteraan komt; wat uit de ligging dier gewesten zeer goed te verklaren zou zijn. — Maar ook de onderscheiding van het ridderwezen vervalt op den duur. Zijn ook nog de beide Landbrieven van David van Bourgondië, van 1457 en 1478, in overeenstemming met „Ridderen en Knapen" vastgesteld, in die van bisschop Filips, van 't jaar 1518, wordt slechts gesproken van „onze ghemene Ridderschap", evenals in de Nieuwe Reformatie van Maximiliaan van Egmond, van 1541 en 1546, en in de lastbrief der Staten voor de gezanten naar Koning Filips II, uit het jaar 1556. ') Schijnt in dit woord „gemene" nog een herinnering voort te leven aan de oude onderscheiding, onder de Republiek is het ook daarmee uit; dan heet het kortweg de Ridderschap. Daarmee is de assimilatie volkomen, en formeel een reeds lang bestaande toestand erkend. Nog op het einde der 18de eeuw, na de afschaffing van de drostendiensten, woonde er in Overijsel een talrijke onvrije landelike bevolking in zeer verschillende graad van horigheid 2), op de staatsdomeinen, (waaronder oorspronkelik geestelike goederen) zowel als op de goederen van adellike heren. Al was hun toestand niet altijd drukkend, en werden zij beschermd door een speciaal hofrecht, dat zich buiten het landrecht om (hetwelk voor vrijen gold buiten 't stadsgebied), ontwikkeld had, en dat zelfs een appèl kende op het Hof te Kolmschate (bij Deventer), — dit neemt niet weg, dat de persoonlike onvrijheid dezer klasse reliëf gaf aan de herenstand, die hun herenrechten dan ook als een der meest wezenlike attributen van hun klasse beschouwden. Ofschoon het niet zo gemakkelik te verklaren is, hoe het komt, dat de hofhorigheid in Overijsel zo'n taai leven gehad heeft, toch mag veilig.aangenomen worden, dat ook hier de zwakheid van het landsheerlik gezag een faktor geweest is, die men in rekening moet brengen. 3) Ongetwijfeld heeft er in Overijsel van oudsher ook een talrijke bevolking van vrije mannen bestaan. Daarop wijzen in de eerste plaats de markeninrichtingen. De marke was een stuk grond, [waarvan een gedeelte bizonder eigendom was van de z.g. erfgenamen, en de rest aan de eigenaars gemeenschappelik toebehoorde ; waarop dus de andere vrijen geen aanspraken konden doen gelden. 4) 1) Ov. God. III, bl. 234, 279, 293. 2) F. A., Bijdr. III, bl. 20. 3) Aldaar, bl. 73. 4) Teg. St. I, blz. 31. Ov. Ged. I, bl. 7. 57 Tot het bizonder bezit dier marken behoorden ook de adellike havezathen. Het is niet waarschijnlik, dat de boeren in een verband van gelijkheid met de adellike heren zouden voorkomen, als zij niet een van huis uit vrije bevolking geweest waren. Met de uitbreiding van de kerkelike organisatie van het platteland ging de rechterlike hand in hand, wat in de landen van een bisschop haast vanzelf spreekt. Zo komt het, dat in Twente de kleinste rechtskring „kerspel" (kerkspil) heette; in Salland sprak men van richter-, in Vollenhove van schoutambt. De kerspelgerichten waren de gewone rechtbanken der vrije mannen, waar naar landrecht vonnis gewezen werd. (Lege Bank). Ofschoon de edelman in 't algemeen zijn recht vond bij de Hoge Bank, zo had hij zich echter „bij blikender schijn" (= bij betrapping op heter daad) voor de Lege Bank te verantwoorden. Het is niet waarschijnlik, dat een edelman terecht zou moeten staan voor een gericht, dat niet voor een van oudsher vrije bevolking bestemd was geweest. De Guyen Dijkbrief van 1308, het wijsdom van Jan van Diest van 1323, beide op Spoolderberg gegeven, de Landbrief van Jan van Vernenburg, van 1365, de bevestiging van Twente's Landrechten door Frederik van Blankenheim, in 1411 ')> noemen naast Riddere ende Knapen (manne ende dienstmanne) „het ghemeene lant." Ook de eerste Landbrief van David van Bourgondië (1457) is nog nevens de Ridderen en Knapen, en de drie steden Deventer, Kampen en Zwolle „avercoemen ende verdragen . . . mytten ghemeenen lande," maar de twede brief van die bisschop (1478) zwijgt van „dat mene lant", evenals de latere landbrieven. In een dijkbrief van 1494 verschijnt het voor 't laatst ten tonele, in de 16e eeuw dus niet meer. Het is duidelik, dat hiermee een vrije bevolking bedoeld wordt. Hoe deze zich op Spoolderberg of elders liet vertegenwoordigen, is niet bekend. Volgens Racer2) berustte de verschijning van deze eigenerfde boeren op de kerspelindeling. Voor de algemene Landsvergaderingen onder de bisschoppen zal dit wel zo zijn. Een andere grondslag dan de bisschoppelike rechtsorganisatie is moeilik denkbaar voor deze tijden, te meer, daar van oudsher, en vooral bij de Saksen, het rechts- en het staatsleven feitelik identiek zijn en de scheiding tussen beide zich uiterst langzaam voltrok, zoals we straks nog uit een merkwaardig voorbeeld zullen zien. Het is echter een andere vraag, of de vertegenwoordiging van het mene land altijd op die bisschoppelike organisatie berust heeft. Wanneer men aanneemt, dat de verschijning van de vrijen niet iets nieuws is, door de bisschoppen ingevoerd, maar een oud recht, uit Germaanse.Jjjd overgebleven, dan is men genoodzaakt, een andere basis te zoeken. Dan rijst de vraag, of de marken- Hun politieke invloed. 1) Teg. Staat, I, bl. 193, v. v. 2) Ov. Ged. I, Voorbericht, § 11. 58 De algemene Landsvergaderingenzeker niet voor bisschop Frederik van Blankenheim gehouden. organisatie in de verschijning der vrijen ter volksvergadering niet een rol gespeeld heeft. Deze opvatting hangt samen met een afwijkend begrip aangaande de betekenis van de Overijselse Landsvergadering. Vooreerst zij er op gewezen, dat de gangbare mening, alsof de Guyen Dijkbrief van 1308 en het wijsdom van 1323 onder Jan van Diest, op zulke algemene Landdagen (Klaringen) zijn vastgesteld, door niets gewettigd wordt. Was de konsolidatie van Overijsel in 1308 al zo ver gevorderd, dat die van Vollenhove en Twente belangstelling en medezeggenschap in de vaststelling van een Sallands dijkrecht hadden, terwijl N.B. de drie grote Uselsteden, alle in Salland gelegen, er niet bij tegenwoordig zijn? Zouden dus edelen en eigenerfden der drie kwartieren, buiten de steden om, reeds tot een zekere eenheid gekomen zijn? 't Is onaannemelik. Veeleer moet deze bijeenkomst op Spoolderberg voor een zuiver Sallandse kwartiersvergadering aangezien worden, 'gehouden met edelen en eigenerfden, en met uitsluiting van de Steden, die aan het Landrecht onttrokken waren. Men vergelijke hiermee het feit, dat een verbetering van dat dijkrecht door David van Bourgondië, nog in 1485 plaats had in overleg met de Uselsteden en uitsluitend Sallandse edelen. De steden zien we echter reeds in 1323 naast „Riddere ende Knapen ende dat ghemeyne lant" op Spoolderberg optreden, vermoedelik evenzeer in een Sallandse kwartiersvergadering. Het is zeker ook geen toeval, dat de ordeldrager, aan wie het scheppen van het recht in de daar behandelde tiendkwestie opgedragen wordt, n.1. Engelbert van Gerner, een Sallands edelman was. (Gerner, later door Floris van Wevelichoven verwoest, lag in de buurt van Dalfsen.) Als van Jan van Vernenburg nog ruim 40 jaar later de uitdrukkelike beschrijving en erkenning van het Twentse Landrecht (waarbij van de steden van dat kwartier als partij, geen melding gemaakt wordt, maar alleen van de adel en 't gemene land) gevorderd wordt, dan vragen we ons af, wat Twente met dat wijsdom te maken gehad heeft. Misschien lag in de Landbrief van 1365 een reaktie') tegen een streven, om ook Twente naar Spoolderberg te beroepen. Zeker is in elk geval, dat de bisschop zich verplicht, als hij de hulp der Twentenaren nodig heeft, „umme to riden to Markeberghe, ende kundighen mannen ende dienstmannen2) en dien lande (sine) noet" 3). Blijkbaar was Markeberg voor Twente, wat Spoolderberg voor Sallant, en later voor heel Overijsel was. Later zien we ook in Twente de steden ter kwartiersvergadering verschijnen, aanvankelik waarschijnlik als 3" stand, (evenals dat in Sallant en tot 't einde der 15e eeuw in de algemene Landdagen het geval was) om ten 1) Vgl. Wstinc, Het rechtsboek van den Dom van Utrecht, bl. 59, ed. Muller. 2) N.B. Hier missen we Riddere ende Knapen (in de aanhef genoemd). Zie hiervoor, bl. 56. 3) Ov. Ged. II, bl. 182. 59 slotte, wanneer het „mene land" uit de rij treedt, met de Ridderschap over te blijven. Maar nog Frederik van Blankenheim bekrachtigde in 1411 te Deventer de Twentse landrechten, vrijheden en gewoonten, op dezelfde voet als Jan van Vernenburg, zonder enige melding van de steden te maken. ') In de 16e eeuw hebben in Twente, naar 't schijnt, de steden de leiding, want we lezen van een drost, die aan de stad Oldenzaal verzoekt, een kwartiersvergadering uit te schrijven. Deze werden toenmaals te Borne gehouden. 2) Uit 't voorgaande volgt, dat in Salland (reeds 1323) eerder dan in Twente (1411 nog niet) de steden deelnamen aan het vaststellen van het landrecht. Geen wonder trouwens. Ook hier zien we, evenals in de ontwikkeling van de verhoudingen onder de adel, Twente bij Salland achteraan komen. -.H^-af Een belangrijke gevolgtrekking uit deze overwegingen is, dat de algemene landdagen zeer waarschijnlik veel later in gebruik zijn gekomen, dan men tot nu toe aanneemt. Het is moeilik het tijdstip te bepalen, daar de kwartiersvergaderingen ook daarna hebben voortbestaan, wanneer het de behandeling van zuivere kwartiersbelangen gold. De vergadering met Rudolf van Diepholt in 1437 met de drie grote steden en met edelen gehouden, was wel een kwartiersvergadering 3), maar 20 jaar later stelt David van Bourgondië het eerste landrecht voor geheel Overijsel vast, in overeenstemming nog met de 3 standen, op Spoolderberg. Stellig kunnen er te voren algemene Landdagen gehouden zijn, maar de toestand van onrust en onderlinge krijg onder Floris van Wevelichoven, Frederik van Blankenheim en vooral onder Rudolf van Diepholt, maakt dit niet eens zeer waarschijnlik. 4) De algemene Landdagen hebben zich vrij laat uit de kwartiersvergaderingen ontwikkeld, en als we in 't land van Overijsel zouden kunnen spreken van het ontstaan der Staten, zoals in Holland en elders, waar het beginpunt getekend is door de oproeping van een aantal steden naast een aantal edelen ter dagvaart, dan zou dat punt aldaar liggen in de ontwikkelingslijn der kwartierstoestanden. Maar dat beginpunt bestaat niet. De standenvergaderingen zijn in Overijsel geen schepping van de Landsheren, zoals tot op zekere hoogte in andere gewesten. 5) Voor Holland zou men kunnen beweren, dat de invloed des volks, met de oude volksvergaderingen en volksgerichten ondergegaan, na eeuwen in totaal veranderde vormen weder is opgekomen. De niet onderbroken aanwezigheid van het „mene land", van 1308 af tot het einde der 15e eeuw, wanneer zijn staatkundige kracht is uitgeblust; zijn plaats maken voor een nieuwe stand van vrijen, voor de steden, die aanvankelik ontij Teg. St. I. bl. 195? """ 2) Dumbar, Brieven, bl. 15. Ov. Qed. I, Bijlagen, bl. 11. 3) Teg. St. 1, bl. 196. Het ging om de verbetering van de IJseldijk. 4) Vgl. bl. 72. 5) Gossses en Japikse, bl. CCVIIL De kwartiersvergaderingenrechtstreekse voortzetting ran de gouwvergaderingen. 60 De marke de territoriale verstijving van het honderdschap. breken; zijn organisatie in rechtskringen (marken), die stellig uit de Saksise tijd zijn overgebleven ; het oude landrecht; het bewaard blijven van de grenzen tussen de kwartieren; dit alles wijst er op, dat de kwartiersvergaderingen de rechtstreekse voortzetting zijn van de oude gouwvergaderingen der vrije Saksen. ') De Saksen hadden hun land in marken verdeeld, of liever in stukken, die later bij overdracht marken genoemd zijn (marke = jgrens). Onder de Republiek hadden zij een begrensde jurisdictie. Aan 't hoofd stond de markenrichter, die de erfgenamen bijeenriep tot een vergadering (holting), deze voorzat en met bijzitters de besluiten uitvoerde. Nochtans hebben zij geen eigenlijke regtsoeffening", zegt Dumbar 2), „maar zijn verpligt, in geval van tegenspraak, de boeten vöor de gewoone regtbanken in te vorderen, terwijl andere geschillen, in dé Marken voorvallende, en het bezitregt rakende, of voor de Drosten moeten gebragt worden, of voor de Staten des lands." Zo was de toestand op 't eind dér 18e eeuw. Maar de drostenrechtspraak in markenzaken was iets van later tijd, en de benoeming van de markenrechter door de landsheer3) was ook geen oorspronkelike toestand. Racer komt er tegenop, dat men in zijn tijd judicature en executie over markenzaken aan het markengerecht wil onttrekken. Het landrecht, zegt hij, waarborgt de marken de bevoegdheid, om gericht te houden over markenzaken „volgens de willekeuren" van de marke. Dit echter onderstelt, dat de marken bevoegd zijn, om wilkeuren in den haaren te maaken." Een wetgevende macht verbonden met rechtsdwang dus. Zal dan oorspronkelik de marke niet de kleinste politieke eenheid gedekt hebben, en is de marke niet de territoriale verstijving van het honderdschap, (centena) de kleinste eenheid van de Germaanse volksstam? En is niet de markenrichter de afstammeling van de honderdman (centen arius)? 4) Dat de latere uitgestrektheid der marken door ontbinding van markgenootschappen en splitsing der marke veel kan afwijken van het oorspronkelike, ligt voor de hand. En toen de Saksers eenmaal vast in hun marken zaten, moest vanzelf de tijd komen, dat niet alle vrije mannen meer op de gouwvergaderingen verschenen. Onder de Franken schijnen enige marken tot een go vereenigd te zijn,5) onder een gograaf, die weer ondergeschikt was aan de graaf. Het is mogelik, dat de latere bisschoppelike organisatie zich hier bij aangesloten heeft, want ook 't kerspel omvat een of meer tal marken. Toen aan de marken hun rechtsgezag groteni deels onttrokken werd en dit overging op het schoutambt, zullen zij I tegelijkertijd hun politieke betekenis verloren hebben. Daarmee moet ' dan de gouwvergadering in een kwartiersvergadering zijn overge- 1) Zie echter Ov. Ged. 111, bl 115. 2) Teg. StI, bl. 31. 3) Ov. Ged. I., bl. 80. 4) Vgl. Ov. Ged. 11, bl. 19. 5) Hierin kan de grond liggen van de uitgestrektheid van sommige marken. 61 ^aan, waardoor vanzelf de drosten tot de leidende personen werden. In deze opvatting moesten dus alle vrije Saksen in de markenorganisatie vallen, terwijl de vroegere bezitters, de overwonnen bevolking; voor zover nog aanwezig, noodzakelikerwijze tot horigheid moest vervallen. Racer zegt. dat door de markeninrichting de oude bevolking al was „afgegaan van een gemeen bezit des volks." ') Dat is niet aan te nemen. Veeleer moet men de markenorganisatie met een klein persoonlik bezit te midden van een groot algemeen bezit, als in beginsel oorspronkelik beschouwen. 2) Onder deze vrijen heeft zich dan de adel een bizondere positie weten te verschaffen, wat in de gouw- of kwartiersvergadering zijn uitdrukking vond door een aparte standsvertegenwoordiging. En nu de steden. „Het kenmerk van het verleenen van stadrecht is, dat een deel van (een grooter) gebied wordt gevormd tot een bijzondere, gesloten rechtskring." 3) Hun recht vloeit uit dat van de Landsheer voort. Zij treden uit de oude rechtsgemeenschap (landrecht), met hun nieuw recht (stadrecht), de uitdrukking van de bizondere belangen van dichter bevolkte centra. Daardoor treden zij ook in een speciale verhouding tot de Landsheer. Hun gebied vormt van nu af aan a. h. w. een gat in het kwartier. Deze steden kunnen dus allerminst beschouwd worden als de erfgenamen (in de Landsvergadering) van het recht van 't „mene land." Histories zouden de edelen het zijn ; zij alleen zijn overgebleven van de vertegenwoordigers van de kerspelvrijen. De adel heeft zich nimmer principiëel buiten de marken- en kerspelgemeen-1 schap gesteld. Wanneer in de Landbrief van 1365 geen Twentse stad genoemd wordt, dan betekent dat niet, dat de bisschop met hen nog geen rekening hield, evenmin wijst het op nog geringe invloed der Uselsteden, wanneer zij niet in de wilkeuring van het Dijkrecht van 1308 genoemd worden. Het is zelfs onwaarschijnlik, dat Zwolle, Deventer en Kampen, die steeds zoveel last van het water gehad hebben, daarover niet met de bisschop in kontakt getreden zijn. Maar dat geschiedde toen dan nog geheel buiten kwartiersverband. In 1323 is dit al anders, zij verschijnen mede op Spoolderberg, maar niet als deel van het kwartier, nog minder om daar hun recht te halen, maar om invloed te oefenen buiten hun rechtsgebied. Dit betekent een vérstrekkende verandering in de organisatie van het platteland. Er ontstaat een soort van federatief verbond of personele unie. Of zekere steden tegelijk met het mene. land verschenen of niet, hangt af van de staat van ontwikkeling. In 1411 bevestigt Frederik van Blankenheim de Twentse Land- 1) Ov. Ged. 1, bl. 7. 2) . Het is m.i. zelfs de vraag, of dat z.g. gemeenkchappelik bezit van grote uitgestrektheden land oorspronkelik wel een sterk positief begrip geweest is. Vermoedelik beteekende het niet zo heel veel meer dan niemandsland. Wat geenszins insluit, dat het waardeloos gebied zou zijn. De behoefte aan marken (grenzen) deed zich van lieverlede sterker gevoelen. 3) F. A., Bijdr. 111, bl. 54. De Steden. 62 vergadering. De Souvereiniteitstheorie van Racer. Overstemming rechten voor Ridders en het mene land '); van Salland sprekende noemt hij in 1406 alleen de Ridders en de 3 hoofdsteden, 2) evenals kort te voren Floris van Wevelichoven, terwijl het voor heel Overijsel heet: (1406) „Ridders ende knapen ende steden en dat ghemene lant." 3) Wanneer Racer 4) onderstelt, dat in 1323 op Spoolderberg met de Grote ook de Kleine Steden verschreven zijn geweest, dan is dit niet alleen het gevolg van zijn opvatting van die van ouds bekende op de Lands- bijeenkomsten als Overijselse Landdagen, zij houdt ook ten nauwste verband met zijn theorie aangaande het karakter dier Landdagen. In zijn strijd tegen Dumbar, had Knoop5) de stelling verdedigd, dat de betekenis der Staten in de tijd der bisschoppen zeer gering was, dat zij wel nu en dan door de Heer ontboden werden, of op eigen gezag bijeenkwamen, maar dat zij in de grond geen andere taak te vervullen hadden, dan de landsheer van raad te dienen, nooit, om het besluit of de wet op te maken. Dat was het standpunt van de souvereine landsheer als enige rechtsbron; alle formeel recht van de Staten wordt ontkend en hun materiële medewerking gering geacht. Wat het laatste betreft, viel het Dumbar niet moeilik, zijn tegenstander te verslaan. Het is inderdaad gemakkelik aan te tonen, dat de Overijselse standen geen lijdelike partij geweest zijn bij de vaststelling van hun recht en de beslissing over hun belangen. 6) Ook kon hij zonder moeite in het licht stellen, dat de Overijselaars een formeel recht hadden bezeten. Zo bepaalt de Nieuwe Reformatie aan het slot 7), dat het nieuwe recht zal gelden, „tot in tijd toe bij den Erfheren van Overyssel offte synen Gen. Stadholder in der tijd ende bij die ghemene Ridderschap ende Steden eenpaarlicken anders hierinne gheordineert sal werden." Wat den aard van dat formele recht betreft, volstaat Dumbar met te verwijzen naar de theorie van Racer. Deze had naar analogie van de verdragen tussen Keizer en Rijk een theorie gevormd, waarin naast en tegenover de Landsheer de Staten een gesloten rechtsgemeenschap vormen. „De Statuten werden . . . door den Landsheer met de Staaten opgericht, of, zoals in de Landbrieven wordt gezegd, wierd daarover door den Landsheer met de Staaten verdraagen . . . Men kan van de wijsheid onzer voorvaderen onderstellen, dat dezelven bedoeld hebben om eene onvolmaaktheid van stemmende vergaderingen, naamlijk het steeken van stemmen zoveel doenlijk te ver- 1) Ov. Qed. 111, bl. 122. 2) Aldaar, bl. 114, 3) Aldaar, bl. 114. 4) Ov. Qed. 1, Voorbericht, § 11. 5) Verhandeling, bl. 25. 6) Dumbar, Brieven, bl. 25. 7) Ov. Oed. 111, bl. 292. 63 mijden. Aangaande de gesteldheid der overstemming in onze Overijsselsche tweeledige Landsvergadering van Ridderschap en Steden is aan te merken, dat de Landsheer en de Landsvergadering, zoo min als de Keizer in de Rijksvergadering, van ouds eene stem in het maaken van Staatsbesluiten heeft gehad; maar dat . . . de onderhandeling tusschen hem en de Staaten alleen in een verdrag bestond, gevolglijk niet in eene stemming nevens de Staaten. De stemming omtrent Staatsbesluiten was derhalve alleen eene handeling van de Staaten, en over hetgene de Staaten of derzelver meerderheid had besloten, wierd met den Landsheer verdragen. Hieruit moest in deeze Landsvergaderingen ... dit aanmerkelijk gevolg voortvloeien, dat de Landsheer, door bij eene van de partijen zich te voegen, geen overeenstemming kon maken." Bewijzen voert Racer voor zijn opvatting niet aan. Hij tracht deze bij analogie ontworpen theorie echter aannemelik te maken door een tweede analogie, die echter voorhands juist het tegendeel schijnt te bewijzen. ') Zoals men weet, konden Ridderschap en Steden zich konstitueren als Hof van Appel, als Landsklaring, zoals men dat noemde. Wel is waar dekten deze twee lichamen elkaar, vooral in later tijd, niet geheel, maar in hoofdbouw bleven ze aan elkaar gelijk. De Klaring was, evenals de Landdag, tweeledig en deze tweeledigheid was vóór 1560 zo volkomen, dat de Ridderschap en de gezamenlike steden elk één stem uitbrachten. Maar ... bij staking van stemmen besliste de Landsvorst. 2) Dit scheidsrechterschap is waarschijnlik voortgekomen uit een positieve derde stem. Racer voert voor deze opvatting aan de volgende uitspraak van Floris van Wevelichoven uit het jaar 1385: „Voort soe soelen wij met onzen gezworen Rade de Claringe mede bezitten ende onze stemmen daar mede in hebben." Welke overigens m. i. volstrekt geen betrekking heeft op een Landsklaring. 3) Prakties kwam de taak van scheidrechter en van derde stem op 't zelfde neer, formeel niet, want in de jongere opvatting had de Landsheer slechts een secundaire funktie, die eventueel overbodig gemaakt zou kunnen worden, wat later dan ook werkelik gebeurd is. Duidelik springt in 't oog de verschillende positie van de Landsheer in Racer's opvatting: hij zit in de Klaring, maar blijft buiten en zelfs tegenover de tweeledige Statenvergadering. Hieruit vloeit dan de noodzakelikheid van een ander stelsel van overstemming voort, dan ter Klaring mogelik was: hoe die overstemming plaats had, weet Racer ook niet, hij verwijst naar de Staatshandeling van 1597, ons bekend. 4) 1) Óv. Qed. III, InL, bl. v. 2) Ov. Qed. 111, bl. 301. 3) Ov. Qed. III, InL, bl. VII. Vgl. Teg. St. I, bl. 110 en 111. Het is in verband met het op bl. 58 en 59 aangevoerde duidelik, dat ook de (algemene) Landsklaringen in een latere tijd gesteld moéten worden, dan gebruikellk is. , 4) Ov. Qed. 111, InL, bl. VUL Stemming in Klaringe. Het verschil. 64 Kritiek. Wat was de grond van dit verschil, volgens Racer? „De vraag was in (het) Gericht niet over het neemen van Staatsbesluiten; veel weiniger aangaande een verdrag tusschen den Landsheer en de Staaten, daarover te treffen. Derhalven, indien de Landsheer eenige inzage daarin hebben zou, dan moest het zijn bij wege van stemming." ') Zo zou dan de bisschop, die oorspronkelik buiten en als (mede-) wetgever tegenover Ridderschap en Steden stond, als (mede-) rechter in hun gelid zijn opgenomen. Deze voorstelling is zoo onwaarschijnlik mogelik, en dient per slot van rekening alleen om een aangenomen verschil in de wijze van overstemming in Klaring en Landdag te verklaren. Veeleer geven de verhoudingen bij de Klaring het recht, te onderstellen, dat de vorst of zijn vertegenwoordiger ook in gewone Landsvergaderingen onder en met hen handelde, al sluit dit volstrekt niet een stelsel van stemmen in, als ter Klaring gebruikelik was. Dit wordt bevestigd door de bewoordingen van de Landbrieven: „Wij David van Bourgondiën, hebben daeromme myt onzen Ridderen ende Knapen ende myt onsen drien Steden Deventer, Campen en Zwolle ende mytten ghemeenen lande op Spoelderberch avercoemen, etc."2) In 1541, zo lezen wij in de inleiding op de Nieuwe Reformatie van Maximiliaan van Egmond, zijn „bij den . . . heren Stadholder mit gemeene stemmen van Ridderschap ende Steden (dus door de Stadhouder en op de Landdag) „sekere gedeputeerden geordonneert ende gecommitteert", om de artikelen van het landrecht te onderzoeken. 3) Deze handeling wijst allerminst op 't „oprichten van een statuut," maar op een gezamenlike handeling. Het is duidelik, dat de Landsvorst ook op de Landdagen, als derde partij, aanwezig was, het verschil met zijn positie in de Klaring ligt hierin, dat hij in de laatste stemmende, in de eerste meer onderhandelende partij was. Op de Klaring moest een uitspraak gedaan worden op de grondslag van het positieve recht, of recht gemaakt ; daar was dan stemming dikwijls nodig, 't zij, zoals aanvankelik, voor het aanwijzen van een ordeldrager, 't zij voor het zelf uitspreken van wijsdom of sententie. 4) Hierbij zijn echter de belangen van de Steden en van de Ridderschap in 't algemeen dikwijls betrokken, in 't bizonder van de laatste, want van de schepenvonnissen van Deventer, Kampen en Zwolle was geen beroep op de Landsklaring en de Kleine Steden appelleerden op de Grote (de Twentse Steden „haalden hun recht" te Deventer). Door de Klaring oefenden de Uselsteden dus 1) Ov. Ged. III, bl. Vil. Met „inzage" bedoelt Racer „zeggenschap." 2) Ov. Ged. III, bl. 128. 3) Aldaar, bl. 235 4) F. A., Bijdr. IV, bl. 213. 65 mede het hoogste rechterlik gezag over het platteland en over de adel uit. Geen wonder, dat van deze zijde verzet kwam tegen die oude wijze van stemmen. Terwijl de Steden in de Landsvergadering nooit anders dan stadsgewijze gestemd hebben, werd voor de Klaring al vroeg een vast aantal schepenen uit elke stad bepaald: 4 uit Deventer, en 2 uit Zwolle en Kampen elk. Maar in 1561 en '62 beg onnen de edelen de gelijkwaardigheid van de 8 schepenstemmen met het totaal aantal ridder-stemmen te betwisten. ') Ziedaar de kwestie der overstemming in de Klaring; van een dergelijke strijd om het overwicht op de Landdag geen spoor. Op Spoolderberg worden nog onder David van Bourgondië Landsvergaderingen gehouden 2), maar van een bevoegdheidsstrijd is geen sprake, en bijgevolg ook niet van een juiste omschrijving van de gerechtigden tot de Landsvergaderingen. Het staat niet vast, hoeveel en welke steden verschijnen: in de 16de eeuw zien we tal van Kleine Steden nu eens opkomen, dan weer wegblijven; van een reglement op de admissie van edelen horen we niet. Dit is alleen hieruit te verklaren, dat op de Landdag ieder slechts zijn eigen belangen vertegenwoordigde en kon vertegenwoordigen, dat ieder in beginsel alleen door eigen advies en consent gebonden was. In net Landrecht van 1546 lezen we dan ook, dat het slechts eenpaarlik door Vorst, Ridderschap en Steden veranderd kan worden. „De reden hiervan is," zegt Racer, 3) „dat volgens de grondstelling van dit Gemeenebest elk bij zijn Landrecht en andere rechten en Vrijheden moet gelaaten worden," m. a. w. dat in iemands rechtstoestand alleen met zijn eigen toestemming verandering gebracht kan worden. Voor de individuën kon dit niet strikt volgehouden worden, maar de rechtsgemeenschappen als de Steden en de Ridderschap hebben er blijvend aanspraak op gemaakt. Bij deze rechtsopvatting is echter overstemming principiëel onmogelik. Staat nu de Landsvorst als medestem mende, als gelijke, inde rij met de andere leden der vergadering? In zekere zin ja: ook zijn consent is nodig. Maar hij doet meer. Het initiatief gaat van hem uit, hij staat tot elk der leden in een rechtstreekse verhouding, hij onderhandelt, tracht een vorm te vinden, waarop allen zich kunnen verenigen. Hoe groot hierbij 't gezag van de bisschop, van de steden of van de adel is, 't hangt van de feitelike machtsverhoudingen af. De souvereiniteitsakte, die kracht van wet verleent aan een overeenkomst, berust zich uitsluitend bij de bisschop. Het is onjuist de aanduiding: „Riddere ende Knapen ende onze drie Steden," of: „Onze ghemene Ridderschap en de drie Steden," of ook : „Ridderschap en Steden," (aanvankelik) als een eenheidsbenaming, 1) Zie hierover ook bl. 77. 2) Ov. Ged., bl. 187 en 203. 3) Ov. Ged. UI, bl. 292. Landsheer en Stenden. Joan Derk van der Capellen. 5 66 De wilkeuring. zelfs als een kollektivum op te vatten, denaam „Staten" kwam pas later, met de zaak, in zwang. De Landsheer wacht niet op een resolutie van Ridderschap en Steden, om met hen een statuut op te stellen. We lezen, dat Riddere en Knapen, etc. „punten," ') aangebracht hebben bij de bisschop, zo bij Frederik van Blankenheim: „Deze naeben. punten en articulen begheeren Riddere, etc . . . van onzen heeren" 2). Dit heeft enigszins de schijn van een voorafgaand Statenbesluit, maar het is het niet. Waarschijnlik is het wel het resultaat van voorafgaand overleg, en als Frederik daarna enige punten regelt, dan heet het, dat zij zijn „eendrachtelijk gesloten ende ghevestigd" door bisschop, edelen en steden. Formeel was zowel het stadrecht, als het dienst- en leenrecht, voortgevloeid uit dat van de Landsheer; alleen het recht van het mene land was van andere oorsprong. Formeel kon geen wet, geen recht, geen privilegie ontstaan, dat niet door de bisschop was ingesteld, of zoals het in Guyen Dykbrief heet: „Ende dat selve recht, dat wi daer kundeghden, also wi ghevonden ende bescreven hadden, ende ghesat, bi rade des ... Borchgreven van Vtrecht ende anders gueder luede, dat wylkorden ende annamen Riddere ende knapen ende het mene lant toe hoeldene ewelicken ende ummermeer." Men heeft bij dat wilkeuren later te veel gedacht aan de keuren en de willekeuren, zoals men ze toen kende, namelik zekere plaatselike produkten van wetgevende werkzaamheid, — en daardoor in dat „wylkorden" een bewijs gezocht van de wetgevende macht der Staten onder de bisschoppen. De betekenisleer3) wijst, zowel voor het substantief, als voor het daarvan gevormd denominatief op het begrip „arbitrium, vrije wil, vrije keuze." Waarschijnlik was het een term uit het oude, Saksise recht; het kan dan niet anders betekenen, dan „vrijwillig aangegane verplichting," misschien ook van toepassing, op hetgeen in oude volksvergaderingen werd goedgekeurd. „Wylcorden" is dus naar de zin vrijwel gelijk te stellen met het volgende : „annamen toe hoeldene ewelicken ende ummermeer." Ongetwijfeld is hierin een overblijfsel te zien van het oude, formele, Saksise recht, dat in bovenstaande formule het recht van de Landsheer ontmoet. Bij de overgang van gouw- in kwartiersvergaderingen, waarbij het mene land en de adel de oude traditie voortzetten ; of formeel alleen maar het eerste, omdat de feodale en ministeriale adel het recht van de Landsheer aanvaard had, of er uit voortgekomen was,— was de oude term bewaard gebleven, en had reële betekenis behouden door de positieve macht, die de standen in Overijsel tegenover 1) Ov. Ged. 111, bl. 115. Zie bl. 58 en 72. 2) Aldaar, bl. 140. 3) Frank-Van Wijk, i.v. willekeur. Schiller und Lubben, Mnd. Wörterbuch, i.v. wilkfir, willekoren. 67 't landsheerlik gezag konden ontwikkelen. Maar ook toen nog drukte het, in overeenstemming met zijn oorsprong, de vrijwillige en individuële, de vrijmachtige daad uit van elke ter vergadering aanwezige machtsfaktor. De wilkeuring is derhalve, wat karakter betreft, in vele opzichten gelijk te stellen met de huldiging van een nieuwe bisschop. In de Guyen Dykbrief schuilen achter de „guede luede," die met „Her Ghisebrecht wten Goye", de bisschop overtuigden van de noodzakelikheid der invoering, juist de belanghebbende Overijselaars; zij klagen, zij komen met „punten" misschien. Daardoor kon er iets tot stand komen, dat allen vrijwel bevredigde, dat de bisschop tot wet kon verheffen en dat daarna (dat staat zeer uitdrukkelik in het stuk te lezen) gewilkeurd en aangenomen werd. Zo kan er aan een inhuldiging ook heel wat getwist over 't gezag, zelfs oorlog voorafgaan, maar formeel domineerde het landsheerlik gezag; men nam de sleutels der stad uit handen van de bisschop aan, een daad van plaatselike, dus individuële, onderwerping. Dat de nieuwe Lands-, heer in de „Staten" gehuldigd wordt, daarvan hoort men niet.1) Welnu, de wilkeuring van een te voren door de bisschop gevonden, beschreven, gezet en afgekondigd recht is geen formele daad van wetgeving, ook geen blijk van wezenlike invloed, of macht, (indien deze bestond, had hij zich in 't voorafgaande stadiuj» der onderhandeling geopenbaard), als wel een mishandeling, die naar oude Saksise rechtsbegrippen, de wet verbindbaar maakte voor degene, die de handeling verrichtte, formeel steeds het karakter dragende van een vrijwillige daad, realiter naar omstandigheden een daad van onderwerping of van gezag. Daarmee is de schijnbare tegenspraak in de formule van Guyen Dykbrief opgelost en tevens verklaard, hoe in Overijsel de wilkeuring later beschouwd kon worden als een akte van wetgeving, in plaats van wetneming; waardoor de naam zeer oneigenlik over kon gaan op verordeningen, die buiten de landsheerlike invloed om tot stand kwamen.2) Oorspronkelik echter droeg de wilkeuring een partikulariserend karakter en was alleen van kracht voor degene, die het recht aannam. Terecht mocht dus Racer hier spreken van een „grondstelling van dit ge/neenebest"; ook ziet hij wel in, dat hier verband bestaat met de latere eis van „eenpaerlikheit", maar de wilkeuring ziet hij alleen als een akte van wetgeving; daarop berust zijn onhoudbare theorie van de Staten. Vreemd is het dan ook niet, dat Racer, ondanks de tijdens de Republiek voor goed gevestigde eis van eenparigheid in belastingzaken, de mening oppert, dat de algemene landslasten oorspronkelik wel niet aan die regel onderworpen geweest zijn, (omdat het hien 1) Vgl., wat nog in 1517 bij de huldiging van bisschop Filips geschiedde, bii Van Hattum Zwolle, II, bl. 110. 2) De in gemeen overleg aangenomen willekeuren der marke moeten dus als oudste produktea dier wetvonuehde rechtshandeling beschouwd worden. 68 Verbrokkeling van t bisschoppelik ^ezag. Personele unie of federatie. geen verandering van landrecht betrof.) Het tegendeel is waar. Indien op één punt, dan was het wel juist in 't financiële, dat elke stad zich het recht voorbehield, vrijwillig zijn verplichting vast te stellen, de beden toe te staan of te weigeren, of zoals het later heet: consent te geven, of niet. De in de Middeleeuwen geldende rechtsopvatting, dat niemand behoefde te betalen, tenzij hij zich daartoe vrijwillig verbond, kan dus niet anders dan een uitvloeisel of bizondere openbaringsvorm van het rechtsbeginsel der wilkeuring zijn. Naarmate het mene land achteruittreedt en de steden naar de voorgrond dringen, verbrokkelen de politieke en de rechtsmacht van de bisschop over de provincie. Zijn gezag begint meer en meer het karakter van een personele unie te krijgen, ondanks de konsolidatie van het territorium. En gedurende de inter-bisschoppelike perioden, of in tijden van schisma, krijgt de samenwerking van de delen van Overijsel het karakter van een verbond of confederatie. Men heeft wel veel ophef gemaakt van dit z.g. recht der „Staten", om op eigen gezag bijeen te komen. Daar het lang zou duren, voor de standen in een vast gevoegd verband zouden geraken, en er van een Statenlichaam in de Middeleeuwen nog geen sprake is, moet achter deze 17e en 18e eeuwse nomenclatuur wat anders schuilen. Van een formeel recht, dat a.h.w. zekere souvereiniteitsrechten zou insluiten, is geen sprake, 't Is een zaak van feitelike macht, of een aantal steden, of andere politieke eenheden, een zekere, door hen gevoelde belangengemeenschap, kunnen omzetten in daadwerkelik gezamenlik optreden. Meestal heeft deze een incidenteel karakter en een bepaald doel. Is het gezag van de Landsvorst sterk, dan zal hij een dergelike machtsvorming tegengaan. Uit den aard der zaak is deze dan echter feitelik al onmogelik. Als we lezen, dat Jan van Beieren in een handvest, aan Dordrecht verleend, toezegt, dat de steden (N.B.) van Holland en Zeeland, nadat zij hem gehuldigd zullen hebben, vrij mogen vergaderen, „mits niet dragende tegen hem, zijnen lande ofte zijne heerlijkheid" '), dan mag in deze, ook al uit zwakheid gesproten belofte.de kiem schuilen van een zelfstandige machtsvorming,—uit staatsrechtelik oogpunt bestaat er weinig verschil tussen deze interkommunale samenwerking en die van de grote gemeenten in onze dagen om verlichting te verkrijgen in financiële nood, of van andere tot elektrifikatie van een landstreek. Voor Overijsel, dat zoveel aan zich zelf overgelaten was, en waar de bisschoppen soms zo weinig te zeggen hadden, was het dan ook geen vraag, of het sluiten van overeenkomsten, verbonden e.d.g. geoorloofd was. In de meest verschillende vormen treffen we ze aan. We kennen verbonden van de drie hoofdsteden, van de hoofdsteden met de kleine, we zien 1) Fruin, Staatsinstellingen, bl. 44. 69 Kampen een verdrag aangaan met heer Evert van Essen; ja, mirabiledictu! de bisschop zelf, Jan van Arkel b.v., sluit een afzonderlik verbond met de Uselsteden. Tijdens een interim of een schisma kregen deze verbonden gemakkelik een algemeen karakter; het was noch in 't belang van de steden, noch van de adel, elkaar tegen te werken, wanneer het er op aankwam, zijn privilegiën te beveiligen tegen de bedreiging, die altijd opgesloten lag in 't optreden van een nieuwe Landsheer. Formeel immers was de opvolger niet gebonden aan de beslissingen van zijn voorgangers, zodat alle recht op losse schroeven kwam te staan. Men sloot dan een z.g. verbond van opdracht, waarbij het federatieve beginsel al zeer sterk tot uiting kwam, welk verbond na de inhuldiging, gepaard gaande met het bezweren van oude rechten, automaties buiten werking gesteld werd, om wederom plaats te maken voor het personele unie-verband. Merkwaardig is in dit opzicht het verbond van opdracht ten gunste van Rudolf van Diepholt, in 1425, waarbij vrijwel dezelfde bestanddelen betrokken zijn, die we op de Landsvergaderingen denken aan te treffen, n.1. de gemene Ridderschap van Salland, van Vollcnhove en van Twente en de steden Deventer, Kampen, Zwolle en Oldenzaal, ja wat meer is, de verbondenen duiden zich ook aan als „Ridderschap en Steden". Het verbond is zuiver federatief, daar elk der verbondenen zich individueel aansprakelik stelt jegens ieder der anderen met name. In een kort daarop plaats gehad hebbende vernieuwing wordt ook de Ridderschap van Drente in 't verbond opgenomen, maar in de kwalifikatie „Ridderschap en Steden" heeft geen verandering plaats'). Het mene land behoort niet tot de verbondenen. Blijkbaar heeft het als machtsfaktor afgedaan, al sleept het zijn politiek bestaan voort tot het einde der eeuw. Evenwel wijst het ontbreken van de stand der gewone vrijen er op, dat dit verbond niet in alle opzichten gedekt wordt door een Landsvergadering. Dit niet zeer reële verschil verandert echter niets aan de grote waarschijnlikheid, dat de Landsvergaderingen precies op dezelfde wijze gekonstitueerd zijn geweest. Had er echter een permanent orgaan bestaan, dat met een bizonder recht bekleed was, in de geest der latere Staten, dan had dit verbond niet alleen geen zin gehad, maar zou het „Staten"-recht ook zonder omwegen vernietigd hebben. Hier tracht men nu een „statuut" met de Landsheer op te richten, maar 't zijn niet „de Staten", die dat doen, die er bij meerderheid toe besluiten; 't zijn de Ridderschap en 4 steden, elk voor zich en alle te zamen. De zaak is, dat zulke „Staten" niet bestonden. Het eenige statuut, dat de Steden en de Ridderschap gezegd konden worden op te richten met de Landsheer, was de inhuldiging, en deze had toenmaals en nog lang een individuëel karakter. Het Verbond van opdracht van 1425. 1) Ov. Qed. I, Bijlagen 1 en 2. 70 Kwartierlike organisatie De verschijning de Kleine Steder ten Landdage De handelingen van de bisschop met de standen op de Landdagen moeten realiter veeleer beschouwd worden als een concordaat met verschillende partijen, door zijn souverein gezag omgezet in een wet. Wat in het verbondsverdrag van 1425 bizonder de aandacht trekt, is het feit, dat de Ridderschap naast de Steden wel één partij maakt, (ook met die van Drente, wat op belangen-, geen territoriale konsolidatie wijst), maar overigens uitdrukkelik naar de kwartieren onderscheiden wordt, en het verdrag ook door enige edelen, uit elk kwartier afzonderlik, gezegeld wordt. Het vredesverdrag tussen de hertog van Gelder en de bisschop van Utrecht van 1511, is mede-ondertekend door gedeputeerden van de Ridderschap; niet van die van Overijsel, maar achtereenvolgens door gedeputeerden van de Ridderschap van Salland, van die van Twente en van die van Vollenhove, ook handelende namens de vermelde ridderschappen ')• Onder Filips II hadden de beraadslagingen over de plakkaten, op aanschrijvingen van de drosten, door de edelen nog kwartierswijze plaats. Ofschoon het hier, zo min als boven, rechtstreeks een Landsvergadering raakt, (men zou geneigd zijn, die al voor bizonder onbelangrijk te houden, omdat we er zo weinig van 'horen), zo is het toch meer dan waarschijnlik, dat ook op de Landdagen de edelen min of meer in kwartiersverband handelden en advies uitbrachten. Van overstemming behoeft daarom nog geen sprake te zijn. Maar wanneer later de Ridderschap op deze verhoudingen een stelsel van overstemming wil gronden, 3 kwartieren tegen 3 steden, dan kan niet ontkend worden, dat de historise ontwikkeling daartoe leiden moest. Van het platteland waren alleen de edelen overgebleven, zij konden formeel geacht worden, de 3 kwartieren te vertegenwoordigen. Dumbar voert hier ten onrechte tegen aan, dat de steden bij de kwartieren behoren en die dus mede vertegenwoordigen. Volstrekt niet; door hun stadrecht hadden de steden zich juist aan het kwartierlike landrecht onttrokken; een andere, dan een federatieve band bestond feitelik niet meer. 2) Uit dit oogpunt moet ook het al- of niet-verschijnen van de ' Kleine Steden op de Landsvergaderingen beoordeeld worden. Een . formeel recht daaromtrent, bestond niet; 't was meer een opportuniteitskwestie: principiëel was hun de dagvaart evenmin toegestaan, als ontzegd. Evenals de Grote Steden, stonden ze door hun stadrecht buiten de rechtsgemeenschap van het kwartier; de adel vertegenwoordigde hen dus in genen dele op de Landdag. Op de kwartiersvergaderingen verschijnen ze ook in tijden, dat we hun namen op 1) Meer aanwijzingen bij Knoop, Verhandeling, bl. 34, v.v. 't Is Dumbar niet gelukt, deze opmerkingen voldoende te weerleggen. Brieven, bl. 23, v.v. 2) Zie bierachter, bl. 78. 71 de Landsvergaderingen niet aantreffen '), schoon ze in vervolg van tijd wel weer opgeroepen en opgekomen zijn 2). Verschillende oorzaken hebben aanvankelik de dagvaarding der Kleine Steden tegengehouden en ze later zo goed als geheel van het staatkundig toneel doen verdwijnen. Enerzijds was het niet in 't belang van de kwartiersadel, de stedekes tot te veel politiek gezag te helpen verheffen: de ernstige moeilikheden, die in 1605 tussen beide partijen ontstonden over de onderverdeling van het kwartiersquotum, waarbij de jonkers de stadjes „boven olden heerkomen" wilden belasten, terwijl deze zich aan het „schatregister," wilden houden, — lichten dat op duidelike wijze toe. Anderszijds hielden ook de Grote Steden ze gaarne wat onder de duim, omdat zij hun eigen invloed ter Landsvergadering wel konden verzwakken, maar niet versterken: En van beide partijen waren de Kleine Steden ekonomies in hoge mate afhankelik. Dit maakte dan ook, dat hetgeen op de Landsvergaderingen overeengekomen werd, weinig tegenstand bij de steedjes ontmoeten kon, schoon in beginsel deze overeenkomsten niet verbindbaar waren voor degenen, die er hun toestemming niet toe gegeven hadden. Eigenlik is er al heel weinig blijk van de werkelike verschijning der Kleine Steden op Spoolderberg. Alleen Oldenzaal, dat in Twente de leiding schijnt gehad te hebben, en dat zelfs, altans in de 16de eeuw, kwartiersvergaderingen uitschreef, 3) komt meermalen naast de Uselsteden voor. Zo b.v. in het bovenvermelde opdrachtsverbond van 1425; in een handeling van David van Bourgondië met de voornaamste machten van Neder- en Oversticht *), van het jaar 1459; in een oproeping tot het bijwonen van een Rechtdag en Kamerklaring, door stadhouder George Schenk van Toutenburg in 1535 te Vollenhove gehouden5); terwijl in 1541 de Nieuwe Reformatie werd aangenomen op een Landdag, waar, behalve Oldenzaal, ook Hasselt en Steenwijk vertegenwoordigd waren. 8) Overigens komen de meeste handelingen van betekenis alleen met medewerking van de drie hoofdsteden tot stand; zo de beide Landbrieven van David van Bourgondië. Dat in rechten de Kleine Steden appèl hadden op de Grote, en in 't bizonder de Twentse (die Deventers stadsrecht gekregen hadden) op Deventer, hebben we gezien; dat deze plaatsjes ook in politiek opzicht onder het patronaat van de grote kwamen, lag in de natuurlike loop der zaken. Uit een verbond van 1477, gesloten tussen Deventer, Kampen en Zwolle, blijkt, dat zij zich de beschermers van de Kleine Steden 1) Dumbar Br. Overat, Bijlagen. 2) Ov. Ged. 111, bl. 222. 3) Ov. Ged 1. Bijl., bl. 11. 4) Ov. Ged 1, bl. 116. BfjU, bl. 7. ■ 5) Ov. Ged. 1, bl. 117. BUI, bl. 12. 6) Ov. Ged 111, bl. 237. 72 Ontwikkeling van het begrip „Staten" onder invloed van de versterking van 't landsheerlik' gezag. achten tegen de aanmatigingen van de drosten '), en in een verbondsbrief van 1512, opgericht door de voornaamste machten van 't hele Sticht zien we de Uselsteden zelfs handelen voor en van wege de Kleine Steden. Het is ook niet waarschijnlik, dat de Kleine Steden altijd bizonder veel prijs op hun verschijning ten Landdage gesteld hebben. Zeer zelfstandig in de bereddering van hun eigen zaken, was het nut ervan niet altijd geëvenredigd aan de eer, die wegens hun afhankelikheid van de Grote Steden ook al van twijfelachtigen aard was. Stellig heeft menige stad zijn „recht" laten slapen, vooral in de troebele tijden, die aan de onderwerping, ook van 't Oversticht, aan Karei V vooraf gingen. Dat daarmee zijn recht niet vernietigd geacht werd, zullen we straks zien. Het is niet waarschijnlik, dat eerder dan onder Frederik van Blankenheim eigenlik gezegde algemene Landsvergaderingen zijn gehouden. Van het jaar 1406 dateert een schriftelike handeling tussen de Overijselaars en deze bisschop, waarboven staat: „Deze naebess. punten en articulen begheeren Ridderen ende Knapen ende steden ende dat ghiemiene landt van Overijssel van onzen heeren." 2) Dit wijst misschien op 't bestaan van Landdagen. Middellik zijn ze natuurlik niet weinig bevorderd, door het krachtig optreden van deze kerkvorst, die de Heer van Koevorden bedwong en in Overijsel een toestand van betrekkelike rust in 't leven riep, welke de mogelikheid schiep, aan gemeenschappelike belangen te denken. Misschien is het verbond van 1425, dat reeds wijst op een gevoel van saamhorigheid bij de samenstellende delen, pas mogelik geworden na een krachtig bestuur, als dat van bisschop Frederik. Het blijkt, dat niets beter in staat is, om van Standen „Staten" te maken, dan een krachtig landsheerlik gezag. Trouwens, aan het woord „Staten" is nog niet het latere begrip, van gesloten regeringslichaam te hechten. Vertaling van het Franse „Etats," en naar het schijnt in 1428 (Verdrag van Delft) 't eerst hier te lande gebruikt, is het misschien in 1459 voor de eerste maal toegepast op een kombinatie, waarin ook Overijselse stenden voorkomen. 3) Zo kan, ofschoon 't gebruik van deze benaming incidenteel was en van Stichtse kant kwam, de klank van toen af aan ook in Overijsel inheems geworden zijn. Ofschoon hij in zuiver Overijselse stukken verder nog niet voorkomt, daar men bleef spreken van Ridderschap, Steden, enz., zo is het toch zeker, dat zich ook daar een proces voltrekt, eerst onder invloed van het centraliserend streven van de Bourgondise bisschoppen, daarna in kontrastwerking met het overmachtige gezag van Karei V, dat op een vrij sterk eenheidsbewustzijn bij de oude kollektiviteit uitloopt. 1) Ov. Ged. UI, bl. 100. 2) Ov. Ged. 111, bl. 115. Zie bl. 58 en 66. 3. Ov. Ged. 1, Bijl., bl. 9. Zie hiervóór, bl. 71. 73 De twede Landbrief van David van Bourgondië, van 1478, dankt zijn ontstaan aan de gezamenlike oppositie, van Ridderschap en (de drie) Steden, tegen het gericht van beroep, door de bisschop in 1474, op een privilegie van keizer Frederik III, in Overijsel opgericht, maar reeds in 1477 weer opgeheven. ') „De Schijve" werd \ het later genoemd. Ridderschap en Steden nu, staat er in de aanhef van de Landbrief (hebben) „ons aengebracht summighe punten, bij die welkesy mienden I die landrechten onzer landen te cort geschiede", etc. Dit is duidelik genoeg. Toen Karei V heer van Overijsel zou worden, werden er enige I caputulatiën vastgesteld, waarnaar de nieuwe Landsvorst en zijn i onderdanen zich zouden hebben te regelen. Om stevig te staan I tegen een machtig heer als Karei, werd bevestiging verkregen van I alle oude rechten en privilegiën, van „alle hore landrechten, stadt§ rechten, leenrechten, dykrechten, ende alle andere hore privilegiën, I zowel van der Hanze, als andere vrijheden, possessiën ende costumen, i elcx int sijn, die zij hebben . . ." 2) „Ende men sal gehouden wesen I eenen yegelycken voor zijnen behooriijcken rechter aén te spreken I «ende te rechte te setten, ende nergens elders". Men wilde gewaar-. borgd zijn tegen proefnemingen, als die van bisschop David met I „die Schijve". Opmerkelik is, dat in deze capitulatiën geen sprake is van enige I waarborg van een politieke konstitutie der Stenden, van een eigen I kollektief recht van Ridderschap en Steden, van enig optreden hunnerzijds jure suo. Ook in de erkenning van het Landrecht ligt dit niet opgesloten. Men houde vooral goed in 't oog, dat Land1 recht volstrekt niet synoniem is met provinciaal recht, (de steden I en de horigen vielen er buiten), laat staan met provinciaal staatsI recht. Een zelfstandig orgaan als de latere Staten, bestond nog niet, I en bijgevolg geen Staten-recht. Dit is zo weinig het geval, dat I Ridderschap en Steden bedingen, dat zij, om hunne schulden te I betalen, die zij waarschijnlik in gemeenschap hebben aangegaan, I de daarvoor nodige schattingen „bij weten ende consent van den I Keysere ofte zyn Stadhouders," mogen omslaan, zoals dat van ouds geschied is. Wederom geen erkenning van een produktieve fakulteit, maar i van een bepaald, bestaand en bij onderling goedvinden vastgesteld I en waarschijnlik door de bisschop bekrachtigd schema. Het opdrachtsI verbond met de keizer is meer te beschouwen als een gemeenI schappelike poging van Ridderschap en Steden tot konservatie van F het laat-middeleeuwse partikularisme, tegenover de eenheids-bedreiging van een sterk landsheerlik gezag. Maar juist de dialektiek Nog geen eigen plaats in 't Staatsrecht. 1) Zie ook: Verslagen en Mededeelingen van de Ver. voor Ov. Regt en Gesch., 18e stuk. 't Artikel van Mr. J. C Bijsterbos. 2) Ov. Ged. II, bl. 292. 74 Rechtsee nheid en representatie. Verdrag van dl Grote met de Kleine Steden. hiertegen noopte tot een aaneensluiting, die ook verder door het vorstengezag, deels onwillekeurig, maar ook ten dele opzettelik, bevorderd werd. Deze voortschrijding in de richting van eenheid spreekt reeds uit de vorm van de capitulaties. Hier geen opdrachtsverbond buiten de Landsheer om, géén zuiver federatieve machtsvorming als in 1425, waarbij de bondgenoten zich individueel aansprakelik stellen jegens ieder hunner in 't bizonder, maar een overeenkomst met en nevens de Landsheer, die getekend wordt door vele gedeputeerden, „alle samen van wege de Ridderschap, gemeyne steden ende landen van Overijssel.'' ') Hier wordt, bij mijn weten voor 't eerst, de eenheid van 't gewest geproclameerd, afgescheiden van de persoon van de vorst, die tegenover hen, als vertegenwoordigers van Overijsel, partij is. In deze formulering vinden we ook voor het eerst het beginsel van de representatie uitgedrukt, en 't is nog zeer de vraag, of deze zinsnede niet van de keizerlike kanselarij afkomstig is. Daarmee treedt dan ook voor 't eerst op, het begrip „Staten," in modernen zin; er heeft inderdaad een verandering plaats. Het vorstelik gezag is voortaan steeds ter plaatse aanwezig in de persoon .van de Stadhouder; met de kleine oorlogen is het uit. Privilegiën worden niet eens meer verleend; veranderingen in het Landrecht worden voortaan niet meer op bezegelde brieven van perkament geschreven, maar eenvoudig in de handelingen van de Landsvergadering geboekt. 2) Inderdaad, er had een hele verandering in de staatsrechtelike begrippen plaats. In 1549 wordt Filips II als toekomstig landsheer gehuldigd op naam van de „Gemeene Ridderschap ende Gedeputeerden van de Steden van Overijssel." Het begrip „representatie" maakte de vraag urgent, wie aan die representatie zouden deelnemen. Wel had men door de formele bekrachtiging de partikularistise instellingen voorlopig gered, maar het beginsel der wilkeuring, de verbindbaarheid van 't overeengekomene, uitsluitend voor de consenterende partijen, raakte in het gedrang: het principe van onderhandeling: over u en zonder u, deed in het staatsrecht formeel zijn intrede. Het mene land was voorgoed uitgeschakeld. Maar, zoals we daareven zagen, de Kleine Steden niet. Integendeel, we bespeuren juist nu een neiging tot erkenning van hun recht tot dagvaart, misschien ook wel voortkomende uit aandrang hunnerzijds. Wanneer we dit alles in 't oog houden, begrijpen we pas goed de betekenis van een verbond, in 1540 door de Grote met de Kleine Steden gesloten. 3j In 't begin van dat jaar was 's Keizers Stadhouder, George Schenk, overleden. Van deze 1) Even verder „vuuten name ende van wegen." 2) Ov. Ged. UI, InL, bl. XI. 3) Ov. Ged. 1, Bijl., bl. 13 v.v. en 111. bl. 214. 75 gelegenheid hebben, zowel de Ridderschap, als de drie Steden gebruik willen maken, om hun positie te versterken; in de eerste plaats tegenover het gezag van de nieuw te benoemen Stadhouder. Blijkbaar hebben de drie Steden met de Ridderschap een afspraak gemaakt. In een bijeenkomst van dit lichaam, de 14° Febr. te Zwolle gehouden, werd besloten, „dat men alle stucken, die bij Zijn Gen(ade) ende die Gemeene Staelen (N.B.) van Ridderschap en Steden op Gemeene Landtdagen ende particulyr bycompste erkondt ende besloten zijn, vollencomentlyken en onverbreeckelyken geholden ende achtervolght moeten worden." De Grote Steden stemmen daarmee in, en op een vergadering van afgevaardigden van deze en van „den Gedeputeerden van den Cleynen Steeden der dryer Lande Sallant, Twenthe en Vollenhove," stelden ze deze dezelfde eis, onder aanhaling van 't besluit van de Ridderschap. Zo zette men de bij de dood van bisschoppen gevolgde traditie voort bij de dood van een Stadhouder, misschien terecht vrezende, dat zijn opvolger het niet zo nauw nemen zou met 't geen onder Schenk besloten was. Men wilde dus met de nieuwe Stadhouder ook een soort capitulatie maken. Dit eensgezind optreden van Ridderschap en Steden doet vermoeden, dat de eerste niet onkundig geweest is van de handeling der laatste met de Kleine Steden. Want over de houding van deze bijlopers voelde men zich niet gerust. Blijkbaar vreesde men, dat zij een werktuig in de hand van een doortastend Stadhouder zouden worden, om zowel in de provincie, als op de Landdag, het gezag van de Landsheer te versterken. Dit komt duidelik aan het licht, uit hetgeen de Grote Steden van de Kleine verlangen. In de eerste plaats willen ze, dat deze niet de hand lenen aan de drosten en schouten, (die door de vorst benoemd worden en namens hem de rechtsmacht uitoefenen), om burgers van de hoofdsteden aan hun bevoegde rechter te onttrekken, maar integendeel alles zullen doen, om de jurisdictie der Steden intakt te houden. Dan eisen ze, dat de Kleine Steden niet zullen afwijken van de oude gewoonte van appèl op de Grote, en geen statuten of wilkeuren zullen maken „ter contrarie." Daar dit appèl op gewoonterecht berustte, vond het vorstelik gezag hier inderdaad een geschikt aangrijpingspunt om zijn hoge rechtsmacht te versterken, ten koste van de drie hoofdsteden. Dit wat de jurisdictie betreft. Maar voorts werd verlangd, „dat zich niemand van Cleynen Steeden met ymant wolde verplichten, noch verbinden, ofte andere bewyzen, daer dorgh datt selve Groote en Cleyne Steden, een iegelyck in 't syne, vercortet ofte verachtet mochte worden", etc. Uit de considerans, die wijst op de komst van een nieuwe Stadhouder „bij ordonnantie van Keys. Mai'., onzen aldergenedigsten lieven Heere", blijkt, tegen wie deze stroperige clausule gericht was. En ten slotte: Wanneer 't gebeuren mocht, dat de toekomstige Stadhouder de Kleine Steden met de Grote en de Ridderschap ter Landsvergadering verschrijven 76 mocht, dan zullen de Kleine zich verplichten, in hun advies de Grote te volgen. De strekking van deze bepalingen, die een ware capitis dimunitio van de Kleine Steden betekenen, is duidelik. De hoofdsteden beginnende waarde van de „representatie", ook voor hun bedoelingen in te zien. Zij eisen niet, dat de Kleine Steden van de Landdagen wegblijven; dat kunnen ze niet, maar het volgt van zelf; en 't resultaat zal zijn, dat Ridderschap en (3) Steden kunnen beweren, de representatie te vormen van alle Staten des Lands. Zij spreken nu reeds van de „Gemeene Staeten van Ridderschap en Steden." Zij zullen zich vrijwaren tegen verrassingen. Zij streven naar vastheid en eensgezindheid van optreden, als reaktie tegen een vorstengezag, dat zich blijkbaar reeds krachtig heeft doen gelden, zij vergeten daarbij oude twisten met het oog op een groter, dreigend, gevaar. Wat voor verplichtingen gingen de hoofdsteden daar tegenover aan? Zeer weinig. Men sprak van wederzijdse privilegiën. Maar de causa movens was wel ekonomise dwang. In de uitnodiging tot de bijeenkomst, wordt, zonder dat men het formele verband met de zaak in kwestie kan inzien, melding gemaakt van een algemene HanzeVergadering te Lubeck en een andere van 't Keulse derde deel, te Keulen gehouden, waar zij zeggen, de belangen van de Kleine Steden zoveel mogelik te hebben voorgestaan. In de Vergadering, in 't Bergklooster te Zwolle gehouden, zal dit argument nog wel wat aangedikt zijn. De uitnodigingen werden „undert Secreet der Stadt Zwolle" ') verzonden. Deze geheimhouding is wel in 't bizonder tegenover 't landsheerlik bestuur in acht genomen. Of de Steden ook een konsessie gedaan hebben (b.v. dat de adel als de vertegenwoordiger van het platteland zou aangemerkt worden) is een vraag, die onbeantwoord moet blijven. Onmogelik is dit niet, want de Ridderschap heeft daarop later herbaaldelik aanspraak gemaakt. En dat hier geen sprake is van een aktie tegen de adel, blijkt ten overvloede uit de wijze, waarop het verbond in Twente behandeld is. In de vergaderingen van afgevaardigden der kleine Twentse Steden, te Oldenzaal gehouden, waren n.1. ook de Twentse edelen aanwezig. De bepalingen werden aanvaard, met een paar beperkingen, waarvan één van belang is voor de ontwikkeling der verhoudingen: de Kleine Steden verbonden zich wel is waar, niet af te wijken van 't advies der Grote, maar voor zover dit niet indruiste tegen hun eed en 't welzijn van de provincie, en van de Ridderschap. Men was dus eensgezind toen ter tijd. Om de houding van de Ridderschap in dezen te begrijpen, houde men in 't oog, dat ook zij veel te verliezen had, dat b.v. de dreigende nieuwe rechtsorganisatie, waarin dan natuurlik juristen de voornaamste rol zouden spelen, de machtspositie van de adel ten platten lande zeer ernstig zou aantasten. 1) Het geheim-zegel. 11 Het is allerwaarschijnlikst, dat noch de Steden, noch de Ridderschap in deze tijden een overeenstemmingsregel hebben begeerd of geduld. Hij was voor beide partijen ten hoogste ongewenst, daar de invloed van de Landsheer, met behulp van wat Kleine Steden, de schaal steeds kon doen doorslaan, omdat er in waarheid maar twee partijen, (die elkaar in evenwicht hielden), waren overgebleven. Men kende blijkbaar het spreekwoord van de twee honden en het been. Bovendien was men het oude willekeuringsprincipe niet vergeten, al representeerde men graag anderen. Wie overstemde, zou overstemd worden. Honderdmaal liever zou men trachten het eens te worden voor het aangezicht van de altijd grimmige heerser. Het conciliatoir was en bleef de gewone konklusie, het resultaat van onderhandeling. De hoofdsteden hadden niet ten onrechte gevreesd, dat de na 1540 komende Stadhouders zouden trachten, een politiek van wankelbaar evenwicht te baseren op de verschrijving der Kleine Steden; zoals blijkt uit tal van voorbeelden van oproepingsbrieven, waaraan nu door meer, dan weer door minder steedjes gehoor gegeven werd. In 1541 verschenen b.v. Oldenzaal, Hasselt en Steenwijk, in 1542 Oldenzaal,' Ootmarsum, Enschede, Vollenhove, Hasselt en Steenwijk '). Het verdient de aandacht, dat de Nieuwe Reformatiën van het Landrecht, van 1541 en 1546 dan ook staan op naam van Stadhouder, Ridderschap en Steden 2), terwijl de daaraan voorafgaande Landbrieven der Bourgondise bisschoppen alle drie, uitdrukkelik en uitsluitend, van Deventer Kampen en Zwolle, als handelende Steden melding maken. In 1556 zien we het proces alweder in een verder stadium. Karei V had in 1553 te Zwolle een Hof opgericht, met Kanselier en Raden, dat op den duur onvermijdelik de rechtspleging uit zijn oude banen getrokken en gecentraliseerd zou hebben. In 1556 nu, zien we Ridderschap en Steden met grote eensgezindheid opkomen tegen deze instelling. 3) Zij sturen afgevaardigden naar Filips — uit elk kwartier een edelman, uit elk der drie hoofdsteden een burgemeester — met een uitvoerige lastbrief, waarin de Ridderschap en de drie Steden spreken „in naem ende van wegen alle die ondersaten van Overijssel" 4), en zich noemen „gemeene Ridderschap en Steden, repraesenteerende de Staten van Overijssel5) en een paar malen zelfs in praegnanten zin Staten. 6) Blijkbaar was nu de tijd gekomen, dat men zich als een zelfstandig kollektivum naast de Landsheer begon te voelen. Overstemming onwaarschijnlik. Verdere ontwikkeling van de representatieve idee. 1) Ov. Ged. 111, bl. 217. 2) In de inleiding op de brief van 1546 worden D. K. en Zw. wel met name genoemd, als degene, die met de Ridderschap bezwaren opperden. 3) Ov. Ged. lil, bl. 293, v.v. 4) Aldaar, bl. 296 en 298. 5) Aldaar, bl. 294. 6) Aldaar, bl. 296 en 297, 78 verval van 't landsheerlik gezag. Verzwakking van 't begrip „Staten." De Kleine Steden Herstel van de gemeenschap van Ridderschap en Steden. De feitelike machtsverhoudingen. Deze ontwikkeling werd gebroken, eerst door een plakkatenregering van Karei en Filips, die noch het partikularisme, noch het wordende Staten-bewustzijn ontzag, en vervolgens door de Opstand, die een aanmerkelike verzwakking van het landsheerlik gezag tengevolge had, maar juist daardoor ook een ontbindende werking op de Staten uitoefende. Voor zover ze niet in de hand van de vijand waren, of kwamen, hernamen de delen van het landschap hun zelfstandigheid; het wederoplevende zelfbeschikkingsrecht vierde hoogtij. De Stadhouders van de Opstand moeten rekening houden met de Kleine Steden. In 1578, als hun tegenwoordigheid vereist wordt voor het consenteren van de generale middelen, dan gebruikt Rennenberg zelfs dreigementen: wie niet opkomt, verliest zijn stem, en vrijheid, daartoe staande, ') d. w. z. zijn recht van consent zal niet meer erkend worden. In 1579 worden ze weer opgeroepen. Men acht het nodig, „hem die oorsaecke, waeromme deselve op dezen jegenswoordigen Landtdach verschreven (sinnen), te ontdekken." ('t Was wegens de vredehandel te Keulen). Blijkbaar was er weerzin bij de Kleine Steden, om politieke verantwoordelikheid te dragen in deze woelige tijden. Evenzo op de Landdag van Maart 1580, na Rennenberg's verraad. Maar de tijd van de Staten van Overijsel was voorlopig voorbij. Overijsel kon wegens onvolledigheid der Landsvergadering niet eens toetreden tot de Unie van Utrecht, zo heet het. Weldra werd de toestand zodanig, dat van regelmatige Landdagen geen sprake meer kon zijn; zelfs Deventer raakte, met Steenwijk, in handen van de Spanjaarden. Maar de veldtocht van Maurits bracht verruiming. Toen konden Ridderschap en Steden denken aan herstel van hun gemeenschap; nu echter onder zeer veranderde omstandigheden: de Souvereiniteit was op Overijsel gevallen. Welke betekenis dit had voor het gewest, hebben we te voren gezien: het jaar 1597 geeft een beeld van volslagen ontbinding: de Steden gedragen zich als volkomen souverein in hun gebied; over het platteland en de Kleine Steden oefenen Ridderschap en Steden de souvereiniteit uit, alles in naam, want inderdaad was er ook daar van enig centraal gezag geen sprake meer. Deze casuspositie is, hoe zwaar ook aangevochten, waarover aanstonds, de hele Republiek door dezelfde gebleven. De Uselsteden waren feitelik drie kleine republiekjes, die buiten en boven de Staten van Overijsel stonden. Hun medezeggenschap in zaken, het overige deel van 't gewest betreffende, berustte niet op hun lid-zijn, zij had geheel het karakter van voogdijschap „vuijt redenen, datt die respective magistraten alleene in den Steden, ende noch daerentboven int Landt hebben te cömmandiren" 2), om met Zwolle te spreken. Wat de Kleine Steden betreft, konden ze zich beroepen op het verbond 1) Ov. Oed. III, bl. 222. 2) Teg. Staat, 11, bl. 210. 7$ van 1540; en hun medezeggenschap over het platteland, was af té leiden uit de formule: Ridderschap en Steden, „representerende de Staten van Overijsel," in de politieke strijd tegen de Landsheren in gebruik gekomen; de Steden konden, meende men, evenveel recht laten gelden op de representatie van de van 't politieke toneel verdwenen stand der vrijen als de adel. Van de Kleine Steden zou men in 't vervolg niet veel last meer hebben. In 1602 werd besloten, dat ze in belangrijke zaken alleen gehóórd zouden worden '), in 1605 werd door de verovering van Oldenzaal door Spinola deze kwestie voor de Twentse Steden voor geruime tijd afgedaan; Hasselt en Steenwijk hebben onder de Kleine Steden in vervolg van tijd nog enigszins bevoorrechte aanspraken gehad. De voogdij van de Steden over het platteland, strekte zich natuurlik indirekt ook uit over de belangen van de adel. Met deze conjunctuur is een toestand ontstaan, die in zaken van jurisdictie reeds onder de Landsheren bereikt was. Reeds toen immers hadden de schepenvonnissen kracht van arrest. De Landsklaring had geen hoge jurisdictie over de hoofdsteden 2), maar door de Klaring, waarin de Steden de helft der stemmen uitbrachten, hadden zij deel in de opperste rechtmacht over het platteland, de adel niet uitgesloten. Merkwaardige analogie! Wel bewijzende, dat een algemene oorzaak, het ekonomies overwicht der Grote Steden, steeds in dezelfde richting door bleef werken. Dat in rechten deze. toestand zoveel eerder bereikt was, dan in politicis, ligt in de al te gemakkelike vervreemdbaarheid, en feitelike vervreemding, van hoge en lage jurisdictie door de zwakke bisschoppen Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat ter Klaring de over stemming eerder een kwestie is geworden (reeds 1561 en '62) dan" ter Landsvergadering. Het verzet, door Zwolle in 1597 gepleegd, en in de volgende jaren hardnekkig volgehouden, veranderde van karakter, toen Deventer en Kampen, die in beginsel altijd Zwolle's recht erkend hadden, zich geheel aan de zijde van hun zusterstad gingen scharen. Wij hebben reeds opgemerkt, hoe zwak de positie van de Ridderschap in dat jaar was. Naarmate zij zich veiliger begint te voelen, groeien haar aanspraken. Terwijl wij de 8 edelen in 1597 akkoord zien gaan met de souvereiniteits-opvattingen der Steden en hen mede-verantwoordelik zien voor de bekende overstemmings-formule, vinden we weinige jaren later, n.1. reeds in 1607, de Ridderschap in scherpe strijd met de drie Steden, juist over de souvereiniteitskwestie. Zolang het landsheerlik gezag het partikularisme bedreigde, had men zich bondgenoten, Staten, gevoeld; met het vervallen van die 1) Ov. Qed. I, Bijt., bl. 45. 2) Altans niet over de burgers dier steden. Racer spreekt van een zeer twijfelachtige jurisdictie over deze steden als rechtspersonen. Deze twijfelachtigheid is te begrijpen. De Steden hebben onderling en met de Ridderschap steeds als politieke corpora gehandeld. Analogie in de rechtsverhoudingen Verscherping van de tegenstelling tussen Ridderschap en Steden door de souvereiniteits- geschillen. 80 bedreiging herleefde de oude tegenstelling, nu versterkt door de kwestie van de formele souvereiniteit en — in niet geringe mate — van het eigenbelang. De souvereiniteit had als waardevolle bruidschat meegebracht een belangrijk bezit aan geestelike goederen, kloosters, abdijgoederen, enz. enz. In Deventer, Kampen en Zwolle hadden de magistraten daar eenvoudig beslag op gelegd, krachtens hun souvereiniteitsbegrippen; en hun voogdijschap over het land bracht mee, dat zij met de Ridderschap wilden beschikken over het belangrijk grondbezit van stiften als Zwartewater, Ter Hunnepe, Weerseloo en andere. Dat deze rijke goederen de begeerte van vele ridderen hadden opgewekt en hun staatsrechtelik inzicht scherpten, ligt voor de hand; de nazaten van Zweder van Voorst en Evert van Essen voelden atavistise neigingen in zich opkomen. De souvereiniteitskwestie, d.i. de machtskwestie, werd nu voor vele jaren de as van het staatkundig leven, de tegenstelling tussen Ridderschap en Steden nam zulke scherpe vormen aan, dat het ondenkbaar is, dat het punt van overstemming ook maar een zaak van overweging geweest is. Iedere partij erkende slechts, wat zij zelf goedkeurde, het oude beginsel van wilkeuring was nu tot een stelselloze willekeur verworden. In 1602 had Zwolle's verzet tegen de generale middelen deze vorm aangenomen, dat het in zijn gebied geen Gedeputeerden van Ridderschap en Steden voor 'de verpachting der belastingen wilde toelaten, daarmee zijn onafhankelikheid van de Provincie in belastingzaken staande houdende; waarop de Ridderschap beweerde, dat Zwolle dan ook niets met de verpachting ten platten lande te maken had. '). Daarmee was de kwestie feitelik al gesteld. Voortdurend kwam zij nu aan de orde, totdat in 1607 de drost van Salland, voorzitter der Landsvergadering, het geschil aldus formuleerde: „of Ridderschap en Steden niet verstonden, dat al het regt, zo in het wereldlijke, als 't kerkelijke, welk de Koning in deze Provincie bezeten had, op Ridderschap en Steden ware vervallen?" 2) De edelen beantwoordden deze vraag toestemmend en wensten dat rechtte gebruiken, om het „gouvernement generaej" aan Prins Maurits op te dragen. De Steden verwierpen dit voorstel; verklaarden echter in te stemmen met de opvatting, dat de souvereiniteit aan Ridderschap en Steden vervallen was, met dien verstande, „dat het regt, welk de Vorst in de Steden en derzelver rechtsgebied mogt gehad hebben, moeste gehouden worden, op ieder van dezen, bij uitsluiting, te zijn overgegaan3); m.a.w. in zake schoutsbenoeming, belastingzaken en beschikking over de rijke kloostergoederen binnen hun muren, enz. enz., wilden zij volkomen de vrije hand hebben. Vergeefs wees de Ridderschap er op, dat zij mèt de Steden nu, ('t was 1609 1) Teg. St. 11, bl. 212. 2) Teg. St. 1, bl. 203. 3) Aldaar, bl. 204. 81 geworden) „vuijt kracht vant tractaat des Bestandes." de plaats van de koning representeerden, en dus „conjunctim" diens funktiën moesten waarnemen, de Steden deden binnen hun muren, wat zij wilden, en beschikten zelf over de opkomsten van pastorieën en vicariën, voor de aanstelling van predikanten. De Ridderschap toont in deze strijd telkens weer neiging, een beroep te doen op de Staten-Generaal. Geen wonder. Tegenover het volstrekte separatisme der Steden hadden ze van die zijde slechts winst te wachten. De Steden echter wilden van die tussenkomst niet weten, gaven hun afgevaardigden naar Den Haag onvoldoende volmacht en weigerden ten slotte zich te gedragen naar de uitspraak der Staten-Generaal. Reeds 22 Januari 1610 vinden we melding gemaakt van een plakkaat der Staten-Generaal'), waarin gezegd wordt, dat het kennelik is, „dat alle beden, ommeslagen ende contributiën over de Landschap van Overijssel alleene ingewilligd ende geconsenteert werden, bij die van de Ridderschap ende den dryen Steden conjunctim, ende niet separatim." Tot dit laatste uiterste hebben de Steden het wel niet laten komen; 't zou de oplossing van het gewest betekend hebben, en in zoverre nadert de opvatting van de Staten-Generaal die van de Ridderschap; doch over de souvereiniteits kwestie in 't algemeen lieten H.H.M. zichwijselik niet uit. Maar de Ridderschap liet het er niet bij. In 1613 zond zij de drosten naar Den Haag, om de persoonlike tussenkomst van Prins Maurits en van gemachtigden uit de Staten-Generaal te verkrijgen; waarop de Steden alles in 't werk stelden, om die te verhinderen, en zelfs met gerechtelike vervolging bedreigden degenen, die op het jus de non evocando inbreuk maakten. Aan de andere kant weigerde de Ridderschap Landdagen bij te wonen, vóór het souvereiniteitsgeschil uit de weg geruimd was, waarop weer de Steden aanstalten maakten, om het gewest met z'n drieën te besturen, en met hun afgevaardigden in Gedeputeerde Staten de zaken te drijven, als „anwesende Gedeputeerden van Ridderschap en Steden" 2). Waarschijnlik door tussenkomst van Maurits en de Staten-Generaal kwam men ten minste weer bij elkaar, maar 't geschil bleef alles-overheersend; de edelen hielden vol, dat „noch op ééne der drie Steden, noch op allen te zamen, eenigerhande hoogheid of oppermagt vervallen konde, dewijl dezelven, buiten de Ridderschap, de Staat van deze Provincie niet vertoonden" 3). Op den duur zag de Ridderschap in, met deze uitnemend te verdedigen, maar eenzijdig-doktrinaire theorie niets te vermogen op de halsstarrigheid der machtbezittende Steden. Zij formuleerde nu bepaalde eisen, w.o. deze, dat de schoutambten en de beneficiën van de geestelike goederen in de Steden, mede door de !) Ov. Ged. 111, bl. 225. 2) Van Hattum, Geschiedenis van Zwolle, 111, bl. 287. 3) Teg. St 1, bl. 207. Joan Derk van der Capellen. g Tussenkomst van de Generaliteit ingeroepen. 82" Ridderschap begeven zouden worden; dat deze mede 't beheer zou voeren over 't geestelik goed in der Steden rechtsgebied, en dat de verpachting der gemene middelen ook in de Steden zou plaats hebben. De houding van de Steden is, bij voortduring, hoogst weerzinwekkend. Eerst weigeren ze op de eisen der Ridderschap te antwoorden, tenzij deze verklaren de souvereiniteitskwestie in en met de te berde gebrachte punten te hebben afgedaan; daarna laten ze een lange memorie voorlezen, om aan te tonen, dat de Souvereiniteit in hun gebied, geestelik zowel als wereldlik, aan hen vervallen is, maar weigeren zelfs afschrift te geven van dit stuk; eindelik doen ze, terwijl ze hun standpunt handhaven, een beroep op de hebzucht van de adel, door te verklaren, „dat zij wel zekere kloosteren ten platten lande, welken tot hier toe ter gemeene beschikking gestaan hadden, aan de Edelen, tot derzelver bijzonder gebruik, wilden afstaan." Of men hiermee het doel getroffen had? Zeker is, dat de twisten voorlopig aan 't luwen raakten. Maar in 1623 stond de zaak weer als 20 jaar te voren. Het quotum van Overijsel inde Generaliteitslasten werd traag opgebracht. Weer werd dit het aangrijpingspunt van de Staten-Generaal, weer stribbelden de Sleden tegen. Ten slotte spraken Hunne Hoog Mog. een vonnis uit, waarbij werd uitgemaakt, „dat de souverainiteyt, ofte het recht, het welcke den Heere van den Lande van Overijssel heeft toegecoemen voor den Oorloge, mitsgaders het recht van de Geestlyckheit, soo binnen als buyten de Steden, vervallen is aen de 't samentlycke Stenden van Overijssel, onverscheyden en onverdeelt;" privilegiën, etc, die de Steden voor de oorlog gehad hadden, moesten echter onaangetast blijven. De Staten-Generaal nodigden nu Ridderschap en Steden uit, de uit het souvereiniteits-geschil gerezen kwestiën, binnen vier maanden in der minne uit de weg te ruimen, bij gebreke waarvan H.H.M. zelf orde op zaken zouden stellen. Deze uitspraak was een volkomen zege van 't gevoelen der edelen; alleen: zij was theorie en bleef het. Toen de edelen begonnen hun deel op te eisen in de beschikking over de kapittelgoederen te Deventer en over al het andere geestelik goed binnen 't stedelik gebied, werden zij terstond afgewezen. De uitspraak van de Staten-Generaal werd door de Steden niet aanvaard. Wat was er aan te doen? In 1642 barstte nog eenmaal de strijd uit. De Ridderschap wilde zich toen meester maken van het nonnenklooster bij Oldenzaal, waarin zij tegengewerkt werd door de magistraat van deze stad, achter wie de drie hoofdsteden zich plaatsten. Toen sloten 37 edelen een verbond, om de Steden te dwingen tot onderhandeling en vergelijk over de souvereiniteit, met uitslag als voren 2). Het resultaat van een halve eeuw van strijd was dus, dat de ge- 1) Teg. st. 1, bl. 210. 2) Van Hattum, Zwolle, 111, bl. 319. 83" De Overstemming in 't licht van de machtsverhoudingen. zagsverhoudingen bleven, zoals zij vóór 't begin van de strijd, ïrt 1597, waren. En zo zijn ze gebleven tot het einde der Republiek. Wanneer wij nu de overstemmingskwestie in het licht van deze verhoudingen zien, dan kunnen we veilig dit vooropstellen: Als het waar was, dat in 1597 een vaste praktijk van overstemming bestond, zoals later de Steden beweerd hebben, dan zou die praktijk tijdens de souvereiniteits-geschillen niet onaangevochten gebleven zijn. Bestond zij toenmaals niet, dan is het volstrekt ondenkbaar, dat zij ' zich in de volgende halve eeuw van het antagonisme tussen Ridderschap en Steden gevormd heeft. Een vaste overstemmingsregel is slechts denkbaar bij gevestigde machtsverhoudingen; het is zelfs de formele uitdrukking van de souvereiniteits-rechten. Wanneer dus Dumbar bevindt, dat er in deze periode, noch zelfs in de tijd van de hevige burgertwisten van 1654—1657, noch in het Regeringsreglement, dat er uit voortkwam, een spoor te ontdekken is van strijd over de vorming van een meerderheid, dan is zijn gevolgtrekking, dat er in elk geval tot die tijd toe volkomen overeenstemming bestaan heeft omtrent het stelsel, zonder twijfel vals. Wanneer de souvereiniteits-theorie van de Ridderschap had gezegevierd, dan zou waarschijnlik de overstemming onmiddellik een strijdpunt geworden zijn. Maar de richting, die het geschil nam, had ten gevolge, dat in de praktijk alleen dan een besluit genomen werd, wanneer Ridderschap en Steden er zich beide op konden verenigen. Prakties werden er dan twee stemmen uitgebracht en was overstemming uitgesloten. Het is dan ook niet te verwonderen, dat niemand er aan gedacht heeft in de onvolkomenheid van de formule van 1597, die gebaseerd was op de tegenstelling Ridderschap: Steden, nader te voorzien. De kombinaties: 1 stad -f- 2U der edelen, of 2 steden + l/3 der edelen, enz. zijn van veel later tijd. We hebben gezien, dat de souvereiniteits-geschillen ongeveer 1610 begonnen zijn, of altans scherpe vormen aangenomen hebben, en dat zij zich als een strijd tussen Steden en Ridderschap ontwikkelden. Waardoor niet eerder? De oorzaak ligt hierin, dat de adel zich door de aanwezigheid van de vijand in Twente, zolang de oorlog duurde, grotendeels van verschijning ten Landdage onthield. Zodra men zich, met het sluiten van het Bestand, wat meer op zijn gemak voelde, barstte de strijd uit; want bezwaar, om in de buit te delen, had de ridderen niet weerhouden. Het jaar 1610 tekent dus een kentering. Boven is reeds sprake geweest van een plakkaat der Staten-Generaal. Dat plakkaat was uitgevaardigd op verzoek van Ridderschap en Steden, omdat de Spanjaarden, die in Oldenzaal zaten, beweerden, dat Twente, als niet tot Overijsel behorende, volgens de bepalingen van het Bestand niet aan Ridderschap en Steden, maar aan de bezitter van Oldenzaal had te gehoorzamen. Zwakheid van de Ridderschap vöór het Bestand. 84 Betekenis van het plakkaat van 1610 voor de kwestie vai stemming en overstemming. Deze opvatting zou de jonkers van Twente belet hebben, zitting in de Ridderschap van Overijsel te nemen. In dat plakkaat komt nu deze merkwaardige zinsnede voor: Het is kennelik, zo staat er, „dat het Lidt van der Ridderschap, volgende het recht ende gebruyck,') van allen ouden tyden bestaet uit die Edelen van Sallandt, Twente ende Vollenhove promiscue; dat deselve also op Lantsdagen in saecken van State ende Policie, ende op ghemeene Landes Claringen tot de administratie van de hooge Justitie promiscue verschreven zijn; dat de selve hare advysen niet quartiersche wyse, maar persoonelyck, als Ridderschap ende Edelluyden van Sallandt, Twente ende Vollenhove inbrengen, sonder dat die Twentsche, die Sallantsche ofte Vollenhoesche eenigen Staet apart representeren ofte maecken." Aan duidelikheid laat deze verklaring niets te wensen over. Men houde echter in 't oog, dat hij gericht is tegen de vijand2), (d.d. 22 Januari 1610) en met het latere geschil (begint September 1610) niets te maken heeft; dat de Ridderschap veeleer in dit plakkaat de basis vond voor een volkomen rekonstitutie; dat het is ingegeven door Ridderschap en Steden van . . . 1609. Wat er in staat, is toegegeven door een uiterst zwakke Ridderschap, evenals alles, wat er in vorige jaren aan vooraf ging, de verklaring van 1597 inbegrepen. Dit verklaart, waardoor alles, wat we vóór of in 1610 aangaande stemming en overstemming horen, zo gunstig is voor 't gevoelen der Steden en geen tegenspraak vond bij de adel; het verklaart tevens, waarom de Ridderschap later, toen zij voelde, hoe zeer haar houding door deze dingen gepraejudiciëerd werd, door allerlei sofistise redeneringen aan de gevolgen trachtte te ontkomen; want praecedenten als deze, al waren ze nog vijf honderd jaar ouder geweest, waren, vooral toen, gevaarlike wapenen in de handen van wederpartijders. In dit plakkaat wordt van overstemming niet gesproken, alleen van stemmen, of liever van advies uitbrengen. En nu staat er, ondanks alle „gezonde uitlegkunde", zeer duidelik in, dat-de edelen niet kwartiersgewijze, maar persoonlik adviseerden, (d.i. „stemmen" in de toenmalige opvatting). Dit, in verband met de formule van 1597, schijnt zeer voor het gevoelen der Steden omtrent stemming en overstemming te spreken. De mogelikheid is ook niet uitgesloten, dat een enkele maal een toepassing in die geest gedaan of beproefd is, in zoverre altans 't separatisme der Steden nog een stemming toeliet. Evenwel dragen deze regelingen al te duidelik het merk van hun ontstaan in een tijd van uiterste verzwakking van de Ridderschap, dan dat men ze behoeft aan te zien voor oude, overgeleverde rechtsgewoonten. Uitdrukkingen als „oldheer gebracht" waren een te gewoon en te goedkoop aanbevelingsmiddel, om er in betwiste punten zonder bewijzen geloof aan te hechten. Integendeel, èn de staatsrechtelike ontwikkeling onder de Landsheren, èn de 1) Zinsnijding aldus bij Racer. Misschien behoort de komma achter „tyden". 2) Men st 1de de promiscue-verschrijving natuurlik op de voorgrond, ten bewijze, dat Twente steeds als deel van Overijsel, niet als zelfstandig gewest, beschouwd was. 85 talrijke rechtsoverblijfselen onder de Republiek, geven recht tot de gevolgtrekking, dat het kwartierlik optreden, adviseren en misschien stemmen van de Ridderschap ook later de Landsvergadering niet zo vreemd geweest is, als Dumbar ons wil doen geloven. Het is alleszins verklaarbaar en waarschijnlik, dat de na 1610 talrijk vertegenwoordigde Ridderschap een praktijk van behandeling zocht te gronden, meer overeenkomstig haar aanspraken, en zich daarbij volstrekt niet liet leiden door een plakkaat van H. H. M., dat geen kracht van wet had, of door wat enkele edelen voorheen hadden moeten gedogen. In 1622 wilden de edelen de benoeming van de edelman Arend Sloet, burgemeester van Kampen, tot drost van IJsselmuiden verhinderen, o.a. omdat men vreesde, dat zo'n uit de Steden voortgekomen lid van de Ridderschap, met de Steden voortdurend overstemming zou bewerken, zo is de inhoud van een oud stuk.') Indien dit waar is, duidt het dan op een algemene erkenning van de regel van 1597? Neen, veel meer vrees er voor en reaktie er tegen. De Ridderschap was toen allerminst gezind om zich door één ontrouwe broeder aan de gehate tegenpartij overgeleverd te achten. Het is dan ook alleszins verklaarbaar, dat, wat we later zien gebeuren, niet steeds te rijmen is met de formules van 1597 en 1610. Knoop heeft tal van gevallen opgespoord, die ten duidelikste wijzen op een erkenning van de drie kwartieren van de Ridderschap in de staatspraktijk, en 't is Dumbar niet gelukt, deze alle te ontzenuwen. Zo laten de jonkers van Vollenhove bij zekere gelegenheid gezamenlik hun stem aantekenen. Dit zegt niets, meent Dumbar, schoon hij het individueel stemmen van de edelen in vroeger tijd, juist uit 't persoonlik laten aantekenen van hun stem bewijst. En wanneer blijkt, dat in 1720 en '21 zekere stukken, „door de respectieve edelen van ieder kwartier zijn overgenomen, om in den haaren gecommuniceerd ende geëxamineerd te worden"; dat in 1663 de hoofddrosten iets dergelijks doen, met hetzelfde doel; dan mag Dumbar beweren, dat dit geen stemmen is, het wijst in elk geval op een drieledige politieke organisatie, die zijn invloed op de Landdag doet gelden, die nog in 1562 zijn ruggesteun vond in kwartiersvergaderingen van de Ridderschapen de Steden, later in die van de Ridderschap alleen. Aan een uittreksel uit het Boek van Concordaaten van 1639 2), waarin gezegd wordt, dat de verbetering van de drostentraktementen „door den zes Leden deezer Provincie eenpaerlich geaccordeerd" is, wijdt hij geen woord, schoon 't wel is waar zeker is 3), dat hij ook dit geen stemmen, maar consenteren zou noemen. Als een advies geen stem is, en een consent niet, wat is dan een stem? Gevat-Stoet. Overblijfselen van kwartierlik optreden van de Ridderschap ten Landdage. 1) Het is een partikuliere aantekening van betwistbare waarde. 2) Knoop, Verh., bl. 271. 3) Zie Dumbar, Brieven, bl. 57. 86 Individualisatie van de Ridderschapsstemmen. Oeen wettige oi erkende regel. Het formeren van de „conclusie". Punten van bezwaar. Dat de edelen hoofdelik konden adviseren, werd niet betwist. Deze beschouwden het zelfs als een voorrecht, hun stem te mogen aantekenen, of hun advies te laten insereren, terwijl de stadsgedeputeerden in elke zaak van enig belang kwamen met de last van hun principalen. Dit is in strijd met het begrip van een kollektieve kwartiersstem. Oorspronkelik echter waarschijnlik niet: men zal verschil dienen te maken tussen het spreken op de vergadering en het kwartiersadvies, evenals tussen het spreken van stadsgedeputeerden en het stadsadvies. De omstandigheden leidden dus al zeer gemakkelik tot een volkomen individualisatie van de stemmen der edelen. Dit moest op den duur uitlopen op een drie-deling van de stemmen der aanwezige edelen. Inderdaad treedt deze opvatting op de voorgrond (1700), als de kwartierlike uitingen verminderen, en uit den aard der zaak alleen, wanneer er van overstemming sprake is. Pas onder stadhouder Willem III is dit eigenlik weer een kwestie geworden, en dan vernemen wij terstond een beroep op de verklaring van 1597. Dit bewijst voor ons juist, dat de overstemming in de zin der steden ook ± 1700 allerminst een vaststaande regel was. Echter is het Knoop evenmin gelukt te bewijzen, dat '/3 van de edelen niet alleen voldoende, maar ook nodig was, om met de Steden een meerderheid te vormen, als Dumbar er in geslaagd is, de geldigheid van de formule van 1597 uit de praktijk aan te tonen. Dat hij in de resolutie-boeken geen enkel voorbeeld van een overstemming met een edelman kan aanhalen, stelt hij op rekening van de wijze van notulering, die het stemmengetal niet vermeldde. Maar dit is een uitvlucht. Want er zijn uit later tijd enige gevallen bekend, waarin de Steden probeerden deze overstemmingsregel door te drijven, en dit gaf telkens aanleiding tot hevig verzet bij de Ridderschap. Knoop voert nog tal van min of meer sterk sprekende voorbeelden aan, Dumbar geen enkel. Het is allerwaarschijnlikst, dat er (afgezien misschien van de periode vóór 1610) nimmer aldus een besluit gevallen is '). Het zou zo'n grote merkwaardigheid geweest zijn, dat de Reizeboeken der Steden het niet onvermeld hadden gelaten. En deze kende Dumbar beter nog dan Knoop. Hoe moeten we ons dan voorstellen, dat de besluiten genomen werden? In de eerste plaats dient opgemerkt te worden, dat de eis van eenparigheid van stemmen zich over alle belangrijke onderwerpen uitstrekte; men noemde dat punten van bezwaar. Het betrof dus vooral zaken, die een last legden op de consenterende leden; misschien ziet de naam wel oorspronkelik op belastingen. Deze stonden ook altijd bovenaan op de lijst der punten van bezwaar: provinciale schattingen, de petities van oorlog, enz. moesten algemeen goedgekeurd worden en wel elk jaar weer opnieuw. Voorts waren 1) Vóór 1783 n.1. 87 er onder begrepen: opdracht van de souvereiniteit, „tractementen en payen", verlenen van voorrechten, dispensatie van een wet, 't riddermatig verklaren van havezathen, veranderingen in het Landrecht. Evenwel bestond er geen wettelik vastgestelde lijst; van sommige der opgenoemde punten was de oorsprong niet meer na te speuren. We hebben gezien, dal in de overgangstijd vóór 1610 zelfs getracht werd, belastingen bij overstemming op te leggen '). 't Algemeen karakter van dit gebruik is duidelik: het zijn de zaken, waarin de leden eenvoudig weigerden, overstemming toe te laten. Bij minder belangrijke zaken kon bij meerderheid besloten worden. Men moet zich voorstellen, dat zich langzamerhand uit de te behandelen onderwerpen een aantal kwestiën van minder gewicht hebben uitgescheiden, waarop dit toegepast werd. Hierbij waren echter vooreerst tal van neutrale onderwerpen, die om zo te zeggen onder de hamer door gingen. Zaken van enig meerder gewicht waren verder voorbereid in 't kollege van Gedeputeerden, of zeer dikwijls in een commissie ad hoe, in welke steeds een burgemeester uit elk der 3 steden en een edelman uit elk kwartier gekozen werd; wat tengevolge had, dat de bezwaren vaak opgelost waren vóór de behandeling op de Landdag, en dus een eigenlike overstemming ook al onnodig maakte. In vele gevallen was het twijfelachtig, of overstemming geoorloofd was. Bij de toelating van Van der Capellen bleek het, dat Ridderschap en Steden het er niet over eens waren, of de admissie van edelen een punt van orde was. Hoe is dit anders te verklaren, dan door de overweging, dat in de talloze voorafgaande, meest onbetwiste gevallen, geen eigenlike stemming plaats had. Feitelik was het altijd mogelik, dat men in 'l een of ander punt „geen overstemming dacht te lijden". En dan was er geen macht ter wereld, die de „conclusie" kon opmaken en het besluit uitvoeren. De z.g. „aantekening" was ook vaak een middel om een afwijkende mening te uiten, zonder echter „de conclusie tegen te houden." Niet zelden verdedigde iemand zijn zienswijze met de bijvoeging, dat hij „de conclusie wilde aanzien". Zo was in de overgrote meerderheid van de gevallen van enig gewicht de conclusie het resultaat van een compromis, van soms langdurige onderhandelingen, met uitstel van Landdag tot Landdag. De tegenstelling Ridderschap: Steden beheerste zó volkomen de toestand, dat men eigenlik niet dacht aan 't formeren van een meerderheid door een andere combinatie. Pas later is men op die gedachte gekomen, De twisten in Overijsel, in 1654 en volgende jaren, waarbij Zwolle en Kampen met de grote meerderheid van de Ridderschap stonden tegenover Deventer met een 13-tal edelen, hebben waarschijnlik deze kwestie voor 't eerst urgent gemaakt. Rutger van Haersolte was op de Landdag te Deventer benoemd tot 1) Zie hiervoor, bl. 46. Ook Knoop, Bijlagen, bl. 253. Punten van orde. Theoretise meerderheidskombinaties. 88 Definitie en decisie aan „dei Stadhouder indertijd/' drost van Twente, met de stemmen van Zwolle en Kampen en die van 42 van de 62 stemmende edelen. ') Dus door 2 Steden en meer dan 2/3 der stemmende edelen. In de stukken, in die tijd gewisseld, duikt telkens de vraag op, wat een meerderheid is, maar in deze stukken heerst weer zo'n onvastheid van opvatting, dat van een erkende praktijk in elk geval geen sprake kan zijn. In een stuk, uitgaande van de meerderheidsstaten, te Zwolle vergaderd, (de Haersoltisten), wordt gezegd, dat Haersolte is gekozen met een „notabele pluraliteit, uytbrengende notoirlijk vrij meer als vier stemmen van sesse. Daarentegen wordt in een geschrift, uitsluitend van wege Kampen en Zwolle opgesteld, de opvatting van 1597 verdedigd en toegepast op de combinatiën; 2 steden + meer dan 'ƒ3 der edelen 1 stad + meer dan 2/3 der edelen. In deze twisten is de vraag, wat een meerderheid was, dus wel degelik gesteld en verschillend beantwoord. Dat er geen scherpe strijd over ontstond, ligt voor den hand, want deze kwestie wordt beheerst door de tegenstelling Ridderschap: Steden en in 1654 bestonden de meerderheidsstaten uit 2 steden -j- meer dan 2/3 der edelen, een onbetwistbare meerderheid dus. Maar zodanig samengesteld, dat het oude twistpunt, indien opnieuw scherp gesteld, aanleiding tot onenigheid onder de vrienden gegeven zou hebben. Dat echter het Regeringreglement van 1657, de eerste kodifikatie van 't Overijsels Staatsrecht, over zo'n belangrijke zaak zou zwijgen, omdat men 't er zo roerend over eens was, is onmogelik. Men beeft eenvoudig de zaak niet kunnen en willen beslissen in 't voordeel van de ene of de andere partij, te meer, daar 't geen eigenlik punt van geschil uitgemaakt had in de jongste twisten. Nergens blijkt het voortbestaan van de oude tegenstelling beter uit, dan uit het Regeringsreglement van 1675, (dat ook na 1748 weer gegolden heeft): „So wanneer het soude mogen komen te gebeuren, dat tusschen de Leden van de Hooggem(elde) Provincie onder den anderen, 1 ofte ook ten Landsdage, eenige verschillen ofte discrepantiën souden mogen komen te ontstaen, en dat de zake, die in verschil is, na haren aerdt en natuire, ende volgens de ordre, in de Regeringe geobserveert, tot geene conclusie soude konnen worden gebracht, de definitie ende decisie van de voorsz. verschillen ende discrepantiën, van wat natuire die ook souden mogen wesen, geene uitgesondert, sullen werden verbleven aen de definitie ende decisie van den Erf-Stadthouder indertijt, ende dat alle de Leden zullen moeten naerkomen ende volbrengen 't gene bij den Hooggem(elten) ErfStadthouder indertijt gedefinieert ende uitgesproken sal werden, sonder eenige oppositie of contradictie van yemant." l) Zie Bussemaker, Geschiedenis van Overijsel, gedurende het eerste Stadhouderloos .tijdperk, I, bl. 29, v.v. Verder Dumbar, Verh., bl. 34, v.v. 89 Gevolgtrekkingen. En ofschoon onder Willem III in 1693 het vraagstuk van de meerderheid aan de orde gesteld werd, en een beroep werd gedaan op. de verklaring van 1597, zwijgt het Reglement op de regering van 1705 in alle talen over de netelige zaak, die echter in 1718 alweder bij de Ridderschap aan de orde is. ') Wij moeten derhalve tot het volgende besluit komen: De Steden, zowel als de Ridderschap, hielden, in de van hen uitgaande stukken, wanneer het punt weer in geschil was, vast aan hun eigen opvatting. Nimmer is het vraagstuk, schoon een der belangrijkste staatsrechtetelike kwestiën, die Ridderschap en Steden verdeeld hielden, in een der regeringsreglementen, (toch de kodifikatie van de voornaamste punten van staatsrecht), geregeld; evenmin bij afzonderlike resolutie. Zelfs is daartoe geen poging gedaan. Niet uit eensgezindheid of gelijkheid van opvatting, maar uit gebrek daarvan. Schoon partijen zich steeds hun standpunt voorbehielden, uit vrees zich aan een praecedent vast te leggen, hebben zij in de praktijk hun opvatting niet weten doortedrijven, en zich steeds met vervangendeprocédé'sbeholpen. De kombinaties van „enkele Steden" met „delen der Ridderschap" hebben misschien alleen theoretise betekenis. Bij de strijd, die de beslissing bracht, heeft de Ridderschap zich laten verleiden tot de erkenning van een meerderheid, bestaande 'Het einde.van uit: 1 stad + meer dan 2/3 der edelen. 2 steden + meer dan 'ƒ3 der edelen. 2) Dit was feitelik een verlaten van de kwartierlike derde-delenstemming. Immers: minder dan 'ƒ3 zou effekt kunnen sorteren. In 1785 heeft de kommissie uit de Bondgenoten hieruit de logise konklusie getrokken en bij scheidsrechterlike uitspraak bepaald, dat ook 3 steden + 1 of meer edelen de meerderheid zouden kunnen vormen. De Staten van Overijsel hebben deze uitspraak in een resolutie omgezet. H iermee was ook aan het gezag van de Stadhouder een gevoelige slag toegebracht. Want in de opvatting der Ridderschap was er staking van stemmen, als een of enkele edelen met de Steden meegingen en dan kwam, zoals wij zagen de „definitie en decisie" volgens Reglement aan de Stadhouder toe. Dat recht was nu geheel tot een fiktie gemaakt. de strijd. De Overijselse Ridderschap onder de Republiek was eigenlik heel iets anders dan de Ridderschap onder de Landsheren. Onder de laatste had men eenvoudig te verstaan de verzamelde edellieden van de provincie, of van de drie kwartieren. Hun recht om te verschijnen berustte op adellike traditie, op de erkenning van hun adeldom en hun aanzien3), door de Landsheer en door hun standgenoten. 1) Knoop, Verh, bl. 276. 2) Toegegeven door Knoop. Vgl. diens Bijlagen, bl. 278. 3) Het bezit van een ridderhofstede schijnt bij het verval van de ridderstand een vaste eis geworden te zijn. De Ridderschap vóór en onder de Republiek. 90 Verzwakking en wederopleving. Ridderschaps grondbezit. Terwijl het „mene lant" door afkondiging in de parochiekerken tot de Landdag werd opgeroepen, genoten zij de eer van persoonlike aanzegging aan hun sloten of havezathen. Onder de Republiek werd de Ridderschap een gesloten korporatie, steeds scherper begrensd, waartoe lang niet alle adelliken behoorden, een politieke en sociale organisatie, die, de beschikking hebbende over een aanmerkelik gemeenschappelik grondbezit, zijn leden nauw bij elkaar hield in gelijkheid van belangen; maar aan de andere kant ook zoveel zeggenschap van de Steden in haar zaken te dulden had, dat het ridderschap niet meer was een adellike kwaliteit, maar een politiek attribuut, waarop wel is waar alleen edelen aanspraak konden maken, maar dat mede door niet-adelliken werd verleend. Wij hebben gezien, dat, na een tijd van de uiterste verzwakking, de adel gedurende het twaalfjarig bestand en daarna, alles in het werk gesteld heeft, om de verloren macht te herwinnen, de Steden te noodzaken de souvereiniteit aan het gewest, dus mede aan de Ridderschap, te laten en alzo ook de beschikking over het geestelik goed, dat wel menig bekeerling onder de verarmde edelen zal gemaakt hebben. Alles stuitte af op de macht en de onwil der Steden, die, de stedelike zaken en 't .geestelik goed in hun gebied, met alles, wat elders lag, maar er mee annex was, buiten debat stellende, alleen wilden spreken en meespreken over wat henzelf niet rechtstreeks aanging. Om de lastige en luidruchtige oppositie van de Ridderschap het zwijgen op te leggen, verklaarden de Steden, meer menskundig dan rechtskundig, „dat zij wel zekere kloosteren ten platten lande, welken tot hier toe ter gemeene beschikking gedaan hadden, tot derzelver bijzonder gebruik, wilden afstaan." ') Wel zegt Dumbar, niet te weten, wat het vervolg van de zaak geweest is, maar 't is toch waarschijnlik dat de Steden hier slechts toegaven, wat feitelik al bestond. In elk geval zien we hier de beginselen van het grondbezit van het lichaam der Ridderschap, strekkende enkel tot voordeel harer leden, feitelik dus een vervreemding van staatsdomein, buiten alle staatsbelang om, aan partikulieren. Evenwel, het bleef, om zo te zeggen, een onverdeelde marke, en zo viel het de Staat in 1798 bij de opheffing van de Ridderschap zeer gemakkelik, 't oude domein terug te vorderen. Natuurlik hebben de edelen alles gedaan om dit bezit zo groot mogelik te maken. We hebben reeds gezien, wat er in 1644 met de goederen van het nonnenklooster te Oldenzaal geschiedde. Na nog veel gehaspel werd de 19e November 1663 tussen gemachtigden uit de Ridderschap en uit de Steden een verdrag gesloten, dat wel in hoofdzaak diende om aan de bestaande toestand rechtsgeldigheid te verlenen. 2) 1) Teg. Staat, I, bl. 210. 2) Aldaar, 11, bl. 80. 91 „De Heeren van de Ridderschap zouden erflyk voor zig en voor hunne nakomelingen hebben en houden, „„de adelicke goederen ende Stiften van der Hunnepe, Werseloe ende Swartwater, beneffens de uytgifte ofte redemptie penningen uyt de goederen, behoort hebbende tot de Commanderye van Oetmarsen, voorts, de cloesteren van Oldenseel en Almelo, idem de Proobsdye van Oldenseel, gelijck ook het kapittel van Oldenseel, ende eyndelyck alle de Vicaryen van Oldenseel, ende tot de voorschr(even) andere Corpora gehorende,"" met alle de goederen, regten en geregtigheden, daartoe betrekkelijk." Terwijl de Steden zich de geheel vrije beschikking over de in hun gebied gelegen geestelike goederen bedongen, wisten ze ook hier'een soort van sUzereiniteit over de Ridderschap zakelik uit te drukken, door de bepaling, dat tot rentmeesters burgers der Grote Steden zouden moeten benoemd worden en vooral, dat aan elk der Steden jaarliks 300 gulden zou moeten worden uitgekeerd, welke som echter naar 5 °/u gekapitaliseerd en ingelost mocht worden. Van deze bepalingen heeft de Ridderschap zich echter al spoedig ontslagen gerekend. ') Het laat zich gemakkelik denken, dat dit gemeenschappelik bezit een sterke band te meer was om de edelen, die in en buiten de Staten al zoveel ekonomise en sociale belangen gezamenderhand te verdedigen hadden tegen de Steden, zoveel voorrechten, als b.v. gedeeltelike vrijdom van belasting, bizondere jurisdictie, heerlike en tiendrechten, agarise politiek. Daarbij kwamen dan nog de voordelige baantjes, waarvan de Ridderschap de helft voor haar leden opeiste. Geen wonder, dat de adel, zodra hij de zware hand van de vijand niet meer voelde en de souvereiniteits-strijd met de Steden aanvaardde, pogingen in 't werk stelde om zijn kracht te organiseren. Inderdaad is het de opeenvolgende geslachten gelukt, met die individualisties aangelegde elementen een organisatie tot stand te brengen, die voor de tijden van de Republiek voorbeeldig mag heten. Alleen grote gelijkheid van belangen en steeds wakende tegenstand vermocht dit uit te werken. Op zijn beurt is het weer deze uitstekende organisatie geweest, die de Ridderschap zo lang staande heeft kunnen houden. Een van de meest dringende punten, die geregeld moesten worden, was de admissie der edelen tot de Ridderschap, en-dus tot de Staten. Regeling leidt tot beperking, en 't is alleszins te begrijpen, dat men nu niets aan het toeval wilde overlaten; zo kwam in 1622 het verzet van de Ridderschap tegen de benoeming van Sloet tot drost van IJselmuiden, zoals wij zagen, voort uit de vrees, dat burgemeesters, overgaande naar het andere Lid, wel eens meer de belangen der steden dan die der edelen konden dienen. Men kende ook Voogdij der Steden. Gemeenschappelikebelangen. organisatie. Admissie. 1) Teg. St, 11, bl. 82. 92 de kracht van het spreekwoord: vele varkens maken de spoeling dun. Religie en Reeds irt 1595 was men begonnen met enkele bepalingen op de verschrijving admissie vast te stellen, maar pas in 1622 groeiden deze aan tot v r een volledig reglement. ') Behalve enige voor de hand liggende vereisten, betreffende leeftijd, bezit van havezathe, zekere gegoedheid, komen daarin twee bepalingen voor, die al aanstonds een scherpe grens trekken om het getal toelaatbare edellieden. De eerste is, dat zij moeten zijn van de gereformeerde religie. Dit was een rechtstreeks gevolg van het ingrijpen van de Staten-Generaal, die het jaar te voren aan Ridderschap én Steden verzocht hadden, voortaan geen Roomse edelen meer te verschrijven, tengevolge waarvan op de Landdag van 1 Juni 1621 alle aanwezige Roomsen, ten getale van 8, waren opgestaan, om niet weer te verschijnen.2) Het spreekt wel vanzelf, dat hier Overijselse invloeden achter zaten. De andere bepaling sloot de Ridderschap voorgoed voor die adellike geslachten, welke vóór 1622, 't jaar van 't tot stand komen van 't reglement, nog niet verschreven waren geweest. Dit was de reden, waarom later van vreemde edellieden gevergd werd, dat zij zouden aantonen, dat een of meer hunner voorouders in 't land hunner herkomst vóór 1622 verschreven waren geweest; zij mochten n.1. niet in het voordeel zijn bij Overijselaars. Edelman en Ziedaar de bepalingen, die voortdurend van kracht zijn gebleven, ridder. waren edelman en ridder twee begrippen geworden, die elkaar volstrekt niet meer dekten. En dit zou steeds minder het geval worden, daar de talrijke pogingen, om door de wijde mazen van het reglement te sluipen, de Ridderschap er telkens toe brachten, de eisen scherper te omschrijven, en dus de mogelikheid van toelating nauwer te begrenzen. Medezeggen- Wanneer het van haar alleen had afgehangen, zou alras de Ridschap van de derschap een gesloten kollege geworden zijn, evenals de stedelike vroedschappen, maar... dat belette de medezeggenschap van de hoofdsteden. Terwijl de adel natuurlik niets te zeggen had in de afvaardiging der burgemeesters naar de Landdag, leidden de Steden uit -de omstandigheid, dat een lid van de Ridderschap daardoor ook lid van de Staten werd, het recht af, mee te spreken in een aantal zaken, die eigenlik tot de inwendige aangelegenheden van de Ridderschap behoorden. Zo mocht het admissie-reglement zonder eenparig goedvinden van Ridderschap en Steden niet veranderd worden; het behoorde dus zelfs tot de punten van bezwaar. Ten twede hadden de Steden ook mee te oordelen over de admissie van elk edelman in 't bizonder. Hiervan wilde de Ridder¬ steden. 1) Voor de bepalingen van deze reglementen kan men zien het opstel van Mr. J. Acquoy: De admissie in de Ridderschap van Overijsel gedurende de Republiek, in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 4e reeks, 6e deel, bl. 258 v.v., dat echter verre van volledig is, zoals ik gelegenheid zal hebben op te merken. 2) Acquoy, t. a. p., bl. 270. 9$ schap éëh punt van bezwaar gemaakt zien, de Steden daarentegen hielden vol, dat er bij meerderheid over beslist kon worden. En in de derde plaats konden, alleen met toestemming, óók van de Steden, (punt van bezwaar), nieuwe ridderlike havezathen in het leven worden geroepen. Anders dan in Holland, waar de aanvulling van het zeer kleine kollege door koöptatie plaats had, moest de Ridderschap van Overijsel zich dus vrij wat inmenging van burgerliken laten welgevallen. Een zuiver adellik attribuut is het Overijselse ridderschap dan ook niet meer. Uit het voorgaande volgt, dat een herziening van het admissiereglement nog zo'n gemakkelike zaak niet was. Twee dingen waren er, die de Ridderschap steeds weer zorg baarden, n.1.: 1°. het ekonomise kenteken van de landedelman, 't bezit van een havezathe, en in verband daarmee een zekere gegoedheid; 2°. de toelating van vreemde edellieden. In de 17" eeuw was het voornamelik het eerste punt, dat aanleiding gaf tot moeilikheden, in de 18° in nog meerdere mate het twede. Al spoedig na 1622 moet het gebleken zijn, dat het reglement, dat enkel 't bezit van een havezathe in Overijsel vereiste, gelegenheid te over liet, om ridders te kweken: elk riddermatig geslacht kon voor zijn zonen met geringe opofferingen een zetel in de Staten verkrijgen, en daarmee deel in de daaraan verbonden voordelen. Deze ridderkuituur dreigde alle beperkingsplannen te schande te maken. In 1630 werd daarom bepaald, dat alleen die havezathen voor riddermatig zouden worden erkend, welks bezitters te voren verschreven geweest waren; of, indien niet, die tenminste 60 jaar lang voor riddermatig hadden bekend gestaan. ') Bovendien werd nog de eis gesteld van adellike betimmering, d. w. z., dat de havezathen versterkt, en met een gracht omgeven behoorden te zijn. Eindelik moest bij de havezathe behoren, en wel in 't zelfde kerspel 2), een totaal aan landerijen tot een bedrag van minstens 25000 caroliguldens. Een lichaam van landedellieden was een dergelijke omschrijving en eis aan zijn sociale positie verplicht. Zij betekende meteen een fixatie van het aantal havezathen. Men kon dus enige tijd later (in 1646) overgaan tot het samenstellen van een lijst van ridderlike havezathen. Volgens zekere lijst 3) waren er in Salland 60, in Twenthe 32, in Vollenhove 22, samen 114. Dit geeft echter niet het aantal verschreven edelen aan, dat was veel geringer, in Dumbars tijd ongeveer 60. Later wordt niet meer de eis gesteld, dat alle landgoederen in één kerspel moeten gelegen zijn, men neemt de' grenzen ruimer: 't is nu, in één drostambt. Dit werd natuurlik op Andere criteria Bezit van havezathe en gegoedheid. 1) Acquoy, t. a.p , bl. 263. 2) Zo heette 'tin Salland; in Twente echter richterambt, in Vollenhove schoutambt. 3) Bij Acquoy, t.a.p., bl. 261. 94 Misbruiken. Vreemdelingschap. Het reglement van 1713. den duur nodig, zouden een aantal havezathen de facto voor vérschrijving niet onbruikbaar worden; bij verkoop was 't altijd mogelik, dat slot en land in verschilende handen kwamen. ') Twee misbruiken slopen echter in de loop van de tijd in: 1°. Men scheidde een fiktief „recht van havezathe" van het lichaam daarvan en beschouwde het als een afzonderlik verhandelbare zaak. Hieraan werd in 1667 een einde gemaakt. 2) 2°. Men verplichtte zich bij de koop van een riddermatig goed, dit over een bepaalde tijd weer terug te verkopen aan de voormalige eigenaar, (recht van renversaal). 3) Dit misbruik werd de kop ingedrukt door 't reglement van 1773, zoals we nader zullen zien. De moeilikheid in de behandeling van vreemde edellieden was hierin gelegen, dat men de toelating van vreemden zo lastig mogelik wilde maken, en tegelijkertijd voor Overijselaars, die zich in andere provinciën of streken vestigden, de gunstigst mogelike bepalingen bedingen; wat in de praktijk moeilik samen kon gaan. In de geschiedenis van Van der Capellen's admissie vormt dit een der hoofdpunten. We zullen er dus hier niet op ingaan. Daar de bedoelde admissiestrijd zich beweegt op de bodem van het reglement van 1713, en de wijziging van 1773 een uitsluitend gevolg is van Van der Capellen's admissie 4) schijnt het niet overbodig, het bedoelde reglement hier woordelik te laten volgen: 1. Sullen de edelen tot de Lantdagen verschreven werden, dewelke haare voorouderen voormaals alhier in Overijssel zijn verschreven geweest. 2. Gelijk ook tot de Lantdagen verschreeven zullen worden, die uyt andere Provintiën off Landen inkoomen, alwaar de Ridderschap een stand maakt, en de Riddermatigen deser Provintie gelijk recht genieten; waarvan zij behoorlijke acte zullen hebben uyt te brengen, ende daar beneevens aantoonen, dat haare voorouderen vóór den Jaare 1622, aldaar in de Ridderstant verschreven zijn geweest. 3. Diegeene, welke verschreeven begeert te werden, hetzij inheemsche of uytheemsche zal in eygendom moeten besitten een een adelijke havesate en goederen in hetselve schout- off drostampt geleegen, te zamen ten minsten waardigh de summa van 25000 car. gis. 1) De conclusie, hieruit door Acquoy getrokken, dat de havezathen „veelal niet meer... centra waren eener groote landelijke bezitting," schijnt mij veel te boud. 2) Vgl. Acquoy, t.a.p., bl. 272. 3) Zonderling genoeg onderscheidt Acquoy deze twee gevallen niet. 4) Acquoy bespreekt wel 't reglement van 1773, maar kent de geschiedenis daaraan verbonden niet, noch de admissiestrijd. Hij kent ook maar één geval van verwijdering van een verschreven edelman uit de Ridderschap, heeft dus blijkbaar niets vernomen van de „cause célébre" van 1778. 95 4. Ende sal geen uytheemsctie mogen werden geadmitteert, dié in een vreemde Ridderschap off Regeringe zit, en onder eens anders Heeren eedt is staande, sullende dan noch hieronder niet begrepen werden den eedt van Vasallage. 5. Zal ook geen uytheemsche hier mogen werden geadmitteert, voor en aleer hij geduirende de tijdt van twee jaaren naar malkanderen personelijk in de Provintie gewoond, en aldaar soo wel sijn personele als reële schattingen betaalt sal hebben, aangezien hij eerst naar voorsz. tweejarighe inwoninge voor een Ingezeten deser Provintie gereputeert zal moogen werdén; wel verstaande, dat de voorsz. personele inwoninge niet zal werden gehouden te zijn geïnterrumpeert, wanneer iemandt nu en dan, tot verrightinge van zijne affaires, buyten de Provintie moghte gaan, ende sulken afweezen in de voorsz. twee jaaren niet zal koomen te excedeeren een half jaar. 6. Niemandt zal ter vergaderinge van Ridderschap en Steden verschreven mogen werden, voor en aleer hij den ouderdom van 24 jaaren volkoomen zal hebben geadimpleerd. 7. Niemandt zal ter vergaderinge van Ridderschap en Steden verschreven mogen werden, voor en aleer hij zij een Lidmaate van de waare Gereformeerde Kercke. 8. Geen militair zal ter Vergaderinge van Ridderschap en Steden verschreeven mogen werden, voor en aleer hij hebbe een compagnie te voet off te paart, zullende dannoch, indien ymand in die qualiteit gereduceert en gegageert mogte zijn, in sijn qualiteit als capitain off ritmeester geconsidereert werden. 9. Zal ook niemandt in 't toekomstige worden geadmitteerd, als op een ordinaire Lantdagh, en naa dat deselve alvoorens op de pointen van uitschrijvinge zal weesen gebraght. 10. Gelijk ook niemandt van 't eene in 't andere quartier zal overgeschreven werden, als op een ordinaris Lantdagh, ende naadat hetselve alvoorens versoght ende op de poincten van uitschrijvinge gebraght zal weesen. 11. Van yder Havesaate zal neevens de vader verschreeven mogen werden, eene van zijne soonen, Lidmaat zijnde van de Gereformeerde Kerke ende hebbende volkoomen geadimpleert den ouderdom van 24 jaaren, dogh sullen die beyde in saaken van justitie op Klaringe niet meer als ééne stemme konnen uitbrengen. 12. Alle de bovenstaande requisiten zal ymand moeten hebben voldaan en aangetoond, voor en aleer hij ter vergaderinge van Ridderschap en Steden zal mogen werden geadmitteert, zonder dat daarvan ymand sal mogen werden gedispenseert, ofte tegens de vorenstaande requisiten ingedrongen, als sullende het voorsz. in het toekomende dienen voor een fondamenteele wet, waarnaa sigh een yder zal hebben te reguleren. 96 De Stadhoude en reglementswijziging. Het Ridderschapsreglement. „Gedeputeerden" of„Drost en en Gecommitteerden". Dit reglement is tot stand gekomen in stadhouderloze tijd, dus onder eenparige goedkeuring van Ridderschap en Steden alléén. Het Regeringsreglement van 1675 had de Staten anders ook in dit opzicht aan banden gelegd. „Ende so wanneer die van de voorsz. Ridderschap nodigh souden mogen vinden, eenige ampliatie ofte veranderinge in de voorsz. reglementen te maken, dat deselve veranderinge niet anders sal mogen werden gedaen, dan op aggreatie ende approbatie van den Erfstadthouder in der tydt." Toch is deze bepaling geen dode'letter gebleven. Want in 1748 is 't Regeringsreglement van 1675 in ere hersteld, zodat het reglement van 1773 onder de werking er van tot stand is gekomen. De Stadhouder heeft er dan ook een belangrijke rol in gespeeld '). Bovendien opende het voorschrift, van 't reglement van 1675-1748, dat de Stadhouder kon beslissen in zaken, waarin Ridderschap en Steden wegens verdeeld gevoelen niet tot een konklusie konden komen, de gelegenheid, om invloed uit te oefenen op de admissie van een bepaald edelman in 't bizonder. We hebben gezien, dat de 19e November 1663 een verdrag tot stand kwam tussen de Ridderschap en de Steden betreffende de geestilike goederen. Het is zeker geen toeval, dat vlak daarop, n.1. de 10° December, de Ridderschap een reglement voor zich zelf arresteerde. Want wie dit belangrijke stuk (dat, voor zover ik weet, nog nergens gedrukt is) doorleest, zou wel de indruk kunnen krijgen, dat de Ridderschap een vennootschap was tot exploitatie van geestelike goederen, ten behoeve zijner leden. Nergens blijkt duideliker uit, welk een krachtig bindmiddel deze voor de ridders geweest zijn. Zoals opgemerkt is, de organisatie van de Ridderschap was zeer goed. In analogie met 't kollege van Gedeputeerde Staten, had de Ridderschap het bestuur opgedragen aan het kollege van Gedeputeerden van de Ridderschap, waarvan lid waren; 1°. de drie hoofddrosten, als perpetui deputati. 2°. 3 andere edelen, uit elk kwartier één, bij loting aan te wijzen. Hieruit blijkt, dat reeds toen de 3 drosten als de politieke leiders van de adel optraden. Deze Gedeputeerden werden ter zijde gestaan door een griffier en een tweetal klerken, de eerste op f 100, de twede op f 50 salaris. In cap. 1, art. 4, heet het: „De Gedeputeerden sullen vooral sorge dragen, dat de Ridderschap in het Generael, ende een yeder van dezelve in 't particulier, in zijn adelijke privilegiën ende geregtigheden werde gemainteneert; ende zoo buyten vermoeden iemand mogte ondernemen, Haar Ed. daarinne infractie te doen, zoo zullen de gemelte Gedeputeerden, uyt de naame van de Ridderschap, zig daar tegens stellen, ende alle zoodaane middelen bij de l) Acquoy meldt niets over enige invloed van de Stadhouders in zake admissie en admissiereglementen. 97 hand neemen, als zij naa de natuur van de saeken tot maintenue van de vooreer, adelyke privilegiën ende geregtigheden zullen oordelen te behooren, ende dat de Gecommitteerden sulx een ieder in haar quartier zullen brengen, om bij pluraliteit van stemmen daarinne gedisponeert te werden." Hieruit, evenals uit de samenstelling van het kollege van Gedeputeerden, blijkt, dat de Ridderschap in haar eigen zaken wel degelik aan de kwartierlike organisatie vasthield; daarvan getuigen ook de resolutie-boeken der kwartiers-ridderschappen. Schoon de algemene belangen van de Ridderschap werden behandeld in de vergaderingen, gehouden tijdens de zittingen van de Landdag, waartoe de drost van Salland, die rangshalve voorzitter was '), de ridders opriep. Een dageliks bestuur vormden deze Gedeputeerden natuurlik niet. Hun was zelfs maar één ordinaris-vergadering voorgeschreven, op de eerste Maandag na St. Jan, 't ene jaar te Raalte, 't andere te Borne te houden. Blijkens de resolutie-boeken van deze „Drosten en Gecommitteerde Edelen," zoals ze vaak genoemd worden, hield men zich later niet aan deze plaats- en tijdbepaling. Men vond het blijkbaar gemakkeliker, in een der Grote Steden te vergaderen. Wat werd er gedaan in deze bijeenkomsten? Daar werden „de reekeningen van de respective Rentmeesters gehoort en gesloten, de vacante praebenden, canonikaaten, rentampten, pastorieën ende andere beneficiën vergeeven, ende voorts bij haar Ed> geresolveert, wat na gelegenheid van zaaken den dienst en het intrest van de Ridderschap sal koomen te vereyschen." De Ridderschap had dus vrij wat gezag gedelegeerd aan deze zes heren. Hun taak was, zoals blijkt, van tweeërlei aard: 1°. het vergeven van de praebenden. 2°. het opperbeheer over de goederen, waaruit de praebenden moesten voortkomen; beide zaken van groot vertrouwen. Daarom werd dan ook geëist, dat zij „bij solemneelen eede" zouden verklaren, „dat nog haar Ed., nog haare vrienden, nog haare kinderen, directelijk ofte indirectelijk in die te doene collatie, op een ander, sullen haeredeeren ofte participeeren. Vervreemden en bezwaren van Ridderschapsgoed, mogen ze alleen op autorisatie van de gezamenlike Ridderschap. Overigens moet hun beheer er op gericht zijn, het aantal praebenden zo groot mogelik te maken. Die vermeerdering van het aantal moet bekend gemaakt worden, en in de convocatie tot de algemene Ridderschapsvergaderingen tijdens de Landdag, moet de drost van Salland ter kennisse van de verschreven ridders brengen, „wat praebenden, ende andere benificiën telkens op de .laatste vergaaderinge van de Gedeputeerden zijn vergeeven, ende welke 't zedert vacant zijn geworden, opdat zulks de Ridderschap tot narigtinge moge strekken." 1) Gelijk ook van de verenigde vergadering van Ridderschap en Steden. Vergaderingen van Gedeputeerden. Vorming van praebenden. 7 98 Praebendarissen. Beheer der Ridderschapsgoederen. Uit het hoofdstuk over de qualileiten der praebendarissen blijkt; dat de verdeling van de buit de vorm had aangenomen van verzorging der kinderen, „van jufferen en jonkeren," de eerste boven de 5; de laatste boven de 7 jaar. Kinderen van „riddermaatige edelen," maar niet verschreven, waren niet uitgesloten, en er zou in 't biionder rekening gehouden worden met „zoodaene familiën, dewelke met veele kinderen syn bezwaert ofte met geen groote middelen syn gebenificiëert, of andersints tot nog toe geen praebenden getrokken hebben". Men moest natuurlik van de gereformeerde religie zijn. Er zouden voor de jufferen praebenden vastgesteld worden tot vier verschillende bedragen: f 300, f 250, f 200 en f 150, „met dien bedinge, dat de lest aangenoomene Jufferen telkens gradatim zullen opklimmen ende genieten zoo veele hooger praebende, als haar de ordre geeven zal." . Gedeputeerden zouden moeten nagaan, of voor de jonge edellieden een dergelijke regeling te treffen was. De jufferen-praebenden, die met Martini vervielen, zouden betaalbaar gesteld worden in twee termijnen, de helft met Pasen, de andere helft op Michaeli. De praebenden van jufferen en jonkeren eindigden door de dood, trouwen, oneerlyck leven, en particulierlyk in de Jonkeren, door derzelver avancement, te weten in het politicq, wanneer dezelve met een vast ampt ofte commissie worden versien, ende in het militair, wanneer deselve tot een capitainschap te voet ofte te peerde, in dienst van deezen staat worden geadvanceert". Hun zou evenwel een annus gratiae ') verleend worden. In 't bovenstaande was de ene helft van der Gedeputeerden taak omschreven; de andere betrof het bestellen der rentmeesteren en de administratie der goederen. Daar de Gedeputeerden maar een- of tweemaal in een jaar bijeenkwamen, was de keuze van de rentmeesters een zaak van groot gewicht; waarom men dan ook „behoorlike en redelike tractementen" in uitzicht stelde. Er werd echter een hoge borgstelling van hen geëist, n.1. een som, gelijkstaande met de ontvangsten van 3 jaren, onder verband van vaste goederen. Tekenend is de eis, dat deze moesten gelegen zijn buiten stad en stadsgebied, „om daarop, in cas van misbetaelinge ofte andere non paritie, met parate executie van verwonnen panden, door de Gedeputeerden geprocedeert te mogen worden". Betaalt de rentmeester de praebenden niet op tijd, dan verbeurt hij een jaar traktement. Een van de voornaamste punten van de Gedeputeerden-vergaderingen is dan ook het onderzoek van de rekeningen der amptlieden, administrateurs, verwanen rentmeesters, of ^hoe ze verder mogen heten. Merkwaardig is wel, dat de verantwoording een paar jaar achter de feiten aankwam, in 1772 b.v. pas over 't jaar 1769. 2) 1) Genade-gave van een jaar inkomsten. 2) Een soortgelijk verschijnsel had bij de betaling van belasting plaats. 99 Voorts hadden Gedeputeerden nog tot taak, om de 6 jaar aan de meestbiedenden publiekelik te verpachten „alle de goederen, 't zij huyzen, erven, moolens, thynden, hooge en lage landerijen, dewelke de Ridderschap toebehooren." „De Gedeputeerden zullen devoirlijk zyn, om de hoff- of eygenhoorige meyeren, in Twenthe of elders geleegen, te dóen aannemen zoodaene Reglementen over de diensten, versterff, erfwinninge en andere servituten als die Provintie-meyers aangenomen -hebben." Het handhaven van deze herendiensten ging niet zelden met grote moeilikheden gepaard, want de zwakke gebruikte vaak list, en ook weerspannigheid kwam niet zelden voor. Meermalen werden zulke gevallen in de algemene vergaderingen van de Ridderschap besproken, en middelen daar tegen beraamd. Op de Gedeputeerden-bijeenkomst was een belangrijk punt ook steeds: de beschikking op rekwesten, over verzoeken om herstellingen, gebruik van hout, klachten over buren, reduktie op de pacht wegens verhageling, enz. enz.; in April 1772" had men niet minder dan 32 zulke adressen te behandelen. Wat wij nu vernomen hebben, is wel geschikt om ons te doen inzien, dat de Ridderschap was, niet alleen een politieke en sociale, maar ook een ekonomise organisatie, die zeer opmerkelike trekken van gemeenschap met de markeninrichting vertoont. Een krachtige klasse-solidariteit spreekt ook uit de zorg voor de weduwen ivan onbemiddelde edelen, waarvoor bij resolutie van 22 Maart 1774 jaarliks f 3000 werd uitgetrokken, en later (1778, 14 April) een vast fonds van f 100.000 werd gevormd, te beleggen in Staatspapieren, rentende 3 °/o. Waaruit blijkt, dat 't de Ridderschap ook nog wel gelukte, na uitbetaling der praebenden, belangrijke reserves te vormen; de vergadering van Gedeputeerden van 1772 vinden we dan ook, dat de ambtman Borgerink gelast wordt, uit 't overschot der rekening over de proostdy Oldenzaal f 4000, en de verwalter-rentmeester Perizonius een som van f 1500 uit 't stift Weerseloo, aan de griffier ter hand te stellen, vermoedelik om ze te beleggen in Staatspapieren. Een krachtige ruggesteun vond de organisatie van de adel in het ambtelik gezag en de politieke invloed van de drie hoofddrosten, vooral sedert hun benoeming, ingevolge 't Regerings reglement van 1675 (vernieuwd 1748), aan de stadhouders was gekomen en zij, boven alle andere overheidspersonen, als diens vertrouwenslieden in de provincie waren aan te merken. De schoutsbenoemingen, die ook al aan de Erfstadhouder verbleven waren, de jachtvergunningen, kortom alles, waarin deze te zeggen had gekregen, ging door hun hand en werd, bijna zonder uitzondering, volgens hun advies afgedaan. Zij waren de vice stadhouders in Overijsel, die in geregelde briefwisseling stonden met Den Haag en op den duur zelfs vrij wat invloed in de Grote Steden kregen. Terecht beschouwde Weduwenzorg. Politieke leiding der drosten. ioó Familiebanden. de adel de drosten als hun hoofden, hun leiders. Stuurde de Ridderschap afgevaardigden naar Den Haag, om voor haar belangen op te treden, de drosten waren de aangewezen personen voor deze kommissie. Geen wonder, dat de Ridderschap de zaak van de drostendiensten als haar eigen zaak heeft beschouwd en behandeld, waarin overigens een niet onduister sociaal gevoel haar eigen rechten en privilegiën bedreigd zag. Wanneer wij ten slotte nog opmerken, dat de in vele opzichten voortreffelike organisatie van de Ridderschap werd gesteund en versterkt door eng vervlochten familiebanden, dan kunnen we reeds nu bij benadering begrijpen, dat een uitheems edelman, die al spoedig toonde, zo weinig ernst te maken met de praerogatieven van deze klasse, als Joan Derk van der Capellen, — in de Ridderschap op een taaie, en door hem alleen niet te overwinnen tegenstand, zou stuiten. Daarvoor had hij bondgenoten nodig. Zijn eerste bondgenoot was de later zo fel door hem bestreden stadhouder Willem V. . III. HISTORIE DER ADMISSIE, VAN Jhr. J. D. VAN DER CAPELLEN TOT DE STATEN VAN OVERIJSEL. A. VERSCHILLENDE VRAAGSTUKKEN. Onder de geschriften, die na Van der Capellen's dood te zijner eer werden uitgegeven, neemt de „Historie der Admissie," van Francois Adriaan van der Kemp, een bizondere plaats in. Van der Kemp, de Leidse Doopsgezinde predikant, maar meer dan dat demokraties patriot en patriotties publicist, beroemde er zich op, de boezemvriend van Van der Capellen te zijn geweest; wiens gehele ziel, naar hij zeide, voor hem openlag. ') Door de uitgave van genoemd boekje gaf hij gevolg aan een reeds in 1779 gekoesterd voornemen. Het had n.1. moeten dienen als inleiding op de verzameling van staatspapieren, adviezen, enz., bekend onder de naam „Capellen Regent," waarvan in genoemd jaar door Van der Kemp's zorgen het eerste stuk te Leiden, bij Herdingh, verschenen was. Gewichtige redenen verhinderden toenmaals de uitgave, zegt Van der Kemp. 2) Met Van der Capellen's dood schenen deze vervallen te zijn. Het onderscheidde zich hierin van de meeste der neerfladderende blaadjes van meer bewonderende, dan bevoegde necrologen en panegyrici, dat het zich in het bizonder tot taak stelde, de enkele stemmen, die het brede koor van lofgezangen dreigden te verstoren, het zwijgen op te leggen. Het was de patriotten reeds lang ■een doorn in het oog, dat de Prinslui, en vooral het vleesgeworden despotisme, de tyrannieke stadhouder zelf, met een schijn van recht konden beweren, dat Van der Capellen, edelmoedig en onbaatzuchtig toonbeeld van ware vaderlandsliefde, een oproermaker geweest was en . . . een ondankbare. Vooral het laatste was hun een ondraaglike gedachte: de vereerde Capellen zou vorsten- Van der Kemp's „Historie der Admissie." I. Vorstengunst of geboorterecht? 1) Hist. der Adm., bl. 61. 2) Zie hierover bl. 104. 102 Vanwaar het verzet der Ridderachap? III. Van der Capellen's motieven. gunst gezocht en genoten hebben, en dank verschuldigd zijn aan „zotte Willem?!" Van de zijde der Prinsgezinden was namelik beweerd, dat Van der Capellen zijn toelating tot de Staten van Overijsel uitsluitend aan de ijverig gezochte gunst van de Prins te danken gehad had, maar — nauweliks 's Lands vergaderzaal binnengetreden — die gunst met grove ondank, met stelselmatige oppositie had beloond. Welnu, Van der Kemp zou aantonen, dat zijn vriend slechts aanspraak gemaakt had, op wat hem rechtens toekwam, en wat de stadhouder hem niet zonder ernstige rechtsverkrachting had kunnen onthouden. Ziedaar de strekking van het boekje: „Historie der Admissie." ') In nauw verband met deze hoofdvraag stonden twee andere, die bij Van der Kemp in 't voorbijgaan beantwoording vinden. Vooreerst deze: Waarom verzette zich de Overijselse Ridderschap zo lang en zo hardnekkig tegen Van der Capellen's admissie? Van der Kemp antwoordt: „Bij de meerderheid der heeren van de Ridderschap waren er althans sommigen, die misschien toen reeds beter kennis van het deugdzaem character diens Edelmans droegen, dan Z. D. H., en ontdekt hadden, dat zijn moed en ondernemendheid aen zijn onverzettelijke braefheid evenaerden, met een woord, dat het bloed van Van Bassenn in zijn aderen speelde, gelijk men zich in vervolg van tijd in 's Hage uitdrukte." 2) Niet onduidelik wordt hier tevens te kennen gegeven, dat de Prins wel anders zou gehandeld hebben, als hij ook zo goed op de hoogte geweest was als de Ridderschap. En dan: Wat bewoog Van der Capellen, om zitting in de Ridderschap te begeren? Van der Kemp zegt daarvan: „Hij kende den plicht des burgers. Hij wenschte zijn diep vernederd Vaderland te hulp te schieten, en kon de verflaeuwende stemme der stervende vrijheid, welke, indien al om geenen wreeker, ten minsten om eenen redder smeekte, niet zonder ontroering, uit een gemengeld gevoel van medelijden en verontwaerdiging hooren. De kennis van de oorzaeken en bewerkers van 's Lands ongeval, de kennis der middelen, om het kwaed in den oorsprong te kunnen stuiten, en de hoop, van, door zijn voorbeeld, andere Edelaertigen uit dien zorgelijken slaep van gerustheid te zullen opwekken, en aensporen om hem te ruggesteunen, bewoog hem, zich in het Jaer van 1770 aan te geven, om van de Havezaete den Bredenhorst in Ridderschap van Overijsel verschreven te worden." 3) I) Behalve de „Historie", waarop 30 bladzijden tekst (bl. 28—58) en de meeste bijlagen betrekking hebben, bevat het boekje nog een genealogise beschrijving van 't geslacht Van der Capellen, een karakterschets en een schets van. Van der Capellen's staatkundig leven. S) Hist. der Adm., bl 29. Over Van Bassenn zie bl. 5. 3) Hist. der Adm., bl. 43. 103 De 7° December 1778 had Van der Capellen zelf, aangaande zijn motieven, aan Jonathan Trumbull, gouverneur van Connectitut, het volgende geschreven: „Content de vivre dans 1'ohscurité; né pas même connu de nom, j'avois résolu, en me faisant recevoir dans 1'ordre des Nobles, d'essaier (comme je 1'ai fait) une tentative rigoureuse pour susciter une opposition ouverte et déclareé, ingrédient de dernière necessité pour le maintien de toute constitution dans laquelle, comme dans la nötre, entre une grande dose de Monarchie." Vatten we deze dingen in achterwaartse volgorde in hun verband, dan komen we tot de volgende voorstelling: Van der Capellen wilde in de Staten komen, om oppositie te voeren tegen de stadhouder, volgens Van der Kemp's bedekte beschuldigingen de oorsprong van het kwaad. De Ridderschap kende Capellen's bedoelingen en wilde hem daarom weren. De Stadhouder kende hem minder goed, was in elk geval niet bij machte hem zijn recht te onthouden. Deze voorstelling van zaken heeft het voordeel „af" te zijn. Toch zal blijken, dat zij niet alleen onvolledig, maar zelfs onwaar is. Over Van der Capellen's beweegredenen, om in de Staten te komen, is in het eerste hoofdstuk gehandeld. We hebben gezien, dat er nog geen spoor van demokratie bij hem te ontdekken viel; dat hij niet zonder kritiek tegenover de Oranje's stond, maar eer geneigd was, er tegengif voor te zoeken, dan er voedsel aan te geven; dat hij niet ongevoelig gebleven was voor het republikeinse vrijheidsideaal, maar generlei neiging verried, tegen de monarchistise strekking van het stadhouderschap te velde te trekken. De verklaring van Van der Capellen, niet minder dan die van zijn verdediger, staat onder de invloed van wat later gebeurd is. Er schuilt alleen een kern van waarheid in, in zoverre de latere ontwikkeling niet in strijd is met de jeugdgroei. Van onoprechtheid behóéft daarom nog geen sprake te zijn; wel van overheersing van de herinneringsbeelden door momentele bewustzijns-inhouden. In dit licht gezien wordt echter de houding van de Ridderschap minder gemakkelik te verklaren. Wanneer het niet eenvoudig de dwarsdrijver was, die men wilde weren, wat wilde men dan? Uit het twede hoofdstuk kunnen wij geleerd hebben, dat de al of niet toelating tot de Ridderschap van Overijsel, door nog andere faktoren beheerst werd, dan door enkel persoonlike overwegingen. We zullen trachten déze en géne in hun juiste verhouding vast te leggen. Wat betreft de hoofdvraag, door Van der Kemp opgeworpen, de vraag namelik, of er sprake kan zijn van ondankbaarheid van de kant van Van der Capellen, m. a. w., of zijn admissie een zaak van gunst of van recht was, merken wij in de eerste plaats op, dat ook deze minder eenvoudig is, dan zij lijkt. Om de morele kant te beoordelen, is het voor alles nodig, dat de zaak „ten principale" goed gekonstrueerd wordt, waarvoor wij ons hebben los te maken van Van der Kemp's probleemstelling. Wij moeten bovenal inzien, Samenvatting van Van der Kemp's voorstelling. Vraag III reeds beantwoord. Vraag II. Verband met sociale en politieke verhoudingen. Vraag I. Behalve Capellen drie belanghebbende partijen. 104 Onvolledigheid van Van der Kemp's materiaal. Van der Capellen's brieven aan Alexander Philip. dat er behalve Van der Capellen en de Ridderschap nog twee andere partijen in het geding waren; de Steden en de Stadhouder. De Stéden hebben hun oud antagonisme ten opzichte van de Ridderschap niet verloochend, en de belangen van het Stadhouderschap zijn in deze hele geschiedenis vrij sterk betrokken geweest. Natuurlik schrijft Van der Kemp de werking van deze faktoren, die Van der Capellen ten goede kwam, aan diens „recht" toe. Maar zo stonden de zaken niet! Wat de Stadhouder betreft, zij hier voorlopig gewezen op zijn vérstrekkende invloed in de zaken van Overijsel, krachtens het Regeringsreglement. Wij zouden de Historie der Admissie maar zeer onvolledig kennen, als we over geen andere gegevens beschikten, dan over die, welke Van der Kemp ons opdist. Van der Kemp is een onbetrouwbaar persoon. Hij dokumenteert sterk,'maar laat weg, wat hem ongelegen komt. Ook de Resolutiën van Ridderschap en Steden heeft hij niet eerlik gebruikt. Maar er is nog wat anders. Onder de „gewichtige redenen", die hem zo lang van de uitgave weerhielden, noemt hij deze: dat hij vreesde de re-admissie van zijn vriend tegen te werken. Waarom heeft hij het dan na die tijd niet gedaan en gewacht tot Van der Capellen's dood? Nu klaagt hij er over, van de stukken verstoken te zijn, die hij bij de bewerking had willen gebruiken. Misschien, zegt hij, zullen de Prins of de Ridderschap het ontbrekende aanvullen. Het is zeer te betwijfelen, of deze wens oprecht was. Het is hoogstwaarschijnlik een staaltje van zijn verregaande onbeschaamdheid, evenzeer als de wijze, waarop hij het beroep op de Stadhouder even later toch weer overbodig verklaart: „Gode zij lof! het eenvouwig verhael zal een elk, wiens hart wel geplaetsr is, tot de erkentenis dwingen, dat Capellen tot den Pol in geenerlei opzichte een Vorstelijk getuigenis behoeve ter zijner verdediging." Er is intussen alle reden om aan te nemen, dat Van der Kemp afwist van Van der Capellen's relatiën met zekere voorname personen in Den Haag, vóór het tijdstip van zijn admissie; welker vermelding reeds de bewijskracht van Van der Kemp's betoog niet weinig zou hebben verzwakt. Van deze betrekkingen spreken de brieven, door Van der Capellen geschreven aan Alexander Philip '), die zijn neef soortgelijke diensten bewijzen moest, en ook bewees, als in 1769 aan zijn broeder Robert Jasper, in de zaak van diens huweliksverlof. Behalve dat deze brieven menige bizonderheid geven, ter aanvulling van het feitenmateriaal, zijn ze van het grootste belang voor de psychologie der geschiedenis. Wat zij ons leren, maakt het alleszins waarschijnlik, dat Van der 1) Uitgegeven door Dr. W. W. van der Meuten, in „Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, jaargang 1907". Deze uitgave is onvolledig; de regesten van 't niet-gegevene zijn onbruikbaar, zoals mij door vergelijking met de originelen bleek; de uitgever heeft de bedoeling van de schrijver der brieven herhaaldelik averechts vertolkt. 105 Capellen zelf de voornaamste der „gewichtige redenen" geweest is, die Van der Kemp van zijn voornemen, een „Historie der Admissie" te schrijven, teruggehouden hebben. Tegenover zoveel levende getuigen kan Van der Capellen die uitgave onmogelik gewenst hebben. . B. VOORGESCHIEDENIS. De adellike havezathe de „Breedenhörst," gelegen in het kerspel Heino, in 't kwartier van Salland, was, blijkens de leenregisters, op de le December 1769 overgegaan in handen van Joan Derk van der Capellen. De Breedenhörst had. vroeger behoord aan Coenraad Willem van Haersolte, heer van Swaluwenborch en Staverden, was door deze verkocht aan de Veluwse ridder Muntz, wiens dochter Catharina Muntz de hofstede nu weer overdeed aan Van der Capellen, zeer .waarschijnlik door tussenkomst van genoemde Van Haersolte, de zwager van Robert Jasper, bij wie we Joan Derk, vóór zijn huwelik, meermalen als gast hebben aangetroffen. Van de Breedenhörst verzocht Van der Capellen, in 't begin van 1770, bij request aan de Staten, in de Ridderschap van Overijsel verschreven te worden. Dat adres ging vergezeld van een uitvoerige „Deductie ter Adstructie" zijner aanspraken, met onderscheidene bijlagen, en van een „Nadere Deductie", tegelijk met de eerste ingediend. Uit deze stukken blijkt, dat de geschiedenis van Van der Capellen's admissie niet begint met de behandeling van zijn verzoek in de Staten van Overijsel; ook zelfs niet met de aankoop van de Breedenhörst. Wat bij lezing van de „Nadere Deductie" terstond de aandacht trekt, is, dat er buitenom al heel wat over Van der Capellen's admissie-aanvrage, of liever over zijn voornemen daartoe, te doen geweest is, voor hij zijn request indiende. Het stuk polemiseert namelik uitvoerig tegen een tweetal bezwaren, die blijkbaar van Ridderschapszijde tegen Van der Capellen's toelating waren opgeworpen. En deze „Nadere Deductie" was al meer dan een half jaar oud, toen zij bij de Staten inkwam; want het oudste der drie rechtskundige adviezen, waarvan ze vergezeld was, dat van Dr. Fabius, was gedagtekend van de 18e Augustus 1769. Lang te voren had Van der Capellen dus het terrein verkend, evenals hij in Zutfen gedaan had. Er is geen enkele reden, om aan te nemen, dat hij met voorbijgaan van de Ridderschap zijn admissie heeft nagestreefd; integendeel, het is zeer waarschijnlik, dat hij bij de invloedrijkste leden van dat lichaam zijn zaak met aandrang bepleit heeft. Van hen moet hij dan de verschillende bezwaren vernomen hebben, die er tegen zijn toelating bestonden, en die hij in zijn deductiën heeft trachten te weerleggen. Nog voordat zijn zaak op de Landdag van Maart 1770 diende, op de 27"te Februari, schreef hij aan Alexander Philip: De Breedenhörst. Voorgeschiedenis Afwijzende houding van de Ridderschap. 106 Vrees voor oppositie geen faktor. Bezwaren in verband met vreemdelingschap. Het vreemdelingenartikel. Wederzijdse toelaatbaarheid. „De zaaken gaan hier bij de Jonkers gantsch niet voorwaarts; niemand valt mij toe; dus moeten er kragtiger middelen in't werk gesteld worden." Dit tekent zijn besluit, om het ditmaal niet, als op de Veluwe, of in Zutfen, bij een officieuze stap te laten, maar, hei kostte wat het wilde, zijn doel te bereiken. Er blijkt echter ook uit, dat hij wel degelik, maar tevergeefs, een beroep op de heren van de Ridderschap gedaan heeft. Toen dan ook zijn zaak in de Statenvergadering ter tafel kwam, stond het vast, dat zijn admissie op ernstig verzet van Ridderschapszijde zou stuiten. In de vele brieven, door Van der Capellen aan zijn neef geschreven, is zelfs geen toespeling te ontdekken op enig verband van dat verzet met een onderstelde staatkundige overtuiging. Dat is pure fantasie van lieden, die de stukken niet gelezen hebben, of — zoals Van der Kemp — het publiek opzettelik trachtten te bedriegen. Én uit de bedoelde brieven, èn uit Van der Capellen's deductiën, blijkt, dat de bezwaren van de Ridderschap zich concentreerden om zijn vreemdeling-zijn. Voorlopig kon Van der Capellen dan ook achten, aan alle artikelen van het admissie-reglement volkomen voldaan te hebben, behalve dan aan het twede, waarbij de hoofdvoorwaarden worden genoemd, waaraan een vreemd edelman moest hebben voldaan, wilde hij kans hebben op toelating in de Overijselse Ridderschap. Artikel 2 luidde: „Gelijk ook tot de Lantdagen verschreven zullen worden, die uyt andere Provintiën off Landen inkomen, alwaar de Ridderschap een stand maakt, en de Riddermatigen dezer Provintie gelijk regt genieten; waarvan zij behoorlijk acte zullen hebben uyt te brengen, ende daar benevens aantoonen, dat haare voorouderen, vóór den jaare 1622, aldaar in de Ridderstand verschreven zijn geweest." ') Om aan het bij dit artikel vereiste te voldoen, legde Van der Capellen de verklaring over van de Ridderschap der Graafschap Zutfen, d.d. 9 Juni 1769, waarvan reeds vroeger sprake is geweest2), waarin de verschrijving der Capellen's vóór 1622 werd bevestigd en voorts verklaard werd, „dat de Overijsselsche Edelen aan ons Reglement, op de verschrijving van de Ridderschap beraamd, voldoende, in de Ridderschap deezer Graafschap admissibel zijn." 3) Op 't oog lijkt dit zeer billik: wederzijdse admissibiliteit in beginsel, geen uitsluiting uit hoofde van vreemdelingschap, onverminderd het recht van elke, in casu de Zutfense ridderschap, om er haar eigen bepalingen op na te houden. Een andere vraag was, of de woorden „gelijk regt" in 't Overijselse reglement nu werkelik niet anders bedoelden, dan wederzijdse algemene admissibiliteit, zoals Van der Capellen beweerde, „een gelijke of souvereine stand te genieten." 1) Zie het gehele reglement op bl. 94. 2) Hiervoor, bl. 29. 3) Niet bij Van der Kemp. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 107 Er school n.1. een addertje onder het gras. Zutfen verklaarde wel de Overijselaars in 't algemeen admissibel, maar — het behandelde de vreemdelingen niet op dezelfde voet als Overijsel. In Zutfen bestond n.1. de bepaling, dat een edelman, om toegelaten te worden, een havezathe moest bezitten, bij successie of bij huwelik. Koop was dus uitgesloten in de Graafschap; in Overijsel niet. Het reglement van de Veluwse Ridderschap belemmerde op soortgelijke wijze de toelating van vreemdelingen, door de eis, dat zij met een Veluwse freule getrouwd moesten zijn. Het Overijselse reglement daarentegen stelde aan vreemdelingen geen bizondere eisen. Dit maakte, dat het ridderschap van deze provincie zeer gezocht was bij uitheemsen, die op een politieke kwaliteit gesteld waren. Het verklaart echter ook afdoende, waarom juist de Overijselse Ridderschap voortdurend in de weer is, die invasie van vreemdelingen te keren. Het is een dwaling, te menen, dat men alleen Van der Capellen heeft willen uitsluiten. De Wartensleben's heeft men 20 jaar buiten de verschrijving gehouden; enorm is de moeite, die Jan Hendrik van der Wijk zich gegeven heeft, om van de Stoevelaar verschreven te worden, zonder dat het hem gelukte : het dossier-Van der Capellen is niets, vergeleken bij de stapel heraldise en genealogise paperassen, die deze edelman verzamelde, ja zelfs .drukken liet, om zijn recht te bewijzen. In 1749 beproefde de Stichtenaar Gerrit Maurits van Hemert zijn geluk Tevergeefs! Aangemoedigd door Van der Capellen's sukses, hernieuwde hij 24 jaar later zijn pogingen, tegelijk met Van der Wijk, gesteund door Van der Capellen; het mocht niet baten. In 1771 werd admissie geweigerd aan een Sloet tot Westerholt. En de graaf van Rechteren tot Westerveld, die tegelijk met Van der Capellen toelating verzocht, was het jaar te voren ook afgewezen. De zaak was dus eenvoudig, dat de Overijselse Ridderschap, kwalik beschermd door een vergelijkenderwijze slap reglement, zich met hand en tand verzette tegen vreemde indringers. Waarom dan dat reglement niet veranderd? Ja, dat wilde men wel; maar daarvoor was de medewerking van de Steden nodig, en die voelden zich niet geroepen, om de zieke plek te genezen. Nu immers konden ze bij iedere admissie-zaak de Ridders aan hun medezeggenschap herinneren, wat ook straks weer in de zaak Van der Capellen het geval zou zijn. Maar, zoals we gezien hebben, er was nog een derde partij bij de zaak betrokken, n.1. de Stadhouder. En deze had er niet het minste belang bij, de toegang tot dat lichaam voor vreemden onmogelik te maken. Begrijpelikerwijze begon de Ridderschap bij het wederom in werking treden van het Regeringsreglement aan 1675, zich ongerust te gevoelen. Men vreesde, dat nu door de machtige stadhouderlike invloed, die ook de stedelike regeringen geheel doordrong, het vreemdelingen-gevaar ongewenste afmetingen zou aannemen. Rechtsongelijkheid bij de Zutfense en de Veluwse Ridderschap. Gemakkelikheid van het Overijselse reglement. Afwijzing geen zeldzaamheid. De Steden en de Stadhouder mede belanghebbend. 108 Vergeefse pogingen tot sluiting der Ridderschap. Verweer met behulp van het „gelijke recht." De werkelike bedoeling. De Ridderschap wist nu in 1748 de Steden te belezen, „op approbatie van Z. D. H., den Heere Prince Erfstadhouder, vast te stellen, dat voortaen in de Ridderschap van Overijssel niemand zal worden geadmitteerd, welkers voorouders en familie vóór den jaar 1750 niet zijn verschreven geweest, en dat de Heeren Drosten van Zalland en Twenthe zullen worden versogt, soo als versogt worden mits dezen, om bij bequame gelegenheid hiervan communicatie te geven aan Hooggemelde Zijne Doorluchtige Hoogheid en dezelve in naame van Ridderschap en Steden te versoeken, hetzelve te willen agreëren". De „Heeren van de Steden" gaven hiermee nog wel niet alle recht uit handen, want zij namen de resolutie over, „voor zooverre concerneerd het Reglement," wat zeggen wil, dat zij, als het op wijziging van 't admissie-reglement aankwam, zich hun stem voorbehielden. Doch de Stadhouder maakte dit overbodig: hij weigerde er zijn goedkeuring aan te hechten. In 1753 heeft de Ridderschap — nu zonder medewerking van de Steden — haar poging tot sluiting van het kollege, niet alleen voor vreemden, maar ook voor Overijselse familiën, die nog nimmer verschreven waren geweest, herhaald; ditmaal bij „Mevrouwe de Gouvernante." Verwonderen moet ons die hardnekkigheid niet: een goed gesloten ridderstand met een erfelike regeringstraditie en al de materiële voordelen, daaraan verbonden, vrij wel buiten bereik van de stadhouderiike invloed, ziedaar een volkomen begrijpelik politiek doelwit. Even begrijpelik is het, dat het stadhouderschap zijn medewerking tot zodanig contract van correspondentie weigerde; zijn invloed op het Eerste Lid der Staten stond ten dele op het spel. Toen zat er voor de Ridderschap niets anders op, dan zich te verweren met de bepaling nopens het „gelijke recht," en dat verweer gold in de eerste plaats vreemde ridderschappen, die het aan inkomende edelen, en dus aan Overijselaars, maar bij uitzondering mogelik maakten, in het nieuwe gewest verschreven te worden. . Voor zover dit verzet geen aantasting beoogde van het beginsel, dat andere gewesten hun eigen regelen van toelating konden vaststellen, moet het als volkomen gerechtvaardigd beschouwd worden, en ook geheel in overeenstemming met de enige gezonde opvatting, die de bepaling van het „gelijke recht" toelaat. Het is immers duidelik, dat deze niet anders eiste, dan dat de Overijselaars in vreemde gewesten op gelijke voet behandeld zouden worden met de ingezetenen van die gewesten, en aan geen bizondere, voor deze niet geldende eisen, behoefden te voldoen. Deze — de enig mogelike, rationele opvatting — zou Van der Capellen's admissie, wegens de beperkende bepalingen in Zutfen, volstrekt onmogelik gemaakt hebben; het beste bewijs, dat er bij de Ridderschap aanvankelik heel andere overwegingen gegolden hebben, dan het persoonlik karakter van Van der Capellen. 109 Toen in 1748 de poging tot definitieve sluiting der Ridderschap mislukt was, gaf men de bepaling, betreffende het „gelijke recht", een strekking, die volkomen dezelfde uitwerking had. In 1749 n.1., toen de Stichtenaar Van Hemert bovengenoemd, admissie verzocht, verplichtte men hem, een verklaring van de Utrechtse Ridderschap over te leggen, dat Overijselaars, in Utrecht zich vestigende, op het Overijselse reglement zouden worden toegelaten. Dat was een onmogelike eis: geen enkele provincie zou er ooit aan denken, om, zonder dat er een overeenkomst betreffende de wederzijdse toelating bestond, het lidmaatschap van zijn Statenkollege door vreemde instellingen te laten beheersen: „gelijk recht" zou dan betekend hebben: „overal Overijsels recht." Tegen deze opvatting was Van der Capellen in zijn „Deductie" terecht opgekomen '), en hij was zo gelukkig, een uitdrukkelike verklaring van de Staten van Overijsel aan de Ridderschap van de Veluwe, uit het jaar 1707, te kunnen overleggen, waarin voor het standpunt: „ieder baas in eigen huis", ook met kracht werd opgekomen. 2) Weliswaar kende hij toen het praecedent-Van Hemert, dat van later datum en met deze verklaring volkomen in strijd was, nog niet. Mocht deze vlieger niet opgaan, de Ridderschap had nog andere gronden, om vreemdelingen, en nu in 't bizonder Van der Capellen de tóegang tot de Ridderschap te betwisten, zoals blijkt uit de weerlegging ervan in de „Nadere Deductie." Men verklaarde, dat hij in Overijsel niet kon worden toegelaten, omdat hij in zijn eigen gewest niet eens aan de eisen had kunnen voldoen. Men wilde dus, wanneer het niet aanging, alle uitheemsen te weren, uit het vreemdelingen-artikel 2 altans een beperkte toelaatbaarheid afleiden, door de eis te stellen van dubbele admissibiliteit. Was dit doorgegaan, dan waren in Overijsel niet alle Van der Capellen's uitgesloten geweest, maar Joan Derk wel. Of het bezwaar wel ernstig gemeend was, is de vraag: in elk geval was het voor hem bizonder hatelik, daar het de nadruk legde op de ontoereikendheid zijner kwalifikatiën voor het Zutfense, en de adellikheid van zijn kwartieren in verdenking bracht. Hij heeft zich dan ook alle moeite gegeven, om aan te tonen, dat er op zijn 16 kwartieren niets viel aan te merken; dat alleen de niet-vervulling van een formaliteit hem in den weg had gestaan. 3) En wat betreft de eis, dat de ridders uit het vreemde land daar ook werkelik zelf admissibel moesten zijn, m. a. w., dat zij niet alleen aan het Overijselse, maar ook aan het vreemde reglement volkomen moesten voldoen; dat dus alleen werkelik zitting hebbende vreemdelingen in aanmerking konden komen, — Van der Capellen heeft op 1) Hist. der Adm., bl. 109. 2) Aldaar, bl. 107. (foutieve paginering). 3) Zie hiervoor, bl. 29. Overijsels recht in den vreemde van kracht ? Dubbele admisslbilite t ? 110 Riddermatiger! Het Zutfense reglement een ernstig bezwaar voor Van der Capellen. overtuigende wijze aangetoond, niet alleen, dat deze els tot de dwaaste konsekwentiën zou leiden, maar ook in strijd was met de vroeger door de Staten van Overijsel ten dezen verkondigde opvattingen. Men had in Overijsel nevens de ridders, dat zijn de werkelik verschrevenen, steeds gesproken van riddermatigen. Dat waren zij, wier adellike kwalifikatie voldoende was, om verschreven te worden, doch die niet voldeden aan een der andere, bijkomstige requisiten De mogelikheid bestond, b.v. dat een Rooms edelman, alleen wegens het artikel, betreffende de godsdienst, uitgesloten was. Zulke personen werden wel tot de ridderstand gerekend; zij genoten dan ook van sommige ridderlike voorrechten, zij hadden, b.v. het recht van de jacht; zij konden zelfs in aanmerking komen voor een ridderschapspraebende. Verandering van godsdienst, verbetering van hun bezitstoestand, aankoop van een „gequalificeerde havezathe", kon hen onmiddellik admissibel maken. Vele leden van „verschreven" geslachten verkeerden in zodanig geval, en 't kon niet in de bedoeling van de Ridderschap liggen, deze hun standgenoten de weg af te snijden naar uitheemse ridderschappen. Men was dan ook in 1707 met nadruk opgekomen voor de rechten van de Roomse edelman Otto Ernst van Heuvel, die toelating tot de Veluwse Ridderschap verzocht, schoon hij om zijn geloof in Overijsel zelf uitgesloten was. Op de Veluwe was n.1. het Rooms-zijn geen bezwaar. De Staten hadden zelfs met tegenmaatregelen gedreigd, indien men Van Heuvel uit de verschrijving weerde. Terecht wees Van der Capellen er voorts op, dat handhaving van de eis van dubbele admissibiliteit er toe zou leiden, dat een edelman uit een Roomse streek afkomstig, maar zelf Gereformeerd, en ook overigens aan alle requisiten voldoende, niet zou mogen worden tóegelaten, omdat hij in het land van zijn herkomst, wegens de juist in Overijsel gevorderde religie, uitgesloten was geweest. Ernstiger, want juister, was het bezwaar, dat tegen alle Zutfense edelen kon worden ingebracht, en dat boven, naar aanleiding van de door Van der Gapellen ingeleverde verklaring, reeds werd aangeroerd. Wel kon hij wijzen op een reeks van Zutfense edelen, die voor en na waren toegelaten '), zelfs had hij vóór zich het. declaratoir, aan Elbert Antony van Pallandt in 1663 uitgereikt, dat ook de Overijselsen in Zutfen admissibel verklaarde, „mits zigqualificeerende na de order des Quartiers," 2) en dat toen voldoende geacht was. Maar verkeerde toepassing van een artikel wettigt het misbruik niet, en tegenover de door Van der Capellen aangevoerde gevallen, had de Ridderschap een praecedent gesteld, dat van een andere opvatting getuigde, en haar nu stellig het recht gaf, haar eigen gedragslijn vast te stellen. In 1720 was n.1. aan de Heer 1) Hist. der Adm., bl. 117. 2) Aldaar, bl. 116. lil Van Heekeren van Campherbeek de toegang gfcweigerd, omdat hij geen „declaratoir" van de Zutfense Ridderschap over kon leggen, houdende belofte; dat het artikel van het Zutfense reglement, waarin van de aanvrager geëist werd het bezit van een havezathe, „bij Huwelik of suksessie", voor de Overijselaars geen geldigheid zou hebben. Het was een eis tot incidentele reglementswijziging geweest, waaraan niet was voldaan. „De deducent wenste wel ontslagen te zijn van dit onaengenaem stuk te behandelen," schrijft Van der Capellen '), en dat is te begrijpen, want zijn betoog is er vlak naast. Hij voert in vele bladzijden twee dingen aan: 1°. Dat elke Ridderschap het recht heeft, en moet hebben, zijn eigen reglementen vast te stellen. Wat onbetwistbaar was. 2°. Dat tal van andere gevallen bekend zijn, van zeer zware, soms onvervulbare eisen, niet te vergelijken, bij de requisiten van 't Overijselse reglement; zo b.v., de Veluwse bepaling, dat men moet aantonen, dat zijn voorouders vóór 1500 verschreven zijn geweest, (in Overijsel vóór 1622); dat men een 6-jarig domicilium op de Veluwe moet hebben (in Overijsel 2 jaar). Deze voorbeelden raken evenwel de kwestie niet, waar het om ging; ze gelden ook voor die van de Veluwe zelf. De gewraakte bepalingen in 't Zutfense reglement waren echter speciaal tegen vreemdelingen gericht, al gaf men er een schone schijn aan, evenals op de Veluwe het huwelik met een Veluwse freule. Daarom was de eis der Overijselse Ridderschap, bij gelegenheid van de admissie-aanvrage van Van der Capellen gesteld, niet onbillik of onjuist. Alleen mag men zich afvragen, waarom men niet gepoogd heeft, dit punt, door onderhandeling van Ridderschap tot Ridderschap, niet incidenteel, maar in 't algemeen, en voor goed, uit de weg te ruimen. Onze konklusie moet dan ook aldus luiden: 1°. Van der Capellen's opvatting van het „gelijke recht" betekent niets meer, dan dat de Overijselaars niet qualitate qua uitgesloten zijn; dat dezen echter niets in te brengen hebben, wanneer vreemde Ridderschappen allerlei bepalingen maken, die alle vreemden, of speciaal hen, de facto uitsluiten, of hun admissie bijkans onmogelik maken. Dit alles tast volgens Van der Capellen de „gelijkheid van recht" niet aan. Volgens zijn opvatting is deze bepaling echter niet meer dan een zinledige frase. 2°. Daartegenover gaf de Ridderschap enerzijds blijk, de juiste betekenis van die bepaling zeer wel te kennen. Van haar standpunt beschouwd, was de eis tot buiten-werking-stelling — althans ten gunste van Overijselaars — van de voor vreemdelingen belemmerende bepalingen in het Zutfense reglement, vóór men aan Zutfenaars admissie wilde verlenen, — niet alleen billik, maar vol- Konklusies 1) Hist. der Adm., bl. 141. Ü2 Van der Capellen stelt zich onder bescherming van de Steden. De hulp van de Stadhouder ingeroepen.Diens belangen. komen in overeenstemming met de werkelike bedoelingen van het in Overijsel geldende reglement. 3°. Op deze grond kon zij het door Van der Capellen ingeleverde declaratoir met recht onvoldoende achten. Waaruit volgt, dat reeds uit dit oogpunt beschouwd, op zijn aanspraken op de admissie zeer gegronde aanmerkingen vielen te maken. 4°. Anderszijds moet de Ridderschap in haar beide eisen van dubbele admissibiliteit en van geldigheid van't Overijsels reglement voor Overijselaars in den vreemde, voor niet-ontvankelik verklaard worden. Zij zijn in zonderlinge tegenspraak met eerstgenoemde — juiste — opvatting, en bewijzen, dat 't de Ridderschap nergens anders om te doen was, dan om langs andere weg hetzelfde te bereiken, wat men in Zutfen met sukses nastreefde: de admissie voor vreemden zo goed als onmogelik te maken. Bij de reglementswijziging van 1773 heeft men zelfs gepoogd de Zutfense» bepaling, die men zo scherp bestreed, n.1. die aangaande het bezit van een havezathe, „bij huwelik of bij suksessie", in 't Overijselse reglement over te nemen. Al deze dingen waren reeds meer dan een half jaar voor de indiening der stukken bij de Staten, in diskussie geweest. Van der Capellen begreep, dat hij van de jonkers geen steun te verwachten had. Daarom zag hij uit naar andere hulp; hij zou trachten, de Steden en de Stadhouder voor zijn belangen te winnen. De Steden: Op de le Maart, dus korte tijd voor 't begin van de Landdag, vernemen we, dat Van der Capellen bezig is, 4 afschriften van zijn, bij de Staten in te dienen deducties, te laten maken, „om er een van aan 't Corps van de Ridderschap, en aan ieder Stad te offreeren; dit geschied ook op raad van ervarene en welmeenende vrienden" '). Dat was een zeer ongewone stap, waarvan de betekenis niet werd misverstaan. 2) De 5e Maart verzendt hij de kopieën. De drie Steden, „ten minste Zwolle, hebben geresolveerd, die stukken 3 dagen ter Secretary te leggen, om van alle Burgemeesters geleesen te worden, en ze dan in handen van de gecommitteerden ten Landage te stellen . . . Wyders Vriend! heb ik nu alles gedaan, wat ik hier kon doen, en mij aan den haat en 't ressentiment van de Jonkers opgeoffert door mij aan de Steeden te adresseeren; nu moet UH.Welg. de rest doen". 3) We dienen even de nadruk te leggen op deze authentieke verklaring aangaande de gevoelens van de Ridderschap jegens Capellen. Overigens blijkt uit de brieven van 27 Februari, van 1 en 6 Maart4), overduidelik, dat de Steden eigenlik toch maar een onder- 1) Brief van I Maart 1770. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 2) De gewoonte was natuurlik, alleen bij Ridderschap en Steden, de Staten van Overijsel, te requestreren. Als een Stad, of de Ridderschap, het nodig achtte, voor raadpleging van kommittenten, nam men kopie. 3) Aldaar, 6 Maart. 4) De brieven van 27 Febr. en 1 Maart komen niet voor in Van der Meulen's uitgave, schoon ze niet zonder belang zijn. 113 geschikte faktor vormden in zijn berekening; de toren zijner hope is van 't begin af aan (altans nadat gebleken was, hoe weinig hij van de Ridderschap te wachten had) geweest ... de Stadhouder! Reeds vóór de aanvang van de eerste Landdag, waarop zijn zaak ter sprake kwam, heeft hij Willem V en zijn raadgevers er van trachten te doordringen, dat hier een eminent belang van het Stadhouderschap in het spel was, en we kunnen- Van der Capellen de eer niet onthouden, dat hij dit niet alleen goed gezien, maar er ook een handig gebruik van gemaakt heeft. In plaats van de Stadhouder, gearmd met de Ridderschap, deze de eerste waarschuwende tegen demokratise of anti-stadhouderlike bedoelingen van de indringer — de gangbare voorstelling, — zien we integendeel Van der Capellen de Stadhouder waarschuwen voor de, tegen de belangen van het Stadhouderschap indruisende, bedoelingen van de Ridderschap. Hij zendt zijn neef afschriften van de resolutiën van 1748 en 1753, houdende pogingen om sluiting van de Ridderschap te verkrijgen '), die deze stukken dan, naar bevind van zaken, al of niet onder 't oog van Z.H. moet brengen. Nu is de Ridderschap bezig haar doel te bereiken „zonder zijn Hoogheid daarin te kennen, door middel van een nieuwe explicatie aan het Reglement te geeven, die, indien ze doorgaat, de Ridderschap voor een ieder volkoomen sluit. Dit, Lieve Vriend! is de waare toeleg; volgens het Reglement op de Regeering kunnen ze geen verandering in het Reglement op de admissie der Edelen maaken, dan met consent Van den Heere Erfstadhouder, en vermits het nooit het intrest van de Stadhouder is, zijn handen zo te binden ën hoogstdezelve bij gevolg nooit zijn consent tot sluiten van de Ridderschap zal geeven, zo practiseeren ze dit, om hun oogmerk buiten zijn Hoogheids toestemming te bereiken, en daarom zullen ze, tenzij er in voorzien worde, mij en alle vreemden door allerhande chicanes weeren." Zoals men ziet, erkent ook Van der Capellen hier, dat de tegen-aktie der Ridderschap volstrekt niet hem alleen en dus hem persoonlik gold. „Dit vriend! moet ge den Hertog en zijn Hoogheid, hoe eer hoe beter, doen begrijpen; kunt ge er Bleiswijk over spreeken, des te beeter, dog verzuim geen tijd, de zaak presseert, en men moet thands een coup de politique doen; weest Verzekerd, dat ik alles eerst overlegge met mijn welmeenende vrienden. Kunt ge 't egter zo ver brengen, dat Zijn Hoogheid maar eens aan een Heer van de Ridderschap, of nog beter, van de Steeden, op een of andere manier doe blijken, dat hoogstdezelve wel mag lijden, dat er eenige kleine restrictie bij het Reglement worde gevoegd, dan is alles gewonnen en ik geadmitteerd; daar ik eens afgeweezen wordende, er nooit voor een Zutfensch Jonker de minste hoop blijft . . . 1) Zie hiervóór, bl. 108. Joan Derk van der Capellen. 8 114 Hof-invloeden gebruikt. Aanvaarding van het monarch istise Stadhouderschap. Het gevaar van sluiting der Ridderschap. Nu vriend! ik beruste verder op uwe goede directie; en ziet toch vooral Zijn Hoogheids consent tot zoo een resolutie te krijgen, die al komt dat consent, evenwel nog wel agter zal blijven, en al wordt ze genomen, U of Uw Broeder nooit zal kunnen hinderen." Van der Capellen verwacht dus van een consent tot een kleine reglementswijziging zijn admissie, als een soort ruil namelik. Wederom blijkt dus dat het ware oogmerk der Ridderschap niet aan de persoon Van -der Capellen gebonden was. Deze spoort voorts zijn neef aan, Charles Bentinck en de Heer van Catwijk voor hem in 't geweer te brengen. „Ch. Bentinck en den Heer Van Rhoon ijveren sterk voor mij en doen mij weezenlijk importante diensten," schrijft hij de le Maart. Hij zendt behalve zijn deductie ook nog „de oplossing van de 2 bekende zwarigheden" ') aan zijn neef, om ze onder het oog van Hunne Hoogheden te brengen, van de Stadhouder en de hertog van Brunswijk namelik, ... „ik zeg ten aller spoedigsten, omdat de Landag morgen over acht dagen staat te beginnen en 't om meer dan eene Reede goed is, dat Zijn Hoogheid zie, dat men het vertrouwen in (hem) stelt, van zich aan hem te adresseeren, voor men genoodsaakt wordt te klaagen." Dit een en ander is al meer dan voldoende, om Van der Kemp's brutale beweringen neer te slaan; er zal wel meer volgen. Hier geen Van der Capellen, die herstel van geschonden recht eist van de Stadhouder; die een tegengif zoekt voor de dosis monarchie in onze staatsinrichting, die toornt tegen de Regeringsreglementen, die afkerig is van hofi n vloeden; neen! juist het tegendeel van dit alles is waar: het stadhouderlik regerings-apparaat, dat diep doordringt in het staatsleven van het partikularisties-republikeinse Overijsel, en de Steden haast weerloos aan 't gezag van de Stadhouder onderwerpt, tracht hij aan zijn belangen dienstbaar te maken. Van der Capellen heeft het geval-Van Hemert ontdekt en vreest een resolutie in gelijke zin te zijnen opzichte. Laat dan geen tijd voorbijgaan," schrijft hij aan zijn neef2), „maar désabuseer Zijn Hoogheid hoe eer, hoe liever, door Hem te doen begrijpen, dat die explicatie van het gelijke Regt de Ridderschap voor een ieder sluit, hetgeen zijn Heer Vader en Vrouw Moeder evenwel nooit hebben willen accordeeren, gelijk het de interest van den Heer Stadhouder ook inderdaad niet is, om zig zoo de handen te binden, dat zij nooit meer in staat zijn, om iemand plaisier te doen . . .; dit moet UHWelgebr. aan Zijn Hoogheid als een confidentie communiceeren." Ja, Van der Capellen ziet klaar genoeg het belang van de Stadhouder in zijn zaak, en hij spekuleert er op ; hij blijkt nog geen 1) De nadere deductie. 2) Archief-Van der Capellen, Den Haag. Brief van 6 Maart. 115 bezwaar te hebben tegen diens alvermogende invloed op benoemingen en bevorderingen; hij vindt het niet erg, dat de Prins iemand eens „een pleizier" kan doen; hij tokkelt die snaar-nu in zijn eigen, persoonlik, belang. Als wij hierbij denken aan zijn latere strijd tegen baantjesjagerij, dan is dit wel duidelik, dat hij nog een hele ontwikkeling door moest maken. Wat ons bizonder treft, is, dat hij Mr. Pieter van Bleiswijk, toen nog pensionaris van Delft en sekretaris van de Hertog van Brunswijk, voor zijn belangen trachtte te winnen. Ongetwijfeld heeft zijn Haagse neef hem duidelik gemaakt, welk een stille kracht er van deze persoon uitging. Het zal nader blijken, dat Van Bleiswijk op 't verloop van deze admissie-zaak een belangrijke, misschien beslissende invloed heeft uitgeoefend '), zij het dan ook in de af hankelike funktie van vertrouwd adviseur van de stadhouderlike regering. De toestand overziende bij de opening van de Landdag van Maart 1770, mogen wij dus vaststellen, dat de Ridderschap in 't algemeen, en niet ten onrechte, afwijzend tegenover Van der Capellen's admissie-verzoek staat; dat hij velen van dit kollege tegen zich in 't harnas gejaagd heeft, door zich onder bescherming van de Steden, de ekonomise, sociale en politieke tegenstanders van de Ridderschap te stellen; dat Van der Capellen van 't begin af aan de machtige steun van de derde partij, van de Stadhouder, gezocht, en daartoe alle mogelike „duistere machten" zonder schroom geëxploiteerd heeft. We zullen nu het verloop van zijn zaak op de Landdag nagaan. Van Bleiswjjk'i invloed. Overzicht van le toestand bij ie opening van het geding. C. HET EERSTE STADIUM. Op de 12e Maart 1770 werden in de vergadering van Ridderschap en Steden ter tafel gebracht en gelezen, onderscheidene rekwesten van edellieden, houdende verzoek, om verschreven te worden in de Overijselse Ridderschap, of wel, om zitting te mogen hebben voor een ander, dan het tot dusver bezeten riddergoed. De meeste verzoekschriften waren van Overijselse edellieden en hun zaak eenvoudig. Bizondere aandacht werd geschonken aan het rekwest van Joan Derk van der Capellen, die verzocht, verschreven te worden van „de Breedenhörst" in Salland. Met de andere verzoekschriften werd het zijne in handen gesteld van een kommissie ad hoe, bestaande uit drie heren van de Ridderschap, n.1. Van Voerst tot Averbergen, Van Höevell tot Nijenhuis 1) Dr. W. W. van der Meulen noemt Van Bleiswijk ten onrechte raadpensionaris; hij werd dit pas in 1772. Het zou onnodig zijn op deze lapsus de aandacht te vestigen, ware het niet, dat V. d. M. er een „belangrijke" gevolgtrekking uit maakt: „Zij geven ons al weer een blik op de bemoeiingen van dezen met gewestelijke geschillen en op de verwarde onderlinge verhoudingen der magistraatspersonen in dezen tijd der Republiek." De juiste konklusie is óók belangrijk; schoon van bijna tegenovergestelde strekking. Admissie-aanvrage, Maart 1770, 116 Rapport det kommissie. Houding van de Ridderschap. en Sloet tot de Haere, en drie burgemeesters, t.w. H. G. Jorderts voor Deventer, D. Stennekes voor Kampen en Thomassen a Thuessink, voor Zwolle. Van deze heren was de laatste een ijverig Voorstander van Capellen's zaak; is ook later zijn vriend gebleven. Van Voerst tot Averbergen, de bekwame, hartstochtelike voorvechter van de voorrechten van de adel, Is van meet af de verklaarde tegenstander van Van der Capellen geweest. Deze kommissie bracht pas de 318te Maart praeadvies uit, strek kende tot toelating van de aanvrager. Van der Kemp doet het voorkomen, alsof de leden eenstemmig geweest waren in hun oordeel, wat hem naderhand nog het fortuintje bezorgde, Van Voerst, „die het rapport, dat de Heer Van der Capellen admissibel behoorde verklaard te worden, hadt helpen uitbrengen," voor te stellen, als iemand, di§ naderhand van zijn aanvankelik rechtvaardig oordeel over de zaak was afgeweken. ') Uit een geschreven memorie van de Ridderschap2), waarvan we later nog gebruik zullen moeten maken, blijkt, dat Van Voerst en Sloet zich van den beginne af aan tegen Van der Capellen's admissie verzet hebben, zoowel op grond van zijn zakelike, als van zijn persoonlike kwalifikatie, „maar, hunne medeleden te zeer gepraeöccupeerd zijnde, geene .redenen of argumenten bij dezelve den minsten ingang vonden." De Ridderschap had reeds de 15e Maart afzonderlik vergaderd, en beraadslaagd over Van der Capellen's aanvrage. Men wilde het rapport afwachten, om het daarna „over te nemen" 3). Men wist natuurlik wel, in welke geest dat rapport uitvallen zou. Toen het in behandeling kwam, deed de Ridderschap dan ook, zoals zij zich voorgenomen had; „en hebben de Heeren van de Steden aangenomen, zich daarover, staande deze vergadering, nader te zullen verklaaren." In de Ridderschaps-vergadering van de 3e April werd een kommissie benoemd, bestaande uit de drie hoofddrosten en drie andere edelen, onder voorzitterschap van de drost van Twente, de graaf Van Heiden Hompesch, die, van nu af aan, de leiding zou hebben van alles, wat tegen Van der Capellen ondernomen werd, niet alleen in deze admissie-zaak, maar ook daarna. Dat men niet „la mort sans phrase" over hem wilde uitspreken, schijnt te blijken uit de benoeming van Tengnagel tot Luttenberg in deze kommissie; Luttenberg is van den aanvang af, en bij voortduring, een ijverig voorstander van Capellen's zaak geweest. De 6e April werd het rapport dier kommissie goedgekeurd. Het verklaarde, „dat aan Hun Heeren in opzigte van de overgegeevene 1) Hist der Adm., bl. 37. 2) Rijks-Archief, Zwolle. 3) Letterlik: er kopie van nemen, (om er apart over te kunnen beraadslagen). 117 volumineuse deductie en stukken van de Heere J. D. van der Capellen, verscheidene consideratiën en speculatiën zijn voorgekomen, die zij van dat gewigt en uytzigt vinden, dat dezelve een nader, rijper examen, onderzoek en informatie vorderen," en konkludeerde, dat 't verzoek van requestrant, „provisioneel tot het eerstkomende reces van de Landdag, diende gehouden te worden in advys." Deze konklusie werd nog dezelfde dag als voorstel van de Ridderschap in de Statenvergadering gelezen. De 7e April besloten de Steden, in 't advies van de Ridderschap „te condescendeeren in die billijke verwagting, dat de Heeren van de Ridderschap zig in 't begin van het voorschreven (bedoeld wordt: het aanstaande) reces, alsdan zullen expliceeren." De zelfde dag werd de voorjaarszitting opgeheven. De drost van Twente, Stadhouder Willem V verslag doende van het verloop der beraadslagingen, schreef over de behandeling van 't Ridderschapsadvies bij de Staten: „Les villes, contre mon attente et celle de nombre d'autres, se sont compromis a eet avis; et par eet expediënt on a prévenu les dissensions disgracieuses, qui sans aucun doute en seroient resultées, si Mrs. des villes avoient voulu conclure avec la pluralité prétendue, de 1'unanimité des villes et moins qu'un tiers du corp (sic) des nobles, que quelques uns de ces Monsieurs soutenoient avec chaleur." ') Het was waarlik een schone gelegenheid geweest, om de ons bekende verklaring van 1597 in praktijk te brengen; met de Steden immers vormde Luttenberg de kleinst mogelike meerderheid. We zien uit dit eerste voorbeeld al, dat voor de Steden de moeilikheid in de overstemmingskwestie niet gelegen was in 't formeren van zulk een meerderheid, (dat was steeds mogelik, en kwam herhaaldelik voor) maar in de erkenning van deze meerderheid door de minderheid. Dit zal in 't vervolg nog meer dan eens, en op veel sterker sprekende wijze, blijken. We zullen zelfs zien, dat de Steden, ondanks erkenning van het overstemmingsrecht, naar hun opvatting, door de Stadhouder, het niet wagen, dit „recht" toe te passen. Juist daarom is ongegrond de opmerking van prof. Bussemaker, dat 't verzet van de Ridderschap tegen Capellen's toelating in verband zou staan met 't recht van overstemming, (afgezien van de andere, eveneens valse praemissen van dit oordeel).2) Lucas Rouse, burgemeester van Zwolle, een getrouw, maar gematigd aanhanger van 's Prinsen zaak, en naar alle schijn een zeer rechtschapen man, die vele jaren lang een uitgebreide briefwisseling met de Stadhouder voerde, tekent de verhouding van partijen tegen 't einde van de Landdag aldus: „De rechtmatige vreese, dat sulks van verdere gevolgen soude konnen zijn, en De Steden geven toe. De drost van Twente aan de Stadhouder. Het vraagstuk der Overstemming. Rouse aan de Stadhouder, 1) Kon. Huis-Archief. Brief van 7 April 1770. 2) N.1. die, welke betrekking hebben op Van der Capellen's politieke denkwijze en. der Steden. . op die 118 Herfstzi tti ng 1770. Van der Cappellen's aktiviteit. meerder familiën herwaards attireren, om in de Ridderschap beschreven te worden, schijnt wel het meeste in consideratie genomen te worden, vooral daar de reglementen van admissie krachtiger zijn en daar aan meerder requisiten moet worden voldaan, zoals in de graafschap Zutphen het geval ten desen geweest is. Met al dat komt het mij niet voor, dat den Heer van Capellen sal konnen afgewesen worden, ten waare er zodanige convinquante redenen werden uitgebracht, die de gronden bij desselvs overgegevene deductie geleert(?), quamen te enerveren; wanneer het van een nader ondersoek soude worden." Voor het verweer der Ridderschap tegen vreemde invasie met behulp van het „gelijke recht," voelden de Steden niet veel. De beperking door Rouse in de laatste zin gemaakt, zou echter nog werkelikheid worden. Wal er die zomer achter de schermen gebeurd is, valt niet na te gaan. De extra-ordinaris Landdag van 7 en 8 Juni, zal de Ridderschap wel gelegenheid gegeven hebben tot nader overleg. Op zo'n buitengewone vergadering mochten admissie-zaken echter niet in behandeling genomen worden. We horen dus weinig. Maar in de maand Oktober komt er rumor in casa. „Maandag, den 15 October 1770, zijn Ridderschap en Steden op het tweede reces van den Landdag binnén Zwolle ingekomen, en vergaderd geweest op Dinsdag, den 16 October 1790," heet het in de Notulen. De 19° Oktober diende ten tweden male Van der Capellens ad missie-zaak. Deze had intussen niet stil gezeten. De 7° October stuurt hij aan zijn neef een aantal stukken en aanvullingen van zijn memorie's, benevens het advies door de Heer Van Höevell, in de eerste kommissie,'te zijnen gunste, uitgebracht. Hij spreekt ook van 2 nieuwe zwarigheden, die men tegen zijn admissie heeft opgeworpen. De oplossing ervan wil hij niet in een memorie aan Ridderschap en Steden neerleggen; hij vreest n.1., dat dit een welkome gelegenheid zou zijn voor de jonkers, om die memorie kommissoriaal te maken, en zijn zaak opnieuw uit te stellen. Wat hij er tegen in te brengen heeft, wil hij daarom bij brief aan deze en gene onder het oog brengen. 2) Professor Jordens raadt hem, de oplossing per circulaire brief aan de kommissie-leden te sturen, die voor hem gestemd hebben. Welke die zwarigheden waren, blijkt niet. Eén ervan moet geweest zijn een verklaring van de Ridderschap van Schouwenburg3), bij gelegenheid van de admissie van de graaf van Wartensleben, dat zij „edelen uit Overijsel in hunne vergaderinge „reciproce admitteeren zullen"; naar de bewering van de Ridderschap, op het Overijsels reglement. De andere was misschien het geval-Van Hemert. 1) Kon. Huis-Archief. Brief van 31 Maart 1770. 2) Archief-Van der Capellen, Den Haag. 3) Schaumburg. 119 Ook buiten Overijsel stelt bij alles in het werk, om zijn zaak te doen zegevieren. Hij probeert zijn neef Van der Capellen van Dorth er voor te spannen, in de Ridderschap van Zutfen, maar met weinig sukses; „zijnde de heer Van Dorth een goed man, om een zaak aan den gang te maaken, dog al te phlegmatiek, om iets door te zetten. Ik daarentegen denke steeds, men moet op een voorzigtige wijze alles doen, wat men kan, of niets." Vandaar ook zijn aktie in Den Haag. Daar gaat het op en neer. „De voorige tijding uit den Haag was mij zoo aangenaam als den Grooten Heer die aan 't verbranden zijner vloot'), doch gisteren wordt mij door datzelfde canaal bericht, dat Zijn H.H. na 't leezen van mijn missive, aan dien ze hem hadt gecommuniceerd, heeft gezegd: „dat meede begon te gelooven, dat al dat werk teegen de admissie een cabale van die heeren was," tegelijk voor reeden van dit geloof geevende: „dat Burgemeester Roese teegens haar was."2) „Ge ziet hieruit, mijn waarde vriend! wat Roese vermag, en wat vertrouwen men op hem stelt. Ik verlange na den tijd, dat ik eens wat minder gereserveerd zal mogen omgaan met een man, die ik zo veel agting toedraage, doch door desselvs inderdaad al te groote omzigtigheid in mijn zaak, mij vaak in 't onzeekere laat. Ik heb alleen op de goede opinie, die een man van zijn bequaamheid en influentie van mijn zaak, zoo aan den heer Van Dorth, als aan mij zeiven, zeide te hebben, de heele onderneming gedaan en verwagt den goeden uitslag nog alleen van hetgeen zijn Edgestr. in de steeden, vooral in Deventer, voor mij doen zal." Van^ der Capellen schreef wel meer brieven, die „voor communicatie" bestemd waren. Het komt mij voor, dat deze uitlatingen aan Rouse overgebracht moesten worden. Want al stelt Van der Capellen zich „onder de vermogende protectie der 3 Steden," al hoopt hij, schoon geen sollicitatie van zijn zaak makende, op de gunst van de Steden, voor zover daar plaats voor is, in werkelikheid bleef hij slechts heil verwachten van de tussenkomst van de Stadhouder en diens invloed op de „matadors" in de provincie. Er schijnen daar in Den Haag machtige invloeden te zijnen gunste gewerkt te hebben, want ondanks de bijna eensgezinde * tegenstand van de Ridderschap, onder leiding van Heiden Hompesch, de drost van Twente, die niet verzuimd had, de Prins de keerzijde te laten zien, (wat Van der Capellen niet onbekend was 3), was het bij het begin van de Landdag van algemene bekendheid, dat de Stadhouder aan genoemde drost een brief geschreven had, „verklaerende, dat Hij de zaak van den Heer Van der Capellen Invloed vaa Rouse. Een aanbeelingsbrief van e Stadhouder. 1) In de baai van Tschesme, 1769. 2) Brieven, b£ 1. Aan Thuessink. 3) Bijdr. Hist. Gen., 1907, bl, 113. 120 Moreel dualisme. De Ridderschap herstelt zich. juste vond, en dat Zijn Hoogwelg. dierhalven behoorde in de Ridderschap geadmitteerd te worden." ') Zo, — zonder dat Van der Capellen's zaak nog maar in behandeling geweest was, zich laten vinden, een dergelijke aanbevelingsbrief te schrijven, was zeker wel als een hoge gunst aan te merken, al vond men de zaak nóg zo rechtvaardig. Het uitlokken van deze gunstbetoningen, die men later gaarne wegcijferde, had echter nog een andere kant: het betekende bevordering van de inkonstitutionele invloed van de Stadhouder in de gewestelike zaken, het was de toediening van „een dosis monarchie." De bekende verklaring van Van der Capellen2) is dus absoluut in strijd met de feiten. „Ik wenschte thands in den Haag te zijn om mondeling aan Zijn Hoogheid mijne dankbaarheid te kunnen betoonen voor de importante dienst, die Hoogstdezelve mij heeft gelieven te doen; zoo UHoogWelgr, er bekwaame gelegenheid toe heeft, mag ik u bidden, zeg dan aan den Heer Erfstadhouder, dat ik zeer sensibel ben aan Desselvs goedheid voor mij." 3) Van der Capellen is zich er dus wel degelik van bewust, gunsten te ontvangen, maar hij is er niet van harte dankbaar voor. Het doet enigszins zonderling aan. dat hij geen vorm weet te vinden, zijn dank rechtstreeks aan de Stadhouder te betuigen. Zijn fiere houding, zijn verklaring, geen sollicitatie van zijn zaak te maken, niet anders dan justitie te zoeken, zijn uitvoerige en goed gedokumenteerde deducties, zijn krachtige bestrijding van geopperde bezwaren, spreken van overtuiging en zelfbewustzijn, van rechtsgevoel en bewijsdrift, en zijn meer dan valse schijn. Niettemin zijn ze niet volkomen overeen te brengen met zijn heimelik werken, zijn beroep op duistere machten en inkonstitutionele invloeden. Er is hier iets aanwezig van een moreel dualisme, dat hem niet verborgen gebleven is, maar dat hij niet heeft weten te overwinnen, een tegenstrijdigheid, die hij heeft zoeken te bemantelen; niet alleen voor anderen, door verheimeliking van het een, en een sterk accentueren van het ander; maar ook voor zich zelf, door zich vast te klampen aan zijn idealistise motieven en door dat andere, dat voorbijgaande, te vergeten — vergeten! Op de 19e October kwam dan Van der Capellen's zaak aan Hertog het in Den Bosch, van welke vesting hij gouverneur was, en waar hij gedurende de campagne van de Stadhouder vertoefde, gelezen: „L'avis de Capellen de Breedenhörst est sot, indigne et I méchant; a le lire on diroit qu'il est Tauteur du livre: „het nut [ van de stadhouderlijke regeeringe." Je suis étonné de la complaisance qu'on a eu d'insérer cette misérable pièce dans les notules. [ par laquelle cette homme ne prouve en acune facon son zèle pour 1'État mais bien sa haine invétérée contre la présente forme du gouvernement. Je me flatte que V. A. se souviendra toujours de eet ingrat et indigne sujet et qu'elle ne le mettra jamais en etat, en lui donnant des commissions, a lui nuire et a^ sa postérité. II mérite tout le mépris et toute 1'indignation de V. A." ') Dit is een zeer gewichtige verklaring en zin voor zin van bizondere betekenis. Dat Van der Capellen bij zijn houding tegenover het leger afgedaan had, voor goed afgedaan, bij de grimmige militarist, is te begrijpen. In 't pamflet: „Aan het Volk van Nederland" 2j wordt Wolfenbuttel Van der Capellen s „gezworen vijand" genoemd. Van dit ogenblik af was hij het inderdaad. A s straks in de Staten van Overijsel het spel tegen de vermetele wederom wordt opgezet, dan zal hij geen steunpunt meer vinden in Den Haag, al zal hij ook dan niet nalaten, zijn blikken daarheen te wenden. „La présente forme du gouvernement Hoe weinig had de verstokte absolutist ondanks veeljarig verblijf hier te lande het wezen van onze volksgeest en onze staatsvorm gepeild. Hoezeer vereenzelvigde hij de centrale baantjes-distributie in Den Haag die de werking van het oude, federalistise samenstel beheerste, met de konstitutie zelf, met zijn legitimistise opvatting van het Stadhouderschap, met zijn was-echt Duits militarisme. Het is niet 1) Archives, Vme S. I, bl. 308. 2) Aan het Volk van Nederland, bl. 49. Brunswijk's oordeel. 184 Invloed van Pieter Paulus. op Van der Capellen waarschijnlik. toevallig, dat hij zich in deze brief verontwaardigd toont, dat men in Overijsel bij de beraadslaging over de militaire ontwerpen, de in krijgsdienst zijnde edellieden, overeenkomstig de regelen, van deelneming aan de diskussiën uitsloot. Overigens is de Hertog scherpzinnig genoeg, om de feiten, van zijn standpunt uit, juist te determineren. Hij spreekt hier van het, in 't laatst van 1772, naamloos verschenen geschrift van Pieter Paulus: „Het Nut der Stadhouderlijke Regering", waarop we nog nader terug komen. De periode uit Van der Capellen's advies, "die hem vooral aanleiding geeft, de onderstelling te opperen, dat deze het boek geschreven had, is die, waarbij de verwachting wordt uitgesproken, dat in hoge en lage militaire bedieningen landgenoten de voorkeur zullen hebben boven vreemdelingen. Dit was een voornaam thema in Paulus' boek, al gaat Dr. Suringar 2) stellig te ver, wanneer hij aanneemt, dat het hoofdzakelik daarom geschreven was. Het kan m, i. niet betwijfeld worden, dat Van der Capellen het boek, dat zó veel opgang maakte, dat het binnen 3 maanden herdrukt werd en toen ook nog nagedrukt is 3J, kende, en dat Paulus' philippica tegen de vreemdelingen hem aanleiding gegeven heeft, deze kwestie in de sfeer der praktise politiek te brengen. „CetJeT ingrat et indigne sujet", noemde de Hertog hem. Waarop deze woorden betrekking hebben, is ons bekend. Van der Capellen had vorstengunst gevraagd, en genoten, nog zeer kort geleden. Van 't standpunt van de Hertog en de Stadhouder gezien, die met gunsten politieke steun kochten en betaalden, was hij stellig een ondankbare, en in zoverre Van der Capellen zeer goed kon weten, wat er van zulke begunstigde personen verwacht werd, moest hij dat naar onze begrippen en in eigen oogen in zekere zin ook zijn. In zekere zin, want wanneer Van der Capellen ronduit verklaard had, dank verschuldigd te zijn aan de Prins, maar zich daardoor niet gehouden te achten, zijn persoonlikheid op te lossen en zijn eigen overtuiging op staatkundig gebied prijs te geven, dan zouden wij die verklaring moeten toejuichen, te meer, daar wij weten, dat de staatkunde, waarvoor hij opkwam, niet was van vandaag of gisteren, maar volkomen aansloot bij zijn vroegere denkbeelden, ja, er een noodzakelik gevolg van was. Ook kan niemand in zijn advies enige buitensporigheid ontdekken. Integendeel, het was tegemoetkomend. En de daarin verkondigde beginselen verdienen erkenning.Zij vallen alle in de sfeer van ethise politiek, van het nationale idealisme. Zij hebben een aristokratise aanvoeling en zijn nauw verwant met het verlicht despotisme. „Voor het Volk!" is de leus: belasting op weelde'-artikelen, niet op de „sobere leeftocht" der armen, betere betaling van officieren en soldaten, betere verzorging. Een nationaal leger! Een 1) Suringar. Biographische Aanteekeningen betreffende Mr. Pieter Paulus. bl a 2) Aldaar, bl. 19. 185 sterke vloot ter beveiliging van de nationale koophandel en tot bescherming van de „gulde neutraliteit" ! Het verkondigen van deze beginselen was geen schijn, geen parade. Zij kwamen voort uit het sterke rechtsgevoel, dat het hogere centrum van zijn geestelik leven beheerst. Het voor ons onbevredigende ligt minder in wat hij deed en sprak, dan in wat hij vergat, en wat wij moeilik met een zo sterk sprekend rechtsgevoel kunnen rijmen. De remmende controle van het lagere centrum ontbreekt ook nu. Zo is dan zijn eerste optreden in de Staten van Overijsel wat sterk geaccentueerd tegen de houding, te voren door hem tegenover de Stadhouder aangenomen. In zijn advies van 1773 had Van der Capellen het gevaar, dat staande legers vormden voor de volksvrijheid, slechts aangeduid. Hij wist, dat het verschijnsel samenging met een streven naar de souvereiniteit, d.w.z. naar de vestiging van een absolutistise regeringsvorm. Dat had hij geleerd uit de geschiedenis van Willem II en Willem III, bij Wagenaar en in de „Nasporing".') Van Willem II had Paulus in zijn „Nut der Stadhouderlijke Regering," op het voetspoor van Aitzema zelfs gezegd, dat hij „waaragtig souverein" is geweest.2) Door welke middelen, dat was bekend genoeg. Willem III heeft steeds Van der Capellen's bizondere aandacht gehad. Wij weten, dat de schrijver der „Nasporing" het hem zeer waarschijnlik gemaakt had, dat deze met opoffering van 's Lands belangen, naar de souvereiniteit gestreefd had. s) Het is waarschijnlik de figuur van de Koning-Stadhouder geweest, die Van der Capellen's aandacht bij Engelands geschiedenis had bepaald, 't Is vooral Hume's „History of England," die hem tot gids dient. Juist in 1772 vinden wij hem bezig met de herhaalde lektuur van dit werk. Daaruit leerde hij, dat de Engelsen zich altijd met hand en tand verzet hadden tegen staande legers en in de „yeomanry" van oudsher een soort volkswapening gekend hadden; dat de weerzin tegen 't staande leger, na de ondervinding, met Cromwell opgedaan, zo mogelik nog was toegenomen; dat Jacobus II op verschillende wijzen getracht had, een leger in Engeland op de been te houden. Toen in 1697 de Vrede te Rijswijk gesloten was, deed zich de vraag voor, wat men met de 87000 man, die Engeland in 't veld had, zou aanvangen.4) Dit gaf aanleiding tot een hevige, meest naamloos gevoerde pennestrijd, waarin de voornaamste kampvechters waren: pro Lord Somers, contra John Trenchard. De tegenstanders hadden een gemakkelike taak, zegt Macaulay. Staande legers. Fletcher's boekje. 1) Hiervóór, bl. 31. 2) Pieter Paulus, Het Nut der stadhouderlijke Regering, bl. 53. 3) Hiervóór, bl. 32. 4) Macaulay-Van Deventer, Geschiedenis van Engeland, IV, bl. 217. 186 Afglijding naar het absolutisme. „Deze schrijvers hielden als grondbeginsel van de wetenschap der staatkunde vol, dat een staand leger en een vrije staatsregeling niet naast elkander konden bestaan [...] De geschiedenis werd geplunderd om voorbeelden van avonturiers, die met behulp van huurbenden vrije natiën onderworpen of wettige vorsten afgezet hadden." In deze strijd had zich ook gemengd de Schot Andreas Fletcher van Saltoun '), die in 1698 een werkje over volkswapening uitgaf. Fletcher was een edelgeboren Schot, van Noormanse afkomst, de onverschrokkenste en onwrikbaarste republikein van zijn tijd, een fiere aristokraat, ontwerper van een plan om een groot deel der lagere klassen tot slavernij te vernederen. Gevlucht onder de regering vah Jacobus II, had hij zich te Amsterdam opgehouden, was met Monmouth in Engeland geweest, vergezelde Willem III in 1688, om later een van diens heftigste tegenstanders te worden. Dat boekje van Fletcher nu vertaalde Van der Capellen. Het werd in 1774 uitgegeven bij C. N. Guérin te Amsterdam, zonder naam van de vertaler, onder de titel: Staatkundige Verhandeling over de noodzaekelikheid eener welingerigte Burger-Land-Militie van den Heere Andrew Fletcher, schildknaap. Grote indruk had het boekje hier blijkbaar niet gemaakt. In 1776 moet hij opkomen tegen een misverstand, dat het had opgewekt. „Ik ben niet dwaas genoeg, om aan eenig Europeaansch Volk het Spartaansche ontwerp van den Heere Fletcher aan te prijzen, zo als sommigen zig verbeeld hebben, dat ik bedoelde. Dit dulden onze door weelde verzwakte lighaams- en zielsgestellen niet." 2) Opmerking verdient het voor ons hoofdzakelik om zijn Voorrede. Daar zien we wederom de figuur van Stadhouder Willem III verschijnen, strevende naar de souvereiniteit. Niets bewijst dit beter, volgens Van der Capellen, dan het plakkaat, uitgevaardigd na de aanbieding van de Gelderse hertogshoed aan de Prins, waarbij, op straffe des doods, verboden werd, deze aantijging uit te spreken of neer te schrijven. Het is duidelik, dat de grondgedachte, waardoor Van der Capellen van nu af aan geleid wordt, deze is: dat de vrije instellingen der Republiek bedreigd worden door een afglijding naar het absolutisme. Hij heeft de „Vrijheid" leren liefhebben als een kostbaar erfgoed, ons door de Vaderen, die het met hun bloed betaald hadden, nagelaten, n.1. de republikeinse burgervrijheid. Vorsten zijn een gevaar te achten voor die vrijheid, zo al geen voortdurende bedreiging; in de Republiek houde men daarom de Stadhouders in het oog. Wel is waar zegt Van der Capellen dit zo niet, maar hij denkt het. Hij drukt zich aldus uit: „De vrijheid heeft steeds openlijke en bedekte vijanden, zowel als onbedachtzame vrienden; en hierom 1) Aldaar, I, bl. 374. 2) Aanmerkingen over den Aart der Burgerlijke Vrijheid, Voorrede, bl. 4, noot. 187 is zij met geene mogelijkheid te behouden, dan door eene allerwaekzaemste jalouzie van den kant van het volk." Deze waakzaamheid noemt hij dan „eene der wezenlijkste deelen van de constitutie van eenig volk, dat zoo gelukkig is, van voorregten te verdedigen te hebben." Dat sluit volstrekt niet in, dat Van der Capellen bij ons het Stadhouderschap zou willen afschaffen: hij denkt er niet aan. Twee jaren later nog schrijft hij aan Pieter Paulus: „Ik betuig met een woord van waaragtig, een waar voorstander der stadhouderlijke regeering te zijn : omdat ik geloof, dat in alle landen van eenige uitgestrektheid, of die uit eene verzameling van yeelen, die van elkander niet afhangen, bestaan, om des spoeds wille en om de Cromwells en Caesars, om de gunstelingen des volks den pas af te snijden, één hoofd en één geslagt, ver boven alle andere leeden of geslagten van die maatschappij moet verheeven zijn." ')' Er zijn echter gevaren aan het stelsel verbonden, zoals aan elk ander. Wat zegt Hutcheson? „Nimia fere semper fuit populi patientia et inepta imperatorum veneratio." 2) Daartegen dan past slechts een altijd waakzame jaloezie, als wezenlik deel der konstitutie. Hij zoekt nu naar korrektieven, als organen van deze jaloezie, als antidota tegen de gevolgen van een al te grote „dosis monarchie." Twee middelen ontwikkelt hij nu in de Voorrede bij Fletcher: vooreerst de vrijheid „zijne gedagten over staetszaken vrij en onbelemmerd aen elkander mede te deelen." Hij noemt dat „een ïnklevend regt, dat de leeden eener Burgerlijke Maetschappij nooit kunnen voorondersteld worden, aan dezulken, aen wien zij het bestier over dezelve toevertrouwen, te hebben afgestaen, vermids het van redelijke wezens niet te verwagten is, dat zij den vrijen en onafhangelijken natuurstaet zouden hebben verlaten, om slaven te worden." Door de vrijheid van drukpers te belemmeren, zou zelfs de beste Overheid een volk onfeilbaar tot slavernij brengen. Indien ze de zaken van land en volk goed behartigen, behoeven de „Vaderen des Vaderlands" de stem des volks echter geenszins te vrezen. Naast de vrijheid van drukpers bestaat er echter een twede middel, om den wille waarvan het boekje eigenlik geschreven was: de oprichting van een burger-militie, een soort volks-leger dus. Fletcher wilde kort en goed de afschaffing van het staande leger; Van der Capellen, die dit in een land als het onze „voor als nog niet navolgbaer" achtte, liet aan de lezer ter beoordeling over, „wat in deeze verhandeling al of niet toepasselijk is op onze gesteldheid. Hij had dus weinig recht tot klagen, toen men hem anders verstond, dan hij bedoelde. In een noot bij de vertaling van Price heet het: ■ „Dit stukje (d. i. Fletcher) heb ik met geen ander oogmerk afgegeeven, dan om allen, die Hollandsen verstaan, te doen opmerken, 1) Brieven, bl. 42. 2) De lijdzaamheid des volks en zijn dwaze verering van veldheren is haast altijd te groot geweest. Vrijheid van drukpers. Burger-militie. 188 Fletcher en Van der Capellen. Artikel VUI der Unie. dat er in de hedendaagsche Burgerstaaten, daar de gesteldheid der dingen het op de been houden van eene loontrekkende, steeds aanwezig blijvende, en volgens den aart en eisch der zaake van één hoofd alleen afhangende Krijgsmagt noodzaaklijk maakt, geen 't minste evenwigt over blijft, zo het gros en het beste gedeelte der Natie geheel ongewapend is.".') Ziezo, dat was Hollands! En nu verstond men hem. Maar onmiddellik springt in het oog het grote verschil tusschen het zuivere stejsel van Fletcher en het gemengde of liever halfslachtige van Van der Capellen. Fletcher wilde een burger-militie in plaats van een staand leger, voor de landsverdediging; de politieke voordelen, die hij van dit stelsel verwachtte, verschijnen dan a. h. w. ongeroepen. Van der Capellen echter, niet radikaal met het oude systeem willende breken, blijft de taak van de landsverdediging in hoofdzaak toevertrouwen aan het staande leger, maar zoekt voor het gevaar, dat zo'n krijgsmacht in de hand van een ondernemend veldheer voor de vrijheid steeds blijft opleveren, een tegenwicht in de burgerwapening. De burger-militie zal dus van huis uit de betekenis hebben van politiek instrument. Hier zien we de jaren 1786 en '87 al voor onze ogen opdoemen. Van der Capellen zag niet in, dat bij volkswapening uit wantrouwen tegen de militaire macht, de jaloezie wederkerig zal zijn en noodzakelik tot burgeroorlog moet voeren. B. HISTORIES STAATSRECHT EN REVOLUTIONAIRE GEEST. Langs welke weg wilde hij nu dit doel, dat ons niets minder dan revolutionair voorkomt, bereiken? Wilde hij revolutie? Verre van daar! Hij zou het denkbeeld met verontwaardiging afgewezen hebben. Des te merkwaardiger is het middel, dat hij aangrijpt. Hij duidt het hier slechts kortelik aan, maar komt er met steeds meer nadruk op terug: door toepassing van het twee eeuwen dode, ja dood-geborene, artikel VIII der Unie van Utrecht: „Ende ten eynde men, t'allen tijden, sal moghen gbeassisteert wesen van de inwoonders van den Landen, sullen de Ingesetenen van elcke van dese gheuniëerde Provinciën, Steden ende platte Landen, binnen den tijdt van een Maent, nae date van desen, ten lancxten, ghemonstert ende opgheschreven worden, te weten, dieghene, die syn tusschen de 18 ende 60 jaren, om, die hoofden ende 't ghetal van die gheweten synde, daerna ter eerster t'samenkomste van dese Bontghenoten vorder gheordonneert te worden, als tot die meeste bescherminge ende versekertheyt van dese gheuniëerde Landen bevonden sal worden te dienen." Op grond van deze bepaling zouden dan de wettige overheden des lands, de 1) Aanmerkingen over den Aart der Burgerlijke Vrijheid, Voorrede, bl. 4. i$9 Staten of de stedelike magistraten, de wapening der burgers moetert bevorderen. Het schijnt wel, dat Van der Capellen de eerste geweest is, die het nimmer uitgevoerde artikel') (nieuw) leven wilde inblazen. Pieter Paulus — in zijn „Verklaring der Unie van Utrecht — maakt met lof melding van de vertaling van Fletcher. Hij erkent ook, dat de oprichting der staande legers „het juiste tijdstip (was), waarop de burgerlijke Vrijheid van ons Vaderland, en van geheel Europa, de voornaamste hartader is afgesneden," en acht het zeker, „dat de Bondgenooten tot 't doen van zoodanige opschrijving nog tegenwoordig gehouden zijn, en verpligt, toe te laten, dat men zig, in gevalle van nood, of bij gebrek aan manschappen, van hunne in- en opgezetenen bediene." 2) Ofschoon Paulus' van-kracht-verklaring van art. VIII Van der Capellen zeer welkom moest zijn, was er toch een hemelsbreed verschil tussen diens opvatting en de zijne. Dat Paulus dit niet bespeurd had, is al wederom het gevolg van het feit, dat Van der Capellen geen „Hollands" gesproken had. Paulus, als verklaarder, denkt er natuurlik niet aan in het Unie-artikel een bedoeling te legger, die het nooit gehad heeft. Voor hem is de burger-militie dan ook niet het tegenwicht van het staande leger, maar de achterban of volksban, die „in gevalle van nood of bij gebrek aan manschappen", ter aanvulling van de gewone krijgsmacht der Republiek kan dienen en optreden. De opvatting van Paulus is histories, die van Van der Capellen pseudo-histories en propagandisties. Wij zullen zo aanstonds zien, dat het hier naar voren tredende verschil van conceptie, zich niet tot dit enkele artikel bepaalt, maar terug gaat op een zeer verschillende aanleg en geestesrichting. Waarom wil Van der Capellen niet radikaal met Fletcher het leger afschaffen? Waarom is dat in ons land niet navolgbaar? Waarom rakelt hij dode Unie-artikelen op? Omdat hij de konsekwentie van zijn revolutionair gevoelen niet aanvaardt, nl. de revolutionaire daad. Hij zoekt steun, aanknopingspunten en rechtvaardiging in 't bestaande, in 't verleden. Hij wil nieuwe wijn in oude zakken doen. We zien hierin weer een openbaring van de tweespalt zijns levens. Hij erkent de theoretise juistheid van zekere gedachte. Hij gaat er in op, zij vervult hem. De psychise betrekkingen in dit gebied kenmerken zich door onmiddellikheid. Vreemde elementen als eigenbelang, omstandigheden des dageliksen levens, geldende staatspraktijk, worden daar niet toegelaten; opportunisme is er principiëel vreemd aan. Het geheel wordt beheerst door een stemming, nauw verwant aan die, waarin wetenschappelike arbeid alleen De opvatting' van Pieter Paulus. Pieter Paulus en Van der Capellen. Revolutionair temperament en traditie. 1) Zoals men weet, heeft alleen de provincie Utrecht een poging tot uitvoering gedaan. Zie Fruin, Staatsinstellingen, bl. 376. 1) Pieter Paulus, Verklaring der Unie van Utrecht, bL 139 en 140. kan gedijen. De ongestoorde kortsluiting der gedachten gaat namelik gepaard met een gevoel van geluk, dat waarheidsgevoel genoemd wordt. Dit waarheidsgevoel nu kende Van der Capellen uit ervaring. Wat in de wetenschap een conditio sine qua non is, leidt in de politiek licht tot excentriciteit of extremisme. Dit betekent niet, dat het extremisme een betere, immers eerliker staatkunde zou opleveren. Hoe waar misschien ook in zijn inwendige betrekkingen, het houdt geen rekening met het gewordene, het histories besef ontbréekt. Bij wetenschappelike historici — bij deze is het histories besef tot inzicht verdiept — zal men deze geestesrichting dan ook niet zo spoedig aantreffen, als b.v. bij wiskundigen en moralisten. Van der Capellen beoefende bij voorkeur de ethiek en was een enthousiast volgeling van de Engelse moralisten. Het histories besef ontbreekt hem niet. Niet echter uit het feit, dat hij de geschiedenis beoefent, blijkt dit. Deze studie staat zó zeer onder de invloed van zijn ethise opvattingen, dat men veeleer zeggen kan, dat zij dienstbaar gemaakt wordt aan zijn behoefte tot vernieuwing. Maar wel spreekt het uit zijn onoverwinnelik gevoel voor de eerbiedwaardigheid van de historise traditie, uit zijn schroom, om oude instellingen op andere wijze aan te tasten, dan onder de vorm van een terugkeer tot een nog ouder, nog eerbiedwaardiger toestand. Hij is hierin de representant van zijn tijd. Niet ten onrechte wordt beweerd, dat het werk „De Grondwettige Herstelling" waarin de politieke hervormingsdrift van de Patriottentijd zich heeft uitgeput, op zijn ingeven ter hand genomen, en onder invloed van zijn geest voltooid is. Men kan zeggen, dat de tegenstelling tussen histories besef en behoefte naar vernieuwing, die de Patriottentijd kenmerkt, en die geleid heeft tot een vorm van historise demokratie, misschien geheel enig; in de geschiedenis, die zijn scherp uitgesproken vertegenwoordiger gevonden heeft in Joan Derk van der Capellen, in het dualisme van zijn levens- en wereldbeschouwing, dat bij hem zo'n sterke voedingsbodem vond in 't dualisme van zijn wezen, waaraan hij ten onder gegaan is. Want het histories besef wortelt bij hem in het lagere centrum, in de realiteit van het physieke, sociale en politieke leven en heeft zich niet ontwikkeld tot het wetenschappelik inzicht van het erfelik-belast-zij n van het heden met de tijd, die voorbij is, niet verbonden met de gedachte van genesis, van evolutie. Zoals hij in zijn admissie-tijd pijnlik gevoelde de strijdige nabijheid van onloochenbare feiten des dageliksen levens, zo heeft hij zijn hele leven lang, bij zijn drang tot vernieuwing, geworsteld met de feiten der historie, met de door eeuwen gewijde praktijk van staatkundig en maatschappelik leven. Terwijl een monocentrise aanleg geleid zou hebben tot een welbewuste uitbouw van het oude, moest een duocentrise natuur als Van der Capellen zich niet alleen van ganser harte aansluiten bij een geschiedbeschouwing, waarvan de „laus temporis acti" de 191 grondtoon en devolutie, ontaarding, de strekking was; hij trachtte" ook zijn streven, waar dat uitging boven het voor zijn tijd gewone, waar het ging in anti-stadhouderlike of demokraüse richting, te dekken met oude en verouderde rechtsformules, alles volkomen te goeder trouw, hij zelf de eerste dupe van zijn visie. Trachtte bij in zijn admissie-tijd aan de greep van het dualisme te ontkomen, door onderdrukking van het lagere centrum, in zijn politieke leven, waarin het overwicht van de traditie zich zo sterk doet gelden, tracht hij het op te trekken tot het hogere niveau, altans zo hoog, dat hij zijn ezelsbruggen van hogere naar lagere wal kan slaan. Oude hulsels voor nieuwe gedachten! Onmiddellikheid en revolutionair gevoel, geklonken in de boeien der traditie, de traditie vervuld van een vreemde, nieuwe geest. Wederom maskeren dus van de ene kant van zijn wezen, zij 't dan ditmaal niet dezelfde als te voren. Zelfbedrog is het, zelfmisleiding, niets anders; een tragise worsteling om de eenheid van zijn persoonlikheid, tragies, omdat hij geen afstand wilde doen van de hogere sfeer, terwijl de lagere hem niet los wilde laten. „Indien de nazaat mij in alle mijne omstandigheden kende, hoe zouw ze zich verwonderen," hoorden we reeds uit zijn mond. Hij vertrouwt immers, dat die in hem zal zien, wat hij zelf geloofde te zijn: de onverzettelike, die geen haarbreed wijkt van het recht. Neen! Wij verwonderen ons niet, dat de realiteit van het leven, deze physiek zwakke en in zijn wezen verdeelde persoonlikheid, bijwijlen met harde hand neersmakte en hem diep zijn ellendigheid deed gevoelen. Van der Capellen sloot zich dus van heler harte aan bij de in zijn tijd opluikende beoefening van het vaderlandse staatsrecht, dat zich ongeveer gelijktijdig met het natuurrecht een ereplaats aan onze hogescholen begon te veroveren '), en in 't bizonder bij de jonge Pieter Paulus, „de weergalooze schrijver van de Verklaring der Unie", zoals Van der Capellen hem noemt. 2) Zonderlinge theorieën werden er toen verdedigd. De Utrechtse hoogleraarTrotz, die, vóór alle anderen, in 1743, te Franeker met 't onderwijs in 't Nederlandse staatsrecht begonnen was, rekende in zijn „Grondwetten der Vereenigde Nederlanden", 1773, ook 't Groot-Privilegie daartoe, en Paulus schreef aan Tydeman, dat, naar hij gehoord had, de Amsterdamse hoogleraar Cras het betoog zou leveren, dat het ieder der Verenigde Gewesten vrij zou staan, een offensief verbond met een vreemde mogendheid aan te gaan. Er was wel een vloedgolf van unitarisme nodig, om zoveel partikularisme te doden. Het is dus minder excentriek dan het lijkt, wanneer we Van der Capellen in 1783 met Van Beyma de vraag horen bespreken, of Friesland niet afzonderlik een verbond met Frankrijk zou kunnen aangaan. En 1) Vgl. Dr. P. H. Suringar, Biografische Aanteekeningen betreffende Mr. Pieter Paulus, bl. 30. 2) Aanmerkingen, Voorrede, bl. 4. Sijn aansluiting >ij de staatsleer van Pieter Paulus. 192 Geen volksregering. van Van der Capelleri, die toch waarlik meer dan een van zijn tijdgenoten gedaan heeft, om de nationale gedachte aan te wakkeren, verwondert het ons ook niet meer. Overigens sluit hij zich aan 't begin van zijn loopbaan bij Paulus aan. Ofschoon hij diens werkje: „Het nut der Stadhouderlijke Regering" niet noemt, mag men veilig aannemen, niet alleen, dat hij het kende, maar ook, dat hij de daarin verkondigde opvattingen in 't algemeen deelde. Onhoudbaar is Fruin's bewering, dat dit boekje, waarvan hij de titel „perfide" noemt, de bedoeling heeft, pm onder de schijn van een verdediging, een bestrijding te leveren. ') Dat beweerde ook ds. Barueth, de „advokaet der Vaderlandsche Kerk," 2), Fruin's vergissing kan alleen aan gemis aan congenialiteit met het streven der Patriotten toegeschreven worden. Het doel van Paulus was, de positie van deze „eminente charge" staatsrechtelik te omlijnen. Dat het woekerende Stadhouderschap, hetwelk zich in strijd met het republikeinse staatsrecht, een alles-overheersende positie en een overal binnendringende invloed had weten te verschaffen, daardoor binnen zekere grenzen gehouden werd, spreekt vanzelf. Paulus was voor een „imperium mixtum," met een eminent hoofd, enigszins in de zin van een konstitutioneel vorst. s) Dit is ook Van der Capellen's opvatting. Zelfs mag men aannemen, dat hij zich aansloot bij Paulus' bestrijding van een „democratische wijze van regeren" 4), wat echter naar de voorstelling van die tijd betekende een regering van allen door allen. Men dacht dan aan de volksvergaderingen der Atheners op de Markt of op de Pnyx, en erkende de onmogelikheid om zo'n regeringswijze in onze tijden en omstandigheden toe te passen. Paulus haalt met instemming de woorden van Bielfeld aan: „Dans les Democraties c'est assurément une grande satisfaction pour chaque citoyen de concourir en quelque manière au Gouvernement de 1'état, et de jouir de tous les avantages d'une liberté fort étendue, mais cette liberté ne degenère-t-elle pas trop facilement en libertinage? Les decisions de la multitude sont-elles toujours sages? La fougue de la cohue ne devient-elle pas trop souvent la source de mille désordres? En wat Cicero dienaangaande zei, geeft hij met deze woorden weer: „Het volk oordeelt nooit in de vergaderingen, maar laat zig gemenelijk omzetten: laat zig ligt bewegen : held tot hun over, voor wien het meeste gekuipt word: en eindelijk, bijaldien het oordeelt, geschied zulks niet met enige keuze, of verstand, maar doorgaans door opruying en lichtgelovigheid." Zo geeft hij nog andere uitspraken. „Hieruit zien wij dan al wederom ten klaarsten," zegt 1) Fruin, Staatsinstellingen, bl. 334. 2) Suringar, Biogr. Aanteek., bl. 12. 3) Het Nut, enz., bl. 100, W2, 106, 107, 114. 4) Aldaar, bl. 19 en 24. Vgl. alhier bl. 218 en 224. 193 Paulus, „dat dit soort van Regering gantschelyk niet voldoende ') en somtijds vrij erger dan een Eenhoofdige 2) zij." Zo oordeelde de 18-jarige student Pieter Paulus. Wie verder overtuigd wil zijn, dat hij niet alleen geen dolle demokraat was, maar alles behalve een onvriendelike gezindheid jegens de Stadhouder koesterde, leze zijn brieven van deze tijd. In ronde woorden schreef hij aan Tydeman, dat het hem tot geen klein genoegen strekte, dat Z. H. het 2do deel zijner „Verklaring," zoals hij zich had uitgedrukt „met veel genoegen" gelezen had en „op zijn sujet" zeer wel dacht. 3) En Van der Capellen schreef hem, dat dit Twede deel, volgens „een zijner kennissen" meer naar de Haagse lucht rook dan het vorige, schoon hij zelf erkende, dat niemand Paulus kon nageven, dat hij iemands gunst najoeg, die van de Stadhouder zo min, als die van Holland. 4) Dat de rechtsgeleerde verklaarder van de Unie, door hem voor onze Grondwet bij uitnemendheid gehouden en waarvoor zijn bewondering steeds stijgende was, niet van omwentelingsplannen zwanger ging, is op zich zelf al duidelik. Ten overvloede verklaarde hij aan 't adres van Ds. Barueth, die in zijn dolle, onberaden ijver beweerd had, dat Paulus'eerste werkje, „Het Nut", strekken zou, om Kerk- en Burgerstaat onderste boven te keren: „Want vlak het tegendeel bedoelde ik juist met mijn schrijven — niets meer, dan de noodzakelijkheid van de tegenwoordige regeeringsvorm aan te toonen". Dat was de waarheid. Paulus' staatsleer is volstrekt konservatief. Daar deze opvatting niet bevorderlik was aan de parasitaire groei aan het Stadhouderschap, kreeg hij in de kring van Barueth, Hofstede en Habbema zeer ten onrechte de naam van revolutionair. Deze heren laboreerden al enigszins aan de kwaal van Groen, die het revolutionaire in het beginsel zag, niet in de methode. Veeleer waren zij zelf in onze oude Republiek de revolutie-gezinden. Deze (negatieve) werking van Paulus' volstrekt konservatisme bezorgde hem natuurlik de toejuiching van Van der Capellen. Toch is er groot verschil in beider opvatting. Wat bij Paulus het resultaat is van het zoeken en het nadenken van een koel verstand, is voor Van der Capellen het aangrijpingspunt ener naar de daad dringende, overtuiging. Paulus' negatieve opvattingen onderschraagt hij door zeer positieve gevoelens. Als twee hetzelfde zeggen, is dat niet hetzelfde: Van der Capellen heeft wèl revolutionair temperament, dat gevoed wordt door zijn nadere kennis, uit persoonlike ervaring, van de verderfelike werking van de Stadhouderlike machine. Het zal spoedig genoeg blijken, dat hij de zaken heel anders 1) = Niet voldoet. 2) Te verstaan: de absolutistive regeringsvorm. 3) Suringar, bl. 12. 4) Brieven, bl. 45. Joan Derk van der Capellen, Paulus' konservatisme. Pieter Paulus en Van der Capellen. 13 194 Van der Capellen's nationaaldemokratiesidealisme. aanvoelt, dan zijn rechtsgeleerde „vriend". Terwijl Paulus in de artikelen der Unie de reine formules van het bestaande ziet, dus in het verleden het heden zoekt, speurt Van der Capellen in 't verleden naar de toekomst. Terwijl Paulus bij het vinden van verschil, eerder nog, schoon node, een bepaling als verouderd of niet meer toepasselik opoffert, zoekt Van der Capellen juist in die dode artikelen — de offers van een vrij volk aan een tyrannieke regering — de middelen tot regeneratie: hij wil ze nieuw leven inblazen. We hebben reeds gezien, wat Van der Capellen van art. VIII der Unie trachtte te maken, in afwijking van Paulus' opvatting. Het verschil van sentiment ten opzichte van de volksinvloed, kan niet beter blijken, dan uit Paulus' behandeling van art. XXV. Dit artikel vordert de eed van „alle schutterijen, broederschappen ende collegiën, die in eenighe steden, ofte vlecken van deze Unie zijn." Geen woord spreekt hij, om het verlies van de hierachter schuilende volksinvloed te betreuren. Evenmin zegt hij, zoals hij tot vreugde van Van der Capellen* ten aanzien van art. VIII gedaan had, dat het nog altijd van kracht is. Hij bepaalt zich tot een beroep op Van de Wall '), en deze zegt, dat de hedendaagse gilden nu niet moeten beweren in hun rechten verkortte zijn, „aangezien het bewind, dat de gilden zig hebben aangematigd, op geene bijzondere privilegiën der Landsheeren gevestigd zij. Al hunne magt heeft geen anderen grond gehad, dan de onrust der tijden, van welke zij zig tot hun voordeel, wonder wel wisten te bedienen." Ziedaar revolutie en demokratie tegelijk veroordeeld! Weinige jaren later schreef Van der Capellen over de voorwaardelike vernietiging van de politieke rechten der gilden in Holland in 1581: „Op zulk een wijze begonnen de grooten aan onze Voorvaders de Vrijheid te ontneemen, reeds op dienzelfden tijd, dat zij ter verdediging der Vrijheid tegen den Koning van Spanje goed en bloed opzetteden. Dit deden de Staaten van Holland, die voor het overige braave Regenten waaren! dit deed een Prins, die het inderdaad wel met ons Land meende. Wij kunnen hieruit leeren, dat de volken, willen zij hunne vrijheid behouden, steeds waakzaam moeten zijn..."2) Inderdaad, Van der Capellen staat anders tegenover volksinvloed, al stelt hij zich nu misschien nog niet op het standpunt van 1781, al wil hij van een „volksregering", met Paulus, niets weten. Hij voelt, dat een nationale herleving op bredere grondslag moet rusten, dan de regentenregering biedt. Er moet kontakt zijn tussen regering en volk, evenals er kontakt behoort te bestaan tussen leger en volk. Wanneer wij onder demokratie niet verstaan een regering dóór het volk, wat zijn oorspronkelike betekenis was, die sterk helt naar wat 1) Verklaring, deel III, bl. 219. 2) Aan het Volk van Nederland, bl. 10. i9S wij tegenwoordig onder ochlokratie begrijpen; wanneer wij ook een ogenblik afzien van de moderne betekenis van het woord: een staatsinrichting, die aan het volk, zonder dat het direkt aan de regering deel heeft, een maximum van invloed waarborgt, dan zien we toch bij Van der Capellen onder oude, versleten vormen de demokratise gedachte'ontwaken. Zij is eenvoudige» andere openbaringsvorm van de nationale gedachte, zoals die zich bij hem ontwikkeld had. Wanneer hij zich het volk in de wapenen denkt, dan valt deze gedachte buiten het kader van het partikularisme, maar ook ver buiten dat van het zich zelf zoekende verzet van de regentenaristokratie tegen de Stadhouder. Wanneer hij de eis stelt van vrijheid van drukpers, welke vrijheid een regering, die de belangen des volks behartigt, niet behoeft te vrezen, maar die toch ook het instrument is van de „allerwaekzaemste jalouzie van den kant van het volk," wanneer hij voorts deze waakzaamheid een der wezenlijkste deelen van de Constitutie van eenig volk noemt, dan is dit ook iets heel anders, dan de oude leer: „Wat de heren wyzen, moeten de gekken pryzen." Dan vlecht hij daarmee een onzichtbare, ideële band tussen Overheid en Volk, die, wanneer het bewustzijn des volks maar sterk genoeg is, van grote uitwerking kan zijn op de daden der regering, veel sterker vaak, dan die van een apathise publieke opinie, door middel van het meest verfijnde demokratise apparaat. Zo zien we, al spoedig na Van der Capellen's optreden in de Staten, een denk- en gevoelsrichting zich in zijn persoonlikheid ontwikkelen, die men zou kunnen noemen: het nationaal-demokraties idealisme. Op den duur zal dit idealisme streven naar praktise verwezenliking. We zullen dat bij Van der Capellen waarnemen. Zover was hij echter nog lang niet: de politieke weerstand der aristokratie had zich nog niet zodanig ontwikkeld, dat de drang van beneden de behoefte aan demokratise organen duidelik deed gevoelen. Zelfs had Van der Capellen het nog niet gebracht tot een theoretise vorm voor zijn demokratise gevoelens. Daartoe hebben invloeden van buiten krachtig meegewerkt. C. DE SCHOTSE BRIGADE. Om de opvattingen der Patriotten betreffende de buitenlandse politiek te begrijpen en recht te doen wedervaren, zou het nodig zijn, de verhoudingen in West-Europa, en zijn betrekkingen tot de Nieuwe Wereld, op een basis te bespreken, die in een werk over Van der Capellen niet te rechtvaardigen is. Toch hangt ons oordeel over hem voor een niet gering deel af van onze perceptie van deze internationale politieke toestand en ook zijn binnenlandse politiek is er eng mee saamgeweven. Hier slechts enkele, zij 't ook onvoldoende trekken. In 1763 was de Zevenjarige Oorlog tussen Engeland en Frankrijk Onze positie in West\ Europa. Onze verhouding tot de Amerikaanse koloniën. Mare clausum. Sympathie met de kolonisten. Francofile neutraliteit. beslecht met de vernietiging van Frankrijk als koloniale mogendheid en de definitieve vestiging van Engelands oppermacht ter zee. Met grote moeite hadden wij onze francofile neutraliteit kunnen handhaven, maar daarmee dan ook schatten verdiend. De twisten tussen Engeland en zijn Amerikaanse koloniën, die bijna onmiddellik na de vrede uitbraken, openden voor Frankrijk het vooruitzicht van een revanche, die het misschien de voldoening kon schenken, Groot-Brittan je eveneens beroofd te zien van zijn voornaamste koloniaal bezit. Toen de twisten in 1775 overgingen in openlike opstand, moest men in West-Europa rekening houden met het feit, dat hieruit voort zou kunnen komen een nieuwe zeeoorlog tussen Engeland en Frankrijk. Daarmee was onze internationale positie van te voren afgebakend. We moesten, precies als in de Zevenjarige Oorlog, ons wrakke schuitje tussen Scylla en Charybdis trachten door te loodsen. De moeilikheden waren nu echter nog veel groter, daar wij niet onzijdig stonden ten opzichte van het grote objekt dezer WestEuropese verhouding, ten opzichte van het opstandige Amerika. St. Eustatius was het middelpunt van een levendige handel in smokkelwaren en contrabande, waar onze kooplieden schatten geld aan verdienden. Reeds in 1774 had de Engelse gezant Yorke zich tot de Staten-Generaal gewend met het verzoek, die ongeoorloofde handel te verbieden. Maar er was meer. Sedert het „Brittannia rules the waves" tot een voor een zeemogendheid, die het „Vrij schip, vrij goed," steeds met hand en tand verdedigd had, zo harde werkelikheid was geworden, waren de dagen van het „mare liberum" geteld, en scheen het land van Grotius en De Ruyter zich het hatelike „mare clausun" te zullen zien opleggen. De opstand der kolonisten, vrijwel samenvallende met de weidse viering van de 200-jarige herinneringsfeesten van onze Opstand tegen Spanje, werd in 't zelfde licht gezien als deze: de Amerikanen streden voor de vrijheid! en hun onderdrukker was degene, die onze vrijheid ter zee knevelde. De demokratie heeft in die sympathie-beweging geen andere rol gespeeld dan deze, dat men levendig het verschil voelde tussen oorlogen, zoals die er in de 18* eeuw bij tientallen door de vorsten gemaakt werden, en het zich verheffen van de demos der koloniën tot handhaving van zijn rechten tegen onderdrukking en willekeur. Belang en sympathie waren geplaatst aan de zijde der opstandelingen, en wanneer Frankrijk koos, en nogmaals een vertwijfelde poging waagde tot verbreking van Engeland's absolutisme ter zee, dan zou het op onze volle toejuiching kunnen rekenen en op een zeer vriendschappelike neutraliteit. Het was slechts de vraag, binnen welke grenzen de voorzichtigheid ons gebood te blijven; want het was te voorzien, dat Engeland 197 Ons niet alle voordelen van 't verdrag van 1674, dat een winstgevende handel met Engelands vijanden veroorloofde, zou laten, als wij dat van 1678, 't welk ons tot bondshulp verplichtte, eenvoudig ter zijde schoven. Het zou ditmaal „the fault of the Dutch" niet goedmoedig over het hoofd zien. Helaas vond onze gevaarlike internationale positie zijn volkomen weerspiegeling in de inwendige politieke toestand. De politiek meelevende burgerijen waren Frankrijk toegedaan, het Hof, dat de leiding der diplomatieke betrekkingen in handen had, hield de zijde van Engeland. Het is bekend, dat er in de Zevenjarige Oorlog, na de dood van de Gouvernante, die als Engelse gewantrouwd werd, ontspanning kwam in de verhouding tussen de Republiek en Engeland. Dit is niet zozeer toe te schrijven aan de regeringsverantwoordelikheid, die nu op de kooplieden kwam te rusten, zoals Colenbrander meent, maar aan het wegnemen van de oorzaak van al of niet gegrond wantrouwen. Dit wantrouwen in de machten, die de leiding hadden in de buitenlandse politiek, dat we zien toenemen, naarmate we dichter bij de Vierde Engelse Oorlog komen, had zijn grond in het feit, dat het almachtige Stadhouderschap niet representatief was ten aanzien van de levensbelangen der Republiek. Het Stadhouderschap van Wilem V stond vijandig tegenover de vertegenwoordigers van de grote handelsstad, het summum van de commerciële, financiële en politieke macht der Republiek, en stond de versterking van de vloot in de weg. En om de maat vol te meten, de familiebetrekkingen van onze Stadhouders met het Engelse koningshuis gaven maar al te gerede aanleiding om kwaad te denken. Het was uit kracht van deze familiebetrekkingen, dat omstreeks De koning van 1 Oktober 1775 de Engelse gezant, sir Joseph Yorke, zich tot de En*'1eakntdd;er" Stadhouder wendde met het verzoek, zijn invloed te willen aan- schotse wenden, om de Staten-Generaal er toe te brengen, de Schotse Brigade. Brigade in dienst van de Engelse Kroon te doen overgaan en te laten, zolang de troebelen in Amerika duurden. De geschiedenis van de onderhandelingen en beraadslagingen over de uitlening van dat korps, vormt een belangrijk hoofdstuk in \de ontwikkeling van onze diplomatieke verhouding tot Engeland en is tevens een sterk voorbeeld van het nauwe verband tussen binnen- en buitenlandse politiek, en wel het eerste, waarin de publieke opinie, onder de invloed van Van der Capellen, zich krachtig deed gelden en ook niet zonder invloed gebleven is.') 1) De uitgave van Ferguson: „The Scotch Brigade, 2 dln, Edinburg 1894, is voor deze periode van 't bestaan der brigade van nul en gener waarde. Zij bevat enkel een paar oificiéle stukken, zelfs niet het advies van. Van der Capellen. Inwendige verdeeldheid. Karakter der! Brigade. Betekenis ener uitlening. Een vriendendienst. 198 De Schotse Brigade, bestaande uit 3 regimenten of 6 bataillons infanterie, was sinds het einde der 16e eeuw in dienst van de Republiek geweest. ') Na de vrede van Aken (1748) was zij geheel van karakter veranderd. Sedert die tijd was de rekrutering in Schotland verboden geweest, waarschijnlik in verband met de door Brunswijk aan Bute toegeschreven bedoeling, om van de Schotse troepen een koninklik korps te maken, steeds ter beschikking van Zijne Britse Majesteit staande, welk doel Yorke al 25 jaar zou hebben nagestreefd. 2) Nu waren nog slechts de officieren Schotten van geboorte of van afkomst; van de lagere officiersrangen kon dat niet eens gezegd worden.3) Het lichaam van de troep was een mengelmoes van allerlei nationaliteiten, grotendeels deserteurs uit andere legers. De brigade lag verspreid in de barrière-steden (Yperen, Veurne, de Knocke), in Zeeuws-Vlaanderen, inde Generaliteitslanden, en in het inwendige van de Republiek. Hieruit volgt, dat er niet alleen geen sprake van was, dat het met enige goede wil onzerzijds er voor zou kunnen doorgaan, dat aan de koning zijn eigen troepen ter beschikking werden gesteld, maar dat de uitgebreide troepenbewegingen, die deze maatregel mee moest brengen, voor vriend en vijand zou demonstreren, hoe sterk het leger van de Republiek bij de militaire aktie van Engeland tegen zijn weerspannige kolonisten betrokken was. Pamfletschrijvers hebben Van der Capellen later zijn geringe kennis van zaken voor de voeten geworpen, omdat hij de brigade genoemd had troepen in dienst van de Republiek, terwijl ze in Werkelikheid in dienst van de Engelse koning zouden geweest zijn, en slechts in onze soldij. De ij delheid van deze tegenwerping volgt niet alleen uit de zakelike toestand, hierboven uiteengezet, maar ook uit de bewoordingen van de geheime resolutiën op dit stuk en uit de brieven van de Prins. 4) Hieruit blijkt reeds het gevaarlik karakter, dat de uitlening zou hebben, vooral omdat Engeland in de gegeven omstandigheden noch deze, noch andere troepen op grond van enige verdragsbepaling vorderen kon, daar het traktaat van 1678 ons niet verplichtte tot het verlenen van hulp buiten Europa, en er bovendien hier in verdragrechtelike zin van geen oorlog gesproken kon worden, omdat de koning het met zijn eigen onderdanen te kwaad had. Daarom had Engeland de brigade dan ook gevraagd „als blijk van vriendschap en geenszins uithoofde van eenige subsisteerende tractaaten of verbintenissen, welke daartoe zouden verpligten," zoals de Staten-Generaal aan de provinciën schreven. 5) 1) De Schotten behoorden tot de bezetting der pandsteden en bleven na de inlossing daarvan in onze dienst. 2) Archives, bl. 414 en 415. 3) Aldaar, bl. 419. 4) „In dienst van Haar Hoog Mog..., in (des Konings) dienst en soldlje te doen overgaan," enz. 5) De Staten-Generaal, o.a. aan de Staten van Overijsel, 20 Nov. 1775. 199 Maar zulk betoon van vriendschap was zo mogelik nog bedenkeliker, niet wegens de ontevredenheid, die dit in de Engelse koloniën zou wekken, maar met het oog op de neutraliteit, welke wij te bewaren zouden hebben in de door velen waarschijnlik geachte oorlog tussen Engeland en Frankrijk. Dit zag niemand beter in dan de hertog van Brunswijk. „Lecontenu du mémoire de Mr. Yorke semble au reste avoir un but de beaucoup plus grande conséquence et qui ne se borne pas a la seule brigade Ecossoise," schreef hij in zijn rapport aan de Prins. „II me semble qu'on peut y entrevoir clairement que le gouvernement Britannique prévoit les suites que ses brouilleries avec les colonies peuvent avoir avec le tems pour le reste de 1'Europe, et que ce gouvernement se natte apparemment d'engager la République par cette démarche, qu'a 1'avenir elle ne souscrive plus a une pareille neutralité que celle, que Monsr. 1'Ambassadeur relève, selon moi, fort mal a propos dans son mémoire." ') (Dit ziet allerwaarschijnlikst op de onze voor Engeland nadelige neutraliteit in de Zevenjarige Oorlog) Hetgeen niet betekent, dat Brunswijk een los-van-Engelandpolitiek wil voeren. Integendeel! „Si j'étois persuadé que cette complaisance pour S. M. Britannique pourroit servir a consolider 1'alliance entre 1'Angleterre et la République et que par la 1'Etat pourroit compter sur une prompte et réelle assistance de 1'Angleterre en cas d'attaque de la part de 1'un ou 1'autre de ses puissants voisins, je serois le premier a conseiller de prêter cette brigade, moyennant cependant les précautions de ne pas affoiblir 1'armée de 1'État; mais malheureusement je ne vois pas encore beaucoup de disposition, ni en Angleterre ni dans la République, pour atteindre ce but." a) Brunswijk was dus, ondanks de zeeoorlog, die hij zag komen, volstrekt niet ongenegen tot zo nauwe aansluiting bij Engeland, dat wij bij 't uitbreken van de strijd onvermijdelik aan Engelands zijde in de wapenen gestaan zouden hebben. Hij wilde wel de uitlening der Schotse Brigade, maar als maatregel, passende bij, of deel uitmakende van „het systeem"; niet als politieke vrijbuiterij. Intussen wil de Hertog toch Engeland niet vertoornen door een weigering en in geen geval de verantwoordelikheid voor die houding te zijnen laste hebben. Men heeft er Brunswijk van verdacht, dat hij oorzaak geweest is van de oppositie van Amsterdam tegen de uitlening. 3) Onmogelife is het niet: de z.g. accrochementen, later door Amsterdam aan zijn konsent verbonden, lijken wel een bloemlezing uit de bezwaren er kondities, door Brunswijk geopperd. Hij was er de man wel naar Bruns" ijk's voorzichtigheid Brunswijk is voor algemene aansluiting bij Engeland. om zich op zijn tifd te dekken met de anti-Engelse gezindheid van 1) Archives, bl. 414. 2) Aldaar, bl. 414. 3) Hardenbroek, Gedenkschriften I, bl. 443. 200 Brief van de Prins aan koning George III. Bezwaren ondervangen. De Stadhoudei spant er zich voor. de Amsterdamse regenten. Dit zou ook verklaren, waarom hij de Prins zo rustig zijn gang liet gaan. Deze schreef eerst een benauwde brief aan neef George, om hem asjeblieft te ontslaan van de taak, het genoemde voorstel aan de Staten-Generaal te doen. ') Heel graag zou hij aan de wens aan Z. M. voldoen, maar er zijn zekere overwegingen, die hem er van terughouden. Bescheiden wijst hij op het niet Schotse karakter der brigade. Zijn voornaamste bezwaar is echter een ander. Sedert zijn meerderjarigheid heeft hij niet opgehouden, de Staten der provinciën voor ogen te houden, hoe zwak het leger is en hoe noodzakelik het versterkt moet worden. Hij zou nu in tegenspraak met zich zelf komen, als hij voorstelde, het leger met 6 bataillons te verminderen, voordat de kwestie van de augmentatie zijn beslag gekregen heeft. De augmentatie in gevaar! Dat was zeker wel „le plus terrible embarrasr", waarin koning -George zijn goede neef kon brengen. Maar deze wist er raad op. Z. M. offreerde, „om de verminderinge, welke de militie van den Staat door het temporair gemis van zes bataillons zoude ondergaan, met een gelijk getal Hannoversche of andere troepen, in soldije van de kroon staande, te doen remplaceeren." 2) Dit was ook lang niet zonder bedenking. Integendeel! het praejudiciëerde nog sterker dan de uitlening der brigade op onze aanstaande neutraliteit, maar aan het augmentatie-beginsel was recht gedaan. De Prins moet toen nog eens geschreven, en verkregen hebben, dat de Engelse regering zich ook bereid verklaarde, de kosten van de aanwerving van een gelijk getal nationale Nederlandse troepen tot haar last te nemen. Bovendien behield de Republiek het recht, om, na 't eindigen van de troebelen, de Schotse Brigade terug te roepen, of ook, om ze in dienst des konings te laten blijven. In 't eerste geval zou haar het recht verzekerd worden, in 't vervolg steeds in Schotland te mogen rekruteren. De koning had nu „met bijzonder empressement" het verzoek herhaald. Daarom bracht de Prins dan eindelik de kwestie ter kennis van 't Geheim Besogne, met verzoek, „deeze zaak onder de nodige secretesse ter deliberatie van de Heeren Staaten der respectieve Provinciën te brengen, ten einde daarop zo spoedig doenlijk en met zo veel acceleratie, als de constitutie der Regeering eenigszins kan toelaaten, gedelibereerd en zodanig geresolveerd te worden, als bevonden zal worden te behooren." Gelijk geschiedde bij missive van dezelfde dag. De Staten-Generaal wijzen er op, dat aan 't verzoek kan worden voldaan, „zonder de minste ombragie aan eenige Mogentheeden te geeven," en vertrouwen, „dat het van de gewenschte ingressie zal weezen." 1) Archives, Vme S. I, bl. 420. 2) De Staten-Oeneraal aan de Staten van Overijsel, 20 Nov. 1775. 201 Voor de behandeling van deze zaak was in Overijsel een extraordinaris Landdag nodig, die de 26*te November door de drost van Salland tegen de 14° December te Kampen werd uitgeschreven. Zoals steeds, als er belangrijke zaken op de agenda stonden, werden de matadors in de Provincie, en dat waren in 't bizonder de hoofddrosten, van Den Haag uit van instrukties voorzien. Niemand van de edelen, of de stedelike magistraten, die zijn „commissies" liefhad, zou het in zijn hoofd krijgen, een eigen politiek te volgen, als de vertrouwensmannen gelast waren. „Je n'ai pas voulu manquer de vous prévenir de la manière, dont je desirerois que 1'affaire de la Brigade Ecossoise put être conclue en Overijssel," schrijft onder dagtekening van de 12e December de Stadhouder aan Heiden Hompesch, de drost van Twente, „scavoir que la quaestion fut décidé selon la proposition, qu'il soye laissé aux députés de la Géneralité d'arranger le remplacement, [...] il seroit a souhaiter que les Députés a la Géneralité eussent les mains libres pour que cette affaire puisse s'arranger promptement. Vous m'obligerez beaucoup si vous pouves arranger 1'affaire de cette manière; j'en ai aussi écrit au Landdrost de Zallant!" Wanneer men weet, dat de Gedeputeerden ter Generaliteit door de Stadhouder benoemd werden, dan kan men zich enig denkbeeld maken van de mate van onafhankelikhèid van deze heren. De 15e December, op de eerste zittingdag, werd de missive van H. H. M. kommissoriaal gemaakt aan het Besogne van Financiën, hetwelk de volgende dag voor rapport uitbracht, dat gunstig op 't verzoek van Z. M. de koning van Engeland behoorde te worden beschikt, en voorts, dat de Overijselse Gedeputeerden gelast dienden te worden, om, „met overleg van Zijn Hoogheid en met de Heeren Gecommiteerden van de andere Provinciën, het remplacement van (de Schotsche Brigade) te helpen beraamen." Het was bij de beraadslaging over dit rapport dat Van der Capellen zijn bekende rede hield, die hij- na voorlezing overgaf, om in de Notulen te worden opgenomen, hetgeen hem werd toegestaan. De opzet is eenvoudig en duidelik. ') Troepen uitlenen is partij kiezen; en partij kiezen mogen wij niet; neutraliteit is de politiek, die ons past. „Door den magtigen invloed van sommigen en den blinden ijver van anderen vervoerd, heeft onze Republiek — die bij den vrede moet leven en den onvrugtbaren oorlog steeds heeft gezogt — die Extra-ordinaris Landdag In Overijsel. Van der Capellen's Advies. 1) Zie: Capellen Regent, bl. 5. v. v. De aanhalingen zijn genomen uit de oorspronkelike uitgave, die de voorkeur verdient, daar Van der Kemp niet alleen een andere spelling invoert, maar ook allerlei hoofdletters, kursiveringen, enz., vaak op zinloze wijze, dewelke een soort expressie veroorzaken, die niet van Van der Capellen is. Van der Kemp schrijft b.v. alle voornaamwoorden, die Van der Capellen aanduiden, met een hoofdletter. Men zou kunnen denken» dat dit een soort ijdelheidsvertoon van Capellen zelf was. Deze maakt zich er echter niet schuldig aan. 202 door den koophandel en den landbouw moet bestaan, en die beide, inzonderheid den eersten, nooit naar behooren heeft aangemoedigd, zig zelve tot dien laagen staat van onmagt gebragt, waaruit zij, zo er nog eenig herstel mogelijk is, niet dan door tegenovergestelde maatregels is te redden: met naame door eene stipte Neutraliteit in alle oneenigheeden, die in Europa voorvallen." Aan dit beginsel wil hij alle voorstellen, de buitenlandse politiek betreffende, toetsen en er rondborstig, „met eene Hollandsche vrijmoedigheid," zijn mening over zeggen. Hij voorziet, dat de vlam van de krijg van Amerika naar Europa zal overslaan. „De grootheid van Engeland, tot welker opbouw wij zonder eenig nationaal voordeel, zonder eenige wedervergelding, onze welvaart zo onverantwoordelijk verspild hebben, en waardoor de zogenaamde Balans van Europa, die stroomen bloeds heeft gekost, zo geheel is verbrooken, dat men dit Rijk thans eene Monarchie ter zee ziet oefenen, die geduchter is, dan er ooit eene was; die grootheid ziet het Huis van Bourbon, en allen, die de vrijheid van Europa en van den koophandel wenschen, met geene onverschilligheid; het zal, meer dan waarschijnlijk, zijnen slag ter bekwaamer tijd waarnemen, om des te gewisser te treffen, En wat zal het gevolg zijn? Geen ander, E. Mog. H. H., dan ons, als wel eer, wederom ingewikkeld te vinden in eenen verderfelijken oorlog met eenen onzer magtigste nabuuren, die door wederzijdsch belang, onze natuurlijke vriend is, en niet anders kan wenschen, dan dat er steeds zulk een neutraale en door den koophandel bloeiende Republiek, als deeze, aanweezig zij, die, voorzien van een genoegzaam aantal scheepen, en eene bekwaame zeemagt, om dezelven te beschermen, in tijden van oorlog, zijne andersins gestremde commercie en zeevaart, met wederzijdsch voordeel, kan voortzetten." Engeland heeft wel allerminst aanspraak op onverplicht hulpbetoon; het heeft onze'diensten steeds met ondank vergolden. „Het Vrij Schip, Vrij Goed wordt ons ontzegd, men doorzoekt, men confiskeert naar welgevallen onze scheepen, die in de vrije en aan den Schepper eeniglijk toebehoorende zee, der Staaten territoir zijn; men verklaart contrabande zulke waaren, die dit niet zijn, en men behandelt ons, alsof wij geen Volk waren." Tegen de Amerikanen zag hij liever Janitsaren, dan troepen van een vrije staat gebruiken. „Haatelijk is die onnatuurlijke broederkrijg, daar zelfs de wilden (zo men den nieuwspapieren geloof mag geven), zig niet willen inmengen; haatelijker zou het zijn, dit een Volk te zien doen, dat zelf slaaf is geweest; den naam van rebellen ook gedraagen, en zig eindelijk vrij gevochten heeft; maar allerhaatelijkst moet dit den ondergeteekende voorkomen, die de Americaanen eens ieders achting weerdig oordeelt, en hen aanmerkt als braave lieden, die de regten, die zij als menschen niet 203 van de Wetgevende Magt in Engeland, maar van God zeiven hebben ontfangen, op eene bezadigde, manmoedige, godvrugtige wijze verdedigen; op eene wijze, die hij hoopt, dat allen volken, die in hunne voorregten mogten verkort en tevens nog zo gelukkig zijn, van tot derzelver behoud of herwinning eenige poogingen te kunnen aanwenden, tot een opwekkend voorbeeld zal strekken." Ten slotte ziet hij in dit voorstel de „augmentatie" weer om de hoek gluren (het zou er immers op uitlopen, dat we de plaatsvervangende troepen behielden en de Schotten terugkregen), en daar begint hij met de dag meer tegenzin in te krijgen, „naarmate dat het gedrogt der zogenaamde Militaire Jurisdictie in civiele zaaken en gemeene misdaaden, die, een imperium in imperio opregtende, de administratie der justitie stremt, [. . .] meer veld wint en ongevoelig meer en meer ontknoopt die weinige zwakke banden, waarmede het gewapende gedeelte onzer natie met het ongewapende nog eenigsins is vereenigd." Omdat dit voorstel, wegens zijn draagwijdte, z. i. niet tot de punten van orde, „die tot de dagelijksche administratie der provinciale huishouding behooren", gerekend kan worden, en eenparigheid dus vereist is, verwacht hij, dat met zijn negatieve stem, zoals van ouds gebruikelik geweest is, het voorstel als verworpen beschouwd zal worden. Daartoe kwam het echter niet. Ofschoon men Van der Capellen's advies een plaats in de Notulen gunde, werd, als gold het een punt van orde, met zijn stem geen rekening gehouden: Ridderschap en Steden verenigden zich met het rapport. Maar al spoedig vond Capellen's advies zijn weg naar de pers. Groot opzien verwekte zijn optreden in den lande. De zaak van de Schotse Brigade, die men zoveel mogelik in 't geheim had willen bedisselen, was het onderwerp van de dag. Men juichte de edelman toe, die de moed had, de ban van het duffe byzantinisme te breken en die woorden wist te vinden om de rechtvaardigheid van de zaak der Amerikanen te bepleiten. Het is waarschijnlik voor een niet gering deel aan de op deze wijze gewekte publieke opinie toe te schrijven, dat Engeland ten slotte van zijn verzoek afzag. En wij ? Moeten wij hem niet dank weten, dat onze geschiedenis niet bezoedeld is door een bladzijde, waaraan we slechts met schaamte herinnerd zouden zijn? Amsterdam verbond zijn toestemming aan de voorwaarde, dat de troepen alleen in Europa i zouden gebruikt worden, welke voorwaarde Engeland niet aanvaar- \ den wilde. Alleen Van der Capellen heeft openlik een beroep 1 gedaan op onvervreemdbare mensenrechten, op het recht om zich j te verzetten tegen onderdrukking. Door zulk een handlangersdienst aan het Engelse absolutisme, zou de oude Republiek de schone beginselen, waaruit zij twee eeuwen geleden geboren was, voor goed te schande gemaakt hebben. Publikatie. 3ns standpunt. 204 Augmentatie en Militaire Jurisdictie. Goede politiek? Wij hadden alleen verzachtende omstandigheden kunnen pleiten, omdat het noch een daad van het Volk van Nederland, noch van zijn vrije, aristokratise bestuursorganen geweest ware. Het zou de onmachtsdaad van een Willem V geweest zijn, van de Stadhouder, wiens zwakke stem zich honderdvoud herhaalde in de konsenten van de zo volkomen van hem afhankelike regentjes, wier zelfbewustzijn niet meer samenviel met hun eigenbelang. Geen wonder, dat Van der Capellen's rede revolutionair klonk in de eerwaardige, gepruikte vergadering. En al had een raadpensionaris zich tegenover Yorke niet in die woorden kunnen uitdrukken, de politiek door Capellen voorgestaan was toch juist en voorzichtig. Zij vorderde, op grond van het door hem, reeds in 1773, maar nu met meer nadruk, verkondigde beginsel van neutraliteit en een zeer juiste diagnose van de betrekkingen tussen Engeland en Frankrijk, onthouding van een daad, die ons bij voorbaat in het op handen zijnde konflikt betrok. Juist gezien van Van der Capellen was ook. dat in deze uitleningskwestie de augmentatie om de hoek kwam gluren. Daarvoor moeten de Gedeputeerden ter Generaliteit „de handen vrij" hebben. Het was de hertog van Brunswijk, die er de Prins op wees, dat hij door de uitlening in strijd met zich zelf, d. w. z, met zijn augmentatie-streven zou komen, „sans être sür qu'Elle seroit immédiatement remplacée du moins par un nombre equivalent de troupes, si on ne trouvoit par moyen de profiter de cette occasion pour réussir a faire passer une augmentation de troupes." ') Vandaar dat het minder vreemd is, dan het schijnt, dat Van der Capellen hier de Militaire Jurisdictie ter sprake bracht, die een militaire rechtstaat vormde in de burgerlike rechtstaat. Wij weten, dat hij het leger geen kwaad hart toedroeg, dat hij zelfs de banden tussen leger en natie zou nauw mogelik wilde aangehaald hebben. Volkomen juist was het, dat door de militaire jurisdictie, door Brunswijk en Willem V uitgeoefend en gehandhaafd op een wijze, die volkomen met onze landaard in strijd was, die banden hoe langer hoe losser werden. En het was niet overdreven, wat Van der Capellen een jaar later aan Pieter Paulus schreef, dat hij haast alle garnizoensplaatsen diende te noemen, als hij volledig wilde zijn op 't punt van ergerlike staaltjes van militaire rechtspraak. 2) De publikatie van het Advies was een gebeurtenis, op zich zelf al van belang. Want de Notulen van Ridderschap en Steden waren niet publiek, al was het waar, dat (vermoedelik met toestemming van Gedeputeerden) meermalen stukken in de Jaarboeken of elders werden afgedrukt. Gewoonlik betrof het dan resolutiën, plakkaten en dergelijke stukken. Met een persoonlik, en dan nog wel een zo sterk persoonlik advies, dat eigenlik tot de steeds verzwegen 1) Archives, Vme S. I, bl. 411. 2) Brieven, bl. 42. De publikatie trekt de aandacht. deliberatie behoorde, was dat- stellig zelden of nooit gebeurd. De verschijning in druk trok spoedig de aandacht van Gedeputeerde Staten van Overijsel. De I5e Januari 1776 werd er door dezen over beraadslaagd, en aan hun medelid, Coenraad Willem Bentinck tot Werkeren, Van der Capellen's zwager, verzocht, deze er over te schrijven en hem te vragen, of 't met zijn voorkennis gedrukt was ')• Men had opgemerkt, dat de rede in druk aanmerkelik afweek van het in de Notulen geïnsereerde advies. „Ik kan UHWgb. Gestr. wel seggen, dat 't gans niet wel wordt opgenomen, dat diergelijk stuk uit de notulen opentlijk ter drukpers is gekomen." Van der Capellen's antwoord was niet heus. Hij verzekerde, het gedrukte advies niet gezien, noch geweten te hebben, dat het uitgegeven was. voordat hij het zelve in de couranten had geannonceerd gevonden. „Ik zou, indien ik het had laten drukken, wel gezorgd hebben, dat het conform het origineele ware uitgegeeven geweest, en 't zal mij, vooral nu, terwijl het toch in veeier handen is, aangenaam zij n, dat er een accuraater copy van in 't licht moge komen." Gelijk door Van der Capellen's zorg kort daarop geschied is. Verder schrijft hij: „Ik kan niet begrijpen, wat belang, ja zelfs, welk regt de heeren Gedeputeerden kunnen hebben, om recherches te doen na den uitgeever van een stuk, dat reeds in elks handen is, dat in de publieke registers staat ... en dat in allen geval niets behelst, of het mag in een vrije republiek zeer wel gezegd en geleezen worden." Hij meent deswege aan Gedeputeerden geen rekenschap schuldig te zijn. Het verdient opmerking, dat de formulering van Van der Capellen's antwoord niet uitsluit, dat het stuk met zijn voorkennis, door anderen gedrukt is. We weten nu eenmaal, dat hij de waarheid wel eens op een formule liet stranden. Het lijkt mij daarom niet onmogelik toe. dat hij de publikatie, die hij zijn recht zegt te achten, heeft uitgelokt, en dat hij naast openlike vindikatie van zijn recht, zich heimelik een paadje heeft bereid, dat veiliger te begaan was, m. a. w. dat de eerste druk opzettelik onzuiver gemaakt is, om een voorwendsel te hebben voor een originele uitgave. Bovengenoemde beraadslaging bij Gedeputeerden was het gevolg van het ingrijpen van de Stadhouder, waaronder men te verstaan heeft de hertog van Brunswijk. Al van andere zijde had men de Prins opgewarmd. Heiden Hompesch was niet op de vergadering geweest, toen de Schotse Brigade aan de orde was. „Le seul opposant duquel j'étois certain, étois notre cher confrère Capelle, mais comm' on est dans 1'habitude de le laisser causer et de n'en faire ni plus ni moins, il ne m'a pas causé d'inquiétude. J'ai lu son schriftelijk advis, mais j'avoue que je le trouve trés fort pour ne pas me servir d'une autre expression, il est rempli de fiel [. . .] En Van der Capellen's standpunt. Ingrijpen van de Stadhouder 1) Brieven, bl. 3 en 4. 206 Brunswljk's verstoordheid. Opdracht aan Overijsel's Gedeputeerden ter Generaliteit. tin mot tout ce libelle, car c'est son vrai nom, est des plus fort. La lecture a mis prodigieusement mon sang en mouvement [. . .] Je ne crois pas que Mr. de Capelle soye fauteur de ce qu'il a signé et quand a moi, je crois qu'on lui a envoyé de quelqu' autre part 1'écrit tout adressé et qu'il n'a fait qu'y prêter son nom." ') De drost meent, dat men nu nog zijn gang heeft kunnen gaan (hij meent: een besluit nemen), dóch dat dit in de toekomst misschien niet mogelik zal zijn zonder de konstitutie te schenden, (hij bedoelt: met meerderheid besluiten, waar eenstemmigheid eis is). De 268t0 December spreekt de Prins, schrijvende aan Sloet, drost van Salland, van „het onbehoorlyke protest" van Van der Capellen: „Het is te wenschen, dat een middel gevonden worde, om het uit de Notulen te doen lichten en om een Resolutie te doen neemen, om geen diergelyke stukken, in zoo onbehoorlyke termes gecoucheert, in de Notulen van de Edele Mogende Heeren van de Ridderschap en Steden te lyden." 2) Daar bleef het voorlopig bij. De 10e Januari 1776 zag echter de Hertog Van der Capellen's advies geadverteerd in de „Hollandsche Leidsche Courant." 3) Hij meent, dat het adverteren onder de termen van 't plakkaat valt en vervolgt: „II rne semble que V. A. ne feroit pas mal d'en parler avec Mess" Rouse et Palland que faire, car il me semble qu'il est tems de mettre le holla a ces inpertinences." Wat daaronder te verstaan was, zou spoedig blijken. Rouse en Pallandt tot Glinthuys — dat waren de Overijselse Gedeputeerden ter Generaliteit — werden bij de Prins ontboden. Hun werd mededeling gedaan, dat het bekende advies van Van der Capellen tot den Pol geannonceerd en verkocht werd. Nu wenste Zijne Hoogheid te weten, „of het in Overijssel geoorloofd (was), stukken uit de Notulen der Provincie ter drukperse over te geeven, te divulgeeren en openlijk te verkoopen en onder die dan nog een zodanig stuk, als het voorgenoemde, waarin, om van andere min voegzaame stellingen en uitdrukkingen, daarin gelascht, niets te zeggen, hij Heer Prince, zonder eenig menagement, aan Hoogstdesselfs karakter verschuldigd, op 't gevoeligst wierd ten toon gesteld." De heren Pallandt en Rouse hadden daarop geantwoord, dat er „over die materie wel eenige discoursen waren gevallen, doch dat daarover vanwegen de verschillende sentimenten der Leden geene resolutie was genomen." Zij zouden een en ander ter kennis van de Ordinaris Gedeputeerden brengen; waaraan zij per missive voldeden. Het was ingevolge de behandeling van deze missive, dat 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 19 Dec. 1775. Kon. Huis-Arch. Ik vestig niet telkens de aandacht op verschrijvingen of spellingafwijkingen. 2) Willem V aan Sloet, 26 Dec. 1775, Kon. Huis-Arch. 3) Archives, Vme S., blz. 432. 4) Blijkbaar afschrift van Van der Capellen van de missive van Rouse en Pallandt aan Gedeputeerde Staten, in de „Secrete Capse" verdwenen. Onuitgegeven. Vereen, voor Ov. Regt en Gesch., Zwolle. 207. aan Bentinck werd opgedragen zich met de ons bekende vraag tot Van der Capellen te wenden. Het resultaat kwam al op de eerste dag van de eerstvolgende Landsvergadering te voorschijn. De missive van Pallandt en Rouse werd kommissoriaal gemaakt aan de Besoigne voor de Financiën. Van der Capellen, die zag aankomen, wat er stond te gebeuren, deed op de morgen van de dag, dat het rapport zou worden uitgebracht, in de korpsvergadering van de Ridderschap het voorstel, om dat te verwachten rapport namens de Ridderschap „over te nemen" en ter deliberatie van het korps te brengen, ') en wel op deze grond, dat „er onder alle de voorrechten en privilegiën, die de Edelen dezer Provincie van Hunne Voorouders hebben ontfangen, geen is, dat in gewigt en waerde vergeleken kan worden bij dat groote, dat de grondslag is van alle overige, van, namelijk, over alle ter Staetsvergadering voorkomende zaeken, vrij en onbelemmerd, het zij mondeling, het zij schriftelijk te mogen adviseren ; de uitgebrachte adviezen, naer beste kennis, met redenen te mogen omkleeden, en van dezelve al zulk gebruik te mogen maken, als niet aenloopt tegen 't geen elk lid bij zijn admissie in de Regeering bezworen heeft." En deze „onschatbaere, en, eens verloren zijnde, onherstelbaere voorrechten," worden nu zeer ernstig bedreigd. Alweder dat beroep op het verleden. Op historise rechten. In Capellen-Regent wordt een Resolutie van de Staten van Holland van 1586 aangehaald tot staving van zijn stelling. Van der Capellen voelt niet, altans, hij erkent niet voldoende, dat vrijheid van beraadslaging en openbaarheid van behandeling, (want daar komt de publikatie van 't gesprokene natuurlik op neer), zoals hij die voorstaat, geen erfstukken zijner aristokratise vaderen zijn, maar eisen van de nieuwe tijd, waarvoor hij niet alleen nog bitter zou moeten strijden en lijden, maar die pas na lange worsteling het rustig bezit van het Volk van Nederland zouden worden, gewaarborgd bij de artikelen 97 en 101 van de Grondwet van het Koninkrijk, zoals de door hem verdedigde Vrijheid van drukpers in atikel 7 dier Wet zou worden neergelegd. Zeker! hij en de zijnen hadden tot op zekere hoogte gelijk, de geest der demokratie had ons volk nooit geheel verlaten en had zich vroeger weieens zeer sterk geopenbaard. Overijsel zelf vertoonde nog tal van rudimenten, die herinnerden aan het zelfbeschikkingsrecht van de vrije boer en burger, maar de vrije deliberatie en publikatie waren, in verband gebracht, niet inhaerent aan onze aristokratise bestuurslichamen, en allerminst, nu ze onder de alvermogende invloed van de Stadhouder stonden. Maar hij wil, hij kan het verleden niet los laten ! En toch ! Hij moet vooruit, zijn geest behoort aan de 19de eeuw. Dit scheurt zijn ziel vaneen, het is de tragiek van zijn persoonlikheid, de tragiek van heel deze veelgesmade periode. Dé Landdag. Van der Capellen's verweer in de Ridderschapsvergadering. Beroep op oude vrijheden. 1) Capellen-Regent, blz. 15. 208 Oeen steun bij de Ridderschap. Zijn advies gelicht. In de Secrete Capse. Van der Capellen mag niet bij de behandeling van zijn voorstel door de Ridderschap tegenwoordig zijn. Hij protesteert, hij voelt, dat het niet juist is. Vergeefs! Na afloop van de beraadslaging weer toegelaten, wordt hem zijn voorstel teruggegeven, onder deze bijvoeging, „dat er niemand der leden was, die niet met even zoveel zèle voor de belangen en voorrechten van het corps was aengedaen, als Zijn Ed., en dat dus deze propositie, waerbij Zijn Ed. de overige Leden van nalatigheid in dezen scheen te insimuleeren, niet te pas kwam, en dat Hij, daerenboven, in zijne eigene zaeke geen propositiën kon doen." Gij zijt geslagen, Capellen ! Gij moet u niet beroepen op uw zèle voor het Korps, daarin kunt ge u met uwe kollega's niet meten! Uw aristokraties idealisme, dat reeds bezig is over te gaan in demokraties idealisme, levert geen basis voor een gezonde belangenpolitiek uwer klasse. Nog dezelfde dag kwam in de Statenvergadering het rapport nopens zijn advies in behandeling. Het strekte, om „uit bizondere consideratiën en redenen, Ridderschap en Steden daertoe permoverende, om de onvoegzaeme expressiën, welke daerin gevonden worden," het advies van den Heere Van der Capellen tot den Pol uit de Notulen te lichten en aan hem wederom uit te geven, „met permissie, om daervoor een ander te mogen substitueren, waerbij alle aenstootelijkheden zijn agtergelaten, als mede al het geen tot het onderwerp, ten tijde der deliberatie voorgesteld, niet direct behoort." Vergeefs betoogde Van der Capellen, dat, wanneer hij het recht had om te adviseren, niemand bevoegd was, om tegen zijn zin, zijn adviezen uit de Notulen te lichten: vergeefs legde hij er de nadruk op, dat ieder, die meende, dat hij wegens dat advies iets van hem te eisen had, hem daarover voor zijn kompetente rechter kon aanspreken; het voorstel werd aangenomen. Niemand verzette zich er tegen, niemand „reserveerde zich zijn nadere aantekening." Van der Capellen, die zich ook nu had moeten verwijderen, wilde zijn protest daartegen voorbehouden, maar hem werd duidelik gemaakt, dat hier geen protesten te pas kwamen. „En is wijders goedgevonden mede uit de Notulen te ligten al hetgeen daertoe betrekkelijk is, en hetzelve gecachetteerd ter Griffie in de Secrete Capse te doen deponeren." Daarmee was de zaak uit. Ofschoon Van der Capellen zeer goed wist, aan wie hij deze smadelike behandeling te danken had, en zelfs afschrift van enkele stukken had kunnen krijgen, vóór alles in de Secrete Capse verdween, is hij er nooit toe kunnen komen, de juiste toedracht, voor zover hem bekend, te publiceren. Onder zijn brieven bevindt zich een nog onuitgegeven stuk, dat het duidelike bewijs is, dat hij wel aan zo iets gedacht heeft; het is een ontwerp of klad van zo'n historia facti. Vermoedelik heeft hij niet gedurfd; hoe objektief ook in het 209 weergeven van de feiten, het zou een persoonlike aanklacht tegen de Stadhouder geworden zijn. De moed van de martelaar had Van der Capellen niet. Het was een ongehoord feit, dat een regent, een jonker nog wel, wiens stem binnen de muren der Raadzaal gesmoord dreigde te worden, door middel van de drukpers in hoger beroep ging bij het Volk. Het bizondere van het geval kwam niet weinig ten goede aan de belangstelling van het publiek voor onze verhouding tot Engeland en Frankrijk, en de strijd der Amerikanen werd met een ruk in het middelpunt der publieke aandacht geplaatst. Men was de kolonisten welgezind, — men begreep nu, dat onze belangen nauw betrokken waren bij de afwikkeling van het proces; men besefte, dat er in Den Haag op gevaarlike wijze met die belangen werd gespeeld. Het kon niet onbekend blijven, dat er onophoudelik Duitse rekruten* dwars door ons land getransporteerd werden, om opgenomen te worden in het Engelse expeditie-leger. ') De Hertog meende voorzichtig'! heidshalve voorshands geen notitie te moeten nemen van de rap-' porten van kapitein Terstall over inschepingen te Hellevoetsluis. De stroom scheen echter steeds sterker te worden. Een jaar later moest Brunswijk de Stadhouder met het oog daarop aanraden, de garnizoenen van Willemstad, Den Briel en Hellevoetsluis te versterken en zich opgave te laten verstrekken van de toestand der verdedigingsmiddelen dezer plaatsen. 2) Men vreesde ontschepingen te Dordrecht, en dacht er over, de bezettingen van Gorkum en Schoonhoven daarheen te dirigeren.3) De Prins wilde zich zelfs in persoon naar Dordrecht begeven, wat hem echter door de Hertog werd ontraden. Dit alles mocht voorzichtig zijn tegenover Engeland en het de weigering van de Schotse Brigade doen vergeten, het was verre van neutraal en — het kon niet onbekend blijven. Het moest argwaan wekken tegen een Stadhouder, die zich te voren zogeredelik tot tolk van de wensen van de koning van Engeland gemaakt had. „God geve dat de goede zaak moge triumpheeren en dat de coloniën tot reden mogen gebragt worden," schreef de Prins in Augustus '76 aan Fagel. 4) Die Engelsgezindheid van het Hof bleef ook geen geheim. Het is geen wonder, dat men in Den Haag de publieke opinie vreesde en beducht was voor de gevolgen van publikatiën, als die van Van der Capellen's advies. De Hertog heeft altijd blijk gegeven de betekenis van de openbare mening in een land als het onze niet te onderschatten. „Je crois, qu'il seroit bon qu'il parüt quelque chose pour réfuter cette pièce infame de Capellen, mais V. A. devroit In hoger beroep bij het Volk. ) Archives, me S. 2) Aldaar, bl. 460. 3) Aldaar, bl. 472. 4) Aldaar, bl. 449. I, bl. 430 en 431 Engelsgezinde politiële aan het Hof. Brunswijk acht een tegenschrift nodig. Joan Derk van der Capellen. 14 210 Groeiende belangstelling voorde zaakder Amerikanen. en être entièrement ignorant," schrijft hij naar aanleiding van de lektuur van een voor dat doel vervaardigd stuk, blijkbaar de Prins vooraf ter beoordeling aangeboden. Hij meent, dat Z H. de schrijver zijn gang kan laten gaan, onder verbod van te zeggen, dat hij er kennis van draagt. ') Er zijn enige pamfletten verschenen naar aanleiding van Capellen's advies.2) Hoeveel en welke van deze onder de auspiciën van het Hof het licht zagen, is wel niet uit te maken. Van der Capellen's persoon en bedoelingen worden niet gespaard. „Als men met verstand en voordeel begaaft is, zoude men dan geen stukken opstellen? Dan doet men eerst van zig spreeken; dan toont men zig eerst een man," heet het in de „Brief van een vijand der kwaadspreekendheid"3) en de „Onpartijdige en vrijmoedige aanmerkingen," noemen het advies een onbesuisd Wilkiaans voortbrengsel. Bij Wilkes, de Engelse journalist-commoner, die enige jaren te voren zoveel van zich deed spreken, wordt hij ook telkens vergeleken in de Overijselse korrespondentie, door de Stadhouder, door Heiden Hompesch en Bentinck tot Diepenheim. Genoemde geschriften gingen Van der Capellen niet voorbij. Hij zou nog gelegenheid vinden, er op terug te komen. Voorlopig had hij wat anders op het oog. Daarbij kon hij over het resultaat zijner aktie tevreden zijn. Want hoe men de zaak ook voorstelle, hij is de man, die de uitlening der Schotse Brigade tot een politieke onmogelikheid gemaakt heeft. D. DE OPSTAND DER AMERIKANEN EN DE ENGELSE DEMOKRATIE. „Mijn advies aanleiding gegeven hebbende tot veele redeneeringen, het eenige goed dat het kon doen, en onder anderen over de wettigheid van den opstand der Americaanen, zo heb ik lust niet alleen, maar ben eenigszins verpligt, de goede zaak van die Lieden te vindiceeren van de calanges, die zij, en vooral hier te lande, daar men nog niets kent, dan dat kwaadaardige en lasterlijke stukie van Tukker 5), dagelijks moeten ondergaan," schrijft Van der Capellen de 17de Februari 1776 aan Tydeman. Hij heeft zelfs gehoord, dat er een geschreven memorie tegen wat hij over de Amerikanen gezegd heeft, de ronde doet en zou nu niets liever willen, dan een goedgeschreven stukje vertalen. Omdat hij niet alles kent, wat er in Engeland uitgekomen is, en de Engelse kranten pas na het begin van de opstand is beginnen te lezen, verzoekt hij Tydeman eens inlichtingen voor hem in te winnen. „Os. Brown zal die materie 1) Archives, Vme S. bl. 434. 2) Knuttel, nrs. 19071, 19127, 1912a 3) Bl. 4. 4) Aanhangsel, bl. 44 5) Misschien: Letter to Edmund Burke; in answer to his Printed Speech, bij Josiah Tucker, D.D. Dean of Glocester (London, 1775). Voor de overige geschriften van Dr. Tucker, op Amerika betrekking hebbende, zie Edward Channing, A History of The United States, III, bl. 208, noot 4. Zie ook: Aanmerkingen over den Aart der Burgerlijke Vrijheid, bl. 39. noot. 211 aü fond kennen," meent hij. Ds Brown, dat is de Schotse predikant te Utrecht, Robert Brown. ') Deze of Tydeman zelf hebben Van der Capellen aan de hand gedaan: Dr. Richard Price, „Observations on Civil Liberty", een boekje dat in Februari 1776 verschenen was en een ongelofelike opgang maakte: na ruim een maand zag reeds de 5de druk het licht en de vertaling van Van der Capellen, die nog in 1776 van de pers kwam, was bewerkt naar de llde druk. Geen wonder, dat het ook bij hem weerklank vond. Daar was nu een Engelsman, edelmoedig genoeg, om het goed recht der Amerikanen te erkennen, uitvoerig en openlik te verdedigen en de grondslagen vast te leggen, waarop de rechten des volks onwrikbaar gevestigd schenen te kunnen worden. In zijn rede over de Schotse Brigade had Van der Capellen zich gegrond op het natuurrecht, en een punt van vergelijking gezien tusschen de opstand der Amerikanen en die onzer Vaderen. Vrijheid! Dat was het hoge, ideale doel van de in hun mensenrechten gekrenkte kolonisten. Vrijheid! was het heilige vuur, waarvan de boezem der onderdrukte Nederlanders had geblaakt. Zo voelde Van der Capellen het, zo voelden het zijn tijdgenoten. Hendrik van Brederode, de leider van het Verbond der Edelen en de Amerikaanse kaperkapitein Paul Jones, ontmoetten elkander bij Burman op Sandhorst. Elk bewust Nederlander droeg in zijn hart de woorden van de Akte van Afzwering, dat „d'ondersaten niet en syn van Godt geschapen tot behoef van den Prince, maer den Prince om d'ondersaten wille". En zie, de „Declaration of Independence", van 4 Juli 1776, trok dezelfde konklusie uit dezelfde grondstelling: „a Prince, whose character is thus marked bij every act which may define a Tyrant, is unfit to be the ruler of a free people" 2). Onze Stadhouder mocht die „Declaration" noemen „de parodie van het stuk, dat onze voorzaeten deeden uitgeeven tegens koning Philips de tweede," 3) dat kwam omdat diezelfde geest van „Vrijheid! in hem niet gevaren was. Mocht Pieter Paulus naar zijn aard en aanleg zich liever bezig houden met de ontworpen „Articles of Confederation", van 4 October 1776 4), en er met grote voldoening op wijzen, hoe zeer onze Unie van Utrecht tot model gediend had s), waarbij hij echter nog onze Unie ver boven de Amerikaanse meende te moeten stellen 6L zich er opzettelik van onthoudende, een oordeel over de rechtvaardigheid van de Opstand uit te spreken 7), — Van der Capellen zoekt juist, en hij vindt het bij Price, de theoretise konstruktie van Richard Price's „Observations". Onze opstand en die der Kolonisten. Afleiding van het Recht uit de Vrijheid. 1) Te Utrecht van 1763 tot 1777. 2) Channing, History of the United States, III, bl. 203. 3) Archives, Vme S. I, bl. 449. 4) Vgl. Channing, III, bl. 448, v.v. 5) Pieter Paulus, Verklaring der Unie van Utrecht, III, bt. 241, v.v. 6) Aldaar, bl. 253. 7) Aldaar, bl. 241, noot Congenialiteit van Price en Capellen. ■N Franci» Hutcheson. de rechtsvraag niet uit het positieve recht, riiaar uit de toepassing van het jus natura op het jus gentium en het jus publicum, of om dichter bij de toen algemeen begrepen terminologie te blijven: het recht van elk volk, en dus van de Amerikanen in 't bizonder, wordt afgeleid uit het aan alles ten grondslag liggende begrip „Vrijheid." Onze Opstand maakt bij Price geen faktor uit, zoals in onze nationale gedachte, maar zijn gedachtengang beantwoordt volkomen aan die van Van der Capellen: het is de Amerikaanse kwestie, die hem tot de rechtsvragen, tot de principes brengt. „There is no evidence whatever, that Jefferson in 1776 was influenced to the slightest degree by the ideas of Rousseau", zegt Channing '). „The idea of equality is found in English theoretical writers from Locke backward to Hooker". Zo is het met Price en zo is het met Van der Capellen. Wij weten, dat hij reeds jaren onder de invloed van Locke, Hutcheson en Hume stond. Locke en Hutcheson in elk geval zijn tevens hoofdbronnen van Price's theorieën. Is het wonder, dat deze zo gemakkelik en zo volkomen door Van der Capellen opgenomen en geassimileerd worden, vooral, ja vooral, daar Price alles uit het hem zo gemeenzame ideaal van Vrijheid afleidt? Al was dus door zijn studie Van der Capellen meer dan iemand anders de man, die in staat was, de Engelse ideeën hier ingang te doen vinden, er zij uitdrukkelik op gewezen, dat hier, in Engeland en in Amerika veel gelijkheid van ontwikkeling was, zonder dat van ontlening of invoer kan gesproken worden. Zulke dingen laten zich maar niet invoeren. Wanneer de bodem niet toebereid is, wanneer de ontvankelikheid ontbreekt, sterven ze als het zaad, dat op de steenbodem werd uitgestrooid. Van der Capellen's aristokraties-republikeinse Vrijheidsbegrippen waren reeds meer dan half omgezet in een nog sterk histories getint nationaal demokraties idealisme. Price vertoonde hem dat demokraties idealisme, ontdaan (schijnbaar altans) van het nationaal-histories element, als grondslag van een soort systeem. Deze systematisering heeft Van der Capellen aanvaard. Zij gaf vorm aan zijn vage gedachten en schonk hem alzo bevrediging; zij voltooide, om zo te zeggen, zijn vorming tot demokraat. Van een scherpe overgang of konstrasterende verandering is echter geen sprake. De leer van de delegatie van gezag, van het Volk aan de Overheid, met de daaraan verbonden revolutie-leer, had hij reeds leren kennen bij Francis Hutcheson, wiens „Philosophia Moralis" al in 1745 te Rotterdam gedrukt was; en in diens nagelaten werk „System of Moral Philosophy" wordt de verhouding van Moederland en Koloniën op een wijze behandeld, waaraan Price niets toe te voegen heeft. l) T. a. p. M. 207. Thomas Jefferson was de opsteller van de .Declaration". 213 Uit het eerste werk nam hij in de Voorrede der „Aanmerkingen over den Aart der Burgerlijke Vrijheid" o.a. het volgende over: ,,'t Is eene uitgemaakte zaak, dat het algemeene welzijn het groote doel van alle burgerregeering is. Uie magt in eenen burgerstaat is derhalve alleen wettig, die het algemeene welzijn bevordert. Die aan hetzelve hinderlijk is, ofschoon zij door de toestemming van een onwetend en ■ kwaalyk beraaden Volk vastgesteld ware, is uit haaren aart van geener weerde." Eene overeenkomst van deze soort is van zelf zonder verbindingskragt, omdat de partijen het in het weezen, of ten minste in de hoofdeigenschappen des onderwerps, waarover dezelve is aangegaan, niet eens zijn geweest." „De Overheeden hebben geene andere macht of regten, dan die hun oorspronglijk door het Volk verleend zijn." „Daar nogtans 'svolks heil en geluk het eenige doel der burgerregeering is, gelijk dit elk moet toestemmen, zo is alle magt, die daar van afwijkt, wetloos: zo dat een volk, welk zulk eene magt onvoorzigtiglijk mogt weggegeeven hebben, beregtigd is, om dezelve terug te eischen, ofte vernietigen, indien deszelfs welzijn dit vordert." „'t Zou wel te wenschen zijn, dat zodanige weleer verleende magt liever door middel van vriendelijke onderhandelingen, dan door geweld terug gevorderd wierd; ook behoort men, zo er zelfs maar tamelijk voor het gemeene welzijn gezorgd is, niet terstond, om geringe oorzaken, tot dwangmiddelen en burgerlijke oorlogen de toevlucht te nemen: doch wanneer 't zigtbaar is, dat 's volks vrijheid en welweezen niet genoeg bevestigd zijn, en dat er uit de regeeringsvorm zelve meer en duurzaamer onheilen dan uit eenen geweldigen ommekeer van zaaken staan geboren te worden, dan eindelijk is het loflij k en geoorloofd, bet uiterste te beproeven en door alle mogelijke middelen de gedaante enwijzeder regeering te veranderen." En in het „Voorwerk" van de „Nadere Aanmerkingen", nam Van der Capellen uit Hutcheson's opus posthumum een artikel over, betreffende de verhouding van Moederland en Volksplantingen, dat, schoon al 40 jaar oud, voor de Engels-Amerikaanse verhouding scheen geschreven te zijn. „Dat een groote Maatschappij," zo heet het in zijn vertaling, „die in staat is om zig door eigen kragten al de heilzame bedoelingen eener onafhankelijke burgervereeniging te bezorgen, zou moeten onderworpen blijven aan 't bestier en de regeering van een verafgelegen ligchaam van menschen, aan wien de toestand en noodwendigheden van deeze Maatschappij niet genoegzaam bekend zijn; of dat deeze Maatschappij verpligt zou zijn zig eeniglijk ten voordeele van een afgeleegen land te laaten beheerschen; is eene zo onnatuurlijke onderstelling, dat het niet gemakkelijk valt, zig te verbeelden, dat er voor dezelve eenige grond in regt of billijkheid kan te vinden zijn." Het is waarschijnlik, dat Van der Capellen Hutcheson's „System of Moral Philosophy" het eerst uit Price heeft leren kennen ; anders Over de grondslagen van de Burgerstaat. Revolutie-leer. Over de verhouding van Moederland en Koloniën. Price en Hutcheson. 214 Van der Capellen's af hankelikheid. Schroom. had hij, daar de verhouding van Moederland en Koloniën zijn uitgangspunt was geweest, wel in de Voorrede van de „Aanmerkingen" hebben opgenomen; de Latijnse „Philosophia moralis," kende hij reeds lang. En 't mag enige verwondering wekken, dat hij, met zijn voorliefde voor Hutcheson, zo hoog wegliep met Price. Price is geen oorspronkelike geest en geen denker. Wat nieuw bij hem scheen, in zijn theoretise uiteenzettingen, vinden we, en veel beter geformuleerd, reeds bij Hutcheson. De deductie van de grondbeginselen zijner Staatsleer uit het begrip „Vrijheid" is misschien van hem zelf, maar 't is geen bezit om er zich op te verheffen. De indeling van'de Vrijheid in 4 soorten: Natuurlike, ') zedelike, godsdienstige en burgerlike vrijheid, vertoont reeds zodanige verwarring in de criteria, dat men geen ogenblik behoeft te twijfelen aan het occasionele ontstaan van deze „Staatsleer." Maar juist in deze zwakheid lag Price's kracht. Met „Vrijheid!" als uitgangspunt moest hij stormenderhand de harten veroveren, in Engeland en hier, en dat van Van der Capellen het eerst; en zijn aktualiteit, zijn toepassing van enkele algemene beginselen op de zaak, die alle hoofden en harten bezig hield, bracht de mensenrechten uit de sfeer van het abstrakte onder het bereik van het politieke bevattingsvermogen der massa. Van der Capellen bewondert wel Hutcheson, maar met Price kan hij werken. Hij is niet tevreden met afgetrokken bespiegelingen; de agitator in hem wil wat bereiken, wil de massa opvoeden, en daarvoor, dat voelt hij, kan hij Price beter gebruiken dan Hutcheson. Zelf iets te leveren, op de basis, door Hutcheson gelegd, daarvoor schijnt hij zich niet berekend gevoeld te hebben. Zonderling en naief is zijn autoriteitsgeloof. Hij verkondigt geen enkel nieuw denkbeeld. Hij moet iets hebben, om er zich aan vast te klampen, hetzij voor kritiek, hetzij voor lof en navolging. De concentratie, die de gesloten persoonlikheid vormt en zich openbaart in oorspronkelikheid, ontbreekt bij hem. Wat zou Hutcheson, de stoutmoedige denker, hem niet een stevige grondslag verschaft hebben voor zijn oppositie, voor zijn strijd tegen usurpatie van gezag. „Populo jura sua contra rectores quoscunque per vim defendere licet. Siquidem ii quorum imperium est legibus circumscriptum, ea invadunt jura, quae populus in imperiodeferendosibiretinuitetreservavit; nondubiumestquin populo jure sua per vim defendere liceat." 2) 't Is, of deze zinsnede tegen de Stadhouderlike aanmatigingen geschreven is, maar Van der Capellen vertaalt ze niet, schoon ze onder zijn oog lag bij zijn werk, schoon hij zich gereed maakte, om de strijd tegen de insluipsels aan te binden. 0 „Natuurkundige" schrijft Van der Capellen, als vertaling van „Physicat Liberty " 2) Philosophia Moralis, bl. 237. Dit betekent: Het volk mag zijne rechten tegen alle bewindhebbers welke ook, met geweld verdedigen. Indien degenen, wier gezag door wetten omschreven is. inbreuk maken op die rechten, welke het volk, bij de overdracht van de macht, zich zelf heeft voorbehouden, dan is er geen twijfel mogelik, of het volk zijn rechten met geweld verdedigen mag 215 Het is hem altijd moeilik gevallen, de konsekwenties van zijn ' denken te trekken en te aanvaarden; hij wordt bij de slippen vastgehouden door- zijn twede Ik. Diep gaat de klove tussen denken en doen, en hij voelt het niet, niet anders dan in de onrust, die hem uitdrijft en hem „pontes asinorum"') doet slaan, de een na de ander. Hij zit op zijn stoel en volgt Price's uiteenzettingen met enthousiasme. Hij erkent de waarheid van „de leer van 's Volks Alvermogen; en die van de Kragtloosheid der Verbindtenissen en Overgiften, die de voorouders ten nadele van de Vrijheid en de aangeborene Regten der Nakomelingschap hebben aangegaan en gedaan." Hij treedt op straat, of in de zaal der Staten, en overal dringt zich de machtige traditie onweerstaanbaar aan hem op. Verbintenissen der Vaderen zijn hem heilig, de drostendiensten waagt hij niet eerder aan te tasten, voor hij een histories dokument in handen heeft, dat de oude verbintenis in zijn oog te niet doet. En in plaats dat hij op grond van de leer van 's Volks Alvermogen, 't zij de aristokratise regeringsvorm, 't zij het parasitaire Stadhouderschap, in de Regeringsreglementen aantast, alen we hem zich opwerpen tot verdediger van de bestaande staatsvorm, het Erfstadhouderschap incluis, tot verdediger van de traditionele rechten van de Ridderschap, van het Regeringsreglement zelfs. Alleen de inkruipingen, de insluipsels, de usurpatiën, kortom! wat boven de letter van de wet uitgaat, bestrijdt hij. Dit alles is nog te verklaren; maar «onderling is het, de belijder van de volkssouvereiniteit zich telkens en telkens weer een „geboren regent" te horen noemen; wat N. B. een onjuistheid was en dus een aangematigde titulatuur. Het bloed kruipt, waar het niet gaan kan, zal men zeggen. Goed! Maar hoe rijmt Van der Capellen deze fiere handhaving van vermeende rechten met de leer van 's Volks Alvermogen, met demokratie, met het door hem ontwikkelde stelsel van meerderheids-regering?2) Want men lette wel! hij maakt op die naam van „geboren regent" niet alleen aanspraak voor 't aangezicht van Ridderschap en Steden, hij spreekt er met de demokratise Amerikanen over, net alsof die er natuurlik ook zo over dachten. Ja in deze zelfde Voorrede 3) vinden we aan het slot deze woorden: „Onder den naam van een gebooren Regent niets anders zijnde dan een dienaar des Volks, en« in dijn geweeten overtuigd, dat mijne grootste misdaad zal bestaan, in gedwaald te hebben, geef ik elk vrijheid, al mijne daden, die ik in de hoedanigheid van Regent verrigt, zonder de minste toegevendheid ten toetse te brengen." Dat lijkt, behoudens de erkenning van het recht van kritiek, de taal van het verlichte despotisme, meer dan die der demokratie. Maar een fiktie blijft het. Een weldoener is geen dienaar. En nog veel minder een geboren regent een lasthebber des volks. 1) Ezelsbruggen, vgl. van der Capellen over „pontes asinorum", hiervóór, bl. 19. 2) Vgl. Nadere Aanmerkingen, bl. 49, noot. 3) Voorrede vóór „Aanmerkingen over den Aart, enz. Ui. 15. 3e macht der traditie. De Dienaar des Volks als Geboren . Regent. 216 Een Doctor Snelletje. Een verbond van woorden dus, tussen strijdige begrippen en strijdige gevoelens. Geen oplossing, maar een botsing voorkomen, tussen reële representatie en legitimiteit, tussen de demokraat en de aristokraat Van der Capellen! In een volzin! Ook schrijft hij aan Pieter Paulus: „In mijn voorbericht heb ik getragt de zwakke maagen onzer vaderlanderen, als door een Doctor Snelletje, eenigsins te voorbereiden ter beeter verduwing van den hartelijken mannenkost, dien ons deze braave Engelsman opdischt. Ik bedoel de leer van 's volks alvermogen. Het argument, dat ik uit het herhaalde gedrag van onze Natie bijbreng, schijnt mij ad hominem en onwederleglijk. Ik ben in gemoéde overtuigd, dat onze Regeeringsform het bloote uitwerksel van bedrog en geweld is, zo men dezelve niet op dezen grond wil vestigen. Ik voorzie wel den ondank, dien ik bij veelen behaalen zal door deze snaaren te roeren; doch ik bekreun mij daar weinig aan." Wat bedoelde hij daarmee? Op bladzijde 11 van genoemde Voorrede lezen we 't volgende: „Op welken grondslag zal men het (tegenwoordige Regeeringsgestel) vestigen? — Heeft wel ooit eenig volk een uitgestrekter gebruik van zijn alvermogen gemaakt dan wij Nederlanders? — Ik beroep mij niet op 't afzetten van den Koning van Spanje, die — was een tyran en zijn regeering was niet vatbaar voor verbetering — er was niets anders op, dan hem te verjaagen. — Maar welke daden van dwingelandij hadden de Regeeringen, die in en om de jaaren van 1672 en 1747 afgeschaft zijn, gepleegd? — Misbruiken, die herstelling nodig hadden, en daar nog nooit eene regeering van bevrijd bleef, waren er zeekerlijk ingesloopen; maar wat toch hadden zij bedreeven, dat een gantschelijke vernietiging vereischte of verdiende? Waren 't geene wettige Regeeringen, die haar gezag zonder hst of geweld verkreegen hadden, en door 's Volks onderwerping en langheid van tijd, ja de laatstgenoemde door een verloop van bijna een halve eeuw bevestigd en door de gewone eeden beveiligd waren? — Het volk nogtans vond goed niet langer door dezelven geregeerd te worden, maar eene heel nieuwe en van de voorigen hemelbreed verschillende soort van Regeering in te voeren. — Men zegge niet, dat dit alleen het bedrijf van een toomloos graauw was, welk zijnen wettigen Regeerderen geweld aandeed. — 't Zij zo. — Maar het volk zag, dulde en bijgevolg wilde dit alles. Hoe weinig het gepeupel vermag, als het der agtbaare Burgerij ernst is, hetzelve te beteugelen, bleek in 't werk der plonderinge te Amsterdam, daar een handvol schutters de rust in een oogenblik herstelde. Hetzelfde had dat gedeelte der Natie, welks stem men in soortgelijke omstandigheden van 't meeste gewigt behooren te zijn, overal kunnen doen, indien 't dit gewild had — ten minste had het, na het bedaaren der op^ loopen, zijne afkeuring van 't gene voorgevallen en door derzelver middel ingevoerd was, openlijk kunnen en moeten te kennen geven. 217 Ik betuig, in gemoede, de wettigheid onzer tegenwoordige Regeering, van welke ik verklaar, een welmeenend, doch omzigtig en belangeloos voorstander te zijn, niet anders te kunnen verdedigen. Weet nogtans iemand een vaster en beter grondvest voor dezelve uit te denken, hij doe dit. Intussen zal ik voortgaan onze constitutie als het Schepsel des Volks te eerbiedigen, en dezelve tevens te beminnen als, naar mijn begrip, oneindig beter geschikt voor den toestand onzes Gemeenebests, dan de vorige was, die, zo 't mij toeschijnt, onvermijdelijk op eene erfelijke Edelregeering, eene ondraaglijke soort van heerschappij zou uitgeloopen zijn. — Alleen maar hoop ik verschoond te blijven van ooit eenigerlei gebreeken of insluipsels, evenveel waar of onder welke gedaante ze mij mogen voorkomen, te moeten goedkeuren of verbergen." Dat is het Doctor Snelletje ten behoeve van de zwakke maagen onzer vaderlanderen. Een zeer, zeer merkwaardige redeneering. Zij komt neer op een bewijs uit het ongerijmde, gedemonstreerd voor alle regenten, voor de Stadhouder en voor allen, die bij de bestaande orde van zaken belang hadden en zou aldus samengevat kunnen worden: Gij weet, dat onze tegenwoordige konstitutie (de Erfstadhouderlike regering) het produkt is van de volksbewegingen van 1672 en 1747. Van tweeën een: öf het volk handelde krachtens zijn souverein recht, zijn „alvermogen," öf het bedreef een onwettige en onrechtmatige daad. Gij erkent de wettigheid van de bestaande orde. Een wettige konstitutie kan niet het gevolg zijn van een onwettige daad. Ergo: Gij, voorstander van de tegenwoordige staatsorde, zijt genoodzaakt te erkennen, dat zij bestaat krachtens de souvereine wil van het volk. Men maakt geen proselieten door dialektiek. Dat weet Van der Capellen zelf anders ook wel. Zo was ook hij niet gewonnen voor de leer van 's Volks Alvermogen. Price had zijn hart veroverd, met Price zou hij er andere winnen, niet met zijn spitsvondige staatsleer, zijn Doctor Snelletje, zijn systema, zoals hij het elders '). en juister, noemt. Hij is er blijkbaar trots op, als iets van zijn eigen vinding. „Geheel nieuw," is het, meent hij. En inderdaad, dat is het. Het was nog nimmer vertoond, de zonderlinge symbiose van Stadhouderschap en regentenheerschappij een basis te verschaffen in de leer der volkssouvereiniteit. Hij heeft niet gezien, hij heeft niet willen, niet kunnen zien, dat hier geen verzoening mogelik was; hij begreep niet, dat hij twee heren diende, dat de tegenstelling, die dreigend verrees, voortkwam uit de tweespalt in zijn eigen wezen, dat zijn „geheel nieuwe systema" niet anders was dan een/ middel tot camouflage van een gapende klove; hij zag niet in, dat zijn redenering niet was de Jacobsladder, die de voorstanders van de bestaande orde zou verlokken, van de vaste grond ener genoeglike werkelik- De grote ezelsbrug 1) Brieven, bl. 59. 218 Oprecht enthousiasme. Het Volk. Gevolgtrekkingen. Onafleidbaar held van del staatsinrichtin der Republie heid, gevaarloos op te stijgen naar de zonnige wolken der volkssouvereiniteit, maar de grote ezelsbrug, die hem zelf, de belijder van de leer van 's Volks Alvermogen de weg open liet tot erkenning van het bestaande! Een Doctor Snelletje voor eigen gebruik! Oprecht was zijn enthousiasme voor de leer van 's Volks Alvermogen; zij was hem in de onmiddellikheid van zijn denken evident, „'t Is meer dan tijd, dat hel menschdom zijne regten leere kennen," schrijft hij aan Pieter Paulus, „dit zal hen, die (om den aartigen inval van zeeker lid des Hooger huizes van Engeland te gebruiken), die (zeg ik) zig verbeelden, dat zij met laarzen en spooren en 't overige menschelijke geslagt met zadels op de ruggen geschaapen zijn, opdat zij 't naar goedvinden zullen mogen dood jagen, voorzigtigheid leeren" '). Zijn demokraties sentiment is sterk genoeg. Ook weet hij zeer goed de nodige gevolgtrekkingen uit de leer van Volks Alvermogen te maken. Hij komt nu tot de erkenning van de vox populi van 1672 en 1747, al wekt zijn bekering op dit punt 2), nodig geworden met het oog op zijn nieuw systema, enige argwaan, vooral omdat hij meer dan eens, evenals Price trouwens, 3) het optreden van „het toomloos grauw, het janhagel" veroordeelt. In een noot op de „Nadere Aanmerkingen" 4), meent hij er nog eens aan te moeten herinneren, „dat men door het Volk niet te verstaan hebbe het gepeupel; ook niet een handvol misnoegden of wargeesten, maar het aanzienlijk, het eerwaardig, het ontzaglijk deel der Natie; de eigenaars, de participanten der groote Maatschappij, of ten minste de meerderheid van dezelven; de wil van welke meerderheid, volgens den aart der zaake, als die van allen moet worden aangemerkt, en van elk, wie hij ook zij, gehoorzaamd worden." Al zien we hier ook, evenals bij Price, een lelike kerf gemaakt in de algemeenheid van het beginsel van 's Volks Alvermogen, die de demokratie op den duur moest kentekenen als burgerlik, als een demokratie van bezitters (in zeer ruime zin), geheel in overeenstemming met de sterke nadruk, die op de bescherming niet alleen van de persoon, maar ook van de eigendom gelegd werd, — niettemin blijkt afdoende, dat Van der Capellen zich wel bewust was, dat de meest voor de hand liggende deduktie uit het beginsel . . . niet was het staatssysteem der Republiek! maar een regering der meerderheid in een of andere vorm. Stel u daarnaast eens voor de „geboren regent," die er aanspraak op maakt, dat zijn stem alleen een besluit kan tegenhouden, die de oude konstitutie, met het Overijselse Regeringsreglement incluis, zegt te eerbiedigen, als een schepsel des Volks, en gij zijt \pvertuigd, dat het hele „nieuwe systema" nergens anders toe diende, 1) Brieven, bl. 41. 2) Zie hiervóór bl. 32 en 33. 3) Aanmerkingen, bl. 111. 4) Nadere Aanmerkingen, bl. 49. 219 dan om zijn demokraties geweten te paaien en hem te verschonen van de dwingende konsekwentie zijner leer ten opzichte van de gedrochtelike konstitutie van de Republiek. Die leer vorderde van hem, revolutionair te zijn, en revolutionair was zijn temperament; maar zijn „nieuw systema" veroorloofde hem zijn konservatief instinkt te volgen. Zo wordt hij een Sionswachter, met revolutionaire gevoelens, of, zoals hij het uitdrukt, „een welmeenend, doch omzigtig en belangeloos voorstander" van de bestaande orde, die alleen de vinger legt op gebreken, die strijd voert tegen insluipsels. Deze strijd tegen insluipsels was goed, maar 't was zelfbedrog te menen, dat dit defendendi causa geschiedde. Formeel, ja! maar' die insluipsels waren feitelik het noodzakelik gevolg van het geldende systeem. Wij hadden zo gaarne bij Van der Capellen het diepere bewustzijn bespeurd, dat die strijd tegen overtredingen en inbreuken was een pis aller, dat zijn einddoel was een andere orde van zaken, een betere, een. waarlik demokratise regeringsvorm. Van der Capellen heeft het zijn hele leven lang zelfs niet kunnen brengen tot een openlike oorlogsverklaring aan het Regeringsreglement, dat zijn gewest gekneveld hield, hij stelde zich tevreden met de stipte naleving, met de handhaving er van. Zijn gehele staatkundig leven is belast met deze innerlike onwaarheid. Dat is het, wat sommige zijner redevoeringen een merk van onechtheid, gewildheid, en rhetorica heeft ingedrukt. Het is de grootste dwaasheid, te beweren, dat hij holle theorieën in toepassing heeft willen brengen. De waarheid is, dat hij beleed, wat evident voor hem was: een algemeen beginsel, maar dat hij de toepassing er van heeft geschuwd en geweerd, als ware hij een heiligschenner, die zich aan 's Land/ Historie vergreep. Zwak was hij, omdat hij tegen zich zelf verdeeld was, omdat hij niet de kracht bezat zich te ontworstelen aan het dualisme, om te komen tot hogere synthese. Echter was het niet de verachtelike zwakheid, die telkens weerstandsloos het hogere aan het lagere prijsgeeft, veel minder laagheid, die het ideaal verraadt aan het alledaagse eigenbelang, Neen, in dit opzicht had hij juist het dualisme overwonnen. Zijn handen waren schoon. Liever dan de rug te krommen voor degenen, die hij bestrijden moest, had hij afstand gedaan van een voor hem zo gemakkelik te verkrijgen voordelige positie. Ten koste van zijn beginsel wilde hij geen kommissiën uit de hand van de Stadhouder of de Hertog aanvaarden. In dit opzicht had hij vrede en 't bewustzijn hiervan is een geluk in zijn leven geweest. Zijn zwakheid bestond in het niet kunnen verenigen van sterke en eerbiedwaardige gevoelens, van de geest van 't Verleden met de geest van de Toekomst. Hij wilde de een, hij kon de ander niet prijs geven. Beurtelings diende hij het Ideaal en de geest der Historie. Zijn geschiedbeschouwing geraakte onder de invloed van zijn politieke opvattingen en zijn demokratise ontwikkeling Een vat vol tegenstrijdigheden. /Innerlike onwaarheid. \| /I Zwakheid. 220 Price's terugtocht. werd sterk belemmerd door de traditie. In voortdurende dialektiek leefden twee werelden in hem ; zijn ziel was een slagveld, het vuur van het dualisme verteerde hem. Hoeveel gemakkeliker had Price het gehad. De Engelse theoretise staatsleer had zich omhooggewerkt aan het Engelse konstitutionalisme, en wees elk verwijt van revolutionair drijven telkens weer principieël af, met een verheerliking van het Engelse imperium mixtum : geen monarchie,geen aristokratie, geen demokratie, maar een verzoening van deze drie, een vereniging van de voordelen, met uitsluitingvande nadelen der ongetemperde beginselen, belichaamd in Koning Hoger- en Lagerhuis. ') Montesquieu en Pieter Paulus hadden hun tol betaald aan deze leer. Toen Price heftig werd aangevallen om zijn leer van 's Volks Alvermogen, wist ook hij niet beter te doen, dan zich, in zijn „Additional Observations", de terugtocht op het Engelse konstitutionalisme te dekken. 2) „Men heeft mij over dit onderwerp zo zeer kwalijk verstaan," heet het, in Van der Capellen's vertaling, 3) „dat ik niet voorbij kan, hier met nadruk aan te merken, dat ik [...] alleen bedoeld heb aan te toonen, wat er tot eenen vrijen staat vereischt wordt, zonder op eenigerlei wijze te willen bepaalen, welke regeeringsform de beste zij. Dit zijn twee zeer onderscheidene stukken. Het eerste heeft weinig zwarigheid in. Eeh vrije staat is een staat, die door zich zeiven geregeerd wordt op zulk eene wijze, als ik heb voorgesteld. Doch hij kan vrij zijn en niettemin de beste regeeringsconstitutie niet hebben. Vrijheid, hoewel het wezenlijkste vereischte in een goede regeering, is het eenige niet. Wijsheid, eenigheid spoed, geheimheid en nadruk zijn niet minder nodig: en dat is de beste regeeringsform, die al deeze hoedanigheden best vereenigt; of die bij eene gelijkmaatige en volmaakte vrijheid de wijsheid in 't beraadslagen en besluiten, en de grootste eenigheid, kragt en spoed in 't uitvoeren voegt." „'t Is gedaan met een volk, zoodra het zorgloos wordt en ophoudt zig ligt te ontrusten. Eene vrije regeeringsform is niet te behouden zonder eene ernstige en aanhoudende jaloersheid. Onze Regeringsform inzonderheid is zo voortreffelijk, dat dezelve zulk eene jaloersheid dubbeld waard is. Wat mij aangaat, ik bewonder derzei ver maaksel en grondbeginsels in 't algemeen zo zeer, dat ik bijna vergenoegd zou kunnen zijn met die vertooning4) des volks, welke er het gewigtigste gedeelte van uitmaakt, indien ik in deeze volksvertooning niets anders had af te keuren, dan alleen, dat er elk geen aandeel in heeft." 5) Men zal toegeven, dat reverend Price Van der Capellen de weg der revolutie niet zou opdrijven. 1) Nadere Aanmerkingen, bl. 38 en 39. 2) Aldaar, bl. 40. 3) Aldaar bl. 9. 4) Representatie, vertegenwoordiging. 5) Nadere Aanmerkingen, bl. 47. 22 i Degene, die Dr. Price zo in een hoek gedreven had, was H. Goodricke, die terecht als de kern van Price's „Observations" had aangemerkt ') de leer, dat een zuivere volksregering de beste is; dat bij gebreke van dien de zegeningen der Burgelike Vrijheid worden genoten, „naarmate het Volk groter of kleiner aandeel in 't bestier en meer of minder bedwang over hen, die regeeren." 2) Terecht had hij kunnen wijzen op Price's slordigheid en algemeenheid, waar deze zelfs in gebreke bleef het begrip verantwoordelikheid te omschrijven, 3) en vervolgens tegenover de konsekwentie van Price's leer: regering van het grauw, de voordelen van het Engelse stelsel nadrukkelik verdedigd, gesteund door 't gezag van de beste schrijvers. Wij hebben gezien met welk gevolg. Het werkje van Goodricke was als „Aenmerkingen op Dr. Price's Leer en Grondbeginsels" in 1777 vertaald. Het verscheen bij Herdingh, Van der Capellen's uitgever. Merkwaardig is het zeker, dat de vertaler het nodig acht, in zijn Voorrede te verzekeren, dat Herdingh gaarne op deze wijze van zijn onpartijdigheid blijk gaf, nadat de Heer J. D. van der Capellen verklaard had, „dat zulks zijn Weledelheit niet onaangenaam was," voor wiens vertaling hij voorts alle lof heeft. Opmerking verdient ook zijn konklusie, „dat wij geen minder reden hebben, dan de Engelschen om te roemen, dat een der best mogelijke vrije Regeeringsvormen gevonden wordt in die van ons dierbaer Vaderland." 4) Deze vertaling van Goodricke noodzaakte Van der Capellen Price's verweer in 't Nederlands over te brengen. Ook hij had verwijten van prikkelen der volkshartstochten af te weren gehad. „Veelen, inzonderheid in ons Gemeentebest, daarover de regten van 't Menschdom en over de waare wijze, om 't zelve door middel der burgermaatschappij gelukkig te maken, te weinig gedacht wordt, hebben den Heer Price aangemerkt als den stigter van een nieuw en de publieke rust verstorend stelsel van Staatkunde." 5) Ten onrechte. De braave Price is geen verkondiger van gevaarlike nieuwigheden, maar spreekt woorden van gezond verstand. Hoeveel sterker dan Price sprak reeds Hutcheson! En, zegt Van der Capellen, het gaat om „het behoud der Vrijheid en het weeren der Slavernij. Deze toch, met nooit sluimerende Argus-oogen alle gelegenheeden bespiedende, staat altijd gereed, om door den eersten niet bewaakten toegang in te sluipen: en talloos zijn die toegangen in allerlei Regeeringen. De onze, schoon in mijn oog de beste, die wij dragen kunnen, en, zoals ik meer gezegd heb, verre te kiezen boven de voorige 6), maakt, nogtans, hier geene uitzondering. Zij geeft ons groote voordeden, maar zij heeft ook eene eigenaardige Goodricke. Revolutionaire bedoelingenafgewezen. 1) H. Goodricke. Aenmerkingen, bl. 96. 2) Price, Aanmerkingen, bl. 12. 3) Goodricke, Aanmerkingen, bl. 69. 4) Aldaar, Voorrede, bl. VIII. 5) Price, Nadere Aanmerkingen, Voorrede, bl. 48. i) N.1. het Stadhouderloos bewind. 222 Price en van der Capellen. Aanvallende verdediging. strekking om ongevoelig tot eene Militaire Heerschappij over té gaan, en rs niet dan met mannenkragten in evenwigt te houden. Nederland maake zig derhalve de voorbeelden van zijne nabuuren ten nutte en leere uit de geschiedenissen van bijna al de Volken van Europa: dat de Vrijheid nooit verder veilig is, dan naar maate men het invoeren der slavernij moeilijk en gevaarlijk weet te maaken." s Zoals Price eindigde met de lof van Engelands imperium mixtum, door Goodricke zo krachtig verdedigd, zo eindigt Van der Capellen, op 't voetspoor van Goodricke's vertaler, met de lof van de konstitutie der Republiek. De moeilikheden, waarvoor Price en Van der Capellen zich geplaatst zagen, waren van soortgelijken aard. Maar hoe veel gebrekkiger dan de Engelse konstitutie was die der Republiek, hoeveel scherper moest hier dus de tegenstelling tussen volksregering en overlevering gevoeld Worden ! Er bestond congenaliteit, zeker! tussen schrijver en vertaler. Maar Price is beschouwend, hij staat buiten de praktise politiek, en de rust was hem, zoals hij schreef, te lief, om zich nu door deze, dan door gene, op te laten jagen. Van der Capellen echter staat midden in de staatkundige, dikwijls persoonlike strijd; hij heeft veel meer temperament dan Price. Diens „Nadere Aanmerkingen" zijn hem stellig niet meegevallen. Met voorliefde haalt hij in zijn „Voorwerk" grote stukken uit Hutcheson's „System of Moral Philosophy" aan, om aan te tonen, zoals het heet, dat „de brave Price" geen gevaarlike nieuwigheden verkondigt, maar toch ook stellig, omdat de kordate Hutcheson, wiens karakter hij hogelik prijst '), hem, nu vooral, beter bevalt dan de Doctor. En — een ander verschil — Van der Capellen mag theoreties de lof onzer konstitutie zingen, zijn lof is niet onvoorwaardelik, immers onze konstitutie vertoont neiging naar Militaire Heerschappij, en hij, geplaatst te midden van de praktijk, mag hiet werkeloos staan tegenover de „pénétration paciiïque" van het absolutisties beginsel. Zo kwam het, dat zijn lot meer geleek op dat van de door het Lagerhuis uitgestoten Wilkes, dan op dat van de eerwaarde Price. De noodlottige aanleg van zijn geest noodzaakte hem, zijn temperament in dienst te stellen van de verdediging van een gefingeerde positie; gefingeerd ! want de letterlike naleving der reglementen, waarvoor hij opkwam, was uit een oogpunt van staatkundige ontwikkeling, een overwonnen standpunt, en zijn verdediging had het sentiment van de aanval. Maar hij erkende, hij wist het niet. Hij bedroog als steeds zichzelf, maar anderen ditmaal niet. Hei oordeel van Pieter Paulus. Het boekje — de „Aanmerkingen" — was te Zwolle gedrukt, bij Clement, voor Herdingh's rekening, alleen 't Voorwerk en 't Aanhangsel te Leiden ; „spoedshalve", zegt Van der Capellen. 2) Blijkbaar 1) Nadere Aanmerkingen, Voorrede, bl. 9. 2) Brieven, bl. 41. 223 wilde hij, dat de druk onder zijn onmiddellik toezicht plaats hadj want hij stelde zeer hoge prijs op zuiver werk. Voor het gereed was, had hij al losse vellen aan Pieter Paulus doen toekomen. ') Hij verkeert blijkbaar in spanning over diens oordeel. Ze hebben blijkbaar afgesproken, altans Capellen verwacht het — dat Paulus een recensie zal bezorgen, nog dezelfde maand. Daarom moet Paulus in 't bezit zijn van een exemplaar, nog vóór de verschijning. Hij verwacht echter een recensie naar waarheid èn niet naar de vriendschap, die hij op zo hoge prijs stelt. Blijkbaar echter is deze beoordeling in de pen gebleven; maar Paulus' oordeel kennen we uit een brief van Tydeman. Tydeman, die Price misschien aan Van der Capellen verschaft had, oordeelde niet te gunstig over de Engelsman. „Het verwondert me, dat U. E. Price met geen meer genoegen gelezen heeft," schrijft Paulus hem. 2) Hij zelf wil zijn oordeel opschorten tot Van der Capellen's vertaling verschenen is. „Ik hoop maar, dat onze vriend niet te sterk zal spreken, of te veel zeggen zonder alles te bewijzen. — Telkens raad ik hem aan, van zo doldriftig niet te handelen, want dat hij zoodoende, in plaats van de zaken te verbeteren, alles zal verergeren. — Het spijt mij van hem, — want hij was anders iemand, die zijn vaderland van wezendlijke dienst kon zijn." Paulus, die graag de veilige kant hield, die met Leden van Hunne Hoog Mogenden dineerde, en die zeer verheugd was, dat de Stadhouder gunstig over hem dacht, bleef wel graag goede vrienden met Van der Capellen, maar wilde zich de vingers niet branden aan diens „nieuw systema." Had Van der Capellen hem zelf niet opgedragen, geheimhouding in acht te nemen tot het werk verschenen zou zijn 3), omdat men „sur 1'état politique" van ons land geen „raisonneurs" wil hebben? Een jaar later, alsook de „Nadere Aanmerkingen" verschenen zijn, zet Paulus zijn vriend Tydeman zelfs aan, er kritiek op uit te oefenen. 4) De boekjes baren veel opzien : laudantur ab his, culpantur ab illis. 5) „Ik voor mij, betuig er een groot admirateur van te wezen, maar het evenwel met den Heere Price in vele stellingen — en vele gevolgen — enz. enz. niet eens te zijn. In dezen toestand van zaken, geloof ik, dat aan velen zeer veel plaisir zou geschieden, indien eens deze of gene van onze Luiden, ons een waar, doordagt, verslag deed van den waren aart der burgerlijke vrijheid, de gronden en gevolgtrekkingen van den Heer Price ter toetse bracht en ons een duidelijk en klaar tafereel gaf van de noodwendige vereischten eener vrije regering. — Price is, geloof ik, in vele opzichten te verre gegaan. Doch hij heeft ook veeltijds de taal der eenvoudige natuur, der waarheid gesproken. — 1) Aldaar, bl. 54. 2) Suringar, Biogr. Aanteek. bl. 52. 3) Brieven, bl. 54. 4) Suringar, Biogr. Aanteek. bl. 57. 5) Door de een worden ze geprezen, door de ander gelaakt. Paulus Tydeman over Price. Mi Invloed van Price hier te lande. Van de Spiegel over Price-Van der Capellen. Ik zeg dan: ikwenschteom mij zeiven, en om het nut voor 't algemeen, dat Gij ons een goed tafereel maalde van den oorsprong en waren aart der burgerlijke vrijheid, en der noodwendige vereischten tot eene vrije regering. Niets zou u meer eer doen ; niets zou gretiger gelezen worden. Dit zou meer uitdoen om de agting van het publiek omtrent U.E. te bepalen, dan honderd dissertatiunculae, voorredens, etc." — Paulus zou er zelf wel zin in hebben, maar hij heeft het te druk en Tydeman, die tijd en bekwaamheid heeft, is er, meent hij, in zijn kwaliteit haast toe verplicht. Maar Tydeman, hoe weinig ook met Price ingenomen, wenst niet in 't krijt te treden tegen zijn oude vriend, de baron, de nu reeds populaire baron Van der Capellen. Zou hij er misschien enig vermoeden van hebben, dat Paulus een onaangename taak, die hij toch gaarne vervuld zag, op hem probeerde af te schuiven ? Misschien is zowel de een als de ander bevredigd door de vertaling van Goodricke, wiens imperium mixtum Paulus al vroeg als het summum van politieke wijsheid beleden had. Hoe dit zij, de vrienden zwegen, en Price maakte opgang, schoon niet in dezelfde mate als in Engeland. In 1777 verscheen een herdruk van de „Aanmerkingen" ; waarschijnlik tegelijk met de eerste en enige druk van de „Nadere Aanmerkingen", Door demokraten als Vreede schijnen de werkjes als een soort politieke geloofsbelijdenis gebruikt te zijn. ') Onderscheidene intellektuelen werden er door aan het denken gebracht. Daarvan getuigen de volgende, in portefeuille gehouden opmerkingen van de latere pensionaris Van de Spiegel in zijn „Colectanea over de Burgerlijke Vrijheid en Regeering": „Wanneer de heer Van Capelle van het Volk spreekt, monstert hij uit het gemeen: waarom? en tot hoeverre gaat die trap? wie geeft hem recht tot die uitzondering? in alle volksregeeringen heeft de Grondwet bepaalt, wie stemmen mogt en wie niet; maar in dit land is zoo geen wet, derhalven zouden de armen zoo min moeten uitgesloten zijn als de rijken. Waarom moet de minderheid zig onderwerpen? Volgens het sentiment van V. d. Capelle en Price bestaat Vrijheid in zelfbestuuring, en volgens dit zelve sentiment zoude een getal des Volks, een weinig over den helft, de overige van die zelfbestuuring uitsluiten. Wie sluit de vrouwen uit? il n'est pas contre la Raison et la Nature, zegt Monteequieu, p. 96, que les femmes gouvernent un Empire." Enzovoorts. Van der Spiegel's „Collectanea" zijn merkwaardig om de juiste en scherpe gevolgtrekkingen uit de demokratise staatsleer van Van der Capellen. En wie heeft gelijk gekregen voor 't 1) Vreede, Van de Spiegel en zijn tijdgenooten, II, blz. 4ia 225 gericht der geschiedenis, de bedachtzame staatsman, die het er om te doen was, die beginselen ad absurdum te voeren, of de door de axiomatise evidentie getroffen en gewonnen moralist en politieke agitator? De laatste ? Neen, beide, maar naar de natuurlike orde de laatste het eerst. De twintigste eeuw heeft ten slotte de konsekwenties van de leer der volkssouvereiniteit: het algemeen kiesrecht, het vrouwenkiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging aanvaard. En Van der Capellen? Heeft hij dit alles ook voorzien en aan- i vaard ? Wanneer dat wel het geval was geweest, dan zouden de liberalen 1 niet vergeten zijn, dat het liberalisme, de moderne demokratie in Nederland, niet begint in of na de Franse tijd, maar bij Van der Capellen tot den Pol ; dan zouden zij hem vereren als hun Thorbecke, als hun Marx. Van der .Capellen was geen staatkundig denker, die de laatste konsekwenties voorzag, en op het grondbeginsel een systeem bouwde. Niemand denkt bij de voltooiing van de demokratie aan hem; de organieke beginselen en hun verwezenliking in onze tijd vallen buiten zijn sfeer. Maar zijn demokraties besef was er niet minder om, dat sterke gevoel, dat de Overheid heeft te vervullen de zaak des Volks. Hier is de onzichtbare band tussen bestuurders en bestuurden, die ook bij de best georganiseerde staatsinrichting niet straffeloos verwaarloosd wordt; de veer, zonder welke het fijnste demokratise apparaat weigert. Dat is Van der Capellen's demokraties idealisme, hetwelk hem veroorlooft demokraat te zijn in een aristokratise regering. Daardoor mag zijn naam met ere genoemd worden, als het gaat om de grote beginselen, die het liberalisme in de Grondwet heeft neergelegd, vooral in het eerste hoofdstuk: de vrijheid van drukpers, vrije beraadslaging, verantwoordelikheid van vertegenwoordigers aan het Volk, onschendbaarheid van afgevaardigden. Het woord idealisme wordt in twee verschillende betekenissen gebruikt, die goed uit elkaar gehouden moeten worden. De meest gangbare is deze. dat er onder verstaan wordt de optimistise grondstemming van iemand, die in algemene zin zijn gevoelen, denken en handelen laat leiden door voorstellingen van betere toestanden. Het idealisme is ook een standpunt in de wijsbegeerte, tegenover het realisme. Het eerstgenoemde idealisme steunt op idealen, het twede op ideeën; het eerste is meer het produkt van voelen, het twede van denken. Echter zal niet bestreden kunnen worden, dat deze vormen van idealisme wel iets met elkaar te maken kunnen hebben. Welnu, in het demokraties idealisme van Van der Capellen moet iets van het een en iets van het ander gezocht worden..In beginsel is het het demokraties ideaal, dat hem leidt en bezielt, dat hij nastreeft. Wij weten, dat Van der Capellen's aanleg hem niet veroorloofde, het ideaal rechtstreeks, dus op de weg der revolutie na te streven ; iij de wieg van iet liberalisme. Idealisme in tweeërlei zin. Een demokratise ideologie. Joan Derk van der Capellen. 15 226 Br moet gehandeld worden. dat hij door zijn „niéuw systema" een brug sloeg van het nieuwè naar het oude, van volkssouvereiniteit naar regentenregering. Maar naar Van der Capellen's wijze van zien liep die brug andersom, van het oude naar het nieuwe. Hij schiep zich in de geest een fiktieve betrekking tussen de regent en het volk, die in het verantwoordelikheidsbesef, de demokratise gezindheid van de personen gerealiseerd moest worden. De regent moest zijn het medium, waardoor de volksinvloed zijn weg vond naar regeringskringen. Deze ideologie moest derhalve de plaats innemen van het demokraties apparaat, van meerderheidsregering, van representanten, enz. Het was een zeer naïeve opvatting van demokratie, die niet alleen van de plicht der revolutie, maar ook van het lastige zoeken naar bruikbare volkswil-organen ontsloeg. Dit verklaart het disparate, tussen Van der Capellen's theoretise geschriften (of liever vertalingen), en zijn staatkundige praktijk. Zo is alwederom deze ideologie een expediënt voor de idealist, die zijn verbindingen met de traditie en het traditionele niet wilde, niet kon verbreken. Van der Capellen heeft met en door zijn „nieuw systema" deze ideologie ingang trachten te doen vinden. Er waren er meer, en niet alle met even zuivere motieven, wien het dogma van de „verantwoordelikheid van de geboren regent" wel toelachte. Toen noodzakelikerwijze, en vrij spoedig, het demokraties idealisme tot materialisatie of realisatie overging, d. w. z. toen door de propaganda de burgerij werkelik haar invloed trachtte om te zetten in regeringsdaden en daartoe nieuwe organen schiep, toen trokken dezulken zich terug. E. STRIJD TEGEN INSLUIPSELS. We hebben gezien, hoe het Van der Capellen gelukte op de basis van 's Volks Alvermogen een verdediger te worden van de konstitutie der Republiek tegen de dreiging van het absolutisme. „De cunctatores mogen in 't veld de beste generaals zijn, in 't verdedigen eener stad nogtans, die, terwijl burgers en bezetting slaapen of geen gevaar zien, ondermijnd of bestormd wordt, zijn meer gerugts-maakende, zijn wekkende maatregelen nodig. Wat ons aangaat, 't gene tans mond en pen nog vermogen uit te werken, zal hierna met geen bloed te verkrijgen zijn" ')., Maar men kan het aanvals-sentiment niet miskennen: „Onze Natie inzonderheid kent noch vrijheid, noch gevaar. Zij denkt zig op den oever des verderfs volmaakt veilig. Die voorzigtigen, die temporiseerenden, die lieden, wier wijze is, alles van kwaad tot erger te laaten loopen, laaten de Natie in deezen waan gerust voortrennen. Van den kantsel wordt ons onophoudelijk, op publiek, en dus zeer 1) Brieven, bl. 75. 2if verdagt, gezag, toegebromd, dat alles hier beminnelijk is: dat wij de gezeegendste Constitutie van de wereld hebben: dat de Staatkundige volmaaktheid alleen hier te vinden is. 't Is niet dan godsdienst, wat men hoort." ') Van der Capellen voelde zich geroepen tot de taak, het Volk van Nederland te wekken, en te tonen, door welke gevaren het bedreigd werd. Een der meest kenmerkende staaltjes van Van der Capellen's wekkende verdediging, is zijn aktie voor de handhaving van het Regerings-reglement. Doorgaans wordt in de handboeken voor de Vaderlandse Geschiedenis al heel weinig aandacht aan de Regerings reglementen van Gelderland, Utrecht en Overijsel geschonken. Op 't jaar 1675 wordt de invoering vermeld als een soort degradatie wegens de geringe weerstand, door die provinciën aan de vijand geboden, en de wederinvoering in 1748 staat op de lijst van bewijzen van aanhankelikheid en uitgestrekte bevoegdheden, aan de Erfstadhouder verleend. Gewoonlik geeft men er zich geen rekenschap van, dat deze reglementen betekenen de volledige korruptie van het republikeinse stelsel, en het monument zijn van de hoogst verderfelike ontwikkeling van het Stadhouderschap in de richting van het absolutisme. Zij verhielpen niet het gebrek aan centralisatie! In geen enkel opzicht! Zij droegen het Stadhouderschap funktiën op, die wij in onze tijd zorgvuldig van de Rijksregering, altans van het Koningschap gescheiden houden. Wat zou men er van zeggen, als de Koningin, onbelemmerd zelfs door ministeriële verantwoordelikheid, moest bekrachtigen de keuze van gemeenteraadsleden, of de funktionarissen zelf aanwees. Hoe zou men het vinden, als hetzelfde plaats had met de leden van Gedeputeerde Staten, ja zelfs met de afgevaardigden naar Eerste en Twede Kamer? Welnu, zulke dingen geschiedden toen, krachtens het Regeringsreglement, evenals in de andere provinciën, ook in de republiek Overijsel. Door Van der Capellen en anderen wordt van het Reglement dikwijls gesproken als van een grondwet. Om dat te begrijpen, versta men, dat het niet de vorm had van een opsomming der aan de Stadhouder opgedragen bevoegdheden, maar van een kodifikatie van de algemene regelen, volgens welke van oudsher de Ridderschap en de regering van de steden, grote en kleine, van het platteland en de hele provincie, was ingericht. Voor zover nodig, was dan bij elk artikel aangetekend, welke bevoegdheid aan de Stadhouder werd opgedragen. Het is dus onjuist, te zeggen, dat het reglement in zijn geheel voor een drukkende nieuwigheid te houden was; drukkend en vernederend waren alleen de bepalingen, waarvoor — dat kan niet worden ontkend — deze kodifikatie nodig werd geacht. Het reglement kwam in de plaats van dat van 1657 en kon — aangezien het niel Het Regeringsreglement. Een Grondwet. 1) Brieven, bl. 59. 228 Stadhouderlike praerogatieven. Recht van ' benoeming. in bizonderheden trad en zeer moeilik veranderd zou kunnen worden, aangezien de weg daartoe zelfs jiiet aangewezen was — wel als de grondwet voor het gewest Overijsel aangemerkt worden. De Historie der Admissie heeft ons reeds een kijk gegeven op een paar der voornaamste praerogatieven van het Stadhouderschap, n.1. op het recht van definitie en decisie '), op de wèl bij 't reglement voorziene verandering van het admissie-reglement der Ridderschap, en deels, (als uitvloeisel van het eerste punt), op de admissie van bizondere edelen. Dat hierbij kwam de „absolute dispositie over de militie'', spreekt van zelf. Overigens — en dat was het fatale — werd de invloed van de Stadhouder uitsluitend, of zo goed als uitsluitend, uitgedrukt in zijn , recht van benoeming en bekrachtiging van keuze. 1°. Volstrekte benoeming door de Stadhouder, zonder enige nominatie, had plaats voor de drostambten van Sallant 2), Twente, Vollenhove, IJsselmuiden en Haaksbergen en het hoogschoutambt van Hasselt, voor het dingwaarderschap, en het stadhouderschap van de lenen; voor de landrentambten, alsmede voor de generale ontvangsten der drie kwartieren; voor alle lagere schout- en richtambten. 2°. Bekrachtiging van de keuze van de jaarliks door de Gezworen Gemeenten der drie hoofdsteden te verrichten verkiezing: a. van ontbrekende medeleden (koöptatie) b. van Schepenen en Raden (de magistratuur), of, voor- en inzoverre die bekrachtiging niet verleend wordt, vrije keuze door de Stadhouder uit gekwalificeerde personen. 3°. Benoeming uit een voordracht van vier Personen : van de leden van Gedeputeerde Staten, van de Griffier der Staten en van de z.g. Buitenlandse Commissiën, „als daer zijn de Deputatiën in de Vergaderinge van de Heeren Staten-Generael, de GeneraliteitsReken-Kamer, de Collegiën van de Admiraliteit, mitsgaders in de Oost-, en West-Indische Compagnie." a. Deze voordrachten moesten worden opgemaakt: Voor zover de leden van Geduputeerden betreft, door de respektieve ridderschappen der 3 kwartieren en de respektieve magistraten der 3 hoofdsteden, elk voor zijn Gedeputeerde, — voor zover de Griffier betreft, door de Staten, — voor zover de leden der Buitenlandse Commissiën betreft, door de kwartiers-ridderschappen of de stedelike magistraten, naar tourbeurt. b. Het mandaat van deze hoogwaardigheidsbekleders duurde: Van Gedeputeerde Staten 3 jaar; van de Griffier zonder begrenzing; van de Gecommitteerden in Staten-Generaal, Raad van State, Oost- en West-Ind. Compagnie 6 jaar, van die in de Generali- 1) Zie hiervóór, bl. 88. 2) Daarmee benoemde de Stadhouder ook de voorzitter van de Statenvergadering, en van de Ridderschap, door de drie hoofddrosten ook de politieke leiders van de Ridderschap. 229 teits-Rekenkamer 4 jaar, van die in de admiraliteiten 3 jaar. Echter zou het de Stadhouder vrij staan, buiten de voordracht om, een ander, mits gekwalificeerd, te kiezen, „so sijn goeden raed gedragen sal." Men kan zich bijna niet voorstellen, hoe diep indringend, maar ook Uitg**neddeheld hoe diep-verderfelik, door middel van deze bijna onbeperkte be- ,nv'oed des noemingsmacht, na verloop van enige tijd de Stadhouderlike invloed stadhouders, werd. Geen overheidspersoon, geen ambtenaar van enige betekenis, of hij moest de Stadhouder of diens „berichtgevers" naar de ogen zien. Was er een burgemeester ergens, wiens gedrag reden tot ontevredenheid gaf in Den Haag of te Ootmarsum '), de volgende voorjaarskeur op „Petri ad Cathedram", was niet in staat hem op zijn plaats te handhaven, als de Stadhouderlike bekrachtiging uitbleef; vertoonde een Overijsels Gedeputeerde in de vergadering der Staten-Generaal wat veel neiging om Holland ter wille te zijn, zijn mandaat was a la merci van Zijne Hoogheid. De enigen, die hun positie niet direkt of indirekt aan de Stadhouder dankten, waren de leden van de Ridderschap, — in theorie altans. Door de „absolute dispositie over militaire charges", en de beschikking over tal van voordelige en eervolle kommissiën waren ze echter, afgezien van hun stands-loyauteit, als was in de hand van de Stadhouder. De stedelike gedeputeerden ten Landdage werden, wel is waar, niet door de Stadhouder aangewezen, maar wat betekende dat? Zij werden slechts gecommitteerd voor één zitting, zij verschenen in alle belangrijke zaken „gelast", en Petri-keur bedreigde heel hun bestaan. -En al deze dingen had Van der Capellen aan de hand van zijn „nieuw systema" te verdedigen, te eerbiedigen altans, als het „schepsel des volks". Hij heeft er dan ook nimmer openlik met de vinger aan geraakt. Uit het bovenstaande blijkt echter, dat er nog een tweetal schijn waarborgen voor enige zelfstandigheid waren overgebleven: een zekere duur van het mandaat en de nominatie. | Maar die nominatiën waren „niet aangenaam," en 't begon al De m"^**"11 spoedig geen aanbeveling të worden, wanneer iemands naam erop acht^ege. voor kwam; de Stadhouder kon er immers vrijelik buiten gaan! Onder het Stadhouderschap van Willem V begon men dan ook die nominatiën achterwege te laten. Gedeputeerde Staten, Gecommitteerden ter Staten-Generaal, allen werden eenvoudig door de Stadhouder aangewezen. Tot zover kon men spreken van een konsekwentie van een noodlottig stelsel. Deze verontschuldiging geldt niet voor een andere afwijking van het Regerings-reglement. De bepalingen namelik, betreffende de duur van een zitting- W££*j£„ periode, werden eenvoudig ter zijde geschoven en de zittingtijd willekeurig vastgesteld, op zeer korte termijn natuurlik. Dat heette 1) Woonplaats van Heiden Hompesch, de drost van Twente. 230 Van der Capellen's optreden tegen de „insluipsels." in de taal van die tijd „de commissiën splitsen" of, zoals Van der Capellen het noemt, „uitsnipperen". Sedert die tijd was twee jaar het gewone maximum van politiek leven, — leven alleen bij de gratie des Stadhouders. Hoe zwak- stonden de Steden tegenover de permanente Ridderschap onder leiding van de drosten. De drosten, hoge ambtenaren, werden voor hun leven benoemd, zij waren de machtige mannen in hun kwartier, de gevreesde vicestadhouders, die (we zullen er voorbeelden van zien) geen geringe invloed op de houding der Steden wisten uit te oefenen. De 25°te Februari 1777 achtte Van der Capellen het ogenblik gekomen, om de steeds verder voortwoekerende korruptie van het Overijselse staatsleven te keer te gaan. Hij diende een memorie in, waarin hij wees op de sedert enige jaren in zwang gekomen zijnde overtredingen van het Reglement. Als daar waren : 1°. het verzuimen der nominatiën; 2°. het versnipperen der commissiën, en 3°. het benoemen van rekenschuldige ambtenaren in politieke funkties. Dit laatste was onlangs geschied met Van der Capellen's neef, de Heer Van Ittersum, die, rentmeester van Sipculo en Albergen zijnde, tot burgemeester van Kampen was aangesteld. Eigenlik richtte Capellen's memorie zich uitsluitend op de punten 1 en 3 en legde hij maar heel even de vinger op de zeer wonde plek, bij welker aanraking de Stadhouder pijnlik moest reageren: de willekeurige verkorting der mandaten. Dat was juist gezien; want hij sprak tot Ridderschap en Steden, en het niet-opmaken van de nominatiën en de keuze van een niet gekwalificeerde burgemeester kwamen respektievelik (formeel) voor de verantwoording van de betrokken kwartierlike Ridderschappen en Stedelike magistraturen. Eigenlik behoorden deze zaken, altans in eerste instantie, ook niet in de Staten-vergadering thuis; daarom had Van der Capellen, zeer juist, de drost van Salland, voorzitter van de Sallandse Ridderschap, verzocht, een kwartiers-vergadering te beleggen, om als van ouds aan de reglementaire plicht tot het opmaken van de nominatie, voor zover Salland betrof, te voldoen; hetgeen de drost geweigerd had. . Ofschoon Van der Capellen in dezen geen voorstel kon doen, daar de Staten-vergadering niet de minste bevoegdheid eu natuur- " lik ook geen lust had, de kwartieren en de Steden te dwingen, meende hij door zijn memorie de aandacht op beide punten te moeten vestigen, in 't bizonder op de benoeming volgens nominatie, „en wel voor den in dit Reglement bepaalden tijd." Alleen door deze vingerwijzing had hij herinnerd aan het grootste, en een inderdaad hoogst ergerlik misbruik, dat niet als een gedienstigheidje van de praktijk kon worden uitgelegd, maar een aktieve daad van willekeur was, met geen andere bedoeling, dan de ambtsbekleders de laatste schijn van onafhankelikheid te ontnemen. 231 Het was dan ook niet Van der Capellen's bedoeling een philippica tegen de Prins te houden, al kon hij zich weinig illusies maken over de wijze, waardoor zijn poging in Den Haag ontvangen zou worden. Hij verwachtte (?) medewerking van Z. H. en had daarom een week te voren een missive tot hem gericht, zakelik, en grotendeels woordelik, gelijk aan zijn memorie. ■) Beide beginnen aldus: „Indien ik deze tegenwoordige Regering minder welmenend ware toegedaan, of mij kon verheugen met een vooruitzigt van uit verwarring verandering te zien geboren worden, zo zou ik omtrent het handhaven der Grondwetten, waarop deze onze constitutie rust, onverschilliger kunnen zijn." Ziedaar de man van het „Nieuwe Systema," dat het gezegende Overijselse Reglement in een produkt van 's Volks Alvermogen wist om te scheppen, in de stelling van de verdediger! Leugen was het, theoretise leugen en zelfbedrog! Maar in praktise, engere zin een nobele daad van verzet, tegen het wegvretende byzantinisme en 't staatkundig bederf. Waar zijn de holle theorieèn, die hij heette te verkondigen, de doldriftige en beledigende woorden, die men op zijn rekening stelde? Men zou hem er veeleer een verwijt van kunnen maken, dat hij, als belijder van de leer der volkssouvereiniteit, deze in zijn adviezen zo volkomen negeerde. Tekenend voor zijn wijze van voelen, voor zijn ethies standpunt, is zijn beheersend motief: zijn beroep op de eed, waarmee de Staten, en ook Z. H., het Reglement bij de aanvaarding van hun funktiën bezworen hebben. En dan wijst hij er op, „dat het niet naarkomen der grondwetten, die de lijn trekken tusschen het Staats- en Stadhouderlijk gezag, en op welke alleen de vrijheid en veiligheid dezer Natie rusten, de akeligste gevolgen hebben moet, en zo men daarin voortgaat, zal na zig sleepen, alles onderste boven keeren en het Volk onfeilbaar van deze Regeering vervreemden, door onder hetzelve eenen argwaan te verwekken, als hadde men eenen toeleg om onbepaald en naar willekeur te regeren." Ongetwijfeld is hem in Den Haag deze zinsnede zeer kwalik genomen; misschien het meest, omdat de hierin uitgesproken grondgedachte volkomen juist was. Niets kon beter het afzakken naai de „souvereiniteit" (het absolutisme) in beeld brengen, dan de wijze, waarop men het Reglement buiten zijn oevers liet treden Van der Capellen had de stap gedaan met het oog op de aan staande begeving van onderscheidene commissiën. In Den HaaÉ was men door de „missive" eerder op de hoogte dan in Overijsel De 228te, enige dagen vóór de vergadering dus, verwittigt Z. H de drost' van Salland van de te verwachten propositie van Var der Capellen, en bericht voorts, dat dit hem „gedetermineert (heeft) om de reeds geteekende en geëxpedieerde commissiën met de Pos Beroep op de Stadhouder. Afwezigheid van d mokratise theorie. Ethies standpunt. ■ Uitwerking van zijn advies. I I 1) Capellen-Regent, bl. 20. 232 De Commissiën weer «vergeven." Qeen resultaat. van heden te verzenden." 'j De missive aan de Prins had dus al het tegengestelde uitgewerkt van 't geen bedoeld was. Van der Capellen had insertie van zijn advies verzocht en ook, (zinspelende op 't gebeurde met zijn vorig advies), dat het geinsereerd mocht blijven. Om dat te kunnen onderzoeken, had men tijd nodig; de memorie werd kommissoriaal gemaakt. Rouse schreef aan de Stadhouder, dat de termen wel gemesureerd waren, maar dat er dingen in stonden, die men voor niet-gemesureerd zou kunnen houden.2) Heiden Hompesch drukt zich wat sterker uit: „II m'a paru, quand a moi, au premier abord du moins, qu'il est susceptible d examen, et que si les expressions sont ménagées, les conséquenses dè son raisonnement sont fortes. Si eet honnêt' homme avoit été depuis sept ans membre du Congrès de Philadelphie, il y teneroit un beau röle et il y seroit beaucoup mieux en place que chez nous. Mais je dois me taire; Votre Altesse m'accuseroit peutêtre qu'un reste de rancune me fait parler." 3) Intussen was Van der Capellen de vruchteloosheid van zijn be moeienis al gebleken. De 6e Maart waren de akten der uitverkorenen ter vergadering „geëxhibeert," waarna zij in de eed genomen werden. Alleen Van der Capellen reserveerde zich zijn aantekening tegen al deze aanstellingen, in zoverre zij niet strookten met het Regerings-reglement. 4) Als specimen, en met 'foog op de nog maar zwakjes door Capellen bestreden versnippering der commissiën, is een beknopte opsomming niet onleerzaam : 1. In Gedeputeerde Staten werden benoemd: J. W. van Coeverden tot Rande en C. W. Bentinck, Capellen's zwager, en P. E. Sabé, burg. van Kampen, alle drie voor 1 jaar; D. Bentinck tot Diepenheim, R. J. Sloet tot Everlo en C. W. Sloet, voor l'/2 jaar; (reglementaire tijd 6 jaar). 2. In de Staten-Generaal: C. A. van Rechteren tot Borgbeuningen, als extra-ordinaris Gedeputeerde, 3 jaar; P. A. Sabé, idem, l'/2 jaar; (reglementaire tijd 6 jaar). 3. In de Raad van State: A. Vestrinck, burg. van Kampen, voor l'/2 jaar; (reglementaire tijd 6 jaar). 4. In de Admiraliteit: Van de Maas : L. A. Sloet tot Plattenburg, 2 jaar; van Friesland: C. W. van Dedem tot de Rollecate, l'/a jaar; (reglementaire tijd 3 jaar). 5. In de W. I. Compagnie: J. J. Fockinck, burg. van Deventer, 3 jaar; (reglementaire tijd 6 jaar). Zuivere willekeur, zoals men ziet. Zou nu b.v. een Sabé niet verontwaardigd geweest zijn, dat hij naast Van Rechteren in dezelfde funktie maar l'/2 jaar kreeg, tegen deze 3? Maar verontwaardiging 1) Willem v aan Sloet, 22 Febr. 1777, Kon. Huis-Arch. 2) Rouse aan Willem v, 25 Febr. 1777, Kon. Huis-Arch. 3) Heiden Hompesch aan Willem v, 1 Maart 1777, Kon. Huis-Arch. 4) Capellen-Regent, bl. 30. 233 was misplaatst geworden: de vertegenwoordiging der provincie was tot een gunst verlaagd. De voorjaarszitting duurde lang; de 28ste zou de vergadering scheiden. Van der Capellen wachtte nog steeds, een maand al, op een beslissing, aangaande de al of niet insertie van zijn memorie. Zijn geduld was ten einde. Hij diende een korte „Nadere Memorie" in, houdende enkel het verzoek, om nog staande deze vergadering de „finale intentie" van Ridderschap en Steden te mogen vernemen. Tot nader aandrang hield hij echter bij die gelegenheid (de 27ete Maart) een „Mondeling Vertoog," dat hij, om zeker te weten, wat hij gezegd had, (hij ging met andere plannen om), op schrift had gebracht; „mondeling" noemt hij het, omdat het niet ter inlassing in de Notulen werd overgegeven. In overeenstemming met zijn bedoeling is dit het meest persoonjike officiële stuk, dat wij van Van der Capellen hebben. Hij voelt zich grievend getroffen, door de vreemde, ongehoorde, ja hij mag zeggen, harde behandeling, die hij zo onverdiend telkens in deze vergadering moet ondergaan. ') „Ik ben thans niet U. E. Mog. onderdaan. — Ik ben een Regent. U. E. Mog. Mede-Regent, 't Is in deze hoedaanigheid, dat ik mij op dit tijdstip aan U. E. Mog. adressere, en ik doe dit te onbeschroomder, naardien ik mene, mij gedurende den tijd van dit mijn publiek karakter als een eerlijk man gedragen en bij herhaaling blijken gegeven te hebben, dat ik niet eeniglijk voor mij zeiven in de Regering ben; neen maar het eigen belang zeer wel durf op offeren aan hetgeen ik oordeele mijn pligt te zijn." „De Nazaat zal nauwelijks geloven, hetgene het tegenwoordig Geslagt met verbaasdheid heeft zien gebeuren 2), dat de meerderheid eener Statenvergadering, [....] zonder weerhouden te worden door het zekere vooruitzicht, van ingevolg van dit gevaarlijk voorbeeld, bij voorkoomende gelegenheid, op haare beurte, ongetwijffeld hetzelfde lot te zullen ondergaan, onvoorzigtig genoeg heeft kunnen zijn, van het tedere point der vrije deliberatiën, dat Palladium, daar onze Vrijheid mede valt of staat, zo diep eene wonde te geven." Onder herhaalde zinspeling op de geheimzinnige macht, die zich verborgen houdt achter de handelingen der Staten, gaat hij dan voort: „Ik versmelt E. M. H. H., wanneer ik mij herinner, hoe U. E. Mog. [...] dit mijn advies,2) 'twelk zonder iemands tegenspraak van den eenen Landdag tot den anderen openlijk in de Notulen hadt gestaan, en ik daar meo jure en in mijn publiek karakter, dat ik Gode zij dank, tot heden onbesmet bewaard hebbe, hadt geplaatst, met zo veele verachtinge als mogelijk was, daar uit te werpen en mij — een gebooren Regent, permissie — vernederend woord! Men houdt Van der Capellen aan de lijn. Zijn „Mondeling Vertoog." 1) Capellen-Regent, blz. 38. 2) N.1. met zijn advies inzake de Schotse Brigade. 234 permissie te geeven om te adviseeren; ja, 't is ongehoord! voor te schrijven, hoe en wat ik adviseeren zal." Weer wijst hij er op, dat de weg in rechten openlag, voor wie meende, dat hij zich aan misdrijf schuldig gemaakt had. „Waarom mijne nagedagtenis, ware 't mogelijk, door middel eener geheimzinnige Resolutie gebrandmerkt; eene Resolutie, door welke de Nakomelingschap, over den waren aart van mijne misdaad onzeker gelaaten, noodwendig in een vermoeden zal vallen, dat ik mij tegen Land of Kerk grovelijk moet hebben vergrepen," „Nu wederom maaken U. E. Mog. zwarigheid om mij iets te accordeeren, waartoe elk Lid der Regeering bevoegd is, en dat een der wezenlijkste en noodigste deelen van onze bediening uitmaakt. Het regt en de faculteit om een schriftelijk voorstel aan U. E. Mog. te doen, en het zelve in de Notulen te insereeren, opdat het een point van deliberatie worde, en tot mijne verantwoording bij het tegenwoordige en toekomende geslagt strekke, wordt mij tot heden afgesneeden." Maandag 1.1. nog was zijn verzoek om uitsluitsel voor kennisgeving aangenomen. „Wat kan toch U. E. Mog. bewegen, om mij steeds tot eene uitzondering van den algemeenen regel te maken? — Waarmede toch kan ik, en juist ik alleen, allen eisch op die toegevendheid en heuschheid, die de Leden van eene zelfde Regering zich onderling schuldig zijn, verbeurd hebben? Zien U. E. Mog.; — Ziet Gij Heeren van de Ridderschap niet, dat alle onze Voorrechten, alle onze bezittingen, alles, wat ons dierbaar is, onzeker worden en op losse schroeven komen te staen, zo wanneer het grootste voorrecht, dat ooit in eene Burgermaatschappij kan genoten worden, het recht namelijk, van uit kracht der geboorte tot de Regeering geroepen te zijn, niet meer heilig is?" Heeft hij misdreven, de toeleg om iemand te beledigen, was hem vreemd. „Men zal mij daarom steeds genegen vinden, alle voldoeninge te geven, welke ik zal bevonden worden schuldig te zijn: Maarzo niet; zo in dit stuk niets gevonden wordt, dan eene pligtelijke, eene hoognodige, eene gepaste pooging om ons staatsgestel te behouden, en zo lang doenlijk te verhinderen, dat het niet nederstorte over diezelfde, zijde, naar welke meest al de Regeeringen van ons weleer zo vrij Wereldeel zo onweerstaanbaar toe overhellen, zo reclameer ik het recht, dat den Leeden deezer Vergadering toekomt, en zonder eene onbelemmerde uitoeffening van hetwelke wij niet anders zouden zijn dan veragtelijke Leden van eenen spraaklozen Raed, volkomen gelijk aan dien van 't slaafsche Rome ten tijde der Keizeren." Wanneer men zich gewend heeft aan de voor ons ongewoon geworden vormen, dan zal men de kracht van deze weloverwogen 235 taal niet miskennen. Dit stuk neemt onder Van der Capellen's redevoeringen een bizondere plaats in, omdat het zich, door zijn aard en bedoeling, verder verwijdert van de kanselarijstijl dan de door hem gegeven schriftelike adviezen; het is spontaner, is door zijn onderwerp uitermate subjektief, en ad hominem. En — zo is Van der Capellen op zijn best. 't Moreel effekt van zijn optreden, van deze rede in 't bizonder, was niet gering, maar zedelike motieven waren dan ook de oorspronkelike, de ware drijfveren van zijn politiek streven; die zich hier, nu de zaak van het algemeen zich toespitst tot een hem in 't bizonder geldende zaak, uit in een sterke, maar toch ingetoomde zedelike verontwaardiging over de inderdaad tergende, schandelike, onwaardige behandeling, hem aangedaan. Beter dan de uitwerking van de dogmata der volkssouvereiniteit, die aan latere mannen bespaard bleef, was hem toevertrouwd de strijd voor die algemene beginselen, waarop eenmaal het gebouw der demokratie moest opgetrokken worden. Men wilde hem doodzwijgen. Schoon hij zich onder protest van niet-verplichting uit de vergadering verwijderde, om Ridderschap en Steden gelegenheid tot „vrije" beraadslaging te geven, kwam men niet tot een besluit. Blijkbaar was men nog niet voldoende van uit Den Haag gelast, en was men op uitstel tot de herfstzitting (reces) verdacht.^ Intussen had men niet verzuimd, de Stadhouder van 't beloop der zaken op de hoogte te brengen.'t Zijn vooral Rouse en Heiden Hompesch, die een geregelde korrespondentie met Den Haag onder, houden; de Prins antwoordt zo nu en dan met een korte brief. Rouse is Z. H.'s vertrouwensman bij de Steden, Heiden Hompesch, schoon in rang achter de drost van Salland aankomende, is door zijn krachtige, en gevreesde persoonlikheid, veel meer dan de zwakke Arend Sloet, de leider van de Ridderschap. Als een Duits dynast zetelt „Kolossus", (zo noemden de Patriotten hem later), te Ootmarsum, met harde hand de Roomsen neerhoudende, zonder mededogen de huislieden tot drostendiensten vorderend. Hij kent Willem V en weet diens zwakheid, zowel ten eigen voordele, als voor zijn Overijselse politiek uit te buit«B. Zijn byzantinisme is van een bizonder soort, en alleen berekend voor 't gebruik jegens een zwakkeling. Zijn walgelike vleierijen moet hij neergeschreven hebben met een cynise lach om de lippen. In grove, maar rustige ironie, spreekt hij zijn minachting uit voor Van der Capellen, die hij haat en vervolgt, zonder overijling, maar met een doel vas voor ogen. Rouse is een zeer eerbiedwaardig man op een moeilike post buitengewoon moeilik. Hij is geen nieuwlichter, verre van daar maar hij is een wijs en gematigd man, die in het nieuwe een faktoi ziet, waarmee rekening gehouden moet worden. Vleierij is hen vreemd, nimmer horen we hem om gunsten voor zich zelf vragen Korrespondenten van de Stadhouder. Heiden Hompesch. , Rouse. I 236 De Drost over bet „Mondeling Vertoog." Hij spreekt wel eens woorden van lof over een dwaze inval of een -onuitvoerbaar voorstel van de Stadhouder, nu ja, dat is nu eenmaal de beleefdheidsvorm, die hem als van zelf brengt tot een beperking, dan tot een noodzakelik te vervullen voorwaarde, een bezwaar. Een volgende keer hoort hij van het voorstel niet meer. Rouse wordt verantwoordelik gesteld voor de houding van de Steden. Als de toestemming van de Steden nodig is, wordt Rouse geroepen. Ziet hij bezwaar, dan weet hij wel zo goed de rechten van zijn lastgevers op de .voorgrond te plaatsen, dat hem moeilik een onmogelike eis gesteld kan worden. Hij is oprecht Prinsgezind, houdt de Stadhouder met buitengewone getrouwheid van alles op de hoogte. Deze gezindheid, en de overtuiging van zijn onmisbaarheid, vooral in de Staten-vergadering, waar hij niet zelden de bemiddelende oplossing aan de hand doet, hebben hem op zijn plaats gehandhaafd, schoon Brunswijk en Heiden Hompesch niet altijd gunstig over hem spreken. Want onder zijn leiding heeft juist Zwolle nog wel eens getoond, niet geheel vervreemd te zijn van het republikeinse zelfbewustzijn, dat eerbied voor zo menig aristokraties regent afdwingt. Rouse zou geen onwaardige figuur geweest zijn te midden van de schitterende regenten der 17de eeuw. Heiden Hompesch dan had zich gehaast, de Stadhouder op de hoogte te brengen van het laatste nieuws, door aan zijn neef een gepeperde samenvatting van het door Capellen gesprokene te zenden, met verzoek van mededeling van Z. H. Nu schrijft hij zelf: ') „Capellen s'est encore evertué au Landdag passé: 1'exposé de son discours (bovenbedoeld) n'est qu'un foible exquisse de ce qu'il a dit, n'étant pas possible a une simple lecture de tout retenir. Le cannevas cependant y est exactement rendu. La force des expr'essions étoient telle, que pendant la lecture le sang m'a bouilli, jusques au bout des doigts. [. ..] 11 nous a dit trés distinctement, que lui seul étoit 1'honnête homme de toute 1'assemblée. Je me flattois qu'il remettroit la copie de son discours entre nos mains, mais il a eu la prudence de n'en rien faire et s'est contenté de nous communiquer la conclusion tendante a insister sur le rapport touchant sa proposition faite au commencement du Landdag, qui est connue a Votre Altesse et qui a été remis au reces en Octobre, vers quel temps il me semble qu'il sera necessaire de dire quelque chose. Si Mr. de Capellen ne s'étoit jamais démenti dans ses actions, je plaindrois sa situation. Emporté par un fol enthousiasme, il se forme des chimères pour les combattres et pousse la chose jusques a la démence, quoique le fond de ses intentions soye bon. Mais étant trés surement informé que pendant les discussions sur son admission il a écrit des lettres soumises et rampantes a un premier ministre d'Etat 1) Heiden Hompesch van Willem V, 5 April 1777. Kon. Huis-Archief. i$1 pour obtenir sa protection (que Dieu veuille lui pardonner de lui avoir accordé) je ne puis plus regarder le motif qui le fait agir comme bon, mais bien au contraire comme un objet méprisable et une vengeance de ce que V. A. ne lui donne pas de commissions. 11 devient de tour en tour plus minutieux. (?) Surtout une liberté effrenée est la base de ses idéés. Je prévois que cela augmentera d'un tour a 1'autre. Ma seule espérance est qu'il prendra une fois imprudemment le mords aux dents et qu'il y aura moyen de le mettre a la raison. II y a des gens qui le soutiennent. II est vrai cependant qu'ils sont de 1'espèce de laquelle on peut tout attendre". We hebben de drost maar laten uitpraten, zoals hij 't Capellen wilde doen. — 't Is al te grof. Maar 't waren grove snaren, die hij bespeelde. Vijf weken geleden had hij immers al herinnerd aan Van der Capellen's ongelukkige admissie in verband met 't Congres van Philadelphia. Zeker had 't de aandacht van de Prins niet getrokken. Daarom nu wat duideliker. Dat van de „premier ministre d'état", die de goddelike vergiffenis nodig had wegens Van der Capellen's admissie1), was eigenlik een onbeschaamdheid; niemand wist beter dan Heiden, door wiens invloed Capellen er gekomen was. Wat nood! Honni soit qui mal y pertse! In Willem V moest berouw gewekt worden, besef van het leed dat hij over de hoofden der ridders gestort had. Alleen van de boetvaardige kon een daad verwacht worden, als Heiden's hoop vervuld werd: „qu'il prendra une fois imprudemment le mords aux dents." Maar Willem V had hem beter begrepen, dan hij dacht. Kwam het, omdat Brunswijk in dezelfde richting werkte en al een paar jaar geleden nodig vond „demettre le holla a ces impertinences." ?2) Nog voor hem Capellen's „Mondeling Vertoog" bekend was, schreef Willem V in antwoord op de eerste insinuatie: „La conduite de Mr. de Capellen emporte la pièce; il seroit a souhaiter qu'on püt trouver moyen de mettre ce seigneur a la raison. . . La seule chose dans toute ma vie ou 1'on peut peut-être m'accuser è'avoir outre-passé les justes bornes de mon authorité et d'avoir employé toute la force de mon crédit, a été 1'affaire de 1'admission de Mr. de Capellen dans le Corps des Nobles d'Overijssel." 3) Dat schreef hij op dezelfde 5e April, dat Heiden zijn zwaardere dosis verzond. De patiënt bleek de medicijnmeester nauweliks van noden te hebben. In een nader schrijven van drie dagen later, erkent Willem, dat hij met Van der Capellen het paard van Troje binnen gehaald De Stadhouder aan. zijn schuld jegens de Ridderschap herinnerd. De Stadhouder over Capellen. heeft; al vaak heeft hij er spijt van gehaa. Flauwe perspektieven tekenen zich nu af. Ondertussen zat men nog altijd met die ongelukkige memorie van Van der Capellen. De Stadhouder vond, zo schreef hij aan Over de kwestie der nominatiSn. 1) Hij doelde quasi op Van Bleiswijk natuurlik. 2) Zie hiervóór, bl. 206. 3) Willem V aan Heiden Hompesch, 8 April 1777. Kon. Huis-Archiet,- SM Insertie van Capellen's memorie. Publikatie. Rouse, dat diens verwijten, aangaande het verzuimen der nominatiën meer zijn medeleden aangingen, dan hem, Prins. „In de gront is het mij om het even, of de nominatiën gemaakt worden, dan neen," wijl ik doch niet gebonden ben dezelve te volgen, doch ik zoude op dit moment doch niet gaarne zien, dat het naer de zinlijkheid van dien Heer geschikt wierd." Hij meent, dat Ridderschap en en Steden zich bij wijze van expediënt op het standpunt zouden kunnen plaatsen, dat de nominatiën een zaak zijn van de kwartieren en steden, en dat het deze moet vrijstaan het reglement toe te passen, zoals zij menen, dat het behoort; dat in elk geval niets op de wettigheid der commissiën, waarop R. en S. de nieuwbenoemden in de eed genomen hadden, valt aan te merken, „Dit idéé schiet mij onder het schrijven te binnen, maer voordat een rapport daeromtrent uitgebragt wordt, zal ik het concept daervan gaerne zien".') •In zijn antwoord wijst Rouse er op, dat de zaak zo eenvoudig niet is, als Z. H. zich voorstelt. „Daer zijn nog zo vele andere omstandigheden en saken op te merken, relatif dit Reglement van Regeering, die, ofschoon daer tegen strijdende, worden gepractiseerd, dat de behandeling dezer materie niet dan met de uyterste omsigtigheid, so wel voor Uwe Hoogheyd, als alle de leden van Staet kan geschieden en in deliberatie genomen worden." 2) Evenwel er moest iets gedaan worden. En zo kwam het, dat op de 12e April een voorlopig rapport werd uitgebracht van deze strekking „dat, aangezien de inhoud der eerste Memorie (van den Heer Van der Capellen) in verscheidene opzichten opmerkelijk is, en van dat gewigt en delicatesse, dat dezelve een nauwkeurig en omzichtig onderzoek verdiene, (de besogne) van advise zoude wezen, dat in afwagtinge van het nader rapport [. ..] de voorschreven eerste Memorie in conformiteit van het verzoek, door den Heere Van der Capellen tot den Pol gedaen, zou behooren te worden geïnsereerd in de Notulen." etc.3) Aldus werd besloten, In Oktober zou dan de zaak van de nominatiën zelf ter tafel komen. Rouse schreef, half verontschuldigend, dat aan de insertie niet te ontkomen was, vooral, omdat het stükal weer in druk verschenen was.4) Van der Capellen had echter aan hem en .anderen plechtig verklaard, er niet van af te weten. „Hierbij heeft hij mij desen morgen, uit de besogne na de vergadering gaende, nog toegevoecht, dat, genoodsaekt sijnde, sulks te désavouereh, ook nu wel sijn advis, so het was, in druk moest uytgeven, om te doen sien, hoe verkeerdelyk het gedrukt was, waervan ik hem ten krachtigsten hebbe afgemaend, met vertoning 1) Willem V aan Rouse, 5 April 1777. Kon. Huis-Archief. 2) Rouse aan Willem V, 12 Apr. 1777. Kon. Huls-Archief. 3) Capellen-Regent, bl. 45. 4) N.B. De Memorie, niet het Mondeling Vertoog. 239 der indecentie en incongrüïteit van iets te doen drukken, 't welk ïn arrnele deliberatie was en de leden van Staet rechtmatige reden soude geven, van daerover gebelgt te sijn, en daerop dan te handelen, als ter behouding van goede ordre soude behooren, waerop mij verklaerd heeft te supersederen en niets te doen. Of en welk gevolg dit sal hebben, sal de tijd leeren* [. . .] De ongelimiteerde denkwijse, al te verre geëxtendeerd bij voorgem(elten) Heer, doet mij altijd vreesen voor het meer in het licht komen van stukken of memoriën, die beter waeren achtergehouden, waeronder wel sodaenig een de aen merkel ij kste plaets verdiend, als dien Heer heeft opgesteld en [....] aen Ridderschap en Steden voorgedragen, voorheen aen Uwe Hoogheid gementionneerd.1) Hij isgepiqueerd, dat deselve uyt sijn mond is opgeschreven door (griffier) Putman, en dat deselve hier en daer soude rouleren en heeft mij ook al verklaerd, so als aen meer anderen, dat hij die soude moeten wederspreken en de sijne in druk uytgeven. Hiervan hebbe ik hem het ongepaste gerepresenteerd, en mijne gedachten gesegd, en op die materie daerin bestaende, dat in valle hij sulks wist en een afschrift machtig was, sig aan niemand dan de Staeten konde adresseeren en daertegen sodanig versoek doen als hij te rade soude worden, dog waeromtrent hij mij niets heeft geantwoord, dan dat hij al sijn advisen'wel wilde laten drukken, 't welk hem verklaerd hebbe, niet te mogen doen, alzo daerdoor altijd per indirectum de deliberatiën van Ridderschap en Steden wierden publiek gemaekt, 't geen buyten derselver weten en consent niemand vrij stond."2) Wij Nederlanders, die ons mogen verheugen in 't bezit van een welgevestigde demokratise staatsorde, die de publieke opinie in staat stelt elke dag haar invloed op de handelingen der volksvertegenwoordiging te doen gevoelen, een ideaal, waarvan Capellen droomde, waaraan hij geloofde, en waarvoor hij moedig de strijd aanbond, zullen niet geringschattend neerzien op de regeringsprincipes van de brave Rouse. Maar hoevelen, Rouse gelijkend in gematigdheid en evenwichtigheid van karakter, nu rustig en met welbehagen genietend van de uitkomsten van het liberalisme, zouden niet alleen toen voor de rusteloze aktiviteit van dien arbeid de schouders opgehaald hebben, maar veroorloven zich ook nu nog in rustige zekerheid te oordelen over de oppervlakkigheid en doldriftigheid van Capellen's agitatories drijven. Er is iets, dat afstoot, zeker! maar zou 't niet mogelik zijn, tot het inzicht te komen, dat het apostolaat van het nieuwe, van wat komende geslachten als het betere beschouwen, meestal gepaard gaat met, ja slechts mogelik wordt door, een ontvankelikheid en een wankelbaarheid van gemoed, die de dragers niet gelukkig maakt? Dat velen'ten onder gaan in die strijd, lichamelik, of zedelik, of beide? Er zijn groten onder, en 1) N.1. het Mondeling Vertoog. 2) Rouse aan Willem V, 12 Apr. 1777. Kon. Huis-Archief. Het genus irritabile. $40 Verzameling van stukken. Publikatie, hangende de deliberatiën. Vergeefs verlangen naar rust. kleinen; velen, die slechts medelijden wekken, enkelen bewondering. Tegenstrijdigheden te ontdekken tussen leer en leven, incongruentiën in het denken en handelen van dit genus irritabile te vinden, is uiterst gemakkelik; moeilik is het, ze te verklaren; liefdeloos, deze zwaar belasten te pijnigen met het samenlezen van tegenstrijdigheden, die voor hen dikwijls niet meer tegen elkaar vloeken dan de rechtertegen de linkerhand en die in waarheid slechts openbaringsvormen zijn van hun dubbel-wezen, waarvan het bestaan zich aan hen openbaart in sterk wisselende stemming. Van der Capellen's strijd voor de handhaving van het Reglement was uitgelopen op een strijd voor parlementaire rechten. Zijn memorie was, als vrij van „onvoegzame expressiën", na veel dralen, geïnsereerd. Er zou rapport over komen. En dan? „Nu sal er tijd zijn om Uwe Hoogheyds hoogwijse consideratiën nader in te nemen," had Rouse al geschreven, „en vooraf te doen onder 't oog komen een rapport, 't geen tèr deser materie soude kunnen worden geprojecteerd en na examinatie, met Uwe Hoogheid's toestemming, bekrachtigd." ') Van der Capellen besloot te doen, wat men het meest vreesde, maar wat voor hem ook het enige middel was, om aan de doofpot te ontkomen: de publikatie van zijn adviezen, en wel „hangende de deliberatiën". Hij begreep terecht, dat hij ook op dit punt niet mocht toegeven, want er waren middelen te over, om de deliberatiën te laten hangen. De muur, die de Staten des Lands scheidde van het Volk van Nederland, moest doorbroken worden. Daarom gaf hij, nog vóór de herfstzitting, bij Herdingh te Leiden uit, een „Verzameling van Stukken, betrekkelijk tot de Memorie[ . ..] over het handhaaven van het Reglement op de Regeering", enz. waarvan de opbrengst ten bate van de Diaconie van Kamperveen zou komen, „door twee watervloeden en een aanhoudende veepest meer dan eenige landstreek deerlijk bezogt." Hij deed dit, naar hij in de Voorrede schrijft, omdat hij niet gewoon was, zijn politieke gevoelens en verrigtingen te gelde te maken, en om, ook in dat geval, zelfs de schijn van eigenbelang te vermijden." Zijn adviezen van 1773 en '75 voegde hij er aan toe. Een en ander strekt ten bewijze, dat hij nu niet als bij toeval of bij gelegenheid tot publikatie overging, maar principiëel aanspraak maakte op het recht, verantwoording te doen van zijn verrichtingen, als een daad van erkenning van 's Volks Alvermogen, — van histories standpunt beschouwd een weloverwogen uiting van demokraties idealisme. De stukken kennen we. Merkwaardig voor zijn persoon is wat hij zegt van het „Mondeling Vertoog": „Het stuk draagt duidelijke tekens van de haast en de gemoedsgesteldheid, in welken het opgesteld is. Overmand van verdriet, had ik noch tijd, noch lust, 1) Rouse aan Willem V, 12 Apr. 1777. Kon. Huis-Archief. 241 hoch vermogens van geest, om het te beschaaven. ') Integendeel, zweefde mij deeze moedlooze en op mijnen toestand zo wel passende taal, die men bij Sallustius vindt 2), steeds voor de gedagten: Frustra niti neque aliud, se fatigando, nisi odium quaerere, extremae dementiae est: Vergeefsche pogingen te doen, en door zich af te slooven niets anders dan haat te gewinnen, is het toppunt van uitzinnigheid." Ook later zien we hem als een hijgend hert snakken naar de rust. Maar vergeefs greep hij naar sallustius en Statilius: noch het eudaimonisme, noch 't opportunisme was zijn deel: Sallustius sprak geen „moedlooze taal". Als een tijdelik verdovingsmiddel mocht hij troost vinden in de teksten: het bloed kroop, waar het niet gaan kon. Nu wachtte hij ongetwijfeld met spanning de herfstzitting af. Voor wie ingewijd waren, bleek duidelik uit deze voorrede, dat Van der Capellen zeer goed wist, welke rol het Hof speelde in zijn zaak. Over 't roieren van zijn advies in zake de Schotse Brigade sprekende, had hij 't publiek een en ander over de rol van de „Secreete Capse" meegedeeld;'t stond hem echter niet vrij, schreef hij, te melden, „door wien en op welke wijze daar aanleiding toe gegeven was". En enigszins veelbetekenend had hij, sprekende over de aanstaande deliberatiën, gezegd: „Ik ben niet in de correspondentie". Zulke zinnetjes, die de gewone lezer voorbijging, waren voor zijn Overijselse antagonisten en voor de Stadhouder bestemd. De herfstzitting kwam. De dag vóór het uitbrengen van het rapport, de 24*te Oktober, vroeg Van der Capellen het woord voor de voorlezing van een nieuwe memorie. 3) Zoals wij weten, had hij zich onder protest neergelegd bij de eis der vergadering, dat hij zich tijdens de diskussies over zijn memorie zou verwijderen. Hij achtte, met 't oog op de aanstaande besprekingen, de tijd gekomen, deze laatste slagboom voor een vrije deliberatie te vellen. Het was ook een ongehoorde eis, dat iemand een door hem zelf ingediend voorstel, „in zijne qualiteit als Lid van Staat over het handhaven van het Reglement op de Regering[ . . .] en dus niet over zaaken, die zijn persoon, goederen of bedieningen raken," niet zou mogen toelichten, of de bezwaren er tegen vernemen en so nodig weerleggen. Het was hem gebleken, dat het verlaten van de vergadering alleen gevorderd werd van zulke leden, die in enige „militaire of politieke bedieninge" waren, en dan nog alleen met betrekking tot „hetgeene hare respective bedieninge is toucherende". 4) „En de ondergeteekende, hoe bereid hij ook moge zijn, om zich aen de generale orde van Regeringe, in zo ver die door elk onder- Hij kent de betrekkingen zijner antagonisten met het Hof. Herfstzitting. Opeising van het recht van verdedigingvan eigen voorstellen. 1) In een noot tekent hij aan, dat dit „beschaven" de stijl, niet de uitdrukkingen en zaken zou gegolden hebben. 2) Be Hum Jugurthinum. 3) Capellen-Regent, bl. 47. 4) Reglement van 1705, bl. 11, art. IV. Joan Derk van der Capellen. 16 242 Het rapport over de nominatiën. Voorstel van de drost van Twente: Beperking van 't recht tot publikatie. resolutie duidelik te zich uit de vergaderwel te verstaan, ge¬ houden wordt, te onderwerpen, echter ook in geenen deele gezind is, om, in 't vervolg, in dit stuk eenen anderen voet te volgen, dan door alle zijne mede-regenten gevolgd wordt, welken hij (gelijk hij ook meent, dat in alle andere vergaderingen gebruikelijk is en behoord te zijn) meer dan eens de deliberatiën heeft zien bijwonen eh stemmen over propositiën, die door hen zei ven gedaan waren; zo is het," enz. Volgt het voorstel om in een explicatoire bepalen, in welke gevallen men, d.w.z. ieder, zaal zal hebben te verwijderen, een regeling, grond op de Reglementen. Natuürlik begon men met het voorstel naar een kommissie te verwijzen, en haastte zich de volgende dag het lang bestudeerde rapport uit te brengen. Aan de beraadslaging hierover zou Capellen dus in geen geval nog kunnen deelnemen. „De Heeren de Droste van Twente en andere hunner Edele Mogende Gecommitteerden" rapporteerden, „dat het Hun Heeren is voorgekomen, den Heere Van der Capellen niet te zullen hebben gereflecteerd op den waren grond en oorzaeke, waerom de nominatiën volgens den letter van het Reglement zedert eenige tijden niet zijn geforrrteert en gepraesenteert." Zij betogen dan, (zie het idee van Z.H. bl. 238), dat het een zaak is, die de kwartieren en Steden, niet de Staten aangaat, (waartegen dadelik zou kunnen aangevoerd worden, dat de Staten de benoemden in den eed nemen, dus de wettigheid van hun aanstelling hebben na te gaan), dat er geen personen genoeg gevonden kunnen worden, die op de nominatiën willen geplaatst worden, (omdat hun kans dan verkeken is), dat de geldende praktijk dus gewettigd is, dat dit gebruik ook onder Stadhouder Willem III hier en daar voorkwam, „zonder dat toen ter tijd, even min als nu, iemand der regenten gevoeld heeft, zich schuldig te maeken aen de overtredinge eener wet, welke men ijverig wénscht, dat altijd als eene fundamenteele wet mag en kan worden naergekomen." Het zal de Staten bizonder aangenaam zijn, als kwartieren en Steden, „aen wien zulks ten allen tijden vrijstaet en vrijblijft, zich in staet zullen vinden om de voorgeschrevene nominatiën naer den letter van het Reglement te kunnen formeeren en daerdoor bevrijd te worden van eene moreele onmogelijkheid, waerin zij tot nu toe [. . .] verseeren." Dit zeer omzichtige, maar van a tot Z leugenachtige rapport, werd door al de leden overgenomen, d. w. z. in de doofpot gestopt. Van een latere behandeling wordt niets vernomen. Dezelfde dag diende echter de drost van Twente een voorstel in, om, gezien de publikatie van een reeks van stukken, propositiën en resolutiën van Ridderschap en Steden, door de Heer Van der Capellen, „niettegenstaende deselve nog in deliberatie bij Ridderschap en Steden sijn, en van sodanige aard, dewelke het intrinsique 243 der Regeering concerneeren" (sic), — een bepaling te maken, waaraan de leden zich te houden zouden hebben, „hoe seer alle vrijheid daar omtrent niet geheel behoefde te worden benomen." Het voorstel werd kommissoriaal gemaakt. Aan de Stadhouder schreef de drost diezelfde dag : „Votre Altesse aura sans doute déja vu la nouvelle édition des Capelliana (bedoeld wordt de „Verzameling van Stukken," 1777). Autant que ma mémoire me rappelle, le discours qu'il a tenu dans 1'Assembleé, je crois que Mr. de Capelle 1'a un peu changé dans l'impression (de drost begreep, dat hij 't er wel wat dik had opgelegd in zijn vorige brief). Je trouve, quand a moi, que c'est le comble de 1'insolence, que de faire imprimer une lettre écrite a Votr'Altesse, et la lettre elle même est d'un stile si cavalier, que je n'oserois pas écrire une pareille a mon égal, dans la crainte de passer pour fier, a plus forte- raison a un grand Prince, Chef de notre République. II (d.w.z. Capellen) est encore farci de mémoires, de propositions et d'aantekeningen, dont il nous inondera. Les Landdag ne sont jamais un séjour agréable a mon avis, mais depuis que pour nos péchés le Destin nous a envoyé Mr. de Capelle (hoe juist!) le désagrément a infini- Heiden Hompesch over Capellen. ment augmente. Dn repondra aujourd hui a son mémoire tres brièvement et sans grande discussion, vu la délicatesse de la matière et pour éviter een nouvel imprimé." De drost hield er zijn eigen komieke humor op na, die hij soms voor ernst wilde laten doorgaan. Willem V scheen er van te houden. Het politieke jaar 1777 spoedde ten einde. Van der Capellen kon zijn rekening opmaken. Zijn strijd om het objekt (Regeringsreglement) was geworden een strijd over de methode (demokratise behandeling). Moedig had hij in de bres gestaan voor belangrijke beginselen. Men had zijn advies gelicht, hij had de onschendbaarheid van de Notulen verdedigd; men wilde hem er toe brengen zijn adviezen te zuiveren, hij eiste vrije deliberatie; men vorderde zijn afwezigheid bij de behandeling van zijn voorstellen, hij hield zijn recht staande, zijn meningen persoonlik te verdedigen. Men betwistte hem het recht tot publikatie, hij eiste het recht op, het volk verantwoording te doen van zijn handelingen; men vorderde altans, dat niets in 't licht gegeven zou worden, dat niet volkomen afgehandeld was, hij handhaafde zijn recht in volle omvang. Buiten de Staten had hij zich dat jaar o.a. bezig gehouden met het vertalen van Price's twede werkje : „Nadere Aanmerkingen," en met 't voor de drukpers gereed maken van de „Verzameling van Stukken." Er was hem nu veel aan gelegen, dat zijn streven in zo ruim mogelike kring bekend werd en instemming vond. ') In datzelfde jaar 1777 verscheen bij Jan Doll te Amsterdam Overzicht Van der Capellen en de „Algemeene Bibliotheek." 1) Brieven, bladz. 55. 244 Gevoeligheid voor het oordeel van anderen. de eerste jaargang van een nieuw tijdschrift, „Algemeene Bibliotheek geheten '), „vervattende naauwkeurige en onpartijdige Berigten van de voornaamste werken in de Geleerde Waereld alom van tijd tot tijd uitkomende." Meer dan „Berichten" zijn het ook niet, de opstellen, die we er in aantreffen. Maar toch trekt het de aandacht, dat het publiek in aanraking gebracht wordt met Adam Smith's Wealth of Nations : „wegens de oorzaaken van de Welvaart der Volken," met een bijbelkrities werk van Joseph Priestley, met de Gedenkschriften van Alex. van der Capellen. Volgens Bellamy werd het voor beter gehouden dan de „Vaderlandsche Letteroefeningen," en was Bernardus Bosch een der anonyme redakteuren. Van der Capellen schijnt prijs gesteld te hebben op een recensie van Price en van zijn Staatkundige papieren door dit tijdschrift. Zonderling genoeg, (zo schijnt het altans degene, die Capellen niet kent), wendde hij zich door twee tussenpersonen tot de redaktie en kreeg vice versa een hoogst onbevredigend antwoord, dat een bizondere indruk op hem gemaakt heeft. Hij had toch wel niet verwacht, dat een officieus verzoek van een zo bekend „staatsman," op zoveel zwarigheden zou stuiten. Maar, 't zij ter ere van Capellen gezegd, wat hem zo gevoelig trof, was iets anders. De redaktie bleek van oordeel te zijn: „dat hij als mensch, als burger, als Ridder en Edelman welgeschreven en gehandeld had: daar men echter van zijn E. als staatsman zo gunstig niet dacht, dat hij als zodanig omzigtiger had behooren te schrijven, dat het de tijd nog niet was, op die wijze, als hij gedaan had, te werk te gaan; dat het geen nut konde doen; voor overheersching en geweld moest men buigen. — Het gezelschap was van begrip, dat men al zagtjes redelijke en vrije gevoelens, zo in 't burgerlijke en godsdienstige, moest tragten aan te kweken." Niettemin wilde men wel een recensie bezorgen, als Van der Capellen zelf een uittreksel leverde, onder voorbehoud, dat de redaktie daarmee naar goedvinden te werk mocht gaan. Met verontwaardiging wees Van der Capellen dit voorstel van onze persproleten van de hand. En toch voelde hij zich zeer gegriefd door hun oordeel; maar eigenaardig genoeg, meer wegens hun vonnis over zijn politiek optreden, dan over hun geringe toeschietelikheid: „lk zal hun E. nooit eenige verplichting hoegenaamd hebben, voor de toegevendheid van mij mijne staatkundige dwalingen niet openlijk onder 't oog te willen brengen, noch mij dezelven in 't aangezigt te wederleggen. Ik doe, eens voor altoos, afstand van alle soortgelijke blijken van agting. Ik verwagt in dit opzigt geene gratie, maar eene mannelijke, onbewimpelde beoordeeling. [ ... ] Ik begeer en ver- 1) Niet te verwarren met de „Nederlandsche Bibliotheek," waarin Barueth, Habbema en andere Oranje-predikanten zich uitspraken. 245 zoek dan van die Heeren een wel aaneenhangend plan van conduite, dat in den tegenwoordigen toestand onzes Vaderlands dienstiger zij dan het mijne. [ ] Mijne maatregelen, 't is mogelijk, ja, zo ik door de pennen en de stem van hun, die meer doorzigt hebben, dan 't onkundig gemeen, niet beter ondersteund word, meer dan waarschijnlijk, zullen hun oogmerk niet bereiken; — maar zijn ze daarom verwerpelijk? [ ] 't Is niet genoeg, 't is onedelmoedig, mij, die zo schone kans tot fortuin, die mijne rust zo belangloos opgeofferd, die mijne tans zeer sobere huislijke zaken door eenen nadeeligen koop van zo veele vaste goederen, ten einde tot 's Lands en niet tot mijn eigen voordeel Lid van Staat te mogen worden en blijven, zeer in de engte gebragt heb, dus meesterlijk te veroordeelen, en, door mij onbezonnen te laaken, van dat genoegen te berooven, dat een gevoelig hart, en welk geene andere belooning begeert, uit de goedkeuring van anderen geniet." Men heeft Van der Capellen vaak ijdel genoemd. Hij heeft er zelf veel schuld aan. 't Is onze gewoonte niet, er voor uit te komen, dat wij veel prijs stellen op 't oordeel van anderen. Deze zijne behoefte hangt samen met zijn vatbaarheid voor de leer der volkssouvereiniteit; demokraten zijn geen a-sociale mensen. En de vraag, of zijn zelf-ingenomenheid de grenzen van een gepast gevoel van eigenwaarde overschreed, is niet zo gemakkelik te beantwoorden. Het gaat toch niet aan, iemand, die zo'n hardnekkige strijd voor zijn positie als Statenlid voerde, een strijd, die onze volkomen sympathie moet hebben, platweg ijdel te noemen. In elk geval zou men tot zover kunnen spreken van „les défauts de ses qualités." Er zat hem, ondanks alle urbaniteit, nog wel een rest van adeltrots in de weg; te midden van de burgers voelde hij zich toch gaarne de geboren regent; ook was hij op decorum en uiterlik eerbetoon gesteld en hechtte hij wel eens wat veel waarde aan kleine uitwendigheden. Maar hij verborg het niet en verloor het grote geenszins uit het oog. In December 1777 schreef hij een brief aan Richard Price, die pas ruim een jaar later zijn bestemming bereikte. Wij kennen de inhoud niet anders dan uit Price's antwoord : Hij deelde de Dr. mee, dat hij diens pamfletten had vertaald, waarvan hij een exemplaar insloot. „I return you many thanks for the account you give me of the transactions about the Scotch brigade, and of your patriotic efforts. They do you indeed the greatest honour. May heaven raise many more such virtuous and able men to stem the torrent of corruption in the world." ') Opmerking verdient, dat Van der Capellen aan Price verzoekt, hem met Dr. Benjamin Franklin in kennis te brengen. Voorlopig echter hadden zijn pogingen tot het aanknopen van buitenlandse betrekkingen nog weinig sukses. 1) Brieven, bl. 99. IJdelheid ? (Correspondentie met Price. V. DE DROSTENDIENSTEN. A. OVER DE OORSPRONG DER DROSTENDIENSTEN. Symboliek. Hoe zou Groen van Prinsterer geketterd hebben, wanneer iemand hem had voorgesteld, het recht van bestaan van de Christelike scholen te kopen voor een gulden per school en per jaar, en dan deze aanslag op de geestelike vrijheid goed had willen praten met de luttelheid van het bedrag. Wanneer echter Van der Capellen in krachtige termen opkomt tegen de mens-onterende drostendiensten, dan spreekt Groen als de meest verkankerde materialist: „Vergunt mij nu de opgaaf der uitgestrektheid van het kwaad met cijfers, wier taal minder wegsleept, maar somtijds meer afdoet. De boeren waren tot deze diensten gehouden twee dagen in het jaar; een handdienst was met vijf stuivers, een wagendienst met een gulden afkoopbaar." Beter dan Groen van Prinsterer, verstonden de Overijselaars, heren zowel als boeren, de symboliek, die er lag ook in een geringe hoofd-cijns, door de horigen jaarliks in den hof te betalen, „ze') bekennen oer hofhorycheit." Misvattingen over aard en oorsprong der drostendiensten. Maar hoe zouden de wakkere Dumbar en de voortreffelike Racer meesmuilen, wanneer zij onze geschiedschrijvers, de een na de ander, konden horen beweren, dat de drostendiensten, om de woorden van Sillem te gebruiken, het „laatste overblijfsel van vroegere hoorigheid der boeren"2) waren, of, zoals Dr. Cramer zegt, „een verouderde vorm van belasting." Zelfs Mr. Jan Willem Knoop, de niets-ontziende dialektikus, zou geaarzeld hebben, dit oordeel van de „nazaat" als een bewijs a posteriori ten gunste van het standpunt van de Ridderschap te aanvaarden. Wat men de Patriotten ook verwijten mag, het ligt niet aan hen, dat de nakomelingschap, wier oordeel zij vreesden, niet beter ingelicht is. In dokumentatie hebben zij huns gelijke niet. Maar de nazaat houdt niet van zulke lektuur. Welk een misvattingen! Het is niet waar, dat de drostendiensten het laatste overblijfsel van vroegere horigheid waren. 3) 1) Om te. De woorden van Groen sijn te vinden: Ongeloof en Revolutie, bl. 88, 2) De Gids, 1882. IV, bl. 243. 3) Zie hiervoor, bl. 56. 247 Hoeveel voeten het in de aarde gehad heeft, de laatste sporen van horigheid uit te wissen, kan men lezen, o.a. in een memorie van Racer over de horige goederen van de Bataafse Republiek in 't graafschap Bentheim en in 't drostambt Twente, van 1798, en in een advies van Mr. J. D. Meyer van 1822.') Het is zelfs onjuist te zeggen, dat de drostendiensten een overblijfsel der horigheid waren. Bij alle verschil van gevoelen tussen de strijdende partijen is er toenmaals nooit een geweest, die dat beweerd heeft. Een vorm van belasting dan? Het was dan wel een zonderling soort van belasting, die maar op een deel van de bevolking drukte, die naar willekeur door de drosten al of niet geheven kon worden, zonder enige verantwoording aan de regering. Wat Dr. Cramer beweert, komt intussen het meest het standpunt van de Ridderschap nabij. Al moeten wij op de voorgrond stellen, dat de drostendiensten noch een vorm, noch een overblijfsel van horigheid waren, een andere vraag is, of ze niets met horigheid te maken hadden. De aard van de diensten — tweemaal 'sjaars, eens bij gras en eens bij stroo (of hooi), moesten de opgezetenen des plattelands hunne hand- of spandiensten verrichten — doet vermoeden van wel. Ik meen dan ook te mogen zeggen, dat de drostendiensten alleen konden ontstaan, en blijven bestaan in een gewest, waar de horige diensten, of zoals het in Overijsel heet, de hofdiensten, inheems waren. Daar het hier betreft de diensten van een vrije, en wel een in oorsprong vrije bevolking, kunnen ze niet anders dan bij wijze van analogie ontstaan zijn. Dit komt prakties hierop neer, dat, naar mijn mening, de Patriotten gelijk hadden, toen ze beweerden, dat de drostendiensten een usurpatie der drosten ten nadele der vrije boeren geweest zijn. Dit was niet het standpunt, dat Van der Capellen in zijn bekend vertoog van 1778 innam. Deze bestreed de drostendiensten, zoals we zullen zien, 1°. op grond van de rechten van den mens en burger, om een, met de Franse Revolutie in gebruik gekomen term te gebruiken, 2°. op grond van een resolutie der Staten van Overijsel van 1631, waarbij ze, naar zijn opvatting, voorgoed afgeschaft waren. Van der Capellen nam toen aan, dat ze vóór 1631 rechtens door de drosten gevorderd hadden kunnen worden. Ijverige nasporingen, vooral weer van Racer, moeten hem al spoedig de overtuiging gegeven hebben, dat hij de zaak te gunstig voor de drosten had voorgesteld. Reeds in 1779 herzag hij, bij adres aan de Staten, zijn standpunt. Horigheid en drostendiensten. 1) Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging voor Overijselsch Regt en Geschiedenis, jg. 1862. 248 Het histories onderzoek der Patriotten. Betekenis voor ons. Onze en hunni problemen. De Patriotten tegenover de horigheid. Het geslacht van 1780 leefde te midden van staats- en rechtsvormen, die ons niet alleen vreemd zijn, maar waarvan wij — het blijkt meer en meer — weinig weet hebben. Wat men om zich heen zag, was Middeleeuws van struktuur. Benijdbaar groot — van wetenschappelik standpunt beschouwd — was het aantal rechts-overblijfselen, dat de sfeer van bewustheid en intuïtie schiep, die de grondslag vormde van het onderzoek van degene, die vroeg naar ontwikkeling en oorsprong van bestaande instellingen. Wie met voordeel gebruik wil maken van het histories onderzoek der Patriotten, moet zich in die sfeer trachten in te leven. Dumbar's „Tegenwoordige Staat" vormt dan de onmisbare basis, voor zover de Overijselse geschiedenis betreft. En toch zijn ook zulke werken berekend op het bevattingsvermogen van de tijdgenoot, zij gaan uit van onderstellingen, bewust of onbewust, die, wat onze kennis betreft, niet meer van kracht zijn. Zij behandelen dingen ter loops en als vanzelf sprekend, die voor ons soms juist het moeilikst te vatten zijn. „Ieder weet...," zo leest men wel eens in een verhandeling of pamflet, en dan volgt er iets, dat niemand de moeite waard geacht heeft, opzettelik mee te delen, en dat juist voor ons een verrassend licht op de bestudeerde kwestie werpt. Natuurlik hangt deze moeilikheid ook samen met den verschillenden aard der door ons en door het voorgeslacht gestelde problemen. Wanneer wij vragen naar het verband tussen drostendiensten en horigheid, dan kunnen we niet verwachten, dat het materiaal geordend voor ons ligt; want dit probleem hebben de Patriotten niet gesteld. Wel vragen wij óns af, hoe het mogelik is, dat Van der Capellen de drostendiensten aantastte, (in elk geval de facto nog af koopbare praestaties van vrije mensen), en niet met macht te velde trok tegen de staat van horigheid, die nimmer met de „burgerlike vrijheid" overeen te brengen zou zijn. En Racer behandelt in het 4° deel zijner „Overijsselsche Gedenkstukken" achtereenvolgens: De dienstbaarheid der vrije en die der horige ingezetenen van Overijsel, de eerste tevens bestrijdend, de laatste slechts beschrijvend. Het verband legt Racer niet. Integendeel! Hij houdt deze twee zaken, juridies ook zozeer onderscheiden, streng uit elkaar. Dit verschijnsel is te verklaren uit den aard van het Patriottisme. Het was een beweging voor „burgerlike vrijheid", voor politieke demokratie, maar privaatrechtelike verhoudingen tastte ze niet aan, in 't bizonder de eigendom niet. In zijn „Nadere Aanmerkingen" had Price zelfs het veilig en rustig genot van de eigendom als een der hoofdmomenten van de burgerlike vrijheid genoemd. En Van der Capellen gaat in zijn „Vertoog over de Drostendiensten" zelfs zo ver, te beweren, dat alle eigendom heilig is, dat voorrechten de edelste soort van eigendom, de voortreffelikste aller bezittingen zijn. ') 1) Vertoog, bl. 21. 249 Dit hangt natuurlik samen met de opvatting van de Maatschappij, als een kontrakt tot onderlinge bescherming van persoon en goederen. Dat een demokratie, die gedragen werd door een klasse van de bevolking, die iets te verliezen had, niet dacht aan de aantasting van het eigendomsbegrip, is een vanzelfsprekende zaak. De Franse Revolutie is toch ook voor de uiterste konsekwentiën van de volkssouvereiniteit teruggeschrikt en gedeeltelik op haar schreden teruggekeerd. Onze Patriotten hebben, als de rechte stamvaderen van het liberalisme, de scheiding tussen het publieke en het private dominium scherp in 't oog gehouden. Dit is stellig de voornaamste reden geweest, waarom zij de horigheids-betrekkingen niet hebben aangedurfd, schoon zij zeer goed gevoeld hebben, dat de erfelike, persoonlike dienstbaarheid veel vernederender was, dan de drostendiensten. Hunne tegenstanders hebben een enkele maal op deze en andere inkonsekwentiën gewezen. Schuchter, wel is waar, want zij beseften het gevaar, door dialektiek de Patriotten de weg der konsekwentie op te drijven, zelfs al beoogden zij — gelijk vanzelf spreekt — een slotsom in omgekeerde richting. Waarover nader. De uitkomst heeft bewezen," dat de voorzichtigheid der Patriotten, van hun standpunt beschouwd, niet ongerechtvaardigd was. Zij bezaten de middelen nog niet, om de uit de opheffing der horigheid gesproten eigendomskwesties op te lossen. Tot hun eer zij gezegd, dat er nog andere faktoren waren, die hen weerhouden moesten: de „glebae adscripti" ') verlangden zo sterk niet naar een vrijheid van beweging, die, bij konsekwentie, de eigendom en het bezit van hun voorvaderlik erf ook beweeglik zou maken. Het lag dus niet op de weg van de Patriotten, verband te leggen tussen horigheid, drostendiensten en — nog andere diensten, welke, evenals deze, alleen bij analogie konden zijn ontstaan, voor zover zij niet rechtstreeks hun oorsprong namen uit hofdiensten en oude horigheidsbetrekkingen. Wanneer men weet, dat de vrije „meyers" hun „goedsheeren", of, zoals wij zouden zeggen, dat de pachters hun landheren, diensten moesten praesteren, in aard volkomen gelijk aan de drostendiensten en dikwijls veel bezwarender; wanneer men weet, dat b.v. de goede burgers van Oldenzaal en Ootmarsum aanspraak konden maken, niet op een halfjaarlikse, maar op een wekelikse wagendienst of, bij gebrek aan voertuig, op een handdienst, ten laste van een groot aantal omwonende boeren, dan begrijpt men, dat er daar in Overijsel een samenstel van rechtsbetrekkingen bestond, waarvoor het juridies onderscheidingsvermogen van de „landzaat" wel eens te kort schoot; maar ook, dat deze alle, schoon juridies niet van dezelfde oorsprong, uit één geest geboren zijn, de geest van horige dienstbaarheid. 1) De bij de grond behorenden. Andere diensten 250 Omvang der horigheid. Horigheid nagenoeg alleen op dominiale goederen. Naast het vele, dat Racer, ook voor onze kennis van de horigheid, gedaan heeft, voelen wij het als een leemte, dat hij niet goed heeft gevonden, ons in te lichten over omvang, aard en praktijk der horigheid in zijn tijd; oordelende wellicht, dat dit niet tot de „Gedenkstukken" behoorde, maar vergetende, dat het eenmaal een zeer belangwekkend „Gedenkstuk" had kunnen worden. Hier stuiten wij nu op een van die vóór onderstellingen, bovenbedoeld, die geen rekening houden met de bevatting en de probleemstelling van de „nazaat". En daar de „Tegenwoordige Staat" ons voor de bizonderheden naar Racer verwijst, staan we hier wellicht voor een onoplosbare moeilikheid. Dat er op de Staatsdomeinen, vooral in Twente, heel wat horige boeren zaten, is ons bekend, maar we zouden zoveel prijs stellen op enige gegevens betreffende de horige boeren der edelen; over de betrekkingen dus, die niet onder de invloed van 't publieke recht staan, of, altans (indien dit publiek recht is) slechts onder die van de aanstonds nader te vermelden „hofrechten". Hier immers verwachten we de zuiverste en oorspronkelikste vorm der oude rechtsverhouding aan te treffen. Maar zelfs de „Gedenkstukken" zijn schraal op dit punt. Voorts verwacht men bij de opheffing der horigheid juist de grootste moeilikheden tussen deze niet-staatshorigen en hun meesters, en hoopt bij deze gelegenheid iets naders te vernemen. Bezwaarlik kunnen wij ons neerleggen bij wat Fockema Andreae bij deze gelegenheid opmerkt: „Het zou de moeite niet lonen, zooveel mogelijk ten aanzien van alle horige goederen te onderzoeken, welk hun lot is geweest onder de nieuwe staatsregelingen. Ten aanzien van ééne categorie dezer, mag echter eene korte uiteenzetting niet ontbreken, n.1. die welke behoorden tot het domein ..." ') Alweer die domein-horigen! Ik wil niet verhelen, dat het voor mij een grote verrassing was, in een ook door Fockema Andreae gebruikte Memorie van het „Departementaal Geregtshof in Overijsel", (aangehaald op dezelfde bladzijde), deze zinsnede aan te treffen, dat „zoo niet volstrekt alle, te minsten genoegzaam alle hofhoorige goederen in dit gewest onder de domeinen van het rijk behooren." a) Hetgeen leidt tot deze belangrijke gevolgtrekking, dat de horigheid der oorspronkelik toch zeker bij de havezathen der edelen behoord hebbende boeren, al vóór die tijd en — wat nu zeer waarschijnlik wordt — al lang voor dien is opgegeven; wat volstrekt niet zeggen wil, zoals nader zal blijken, dat de edelen in zucht voor de „burgerlike vrijheid" hun tijd vooruit waren. 1) F. A. III, bl. 135. 2) Versl. en Meded. Ov. Regt en Oesch. 1862, bl. 72. 251 Wat op het eerste gezicht niet minder vreemd schijnt, is, dat de horigheid bescherming vond in de schaduw van de souverein Overijsel. Niet weinig verwondert het ons, wanneer we in de resolutiën van de Staten van Overiisel beschikkingen vinden aangetekend, als die van de 6e April 1774, waarbij aan de erfgenamen van zekere Roelof Hoebert geweigerd wordt, de hofhorigheid met kontante penningen af te kopen. En vreemder schijnt het nog, dat Van der Capellen en Racer het in stand houden dezer „slaafse onderworpenheid" de Souverein niet voor de voeten geworpen hebben. De landerijen van het staatsdomein der Bataafse Republiek in het voormalig gewest Overijsel bestonden eensdeels uit het provinciale domein, anderdeels uit het gemeenschappelik grondbezit van de Ridderschap. Zoals we gezien hebben, bestond het laatste uit voormalig geestelik goed, het provinciale domein bestond ook voor een aanmerkelik deel uit geestelike goederen; het oudste gedeelte werd echter gevormd door het oude domein van de Landsheren, de z.g. tafel- of kamergoederen van de bisschoppen. ') Door het verdelingsverdrag tussen de Ridderschap en de Steden van 1663 was de omvang van Staats- en Ridderschapsdomein definitief geworden. Wij weten, dat dit samenging met een rekonstitutie van de Ridderschap in 't zelfde jaar. 2) In dat Reglementkwam ook een bepaling voor, dat de Gedeputeerden van de Ridderschap zich zouden beijveren de horige meyers de rechten te doen aannemen, die voor de provinciale meyers waren vastgesteld. Blijkbaar waren de bepalingen van dien aard, dat de belangen van de Ridderschap er beter door gediend werden, dan door de van ouds bestaande. De hier bedoelde regeling voor de provinciale meyers is de in 1662 tot stand gekomen „Ordre ende redres over 's Landts Domeinen in Twente." 3) Racer is over deze regeling zeer slecht te spreken. Schoon Gedeputeerde Staten, aan wie dit werk was opgedragen, beweren, dat zij „uyt oude hofrechten, leggeren, statuten en observantiën, tot allersijts meeste gerustheyt, genomen hebben behoorlycke en so veel doenlycke informatie," schijnen zij deze in de praktijk maar matig ontzien te hebben. Geen wonder! de bedoeling was geen andere, dan de Provincie een groter opbrengst te verzekeren, en dat zou moeilik gaan, als Racer's eisch doorging: „elk, zowel de Heer, (nu de Provincie), als de meyeren moeten gelaaten worden by hun oude recht: kunnende niet dan door wederzijdse overeenkomst verandering daarin gebracht worden." De „ordre en redres" is dan ook geen eigenlike nieuwe regeling der hofrechten, der 1) Teg. Staat, II, bl. 32. 2) Zie hiervóór, bl. 90 en 96. 3) Qedrukt achter de „Hofhoorige Rechten in Twente, Zwolle, 1668. Ook Ov. Qed. IV, bl. 288. Provinciaal en Ridderschapsdomein. Betekenis van de Ordre en Redres van 1662. 252 Hofrechten. persoonlike diensten inkluis, maar in hoofdzaak alleen van de geldelike verplichtingen, zoals zeer duidelik te zien is uit het concept-redres van 1659, door Racer bij zijn memorie van 1801 gepubliceerd. ') Het is dus licht te begrijpen, waarom de Ridderschap de provinciale regeling, waarop zij natuurlik haar invloed geducht had doen gelden, ook voor hare goederen wilde trachten door te voeren En dit ging nog zo gemakkelik niet, omdat de hofrechten, ter zake van de opbrengsten, voor de horige boeren de waarde van een eeuwigdurend kollektief kontrakt hadden, al waren die opbrengsten dan ook zeer verschillend. Dit kontrakt vorderde van de boeren, altans van een groot deel hunner, slechts een betrekkelik geringe pachtsom. Van oude tijden herwaarts had namelik de opbrengst plaats in natura of volgens een zeer verouderde schatting. In zijn Memorie van 1801 merkt Racer op, dat de waarde van het geld (valor externus) zeer verminderd en dienovereenkomstig de prijs van het koren en andere produkten zeer gestegen is. 2) Vergeleken met de posten van een rekening van de rentmeester Roelof Bitter van 1577, begroot hij die prijsstijging op wel 75°/0 Hiervan hadden de horigen der provincie groot voordeel gehad. De nieuwe taxaties van 1662 en '67 beoogden nu ten voordeele van de provinciale kas de prijzen opnieuw te regelen. Dat de Staten hier naar rechten een onwettige daad begingen, valt niet te betwijfelen. Het was een schending van de hofrechten, die in ekonomies opzicht ten voordele van de horige boeren waren verkeerd, een misbruik van het publiek gezag in niet-publieke aangelegenheden van de Staat. De meyers hebben zich ook nog jaren tegen de nieuwe taxatie verzet. Zij moesten echter ten slotte toegeven voor de bedreiging, dat de praestanda in natura geëist en voor de provincie verkocht zouden worden. Over de hofrechten kan hier niet in bizonderheden getreden worden. Het hofrecht is a. h. w. een lager recht, dat in de plaats gekomen is van de oorspronkelike rechtloosheid der onvrijen. „Zeiven onbevoegd om in rechte te verschijnen, konden zij slechts door tussenkomst van hun heer, en dus ,niet tegen dezen, der rechten bescherming inroepen." 3) Alle erkenning van rechten der horigen was beperking van de willekeur des meesters. „Daar nu deze beperking niet uitging van de openbare macht, niet aan de hofheeren werd opgelegd, maar door hen vrijwillig aanvaard, mogen wij wel aannemen, dat afdoende redenen hen daartoe bewogen hebben," zegt Fockema Andreae verder. Gezien de bijna volkomen verdwijning van de horigen van adellike goederen, is het m.i. de vraag, of de vele kleinere heren daartoe wel inderdaad bewogen zijn. In zijn meergemelde Memorie maakt Racer melding van de in het Bentheimsche geldende, Ravensbergsche Eigendoms-(horig- 1) Verst, en Meded. Ov. R. en Oesch. 1862, bl. 5f), v.v. 2) Aldaar, bl. 33. 3) F. A. III, bl. 34. 253 heids-) rechten van 9 December 1669 •>, onder opmerking, dat toch ieder bij de vrijheid, die hij van ouds gehad heeft, schijnt te moeten blijven; wat in verband met het feit, dat in het graafschap Bentheim ook partikulieren horige goederen en lieden bezitten, evenals het voormalig gewest Overijsel 2), er op schijnt te wijzen, dat die rechten voor privaat-personen slechts een rechtswörw geweest zijn. Het is absoluut niet in te zien, wat kleine heren er toe zou kunnen bewegen, hun horigen te veroorloven, recht te halen van vreemde, van hen onaf hankelike hofgerichten; dus afstand te doen van wat Racer noemt „patrimoniëele rechtsdwang." In deze gevallen moet de willekeur zijn blijven bestaan, getemperd door inwortelende gewoonten en — allicht door de analogie-werking van het formele hofrecht. Daarentegen is het alleszins begrijpelik, dat eigenaars van zeer grote uitgestrektheden lands, in de eerste plaats de Landsheren op hun domeinen, medewerkten aan de tot-stand-koming van een gelijkvormig recht voor hunne horigen en een rechtsbedeling tot stand brachten, analoog met de voor de vrije bevolking geldende. Daarom meen ik dat het hofrecht was een „patrimoniëel recht," dat in principe geheel gelijk te stellen is met de patrimoniële rechtsdwang van een bepaalde meester over een bepaalde boer. Dit alleen kan verklaren, waarom de hofrechten, zolang de horigheid erkenning vond, zo geheel buiten het landrecht vielen; principiëel werd aan het recht van geen enkel heer getornd. Dit verklaart, waarom het hofgericht door horigen gespannen werd, waarbij de hofrichter, oorspronkelik ook een horige en bewoner van de hoofdhof, als vertegenwoordiger van zijn meester optrad ; waarom keurnoten en ordeldrager ook horigen waren ; dit verklaart, dat ook vonnis gewezen, soms door de rentmeester gevraagd werd, in zaken, waarbij 't belang van deTieer betrokken was, welk oordeel dan principiëel en facto het ; karakter had van advies. Dit verbiedt echter aan te nemen, dat ; vreemde heren hun belangen toevertrouwden aan de uitspraak van vreemde horigen. Alleen dan begrijpen we ook het beroep van de Twentse hoven op de hof van Ootmarsum en vandaar op de hof te Kolmschate. Het Twentse hofgericht moet zijn het patrimoniëel gericht van de heer der Twentse en der Sallandse domeinen. Zo moet dan het „Hofhoorigh Regt in de Twente," dat in 1546, op last van Karei V met alle hofmeyers en de oudste hof- (of huis-) genoten ! werd vastgesteld, als een dominiaal recht beschouwd worden, dat hoogstens tot norm voor andere goedsheren kon strekken. Wanneer wij zo de positie der horigen in 't laatst der 18e eeuw overzien, dan kunnen wij begrijpen, wat nog in 1810 het Departementaal Hof aan de Minister van Justitie rapporteerde, dat „deze | glebae adscripti meestal zoodanig aan hunne erven, die hun een ruim bestaan opleveren, gehecht zijn, dat het denkbeeld van die 1) Verst, en Meded. ov. R. en Gesch. 1862, bl. 19. 2) Dit bevestigt het ontbreken van hofhorigen op adellike goederen in Overijsel zelt De scheiding der rechten van heer en horige. Racer's verdiensten. 254 te zullen moeten verlaten, hen niet zeer handelbaar zal maken." ') Zoveel voeten had het in de aarde, vrije mannen van deze weerspannigen te maken. Geen wonder! Zij begrepen, dat zij hun vrijheid met een aardig sommetje zouden moeten betalen, ja, het 1 had weinig gescheeld, of de liberale rechtsstaat had, overeenkomstig het advies van rechtsgeleerden als J. D. Meyer en Donker Curtius de persoonlike vrijheid aan hen, en de vrije eigendom aan de goedsheer toegekend. Voor deze schanddaad is de Nederlandse Staat gespaard gebleven, niet onwaarschijnlik door de indirekte I invloed van Racer, die terecht als de grootste autoriteit op dit gebied gold. Racer, en op zijn voetspoor het Departementaal Gerechtshof, hadden aangedrongen op een billike schatting in geld (eventueelverkoopswaarde) van het recht van de heer, het „dominium directum," zoals hij het noemde, en het door de hofrechten gewaarborgde „dominium utile" van de boer. 2) Hierbij is nog in 't oog te houden, dat de waarde-vermeerdering van het goed, tengevolge van de vereniging dier beide „dominia", die Racer en 't Gerechtshof verhoudingsgewijze aan beide partijen ten goede wilden laten komen, door een regeling, die vogel-vrijheid aan de boer dreigde te brengen, geheel aan de „goedsheer" zou verbleven zijn. Het is daarom wel waarschijnlik, dat de voormalige horigen, Verdwijning der horigheid van de adellike goederen. ai wisten ze t niet, vooral geen minder dank aan Jan Willem Racer verschuldigd zijn, dan de door drostendiensten vernederde boeren aan Joan Derk van der Capellen. Uit het boven uiteengezette valt licht af te leiden, dat de edelen indertijd hun goede redenen kunnen gehad hebben, om de horigheids-betrekkingen van de op hunne goederen wonende boeren te verbreken; als namelik: 1°. Dat het op de grote goederen van de Landsheer opkomende hofrecht hen in hunne vrijheid begon te belemmeren ; het gewoonterecht, door hen onderhouden, kon niet te sterk afwijken van het ! hof-recht. Bovendien konden ze zich op den duur niet onttrekken aan een beroep van de horige boeren op de vorst 3), de leenheer van de adel, die, indien de horige niet onder een buiten-dominiaal hofgericht ressorteerde (wanneer zijn eigen hofrechten tot richtsnoer dienden), natuurlik recht liet scheppen naar de hofrechten van het domeingoed. 2°. De prijsstijging van de oorspronkelik in natura of naar oude taxatie geleverde opbrengsten, maakten het voor de goedsheren voordeliger in plaats van horige boeren z.g. vrije meyers op hun goederen [e hebben. Zo ontkwam de heer aan de bevriezende werking van de hofrechten, die steeds meer in zijn nadeel begonnen te verkeren sn zocht een meer kapitalistise grondslag voor zijn positie als agrariër. Hieruit volgt, dat de Ridderschap er in 1663 nog een zeer bizon- 1) Versl. en Meded. Ov. R. en Gesch. 1862, bl. 79. 2) Aldaar, bl. 62, 76, 79. 3' F. A. III, bi. 73 en 74. 255 der belang bij had, de taxatie voor de dominiale horigen verhoogd te krijgen: de lage opkomsten der horige goederen werkten drukkend op de pachten hunner vrije meyeren. 3°. Ook de edelen wisten, dat een vrij erf aan merkelik groter verkoopswaarde had, dan het „dominium directum" alleen. Wel(er-)kenden zij natuurlik de rechtsfiktie van het „dominium utile" niet, doch dat neemt niet weg, dat zij het op de hofrechten gegrond, of daardoor beheerste recht van de horige, als een realiteit hadden te aanvaarden, als een bezwarend servituut, (zoals zij het nu voelden), op hunne bezittingen. Hier blijkt dus, dat de toenemende macht van de Landsheer en de ontwikkeling van de maatschappij in kapitalistise richting, (in casu speciaal de geldmarkt van de welvarende Uselsteden), weer met zeldzame konvergentie samenwerken, om de partikuliere vorm van horigheid te vernietigen, d. w. z. om de grond tot een handelsartikel te maken. Dat de domeinen, over 't geheel genomen, kan dit proces ontkwamen, behoeft geen nadere verklaring. Het is zeer moeilik te, zeggen, wanneer deze overgang heeft plaats gehad. Onderzoek van familie-archieven zou misschien licht kunnen brengen. Ook zal er heel wat tijd voor nodig geweest zijn. Onder voorbehoud lijkt het mij waarschijnlik toe, dat het proses voor onze Opstand reeds afgelopen was. Uit het voorgaande volgt al, dat de verandering niet in het belang der boeren plaats had. Dit laat vermoeden, dat hun nieuwe vrijheid hun volstrekt geen ontheffing bracht van alles, wat de horigheid bezwarends voor hen gehad heeft. Trad erfpacht in de plaats van horigheid — en 't is waarschijnlik, dat deze overgangsvorm in tal van gevallen op de horigheid gevolgd is ') — dan bleef b.v. het overoude gebruik van erfwinning2), d. w. z. betaling in eens, om het recht van opvolging te verkrijgen. En nu behoeft men er niet aan te twijfelen, dat een van de meest reële kentekenen van de dienstbaarheid, het doen van diensten voor zijn heer, niet van hem afgenomen werd. Naarmate de pachter meer gehecht was aan zijn grond, en minder kans had, elders een erf te krijgen, viel het de landheren, door geen hofrechten in hun bewegingen beperkt, gemakkeliker, deze diensten te handhaven of te verzwaren. Vandaar dan ook, dat we aan het eind van de 18° eeuw horen verzekeren, dat de wagen- en handdiensten, door de boeren voor hun landheren te verrichten, meestal vrij wat bezwaarliker zijn dan de drostendiensten.3) De horigheid was van de landgoederen van de adel verdwenen, maar de horige diensten niet. Dat allerlei „goede gewoonten" in stand werden gehouden, spreekt van zelf, evenals de uiterlike levensvormen. Terwijl dus op de domeinen de horig- 1) Zie Vrijpostige Aanmerkingen over het antwoord van een Heer uit Twente door een koopman uit Deventer, bl. 47. 2) Ov. Qed. IV, bl. 257. 3) Antwoord aan den Heer uit Twente, bl. 26 en 27. De horige lientten blijvi voortduren. 256 Het drost-ambt. heid in historise vormen voortleefde, had zij daarbuiten in naam afgedaan, maar leefde in werkelikheid in meer gemoderniseerd karakter voort. Het kontraktueel karakter beschermde deze verhoudingen in het oog der Patriotten. „Goedsheerendiensten zijn zeer verre van een gedwongene dienstbaarheid in te voeren; de boer verbindt zig hiertoe net zoo vrijwillig als tot het opbrengen van jaarKjksche pachtgelden of kooren", lezen we in een patriotten-pamflet'). en ofschoon de schrijver ervan, die zeer goed op de hoogte schijnt te zijn, de wens uitspreekt, dat de hofhorigheid worde afgeschaft en toegeeft, dat de diensten der boeren, aan stadjes als Ootmarsum en Oldenzaal te bewijzen, ook verre van veredelend werken, toch verdedigt hij ze, in vergelijking met de drostendiensten, tot op zekere hoogte, omdat zij steunen, of ondersteld worden te steunen, op een kontrakt of akkoord.2) Intussen breekt bij deze schrijver reeds het bewustzijn door, dat het op den duur niet aangaat op zuiver formalistise gronden de drostendiensten af te zonderen uit de grote massa hand- en spandiensten, die Overijsels „nijvre landman" aan allerlei meesters verschuldigd was. Onder deze gezichtshoek zullen we dus de drostendiensten moeten zien, en wij herhalen: zij konden slechts ontstaan en bestaan in een gewest, waar de horige diensten, of diensten met een horig karakter, inheems waren. Alles in de onderstelling, dat de drost oorspronkelik geen recht had op deze prestatie. Quod est demonstrandum. 3) Wij kunnen ons hier niet begeven in een kritiek van al 't geen aan 't eind van de 18e eeuw over dit onderwerp geschreven is, noch van al het materiaal, dat er betrekking op heeft. De voornaamste resultaten van mijn onderzoek, en de gronden, waarop mijn oordeel rust, zal ik hier mededelen. De drosten waren ambtenaren van de provincie, eertijds van de Landsheren: Filips II, Karei V, de bisschoppen. Hun gezag begon met hun aanstelling en werd al vroeg bij ambtsbrief enigermate omschreven. Jure suo konden ze dus generlei aanspraak doen gelden op de drostendiensten, ze konden het slechts uit kracht van hun ambt, in zoverre hun meester er recht op had en dit recht aan hen voor hun ambtstijd had afgestaan. Daarmee zou voor ons, 20sto eeuwers, de kwestie der afschaffing opgelost zijn. Wij zouden zeggen: De taak van de Overheid kan in dezen volstrekt negatief wezen. Wil men de diensten afschaffen, men sta ze bij de eerstvolgende drostenbenoeming niet toe. Maar zo was de mentaliteit in de 18e eeuw niet. Tegenover Ridderschap en Steden hadden ook de ambten hun traditie, de lagere zowel als de hogere. Als een drost eenmaal benoemd was, voelde hij zich a. h." w. de erfgenaam van zijn 1) Vrijpostige Aanmerkingen, bl. 43. 2) Aldaar, bl. 44. Zie Ov. Oed. IV, bl. 5. 3) = Wat aangetoond moet worden. 257 voorganger en hij werd door zijn standgenoten als zodanig beschouwd; te eerder, omdat het drostambt tot de dekoratieven van de adel behoorde. Maar ook onder de burgerlike magistraten heersten zulke opvattingen: een ambt was nu eenmaal, zoals het was, of liever, zoals het geworden was: een soms zonderling complex van rechten en plichten, waaraan wel eens wat af of toegedaan werd, maar dat een sterke samenhang bezat. Vooral onder de adel, die met zijn z.g. leengoederen, zijn leeneed, leenregisters, etc. nog zo wat voortleefde in de vormen van het dienstmanschap, werd een officium als een beneficium beschouwd. Stierf een drost, legde hij zijn ambt neer, het keerde a. h. w. terug in de schoot van de Ridderschap, die het na wedergeboorte ongeschonden aan een der haren opdroeg. Wie de benoeming deed, Ridderschap en Steden, of de Stadhouder, was een zaak van minder belang, ze was de geest. Wanneer we deze mentaliteit kennen, zijn wij pas in staat te begrijpen, wat voor- zowel als tegenstanders bewoog, te delven in oudheden, te zoeken naar oude rechten, of het bewijs van usurpatie uit getuigenissen van eerbiedwaardige grijsheid te leveren. Nu werd het recht van delegatie — Racer mocht dan de dienstbaarheid aan ambtenaren zo veel haatliker vinden, dan die aan de Landsheer zelf — feitelik door niemand ontkend. Het was dus de vraag, of de bisschoppen zelf indertijd werkelik recht op deze herendiensten gehad hebben. Dan zou moeten onderzocht worden, of zij het recht daarop aan de drosten hadden overgedragen. Vooraf dient opgemerkt te worden, dat in de geschriften van Racer c.s. „herendiensten" de beperkte betekenis heeft van „Landsherendiensten", zodat ze niet gelijk te stellen zijn met de (horige) hofdiensten, die ook wel eens onder die naam voorkomen. Aangaande de herendiensten nu staan wederom twee opvattingen tegenover elkaar, die ik maar kortweg die van Knoop en Racer zal noemen en die volkomen parallel lopen met de door dezen beleden theorieën aangaande de machts- en rechtsverhoudingen tussen bisschop en stenden.') Zij vloeien dan ook uit dezelfde bronnen. Terwijl Knoop, de woordvoerder van de Ridderschap, alle recht afleidt uit dat van de heerser, zoekt Racer de oorsprong bij de vrije voorzaten. Ofschoon de Heren van de Ridderschap — want zo spreekt Knoop — willen aannemen, dat de oudste bewoners „geen eigenlijke slaaven" geweest zijn, zo ligt toch hun uitgangspunt in het recht van de overwinnaar, dat van Karei de Grote 2), die, „naar het recht van oorlog willekeurig over landen en menschen disponeerde." Hij mag een zacht bewind gevoerd hebben, goed, maar dat doet aan zijn „recht van oppermacht" niet af, hetwelk op 1) Zie hiervóór, bl. 62, v.v. 2) Deductie voor de Heeren van de Ridderschap van Overijssel, nopens de zaak van den Heer ]. D. Van der Capellen tot den Pot en de Drostendiensten, bl. 198 en 199. Drostendiensten:Herendiensten. Herendiensten. Racer: Knoop. Joan Derk van der Capellen 17 258 i i Twee soorten , Herendiensten? De Landsdiensten: 1. Der Edelen. ie bisschoppen, op Karei Ven zijn zoon en vervolgens op de Staten /an Overijsel is overgegaan. Racer daarentegen gaat uit van het recht ier vrije Saksen, die door „het verbond met de Franken" hun vrijheid niet verloren, zelfs geen schatting hoegenaamd behoefden e betalen '); die naderhand, met de Landsheren, deel in de Souveeiniteit gehad hebben, van welke machtdragers ten slotte Ridderschap ïn Steden, representerende de Staten, alleen zijn overgebleven. Al heeft 5ók Racer's opvatting een doktrinair tintje, de getrouwheid en de vruchtDaarheid van zijn oudheidkundig onderzoek is op zich zelf al een waarborg, dat hij nader bij de historise waarheid staat dan Knoop. Wel terecht zegt Racer: „Want de aloude vrijheid gebleken zijnde, zou naderhand iets gebeurd moeten zijn, waardoor dezelve zou zijn verloren: anders blijft de vrijheid beweezen." 2) Reeds in zijn adres van 19 Okt. 1779 had Van der Capellen 3) Dnderscheid gemaakt tusschen twee soorten van herendiensten: 1°. landsdiensten, 2°. oeconomicque diensten. De eervolle landsdiensten rustten, volgens hem, op de schotbare 4) mannen, de andere, gewoonlik hofdiensten genoemd, zouden alleen door onvrije mannen (domein-horigen) aan de bisschop, in zijn kwaliteit van grondheer verschuldigd geweest zijn. De „oeconomicque" herendiensten zouden dus geen andere zijn dan die, welke ieder horige aan zijn heer te bewijzen had. De landsdiensten waren in enige artikelen der Landbrieven geregeld. Deze waren toen nog niet in hun geheel, zoals enige jaren later door de zorg van Racer geschiedde, uitgegeven. Van der Capellen kende ze alleen uit het werk van Winhoff: „Landrecht van Averissel", die de Landbrieven uit elkaar gehaald en op 't zelfde onderwerp betrekking hebbende artikelen bij elkaar geplaatst en van een commentarius voorzien heeft, welke de schade, aan 't goede begrip op deze wijze berokkend, niet kan goedmaken. Winhoff gold echter als een evangelie voor de Overijselaars. Zelfs Knoop waagt het niet, met Winhoff in tegenspraak te komen. Betreffende de landsdiensten waren het laatst bepalingen gemaakt in de Landbrieven van bisschop David. Deze diensten misten het karakfer van dienstbaarheid in engeren zin en strekten zich derhalve ook tot de dienstlieden (= ridders) uit. Tot deze zelfs in de eerste plaats, want de betrekkingen van ministerialiteit droegen, als herinnering aan dé oorspronkelike onvrijheid van deze stand, nog steeds een persoonlik karakter, zodat men de krijgsdienst van de adel wel herendiensten bij uitnemendheid zou mogen noemen, ter onderscheiding van de, aan de bisschop als Landsheer te bewijzen diensten van de vrije ingezetenen. Deze ministerialiteitsrechten en -plichten waren — met uitsluiting van alle andere — 1) Ov. Ged. II, bl. 11. 2) Ov. Ged. IV, bl. 17. 3) Capellen-Regent, bl. 297. 4) Schotbaar is gevormd als vruchtbaar, betekent dus schot-opbrengend. 259 IL Der Schotbaren geregeld in de art. 2, 3 en 4 van de Landbrief van Jan van' Verneberg, (Winhoff, Dl. I, art. 1, 2 en 3), die weliswaar alleen voor Twente gold, maar toch als model kan dienen. Daar zeggen de bisschop en zijn „mannen en dienstmannen" elkaar wederkerig hulp toe tegen hun vijanden. Opmerking verdient, dat hier geen sprake is van enige beperking van de plicht tot bijstand, door de dienstlieden aan de bisschop verschuldigd. Van bisschop David wisten ridderen en knapen echter te verkrijgen, (Winhoff, Dl. I, art. 17), dat zij niet buitenslands gebruikt zouden worden. Daarmee was feitelik de ministerialiteits-betrekking verbroken en de herendienst tot landsdienst zonder meer geworden. En welke waren de landsdiensten der vrije ingezetenen?1) • In de art. 32-34 van Verneberg's Landbrief (Winhoff, Dl. II, art. 20, 21 en 19) vinden wij vastgesteld, dat zij verplicht zijn te waken en te graven, m. a. w. wacht- en schanswerk te verrichten, wanneer de ambtman (drost), als vertegenwoordiger van de Landsheer „een waken" of „een graven" heeft laten afkondigen; (in de kerken). Vrijgesteld zijn de bewoners van „rechte zetelgoederen." Vermoedelik moet men hieronder verstaan „sittelgoederen", d. w. z. zulke, die door afkoop vrij zijn van de verplichting tot waken en graven, wier bewoners dus vrij „zitten".2) Wie in gebreke bleef, werd met 20 penningen boete, ten bate van de ambtman, gestraft, behalve als men in „sijns heren denst sunder voerrade" was. „Sijns heren denst", kan hier niet anders betekenen, dan „de dienst van zijn land-(grond-)heer" en niet de dienst van de Landsheer, zoals Racer en Knoop beide onderstellen, — daar de bisschop in de Landbrief als zelfsprekend is ingevoerd en in tal van artikelen (1, 3, 5, 6, 7 en 9), ja zelfs in 't aangehaalde art. („onse amptman"), door de le persoon mv. van 't pers. en bez. vnw. wordt aangeduid. Moester echter graafwerk in een „gemeyner landweer" verricht Worden, dan gold deze verontschuldiging niet. Geen schotbaar man mocht buiten Twente tot deze diensten „oft to gheenrehande denste" gebruikt worden. Tenzij bisschop of ambtman buiten 's lands oorlog te voeren hadden, of dat er „landes nood" was. In de brief van bisschop David (Winhoff, Dl. II, art. 18) werd dienaangaande bepaald, dat de „ondersaten" alleen voor landsdiensten zouden mogen worden opgeroepen in geval van „kentlike noet", of als de veiligheid van de marktgangers naar Deventer het vereiste. Geleid door zijn, onder invloed van politieke opvattingen staande, doktrinaire geschiedbeschouwing, heeft Racer over de diensten van owbWUei van ,. ,., /•,, \ li >> • * . „ ... .. de aloude weer- dienstlieden (ridders) en van „schotbaren meningen uitgesproken, die pHcllt der vri,e . , , mannen. 1) In de nu volgende uiteenzetting neem ik, met Van der Capellen, bij voorbaat aan, dat met „schotbare tuden" inderdaad „vrije boeren" bedoeld worden. Rekenschap van deze opvatting wordt gegeven bl. 267. 2) Vgl. bl. 262, waar van onrechtmatige sitteigeld-vordering door de drosten gesproken wordt. Over geoorloofd, altans in rechten gevorderd sittelgeld of herengeld. dat „up den erven unnd guederen stoint", vgl. Racer, Ov. Ged. bl. 144, v. v. en Winhoff-Chalmot, bl. 217, v. v. waar ten onrechte Matthaeus' opvatting van „zetelgoed" gegispt wordt. Een schamel 260 I. Adellike Graafdiensten ' II. Heirban dei Schotbaren ? alléén gerechtvaardigd zouden zijn door hypothese van een vrij sterke sociale assimilatie van deze beide klassen der vrije bevolking. Enerzijds beweert Racer, dat de ridderstand, even goed als de schotbaren, tot waak- en graafdiensten verplicht geweest zou zijn '); dat daarvan alleen vrijgesteld waren de bezitters van welgevestigde ridderhofsteden2); (dit zouden dan volgens hem de „sittelgoederen" zijn). Anderszijds tracht hij aan te tonen, dat de schotbaren, evengoed als de ridders en knapen, tot de veel edeler wapendienst verplicht waren.3) „Want de krijgslieden waren de Edelen en de verdere ingezetenen van den lande, allen ten strijde geoeffend, 't welk ook eeuwen daarna is in gebruik gebleven. Dit heilzaam gebruik is ook in de Naarder Unie goedgekeurd. En, terwijl het Land daardoor op eene minder kostbaare wijze, dan alleen door gehuurd krijgsvolk, beschermd kon worden, wordt ook het voor de gemeene vrijheid zo nuttig denkbeeld, dat elk een verdediger van dezelve is, daardoor levendig gehouden, en aan de heerschzucht paal en perk gesteld." 4) Wat het eerste punt betreft, dit besluit Racer hieruit, dat in de art. 32 en 33, waarin de verplichting tot graven en waken geregeld wordt, geen uitzondering 'voor de edelen gemaakt is. Hij meent zelfs, dat de schotbaren iets boven de edelen voor hebben, omdat zij in art. 34 met name vrij verklaard worden van diensten buiten 's lands. Het is haast onnodig te zeggen, dat het denkbeeld van diensten met schop en spade onverenigbaar is met de traditie van een bevoorrechte speciale krijgsmansstand. Slechts moet men aannemen, dat de ridders hun onderhorigen, zo nodig, voor dit werk beschikbaar moésten stellen. Maar de verplichting daartoe vloeide dan uit een heel andere bron; zij kwam niet uit eigen waak- en graafplicht, maar uit het algemene dienstrecht (ministerialiteit) voort. De plicht, die op hunne personen rustte, was de krijgsdienst. De ridders, de ministerialen des bisschops, waren krijgslieden van beroep, of liever van stand. Juist deze gespecialiseerde krijgsmansstand met zijn gevolg, drong, evenals te voren reeds het leenstelsel gedaan had, de aloude weerkracht en weerplicht van de vrije boer meer en meer op de achtergrond. In art. 2 van Verneberg's Landbrief5) heet het: „daer men ons ende onsen ghestichte van Utrecht geweelde doet, dat is schuldich te kerene ende te heipene man ende dienstman ..." Van krijgsdienst van schotbaren is hier geen sprake, evenmin als in art. 3 en 4. En zelfs uit art. 5, waarin de bisschop zich de 1) Ov. Ged. III, bl. 66. 2) Dus volstrekt niet alle ridders en ridder mati gen. 3) Ov. Ged. III, bl. 67. 4) Aldaar, bl. 8. 5) Aldaar, bl. 5. 261 plicht oplegt, „mannen ende dienstmannen ende dien lande" zijn nood bekend te maken op Markeberg, is niet zonder bezwaar de „landvolge" ') der gémeen-vrijen af te leiden, gezien de aanhef, welke onmiddellik aansluit bij de art. 2—4, waarin de ministerialiteitsplichten vastgesteld worden: „Item, wanneer wij hoelpe hebben willen van mannen ende van dienstmannen, daer sijn wij schuldich," enz. Over hulp van de „schotbaren" wordt niet gesproken. Weliswaar onderstelt ook Winhoff deze. In zijn langademige parafrase van 't artikel stelt hij op een gegeven ogenblik voor „mannen" het woord „undersaten" in de plaats; dit zouden dan de gewone vrijen zijn, tegenover de „dienstmannen," die hij ook, en terecht, „ridderschap" noemt. Ook in de art. 2—4 beschouwt Winhoff de „mannen" als „undersaten" en bouwt daarop een volkomen gefingeerde beschouwing over een „schoen verbunt"2) van vorst en onderdanen, ofschoon er slechts sprake is van de „huysgenooten" (familia) van de bisschop, dus uitsluitend van de Ridderschap. Het spreekt vanzelf, dat Winhoff's averechtse opvatting koren op de molen der Patriotten was. Racer, schoon zeer wel wetende, dat met „mannen" geen gewone vrijen bedoeld worden3), onthoudt zich van kritiek op Winhoff en behoudt diens opvatting van de verplichting tot landvolge der „schotbaren." Doch waaruit blijkt die nu? 't Is waar, onder degenen, die de bisschop. dan „onvertrecket" zullen helpen en door hem op hun beurt geholpen zullen worden, is „het land" mede begrepen, maaide uitzonderingspositie van de „mannen" en de „dienstmannen" aan 't begin, de uitvoerige regeling van hun krijgsdienst in de art. 2—4, geven recht tot de onderstelling, dat die hulp van vrijen zeer wel anders verleend kan zijn. Ware er sprake van een heirban der vrijen, er zou zeker iets bepaald zijn over het uittrekken van de 3e, 5e of 7e man, als weleer onder Karei de Grote bijvoorbeeld; er zou iets bepaald zijn over de organisatie, al was het alleen maar, dat de vrijen verplicht waren, de ambtman (drost) te volgen. De hulp zal dan wel in hoofdzaak bestaan hebben in de waak-, graaf- en andere diensten der schotbaren. Deze sluiten wel is waar het hanteren der wapenen niet uit, integendeel! zij onderstellen het. Niettemin draagt deze pioniers- en veiligheidsdienst een heel ander karakter dan de krijgsdienst der edelen met hun gevolg. Deze immers vormen de kleinste eenheden van het leger, het beroeps-ruiter- of ridderleger. Daarin paste de boer zelfs niet. We moeten dan ook tot het besluit komen, dat in de art. 2—4 van Verneberg's Landbrief de diensten der ridders, (herendiensten, 1) Aldaar, bl. 67. 2) Winhoff-Chalmot, bl. 87. Voor de rechte betekenis van „mannen", zie hiervóór, bl. 55. 3) Ov. Qed. III, bl. 4. Racer's verklaring van de terminologie is minder juist. 262 De oorsprong der drostendiensten: I. Misbruik van Landsdiensten. II. Drostendiensten in „afkoop" van Landsdiensten. Zinkende vrijheid. later landsdiensten), in de art. 32—34 die der schotbare mannen (landsdiensten), geregeld zijn. ') Deze laatste, de graaf-, waak- en andere diensten der vrije mannen zijn dan te beschouwen als het laatste, schamele overblijfsel van de oud-Germaanse weerplicht. We kunnen de positie der vrije boeren dus niet zo hoog aanslaan, als Racer deed. Hun diensten in krijg en nood beginnen bedenkelik veel op „hof- of oecomicque diensten" te gelijken, zodat we met recht mogen vermoeden, hier altans met één der „vuile bronnen" van de „drostendiensten" te doen te hebben, (aanwenden voor privaatgebruik), te meer, daar de machts-delegatie van de bisschoppen op de drosten ten aanzien \&ndeze diensten ontwijfelbaar vast staat; immers de drosten of amptluyden oefenden krachtens hun ambt de landsheerlike rechten uit: in de art. 32—34 wordt de ambtman uitdrukkelik genoemd, als degene, die de diensten laat af kondigen, die de breuken (boeten) invordert, welkeop't verzuimen der diensten staan. Deze breuken vormden zelfs een bron van inkomsten voor de drost en bevorderden natuurlik zijn neiging tot schansgraverij niet weinig. Nog op andere wijze {ook ongeoorloofd) wisten zij voordeel te trekken uit de verplichting der huislieden tot het doen van landsdiensten, zoals blijkt uit een verbod in de 2e Landbrief van bisschop David van Bourgondië (art. 7): „Ende die Amptlude ofte Richters en sullen ghene sitters hebben noch jement laten afcopen, jairlix sittelgelt (Winhoff: sitte-gelt) te geven of dienst dair voir te doen." 2) Dit onrechtmatige sittelgelt droeg ook al weer bij om de lust tot schansgraven bij de drost te onderhouden. Merkwaardig is echter, dat de landsdiensten ook klandestien afkoopbaar waren met .drostendiensten", dat zijn nu zuiver „oeconomicque" of hofdiensten, ten persoonliken behoeve van de drost. Dat we hier ipderdaad de principia van de drostendiensten op het spoor zijn, blijkt ten overvloede uit WinhofFs commentaar op Dl. II, art, 7 en 8 3), maar nog meer uit de recapitulatie daarvan, Dl. II, na art. 21, waar hij zegt, dat de drosten en richters de onderzaten „erenthalven (hunnenthalve) met densten nicht beswaren sollen." Ook legt Winhoff er sterk de nadruk op, dat de geoorloofde diensten mogen gevorderd worden, wanneer en waar er „landes noet"-(of, zoals Davids Landbrief zegt, „kentlike noet") is, „unde anders nicht." Deze ontzegging versterkt ons in 't vermoeden, dat de heren drosten aangaande de „landes noet" niet dezelfde gedachten gehad hebben als de onderzaten. Dat deze trouwens ook met name in dienst van de stad Deventer gesteld werden, om de veiligheid van haar marktgangers te ver- 1) N.B. Deze nomenklatuur is natuurlik niet histories, evenmin als de door Racer en Van der Capellen gebruikte. Zij beoogt een zakelike onderscheiding. Daar de huishoudelike of „oeconomicque" diensten ia Overijsel van ouds hofdiensten genoemd werden, bleef het woord „herendiensten" voor velerlei tot misverstand aanleiding gevend gebruik beschikbaar. 2) Ov. Ged. 111, bl. 144. 3) Winhoff-Chalmot, bl. 199 en 222. 263 zekeren, geeft ons geen hoog denkbeeld van de overgebleven vrijheid der schotbare lieden, van wie Racer veronderstelt, dat zij, nog eeuwen na Verneberg, ten strijde geoefende krijgslieden waren.1) De volksleger-fantasiën, die we^hebben leren kennen als toekomstidéalen van Van der Capellen, verschijnen bier als kleurige beelden uit 't verleden voor de geest van de^ laudator temporis acti.2) Wij weten, dat juist in de tijd van bisschop David,-met de weerkracht, ook de politieke kracht van de vrije boerenstand zo goed als geheel was uitgeblust. Dit is weer geheel met het bovengeschetste agraries ontwikkelingsproces overeen te brengen. De boerenstand wordt voor een groot gedeelte afhankelik; half-horige pachters zullen het geweest zijn. Zou nu deze tijd, tegen 1500, ook niet zijn de terminus a quo voor het vernietigen der horigheids-servituten? Politieke rechten hadden de gemeen-vrijen toch al niet meer. Met de zinkende vrije boerenstand vormden in elk geval later de vrijgelatenen een van hunne grondheren afhankelike laag kleine pachters, in welke de horige gebruiken ook daar doordrongen, waar zij tot nog toe vreemd waren geweest. Het is waarschijnlik alleen aan de marken-inrichtingen te danken, dat er een klasse van tamelik onaf hankelike boeren bestaan bleef. In 't nauwste verband met bisschop Davids .verbod van misbruik der landsdiensten stond een ander, n.1. art. 8: Oic en sullen onse ondersaten oft huysluyde nyet schuldich noch geholden wesen in eniger wijze den dienre van onsen Amptluyden ende Richteren enige garven ofte saet (schoven of graan) te geven, want wij gewoente van den3) op onse ondersaten goeden niet gelecht en willen hebben." *) In 1541 werd het nodig, bij de Nieuwe Reformatie (art. 20) deze bepaling aldus te „verklaren," „dat deselve oeck geene gerven, hoy, vlass, schapen, torff, holt oft ander bede bidden sullen. Wie daer tegens dede, hij sie pastoer, richter, onderrichter, coster offt yemants anders, sal tot elcker tijt verboert (verbeurd) hebben twee olde schilden, soe wel die ghever, als die nemer, allet tot behoeff van den lande die helffte, ende dander helffte de landheren." 5) (Winhoff: gruntheren). 't Was zeker niet onverstandig, "de ambtman maar niet met name te noemen onder degenen, die „breukig" werden. Wie zou hun knevelarijen achterhalen? Wie zou klagen bij de bisschop? Dat de boete voor de helft aan de landheer (goedsheer) kwam, wijst (daar 't hier toch om geen horigen gaat) op een zeer afhankelike stand van vrije boeren, evenals reeds in de Brief van Verneberg schotbare meyeren ondersteld worden. Verbodsbepalingen tegen knevelarij. 1) Zie hiervóór, bl. 260. 2) = Die de lof zingt van het verleden. 3) = Van dien, daarvan. 4) Ov. Qed. III, bl. 148. 5) Aldaar, bl. 265. 264 III. Drostendiensten uit ongeoorloofdebeden. Een wettig soort drostendiensten?Knoop's dlalektiek. Vooral de scherpe verbodsbepalingen van 1541 spreken van de zwakke ekonomise positie van de boerenstand en van de ernstige bedreiging met afpersing en knevelarij, waaraan hij bloot stond. Winhoff, die nog in 1568 burgemeester van Ootmarsum was en in 1559 zijn Landrecht van Averissel uitgaf, is een getuige van deze tijd, wanneer hij streng de hebzucht der ambtenaren gispt. „Aldus vindt men, dat die giricheyt (hebzucht) in allen orden ere platz gewinnet. Sal die Heer unde Lantschap denst hebben, so wort hie van den Amptluyden und Richteren untruwelick undergeschlagen unde verkofft. Wil die Amptman denst hebben, unde nicht kopen offte huren, so is men met beden in den velde; bedervet (behoeft) men genen denst, so is anders wat tho bidden voer handen unde dewijle duszdanige beede dwanck unde fruchten (vrezen) mede brengen und van den Undersaten nicht doeren verweygert werden, ist noedich die aff tho stellen unde die giericheyttho moeten (tegen te gaan)." Deze beden zijn dus als een twede vuile bron der drostendiensten te beschouwen. Dit staat dus wel ontwijfelbaar vast, dat de drostendiensten, voor zover ze voortkwamen uit de wettige landsdiensten van waken, van graven, van landshoede, of het gevolg waren van beden, misbruiken waren en zelfs de schijn van wettigheid misten. Zou het wel mogelik zijn, naast deze drostendiensten een ander, wettig soort uit te vinden, dat werkelik op delegatie van aan de bisschop verschuldigde herendiensten berustte? Dit nu had Knoop te bewijzen. Racer had, wijzende op de aloude vrijheid, de bewijslast gelegd op ieder, die beweerde, dat zij later niet meer bestond, d.w.z. rechtens niet meer bestond. Merkwaardig is het procédé, waarvan Knoop zich bedient. Staande voor een massa bezwarende omstandigheden, zegt hij doodeenvoudig: De diensten zijn van tweeërlei geslacht: A. Diensten, die de Landsheren van rechtswege toekwamen. B. Diensten, die de ambtenaren zich aanmatigden. Met de laatste heeft hij dan afgerekend. Zulke bedoelt hij niet, en de bestaande drostendiensten behoren niet tot dat soort.1) — De wettige diensten verdeelt ook hij in: 1°. landsdiensten (deze naam vermijdt hij echter), 2°. oeconomique diensten. Anders dan bij Van der Capellen, is dit bij "Knoop een gemene last op alle schotbaren, een soort belasting dus. Met een vindingrijke, maar gewetenloze dialektiek tracht hij róv f)xt(o Xóyov xgelttto noiéïv.2) Zijn betoog over de drostendiensten is dan ook voor ons van veel minder waarde dan dat inzake overstemming. Daar had hij ook eigen materiaal aan te voeren, hier niets. Hij is geen oudheidkundige als Racer; de wetenschap van het verleden laat hem koud. Hij bewijst, wat vroeger was, met veel gemak uit de mond van zijn tegenpartij, al weet die er ook niets van. Als hij 't maar voor zijn demonstratie gebruiken kan. 1) Deductie voor de Ridderschap, bl. 197. 2) De zwakste zaak tot de sterkste te maken. Protagoras. 265 Daarbij citeert hij herhaaldelik Van der Capellen op een schandelike wijze. Eén voorbeeld onder meer: In zijn betoog van 1778 verklaart Van der Capellen niet te weten, hoe en wanneer de drosten aan die diensten gekomen zijn. „Ik moet mij daarom met een gissing behelpen, die egter veel schijn van waarheid heeft, dat namelijk onze voorige Landsheeren deeze diensten aan de Heeren Landrentmeesters, Drosten, Kasteleins en soortgelijke voorname Ambtenaaren, als een gedeelte hunner wedden of emolumenten zullen hebben afgestaan: ten ware men, uit het gene is geschied, opmaakende, wat geschieden kan, meer reden mogt meenen te hebben, om hunne eerste geboorte aan diezelfde oorzaak toe te schrijven, waaraan zij hunne wederopstanding, na 't gezegde jaar van 1631, schuldig zijn, te weeten, van een bloat inkruipsel. ') Bij gissing had Capellen hier de spijker op de kop geslagen. Knoop werpt zich echter op zijn eerste onderstelling, maakt van een gissing een stellige bewering en zegt: „Ja, maar: zo de vorige Landsheeren [. . .] deeze diensten aan hunne beambten hebben afgestaan, dan is het ontegenspreeklijk: dat zij (Lands-)heeren deeze diensten, deeze huisdiensten (niet) alleen gehad hebben, maar ook gehad hebben zelfs met magt van vrije dispositie." 2) Als men dan nog bedenkt, dat Van der Capellen naderhand van die gissing geheel afstand deed, dat Knoop dit zeer wel wist; als men nagaat, op wélke wijze hij Van der Capellen aanhaalt 3), om hem te laten zeggen, dat de drostendiensten gelijk staan met de diensten, in Duitsland volgens overoude gewoonte gepresteerd 4), dan is men genoodzaakt de kwade trouw van Knoop te erkennen. Zijn aanhalingen, welke ook, kunnen niet anders, dan na controle gebruikt worden. Knoop's betoog, om 't bestaan van de algemeen werkende „oeconomique" (Lands-)herendiensten te bewijzen, bestaat in de eerste plaats en in 't algemeen hierin, dat ze in Duitsland bestaan; volgens Duitse rechtsgeleerden naar overoude gewoonte. Gelijk Leisser zei: „Personae autem, quae operas dominis exhibere tenentur, sunt omnes, qui praedia possident rustica, nee privilegio, pacto, consuetudine longinqua aut praescriptione, immunitatem consecuti sunt." 5) Ook in heerlikheden als Almelo zijn sedert onheuglike tijden alle boeren tot diensten verplicht geweest. „Wie zal loochenen, dat ook de overige heerlijkheden, van de vroegste tijden af, eerst aan de Keizeren en Koningen, etc. en ten laatste aan de bisschoppen — dit regaal van heerendiensten van regtswege hebben moeten presteeren?" 6} Terecht merkt Racer op, 1) Vertoog over de Drostendiensten, bl. 11. 2) Deductie, bl.224. 3) Aldaar, bl. 214. 4) Vgl. Vertoog, bl. 11. 5) Deductie, bl. 223. = Personen voorts, verplicht aan heren diensten te presteren, zijn allen, die landerijen bezitten en niet door privilegie, kontrakt, oude gewoonte of praescriptie immuniteit verkregen hebben. 6) Aldaar, bl. 253. Zijn kwade trouw. Herendiensten van vrije mannen. 266 Hofdiensten van schotbaren Wie was schotbaar ? dat de Duitse rechtsgeleerden er slechts naar gestreefd hebben, een basis voor een bestaande toestand te konstrueren; (absoluut gezag of stilzwijgende inwilliging). En ten aanzien van heerlikheden als Almelo tekent hij aan, dat de heren niet alleen „jurisdictionsheren", maar ook „grondheren" waren, zodat het öf horige, öf pachtersdiensten waren, geen eigenlike (Lands-)herendiensten. ') Deze opmerking zal natuurlik van toepassing zijn op tal van Duitse potentaatjes, die immuniteiten voor hun goederen hadden weten te verkrijgen. Ook zullen er omgekeerd wel Landsheren geweest zijn, die de vrij gebleven boeren rondom, maar buiten hun partikulier goed, voor en na onder de werking van dit „regaal" hebben weten te brengen. De enorme versnippering van de Duitse koningsmacht werkte dit proces natuurlik in de hand. Prakties kon het alleen in een beperkt gebied toepassing vinden. Wat zou een koning, een graaf of bisschop, het bewind voerend over een uitgestrekt gebied, met zo'n onnoemlik aantal wijd verspreide ongeorganiseerde diensten beginnen? Iets anders is het, of deze Landsheren er theoreties aanspraak op maakten, en de praktise toepassing alleen verlangden in bizondere omstandigheden, b.v. tijdens 't verblijf van de Landsheer in zekere streek, of op reis. In 't algemeen zijn deze vraagstukken niet uit te maken; evenmin, of dergelijke aanspraken wellicht steun vonden in diensten en opbrengsten, die Karei de Grote en andere koningen genoten, als zij zich ergens ophielden. Ongetwijfeld hebben de operaties van latere juristen met 't Romeinse recht een juiste opvatting van een en ander niet bevorderd. Men mag echter veilig aannemen, dat Landsheren van enige betekenis er niet aan gedacht hebben, zo'n onbeholpen last te leggen op hun onderdanen, waarvan de realisatie toch gelaten moesten worden aan degenen, die wèl gezag ter plaatse hadden en er misbruik van konden maken, zeer tegen 't belang van de Landsheer: deze was beter gediend met opbrengsten in natura of in geld. Aan de andere kant schijnt het echter geenszins zeker, of b.v. de bisschop, als hij in Twente vertoefde en krachtens de gebruiken van de ridderstand open huis vond bij zijn dienstmannen, geen aanspraak kon maken op diensten van schotbaren. Dat deze dan niet het hatelik karakter van gewone herendiensten hebben, schoon de naam hofdiensten er ten volle toepasselik op zou zijn, spreekt van zelf. Er zijn n.1. enige aanwijzingen, dat de bisschop ook wel hofdiensten van schotbaren genoten heeft. Dit heeft vermoedelik Racer er toe gebracht een andere definitie voor „schotbaren" te zoeken, dan „vrije mannen," zoals Van der Capellen ze genoemd had; immers zulke diensten van vrije schotbaren zouden in strijd zijn met de „aloude vrijheid." Er moeten dus ook onvrije schotbaren geweest zijn. Racer neemt voor schotbaren twee betekenissen aan: 1) Ov. Qed. IV, bl. 12. 267 1°. de horigen, 2°. de horigen met de vrije boeren te zamen (tegenover de adel)! ') De horigen waren schotbaar ten opzichte van hun „eigendomsheer", de horigen met de vrijen jegens de Landsheer als zodanig. De horigen waren dus dubbel schotbaar. „In den laatstgemelden zin (nl. 2°.) waaren niet alle schotbaare lieden huishoudelijke diensten aan den Heer schuldig. Alleenlijk waaren daartoe verplicht des Landsheeren meyers, hetzij hoorigen of vrijen; en wijders, die op een of andere bijzondere wijze tot deezen dienst aan den Heer verbonden mogten zijn geweest;" m. a. w. tot hofdienst aan de bisschop waren in de eerste plaats verplicht de dominiale horigen, vervolgens de dominiale vrije pachters en eindelik de „gekontrakteerden". Racer was min of meer tot deze konstruktie gedwongen door een zinsnede in enige oude drosten-ambtsbrieven. In die van 1433 stond: „Voort sal die Greve, (die tot drost benoemd was), onsen rentmeister aldair helpen met schotbaren Inden, die dal schuldich syn te doen, dat si} ons dienen ende mennen binnen den ambte." In 1500 heet het: „schotbare lude ende anders des schulden", wat m.i. precies hetzelfde zeggen wil: „en die overigens (de diensten) schuldig zijn. 2) In 1612 wordt het echter „schotbare lude ende andere, die te dienen schuldig zijn." 3) Nu niet ene, maar twee kategorieën. Dit berust natuurlik op onbegrepen naschrijven of ondeskundige emendatie, wat ook Racer wel vermoedt. Wanneer nu in de brief van 1710 gesproken wordt van „onse horige luden voorsegd," dan is het een zeer gewaagde zaak, de schotbaren van de ambtsbrieven eenvoudig tot „horigen" te verklaren 4), om de vrijen in 't algemeen vrij van dienen te krijgen; te minder, omdat juist in de ambtsbrief van 1500, na de zinsnede over de schotbare lude, afzonderlik over de „horigen" gehandeld wordt, (zoals Knoop ter snede heeft aangemerkt): Voort sal Johan voirs. met onzen horigen luden redelijk omgaan", etc. 5) Daar vermoedelik juist tussen 1500 en 1600 de verandering in de sociale struktuur van de plattelandsbevolking geheel haar beslag gekregen heeft; daar de schotbaren politiek onmondig werden, zo is het zeer wel mogelik, dat ook de betekenis van het woord gezonken is, en zich later aan de horigen gehecht heeft. In elk geval is het beslist onjuist, wat Racer beweert8), dat in de Landbrieven onder schotbaren de horigen mede verstaan worden. Als er, behalve in de reeds gemelde gevallen, in art. 35 van Verneberg, of vooral in art. 16 7), over de schotbare lieden wordt gesproken, dan kan dit geen betrekking hebben op horigen. Deze toch worden als „hoeren luden" (bl. 60) bestempeld, evenals in de 1) Ov. Ged. IV, bl. 30. 2) Schulden als werkwoord te beschouwen, evenals in 't Duits, en niet als bv. nw., zoals Racer deed. ■ 3) Ov. Ged. IV, bl. 31. 4) Waartoe Racer overhelt Ov. Ged. IV.bl.30en31. Vgl. ambtsbrief-1612. 5) Deductie, bl. 243. Winhoff-Chalmot, bl. 517, v.v. ' 6) Ov. Ged. IV, bl. 30. 7) Ov. Ged. III, bl. 28. Hier issprake van rechts-symbolen, 1 o. voor dienstlieden, 2o. voorschotbaren. 268 Knoop en de schotbaren. Bisschopsdiensten van schotbaren, aan de rentmeester te presteren. Woordenspel. drosten-ambtsbrief van 1433 de bisschop spreekt van „onsen luden". Hetgeen leidt tot deze gevolgtrekkingen: 1°. Onder „schotbaren" moeten van ouds „vrije mannen" verstaan worden. 2°. Er zijn vrijen geweest, die aan de bisschop (per rentmeester) diensten verschuldigd waren. De opvatting van Racer aangaande de schotbaren wordt door Knoop gaarne omhelsd '), evenwel met geen andere bedoelingen, dan om de schotbaren zo nauw mogelik bij de horigen te doen aansluiten; deze konsekwentie lag dan ook voor het grijpen. Zij is hem geen geringe steun in zijn voorstelling van de staat van vrijheid der bevolking ten gevolge van het recht des overwinnaars. „Van dienstbaarheid was niemand vrij, schoon de overwinnaar naar zijn goedvinden deeze in onderscheidene klassen verordende." Dat waren dan eigenen, horigen, keurmedigen, enz. „Ook de overige onderzaten waren niet vrij",enz. In dit van hogerhand verordende kastensysteem konden de schotbaren onmerkbaar aansluiten bij de horigen. En waarlik, het blijkt, dat er schotbaren gediend hebben en (ambtsbrief1500), dat dit zeker geen horigen waren. Al laten we ons door Knoop's redeneerkunde niet meeslepen, te ontkennen valt het niet: er zijn schotbare luden geweest, die de bisschop gediend hebben. Wat volstrekt niet zeggen wil, daf alle schotbare lieden dienstplichtig waren, (de bewoordingen van de ambtsbrief wijzen het juist anders uit2), en nog minder, dat dit drostendiensten geweest zijn. Want waar ook in de ambtsbrieven der drosten over diensten van schotbaren gesproken wordt, de rol van de drost wordt niet anders voorgesteld, dan als die van de ambtenaar, welke van zijn macht gebruik moet maken, om de schotbaren te doen dienen en mennen ten behoeve van de rentmeester, d.i. rechtstreeks voor het bisschoppelik domein.3) Dat is vooral het zwakke punt in Knoop's betoog : noch hieruit, noch uit iets anders,-blij kt het minste van een delegatie van huishoudelike diensten aan de drost. De pogingen van Knoop, om de erkenning van deze herendiensten (naast de landsdiensten) in de Landrechten of bij Winhoff te vinden, berusten op een spel van woorden. Verschoond van waken en graven was hij, die in „sijns Heren dienst" was. Daarover is boven gehandeld.4) De onjuiste opvatting van Racer, dat hier de bisschop bedoeld werd, gaf Knoop gelegenheid van aparte herendiensten te spreken. Evenzo de onjuiste toepassing van Winhoffs woorden door Van der Capellen, dat des Heren en des Landes zaken gescheiden moesten zijn. Spelen met woorden ook is het, wanneer hij in WinhofFs pleonasme: „Sal die Heer unde Landschap denst hebben", en in de bepaling, dat 1) Deductie, bl. 226 en 227. 2) Met schotbaren luden, die datschaldich syn te doen, enz. 3) Evenzo moet de drost zijn ambstmacht gebruiken, om de rentmeester te helpen, de renten binnen te krijgen. Winhoff-Chalmot, bl. 521 en 522. 4) Hiervóór, bl. 259. 269 J . i « TT lYi- T ï l , " Aa,.:tAm\rh-ïnA sitters verschoond zijn van „neren ome /,«H«wucuaicu , u<- uhui un.^...6 van de erkenning van de speciale „economique diensten" voor de Landsheer wil zien. Ware het zo, er zou juist door bewezen zijn, dat van delegatie aan de drosten geen sprake was, te meer, omdat Winhoff hier juist bezig is, het verdonkeremanen van de landsdiensten door drosten e. a. ten eigen behoeve, aan de kaak te stellen. Derhalve: De scherpe verboden tegen diensten en beden laten geen tweeërlei uitlegging toe. De drostendiensten moeten stellig als een ambtenaars-usurpatie beschouwd worden, en wel als een soort van knevelarij, waartegen weinig te doen was; onder de bisschoppen De drostendiensten een ambtenaarsusurpatie ; misbruik van landsdiensten. niet, maar onder de Republiek ook niet. in noeverre ae vrije boeren, voor zover ze niet op domeingoed zaten, nog tot enige Ihofdienst aan de Landsheer zelf verplicht waren, is niet nauwkeurig te omschrijven. Maar 't is volstrekt niet zeker, zelfs niet waarschijnlik, dat allen er altijd vrij van waren. Mogelik hebben de diensten een plaatselik en tijdelik karakter gehad, in welk geval ze geenszins met horige diensten op één lijn gesteld kunnen worden en misschien zijn ze ook aanvankelik wel door burgers der steden gepresteerd. De drostendiensten zijn echter niet uit de huishoudelike (Lands-) herendiensten voortgekomen, maar, ondanks de verboden daartegen, uit een misbruik van de landsdiensten en uit beden. Wanneer in 1575 de stadhouder Barlaimont aan die van Zwolle belooft, de drost van Salland te bewegen, de rondomwonende boeren te gelasten, ten behoeve van de scheepvaart een gracht te helpen graven '). _ wanneer in 1618 Ridderschap en Steden, ten gunste van de Heer van Coeverden tot Wegdam, de drost van Twente i verzoeken, hem de diensten van een kerspel boeren of van heren[ meyers (N.B! vrijen!) toe te staan, om het materiaal aan te voeren tot reparatie vaft zijn voorhuis 2), — dan is daar niets anders in te zien, dan een allergrofst misbruik, ten bate van Zwolle en van een privaatadelman, van het recht der drosten, (N.B. de hiërarchieke weg wordt nauwkeurig in acht genomen!), om de landzaten in „kentlicke noet" op te roepen tot waken en graven, tot landshoede of, in 't ergste geval, tot beveiliging van Deventers markten, dus van de \ wettige landsdiensten. (Zie bl. 261, kategorie I). Dit waren óók drostendiensten ; even ongeoorloofd als de periodieke diensten bij hooi en bij gras, al droeg nu de souverein Overijsel mede de verantwoordelikheid. De boeren waren er niet op vooruitgegaan. B. VAN DER CAPELLEN EN DE DROSTENDIENSTEN. De drost van Twente hield veel van regeren over boeren, Roomsen en Joden, maar van Landdagen hield hij niet. „Le Landdag est 1) Deductie, bl. 249. 2) Deductie, bl. 250. De Twentse drost en de drostendiensten. 27Ö Waarom sprak Van der Capellen niet eerder? toujours pour moi cörrim'un accès de fièvrë. Je n'y ai jamais éprouvé que des désagrémens et des effets de 1'envie," ') schreef hij eens aan de Stadhouder. Hij maakte dan ook wel graag eens eert „échappade", of woonde de zittingen maar gedeeltelik bij. Ook ditmaal had hij plannen gemaakt. Maar een lichte ongesteldheid van de drost van Salland noopte hem te blijven en de voorzittershamer van zijn ambtgenoot over te nemen. Zo wilde het noodlot, dat op de 13e April 1778, toen Joan Derk van der Capellen met zijn bekend Vertoog de veldtocht tegen de drostendiensten inzette, de leiding van de vergadering rustte in de handen van zijn bitterste vijand, van de man, die meer dan enig ander, zich de woorden des redenaars kon aantrekken. „J'aurois évité la lecture du libelle de Capelle, qui m'a fait beaucoup de mauvais sang dans mon siège présidiar 2), schreef hij aan Willem V in zijn zwartste galgenhumor. Het was een slechte dag voor de drost, de eerste van vele andere. Want de strijd tegen de drostendiensten spitste zich telkens weer toe tot een strijd tegen hem persoonlik, tegen de gehate „kolossus," die zonder aanzien des persoons de huislieden tot de diensten vorderde. Nog jaren na Capellen's dood, jaren na de afschaffing, werd van hem vergelding geëist. Het lijkt op 't eerste gezicht wat vreemd, dat Van der Capellen tot 1778 gewacht heeft, voor hij van leer trok tegen de drostendiensten, te meer, omdat zij al meer dan eens bij Ridderschap en Steden aan de orde geweest waren, sinds hij zitting had. Wij zullen aanstonds zijn verontschuldiging aanhoren. In 1759 — lang dus voor Capellen's tijd — was er bij Ridderschap en Steden een tweetal verzoekschriften ingekomen van boeren, kotters en hoe ze verder mogen heten, allen van onder 't gericht Haxbergen, om ontheven te worden van de drostendiensten, of in elk geval, om te verkrijgen, dat deze diensten niet buiten het drostambt gevorderd zouden mogen worden. De Staten handhaafden echter de in 1717 genomen resolutie, waarbij bepaald was, dat de drosten bevoegd waren, jaarliks twee diensten te vorderen — een bij hooi en een bij gras — met dien verstande echter, dat ze noch buiten de provincie gebruikt, noch aan een ander overgedaan mochten worden ; ook zouden de drosten ze niet mogen laten 'afkopen. Deze regeling werd dus in 1759 als nog van kracht verklaard. Evenwel kreeg de kommissie voor de financiën last, om te onderzoeken, of er, zonder te raken aan de resolutie van 1717, niet een „gevoeglijke schikking zoude kunnen worden gemaakt, tot genoegen van de Heeren drosten". Deze zouden er dus in elk geval geen schade bij hebben. 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 29 Sept. 1778. Kon. Huis-Arch. 2) ld. aan id. 13 April 1778. 271 Het rapport bleef wat lang uit, door wat oorzaak blijkt niet', evenmin, waarom ten slotte, na 15 jaar, de kommissie voor de financiën oordeelde, dat het werk beter toevertrouwd was aan een kommissie ad hoe. Deze, (14 Okt. 1774), op de gewone wijze samengesteld uit 3 ridders en 3 burgemeesters, onder voorzitterschap van Van Voerst tot Averbergen, welbekend, kreeg in last „een overslag te beraemen, op wat voet dezelve diensten eens vooral op een vasten voet zouden behoren te worden gebragt, en teffens te overleggen, op wat wijze de ingezetenen, die genegen zijn om dezelven te redimeren, op de gevoeglijkste wijze genoegen zoude kunnen worden gegeven." Zo vatte de kommissie altans haar taak op. Reeds op de eerstvolgende voorjaarszitting was de kommissieVan Voerst met haar rapport gereed. Het kwam op het volgende neer: Ingezetenen, die tot drostendiensten verplicht zijn, behouden vrijheid, die op de gewone wijze te verrichten. Wie er de voorkeur aan geeft, zijn diensten af te kopen, zal daarvoor telken keer aan de betreffende drost moeten betalen: voor een wagendienst een gulden, voor een handdienst 5 stuivers. Waar alreeds een regeling getroffen is, zal deze echter van kracht blijven. Toen dit rapport de 23e Maart 1775 in behandeling kwam, was Van der Capellen niet ter vergadering aanwezig; hij was ziek. De Ridderschap verklaarde er zich voor, de Steden namen het over. De stad Deventer hechtte er de 24e Oktober 1775 haar goedkeuring aan. Uit „toegevendheid" jegens de beide Steden, die met haar adviezen nog niet gereed waren, werd toen echter nog niets besloten. In zijn Vertoog geeft Van der Capellen de reden op, waarom hij bij deze gelegenheid niet gesproken heeft. Hij verkeerde n.1. in de mening, door zijn afwezigheid op 25 Maart zijn advies en stem verspeeld te hebben, omdat toen de Ridderschap collegialiter haar goedkeuring aan 't rapport had gehecht. Dit was een dwaling, meent hij nu, omdat de ridders — hoofd voor hoofd — niet slechts tot de Ridderschaps-vergadering, maar ook tot die der Staten worden beschreven. Maar hij wist toen niet beter, en meende niet meer te kunnen doen, dan de drosten (op grond van art. 4 van het Regerings-reglement van 1705, dat in dezen van kracht was, omdat het door latere bepalingen niet te niet gedaan was) er nadrukkelik aan te herinneren, dat zij niet aanwezig mochten zijn bij een beraadslaging, die hun bediening raakte. Maar, schoon wij weten, dat aan Van der Capellen niet eens werd toegestaan, te blijven, als zijn eigen voorstellen in behandeling waren, de drosten trokken zich niets van de bepaling aan en bleven zitten. Dat was op de 24ste Okt. 1775. Een half jaar later, de 4e April 1776 sloot Kampen zich bij de Ridderschap en de stad Deventer aan. Zwolle kwam echter met een geheel afwijkend advies. Het verklaarde nl. dat het Schepenen en Raden bij grondig onderzoek gebleken was, daterdingen waren voorgevallen, die hen tot gans andere Voorjaarszitting 1776. Een belangrijk besluit. 272 Van der Capellen's afwezigheid. De vrijheid de Negerslaven. opvattingen over de drostendiensten gebracht hadden; dat zij echter, om tot een vergelijk te komen, voorstelden, de diensten niet persoonlik, maar kersfielsgewijze te doen afkopen door hen, die er mee bezwaard waren. Er is toen „bij resumtie" gedelibereerd over de kwestie. Men kon het niet eens worden. Bij meerderheid van stemmen — Zwolle tegen — is toen het rapport-Van Voerst goedgekeurd en besloten bij Publikatie de ingezetenen van de voortaan geldende regelen van dienen en afkoop te verwittigen, onder uitdrukkelik protest van Zwolle, dat staande hield, dat. over een zaak als de drostendiensten alleen met eenparigheid van stemmen beslist mocht worden, daar het zonder twijfel een punt van bezwaar was. Van der Capellen was niet aanwezig op deze vergadering. Op de 14° Maart daar te voren, had men hem de belediging aangedaan, zijn advies over de Schotse Brigade uit de Notulen te lichten : „men verwondere zich eerder, dat ik standvastigheid genoeg heb gehad om mij, sedert dien berugten dag, en onder zo veele onaangenaamheeden, ooit wederom met 's Lands zaaken te bemoeien, dan dat ik, die toen een verandering van voorwerpen grootlijks nodig had, mij voor een wijle aan dezelven heb onttrokken." Ja, dat was wel een „dies ater" voor hem geweest, die zelfs zijn schaduw vooruit geworpen had. Want, of het spel sprak, juist in die zelfde voorjaarszitting van 1776, enige dagen voor zijn nederlaag, op de 8e Maart, was bij de Staten van Overijsel in behandeling geweest het ontwerp-plakkaat op de staat van vrijheid der hier te lande vertoevende, of vertoefd hebbende, negerslaven, dat in hoge mate geschikt was de verontwaardiging op te wekken van allen, op wie de nieuwere begrippen aangaande de vrijheid van den mens en burger enige vat gekregen hadden. Daarin werd o.a. gezegd: „Dat hoe zeer het volgens de zeedelijke gesteldheid deeser Landen, eene ontwijffelbare waarheid is (!!), dat in deselve Landen het onderscheid tussen Vrije en Onvr&e persoonen al seedert verscheide Eeuwen heeft opgehouden, en de Slavernije gecesseert is, zoodanig, dat alle menschen hier te Lande voor Vrije Luiden erkent en gehouden worden, de voorsz. waarheid egter niet in allen opsigten toepasselijk gemaakt kan worden op de Neegeren andere Slaaven, welke uit de Coloniën van den Staat na deese landen overgebragt of overgesonden worden." En bepaald werd onder meer, dat slaven, hierheen gezonden door hun meesters, zonder vrijgelaten te zijn, — met behulp van de sterke arm, ook tegen hun wil, tot terugkeer in de slavernij gedwongen konden worden; dat gevluchte slaven zelfs als slaven beschouwd zouden blijven en eveneens met hulp van de justitie aan hun meester uitgeleverd mochten worden, 't Is duidelik, dat het plakkaat alleen ten dienste van de handel, die bij het transport de hulp der slaven nodig had, uitgevaardigd werd. 't Was dan ook voornamelik Holland, dat de zaak dreef. 273 Onder de indruk waarschijnlik van wat heni te wachten stond, heeft Van der Capellen niet zo krachtig als anders het geval zou geweest zijn, zijn stem laten horen. Ook kwam de behandeling onverwacht. Anders was hij misschien nog wel met een schriftelik advies voor den dag gekomen, want bij de stemming behield hij zich het recht voor, zijn aantekening daartegen alsnog in te brengen. Dat was tot nog toe niet geschied. Het besluit van April 1776, in Van der Capellen's afwezigheid genomen, was van het grootste belang. Schijnbaar een tegemoetkoming aan de geest des tijds, omdat het de drostendiensten af koopbaar maakte, was het in werkelikheid het openstellen van een nieuwe bron van inkomsten voor de drosten, die aanleiding moest geven tot misbruiken. Terwijl de drosten er vroeger niet het minste belang bij hadden, meer diensten te eisen, dan zij voor hun eigen bedrijf met voordeel konden gebruiken, zodat velen van zelf vrij bleven, lokte de afkoops-regeling (elke dienst moest ieder jaar opnieuw afgekocht worden, de algemene verplichtheid bleef) er toe uit, er streng de hand aan te houden en niemand er van te verschonen. Het is dus niet [ vreemd, dat reeds op de 18e (Maart 1777 bij Ridderschap en Steden ; een rekwest van de gezamenlike boerrichters van het gerichte van Enschede in behandeling kwam, waarbij zij hun beklag deden over de verzwaring der drostendiensten, sedert die bij publikatie van de i 5e April des vorigen jaars afkoopbaar gesteld waren. Vroeger was het zo, dat twee boeren, elk een erf bewonende, samen hadden [ingespannen: de een leverde het paard, de andere de wagen. Verder hadden vier „gewaarde catersteden" samen de dienst moeten [verrichten, die op een geheel erf lag, terwijl van de geringe ingezetenen generlei dienst was gevorderd. Nu echter werden er paarden- of wagendiensten geëist, waar maar paarden waren, zonder [onderscheid, of het „boeren, kotters, wooners, of geringere huur- tluyden" betrof, en verder handdiensten van ieder, die geen paarden had. Adressanten verzochten Hunne Ed. Mog. aan te geven, „wie, [hoe en op welke wijze" gediend moest worden, ten eynden zig [ daarna te kunnen reguleeren, hetzij in het redimeeren of praesteeren ( van dezelve." Van dit adres werd kopie verstrekt aan de drost van Twente, wien het aanging, „om daarop te dienen van desselvs berigt en belangens." Dit bericht werd de 22ste daaraanvolgende gelezen. : „Om daarbij geallegeerde redenen," vertrouwde de drost, dat Ridderschap en Steden hem in zijn rechten zouden handhaven en [ adressanten bevelen, aan hem drost, de verschuldigde diensten te {presteren. Aldus geschiedde: het adres der boerrigters werd gewezen van , de hand. Echter behield de Heer Van der Capellen tot den Pol Betekenis van het afkoopbestuit. Joan Derk van der Capellen 18 274 Openbaring der Historie. Het protest van Zwolle, 27 Okt. ma zich voor, zich over deze zaak nader te verklaren. Dit was tot noch toe achterwege gebleven, evenals de door hem aangekondigde aantekening over de vrijheid der negerslaven, schoon de gelegenheid om tegen het misbruik der drostendiensten, tegen de verergering van het kwaad door de averechtse werking van het jongste besluit, nu juist zo uitermate gunstig was geweest. Daar beide de betreffende zaken echter afgedaan waren, mocht men aannemen, dat hij er van afgezien had, er op terug te komen. Formeel was dit ook zo, maar de aanranding van de vrijheids-beginselen door deze resolutiën liet hem geen vrede. En terecht mocht hij straks tot de Staten aldus het woord richten: „'t Is, Ed. Mog. Heeren! aan allen, die mij met hunnen omgang vereeren, overbekend, dat het mij steeds eene vrugtbaare bron van knaagend verdriet was, op de vrije halzen van zo veelen mijner mede-ingezeten nog zo diepe en duurzaame tekenen van 't prangend juk der dienstbaarheid te moeten aanschouwen en geen middel te weeten om er hun van te verlossen." Dat was het, wat hem weerhield. Hij zegt het zelf zo duidelik voor wie lezen wil: „Mij toen nog niet bekend zijnde, dat onze ingezetenen, behalven hun aangeboren recht om vrij te zijn, een wel verkregen recht, een volledige charter hadden, die hen van alle dienstbaarheid ontslaat, zo zag ik, daar toch in ons land voorbeelden en gewoonten alles, ja zelfs meer dan beschrevene wetten vermogen, geene waarschijnlijkheid om hun, in deze zaak, eenigen verderen dienst te doen." Met de Price-aanse beginselen alleen, of liever met zijn door Price gemoduleerd aangeboren vrijheidsgevoel, zou hij niet ver komen, dat begreep hij, maar — hij kon, hij wilde ook niet alleen op dat kompas scheep gaan. Hij wilde ook nu, wat beslist noodzakelik was om te kunnen slagen: de verzoening van verleden en toekomst, van historie en ideaal. En wij begrijpen, dat zijn ziel juichte, toen hij ter vergadering van Ridderschap en Steden kon overleggen de volledige tekst van het charter, dat, naar hij vast geloofde, die volkomen verzoening tot stand bracht in de „staatkunde," en — wat hij niet wist — in zijn in zich zelf verdeelde, naar synthese dorstende persoonlikheid. Wij zullen nu eerst de betekenis van dat z.g. charter moeten vaststellen, en nagaan, welk gebruik er alreeds van gemaakt was. Toen Zwolle, in plaats van te consenteren in de door de Ridderschap gewilde en door Deventer en Kampen toegestane pesoonlike afkoop, had voorgesteld, deze kerspelsgewijze te doen geschieden, had het, zoals we weten, reeds gezinspeeld op „gewichtige bedenkingen en zwarigheden," die elke vorm van afkoop tot een toegevendheid van Schepenen en Raden moest maken. Nu echter de Ridderschap en de andere twee steeden zich niet ontzien hadden, ondanks zwolle, bij meerderheid de „conclusie" door te drijven, (wat ditmaal 275 Ë straffeloos kon geschieden, Omdat de uitvoering van de resolutie | niet van de Steden afhing), meenden Schepenen en Raden het niet :, bij dat eenvoudig protest te kunnen laten. De 27ste Oktober 1776 I lieten zij in de vergadering van Ridderschap en Steden den stuk lezen, waarin betoogd wordt: 1°. Dat In 1725 wel twee diensten zijn toegestaan, maar op voorwaarden, (accrochementen der Steden), die ' een integrerend deel van de resolutie uitmaken. 2°. Dat het besluit van 1776 met deze „pacta adjecta," altans met een ervan, (verbod van „composeren" over de diensten), in strijd is, (omdat nu afkoop I toegelaten wordt), en dus de resolutie opheft, altans wijzigt 3°. Dat de zaak van de drostendiensten, „als zijnde, in dezelver regten aert [ beschouwd, louter serviel, overtreffende verre het geven van geld F ofte betaelen van 's Lands schattingen, buiten bedenken behoort f tot de zogenaemde punten van bezwaer. 4°. Dat dit nergens beter | uit kan blijken, dan uit 't geen geschied is met het voorstel van 1717, dat pas als een resolutie werd aangemerkt, nadat Zwolle er | in 1725 zijn consent aan gehecht had. 5°. Dat, wanneer Ridderschap \ en 2 Steden volharden bij de z.g. konklusie en publikatie, in 't voorjaar van 1776 genomen en gedaan, Schepenen en Raden [ van Zwolle deze houden voor „informeel, nul en zo zeer krachI teloos, dat dezelve niemand verbindt." Maar verder: Dat Schepenen en Raden bij raadpleging van de [ retro-acta gebleken was, „dat specialijk in de voorgaende eeuw, bij I resolutie van den 18 Maert 1631, aen de Heeren Drosten daervoor t is toegelegd een jaerlijks inkomen van gelde, zoals dezelve dan ook ingevolge voorschrevene resolutie, waerbij alle dergelijke en andere I diensten of servitiën, niets daervan uitgezonderd, voor altoos afge[ daen en geperimeerd zijn, nog jaerlijks daervoor betaeld worden en quitancie geven." Hoe de drostendiensten daarna toch weer in gebruik gekomen | zijn, verklaren Schepenen en Raden niet te weten; blijkbaar bij „notoir erreur" ; zodat de resolutie van 1717 elke wettige grond [ mist en de diensten rechtens na 1631 nimmer gevorderd kunnen zijn. Is het wonder, dat Capellen, getroffen en aangemoedigd, zoals hij zegt, door de inhoud van dat protest van Zwolle, „onweerstaenlijk | gedrongen werdt met nadruk te verklaren, dat alles, wat in 't Stuk der drostendiensten onlangs was gedaen, nietig was en van geen f waerde," niet slechts om wat Zwolle aanvoerde, maar ook, omdat I de drosten wederom bij de beraadslagingen tegenwoordig waren I geweest! ? Maar dat van die resolutie van 1631, dat was iets, om niet weer te laten slippen! Het zal toenmaals aan weinigen bekend zijn geweest, dat Stadhouder Willem V van alles, wat er over dat punt te zeggen viel, volkomen op de hoogte was. Zwolle was wel wat laat met zijn voorstel en zijn protest gekomen, doch het had de tijd niet onge- De Stadhouder,' Zwolle en de Drostendiensten. 1% Karakter van de resolutie van 1631. bruikt laten voorbijgaan. Het had alle materiaal verzameld, dat op' de zaak betrekking had en trachtte toen de Stadhouder op zijn hand te krijgen, wel wetende, wat diens invloed vermocht. Vooral burgemeester Rouse had zich met ernst voor de zaak gespannen. Nadat in Maart 1775 het beruchte rapport uitgebracht was, had hij zich met de Stadhouder in verbinding gesteld') en er op gewezen, dat dit rapport, „allesint alles in een staet van meerder verschil en onaengenaemheid soude brengen, als het tans is." Hij voegde daarbij een memorie over de retro-acta betreffende de traktementen der drosten. Onder deze retro-acta is hier alleen van belang de resolutie van 1631, door Rouse zeer juist onder het hoofd: „Verbetering der drostentraktementen" geplaatst. Een charter, een handvest, een vrijverklaring was het allerminst. De resolutie was genomen op verzoek van de drosten, en eigenlik niets anders dan een nieuwe salarisregeling. Zij hadden hun verzoek om verhoging naar den eis gemotiveerd, en wel op deze gronden: 1°. Dat het „Gereformeerde Landrecht (in 1630 ingevoerd) hen van zekere voordelen had beroofd. 2°. Dat de wedden van de andere officieren 2) „nae de tegenwoordige gelegentheyt van tijden (waren) verbetert," terwijl die der drosten onveranderd waren gebleven. Toen is aan de drosten en aan een paar andere hoge ambtenaren een aanzienlik verhoogd vast jaargeld toegelegd, (Salland 1200 car. gl. Twente 1000, Vollenhove 900, enz.), onder deze voorwaarde, „dat de drosten alle haere vordeelen, die haer Ed. uyt de kerspelen offte gerichten, het sy voor diensten, gratuiteyten, vereerongen, ofte onder wat naeme het soude mogen wesen, getrocken ende genooten hebben, 't eenenmaele sullen affstaen ende veriaeten, ook niets mogen genieten, bij privatie van de verbeterongen, die tegenwoordigh sullen worden gedaen, voorbeholtlick de breucken, die den Drosten bij 't Landrecht syn toegelaeten." De Ridderschap (Knoop) heeft later beweerd, dat hier alleen de door het lichaam van het kerspel of gericht bewezen diensten etc. bedoeld werden, niet de persoonlik verschuldigde. Dat moet als juristerij beschouwd worden; bij zo subtiele onderscheiding zou het voorbehoud zeker uitdrukkelik gemaakt zijn. Ook zouden de boeten, die, noch naar oude rechtsopvatting, noch landrechtens het kerspel als zodanig toekwamen, maar door de personen aan de drosten verschuldigd waren, niet alleen en met name uitgezonderd zijn. Karspel en gericht betekenen hier: het platteland. Het valt dus niet te betwijfelen, dat het de bedoeling was, alle drostendiensten, etc. te doen ophouden. Maar wel verre van uitdrukkelik de boeren vrij van diensten te houden, worden deze, schoon explicite afgeschaft, echter implicite erkend door de bepaling, 1) Rouse aan Willem V, 4 Mei 1775. Kon. Huis-Archief. 2) Ambtenaren. 277 dat de traktementsverbeteringen zullen vervallen, als de diensten, etc. niet ophouden, („bij privatie.") Daar de drosten de traktementsverhogingen hadden aanvaard en genoten, zo moest men het er voor houden, ('t gold hier immers een „pactum", en geen strafbedreiging), dat zij afstand van de diensten, etc. gedaan hadden, m. a. w. dat, indien ooit de drostendiensten door traditie een privaatrechtelik karakter gehad of gekregen hadden, deze tans, door de aanvaarding van 't verhoogde traktement, geacht moesten worden, door de Provincie voor haar ingezetenen te zijn afgekocht. Hoe diep ingeworteld de conceptie van deze dienstbaarheid als een betrekking van privaatrechtelik karakter was, blijkt nergens beter uit, dan uit de algemene opvatting, dat hier afkoop moest plaats hebben. Waar wij een vergoeding of schadeloosstelling aart de drosten door de Staat een alleszins voldoende zedelike basis zouden achten, om aan de diensten een eind te maken, werd hier een persoonlik offer der boeren noodzakelijk geoordeeld. Van der Capellen meende dan ook de onverplichtheid der ingezetenen tot het doen der diensten na 1631, niet beter te kunnen verdedigen, dan door deze bepaling uit de resolutie: „Ende sullen deselve bij de verpondinge verdielt ende gevonden moeten worden," hetgeen hem deed uitroepen: „Ziet hier dan ten minsten eene vrijlating, welke door de vrijgelatenen zelve gekogt en betaald en door quitantie bevestigd is." Wat hebben Van der Capellen c.s. zich naderhand nog moeten uitsloven, niet, om aan te tonen, dat de drosten werkelik meer salaris genoten hebben, maar dat inderdaad de verponding verhoogd is geworden. Onder de papieren van Van der Capellen bevindt zich een bundel „ Annotatiën," van een zekere procureur Margelis de Smidt te Vlissingen, die zich uit zuivere belangstelling met de juridise konstruktie van het geval belast had en de resultaten van zijn analyse in „een ontzaglijk paquet" Van der Capellen had aangeboden. Hij kwam zelfs tot de konklusie.dat van opheffing der diensten niet eerder gesproken kon worden, voordat was aangetoond, dat de verhoging van de verponding werkelijk diende voor de traktementsverhoging der drosten. Zonder dat kon hoogstens gezegd worden, dat het genot der diensten van de drosten op de Provincie was overgegaan en dat deze er naar welgevallen mee kon handelen. Zonder uitdrukkelike vrijverklaring door de Souverein, (en die had niet plaats gehad), kon niet gezegd worden, dat de dienstbaarheid rechtens had opgehouden; zodat in 1717 de Staten het volste recht hadden, die diensten wederom aan de drosten toe te staan. ') „Zou men niet raezend worden, zulke zotternijen te moeten beantwoorden? Die man begrijpt niets van de zaak en schijnt 1) Brief van De Smidt aan Van der Capellen van 1 Juli 1780. Ov. Regt en Gesch. Onuitgegeven. Privaatrechtelike conceptie. 278 De facto niet afgeschaft. Voorstel van Rouse aan Willem V. Een secrete Memorie van Zwolle. nogtans een profeet in zijn vaderland," schrijft Van der Capellen. ') Aan wie de schuld? Had hij niet zelf een privilegie, een kontrakt zelfs, in waarde hoog boven een staatsbesluit gesteld. Had hij niet hulde gedaan aan een conceptie, die sterk onder de invloed van de horigheidsbegrippen stond? Uit deze moeilikheden heeft ten slotte een oudheidkundig onderzoek redding moeten brengen, dat zou aantonen, dat de drostendiensten nimmer wettig gevorderd waren, welk onderzoek, wegens het al te doktrinair juridies karakter, evenmin volkomen tot het doel voerde. Maar Rouse had niettemin volkomen gelijk; na 1631 hebben in elk geval de drosten de diensten jure niet kunnen vorderen. Immers juist naar de toen geldende rechtsopvattingen, naar de privaatrechtelike conceptie van de verplichting tot het doen van drostendiensten, hadden de drosten door de aanvaarding hunner salaris-verhogingen, ook voor hun opvolgers, afstand van die diensten gedaan. Dat ze na die tijd weer in zwang gekomen zijn, of misschien feitelik nooit opgehouden hebben, ligt m. i. in den aard dier resolutie. Was het een opheffing van de drostendiensten geweest, er zou een publikatie op gevolgd zijn. Nu het een traktementsregeling der drosten was, slechts geclausuleerd door de niet eens imperatieve afstand der diensten, bleef het een „geheim," in de resolutie-boeken begraven. Wie zou de boeren wijzer gemaakt hebben, dan zij waren? Wat Rouse nu aan de Stadhouder voorstelde, was verstandig en aannemelik: om namelik, zonder in een nader onderzoek aangaande de wettigheid te treden, öf, evenals in 1631, de traktementen der drosten te verhogen ten laste der Provincie, öf de karspelen dit bedrag jaarliks te laten betalen, met vrijheid van uitzetting over de ingezetenen. Hoe Willem V er over dacht, is mij niet gebleken. De 14e Jan. 1776, dus nadat Deventer zich al bij het ridderschapskonsent had aangesloten en Zwolle zich eindelik moest verklaren, heeft Rouse nog een krachtige poging aangewend, die tevens een bewijs is, hoe ernstig Zwolle deze zaak behartigde. Rouse zond de Stadhouder n.1. een secreet stuk, „bij Gecommiteerden uyt de Magistraat op der Magistraets ordre vervaardigt," en Rouse voegde er een korte Pro Memorie bij, eigenlik een soort uittreksel, om te dienen — waarschijnlik — als Z. H. de memorie te lang mocht vinden. Dit stuk, dat ik op 't Kon. Huis-Archief vond en ook te Kampen — aldaar met een reeks verbeteringen van de schrijver in 't gekopieerde net, benevens een paar voor-ontwerpen, die mij zouden doen denken, dat burgemeester Abr. Vestrinck van Kampen de eigenlike opsteller was — is een belangrijk en helder juridies betoog, dat zich echter ook geheel beweegt in de gedachtengang, dat de drosten- 1) Van der Capellen aan ? Onuitgegeven brief van 27 Juli 1780. Ov. Regt en Oesch. 279 diensten zijn een feodaal attribuut van het drostambt, dat afschaffing een schuld doet ontstaan van de boer jegens de drost. Men behoeft geen groot rechtskundige te wezen, zegt de schrijver, om te weten, dat men een schuld niet tweemaal vorderen kan. Het komt wel voor, dat er in rechten over getwist wordt, of een landheer, die lange tijd genoegen genomen heeft met een cijns tot afkoop van diensten, tienden of andere praestanden, het recht heeft, de opbrengsten en diensten later weer in natura te vorderen, „maar nimmer heeft men nog een landheer in rechten zien sustineeren, dat hem en deze jaarlijksche cijnspenning en tegelijk mede diensten, enz. van zijn boeren zouden moeten worden gepraesteerd." „Hoe is het dan mogelijk, dat de Ingezetene, nadat deze afkoop niet van eenmaal voor altijd, maar wel door een jaarlijksch equivalent ten eeuwigen dage gereguleerd en van wederzijden alzo geplaciteerd is, aan dezelve last weder onderhevig zoude kunnen worden gemaakt, daar zij, naar de. gronden van recht en billijkheid niet kunnen ofte moeten, en tegelijk dienen en tegelijk de afkooppenningen voor dezelve door's Lands Staaten nog betaald worden?" N.B. 's Lands Staten worden hier voorgesteld als afkoop-penningen schuldig te zijn, niet alleen aan ambtenaren, die pas aan het ambt, dus aan de Staten, het recht op die vordering ontlenen, neen! schuldig zelfs aan latere, nog te benoemen drosten. Hetdoet vooral daarom vreemd aan, dat bij de steller dezer memorie niets van de publiekrechtelike opvatting is doorgedrongen, omdat hij druk gebruik maakt van de instruktièn en commissiën, door de Staten in verschillende tijden aan drosten verstrekt, waaruit geredelik het recht der Staten, om de diensten op te heffen, zou zijn af te leiden. Deze aanstellingen zijn vooral van belang om te zien, hoe de diensten na 1631 weer een officiéél cachet hebben gekregen. In de instrirktie voor de drost van Salland van 15 Maart 1705, in die voor de drost van IJsselmuiden van 15 April 1707, en in andere instruktièn meer '), werd o. a. bepaald, „dat Hun Edele Mogende zouden doen inquireeren, of de respectieve Heeren drosten voor den jaare 1672 bevoegd zijn geweest, diensten van de ingezetenen te eischen, en zulks wordende bevonden, dat daarover een vaste order en reglement zoude beraamd worden, en dit telkens onder toevoeging van de algemene clausule: Dat inmiddels geene diensteu geëischt zouden mogen worden, voordat zodane ordre geformeerd zoude zijn." Waaruit blijkt, „dat het doen van diensten toenmaals buiten een algemeene en constante practyc was, en dat men toenmaals in grote onzekerheid verseerde, of de Heeren Drosten bevoegd waren de diensten van ingezeetenen te eischen, te weeten jure suo, als een emolument, aan derzelver charge annex." In 1709 zijn toen overgelegd „diverse certificaten, houdende, dat de Heeren Drosten voor den jaare 1672 diensten hebben genoten." 2J 1) Twente: 13 Maart 1710. Haxbergen: 15 Maart 1713. 2) Capellen-Regent, blz 55. Huldigt de privaatrechtelike opvatting. Was er na 1631 een wettige rechtsgrond ontstaan ? 280 Alle resoluliën na 1631 informeel, nul en krachteloos. Werkeloosheid van de Stadhouder. Terecht wraakt onze jurist deze stukken als basis voor 't opnieuw instellen der drostendiensten: o.a. omdat in de instruktièn der drosten over bewijs van bevoegdheid-tot-vordering, niet over bewijs van genotenhebben gesproken werd; omdat de ingezetenen hun belangen niet hebben kunnen verdedigen; omdat geen rekening is gehouden met de resolutie van 1631. „En zo zijn dan in dezen de stukken pro actore, om deeze term van 't private recht hierbij te gebruiken en pro actore alleen, en wel summierlijk en bona fide geëxamineerd." Op deze zandgrond rust de wederinvoering der drostendiensten. „Wat schiet er dan over om te oordeelen, waarvoor de Resolutie van 1717 te houden zij? Niets anders, dan dat de resolutie, als gaande over iets, dat een non ens en niet in wezen was, zo naar haare forme, als inhoud, geheel krachteloos en zonder effect behoord te zijn, als genoomen op eene abusive vooronderstellinge." Zodat Zwolle niet alleen de resolutie van 1776, maar ook die van 1717 (1725), voor „informeel, nul en geheel krachteloos" moest houden. Hierbij valt nog de opmerking te maken, dat door de aangehaalde clausules uit de commissiën der drosten buiten twijfel gesteld wordt — histories, niet juridies — dat in 1631 met de diensten uit kerspelen en gerichten, de gewone persoonlike diensten bedoeld zijn en niets anders: immers de twijfel betrof hier de diensten der ingezetenen. Hoogstmerkwaardig is. dat in de op de 11* April 1713 voor de schouten en richters geformeerde instruktièn deze bepaling voorkomt: „Zal geene diensten mogen eischen, veel min voor afkoop van dien iets bedingen of genieten." Blijkbaar reserveerden de heren drosten de voordelen liever voor zich. De steller meent, dat rechtens de ingezetenen zelfs restitutie zouden kunnen vorderen. In elk geval, zo eindigt hij, behoren de ingezetenen hunne gekochte vrijheid te genieten, en de drosten moeten zich tevreden stellen met de verbetering hunner traktementen daarvoor, die zij nog alle jaren ontvangen en genieten. Het schijnt, dat deze Memorie, (waaruit we maar enkele zinsneden lichtten), weinig indruk op de Stadhouder gemaakt heeft. Hij schijnt op een „schikking" aangedrongen te hebben. Rouse schrijft op de 5e Febr. 1776, dat hij bij die van Zwolle onderstaan heeft, hoe ver ze zouden willen gaan, om de Ridderschap en Deventer tegemoet te komen. Het is hem gebleken, dat men „uyterlijk daertoe wel soude kunnen komen, dat alle die diensten over de gehele provincie in 't generael wierden afgekogt, sonder sulks in de keuse der ingesetenen te laten," (öf door de provincie, öf kerspelsgewijze), „so echter, dat de ingesetenen door die afkoop voor nu en altijd souden moeten sijn en blijven gedelibereerd van het doen van diensten." Maar van onderscheid wil men niet weten. Was de een dienstplichtig, dan de ander ook. De afkoop moet dus ook gelijkmatig geschieden. „Ik neme de vrijheijd, hetselve also aan Uwe Hoogheyd eerbiedig voor te dragen, of Uwe Hoogheyd 281 sig hierdoor soude kunnen en gelieven te pérsuaderen, om door hoogstdeszelvs hoge directie het daerhenen gunstig te bestieren, dat eene der voorscreven voorslagen konde worden smakelijk gemaekt, siende ik voor mij geen kans het veel verder te kunnen brengen." Ere zij in elk geval Rouse, voor zijn duister en ondankbaar werk. Maar Willem V kon óók niet. Die de macht had, bleef werkeloos. Kennis en kunde faalden. Is het niet weerzinwekkend, het wijze nageslacht telkens te horen verzekeren, dat de man, die het juiste middel — zeker op zijn wijze — aangreep, hetwelk in enkele jaren tot het doel voerde, toch eigenlik weinig van betekenis heeft uitgericht? Nieuwe factoren, nieuwe historise gezichtspunten heeft Van der Capellen niet geleverd, in 't geheel niet; hij ontleende alles aan Zwolle; maar dat heeft hij niet verheeld ; hij was dankbaar als een kind voor deze geruststelling van zijn histories geweten. Wat van hem zelf was, was het élan; waarmee hij de impotentie der Staten van zich wierp, het sentiment, dat hem met verontwaardiging de staf deed breken „over de onbeschaamdheid, over de strafbare stoutheid van hun, die zich niet ontzien hebben, na den jare 1631, met verbrekinge der goede trouw, en met gevaar van vernietiging van alle onderling vertrouwen tusschen de regeerders en hun, die geregeerd worden, onze ingezetenen, schoon zij 't zelve met haaren gelde afgekogt, en hiervan een deugdig handvest, een charter verkregen hebben, opnieuw met het vernederend juk der dienstbaarheid te drukken." „Verre zij het nogthans van mij, dat ik zou beoogen, de tegenwoordige Heeren Drosten met eenige schuld in dezen te bezwaaren. Niet zij, die hunne ambten eenvoudiglijk op den voet hunner voorzaaten hebben ontvangen en bekleed, en waarschijnlijk deze zaak in haar waar licht nooit beschouwd hebben, maar zij, die de eersten, die de voorgangers zijn geweest, om 't geene zelfs onder woeste volken als heilig en onschendbaar wordt geacht, met voeten te treden en diensten, die voor eene aanmerkelijke, door de ingezetenen alsnog heden ten dage opgebragt en door de Heeren Drosten genoten wordende verhoginge der traktementen afgekocht waren, door middel van een misbruikt gezag over vreesagtige buitenlieden en van eenen al te grooten invloed in de Regering zelve, opnieuw in te voeren en als een recht te eischen." „Een Philips met zijne Vargassen moge 't verkrachten der privilegiën een spel; het herroepen derzelve een gedeelte der Souverainiteit rekenen. Wij, Edele Mog. Heeren! zijn beter onderwezen. Wij hebben geleerd, dat alle eigendom heilig is. Wij weten, dat voorrechten de edelste soort van eigendom; de voortreffelijkste aller bezittingen zijn. Wij eerbiedigen ze derhalven. En daar wij allen overtuigd zijn, dat het roemrijker is, aan het hoofd te staan van een vrij volk, dan eenen troep laffe slaven te drijven, zo verwagt ik, dat elk Uwer Ed. Mog. met genoegen en goedkeuring eenen Van der Capellen's élan. Schending van verkregen recht. Verwaarlozing van het platte land. 282 Slavernij en ienstbaarheid. voorslag zal hooren, die, daar dezelve aan de tegenwoordige Heeren Drosten alle redelijke voldoening zal geven, ja meer, dan zij Heeren van rechtswege zouden kunnen eischen, tevens geschikt is, om onze ingezetenen des platten lands, die wel oppassers der jagt, doch door onze zorg, nog geene vroedvrouwen; die wel jagers, welken derzei ver akkers vertreden en onveilig maaken, doch nog geen geneesheeren onder hen zien, eindelijk eens van alle dienstbaarheid te bevrijden, en hun stoffe te geven om de geheugenis van dit jaar in zegeninge te houden en de namen van die in 't zelve geregeerd of invloed gehad hebben, in hunne dankbare harten aan de zijde van hunne weldoeners van 1631 te plaatsen." Zie, men heeft zich wel eens verwonderd, dat de Overijselse boeren Van der Capellen op de handen gedragen hebben, maar wie had ooit de onderdrukte kreet van een wrokkend protest van hen overgenomen, en doen aanzwellen tot een forse toon, die over heel het land gehoord werd? Er was ondanks woorden, die wij anders wegen, eenvoud en onmiddellikheid in zijn wijze van denken en voorstellen, ondanks leemten in zijn kennis, juistheid in de bouw van zijn gedachten en konklusiën. Men begreep hem; men voelde ook, dat hij sprak uit nieuwe beginselen. Met nadruk had hij (daarmee zijn woord inlossend) de vrijheidvierende Nederlanders gewezen op het voor hen zo beschamende feit, dat door het plakkaat der Staten-Generaal van 1776 „de eigendom, helaas! op menschen (eene 't menschdom onteerende uitvinding, waaraan ik hadt gehoopt, dat ten minsten wij, Nederlanders, nooit meer zouden hebben gedagt dan om te blozen) in dit vrije land — door Hoog Gezag, wederom ingevoerd en gewettigd werdt. Daar ik mij dus voor de slaaven onzer volksplantingen heb in de bresse gesteld, hoe zou ik dan kunnen nalaten, ook eene poging te doen ten voordeele van mijne eigene medeburgeren, de ingezetenen van het platteland dezer provincie, die, schoon nevens ons, edelen en stedelingen, gelijke leden eener zelfde maatschappij zijnde; schoon dezelfde algemeene lasten dragende; schoon zo wel als wij voor de vrijheid gestreden hebbende, de eenigen zijn, wien 't niet mag gebeuren de zoetste vruchten van den bittersten arbeid te plukken, en zich na zo veel zwoegens en bloedvergietens, metterdaad en zonder uitzonderinge in vrijheid gesteld te zien." „Men is in den eigenlijken zin een slaaf van hem, dien men gedwongen is te dienen. De tijd, hoe lang, of wanneer, kan het wezen der zaake niet veranderen. Sommigen zijn slaaven voor hun leven; anderen voor eenen bepaalden tijd, en onze boeren zijn 't gedurende die twee dagen des jaars, op welke zij, evenals de negerslaven in de volkplantingen, allerlei werk, 't veragtelijkste niet uitgezonderd, voor de Heeren Drosten te verrichten, met straf en boete geprest worden." 283 „Door dezelfde magtige Hand geschapen; uit hetzelfde bloed geboren; met dezelfde vermogens van ziel en ligchaam begaafd; door dezelfde begeerten genoopt; door dezelfde behoeftigheden geperst; aan dezelfde zwakheden, aan dezelfde dood, aan 't zelfde toekomstig oordeel onderworpen, en voor 't aangezicht van den Grooten Schepper van Hemel en Aarde in 't zelfde stof kruipende, zijn zich alle menschen onderling gelijk." De Natuur [.. .] kent geene meesters en slaaven; en wel verre van 't eene gedeelte onzes geslachts aan de belangen, het vermaak, of de driften der anderen op te offeren, heeft zij ze allen op een gelijken grond geplaatst: aan allen 't zelfde recht op geluk geschonken, en allen, zonder eenige uitzonderinge, onder dezelfde verplichting gelegd, om dit onderling en wederkeerig te bevorderen, 't Is alleen in deezen zin, dat de een kan gezegd worden, voor den anderen geschapen te zijn. Dit zegt, dit wil de Natuur? Maar wat zegt de Maatschappij? Even 't zelfde. In haaren aart beschouwd, is zij niet anders, dan een verband van onderlinge bescherming en garantie tusschen derzelver leden, met opzicht tot alles, wat elk hunner het zijne kan noemen, aangegaan. Zij vernietigt de beschikkingen der Natuur niet. Zij voert geene nieuwe betrekkingen onder 't menschdom in, die lijnregt zouden aanloopen tegen die, welken hunnen grond in 't wezen en de eigenschappen van redelijke vrije en onderling even gelijke en van elkander niet afhangende schepselen hebben." Dat waren de beginselen, van waaruit Van der Capellen de drostendiensten aantastte. Menigeen heeft dit holle klanken genoemd, die de eenvoudige logika dezer woorden vreest. Het is het ideaal van de idealist, de limiet, waartoe onze maatschappij, naar de optimist hoopt en verwacht, steeds nadert. Minder hol vinden dezulken misschien de leer van het heilzame ener betamelike slavernij '), door de Ridderschap gehuldigd, op grond nog wel van de leer van het Christendom. De voorstellen, waarmee Van der Capellen ten slotte kwam, waren deze: 1°. De vrijheid van de ingezetenen des platten lands blijve gehandhaafd. Hun worde bij Publikatie aangezegd, „dat zij ten eeuwigen dage van het doen van drostendiensten ontslagen zijn". 2°. De nu levende drosten (maar latere niet) krijgen een personele jaarlijkse toelage, evenredig aan 't nadeel, dat zij door de afschaffing komen te lijden. Na het uitspreken van zijn rede verklaarde Van der Capellen, „dat mogt lijden, dat die op tafel bleef leggen, geëxamineerd wierd en daerna, als gezien was, dat ze niets aanstotelijks of dergelijks behelsde, werd geïnsereerd." Toen verliet hij een ogenblik de zaal. Al spoedig bleek met welk doel. Nog voor de vergadering Natuurlike rechtsgelijkheid. Doel der Maatschappij. Voorstellen. Secrete Capse of Publikatie? 1) Knoop, Deductie voor de Ridderschap, bl. 20. 284 Vertoornde Ridderschap. afgelopen was, waren onderscheidene leden in het bezit van een gedrukt exemplaar zijner rede. Zij was van te voren bij Herdingh te Leiden gedrukt, en werd, naar men beweerde, reeds verkocht voor Capellen gesproken had. Dit kan, indien het geen kwaadwillige bewering zijner vijanden is, niet anders dan aan onbescheidenheid van boekverkopers toegeschreven worden. Zoals Rouse zelf aan de Stadhouder schrijft, was Van der Capellen uit de vergadering gegaan, om last te geven tot debiet. ') Al spoedig bleek, dat het ditmaal niet bij een eenvoudige publikatie zou blijven. Naar onderscheidene delen van de provincie werden franco exemplaren gestuurd, zeker wel in de eerste plaats naar het drostenambt Twente. Door deze daad, door de onmiddellike publikatie van zijn Vertoog had Van der Capellen nu op uitdrukkelike wijze zijn recht gehandhaafd, om het volk, als welks representant hij zich beschouwde, van zijn doen en laten rekenschap te geven. Waren zijn vroegere adviezen telkens het eerst door onbevoegde handen uitgegeven, sedert hij in 1777 zelf zijn „Verzameling van stukken" ter perse bezorgd had, (zelfs nog vóór de daarin behandelde kwestiën afgewikkeld waren), kon deze laatste stap niet meer vreemd voorkomen. Door deze daad kwam hij op voor wat wij zouden noemen de openbaarheid der beraadslagingen. Mocht dit op 't eerste gezieht een bijkomstige omstandigheid lijken, in werkelikheid was het een zaak van het grootste gewicht: het betrof de methode, het was de konsekwente toepassing van zijn demokraties idealisme. Het naaste gevolg van deze opzienbarende taktiek was, dat men er van af moest zien, eventueel ook dit zijn Vertoog in de Secrete Capse te stoppen. Men voelde zich zelfs genoopt, het stuk in de Notulen op te nemen; het links te laten liggen, zou ditmaal niet gaan. Des te heviger was de toorn van de heren van de Ridderschap, die zich aldus voor een voldongen feit geplaatst zagen. Wat als een rode lap op de Ridderschap werkte, was Van der Capellen's scherp te velde trekken tegen de drosten, die de diensten weer hadden ingevoerd. Vooral de driftige Van Voerst tot Averbergen kon zich slecht bedwingen. Hij beweerde, dat Van der Capellen, „die hief vreemd was ingekomen, telkens de voorouders van hun Heeren kwam taxeeren, — dat zulks niet te pas kwam, en eens een einde moest hebben." 2) Het einde was, dat een kommissie werd benoemd, onder voorzitterschap van Pallandt tot Beerse, die tot opdracht kreeg, Van der Capellen's memorie nader te examineren, „en daerbij tevens te onderzoeken, of er ook eenige taxatoire termen tegen voorige Leden dezer vergadering in (werden) 1) Rouse aan Willem V, 14 April 1778. Kon, Huis-Arch. 2) Capellen-Regent, bl. 104. 285 gevonden." Het had er alle schijn van, dat de Heren van de Ridderschap ditmaal de koe bij de horens zouden vatten. Reeds in 1775 had immers Brunswijk met 't oog op Van der i Capellen gesproken van „mettre le holla a ces impertinences" en ook de Stadhouder had in die geest aan de drost van Twente geschreven; maar deze had ook al lang de ondervinding opgedaan, dat er een grote afstand was tussen woord en daad. En toch kon men zonder volkomen goedkeuring van de Stadhouder en zonder I zijn invloed op de Steden in 't werk te stellen, niet verder gaan. „C'est encore un fort beau morceau sur les Drostendiensten et les esclaves dans les colonies," schreef de drost nog die zelfde 13e April aan Z. H. „Comme notre cher corrégent y dit assés . clairement que depuis la moitié du siècle passé jusques au moment présent nous sommes des coquins de père en fils, on a jugé a propos de nommer six commissaires pour examiner jusques a quel point l il est possible de permettre qu'on nous compare a Philippe et a ses Vargas, qui n'ont été que de petits garcons en fait de coquinerie I en comparaison de nous et de nos ancêtres." ') Ook drost Sloet [ schreef aan Z. H. van het vertoog „waarbij onse predesuseurs (!) en voorvaderen seer vuylaardig taxeert. Mijnes bedunkens kunnen I de leden van Ridderschap en Steden dit niet passeren, te meer, daar zijn propositie gedrukt is geweest, voor dat de propositie ter vergaderinge gedaan is." 2) Dit laatste stiet ook Rouse tegen de borst. „Dat riekt in waarheyd niet weynig na spotternije", zegt hij. Uit een bijgevoegd gedrukt - exemplaar mag Z. H. zien, hoe weynig gematigd (deselve) in§ gesteld is." 3) Uwe Hoogheyd zal mij mogelijk op de saek zelfs partijdig beschouwen, omdat ik van een tegengesteld gevoelen ben | met onze stad, als de andere leden op 't stuk der drostendiensten ; i 't geen hier altijd als ten hoogsten informeel gedaen beschouwd I word; dog des niettegenstaande désapprouveer ik de manier, op t welke de Heer van Capellen de propositie op die materie gedaan | heeft." Ondanks dit moest Rouse berichten, dat Zwolle diens memorie [ overgenomen had, en zijn eigen standpunt in zake de diensten had gehandhaafd. De drosten hadden het Zwolle kwalik genomen, dat het Capellen die eer had waardig gekeurd. Dat de Stadhouder in de zaak van de drostendiensten alles [ behalve onpartijdig was, hebben we gezien. Ondanks de ernstige waarschuwingen van Rouse had hij toegelaten, dat er in 1776 een afkoopsregeling tot stand was gekomen, die tot misbruik uitlokte | en een toestand schiep, slechter dan hij misschien ooit geweest Iwas. Om evenwel de stemming in Den Haag te begrijpen, dienen )e Stadhouder bewerkt. Rouse scheidt persoon en zaak. . Willem V niet onbevangen. 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 13 April ma Kon. Huis-Arch. yioet aan Willem V, 14 April 1778. Kon. Huis-Arch. 3) Rouse van Willem V, 14 April 1778. Kon. Huis-Arch. 286 Augmentatie' plannen van 1778. Wenselikheids-clausule. Van der Capellen's advies. Een ongegronde eis. wè kennis te hebben van twee andere kwestiën, die zich even të voren hadden afgespeeld. In 1778 had Willem V, in verband met de gespannen toestand in Midden- en West Europa, zijn augmentatie-paardje weer bereden en o.a van Overijsel verlangd, dat het weer als landprovincie, belanghebbende bij een sterker leger, zou figureren. Rouse, die als Gedeputeerde ter Generaliteit naar Den Haag geweest en in 't begin van April naar Zwolle teruggekeerd was, om de Landdag bij te wonen, kweet zich terstond van de hem verstrekte opdracht, om de drosten van Salland en Twente „ouverture te geven van de situatie der saken in Europa en het gevoelen van (Syne) Hoogheyd," en of het dien conform niet nodig en dienstig soude syn, het projectconsent in de Staet van Oorlog te extenderen, met den Raed van Staete te versoeken te willen opgeven de voet en wijze, op welke een vermeerdering der trouppes soude plaats kunnen vinden." De drosten waren er vlak voor en gingen de een en ander bewerken, terwijl Rouse zich er mee belastte, „de extensie te formeeren" en die aan de griffier te geven, om er casu quo gebruik van te maken. ') Maar wat gebeurde? Onverwacht kwam Van der Capellen met een „propositie, advies of declaratoir" voor den dag, betoogde het gevaarlike en nutteloze van een augmentatie 2), wees op 't gevaar van Frankrijk te ontstemmen, terwijl men toch in geen geval gehouden was, Engeland „secours" te verlenen; een mogendheyd, die ons bij de laetste troubles een verlies hadde veroorsaekt door depridatiën, onbehoorlijke confiscatiën, etc. van over de 36 millioenen. Hij meende dus, dat men zich rüstig moest houden, „sig verklarende tegen alle augmentatie, en reserve van dit mondeling voorgedragene breder te adstrueren." Dit werd hem niet toegestaan. De Ridderschap had nl. al consent gegeven en bij die gelegenheid had Van der Capellen, schoon hij wel in de Ridderschaps-vergadering reserve gemaakt had, gezwegen. De zaak was natuurlik, dat hij nu prakties in toepassing wilde brengen, wat hij in zijn vertoog theoreties uiteen zette, dat hij in de Statenvergadering als lid dier Staten adviseerde, geheel onafhankelik van zijn behoren tot het Ridderschaps-kollege; de tegengestelde opvatting had hem immers eenmaal doen zwijgen, toen de drostendiensten aan de orde waren. Nu liet men hem wel toe te spreken, maar niet om een schriftelike aantekening te doen, dus niet om te stemmen, aangezien hij, toen de Ridderschap consenteerde, d.i. stemde, zich het recht van aantekenen, dus zijn stem, niet voorbehouden had. Dat was juist. Van der Capellen had ongelijk, 't Was wel waar, dat hij individueel beschreven werd, maar toch qua lid van de Ridderschap. Het vervullen van deze formaliteit: om te stemmen, 1) Rouse aan Willen V, 7 April 177a Kon. Huis-Arch. "* 2) T. a. p. 28? als de Ridderschap stemde, (spreken stond hem vrij), was eenvoudig een erkenning van de basis, waarop het staatsleven in Overijsel rustte. Evenwel bedenke men, dat Van der Capellen nu ook bloot stond b.v. aan de manoeuvre, dat de Ridderschap consent inbracht; als hij toevallig niet aanwezig was; dit had de voorzitter altijd in zijn macht. Zijn op de spits gedreven individualisme paste niet in de oude staatsvormen en zijn beroep op de konstitutie („die in dit geval tegen hem was," schrijft Rouse) was vals, „waarop ik (Rouse) hem eyndelijk overtuigde van de ongehoordheid van zijn sustenue." Hij nam daarop zijn schriftelijke verklaring, op voorslag van de drost van Salland, terug. Dit incident deed Rouse en andere matadors inzien, dat er niet de minste kans bestond, de door Rouse ontworpen clausule er door te krijgen, „omdat hetselve 't consent meerder amplieerde, dan 't rapport mede bracht, (alzo) konde worden geconsidereerd als een nieuwe deliberatie over 't geheel en dus verloren worden niet alleen het but selve, maar ook 't gehele rapport, 't geen men oordeelde niet aan te moeten sacrifiëren". Want — en deze kwestie beheerste het hele debat — er werd eenstemmigheid vereist. Van der Capellen en misschien nog enkele anderen, (Rouse c.s. vreesden voor „meerder obstacul"), zouden zich, voor de clausule, dat was uit zijn rede duidelik geworden, niet laten vinden. En de Stadhouder kreeg zijn soldaten-begerende landprovincie niet. Als gevolg hiervan ontspint zich nu tussen hem en de matadors een merkwaardige korrespondentie over de staatsvorm van Overijsel. Rouse leidt die in, maar hij blijft achter de schermen. ') Hij vestigt de aandacht van Z. H. op „het gevaerlijk systema, dat een enkel lid in eene Provincie of Stad sal kunnen wederspreken alle mesures en resolutiën, die men sal oordelen in intricque tijden, veel meerder dan in paisible, te moeten nemen en in 't werk te stellen: dat dan een lid in staet is, alle saken te kunnen stremmen en te avond of te morgen de tijd geboren worden, dat daervan een allergevaerlijkst misbruik kan worden gemaekt; en Stad, Provincie of Land, aan 't uyterste gevaer worden bloot gesteld; ik beooge niets in dezen, dan het waerachtige heyl en welsyn van eene geordende regering, en ik meene grond te hebben, te mogen besluyten, dat, gaet die maxime door, alles op losse schroeven en sekere onsekerheyd wordt gesteld; en men voor niets meer kan reponderen: het sij verre van mij, dat ik niet soude willen admitteren contradictiën of oppositiën tegen hetgene een proponerend lid, geappuyeerd door de meerderheyd, soude willen voordragen; integen- Van der Capellen geeft toe. Toch moet de clansule vervaflen. Punt van bezwaar. Rouse's „reflecties." 1) Rouse aan Willem v, 7 April 177a Kon. Huis-Arch. 288 Met Liberum Veto. Willem V aan het werk. Niet aangenaam. deel, ik gelove, dat daerdoor de waerheyd meerder kracht kan ontfangen, en in een helderer licht gesteld; dan ik meene, dat dit moet geschieden op goede gronden, overeenkomende met de constitutie en niet op een liberum veto Polonorum [....]" Ziedaar het schibboleth, waar Willem V op aanviel en dat hij zich voor korte tijd eigen maakte. „Met leetweesen zie ik... de conduite van den Heere Van der Capellen", schreef hij terug, „maer met noch meer hartzeer, dat de influentie van een enkeld lidt zoo groot is, dat kan beletten alle mesures, die men van intentie zoude zijn, niet alleen voor de eer, maer zelfs voor de zekerheid van het lant te neemen. Zoo zulks niet wordt tegengegaen. zie ik, dat daer uit het verderf van de Republicq kan voortspruiten; het was te wenschen, dat hoe eer soo liever een ander plan van afdoening der zaeken konde werden geformeert, in plaetse van het vervloekte Poolsche systema van het liberum veto, hetwelk dat rijk heeft doen partageeren tussen deszelfs nabuuren, nog geen tien jaren geleden. Vestigia terrent.') Gode geeve, dat wij niet in diergelijke omstandigheden koomen; maer als de stemme van een jonker genoeg is, om alles te beletten, kan men niet genoeg schroomen, voor de gevolgen, die zulks hebben kan." 2) Willem V was wel vatbaar voor het lichten van een juiste gedachte. Men zou echter niet denken, dat hier de man aan het woord was, die haast alles kon, wat hij wilde. Als hij maar wilde. Nog dezelfde dag — om het niet te vergeten — schreef Z. H. aan de drosten van Twente en van Salland. Maar dat Rouse er achter zat, mochten ze niet weten. Z. H. aanvaardde het vaderschap van diens denkbeelden. Aan Heiden Hompesch schreef hij o.a.: „Je crains bien que, si 1'on établit pour base de la constitution, qu'il faut unanimité de toute la Noblesse pour prendre les mesures, on verra trop tard quelles funestes suites cela aura. II seroit trés a souhaiter que 1'on pris les mesures nécessaires pour empêcher le mal que pourroit faire un membre assez pervers pour se laisser corrompre. Je suis bien éloigné d'en accuser Mr. de Capellen, mais si lui a le Droit de Liberum Veto, tous les autres 1'ont aussi et notre République a la constitution de Pologne [...] Je vous prie d'y penser trés sérieusement et de tacher de trouver un moyen de substituer quelque autre Plan de terminer les affaires au sisteme actuel, qui, je le répète encore, sera la Peste de 1'État, si 1'on lui laisse prendre pied." 3) Hij verzoekt overleg te plegen met de drost van Salland en met Rouse, aan wie hij ook schrijft. De drost schreef terug: „J'ai amplement parlé avec le Drossard de Sallandt, Rouse et -quelques autres personnes de confiance sur 1) Een schip op het strand is een baken in zee. 2) Willem V aan Rouse, 9 April 1778, Kon. Huis-Arch. 3) Willem V aan Heiden Hompesch, 9 April 1778, Kon. Huis-Arch. 289 son contenu. Nous avons tous reconnu les difficultés attachés au Liberum Veto, mais nous avons tous unanimement été convaincu de l'impossibilité morale (!) d'y rien changer surtout dans le moment présent, d'autant plus que cette usage, ayant toujours eu lieu, a pris force de loi iondamentale et n'est pas seulement affecté au Corps des Nobles, mais il existe dans deux de nos villes, si même peutêtre ce n'est pas dans toutes les trois. Je n'enterromperai pas a ce moment les occupations de Votr' Altesse par une longue discussion sur cette matière et me reserve d'avoir 1'honneur d'en entretenir Votr' Altesse aussi brièvement qu'il me sera possible, quand j'aurai celui de lui faire ma cour au commencemênt du mois prochain." ') Afgepoeierd! 't Was op de dag, dat Capellen over de drostendiensten gesproken had en wegens „taxatoire termen" onderhanden genomen zou worden. Zou de Ridderschap aan deze indringer nu een van zijn schoonste privilegiën moeten opofferen? Had het Liberum Veto niet altijd tot heil des vaderlands gewerkt? Waren er geen andere en betere middelen om aan de tijdelike onvolkomenheden van 't systeem tegemoet te komen? Het zou er maar op aankomen, in Den Haag gevoel voor konsekwentie te wekken. Haec I libertatis ergo. Wat Rouse aan Z. H. te rapporteren had, was dan ook weinig bemoedigend. 2) Hij zag vooralsnog „wijnig apparentie" daartoe : „de ; saek selve word bij alle weldenkende geapprouveerd en 't kan bij reflectie niet anders: dan, het is er verre van af, dat daervan de afkomst aanstaende is, of kan voorsiën worden. Uwe Hoogheyd begrijpt lichtelijk, dat het corps der Ridderschap daeromtrent differente begrippen sal formeeren; de handelingen, de dagelijksche advisen; de manier van afkomst en honderd andere saken influeeren op hetselve en vooral het gevoel, om door sijn eygen en unicq sentiment saeken te kunnen tegenhouden; 't welk veelal het Poolsche systema, bij Uwe Hoogheyd seer wel geremarqueerd, al te na komt, en echter gevolgd word." Maar er was nog een reden. „Men is daermede so ingenomen, dat, hoeseer het tegen de origineele constitutie aanloopt, nu vastgehouden word, omdat de Steden hebben getoond in de begrippen te staan, aan de oude constitutie te willen vasthouden." Rouse doelt hier op de overstemmings-kwestie (verklaring-1597). Er is in zijn denken en in dat der ridders iets inkonsekwents. ; De laatsten wensen bij punten van bezwaar de stem van één edelman effekt te laten sorteren, terwijl ze bij punten van orde de overstemming door een edelman niet erkennen. Rouse gaat juist in [omgekeerde richting. De verklaring van 1597 is voor hem een palladium. Maar als hij 't over de stremming van 't debat heeft, zegt hij: „Ik spreke niet van een integrerend lid van Staet, dat is [ 1) Helden Hompesch aan Willem V, 13 April 1778. Kon. Huis-Arch. 2) Rouse aan Willem V, 14 April 1778. Kon. Huis-Arch. De logika der feiten. Rouse over het standpunt der edelen. Traditie en zelfbewustzijn. Het oude antagonisme. Inkonsekwentie van beide partijen. 'Joan Derk van der Capellen. 19 29Ó Een praebendenkwestie. Qeschil met d Marckse Ri dderschap. Inmenging va de Stadhoude van een geheel corps, quartier, of stad, maer van een ondergeschikt lid, en enkele persoon uyt deselve." ') Aan een kwartier of stad zou hij dus het veto niet willen ontzeggen, 't Is of men Knoop hoort, — in de overstemmings-kwestie in orde-zaken altijd! En zo had de Ridderschap tegenover de Steden van haar standpunt gelijk, de effectus politicus van de personele stem in zaken van bezwaar te handhaven. Maar de Steden waren met hun eis niet minder in hun recht. De Ridderschap had echter dit voor, dat, terwijl 1597 theorie bleef, het tegenhouden door één ridderstem prakties mogelik was, en ook toegepast en erkend werd. Ook door de Ridderschap in haar eigen zaken. Dat moest Rouse erkennen. En ook hier moest de Stadhouder de onaangenaamheden van het Poolse systema ondervinden. Een paar jaar te voren was door de Ridderschap aan een der Van Pallandt's, die met een freule Van Strunkede, uit het graafschap Marck afkomstig, gehuwd was, het genot van een ridderschapspraebende ontzegd voor een van zijn kinderen, omdat het kwartier Strunkede niet kon worden erkend. Immers er was niet bewezen, dat de Marckse Ridderschap ook voor 1622 een souvereine stand in de regering gevormd had. 2) Voor de toekenning van praebenden golden nl. soortgelijke bepalingen betreffende de adeldom, als voor e de admissie; alleen waren deze, naar ik meen, minder zwaar. De heer Van Pallandt had zich blijkbaar bij de Marckse Ridderschap beklaagd. Dit had niet alleen scherpe brieven, met dreigementen zelfs, van die zijde en van de Kleefse Ridderschap aan de Overijselse, maar zelfs de tussenkomst van de Pruisise gezant Thulemeyer, uit naam van zijn meester, tengevolge gehad. Van der Capellen was toen wel geneigd, om de Heer Van Pallandt op de een of andere manier genoegen te geven, maar de paladijnen van de Ridderschap, Van Voerst van Averbergen vooraan, hadden, getrouw aan hun traditie, zijn aanspraken, als niet aan 't reglement voldoende, afgewezen. Reeds toen had de Stadhouder te kennen gegeven, dat men ondervinden zou, „qualijk gedaen te hebben, n geen meer faciliteit *te gebruiken." 3) r Maar dat was Capellen's schuld niet. Echter! De familie Van Pallandt liet het er niet bij. Zij scheen over machtige invloed aan bet Pruisise Hof te beschikken. En zo kwam het, dat Thulemeyer voor de twede maal ten gunste der Van Pallandt's tussen beide kwam. Dit had tengevolge, dat Z. H. de Ridderschap verzocht of voorsloeg, verandering te brengen in het reglement op de praebenden. Tengevolge daarvan werd er in 't voorjaar van 1778 een buitengewone vergadering van de Ridderschap uitgeschreven. *) 1) Rouse aan Willem V, 7 April 1778. Kon. Huis-Arch. 2) Brieven van Van der Capellen, bl. 300. 3) Willem V aan Rouse, Kón. Huis-Arch. . 4) Brieven van Van der Capellen, bl. 389. 29T Voor de verlangde verandering was eenparigheid van stèmmen nodig. Van der Capellen beweerde later; aan zijn vrienden gezegd te hebben: „Ditmaal heb ik Wederom mijn belang aan mijne principes moeten opofferen. Schoon het oude Reglement mijne dogter uitsluit; heb ik nogtans alle verandering in hetzelve, hoe zeer ze niet anders, dan tot nlijn voordeel kónden uitvallen; afgeslageh( omdat ik het voor de onafhanglijkheid der Ridderschap en de administratie van haar eigen goederen gevaarlijk oordeele, die ver' andering tans, op een voorstel van Zijne Hoogheid; te maaken, die niet eens lid van ons corps is en met deszelfs particuliere huishouding niets te maken heeft." Dat was andere taal, dan in 1770 en volgende jaren! Evenwel, deze woorden bevatten niet de volle waarheid. Deze was — en Van der Capellen heeft het later zelf verteld — dat hij bereid was geweest, een zekere verandering in 't reglement goed te keuren, als men hem op het stuk van de drostendiensten genoegen had willen geven. Volgens Rouse had hij dit aan de griffier van de Ridderschap te kennen gegeven; naar hij zelf vertelt, had hij in de tuin van het „College" te Kampen de drost van Haxbergen alleen geroepen en hem gezegd, dat hij een vertoog over de onwettigheid der drostendiensten klaar had, 't welk hij kon verzekeren van dien aard te zijn, „dat alle de Jesuiten te samen niet in staat zouden weezen het te wederleggen." Het zou hun, drosten, echter geen schade brengen. Ook had hij zelf een redaktie opgesteld voor een nieuw artikel in 't praebenden-reglement. Wilde men zijn voorstellen inzake de diensten aanvaarden, dan zou hij die wijziging willen goedkeuren. De drost van Haxbergen scheen er wel oren naar te hebben. De andere heren echter beviel zijn voorstel niet, waarop hij alle verandering van het reglement had afgeslagen en zijn vertoog „zijn gang (had) laten gaan." En als men toegegeven had? Ziehier de „missing link": Dan had hij waarschijnlik het Vertoog in zijn zak gehouden en een ander geproduceerd, in andere vorm, schoon uitkomende op dezelfde voorstellen. Zo iets is hem nog eens gebeurd. Naar ik meen, is deze handelwijze, of liever dit complex van handelingen, geheel overeenkomstig de te voren door mij gegeven psychologise analyse; in 't bizonder is de analogie met zijn verrichtingen in de admissie-zaak treffend, en wel in dubbelen zin: Twee principiële speeches waren afkoopbaar gesteld met een zakelike tegemoetkoming. Dat hij ook nu zich van zijn psychies dualisme niet helder bewust was, blijkt uit zijn naïviteit: immers hij wist, dat ieder van zijn hoorders volkomen van deze poging tot transaktie op de hoogte was, en niet alleen, toen hij de drostendiensten aanviel, maar ook, toen hij in de Ridderschap sprak tegen de verandering van 't praebenden-reglement. „Ditselve sal mogelijk naderhand door hemzelven uytgelegt worden als iets, Van der Capellen's beginselstandpunt. Zijn zakenstandpunt. Psychies dualisme. Wederom het Poolse systema dan syn merite heeft," schrijft Rouse. ') Inderdaad! In een noot op een zijner brieven lezen wij: „Weidenkenden zullen mij, vertrouw ik, niet misduiden, dat ik gereed ben geweest, het in mijn oog minder belang van de Ridderschap aan het meerder belang der ingezetenen des Platten Lands op te offeren." 2) Het is de mislukte media ratio. Want het was niet enkel een kwestie van afwegen van belangen. Aan de ene kant stonden hoge beginselen, aan de andere een reeks van alledaagse pogingen, — incognito — om, onder die schone vlag, te slagen. De media ratio ontbrak! De vlag moest de lading dekken. Dat Van der Capellen's optreden in de praebenden-zaak onder deze omstandigheden het voorkomen krijgt van een ergerlik en hoogst willekeurig misbruik van het Liberum Veto, valt niet te ontkennen. Evenwel: dit keer nam de Ridderschap 't hem niet kwalik; men verlangde niet naar reglements-wijziging en Rouse weet te vertellen, dat er waren, die toegestemd hadden in verandering, „omdat het dog tegengesproken soude worden." En Heiden Hompesch schreef droogjes: „Je suis mortifié, Monseigneur, d'avoir été dans 1'obligation de condescendre a former la résolution que nous avons été obligés de prendre au sujet de la Lettre qu'il a plu a Votr' Altesse d'écrire a notre Corps de Nobles. (Over de wijziging van 't Reglement.) Les membres qui s'y sont opposés ont été inébranlables et surtout notre censeur (— Capellen). 3) Degene, die het meeste last van het Liberum Veto had, was tot nog toe de Stadhouder. De Ridderschap had last van wat anders. Maar beider bezwaren konden tegelijk opgelost worden. De zomer van 1778 werd door geen van beide partijen ongebruikt gelaten. Het zou ditmaal hard tegen hard gaan. Door de publikatie van zijn Vertoog was Van der Capellen aan de Secrete Capse i ] i < Adresbeweging. 1 >ntsnapt. Wanneer hij in de anonyme „Brief van een Heer uit Leeuwarden," dit als het doel dier publikatie voorstelt, dan is dat :en officiële waarheid, die aanvulling behoeft. Hij bedoelde zeer :eker ook, de publieke opinie in beweging te brengen, waarvan hij het •ukses al eens had mogen smaken, en verder, zich bondgenoten te verschaffen in de belanghebbenden zelf, in de boeren van Overijsel. Dat is de demokratise methode, waar hij niet rond voor uit komt. rVij kennen Van der Capellen nu echter voldoende, om er ons net meer over te verwonderen, wanneer hij een stil beroep doet >p de gedienstigheden der praktijk, om de schone theorie of het uiterlike voorkomen te ondersteunen. In Juli 1778 werd door 81 ingezetenen uit de schoutambten rVilsum, IJsselmuiden en Kamperveen een rekwest aan de Stadïouder gericht, waarbij zij diens tussenkomst verzoeken bij de Vertoog en Publieke . Opinie. 1) Rouse aan Willem V, 14 April 1778. Kon. Huis-Arch. 2) Brieven van Van der Capellen, bl. 303. 3) Heiden Hompesch aan Willem V, 13 April 1778. Kon. Huis-Arch, 293 Staten van Overijsel, aan wie zij, ten tijde van de najaarszitting, een verzoek zullen doen, om van de drostendiensten bevrijd te raken. Het is natuurlik geen toeval, dat daar de beweging onder de boeren begon. Daar was Van der Capellen onder de landlieden bekend: de Wittenstein ressorteerde onder Kamperveen. Bovendien was men daar in de buurt reeds vele jaren geleden eens tegen de diensten in de weer geweest. In 1769 nl. hadden ingezetenen van het stedeke Grafhorst bij Ridderschap en Steden hun beklag gedaan, dat, „tegen hunne oude vrijheid," de drost van IJsseimuiden diensten van hen vorderde. ') Er was toenmaals beschikt, dat zij die diensten zouden moeten blijven doen, totdat zij degelike bewijzen van onverplichtheid hadden geleverd. In 1772 hadden toen die van Grafhorst „ingegeven verscheidene eedelijke depositiën van oude lieden [. . .], welke verklaard hebben, dat bij hun tijd nooit eenige diensten van deeze ingezetenen gevorderd zijn, dan alleen door den tegenwoordigen Heere Droste, nochte ooit van oude lieden gehoord hadden, dat er diensten door de voorige Heeren Drosten yan IJsseimuiden gevorderd ofte ook gedaan zijn." Dat bericht was bij Ridderschap en Steden kommissoriaal gemaakt en gebleven. Het is misschien niet zonder invloed op de afkoopsresolutie van 1776 geweest. Dat Van der Capellen van een en ander wist, is duidelik. Als in de herfstzitting zijn zaak zal dienen, gebruikt hij dezelfde methode en komt ook met de verklaring van een aantal oude lieden uit Kamperveen en IJsseimuiden, om bovenbedoeld adres der boeren aan de Staten wat meer kracht bij te zetten en — misschien — om een schijn van spontaneïteit aan 't adres te laten. Echter, dit een en ander was niet voldoende. Zou hij straks sterk staan, dan moest zo mogelik een algemene adresbeweging onder de boeren georganiseerd worden. Het is waarschijnlik de behoefte aan hulp van dien aard, die hem in aanraking bracht met Van der Kemp. Deze, aanvankelik Doopsgezind predikant te Huizen, was in 1777 te Leiden beroepen, waar hij in November van dat jaar zijn intrede deed. Aldaar werd Herdingh, bij wie al onderscheidene uitgaven van Van der Capellen het licht hadden gezien, ook zijn uitgever. Leendert Herdingh was diaken in Van der Kemp's gemeente. Het zal wel door diens tussenkomst zijn, dat Van der Capellen met Van der Kemp in aanraking kwam, en tegelijk misschien met Pieter Vreede, ook een lid van die gemeente. Van deze is waarschijnlik het pamflet afkomstig: Bedenkingen van Frank de Vrije omtrent het Vertoog van Jonker J. D. van der Capellen. Van der Kemp echter is de schrijver van de „Drie Brieven over de Drostendiensten van een Heer uit Twente aan een koopman te Amsterdam," en vermoedelik ook van een „Antwoord op den tweeden brief, door een koopman te Amsterdam," enz. De „Eerste brief" is gedagtekend 4 Augustus 1778 en ook weinig tijds daarna 1) Memorie van de Magistraat van Zwolle. Kon. Huis-Arch. en Qem. Arch, Kampen. Niet voor de eerste maal. Getuigenis van oude lieden. Van der Capellen en Van der Kemp Propaganda, vooral in Twente. 294 De schrijver onbekend. Aktie verwekken de bedoeling. verschenen. Er staat o.a. woordelik in afgedrukt het rekwest der boeren van Kamperveen, enz. aan de Stadhouder, dat in Juli verzonden werd. Het is duidelik, dat deze gegevens hem door Van der Capellen verschaft zijn, evenals de ter zake dienende resolutiën, enz. enz. Van der Capellen moet volkomen verantwoordelik geacht worden voor inhoud en strekking. De Staten spreken later in de Publikatie van het „alom geparesseert hebbende boekje." De Twentse drost schreef daaromtrent aan de Stadhouder: „Les judicieuses idéés de Mr. de Capelle, soutenues par la brochure intitulée Brief van een heer uit Twenthe ont mis tout mon quartier en 1'air. II est parti une deputation de plusieurs paisans pour aller consulter avec Mr. de Capelle, de quel stile ils s'adresseront aux Etats."') Al is er heel wat grootspraak in Van der Kemp's bewering in zijn Tweede Brief, „dat bijna gantsch Overijsel op de ootmoedigste wijze zich in smeekschriften bij haeren wettigen souverein geadresseert heeft," het is duidelik, dat de propaganda zijn uitwerking niet heeft gemist. Het spreekt van zelf, dat een dergelik boekje niet in handen van zovele boeren kwam, zonder opzettelike en ruime verspreiding. Ongetwijfeld heeft Van der Capellen de kosten gedragen. Wie de schrijver was, vermoedde men zelfs niet. Heiden Hompesch plaatst de letter T, waarmee hij waarschijnlik Twickel (Karei George, graaf van Wassenaar Twickel) bedoelt, die ook wel gehouden werd voor de schrijver van een „Brief van Jan Flapuit aan Garrit Neve," in Den Haag, in Overijsels dialekt. 2) „La citation du prophéte Jérémie (bl. 17 en 18 van 't pamflet) est boufonnement appliqué aux Drostendiensten et m'a fait rire, quoi que le reste m'aye trés fort échauffé la bile. Comme je puis me tromper, je n'ai osé mettre que la lettre initiale de 1'auteur de la lettre du Twentsen Heer. Cependant comme j'y ai retrouvé mot a mot une conversation que j'ai eu avec certain personnage a ce sujet, je ne crois pas que je me trompe. Ce qui me confirme le plus dans mes soupcons est qu'il a fait venir plusieurs paisans et les a incités a s'ameuter pour présenter un requête." 3) Men dacht dus aan een heuse Twentse Heer. Heel interessant is Van der Kemp nooit. Hij produceert veel, maar 't is er naar. Hij rijgt zijne extracten en resolutiën en adressen als gedroogde scharretjes aan een draad. In deze brief staat echter nog een en ander van hem zelf, en omdat we er Van der Capellen onmiddellik verantwoordelik voor moeten achten, zij hier op een paar dingen gewezen. De strekking is zeer duidelik, een algemene adresbeweging te verwekken. De nadruk wordt vooral gelegd op het vernederende der dienstbaarheid, op de verderfelike invloed op het zedelik karakter der mensen.4) „Met recht verfoei ik dan die eerste Drosten, die op hun eigen gezag, tegen het uitdrukkelijk be- 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 14 Okt. 1778. Kon. Huis-Arch. 2) Vermoedelik alleen in manuscript; o.a. Kon. Bibl., Kon. Huis-Arch. en Ver. Ov. Regt en Qesch. 3) Heiden Hompesch aan Willem V, 14 October 1778. Kon. Huis-Arch. 4) Brief van een Heer uit Twente, enz. bl. 17. 295 vel der Staeten, de dienstbaerheid weder hebben ingevoerd. Met welken naem verdienen zij bestempeld te worden, zij, die tegen den wil der Hooge Machten des Lands zich hebben verzet en die zich(!) getoond hebben onderdrukkers des volks te wezen. Zijn zij niet in den sterksten zin rebelleerende onderdanen geweest... ? Zekerlijk, indien zij nog in leven waeren, moesten zij worden aengeklaegt en als onderdrukkers en vernietigers van de heilsaeme voornemens van de vrijheidlievende Regeerders des Lands, anderen ten voorbeeld, gestraft worden." Geheel in de geest van Van der Kemp is ten slotte de duistere, Maffiaanse bedreiging tegen de drosten in Jeremia 34, waarop hierboven Heiden doelde. „Ziet, zo roep ik uyt tegen u lieden, spreekt de Heere, eene vrijheid voor het swaerd, voor de pestilentie en voor den honger en ik zal u overgeven ter beroeringe allen koningrijken der aerde." Daar mocht de drost zeker wel eens om lachen. Maar hij onderschatte toch niet de werking, die er van zulke propaganda-lektuur uitging. Wij zien dus hier in Van der Kemp — vrij wat gechargeerd — Van der Capellen's „alter ego" aan het werk, zijn famulus, de man, die de vuile baantjes opknapt, welke de baron, om zijn doel te bereiken, te verrichten heeft, d. w. z. die dingen, die de „Staatsman" niet op zich kan nemen. Zijn boven-leiding beheerst zijn gedrag in de Staten, de onder-leiding, die vroeger de Stadhouder en andere hofinvloeden tot objekt gehad had, richt zich nu op de boeren, op het volk. Van der Capellen kon zich verbeelden — en hij verbeeldde het zich — dat hij met dit alles niets te maken had. Hij had zijn lagere centrum weggedrukt. Dit ontlastte zich nu in Van der Kemp. Zo realiseerde zich de splitsing van zijn persoonlikheid. Doch bij herkende zijn alter ego niet. ') De Ridderschap ontveinsde zich zelf niet, al deed ze 't voor anderen, dat niet minder dan de taxatoire uitdrukkingen de publikatie van Van der Capellen's vertoog hun toorn en ongerustheid gewekt had. Heiden Hompesch, die immers al vroeger een voorstel gedaan had, om dit kwaad te betomen, besefte dit beter dan iemand anders. Het ging nu niet meer aan, zoals zij vroeger deden, Van der Capellen maar te laten praten. Hij begint, met Rouse onder handen te nemen. Deze is in zijn antwoord aan de drost zeer uitvoerig in algemene afkeuring van persoonlikheden en hatelikheden, en wat Capellen betreft, hij vindt, „dat 't maeken van een naem in 't publiek veel influeert op deszelfs denkbeelden en dit doet hem dikwijls zich zelf voorbijzien en voorbijloopen ; daeruit vloeit van zelfs zijne démarche, van zijne brochure te hebben verzonden; zoo noem ik het liever dan zijne 1) Het is misschien niet volkomen overbodig te zeggen, dat dit geen spiritist!** nomenklatuur is, maar de uitbeelding van een psychies proces en een psychise behoefte. In de laatste ligt voor een deel de verklaring van de vriendschap van Van der Capellen voor een man ais Van der Kemp. Van der Kemp's Mene TekeL Dualisme. De drost aan het werk. Rouse murw gemaakt. 296 De Stadhouder wakker gehouden. Het hoofd der libellisten. Een pijnlike operatie het in verschiet. propositie." Maar waar 't op aan kwam: „UHG. ziet en weet, dat ik zeer avers ben van 't geen de Heer Van Capelle gedaen heeft; dan, in hoeverre zulks te corrigeeren zal zijn? hic opus. hic labor." Hij denkt aan een „reglement en ordre op de deliberatiën en conclusiën", dus op zo iets als de drost te voren misschien gewild had. Maar dat voldoet niet meer. —Van Rouse's brief gaat kopie naar de Stadhouder. De 6e Juli heet het: „Rouse est a la Haye actuellement. S'il m'est permis de le dire, Monseigneur, vous devés lui parler net: il désapprouve certainement la manière d'agir de notre Wilkes Batave, mais comme il s'épaule de 1'avis de la ville de Zwolle, qu'il déclame contre les praerogatives attachées a un emploi exercé par le Corp de Nobles (nl. de drostendiensten); si Votre Altesse ne déclare par ses intentions bien positivement, il ne sera pas prompt a agir." ') Want er moest wat gebeuren! — Willem V, die zich zelf al zo te beklagen had over 't Liberum Veto, door Van der Capellen uitgeoefend, werd voortdurend opgestookt, nu in 't bizonder met diens oproerige schrifturen. De drost heeft op aanraden van de Prins gelezen: „Aenmerkingen over de Verklaring van de Unie van Utrecht" 2), het naamloos verschenen werk van Van der Kemp. „Leur lecture a beaucoup contribué, j'imagine, a me faire sentir plus vivement les effets de la chaleur [...] en donnant a mon sang une circulation plus vive que d'ordinaire." — Hoe, indien de drost geweten had, zijn „Heer uit Twente" voor zich te hebben!! —Hij vindt het een oproerig libel, dat op schandelike wijze de Prins beschuldigt van tirannieke daden, „a 1'imitation de nos coquins d'ancêtres overisselois." En dan komt het ongedachte: „Comme notre prétieux confrère C. (= Capellen) est farci de pareils sentimens, je ne doute presque pas qu'il n'en soye 1'auteur." En dat, terwijl de drost Van der Capellen steeds voorstelde als iemand, die zijn adviezen door een ander liet maken. Maar 't is om de gevolgtrekking te doen. „Si Votre Altesse Serenissime ne travaille pas avec le même zèle pour faire réprimer sa licence littéraire, qu' Elle a fait pour 1'introduire dans notre Corp, elle prendra une si grande étendue, que je prévois, qu' elle ne gardera aucune espéce de mésure." 3) De drost is op reis. Hij schrijft uit Maastricht, uit Walburg, om de Stadhouder voor inzinking te behoeden. Deze heeft blijkbaar iets voorgesteld, dat hem op verre na niet bevredigt. Niettemin, hij wil zich er bij neerleggen, „quoique les insimulations de coquinerie que Capellen applique a nos ancêtres et a nous mêmes soyent de dure digestion et qu'il me paroit qu'il seroit en outre trés punissable pour avoir taxé de tyrranniques des Resolutions de son Souverain, prises successivement prés de 100 ans sur le même sujet [...]. 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 7 Juli 1778. Kon. Huis-Arch. 2) De drost noemt het boek „Bedenkingen sur le livre de Pieter Paulus * ... hier het bekende boek van Van der Kemp bedoeld wordt 3) Heiden Hompesch aan Willem V, 6 Juli 1778. Kon. Huis-Arch Het is duidelik, dat .297 Ce sera toujours une petite mortification méritée, mais ce n'est qu'un remède palliatif qui ne coupe pas le mal dans sa racine. L'opération est certainement difficultieuse; peut-être aussi que lui 1'amadouera un peu. Je voudrois en attendant que le Landdag füt déja passé." ') Altijd heeft hij een hekel aan Landdagen gehad „et la perspective du prochain n'est guère plus riante et par dessus tout cela la scène est a Campen." Arme drost! Maar bij Willem V had hij sukses met zijn Kamper uien. Een andere keer wordt gewerkt op het zo spoedig gewekte wantrouwen van de Stadhouder. Toen deze het smeekschrift der 81 boeren ontving, zond hij het aan de drost van Salland, als voorzitter der Staten, „om maetregelen te kunnen nemen tegen de attaques, die waerschijnlijk de uitwerkzelen zullen zijn der heilzaeme poogingen van den H.W.G. Heer Van der Capellen, om alles in rep en roer te brengen". We hebben gezien, dat Sloet's ambtgenoot niet van een lichtelik overdreven voorstelling van de adresbeweging in Twente was teruggeschrikt. Hardnekkig vervolgt Heiden zijn doel: „J'ose espérer que Votre Altesse Serenissime, détestant foutes ces brigues, vraiment tendantes a la sédition, aura bien voulu s'en expliquer distinctement a plusieurs membres de notre gouvernement. II est tems de mettre fin a la licence de Mr. de Capelle, qui sous le beau nom de Liberté ne cherche qu'a embrouiller les affaires et mériter les applaudissemens de la populace et de ceux qui sous le même marqué cachent une cabale qui a existé dans la République depuis trés longtems. Vous envisagez certainement, Monseigneur, toutes les suites disgracieuses qu'une conduite aussi effrenée doit causer a ceux qui sont attachés a Votr' Altesse et a Sa Maison et qui se trouveront sans cesse en but a toutes les invectives et les déboires possibles. Si Votre Altesse Serenissime ne daigne pas s'expliquer bien positivement, je suis certain que Capelle trouvera des adhérens, les uns pour une raison, les autres pour une autre, mais beaucaup se tairent si Votr' Altesse Serenissime s'explique et témoigne combien Elle est indigneé de la manière d'agir." 2) Dat was de laatste krachtpil geweest, 't Was al Oktober geworden. Nog enkele dagen en de Landdag zou beginnen. De drost hoopte er niet langer dan een week te blijven. Alles was gereed. In de kommissie-Pallandt tot Beerse was Bentinck tot Diepenheim de drijvende kracht geweest. Reeds de 5de September had hij twee „project-rapporten" aan Zijne Hoogheid gezonden, het een over de zaak van de drostendienstén, het ander over de kwestie-Van der Capellen, beide door hem persoonlik op papier gebracht, „deselve teffens aan Uwe Hoogh. Hoogwijser oordeel op het nederigste submitterende, terwijl, sodra ik hieromtrent Uwe Doorl. Hoogh. intentie moge vernemen, mij zulks tot een rigtsnoer zal Het wantrouwen van de Stadhouder gevoed. De projektrapporten van Bentinck tot Diepenheim. 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 1 Sept. 1778. Kon. Huis-Arch. 2) ld. aan id. 14 Okt. 1778. Kon. Huis-Arch. 298 Een vat voor Zwolle. Najaars-Landdag, 1778. Adressen en getuigen. Aanvullende Memorie, 21 Oktober. verstrekken." ') Zo ging het daar toe in die kommissiën. Blijkbaar heeft Z. H. zich er mee kunnen verenigen, altans de door Bentinck geformeerde extensie is behoudens enkele redaktionele wijzigingen onveranderd in de vergadering gebracht. Uit de door Bentinck toegevoegde „Consideratiën" is wel merkwaardig de grond, waarop hij twee, verschillende, rapporten meent nodig te hebben. In de „Deductie voor de Ridderschap" wordt dit later aangehaald als een bewijs, dat de Ridderschap zo goed personen en zaken wist te onderscheiden en Van der Capellen, als hij zich van „taxatoire expressiën" had onthouden, gaarne gegund had, over óe drostendiensten te zeggen en voor te stellen, wat hij wilde. Bentinck schrijft: „Terwijl dog, als deese twee poincten in een en hetzelfde rapport worden vervat, het te voorsien is, dat de H.H. van Zwolle daartegens protesteren of hetselve overnemen, tenminste niet mede conformeren, als kunnende deselve sekerlijk niet gepersuadeert worden, om so schielijk terug te komen van hunne verkeerde sustenu, dat deese saak niet volgens de Form van Regeringe, alsof het geen saak van order was, was geconcludeert en ten einde gebragt. Dog omtrent welk eerste point, als daarvan een separaat rapport wordt uitgebragt, men haar ligt kan gunnen, dat se bij continuatie en voor het laatste blijven protesteren, als zijnde die zaak dog daarmede finaal afgedaan, en sij sig dan altoos in gelijkheid van de overige Leden, met het 2do rapport zullen kunnen conformeren." Daar had Heiden Hompesch ook steeds op aangestuurd: Rouse, Zwolle moest meehelpen, om Van der Capellen er uit te gooien. De Landdag kwam. De brief van de Heer uit Twente had zijn werk gedaan. Behalve het reeds vermelde rekwest van de ingezetenen van Kamperveen, Wilsum en IJsseimuiden, kwamen er verzoekschriften binnen van het landgerichte en de onderhorige distrikten van Kedingen, Delden en Enschede, en uit de kerspelen Heino, Wijhe, Ommen en Dalfsen, welke zich bovendien, evenals die van Kamperveen, rechtstreeks tot de Stadhouder gewend hadden. Van der Capellen zelf kwam met zijn getuigenissen van oude lieden. Gesterkt dooi dit materiaal en onder verzekering, dat hij desnoods vijftig getuigen kon bijbrengen, die onder ede wilden bevestigen, dat er een tijd was geweest, dat er in hun drostambt geen diensten behoefden verricht te worden, gelijk nog steeds niet in 't hoogschoutambt van Hasselt, aanvaardde hij de strijd. De 21ste Oktober 1778 las hij een aanvullende Memorie voor, waarin hij met het aangevoerde materiaal het bewijs meende te leveren 2), dat hij „dubbel bevoegd was, om zijn verontwaerdiging te toonen over de onbeschaemdheid van hun, die zich niet ontzien hebben, het bevel der Staten in de wind te slaan en door het afperssen van diensten de heilzaeme schikkingen van een Vrijheid- 1) Bentinck tot Diepenheim aan Willem V, 5 Sept. 1778. Kon. Huis-Arch. 2) Capellen-Regent, bl. 103. 299 minnend Souverain te dwarsbomen. Dezen en dezen alleen heeft de ondergeteekende getaxeerd, en zou hen, zo ze in leven waren, bij UEd. Mog. aenklagen, en beschuldigen als rebellerende onderdanen en anderdrukkers des Volks." Dit klonk zeer verdacht naar de bewoordingen van de „Brief uit Twente." „Is dit nu eene misdaad, men straffe dan den ondergetekenden naar verdiensten, dog, en dit is de enige gunst, welke hij verzoekt, openlijk en voor 't oge der gehele natie, die haere aandagt op den uitslag van deze zaek wel degelijk gevestigd heeft." „God verhoede, dat men in ons land ooit het geval zie herboren worden der beide Broeders Petra, welken ons Tacitus verhaalt, door een droom misdadig geworden te zijn." Nu, gedroomd alleen had Van der Capellen zeker niet. Zijn jongste Memorie, die men kon beschouwen als de handschoen, aan de Ridderschap toegeworpen, werd in handen van dezelfde kommissie gesteld, die zijn Vertoog te onderzoeken gehad had. Dat was op de 21ste Oktober. Twee dagen later kwamen de beide rapporten in behandeling, het eerst dat over de drostendiensten.') Daarbij werd eenvoudig verklaard, dat die zaak de 4e April 1776 was afgedaan; „dat daerbij alsnog behoorde te worden verbleven, en daerover geene verdere deliberatiën (behoorden) ie worden toegelaten." Ridderschap en Steden verenigden zich hiermee, behalve Zwolle, dat het rapport overnam, onder protest tegen de konklusie, met reserve van aantekening. Zwolle stond immers op het standpunt, dat eenparigheid hier een vereiste was? Het was nu de vraag, wat Zwolle zou doen ten opzichte van het andere rapport. Bij deze besprekingen had Van der Capellen gelegenheid — voor het laatst — protest uit te brengen tegen het blijven zitten van de drosten in hun eigen zaak. — Bij de nu volgende moest hij zich zelf terugtrekken. De kommissie was tot de slotsom gekomen, dat het Vertoog en de Memorie waren „samengesteld uit allerlei taxatoire en ten eenenmaele ongemesureerde expressiën"; dat Van der Capellen's optreden niet geschikt was, gesteld al eens voor een moment, dat er eenige abuisen in plaets hadden," om de zaak te verbeteren, „neen maer veel eerder, om, was het mogelijk, oproer onder den gemeenen man te verwekken en dezelve af te trekken van de gehoorzaemheid aen hunnen wettigen Souverain verschuldigt. Voorts werd hem de ontijdige publikatie en verspreiding als een zwaar vergrijp aangerekend. Ridderschap en Steden behoorden over een en ander hunne „uiterste indignatie met nadruk te betonen en zodanige mesures (te) nemen, waerdoor diergelijke onbetaemelijke en tumultueuse handelwijzen voor het toekomende worden gepraevenieert. Ook deze konklusie werd — als beginsel-uitspraak — door Ridderschap en Steden aangenomen, waarna — zoals Bentinck het ook gewild had — van de uitvoerende handeling der Staten jegens Van 1) Capellen-Regent, bl. 107, v.v. De rapporten, 23 Oktober. I. De zaak der drostendiensten afgedaan verklaard. II. Vertoog en Memorie veroordeeld. Resolutie. 300 Krachtige houding van Zwolle. Van der Capellen's fiere verklaring. der Capellen een formele resolutie gemaakt werd. ') Men besloot dan „den Heere Van der Capellen tot den Pol te injungeeren „het op den 13 April jongstleden overgegeven Vertoog over de Drostendiensten weder na zich te nemen, met betuiginge van deszelfs leedwezen, over de taxatbire expressiën, in hetzelve voorkomende, niet alleen, maer ook over het laten drukken en verspreiden van hetzelve, met belofte van zich daer van in het toekomende zorgvuldig te wagten." Tot ere van Zwolle moet gezegd worden, dat zij zich niet door de truc van Bentinck, c.s. van hun standpunt lieten aftokken. Evengoed als tegen de eerste konklusie, werd tegen de twede, en tegen de resolutie, een protest van informaliteit en reserve uitgebiacht. En in zijn verslag aan de Stadhouder komt Rouse er nog krachtig tegen op, dat die besluiten er doorgejaagd werden, zonder dat men Gedeputeerden van Zwolle een paar dagen de tijd gaf, er met hunne principalen over te beraadslagen.2) Dat was, in aanmerking genomen, dat er gewoonlik, zelfs in kwestiën van luttel betekenis, aan 't overnemen, enz. geen eind kwam, inderdaad hoogst ergerlik: 't betrof hier toch een belangrijke zaak! Aan de griffier der Staten, de oude Derk Dumbar, werd opgedragen, staande de vergadering, Van der Capellen van de besluiten in kennis te stellen, om daarop „deszelfs mondeling declaratoir datelijk te vernemen." Deze vroeg echter afschriften en een dag uitstel, om zich te beraden. Dat kon onmogelik geweigerd worden. De volgende dag zou Van der Capellen zijn verklaring mondeling in de vergadering mogen afleggen. Hij verklaarde: „dat, daer men zich van geen misdaed bewust is, geen berouw, geen leedwezen kan plaets hebben. Dat al, wat (hij) in zijn Vertoog gezegd en met betrekkinge tot hetselve gedaen hadde, prijs- of laekwaerdig wordt naer den aert der gronden, waerop hetselve gebouwd is." Heeft hij ongelijk, bestaat er geen resolutie van 1631, — „als dan, dog niet eer, zal (hij) zichzelven veroordeelen, — zijn oprecht leedwezen over zijne voorbaerigheid toonen, en op eene vrij éclatanter wijze, dan de Resolutie van Ridderschap en Steden van gisteren eischte, herstelling van eere geven aen die vorige Leden dezer Vergadering, die 't hem in zijn ziele zal smerten, zo lichtvaerdig, zo openlijk beleedigd te hebben." Over de publikatie-kwestie — eigenlik de kroon van de zaak — sprak hij niet. Daarentegen gaf hij indirekt de Ridderschap een veeg uit de pan, door te verzoeken, alle resolutiën tegen zijn persoon op te schorten, tot dit kollege het protest van Zwolle van 1776, waarin de afschaffing der diensten in 1631 voor 't eerst aan 't licht kwam, zou hebben weerlegd. Dan zou ook zijn schuld gebleken zijn. 1) De dagelikse manier van besluiten nemen bestond in het goed- of afkeuren van een rapport; in belangrijke zaken werd een afzonderlike resolutie opgesteld en woordelik (niet relaterenderwijze) in de Notulen geïnsereerd. 2) Rouse aan Willem V, 26 Okt. 177a Kon. Huis-Arch. 3Ö1 Dat deze verklaring niet in goede aarde viel, is te begrijpen. Ridderschap en Steden verklaarden alleen een kategories „ja" of „neen" te verwachten, zonder enige restriktie. Toen de griffier hiervan kennis gegeven had aan Van der Capellen en deze zeide, te volharden in zijn declaratie van de vorige dag, toen viel eindelik de beslissing. Ridderschap en Steden kwalificeerden en gelastten de advokaatfiskaal van Salland, om tegen Van der Capellen voor de Hoge Bank van Justitie te procederen: 1° wegens de „taxatoire en ongemesureerde expressiën", 2°. wegens het doen drukken en verspreiden van deselve (N.B. niet van 't Vertoog), — „met inthimatie aan denzelven Heere Van der Capellen tot den Pol, om zich tot uitdragt van zaeken uit de vergadering van Ridderschap en Steden te onthouden. En dat deze zaek zo ras doenlijk ten einde zal worden gebragt en daertoe een korte manier van procederen zal worden voorgeschreven." Zwolle verzocht uitstel. Weer vergeefs! Er was haast. Met Zwolle heeft toen de drost van Vollenhove, baron De Vos van Steenwijk, tegen de konklusie protest aangetekend. De teerling was geworpen. Van der Capellen zou wegens politiek misdrijf moeten terecht staan voor de Hoge Bank, d. i. voor degenen, die zich door hem beledigd achtten. Dit dienen we in 't oog te houden, om de indruk te begrijpen, die deze resolutie op Van der Capellen maakte, en 't aanvankelik beloop der zaak te verstaan. Wij spreken gewoonlik van zijn „uitstoting". Dat was evenwel maar een bijkomstige maatregel; formeel, op zich zelf, geen maatregel tegen hem. Neen! de rechtsvervolging, dat was de hoofdzaak, en 't is vrij zeker, dat Van der Capellen deze niet verwacht had, al had hij ook gezegd „eene geheele condemnatie" te verkiezen boven „eene gedeeltelijke absolutie".1) „Het geheele beloop sal toonen," schrijft Rouse aan de Stadhouder, „dat hij de saak heeft gepousseerd met een fermeteit, die seer helt na hardnekkigheid: wat moeyte sig deeze en geene gegeven hebben van de Ridderschap, om hem sijn ongelijk te doen gevoelen, het heeft niets geholpen." Men deed hem zelfs een verklaring aan de hand, (waarschijnlik na afloop van de eerste dag), die men aannemelik dacht te kunnen maken voor de leden der vergadering. Zoals ze door Rouse wordt medegedeeld, komt ze, al zijn de bewoordingen wat minder vernederend, toch prakties neer op de beide, in de resolutie van de 23ste, door de Staten gestelde eisen. „Dan, wel verre van daerin te condescendeeren, [. . .] heeft hij sulks op 't sterkste van de hand gewezen en de conduite gehouden van een geresolveerd man, die voor alles pal stond." Terecht verbaasde Rouse zich echter over de uitwerking, die de definitiéve resolutie op hem had. Was hij door de vele pogingen om hem te overtuigen, in de waan gebracht, dat men hem niet Onvoldoende. Van der Capellen volhardt. Besluit tot rechtsvervolging. Van der Capellen bezwijkt. 1) Capellen-Regent, bl. 104. 302 Verklaring. Triomf van Heiden Hompesch aandurfde? Hoe dit zij, toen hij vernomen had, wat hem të wachten stond, verzocht hij de drost van Salland, die wegens verwantschap met Van der Capellen mede buiten gestaan had, aan de vergadering te verklaren, dat, wanneer Ridderschap en Steden de resolutie te zijnen opzichte onuitgevoerd wilden laten, hij nimmer weder in de vergadering zou verschijnen. Hij wilde dat schriftelik bevestigen en desgewiid de Ridderschap en de Staten zelfs verlaten en zijn havezate verkopen. „Hoe is 't mogelijk," roept Rouse uit, „dat iemand met een Romeynsche hoogheyd alles so lang uythoudende, op 't selfde ogenblik, in denselfden adem, so laeg kan dalen, als desen Heer hier doed. Dit kwam ook alle leden onbegrijpelijk, ongeloofelijk voor [. . .]. De meeste leden schijnen mij toe, so hij aan de hand komt, en nog redelijke voorslagen doed, alsdan nogh toegevendheyd sal plaets hebben; ten minsten hebben sij verklaerd, dat hij in die tusschentijd sig eens bedaerd soude overdenken en dan nader aan de hand kunnen komen. Deze laatste houding sal Uwe Hoogheyd seker, so wel als alle alhier sijnde leden, frapperen en surpreneren, en komt het mij voor, dat eene groote vreese hem bekroopen heeft, alschoon aan die heeren, aan welke hij sig geuyt heeft, gesegd heeft, dat voor sig niet schroomde, maer voor desselfs vrouw en kind." Dit is aannemelik, mits goed verstaan; mits men zie in vrouw en kind het symbool van de vele banden, zichtbare en onzichtbare, die hem bonden aan de stand, welke hem dreigde uit te werpen uit zijn politieke en sociale gemeenschap, en die hij, ondanks zich zelf en zijn demokraties idealisme, ondanks zijn vijandig en uitdagend optreden tegen het korps, dat de drager was van vele geliefde en geëerbiedigde traditiën, pas voelde, nu ze los begonnen te laten. Aangeklaagd voor het hoge adelsgerecht! Het was een zwaard door zijn stand, door zijn gezin en .. . door zijn ziel. Hij leed niet alleen, omdat vrouw en kind nu mede hun offer zouden moeten brengen aan zijn idealisme, hij leed zélf. De geboren regent, die de adel zo dikwijls op zijne wijze het „Noblesse oblige" had voorgehouden, verloochende zich niet . . . Niet? Ja, toch! Hij verschool zich achter vrouw en kind: de camouflage van de demokraat, die de jonker niet kon afleggen, de zelf-camouflage, die toeliet, dat hij sprak, steeds sprak, met een aksent van waarheid en overtuiging, en die zijn antagonisten verstomd deed staan van zijn ineenzinking. Wanneer zij hadden geweten, dat toch in de diepste grond hem niets vreemder was, dan het aantasten van eer en aanzien van de adellike traditiën, misschien hadden ze hem zachter behandeld. Ja, waarschijnlik is het, dat de meesten dit zeer wel hebben gevoeld, gelijk uit Rouse's mededelingen is op te maken, maar dat zij niet begrepen, hoeveel het hem moest kosten, onder het Caudijnse juk door te gaan. Zelfs zouden velen dat juk wel zachter gemaakt hebben, als de drijvende krachten minder onvermurwbaar waren ge- 3ó$ weest. Landdrost Sloet deelt mee '), dat hij, na aanvankelike weigê* ring, aan de sterke en herhaalde verzoeken van Van der Capellen, had voldaan en aan de drost van Twente en andere leden diens voorstellen had overgebracht. Dezen meenden echter, dat men er niet op in kon gaan, maar dat Van der Capellen de Maandag daaraanvolgende (de geschiedenis speelde op Zaterdag), zich daarover maar schriftelik tot Ridderschap en Steden moest wenden." De drost van Twente triumfeerde! Hij verlangde nu de volle maat. En als Van der Capellen zijn vernedering dan met zijn schrift bekrachtigd had, zou hij nog worden weggetrapt. Want, zoals Sloet nog verder zegt, het scheen hem toe, dat er „geen inklinasie" bij de leden gevonden zou worden, om op het verzoek van de vernederde in te gaan. Nadat Van der Capellen overleg gepleegd had met advokaten 2), Van der diende hij in de ochtend van Maandag, de 26ate Oktober, een De- ifD"ciaratie", claratie 3) in, als rekwest door Ridderschap en Steden beschouwd 26 oktober, en behandeld. 4) Blijkbaar had hij zich enigszins hersteld. Zij bevat geen belofte meer, dat hij zich uit de regering terug zal trekken, of iets dergelijks, maar een verklaring nopens zijn bedoelingen met Vertoog en Memorie, die tot het alleruiterste gaat, waartoe hij gaan kon, zonder zichzelf openlik te verloochenen. Hij verklaart dan, „tot zijne décharge en ter overtuiging van Qe,en bedoeling (H. E. Mog.) en allen, tot wier kennis deze zaak mogt komen, beledigen onder meer, dat het hem leed doet, dat zijn schrifturen een tegengestelde uitwerking op de gemoederen der Staten gehad hebben, dan hij had gehoopt (?); „dat dit hem te gevoeliger is, daer hij ter goeder trouwe op den Eed aan den Lande gedaen, en ook op een Eed, desgevorderd, alle moment alhier tot een Alwetend God af te leggen, vaerdig is te verklaeren, dat hij met zijn advis of vertoog en verdere schriftuuren geen de minste injuriandi animus ofte intentie gehad heeft, ofte alsnog heeft, om éénig Lid van deze vergadering ofte de geheele vergaderinge zelve, corporatim beschouwd, daermede te toucheren, te taxeren, veel min te willen injuriëren; verklaerende Dezelven, al te zaemen en Elk in het bizonder, te houden voor Mannen van eer en deugd, daer hij niets op te zeggen heeft, en die hij alleen heeft aengemerkt, ten dezen opzichte, volgens dermenschen aert en gestel, te verseren in een abusief, immers van hem discrepeerend begrip en verschoonlijk.erreur, even zo als de ondergetekende met betrekking tot het onderwerp van de opgemelde schrifturen langen tijd gedaen heeft, en van welk erreur hij volgens zijne beste vermogens heeft gepoogd, hoogstdezelve te désabuseren." „Dat het er ook zo verre vandaen is, dat hij met eenigerlei woord, 1) Sloet aan Willem V, 25 Oct. 1778. Kon. Huis-Arch. 2) Rouse aan Willem V, 27 Okt. 1778. Kon. Huis-Arch. 3) Capellen-Regent, blr. 117. 4) In „Vrijpostige Aanmerkingen over het Antwoord van den Heer uit Twente" wordt dit stuk, met de Twede Remonstrantie aan de Stadhouder (Cap.-Reg. bl. 255) het enige op naam van Van der Capellen staand stuk genoemd, waarin een advokaat de hand gehad heeft, 304 Of oproer te verwekken. Aanbod tot schrapping van te wraken aanstotelikheden. Betekenis van de „Declaratie." of expressie in zijn vertoog of nadere voorstellen, ofte met het drukken en divulgeren van het eerstgemelde, iets kwaeds, iets tumultuants, iets oproerigs, of dat de minste gelijkenis daernaer draegt, zou hebben bedoeld, dat hij almede aenbied, zich daervan bij Eede te zuiveren, en daer tegen te verklaeren, daer mede, zo wel als met alle zijne andere handelingen, altoos, en zonderling, sedert hij een Lid van Staet is geworden, niets anders bedoeld en voor gehad te hebben, dan 's Lands Welzijn, het Behoud der Vrijheid en tegenwoordige Regeeringsform, met de grondwetten, waerop dezelve steunt, alsmede al wat, naer zijn begrip, strekken kon tot bevordering van de welvaert en 't geluk van zijne medeburgers." In 't bizonder komt hij dan op tegen de verdenking, „van den gemeenen man aen de gehoorzaemheid, zijnen wettigen souverain verschuldigt, te hebben willen onttrekken, hebbende hij integendeel alle, daer hij gedurende al het tot hier toe voorgevallene omtrent de Drostendiensten, eenigen omgang mede of invloed op gehad heeft, de onderwerping aen den wille van Ridderschap en Steden, zelfs zonder eenige murmureeringe, steeds ten sterkste aengeraeden en ingeprent, en, zo hij denkt, niet geheel zonder effekt." Ten slotte biedt hij aan, uit zijn Vertoog en wat er uit is voortgevloeid, alles te verwijderen, wat Ridderschap en Steden aanstotelik mocht voorkomen, „zo hem daervan maer eene specifique memorie of lijste worde ter hand gesteld, zelfs onbepaeld, als er maer het wezenlijke in overblijve, daer in bestaende, dat hij voorstelt, dat Ridderschap en Steden bij resumtie tot zijn sentiment en propositie zouden overgaen." Hij hoopt dan, dat Ridderschap en Steden, na deze verklaring, van alle „procedures in cas van injurie en taxatoire bewoordingen" tegen hem afzien. Mocht dit niet het geval zijn, dan protesteert hij tegen elke zogenaamde kortere of andere manier van procederen, (zoals voorgenomen was), maar reclameert het Landrecht en de modus procedendi, daarbij vastgesteld. Hierbij valt op te merken, dat dit stuk aansluit bij de officiële handelingen van Van der Capellen en geen vervolg is op zijn wanhoopsuitingen van de vorige Zaterdag, onder de verse indruk van de hem toegebrachte slag. Wat de beide hoofdpunten aangaat, verklaarde Van der Capellen, alles te willen schrappen, wat de Staten verlangden, maar hij betuigde niet het gevorderde leedwezen, en voorts kwam hij wel op tegen de verdenking van oproerige bedoelingen, maar betuigde noch leedwezen over het doen drukken en verspreiden van het Vertoog, noch legde hij de belofte af, zich daarvan zorgvuldig te zullen onthouden, zoals in de resolutie van 24 Oktober van hem verlangd was. Hij sprak slechts van de animus injuriandi, die hij niet, en van de heilzame bedoelingen, pro republica, die hij wel had. In zekere zin zou Van der Capellen dus kunnen beweren, dat hij „in zijn geheel bleef" (zoals men toen zei). 305 Aangezien de Ridderschap dit ook zeer goed inzag, daar hij In [ elk geval veel minder bood, dan men na het gebeurde verwachten I kon en 't de leiders ernst was met deze beide punten : geen publiI katie, geen kritiek (want dat is des Pudels kern) op het gedrag van vroegere drosten, — was het niet anders te verwachten, dan dat men t volhardde bij 't eens genomen besluit. Alleen werd op Van der Capellen's verzoek, om bij de ordinaris manier van procederen te verblijven, gunstig beschikt. Toch was Van der Capellen tot het uiterste gegaan. „Ik wil wel j erkennen, dat bij hetselve al vrij veel is aangeboden en gedecla[ reerd," schreef Rouse terecht, „dan, in hoeverre zulks heeft kunnen doen, is mij een raadsel, dat onoplosselijk is." Want al bleef Van I der Capellen voor de schijn „in zijn geheel," wie zou ontkennen, I dat de man, die bij de lichting van zijn advies over de Schotse I Brigade met verachting geweigerd had dit te vervangen door een I ander, waarbij alle „aanstotelijkheden" waren weggelaten, nu deerlik I in zijn schulp gekropen was ? Wie meesmuilde niet over de eerI en-deugd-verklaring, over de man, die als enige gunst verzocht, : openlik en voor 't oge der gehele natie gestraft te worden; die een gedeeltelike absolutie meer vreesde dan een ganselike condemnatie'), I maar terugdeinsde voor de eerste de beste bedreiging met een ge- rechtelike vervolging? Onoplosbaar noemt Rouse het raadsel, wel ■ten bewijze, dat zijn gedrag geen aanleiding gaf laffe vrees bij hem ïte onderstellen. Zijn pad was toch waarlik niet over rozen gegaan. Nog dezelfde 269te Oktober werden de verschillende rekwesten I van opgezetenen van 't kerspel Heino, enz. enz. waarbij supplianten ■verzochten, hen „landsvaderlijk van de slavernije der drostendiensten" [ te ontslaan, onder handen genomen. Voor zover de diensten betrof, ■werd de kwestie gerekend te zijn afgedaan; maar het bleek nodig ■ te onderzoeken, „of daerin ook eenige onbehoorlijke en onbetaeme- lijke expressiën gevonden (werden)." Ook bracht de drost van Salland Iter tafel een exemplaar van de „Brief van een Heer uit Twente," Idie in zijn distrikt verspreid was. Met de rekwesten werd dit libel in [handen gesteld van de kommissie-Van Pallandt tot Beerse, die reeds [ de volgende dag gereed was met haar rapport en met een ontwerpi Publikatie, die onmiddellik door Ridderschap en Steden — evenwel, [ als al het voorafgaande, onder protest van Zwolle — werd goedgekeurd. In deze Publikatie wordt verklaard 2), dat de rekwesten, over de | afschaffing der drostendiensten bij de Staten ingekomen, „niet zijn : ingesteld met die geest van submissie, als getrouwe ingezetenen en onderdaenen aan hun wettige souverein verschuldigt zijn, dog dat ; men zulks egter in dezen niet zozeer aen dier ingezetenen kwaede Het besluit gehandhaafd. Toch een peccavi. De rekwesten yp betamellkleid getoetst. Publikatie. Intentie wil toeschrijven, als wel liever rekenen, daertoe geseduceert 1) Capellen-Regent, bl. 103 en 104. 2) Aldaar, bl. 140. [joan Derk van der Capellen. 20 306 Van der Capellen een verleider des volks. Een fameus libel. Uitgestoten. te zijn, en als zijnde in den waen gebragt, alsof zijlieden reeds van den jaere 1631 tot nu toe, jaerlijks een zekeren somma voor vrijdom van drostendiensten hadden betaald [. . .] en zijnde de origine van deze seductie en wanbegrip klaer te vinden in het divulgeren van het zogenaemde vertoog van den Heere Van der Capellen en de handelwijze daeromtrent door den zeiven gehouden," en in de „Brief over de Drostendiensten." De Staten hebben nu besloten „voornoemden requestranten dezen hunnen begaenen misslag gracieuselijk te remitteeren, zulks doende bij dezen, dezelven egter tevens serieuselijk recommandeerende, van zich in het vervolg van zodaenig eene onbetaemelijke en strafbaere handelwijze zorgvuldig te wagten, willen zij zich niet de indignatie van Ridderschap en Steden op den hals haelen, en zich schuldig maeken aen de poenaliteiten, bij voorige placcaeten daer tegen gestatueert." De „Brief" werd verklaard te zijn „een naemloos, eerrovend, fameus libel." Voor de ontdekking van de schrijver werd een premie van 100 dukaten uitgeloofd. Van der Kemp had altijd schik in zulke dingen, maar Van der Capellen niet. Deze Publikatie, die hem niet rechtstreeks aanging, is het bitterste leed geweest, hem door zijn vijanden aangedaan. Aan de poorten van alle steden, behalve die van Zwolle, aan de deuren van alle kerken in de kerspelen, werd de Publikatie aangeplakt. En overal werd de baron Van der Capellen door het hoogste gezag in de Provincie voorgesteld als een verleider des volks. De 27st8 Oktober werd Van der Capellen, eveneens in afwachting van de afloop van het rechtsgeding, de toegang tot de korpsvergaderingen van de Ridderschap ontzegd. Zonderling genoeg werd hij daarvan pas de 15e December in kennis gesteld. Zo was er dan rauweliks een eind gemaakt aan zijn staatkundige loopbaan. Pas langzamerhand begon het hem en anderen duidelik te worden, dat dit het eigenlike resultaat van de tegen hem gevoerde aktie was. Want ofschoon de rechtsvervolging achterwege bleef, uitgesloten bleef hij. In hoeverre hier opzet in 't spel was bij Heiden Hompesch en andere zijner antagonisten, valt moeilik uit te maken. Al spoedig zou 't hun echter duidelik worden, dat ze in elk geval hun doel voorbijgeschoten waren. VI. OM EEN PROCES WEGENS INJURIË. Op de 248t» November 1778 werd, ingevolge de besluiten van Ridderschap en Steden van 24 en 26 Oktober, de advokaat-fiskaal van Salland A. N. Fabius in optima juris forma gemachtigd '), om voor de Hoge Bank van Justitie !) te procederen tegen de Heer J. D. van der Capellen tot den Pol, ter zake van „taxatöire en ongemesureerde expressiën, en het doen drukken en divulgeerert van dezelve." Het vooruitzicht van dit proces vervulde Van der Capellen met grote vrees, minder nog wegens het te verwachten vonnis, dan om de aantasting van eer, aanzien en waardigheid, waarmee reeds het in zijn oog vernederende proces zelf, hem.de geboren regent, en daarbij zijn hele familie bedreigde. Hij heeft alles in het werk gesteld, om dit onheil af te wenden. Wanneer hij de zaak op zijn beloop gelaten had, zou zij in 't voorjaar van 1779, tijdens de Landsklaring, voor de Hoge Bank gediend hebben, en, zo Van der Capellen van de uitspraak in hoger beroep had willen gaan, daarna voor de Landsklaring zelf. De Hoge Bank was het gewone adelsgericht in civiele zaken. De vierschaar werd gespannen door de dingwaarder, toenmaals de graaf Van Rechteren Gramsbergen 3), de ridders waren om zaten of assessores. De dingwaarder. die de zitting leidde, voegde zich uit de omzaten twee keurnoten toe. Na aanspraak en eis van de klager, na verdediging, repliek en dupliek, werd de handeling gesloten en het uitspreken van een vonnis besteed aan een oordeelwijzer of oordeeldrager. Zowel deze, als de keurnoten, werden door de dingwaarder aangewezen. De oordeeldrager, een der ridders, was dan gewoon het advies van een tweetal „rechtsgepromoveerden" in te winnen. Al of niet in overeenstemming met deze adviezen, sprak hij twee dagen later het vonnis uit. Hoe ongunstig deze procedure ook op 't eerste gezicht schijnen moge voor iemand, die zich de Ridderschap te vijand gemaakt had, toch was zij niet helemaal zonder uitzicht op sukses. De dingwaarder in funktie was, zoals weldra blijken zou, Van der Capellen niet ongunstig gezind. 4) En onder de edelen waren er altijd nog enkele, die aan zijn zijde stonden of zich meer neutraal gedragen hadden, zodat de keuze van een oordeelwijzer niet uit zijn vijanden behoefde te geschieden. En was hij met de verkregen uitspraak niet tevreden, dan zou de Landsklaring de beslissing hebben, in „cas d'appèl." Stond hij in de Hoge Bank voor zijn 1) Capellen-Regent, bl. 334. 2) Zie biervóór, bl. 57. 3) Zie: Deductie voor de Ridderschap, bl. 46. 4) Capellen-Regent, bl. 233. Vrees voor eed proces. De Hoge Bank. Landsklaring. 308 L'histoire 8e répète. Van der Capellen zoekt heul bij de Stad* houder. éigen klassegenoten te recht, in de Landsklaring was zijn eiser tegelijk zijn rechter.1) Hier stond hij voor dezelfde vergadering, die hem had uitgestoten en hem vervolgen liet. Geen wonder dan, dat het doorlopen vooral van deze laatste instantie, hem een pijnlike vernedering toescheen. En toch, een andere weg was er niet! In deze benauwdheid zien we Van der Capellen naar een middel grijpen, dat we nu nauwéliks meer in zijn handen zouden verwachten. Als de Landdag nadert, wendt hij zich met een remonstrantie tot Stadhouder Willem V, om tussenkomst bij de Staten van Overijsel te zijnen gunste. Het is een zonderling stuk, en schoon het zich zeer wel laat lezen, vol innerlike tegenstrijdigheden: een opeisen van rechten aan de ene kant, aan de andere niet of nauwéliks verhulde verzoeken om gunst; enerzijds handhaving van hetgeen hij gedaan had tot 't nakomen der wetten, anderzijds inroepen en bevorderen van de stadhouderlike invloed, die door het, voor deze gelegenheid, opdrukken van het stempel „constitutioneel" niet bruikbaar werd voor een Cato censorius. Uit alle omstandigheden blijkt, dat zich nu eenvoudig de historie van zijn admissie herhaalt, met dit verschil echter^dat Van der Capellen ditmaal de Stadhouder tegen zich heeft en dat nu wel degelik staatkundige overtuiging in het spel komt, of liever een staatkundige praktijk en taktiek. De gelijkenis is inderdaad treffend. Ook nu weer opent hij een korrespondentie met Alexander Philip, van dezelfde strekking als voor negen jaren. Zijn handeling is alleen in zoverre naar de omstandigheden gewijzigd, dat hij nu zich niet veroorloven kan, vertrouwelike brieven aan de Prins, de Hertog en anderen te schrijven; hij doet in de grond der zaak nu echter precies hetzelfde in de vorm van een „Remonstrantie". In overeenstemming met het meer publieke karakter daarvan. krijgt het vragen van gunst het karakter van een eisen van recht. Immers hij doet wel een beroep op Z. H.'s „goed hart"; hij vermijdt ook het woord „gunst" niet, als hij een bepaalde wens formuleert, maar hij verzuimt niet, te wijzen op de „zorg omtrent eene welgeregelde administratie der Justitie," die onder de „eminente charges" van de Stadhouder „uitblinkt"; op de betrekking, waarin Z. H. tot Eed. het justitiewezen der provincie staat; op zijn eed, om „de Provincie van Overijssel, Ridderschap en Steden, de Staeten van hetzelve, mitsgaders de onderdaenen en ingezetenen van dezelve Provincie van Overijssel, bij haere Souvereiniteit, Vrijheeden, Rechten en Privilegiën te maintineren en te conserveren"2), en hij verwacht van de „constitutionele invloed" van de Stadhouder bemiddeling en herstel. Toch is deze aanspraak niet anders dan de franje, waarmee hij op schamele wijze voor zichzelf en anderen verhult, dat hij een gunst vraagt van de Stadhouder, wiens extra-constitutionele Gunst of recht? „Constitutioneleinvloed." 1) Zie hiervóór, bi. 63. 2) Capellen-Regent, bl. 147. 309 invloed hij op alle mogelike manieren bestreden heeft, maar die hem nu weer dienen kan, even als enige jaren geleden, om op de plaats te komen, die hij begeert. Want al geeft Van der Capellen er een mooie naam aan, het is inderdaad slechts extra-constitutionele invloed, die hij inroept: de zeer uitgebreide invloed, die berust op de zo uitgebreide benoemingsmacht van de Stadhouder. Wat hij zegt over Z. H.'s betrekking tot de Justitie, enz. zijn maar gelegenheidsfrasen; de Stadhouder oefende hierin (buiten de benoemingen) geen enkele funktie uit. En zelfs het beroep op de Eed was misplaatst, daar deze histories wel een waarborg tegen inbreuken van de zijde van de Koning of van de Stadhouders zelf, maar allerminst een ingrijpen in de inwendige verhoudingen van het gewest bedoelde. Het Stadhouderschap miste daartoe dan ook elk orgaan. Hoe zonderling ook, hem de stadhouderlike interventie in de zaken van het gewest te zien afleiden uit de Eed, terwijl hij tegen de poging van Pieter Paulus, die, op grond van art. IX der Unie, weliswaar de latere Stadhouders het gave recht, om in de geschillen tussen de provinciën te beslissen, meent te moeten ontzeggen, maar hun op verschillende gronden toch een onvolkomen recht, (jus imperfectum) tot deze funktie toekent'), — met alle kracht opkomt. 2) Justitieel gezag ? Interventie mogelik ? Van der Capellen biedt de Stadhouder een volledige verzameling aan van alles, wat op de drostendiensten betrekking heeft, legt o. a. extracten over, ten bewijze, dat na 1631 de drosten inderdaad de verhoging van traktementen hebben genoten, derhalve aan de voorwaarde (afschaffing der diensten) wensten te voldoen 3); dat in verband hiermee een verhoging van de verponding heeft plaats gehad 4), zodat de ingezetenen speciaal voor dat doel betaald hebben, en nog jaarliks betalen. Uitdrukkelik verbindt hij zijn krasse woorden aan het adres van de vroegere drosten aan hun krasse inbreuk op de resolutiën van Ridderschap en Steden, door alleen de voordelen op te strijken en de aangegane verplichting te vergeten. Hiertoe had hij het recht en de plicht. Ook handhaaft hij het recht van elk lid van de Regering op het „alom en onbespierd gebruikt wordende middel der drukpers", om de goede en vreedzame ingezetenen hunne rechten en belangen te leren kennen. Zijdelings verzet hij zich tegen de beschuldiging in de Publikatie van Oktober 1778 vervat, als zou hij ten doel hebben oproer te verwekken. Want, zegt hij, het gebruik van de drukpers heeft in deze zaak geen ander gevolg gehad, dan dat de ingezetenen hunne wensen op de demoedigste wijze voor de voeten van Ridderschap en Steden legden, met de plechtigste betuigingen, dat „de wil van hunnen Souverein steeds zonder eenige murmureringe het richtsnoer van hun gedrag zou blijven." 1) Pieter Paulus, Verklaring der Unie Van Utrecht, II, bl. 182. 2) Brieven, bl. 46. 3) Zie hiervóór, bl. 278 en Capellen-Regent, bl. 156, v.v. 4) Aldaar, bl. 162. Dossier aan de Prins aangeboden.De afschaffing van 1631. Vrije drukpers. 310 Vrije deliberatiën. Als Van der Capellen het Hoger Beroep afgewacht bad. Hij verwacht opheffing der provisie en stremming van processen tegen regenten. Verzoek om berechting door een onzijdig Hof. Uitdrukkelik wijst hij er Z. H. op, welke ernstige gevolgen er van te duchten zijn voor de vrijheid van deliberatie, van stemmen, van het recht van kritiek en de plicht tot handhaving der wetten. Dit alles was juist en waar, en wanneer Van der Capellen minder bang voor het proces geweest was en de gelegenheid had aangegrepen, om, eerst voor de Hoge Bank en later voor de Klaring, deze beginselen met al de kracht van zijn overtuiging te verdedigen, dan zou hij misschien zijn naastbijgelegen doel niet bereikt, maar zijn strijd voor de onschendbaarheid van de regent, een gedachte, die hem nog niet klaar voor de geest staat, maar die zich toch telkens duideliker begint af te tekenen, op waardige wijze en geheel in de lijn der demokratie voltooid hebben. Welk een propagandistise kracht zou er van uitgegaan zijn! Welk een gelegenheid om het volk op te voeden tot het bewustzijn, dat het zijn zaak is, waarover in de Statenzaal gehandeld wordt; om het te doen begrijpen, dat het óók zijn zaak is, wanneer een verdediger van zijn rechten, als Van der Capellen, de mond gesnoerd wordt. Maar zo min als de rekwestrerende boeren van de volkssouvereiniteit doordrongen waren, zomin dacht Van der Capellen er nog aan, op de schouders van het Volk in de Staten terug te keren. Dit verwacht hij in de eerste plaats van de tussenkomst van de Stadhouder. Zijn uitzetting heeft plaats gehad zonder vorm van proces, enkel door gebruik van macht. Zij was een provisionele maatregel. Deze provisie moet opgeheven worden, voor en aleer men iets tegen hem onderneemt. Merkwaardig voor zijn opvatting is, dat hij, schoon hij bij voorkeur spreekt van zijn „publiek karakter" als regent, zijn zaak nog steeds als van civielen aard beschouwt. ') Wat het hem nu dreigende proces betreft, hij laat het aan Z. H.'s goed hart over, te beslissen, in hoeverre het tot roem van de Stadhouderlike regering zou strekken, „den verderen voortgang van soortgelijke procedures, van regenten tegen regenten, door Hoogstdeszelfs openlijke en veelvermogende afkeuring op eens en voor het toekomende gestuit te hebben." Een zonderling middel voor een demokraat. Maar zonderlinger is nog de verwachting. Duidelik is door dit alles heen voelbaar de behoefte aan een nieuw recht, waaraan niet door de willekeur van mederegenten getornd kan worden. Ten slotte: Wanneer het proces, zelfs in aanmerking genomen de tegemoetkomende Declaratie, door Van der Capellen de 26ste Oktober aan Ridderschap en Steden aangeboden, niet van zijn hoofd af te wenden is, dan verzoekt hij, dat Z. H. toestaat (N. B!) en Ridderschap en Steden tracht te bewegen, „dat, zijne zaak naer Landrechte volschreven zijnde, door eenig onpartijdig Hof van Justitie, met zijn concurrentie te kiezen, en dus buiten de Provincie van Overijssel, zowel in exceptivis als ten principale, moge worden beoordeeld." 1) Capellen-Regent. bl. 152. 311 Om dit te begrijpen, dient men te weten, dat in zekere belangrijke gevallen, waarbij Ridderschap en Steden als zodanig betrokken waren en hun onpartijdigheid in hoger beroep dus in twijfel getrokken kon worden, de Staten aan een Hof van Justitie buiten de Provincie, onder toezending van alle processtukken, opdracht verstrekken konden, om de zaak naar Overijsels recht tot een beslissing te brengen. Zij verbonden zich dan bij voorbaat, de uitspraak van dat Hof, die natuurlik in zich zelf alle rechtskracht miste en slechts de betekenis had van een advies, in Klaringe onveranderd voor vonnis te doen uitspreken. Ongetwijfeld viel het geval-Van der Cappellen hiervoor in de termen. Hij had dan de behandeling van zijn zaak voor de Hoge Bank dienen af te wachten en zich daarna tot Ridderschap en Steden moeten wenden met het verzoek, „in cas d'appèr de uitspraak aan een „buitenlands" Hof op te dragen. De Stadhouder had hier geen verlof voor te geven, had er zelfs niets mee te maken. Zonderling is dus Van der Capellen's buitensporigheid, vooral zijn poging om de invloed van de Stadhouder op de gang van de procedure te willen laten inwerken, en niet het minst, om een Hof te willen kiezen „met zijn concurrentie". Om dit te verkrijgen, zou stellig de extraconstitutionele tussenkomst van de Stadhouder hoog nodiggeweest zijn. Deze Remonstrantie werd de 8e Februari door Z. H. aan de Staten van Overijsel gezonden, met verzoek, de consideratiën van H. E. M. daarop te mogen vernemen, voor hij er beschikking op nam.') Veronschuldigend schreef de Prins aan de drost van Twente, dat hij het rekwest niet onder zich had kunnen houden, wilde hij niet beticht worden van partijdigheid en boze bedoelingen jegens Van der Capellen. 2) De 17® werd het gelezen, en door de Ridderschap, zowel als door de drie Steden, overgenomen 3), maar, „dies onverminderd", in handen gesteld van de kommissie-Van Pallandt tot Beerse, die in Oktober '78 met het onderzoek van Capellen's memories was belast geweest. Hetzelfde geschiedde twee dagen later met een rekwest, door Van der Capellen rechtstreeks aan de Staten gericht. *) Het behandelt, naar aanleiding van de zinsnede in de Publikatie van 27 Oktober 1778, „dat het een allerkennelijkste onwaarheid is, dat iemand hunner ooit, hetzij bij uitzetting over de verponding of eenig ander middel, hoe ook genoemd, eenigen heller of penning voor den vrijdom van Drostendiensten heeft betaeld", de betekenis en de gevolgen van de „afschaffingsresolutie" van 1631, onder aanvoering van de ook aan de Prins overgelegde bewijsmiddelen. Het is een uitnemend en goed gedokümenteerd betoog en treft precies de kern van de kwestie, van de casus-Van der Capellen namelik. Remonstrantie en rekwest bij de Staten. Zaak en kwalifikatie. Van der Capellen verbindt ze. 1) Capellen-Regent, bl. 180. 2) Willem V aan Heiden Hompesch, 13 Febr. 1779. Kon. Huis-Arch. 3) Capellen-Regent, bl. 166, v.v. 4) Aldaar, bl. 182. 312 Want afgezien van de gevolgen, die de handelingen van 1631 voor de rechtsgeldigheid van de drostendiensten na anderhalve eeuw nog hadden, hing van de konstruktie dier feiten de morele en juridise waardering af van de kwestiën, die nu hoofden en harten bezig hielden ; enerzijds nl. of Van der Capellen het recht had, het gedrag der na 1631 komende drosten „onbeschaamd, strafbaar en stout" te noemen, het punt, waarmee de aanklacht wegens injurie, door de advokaat-fiskaal te doen, stond of viel. anderzijds, of de Staten het recht hadden tot de beweringen, in bovenstaande zinsnede vervat. Want zozeer als de Ridders zich gebelgd getoond hadden over Van der Capellen's krasse uitspraken aan 't adres Zijn wederpartij houdt ze scherp gescheiden. van onderscheidene hunner voorvaderen — men hoede zich dit enkel voor komedie te houden, om de zaak van de drostendiensten aan het oog te onttrekken — zo gevoelig was Van der Capellen er door aangedaan „in het licht van een uitvinder en verspreider van onwaerheeden, jae — van een seducteur te moeten schijnen." En nu verdient het de aandacht, dat hij, als gevolg van zijn betoog, wel deze laatste kwalifikatiën verworpen acht, maar niet uitdrukkelik tot de gepastheid of zelfs de geoorloofdheid van zijn „ongemesureerde expressiën" jegens de oude drosten besluit. Hij bepaalt zich er toe, heel eventjes aan te stippen, dat hij zich aansluit bij wat Zwolle omtrent de wederinvoering van de diensten gezegd had, namelik, dat dit geschied was „bij notoir erreur". Dit was wel geen intrekken van de gewraakte expressiën, maar toch een zozeer verzachte wijze van uitdrukken, dat het, gevoegd bij het Declaratoir van Van der Capellen, waarop hij zich in de Remonstrantie aan Z. H. nog weer beroepen had, en waarin hij verklaarde, de leden van Ridderschap en Steden te houden voor „mannen van eer en deugd", een basis voor een minnelike schikking zou hebben opgeleverd, als men zich dan ten minste op het standpunt stelde, dat de drostendiensten abusivelik wederom waren ingevoerd. De meerderheid dacht er echter niet aan, het debat over de drostendiensten als zodanig te heropenen, het „notoir erreur" te erke nnen en daarmee al aanstonds de voorbarigheid van aktie tegen Van der Capellen toe te geven, met vooruitzicht, de ongegrondheid er van te horen uitspreken. Dit bleek, toen de rapporten van de kom missie-Van Pallandt verschenen. ') Men negeerde volkomen Van der Capellen's betoog en scheidde uitdrukkelik, in overeenstemming met de taktiek van Oktober, de drostendiensten van de zaak-Van der Capellen, „als zijnde het in 't geheel gene kwestie, of dezelve in zijne sustenue gelijk of ongelijk mogte hebhen, maer alleen, dat hij wordt schuldig geoordeeld over de taxatoire expressiën". Van der Capellen zou zich dusover zijn wijze van uitdrukken moeten verantwoorden, zonder te worden toegelaten tot het bewijs, dat 1) Capellen-Regent bl. 190 en 19a 313 deze expressiën gebezigd waren naar aanleiding van feiten, die door ieder burger ten strengste veroordeeld moesten worden. Niet alleen dat deze beperking hem in rechten zou kortwieken, ja vleugellam slaan, omdat het bewijs, indien gebracht, hem op zijn minst zeer verzachtende omstandigheden zou opgeleverd hebben, in fioliticis zou deze formele scheiding van zaak en woord, van het objekt en de subjektieve opvatting, het recht van kritiek in gevaar brengen. Wel beweerde het rapport, dat Van der Capellen de zaak geheel verdraaid en in een verkeerd daglicht gesteld had; dat het recht, om vrijelik te adviseren op alle voorkomende punten van bespreking, hem niet betwist was, omdat, al waren die adviezen nog zo verkeerd, men altijd onderstellen moet, dat iemand naar zijn beste weten handelt, — de geschiedenis van zijn advies over de Schotse Brigade was daar, om deze schone woorden te logenstraffen. Ja, zij hadden binnen bepaalde, enge grenzen zekere geldigheid, maar de tijd was gekomen, om die grenzen uit te zetten en vooral, — men vergaf het Van der Capellen niet, dit nagestreefd te hebben — deze vrije deliberatiën te houden voor het auditorium van het Volk van Nederland. Op Van der Capellen's verzoek aan de Staten tot opheffing der provisie werd afwijzende beschikking voorgesteld, en wat betreft het aan de Stadhouder te geven advies, luidde de konklusie, dat Van der Capellen door Zijne Hoogheid behoorde te woorden gerenvoieerd naar de Staten van Overijsel, „als zijne wettige en competente rechters". ') Over de opheffing van de provisie was reeds de 17e Februari een juridies advies ingediend door de oude drost van Vollenhove, baron De Vos van Steenwijk, waarin betoogd werd, dat zo'n krasse maatregel misschien gerechtvaardigd zou zijn in criminele zaken, in geval van „vehemente praesumtiën", maar dat hij in geen geval dienen kon, nu ten principale slechts een civiele aktie wegens belediging aanhangig gemaakt kon worden, conform het karakter van de Hoge Bank, die nooit een vonnis zou kunnen vellen, waarbij hem het recht van sessie, dat hem krachtens geboorte en admissie toekwam, ontnomen werd.2) Merkwaardig is, wat Willem V over deze kwestie aan Rouse schrijft: „Ik hadde gaerne bevrijd geweest, van te moeten decideeren de zaek van den Heere Van der Capellen. Ik verwachte, dat, als hij wederom ter Staetsvergaderinge komt, hij veel quaet sal doen, doch vermeene, dat hem de sessie aldaer niet wel sal konnen verweigert worden, voordat zijne zaek is afgedaen." 3) 1) Capellen-Regent, bl. 190 en 193. 2) Aldaar, bl. 171. 3) Willem V aan Rouse, 30 Maart 1779. Kon. Huis-Archief. Niet onaardig is, ook met het oog op de vertrouwbaarheid van G. J. van Hardenbroek, wat deze in zijn Gedenkschriften hierover aantekent: De Prins zegt daar op de 30ste Maart 1779 (dezelfde datum droeg de brief van de Prins aan Rouse) ..Die beslissing laet men thans blotelijk aen mij, waeromtrent nogtans denke, dat soo lang er geen decisie tegens hem is, hij niet uit de vergadering kan worden geweert, ofschoon, als hij er komt, in deze omstandigheden al wederom veel gewoel zal maken, en ik dus 't Trojaense paert sal inhalen [...], maer regt moet regt wesen. Ook hebben de heren van de ridderschap niet wel gedaen, hem de vergadering te verbieden; wel konden zij hem opleggen, excuus te vragen, of syn gedeclareerde te veranderen, etc. dog geensints waren sybevoegt pendente lite hem de vergadering te ontseggen. Bedreiging van het recht van kritiek. Konklusiën der rapporten. De voorlopige uitzetting. Advies-De Vos van Steenwijk. Het oordeel van de Stadhouder over de provisie. 314 Gelogenstraft door zijn daden. Bentinck tot Diepenheim dingwaarder en drost. De Ridderschap wenst appelbehandelingdoor een Hof. Door de loop, die de zaken namen, is er over de provisie geen beslissing gevallen (evenmin als trouwens over de zaak ten principale), schoon de Ridderschap en Kampen, en subsidiair ook Deventer, zich er tegen verklaard hadden, zodat er in elk geval niets van had kunnen komen. Over de behandeling in de Staten aanstonds nader. Maar het ergerlike in de zaak was, dat Z. H. ondanks herhaalde verklaringen, dat Van der Capellen pendente lite de toegang tot de Statenvergadering niet mocht ontzegd worden, zich in zijn dispositie op Van der Capellen's Remonstrantie, die tevens een advies werd aan de Staten, ook van elke toespeling op deze kwestie onthield. Zelfs leende hij zich er toe, de enige edelman, die zich in 't algemeen voor Van der Capellen had uitgesproken, maar speciaal diens onmiddellike re-admissie bepleit had, voor de Ridderschap onder handen te nemen. „J'ai parlé trés fortement sur la matière a Mr. de Vos van Steenwijk, mais je ne crois pas 1'avoir remis dans la bonne voye", schrijft hij aan Heiden Hompesch.') Och, niet omdat bij Van der Capellen vervolgde! Hij verlangde slechts van de soesa af te wezen : „tout ce qui je désire, est que je ne soye plus mêlé dans 1'affaire de Mr. de Capellen." Een paar weken later stierf de oude drost (17 Juni). Bentinck van Diepenheim, die in Maart al tot dingwaarder was aangesteld, hetgeen een proces voor de Hoge Bank voor Van der Capellen nog vrij wat minder aanlokkelik maakte, werd zijn opvolger in het drostambt. De post was hem al lang door Z. H. toegezegd. Bij zijn benoeming tot dingwaarder had Bentinck de Prins nog beloofd, hem „met geene verdere sollicitatie te opportuneeren, alleenig afwagtende de vacature van het drostambt van Vollenhove."2) Zodat nu al Bentinck's wensen in vervulling gegaan waren. Maar Van der Capellen had voor een verdediger een bittere wederpartijder in de plaats gekregen. Doch laten we niet op de gebeurtenissen vooruit lopen. Het rapport strekte dan, om Z. H. te adviseren, Van der Capellen eenvoudig naar Ridderschap en Steden te verwijzen. Daar het werd overgenomen, was het de vraag, wat de „principalen" er mee zouden uitrichten. Reeds de volgende dag bracht de Ridderschap advies uit. 3) Zij verenigde zich met het rapport, onder deze bijvoeging, dat Ridderschap en Steden zich bereid verklaarden, ten blijke van hunne onpartijdigheid, de zaak in hoger beroep, dus na het voor. de Hoge Dingwaardersbank „ergaene en gevelde vonnis," met concurrentie van Z. H. het schriftelik advies van een onpartijdig Hof van Justitie in te winnen en dit op naam van Ridderschap en Steden te laten uitspreken. De Ridderschap nam 1) Willem V aan Heiden Hompesch, 1 Juni 1779. Kon. Huis-Arch. 2) Bentinck aan Willem V, 27 Maart 1779. Kon. Huis-Arch. 3) Capellen-Regent, bl. 195. 315 dus Van der Capellen's gedachte over, op hare wijze toegepast. Wijst zij ook de concurrentie van de requestrant af, niet die van Zijne Hoogheid. Dit schaadt haar weinig, daar dit „singuliere geval" zonder enige consequentie in het toekomende zal zijn. De drie Steden kwamen alle met verschillende adviezen, zodat er, met het rapport mee, niet minder dan vijf uitgebracht waren. Dat van Zwolle was zeer gunstig voor Van der Capellen dat van Kampen minder. 2) Ten slotte kwam Deventer, als laatste, met een voorstel voor den dag, dat even nader de aandacht verdient om de nasleep, die het gehad heeft. Subsidiair had Deventer in last, zich bij het advies van de Ridderschap aan te sluiten, maar voor alles moest het trachten „gepaste wegen en middelen" te vinden, om, voorbehoudens de digniteit van Ridderschap en Steden, op eene convenabele wijze deze onaengenaeme zaeke van en met Jonkheer J. D. van der Capellen uit den weg te ruimen," en daarvoor, zo nodig, de tussenkomst van Z. H. „bij rescriptoire missive te imploreren". 3) Zo iets had Zwolle ook gewild. Daar Deventers advies 't laatste was, dat binnen kwam, moest nu de rekening opgemaakt worden. Het bleek, dat er een goede stemming bestond voor het voorstel-Deventer. De drie Steden wilden het, vooral op Zwolle's aandrang, kommissoriaal maken, de Ridderschap wilde daar niet van weten, voor de Heer Van der Capellen een „adres van accom modement" gedaan had. Nu deed zich echter het geval voor. dat een vijftal edellieden, nl. de oud-dingwaarder Van Rechteren tot Gramsbergen en zijn beide zoons, en de drost van Vollenhove met zijn zoon zich verklaarden voor een kommissie. Daarmede was de kwestie van de overstemming voor de zoveelste maal akuut geworden. De Ridderschap erkende het recht van konklusie niet. Men schoof ditmaal niet het onvoldoende van de meerderheid op de voorgrond. Men vermeed liever rechtstreeks in te gaan tegen de Verklaring van de Stadhouder van 1772 4) en bepaalde zich er eenvoudig toe, het recht van de 5 edelen, om zich bij de Steden te voegen, te ontkennen, „als synde er resolutie van de Ridderschap, daer niemand mogt afgaen." Dit standpunt bewijst opnieuw het onzekere van de stemmingswijze. Er was zeer vee! voor te zeggen, en het zou in overeenstemming zijn met wat men indertijd van Van der Capellen's geëist had, dat nl. wanneer een ridder in de korpsvergadering had verzuimd, zijn afwijkende stem te laten aantekenen, en in de Staten een gaaf Ridderschaps-advies werd ingebracht, hij dan het recht miste, in de Statenvergadering afwijkende stem uit te brengen. Reeds de volgende dag begon het oude spel met een machteloos protest van de Steden tegen de houding der Ridderschap, die 3 Steden en 5 edelen niet voor een 1) Capellen-Regent, bl. 210. 2) Aldaar, bl. 229. 3) Aldaar, bl. 232. 4) Zie hiervóór, bi. 149. Voorstel Deventer tot bijlegging van geschil. Een Overstemmings-geschil. 316 Declaratoir van Van der Capellen. Onderhandse pogingen tot vergelijk. Declaratoirmotieven. meerderheid wilde erkennen, gevolgd door de verklaring, dat zij zich tot de Stadhouder zouden wenden, „ten einde dezelve Steden in haere wel hergebragte recht mogen worden gemaintineerd." ') De Heren van de Ridderschap namen het een, zowel als het ander, kalmpjes over, op een contra-protest zinnende. Die dag (de 27ste Maart) kwam er een declaratoir van Van der Capellen binnen2), waarin hij „ten blijke zijner vredelievendheid, dog behoudens, casu quo, zijne vorige reserves," verklaart, „dat hij, na alvoorens gereadmitteerd te zijn, zeer gaerne van zijnen kant alles zal toebrengen, wat strekken zal, om bovengenoemde verschil, op een wijze, die met zijne eer bestaenbaer zal zijn, bij accommodement, in der minne te vereffenen." Dit declaratoir had een kleine voorgeschiedenis. Reeds vóór de Steden hun adviezen hadden ingebracht, was er van de kant van Zwolle, en wel speciaal door toedoen van Rouse, een poging gedaan, om, in overleg met de drost van Twente, de zaak in der minne te schikken, „Waertoe 't geschikst scheen, indien den Heer van Capelle al noch, mutatis mutandis, zijn vorig declaratoir opnieuw deed, met eene geringe verandering, soals men meende, dat soude hebben kunnen doen, ten welken eynde hem daerover propositiën zijn gedaan, door desselfs advocaet op een wijze, waeruyt hij niet soude ku nnen opmaken, dat hem sulks van iemands wegen uyt de Leden gedaan wierd, maer alleen, dat men dit voorsloeg om aan deselve smakelijk te maken; dan, alles te vergeefs, hebbende sulks op geene wijse willen doen, als seggende, te seer beleedigd te sijn door de publicatie, die in de wereld was gebracht, en waarbij hij als een seducteur was uytgekreten, dat hij sig dus daerin niet soude geven. Hierdoor hebben de zaken hun gang moeten gaan; also wel gewenscht hadde, dat het impressie had gemaakt en hij hadde kunnen worde gepersuadeert, om aanlijding te geven, dat men iets hadde mogen doen. Het komt mij, so wel als sijn advocaet, die sig in dit gehele geval seer geëvertueerd heeft, om hem sijne sentimenten te doen modereren, voor, dat hij qualijk beraden is, en geraden wordt." 3) Wat Van der Capellen bewogen heeft, na dit alles toch nog met een declaratoir te komen? Zeker niet, dat „verscheidene notabele leden", naar hij vernomen had, de zaak in der minne wensten te schikken. Dat wist hij al lang en desondanks was de onderhandeling op de 22ste afgesprongen. Ook niet de eis van de Ridderschap, dat hij met een adres tot accomodement moest komen, vóór aan een schikking te denken viel; zo iets was eerder in staat/het tegenovergestelde uit te werken. Het is ongetwijfeld de vrees geweest, dat, ondanks de gunstige stemming bij vele leden, zijn zaak zou blijven hangen. Het was niet de eerste keer, dat zijn belangen in een overstem- 1) Capellen-Regent, bl. 234. 2) Aldaar, bl. 235. 3) Rouse aan Willem V, 23 Maart 1779. Kon. Huis-Arch. 317 mingsgeschil bleven steken. Misschien had hij aanvankelik op zien ■ komen gespeeld en legde hij de tegemoetkomende houding van sommigen te veel als verlegenheid uit, die nog welbetere vruchten zou doen ; rijpen; misschien ook had hij gehoopt, dat de Steden het zouden aan' durven, nu, gerugsteund door de verklaring van de Stadhouder van ! 1772, de konklusie bij overstemming door te drijven. In dat geval heeft hij al heel spoedig zijn misrekening bemerkt. Hoe dit zij, zijn declaratoir gaf aanleiding het nog eens met hem te proberen. De hoop, op deze wijze het onaangename different I betreffende de overstemming te ontgaan, zal hier toe niet weinig I bijgedragen hebben, schoon de Ridderschap adviseerde, om het adres „uittegeven, (d. w. z. aan adressant terug te geven) '), als niet vervat in [ behoorlijke termen, overeenkomstig de agtbaerheid van deze ver( gadering." Er waren er echter ook, die verklaarden nog alle toegeeflikheid te willen gebruiken, als Van der Capellen uit zijn declaratoir maar wegliet de voorwaarde: „na alvorens gereadmitteerd te zijn." Rouse en de drost van Haxbergen, een gematigd man, die ook Van der Capellen niet onvriendschappelik gezind was, lieten toen de advokaat Hubert bij zich op de sekretarie komen, om door diens tussenkomst Van der Capellen daartoe te brengen. Deze nam de opdracht aan, maar vergeefs. Zijn principaal was niet te bewegen, „als hebbende hij 't addres selfs ontworpen, en dat van den gemelden Heer Hubert aan een syde gelegt; 't welk soude f hebben voldaen." a) Zodat de zaken verwarder waren dan ooit te voren. Er bestond een onoplosbaar different-Van der Capellen, er bestond een overstemmings-geschil en ten slotte: men was buiten staat, een behoorlik advies op te maken voor de Stadhouder, nl. wat deze zou moeten beschikken op Van der Capellen's Remonstrantie. Want daar ging het immers nog altijd om. Er werd nu goedgevonden, „dat, vermits de verschillende sentimenten van de Leden dezer vergadering, alle de stukken, advisen en consideratiën, zo als dezelve naar ordre des tijds zijn ingebragt, zullen worden geadresseerd aan Zijne Hoogheid; dat dezelve gezien en geëxamineerd zijnde, op de Requeste van den ' Heere Van der Capellen tot den Pol bij Hoogstdenzelven zodanig zal worden gedisponeerd, als Hoogstdeszelvs hooge wijsheid zal ■ bevinden te behooren." 3) Van der Capellen behield toegang tot de papieren van Staat. Hij bemerkte uit de inventaris van de stukken, die nu door Gedeputeerde Staten, ingevolge laatstgenoemd besluit, aan Z. H. werden opgezonden, dat men zijn adres aan Ridderschap en Steden, van de 19de Februari, (over de resolutie van 1631, ca.) alleen ^bij extensie", zoals het in Hernieuwde pogingen. Onontwarbare toestand. Alle adviezen naar Z. H. opgezonden. Van der Capellen's Missive aan de Stadhouder. 1) Capellen-Regent, bl. Z37. 2) Rouse aan Willem V, 27 Maart 1779. Kon. Huis-Archief. Vgl. Deductie voor de Ridder' schap, bl. 150. 3) Capellen-Regent, bl. 237. 318 Hij trekt nu scherp de konklusie. Intrekking van de Verklaring van 26 Okt. '78. Valse en ware motieven. V De beheersende gedachte. het 2de rapport-Van Pallandt was weergegeven '). („geheel onkenbaar*, schrijft Van der Capellen), had meegedeeld. Hij stuurde het ontbrekende stuk nu aan de Prins, vergezeld van een brief. *) . In de eerste plaats komt hij met kracht op tegen de poging van zijn tegenpartij, om de vraag, of hij schuld heeft, te scheiden van de vraag, of hij gelijk heeft: „nooit zal zij (mijne partij) eenig onpartijdig Regter overtuigen, dat ik, in mijn geval, de waarheid aan mijne zijde kan hebben, en nogthans, in het oog der Wet, misdaedig zijn." 3) Maar — en dit verdient opmerking — nu stelt hij zich niet meer tevreden met een „notoir erreur" bij de weder-invoering der drostendiensten na 1631 te onderstellen, hij handhaaft nu uitdrukkelik, ook tegenover de Prins, de kwade trouw, stoutheid, onbeschaamdheid en strafbaarheid van die oude drosten, naar zijn oorspronkelijke kwalifikatie. Dit is duidelik een stap terug. En in de twede plaats trekt hij nu openlik in, de Declaratie van 26 Oktober 1778, die Rouse had willen maken tot een basis van vergelijk. Tijdens de onderhandse besprekingen had hij al laten merken, dat hij er niet meer door gebonden wilde zijn. Zelfs schreef hij aan zijn neef, dat Zwolle hem geen dienst bewees, door dit tot grondslag van een onderhandeling te willen maken. Vanwaar die omkeer? In zijn Remonstrantie had hij, 2 maanden geleden, zich nog op die Deklaratie beroepen, 't Kan dus niet waar zijn, dat mede de niet-aanvaarding indertijd van die verklaring nu dit gevolg gehad heeft, zoals hij voorgeeft; ook niet de Publikatie, hoe zeer hij zich door beide feiten ook gegriefd gevoelde, even zeer als door de afwijzing van zijn laatste adres. De ware oorzaak zal wel zijn, dat hij, in het dispuut over de betekenis van de afschaffing der drostendiensten in 1631, door zijn bewijsvoering en dokumentatie nu zo sterk meende te staan, dat hij zich ontslagen kon achten, van wat hij toch altijd als een vernedering bleef gevoelen. Immers, hij zegt nog in deze missive, dat hij zijn laatste verklaring (van 27 Maart) uit liefde tot de vrede aanbood, schoon „zeker van de overwinning". Hij misduidde de ondervonden tegemoetkomendheid, hij zag niets anders dan zwakheid in de zo vaak door hem aangehaalde zin van het rapport, dat het in zijn geval geen kwestie was, of hij in zijn sustenue gelijk of ongelijk had. Ja, in een brief aan zijn neef4) gaat hij zo ver met te zeggen: „Mijne partij toont overtuigd te zijn, dat ik in mijne sustenue gelijk heb," een bewering, die alle wezenlike grond mist. Deze gedachte, dat hij gelijk heeft, domineert nu zo zeer in zijn denken en voelen, dat alles zich opnieuw groepeert. Hij voelt zijn moreel g roeien. Zijn declaratoiren, het eerste, „uit eene overmaete 1) Capellen-Regent, bl. 193, 2) Aldaar, bl. 239. 3) Aldaar, bl. 241. 4) Van der Capellen aan zijn neef Alexander Philip, 21 Maart 1779. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 319 van inschikkelijkheid" ; het twede, „uit vredelievendheid," worden omgeduid. Niettemin, zij vervallen nu. Alles, wat de onmiddellikheid van deze betrekkingen in de weg staat, wordt weggedrukt. Maar hij moet een verklaring van die intrekking geven. Hij geeft ze, geeft er vier voor een, maar de enige causa movens niet. Hij zegt niet: Omdat ik meer dan ooit overtuigd ben, in de zaak gelijk te hebben, ben ik minder dan ooit bereid, mijn kwalifikaties in te trekken. Hij verhult, half wetens, half onwetens, de evidentie van zijn visie met half-ware uitvindsels. Het is niet de hardheid en de boosheid van zijn tegenstanders, die hem nopen zijn verklaringen in te trekken, deze hebben hem er veeleer toe bewogen, ze te doen ; uit zwakheid heeft hij ze gegeven, in een gevoel van sterkte trekt hij ze in; er is geen andere verklaring mogelik. De haren van Simson, dat was de resolutie van 1631! Als straks een Delila kwam. die hem verried, hoe zou zijn moreel ineenzinken! Maar hij merkt het niet; hij blijft in zich zelf geloven; hij houdt zich voor de onverzettelike, en velen, zeer velen, hebben hem daarvoor gehouden, al ontgingen hun sommige onverklaarbare tegenstrijdigheden niet. Met het meesterschap van voorkomende intuïtie wist hij zijn zwakheden voor zich zelf en anderen te bemantelen, een Spaanse Brabander van bittere ernst. Vreemd moet de Stadhouder Van der Capellen's bewering in de oren. geklonken hebben, dat hij tot nu toe standvastig geweigerd had, zijn re-admissie van enig declaratoir afhankelik te maken. Had hij zich voor twee maanden, in zijn Remonstrantie, niet op die oudste, vrij vèr-strekkende verklaring beroepen? „Door maer zelfs te verklaeren, dat ik alnog verwagtte gereadmitteerd te zullen worden, en wel te meer, omdat ik kan betuigen, niemand der Leden van Ridderschap en Steden met mijne schriftuuren le hebben willen beleedi' gen, en door op deze of soortgelijke verklaering mijn Readmissie te accepteeren, deed ik een aveu, dat men, ingeval ik deze ingewikkelde purge niet kon doen, en dus schuldig aen de injurie was, bevoegd zou zijn geweest, om mij feitelijk, zonder forme van proces, te ontzetten; en ik oordeelde 't nimmer voor mijne Mederegenten, zo toekomende als reeds zijnde, te kunnen verantwoorden, zodaenig gevaerlijk voorbeeld, daer geheel Neerland reeds over verbaesd staet, door mijne toestemming gewettigd te hebben." ') Merk op, hoe dit motief, dat we reeds eerder, zelfstandig en zuiverder, ontmoetten a), hier ondergeschikt gemaakt wordt aan de gedachte : De waarheid is evident. Weg declaratoiren ! Zonderling is het, hoe hij in één stuk over deze dingen spreekt, hoe hij ze vernietigt (dus erkent) en negeert tegelijk. Evenzo in de brieven aan zijn neef. Als hij 't heeft over alle mogelike middelen, waardoor men hem heeft trachten over te halen, het eerst aan de hand te komen, dan 1) Capellen-Regent, bl. 244. 2) Aldaar, bl. 152. De waarheid verhuld. Het declaratoiren-spel. Korrespondentie met Alexander Philip. De Nadere Memorie gedrukt. De Gezworen Gemeente van Deventer en de Drostendiensten. De Stadhouder aansprakelik gesteld. 320 verwerpt hij in de sterkste bewoordingen elke verklaring. Hij zegt er tot heden in volhard te hebben en er in eeuwigheid niet van af te zullen gaan, en komt dan ten slotte ijskoud met „dit nevensgaande declaratoir" voor den dag. ') Omstreeks deze tijd (21 en 3f Maart, 4 April) valt het overblijfsel van de korrespondentie met Alexander Philip, die hij eens bedankt voor vergeefse pogingen, en die voorts, 't zij rechtstreeks, 't zij door zijn schoonvader, Taets van Amerongen, heer van OudA.nelisweerd, invloed moet trachten te oefenen op de gang van zaken. Behalve wat wij vernamen, is van belang Van der Capellen's mededeling, dat men het adres van 19 Februari, waarop al zijn vertrouwen gegrond was, geheel buiten zijn kennis, maar zeer naar zijn zin, onder de titel van Nadere Memorie, gedrukt en alom in de Republiek verkrijgbaar gesteld had. „Men moet een lid van de Overijsselsche Ridderschap zijn, om niet door zulk een stuk overtuigd te worden," schrijft hij. En ten slotte doet hij een mededeling betreffende een nieuw feit, dat misschien direkt verband houdt met het voorgaande; dat in elk geval voortkomt uit dezelfde geest, zijn geest, en straks geheel nieuwe perspektieven voor hem zal openen. Zou 't misschien ook reeds een faktor zijn, die bijgedragen heeft tot de verstraffing van zijn houding? Veertien dagen geleden, zo schrijft hij, heeft de Gezworen Gemeente van Deventer zich tot de Magistraat gewend, om unaniem op te komen tegen de wederinvoering van de drostendiensten. De Meente had nl. ontdekt, dat zij na 1631 al eens bij de Raad geklaagd had over de verhpging der drosten-traktementen en was toen tevreden gesteld met de verklaring, dat tot die prijs de drostendiensten zouden worden afgeschaft. Daarmee waren in strijd te achten verschillende Publikatiën, waartoe ook de regering van Deventer had meegewerkt. Deze konden slechts strekken om het vertrouwen tussen Raad en Meente de bodem in te slaan! De Meente verzoekt derhalve de Raad, om aan Stads-Gedeputeerden ter Statenvergadering op te dragen, het daarheen te leiden, dat er een Publikatie gedaan wordt, waarbij de Ingezetenen ten eeuwigen dage van het doen van drostendiensten worden vrij verklaard. „Deze zaak wordt serieus," schrijft Van der Capellen. „Raad toch in Godsnaam Zijne Hoogheid, de zaaken niet tot uitersten te laaten koomen. Elk is hier te onvreede over de drosten en over 't gene ik moet ondergaan. Men zegt, dat Diepenheim en Beerse het loon hunner verrigtingen nu openlijk betaald wordt, den eenen door de dingwaardersplaats, den anderen door eene commissie. De Prins wordt gehaat, 't Spijt me." We weten, hoe onjuist deze opvatting was: De kommissiën waren afgebedeld en de Prins wilde niets liever, dan met rust gelaten worden, 't Is wel opmerkelik, deze opvatting van de Stadhouder 1) Van der Capellen aan Alexander Philip, 31 Maart 1779. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 321 als despoot te zien opkomen, tegelijk met de eerste tekenen van volksbemoeienis. Van der Capellen weifelde nog in zijn opvatting. Wel had hij uit de geschiedenis van de lichting van zijn advies in zake de Schotse Brigade de overtuiging overgehouden, dat er aktie uitging van Den Haag (wat toen onder de spoorslag van de buitenlandse politiek ook werkelik het geval was); wel mocht hij |zijn eigen uitzetting min of meer als een vervolg van deze aktie leren beschouwen (wat echter niet waar was), — hij weifelde nog. Als straks zijn beroep op de Stadhouder vruchteloos zal blijken; ;als hij zich door de Prins overgeleverd acht aan zijn tegenstanders; als hij zich diep gekrenkt voelt, wanneer Z. H. hem •niet meer met een antwoord op zijn vertogen verwaardigt, — dan verschijnt alles voor hem in een nieuw licht, een vals, geel llicht. Dan leeft hij zich meer en meer in in de gedachte, dat al Iwat hem is wedervaren, het werk, de daad, ingevolge de wil, is Ivan degene, die nagelaten heeft — wat hij gekund had door een wenk — hem al die vernederingen te besparen. Dan verzinkt voor zijn oog de tegenstand van zijn oude en werkelike antagonisten, die in hem de gevaarlike bestrijder van hun sociale en politieke positie beschouwen, tot handlangersdienst, geheel in overeenstemming met zijn irreële, ethise opvatting der historise [ verhoudingen. Dat de burgerij in deze wijze van zien gemakkelik meeging, spreekt vanzelf. Niet alleen, dat Van der Capellen's eigen visie, uitkomende in zijn omgang met de burgers, in zijn publikatiën, deze opvatting bevorderde, — de Ridderschap, die Van der Capellen op valse, gemaskeerde motieven bestreed; die er geen belang bij had. de stedelingen tegen zich in het harnas te jagen; die zich pberiep op haar loyauteit, gebruikte gaarne de Prins als schild, fdroeg gaarne de Prins de dispositie op en stelde onder de hand talles op haren en snaren, om die in haar geest te doen uitvallen. iDe arme, willoze Stadhouder was als de ledepop, die door de hand ['van Heiden Hompesch of Bentinck tot Diepenheim akteerde als leen tyran en door de verre afstand voor een tyran werd gehouden. De Ridderschap op het twede plan. Zij begunstigt leze opvatting. Gedurende deze bedrijven had er tussen Willem V en de matadors van Overijsel een korrespondentie plaats over de stemmingswijze bij Ridderschap en Steden, die vooral door het geschil over 't voorstelDeventer betekenis kreeg. We weten, dat de Stadhouder het recht achtte, dat Van der Capellen „pendente lite" niet uitgesloten bleef. Nog de 30"te Maart uitte hij zich aan verschillende personen in die zin. Ook herinneren we ons, dat de voornaamste reden, waarom de Stadhouder zich in het vorige jaar had laten gebruiken, om Van [der Capellen te helpen uitdrijven, hierin gelegen was, dat hij ondervonden had, en vreesde telkens weer te zullen ondervinden, dat deze met zijn enkele stem, als het hem lustte, alle belangrijke zaken, en bizonderlik de augmentatie, kon tegenhouden. Het is dus Herleefde vrees voor het Liberum Veto. Joan Derk van der Capellen 21 Heiden acht het onmisbaarder dan ooit. Rouse dringt op beslechting dei Overstemmings-geschilten aan. niet vreemd, dat hij bij de toenemende waarschijnlikheid, dat Van der Capellen weer toegelaten zou moeten worden, terug kwam op de kwestie van het Liberum Veto, die hij door het veto van Heiden het vorige jaar moest laten liggen. Als de drost, over Capellen sprekende, voor de gematigde poseert en deze, wat hem betreft, kan worden toegelaten, mits hij voldoet aan datgene, wat men in Oktober des vorigen jaars van hem verlangd had (N.B!), dan antwoordt de Stadhouder: „Je suis aussi tout de fait de votre opinion touchant Mr. de Capellen, mais je suis persuadé qu'en rentrant il fera plus de mal qu'il n'a jamais fait. II seroit trés a souhaiter pour cela que le Liberum Veto n'existat pas et que 1'on prït une conclusion de pouvoir tout conclure (in de Ridderschap nl.) avec les deux tiers ou les trois quarts de la Noblesse." ') Maar spreek de drost niet over de opheffing van het Liberum Vetö! Z. H. zou gaarne gehad hebben, dat Ridderschap en Steden zich bij de behandeling van de Staat van Oorlog wat krachtiger ten gunste van de versterking van het leger uitgedrukt hadden. Heiden verontschuldigt: „Comme il y a plusieurs personnages chés nous qui sont un peu infectés des exhalaisons des Bords de 1'Amstel, il n'auroit pas été possible de parvenir a nous servir de plus fortes expressions et ce n'est point du tout la circonstance favorable pour mettre hors d'usage le Liberum Veto; il règne une trop grande fermentation dans les humeurs." *) De stoere drost zag bet ogenblik blijkbaar al komen, dat hij, als de laatste getrouwe, het Liberum Veto zou moeten gebruiken tegen de volkomen geïnfecteerde Ridderschap. Maar met een grap kwam de drost er toch deze keer niet af. Toen de 26® Maart in de Staten de zaak-Van der Capellen op het overstemmings-geschil was vastgelopen, en de Steden de volgende dag verklaarden, hun recht van meerderheid, door 3 Steden +1 edelman, te handhaven, overeenkomstig 's Prinsen uitspraak, en zich daarvoor tot Z. H. te zullen wenden, voegde Rouse aan zijn uitvoerig verslag| van het gebeurde, deze opmerking toe: „Echter ben ik versekerd, dat Uwe Hoogheyd niet échapperen kan, hoe noodsakelyk het is, dat deese so veel verdrietelykheyd verwekkende saek (nl. die van Van der Capellen) op de eene of andere wijse konde worden uyt den wech geruymd, en hoe nuttig en heilsaem het is, dat men eens konde vereffend sien het geschil tusschen de Ridderschap en de Steden over de wijse van conclusie; in 't welke al veel opgesloten leyt; en waertoe Uw Hoogheijds tusschenkomst 't voornaemste soude contribueren; twijffelende voor mij niet (verder dan mijn persoon spreke ik niet), of sulks soude van een allergelukkigst gevolg sijn 1) Willem V aan Heiden Hompesch, 23 Maart 1779. Kon. Huis-Arch. 2} Heiden Hompesch aan Willem V, 26 Maart 1779. Kon. Huis-Arch. 323' tot herstel van de harmonie tusschen de Ridderschap en de Steden, en veel ombrage en mistrouwen wech nemen." ') Het verdient opmerking, dat Rouse zich nu niet krampachtig vastklemt aan de verklaring-1597. De Stadhouder antwoordde de 308to Maart: „Het zal mij zeer aengenaem zijn, een middel uit te vinden, om het different tusschen de Ridderschap en de Steden over de conclusiën per plura met gemeen genoegen uit de waerelt te helpen. Dit zou ik aenzien als een der grootste diensten, die ik aen de Provincie kan doen." 2) Diezelfde dag schreef hij aan de drosten van Salland en .van Twente een brief van gelijke strekking. In de eerste geeft hij het duidelikst het doel aan: „II me semble qu'il y auroit moyen de finir une fois pour toutes ces différens sur la conclusion entre le Corps des Nobles et des villes et en même temps de faire casser le liberum veto." 3) Er zij op gewezen, dat hier voor het eerst deze twee dingen in hun noodzakelik verband worden gezien. De Stadhouder toonde zeer goed te begrijpen, dat, wilde hij het effekt van de persoonlike stem in negatieve zin opgeheven zien, het positief niet te handhaven was, m. a. w. dat de verklaring van 1597 4), die hij in 1772, bij „missive en recommandatie", zoals Rouse voorzichtig zei, (kracht van wets-interpretatie had Z. H.'s verklaring niet), nog door zijn gezag gesteund had, te niet gedaan moest worden door een wettige resolutie van Ridderschap en Steden. Nu des Prinsen plan: „Mij dunkt," schreef hij aan Sloet, „dat, indien geresolveert wierd, dat, als meer als twee derde van de Ridderschap van een advies waeren, het kleinste derde zoude moeten volgen, zoowel in poincten van bezwaer als in andere zaeken, en jdat dus geen minder aantal als een derde van de Ridderschap iets kan ophouden; dat voorts voor de meerderheyd ter Staetsvergaderinge zoude moeten werden gehouden: de Ridderschap en eene Stadt, meer als twee derde van de Ridderschap met eene Stadt, de drie Steden met meer als een derde van de Ridderschap of twee Steden en de helft van de Ridderschap; dat als dan deeze quaestie eens voor al geen plaetse meer konde hebben. Dit zijn losse gedagten, die mij onder het schrijven invallen, en die nog niet gekookt zijn, om daër op te konnen doorgaen." 5) Waarom heeft deze man, die zo uitstekend op de hoogte was, en blijkens dit voorstel zo uitnemend de kern van de zaak wist te vatten, jegens die geprivilegiëerde hereboeren weer verontschuldigingen gebruikt, die hem de naam van tyran, in plaats van gezag, Een voorstel Van de Prins. Hoedanigheid van het voorstel. 1) Rouse aan Willem V, 27 Maart 177a Kon. Huis-Arch. 2) Willem V aan Rouse, 30 Maart 177a Kon. Huis-Arch. 3) Willem V aan Heiden Hompesch, 30 Maart 177a Kon. Huis-Arch. 4) Zie hiervóór, bl. 46. 5) Willem V aan Sloet, 30 Maart 177a Kon. Huis-Arch, 324 Beschikking op Van der Capellen's Remonstrantie. dat hem de naarfl" van vorst zou bezorgd hebben? Zfjn voorstel was vodrtreffelik. In de eerste plaats stelde het de punten van bezwaar en orde op één lijn, zodat steeds bij meerderheid beslist körl worden. De Steden konden er weinig tegen in brengen. Moesten zij ook al het voordeel van de meerderheid met één ridderstem opgeven; dit verlies gold slechts de minder belangrijke zaken van orde; waartegenover stond, dat nu ook een meerderheid geformeerd zou mogen worden bij de gewichtiger punten van bezwaar. Bij deze zou derhalve eenparigheid van stemmen plaats maken voor overstemming. Het schema was zeer goed. De grondslag is een drie-deling derRidderschap, naast de drie Steden. Het eenvoudigste geval van minimale meerderheid was R ~\~ 1 St. Dit geval zou zich waarschijnlik zelden meer voordoen. Daarom was het onbillik bij 1 St. steeds 3/3 R te eisen. Hiermee wilde de Prins dan ook gelijk stellen: (2/3 R + X) + 1 St. waardoor tegelijk het Liberum Veto gebroken werd. Tegenover het verlies van de enkele negatieven uit de Ridderschap, hadden de Steden een voordeel te boeken bij het volgende geval: ('/2 R + Xj + 2 St. (waar 'volgens zuivere drie-deling (2/3 R + X) + 2 St. vereist zou zijn. Ten slotte: ('/3 R + X) + 3 St. Dit is een vernuftige oplossing van een lastig probleem: onder opheffing van 't L.V.; van de verklaring-1597; van het verschil tussen punten van orde en bezwaar, een stemmingswijze te vinden, die niet alleen voldoet aan de eis van algemeen evenwicht tussen Ridderschap en Steden, maar bovendien beide partijen tot ongeveer gelijke concessies verplicht. Hoe dit voorstel door de drosten ontvangen werd, is mij niet gebleken. Zeker heeft deze „inval" Heiden niet meer dan een brief gekost. Het is ons gebleken, dat Willem V wel eens heel anders deed, dan men reden had van hem te verwachten ; maar zijn beschikking op Van der Capellen's Remonstrantie gaat in dit opzicht alles te boven. ') Twee dingen waren denkbaar: öf de Stadhouder bepaalde zich er toe de adressant — overeenkomstig het rapport-Van Pallandt — te renvoieren naar de Staten, „zijn competente rechters", eigen opvattingen aangaande de kwaliteiten der zaak voorbehouden; öf hij zegde de verzoeker in enigerlei vorm zijn tussenkomst toe. Deze kon dan slechts onder de gedaante van een advies of recommandatie aan de Staten plaats hebben. De Prins koos het laatste. Overeenkomstig zijn uitlatingen had hij nu op Van der Capellen's eerste verzoek — medewerking tot opheffing der provisie — gunstig behoren te beschikken. Zoals we gezien hebben, liet hij zich echter in het appointement van de 12» April over dit punt zelfs niet uit. 1) Capellen-Regent, bl. 249. 325 Daar de drie Steden, zowel als de Ridderschap, 't zij rechtstreeks, 't zij subsidiair, in hoger beroep de behandeling voor een onzijdig Hof aanbevolen hadden, lag het voor de hand, dat de Stadhouder Van der Capellen's twede verzoek inwilligde, met deze afwijking echter, dat hij des adressants concurrentie bij de keuze van een Hof niet aanvaardde, hem echter ook niet de verplichting oplegde, dit appèl dan nog aan de Staten te verzoeken; het zou automaties plaats hebben. Met afsnijding van alle chicanes daaromtrent, beval de Stadhouder het Hof van Gelderland aan. Tot zover valt er op dit punt der beschikking niets aan te merken. Wie denken mocht, dat er nu „in cas van injurie" civiliter tegen Van der Capellen geprocedeerd zou worden op de grondslag van de volmacht van Gedeputeerden (in naam van Ridderschap en Steden) op de advokaat-fiskaal Fabius '), en dat het Hof over dit vonnis zou hebben te oordelen, komt, evenals Van der Capellen zelf, bedrogen uit. In plaats daarvan werd er in het Stadhouderlik appointement een geheel nieuwe omschrijving van het twistgeding gegeven, binnen de grenzen van welke het Hof zou hebben te onderzoeken en te beslissen. En deze status controversiae sneed niet alleen de drostendiensten af, zij nam aan, wat naar de oorspronkelike omschrijving bewezen moest worden: de injurie, door de taxatoire en ongemesureerde expressiën. Zij onthief derhalve de aanlegger van een lang niet gemakkelike bewijsvoering, vrijwaarde hem tegen de poena temere litigantium, maakte een volstrekte vrijspraak voor Van der Capellen onmogelik en onttrok de drostendiensten aan elke diskussie. En wat even verbazingwekkend is, de provisie, die de Prins de 30ste Maart pendente Iite opgeheven wil zien, wordt hierin niet alleen stilzwijgend als wettig aanvaard, zij wordt beschouwd als vanzelf over te gaan in definitieve uitsluiting, wanneer Van der Capellen niet voldoet aan een van de twee voorwaarden, tussen welke het Hof de keuze heeft. Want hiertoe bepaalt zich de gehele behandeling in appèl. Hoe het proces in eerste instantie gevoerd zou moeten worden, blijft een raadsel. En toch zou het „landrechtens volschreven*' moeten zijn, volgens het „appointement." Welke waren nu de bedoelde voorwaarden? Het Hof zou moeten beslissen, of Van der Capellen zijn hele Vertoog over de drostendiensten zou moeten intrekken, of dat hij verplicht zou worden, er alle aanstoot gevende expressiën uit te verwijderen, op de voet van zijn eigen declaratoir van 26 Oktober 1778, dat hij nu juist met alle kracht verloochende, 't Ging er dus slechts om, zoals het in de „Brief uit Leeuwarden" heet, of hij de grote dan wel de kleine satisfaktie zou geven. 2) De uitspraak zou dus onder de vorm van justitie niet anders zijn Het Hof van Gelderland aanbevolen. Status Controversiae. Ongeoorloofde beperking van Van der Capellen's recht. Grote of kleine satisfaktie. 1) Zie hiervóór, bl. 307. 2) Brief van een heer uit Leeuwarden. Knuttel, nr. 19939. N. B. Niet te .verwarren met nr. 19629. 326 Extraconstitutioneleinvloed. Nieuwe Remonstrantie Verwerping vai het appointement. Landdag: Advies van de Prins. Van der Capellen's adres. dan het opleggen van een politieke eis, de eis der Ridderschap. Geen wonder, dat Van der Capellen's rechtgevoel in opstand komt tegen deze behandeling. Hoe zou hij in het voordeel geweest zijn, als hij zich van den beginne af had gesteld op het standpunt van het strikte Landrecht en het proces voor de Hoge Bank had aanvaard. Nu hij de extra-constitutionele krachten had opgeroepen, moest hij ervaren, dat anderen zich daar beter van wisten te bedienen, dan hij. Want het lijdt geen twijfel, dat de door de Stadhouder opgemaakte status controversiae, die door niemand openlik gevraagd en verdedigd was, voortkwam uit de hoek van Bentinck en Heiden. De Prins had voor zijn uitspraak het advies ingewonnen van twee heren, nl. Van Iddekinge en Van Lynden van Blitterswijk. ') Hij schijnt het appointement onveranderd van hen te hebben overgenomen. Dat deze heren voor de zienswijze der Ridderschap toegankelik waren, lijdt geen twijfel. Reeds de 218te April is Van der Capellen weer bij de Stadhouder • met een Remonstrantie. Hij verwerpt niet alleen, en met het volste recht, de casus-positie, en eist volledige behandeling van de hele zaak, met alles, wat er aan vast zit, hij wraakt ook het Hof van Gelderland. Dit was ongetwijfeld een fout. Dat er onder de 9 ordinatïs Raden een zwager van Pallandt was, en de drost van Haxbergen er een had onder de 3 extra-ordinaris Raden, en dat door wraking van deze, het Hof te zeer verzwakt zou worden, waren slechtsuitvluchten. De waarheid is natuurlik, dat het Hof, dat veel meer dan andere Hoven een politiek karakter droeg, doordat Gelderland geen Gedeputeerde Staten had, en de Gelderse Ridderschap, die er sterk in vertegenwoordigd was, geacht kon worden in politiek opzicht één van denkenswijze te zijn met die van Overijsel. Niettemin is die verwerping een fout te achten, even goed als tevoren zijn pogingen om aan de Hoge Bank te ontkomen door zijn toevlucht bij de Prins te nemen. Ofschoon Van der Capellen's recht goed was, heeft hij er over 't geheel weinig vertrouwen in gehad en te veel de rechters aangezien, omdat hij te zeer het vonnis vreesde. Van der Capellen's repliek, want dat was het, werd natuurlik afgeslagen. Met een apostille, d.d. 24 April, kreeg hij zijn stuk terug. Hij werd naar de Staten verwezen. Toen deze in het begin van Juni bijeenkwamen, kregen ze te oordelen over een advies van de Stadhouder, gelijkluidend, mutatis mutandis, met het „appointement" en over een nader verzoek van Van der Capellen, naar aanleiding van dat „appointement"; nl. 1) Gedenkschriften van G. ƒ. van Hardenbroek, I, bl. 508, opgetekend uit de mond van Rouse. Deze noemt hen minder juist arbiters, schoon uit Hardenbroek II, bl. 103 en 124, blijkt, dat de Stadhouder hun advies ongewijzigd heeft overgenomen. Vgl. ook: Brieven van Willem V aan Van Lynden van Blitterswijk, bl. 9. De Stadhouder vraagt Van Lynden niet anders, dan hem .zijn gedagten daerover te communieeeren." I om hem een vrije procedure te verzekeren „naer het Landregt dezer Provincie en de ordinaris cours van Justitie, zoals bij de resolutiën van 24 en 26 Oktober 1778 [..]. aen den ondergeteekenden daer bij in volle ruimte is geaccordeerd," dus ongehinderd door l de status controversiae, opgemaakt door de Stadhouder. Hij wii . ieder ander Hof dan dat van Gelderland aanvaarden: dit blijft hij f wraken, evenals nu weer de nieuwe dingwaarder van de Hoge Bank, Bentinck tot Diepenheim, die zozeer partij is, in eerste instantie. „Ten ware dan, dat Hun Ed. Mog. eindelijk nog mogten goed[ vinden, zodanige maetregelen ten zijnen opzichte te neemen, die | den weg konden baenen om alle subsisterende geschillen, hoe ook I genaemd, tot genoegen van alle de Leden van Ridderschap en Steden, [■ bij accommodement en op èens te kunnen vereffenen ; waartoe hij zich nogmaels aanbiedt, met herhaalde betuiging van zijne geneigdheid, om van zijnen kant alles, wat hem maer enigszins mogelijk en doenlijk is, daertoe gaerne te willen contribueren." ') De haren van Simson zijn geknipt! Hij is teleurgesteld in een, | ja, naief geloof in de morele uitwerking van zijn ontdekkingen op het gebied van de voorgeschiedenis der drostendiensten. Hoe heeft hij niet vertrouwd in de evidentie van wat hem zonneklaar was! Hij is in de grond van de zaak een kinderlik gelovige, ëen opti| mist, hij rekent, ondanks alle teleurstelling, telkens weer op de ethise werking der waarheid. Wat al afdwaling, tegenspraak, zelfI begoocheling, wat al inkonsekwenties en expediënten, onder de I uiterlike schijn van gelijk- en gelijkvormigheid, van ijzeren logika, l van jus strictum en onwrikbare politiek! Nu was weer de zwakke [ mens aan de beurt. Bekende hij niet reeds aan de Prins, dat de f goedkeuring van het publiek en van zijn eigen geweten geen ruime of benijdenswaardige schadeloosstelling waren voor de verdrietelikheden, die hij, uit liefde voor zijn evenmens, ondergaan had en waarvan hem de bitterste misschien nog te wachten stonden? z) Zonder [ aanzien, zonder decorum, zonder erkenning kon hij niet leven, hij, | dé geboren regent. En nu wendt hij zich weer tot de Staten, hand| havende al zijn rechten, dreigend zelfs van zijn kant met een proces en toch met iets smekends in zijn toon. In deze omstandigheden was zijn enige hoop, dat de commissie ten fine van accom[ modement, door de Ridderschap afgewezen, maar immers ook door zijn toedoen verongelukt, toch nog tot stand kwam, en een eind maakte aan de moeilike strijd tussen rechtsbewustzijn en begeerte ï naar verloren aanzien. De 3e Juni 1779 kwamen de missive van Z. H. en 't jongste rekwest van Van der Capellen tegelijk in behandeling. De volgende dag verklaarde de Ridderschap, het advies van de Prins te aanvaarden. 1) Capellen-Regent, bl. 252. 2) Aldaar, bl. 261. Gezonken moreel. De Ridderschap aanvaardt het advies van Z. H. 328 De Steden eisen erkenning van de conklusie van 26 Maart. Protest van de Ridderschap. Valse voorstellingen. I j . ( Heiden wil intimidatie van de Steden door de ' Stadhouder. t Daarna kwamen Gedeputeerden van Deventer voor den dag met hun last, om zich in geen deliberatiën betreffende de zaak-Van der Capellen in te laten, voor de conclusie inzake het voorstelDeventer van 26 Maart, erkend en een commissie voor accomodement benoemd was. Hierbij sloten zich Kampen en Zwolle terstond aan. De drie Steden wilden hun recht van overstemming met één of meer edelen erkend zien. Door deze houding van de Steden was het advies van Z.H. geheel van de baan. Zwolle, begrijpende, dat de hele zaak nu „buiten activiteit" zou raken, verklaarde nog wel, dat inmiddels Van der Capellen behoorde te worden gereadmitteerd '), het was vergeefse moeite, evenals van de andere kant een nadere resolutie van de Ridderschap, die „met de uiterste verwonderinge, bevreemdinge en surprise" zag gebeuren, dat de Steden de missive van Z. H. eenvoudig buiten behandeling gesteld hadden, „met postpositie van alle reguard en deferance, welke men aan Hooggemelde Zijne .Hoogheid schuldig is." De Heren zeggen voorts, dat Ridderschap en Steden in Maart, toen bij de behandeling van het voorstel-Deventer gebleken was, dat men tot geen besluiten kon komen, door een „formeele en volledige Staatsresolutie" de dispositie over het rekwest van Van der Capellen aan Z. H. hadden opgedragen. Wat de Steden nu doen, achten zij daarom sen „ongehoorde stap", zeer „Iaesyf" voor Z. D. H. en die slechts dienen kan, om de zaak-Van der Capellen op de lange baan te schuiven. Wat de Ridderschap hier beweert aangaande het karakter van de resolutie van 27 Maart, is een leugen. De Staten hadden de dispositie over een rekwest, door een derde aan Z. H. gericht, niet ian deze op te dragen. Z. H. had „consideratiën" gevraagd, om daarna „advies" terug te kunnen geven. Aangezien men het over die consideratiën niet eens kon worden, had men alles bij elkaar 'epakt en zo een grote verscheidenheid van adviezen uitgebracht. Dat was heel wat anders, dan de opdracht van „decisie in cas van discrepance" tussen de Leden van Staat, zoals bij 't Regeringsreglement bedoeld werd en tijdens de admissie van Van der kapellen was voorgekomen. Dat de zaak nu op de lange baan [eraakt was, stond intussen vast. Men zou allicht denken, dat de leden van de Ridderschap daarnee hun doel bereikt achtten. Dit was echter zo weinig het geval, lat Heiden Hompesch, toen hij een klokje had horen luiden van 1) Capellen-Regent, bl. 227. 2) Misleidend is ook, wat in de „Deductie voor de Ridderschap" dienaangaande gezegd wordt: als zouden nl. de Heren van de Ridderschap, „lacheerende van alle regten, hunner Oppermacht competeerende, en dit de geheele souverein, zo wel de Ridderschap als de Steden unamml consensa," de uitspraak in deze „tedieuse zaake' aan de Stadhouder finaal gedelereerd hebben. Zie bl. 152. De hele Deductie is, wat de voorstelling der feiten betreft, niet eenzijdig, maar hoogst onbetrouwbaar. Vgl, bl. 140 en 141. 329 de houding, die de Steden op de Landdag van Juni zouden aannemen, in allerijl nog de invloed van de Stadhouder in het werk trachtte te stellen, om het kwaad te voorkomen. „II me semble", schrijft hij de 30ste Mei, „que je puis conjecturer avec quelque fondement que Messieurs des Villes jugeront a propos pour porter autant que possible de 1 embrouillement dans l'affaire de Mr. de Capelle et tacher de lui éviter les suites de sa conduite inconsidereé et peu mésurée dut lui attirer." (sic) Dan vertelt hij, wat de Steden van plan zijn te doen. „Si mes conjectures sont fondées, comme je le crains, Votr' Altesse Serenissime concevra sans peine quelle combustion cela causera et que c'est un tour de défense de la part des adhérens de Mr. de Capelle pour mettre les chosés au confusion, de plus en plus échauffer les esprits, animer la discorde et tacher par Ia d'empêcher qu'il ne subisse la peine qu'il mérite." Hij meende verplicht te zijn, zijn „conjectures" zo spoedig mogelik aan de Prins mee te delen, opdat deze met de Hamburger post Dinsdag nog orders kon zenden aan hemzelf, de drost van Salland „ou encore a quelqu' autre." Die zouden hen dan nog Woens¬ dagmorgen voor 't begin van de vergadering bereiken. Hij acht het onnodig, Z. D. H. te wijzen op de schromelike gevolgen, die het geschetste procédé zou hebben. „Et si Votr' Altesse Serenissime ne témoigne pas son mécontentement a certaines personnes, qui poussent toute cette affaire et a d'autres qu'ils mettent en feu, et cela bien sérieusement, je crains et non sans fondemenr, que notre Wilkes (que je voudrois scavoir a Boston) ne fasse un tour la loi a nous tous et a Votr' Altesse même, que Dieu veuille préserver." ') Z. H. antwoordt gauw genoeg. Hij heeft de Heer De Vos van indolentie van Steenwijk onder handen gehad, niet met het gewenste gevolg echter. Z-HRouse is goed. Van de zijde der Steden verwacht hij geen oppositie tegen het appointement. Overigens is Z. H. niet in de stemming om te handelen. „Que les villes delibèrent ou non sur cette affaire, cela ne me fait au fonds rien, car tout qu'il n'y a pas de resolution de le readmettre, il n'y a pas de mal, et je crois que si vous pouviez le tenir dehors pour la vie, sans lui faire d'autre mal, ce seroit le meilleur, car Wilkes n'est devenu dangereux que quant il a eu 1'air d'être persécuté, et depuis qu'on le laisse en repos, il n'est plus rien." 2) Willem V was voor de bozen een even lastig werktuig als voor de goeden. Heiden zal binnenskamers zijn hart wel eens gelucht hebben over Son Altesse Sere¬ nissime, die blijkbaar van mening was, dat het vastlopen van de monU:nA „„„ c *..:„.:„ j„ ü:jj i \g niui_iiiiiv nug ecu jjuuucïv ïuiiuiiiijc vuui uc iMuucrstuap was. maar 1) Heiden Hompesch aan Willem v, 30 Mei 1779. Kon. Huis-Arch. 2) Willem v aan Heiden Hompesch, 1 Juni 1779. Kon. Huis-Arch. 330 Ongunstige conjunctuur voor de Ridderschap. Een enquête naar de praktijkder drostendiensten in Twente. Heiden verlangt intimidatie van Rouse. de Heren begrepen wel, dat, al mocht de zaak rusten voorlopig, Van der Capellen wel zorgen zou, dat zij niet in de doofpot raakte. En het nadelige van de tegenwoordige conjunctuur was, dat de belangen van die heer nu gedekt waren door die der drie Steden. De situatie was inderdaad voor propaganda van zijn kant zo gunstig mogelik, en gevaarlik voor de Ridderschap. In plaats dat de renegaat, die de sociale en politieke positie van de Ridderschap bedreigde, geïsoleerd bleef onder valse motieven, had de loop der gebeurtenissen de oude tegenstelling weer doen uitkomen, en dat, terwijl de burgerijen in de meenten van Zwolle en Deventer hun stem al lieten horen. Het was tijd, hoog tijd, dat er in enigerlei vorm een beslissing kwam, maar zodanig dan, dat de Steden zich er, zij 't dan ook nolens volens, aan onderwierpen. Vandaar die uitspraak van de Stadhouder, vandaar die verbeten woede bij de Ridderschap nu, vandaar die vertwijfelde pogingen, om de Steden alsnog door middel van de Stadhouder tot toegeven te nopen. Vooral Heiden Hompesch is niet gerust. De Twentse drost heeft een slechte naam bij de boeren. En nu heeft Van der Capellen een advokaat en een prokureur zijn drostambt ingestuurd, om inlichtingen in te winnen aangaande zijn gedrag. „J'aurois bien pu trouver moyen d'y mettre obstacle et de rendre la chose difficultueuse, mais j'ai préféré d'attendre patiamment 1'usage qu'il fera de ses informations, trés convaincu n'avoir jamais rien fait qui ne soit en régie. II n'est pas difficile dans les quartiers-ci de faire déposer un paisan comme 1'on veut, surtout s'il prévoit que son interest y peut être mêlé; mais il n'est pas difficile aussi de mettre ensuite la vérité au grand jour. IJ; me semble cependant que cette manière d'agir est fort singulière et qu'elle ne ressemble pas mal aux inquisitions. Le tems débrouillera son intention." ') Enquêtes! Publikatiën! Er knaagde een worm aan 't oude hout. Er moest wat gedaan worden, Na de Landdag, die de Heren van de Ridderschap de bitterste teleurstelling bracht, schrijft Heiden Hompesch: „Concernant la conduite que les villes en général et surtout celle de Zwolle a) en particulier ont tenu au Landdag passé, il faut en croire monsieur Rouse sur la parole, puis qu'il assure qu'il n'a pu 1'empêcher, mais s'il s'y est employé avec autant de zêle que dans d'autres occasions est une chose peut-être sujettée a 1'examen. H m'a toujours paru qu'il confondoit les absurdités de monsieur de Capellen avec son sentiment sur les Drostendiensten, ce qui est cependant chose trés différente et que de la il a resulté qu'il n'a jamais voulu ou 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 26 Mei 1779. Kon. Huis-Arch. 2) Sloet had al vroeger Zwolle aangewezen als de stad, waaruit al het kwaad voortkwam. Sloet aan Willem V, 27 Maart 1779. Kon. Huis-Arch. 331 du moins aue trés foiblement coonérer a rénrimer llnsnlenre dn dit sieur. Permettez moi, Monseigneur, de vous représenter la nécessité qui existe, que Votr' Altesse parle trés sérieusement sur ce sujet a Monsieur Rouse personnelfement et fasse sentir aux autres villes son mécontentement sur la manière indécente et peu respectueuse, avec laquelle elles ont agi au Landdag passé [...]■ C'est réellement une chose inouie et attentoire au respect, dü a Votr' Altesse non seulement, mais même a ses praerogatives. II est donc nécessaire, Monseigneur, d'en prévenir les suites et de bonne heure. II me paroit trés clairement que le meme véhicule qui fait agir Amsterdam et ses adhérens, contribue a la conduite de beaucoup de Personnes dans cette province. II est question d'abaisser, et même, s'il est possible, d'anéantir le crédit de Votre Altesse." ') Toch had deze ophitserij, deze spekulatie op de gevoelens van de Stadhouder jegens Amsterdam, niet het gewenste gevolg. Waarschijnlik moeten wij Willem V hierin recht doen, dat hij wel begreep, dat de drost het er extra dik op legde. Er waren trouwens andere dingen, die zijn belangstelling vroegen, in de eerste plaats de strijd over Beperkt of Onbeperkt Convooy: het „grote werk." „Sur la conduite de la dernière diette, quand a la grande affaire, je crois qu'il va bon," schreef hij terug. „Quand a celle de Monsr. de Capellen je n'en ose pas dire autant. Quoi qu'il en soye, les bons amis de Monsr. de Capellen lui font le plus de mal, puisque par leur entêtement ils empêchent que son affaire ne soye examiné et par conséquent qu'il ne puisse rentrer a 1'assemblée des États." 2) Dat was alles. Maar Heiden gaat door, met er op te hameren, dat Rouse bewerkt moet worden. In de konvooistrijd is hij goed, zeker: „Je ne doute pas un moment du zèle de Rouse dans la grande affaire. II s'y porte avec sincéreté et je crois que 1'effet le prouvera." Maar in de „grande affaire" van de Ridderschap is zijn gedrag niet zó gelukkig. „II seroit heureux qu'il voulait séparer Mr. de Capelle disant son sentiment sur les Drostendiensten d'avec Capelle articulant distinctement et sans circonlocutions que 1'Assemblée de TÉtat est composée d'une génération de coquins depuis 1632 jusques au moment présent et qu'il s'employat a faire réprimer une pareille insolence avec unanimité, tout seroit bientöt dit et notre Wilkes, ne se trouvant pas soutenu, ne feroit pas si souvent le Docteur." Of deze leugen- en lastertaal de Stadhouder nog bewogen heeft, iets voor de Ridderschap te doen, is me niet gebleken. Toen in -Oktober de Landdag bijeen kwam, kwam het echter al spoedig uit, dat de Steden niet van zins waren van hun standpunt af te gaan. De Ophitserij. Wederom Rouse gesignaleerd. Oktober. De Steden blijven op hun standpunt staan. 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 5 Juli 1779. Kon. Huis-Arch. 2) Willem v aan Heiden Hompesch, 17 Juli 1779. Kon. Huis-Arch. 332 Oudheidkundig onderzoek in zake drostendiensten. Nimmer wettig gevorderd. Van der Capellen acht zijn standpunt versterkt. 19° Oktober dienden de Gedeputeerden der Steden namens hun lastgevers een uitvoerig protest in tegen de woedende Ridderschapsverklaring van 4 Juni, waarin aanvaarding van des Stadhouders beslissing geëist was. ') Gemakkelik weerleggen zij de valse voorstelling, alsof men de beslissing in de zaak-Van der Capellen definitief aan Z. H. had opgedragen — en wijzen zij de „harde en aanstootlijke beschuldiging," alsof zij gebrek aan eerbied jegens Z. H. betoond hebben, af met de verklaring, dat Z. H. duidelik bewezen heeft, de zaken beter te begrijpen en nimmer zal verlangen, dat van de konstitutie, in casu de oude stemmingswijze, nog voor weinig jaren door Z. H. zelf, „als op onwrikbare gronden steunend," bevestigd, wordt afgeweken. Veeleer mogen zij dus de beschuldiging van gebrek aan eerbied en achting jegens Z. H. op de Ridderschap terugwerpen. Intussen had hun beroep op de Stadhouder, waartoe ze de 278te Maart het voornemen te kennen gegeven hadden, maar dat ofhciëel misschien nooit gedaan is, toch in elk geval niet het gewenste gevolg gehad. De Stadhouder „inhaereerde" zijn „recommandatie" van 1772 niet. Wij weten, dat hij een andere oplossing zocht. Er was dus weinig hoop op, dat de Ridderschap van haar „kwalijk beraden oppositie," zoals de Steden zeiden, af zou zien. De volgende dag was Van der Capellen weer met een rekwest op de proppen. 2) De drostendiensten hadden in wijde kring belangstelling gewekt. Het dokument van 1631 was door Zwolle ontdekt, de Gezworen Gemeente te Deventer was de Concordaten uit die tijd gaan naspeuren. Ook niet zonder sukses. Men begon met ijver te zoeken naar verloren gegane rechten. Van der Capellen was hun voorgegaan en had uit de oude Unie een kostbare parel aan de oppervlakte gebracht. Nu had hij zich verdiept in de gewijde codex van het Overijselse recht, Melchior WinhofFs „Landrecht van Averissel." Daaruit meende hij te kunnen aantonen, dat de drostendiensten nooit wettig gevorderd hebben kunnen zijn; dat zij bij het oude Landrecht zelfs verboden waren; dat bijgevolg de drosten „in 1631, van. dit alles afstaande, niet kunnen gezegd worden, eene opoffering van wel en wettig bezetene voordeden, aen hunne ambten verknogt, gedaen te hebben," dat de drostendiensten dus van oudsher tot de misbruiken, de insluipsels behoord hebben. Het was er natuurlik Van der Capellen om te doen, de zakelike basis van zijn vordering tot afschaffing der diensten, voortdurend te versterken, eerst de 13e Febr. met zijn, als „Nadere Memorie," naderhand gedrukt 3) betoog, nu door een nog dieper gaand oud- 1) Capellen-Regent, bl. 283. 2) Capellen-Regent, bl. 297. 3) Zie hiervóór,'bl. 320. 333 heidkundig onderzoek, en daaraan dan telkens weer, en steeds sterker, de schuldvraag te verbinden, dus juist datgene, wat de Ridderschap voor alles vermijden wou. Er zit climax in zijn methode, en konsekwentie. Over de oudheidkundige beteekenis van zijn betoog is boven gehandeld. Hier zij slechts op de politieke en op de propagandistise waarde gewezen. Men moet bij dit een en ander in het oog houden, dat al deze stukken werden gedrukt. Van der Kemp verzorgde de uitgave, die, onder de titel „Capellen-Regent," bij gedeelten verscheen. Alle authentieke stukken, tot aan het vastlopen van de machine in Maart'79 toe, waren in de loop van dat jaar gedrukt (tot blz. 244) en verder in Oktober en December kleinere afleveringen (tot blz. 282 en 339). Ze vonden grage kopers bij de velen, die gaarne iets van deze opzienbarende zaak vernamen, — in de kranten vond men zo iets nog niet — die met Van der Capellen sympathiseerden; die gaarne een kijkje namen in de handelingen der Staten; die zich interesseerden voor de juridise kant van de zaak. Het nieuwste — het oudheidkundig — gezichtspunt, hield de belangstelling gaande in een zaak, waarmee de casus-Van der Capellen onafscheidelik verknocht was. Onder aanvoering van het voorbeeld van de bekende Rutger van Haersolte, drost van Salland, die, vervolgd wegens crimen laesae majestatis, wel geschorst werd in de uitoefening van zijn ambt, maar wien men verschijning ten Landdage, als zijnde een persoonlik recht, niet ontzegde '), eist Van der Capellen in elk geval re-admissie. Tegen de aktie wegens injurie is reeds praescriptie ingetreden. Hij dreigt nu van zijn kant zijn partij, in 't bizonder de Ridderschap, die zich blijft verzetten tegen het formeren van een commissie van vergelijk, met een proces 2), gelijk hij reeds in Juni, toen hij de Staten verzocht een domicilium citandi et insinuandi te kiezen, ingeval van aktie zich ook een contra-aktie voorbehouden had. 3) De 23'te Oktober verklaarde de Ridderschap nogmaals de zaak van de drostendiensten voor afgedaan door de resolutie van 23 Oktober 1778, zodat zij zich met de „ingrediënten" van Capellen's rekwest niet wilde inlaten. „En dat belangende dë zaak van den Heere Van der Capellen, als met de Drostendiensten op zich zelve geen relatie hebbende, Hun Edele Mogende alsnog blijven persisteeren bij Hun voorig Advis, [ . . .] in vertrouwen en verwagtinge, dat de Heren van de Steden niet langer zullen difficulteeren, om daerin mede te entreren." 4) De Steden namen dit advies over, zoals ze Capellen's rekwest CapellenRegent. Praecedent tegen provisie. Van der Capellen dreigt met een proces De Ridderschap houdt de drostendienstenbuitendiskussie. 1) Capellen Regent, bl. 303 en 314, v.v. 2) Aldaar, bi. 304. 3) Aldaar, bl. 252 en 266. 4) Aldaar, bl. 319. 334 Aktie tegen magistraten. Bentinck's byzantinisme. Intimidatie van burgemeester Jordens. gedaan hadden, om daarop te zijner tijd weer terug te kunnen komen. De Ridderschap gaf de persoonlike aktie, om de Steden tot toegeven te nopen, ook nu nog volstrekt niet op. Heiden Hompesch was de enige niet, die invloed op de Prins uitoefende. Hoe het recommandatie-recht van de Stadhouder werkte, die zelfs bij benoemingen in de Steden maar al te vaak op het advies der drosten afging, schoon die ambtelik met het stedelik bestuur niets uitstaande hadden, blijkt uit een schrijven van Bentinck tot Diepenheim aan de Stadhouder d.d. 23 Oktober. Deze Bentinck, die in 1779 eerst dingwaarder en toen drost van Vollenhove was geworden, stelde blijkbaar meer prijs op hoge ambten dan op een zelfstandig oordeel. In de Stadhouder had hij het wel gewaardeerd, want hij zou zich gelukkig rekenen, „inval direkt en positif konde geinformeerd zijn van Uwe D. H.'s sentiment omtrent de interessante pointen, welke het object der deliberatiën zullen moeten uitmaeken, ten einde daervoor te praevenieeren de onaengenaeme situatie, dat, als men ter goeder trouw is, dat de rapporten, zoals ze worden gecoucheert, conform Uwe Hh.'s intentie zijn, men echter naderhand het tegendeel moet ondervinden." ') Dat deze ogendienaar de houding der Steden onverdraaglik vond, spreekt vanzelf. Hij meent iets te kunnen doen tegen degenen, die, nu ook in Deventer, een hinderpaal zijn tegen het grif aanvaarden van Zijne Hoogheid's appointement. Daarover spreekt hij in bedoelde brief van 23 Oktober. 2) Hij heeft nl. burgemeester G. D. Jordens van Deventer „die men dog pretendeert, de slimste3) te zijn," eens flink onder handen genomen. Deze was indertijd burgemeester geworden door de invloed van wijlen Charles Bentinck. Uit hoofde van deze „sogenaamde relatie," werd Bentinck de geschiktste persoon tot dit werk geacht. Hij vindt zijn verrichting van zoveel belang, dat hij aan zijn brief toevoegt een „Memorie van hetgeen ik aan Burgmr- G. D. J. gezegd hebbe." Hij houdt Jordens voor, hoe buitengewoon beledigend de behandeling is, die de Stadhouder van de Steden ondergaat(l) en zegt, dat hij, uit respekt voor de nagedachtenis van Charles Bentinck, de burgemeester gaarne van nut geweest was, maar dat hij door Jordens zelf daartoe buiten staat gesteld wordt, omdat men hem de voornaamste drijver in dat werk acht. Nu wil hij natuurlik geen dwang uitoefenen, maar de drost meent toch, dat het misbruik van vertrouwen zou zijn, als hij zulke lieden begunstigde en bij Z. H. aanbeval. Integendeel, als Z. H. hem de eer deed, dienaangaande „consideratiën" te vragen, dan zou hij adviseren, „dat Hoogstdeselve op kragtdadige wijze zijn ongenoegen daarover behoorde te toonen en zijn caracter souteneeren." Men moet weten, dat, volgens het Regeringsreglement, de Stadhouder de electie van Schepenen en 1) Bentinck aan Willem V, 6 Juli 177a Kon. Huis-Arch. 2) Dez. aan dez. 23 Okt. 1779. Kon. Huis-Arch. 3) — Ergste. 335 Raden door de Gezworen Gemeente, moest bevestigen: zo hij er zijn goedkeuring aan onthield, stond hem de keuze van andere personen uit de gequalificeerden vrij. Jordens zeide, schrijft Bentinck, de zaak nooit aldus te hebben ingezien. Hij had niet de bedoeling gehad, de Prins te beledigen en was niet in staat iets te doen, dat Z. H. onaangenaam kon zijn. Waarop Bentinck hem verzocht, die zaak met meerder attentie te willen inzien en „van deeze zijne betuiginge in het vervolg te doen blijken door met der daadt daarvan preuves te geven, wanneer ik ook, als ik konde, hem soude soeken te justificeeren. De tijd sal nu moeten leeren, wat effect dit sal doen, en so daar niet aan beantwoord, meriteert hij sekerlijk ook geen consideratie." Toen er beroering ontstond, hebben de drosten steeds meer de hand^uitgestoken naar dit middel om de Steden murw te maken. Niet minder dan aan Van der Capellen, had de Stadhouder aan de Ridderschap en de drosten dank te weten, dat zijn naam in Overijsel weldra gehaat werd. De 23sta Oktober eindigde de extra-ordinaris Landdag. Van der Capellen, die gehoord had, dat er geen beschikking op zijn verzoek genomen, laat staan tot zijn re-admissie besloten was, haastte zich, om bij een nieuw adres aan te kondigen, dat voor hem nu de tijd van een gerechtelike aktie tegen de Staten, altans tegen de meerderheid, gekomen was. ') Hij wil de aktie nog uitstellen tot het eind van de eerstvolgende zitting, als men hem maar een akte de non praejudicando wil uitreiken, om door dit uitstel niet aan verjaring van enig rechtsmiddel bloot te staan. Zo hem dit geweigerd wordt, verzoekt hij nogmaals opgave van een domicilium citandi. De drost van Twente, die als voorzitter fungeerde, bracht zijn verzoek niet in behandeling, onder voorwendsel, dat het te laat ingekomen was. Het was nl. de regel, om verzoekschriften op de eerste zittingdag in te dienen. Wilde hij nu aan de nadelen der bedoelde praescriptie ontkomen, dan diende hij nu gevolg té geven aan zijn voornemen. Men kan hem geloven, wanneer hij zegt,- dat deze stap hem hard en smartelik viel.2) Zijn dreigen is smeken; als hij een akte tegen praescriptie vraagt, hoopt hij eindelik iets in handen te krijgen, waaruit blijkt, dat ook zijn partij de aktie tracht te vermijden en tot een schikking wil komen. De 268t0 November richt hij zich tot Gedeputeerde Staten, met verzoek, hem een dagesbrief of wasteken 3) tegen Ridderschap en Steden te verlenen, om op de eerste dag der Landsklaring, in 1780 Van der Capellen's zaak onafgedaan. Hij verzoekt citatie ex lege diffamari. 1) Capellen-Regent, bl. 331. 2) Aldaar, bl. 332. 3) De dagesbrief of het wasteken was de open brief, behelzende de dagvaarding. Wasteken heette, metonymies, die brief, wegens het in was opgedrukte zegel. Zie Winhoff-Chalmot, bl. 150 en Racer, Overijsselsche Gedenkstukken, III, bl. 161, v.v. 336 Gedeputeerden weigeren hem het wasteken. Zijn rekwesten aan de Staten overgelegd. Schuld van uitstel. binnen Deventer te houden, te verschijnen voor de Hoge Bank van Justitie en „den remonstrant te zien dienen van eisch en aenspraeke," strekkende om de Heren Staten te doen veroordelen, om hunne „vermeinte actie," ingevolge de resolutiën van 24 en 26 Oktober 1778, daadwerkelik aan te vangen, of „eeuwig te moeten zwijgen"; met verdere veroordeling, in het laatste geval, „om aen den remonstrant, als aen een onschuldig en mishandeld mede-regent, dadelijk satisfactie, herstelling en voldoening te moeten geeven voor allen leed, moeite, verdriet, kosten, schade, interessen, hinder en nadeel, ter deezer zaeke met den aenkleven van dien, tegens rechte, door hem geleeden." Voorts verklaart hij, bij gebreke van domicilium citandi, de dagvaarding te zullen doen betekenen aan de, op de 248te November 1778, door Gedeputeerden gequalificeerde fiskaal, en, voor zoveel nodig, aan de drost van Twente, als voorzitter van Ridderschap en Steden voor zijn geval; tenzij Gedeputeerden zelf, representerende de Staten, het wasteken „voor geïnsinueerd willen overnemen." ') Van der Capellen hoorde er niet van. Daarom wendde hij zich de 2e December nogmaals tot Gedeputeerden, om hem de dagesbrief alsnog te verlenen 2) en ondersteunde dit verzoek door een brief aan Thomassen a Thuessink, burgemeester van Zwolle, toenmaals voorzitter van Gedeputeerden. 3) Dit had ten minste tengevolge, dat zijn aanvrage twee dagen later behandeld werd. Ondanks 't advies van Thuessink *), werd besloten, de citatie niet te verlenen, maar de rekwesten ter kennis van Ridderschap en Steden te brengen. 5) — Wederom een politieke beslissing; want het verlenen van rechtsingang was de taak van Ged. Staten. Op de lle Maart 1780 werden de rekwesten bij Ridderschapen Steden ter tafel gebracht en . . . overgenomen! 8). Op de 4» April bracht de Ridderschap haar resolutie in 7), luidende, „dat Hun Ed. Mog. zich geheel onschuldig achten, van oorzaek of occasie te hebben gegeeven, dat de voorgenomen actie en proceduure tegen den voormelten Heere requestrant tot hiertoe niet is g'institueerd en g'entameert; maer dat die Heer aen zijne eigene gedaene adressen heeft te imputeeren, dat voormelte zaek in dien staet van inactiviteit tot hiertoe verbleven is." Er was in dat laatste zeer veel waars. Van der Capellen had zijn zaak op allerlei zijpaden geholpen, gedreven door de hoop met behulp van de deus ex machina in Den Haag, alle omwegen ineens 1) Capellen-Regent, bl. 321. 2) Aldaar, bl. 336. 3) Aldaar, bl. 338. 4) Brief van een heer uit Leeuwarden, bl. 26. 5) Capellen-Regent, bl. 342. 6) Aldaar, bl. 343, v.v. 7) Aldaar, bl. 358. 337 af te snijden. Misschien betreurde hij het tans, al is het ontwijfelbaar, dat hij, nu voor hetzelfde geval geplaatst, ook dezelfde weg opgedreven zou zijn. De Ridderschap verklaarde eenvoudig vast te houden aan de z.g. decisie van Zijne Hoogheid, bij de Steden er nogmaals op aandringende, zich daarbij aan te sluiten. De volgende dag verzocht Van der Capellen de Staten, niet te scheiden voor hem de weg van rechten was opengesteld, of anders „zich niet hem te reconciliëeren en de subsisteerende geschillen bij accommodement en in der minne te vereffenen, waertoe hij zich bij inhaesie blijft aanbieden, met verzekering van zijne aenhoudende geneigdheid, om alsnog van zijn kant, alles wat hem mogelijk en doenlijk is, tot faciliteering daervan te willen toebrengen." Overgenomen ! ') Intussen waren de Ridderschap enerzijds en de drie Steden anderzijds voortgegaan, elkaar met contra-aantekeningen te bestoken. Met een soort kanselarij-welbehagen werkte men zich diep in het geschil, dat zijn oorsprong nam in het niet-erkennen van de meerderheid door de Ridderschap, op 26 Maart 1779, gevolgd door het (voorlopig) niet willen aanvaarden van het advies van de Stadhouder, door de Steden, op 3 Juni. We hebben melding gemaakt van het scherpe, maar leugenachtige protest van de Ridderschap (4 Juni) 2), en de daarop gevolgde contra-aantekening van de Steden. 3) Haast afgescheiden van de zaak, waar 't eigenlik om ging — van Van der Capellen's verzoeken en aanbiedingen werd nauwéliks meer notitie genomen —; ging men nog door met dit spelletje. De 16e Maart 1780 verscheen een contraaantekening van de Ridderschap op het laatstgenoemde 4) en de 5e April werd een historise datum door een contra-aantekening van de Steden. 5) Dat was nu de 3e contra-aantekening, welke met de aantekening van 4 Juni mee, 4 protesten vice-versa vormt, te zamen 37 bl. druks. En niet alleen, dat men de zaak-Van der Capellen vergat, het formele geschil tussen beide partijen werd er geen stap door vooruitgebracht. Dezelfde verwijten, dezelfde argumenten. Terwijl de Ridderschap eindigt met „de vierige hoop en wensch, dat de Heeren van de Steden, de voormelte zaek eens nader serieus en ongepassionneert overwegende, van hunnen dwaelweg mogen terugkeeren" 6), twijfelen de laatste geenszins, of „welgemelde Heren uit de Ridderschap zullen" — bij ernstige overweging — „met erkenning hunner misvatting, van hunne oppositie in dezen afzien." 7) & 1) Capellen-Regent, bl. 361. 2) Aldaar, bl. 278. 3) Aldaar, bl. 283. 4) Aldaar, bl. 347. 5) Aldaar, bl. 362. 6) Aldaar, bf. 356. 7) Aldaar, bl. 369. Joan Derk van der Capellen Van der Capellen's jongste „Verklaring" Aantekeningen en contra' aantekeningen. 22 338 Nog steeds het oog naar Den Haag gericht. Van der Capellen tot de Marsch bij de Stadhouder. Hij zwijgt over Capellen's zaak. Diens teleurstelling en verontwaardiging. En nu zien we Van der Capellen, nadat dit alles gebeurd is, en ondanks de bittere teleurstelling, die de tussenkomst van de Stadhouder hem bereid heeft, toch zijn ogen weer naar Den Haag wenden. Hij is aan de gedachtengang van het verlicht despotisme nog niet ontgroeid, en 't is alleszins menselik, dat hij, in het stadium, waarin zijn zaak nu gekomen is, slechts vertrouwen heeft in een krachtige hand. Hij ziet, op zijn moraal-fiiosofies standpunt, in deze aanspraak op interventie, hoe langer hoe minder een gunst. Vandaar, dat bij bij stijgende verbittering jegens de Stadhouder, diens inconstitutionele invloed voor zich blijft opeisen. Een verzoek om gunst, al te zeer op de toon van het recht gestemd, krijgt het karakter van aanmatiging, een eisen van recht in de vorm van een verzoek om gunstbetoon, lijkt op zelfvernedering. Beide elementen zijn hier aanwezig. Oude kanalen waren verstopt. Van der Capellen had weinig voorspraak meer aan het Hof. Daar besluit in de lente van 1780 zijn neef, Van der Capellen tot de Marsch, tot een reis naar Den Haag. Schoon ook hij de politiek van de Stadhouder had tegengewerkt, o. a. door. zijn advies voor Onbepaald Convooy, en er ook nog oud zeer zat, zou hij zijn opwachting bij de Stadhouder maken. Blijkbaar heeft hij op zich genomen, over het geval van zijn neef eens ernstig met Z. H. te spreken. ') Want hij is niet alleen de boezemvriend van Joan Derk, hij is —om met deze te spreken — bekend, voor openlik professie te doen, van geen fortuin te begeren: „Hij komt er in discoursen overal voor uit, dat ik schreuwend wordt verongelijkt; dat mijn geval dat van alle Regenten is; dat het gedaan is met derzelver onafhanglijkheid en alle vrijheid van deliberatie, indien mijn geval een gevestigd voorbeeld wordt [...]. (Hij) krijgt gelegenheid, den Vorst, den bewerker van alle mijne wederweerdigheeden, ampel en breed, tussen vier oogen te onderhouden. (Hij) brengt hem (volgends eigen zeggen) verscheide nationale grieven en illegaliteiten heel cordaat onder het oog; doch (hij) vergeet, of liever verzwijgt, onder die illegaliteiten mijn ongeval; rept er met geen woord van, even alsof 't niet gebeurd ware." s) Zo Stelt Van der Capellen in zijn teleurstelling het gebeurde voor. Wel hoog moet zijn verwachting gespannen geweest zijn, om de verontwaardiging te verklaren, die tot uitbarsting kwam, toen hij uit een brief van Van de Marsch moest vernemen, dat hij niet aan de beurt geweest was. Hij kan het niet geloven! „In de driedubbele betrekking van Vriend, Regent en Patriot [ . . . ] hebt ge zeker deeze gelegenheid niet laaten ontglippen, om den dwingeland het schreuwende onregt, gedeeltelijk door hem zeiven, gedeeltelijk, en op zijn wenk, door zijne creaturen mij aangedaan, onder het 1) Brieven, bl. 177. 2) Aldaar, bl. 181. 339 ooge te brengen en hem het haatelijke, het gevaarlijke van die onderneeming en het oordeel, door alle weldenkende daarover geveld, te doen gevoelen. ') — Het antwoord van Robert Jasper was olie op het vuur: „Hoe kan 't in uwe hersenen opkomen", schreef deze, „dat ik voor 't eerste debuut W.V. over uwe zaak zou kunnen onderhouden? Gewis zou zulks meer kwaad dan goed gedaan hebben, en de V. zou mij misschien toegeduwd hebben, waar ik mij mee bemoeide." Als hij nog meer met de Stadhouder zal komen te spreken, wil hij hem alles onder het oog zien te brengen, wat daartoe betrekkelik is; „doch vriendlief, het kan niets baten!" eindigt hij weinig bemoedigend. *) Capellen is over deze houding zo gevoelig aangedaan, dat hij niet weet, "in welk licht hij voortaan zijn neef moet beschouwen. Zeker moet hij hem, evenals Luttenberg, rangschikken onder degenen, die zijn vrienden heten, alleen, omdat ze hem geen kwaad doen. Hij stelt voor een ere-scheidsgerecht te kiezen, b.v. de heren Jacob Kool, brouwer aan de Kadijk te Amsterdam en De Vries, 't Is aan de eerste, dat hij, quasi-objektief, en zonder namen te noemen, de casuspositie voorlegt. „Ge zijt mijn biechtvader wel eens meer geweest," schrijft hij aan Kool, en verzoekt deze, hem onbewimpeld zijn mening te zeggen. Hoe het geschil bijgelegd is, weten we niet, doch de neven bleven vrienden, als voorheen. Van der Capellen's hele houding in dezen maakt de indruk van overspannenheid. De remmende overtuiging, dat een ander zijn zaak noodwendig minder overwegend, niet albeheersend zal vinden en niet zo doorvoelen kan als hij zelf, begint te verzwakken. In deze richting schijnt ook te wijzen zijn voornemen, in een brief van de 6e Oktober aan zijn neef, de drost van Salland, om zijn zaak voor het forum van de Bondgenoten te brengen; hij wil zijn ongeval „met alle zijne kleuren en verzwaarende omstandigheden brengen ter kennisse van de Staaten van elke der 6 Provin* ciën afzonderlijk en, uit kragt der Unie van Utrecht, aldaar dat regt zoeken, dat (hem) in (zijne) Provincie zo schreeuwend geweigerd wordt."4) Hij had zich al meer op artikel 1 der Unie beroepen. Er behoorde intussen voor iemand, die normaal dacht, niet weinig optimisme toe, om van de Unie, in haar ouderdom, zulke prestatiën te verwachten. Overigens miskende hij nu volstrekt het federatieve karakter der Unie. Hoe zouden de gewesten, die voor onderlinge geschillen al geen aflossing wisten te vinden, zfch ongeroepen met Erescheidsgerecht. Van der Capellen wil tussenkomst der .Bondgenoten." 1) Brieyen, bl. 177. 2) Aldaar; bl. 179. 3) Aldaar, bl. 180. 4) Aldaar, bl. 182. 340 Een bedreiging vooruit gezonden. Nog steeds accommodement. Ontdekking der papierenAmsterdam. Slechte gezondheidstoestand. Partikuliere omstandigheden. de inwendige zaken van een gewest bemoeien ? Trouwens, het is' een noodschot, een quasi-bedreiging tevens. Evenals met zijn citatie ex lege diffamari, beproeft hij eerst, welke uitwerking het vooruitzicht van de nieuwe stap heeft op zijn partij. Hij wil dan ook niet, dat deze brief publiek wordt. Niettemin mag de drost er naar goedvinden gebruik van maken. Hij leeft in stille hoop op de preventieve uitwerking. Want zijn eigenlike doel, zijn vurige wens is nog steeds „een minnelijk accommodement, waartoe geen geschikter stap kon gedaan worden, dan wanneer men besluiten kon, mij, voorbehoudens alle wederzijdsche actiën en pretensiën, wederom ter vergadering toe te laten." Hij schrijft uit Appeltern. Hij wil gaarne, maar niet op 't onzekere, overkomen. Mocht zijn presentie te Deventer gewenst zijn, dan verzoekt hij neef Sloet, hem een expresse chaise over Nijmegen naar Appeltern te zenden, om hem af te halen. We zullen zien, dat Van der Capellen later de stemming in de Staten zeer gunstig achtte voor een vergelijk, maar dat toen zijn Amerikaanse korrespondentie alles bedierf en hem het vooruitzicht op een spoedig herstel en eerherstel voor lange tijd benam. Het moet geen wonder baren, dat onder al deze omstandigheden Van der Capellen's toch al wankele gezondheidstoestand veel te wensen overliet. In een brief aan commodore Gillon horen wij hem klagen, dat zijn gestel sedert verscheidene jaren geschokt is door voortdurende verdrietelikheden en door een hardnekkige zenuwziekte. Zijn zwak lichaam was tegen deze aandoeningen, en een voortdurende kamp van een tegen allen, niet bestand. Bij gelegenheid vernemen wij, dat sommige jonkers zich vrolik over hem maken. Zo iets hindert hem geweldig, te meer, omdat hij zich, ondanks alles, een der hunnen voelt. Ook in zijn partikulier leven bleven de onaangenaamheden hem niet gespaard, zelfs in de latere jaren van zijn zogenaamde zegepraal niet. Hij had grote behoefte aan vriendschap en was zonder twijfel zelf een trouw vriend. Zijn gevoelig hart, want inderdaad, dat had hij! leed onder de lasten, die hem opgelegd werden door een eerlike overtuiging, leed vooral door de botsingen, die het gevolg waren van zijn eigenaardige geestesaanleg. Het zijn waarlik offers geweest, die Van der Capellen gebracht heeft, offers van carrière, aanzien, rust, vriendschap en gezondheid. Met het jaar 1780 was het hem in zijn partikuliere omstandigheden wat ruimer geworden. Zijn vader was op de eerste dag van dat jaar overleden. Van enige omgang tussen vader en zoon gedurende de tijd, dat deze gehuwd was, vinden we niet het minste spoor. Was de res angusta domi nu opgeheven, en erkende hij ook dankbaar, dat hij nu instaat was, zijn onafhankelikheid tegenover het Hof te handhaven, de nieuwe staat bracht nieuwe zorgen. Want zijn vader had de wijd verspreide bezittingen in zulk een verwaarloosde 341 toestand achter gelaten, dat hij, schrijft hij aan Gillon, in 8 maanden geen tijd gehad heeft, om vrienden te spreken, of de korrespondentie te onderhouden, ja om te kunnen ademhalen. ') Dit ook, heeft aan zijn gezondheid veel afbreuk gedaan. Hij is dan dit jaar ook meest op Appeltern. In Mei schrijft hij aan Robert Jasper, dat hij in de wintermaanden geen courage gehad heeft om zijn vaders comtoir te entameren; „thans heb ik 't gedaan en vinde daar absoluut alle 's mans ontfangene brieven, kladden, snipjes en — geene generaale aanteekeningen. Nu moet ik, 't gene 40 en meer jaren verzuimd is, op eens verrigten. God weet, wat lastig werk." 2) Blijkbaar is hij ook druk in de weer, om zijn vaderlik goed in beter staat te brengen. In Oktober schrijft hij aan de drost van Salland, dat hij moeilik weg kan, omdat er nog wel voor duizend gulden hout aan de Maas staat, dat verkribd moet worden. 3) We zien hier Van der Capellen in een andere, uitstekende kwaliteit : die van ordelik en voorzichtig ekonoom, waarvan ook zijn sober leven een lofwaardig getuigenis aflegt. Enkele briefjes van zijn administrateur Lucas ten Wolde geven blijk van de vertrouwelike wijze, waarop hij met zijn ondergeschikten omging.4) Maar bij dat alles, hoe zeer het hem ook jn beslag neemt, vergeet hij de politiek en zijn strijd toch niet. Vergetelheid vindt hij niet op Appeltern, al wil hij het ons wijs maken. „Ik ben zo diep in mijn eigen zaken, dat ik op de politieke wereld niet denke. Dit staat bij mij vast, dat wij verkogt en verraden zijn — en bijna geheel geleverd. Men zal wel maaken, dat, indien men den oorlog met England niet kan eviteeren, dat die zoo uitvalle, als met de politicque inzichten van 't Hof strookt. Enfin 't kan mij weinig meer scheelen, hoe het gaat. Buiten de protectie der wetten gesteld zijnde, heb ik geen belang meer in dit vervloekte Land, daar het geweld op den throon zit." 5) Dit schreef hij in Mei 1780. Het herinnert ons er aan, dat hij gedurende de twee jaren, dat hij nu buiten de Staten stond, nog een ander veld voor zijn belangstelling gekend heeft, dan de duffe omgeving van Ridderschap en Steden. 1) Brieven, bl. 190. 2) Aldaar, bl. 178. 3) Aldaar, bl. 183. Verkribben = Verbruiken voor kribwerk in of langs de rivier, 4) Gemeente-Archief, Kampen. 5) Brieven, bl. 178. Verkocht en verraden. VII. AMERIKAANSE BETREKKINGEN. Aanknopingspunten. Benjamin Franklin. Price's bemiddeling gezocht. Rechtstreekse pogingen. De Schotse Brigade had Van der Capellen er toe gebracht, zich duurzaam de zaak van de Amerikanen aan te trekken. Dit had geleid tot de vertaling van de „Observations" en de „Additional Observations" van Price. Met deze vertaling in de hand wendde hij zich tot de schrijver. En door deze hoopte hij wederom in verbinding te komen met de man, die de leiding van de Europese politiek der Verenigde Staten in handen had, met de beroemde Dr. Benjamin Franklin, te Passy, sedert 1776 vertegenwoordiger van de Amerikaanse belangen bij de Franse regering. Franklin's naam was toen op aller lippen, èn om zijn grote verdiensten voor de wetenschap, èn om de nieuwe politieke perspektieven, die met zijn verschijning geopend werden. Maar bovendien om zijn eigenaardige persoonlikheid. Met zijn lang, ongepoederd haar voldeed hij op en top aan 't ideaal, dat de Parijzenaars zich van een woud-filosoof gevormd hadden, zegt Channing. ') Een kleine aanspraak voor zich zelf op een betrekking met die beroemde man, meende hij, behalve aan zijn ijveren voor de Amerikaanse zaak, in 't bizonder te mogen ontlenen aan het feit, dat hij, in het Voorwerk op de „Nadere Aanmerkingen", de vertaling gegeven had van een drietal brieven, door Franklin in 1754 aan Shirley, de gouverneur van Boston, geschreven, over het recht der Amerikanen, om in hun eigen zaken mee te spreken, altans gekend te worden. 2) Van der Capellen was met Franklin niet gelukkig. Zijn brief aan Richard Price, d.d. 14 Dec. 1777, waarin hij diens bemiddeling vroeg, kwam pas een jaar daarna in handen van de geadresseerde en toen kon Price nog niet anders schrijven, dan dat Franklin vroeger, tijdens zijn langdurig verblijf te Londen, wel een zijner intiemste vrienden geweest was, maar dat zij naderhand „from mutual reguard" van briefwisseling hadden afgezien. 3) Intussen had Van der Capellen, wijl Price niets van zich liet horen, zich rechtstreeks tot Franklin gewend, bij brief van 28 April 1778. Toen hij ook van deze taal noch teken vernam, schreef hij, na inmiddels reeds langs andere weg verbinding met Amerikanen gekregen te hebben, de 6e September nog eens. Vergeefs ! Franklin bleef zwijgen. Van der Capellen heeft deze brieven in afschrift voor 1) Edward Channing, A History of the United States, III, bl. 350. 2) Brieven, bl. «2. ^ 3) Brieven, bl. 99. 343 f ons bewaard '), zodat wij in staat zijn ons een denkbeeld te vorf men van zijn uitgangspunt en zijn gedachtengang. Als aanleiding tot zijn schrijven dienden hem de voor de jonge Republiek zo verblijdende berichten, betreffende de capitulatie van het leger van [ Burgoyne te Saratoga aan Horatio Gates en het, ten dele onder de indruk daarvan, tot stand komen van het verdrag tussen de U. S. A. [ en Frankrijk, in 't begin van 1778, met welke gebeurtenissen hij f Franklin gelukwenste. Dan had hij tot zijn aanbeveling zorg geI dragen voor een nauwkeurige vertaling in 't Frans, van zijne rede f over de Schotse Brigade, en deze bij zijn schrijven ingesloten. Hij I bezweert de oprechtheid zijner gevoelens voor de zaak van de Opstand : „J'ai souvent versé des larmes, et même de bien sincères, lorsque, surtout au Long Island, la bonne cause, que vous avez si glorieusement patrocinée, parut succomber devant ce tribunal iniI que oü la force seule tient la place d'arguments." Niet zonder ( welbehagen verhaalt hij van de schandelike behandeling, die men f. hem, wegens zijn optreden voor de zaak der Amerikanen, heeft doen ondergaan, en van de moeilike strijd, die hij, heel alleen, te voeren heeft voor de handhaving der grondwetten en de rechten van de mens. „Oui, Monsieur, voila six ans, que je soutiens seul, sans le l moindre appui d'ame qui vive, une opposition sans exemple dans ma Patrie." Met Pope meent hij te mogen zeggen: „All fear, none aid you and few understand." Wanneer de zorg voor zijn vrouw en > zijn elfjarig kind hem niet weerhouden hadden, zou hij reeds lang I het land verlaten hebben, om zijn bloed te geven voor de vrijI heid van Amerika. Over 't geheel spreekt uit deze brief vrijwat zelfingenomenheid, [ veel meer dan we van hem gewoon zijn, en 't is niet onmogelik, dat er een en ander in voorkwam, dat Franklin's „quiet sarcasm" uitlokte, waarvan John Adams ook wel eens last had. Wat Van der Capellen schreef over het Amerikaanse krediet in I onze Republiek, komt later ter sprake. Misschien heeft dit Franklin aanleiding gegeven de brieven op te sturen naar Philadelphia en f zich daarmee van de verplichting om te antwoorden ontslagen te [ rekenen. Intussen was Van der Capellen's naam in Amerika al bekend ! geworden. Een aldaar gevestigd koopman, zekere Gosuinus Erkelens, I uit Amsterdam afkomstig, die zaken deed te New York en in Connecticut en waarschijnlik tot de klasse der oorlogsleveranciers beI hoorde, had de aandacht van Jonathan Trumbull, de gouverneur van laatstgenoemde Staat, op Van der Capellen gevestigd. Diens rede over de Schotse Brigade had in Congres-kringen veel belangstelling gewekt, denkelik, omdat men er het eerste teken in zag van een aanstaand ontwaken der publieke opinie in de oude Republiek Mislukt. Rede-Schotse Brigade bekend in Amerika. 1) Brieven, bl. 61 en 67. 344 Trumbull en Erkelehs. .De schuldvraag. Propaganda. ten gunste van de jonge. In elk geval waardeerde men het hogelik in Van der Capellen, dat hij zo openlik voor de rechtvaardigheid van de zaak der Amerikanen was uitgekomen. Wat ons telkens treft in de brieven van min of meer vooraanstaande Amerikanen, is hun behoefte aan sympathie, aan morele steun. Gouverneur Trumbull belastte zich met de taak, betrekkingen aan te knopen met Van der Capellen. Hij achtte het echter nodig, zich in te laten leiden door een Hollander, en voor deze taak scheen Erkeiens de aangewezen man te zijn. Weinig zal Trumbull zich bewust geweest zijn van de onbeholpenheid, waarmede deze leidsman zijn moedertaal hanteerde. Op de 22ste Juli 1777, dus nog vóór Van der Capellen zijn eerste poging tot toenadering bij Price deed, schreef deze Erkeiens een brief, ten geleide van een schrijven van Trumbull d.d. 27 Juni') en van een aantal stukken, o.a. kopieën van brieven, gewisseld door Trumbull en Lord Hillsborough, de Staatssecretaris in „the King's Ministry"2), waaruit, om met Erkeiens te spreken, een onpartijdig oog schielik kan opmaken, wie de rebellen zijn. De brief van gouverneur Trumbull bevat een verhaal van het ontstaan van het konflikt tussen Moederland en Koloniën en behandelt daarbij in het bizonder de schuldvraag. Uit den aard der zaak was de inhoud daarvan voor Van der Capellen belangrijker dan voor ons. Merkwaardig is de grote nadruk, waarmee Trumbull opkomt tegen de onderstelling, dat de Amerikanen lichtvaardig zouden zijn overgegaan tot de daad van opstand. De kolonisten hebben nooit iets anders gewild, dan „billijke en constitutioneele onderwerping aan de Kroon van Groot-Brittanië." Niets, dan de uiterste nood, heeft hen er toe gebracht, de band met het Moederland te verbreken. Erkeiens bekeek de zaak van een andere kant. Hij stelde een stuk op, getiteld : „De Britse menschlievendheid ontmaskerd,"^ waarin met schrille kleuren, en in reklame-toon, de wandaden en de wreedheid van de Engelse soldateska en partijgangers geschilderd werd. Erkeiens achtte het hoogst gewenst, 'dat zijn verhaal in vier van de voornaamste Hollandse steden tegelijkertijd het licht zag en verzocht daarom Van der Capellen, er een behoorlik aantal van te laten drukken en verspreiden. Zijn moeder, die te Amsterdam op de Leidse Gracht woonde, zou goed zijn voor de kosten. 3) Schoon Van der Capellen eerst voornemens schijnt geweest te zijn, aan -dit verzoek gevolg te geven, heeft hij er toch wijselik van afgezien. Hij berichtte naderhand aan Erkeiens, dat de brief zó lang 1) Knuttel, nr. 1922a Vertaling in 't Nederlands. Deze brief komt niet voor in de door De Beaufort en Sillem uitgegeven bundels. 2) . Het ministerie-North. 3) Merkwaardig is zijn mededeling, dat er onder zijn adres een klacht zou uitgaan aan de Synode der Oereformeerde Kerke in Holland over het misbruik van de kerkgebouwen der Hollandse gemeenten door de Engelsen. Deze klacht zou getekend worden door de desbetreffende predikanten uit de Staten New-York, Jersey en Pennsylvania. 345 onderweg geweest was, dat er in die tussentijd al verhalen van soortgelijken aard en strekking van de pers gekomen waren. Men kan overigens niet zeggen, dat Erkeiens veel begrip van de verhoudingen hier te lande had. Hij hield Van der Capellen voor een lid van Hunne Hoog Mogenden en hoopte op diens gezag het Congres de mogelikheid te kunnen openen, een ambassadeur of een vertegenwoordiger naar Den Haag te zenden. Wel was de brief lang onderweg geweest! Het origineel was aan Franklin gezonden, de secunda en de tertia langs andere wegen, 't Was de laatste, die Van der Capellen na meer dan een jaar, op de le September 1778, bereikte '), enkele weken dus voor aan zijn politieke loopbaan rauweliks een eind werd gemaakt. Zijn betrekkingen met Amerikanen, zowel hier te lande, als aan gene zijde van de Oceaan, worden nu steeds menigvuldiger. Zo lopen dan deze zijne bemoeiingen met Amerikaanse aangelegenheden, evenwijdig met zijn streven en werken voor herstel en re-admissie. Voor zijn geestelik evenwicht is deze omgang en korrespondëntie uiterst heilzaam geweest. Hij is daardoor bewaard gebleven voor wegzinken in de poel van naargeestige politieke chicanes, voor ondergaan in kleine, maar al te vaak persoonlike strijd. Het was met de brief van Trumbull in de hand, dat Van der Capellen het voor de twede keer bij Franklin probeerde. Hij verwachtte stellig, dat de man, met wie „a laréquisition du Président et des membres de 1'honorable Congress" een korrespondëntie was geopend, gehoor zou vinden. Van der Capellen kwam er niet eerder dan de 7e December toe, de brieven van Trumbull en Erkeiens te beantwoorden; in de voorafgaande maanden zal hem de lust tot buitenlandse korrespondëntie wel ontbroken hebben. Waarschijnlik heeft hij zich in die tijd te Amsterdam vergewist omtrent de mogelikheid, een Amerikaanse vertegenwoordiger in de Republiek te ontvangen.2) Hij had nog gehoopt, zo schrijft hij, dat de geweldenarijen der Engelsen bij ons zo'n gesteldheid van zaken en gemoederen teweeggebracht zouden hebben, dat er althans vooruitzicht op bestond, maar die hoop ijdel gebleken. De Engelse partij overheerst. Ondanks het protest van Amsterdam geeft men toe aan de ongehoorde eis der Engelsen, om geen grof scheepshout meer aan Frankrijk te leveren, „'t Is met Amsterdam voornamelijk, dat men zich daar moet zoeken gelieerd te houden; want, schoon overstemd en mishandeld, zal zij toch bij continuatie haar overwicht in onze constitutie behouden en, meer dan eenig ander Lid van onzen Staat, geneigd en geschikt zijn, om de belangen der dertien Vereenigde Staten, welke met die van onze Re- Eindelik kontakt. Van der Capellen's antwoord: Nog geen vertegenwoordigerzenden. Aansluiting bij Amsterdam aanbevolen. 1) Brieven, bl. 9. 2) Vgl. Brieven, bl. 79. 346 zijn man. Brieven, later bi] Laurens gevonden. Niet Erkeiens, publiek inderdaad dezelfde zijn, te bevorderen". Zou Van der Capellen van het bekende ontwerp-verdrag Lee-De Neufville geweten hebben? In elk geval heeft hij bevorderd, dat men in Amerika deze kwestie ernstig onder de ogen zag. Bij Capellen's gunstige noot voor Amsterdam zullen we een kruisje zetten. Ook moeten we acht geven op het feit, dat Van der Capellen zijn brief vergezeld deed gaan van een kopie van zijn eerste (en misschien ook van zijn twede) aan Franklin, ') Deze beide werden nl. met het Twede Postscriptum van zijn antwoord aan Trumbull, in September 1780, bij Henry Laurens gevonden. Het is dus zeer wel mogelik, dat Franklin de brieven niet opgestuurd heeft, en dat Laurens alleen de kopieën bij zich had. Schoon Van der Capellen Erkeiens' brief op vriendeüke wijze Trumbull beantwoordt, is het toch duidelik genoeg te merken, dat de waarde van de korrespondëntie voor hem uitsluitend in Trumbull's brieven gelegen is. Terwijl hij Erkeiens' publikatie afwijst, verzoekt hij uitdrukkelik Trumbull, wiens schone schrijfstijl hij prijst, stukken te schrijven, die, door hem, Capellen, vertaald, geschikt zijn om het publiek naar waarheid over land en volk van Amerika in te lichten. En vooral, Trumbull vertegenwoordigt het officiële Amerika, hij schrijft „a la réquisition de 1'honorable Congress", zoals Capellen, zich zelf strelend, tegenover Trumbull herhaalt, schoon juist deze er met geen woord over gesproken had. De dank van „Soyez persuadé, Monsieur", schrijft hij aan Trumbull over diens brief, „que déposée parmi mes chartres, elle me sera jamais plus précieuse, que 1'ordre de la chevalerie la plus brillante dont quelque Monarque que ce soit, auroit pu me décorer. Mes Ancêtres ont de tems immémorial figuré dans nombre de Corps et de Chapitres Nobles. Ma Maison a donné des Chevaliers a Malthe et a 1'ordre Teutonique; mais ce témoignage de 1'approbation dont il plait au Peuple Americain d'honorer mes efforts, bien intentionnés, mais foibles en effet, pour lui être utile, me vaut plus que tout cela." Ongetwijfeld kreeg de gouverneur zo wel een goed denkbeeld van de onberekenbare waarde, die de dank van 't Amerikaanse Volk voor hem vertegenwoordigde. Van het Volk? Ja, laag stelt Van der Capellen de prijs van de Corps et Chapitres Nobles niet. Een brief van Trumbull wordt onder zijn handen tot een brief van het Congres, om tenslotte uit te dijen tot een dankadres van het Volk van Amerika, 't Is waar, Erkeiens, die zeide de dank over te brengen van „alle de voornaamste dezer landen en menigte private van alle oorden" 2) en de dank te vertolken van duizenden in een omtrek van 1500 mijlen; die zelfs beweerde, dat Van der Capellen's advies in Amerika herdrukt was (hij zou een exemplaar oversturen, maar bleef ten slotte in gebreke), had met zijn vleierij het ontstaan 1) Brieven, bl. 85: „la copie ci-jointe". 2) Aldaar, bl. 6. een volk! 347 Volksvrijheid of demokratie. van deze overdreven voorstellingen niet weinig in de hand gewerkt. Trumbull maakt zich aan deze dingen niet schuldig, schoon ook zijn brieven, evenals die van de meeste zijner landgenoten, zich kenmerken door een vereniging van idealisme en -business", die de schrijvers ten onrechte onder de verdenking van huichelarij brengt, een denkens- en gevoelswijze, waarbij Van der Capellen zich gemakkelik aansluit. Hoe hoog Van der Capellen de dank van het Amerikaanse Volk ook aanslaat, hoe hij meeleeft in zijn strijd, en de beginselen, die het verkondigt, toejuicht, het is veel meer de vrijheidsstrijd, die hem in vervoering brengt, dan eigenlik gezegde demokratise instellingen. Hij spreekt er zelden over en maakt er geen propaganda mee, evenmin als zijn Amerikaanse korrespon denten. Deze zijn even beducht om voor volksmenners aangekeken te worden, als Van der Capellen zelf. Hoor straks Livingston: De opstand is het werk van het volk in zijngeheel. „Omnes confluxere quasi ad extinguendum commune incendium". De leiders zijn de wettige, door het volk gekozen overheden. ') „Elk volk heeft de constitutie, die het dragen kan," had Van der Capellen eens« gezegd. 2) Daarmee was de wenselikheid van demokratise instellingen een zaak van opportuniteit geworden. Wanneer hij dan ook zegt, niets liever te willen, dan dit „continent fatal" verlaten, en scheep gaan naar de Nieuwe Wereld, dan is dat allerminst uit wanhoop aan een demokratise toekomst voor zijn land. Het zijn de kwellingen, die 't gevolg zijn geweest van zijn uitstoting, welke hem hier bijwijlen het leven ondragelik maken. Maar anders? Hoe hangt zijn hart nog aan de Corps et Chapitres Nobles! aan de Chevaliers de Malthe et de 1' Ordre Teutonique! Men heeft er, ook van patriottise zijde, Van der Capellen een verwijt van gemaakt, dat hij zich blijkbaar zo los van zijn Vaderland voelde. „II y a des société's dont on ne sauroit tirer meilleur parti qu'en les dissolvant," 3) had hij zelfs geschreven en deze boutade is wel haast het uiterste, waartoe zijn ongecontroleerde gedachtengang hem kon voeren. Ontbinding van de Republiek! Zijn Vaderland verlaten! Kent hij zijn oer-konservatief instinkt niet? Hoe vaak heeft Van der Capellen zijn wezen voor zich zelf en anderen onkenbaar gemaakt! De oude Republiek is voor hem een kostbare reliquie geweest. Zoals wij zagen, was de korrespondëntie van Amerikaanse zijde begonnen met de bedoeling, invloed uit te oefenen op de publieke opinie in de Republiek, en — liever nog op de regering! Het trof slecht, dat Van der Capellen juist zijn zetel in de Staten had moeten ruimen. Men zou zich van de pers moeten bedienen. Bewerking van de publieke opinie. Van der Capellen land¬ verhuizer ? 1) Brieven bl. 70. 2) Zie hiervóór, bl. 221. 3) Brieven, bl. 87. 348 Hernieuwde poging van Trumbull en Erkeiens. Kolonel Dirckt. Er was al het een en ander ten gunste van Amerika verschenen; zo de brieven van Nassau-La Lecq, die intussen meer op spekulatieve gronden de houding van de Republiek wilde bepalen '). en een paar „weergaloze" brieven (aldus Van der Capellen) over het Amerikaanse krediet, die bij Herdingh verschenen waren.2) Eigenlik nieuws over het verloop van de strijd kwam hoofdzakelik uit Engelse koker. Van der Capellen stelde nu Trumbull voor, hem, in geregelde korrespondëntie, authentieke en nauwkeurig juiste mededelingen te verschaffen. 3) „Une description de 1'état présent et des délices de 1' Amérique unie, de la forme du gouvernement dans ses différentes Républiques, de la facilité avec laquelle lesétrangers peuvent s'y établir et trouver de la subsistance, du prix des terres sauvages et cultivées, des vivres, provisions, etc. avec une histoire succincte de la présente guerre et des cruautés commises par les A .... — feroit merveille..." Hij biedt zich als vertaler aan en wil voor de uitgave zorgen. Met deze bewerking van de publieke opinie acht Van der Capellen niet slechts een moreel sukses voor de Amerikanen te behalen. Alleen vertrouwen en inzicht kunnen de basis vormen voor hun krediet en krediet is datgene, wat de kolonisten voor alles behoeven. Daarover straks nader. Ongeveer tezelfder tijd, dat Van der Capellen deze brieven schreef, deden Trumbull en Erkeiens een twede poging4), om met hem in kontakt te komen. Hun eerste brieven waren anderhalf jaar geleden weggestuurd. Er was dus alle reden, om te geloven, dat ze hun adres niet bereikt hadden. Trumbull zond nu een kopie van zijn eerste brief. Erkeiens schreef ook. Hij hoopte op Van der Capellen's „genege influentie in het Hof van onze Doorluchtige Prins" (N.B!), om de erkenning van de U. S. A. te verkrijgen, „opdat alsdan met zekerheid negotie zal kunnen geopend worden." „Dit land heeft een esteem voor ons Vaderland," zegt hij, „edog zij denken enigszins hard, zij zig in deese omstandigheide zo geretireert gehoude hebben." Hij van zijn kant heeft alles gedaan, om in Amerika gunstige gedachten omtrent ons land te wekken. Zelfs heeft hij een beknopte beschrijving van onze 80-jarige strijd tegen Spanje in het licht gegeven. (?) Ditmaal kwamen de brieven veiliger en sneller over. Ze waren toevertrouwd aan zekere Dircks, die in 't Amerikaanse leger als luitenant-kolonel bij de artillerie gediend had, en nu, in de eerste helft van 1779, een bezoek aan zijn vaderland bracht. Dircks was een vriend van Erkeiens. Hij was de zoon van een Nederlands artillerie-officier, die als kommandant en direkteur der fortifikatiën 1) Knuttel, nrs. 19152—55. 19185 en 86, enz. 2) Knuttel, nr. 19226 (Frans). 3) Brieven, bl. 90. 4) Brieven, bl. 73 en 77. 349 in Suriname overleden was. Zijn moeder was de dochter van éerl burgemeester Dapper van Deventer en met onderscheidene aanzienlike familiën in Overijsel vermaagschapt. ') Dircks zelf was blijkens zijn levensloop een gelukzoeker. Het is niet waarschijnlik, dat zijn overkomst politieke betekenis had; nergens blijkt, dat hij van een bepaalde opdracht voorzien was. Vermoedelik had hij verlof gevraagd voor partikuliere doeleinden2) en trachtte hij slechts een rol te spelen in de betrekkingen tussen de Republiek en Amerika, om straks zijn positie in de Nieuwe Wereld te versterken. Behalve de genoemde brieven bracht hij ook nog een aanbevelingsbrief mee van generaal Gates, die hij na lang aanhouden had weten machtig te worden. Ook had hij nog een schrijven van William Livingston, de gouverneur van New-Jersey. Zo gewapend moest Dircks wel een goed onthaal bij Van der Capellen vinden. Deze spreekt dan ook, in zijn brief van de 6» Juli 1779, in zeer waarderende termen over de kolonel, wien hij heeft opgedragen, mondeling verslag te doen van wat Van der Capellen voor Amerika gedaan heeft. 3) Omgekeerd had Dircks, die aan verschillende krijgsverrichtingen had deelgenomen, over vele zaken een nieuw licht verspreid, inzonderheid over de toestand van het Amerikaanse leger. Wanneer we echter later Dircks over dat leger horen opsnijden, dan bekruipt ons het vermoeden, dat hij de goedgelovige Capellen verteld heeft, , wat deze graag horen wou. Hun omgang is blijkbaar zeer vriendschappelik, ja wat al te vriendschappelik geweest. 4) Van der Capellen is min of meer de dupe geworden van zijn goed vertrouwen. Zijn vriendschap met Dircks is hem later nog duur te staan gekomen. Lang is Dircks hier niet geweest. Niet eerder dan Januari '79 vertrokken, vinden we hem in Juli en Augustus al weer te Amsterdam, in gezelschap van onderscheidene Amerikaanse avonturiers, wachtende op een gelegenheid om te vertrekken. De 31Bt0 Aug. is hij al in zee en na een reis van 59 dagen komt hij behouden te Boston aan, de antwoorden van Van der Capellen op al de ontvangen brieven met zich mee voerend. Van Dircks zullen we later nog meer horen. Van der Capellen's eigen brieven zijn voor ons uit den aard der zaak van meer belang, dan die welke hij ontving. Het is intussen wel eigenaardig op te merken, dat deze laatste zo goed aangepast blijven op een idealistise geest als die van Van der Capellen. Livingston schrijft: „The spirit of the Americans is inflexible, their aversion to the Britisch Monarchy is irreconcilable, their army numerous and well disciplined en their several political institutions are the Idol ofthePeople and calculated to perpetuate freedom to the remotest generation", Dircks en Van der Capellen. Een balf jaar in ons land.. William Livingston. Optimisme. 1) Brieven, bl. 109. 2) Brieven, bl. 77. 3) Brieven, bl. 108. 4) Brieven, bl. 122. 350 Geen opstandelingen. Uitgave van Trumbull's en Livingston's brieven. 6n verder: „Besides all this, their struggle is, to all human appearance, near its close, with the fairest prospect of final triumph." Het is de vraag, of d eze taal wel geheel door een overigens zeer prijzenswaardig optimisme gerechtvaardigd wordt, en of Livingston, wiens uitgesproken bedoeling was, om tegen de opzettelik verspreide valse berichten der Engelsen de juiste toedracht van zaken te stellen, meer dan deze, geloof verdient. 2) Merkwaardig is ook de nadruk, waarmede Livingston, evenals Trumbull, opkomt tegen de voorstelling, alsof de Amerikanen opstandelingen zouden zijn: „I canassure you that our attachment to what we used to call the mother country was so strong and our partiality for her Laws and customs so predominant, that nothing but the prospect of inevitable destruction, and the most ignominious slavery, without repelling force by force, could have reconciled us to a separation from her. It was really an opposition justified bij the principles of selfdefence entered into with the greatest reluctance and sanctioned bij the most unavoidable necessity." 3) Het is voor Holland, eens de gesel der tyrannen, tijd, van zijn liefde te getuigen voor een volk, welks lijden zo zeer gelijkt op het zijne voor twee eeuwen en welks roem binnenkort niet geringer zal zijn. Het is voorts van belang voor Holland, om zich tijdig zijn aandeel in de handel op Amerika te verzekeren. De tijd kan komen, dat de Hollanders er spijt van zullen hebben, ten niet minste de twede mogendheid geweest te zijn, die Amerika's onafhankelikheid erkend heeft.4) Van der Capellen heeft aan de bedoeling zijner korrespondenten, om in wijde kringen gunstige gevoelens te wekken voor 't Amerikaanse volk, zo goed mogelik voldaan. De brieven van Trumhull en Livingston waren daartoe zeer geschikt. „Ik heb hem, schrijft hij aan de laatste, „benevens dien van gouverneur Trumbull in 't Hollandsch eerst aan verscheidene lieden van rang en oordeel laten leezen, en den diepen indruk ziende, dien zij op de gemoederen maakten, vervolgens openlijk in druk laten uitgaan. Een mijner nabestaanden, de Baron Van der Capellen tot de Marsch, die, schoon Amerika van harte toegedaan, zijn geld in de Amerikaansche fondsen nog niet had durven waagen, was er zoodanig door overtuigd, dat hij me terstond 16000 gulden Hollands heeft beloofd." Nog in 1779 zijn de brieven bij Herdingh verschenen, met een drietal documentaire stukken, van Trumbull afkomstig. 6) Van hetzelfde jaar is een 1) Brieven, bl. 71. 2) Uit wat Van der Capellen omtrent de berichtgeving der Engelsen meedeelt, heb ik niet de overtuiging gekregen, dat zij zich zozeer aan 't verspreiden van valse berichten hebben schuldig gemaakt. Het rapport van Burgoyne na de kapitulatie aan Sarotaga, waarin hij de '78 al"8 prak' dat met dat ,eit de be*"s»'ng gevallen was, kende Van der Capellen in Dec. 3) Brieven, bl. 69. 4) Brieven, bl. 72. Livingston was voor minstens drie vierden een Nederlander 5) Brieven, bl. 112. 6) Knuttel, nr. 19228. In de Brieven, uitgegeven door De Beaufort,komen uit deze Verzameling niet voor: de brief van Trumbull aan Van der Capellen en de brief van TrumbuU aan de Engelse koning. De overige vindt men bij De Beaufort, bl. 9, 12 en 67 351 vertaling in het Frans, voorafgegaan door een vertaling van Vari der Capellen's advies over de Schotse Brigade, waarop deze brieven betrekking hebben. ') Toen in 1779 zijn korrespondëntie met Dr. Price aan de gang raakte, verzocht deze hem, op zijn aanbieding, een kopie van Trumbull's brief.2) Van der Capellen zond ook de inmiddels ontvangen brief van Livingston, met verlof beide stukken in Engeland te publiceren. Hij verzocht zijn Eerw. evenwel, er niet bij te vertellen, wie ze hem verschaft had.3) De briefwisseling met Price loopt, zoals te begrijpen is, ook voor een groot deel over de Amerikaanse kwestie. Sterk steekt bij het optimisme van de Amerikanen het pessimisme van Price, omtrent Engelands toekomst, af. Dit werkte zo mogelik nog sterker op Van der Capellen. „Britain has been long a country happy above all others. A few years ago it was at the head of the world in respcet of arts, commerce, science, naval power and liberty. But it seems to be now losing fast its pre-eminence. Increasing corruption and luxury sapped its liberties, and almost annihilated its excellent constitution of government. The most slavish principles are continually abetted in it. Its trade and opulence are threaten'd with ruin by the separation of America from it; and France and Spain are likely to rival its naval power. But the worst is, that the people are so enervated and their spirit so sunk that they can see this shocking change without beirïg alarmed." 4) Merkwaardig in een van Van der Capellen's brieven is het volgende stuk, dat bewijst, dat hij niet blind was voor sommige verschijnselen, die de zaken aan de overzijde nu juist niet in een mooier licht plaatsen: „L'Amérique est libre et indépendante", schrijft hij. „Rien ne me paroit plus certain: Mais je suis faché (comme vous 1'êtes aussi) de que 1'intolérance ait eu !ant d'influence dans la formation de cette nouvelle République. J'espère cependant que ci-après, 1'on tachera d'élargir sa base a eet égard et que même les Américains, si tót qu'ils se verront libres et en süreté, ne perdront pas de vue les intéréts des pauvres Nègres, qui gémissent encore sous le joug de 1'Esclavage parmi eux. II seroit dangereux de leur donner la liberté a la fois, dans les circonstances actuelles; mais de ne le pas faire en tems opportun, et de perpétuer 1'esclavage dans les 13 États, seroit une conduite, qui donneroit un démenti aux principes dont 1'Amérique a toujours fait profession. Un peuple, qui pourroit soutenir la vue de créatures humaines traitées comme des bêtes ne méri- Briefwisseling met Price. Price's pessimisme. Van der Capellen over geestdrijverij in Amerika. Het lot der Negerslaven. 1) Daar zowel Franklin, als Trumbull. een Franse vertaling van Van der Capellen zelf ontving, heeft hij waarschijnlik deze uitgave zelf bezorgd, evenals de vorige, misschien met hulp van zijn vriend Is. du Puy, Waals predikant te Zwolle. Knuttel, nr. 19229. 2) Brieven, bl. 102. 3) Brieven, bl. 104. 4) Brieven, bl. 98. Van der Capellen raadt, een vertegenwoordiger te zenden. Het departement van Parijs. teroit pas d'être libre — les Hollandois d'aujourdhui ont cette dureté.') H ier doelt Van der Capellen natuurlik op het plakkaat van 1776, waarop hij nog bij de behandeling der drostendiensten teruggekomen was. 2) Van der Capellen had, als prakties uitvloeisel van de gevoerde gedachtenwisseling, niet geheel in overeenstemming met wat hij aan Erkeiens schreef3), de raad gegeven, dat het Congres, hoe eer, hoe beter, „iemand van distinctie en bekwaamheid" zou zenden. „De tijd om openlijk een Minister van de 13 Staaten te ontfangen, is nog wel niet gebooren," schreef hij aan Livingston. „Dit zal (naar ik het inzie) de Republiek, ten ware zij in oorlog met Engeland mogt raken, nooit doen, voordat de vrede getroffen, en Amerika door dit Rijk onafhankelijk verklaard zij." Het enige, wat er op zit, is dus, dat die persoon incognito en als particulier komt, de taal leert en de gelegenheid des lands, en zoveel mogelik betrekkingen ziet aan te knopen. Te zijner tijd zal hij dan „in zijn publiek karakter" voor den dag kunnen komen. „ De correspondentie met onze Republiek door de tweede hand over Frankrijk, is wat langwijlig. Dat departement schijnt daar zoveel, ja zelfs meer bezigheden te hebben, dan het af kan, en ik vreeze, dat de zaaken van Amerika er door lijden." 4) H ier trilde een ^evoeli^e snaar. Van der Capellen had bij het departement van Parijs (Franklin, c.s.) niet veel tegemoetkoming ondervonden. Van datzelfde departement waren ook de Amerikanen, die in dienst van de U. S. A. met de een of andere opdracht in ons land verblijf hielden, afhankelik: handelsagenten en kapiteins in de havensteden. Allen beschouwden Franklin als hun chef. Verder hield het departement hier te lande er een soort van handlanger op na, de Fransman Dumas, die allerlei opdrachten van minder aanbelang te verrichten had en tevens voor korrespondëntie en inlichtingendienst gebruikt werd.5) Ook de leningspogingen hier te lande werden van Parijs uit ondernomen. Leveranciers van oorlogsmateriaal en andere goederen, trokken wissels op Parijs. Het bankiershuis Horneca en Fizeaux, dat hier te lande de betalingen deed, was zo iets als een filiaal van de firma Grand te Parijs, die optrad voor de Amerikaanse commissarissen. Dit alles was Van der Capellen zeer duidelik geworden. Persoonlike gekrenktheid en inzicht in het belang van Amerika en ons land zullen samengewerkt hebben, om bij hem de wens te doen ontstaan, dat de U. S. A., al was hier dan nog geen plaats voor een gezant, een afzonderlike vertegenwoordiger zonden, om 1) Brieven, bl. 105. 2) Zie hiervóór, bl. 282. 3) Zie hiervóór, bl. 345. 4) Brieven, bl. 115. 5) in 1778 kenden de Parijse commissarissen hem een jaarwedde van 200 louis toe, -thinking that he well deserves it." Franklin aan Lowell, Diplomatic, Correspondence of the American Revolution, III, bl. 59. Zie ook Brieven, bl. 114. Van der Capellen schijnt geen betrekkingen tot Dumas onderhouden te hebben. 353 hier een departement te vestigen, dat in staat was. naast dat van Parijs een zekere zelfstandigheid te bewaren. Dezelfde faktoren zullen in het spel geweest zijn bij zijn pogingen, om het krediet van de U. S. A. hier te vestigen, onafhankelik van de gestie van het departement van Parijs. Het krediet. Kredietstudie was een van Van der Capellen's specialiteiten. Ook op dit gebied was Price zijn voorganger. Deze ging in Engeland door voor een financieel expert. Zijn adviezen werden meermalen door Engelse ministers ingewonnen. Minder bekend is misschien, dat de 6e October 1778 het Congres het besluit nam, om Dr. Price het burgerschap van de U. S. A. aan te bieden en hem uit te nodigen, de financiën van de Unie te helpen in orde brengen. ') Ingevolge dit besluit richtten de Parijse commissarissen de 7e December een schrijven aan Z.Eerw. waarop de 28e Januari 1779 een afwijzend antwoord volgde: „He knows himself not to be sufficiently qualified for giving such assistance, and he is so connected in this country, and also advancing so fast in the evening of life, that he cannot think of a removal." 2) Price had achter zijn „Observations" en „Additional Observations" veel cijfers en beschouwingen over de nationale schuld van Engeland gegeven, en over de middelen ter betaling van rente en aflossing. Hij zag de toekomst van Engelands krediet zeer donker is. Zoals men weet, stonden toen de ekonomise en financiële experts voor het probleem, of nationale welvaart en ontwikkeling bestaanbaar waren met een grote, blijvende schuldenlast. Men had deze nog niet als een normaal verschijnsel leren beschouwen en voorspelde Engeland allerlei onheilen van zijn ontzaglik toegenomen schuld. Engelands vijanden vestigden mede hierop hun hoop. Het verlies van zijn schoonste koloniaal bezit en een verpletterende schuldenlast zouden binnen afzienbare tijd de trots van Albion breken en zijn absolutisme ter zee vernietigen. Vandaar, dat Van der Capellen, behalve in Amerika's krediet, zo'n levendig belang stelt in alles, wat op Engelands financiële positie betrekking heeft. Er school onder dit alles bij hem een sterk nationaal element. Want in laatste instantie hoopte hij, als Nederlander, dat wij eenmaal onder de hiel van Engeland vandaan zouden raken. Price's inzichten voedden die hoop : „Zo de ondergang ons lot niet zal zijn," schrijft de Dr. „zo moet alles, wat onlangs gedaan is, verbrooken en nieuwe maatregelen bij de hand genomen worden." 3) Hij zag zelfs in 1776 de positie van de „currency" der koloniën gunstiger in, dan die van het Engelse papier. 4) Price financiëel expert. De U. S. A. roepen zijn hulp in. Engelands krediet. Pessimisme. Verwachte politieke gevolgen. 1) The Life and Works of John Adams, VII, bl. 71. 2) Diplomatic Correspondence of the American Revolution, III, bl. 64. 3) Aanmerkingen over den Aart der Burgerl. Vrijheid, bl. 116. 4) Nadere Aanmerkingen, bl. 67, noot. Joan Derk van der Capellen 23 354 De taak van het Hollandse kapitaal. Is het wonder, dat Van der Capellen geloofde aan de mogelikheid van ineenstorting van Engelands financiën ? Is het vreemd, dat hij, zo mogelik, dit proces wilde helpen verhaasten ? Hij begreep, dat het Hollandse kapitaal hierbij een faktor van betekenis kon zijn. Hij wilde er van maken een tweesnijdend zwaard. De Hollandse kooplieden moesten zich van de Engelse fondsen ontdoen en vervolgens hun geld beleggen in Amerikaanse leningen. Hoe dit op grote schaal geschieden kon, zonder zelf de meeste schade te lijden, daarover heeft Van der Capellen zich niet uitgelaten. Voor we nagaan, op welke wijze hij de positie der Unie in 't algemeen, en haar krediet in 't bizonder, hier te lande wilde vestigen, moeten wij ons enigermate op de hoogte stellen van Amerika's financiële toestand, en de politieke organen, die tot nog toe zijne belangen in Europa vertegenwoordigd hadden, wat nader leren kennen. Edelmoedigheid en krediet. Geen vertrouwen in het voortbestaan der U.S.A. De le Aug. 1781 was Franklin „a little out of humour" '), zoals hij later toegaf, omdat hem gebleken was, dat er in Holland geen lening geplaatst kon worden ten behoeve van de U. S. A. zelfs niet onder garantie van Frankrijk. Die dag schreef hij aan Dumas, de Amerikaanse agent in Den Haag: „Some writer, I forgot who, says, that Holland is no longer a nation, but a great shop; and I begin to think, it has no other principles or sentiments but those of a shopkeeper [ ]; though it was formerly in the same situation with us, and was glad of assistance from other nations, it does not seem to feel for us, or to have the least inclination to help us; it appears to want magnanimity." 2) De 9" December 1780 schreef John Adams in soortgelijke stemming : „Let them go lending their money and hiring their ships to England, to enable her to murder people of whom neither the lender nor the borrower are worthy. Time will show them, how much wisdom there is in their unfeeling sacrifice of every sentiment and every principle upon the altar of Mammon. The less America has to do with such people, the better it will be for her." 3) Franklin, zowel als Adams, was onbillik tegenover Van der Capellen. Maar waren ze billik jegens de natie? Het zal wel zelden een staat gelukken, zijn krediet te vestigen op „magnanimity". Wie daar wissels op trekt, erkent, dat de gewone basis van zijn krediet ontbreekt. Zo was het ook. In de korrespondëntie van Franklin, Adams, Van der Capellen, ca. worden tal van faktoren opgesomd, die Amerika's krediet gunstig of ongunstig beïnvloeden. Ontdaan van alle franje, blijft er slechts dit van over : Men leende niet aan de U. S. A. eenvoudig, omdat men geen vertrouwen had in zijn toekomst; omdat 1) Dipl. Corr. III, bl. 235. Zoals trouwens uit onderscheidene noten kan blijken, berust de nu vol- • gende voorstelling van zaken, behalve op Van der Capellen's brieven, bijna uitsluitend op de korrespondëntie van Franklin en Adams. 2) Aldaar, bl. 234. 3) Brieven (van Van der Capellen), bl. 208. 5So men niet geloofde, dat het op den duur gelukken zou, de Engelsen' te weerstaan. Toen in 1782 vast stond, dat Amerika onafhankelik zou zijn, werd zonder bezwaar een lening van 10 millioen geplaatst. Ondanks de toestand van verwarring en onzekerheid, die er toen heerste, bleek men voldoende vertrouwen te hebben op de inwendige krachten der jonge Republiek, hoe gewaagd de totnogtoe gevolgde financiële politiek ook geweest was. Wie vóór die tijd leende of gaf, deed dit, öf uit „magnanimity," zoals Van der Capellen, öf uit eigenbelang, zoals Frankrijk. Hoe weinig er uit de eerste bron vloeide, zullen we nader vernemen. Het geld, dat Amerika uit het buitenland kreeg, kwam bijna uitsluitend uit de Franse en de Spaanse schatkist, in de vorm van lening of subsidie. Hoe bedenkelik ook de financiële toestand van de U. S. A. was, hoe sterk ook de depreciatie van het in steeds groter hoeveelheid in omloop gekomen papiergeld (currency), —op het niet-slagen van buitenlandse leningen is, blijkens 't boven aangevoerde, de interne financiële geschiedenis van weinig of geen invloed geweest, tenzij dan indirekt, voor zover de oorlogvoering, en bijgevolg de kans op onafhankelikheid, er werkelik onder leed. Omgekeerd heeft de geldelike steun van Frankrijk en Spanje, en zouden eventueel de leningen maar weinig hebben bijgedragen, om een betere verhouding tussen papier en metaal tot stand te brengen: de opbrengst zou een boon in de brouwketel geweest zijn. Het geld, dat men los wist te krijgen, had trouwens ook een gans andere bestemming. Om deze redenen moet de geschiedenis van de buitenlandse leningen ook op zich zelf beschouwd worden; de currency ging haar eigen weg. Het buitenlandse geld diende namelik om de goederen te betalen, die Amerika noodzakelik uit Europa betrekken moest. Dat waren natuurlik in de eerste plaats krijgsbehoeften: geweren, kanonnen, ammunitie, voorts medicijnen, en niet te vergeten : kleren en schoenen voor de soldaten van Washington. Verder diende het voor de uitrusting van kapers (privateers) in Franse en Spaanse havens, ook wel in die der Republiek; voor de verzorging van krijgsgevangenen, voor tegemoetkoming aan uit de Engelse gevangenissen ontsnapte Amerikanen, enz. Zoals men weet, waren de handelshuizen Caron de Beaumarchais en Diego Gardoqui niet anders dan verkapte regeringsfilialen, die Frankrijk en Spanje in staat stelden, de opstandelingen daadwerkelik te steunen, door ze van krijgsbehoeften, enz. te voorzien, zonder vooralsnog een openlike daad van vijandschap jegens Engeland te plegen, die niet verloochend kon worden. ') Natuurlik geschiedden de verschillende transakties dier handelshuizen niet zonder medewerking van Amerikaanse agenten : met Beaumar- 1) Channing, III, bl. 283. v.v. Edelmoedigheid of eigenbelang. Geld-depreciatie en buitenlandseleningen. Betalingen in Europa. 356 Met commissariaat.Onenigheden. Deane teruggeroepen.John Adams. Het commissariaat opgeheven. Franklin gevolmachtigd minister. chais stond Silas Deane in nauwe betrekking, met Gardoqui Arthur Lee. In September 1776 werd Franklin door het Congres benoemd tot commissaris van de U. S. A. bij het Franse Hof, in vereniging met de genoemde heren Deane en Lee. De 30ate December kwam Franklin te Parijs aan en gold sedert als de leider van de commissarissen, onder welke alras de grootste onenigheid en nijd heerste. Deane en Lee stonden als vijanden tegenover elkaar. Deze heren dienden hun vaderland ook allesbehalve belangeloos. Vooral aan Deane schijnt in dit opzicht nog al wat ontbroken te hebben. De wijze, waarop de Amerikaanse belangen in Frankrijk behartigd werden, was dan ook niet in alle opzichten „businesslike" en evenmin door idealisme gekenmerkt. Deane maakte zich berucht door zijn kontrakten met Franse officieren als Decoudray, Deborreen Conway, ten gevolge waarvan de krijgslieden bij scheepsladingen naar Amerika gingen en per kerende vracht teruggestuurd werden. Franklin gaf toe, dat hij van zee- en handelszaken weinig verstand had en afgaan moest op de eerlikheid en bekwaamheid van agenten en handelskantoren. Het kostte hem moeite genoeg, zelfs de schijn van eensgezindheid onder de commissarissen te bewaren. Deze zware onenigheden, die de zaak van de U. S. A. zo sterk benadeelden en die gevoed werden door partijzucht in 't Congres en zelfs in 't leger, gaven ten slotte aanleiding tot het terugroepen van Deane. John Adams kwam in zijn plaats (April 1778). ') Kort te voren waren het verbond en het handelsverdrag met Frankrijk tot stand gekomen. Intussen was met het vertrek van Deane, wien Franklin zijn vertrouwen bleef schenken en die hij bij zijn terugkomst in Europa voor Holland bestemde, omdat de zaken daar volgens Franklin rijp waren, de vrede niet teruggekeerd. Om de commissarissen heen zwermden nl. nog andere agenten, als William Lee en Ralph Izard, die ook van de een of andere opdracht door het Congres voorzien waren. Adams trachtte de neutraliteit te bewaren, maar hij zag, dat er veel verkeerds was. 2) „Our affairs in this kingdom I find in a state of confusion and darkness, that surprises me," schreef Adams reeds in Mei naar Amerika. Boeken waren er niet. Het was onmogelik een overzicht te krijgen van de wijze, waarop het geld besteed was. De commissarissen kostten de Staat ten minste 3000 pond sterling per jaar. Benoem, zegt Adams, een minister plenipotentiaris en scheid van zijn functie die van handelsagent, Geef hem een vast salaris. In Juli van dat jaar schreef Franklin in gelijke geest. Het gevolg hiervan was, dat het Congres besloot, de commissie aan het Franse Hof op te heffen en Franklin tot gevolmachtigd minister te benoemen. Lee werd naar Madrid verplaatst. Adams zou toen al 1) Adams, Works, I, bl. 277. 2) Aldaar, III, bl. 159. 357 het liefst naar Holland gegaan zijn, maar hij begreep, dat de tijd daarvoor nog niet gekomen was. Hij keerde naar Amerika terug. Een grondige verandering van systeem had bij het departement van Parijs niet plaats. Franklin was' dus het hoofd van het Amerikaanse departement in Frankrijk, een van de regering te Philadelphia bijna geheel onafhankelik, extern ministerie van financiën, marine, oorlog, handel. Het waren natuurlik de afstand en de onzekerheid van het brievenvervoer, daar Engeland nog altijd de zeeën beheerste, die het onmogelik maakten, andere, dan zeer algemeene instrukties te geven. Van der Capellen dringt er later op aan, geregeld kleine paketboten uit een Amerikaanse haven op ons land te laten afgaan. Deze gedachte kwam evenwel niet bij hem alleen op. Franklin voelde ook zeer goed het belang van een dergelijke maatregel. Meer dan eens werden er plannen gemaakt voor een geregelde dienst tussen Amerika en Frankrijk. Men moest ze echter telkens laten varen en het verzenden van berichten over en weer aan een gunstige gelegenheid overlaten. Ten bewijze, dat niet enkel de partikuliere korrespondëntie aan vele slechte kansen blootgesteld was, zodat men gewoonlik 3, maar ook wel eens 5 exemplaren langs verschillende wegen liet afgaan, diene het volgende: Franklin's nieuwe instruktie als minister plenipotentiaris, door het Congres de 28ate Oktober 1778 vastgesteld, bereikte hem pas de lle Februari 1779 en nog wel per zeer bizondere gelegenheid, nl. met de markies de Lafayette. ') In Mei d.a.v. schrijft Franklin, dat hij sedert Februari geen goede gelegenheid gehad heeft voor het zenden van een antwoord. Wat de zaak zo moeilik maakt, schrijft hij, is niet alleen de waakzaamheid der Engelsen, maar ook de onhandigheid van vele kapiteins, die, als ze de vijand in de armen lopen, hun last, om de papieren over boord te gooien, öf vergeten, öf slecht uitvoeren. Bovenbedoelde instruktie was in quadruplo verzonden. In Juni had Franklin van deze vier nog niet anders dan het origineel ontvangen. 2) Omgekeerd schreef Lovell, van de kommissie voor buitenlandse zaken, in Juni '79, dat men sedert November '78 nog geen berichten van Franklin ontvangen had. 3) Aan de andere kant was Franklin's departement financieel volkomen af hankelik van de Franse regering, want eigen bronnen van inkomsten had men niet. Franklin wist uitstekend met De Ver* gennes en de andere heren om te gaan. Het gelukte hem dan ook voortdurend, belangrijke sommen los te krijgen. In 1778 werd aan de commissarissen per kwartaal 750.000 livres uitbetaald. Dat er onder dieomstan- Zelfstandigheid van het departement tegenover het Congres. I Afhankelikheld van het Franse Hof. 1) Dipt. Corr. III, bl. 81. 2) Aldaar, bl. 96. 3) Aldaar, bl. 99. 358 Gebrek aan organisatie. Geldverlegenheid. De Fizeauxloan. Van der Capellen deelnemer. digheden van een zelfstandige politiek geen sprake was, ligt voor de hand. In het besteden van het geld waren ze overigens vrij. Door de slechte organisatie van het departement werd het geld niet op zuinige en doeltreffende wijze besteed. We kunnen dan ook uit Franklin's mond vernemen, dat de Franse regeering er overdacht, de leveranties en verschepingen onder eigen beheer te doen uitvoeren. Toen Frankrijk oorlogvoerende partij was geworden, werd het er met de financiële steun niet beter op. Men meende ook, dat Amerika nu, door Frankrijks deelnemen aan de strijd, van het maken van vele onkosten ontheven was. Zuinigheid, orde en organisatie hadden dus hierom alleen al het parool moeten zijn. De commissarissen woonden te Passy. In de havensteden hielden zich de kapiteins van kapers en handelsvaartuigen op. Zij lieten hun schepen herstellen of namen ladingen in, door handelsagenten opgekocht, alles zonder voldoende controle. De meeste van deze helpers waren geen Amerikanen. Franklin betreurt dit. Wanneer 't Congres geschikte lieden kon sturen, dan had men in elk geval dit voordeel, dat het fortuin, dat ze zich in hun positie weten te verwerven, later in Amerika terecht komt. Dit tekent de toestand. Een andere keer vernemen we van zeelui, die met lading en al gedrost zijn. De vorderingen van ontsnapte krijgsgevangenen, van teruggekeerde officieren, geven aanleiding tot misbruik. Iedereen acht zich gerechtigd, wissels op Franklin te trekken, Paul Jones, de bekende kaperkapitein, die zijn mannen voor hun dapperheid wilde belonen, trok eenvoudig voor een slordige 24000 livres op Franklin. Dat was toch te erg. De wissel werd niet geaccepteerd, omdat alleen het Congres zulke beloningen kon toestaan. ') Maar het geval is kenschetsend. En wat de financiële positie van het departement nog hacheliker maakte, het Congres parasiteerde zo'n beetje op het commissariaat. Niet alleen, dat men schepen, die uitgerust moesten worden, eenvoudig naar Europa zond; niet alleen, dat het Congres de rente van grote hoeveelheden paper money, die het in Amerika geleend had, in Europa betaalbaar stelde2); onophoudelik vernemen we van „drafts", die door het Congres op Franklin getrokken worden. Deze houdt niet op, daartegen te waarschuwen. Want als hij zijn betalingen staken moet, zal het krediet van de U. S. A. een ontzaglike schade lijden.3) Geen wonder, dat men sedert jaar en dag een uitweg zocht uit deze benauwdheid door het aangaan van een lening. In 1778 vragen de commissarissen de Franse Regering verlof, in Frankrijk een lening te mogen sluiten van 2 millioen pond sterling 4) Ze zijn 1) Adams, Works, III, bl. 163. 2) Aldaar, VII. bl. 25. Dipl. Corr. UI, bl. 87. 3) Aldaar, VII, bl. 19. 4) Aldaar, bl. 26. 359 door het Congres gemachtigd een hoger rente te beloven, dan Frankrijk gewoon is te betalen, maar willen zich tot het laatste bepalen. Blijkbaar is die poging op niets uitgelopen. Het was ook in deze tijd, toen Adams nog te Parijs was, dat de commissie een poging deed, om geld te lichten in Holland: de z.g Fizeaux loan. Het meergenoemde bankiershuis Horneca en Fizeaux zou de leiding hebben. Het is een volkomen mislukking geweest. Tot de zeer weinigen, die de „magnanimity" bezaten, hun geld te wagen, behoorde Van der Capellen. De 25ste Mei 1778 was zijn schoonmoeder, de douarière Bentinck tot Wittenstein overleden. Dit stelde hem in staat, voor f 10000 in de lening deel te nemen, schoon hij het geld zeer goed had kunnen gebruiken, om de schulden af te lossen, die hij bij het kopen van „de Pol" had moeten aangaan. Ook anderen trachtte hij er toe over te halen, aanvankelik niet zonder sukses. ') Reeds in zijn eerste brief aan Franklin, van April 1778, dus nog vóór de emissie bij Fizeaux, had hij de kwestie van het krediet besproken, Zijn gedachtengang was toen deze: Om de Hollandse kapitalisten te bewegen, hun geld uit Engelse fondsen terug te trekken en in Amerikaanse papieren te steken, is het nodig, hun voordelige voorwaarden en zo groot mogelike zekerheid te bieden. Daarvoor zou het Congres het tot een „grondwet" moeten maken, dat de rente nimmer gereduceerd zou mogen worden, zonder tegelijkertijd restitutie van het kapitaal ter keuze van de geldschieter te laten. Verder moest een hoge rente geboden worden, voor een voldoend aantal jaren. Misschien was Franklin „a little out of humour" geraakt door dit soort „magnanimity" en antwoordde hij daarom niet. Toen 't met de Fizeaux-loan niet vlot ging, bracht Van der Capellen deze kwestie onder hetzelfde gezichtspunt als de vertegenwoordiging van de Amerikaanse belangen in de Republiek, en beide aangelegenheden in nauw onderling verband. Schoon noch Trumbull, noch Livingston, noch Erkeiens, dekwestievan het krediet aangeroerd hadden, omdat zij wel wisten, dat deze zaak het departement te Parijs aanging, gaat Van der Capellen tegenover hen uitvoerig op het kredietvraagstuk in, richt zich dus ditmaal, met bewust voorbijgaan; yan het commissariaat, rechtstreeks tot de Amerikaanse regering. Vermoedelik wist Fizeaux van zijn plannen en heeft hij Grand gewaarschuwd. In 't laatst van 1779 werd hem nl. door dit kanaal, namens Passy, zekere aanbieding gedaan, maar hij ging er niet op in. Wat hij nu rechtstreeks in Amerika nastreeft, is dan ook ten dele tegen Franklin's politiek gericht. Hij wil vóór alles, dat de leningen rechtstreeks van het Congres uitgaan. Hij meent, dat de lening bij Fizeaux meer sukses zou gehad hebben, als er in plaats van promessen, door Franklin, Lee en Adams getekend, obligaties in op- 1) Brieven, bl. 87. Financiële raad aan Franklin. Aan het Congres. Streven naar onafhankelikheid van het Parijse departement. 360 Juiste berichtgeving nodig. Ongunstige tijding. De furor belli der Amerikanenbetwijfeld. Bezorgdheid voor het Hollandse kapitaal. tima forma waren uitgegeven, behoorlik gezegeld, en getekend door President en Secretaris van het Congres. Overigens herhaalt hij, wat hij aangaande voorwaarden, enz. aan Franklin voorgeslagen had. Hij stelt zich wonderen van de invloed aan het Hollandse kapitaal voor. ') „Avec quelle facilité 1' Amérique Unie se débarasseroit-elle par le secours d'un crédit bien fixé d'une guerre qui continue d'intercepter ^son commerce et fait encore de tems en tems trembler ses amis." Dit krediet moet gesteund worden door een juiste berichtgeving, die niets, ook niet het ongunstige in 't beloop van de krijg verzwijgt. Vooral in het lange Twede Postscriptum (aan een der later verzonden kopieën toegevoegd) komt hij met nadruk op die berichtgeving terug. Hij meent, dat de laatste berichten uit Londen, over onenigheid, oorlogsmoeheid, enz. onder de Amerikanen, een alarmerende uitwerking gehad hebben en de vooruitzichten van de lening zeer donker maken. 2) Hij wijst er zelf op, wat een slechte indruk het gemaakt heeft, dat de overgave van Burgoyne zo weinig gevolgen had; dat het de Amerikanen nog steeds niet gelukt, de Engelsen te verjagen uit de weinige plaatsen, die zij nog bezet houden. „Je leur rappelle que New York et Newport sont deux vraix Gibraltars. Mais 1'on finit toujours par me dire „„que les Américains ne se defendent pas avec eet acharnement, cette fureur que firent éclater les Hollandois du tems de leur Révolte contre les Espagnols et les Suisses contre les Autnchiens. Que jusqu'ici il ne s'est rien fait en Amérique (que) 1'on pourroit comparer aux sièges de Haarlem, de Leide et plusieurs autres de nos villes, ou de Ia Bataille de Morgarten, etc."" 3) Schoon Van der Capellen hier een. ander laat spreken, is hij blijkbaar zelf niet vreemd van zulke gedachten. Immers, hij stelt Trumbull voor, in Amerika een brochure te doen uitgeven, waarin verhaald wordt, hoe enkele volken hun vrijheid tegen onderdrukkers verdedigd hebben. Hij twijfelt toch wel ietwat aan de furor belli van de Yankees. Nergens blijkt dat sterker, dan aan het slot van zijn brief: „N'y a-t-il pas de vrais héros en Amérique tout comme en Suisse? N'y auroit-il pas parmi ün Peuple qui brille en principes et qui fait éclater tant de vertus, un nombre suffisant de citoyens, qui ne craignent pas assez Ia mort pour ne pas terminer par un seul coup d'éclat une guerre qui, mettant leur Liberté en danger, continue de ravager leur chère Patrie ? L'Amérique, n'auroitElle pas sa phalange sacrée, tout comme Thèbes? Oui, sürement." *) Zonderling steekt daarbij af, evenals bij zijn verzekering, dat hij gaarne zijn leven gaf voor de Amerikaanse zaak, zijn bezorgdheid voor de Hollandse kapitalisten: „Je voudrois que Ie Congress fut en état de tranquiliser les Hollandois sur la certitude, qu'il y a que 1) Brieven, bl. 90. 2) Brieven, bl. 92. 3) Brieven, bl. 93. 4) Brieven, bl. 94. 361 quelque tour que prennent ses affaires et de quelle nature que sera le Traité de Paix qu'il conclura avec 1'Angleterre, que toujours un des premiers articles sera la securite' pour le Capital et les intéréts des dettes contracte'es durant les troubles." ') Samenvattende kunnen we nu zeggen, dat Van der Capellen begeerde : een afzonderlike Unie-vertegenwoordiger in onze Republiek, een welgefundeerde Congres-lening in Holland, aanlokkelik voor het Hollandse kapitaal, en een goed georganiseerde berichtgeving. Voor we nagaan, welk onthaal zijn voorstellen in Amerika vonden, moeten we nog zien, op welke manier het departement van Parijs zijn financiële moeilikheden te boven trachtte te komen. Zoals gezegd, de Fizeaux-loan was een volslagen mislukking. Franklin had langs verschillende wegen de treurige staat van Amerika's financiën voor het ministerie opengelegd. Maar Frankrijk had zelf veelgeld nodig, en de Koning had nog wel de toezegging gedaan, dat jaar geen nieuwe lasten op zijn onderdanen te leggen. Necker werkte elke subsidie-aanvrage tegen. Het enige, wat men gedaan kreeg, was, dat de Koning zich borg stelde voor de bétaling van de rente van 3 millioen livres, in Holland of elders te lenen. 2) Maar ook dit was niet in staat, de Hollandse kapitalisten te vermurwen, schoon twee uitnemende firma's zich met de uitgifte belast hadden.3) Omstreeks f 80.000 was het magere resultaat van alle inspanning.4) Behalve de tegenslagen van de troepen der Unie, nog vergroot in de berichten der Engelsen, droeg daartoe bij de vraag naar geld in Engeland en Duitsland 5), tegen veel hogere rente, dan Amerika wilde geven, en ten slotte de mededinging van de afzonderlike Staten der Unie zelf.9) Deze zitten Franklin overal dwars, niet alleen bij de leningen, maar ook bij de subsidie-aanvragen, de leveranties, enz. en ze vinden het dan nog vanzelfsprekend, dat Franklin hun zaak bij het Hof voorstaat. Natuurlik maakte deze doelloze desorganisatie daar een zeer slechte indruk. Toen het fiasco van Fizeaux een feit was, kwam als een reddende engel naar Passy de heer Jean de Neufville. Hij bood Franklin aan, hem grote sommen gelds te verschaffen, maar dit op zulke bezwarende, ja onterende voorwaarden, dat aanneming ervan de U. S. A. het recht ontnomen zou hebben, te toornen tegen Engelands willekeurige „taxation." 7) Met verontwaardiging wees Franklin ze van de hand. Nadat De Neufville vervolgens met gematigder voorstellen voor den dag gekomen was, verklaarde Franklin de proef te 1) Brieven, bl. 93. 2) Dipl. Corr. III, bt. 85. 3) Aldaar, bl. 88. 4) Aldaar, bl. 88 en 109. Het getal van f51000, door Fairchild op gezag van Bolles' Financial History of the United States, is dus onjuist. Vgl. Fairchild, Francis Adrian van der Kemp, bl. 68, noot. 5) Dipl. Corr. UI, bl. 88. 6) Aldaar, bl. 91. 7) Aldaar, bl. 109. Leningmogelikheden. Jean de Neufville bij Franklin. 362 Van der Capellen. willen nemen, als de ander binnen 3 maanden terugkwam met een lijst van inschrijvers voor het bedrag, door hem genoemd. Hij nam op zich, er voor te zorgen; maar in plaats van aan zijn verplichting te voldoen, kwam hij met nieuwe voorstellen, o.a. om het percent van de rente met 1 te verhogen en dan, dat zijn firma, als „commissioners for Trade and Navigation and Treasurers of the General Congress and of every private State of the Thirteen United States of North America through the Seven United Provinces," het handelsmonopolie in de Republiek zou krijgen, en dergelijke buitensporigheden meer. Geen wonder, dat Franklin in hem zag „a man, who seemed to me a vain promiser, extremely self-interested, and aiming chiefly to make an appearance without solidity and who I understand intends applying directly to Congress, soTie of his friends censuring me as neglecting the public interest in not coming into his measures." De Neufville en Zou Franklin onder die vrienden van De Neufville Van der Capellen gerekend hebben? Het is zeker merkwaardig, dat we hem juist in Oktober 1779 in nauwe connexie met de Amsterdamse Amerikanen in bankier vinden 'j en dat Van der Capellen om deze tijd (Juli '79) aan Trumbull schrijft, dat het jammer is, dat men zo'n schone gelegenheid — de oorlogsverklaring van Spanje aan Engeland — voor het openen van een negotiatie heeft laten voorbijgaan.2) Later zien we Van der Capellen De Neufville bij Adams aanbevelen 3), o. a. op deze grond, dat hij op zo goede voet staat met de regenten van Amsterdam. Mtrkwaardig is, dat hij bij Adams hetzelfde spelletje speelde, dat hij te voren bij Franklin gedaan had. Adams noemt hem „extremely importunate with me to open a loan in his house." Zo had het er* allen schijn van, dat het huis van De Neufville een soort van oppositie-centrum werd tegen het beleid van Franklin. In elk geval deed De Neufville zijn best de Amerikaanse belangen in zijn huis te concentreren. „That gentleman's politeness and hospitality drew all Americans to his house," schreef later Adams. Het werd een rendez-vous voor de velen, die tijdelik in onze havensteden verblijf hielden en waarbij er verscheidene waren, die vrij wat van avonturiers weg hadden. We noemen: Stephen Sayre, Searle, Gillon, Jackson, Coffin, Stockton, Philip Hawkins. De meeste van dezen kende Van der Capellen. Hij, evenals kolonel Dircks, moet ze bij De Neufville ontmoet hebben. Velen deden ook zaken met Tegelaar, Capellen's vriend. Het is niet mogelik en niet nodig, van alle deze na te gaan, onze welke opdracht zij hier hadden, en op welke wijze zij die ver¬ vulden. Het blijkt intussen zeer duidelik, dat onze havens gebruikt havensteden. 1) Vgl. Brieven, bl. 150 en 123. 2) Dumas schijnt ongunstig over De Neufville gerapporteerd te hebben. Zie: Brieven, bl. 120. 3) Brieven, bl. 206. 4) Adams, Works, VII, bl. 366, noot. 363 werden voor de uitrusting van schepen met krijgstuig en andere goederen, voor het Congres of voor de afzonderlike Staten, of van kaperschepen. Dat dit niet op groter schaal gebeurde, lag in hoofdzaak aan gebrek aan geld en krediet. Onder degenen, die Van der Capellen's vertrouwen een tijdlang gehad hebben, behoort een zekere Stephen Sayre, vroeger sheriff te Londen, een avonturier, die een groot deel van Europa bereisd had, blijkbaar van alle markten thuis was en momenteel van de scheepsbouw zijn stokpaardje gemaakt had. Hij heeft een schip op stapel staan, en ligt voortdurend overhoop met de scheepsbouwer, omdat deze het niet, naar Sayre's nieuwe „vinding", van buiten met loodrechte planken wil afdekken. ■ Hoor hem te keer gaan over Franklin, wien hij zijn ontwerp heeft voorgelegd en die er blijkbaar weinig vertrouwen in heeft; hoor hem afgeven op de „shoemaker" Dumas, die klaarblijkelik ongunstig over hem geadviseerd heeft. Toen hij vernam, dat Van der Capellen, naar hij meende, aan het Congres over de leningkwestie zou schrijven, achtte hij zich ook daarin bevoegd. Hij beweerde, dat vele bezittenden met ongeduld het ogenblik afwachtten, om met hun kapitaal naar de Nieuwe Wereld te trekken. Hij ontwierp nu een plan, waarbij het Congres een groot distrikt, omspannende 3, 4 of 5 breedte- en lengtegraden, verdeelt en als onderpand bestemt voor geleende bedragen, in dien zin, dat elk inschrijver een aanwijzing krijgt op een bepaald stuk ervan, dat hij ook in bezit mag nemen, waarmede dan het kapitaal is afgelost. ') Hij wil nu Van der Capellen's krediet gebruiken, om dat plan ingang te doen vinden. Hoe deze zich er van afgemaakt heeft, blijkt niet. Een paar maanden later vernemen we, dat Sayre naar Parijs geweest is, in de hoop, gebruikt te zullen worden bij een sukses-belovende invasie in Engeland. Maar de Franse admiraal wist niet zo goed het geschikte ogenblik als Sayre. „Now it will never be done. I should have an honorable employment with the army." 2) Nu is hij tot zijn oude liefde teruggekeerd Over een week zal zijn schip van stapel lopen. Hij nodigt Van der Capellen uit, er bij tegenwoordig te zijn. Daar deze tot over de oren zit in de voorbereiding van zijn vermeend aanstaand proces tegen de Staten, kan hij, schoon hij met drie advokaten en een prokureur werkt, de stad niet uit. Daarom vraagt hij Sayre en zijn oude vriend Van Hasselt, voor enige dagen zijn gast te zijn te Zwolle — Wat Sayre te Amsterdam uitvoert, is alles behalve duidelik. Schoon hij op 't punt heet te staan, om te vertrekken, vinden we hem in 1780 daar nog. Wanneer anderen hem niet weerhouden hadden, zou hij zijn schip ontladen hebben, om het om te bouwen. Paul Jones is geen vriend van hem, maar wel commodore Alexander Gillon, voor wie hij bij Van der Capellen een goed Stephen Sayre. Alexander Gillon. 1) Brieven, bl. 154. 2) Brieven, bl. 158. 364 Van der Capellen over George Washington. woordje doet, want die heeft geld nodig. Gillon is een heel ander type. Hij is vertegenwoordiger niet van de U. S. A. maar vaneen bizondere Staat, van Zuid-Carolina namelik. Zijn last strekt om twee of drie fregatten te kopen. Hij moet daartoe (op papier) goederen uit die Staat afkomstig, verkopen, tot een bedrag van £500.000, Daar men voorzichtigheidshalve aannam, dat het bedrag wel eens kleiner zou kunnen uitvallen, werd Gillon gemachtigd, een lening aan te gaan. ') Blijkens de brief van Gillon aan Rutledge, de president van Zuid-Carolina, later bij Laurens gevonden, koesterde hij, met zijn regering, grote plannen. Hij wilde, met toestemming van Frankrijk, 10 schepen op taxatie overnemen, om een soort marine voor Zuid-Carolina te grondvesten. 2) Natuurlik stuitten die plannen af op geldgebrek, en noch Franklin, noch later John Adams, waren gezind, hierin met het krediet van de Uöie te voorzien. 3) Hoe frank en vrij deze heren en hun bewegingen waren, moge hieruit blijken, dat Gillon in Maart 1780 geen brief van zijn regering gehad had sedert Januari '79.2) In Augustus 1780 wendt hij zich tot Van der Capellen, eerst als dankbaar Amerikaan, weldra als solied kredietbehoeftige; 30 a 50.000 gld. heeft hij nodig; hij biedt 5 °/0, waarvoor De Neufville, Tegelaar en hijzelf, te zamen en ieder afzonderlik, borg willen blijven. 4) Van der Capellen zal er niet op ingegaan zijn. Gillon bleef nog lange tijd hier. 't Volgende jaar had hij diepgaande geschillen met kapitein Jackson over de lading en de verrekening van goederen. 5) Adams en Franklin hadden er de handen vol mee. Men krijgt het vermoeden, dat deze heren zich niet ongelukkig voelden aan Neerlands ree. Uit Van der Capellen's korrespondëntie met Gillon is zeer merkwaardig, wat hij schrijft naar aanleiding van Washington's portret, dat Gillon hem gestuurd heeft. In 't algemeen zijn wantrouwen uitsprekende tegen talentvolle mannen, die aan het hoofd van een leger staan en hun land grote diensten bewezen hebben, zegt hij: „L'histoire de tous les peuples, celle des Hollandois en particulier, nous apprend que pour devenir le despote d'un peuple, il faut absolument commencer par être son bienfaiteur. Mais la seule physionomie de ce digne homme, physionomie que je ne me lasse de contempler avec une espèce d'idolatrie, m'est un garant des plus sürs que 1'Amérique trouverajamais en lui son Maurice. Non! Rien de plus certain que de voir eet être unique en son genre, après avoir délivré sa patrie, s'en retourner a la culture de ses terres. Ce sera proprement a cette epoque de sa vie qu'il paroitra dans toute sa grandeur." 8) Deze diagnose was niet als voorspelling be- 1) Brieven, bl. 194. 2) N. N. Jaarboeken, 1781, bl. 190. 3) Adams, Works, VII, bl. 328. 4) Brieven, bl. 184. 5) Adams, Works, VII, bl. 477—480. 6) Brieven, bl. 190. 36§ doeld. Des te eerder verdient ze aandacht. Van der Capellen heeft wel eens meer een juiste voorspelling gedaan. Onder de Amerikanen, die om deze tijd in ons land vertoefd hebben, neemt de beroemde kaperkapitein John Paul Jones een bizondere plaats in. Waren de anderen meestal tamelik obscure personen, van wier werkzaamheid zoveel niet aan het licht gekomen is, Paul Jones heeft van stonde aan tot de officiële geschiedenis behoord. Er zijn weinig dingen, die meer hebben bijgedragen, om de volksgeest in Engeland tegen de Republiek op te zetten, dan de wijze, waarop de zeeschuimer, die Engelands kusten onveilig maakte, hier te lande ontvangen en gehuldigd werd. Er was daarbij geen greintje demokratise gezindheid en niet zo overmatig veel Amerikanisme in het spel. De kooplieden maakten er zich een feest van, de held te eren, die de gehate Brit op gevoelige wijze aan zijn kwetsbaarheid herinnerd had, zoals later de duikboot zou doen. De Neufville behoorde natuurlik tot de organisatoren van deze vertoning. ') Daarbij kwam, dat Paul Jones' bezoek onze politieke leiding stelde voor de oplossing van een vraagstuk van internationaal recht, dat bij onvoorzichtig beleid Engeland ongetwijfeld een casus belli aan de hand zou doen. Het was een tegenhanger van het geval met de Schotse Brigade. Maar zo sterk we toen stonden, zo zwak was onze positie nu. Kon toen onze diplomatie kracht putten uit het feit, dat Engeland met zijn koloniën strijd voerde, zodat in geen geval onze hulp met een beroep op het verdrag van 1678 kon gevorderd worden, nu zouden wij kennis maken met de moeilikheden, die uit deze verhoudingen voortsproten. Paul Jones immers was in Oktober 1779 het Marsdiep binnengevallen met twee Engelse prijzen. En nu kon van het geldende zeerecht, laatstelik vastgesteld in 1756, dat aan kapers van vreemde mogendheden toestond, hier met hun prijzen binnen zekere grenzen van plaats en tijd verblijf te houden, niet op Paul Jones van toepassing verklaard worden, zonder dat daarmede implicite de onafhankelikheid der U. S. A. erkend werd. Natuurlik bekommerden de Amerikanen zich weinig om de gevolgen. Zij hadden alles te winnen en niets te verliezen. „Let but the two Republicks join hands and they will give Peace to the World," schreef met slappe pen Paul Jones aan Van der Capellen. 2) Maar „the pitiful Sir Joseph" 3) zorgde er in elk geval voor, dat de ernst van het probleem onze politici goed voor ogen stond, door uitlevering van de prijsgemaakte schepen te eisen. Men heeft de moeilikheid trachten te ondervangen, door de kapiteins in allerijl van Franse kommissie-brieven te voorzien. Ten onrechte heeft men gemeend, dat Paul Jones, c.s. hiermee de Engelsen en de Engelse Paul Jones. Gastvrijheid voor kaperschepen. 1) Brieven, bl. 151. 2) Brieven, bl. 125. 3) Brieven, bl 124. 366 Privateers onder het departement, van Parijs. Paul Jones' tochten in Engelse wateren Zeegevecht bij Flanborough Head. partij hebben trachten om de tuin te leiden. Paul Jones heeft nimmer anders, dan op zijn Amerikaanse kommissie gevaren en uit de korrespondëntie van Willem V blijkt duidelik, dat men van die kant de genoemde oplossing niet ongaarne zag. ') Ter toelichting van Paul Jones' korrespondëntie met Van der Capellen, het volgende over zijn loopbaan in Europa. Het departement van Parijs was, zoals wij hebben opgemerkt, onder meer een soort „foreign marine department". Franklin beschikte over blankokommissie-brieven, door de president van 't Congres getekend. Amerikaanse privateers werden in Franse havens hersteld of uitgerust. Paul Jones was een van de kapiteins, die tijdelik (want het betrof meestal schepen, die maar voor korte tijd in Europese wateren verblijf hielden) onder het toezicht van dit departement stonden. In 1778 deed hij aan boord van de „Ranger" een tocht langs de Ierse en Schotse kust, en landde op het Schotse eilandje St. Mary, met het doel Lord Selkirk op te lichten, als een waardevol onderpand voor de vele Amerikaanse krijgsgevangenen, die een treurig bestaan voortsleepten in Britse kerkers. 2) Hun behandeling moet ellendig geweest zijn. 3) Daar Lord Selkirk niet thuis was, werd het doel niet bereikt. Paul Jones kon echter zijn mannen slechts met moeite van plunderen weerhouden. Hij stond hun toe, het hun gebodene tafelzilver aan te nemen, dat hij later zelf kocht en aan de eigenaar terug bezorgde, na te voren door een galante brief aan Lady Selkirk zijn verontschuldiging voor het optreden zijner mannen gemaakt en haar tussenkomst voor de uitwisseling van gevangenen ingeroepen te hebben. Een zeer moderne Rinaldo! Hij schildert de gruwelen van de oorlog naar aanleiding van zijn verovering van het Britse oorlogschip „Drake". „I profess myzelf a citizen of the World, totally unfettered by the little niean distinctions of climate or of country, which diminish the benevolence of the heart and set bounds to philantropy." 4) Franklin prees zijn „generosity and nobleness of mind." 5) Paul Jones gaf zo nu en dan afschrift van een en ander. Het volgende jaar koesterde de Franse regering het plan, een landing in Engeland te doen. Zij wilde ook van de diensten van Paul Jones gebruik maken, van wiens moed en bekwaamheid zij een hoge gedachte koesterde, sedert hij de „Drake" genomen bad. Hij werd door Franklin van instrukties voorzien. De expeditie had niet plaats. Toen werd aan Paul Jones het bevel gegeven over enige schepen, die de Franse regering te zijner beschikking gesteld had, deels met Amerikanen, deels met Franse vrijwilligers bemand.a) Paul Jones zelf 1) Brieven, bl. 153. Archives, Ve S. II, p. 109. 2) Brieven, bi. 128. 3) Dipl. Corr. III, bl. 25. Voorts : Brieven, bl. 127 en 131. 4) Brieven, bl. 130. 5) Brieven, bl. 133. 6) Dipl. Corr. III, bl. 83. $6? voerde de „Bonhomme Richard", Landais de , Alliance", Cottineau de „Pallas." Met dit vlootje ontmoette hij in de Noordzee bij Flamborough Head een Engels konvooi, onder de hoede van twee oorlogsschepen : de „Serapis", kapitein Pearson, en de „Countess of Scarborough." Na een hardnekkig gevecht, waarbij Landais, die steeds met Paul Jones overhoop lag, zich afzijdig hield, werden de beide Engelse schepen genomen. De volgende dag zonk Paul Jones' eigen, zeer gehavend schip en moest hij op de „Serapis" overgaan. Zo kwam hij, met vriend en vijand, onderscheidene gewonden aan boord, de 4° Oktober 1779 het Marsdiep binnen. ') Aanstonds bracht hij een bezoek aan 's Lands oorlogsschepen, daar gestationeerd, maar de kommandant kreeg last, alle verkeer met de Amerikanen te vermijden. En de Engelsen weigerden met hem in onderhandeling te treden over de uitwisseling van krijgsgevangenen. Zij hoopten hem, als hij Texel verliet, zijn prijzen weer afhandig te kunnen maken. Van der Capellen heeft waarschijnlik niet in persoon kennis gemaakt met Paul Jones. Hij was toen bezig, nadat in Oktober zijn zaak bij Ridderschap en Steden vastgelopen was, zijn wederpartij voor 't gerecht te dagvaarden. Van De Neufville een en ander vernomen hebbende over het gevecht ter zee bij Flamborough Head, wendde1 hij zich, als „oud en beproefd vriend van Amerika" tot de stoute commodore, om een authentiek en omstandig relaas van het gebeurde. Want tot zijn spijt zag hij, dat partijzucht hem, Paul Jones, wilde beroven van de lof, die zelfs zijn dappere Engelse tegenstander hem niet had onthouden. In antwoord daarop ontving hij o.a. afschrift van Paul Jones' brief aan Lady Selkirk en van het uitvoerig rapport van de aktie ter zee, zoals dat door hem voor Franklin was opgemaakt. Deze stukken, waarbij ook een brief van Franklin, overtuigden Van der Capellen zo volkomen van het lasterlike van sommige krantenberichten, die Paul Jones voorstelden als een ruw en onbeschaafd zeeschuimer, dat hij verlof vroeg, ze te mogen publiceren. „The public will soon make this very ju6t conclusion, that the man, honored by the friendship and intimacy of a Franklin, cannot be such as you have been represented." 2) Paul Jones bedankte echter voor de eer, o.a. omdat er een brief aan een dame bij was, die hij zonder haar toestemming niet mocht laten drukken (wel kopiëren?) en omdat hij „a very modest opinion" van zijn geschriften had. Wat enigszins vreemd klinkt in de mond van de man, die kort te voren geschreven had : „I was indeed born in Britain, but I do not inherit the degenerate spirit of that fallen nation, which I at once lament and despice. It is far beneath me to reply to their hireling invectives. They are strangers to the inward approbation that greatly Van der Capellen en Paul Jones. 1) I'.rieven, bl. 134, v.v. 2) Brieven, bl. 152. 368 Adriaan Loosjes over Paul Jones. animates and rewards the man, who draws his sword only in support of the dignity of freedom." ') Niet onleerzaam is, wat een onverdacht getuige, de patriottise geschiedschrijver Adr. Loosjes van de commodore zegt. Hij noemt hem „een man, wiens character de hem bewezene eer niet scheen te verdienen : want, schoon alles, wat ten zijnen nadeele verhaald, en in zommige, toen uitgegeven levensbeschrijvingen vermeld wierd, niet ten vollen waar mogt weezen, hadt hij zeer veele zeeroverijen gepleegd en in alle opzigten het voorkomen van een zwervend gelukzoeker. De Liedjes, van hem door de kinderen op straet gezongen, de portretten van hem uitgegeven, waren gewis teveel voor deezen man, die, enkel bij toeval, in Texel binnengelpopen, door de tijdsomstandigheden, meer aandagts trok, dan hij verdiende en aan de Staat meer werks verschafte, dan men in den eersten opslage zou verwagt hebben,'' 2) Henry Laurens door 't Congres tot min. plen. voor Holland benoemd. Heeft Capellen op een aanzoek van de U. S. A. gehoopt ? We zullen nu nagaan, welke uitwerking Van der Capellen's adviezen in Amerika hadden. — Kolonel Dircks kwam de l8te November behouden te Boston aan.3) De door hem meegebrachte brieven werden „met veele satisfactie en dank aangenomen, voor 't Congres gelegt en in de volle vergadering met vergenoegen geleesen en gerefereerd aan gecommitteerden over buitenlandse zaken," schreef Dircks 30 November uit Philadelphia. Bizonderheden dienaangaande waren hem nog niet bekend. Wel wist hij, dat de oudpresident van het Congres, Henry Laurens, was aangewezen, om als minister plenipotentiaris naar Holland te gaan en daar een negotiatie te openen. Men had dus met bekwame spoed gehandeld. Laurens was zelfs al naar Zuid-Carolina afgereisd om vandaar de Oceaan-reis te ondernemen. Dit geschiedde echter met minder spoed. Pas een maand of negen later vertrok hij eindelik. De vraag is wel eens opgekomen, of Van der Capellen gewenst had, zelf als minister van de U. S. A. bij de Staten-Generaal aangesteld te worden. Franklin vroeg Stephen Sayre, of Van der Capellen daartoe aanvrage bij het Congres gedaan had. 4J Tegen deze onderstelling komt Capellen sterk op. Hij behoort niet tot de lage klasse der „Place-seekers." „Quelle vraisemblance qu'aiant renoncé par principes a toute idéé de faire la moindre fortune dans mon Pais natal oü ma naissance et mes liaisons- avec la Cour m'appelloient a bras ouverts, j'irois faire des sollicitations auprès du Congress. Si j'étois si charmé d'une Embassade, je crois que je n'aurois pas besoin d'aller la briguer en Amérique." ?•?! 5) Inderdaad! Van der Capellen had officieel de raad gegeven, iemand te 1) Brieven, bl. 122. 2) Loosjes, Vervolg op Wagenaar, II, bl. 54. 3) Brieven, bl. 165. 4) Brieven, bl. 158. 5) Brieven, bl. 159. 369 zenden, en toch kan 't zijn geheime wens geweest zijn, voor die vertegenwoordiging altans aangezocht te worden. Solliciteren zou hij niet — daar zat zijn hart te hoog voor — maar.... Trumbull had hem — zo zei Dircks — voor die post bestemd, en ofschoon Van der Capellen Dircks herhaaldelik en met nadruk verzocht, te verhinderen, dat het Congres niet op dezelfde gedachte kwam (hoe kon dat?), is toch wel merkwaardig, wat Dircks de 18e Juli'79, even voor zijn vertrek uit Amsterdam, schreef: „Afin, ik zal U.H.W.Geb. verzoek nakoomen, van weegens 't ministerschap niet te melden; doch wat 't Congres uyt haar zelve mogte doen, zoude niet wel ku nnen hinderen." ') A bon entendeur...! Het komt mij voor, dat Dircks Van der Capellen niet misverstaan heeft. En dat hij, Dircks, de Amerikanen te Amsterdam, in 't bizonder Stephen Sayre, een en ander heeft laten doorschemeren of in de mond gegeven. 2) Als dit waar is, dan heeft men in Philadelphia Van der Capellen wat al te letterlik aan zijn woord gehouden. Maar men kende ook alleen de letter. Want de beslissing was al gevallen, voor Dircks te Philadelphia aankwam. Verontschuldigend klinkt het later uit diens mond: „De gecommitteerden zeiden mijn, bange te zijn, eenigen van uw heeren in Holland, die voor de zaak van Amerika hebben gestreden, tot prejuditie te strekken vis a vis de Stadhouder, om op te draagen, voor deezen landen in publiek caracter te ageeren, en darom beste' gedagt, zoo als U.H.W.Geb. gelieven, te melden, iemand van hier over te stuuren." 3) Men begreep in Amerika natuurlik zeer goed, dat men niet iemand hebben moest, die met de Hoge Regering op voet van oorlog stond. Na wat ons van Van der Capellen's psyche bekend geworden is, moet deze gang van zaken ons maar al te waarschijnlik voorkomen. Het zal ook een der kiemen zijn van de wanverhouding tussen hem en Dircks, dat deze laatste tegen de éen of ander te duidelik gesproken heeft. Van der Capellen heeft later, schijnbaar, of óók, om andere redenen, de eerst al te vriendschappelike verhouding geheel verbroken. Ook Livingston meent te mogen verzekeren, dat de brieven van Van der Capellen, door hem in 't Engels vertaald en aan 't Congres voorgelegd, de voornaamste oorzaak geweest zijn van de zending van Henry Laurens. Livingston gelooft, dat hem nog andere opdrachten verstrekt zijn, dan alleen geld te lenen; dit deel van zijn instruktie wordt echter geheim gehouden. 4) Mag bij Van der Capellen voorgezeten hebben, de zaken van de Unie hier te lande te onttrekken aan het Amerikaanse departement te Parijs, uitgaande van de Unie-regering had deze zending de ruimere betekenis, wat meer vrijheid van beweging ten opzichte van de Franse politiek te krijgen. Bij Laurens ware dit wellicht nog zo sterk niet uitgekomen, 1) Brieven, bl. 118. f u*; 2) Brieven, bl. 119. 3) Brieven, bl. 173. 4) Brieven, bl. 214. Dircks kwam te laat. Sukses van Capellen's politiek. Joan Derk van der Capellen. 24 370 Het lot van Henry Laurens. Het Ontwerpverdrag. Brieven van Van der Capellen. De stukken door de Prins overgelegd. maar zijn plaatsvervanger en opvolger, John Adams, heeft steeds zijn onafhankelikheid tegenover Franse geldschieters-politiek weten te bewaren. Zoals men weet, is Laurens' zending op niets uitgelopen. Pas in de late nazomer van 1780 vertrok hij met de paketboot, de „Mercury." Deze werd op de hoogte van New-Foundland door de Engelsen genomen. Laurens werd te Londen in de Tower gezet en zijn papieren, of een deel ervan, welke hij in zee geworpen had, maar die door de Engelsen opgevist waren, zouden weldra een belangrijke rol spelen in de verhouding van Engeland tot onze Republiek en op Van der Capellen's levensloop niet zonder invloed zijn. Onder die papieren bevond zich een Ontwerp-Verdrag tussen dé Republiek en de U. S. A. niet opgemaakt door vertegenwoordigers van de wederzijdse regeringen, maar door uiterst ongekwalificeerde personen, nl. door William Lee en Jean de Neufville, in 1778. De laatste handelde, naar 't schijnt, met medeweten van de burgemeesters van Amsterdam en op autoriteit van pensionaris Van Berckel. Het is intussen alleszins waarschijnlik, dat het initiatief van de bezige bankier zelf uitging. Zijn vérstrekkende lennigsplannen en handels-aspiraties geven recht tot die onderstelling. En dan wijzen de namen Neufville en Lee er op (de Lee's behoorden tot de Nieuw-Engeland-partij en waren gehaat bij de Franse regering), dat hier iets gebrouwen werd, buiten het departement van Parijs om, en niet overeenkomstig de Franse politiek, die zowel onze Republiek, als de U. S. A. aan de lijn hield en daarom rechtstreekse verdragen tussen deze beide afhangelingen tegenwerkte. Het was een onvoorzichtige daad, zulke ongekwalificeerden te laten begaan, maar ernstiger was het, dat het ontwerp nu gevonden werd bij een gevolmachtigd persoon als Laurens. Dit heeft op de waardering van het stuk een beslissende invloed gehad. Het wijst ook op een richting in de politiek van het Congres, die aan Frankrijks voogdij trachtte te ontkomen en indirekt door Van der Capellen sterk bevorderd was. Het stond in verband met Laurens' lening-opdracht, dat bij hem enige brieven van Van der Capellen gevonden werden, nl. die, waarin over het krediet van de Verenigde Staten en over de mogelikheid om hier een lening te plaatsen gehandeld werd.') Voorts waren er bij: de brief van Gillon aan Rutledge, de president van Zuid-Carolina, en een briefje van Dircks aan Laurens. Deze stukken werden de 16" Oktober 1780 door Yorke in handen van de Prins gesteld, die ze op raad van Brunswijk, die er Amsterdam mee hoopte te treffen, in 't Geheim Besogne (en in de Staten van Holland) voorlas, waardoor ze weldra een punt van bespreking bij de verschillende gewesten uitmaakten. Dat de Staten van Over- I) Zie hiervóór, bl. 346, 371 ijsel het meeste belang stelden in de papieren van Van der Capellen, ligt voor de hand. Zij werden in geheime zitting besproken. Men schijnt er echter geen konklusie op genomen te hebben. De reden hiervan is waarschijnlik de volgende: In genoemde herfstzitting werden deze papieren „copielijk overgenomen." Het was dus te verwachten, dat de adviezen der respektieve leden niet eerder dan op de voorjaarszitting van 1781 zouden inkomen. In die tussentijd barstte de oorlog uit. Verdere behandeling dier brieven kon toen slechts strekken om de populariteit van Van der Capellen te vergroten en zou misschien een nieuwe onoplosbare casus-Van der Capellen scheppen. Het is dus alleszins te beg rijpen, dat men deze kwestie maar blauw-blauw gelaten heeft. Men heeft de vraag opgeworpen, of Van der Capellen van het Ontwerp-Verdrag geweten heeft. Sillem heeft haar ontkennend beantwoord. We weten echter, dat het huis van De Neufville een rendez-vous voor Amerikanen en Amerikanofilen was. Niet alleen echter, dat Van der Capellen er kwam en het kantoor voor depositie en verzending van brieven gebruikte (o.a. met Paul Jones), hij en De Neufville werkten politiek in dezelfde richting. Een vertrouwelike mededeling zal hem allicht gedaan zijn. Beval hij in Dec. '78 de Amerikanen niet aan, zich met Amsterdam geliëerd te houden?1) Dit sluit echter volstrekt niet in, dat hij toen ter tijd de vertrouweling was van de leidende kringen te Amsterdam. Naar allen schijn was dat ook niet het geval, al had hij reeds toenmaals betrekkingen aangeknoopt onder de Amsterdamse regenten, o.a. met Huydecoper van Maarsseveen, wien hij in Maart '79 een bundel afschriften toestuurde, op zijn readmissie-pogingen betrekking hebbende. *) Wist Van der Capellen van het OntwerpVerdrag ? We moeten nu nog eenmaal ons uitgangspunt nemen in 't Congres te Philadelphia. Het jaar 1779 zag hevige tonelen van tweedracht en nijd, die vooral tot uitbarsting kwamen, sedert Deane, naar Amerika teruggekeerd, aangevallen was en zich verweerd had door zijn opzienbarend „Address to the People of America." Deze geschillen waren deels van zeer persoonliken aard, maar hadden toch tot ondergrond een verschil van belangen tussen de Noordelike en de Zuidelike Staten. Frankrijk zocht het steunpunt van zijn politiek bij de laatste, evenals in de 19* eeuw, tijdens de Burgeroorlog, Napoleon III. „It was now more evident than ever that they had no government worthy of the name. The Congress had no more authority now than it had had in 1774, when it was admitted to be nothing but a Congress of the Committee's of Correspondence and it was not now made up, as it "had then been, of the first characters in America". 3) 1) Brieven, bl. 82. 2) Gemeente-Archief, Amsterdam. 3) Woodrow Wilson, A History of the U. S. A. IV, bl. 112. Twist en tweedracht in 't Congres. 372 Het Congres zal richten over de Parijse commissarissen. Politiek compromis. Vredesonderhandelingenin 't verschiet ? Noordeliken en Zuideliken. John Adams vredesonderhandelaar. Dit in zich zelf verdeelde Congres — de Engelsen konden met de waarheid volstaan — werd voor de vraag gesteld, welke de oorzaken waren van de onenigheden onder de commissarissen in Frankrijk. In de grond waren deze grotendeels een weerspiegeling van geschillen in de boezem van het Congres zelf, en 't Congres miste de morele autoriteit, om de Augias-stal te reinigen. Dat bleek ook uit het resultaat. Wel werd aanvankelik het gedrag van Franklin, Deane, de Lee's en Ralph Izard veroordeeld '), maar men schrikte terug voor de gevolgen. Daar het hele onderzoek door de politiek beheerst werd en partijen elkaar in evenwicht hielden, kon de zaak slechts eindigen met een compromis. Daarbij kwam, dat Franklin te Parijs onmisbaar was, ook door het vertrouwen van De Vergennes, terwijl Lee door deze minister met argwaan bespied werd. Het eind van het lied was, dat men de zaken liet, zoals ze (na de opheffing van het commissariaat) geworden waren. John Adams, kort geleden uit Frankrijk teruggekeerd, was er nog het best afgekomen. Hij was er te kort geweest, dan dat hij veel kwaad had kunnen uitrichten, zelfs in het oog van vijanden. Veel scherper kwamen de verschillende belangen met elkaar in botsing, toen de 96 Maart 1779 de Franse gezant, Gérard, wiens taak het was, Amerika onder Frankrijks invloed te houden, het Congres mededeling deed van Spanje's aanbod, om bemiddelend op te treden tussen de oorlogvoerenden en verzocht, een gevolmachtigd minister aan te wijzen, die in Europa, over de vrede zou kunnen onderhandelen.a) Het vooruitzicht van vrede wekte hoge verwachtingen. Vóór alles kwam het er op aan, zekere minimum-eisen te stellen. Aanvankelik werden als zodanig genoemd: 1°. Onafhankelikheid. 2°. Recht van visvangst in de wateren van New-Foundland, enz. 3°. De vaart op de Missisippi. 3) In de beide laatste punten lag het belangenverschil tussen de Noordelike en de Zuidelike Staten uitgedrukt. De Franse gezant wist het ten slotte zover te krijgen, dat aan de minister p.p. geen andere imperatieve eisen zouden meegegeven worden dan onafhankelikheid en zekere gebieds-grenzen. Hij kon echter niet verhinderen, dat hem een afzonderlike opdracht verstrekt werd, om een handelsverdrag met Engeland te sluiten, waarbij tegenover belangrijke handelsvoordelen het recht van visvangst een eerste voorwaarde zou worden. 4) Dit wisten de mannen van het Noorden door te drijven. Alles hing nu van de te kiezen vertegenwoordiger af. Tegelijkertijd zou in plaats van Lee een minister aan het Spaanse Hof benoemd worden, juist nü ook een belangrijke funktie, schoon op verre na niet van die betekenis als eerstgenoemde. Frankrijk achtte zich sterk 1) Adams, Works, I, bl. 289. • 2) Adams, Works, I, bl. 291. 3) Dit recht moest natuurlik van Spanje verkregen worden en was daarom een dankbaar punt van kritiek voor Gérard. Als kompensatie moest nu ook de eis der Noordeliken vallen. 4) Adams, Works, I, bl. 296. 373 geïnteresseerd bij de benoeming. Gérard deed al wat hij kon, om De Vergennes tegen de partij van de onafhankelike richting op te zetten. De minimalisten werden als aanhangers van Frankrijk omhooggestoken,' de maximalisten zwart gemaakt als Tories, de zaak van Engeland toegedaan, in 't bizonder de Lee's en de Adams. Het resultaat van de besprekingen was een compromis: John Jay, de schoonzoon van de ons bekende William Livingston, en enigszins in de belangen van de Zuideliken komend, werd gezant aan het Spaanse Hof1), en tot minister plenipotentiaris voor de Vrede werd benoemd de oud-commissaris in Frankrijk, John Adams. Deze benoeming was een nederlaag voor de Franse voogdij-politiek. De. 13e Nov. 1779 ondernam Adams andermaal de overtocht over de Atlantise Oceaan. Zijn beide commissies zijn van de 20'to Oktober, nog door Henry Laurens als president getekend. Na een zware reis kwam hij met een lek schip te Ferrol aan, vergezeld van een troep jeugdige Amerikanen, die in Europa gingen studeren, en bereikte de 5e Februari 1780, met Francis Dana, die als secretaris van de vredes-missie zou optreden, Parijs. Een zeer gereserveerde ontvangst viel Adams ten deel. Al aan- . stonds werd van hem geëist, dat hij zijn volmacht, om een handelsverdrag met Engeland te sluiten, niet ter kennisse van dit Rijk zou brengen. Frankrijk verkeerde voortdurend in vrees, op het laatste ogenblik door de Yankee's gedupeerd en nolens volens als reconciliateur tussen Engeland en de afvallige koloniën gebruikt te zullen worden. De angst van het slechte geweten. Aanvankelik was de verhouding dragelik. Toen echter het Congres het besluit nam, de currency te redimeren door uitbetaling van 2'/z °/o van 't nomimale bedrag, verlangde De Vergennes van Adams, die zich er voor had laten vinden, de Franse minister in voortdurende korrespondëntie over allerlei Amerikaanse gelegenheden in te lichten, dat hij zijn invloed gebruiken zou, om altans voor Franse houders van die papieren een uitzondering te maken. Misschien was het een valstrik voor Adams. Zo ja, dan is hij er in gelopen. Hij trad in een uitvoerige behandeling van het vraagstuk 2), om de onrechtmatigheid van De Vergennes' eis aan te tonen. Niet alleen werd hij hierin door De Vergennes afgewezen, het bracht hem ook in konflikt met Franklin, tot wiens kompetentie deze zaken natuurlik behoorden. Het schijnt, dat Adams wat meesterachtig opgetreden is. Franklin schreef de 9e Augustus: „It is true that Mr. Adams's proper business is elsewhere, but the time not being come for that business, and having nothing else here wherewith to employ himself, he seems to have endeavored supplying what he may suppose my negotiations defective in. He thinks as 1) Per John Jay ontving Van der Capellen van Madrid een twede brief van Livingston, d.d. 15 Maart 1780. Livingston verzoekt hierin voor zijn schoonzoon de eer ener korrespondëntie met Van der Capellen, waarvan echter blijkbaar weinig gekomen is. Zie Brieven, bl. 213. 2) Adams, Works, VII, bl. 187, v.v. [ohn Adams en Vergennes. |ohn Adams en Franklin. 374 John Adams naar Holland. Het Hollandse departement. he tells me himself, that America has been too free in expressions of gratitude to France ; for that she in more obliged to us than we to her; and that we should show spirit in our applications. I apprehend that he mistakes his ground and that this Court is to be treated with decency and delicacy." ') De Vergennes was zó gekwetst door het optreden van Adams, schreef Franklin, dat hij zich niet verder met deze wilde inlaten en zijn brieven niet zou beantwoorden. Franklin was verzocht, een en ander ter kennisse van het Congres te brengen. Adams' positie als vredesonderhandelaar was ten zeerste geschokt en zijn langer verblijven in Frankrijk vrij wel onmogehk geworden. In hem was getroffen de politiek van de maximalisten, van de voorlopers van Munroe. — Toch gelukte het de Franse regering niet, zijn positie, ook in de ogen van het Congres, dermate te ondermijnen, dat hij teruggeroepen moest worden. Niet alleen, dat hij overmachtige vrienden beschikte, men zal er zelfvan overtuigd geweest zijn, dat dit een peccavi betekend zou hebben. In geheel dezelfde gedachtengang, begrepen zijn lastgevers, zowel als Adams zelf, welke wegeer voor hem openstond. „He is goneto Holland totry, as he told me," schreef Franklin, „whether something might not to be done to render us less dependenton France." Zo kwam Adams, zijn secretaris Dana te Parijs achterlatende, hier, om te onderzoeken, of de kansen op het plaatsen van een lening verbeterd waren sedert het vorige jaar. Want dat het geld de hoofdrol moest spelen in de politiek, die hij voorstond, zag Adams zeer goed in. Last tot deze onderneming had Adams niet. Het behoorde eigenlik tot Laurens' bevoegdheden. Het langdurige uitstel van diens reis rechtvaardigde 'echter zijn voorlopige maatregelen, 't Congres dacht er blijkbaar ook zo over. Zonder van zijn afreis te weten, schreef het Committee for Foreign Affaire de le Juli naar Parijs, dat in afwachting van Mr. Laurens' komst, Mr. Adams belast werd met het openen van een negotiatie in Holland, of, indien hij verhinderd mocht zijn, diens secretaris Francis Dana.2) Deze voorlopige machtiging werd later, toen Henry Laurens gevangen zat, bij besluit van 1 Januari 1781, veranderd in een definitieve volmacht, als deel van zijn uitgebreidere bevoegdheid, om als minister p.p. een verbondsverdrag met de Republiek te sluiten. Onder dezelfde datum werd hem last verstrekt, om toelating tot de Gewapende Neutraliteit te verzoeken. 3) Zo was dan het Hollandse departement afgescheiden van het departement van Parijs en in handen gelegd van een man, die niet gezind was zijn agency als een filiaal van dat van Franklin te beschouwen ; die zelfs persoonlik enigszins tegenover Franklin was komen te staan. Niet, dat hij een anti-Franse politiek ging voeren. 1) Dipl. Corr. III, bl. 163. 2) Dipl. Corr. III, bl. 154. 3) Adams, Works, I, bl. 333. 375 Dat kon hij zich, al wilde hij, niet veroorloven. Vooreerst verkeerde zijn optimisme aangaande de leningsluiting spoedig in het zwartste pessimisme, zodat hij voorlopig geheel van Franklin's fondsen afhankelik bleef. In de twede plaats zou men zulk een politiek in Holland absoluut niet begrepen hebben. Ook Van der Capellen niet. Hoe ingenomen deze ook mocht zijn met het volledig sukses van zijn streven naar direkte betrekkingen met Amerika, niets lag verder van hem, dan anti-Franse politiek. Ongeveer terzelfder tijd vaardigde het Congres kolonel John Laurens, de zoon van de ex-president, naar Frankrijk af, om met meer nadruk dan Franklin, de treurige staat van Amerika's financiën onder 't oog van de Franse regering te brengen en op krachtige bijstand aan te dringen. De weg tot de hoge regeringskolleges en de toegang tot de hoge regeringspersonen der Republiek, bleef voorlopig voor John Adams gesloten. Met kinderachtige vrees werd zelfs de aanbieding van zijn adressen en memories ontgaan.1) Hij moest dus zoeken naar andere middelen om zijn doel te bereiken. Hij zocht aanknopingspunten in de Hollandse steden en trachtte invloed uit te oefenen op de publieke opinie, volkomen in de lijn van Van der Capellen's denkbeelden. Hij deed dit niet alleen, zoals een De la Vauguyon dat zou doen, bij wijze van politieke zet, hij deed het uit inzicht en behoefte. Adams was een demokraties man. Hij stelde zich op de hoogte van wat er gezegd en geschreven werd, hij bestudeerde de stemming des Volks jegens Engeland, zelfs uit de preken en de toeloop van de Engelse predikanten, overal waar hij kwam.2) Vooral door middel van de drukpers trachtte hij invloed uit te oefenen, ook op de openbare mening in Engeland. Cérisier in de „Politique Hollandais" en Luzac in de „Leidsche Courant" werkten voor hem. Zelf nam hij de pen op en schreef artikelen, die door bemiddeling van derden in een Londens blad geplaatst werden. Berichten uit Amerika werden door hem opgemaakt als nieuws uit Engelse bron en zo aan de man gebracht. Hij deed al wat hij kon, om het Amerikaanse krediet hier te vestigen. Zijn 26 brieven, aan Calkoen geschreven, in antwoord op even zovele vragen, hem door de Amsterdamse advokaat gesteld, zijn herhaaldelik gedrukt.3) In Capellen's briefwisseling vinden we een opstel over het Amerikaanse kredietvraagstuk, naar aanleiding van een reeks vragen; het blijkt te zijn de lle brief aan Calkoen4), waarvan Adams, waarschijnlik op Capellen's aanvrage, hem eigenhandig afschrift verstrekt had. Ze waren toenmaals nl. nog niet in druk verschenen. Merkwaardig is in dit stuk, dat Adams de kredietwaardigheid van 1) Vgl. Dipl. Corr. V, bl. 500. Het haastig terugbrengen van een brief, door Adams aan de Stadhouder geschreven, en in een onbewaakt ogenblik in diens handen geraakt, door 's Prinsen secretaris, De Larrey, nog in Mei 1781. 2) Aldaar, bl. 388. 3) Adams, Works, 1, bl. 330, v. v. 4) Aldaar, VII, bl. 291. Brieven, bl. 195. Adams' propaganda. Over het Amerikaanse krediet. 376 Van der Capellen zoekt kontakt met John Adams. de U. S. A. tracht te bewijzen uit de geringheid van de Nationale Schuld; tot welk gering bedrag echter alleen te komen was door in rekening te brengen de faktor van de volkomen depreciatie van de loan-office certificaten, zowel als van de paper bills, welke faktor echter, op zich zelf beschouwd, eer het tegendeel schijnt te bewijzen. Evenwel bleek al spoedig, dat in het wezen der zaak Adams meer gelijk had, dan degenen, die, als De Vergennes, spraken van een reduktie van een schuld van 200 millioen tot een van 5 millioen. Al kon men de oorzaken, die er toe geleid hadden - de ekonomise krisis en de onmogelikheid van behoorlike belastingheffing — betreuren, de U. S. A. hadden het volste recht, als ze er toe in staat waren,' een type vast te stellen, boven de marktwaarde nog wel, waartegen de papieren gerealiseerd konden worden. Dit kon in zekere zin beschouwd worden als een krediet-kwestie, die de U. S. A. met hun onderdanen hadden uit te maken en behoefde eventueel het vertrouwen van het buitenland in de kracht en de wil der Ver. Staten om hun verplichtingen na te komen, niet ernstig te schokken, gelijk het ook niet gedaan heeft. „The only objection", schreef Adams, „is this, that America is not used to great taxes, and the people there are not yet disciplined to such enormous taxation as in England. This is true, and this makes all their perplexity at present." ') Hij onderstelde, dat dit bij voortduren van de oorlog wel anders zou worden. Adams was al een paar maanden hier, voordat hij met Van der Capellen in kontakt kwam. Deze schreef hem op de 16e Oktober 1780, hem zijn diensten aanbiedende, tevens berichtende, dat een familielid van hem gaarne voor f20000 in de lening zou deelnemen. Hij vraagt de condities en beveelt voorts zijn vrienden Valk en Tegelaar, en in het bizonder Van der Kemp, bij Adams aan. „Ce dernier peut être a 1'avenir de grande utilité pour le Congress. II a beaucoup de connaissances, de la droiture, et une intrépidité que 1'on ne chercheroit pas chez un prédicateur Mennonite." Dit is de inleiding op een vriendschappelike verhouding, tussen Van der Kemp en Adams, die tot diep in de 19° eeuw voortduurde. 2) Adams antwoordde Van der Capellen de 228t8 Oktober. Hij was nog niet in staat de condities mee te delen; zelfs had hij nog zijn keuze niet bepaald op een bankiershuis. Hij vraagt Van der Capellen, hem op deze beide punten van advies te dienen. Van der Capellen spreekt in zijn brief van de „facheux catastrophe", die Laurens getroffen heeft, blijkbaar zonder te weten, hoe na hij zelf bij het ongeval betrokken is. Adams weet daar de 229te ook nog niet van, al had de .Prins twee dagen te voren de papieren overgelegd, die Yorke hem de 16*, juist op de dag, dat Van der Capellen zich tot Adams wendde, ter hand gesteld had, namens zijn meester, de Koning van Engeland. 1) Brieven, bl. 198. 6.?brirf7,'„& Stierf in 1826' Van de' KemP We vinden „og 377 Het gehele zomerhalfjaar, van Mei tot Oktober, 1780, had Van der Capellen op Appeltern doorgebracht, waarschijnlik zondër andere onderbreking dan een klein uitstapje naar Zwolle. ') Daar bereikte hem in het laatst van Oktober het bericht, dat er onder Laurens' papieren ook brieven van hem waren gevonden en dat ook deze door de Stadhouder overgelegd waren. Men vermoedde toenmaals, dat deze brieven door hem rechtstreeks aan het Congres gezonden waren, omdat de adressen ontbraken. Of hij ook aanstonds wist, wat er van hem gevonden was, blijkt niet; maar uit een brief van 25 Mei 1781 aan gouverneur Livingston, vernemen wij, dat hij het geraden achtte, voor zijn veiligheid te zorgen.2) Het geval, zegt hij, „werd zo ernstig opgenomen, dat ik van meer dan eenen kant gewaarschouwd wierd, ten allerspoedigste op mijne veiligheid bedacht te zijn, gelijk ik ook terstond des nagts uit Gelderland, daar ik somers mijn verblijf heb, naar Amsterdam ben gevlugt. Gelukkig was het voor mij, dat die Stad mede in de Amerikaansche correspondentie was gewikkeld; dit alleen heeft mij behouden, want men gaat mij, zo men zegt, met looden schoenen na". Wanneer Van der Capellen een blik had kunnen werpen in de papieren van de hertog van Brunswijk, dan had hij zich niet zo ongerust gemaakt, al zou zijn eigenliefde er niet bepaald door gestreeld geweest zijn. De 17e Oktober schreef nl. de Hertog, die de vondst van het Ontwerp-Verdrag van het grootste belang achtte en de Prins waarschuwde, dat hij toch de kans, die de Voorzienigheid hem gaf, om zijn vijanden te verslaan, niet ongebruikt zou laten voorbijgegaan,— dat men onmiddellik nauwkeurige afschriften van de stukken moest laten maken, „a 1'exception des lettres de Capellen et de Gillon, qui ne méritent pas la peine." De moeite niet waard! Van der Capellen dacht nog wel, dat zij mede een pretext gefourneerd (hadden), tot eenen oorlog, die toch reeds was besloten. Had hij, toen hij dit schreef, de oorlogsverklaring van Engeland gelezen, dan zou hij tot zijn verbazing gezien hebben, dat de Engelse regering er blijkbaar precies zo over dacht als Brunswijk. Een en ander bewijst wel, hoe ver Van der Capellen buiten de reële politiek stond, die te Londen, Den Haag en Amsterdam werd gedreven. Men liet hem ongemoeid. Maar zijn straf ontliep hij niet. „Men heeft mij verzekerd, dat er voorleeden najaar een sterke dispositie was, om mijne zaak in der minne bij accommodatie te schikkenen ik toen in mijne plaats op de Statenvergaderinge mijner provincie hersteld zoude zijn geweest, was die historie van den heere Laurens niet ongelukkig tusschen beide gekomen. Deeze papieren deeden de woede tegen mijn persoon op nieuw ontbranden en gaven Van der Capellen's vlucht naar Amsterdam. ,Nlet de moeite waard." Van der Capellen's straf. 1) Brieven, bl. 177. 2) Brieven, bl. 247. 378 mijne vijanden een nieuw voorwendsel, om aan de hardigheden, die men mij" reeds onverdiend had aangedaan, een kleur te geeven, en, waare 't mogelijk, aan 't portrait, dat zeker groot personage ■■) van mij had gelieven te maaken, als van een zeer onnut en gevaarlijk Regent in een Staatsregeering (van welk gezegde ik bewijs in handen hebbe), eenige gelijkenis bij te zetten. Mijn gedemesureerd attachement aan de Amerikanen (zoo verkoos men het te noemen) deed mij veel kwaad, zelfs bij lieden, die voorheen niet ongunstig over mij gedagt hadden; anderen stiet het, dat ik zo groote begeerte toonde, om mijn Vaderland te verlaten." 2) In Amsterdam zal men Van der Capellen, toen hij als' vluchteling uit Gelderland aankwam, wel gerustgesteld hebben, "eidin 8ert dC Tijdens dit ongewild bezoek aan de grote stad, maakte hij voor het Amerikaanse eerst persoonlik kennis met John Adams. In zijn brief van 20 November, lening. toen Van der Capellen al weer hoog en droog thuis te Zwolle zat, schreef Adams uit Amsterdam : „I hope for the honour of your answer to the proposal I made you, by the time limited . . ." 3) In Adams' eerste brief was geen sprake van een voorstel. Dit moet dan mondeling, te Amsterdam, gedaan zijn. Welk voorstel bedoeld wordt, blijkt uit Van der Capellen's antwoord. Hij heeft, zegt hij, het voor en tegen overwogen, met zoveel voorkeur voor 't eerste, als van zijn ijver voor de goede zaak te verwachten is. Na raadpleging van zijn beste vrienden, komt hij echter tot het besluit, „qu' entamer en mon nom une négociation en faveur des Etats-Unis 'servit de gaieté de coeur dans les embüches que mes ennemis ne cessent de dresser sous mes pas. Et sürement, Monsieur, la persécution entamée contre Monsieur Van Berckel et ses complices, c'est a dire contre tous ceux qui ont eu quelque correspondance avec les Américains, montre ce que j'aurois a attendre, si je me rendois coupable de ce que le Roi d'Angleterre ne manqueroit pas de faire valoir comme un acte par lequel j'aurois favorisé et soutenu la rébellion dans ses Etats. Quelle ne seroit pas la satisfaction que 1'on demanderoit d'une part et que sans hésiter 1'on donneroit de 1'autre, contre un Magistrat obligé de maintenir les traités avec la Grande Bretagne." 4) Dat klinkt niet zeer overmoedig. De vrees is blijkbaar nog niet van hem geweken. Mogelik heeft deze vrij wat gedaalde gemoedsstemming enige schuld aan de pessimistise kijk, die hij blijkt te hebben op de gang van zaken in Amerika; waarvoor overigens wel enige reden was: de nederlaag van Gates bij Camden, het verraad van Benedict Arnold, het verlies van Charlestown, het overwicht der Engelsen in West-Indië, enz. s) „Calculez, s'il y a pour le pré- Vrees en pessimisme. 1) De Stadhouder. 2) Brieven, bl. 247. 3) Brieven, bl. 202. 4) Brieven, bl. 203. 5) Brieven, bl. 204 en 210. 379 sent la moindre espérance pour la réussite d'une négotiation, a laquelle je me serois prêté s'il eüt été faisable." Maar wat was er dan toch veranderd bij een maand ruim geleden, toen Van der Capellen f20.000 namens een verwant aanbood? Toen achtte hij welslagen toch zeker niet onmogelik. — Het doet er ook weinig toe, zegt hij nu, wie de leiding heeft. De beleggers vragen alleen, of ze de interest gemakkelik en met geringe onkosten kunnen innen. Na wat goede raad aan het Congres en enkele wenken aan Adams aangaande de lening, eindigt hij, met zijn vriend Tegelaar ofanders De Neufville voor 't beheer van de lening aan te bevelen. In zijn antwoord van 9 December spreekt Adams op eenvoudige wijze zijn rotsvast vertrouwen uit in „the American question, one of the greatest which was ever decided among men [....]. America will be independent. It is not in the power of Europe to prevent it." ') Wanneer Adams dan ook al met Van der Capellen gelooft, dat het krediet van Amerika nooit zo gering was als toen, dan meent hij dat aan andere oorzaken te moeten "toeschrijven, dan aan de niet ten voordele van Amerika sprekende krijgskans. „The true one is the apparent obstinacy and fury of England, manifested several ways, — particularly in the treatment of Mr. Laurens and the rage at the discovery of his papers. These have intimated every body. Every one dreads the resentment of the English party and no one dares stand forth in opposition to it. So be it." Dat was bitter voor Van der Capellen, te bitterder, daar Adams in ijzig stilzwijgen de redenen voorbijging, die hem, naar hij zeide, bewogen hadden, zich aan de onderneming te onttrekken. Adams had de spijker op de kop geslagen. De man, die zijn bloed aan Amerika had willen geven, durfde niet in het openbaar de zaak van Amerika belijden, en wilde zijn naam niet wagen aan een onderneming, die waarschijnlik op een mislukking uitlopen zou. Dat leed zijn uiterlik fatsoen, zijn decorum, zijn positie als geboren regent niet. De Amerikaanse kwestie zou niet Engelands oorlogsmotief worden. Dat had Van der Capellen in zijn brief van 28 Nov. zeer juist gezien in de Gewapende I^eutraliteit. 2) Maar 't was toch de zaakLaurens, „the American question," die in Engeland, zowel als in de Republiek, de openbare mening beheerste, die in het oorlogsmanifest op de voorgrond trad en reeds nu bij allen, die bij een oorlog niets te winnen, maar veel te verliezen hadden, het krediet van Amerika nihileerde. Later zou Adams zich zelfs beklagen, dat burgemeesters en pensionarissen van Amsterdam tegenover hem voorbij gingen. Het was een vergulde, maar bittere pil, die Adams Van der Capellen tot afscheid gaf: „There are a few, very few individuals, among the foremost of whom you, Sir, will ever be remembered, who would wish John Adams' vertrouwen. The American question. De pil verguld. 1) Brieven, bl. 208. 2) Brieven, bl. 206. 380 from generous motives to do us service, but they are overborn by the opposite party, that they never will be able to do much, excepting in the case, in which we should have no need of their assistance." ') 't Was tè bitter! In zijn antwoord gaat Van der Capellen verder met stilzwijgen zijn weigering voorbij. Hij voelt, dat de afstraffing verdiend is. En toch! Hij zoekt naar dekking. Hij put zich uit in het zoeken naar oorzaken voor het zinken van Amerika's krediet. „N'attendez pas, qu'on le 2) fasse par principes." 3) Weg idealisme ! Het is het lagere centrum, dat heerst over het hogere. Maar hij wil het zich zelf niet bekennen. Zijn sophistiek, zijn auto-suggestie is al te duidelik. vermindering Wat de oorzaken van het verminderde krediet betreft, stonden van krediet yan capenen en Adams niet zover van elkaar, als 't wel leek. De quintessens van beider redenering immers kwam hierop neer, dat men Engeland voor sterk en geducht en dus voor te vrezen hield, Amerika echter voor relatief zeer zwak. En aan zwakken leende men geen geld, toén zo min als nu. 1) Brieven, bl. 209. 2) Nl. het krediet. 3) Brieven, bl. 211. VIII. AAN HET VOLK VAN NEDERLAND! (26 September 1781) Het oude, verroeste raderwerk van Staat stond dan eindelik ram- stilstand, melend stil. — De eeuwenoude instellingen, die grote mannen, als Jan de Witt en Willem III, niet verhinderd hadden, het Volk van Nederland wakker en op de been te houden en in moeilike ogenblikken tot de uiterste krachtsinspanning aan te zetten, weigerden nu, na een eeuw van verslapping van volkskracht, en inzinking der regerende klasse, na een halve eeuw van parasitaire groei van het Stadhouderschap, volkomen de dienst. — Het was de oorlog met Engeland, die de schok te weeg bracht, welke het knarsende uurwerk plotseling stil deed staan. „Charthago delenda!" Dat scheen wel de hoogste wijsheid van Oorlog tegen de Engelse politiek jegens Amsterdam in de laatste jaren voor de AmsterdainVierde Engelse oorlog. In plaats dat Engeland, als vroeger, in de Republiek een vertrouwbaar bruggenhoofd had voor zijn akties op het vasteland van Europa, begon deze, onder de invloed van Amsterdam, een bedenkelike neiging te vertonen, om een meer kontinentaal georiënteerde politiek te volgen, en aansluiting te zoeken, in deze voor Engelands wereldmacht en zijn opperheerschappij ter zee zo gevaarlike ure — bij Frankrijk, dat de kans gewaagd had, zijn oude tegenstander zowel de een als de ander te betwisten. Het verlies van de kostbare Amerikaanse bezittingen scheen zeker, een staatsbankroet onvermijdelik. De Bourbons hadden gemene zaak gemaakt en de Franse en Spaanse vloten „rode the masters oftheChannel."') Frankrijk nam onze geliefde leus „Vrij schip, vrij goed" over en trachtte deze een basis te verschaffen in een kontinentale kombinatie, die was uitgelopen op het Verbond van Gewapende Neutraliteit. Dit is de samenhang, die er bestaat tusschen- smokkelhandel, St. Eustatius, Paul Jones, Onbeperkt Convooi en de papieren van Henry Laurens. En bij dit alles had Amsterdam de leiding gehad. De Engelse politiek had een zwakke basis in de Stadhouderlike partij, of liever in een hovelingen- en ambtenarengroep, waarvan Heiden Reinestein en Fagel als de voornaamste vertegenwoordigers beschouwd moeten worden. Brunswijk's invloed was sterk geslonken. Schoon hij min of meer buiten deze kombinaties stond en met de Engelse gezant Sir Joseph Yorke over 't algemeen slecht over weg kon, hield hij krampachtig vast aan het restant van het grote systeem van Willem III, aan het verbond met Engeland. Yorke was een fel partijganger. Vooral sedert hij in 1778 een komplot op het spoor 1) Green, A Short History of the English People, bl, 782. 382 / De Stadhouder en Amsterdam. meende te zijn, waarvan Amsterdam de leiding heette te hebben en dat ten doel had, de Stadhouderlike partij en daarmee elke steun voor de Engelse politiek te vernietigen. Dit inzicht bepaalde de richting van Engelands staatkunde ten opzichte van de Republiek. Yorke voerde hier binnenlandse politiek. Hij had zich de taak al opgelegd, die later Harris vervullen zou. Hij wilde de Stadhouderlike partij uit hare lethargie opwekken, maar .. . „the great difficulty of all proceeds from the want of firmness in the Prince of Orange." ') Brunswijk en Yorke zijn bondgenoten tegen Amsterdam! Amsterdam, voila 1'ennemi! Als Yorke de papieren van Laurens aan de Prins overhandigt, is Brunswijk de man, die de Prins aanspoort, zijn vijanden te verderven. Als Brunswijk, door de zwakheid van de Stadhouder en de invloed van Van Bleiswijk, faalt in zijn oogmerk, en daarentegen de politiek van Amsterdam, door het besluit tot toetreding tot de Gewapende Neutraliteit, een belangrijke overwinning behaalt, die Brunswijk tot woede en wanhoop brengt, neemt Yorke de taak zelf op zich, en dient zijn scherpe memories in, waarin hij van de Staten-Generaal het hoofd van Amsterdam eist. Zo is de Vierde Engelse Oorlog, van Yorke's standpunt uit, niet anders, dan de ultima ratio in de partijstrijd der Republiek, met Engelands belang en Engelands invloed hier te lande als inzet. Engeland heeft de oorlog alleen zo lang vermeden, als er kans bestond, de politiek van de sloep en het linieschip op de oude voet voort te zetten. Toen wij door onze toetreding tot het Verbond van Gewapende Neutraliteit die politiek formeel verloochenden en plaats namen in een ander systeem, in een front van de Straat van Gibraltar tot de Finse golf, toen achtte Engeland het ogenblik gekomen, deze zwakke phalanx in zijn centrum aan te tasten, en het „Delenda Carthago," van Shaftesbury ende Engelse kooplieden te paren met dat van Yorke. Wanneer Amsterdam vernietigd was, dan zou er ruim baan zijn voor de Engelse invloed, meende hij, niet eer. Zo kunnen we met enig recht beweren, dat Engeland niet de Republiek, maar Amsterdam de oorlog heeft aangedaan. Tot eer van Stadhouder Willem V moet gezegd worden, dat hij een ongeschikt werktuig is gebleken in de handen van hen, die deze anti-nationale politiek dreven, niet enkel uit gebrek aan aktiviteit, maar ook, omdat hij nationaal gevoel genoeg had, om de buitensporigheid van de hem toegedachte opdracht te beseffen. Er zich tegen verzetten, was echter te veel van hem gevergd, en door zijn ostentatief optreden met de papieren van Laurens, had hij de schijn al op zich geladen, al wat in zijn naam gebrouwen werd, voor zijn rekening te nemen. In de laatste maanden van 1780 onthield de Stadhouder zich van zijn gewone uitvallen tegen Amsterdam. Van Bleiswijk prospereerde te midden van de onmacht van^ alle partijen: Brunswijk en Yorke teleurgesteld, Amsterdam 1) Colenbrander, De Patriottentijd, I, bl 374, bijlage III. 383 geslagen. Van Berckel durfde zich niet in Den Haag vertonen. Indien er iets was, dat Amsterdam en de Stadhouder, de beide machtspolen onzer Republiek, die elkaar al zo lang in hun werking ophieven, tot eendrachtig handelen had moeten nopen, dan was het wel het dreigend gevaar. In plaats daarvan bracht de oorlog de zwakke en wantrouwende Prins in volstrekte tegenstelling met de grote stad. Hij verweet Amsterdam de oorlog, die hij zozeer verfoeide, en liet zich soms in de hefstigste bewoordingen over en tegenover de burgemeesters uit. Samenwerking bleek onmogelik. Voor de vloot werd niets gedaan. Zelfs nu werd halsstarrig vastgehouden aan augmentatie-plannen, zonder welke de nu zo nodige equipage ter zee niet zou plaats hebben. En ondertussen deed de Hofpartij, ook toen de oorlog al was uitgebarsten, haar best, om het Hof van Holland een veroordeling van Amsterdam te ontlokken. Daarnaar streefde ook Van Goens, die in zijn „Politiek Vertoog" een felle aanval deed op Amsterdam en zijn politiek, welke stad in Calkoen en Irhoven van Dam (Candidus) haar verdedigers vond. Niettemin was in het begin van 1781 Amsterdams positie in de Unie ernstig geschokt. Het was een jammerlike tijd. Engeland voerde zonder risico een voordelige oorlog tegen Amsterdam en sneed de hartaderen van onze welvaart af. Het is een al te lang verkondigde mening, || dat Amsterdam de oorlog gewild heeft. Toen de oorlog al was uit- 1 gebroken, verklaarde zelfs een Van Berckel nog, dat het maar een ji Engels „bombario" was. En terwijl onze handel vernietigd, onze vloot vernield en Amsterdam lam gelegd werd, werd er niets, ja waarlik, zo goed als niets gedaan, om een vloot in zee te brengen en de vijand het hoofd te bieden. Het was Brunswijk's ongeluk, dat jpet het uitbreken van de oorlog zijn invloed, die in de laatste jaren sterk verminderd was'), v weer toenam; als veldmaarschalk der Republiek stond hij aan het hoofd van de regimenten, die met bekwamen spoed in Holland werden samengetrokken en bestudeerde hij, samen met de Stadhouder, de middelen, om een -landing van de Engelsen te voorkomen en Den Haag te verdedigen! Het was bekend genoeg, dat de Hertog steeds een Engelsgezinde politiek had voorgestaan en het werd een veeg teken geacht, dat plotseling zijn krediet zo gestegen was. Niet ten onrechte beschouwde men hem in Holland als de grote drijver naar augmentatie en als een ernstige hinderpaal voor de versterking van de vloot. Hij werd verdacht. Men fluisterde verraad. Het hagelde smaad- en lasterschriften: hij had zich aan Engeland verkocht, om de boel hier spaak te laten lopen. En het liep spaak, zó, dat het er waarlik alle schijn van had, dat er verraad in het spel was; jopzettelike sabotage van de volks- 1) Vgl. Gedenkschriften van O. J. van Hardenbroek, passim. Toeneming in Brunswijk's invloed. Hopeloze toestand. Verraad I 384 Herstel en versterking van Amsterdams positie. kracht door de leidende machten had op de buiten wachtende natie geen andere indruk kunnen maken, dan nu de ellendige slaphartigheid en het gebrek aan daadkracht. Een ontzenuwende, door iedereen opgemerkte werkeloosheid op alle gebied, waar de uiterste waakzaamheid en inspanning verwacht mocht worden, lokte van het begin van de oorlog af tot felle kritiek uit, in kranten en pamfletten, op de Beurs, en overal, waar de ontwikkelde burgerij gelegenheid had, zich te uiten. Maar de stad Amsterdam werd daarover niet hard gevallen. Amsterdam was een vervolgde. Amsterdam had steeds aan de kant van het dilemma gestaan, die nu de goede was gebleken. Het had altijd op versterking van de zeemacht aangedrongen, zoals het ook tans weer met klem deed. En bovendien : voor de uitvoering van de genomen besluiten kon Amsterdam zo weinig doen. Bij de admiraliteiten was zijn invloed gering '), daarentegen die van de admiraalgeneraal'alles-overwegend. Hevige verontwaardiging was vooral gewekt door het niet-uitvaren van de vloot, ondanks bizondere aandrang van burgemeester Rendorp, als gemachtigde van Amsterdam, toen men uit vertrouwbare bron wist, dat er een konvooi Hannoveranen met bestemming naar Amerika, van Bremen uit, onder zwak geleide, langs onze kusten voer. Dat de slappe bevelen van de Prins niet opgevolgd waren, was al erg genoeg, maar dat de nalatige kapiteins niet, als onder Jan deWitt, streng gestraft, zelfs niet berispt werden, dat ontketende een storm van protesten, verwijten en verdachtmakingen, Het enige, wat met vereiste snelheid geschiedde, was het reeds vermelde samentrekken van troepen in de kustprovinciën, en er liepen hardnekkige geruchten, dat deze soldaten Brunswijk moesten dienen, om een, naar geloofd werd, lang gekoesterd plan tot uitvoering te brengen, nl. om troepen in Amsterdam te werpen, daardoor de tegenstand der regenten-aristokratie voorgoed te breken.en Willem V de souvereiniteit over deze landen op te dragen 2), een en ander onder hoge goedkeuring van de Koning van Engeland. Alles werkte er toe mee, om de tegenstelling tussen Amsterdam en de Stadhouder niet alleen zo scherp mogelik, maar haar óók voor de burgerijen tot een tastbare werkelikheid te maken. Amsterdam, begreep men, stond aan de spits van de zaak des volks, van de nationale zaak; op Amsterdam waren aller ogen gericht. Burgemeesteren werden populair in de loop van 1781, nadat de storm over het gedrag van Amsterdam in de zaak der Amerikanen al vrij spoedig was gaan liggen en de uitspraak van het Hof van Holland zelfs, ondanks het ijveren van Van Goens, onderdrukt had kunnen worden. Toen was de positie van, „de grote stad" 1) Vgl. Fruin, Staatsinstellingen, bl. 201. 2) Vgl. de mededeling van Tegelaar over de toestand te Amsterdam. Brieven, bl. 233. 385 Steeds sterker, ja sterkec dan ooit geworden : de publieke opinie vart de tot politieke rijpheid gekomen burgerklasse sprak zich beslist te haren gunste uit. Wanneer Amsterdam zich in deze gunstige positie handhaven wilde, dan moest het iets doen; het moest tonen, het initiatief te bezitten, dat aan de overzijde volkomen ontbrak. Voor deze taak was het gereed, maar burgemeesteren waren zich ook volkomen bewust van de onmogelikheid, om in de banen van de oude constitutie (en Amsterdam dacht er niet aan die te verlaten) ook maar iets zonder de Stadhouder te bereiken. Er moest een modus vivendi et agendi gevonden worden. Dit werd volkomen klaar en juist ingezien door de man, die toen de leiding der Amsterdamse politiek in handen had. Dat was Joachim Rendorp, die in Februari van dat jaar burgemeester geworden was: een aristokraat van de goede soort, volstrekt geen vijand van Oranje. Daar Van Berckel voorlopig onschadelik gemaakt was en zelfs de oude Temminck hem verloochende, was de weg vrij voor een andere koers. Alleen Rendorp zag een uitweg, hij alleen had nog krediet bij de Stadhouder. Temminck volgde zijn leiding. Zo scheen hij de aangewezen man te zijn, om het raderwerk weer aan de gang te brengen. Zijn vermogen overschattende, grondde Rendorp zijn politiek van samenwerking op de verwachting, die door zekere hohnvloeden met intrigante bedoelingen gevoed werd, dat er met de Stadhouder wel tot een vast akkoord te komen zou zijn, als .... de hertog van Brunswijk de weg niet versperde. Jaren geleden had deze op goeden voet gestaan met burgemeesteren, maar deze verstandhouding was sedert lang verbroken. Men begreep zeer wel, wie in de laatste maanden het vuurtje tegen Amsterdam gestookt had. Met lede ogen had men dus na het uitbreken van de oorlog de toeneming van Brunswijk's invloed opgemerkt, welke het buitengewoon lastig, ja onmogelik zou maken, met de wankelbare Stadhouder tot een vergelijk en vast plan van aktie te komen. Men kende de verhouding van voogd tot pupil te goed; men wist, dat de wil van de Hertog te sterk was, om er de zwakke Prins aan te kunnen onttrekken. Vele jaren was Rendorp al van het bestaan der „Acte van Consulentschap" op de hoogte. De Stadhouder zou slechts dan van Brunswijk's invloed bevrijd kunnen worden, wanneer deze, van het Hof verwijderd werd. Daar moest het dus heen. En ofschoon noch demagoog, noch volksvleier, aanvaardde Rendorp de steun van de publieke opinie. Welk politikus doet dat niet, als het hem gelegen komt ? Zijn taktiek was in het kort deze: Hij wilde de Stadhouder er van overtuigen, dat een staatsman, die zo algemeen gehaat werd als de Hertog, in een land als het onze onmogelik geworden was, zelfs dan, wanneer hij zich niets kwaads ten laste had laten komen. Rendorp's politiek. Brunswijk een hindernis Rendorp's taktiek. Joan Derk van der Capellen 25 386 Memorie van Amsterdam. Mislukking. Openbaarmaking door de Hertog en de Prins. Amsterdam verliest de leiding. Wanneer dan de Stadhouder verder tot het besef gebracht kon worden, dat al de fouten, al de verzuimen, al het vermeend verraad, dat nu met meer of minder recht of ten onrechte op rekening van de Hertog gesteld werd, tot zijn persoonlike last zou komen, als hij deze met zijn verantwóordelikheid bleef dekken, dan zou het ogenblik daar zijn, om met een plan van samenwerking tussen Amsterdam en de Prins voor den dag te komen. Men had er echter voor te zorgen, dat de persoonlike gevoelens van de Prins niet gekwetst werden en wilde daarom de Hertog gelegenheid laten tot aftocht op de meest eervolle wijze en zonder schade voor zijn financiën. Het plan was waarlik zo dwaas niet, als ..... men geen rol aan de Stadhouder had toegedacht. Op de 8ste Juni 1781, had er een vertrouwelik onderhoud plaats van Rendorp, Temminck en pensionaris Visscher met de Stadhouder, deze bijgestaan door de raadpensionaris. Visscher las een memorie voor, die Z. H. echter, op raad van Van Bleiswijk, niet aannam. De Prins toonde zich hevig gebelgd. Hij zag in de stap, door Amsterdam gedaan, slechts een aanslag op zijn praerogatieven en handhaafde Brunswijk, of liever: hij deed hem niet heengaan; want het oude „Je Maintiendrai" scheen voor deze Oranje niet geschreven. De modus vivendi tussen Amsterdam en de Stadhouder werd niet gevonden, 's Lands zaken werden niet verricht en het Volk van Nederland stond buiten en wachtte. En het wist nog niet, dat Amsterdam, de enige macht, die het in staat en bereid achtte, om een keer ten goede te bewerken, ook in zijn taak te kort geschoten was. Rendorp's politiek was een mislukking geweest. Hadden de Amsterdammers, en Rendorp in het bizonder, de bedoeling gehad, de woede des volks tegen de Hertog, eh over deze heen tegen de Prins te leiden, dan zou het bewuste onderhoud op 8 Juni slechts een inleidende aktie geweest en niet geheim gehouden zijn. Dan zou men de „Acte van Consulentschap" aan de openbaarheid prijs gegeven hebben. Daar Rendorp wel gesteund had op de reeds bestaande publieke opinie, maar deze volstrekt niet te hulp wilde roepen, was er voor hem en burgemeesteren generlei reden, het vertrouwelik karakter van deze audiëntie niet te eerbiedigen. De openbaarmaking van het gebeurde is dan ook van heel andere kant gekomen, 't Was de Prins, die er over sprak tegen ieder, die maar luisteren wilde, en de hertog van Brunswijk is zelf de man geweest, die de kwestie voor het forum des Volks gebracht heeft. In felle verontwaardiging over zoveel hoon, hem door Amsterdam aangedaan, heeft hij een woedende campagne voor eerherstel gevoerd. Eerst na deze openbaarmaking door de Prins en de Hertog, heeft Amsterdam de memorie, die Rendorp aan de Prins had willen overgeven, aan de Staten van Holland overgelegd. Daarmee was feitelik de politieke leiding voorgoed aan burgemeesteren ontglipt. In de ogen van het publiek speelde Amsterdam 387 de heldenrol, maar het was zijns ondanks. Men achtte Amsterdam te staan aan de spits van de volksoppositie tegen Brunswijk en andere verderfelike hof-invloeden, Niets was minder waar dan dat. Rendorp had zich een diplomatieke, geen demagogise rol toegedacht. Hij had zijn hoge troef uitgespeeld en uit de verslapping, die nu bij Amsterdam intrad, uit het wegblijven van ieder tastbaar resultaat, zou het in stijgend ongeduld wachtende Volk langzaam, maar zeker tot de overtuiging komen, dat het zich in de macht van burgemeesteren vergist had. De teleurstelling was onvermijdelik. Voorshands werd echter 's Volks aandacht in beslag genomen door een hernieuwde felle aktie in kranten en pamfletten tegen de Hertog, die van" zijn kant hemel en aarde bewoog om volledige satisfactie te krijgen tegenover die van Amsterdam. Hevig werd ook de Stadhouder door zijn mentor gespoord, om hem de geëiste genoegdoening te bezorgen. „Gij zijt het hoofd van de cabale, die mij verraadt," snauwde hij de arme Prins toe. Willem deed, wat hem gezegd werd. Maar wat Rendorp voorspeld had, en iedereen gemakkelik kon voorzien, geschiedde: de beschuldigingen en verdachtmakingen,waaraan tot dusverre in hoofdzaak alleen de Hertog had blootgestaan, richtten zich nu tegen de Stadhouder. Hij, die tot nu toe min of meer als een slachtoffer van Brunswijk behandeld was, werd nu, deels uit overtuiging, deels uit berekening, maar in elk geval bij logise konsekwentie, zelf verantwoordelik gesteld. De Prins en de Hertog hadden zich wèl misrekend, toen ze door publikatie van hetgeen binnenskamers was voorgevallen, de verontwaardiging van alle „weidenkenden" hoopten te ontketenen. Intussen werd er niets gedaan. De Engelsen konden ongestoord met hun vernielingswerk doorgaan. Het geroep van „Verraad!" werd steeds luider en duideliker gehoord. Een beklemmend gevoel van nationale schande drukte loodzwaar op de burgers, die nog zo kort geleden met niet weinig vertoon het tweehonderdjarig herdenkingsfeest van de schitterendste wapenfeiten uit het begin van onze worstelstrijd tegen Spanje gevierd en in Jan de Witt ook de roemrijke tegenstander van het perfide Albion geëerd hadden. „De Trompen en De Ruyters leven nog!" Een straal van de oude glorie flitste over de gebogen hoofden, toen de mare van Doggersbank onze kusten bereikte. Zou de 5de Augustus ontspanning brengen en eindelik de verantwoordelike overheden tot aktiviteit wekken? Er bestaat nog een dik boek van enige honderden bladzijden, een verzameling van wel 34 in die tijd verschenen gedichten op de bevochten zege, op Zoutman en zijn helden. De Zangberg daverde van hun roem. — Zeker, de stemming was opgeschroefd en een beetje spot verdienden deze mannen van tachtig ook wel; maar zou deze dithyrambise gemoedstoestand niet voor een groot deel aan reaktie tegen de onbegrijpelike indolentie van hun leiders zijn toe te schrijven? De zaak van de Hertog. Gedrukte stemming. Doggersbank. 388 Willem V verantwoordelik. Politieke rijpheid van de burgerklasse. Een psychologies moment. De daad. De afleiding is van zeer tijdeliken aard geweest. De Stadhouder heeft er geen gebruik van weten te maken; is maar op zeer terughoudende wijze aan de enthousiaste stemming tegemoet gekomen. En men had te veel besef van de werkelike militaire betekenis van deze „overwinning" om zich niet terstond af te vragen, waarom niet alle krachten, waarover men had te beschikken, op dat ene punt gericht geweest waren. De Stadhouder, hèm nu, werd voor de voeten geworpen, dat hij niet tijdig de Zeeuwse en de Maasschepen had doen uitlopen. Er was zeer veel grond voor dat verwijt. Er werd in verband met verschillende omstandigheden, zoals de beweerde onverschilligheid van de Prins, of erger nog, ten opzichte van de overwinning, alweer aan verraad gedacht. En wederom heeft de Stadhouder weinig of niets gedaan om de noodlottige schijn te vermijden. Zo bleef de opwinding. Zo stapelden zich overal de brandstoffen op, die wachtten op de lont. Het was zeer velen nu al duidelik geworden, dat Amsterdam zijn roem overleefd had. Het was niet het vliegwiel, dat de machine over de dode punten heen zou brengen. De overtuiging begon veld te winnen, dat ook Amsterdam, zonder de voortdurende ondersteuning der burgerijen, machteloos was. Wanneer dan de regenten niet in staat waren, de Stadhouder te noodzaken tot snelle aanbouw van schepen, tot bescherming van de handel, tot krachtdadige oorlogvoering; wanneer zij onbekwaam bleken te zijn, de eer van de vlag te handhaven en de gevoelens van de zeer goed ontwikkelde, nu door de schok tot politiek leven ontwaakte burgers, te vertolken en, met de belangen van dezen, ook die van het land te behartigen, dan ... Maar zover dorst nauwéliks de stoutste te denken. Men mocht, men kon niets doen. Èn de macht, èn het recht om te handelen, behoorden aan hen, die niets konden en niets deden. Men moest wachten !... wachten! op een verlossende daad! In de nacht van 25 op 26 September 1781 werd in enkele grote steden van Holland een boekje verspreid en de volgende morgen in de straten gevonden, met de voor die tijd zeldzaam korte titel1): Aan het Volk van Nederland. Het begon i^Volk van Nederland! Waarde medeburgers! — Indien Gijlieden mij, den Schrijver deezes, in mijn perzoon, denkenswijze en particuliere omstandigheden kende, zo zoude ik niet noodig hebben, Ulieden te verzekeren, dat ik geen fortuinzoeker ben, dat ik niet alleen nooit eenigerlei ampten hebbe bekleed, maar dat ik die zelfs nooit bekleeden, noch begeeren kan; dat ik derhalven volkoomen belangeloos en overzulks geloofwaardig ben, wanneer ik Ulieden betuige, gelijk ik" voor den Alwetenden God doe, dat 1) Zoals terecht door Loosjes is opgemerkt. 389 niets dan verontwaardiging over de godlooze wijze, waarop Gijlieden verkogt en verraaden wordt, gepaard met eene vuurige begeerte, om, eer dat het voor altoos te laat is, nog eene pooging tot Ulieder, tot onzer aller redding te doen, mij dringen, om mij tot Ulieden te vervoegen." Ha! Geen gewoon blauwboekje! Een man, een Vaderlander nam het woord ten aanhore van heel de natie! Hij mocht onbekend willen blijven, zijn zuiveringseed had de klank van echtheid. Men voelde het: Hier zou iemand uiting geven aan wat allen bezielde: leed, smart, bittere verontwaardiging, de wil om de uitweg te bereiken uit deze poel van vernedering. Deze zou allen, die verbrokkeld voelden, dachten en handelden, verenigen onder ene gedachte, richten naar ene leus. Luister! Volk van Nederland k Het is een manifest aan het Nederlandse Volk, om hetrop te wekken, zelf datgene ter hand te nemen, wat de Stadhouder, die alles kan, alles vermag, maar steeds in gebreke blijft te doen; datgene, waarin ook Amsterdam te kort geschoten is. Bittere haat wordt gepredikt tegen Engeland, dat ons steeds in knechtschap heeft willen houden en ons daarom Stadhouders gaf. Hevig luidt de aanklacht tegen het huis van Oranje, dat steeds gereed is geweest, met onderdrukking van de rechten des Volks, de hand uit te strekken naar de Souvereiniteit. De regenten en aristokraten komen er niet zonder kleerscheuren af. De hertog van Brunswijk moet menige veer laten. Toch betekent dit, alles niets bij het geweldige requisitoir, dat genomen wordt tegen de Stadhouder zelf. Hier wordt op een ogenblik, dat de publieke opinie aan het kenteren is, terwijl Brunswijk ijvertom een schamele voldoening voor zijn persoon uit te werken, — met al de kracht van betoog, met al de welsprekendheid, waarover deze onbekende redenaar blijkt te beschikken, de volle zwaarte der verantwoordelikheid voor de rampen, die land en volk getroffen hebben, gelegd op de zwakke schouders van Willem V. En terwijl bij de burgerij reeds donker de gedachte begint op te doemen, dat de beste bode nog altijd de man zelf is, verkondigt deze schrijver onomwonden aan zijn medeburgers, dat de souvereiniteit van rechtswege aan het Volk toekomt. Dat was het beginsel der demokratie, voorgehouden aan een klasse, die, in deze bittere tijden, ook bereid was, dat beginsel te aanvaarden en in daden om te zetten. Het pamflet verscheen op een psychologies moment. Zoals een vlam over de vlakke spiritus strijkt, zo beroerde dit manifest de licht ontvlambare gemoederen der Patriotten. Uit het feit, dat het pamflet in de litteratuur van die en van latere tijd zo weinig sporen heeft nagelaten, heeft men het bewijs willen putten, dat de indruk, die het gewekt had, van zeer voorbijgaanden aard geweest is, en dat men het toch eigenlik weer gauw ver- Een demokraties manifest Uitwerking. 390 De Stadhouder over het I Het geheim van de Schrijver. geten was. Deze gevolgtrekking is niet juist. Het is alleszins verklaarbaar, dat men in publieke geschriften de inhoud niet rechtstreeks aanhaalde, besprak of beoordeelde, want door strenge plakkaten was de verkoop en het bezit van het boekje verboden- Het was gevaarlik, zich bekend te tonen met de inhoud van het fameus libel. Dat het evenwel, ondanks het verbod, buitengewoon druk gelezen werd, ook door tegenstanders, daarvan getuigen talloze uitingen in lovende of lakende zin, in brieven en andere niet publieke geschriften. Dat bewijzen ook de vier verschillende drukken, die, ondanks de zware straffen, waarmee ook de nadrukkers bedreigd werden, nog in 1781 verschenen '); dat bewijzen de berichten betreffende het afschrijven door belangstellenden van het hele, 76 bladzijden druks grote, pamflet. Zelfs werden er opzettelik leesgezelschappen opgericht, om in. besloten kring het opzienbarende geschrift te bespreken. Het is vertaald in het Frans, in het Duits en in 't Engels. In 1784 is een nieuwe herdruk verschenen en na in het tijdperk van de restauratie (1788—95) aan het oog onttrokken geweest te zijn, eerde men het eerste jaar der Bataafse Vrijheid door een herdruk, als om een geestelike band te vlechten tussen vreemde revolutie-geest en patriottise demokratie. ^f^tnu V/We zrrtten—niet—trachten een—K>cb altijd—uiterst oüvullffdige^ lijst te geven van bewijzen van gelezep^zifn/Genoeg zij, hier het i ^oordeel aan te halen van degene, wien de zaak het meest aanging/5 van de Stadhouder zelf. Deze schreef aan de verschillende gewestelike besturen en onder deze aan Gedeputeerde Stjjtga van Overijsel: ~ /„Onder de menigvuldige pisqu^len.^meusè èn eerrovende libellen, C, met welken verscheide onrustige geesten, waere pesten van de menschelijkeM samenleving zedert een geruymen tijd getragt hebben, de leeden der hooge Regeering van dit Gemeenebest, en andere voorname persoonen, bij de Natie hatelijk en veragt te maken, en het zaad van tweedragt, mistrouwen, ongenoegen en serlffl^eie' verspreiden, verdient onzes bedunkens eene bijzondere aandagt zeeker geschrift, hetwelk deezer daegen in druk uytgekomen is, onder den titel aan het Volk van Nederland; als behelzende^ b^halven een groot aantal quaadaardige en lasterlijke impu4tien1e^e^ïsl~onzen persoon, tegens die van onze hooggeëerde ouders en tegens de Heeren Prinsen van Oranje, Willem den Eersten, Maurits, Frederik Hendrik, Willem den Twee^en^gn Willem den Derden, onze voorzaeten, de oproerigste subversTeT niet alleen van de tegenwoordige form van Gouvernement, maar zelfs om, in plaatse van de Staats- ■ regeering, die daartoe insgelijks op het haatelijkste.word afge- ' schilderd, eene democratie te introduceeren en (mïsi Juoende de Republicq te doen vervallen"'tot eene cuiiiplete-^archie."^f / Z. H. verzocht de respektieve Staten maatregelen te nemen tegen 1) Zie noot 2 op de volgende bladzijde. 2) Rijks-Archief. Zwolle. Ingekomen brieven. 391 de verspreiding van het libel en straffen te bepalen tegen schrijver, drukkers en verspreiders. Strenge plakkaten zijn verschenen. Overijsel bleef niet ten achter. Men heeft moeite genoeg gedaan, om vooral de schrijver te ontdekken. Het is tevergeefs geweest. Meesterlik heeft de schuldige zijn geheim weten te bewaren en mee in het graf genomenVEr zijn namen genoemd en gefluisterd in die tijd, en daaronde/öok de namen van Van der Kemp en Van der Capellen; die van de laatste voornamelik na zijn dood, schuchter aanduidend, door betekenisvolle verbinding van de levend geworden formule „Volk van Nederland" met de naam Van der Capellen, waardoor men een vermoeden uitsprak, dat nimmer tot zekerheid werd. Op deze wijze heeft Van der Kemp ook het geheim verraden, lang, zeer lang, voor hij, daarmee ongetwijfeld een belofte schendejidj, in zijn autobiografie deze woorden schreef in aansluiting bij enige zelfverheerlikende mededelingen betreffende zijn beruchte preek over „Het gedrag van Israël en Rehabeam" ') en de sensatie, daardoor gewekt: „the more so as at the same time my noble friend had written a manly appeal To the People of Nethedand, while I visited him at his country seat, and entrusted me wilh its publication and distribution." „Seldom had use been made of bolder language; the alleged facts^ were stubborn, and truth appeared in all its awful solemnity. The effect resembled an electric shock. It was literally spread trough the principal cities as well as the country and this in one single night: and although I had employed several individuals and twenty-five hundred dollars was offered for the discovery, not one person betrayed his trust." 2) Wat zou de drost van Twente niet gegeven hebben, als hij over dit getuigenis beschikt had. Dat was nog wat anders, dan die onschuldige Amerikaanse korrespondëntie, waarvoor Van der Capellen naar Amsterdam gevlucht was, en die hem toch het vooruitzicht op re-admissie voor lange tijd ontnam. Er is in de briefwisseling van Heiden Hompesch met Willem V geen spoor te vinden van enige aanduiding in deze richting, schoon zijn brieven ook later vol zijn van schimpscheuten en hatelikheden aan Van der Capellen's adres. Zelfs als hij de dood van zijn vijand vermeldt en schrijft: „La Divine Providence ayant par le décès de Capelle öté de ce monde un des plus dangereux ennemis de Votre Altesse Serenissime et de sa Patrie, je commence a reprendre une lueur d'espérance," 3) volgt er geen woord, geen zinspeling, op wat hij, van zijn standpunt, als de hoofdzonde van de verscheidene jegens Zijne Hoogheid moest beschouwen. Niets daarvan! De Prins zelf schijnt wel een ogenblik 1) Knuttel, nr. 20165. 2) Bij Fairchild: F. A. van der Kemp. An autobiografy, bl. 54. Over de waarde van het werk van Ds. A. Loosjes en over de oudste uitgaven van het pamflet zal schrijver dezes binnenkort handelen in het Tijdschrift voor Geschiedenis. 3) Heiden Hompesch aan Willem V, 1 Juli 1784. Kon. Huis-Arch. Geen vermoedens op Van der Capellen. 392 Van der. Capellen over het pamflet. aan Van der Capellen gedacht te hebben, zoals we later zullen zien. Uit een brief van Mr. C. W. Visscher aan R. J. van der Capellen vernemen we, dat men er te Amsterdam zeker advokaat mee doodverfde, die in nauwe betrekking tot Joan Derk van der Capellen stond. Hiermee wordt bijna zeker Racer bedoeld. ') In zijn brieven vermeldt Van der Capellen het pamflet enige malen. De 8e Augustus 1782 schrijft hij aan zijn vriend Valk te Rotterdam: „Ik schrijve niets van al 't gene men soupconneert. Ik zou dit voor u niet verbergen. Ik ben te lusteloos, om iets uit te voeren; te veel gedecourageerd. Ik leeve niet, maar ik vegeteere, ik kwijne. Ik kan mij niet goed begrijpen, hoe ik nog gedaan hebbe, 't geen ik hebbe gedaan. Van agteren zie ik er als tegen eenen onoverkomelijken berg tegen op! Het schijnt mij nu ondoenlijk." 2) Het is niet twijfelachtig, dat hij hier een gerucht tegenspreekt, alsof hij de schrijver zou zijn. Uit dezelfde brief: „Ik las onlangs bij een Engelsch schrijver, dat het een ongeluk is voor een volk in onzen toestand te veel schrijvers te hebben. Zij, die weinigé, die audiëntie hebben, zijn 't, die moeten voortgaan de natie te verlichten. Jammer, niet waar, dat de schrijver aan 'l Volk van N. zijn talent zoo misbruikt heeft." In een brief aan De Gijselaar heet het: „Zekere brochure (bedoeld wordt de lasterlike „Brief over de waare oorzaak van 's Lands ongeval"), wordt in 't algemeen weinig gegouteerd; ook is het jammer, dat dezelve niet in een bedaarder stijl is geschreven. De eerste anecdote, als ontbloot van bewijzen, had er niet in moeten zijn geavanceerd geworden. Nu zal de familie, wier huis afgebrand is, moeten voor den dag komen met een attest, dat zulke soort van papieren in de geborgen cassette niet gevonden worden en alles verdicht is. Zwijgt zij, dan zal dat verdichtsel niet weinig naar waarheid beginnen te zweemén ; iets, dat verscheidene andere anecdotes, in dat stuk voorkomende, geweldig doen. Met dat al had ik voor mij liever het Vo. Va. N. bij het tegenwoordige en toekomende geslagt voor mijne rekening, dan die brochure." 3) De „anecdote", hier bedoeld, is het vuile verzinsel, dat Willem V de zoon van een molenaarsknecht zou zijn en dat de familie Van Haren, wier huis te Wolvega tengevolge van kwaadwilligheid in vlammen was opgegaan, daarvan de bewijzen bezat, welke stukken zich in de uit de brand geredde cassette zouden bevinden. Van der Capellen verwerpt dit lasterlike verhaal niet zo royaal, als wij zouden gewenst hebben; hij hecht zelfs vrij wat waarde aan andere mededelingen uit dit libel. Eigenaardig is de verhullende schrijftrant, niet alleen hier en niet alleen door Van der Capellen gebruikt. Als Le Francq van Berkhey Van der Capellen openlik voor een 1) Pensionaris Visscher aan Van de Marsch. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 2) Brieven, bl. 322. 3) Brieven, bl. 417. 393 twede Cromwell uitgeschilderd heeft, schrijft de aangevallene aan zijn Friese vriend Van Beyma: „Risum teneatis! (sic) Intusschen is mij ineen slapeloozen nacht te binnen gekomen, dat ik om de partij, in wiens dienst dees haatlijke kampvechter is, dit betaald te zetten, geen beter weg kon inslaan, dan om der natie openlijk een tafareel voor te leggen van mijne wijze van denken, met betrekking tot het politicque. Ik zoude eene korte schets van 't caracter en de daaden van Cromwell kunnen maaken, de Cromwell's in 't algemeen kunnen leeren kennen, vervolgens dit controlleeren met mijne politique zedekunde. Ik verbeelde mij, in Staat te zijn, zonder dat er(wat)op ware, een anderen B(rief) A(an) Het V(olk) V(an) N(ederland) te kunnen schrijven."1) De 9e November antwoordt Van Beyma: „Ik ben van gedagten, neem mij niet kwalijk, dat U. H. W. geb. tijd thands voor 't Vaderland veel te precieus is, dan om ze te besteden aan het schrijven tegen de zotte aantijgingen van eenen laffen Berkhey. Die vogel is mijn schoot niet waardig, veel min de attentie van U. H. W. geb." Zou Van Beyma de gevierde schrijver van „Aan het Volk van Nederland zo nuchter afgepoeierd hebben ? Van der Capellen is niet tevreden met deze afdoening; het was hem blijkbaar ernst. De 19e November komt hij op zijn plan terug met deze woorden : „U. E. heeft mijn plan om de pen tegen Berkhey op te vatten niet begrepen, of ik heb mij niet duidelijk uitgedrukt. Ik wilde mij niet teegen dien laagen schurk verdedigen, of zuiveren; maar onder schijn van zulks te doen, wat democratische en andere waarheden en kundigheden onder den man brengen." Zo zou de schrijver van V. v. N. zich zeker niet hebben te verontschuldigen! Die had ook niet nodig te doen, wat Van der Capellen wou : een tafereel open te leggen van zijn wijze van denken. Wat eigenaardig is: Beyma gaat in zijn volgende brieven, die alle bewaard zijn gebleven, het hele plan verder met stilzwijgen voorbij. Deze uitlatingen van Van der Capellen over het beroemde pamflet hebben de historici nog al wat werk berokkend. Sommigen achtten deze plaatsen een beletsel om het auteurschap aan Van der Capellen toe te kennen. Loosjes wist er niets anders op, dan hierin scherts of ironie te zoeken.2) Hij ging uit van de veronderstelling, dat Van der Capellen's auteurschap een publiek geheim was! Neen, de zaak staat anders. In deze uitingen is geen spoor van scherts te vinden. Het is Van der Capellen even goed gelukt de historici, als zijn vrienden op een dwaalspoor te brengen. In wat hij, zo schijnbaar ter loops, over het pamflet „Aan het Volk van Nederland" zegt, is niet anders te zien, dan een welberekend pogen tot mystificatie, zelfs van zijn beste vrienden. Het is voor mij zelfs zeer twijfelachtig, of Mystificatie. 1) Bijdr. en Meded. Hist. Oen. XXVIII, bl. 243, v.v. 2) Een sterk bewijs, dat hij van Van der Capellen's psyche niets begrepen heeft. 394 De Patriotten ende Verdragen met Engeland. Van der Capellen vóór de oorlogsverklaring. hij het geheim aan zijn neef en boezemvriemd Robert Jasper heeft toevertrouwd. „Zekere brochure," schrijft hij deze de 17° Januari 1782, „is, zo de Haagse nouvelles medebrengen, te Parijs in 't Fransch te koop. Dit is een gevoelige slag van O. L. ') en kan daar van effekt zijn. Ongelooflijk veel is ze te A-m 2) gelezen en zelfs in expres daartoe aangelegde gezelschappen van de eerste lieden. Men verzekert, dat ze eene almogende sensatie maakt en nog sterk opereert." 3) Als mijn onderstellingen waar zijn, dan moet dit werk, dit nimmer erkende kind van zijn liefde en zijn haat, wel een zeer bizondere plaats in zijn zo samengesteld en toch ook weer zo eenvoudig zieleleven innemen. We zullen nu met behulp van de vrij schaarse gegevens, die ons voor 1781 ten dienste staan, zijn leven in dat jaar trachten op te bouwen, om zo meer of minder nauw dit werk te omramen, om meer of minder nauwkeurig de geestesgesteldheid te benaderen, waaruit het moet zijn voortgekomen. Een der vreemdste kronkels in het staatkundig denken der Patriotten is wel hun opvatting van de werking dér traktaten van 1674 eri '78. Terwijl ze, wat het laatste betreft, tot geen erkenning van een casus foederis te bewegen waren, eisten ze van het eerste de volle maat, en wilden het onderste uit de kan der mare liberumtheorie. Altans de theoretici onder hen. De kooplieden dekten zich graag met die theorie, want zij was hun voordelig. Tot die theoretici behoorde Van der Capellen. Hij was geen oorlogsman. Hij erkende, dat de Republiek bij de vrede moest leven, en had meer dan eens de „gulde neutraliteit" verdedigd, maar — steeds op die voet, dat we volkomen vrijheid van handel met oorlogvoerende partijen behielden. De kooplieden waren te eng egoisties, de theoretici te dogmatiek, om in te zien, dat deze kwesties niet buiten de sfeer der onderhandeling konden blijven, dat hier niet alleen met beginselen, maar met reële machtsfaktoren te rekenen viel. In theorie was het systeem van buitenlandse politiek der Patriotten onaantastbaar, in de praktijk kon het leiden tot oorlog, zodra onze machtige mededinger om de een of andere reden de ultima ratio voordeliger achtte dan vriendnabuurlike knevelarij. Dit zagen velen, en onder hen Van der Capellen, zeer goed in, al schreven zij het dan ook uitsluitend aan de boosheid der Engelsen toe en aan de Anglomanen, van wie men veronderstelde, dat zij bij de oorlog slechts zij zouden spinnen, aan de Hofpartij, welke men het plan toeschreef, met Engelse hulp, de Stadhouder de Souvereiniteit te bezorgen. Lang te voren had Van der Capellen de oorlog zien aankomen. „Dit staat bij mij vast, dat wij verkogt en ver- 1) O. L. betekent niet Ons Land, zoals De Beaufort vermoedt, maar waarschijnlik Onze Lieveling = de Teergeliefde = de Stadhouder. In elk geval wordt deze bedoeld. 2) = Amsterdam. 3) Brieven, bl. 269. 395 raden zijn -en bijna geheel geleverd. Men zal wel manken, indien men den oorlog met Engeland niet kan eviteeren, dat die zoo uitvalle, als met de politicque inzichten van 't Hof strookt," schreef Van der Capellen reeds in Mei 1780 aan zijn neef. ') Zijn vertrouwen Wordt er in de loop van dat jaar niet groter op. In Oktober is hij lotgenoot van Amsterdam, van Van Berckel. Amsterdam is door zijn Ontwerp-Verdrag gekompromitteerd, Van der Capellen door zijn korrespondëntie. Van der Capellen vlucht naar Amsterdam, waagt zich niet in Den Haag. Van Berckel, die er ook geen voet durft zetten, is, evenals hij, zonder ontslagen te zijn, prakties van de uitoefening zijner funkties ontzet. In de eerste Memorie van Ridder Yorke, werd van de Staten-Generaal o.a. gevorderd „une punition exemplaire du Pensionaire van Berkel et de ses complices, comme perturbateurs de la paix publique et violateurs de la loi des Nations." z) In onderscheide brieven rekent Van der Capellen zich uitdrukkelik tot die „complices." 3) Hij voelt zich persoonlik een door Engeland en de Engelse faktie vervolgde. Als hij de leiding van de Amerikaanse lening afwijst,* uit vrees voor de van die zijde te wachten gevolgen, heet het: „Quelle ne seroit pas la satisfaction que 1'on demanderoit d'une part, et que sans hésiter 1'on donneroit de 1'autre contre un Magistrat obligé de maintenirles traités avec la Grande Bretagne, que notre République, chérissant ses fers, n'a pas encore trouvé bon de révoquer." *) Van Berckel zou zich nog kunnen beroepen op zijn principalen, maar hij zou geheel alleen verantwoordelik voor zijn daden zijn. Onder de ban van de vrees spreekt hier misschien wel enigszins het geweten van een niet bonafide kontraktant, en ofschoon het wel duidelik is, dat Van der Capellen zich onthouden zal van enige openlike daad, die de oorlog zou kunnen verhaasten, het moet voor hem persoonlik een grote opluchting geweest zijn, toen eindelik de breuk volkomen was. Uit alles blijkt, dat hij de laatste maanden in voortdurende vrees geleefd heeft, in overdreven vrees en lichtschuwheid. Hij verwacht nu verandering van systeem. Yorke is vertrokken, de traktaten met Engeland zijn verbroken. Amsterdam zal de leiding hernemen; de Stadhouder, Brunswijk en alle andere Anglomanen zullen mede front moeten maken, of het masker laten vallen, Van Berckel moet in de leiding hersteld worden en hijzelf zal zijn zetel in de Staten terugkrijgen. We horen later uit zijn eigen mond, dat hij zijn re-admissie als een natuurlik en onmiddellik gevolg van de oorlog met Engeland verwacht had. Hij begeert hartstochteliker dan ooit terugkeer naar de plaats der ere. Van daaruit wil hij mede leiding geven aan het lot der natie, haar prikkelen tot krachts- Opgelucht. Hoge verwachtingen 1) Brieven, bl. 178. Voor de uitdrukking „verkogt en verraden" vgl. V. v. N. bl. 2. 2) Nieuwe Ned. Jaarboeken, 1781, bl. 215. 3) Brieven, bl. 203. 396 Van der Capellen te Amsterdam. inspanning, tot een hardnekkige strijd tegen onze erfvijand; vandaar wil hij aansluiting prediken bij onze natuurlike bondgenoten tegen de provoost-geweldiger der zee: bij Frankrijk en bij Amerika. Staat het Engelse imperium niet te waggelen? Er moet snel en krachtig gehandeld, de haarden van Anglomanie moeten uitgeroeid worden, zal men niet alle pogingen der welgezinden te schande gemaakt zien. Zo voelt hij zich door de oorlog in eens onttrokken aan zijn nog altijd enigszins lokale werkkring en aan het duister van zijn geheime, speciaal Amerikaanse korrespondëntie, en geplaatst voor vraagstukken van buitenlandse politiek, die, eng vervlochten met de inwendige politieke toestand, en, in zijn oog, met eigen lotgevallen, dringend om oplossing vragen. Geen wonder, dat wij hem dan ook reeds de 4e Januari te Amsterdam vinden. Hij zou er vóór Kerstmis al geweest zijn, maar door de vorst was hij te Zwolle blijven zitten. ') Te Amsterdam logeerde hij bij Jacob Kool, brouwer in „De Valk", op de Kadijk. Door zijn neef, de oude burgemeester Henrik Hooft, zal hij spoedig op de hoogte geraakt zijn van de toestand. Een ander vriend van hem, de koopman Jan Gabriël Tegelaar, die onder de schuilnaam Jan Sorgelijk met hem korrespondeerde, had een en ander geschreven over de wijze, waarop men te Amsterdam de oorlogsverklaring ontvangen had. Men wilde er nauwéliks geloven, dat het ernst was. Ofschoon Engeland beslag op onze schepen in de Engelse havens gelegd had, aarzelde men te Amsterdam dezelfde maatregel te nemen. Men wilde onze vrienden van de Gewapende Neutraliteit eerst van 't gebeurde op de hoogte brengen. Maar Tegelaar had van Van der Capellen geleerd, dat wij in geval van oorlog niets aan dit Bondgenootschap zouden hebben. Daarom had hij, stellig ook in de geest van zijn vriend, op onverwijlde inbeslagneming aangedrongen. Ja, Tegelaar was zelfs zo overmoedig te wensen, dat Zweden c.s. hun hulp maar thuis lieten, om ons gelegenheid te geven, alleen dat volk te straffen en „dien dolleman te binden." Ofschoon hij wel vreest, dat wij in 't eerst klop zullen krijgen, heeft hij goede moed op de toekomst, „en dan zie ik A°. 1781 de Baron J. D. van der Capellen aan 't hoofd van Overijssels Regering." 2) Zo optimisties was de baron zelf nog niet. Amsterdams houding zal hem niet meegevallen zijn. John Adams bevestigt in zijn Dagboek, 14 Januari 1781 (N.B.), wat Tegelaar van Van Berckel's inzichten vertelde: „Mr. Van Berckel predicts that there will be no war; says it is a rodomontade, a bombine of the English, etc. that some persons have underwritten upon vessels on the faith of Mr. Van Berckel, etc."3) Van der Capellen wist beter. Hij moet deze 1) Brieven, bl. 209. 2) Brieven, 61. 221. Deze brief is het eerste dokument in de „Verzameling van Stukken, op de 13 Vereenigde Staten betrekkelijk." 3) John Adams, Works, III, bl. 270. 397 Verblindheid der Amsterdammers bedenkelik gevonden hebben en weinig goeds belovend. „He fears," schrijft Adams onder dezelfde datum, „that the Prince and the proprietors of English funds, will unite in endeavors to make it up by an dishonorable peace." Tussen de 4° en de 14e, van 7—9 Januari ongeveer, was Van der Capellen te Leiden geweest, had daar gelogeerd bij de Wed. Van der Meulen — waarschijnlik de bekende Catharina Taan ') — en natuurlik besprekingen gevoerd met zijn vriend, „1'intrépide Van der Kemp." Door bemiddeling van het Franse gezantschap ontving Van der Capellen, te Leiden zijnde, een pakket, „que je soupconne venir de loin", zoals Bérenger, de legatie-sekretaris schrijft. Men had het. niet aan de ordinaris post durven toevertrouwen. 2) Het lijkt een ietwat geheimzinnig geval. Uit een brief van Van der Capellen aan Livingston blijkt echter, dat het niet anders geweest is dan het origineel van een grote brief van Trumbull, met bijbehorende stukken, die over Frankrijk gekomen was. 3) Duplikaat en triplikaat had hij te voren al ontvangen. Van de korrespondëntie met Bérenger over de verzending van het pakket maakte Van der Capellen gebruik, om een onderhoud aan te vragen bij de pas uit Frankrijk teruggekeerde hertog de la Vauguyon. Van der Capellen wil zich liever niet in Den Haag vertonen, 't Kon soms zijn, dat de gezant binnenkort te Amsterdam moest wezen. Trouwens op elke andere plaats dan 's Gravenhage zal hij gaarne door Zijne Excellentie bescheiden worden. Het treft gelukkig; reeds de 13e Januari gaat de hertog naar Amsterdam. Toevallig geeft Van der Capellen in een latere brief, die van de 24ste April, verslag van 't geen besproken werd. „Notre conversation roula sur les affaires de cette République. Nous fümes d'accord qu'elle se trouvoit dans une conjoncture, qui promettoit de grandes choses et même de choses durables. Mais Votre Excellence se rappellera que je lui fis entrevoir quelque doute si 1'on s'y prenoit du bon cöté, que je soupconnois la sincérité de quelques personnages — que je me défiois surtout des vues ambitieuses de la ...4) etc. Votre Excellence au contraire parut assés contente des mesures que 1'on sembloit prendre. Elle crut voir plus d'activité et que la machine politique de eet Etat commencoit a se mettre en mouvement comme il faut." 5) Het is de eerste keer, dat Van der Capellen met De la Vauguyon in aanraking komt. Wat verlangde hij van hem, wat bedoelde hij met zijn gesluierde woorden ? Het is niet twijfelachtig. De houding van Amsterdam bevredigde hem niet. Maar bovendien deden zich al aanstonds hoogst ernstige symptomen van slaphartigheid en des- 1) Brieven, bl. 217. 2) Brieven, bl. 216, 3) Brieven, bl. 246. 4) Bedoeld wordt: la Cour. 5) Brieven, bl. 241. In kontakt met De la Vauguyon. Van der Capellen's oogmerken. Frankrijk's politiek. Invloed van organisatie voor, waartegen ook Amsterdam machteloos stond. Ër diende grondig met het oude systeem gebroken te worden. Het optreden van de Franse gezant moest nu de stimulans zijn tot krachtige afweer en tot vernietiging van de verraderlike invloeden binnenslands. De „choses durables", die de kroon op het werk zouden zetten, zijn blijkbaar de bondgenootschappen met Frankrijk en Amerika. Van Frans standpunt was er zeker alle reden de kat eens uit de boom te kijken. We weten, hoe De Vergennes het bondgenootschap van Frankrijk met Amerika beschouwde; we weten ook, dat de vestiging van het Amerikaanse departement in Holland geen overwinning van de Franse politiek was, vooral wegens de persoon, die er de leiding had: een bondgenootschap tusschen de beide Republieken werd door Frankrijk zoveel mogelik tegengewerkt. Zo wilde men van onze Republiek dan ook wel een afhankelik objekt van politiek maken, maar men dacht er niet aan, een driebond of vierbond van gelijkgerechtigden te stichten. Aan de andere kant geloof ik, dat men de invloed van De la De la Vauguyon. Vauguyon ten onzent, op het voetspoor van Colenbrander, sterk overschat heeft. Het is een dwaling, te menen, dat de Franse gezant maar aan de touwtjes te trekken had. Zijn invloed op Amsterdam is in de eerste helft van 1781, als Rendorp daar de leiding heeft, volstrekt niet groot, om niet te zeggen minimaal. De pogingen, door Rendorp in het werk gesteld, om met de Stadhouder tot nationale samenwerking te komen, gingen geheel buiten de Franse gezant om. Ongetwijfeld was De la Vauguyon een handig man, goed mensen- en minister-kenner, die wist, wat men te Parijs van hem verwachtte en wat hij hier bereiken kon ; die uitnemend de kunst verstond, mooie dépêches in elkaar te draaien, welke een denkbeeld van zijn invloed gaven, vér boven de werkelikheid uitgaande. De la Vauguyon hield zich goed op de hoogte van de stemmingen in het land. Hij zal gaarne vernomen hebben, wat de Overijselse baron, die al een zekere vermaardheid verkregen had, hem wist te vertellen; maar hij dacht er geen ogenblik aan, zich te laten gebruiken voor een diplomatieke aktie tegen de Stadhouder en het Hof. Vóór de oorlog had hij daar met dreigementen kunnen werken. Nu men naast elkaar tegenover dezelfde vijand stond, was deze taktiek niet dan met de meeste voorzichtigheid te gebruiken. De la Vauguyon's krediet aan het Hof was gelijk nul. Hij had vorlopig wel wat anders te doen dan degenen, bij wie de diplomatieke leiding der Republiek berustte, tegen zich in het harnas te jagen. Zo was Van der Capellen veroordeeld tot de rol van lijdelik afwachten; noch Amsterdam, waar Rendorp regeerde, noch De la Vauguyon, bood een aangrijpingspunt voor zijn politiek. De zo vurig door hem verlangde verandering van systeem bleef uit, en daarmee zijn re-admissie in de Staten. „Wat mij aangaat," schrijft hij later, „is het nu meer dan waarschijnlijk, dat ik nooit in de Regeering Van der Capellen teleurgesteld. 399 hersteld worde, nu die herstelling niet reeds een der gevolgen van onze rupture met Engeland is geweest, dewelke men in 't algemeen en met reden gedagt had, dat terstond eene alliantie met het Huis van Bourbon en Amerika zoude hebben te weeg gebragt en eenen gunstigen keer aan mijne zaak gegeven." ') Steeds meer vereenzelvigt Van der Capellen zijn zaak met die des Lands. Had hij zijn uitzetting en „mishandeling" vroeger reeds „de zaak van alle regenten" genoemd, nu wordt zij in zijn oog min of meer, al zegt hij het zo niet, een nationale zaak. Hoe lang Van der Capellen te Amsterdam bleef, weten we niet. Stellig was hij begin-Februari al weer in Overijsel. Nu komt er voor hem een tijd van zeer drukke briefwisseling met Amsterdam. Jammer genoeg is er uit dit tijdvak geen regel van Van der Capellen's hand overgebleven. Behalve over een brief van burgemeester Hooft, van 10 Maart, die weinig belangrijks bevat, beschikken we over een reeks brieven van Tegelaar, die voor een groot gedeelte betrekking hebben op de toestand te Amsterdam, en in dit opzicht ook niet zonder betekenis zijn. De eigenlike bedoeling van deze korrespondëntie was echter een andere, zoals uit de ontbrekende helft ongetwijfeld heel wat duideliker zou blijken. Van der Capellen stelt in het voorjaar van 1781 alles in het werk, om de publieke opinie in Holland ten gunste van zijn zaak te bewerken. Nu de oorlog met Engeland hem niet automaties in de Staten teruggebracht heeft, en zijn pogingen bij de Franse gezant gefaald hebben, komt hij in laatste instantie tot het middel, dat in de gedachtengang van een demokraat voorop behoorde te staan. Al had Van der Kemp reeds verscheidene stukken van de „Capellen-Regent" uitgegeven, al waren Capellen's voornaamste adviezen reeds lang door de druk gemeen gemaakt, van een eigenlik gezegde propaganda was tot nog toe niet gekomen. Van nu af aan begint hij een stelselmatig gebruik van de drukpers te maken, maar dat geschiedt dan nog zo, dat hij er persoonlik quasi buiten blijft. Dat is niet zozeer, of niet alleen, omdat hij in 't publiek de verantwoordelikheid niet dragen wil van 't geen er in die publikatiën wordt beweerd, het is reeds, omdat hij niet weten wil, dat hij van deze middelen gebruik maakt, hij, de geboren regent en verschreven edelman. Evenals in de aktie in zake de drostendiensten, werkt hij langs twee wegen, een officiële, een uitwendige, gedekt door het decorum van zijn positie, en een stille weg, waarlangs het niet zo dekoratieve materiaal wordt aangevoerd. Het is volstrekt niet alleen taktiek, die hem aldus doet handelen; ware dat het geval dan zou men kunnen spreken van middelen, die tot hetzelfde doel voeren, en die gegrond zijn op één moraal. Neen! er bestaat hier geen of een zeer onvolkomen moreel verband tussen de beide procédé's: Briefwisseling met Tegelaar. Bewerking van de publieke opinie in Holland. Parallelle aktie. 1) Brieven, bl. 248. 400 De Brief uit Deventer. Een nieuw de officiële Van der Capellen verloochent de andere, hij objektiveert zijn alter ego tot een ander persoon. Dit zonderlinge parallellisme wijst wederom op de herhaaldelik door ons waargenomen duocentrise mentaliteit. Daarin liggen de bronnen voor de reeksen van handelingen, die wel verband met elkaar houden, zonder samen te vallen in een daad. Het is een spel van pijnigende berekening. Dit: maal zendt hij de demokraat naar beneden om te spreken tot het Volk van Nederland, en de aristokraat, de geboren regent, wandelt in excelsis. De 268te Februari 1781 werd in de „Noord-Hollandsche Courant" een Brief geplaatst, d.d. 21 Februari, uit Deventer geschreven, waarin zo kort doenlik, de zaak van „de Baron" werd uiteengezet.1) De schrijver, misschien Van der Capellen zelf, die niet verzuimde „onzen Baron" voor te stellen als iemand, die tegen augmentatie en voor de verbetering der marine was, en bovenal voorstander van de vernieuwing van het oude bondgenootschap met Frankrijk, „'t verlaaten van 't welk, schoon met de beste oogmerken geschied, de waare oorzaak van onzen ondergang is geweest." Dit materiaal Was voor velerlei dienst bestemd. Het moest dienen om de Amsterdamse regenten er van te overtuigen, dat de zaakVan der Capellen een „nationale grief" was, „de zaak van alle regenten", en voorts, dat hij een waardevol bondgenoot voor hen zou zijn; het moest werken op De la Vauguyon, en ten slotte: het moest invloed uitoefenen op de publieke opinie, ter ondersteuning van de pogingen, die hij straks weer bij Ridderschap en Steden zou aanwenden, om zijn zetel terug te krijgen. We weten, dat Van der Capellen uit de verte gedreigd had met een adres aan de andere gewesten, de „bondgenoten". Deze publikatie nu was ook een lichte poging, om de Staten te intimideren. Het resultaat daarvan zullen we in Overijsel nagaan. 2) In de brieven van Hooft en Tegelaar is sprake van een rekwest. rekwest aan door Van der Capellen voor de zoveelste maal aan Ridderschap en Steden gepresenteerd. De 5° Maart kwam het in behandeling. Het bevatte niets anders dan een hernieuwing van zijn aanbiedingen Optreden der tot minnelike schikking, bij adres van de 5e April 1780 gedaan, met verzoek, nu eindelik een besluit te nemen. Het werd weer „overgenomen." Maar diezelfde dag was even te voren een ander besluit genomen, staten tegen de dat hiermee in het nauwste verband stond. De aandacht van Heren Staten was namelik gevallen op het bovenbedoelde artikel in de Noord-Hollandsche Courant, „houdende een vermeind relaes en onbevoegd oordeel over hetgeene er tusschen Ridderschap en Steden Ridderschap en Steden. Noord-Holl. Courant. 1) Capellen-Regent, bl. 371. Ook afzonderlik uitgegeven. 2) Van omstreeks deze tijd moet ook dagtekenen Van der Capellen's vertaling van de door zijn vriend Is. du Puy, in de Franse Gemeente uitgesproken Leerrede op de algemene Dank- vasi- en tseaeaag, ae ne teor. nsi. Knuttel, nr. 1 4Ó1 en den Heere Van der Capellen tot den Pol sedert eenigen tijd ter deezer Vergadering is voorgevallen en (waerbij) Zijne Hoogheid de Heere Prince Erfstadhouder en hetgeen daerin bij hoogstdezelve gedaen is, op eene zeer hoonende wijze bij 't Publyk worden tentoongesteld." Van hoon was echter in het gewraakte artikel geen sprake; in vrij gematigde termen werd de houding, door de Stadhouder in de zaak-Van der Capellen aangenomen, afgekeurd. ') Het kon echter niet anders dan voordeel opleveren, de Prins in bet geding te betrekken. Ridderschap en Steden besloten een missive te zenden aan de Staten van Holland, waarin het o.a. heet: „Wij hebben gemeind, dezen hoon te moeten ressenteeren en betuigen zeer sensibel te zijn over de beleedigingen daerin, zo aen ons, als aan den Heere Erfstadhouder gedaen." Zij verlangen, dat de schrijver van de Noord-Hollandsche Courant „behoorlijk worde gecorrigeerd en hem geïnjungeerd, om naemachtig te maken dengene, op wiens verzoek hij zulks in de Courant heeft geïnsereert, ten eynde mede over die verregaande insulte en affront naer merite kan worden gestraft." Alleen Zwolle kantte zich tegen dat besluit. Voorts zou men de Stadhouder verzoeken, deze zaak bij de Staten van Holland te ondersteunen. Een maand later, op de 5e April, kwam het rekwest van Van der Capellen, dat overgenomen geweest was, voor afdoening in behandeling. Om invloed op het te nemen besluit uit te oefenen, had Van der Capellen zich ditmaal ook met een adres gewend tot Raad en Meente, als hun mede-regent en als mede-inwoner van Zwolle, om de speciale protektie dier kollege's in te roepen. Bizonder groot was het resultaat niet. Op aandringen van de Meente beloofde de Raad, nog staande de Landdag „nadere instantiën" te zullen doen ter opheffing van de drostendiensten.2) (N. B!) Daarentegen vond de Ridderschap in het gebeurde aanleiding om scherper dan ooit positie tegen Van der Capellen te nemen. In het advies, door de Ridderschap de 5° April uitgebracht, werd, bij inhaesie van vorige ad viezen, van de Steden gevorderd, dat deze zich eindelik onderwierpen aan de „uitspraak" des Stadhouders. 3) Echter zouden de Ridders daarenboven vermenen, „een groote laegheid te begaen en zich voor de posteriteit ten hoogsten verantwoordelijk te zullen stellen, wanneer zig alnu in eene minnelijke onderhandelinge met voormelten Heere kwaemen in te laeten, daer men hunne over die zaek gehoudene regtmaetige handelwijze voor het oog van het Publicq in het haetlijkste dagligt gesteld, en met de zwartste en Ieelijkste verwen heeft zoeken af te schilderen, ten einde door dusdaene wegen en middelen de gunst van het gemeen te winnen en van 't zelve de toejuichinge en vrijspraek wegens zijne begaene taxatoire en ongemesureerde handelingen en bedrijven te erlangen..." Zij willen 1) Capellen-Regent, bl. 373, v. v. 2) Aldaar, bl. 388. 3) Aldaar, bl. 390. Zie biervóór, bl. 326 en 324. Joan Derk van der Capellen 26 Van der Capellen opnieuw ' afgewezen. 402 Misrekening. Het „persdelikt." Tegelaar tussenpersoon dus wegens deze „hoon en laesie" nu „reparatie en satisfactie," nl. voor het Hof van Gelderland, zoals Z. H. had beslist, tenzij Van der Capellen door een nader adres een andere berechting van de Stadhouder zou weten te verkrijgen. De bom was verkeerd gesprongen. Elk begreep, dat de publikatie met Van der Capellen's medeweten had plaats gehad en het kan onmogelik ontkend worden, dat er een zekere tegenspraak lag tussen de „minnelijke schikking" met de Staten en zijn beroep op de publieke opinie, vooral, daar dit gepaard moest gaan met een in het licht stellen van de onrechtmatigheid der handelingen van Ridderschap en Steden te zijnen opzichte. Tegenover het advies van de Ridderschap kwam nu Zwolle met de verklaring, dat, de onmogelikheid van een accommodement gebleken zijnde, niet langer op de bewuste commissie behoorde te worden aangedrongen; zonder dat Zwolle daarmee het recht der Steden, tot conclusie met gevolg van een der edelen, wilde hebben prijsgegeven. Zwolle hielp dus Van der Capellen's laatste verzoek mee afwijzen. Maar! Het eiste, zonder meer, diens re-admissie, en voorts toepassing van het „onvertogen Landrecht" jegens hem. Van overgaan tot het standpunt der Ridderschap was dus geen sprake. Tegelijkertijd bracht Zwolle een zeer uitvoerige memorie over de drostendiensten ter tafel '), welke zaak echter door de Ridderschap kort en goed voor afgedaan verklaard werd. Kampen liet ook het accommodement varèn, ging dus in zoverre met Zwolle mee, zonder echter tegelijk re-admissie te vorderen. Alleen Deventer eiste, na als voor, erkenning van de commissie, waartoe bij meerderheid besloten was. Van der Capellen's kansen op weder-toelating stonden slechter dan ooit: Twee Steden waren het overstemmings-konflikt uit de weg gegaan, maar hadden tevens de gedachte aan een vergelijk prijsgegeven en de Ridderschap had elk accommodement voortaan onmogelik verklaard. Intussen was er antwoord gekomen van de Staten van Holland.2) Zij berichtten, dat de drukker der Noord-Holl. Courant, genaamd Hermanus Koning, door Gecommitteerde Raden van het Noorder-kwartier gedagvaard en gehoord was. 3) Koning had verklaard, het bewuste artikel te hebben ontvangen van de boekverkoper Jan Verlem, maar het uit eigen beweging te hebben opgenomen, zonder daartoe aangezocht te zijn. Hij was wegens dit zijn „temerair bestaan" gereprimandeerd, en gelast, niets op te nemen, wat offensie kon geven. Daarmede was het persdelikt geëindigd. De begeerde verklaring, dat Van der Capellen zelf degene was, die tot publikatie van de bewuste „Brief aanleiding gegeven had, kreeg men niet. Wanneer wij deze gang van zaken kennen, worden de brieven 1) Capellen-Regent, bl. 395, v.v. Deze memorie telt niet minder dan 60 bl. druks. 2) Aldaar, bl. 455. 3) Dezen hadden, zoals men weet, hun zetel te Hoorn. 403 van Tegelaar, zelf uit Overijsel afkomstig en geestdriftig bewonde» raar van Van der Capellen, volkomen duidelik: Loosjes, die van de gebeurtenissen in Overijsel geen kennis had, meende in deze korrespondëntie de geheime dieventaal te herkennen, die het bestaan verried van een maffia van samenzwerende libellisten, die de Stadhouder te lijf wilden. Prof. Bussemaker kwam, op Loosjes spoor, tot de onderstelling, dat Tegelaar's bezorgdheid over de kritieke toestand te Amsterdam voor Van der Capellen de direkte aanleiding geweest is tot het schrijven van het pamflet. ') Niets is minder waar. Toen het geschreven werd, behoorde die kritieke toestand te Amsterdam al maanden tot het verleden en zaten Amsterdams regenten vaster dan ooit in hun zetels. Maar dit daargelaten. Deze korrespondëntie ontleent zijn geheimzinnig karakter in hoofdzaak hieraan, dat Tegelaar de tussenpersoon, of liever een der tussenpersonen, geweest is, door wiens zorg de „Brief uit Deventer" in de Noord-Holl. Courant geplaatst was, en die, in opdracht van Van der Capellen, zorgde voor de uitgave — in brochurevorm — van een „Brief uit Leeuwarden", waarin de „Brief uit Deventer" beoordeeld en met authentieke gegevens gestaafd werd. 2) Deze brief is waarschijnlik niet door Van der Capellen zelf geschreven. 3) Hij bevat een tamelik volledig relaas van wat er in diens zaak was voorgevallen, te veel voor een krant. De pamfletvorm was bovendien zeer geschikt, nu eenmaal in het nieuwspapier de aandacht op de kwestie gevestigd was, en bood meer waarborg tegen ontdekking. De ondervinding met de „Brief uit Deventer" maande tot voorzichtigheid. Die zaak moet zich aldus hebben toegedragen: Tegelaar had de kopie van de „Brief aan Verlem gegeven, die ze aan Koning, de drukker van de Noord-Holl. Courant zond; deze drukte de „Brief in zijn nummer van 15 Februari af. Na de resolutie van Ridderschap en Steden van 15 Maart, waarschuwde Van der Capellen, dat er gevaar dreigde; in zijn brief aan Tegelaar sloot hij twee andere in, een voor Koning en een voor Verlem. Die voor Koning bevatte in elk geval de last, de kopie te vernietigen, als dat nog niet gebeurd was. Tegelaar hield echter rekening met de mogelikheid, dat de drukkers zijn naam zouden moeten noemen. „'t Andere is bij Demter", schrijft hij. *) Dat is dan de kopie van de „Brief uit Leeuwarden", die op de verdichte drukkersnaam Van Zeeman te Zaandam, onder de datum van de 21ste Maart zou verschijnen. De 248te schrijft Tegelaar, dat hij die avond enige exemplaren te wachten is. Als die komen, zal hij ze de volgende dag per veerman sturen.5) Later vernemen wij nog, dat Tegelaar geprobeerd Brief van een Heer uit Leeuwarden. 1) Tijdspiegel, 1891, III, bl. 127: 2) Knuttel, nr. 19939. 3) Brieven, bl. 224. 4) Brieven, bl. 224. 5) Brieven, bl. 227. 404 Tegelaar over de toestand te Amsterdam. Een noodkreet. heeft, maar vergeefs, onbekend te blijven voor de drukker. Wat het persdelikt betreft, horen we weinig nieuws van Tegelaar. Met bezorgdheid berichtte hij, dat Koning voor de Noorder-Gecommitteerden gedaagd was; met een verlicht hart kon hij weldra melden, dat de zaak met een sisser was afgelopen. Intussen was ook de „Brief uit Leeuwarden" in handen van het publiek gekomen en naar verschillende plaatsen verzonden. Volgens Tegelaar deden de „Brieven" onbegrijpelik veel dienst. „Plus royaliste que le roi," wil hij zelfs allerlei langdradige rekwesten en resoluties laten drukken. „Men snakt hier naar Overijsels nieuws", schrijft hij eens. Men neme de kring voor die belangstelling en resolutie-dorst niet te ruim. Inmiddels doemen er andere zorgen voor Tegelaar op. „'t Is hier meer en meer gistig. Het sal mij ook eens nieuw doen, of er niets gebeurt onder 't gemeen na zulke swaare verliezen."'j Men spreekt over een remonstrantie aan de Staten en aan de Prins. „Dat had ik voorleden jaar al willen hebben, dog de zwaarigheid blijft nog al, wie zal dat het eerst beginnen. Ik wilde, dat Burgemrs. 't opstelden, ten minsten in hunne naam lieten doen en de copyen er van zoo hier en daar in groote plaatsen dezer stad ter teekening lieten liggen". In zijn verbeelding ziet hij de hele Republiek aan het adresseren. Dan somt hij op, wat er al in die remonstrantie moest voorkomen: „woorden van waarheyd en gezond verstand, maar tevens hartige taal"; hij wil opkomen tegen het Hof van Holland („een ondergeschikt college"), dat Amsterdam („de Magistraat") gecondemneerd had, nl. in de zaak van het OntwerpVerdrag ; hij wil een onderzoek naar de treurige toestand van 't zeewezen, naar de oprzaken van 't slappe beleid, naar 't gedrag van sommige personen, hij wil de Staten van Holland de eis stellen, deze maatregelen zo spoedig mogelik bij de „Bondgenoten"2) er door te halen, desnoods onder bedreiging, dat Amsterdam zich van de Unie zal laten afscheiden. Maar verandering in de regeringsvorm van de Republiek of van Amsterdam zal niet geduld worden. Tegelaar vreesde nl. met velen, dat de Stadhouder een aanslag op onze republikeinse staatsinstellingen in de zin had. „Ik heb reeds met den een en ander van die Heeren, inzonderheyd met T(emminck) en H(ooft) daarover gesproken. Zij zitten waaragtig te beeven en zien zeer wel, een sterk bijtend middel ter geneezing spoedig moet worden aangewent. Maak, seggen zij, eens na u begrip zoo wat vaardig — kon ik zoo wel op mijn oordeel, als goed hart vertrouwen, ik deed het waaragtig; maar helaas, die taak is mij te zwaar []. O, wat wilde ik, dat iemand deese stad, 't land, zig zelfs en mij dien dienst wilde doen; ik zou 't als een maaksel van mij selfs bij die luyden wel willen doen voorkomen." 1) Brieven, bl. 228, v.v. 2) = De andere gewesten. 405 Bij burgemeesteren namelik. „Wat dunkt UH.W.geb. ? Er moet waaragtig wat gedaan, wat spoedig gedaan worden, of alles is, vrees ik, verlooren []. Ik bidde dog U.H.W.geb. oordeel af over den inhoud deezer." Blijkbaar heeft Van der Capellen zijn trouwe zaakwaarnemer beloofd, er zijn gedachten eens over te zullen laten gaan; meer nog misschien. „Ik wenschte, dat klaar was," zucht Tegelaar in een volgende brief. „Ditzelve had ik voorleden jaar al willen hebben: waar dat dog doe maar geschiet." Het gaat nog steeds om een remonstrantie, een openlike daad, zo mogelik van vele duizenden. Met ongeduld ziet Tegelaar de uitslag van de pogingen zijns hooggeboren vriends tegemoet. Maar helaas! Van der Capellen moet zijn verwachting beschamen. De 31sto Maart schrijft Tegelaar: „'t Spijt mij, U.H.W. geen kans ziet, iets goéds van dat opstel (= schema) te. maken. God weet, wat best is, dog ik zal met verlangen blijven tegemoet zien, hetgeen U.H.W.geb. nog mogt konnen klaar krijgen en wensche daartoe en tot alles kragt en sterkte; alle hartzeer en verdriet, kan een man, hoe sterk ook, thans wel ziek maken." ') Voelde Van der Capellen zich niet voldoende op de hoogte van handels- en scheepvaartzaken, of van de toestand te Amsterdam, om een zaakkundig adres op te stellen. Of bedankte hij er bij nader inzien voor, ambtenaarsdiensten te verrichten voor de Amsterdammers, wier houding hem dageliks minder beviel? Waarschijnlik speelde de vrees hier ook een rol. Hij zag er tegen op, de kat de bel aan te binden: aan de spits te treden van een openlike oppositie tegen de Prins. Hoe zou hij ooit terugkomen in de Staten? Dat moest in elk geval eerst gebeuren. Daarvoor diende juist de tussenkomst van Tegelaar, ook nog op een andere manier, dan door zijn zorg voor het drukken der „Brieven." Van der Capellen heeft namelik, toen hij door genoemde publikatiën de grond voldoende toebereid achtte, de oude burgemeester Temminck eens door Tegelaar laten polsen, of men zijn zaak niet als die „van alle regenten" beschouwde en mitsdien tot de zijne wilde maken. Temminck verzocht echter Tegelaar, Van der Capellen te berichten, dat hij, noch in persoon, noch wegens de stad, iets voor hem zou kunnen doen.2) „Mijn webbe [] is haast afgeweven" zei Temminck. Hij had niet van 't volk, maar ook van zijn mederegenten, evenals „de brave Heer Van der Capellen," niets dan onaangenaamheden ondervonden. Niettemin verhinderde zijn hoge leeftijd Temminck niet, mede op te trekken tegen Brunswijk. Maar Amsterdam dankte voor de eer, zijn moeilikheden te vergroten, door zich ter wille van Van der Capellen in een twist te Zal Van der Capellen de pen opnemen? Hij ziet er van af. Vergeefse hoop op tussenkomst van Amsterdam. 1) Brieven, bl. 232. 2) Brieven, bl. 237. 406 Hij staat buiten Amsterdams politiek. Heimwee naar zijn zetel. Nog een poging bij de Franse gezant. steken met de Staten van Overijsel en een steen des aanstoots te meer te plaatsen tussen zich en de Prins. Daar dacht Rendorp niet aan en Temminck, die zich zo pas van Van Berckel ontdaan had, en Van der Capellen er niet voor in de plaats wenste, evenmin. Geen wonder, dat deze naderhand enige gevoeligheid jegens Amstels burgervaderen, en in 't bizonder tegen Temminck, blijkt te bezitten. Niets was méér in staat, verdenking bij hem te wekken betreffende de zuiverheid van Amsterdams politiek, dan deze onverschilligheid voor zijn zaak, voor zij tl re-admissie. Wat moet hij van een oppositie verwachten, die „de zaak van alle regenten" niet tot de hare durft maken ? Moest Amsterdam niet de schrik van alle Anglomanen geweest zijn? Uit alles blijkt, dat Van der Capellen de betekenis van de in zijn oog zo slappe houding van Amsterdam niet doorgrondt; trouwens de strekking van Rendorp's politiek jegens de Stadhouder treedt zelfs voor meer ingewijden pas later duidelik naar voren. Tegelaar is absoluut niet ingewijd in de geheimen daarvan. Hij is anti-Stadhouderlik, pro-Capellen, maar evenzeer proburgemeesterlik. Hij roemt de resolute houding van vroedschappen als Abbema en Marselis, tegenover het voorzichtige, slappe en vreesachtige van Temminck en Hooft. Maar hij wantrouwt de laatsten niet. Hij overlegt met Temminck de beste tijd en wijze van adresseren en laat zich door deze gezeggen. Deze korrespondëntie overziende, moeten wij tot de slotsom komen, dat het onmogelik is, hier het beruchte pamflet, dat enige maanden later de Republiek in rep en roer zou brengen, op de staart te trappen. Misschien zouden Van der Capellen's overpeinzingen naar aanleiding van Tegelaar's remonstrantie-schema, die maar niet de vorm wilden aannemen van een adres, kunnen leiden tot een zelfstandige verwerking der kritiek-stoffen, die in hem opgehoopt lagen; dan echter niet in dienst van Amsterdam, maar voor eigen rekening, voor eigen doel, en in een zelf gekozen vorm. Voorshands weten we niet anders, dan dat Van der Capellen in de eerste maanden van 1781 geheel vervuld geweest is van de gedachte, zijn zetel te heroveren; niet met de oude, verbruikte rechts- en lokaal-politieke middelen, noch door de invloed van de Stadhouder, maar desnoods ondanks diens invloed, met behulp van nieuwe krachten: de Franse gezant, de publieke opinie, de regering van Amsterdam. Hij ziet zijn re-admissie nu geheel als een nationale zaak. En juist nu schijnt ze verder in 't verschiet dan ooit te voren. In deze omstandigheden wendt Van der Capellen zich nogmaals tot de hertog de la Vauguyon. ') Hij meent er het recht toe te hebben, omdat de verwachting van de Franse gezant, dat de machine van de Staat zich in beweging zou zetten, niet vervuld is. Van der 1) Brieven, bl. 241. 407 Capellen heeft gelijk gekregen. „Encore cette fois-ci j'ose entreprendre de me mêler de 1'avenir. Jamais je me suis imaginé de voir si distinctement quelque chaïne d'événemens futurs que celle qui selon moi, doit résulter nécessairement des mesures que 1'on prendra ou que 1'on ne Prendra pas dans la crise actuelle." „Une foule d'idées est toujours présente a mon esprit du quel je ne saurois bannir certain plan favori que de jour en jour me paroit plus faisable et plus sur — mais que je ne saurois confier au papier. Jamais, Monsieur le Duc, nous verrons ces choses grandes et durables si 1'on ne s'y prend d'une toute autre facon. L'on perd le moment favorable — 1'heure du berger. Pourquoi ne pas faire la guerre aux Anglois et leurs alliés partout oü on les trouve?" Het is een merkwaardig feit, dat Van der Capellen tegenover de Franse gezant niet nalaat, zijn eigen zaak op de voorgrond te stellen als een integrerend deel van 't publiek belang. Hij heeft de moeite genomen, de „Brief uit Deventer" in het Frans te vertalen en die voor Zijne Excellentie van verklarende aantekeningen te voorzien, b.v. over de betekenis en de werking van de Gezworen Gemeenten; hij belooft ook een vertaling van de „Brief uit Leeuwarden." Geen kleinigheid, waarlik! En dat ofschoon hij op de nadrukkelikste manier verklaart, dat hij niets liever zou doen, dan zich geheel uit het publieke leven terug trekken. Het kan hem weinig schelen, in een regentschap te worden hersteld, waar hem het oude lot zou wachten, als hij, volgens zijn plicht, het gedrag van diegenen zou brandmerken, die de oorzaak zijn van de treurige toestand, waarin het Vaderland verkeert. „Pour mon repos je préfèrerois de ne plus me mêler du monde politique oü je ne désire aucune fortune, aucune absolument. J'en suis tellement dégouté, que, si je suivois mon inclination, qui commence a devenir presqu'irrésistible, l'on n'entendroit plus parler de moi. Je me retirerois du théatre, oü je n'ai paru que par pur hazard; je m'en retirerois pour laisser jouir mes adversaires du fruit de leur victoire — 1'abomination des générations présentes et futures. Si quelquefois 1'envie me prend de tenter encore un effort, ce n'est que par un petit reste d'un patriotisme, qui pourtant commence a se rallentir par (une) persécution inouie." — Kras is in dit stuk de tegenstelling tussen beweerde onverschilligheid voor herstel in de regering en rusteloze pogingen tot re-admissie; tussen zijn z.g. begeerte, geheel van het staatstooneel te verdwijnen, en zijn onafgebroken zoeken, langs gebaande en ongebaande wegen, naar middelen, om er een beslissende rol te spelen; tussen zijn verlangen naar rust en zijn rusteloze agitatie;' tussen dorsten naar vergetelheid, en het op de voorgrond stellen van zijn eigen zaken. De la Vauguyon moet geglimlacht hebben om de welbespraakte naïviteit van de baron. Deze is weer bezig zich zelf te bedriegen. Hij is moe en heeft ogenblikken van grote moedeloosheid, niet meer sporadies, als vroeger. In tegenspraak met zich zelf. 408 Vermeende berusting. De la Vauguyon niet de dupe. Un plan favori. Steeds menigvuldiger worden zijn klachten over lichamelike uitputting en zenuwlijden. De afmattende strijd voor re-admissie, heeft zijn krachten gesloopt. Een harde, zware werkelikheid houdt hem omlaag. Zal hij de strijd moeten opgeven? Maar het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Zijn eergevoel, zijn brandende belangstelling voor het lot des lands, zijn verbittering jegens de Stadhouder, zijn haat tegen allen, die de natie en zijn rechtvaardige zaak aan Engeland en de Anglomanen verraden, zwepen hem op en drijven hem uit. Hij moet! Hij erkent wel de onevenredigheid ti|ssen de eisen van zijn hoger gevoelsleven en zijn krachten. Maar dit is nu het vreemde, dat hij die moeheid en moedeloosheid, van uit een hoger gezichtspunt, begint te interpreteren als een openbaring van zijn z.g. aangeboren neiging tot de rust van de vergeten burger. Als hij de inspraak van zijn hart volgde, men zou niet meer van hem horen spreken! Hij gaat zelfs zover te beweren, dat hij maar bij toeval op het staatstoneel terecht gekomen is! Daar Van der Capellen de tegenstellingen niet oploste, maar samenvoegde tot een schijn-eenhpid, bleef de tegenspraak in het oog van scherper toeziende opmerkers bestaan. Hoe weinig dit tot hem doordrong, bewijst deze brief. Met zonderlinge naïviteit tracht hij zijn momentanele visie: dat zijn politieke werkzaamheid een node toegelaten inbreuk was op zijn begeerde rust van vergeten burger, ingang te doen vinden, maar verschaft de lezer tevens het, overigens volstrekt overbodige, materiaal om tot het besluit te komen, dat de waarheid andersom lag. En nu zijn geheimzinnig plan van politieke aktie. Wat bedoelt hij daarmee? Zijn streven is nog steeds, evenals in Januari, op een bondgenootschap met Frankrijk gericht. „C'est dans le renouvellement de ces liaisons étroites par lesquelles ma nation est devenue libre et puissante, que je cherche encore le salut de ma patrie; et je crois que l'on pourroit encore y parvenir, pourvu que l'on s' y prenne bien." Het middel, dat hij in Januari had aanbevolen, heeft hij nog niet ter zijde gelegd. Integendeel! het treedt hier in verscherpte vorm op. Nu het gebleken is, dat er van systeemverandering geen sprake geweest is, nu de Engelsgezinde machten zich weten te handhaven niet alleen, maar brutaler optreden dan ooit, en in staat zijn gebleken, alle aktie te verlammen, nu moet De la Vauguyon toch wel overtuigd zijn geraakt van de juistheid van zijn inzicht. Het moet nu gaan, zonder kwartier te geven, tegen „der Britten verraderlijken invloed", zoals zijn neef Van de Marsch zich weinig tijds later zou uitdrukken. „Pourquoi ne pas faire la guerre aux Anglois et leurs alliés partout oü on les trouve?" vroeg hij immers. Meer en meer concentreert zich, in Van der Capellen's oog, die Anglomanie in de persoon van de Stadhouder. 1) Brieven, bl. 243. 409 Het is allerwaarschijnlikst, dat hij de Franse gezant nu bereid hoopte te vinden tot een scherpe, direkte, diplomatieke aktie 'tegen de Stadhouder zelf, b.v. door hem in een nota voor te houden het vele, dat men verzuimd had te doen, misschien ook wel door het aanbod, a prendre ou a laisser, van samenwerking tegen de vijand of van bondgenootschap. Tot zover de konsekwentie van oudere denkbeelden. Maar nu het „plan favori," dat in de eerste maanden van'81 tot rijpheid gekomen was, evenwel juist niet per se verbonden met de gedachte aan een optreden van De la Vauguyon. Het betreft een beroep op de natie. In zijn eigen zaak, een nationaal belang, heeft hij de publieke opinie aarzelend, maar nog zonder sukses, te hulp geroepen. Amsterdam, dat gangmaker had moeten zijn, beantwoordde niet aan de verwachtingen. Nu, vlak daarop (nog in dezelfde maand April), wil hij, over de hoofden der regenten heen, voor de algemene nationale zaak (de zijne inbegrepen), zich wenden tot de burgerijen. „Je me flatte de connoitre de prés la facon de penser de mes concitoyens, parmi lesquels j'ai 1'honneur de jouir, même dans mon état d'humilation, de beaucoup de considération et de confiance." Van der Capellen zal de hulptroepen aanvoeren. Hij begint zich van zijn populariteit bewust te worden. Het verhoogt zijn betekenis als politieke faktor. Hij mag enigszins het gevoel gehad hebben van de condottieri, die grote heren hun diensten aanboden. Het is nog verre van zuivere demokratie, die hij op deze wijze in praktijk wil brengen, en ook niet de schoonste uiting van demokraties idealisme. We moeten echter toegeven, dat alleen op deze wijze aanpassing bij de diplomatieke methodes mogelik was. De la Vauguyon ziet natuurlik zeer goed in, dat het niet gewenst is, de man, die zo wel verstaat, het klavier der volks-conscientie te bespelen, voor het hoofd te stoten. Hij bewijst hem al de uiterlike beleefdheden, waarop iemand van zijn rang en décorlievendheid aanspraak zou kunnen maken. Maar hij denkt er niet aan, het „plan favori" van de baron tot het zijne te maken. In zijn dépêches aan De Vergennes spreekt hij er niet over. De Franse regering wil gaarne steunpunten voor haar politiek in het partijleven van onze Republiek, maar afgezien van het feit, dat in onze binnenlandse politiek haar doel lang zo ver niet strekt, als Van der Capellen verlangt, is zij er wel zeer verre van af, voor haar buitenlandse staatkunde een basis (en nog wel met uitsluiting van alle andere) te zoeken in de „verlangens van de dag van een wispelturige massa'' (zoals het immers heet),en daarmee tegelijk de geest der demokratie wakker te maken. We weten het: ook coquetteren met de demokratie achtte De Vergennes gevaarlik. „II ne faut pas réveiller le chat qui dort." De la Vauguyon, de bewonderaar van d'Avaux, die men steeds vinden kon met een deel van diens „Négociations", trachtte zijn doel ook liever langs de door zijn voorgangers betreden paden te bereiken. We vernemen bij gelegenheid dan ook van Van der Capellen, Frankrijks politiek. 410 F. A. van der Kemp te Zwulle. Een afscheid. dat De la Vauguyon zich steeds afkerig betoond heeft van „grote redressen." De 17e Januari 1782 schrijft Van der Capellen aan zijn neef: „Frankrijk ziet enkel door de oogen van A(msterdam); dit heeft het altoos gedaan. Het moet zich niet op dien gebroken rietstaf verlaten, maar zich met de natie verbinden op een wijze, die niet mislukken kan." Dit tekent de ondertinge verhoudingen volkomen naar waarheid. 't Was „1'intrépide Van der Kemp, mon ami intime," die Van der Capellen's brief aan de Franse gezant ter hand stelde; zonder de inhoud te kennen, zoals schrijver verzekert. Deze verzoekt antwoord per J. G. Tegelaar. „L'on ne sauroit, dans ce malheureux Pays, user de trop de circonspection a 1'égard de ses lettres." Van der Capellen is, door ondervinding geleerd, zeer bevreesd zich door zijn brieven te compromitteren. Ook uit een brief aan Livingston, van de 25ste Mei, blijkt die voorzichtigheid. Hij wil noch zijn kans op re-admissie, noch in 't algemeen zijn invloed op de natie, in de waagschaal stellen. Wat had nu Van der Kemp in April 1781 naar Zwolle gevoerd ? Vrij zeker stond dit bezoek in verband met de in dat jaar tot stand gekomen uitgave van de „Verzameling van Stukken tot de 13 Vereenigde Staeten van Noord-America betrekkelijk." Immers de 29ste van die maand schrijft Van der Capellen aan Adams om terugzending van een brief van Trumbull en enige andere papieren, die hij Z.E. bij zijn laatste bezoek aan Amsterdam ter leen gegeven had. Na de teleurstellingen, die de Landdag van April hem gebracht had, schijnt Van der Capellen de hoöp op re-admissie voorgoed opgegeven te hebben. Blijkbaar had ook De la Vauguyon hem ongetroost gelaten. De 298te April schrijft hij aan Adams: „Tegelaar (vous apprendra) que mon röle est fini et que mon affaire restera apparemment indécise et moi exclu de la régence pour toujours." Hij troost zich : hij zou van weinig nut meer zijn in de Staten ; „et c'est avec bien de contentement que je quitte le monde politique oü j'ai éprouvé tant d'amertume." ') — Zo had hij 't zich zelf ingepraat. In de eerste dagen van Mei had hij Zwolle verlaten en weer zijn intrek op den huize Appeltern genomen.2) Uit alles blijkt, dat hij in sterk gedrukte stemming verkeert. Dat is geen berusting. Appeltern schijnt hem nu een verbanningsoord. „Ik besterf het," schrijft hij aan burgemeester Thuessink, „wanneer ik de heele zomer moet hier blijven. Ik ben volkomen geresolveerd al mijn landgoederen te verkoopen, uitgezonderd mijne tienden en uiterwaarden. Appeltern, Hagen, den Boedelham en den Pol zijn inderdaad te koop. Ik bén door en door wars van in dit miserabele 1) Brieven, bl. 244. 2) Brieven, bl. 259. 411 land langer te zwoegen en vinde geen reden meer om den Pol te houden, daar de meeste advyzen mijner vrienden instemmen, dat een addres aan de Bondgenooten vrugteloos zal zijn, en ik maar slegts een historia facti moet uitgeven en daar mijne kondschappen') als historiëele stukken bijvoegen." Zich losmaken van het verleden, een afscheidsmanifest, een politiek testament de wereld inzenden, ziedaar de gedachten, die Van der Capellen bezig houden. Wij zagen, dat hij aan verschillende personen het einde van zijn politieke loopbaan berichtte. Zou het er dan toch van komen? Hij gelooft het; hij meent, dat nu eigenlik zijn wens vervuld wordt, dat hij niets liever wil dan ambteloze vergetelheid. IJdele zelfbegoocheling! Reeds die afscheidsbrieven en de voorgenomen historia facti doen verdacht aan. Hij is als iemand, die zijn eigen begrafenis in scène zet, en dan pas tot de ontdekking komt, dat hij nog leeft. Als een „begheven clusenaere" te Appeltern te blijven zitten, was geen rol voor Van der Capellen. Van al de voornemens, in bovenaangehaalde brief opgesomd, is niets gekomen: de historia facti is niet geschreven, de landgoederen, en de Pol wel het allerminst, zijn niet verkocht. Van der Capellen bleef niet de hele zomer op Appeltern. In het laatst van Mei vinden we hem al weer te Zwolle? Is 't de onrust, die hem opjaagt? De 258t0 Mei schrijft hij van Zwolle uit een zeer lange brief aan gouverneur Livingston.2) In de eerste plaats blijkt daaruit, dat de Amerikaanse korrespondëntie gedurende de eerste vijf maanden van 1781 stil gestaan heeft; na de ontvangst van het pakket uit handen van Bérenger, hetwelk voor hem echter geen nieuws bevatte, heeft hij noch brieven geschreven, noch ontvangen. De uitvoerige beschouwingen, die er in voorkomen over het krediet van Amerika en over onze positie tussen de oorlogvoerenden, kunnen we nu met stilzwijgen voorbijgaan. Zijn verhaal van 't geen er na de ontdekking van zijn papieren bij Laurens met hem geschied was, hebben we te zijner tijd reeds gebruikt.3) Opmerkenswaard is echter zijn grote vrees voor ontdekking van deze en later geschreven brieven. Hij meent zich, meer dan iemand anders, in acht te moeten nemen, omdat hij, zonder enige „vermogende protectie" (hij denkt aan Van Berckel), zelfs zonder die der wetten van zijn Vaderland, aan de vervolgingen zijner vijanden bloot staat. Van der Capellen had overigens van die „vervolging" bizonder weinig last gehad, al beweert hij, dat men hem „met loden schoenen nagaat." Zijn vrees is — sedert Oktober 1780 — een primair gevoel, dat gedekt moet worden door een secundaire motivering, 'tgeen aanleiding geeft tot een overdreven voorstelling van wat men tegen hem in 1) Deze kondschappen betroffen de praktijk der drostendiensten en andere knevelarijen van de drost van Twente. Zie hiervóór, bl. 330. Naderhand meer daarover. 2) Brieven, bl. 246. 3) Hiervóór, bl. 377. Vrees. 412 Concentratie van zijn bittere gevoelens tegen de Stadhouder. het schild voerde. In alle belangrijke brieven van dit jaar treft ons de uitdrukking, dat hij iets op het hart heeft, wat hij niet aan het papier durft toevertrouwen (aan De la Vauguyon, aan Livingston, aan dezelfde). ') Wat hij Livingston niet schrijven durft, zullen Gillon en Van Hasselt dezen mondeling mededelen. Hierin zekere runise aanduidingen te willen zien, in verband met geheimzinnige voornemens of handelingen, is niet geoorloofd. „Zo de Unie met zijn konvooy gelukkig overkomt, zal Amerika oog- en mondgetuigen genoeg hebben van onze rampen en derzelver oorzaken en bewerkers," 2) schrijft hij in een latere brief. Deze uitingen bewijzen afdoende, dat Van der Capellen niet anders bedoelt, dan dat de Stadhouder en zijn raadslieden de bewerkers van 's Lands ongeluk zijn. Zo iets durft hij niet schrijven. De schrik zit hem nog in de leden. Wie, afgaande op de suggesties van de brieven, geheimen vermoedt, meer overeenkomstig de onderstelde gevaren en de werkelike vrees, laat zich door de schijn misleiden Meer dan hetgeen hierboven aangeduid is, schuilt er inderdaad niet achter. Onware voorstellingen en konstrukties maskeren de uit het lagere geestes-centrum opgewelde vreesgevoel, anders gezegd: zij worden zelf bedrieglikerwijze van uit het hogere centrum geïnterpreteerd. Het is van enig belang, op te merken, dat Van der Capellen reeds nu niet meer gewaagt van een onweerstaanbare neiging, zich in vergetelheid onder te dompelen, schoon zijn mond nog woorden van afscheid spreekt: „Mijn rol is uitgespeeld en die van mijn Vaderland ook, ten zij er eene spoedige en zeer groote verandering koome, die eerder te wenschen, dan te verwagten is." 3) Men merke hier reeds de reserve op, en dan vooral de vereenzelviging van zijn zaak met die van het Vaderland. Er borrelt iets. Een zeer groot personage (de Prins) heeft hem „een zeer onnut en gevaarlijk Regent in een Staatsregeering" genoemd. Hij heeft de bewijzen er van in handen! N.B! Men lacht onwillekeurig om de naieve stelligheid en de ongeveinsde verontwaardiging, die er uit spreekt. Het was en bleef Van der Capellen een ondragelike gedachte, dat zijn persoon en werk „an allerhöchster Stelle" aldus werd gekwalificeerd. Veel heeft hij, eerst aarzelend, maar steeds nadrukkeliker, op rekening van de Stadhouder gesteld. Het invoeren van het begrip aktiviteit in het indolente wezen van Willem V is echter de grote, algemene en haast onverklaarbare fout, die Van der Capellen in de beoordeling van diens karakter begaan heeft. Stelde hij tegenover de hertog de la Vauguyon zelfs de persvervolging tegen de drukker Koning niet op reketiin|* van de Stadhouder?4) Men diene dit te bedenken, om bij de kritiek van Capellen's karakter niet in een soortgelijke fout te vervallen: 1) Brieven, bl. 242, 252, 258. 2) Brieven, bi. 258. „De Unie" was het schip van Gillon, te Amsterdam uitgerust. 3) Brieven, bl. 248. 4) Brieven, bl. 242. 413 hem een koele boosaardigheid toe te schrijven, waar slechts sprake is van een door dwalingen gevoede overtuiging, aangezet door gevoelens van verbittering en van een — in zijn oog — rechtvaardige wraak, te rechtvaardiger, omdat hij tegelijk de wreker zou zijn van zijn Volk. Dezelfde „verdervende hand," die hem heeft geveld, doet ook het Vaderland in machteloosheid neerzinken. „Ik ben voornemens eerstdaags zelfs een historia facti uittegeven," schrijft hij ook aan Livingston. ') Dat kan een testament worden, maar ook een program. Het kan een uiteenzetting van zijn twistgeding worden, een verantwoording en verdediging van het door hem gehouden gedrag, maar ook een aanklacht, een vernietigend requisitoir tegen zijn tyrannen en die des Vaderlands. — De historia facti is in de pen gebleven. Of is, onder herinneringen aan de door Tegelaar van hem verlangde remonstrantie aan de Staten van Holland, en in 't besef van de diepe vernedering, die hij mèt het Vaderland te ondergaan had, de historia facti Joannis Diderici geworden tot een historia patriae, die even persoonlik was, als de eerste noodwendig had moeten worden ? En is het denken en gevoelen van Joan Derk van der Capellen, die zijn zaak als de microcosmos van de vaderlandse zaak zag, een denkenswijze, gedragen door hartstocht en fantasie, zoals wij die later bij een Multatuli met geweldige kracht en schoonheid hebben zien doorbreken, uitgebarsten in het felle manifest, dat, als de Havelaar, gericht aan de Nederlandse natie, ook als deze, de ziel van het Nederlandse Volk ten diepste geschokt heeft? Multatuli! Als Van der Capellen op de gedachte gekomen was, zou bij deze woorden tot zinspreuk hebben gekozen. Zo was dan de roep: Aan het Volk van Nederland ! de kreet uit zijn vernedering, de kreet van smart en verontwaardiging, waarin zich zijn geprangd gemoed ontlastte over zijn ongeluk en dat des lands. Kort na de 25ste Mei moet Van der Capellen weer naar Appeltern vertrokken zijn. De 6e Juni kwam Van der Kemp er aan, om een week de gastvrijheid van zijn adellike vriend te genieten. Dit zal het eerste van de twee bezoeken zijn, die hij in de zomer van 1781 aan Van der Capellen gebracht heeft. De dag te voren had hij uit Nijmegen aan Adams geschreven: „La lettre de Gouverneur Trumbull est sous la presse. J'ai fini la traduction des articles de la foederation des États Unis en 1778 [] Un de mes amis traduit les autres pièces et harangues relatifs a la constitution de Massachusetts Bay, et après mon retour a Leyde je donnerai toutes (sic) ces papiers au Public avec un préface, que j' écrirai dans 1'air libre d'Appeltern." — Te Nijmegen woonden Van der Kemp's aanstaande vrouw en haar moeder, de weduwe van burgemeester Jacob Vos. 2) — Maar Appeltern was dichtbij en daar lag het twede doel Historié facti of Historia patriac. De Amerikaanse Stnkken en de CapellenRegent. 1) Brieven, 248. Zelfs = zelf. 2) Van der Kemp trad de 20ste Mei 1782 in het huwelik. Vgl. Fairchild, bl. 61. 414 Van der Kemp te Appeltern. Bespreking van Amsterdams politiek. van zijn tocht. Het valt te betwijfelen, of Van der Kemp zijn plan, om daar de Voorrede te schrijven, heeft kunnen volvoeren. ') De vrienden hadden zo heel veel dingen met elkaar te bespreken, waarvan de kluizenaar van Appeltern voor 't oog van de wereld afstand gedaan had, maar waarvan hij zich, ondanks zijn onthoudings-theorieën, niet los kon maken. Er waren vooreerst nog enige schikkingen te maken betreffende de Amerikaanse Stukken. Want nog de 19° Mei had Adams aan Van der Capellen geschreven, dat hij de terug gevraagde papieren wegens zijn herhaalde verhuizingen niet bij de hand had. Dit heeft dan tot vertraging der uitgave geleid. 2) Maar er was meer. De „Capellen-Regent" moest bijgewerkt worden, Deze verzameling was met zijn drie vervolgen reeds uitgedijd tot een deel van 342 bladzijden. Daar werd nu in de loop van 1781 het 4° vervolg van ongeveer 120 bladzijden aan toegevoegd, omvattende de officiële stukken, resoluties, enz., over de jaren 1780 en '81, tot en met de 25sta April, tot het troosteloos einde dus. Stellig kwam Van der Kemp nu de daarvoor benodigde gewaarmerkte kopieën uit handen van zijn vriend in ontvangst nemen, en stond het bezoek van Van der Capellen aan Zwolle, in het laatst van Mei, hiermee ook in verband. Wellicht moest de voorgenomen historia facti óók wachten op de daarin vervatte gegevens. De toestand des lands eiste volle aandacht. De vrienden spraken over de „male harangue" van Van der Capellen tot de Marsch, omstreeks de 209te Mei in de Staten van Gelderland gehouden, waarbij hij wel schoorvoetende consenteerde in de voorgestelde augmentatie, maar ook met kracht opkwam tegen het begunstigen van vreemdelingen met de voornaamste officiersplaatsen, gouvernementen en commandementen. Van der Kempschreefimmersde5e Juni uit Nijmegen aan Adams: „Peut-être j'aurai 1'occasion d'en donner un détail plus ample."3) Die gelegenheid heeft hij op Appeltern gehad. Van der Capellen had in zijn brief aan Livingston, uit Zwolle geschreven, er reeds met veel ingenomenheid gewag van gemaakt, evenals van een ander advies, de 12de April ingeleverd: „Onder de stukjes, die ik de vrijheid heb genomen, U Excell. hierbij te zenden, is een advies van mijn waardigen neef en boezemvriend, dat stoute taal spreekt: „„der Britten verraderlijke invloed,"" — dit zegt wat!"4) De visie van het verraad binnen de poorten, is tot klaarheid gekomen. Van der Capellen twijfelt er niet meer aan. ^ SS*. 18 een °Pstel van 42 bI- en gedagtekend de Ie Augustus 1781. Het bevat een vergelijking tussen onze Opstand tegen Spanje en die der Amerikanen tegen Engeland, en kenmerkt zich door de in een predikant zeer vreemde miskenningvan het godsdienstig element 2' P.e Mei schrijft Van der Capellen, dat ze „eerstdaags" zullen uitkomen. Brieven, bl. 246. 3) Bij Fairchild, bl. 58. 4) Memorie van den Heere Van de Marsch, bl. 154. Brieven, bl. 253. 415 Omgekeerd zal Capellen door zijn vriend en medewerker op de hoogte gebracht zijn van de politieke gebeurtenissen in Holland, van de memorie, de 18e Mei door de stad Amsterdam bij de Staten van Holland ingediend, houdende het drieledig voorstel: 1°. om een onderzoek te doen naar de oorzaken van de slappe wijze van oorlogvoeren tegen „een geduchten, maar vooral actieven vijand" en naar de stand van het zeewezen; 2°. een concert met Frankrijk ten aanzien van de krijgsverrichtingen ter zee, en 3°. het instellen van een Stadhouderlike Raad, vooral bedoeld als een soort oorlogsraad. Misschien heeft Van der Kemp ook wel iets geweten van de mentaliteit dezer voorstellen, al was hij niet in de geheimen van Rendorp's politiek ingewijd. Hij wist er in elk geval zoveel van, dat het tegen Brunswijk zou gaan en juist deze omstandigheid moest Van der Capellen lont doen ruiken. Al zou hij de laatste zijn. die de Hertog in bescherming nam, hij stond steeds lang op het standpunt, dat de verantwoordelikheid moest gelegd worden op de schouders van de Stadhouder. Dat Amsterdam naar een bevredigende vorm van samenwerking met de Stadhouder zocht, heeft hij wel niet vermoed. Wat Amsterdam deed, scheen hem oppositie tegen het Hof toe, en als zodanig halfslachtig, onvoldoende. Voor strijd tegen de Achitophels heeft hij nooit veel gevoeld. Het resultaat is alleen, dat er andere voor in de plaats komen, redeneerde hij. En daarom: Wat Amsterdam voorstelt, vindt hij goed, heel goed, maar de spits van de aktie dient gericht op de borst van Willem V. Hoe zou hij geketterd hebben, als hij de bedoeling geweten had van het onderhoud, dat, juist in deze dagen van Appeltern, de Amsterdamse deputatie met de Stadhouder en Van Bleiswijk had. Neen, de voorstellen acht hij goed. Maar er moet krachtig en doelbewust gehandeld worden . . . Certain plan favori ... De natie moet zich plaatsen achter Amsterdam en het alle aarzeling doen overwinnen .... De la Vauguyon heeft deze hulp afgewezen, maar Amsterdam ... zal zich deze stuwkracht moeten laten welgevallen. Wat Van der Capellen in deze zomermaanden deed; of hij zich overgaf aan indolente mismoedigheid; of hij werkte, schreef, studeerde of korrespondeerde, wij kunnen het niet zeggen. Slechts eenmaal wordt hel ons vergund, een blik in zijn leven te werpen; de 15e Augustus schrijft hij nl. nogmaals een brief aan gouverneui Livingston, een vrij korte brief. ') Wat ons aanstonds treft, is zijn klacht over zijn gezondheidstoestand; we vernamen die ook reedï in zijn brief van 15 Mei. Ook in de zomer van het volgende jaai horen wij hem klagen over uitputting door de warmte, over eer De zomer van 1781. 1) Brieven, bl. 255. 416 Een brief aan Livingston. Van der Kemp weer te Appeltern. geschokt en afgewerkt zenuwstelsel, over ongeschiktheid tot werken. Van der Capellen's zenuwgestel is in de zomer niet in evenwicht geweest, ondanks Stoïcijnse spreuken. Dat hij niet de rust vond, die hij nodig had en beweerde te zoeken, blijkt uit deze brief zelf: „Ik ben enige dagen wederom geheel onpaslijk en daarenboven met affaires zo bezet geweest, dat ik, die alles zelf moet schrijven, onmogelijk tijd hebbe om den inhoud deezes aan Gouverneur Trumbull mee te deelen ..." Welke affaires had hij dan toch? Enige dagen te voren (dit deelt hij altans mee) had hij (te Amsterdam?) een gesprek gehad met Jan de Neufville over de middelen, om Amerika aan het nodige krediet te helpen. Men was tot de slotsom gekomen, dat niets beter doel zou treffen, dan de uitvoer naar Holland van belangrijke scheepsvrachten Amerikaanse produkten, om als onderpand te dienen voor een geldlening. Daarbij werd gewezen op het voorbeeld van Maria Theresia, die door het overzenden en opslaan hier te lande van belangrijke hoeveelheden kwikzilver uit Triëst, de eerste, en gelukkige, stap gedaan had, om het Oostenrijkse krediet op onze markt te vestigen. Blijkbaar heeft de avontuurlike Amsterdamse bankier Van der Capellen weten over te halen, invloedrijke Amerikanen dit denkbeeld in overweging te geven. Ongetwijfeld moest daar dan later op volgen, dat de waren aan De Neufville geconsigneerd zouden worden. Voorts deelt Van der Capellen een en ander mee over de slag bij Doggersbank, die 10 dagen te voren heeft plaats gehad, doch waaromtrent hij nog geen uitvoerige berichten heeft, wijl hij in zijn landprovincie zo ver van de zeetijding af is. Hij geeft een, enigszins fantastise, beschrijving van 't gevecht, vooral geïnspireerd door de geruchten over onbehoorlike oorlogspraktijken der Engelsen. „Intussen kan Europa zien, wat natie wij nog zijn, en wat wij zouden kunnen doen, indien 't ons maar ware vergund geweest eene vloot in zee te brengen, of de schepen, die wij nog hebben, op zijn tijd te gebruiken". „Ik besproei dit schrift met mijn traanen en durve aan 't papier niets meer toevertrouwen." In de zomer van 1781 is Van der Kemp nog een keer op Appeltern geweest; het was in het laatst van Augustus. Hij kwam toen halen het manuscript van het manifest „Aan het Volk van Nederland." Dit staat zozeer onder de invloed van de politiek van Amsterdam, zoals die zich aan de buitenstaander voordeed, dat men als zeker mag aannemen, dat het plan tot het schrijven ervan pas na het Juni-bezoek van Van der Kemp bij hem gerijpt is. Vermoedelik is de verschijning enigszins opgehouden door de slag bij Doggersbank. De episoden, die daarop en op de dan volgende gebeurtenissen betrekking hebben, moeten in de laatste helft van Augustus aan het werk zijn toegevoegd. 417 AAN HET VOLK VAN NEDERLAND! Wij hebben de zuiveringseed aangehoord, waarmede de verborgen schrijver zijn Aanspraak aan het Volk van Nederland begon. Voor t de alwetende God bezwoer hij zijn medeburgers, dat geen eigen* belang hem dreef, maar verontwaardiging over de goddeloze wijze, waarop de natie verkocht en verraden werd. Hij wil nu, eer het voor \ altoos te laat is, nog een uiterste poging tot redding doen. „Het is, mijne waarde Medeburgers! niet sedert gisteren of eerI gisteren, dat men Ulieden bedriegt en mishandeld; neen! Gijlieden | zijt, om niet van vroeger tijden te spreken, nu sedert bijna twee eeuwen de speelbal geweest van allerlei heerschzuchtige lieden, die onder den schijn van voor Ulieder belang en vrijheid te zorgen, niets, ja, zoo waar als er eenen God is, aan wien ik wegens dit Schrift rekenschap zal moeten geven, volstrekt niets anders beoogd hebben, dan een erfelijk juk op Ulieder vrije halzen te drukken. 1 Verg un mij derhalven, dat ik Ulieden uit de geschiedenissen onzes jl Vaderlands, niet, zoals die Ulieden door gehuurde schrijvers of onkundige en met vooroordeelen bezette menschen maar al te dikwerf worden voorgesteld, maar zo als de zaken waaragtig gebeurd zijn, met weinige woorden en in een eenvouwdigen en verstaanbaaren stijl moge voordraagen, hoe het er eigelijk mede gelegen is, en wat men met Ulieden, met ons allen, met Neerlands Volk, steeds heeft voorgehad." Ziedaar, na zijn doelstelling, het plan van de schrijver. Om zijn Volk, het Volk vanNederland, te redden, moet hij het de ogen openen, het leren en overtuigen. In het blootleggen van het kwaad ligt het begin van de genezing. Op meedogenloze wijze zal hij aan | het licht brengen, hoe de belangen des Nederlandsen Volks onderj geschikt gemaakt worden aan de dynastieke belangen van de Stadhouder en — gezien de afhankelikheid van de beide laatste Stadhouders, en, Willem V in het bizonder, van de Engelse koning — van het perfide Albion, van dat Hof en dat Volk, dat er steeds op uit was, | en nog is, om onze nationale kracht te breken en zich te onzen koste te verrijken en groot, te maken. Hij zal laten zien, dat de vijand bi nnen de poorten is, dat de Republiek bedreigd wordt door het verraad der Anglomanen, die de krachten der natie laten verslappen, ja ze saboteren, terwijl we in strijd zijn met een „gedugten, maar vooral actieven vijand," onze erfvijand. Dat is het gedachten-centrum, waarvan de schrijver uitgaat, en waarmee alle delen van zijn betoog op onverbrekelike wijze zijn verbonden. Zo draagt dan de Aanspraak, ondanks alle historise allures, | een sterk aktueel, zelfs momentaneel karakter. Het is in zijn eigenlikste ! delen de uitbarsting van woede en smart van de man, die zich machteloos aan de voeten van een gehate vijand ziet liggen en de vuist balt tegen [ degene, die hem beschermen moest, maar lasterlik verzaakt heeft. Aan dit gedachten-centrum is de geschiedbeschouwing van de schrijver ondergeschikt. Van dit zijn standpunt uit projekteert of Joan Derk van der Capellen 27 Doel. Plan. Gedachtencentrum. Subjektivistise geschiedbeschouwing. 418 Gegrond wantrouwen. Nationaal-demokratiesstandpunt. liever rejekteert hij onze ganse geschiedenis. De ontwikkeling van de verhouding der Republiek tot Engeland laat ons de perfide methode zien, die noodzakelik leiden moest tot onze tegenwoordige vernedering; de geschiedenis van onze binnenlandse verhoudingen vertoont de trapsgewijze voorbereiding van de dynastieke belangenpolitiek van het huidige Erfstadhouderschap. De huweliksverbintenissen tussen de Stadhouderlike en de Koninklike Engelse familie vormen, van Willem II af, de allernoodlottigste schakels tussen beide noodlottige ontwikkelingsgangen. — Geweldig domineert in de geest van de schrijver het heden, waartoe de geschiedenis ten slotte moet opklimmen. Zijn historise blik geeft hem een visie, die veel van een visioen heeft; zijn geschiedbeschouwing is visionair. Aan opzettelike vervalsing of verdraaiing der feiten valt niet te denken; het is zeker, dat de schrijver Wagenaar naast zich had liggen, in goed vertrouwen op diens onfeilbaarheid. Zullen we een billik oordeel vellen over dit geschrift, dan moeten we rekening houden met deze psychologie en ons niet in de eerste plaats afvragen, of zijn historise kritiek, maar of zijn opvatting van het heden juist is. Uit de schets van de ontwikkeling van de inwendige politieke toestand hebben we geleerd, dat er maar al te gerede aanleiding was, om in die kritieke tijd de konjunktuur zo te zien als de schrijver; ja, dat het voor het gros der denkende Nederlanders bijna onmogelik Werd, er een principiëel andere opvatting op na te houden. Onrust en wantrouwen in de leiding waren algemeen. Er liepen allerlei geruchten. De schijn was geweldig tegen degenen, die met macht bekleed waren. En meer dan de schijn. Wat men hoorde en zag, was wel in staat het ergste te veronderstellen. Zekerheid omtrent de ware bedoelingen van het Hof had men niet; men zag niets, dat eerbied afdwong: onbekwaamheid, slapheid en verwaarlozing van 's Lands belangen, was al het minste, wat men de Stadhouder verwijten kon. Lijdelik moest men dat alles aanzien, lijdelik moest men zich vernedering op vernedering laten welgevallen. De schrijver plaatst zich op nationaal standpunt, in dubbele zin. In de eerste plaats gaat het er bij hem om, de eer en het belang der natie hoog te houden tegen de duldeloze aanmatigingen van een andere; in de twede plaats wil hij onder het Nederlandse Volk niet een kudde verstaan, die gedachteloos en willoos de machthebbers volgt, maar een maatschappij van bewuste burgers, als primairbelanghebbenden, medegerechtigden en aktief meevoelenden. Nationaal-demokraties is zijn standpunt. Hij verenigt daarin twee begrippen, die in onze tijd bij zovelen helaas maar al te ver van elkander geraakt zijn, instinktief beseffende, dat zij slechts verschillende uitingen zijn van dezelfde kracht, de gezonde volkskracht. Dit besef is zijn politiek geweten; daaraan toetst hij de dingen, 419 die hij om zich heen ziet gebeuren en niet gebeuren; daaruit ontspringt zijn kritiek, zijn felle aanval op het centrum des bederfs, op de Stadhouder. Teg enover het verleden staat zijn politiek geweten niet vrij. Het is sterk geschokt. Zijn maatstaf om te metenis onbetrouwbaar; hij weet het niet. Hij roept het verleden op, om objektiviteit te verlenen aan zijn beschouwing van het heden; hij beseft niet, dat hij bij retrospectiedesubjektiviteit van zijn ontroerd gemoed over de historie werpt. Wij mogen ons door zijn objektiviteitswaan — hij stelt zijn geschiedverhaal ver boven dat van „gehuurde" schrijvers, hij zal de zaken meedelen, „zoals ze waaragtig gebeurd zijn" — niet tot mechanise beoordeling van zijn historie-beschouwing laten verleiden, hoewel de door hem aangehaalde feiten gewoonlik zeer goed de toets der kritiek kunnen doorstaan. Zijn historise synthese is vaak zeer aanvechtbaar. Maar het beginsel van zijn synthese ligt hier ook buiten de stof: zijn geschiedverhaal is sterk tendentieus. Het gaat niet aan, hem deswege van lasterlike aantijgingen te beschuldigen en, bij wijze van gevolg, zijn requisitoir tegen Willem V overtuigende en bewijzende kracht te ontzeggen. Want daar ligt juist zijn syntheties beginsel in de stof, daar is tendens op zijn plaats, daar treedt de politiek in haar rechten. Zo bestaat dan zijn werk uit twee delen, objektief goed te onderscheiden, in de subjektieve opvatting van de schrijver wel verschillend, zoals blijkt uit de verschillende wijze van behandeling, maar toch een onverbrekelike eenheid vormend. Er is geen enkele grond, om de enkele voorschriften — een soort van program — die hij aan het slot geeft, als een afzonderlik deel te beschouwen; deze en soortgelijke lessen vindt men overal door 't hele pamflet verspreid: het is didakties, propagandistes, agitatories van het begin tot het eind. In het eerste gedeelte meent hij dan zijn medeburgers uit het verleden tot het juiste inzicht te brengen van den aard der politieke misstanden van het tegenwoordige, die hij wil doen zien als het produkt van het konsekwent, maar heilloos streven van enkele machtige lieden. In het twede gedeelte behandelt hij het produkt van die „ontwikkeling," het droevige heden, de staat van vernedering en schande, die belichaamd is in de persoon van Willem V, op wiens hoofd al de gevolgen komen, omdat hij, in plaats van te luisteren naar zo vele waarschuwende stemmen, de verderfelike raad van boze leidslieden gevolgd heeft, en het Volk van Nederland gebracht op de rand van zijn ondergang. Hij begint met een lofspraak op de vrijheid der Batavieren. „Zij voelden de waardij der vrijheid en kenden het regte, het eenige bi middel, waardoor men dezelve kan bewaaren. Zij lieten zich daarom niet regeeren door lieden, die zig zelfs verkooren of door een ander, Twee delen. De Vrije irgerstaat der Batavieren. 420 Het heden als achtergrond. Onder de graven. Vrij en weerbaar. haar zijn goedvinden, verkooren wierden; die bijgevolg van hun niet afhingen; die hun geene rekenschap gaven, of daar zij, als zij niet wel regeerden, geen bedwang over hadden: neen ! zij hielden het hegt zelfs in handen. De voornaamste zaaken van hun land deeden zij zeiven af in hunne algemeene vergaderingen, daar het geheele Volk gewapend bij een kwam, en elk Batavier evenveel te zeggen had." — Ziedaar zijn ideaal van nationale demokratie, of, zoals de schrijver zeggen zou, van burgerlike vrijheid, reeds in de morgenschemering onzer historie. De ontontwikkeling kan nu niet anders dan pejoristies zijn. — „Om hun in den oorlog, daar zij baazen in waaren, voor te gaan en te commandeeren, verkoozen zij den dappersten, den wijsten, den deugdzaamsten uit het midden hunner Landgenooten; zij riepen daartoe geene vreemde Prinsen of Hertogen, die toch maar alleen om fortuin, dat is, om den broode, dienen en doorgaans te magtig zijn, om, wanneer zij misdoen, naar verdienste gestraft te kunnen worden. Voldeed hun het gekooren Opperhoofd, zoo lieten zij hem dien post houden; zoo niet, zo bedankten zij hem: en had hij zijn Vaderland verraaden, of door zijne Aanhangers en Creaturen van binnen, of door vreemde hulp van buiten gezocht zijn Huis te vergrooten en zig Souverein te maaken, zo behoeve ik Ulieden niet te zeggen, hoe die Batavieren met zulk eenen zouden geleefd hebben." Ziet men de talloze draden, waardoor dit stuk Bataafs verleden aan het heden van 1781 hangt? Begrijpt men, waarom hier meer gezegd wordt van wat de Batavieren niet, dan van wat ze wel deden? Op de achtergrond van het visioen verschijnen als schimmen, die in de toekomst de burgerlike vrijheid met vernietiging bedreigen, de hertog van Brunswijk en andere vreemde fortuinzoekers, de Stadhouder met zijn creaturen, die naar de souvereiniteit streeft, die hulp van Engeland aanvaardt en zijn vaderland verraadt. Het zal onnodig zijn, telkens op deze achtergedachten opmerkzaam te maken. Ze verdwijnen geen ogenblik geheel uit het bewustzijn van de schrijver, ze dringen telkens weer naar voren, totdat personen en feiten zodanige realiteit verkrijgen, dat ze rechtstreeks de dragers van de geest des schrijvers worden. In de tijd der Franken, zo gaat hij verder, werden deze gewesten bestuurd door een soort van gouverneurs, die men hertogen of graven noemde. Later werden die gouverneurs heer van deze landen. Evenwel, de natie beschikte nog altijd over zekere lieden, „die voor haar oppasten, dat de zaaken van het land goed gingen, die zeggen moesten, hoeveel geld er ten dienste van den Vorst of het Gemeene Land zoude opgebragt (sic), en toezagen, of dat geld wel besteed wierde. In de Steden waren bijna overal Gilden of Schutterijen of gezworen Gemeentens of andere braave Mannen, die een oog in het zeil hielden en op verscheiden plaatzen zelfs de Regenten verkoozen." — Door deze inrichtingen waren de graven verhinderd 421 zich souverein te maken, ofschoon zij er zeer wel lust in hadden, zoals alle vorsten. Zij konden het minder naar hun zin krijgen dan onze Prinsen van Oranje, „schoon die slegts den naam van Stadhouder voeren." — „De Ingezetenen waren altemaal gewaapend en strijdbaarer dan wij tans zijn, en de Vorsten des Lands hadden eerst in het geheel geene, en daarna maar zeer weinige soldaaten in dienst, daar zij het Land mede konden dwingen, gelijk onze Prinsen van Oranje kunnen, als zij maar willen, en ook meer dan eens gedaan hebben. Zij hadden ook zoo veele aanzienlijke, vette en tevens onnoodige ampten niet te vergeven, als onze Prinsen en konden dus zoo groot getal van hongerige, trotsche, kaale Edelen en andere veragtelijke Grooten zo gemaklijk niet aan zig verbinden, en in de hooge Vergaderingen, daar nogtans over het geluk of ongeluk van onze geheele Natie wordt gehandeld en beslooten, zodanig laaten stemmen, als het hun behaagd, en met hunne oogmerken, schoon nog zoo zeer tegens het heil en den voorspoed van het Land aanloopende, overeenkomt." Onze voorouders hadden de goede gewoonte, „bij alle mogelijke gelegenheden allerlei voorregten te bedingen en de onderhouding daarvan door de Vorsten bij hunne komst tot de Regeering te laaten bezweeren." In 1477 had men zelfs „zo diep een doorzigt [] in de gezonde staatkunde" en begreep men zo goed, welke noodlottige invloed de huweliken met vreemde vorstenhuizen konden hebben, dat men van Maria van Bourgondië bedong, dat zij niet zou trouwen zonder toestemming van de Staten. Onder koning Filips openbaarde zich het zeer grote gevaar, dat staande legers voor de volksvrijheid hebben, en wel vooral een leger van vreemd krijgsvolk, een instrument van willekeur in handen van de vorst. Toen begon ook het misbruik, om vreemdelingen aan het roer van staat te plaatsen en de gewelddadige inbreuk op de rechten van de burger, door hem te onttrekken aan zijn wettige rechter, en hem voor de Inquisitie te brengen. — Wie denkt bij dit alles niet aan Capellen's advies van 1773, aan zijn strijd tegen augmentatie en militaire jurisdictie? Uitvoerig wordt dan het verzet van Egmond, Hoorne en Prins Willem geschetst tegen de invloed van de vreemdeling Granvelle, Filips' Achitophel, „even gelijk de braave Heeren van Amsterdam in deeze bittere dagen onzen Oranjevorst trouwhartig en welmeenend gewaarschouwd hebben, dat het met ons Lieve Vaderland gedaan is, en Hij zelf wel eens het voorwerp van minagting en mistrouwen bij de Natie zoude kunnen wórden, zo Hij langer gehoor wil geeven aan den Raad en inboezemingen van den Hertog." — Dat was op de 8° Juni 1781 geweest. Van der Capellen zou zonder aarzelen de konsekwentie trekken, waarvoor de brave Heren van Amsterdam terugschrokken, al hadden zij het schrikbeeld in de verte laten zien. — Alva kwam. Egmond en Hoorne en een menigte andere Patriotten Privilegiën. Vorstenhuweliken. Staande legers. Vreemdelingen. Granvelle: Brunswijk. Willem van Oranje. 422 werd het hoofd voor de voeten gelegd. Maar Willem van Oranje was te slim; „ziende dat er geene vergiffenis of verzoening voor hem op was, maakte hij met onze onderdrukte natie eene gemeene zaak en heeft aan dezelve groote en gewigtige diensten gedaan." — Daarmee is de schrijver aan het tijdperk der Stadhouders gekomen. Willem I, die „eigenlijk maar een vreemdeling was", deed zijn diensten niet „enkel uit genereusheid of om niet". Voor de y burgervrijheid was hij niet ongevaarlik. Twee dingen staan op zijn schuldzijde: Het was op zijn aandringen, dat in 1581 de Staten van Holland besloten, dat de gilden en schutterijen in de steden niet danmetderStatentoestemminggeraadpleegdzoudenworden. Door zijn toedoen werd dus in Holland een eind aan de volksinvloed gemaakt. Jtuge begin- En dan: Hij had het in 1584 al zover gebracht, dat hem de punten. grafelikheid zou worden opgedragen, toen het moordend lood van Balth asar Geraerts hem trof. De Oranje's hadden voor het eerst de hand naar de souvereiniteit uitgestrekt. —- Volgen de pogingen van Leicester, „een schijnheiligen booswigt" om de vrijheid des volks ten onder te brengen. Maar „Vader Barnevelt" waakte: door de verheffing van Maurits wist hij de Britse invloed te neutraliseeren. I Want „de Engelschen, dat trouwloos volk! hadden toen reeds een toeleg om zig met list meester van ons te maaken". Daarmee zijn de beide beginpunten van twee ons volk noodlottige reeksen aangegeven, Maurits en Maurits werd de grootste generaal van zijn tijd en bewees ons Barneveld. , , . ■ . t. _ , ' land in die kwaliteit grote diensten. Maar wetende, hoe weinig het gescheeld had, of hij was geboren Graaf van Holland geweest, „zo werd zijne begeerte, om zig souverein te maken, gaande. De schrandere Barneveld merkte het en 't smertte hem. Eindelijk kwam de gelegenheid, die aan Maurits gunstig scheen en ook was." De godsdiensttwisten gaven hem een schone kans, in troebel water te vissen. Hij wilde scheuring in Kerk en Staat. „Hij liet door allerlei vuile lasterschriften en door zijne zendelingen den braaven Barneveld eerst zwart maken, en toen hij hem gehaat genoeg gemaakt had, liet hij hem vastzetten." Om hem ten slotte, na een schandproces, met den zwaarde te belonen. — „O mijne waarde Landgenooten! hoedanig ook uwe godsdienstige begrippen mogen zijn, gelooft toch nooit, dat Barneveld een Landverrader was, of ooit iet gedaan heeft, dat straf verdiende! Hij, en hij alleen, is in Gods hand het werktuig geweest, om het benauwde Vaderland, na doode van Prins Willem de Isto, door die allermoeilijkste Leicestersche tijden heen te redden. Wij hadden toen met de Spanjaarden van buiten en met de nog veel gedugter Engelsche Factie van binnen te strijden. Deze Factie had, evenals nu, hare aanhangers overal verspreid, in alle Provintiën, in alle / Vergaderingen". — „Maurits leefde niet lang na het plegen dezer gruwelen en bereikte er zijn oogmerk ook niet geheel mede. Vol wanhoop, angst eh wroeging gaf hij in 1625 den geest. Hij was een 423 Frederik Hendrik. Begin van de Engelse huweliken. Willem II en Amsterdam. man van allerslegtste zeden: Een wreedaart, een valsch mensch, en een overmaatig geile boef), die gewoon was, elke schoone vrouw, evenveel of zij maagd, getrouwd of weduwe waren, te bejagen en tot zijn booze lusten te lokken, en op die wijze verscheide onechte kinderen naliet. Volgens de verzekering van zijne vleiers is dees vroome Vorst regtstreeks ter eeuwige heerlijkheid ingegaan." Toen kwam Frederik Hendrik. Deze wist „door list en kuiperijen zijn neef Willem Fredrik het Stadhouderschap van Groninge en Drenthe afhandig te maken" en legde de grond tot de heilloze echtverbintenissen met Engeland door 't huwelik van zijn zoon Willem en de dochter van Karei I. — Daarmee was de grond ge-, legd voor een nauwe en duurzame samenwerking van twee voor de vrijheid van ons vaderland noodlottige factoren. Dan komt Willem II, die de burgervrijheid de voet op de nek zette, en zich tegen een billike afdanking van krijgsvolk verzette, omdat hij de pas gesloten vrede trouwlooslik wilde verbreken.2) Maar de kroon op het werk zette hij door zijn verraderlike aanslag op Amsterdam. „Jammer is het, dat de Amsterdammers het geheele leger tot een afschrik voor andere Willems, die dienzelfden weg bewandelen, niet hebben laaten verdrinken. Amsterdam is altijd te toegevend geweest." — „Gaf God, dat het krijgsvolk, daar de Provintie van Holland tans mede opgepropt is, duizend uren hier vandaan was! het is daar vast met geen goed oogmerk gelegd. Onze Willem de Vde wil er de misnoegde Landzaaten, Burgers en Boeren mede dwingen, en vlamt maar, om toch eens ook garnisoen in Amsterdam te krijgen." — Het Engelse huwelik bracht ons de Eerste Engelse oorlog. Of-ƒ schoon de schrijver meent, dat Karei I de dood verdiend had, had \ hij toch enkel door het volk of zijn gekommitteerden gevonnist mogen worden. Cromwell heeft zijn sympathie niet. Deze stoute legeraanvoerder maakte de Engelsen tot zijn slaven. „Wacht U daarom, mijne waarde Landgenooten, voor alle de geenen, die deJ troepen commanderen; wam net is eene DeKenae zaan. aai zij Dijna altijd en overal den baas gespeeld hebben over hunne eigen Landslieden en Medeburgeren." Hij wijst op art. VIII der Unie, dat nog nimmer uitgevoerd, Burgermilitie, maar niettemin van kracht is. „Een volk [], dat verstandig en voorzigtig wil handelen, moet altijd zorge dragen om zelfde sterksten in het Land te blijven. Hedendaags moet men soldaten in dienst hebben, omdat alle andere Mogendheden die hebben, en de Burgers en Boeren geen tijd hebben, om ver en lang van huis gezonden te worden; maar om hunne eigene Steeden en naburige Streeken te verdedigen en voornamelijk om door het Opperhoofd van hunne eigene Troupes, om door hun eigen Kapitein-Generaal niet onderdrukt te worden, 1) Boef hier niet gelijk te stellen met misdadiger, boosdoener, maar op te vatten als knaap, in sterk ongunstige zin gebruikt. 2) Vgl. de mededelingen dienaangaande, door Prof. Kernkamp onlangs in de Kon. Academie van Wetenschappen gedaan. Cromwell. 424 Volkssouvereiniteit. I Jan de Witt. Zijn fouten. moeten onze Burgers en Boeren elk een goeden snaphaan met een bajonet en een zijdgeweer hebben en daarmede leeren omgaan. Zij moeten zich in Regeménten en Compagniën verdeelen en Officiers kiezen om hen te commandeeren." — Het Volk moet zorg dragen voor 's Lands zaken, want het zijn zijn eigen zaken. „Het Land hoord Ulieden met malkanderen toe en niet den Prins met zijne Grooten alleen, die Ulieden [] aanzien en behandelen als hunnen erfelijken eigendom, als hunne Ossen en Schapen, dewelken zij naar hun goeddunken, of scheeren of slagten kunnen en mogen." — Hij leert, dat het Volk een maatschappij of compagnieschap is, waarvan de overheden niet anders dah de direkteuren zijn, die niet meer macht moeten hebben dan nodig is, om datgene te doen, waarvoor zij aangesteld zijn, en die aan de wil van het meerdergetal der participanten, d.i. der ingezetenen, geringen, zowel als rijken, hebben te gehoorzamen; deze zijn dus de ware eigenaars, de Prins, de Grooten, de Regenten, „zij zijn Ulieder dienaren [] en rekenschap en verantwoording schuldig." —\ „Alle menschen zijn vrij geboren. De een heeft van nature over den anderen niets te zeggen." """" Evenmin als nu met Amerika, sloten wij toen een verbond van vriendschap met de Engelse Republiek; evenals nu, was het de Oranjefaktie, die het onmogelik maakte. Deze deed al wat zij kon, om de oorlog, die Cromwell ons aandeed, -ongelukkig te doen uitvallen en .vervolgens de schuld op de regenten te schuiven. Het raadpensionarisschap van De Witt was een tijd van bloei, kracht en roem, ondanks de Oranje-faktie, „die altijd gewoon is en noodig heeft, in troebel water te visschen." Niettemin was het gros der natie misnoegd en zij had er reden toe. Want in plaats van het Volk in zijn rechten te herstellen en op enigerlei wijze de keuze van zijn regenten toe te staan, vormde men familie-regeringen en sommigen, die herstel van de nationale bezwaren eisten, werden gestraft. — „Zoo zeer en zoo ligt word, mijne Landgenooten, de magt misbruikt, al is ze zelfs in handen van de beste menschen! Ziet daarom, om Gods wil toe, in wiens handen Gijlieden ze vertrouwt; of liever, houd ze zeiven in handen en zorg altijd, dat Gijlieden de sterkste partij en het land blijft." — Ook was De Witt's politiek tegenover Frankrijk zeer verkeerd. Dit rijk was in de 80-jarige oorlog onze bondgenoot geweest, „die ons uit de Spaansche slavernij verlost had," maar die wij „tegen onze zo plegtige verbindtenissen aan, [] in 1648 trouwlooslijk verlaten" hadden. Nu beging De Witt te goeder trouw een nieuwe en veel groter fout, nl. om Frankrijk in zijn plannen met de Zuidelike Nederlanden tegen te werken. Toen hij de gevolgen zag aankomen, waarschuwde hij nog bijtijds en raadde, „dat men een groote Vloot en Armee moeste gereed maken, maar vrugteloos. Hoe dringend ook het gevaar was, hoe nader het dagelijks aan de lippen kwam, de Oranje-factie 425 bleef onverzettelijk.* Zij kantte zich tegen elke werving, omdat De Witt de jonge Willem niet kapitein-generaal wilde maken. De vloot kwam gereed, dank zij Holland en De Witt, het leger niet. Het jaar 1672 kwam. Willem werd aan het hoofd van het leger geplaatst. De Oranje-faktie schoof alle tekortkomingen op de schouders van de onschuldige De Witt. Hij en zijn broeder en de hele Loevesteinse faktie werden van verraad beticht; „onze goede voorvaders geloofden die bedriegers en vielen van de eene slavernij in een andere, die veel ondragelijker was." Willem werd Stadhouder en de burgerij, „opgehitst door omgekogte fielten", vermoordde irt haar blinde ijver de gebroeders De Witt. Willem III had nl. Tichelaar laten omkopen, een vals getuigenis te geven; „ten minste is dit zeeker, dat hij dien snooden met een jaarlijks pensioen heeft beloond." Het verraad van Engeland doet de schrijver geweldig toornen tegen dat volk, „welks nationaal karakter sedert meer dan twee eeuwen gebleeken is te bestaan in trouwloosheid, trotsheid, wreedheid en afgunst." Doggersbank heeft gezien, wat wij kunnen. Geen vrede, voor de trouweloze Brit vernederd is! We moeten ons voor goed ontdoen van het Britse juk: geen verbintenissen meer met deze natie; tot geen prijs htiweliken tussen het Stadhouderlik huis en dat van de Engelse Koning. Het beeld, dat de schrijver ophangt van Willem III is zo mogelik zwarter dan dat van Maurits. „Geveinsd, listig, heerschzuchtig, wreed en schijnheilig was hij van aart." — „Overal, waar twist was, of hij die maken konde, stak hij zig in dezelve, om zodoende gelegenheid te hebben, om zijn gezag uit te breiden." Met schaamteloze machtsoverschrijding wist hij Utrecht, Overijsel en Gelderland de Regerings-reglementen op te leggen, die alle gezag aan hem overleverden. — Hij hield ons land voortdurend in oorlog met Frankrijk; „daar wij onze kragten in verspilden en het verraderlijk Engeland alleen de vrugten van plukte, gelijk de Baron van Capellen tot den Pol, in zijn advys over de Schotsche Brigade in 't jaar 1775, onder meer andere dingen wel naar waarheid gezegd heeft." Willem III heeft onze belangen aan Engelands politiek opgeofferd en zijn verderfelike invloed duurde nog jaren na zijn dood voort. Het Twede Stadhouderloze Tijdperk vindt minder genade in de ogen van de schrijver dan het Eerste. Wederom werd het Volk van alles uitgesloten, maar nu was niet, zoals toen tenminste, de regering aan beproefde en eerlike mannen toevertrouwd; „hebbende de Stadhouderlijke Regeering alles vergiftigd, de zeden bedorven en bijna elk geleerd, slegts zijn eigen voordeden belang te bejaagen." — In 1742 scheen de Oranje-faktie weer een kans te krijgen. Zij hield niet op, voor wij tegen Frankrijk, onze natuurlike bondgenoot, partij gekozen hadden. „O, Nederlanders! hoe kan het zijn, dat wij niet voorlang bemerkt en begreepen hebben, dat de Engelschen, Willem UI Stadhouder. Weg met Engeland I Heerschappij van Willem III. Het Twede Stadhouderloos Tijdperk. Engeland schenkt ons een Stadhouder. 426 Willem IV. Oe Gouvernante. Brunswijk. onze gezwooren vijanden, die steeds en bij alle gelegenheeden, onzen ondergang gezogt en waarlijk bewerkt hebben, nooit zulke ernstige en rustelooze pogingen zouden hebben aangewend, om in ons Land het Stadhouderschap hersteld en ten top van magt verheeven te krijgen, indien zij deeze form van Regeering als voordeelig voor onzen koophandel, welvaart en vrijheid hadden aangezien !" De Stadhouders verbinden zich echter ten nauwste met Engeland en laten liever het land verloren gaan, dan dit rijk af te vallen. „Dit ö Landgenooten, is de sleutel van alles, wat wij in deeze dagen hebben zien gebeuren! Overdenkt dit bij U zeiven! ik zegge U lieden de waarheid! De Stadhouders zijn een present van de Engelschen en iets goeds, iets voordeeligs, iets dat ons heilzaam is, zullen zij ons nooit geeven." „Wij raakten dan in oorlog" — „De Oranje-Factie, ondersteund door de Engelsche Guinjes kreeg de overhand." — Men bedroog het volk, door het gouden bergen te beloven : afschaffing van belastingen, enz ... alles was te verwachten, als er maar weer een Stadhouder was! — „Gij riept om een Stadhouder en men gaf u Willem den IVen, gelijk Saul den Israëlieten! — en wat hebt gij daarmede gewonnen?" — „Wat deed de aangestelde Stadhouder? die lieveling des Volks, die hersteller (Godbeetert) der Vrijheid? Wel weetende, dat hij Ulieden door zijn zendelingen en creatuuren had laaten bedriegen en verleiden, en de uitwerkzelen vreezende van uwe wraak, indien het mocht gebeuren, dat de schillen van Ulieder oogen vielen, zo stelde hij zijn betrouwen op de Armee, op de soldaten." — Hij stelde vreemdelingen aan, vooral Duitsers. „Heele zwermen van die hatelijke Fortuinzoekers kwamen er afzakken." Allerlei ge- i spuis bevond zich daaronder. Willem IV voerde de Militaire Jurisdictie, die haatlijke instelling, „voornamelijk door Prins Maurits bedagt, als een kragtig middel om zijn gezag in dit vrije land uit te breiden," weer in. Laffe regenten bieden hem grote geschenken voor het geld der ingezetenen, „Hij sleept alles in zijn n«st". — „Kan zulk een man, mijne Landgenooten! met den ouden vader Samuel zeggen: „Ziet, hier ben ik, betuigt tegens mij voor den Heere, wiens osse ik genomen hebbe, ende wiens ezel ik genomen hebbe, ende wien ik verongelijkt hebbe, wien ik onderdrukt hebbe en van wiens hand ik een geschenk genomen hebbe." Willem IV was voorstander van porto franco. Dat is het beste, wat van hem te zeggen valt. Overigens was hij „lang van de ergste vorsten niet." De Gouvernante „regeerde op zulk eene wijze, als men van eene Engelsche prinses moest verwagten en overeenkomstig het oogmerk, waar toe de Engelschen haar gezonden hadden." Zij gaf onze scheepvaart ten prooi aan haar roofzuchtige landgenoten en verhinderde bescherming van de zeehandel. „God verloste ons eindelijk van deze Jezabel-." — Louis van Brunswijk, door Willem IV in het land geroepenykweet zich goed van de taak, waarvoor hij gehuurd was, nl. d/f bevordering van de belangen van het huis 427 van Oranje, „want de belangen der Natie waaren hem eigenlijk niet aanbevolen." Willem V, getrouw aan Achitophel's raad, „begon [] den weg zijner Vaderen te bewandelen, dat is den weg, dienaardeSouvereiniteitleid.of liever hij gedroeg zig reeds als Souverein." — Hij hechtte zijn zegel aan de gewelddadige uitzetting van burgemeester Roldanus en 29 vroedschappen ') te Kampen, tegen alle privilegiën in; hij bewerkte de afzetting van professor Van der Marck te Groningen, quasi wegens onrechtzinnigheid, facto wegens 's mans vrijheidlievende beginselen. Dan komt de schrijver tot de „cause célèbre" van de laatste jaren, de zaak van de baron Van der Capellen tot den Pol, „een Man, die in de Regeering is gegaan met een voorneemen, om nooit eenigerlei Ampt of Commissie te willen hebben, het gene hij zowel na als voor zijne beschrijving meermaalen op verscheiden plaatzen opentlijk verklaard en door zijn gedrag in 't stuk van Regeering, tot spijt van zijne vervolgers, volkoomen bevestigd heeft." Volgt een kort, maar volledig overzicht van wat de baron voor de zaak der Vrijheid gedaan had. Diens ijveren tegen het uitlenen van de Schotse Brigade had de maat volgemeten „O ! hoe gaarn zoude onze Willem den Baron toen reeds hebben onderdrukt! hoe weinig scheelde het, dat Hij en zijn getrouwe Bondgenoot, de Koning van Engeland, door openlijk satisfactie te eischen, den door niemand ondersteunden Edelman het land te benaauwd hadden' gemaakt." Maar Wolfenbuttel had gezegd, dat hij zich wel beter zou vergalopperen. Zijn vertoog over de Drostendiensten bood een schonere kans om zich van hem te ontdoen. „Mijnheer de Prins [] laat hem, een geboren Regent, door zijne creaturen, die alle zeer wel bekend zijn, en door zijne Hoogheid openlijk met gunst, en zoveel mogelijk, met bedieningen en commissiën, beloond zijn geworden, zonder eenige rechtspleging, uit de vergadering zetten en tot heden, nu bijna drie jaren, uit de vergadering houden!" Wanneer de spreker tot zover gekomen is, richt hij zich op in zijn volle lengte. Zijn regest van de Historie van het Volk van Nederland, — meesterlik van zijn standpunt — is ten einde. Met spanning wacht zijn auditorium op de dingen, die komen zullen. Met ingehouden kracht, geen ogenblik zijn ongeduld verradende, heeft hij een tafereel ontvouwd, dat de lezers van Wagenaar niet onbekend voorkwam. Maar het felle licht, dat hij er op liet vallen, is hun een openbaring geweest. Bitter, meedogenloos was zijn vonnis over de vijanden des Volks; zonder aarzelen heeft hij de nationale helden ontmaskerd; talloos waren zijn toespelingen op de tegenwoordige rampzalige toestand des lands; herhaaldelik heeft hij met de duim over de schouder geduid op degene, in wie al de zonden zijner vaderen bezocht zullen worden. Maar nu, nu hij gekomen is tot het rampjaar 1781, nu hij de 1) Eigenlik 29 leden der Gezworen Gemeente. Willem V. De Stadhouder en Baron Van der Capellen. Het draaipunt. 428 Willem V ter verantwoording geroepen. Van der Capellen's mishandeling. heldhaftige pogingen van een der weinige vaderlanders, die de moed gehad hebben voor hun overtuiging te staan, in het zand ziet verlopen door de misdadige tegenwerking van dezelfde lieden, die vroeger het ongeluk des lands bewerkt hebben, nu dringt de harde werkelikheid zich zozeer aan hem op, dat hij zich afwendt van het Volk van Nederland, om zich van aangezicht tot aangezicht te plaatsen tegenover de schuldige Stadhouder, die alles kan en alles vermag, maar niets doet tot redding van zijn Volk; de verdervende hand, die de krachten der natie sloopt, om haar weerloos aan de vijand over te leveren; die de beste Patriotten laat vervolgen en mishandelen. Verontwaardiging overvult hem. „O Willem de Vijfde!" barst hij uit, „zijn niet uwe antwoorden op 's mans smeekschriften, waarin Gij hem onverhoord schuldig verklaard; zijn niet alle de stukken gedrukt, die betrekkelijk zijn tot deze schandelijke zaak, en uwen snooden toeleg, om, even gelijk Gij en uwe Voorzaaten de geheele Ridderschap van Zeeland reeds hebt weeten te vernietigen, en hare plaats en stem op de Staatenvergadering dier Provintie, onder den naam slechts van Eersten Edele, alleen in te nemen en in te houden; — om, even gelijk Gij en uwe Voorzaten reeds de Steden onder Ulieder heerschappij hebt doen bukken, en de Magistraten van dezelven, in zo veele Provintiën, naar Ulieder Souvereinen wil kunt afzetten en aanstellen, om, zeg ik, insgelijks ook de nog niet regtstreeks van U afhangende Ridderschappen, daar een Maurits slechts eene enkele reize aan heeft durven tarnen, ja alle Regenten in ons Vaderland van U geheel afhangelijk te maken, en U van dezulken, die, ongenaakbaar voor uwe verlokkingen, zig tegen uwe overbeersching durven aankanten, door eene omgekogte meerderheid, die 't nooit aan voorwendsels zal ontbreken, te kunnen ontdoen! Wie is er veilig in ons land? Wie kan zijn plicht betragten, als eene aan U verslaafde meerderheid de Leden der Hooge Regeering, die U mishagen, om dat zij aan hunnen Eed getrouw zijn, op uwen wenk, van 't kussen kan en strafloos mag schoppen? als Gij door uwe schepzels de onschuldigste Regenten buiten de bescherming der wetten kunt stellen? als Gij, wanneer 't U maar behaagd, iemand van zijn dierbaarste, van zijne aangeborene rechten kunt laten beroven ? o Willem de Vde! ik dage U uit, voor God en onze Natie, U zeiven op deze beschuldigingen te verdedigen! Niet uwe werktuigen in Overijssel, die zonder u geen moeds genoeg tot zoo ongehoord een stuk hadden, maar gij, gij alleen, die hen hebt gebruikt en ondersteund, hebt den Heer van der Capellen en in Hem alle Regenten beledigt, vervolgd, mishandeld, in gevaar gebragt! — Ik weet wel, o Vorst! dat deze zaak, even als de Oorlog met Engeland, bij de Natie heel anders opgevat zijnde, dan gij verwagt had, U een weinig verlegen begint te maken, en dat gij den Baron, indien hij er zig opnieuw bij U om adresseerde, mogelijk in schijn 429 eenige rechtspleging zoud vergunnen: doch ik hoope, dat Hij uwe vijandigheid tegens hem, en uwen invloed in ons Land te wel zal kennen, dan dat Hij zig voor de tweede reize aan U zal wagen. Het voorbeeld van Barneveld, De Wit, Amsterdam, etc. moet hem geleerd hebben, wat een Stadhouder kan. en wat men Hem ten gevalle doet. Hij kan dus geene reden hebben, om naar eene procedure te verlangen, en het is onbegrijpelijk, hoe hij er zo meenigmaal op heeft durven aandringen, en zelfs den stap heeft gedaan om er de Staaten van Overijssel, door eene citatie ex lege diffamari toe te dwingen." " Daarmee was dan eindelik voldaan aan een vurige wens van Van der Capellen, deze namelik, dat zijn zaak zou behoren tot de nationale grieven en illegaliteiten, die de dwingeland onder't oog gebracht moesten worden. Noch Amsterdam, noch de Franse gezant, noch zelfs zijn neef Van de Marsch had het gewild of gewaagd, zich zijner aan te trekken. Nu stond zijn zaak vooraan. Ze vormde de eerste van de lange reeks van beschuldigingen, waaronder Willem V dreigde verpletterd te worden. Een krachtige aanval op het militarisme en in 't bizonder op een van de hatelikste uitwassen ervan, de Militaire Jurisdictie: „Is niet uwe veragting van de vrijheid en veiligheid van eene Natie, die U en uw Huis groot gemaakt en steeds met een blind vertrouwen vereerd heeft, zo verre gegaan, van in 't jaar 1768, zelfs een Burger, een ordentelijk koopman, door het Garnisoen en Krijgsraad van Zutphen te laten straffen? — Dat hij onschuldig is mishandeld, is het geringste van uwe misdaad: Maar dat gij in uw Brief, van den derden Mei 1768, aan de Staaten van Gelderland '), wier Dienaar gij behoorde te zijn, na dat zij U verscheide gerichtelijke bewijzen, tot deze zaak betreklijk, hadden overgezonden, durfde schrijven: Dat Gij de rapporten, door uwe Officieren, in hunne Qualiteit aan U gedaan, voor een voldoend bewijs houd, en de in de Provoost gevangen zittende Burger, zonder Uwe speciale Order, zekerlijk niet zoude hebben kunnen ontslagen worden, even als of de Staaten geene orders meer zouden mogen geven aan de Troupes in hunne Provintiën Garnisoen houdende: — En dat Gij, ik beeve voor de gevolgen! alleen op zulke rapporten eene militaire Sententie, die gij toch altijd na uw goedvinden, of laat vellen, of zelfs velt, zo als Gij in dit geval gedaan hebt, over een Burger hebt laten ten uitvoer brengen, hier door hebt Gij de heiligste Rechten van onze Natie vertreden, en getoond, dat niemand onzer tegen uwen gewapenden Arm eenige schuilplaats, in deeze wooning der Oude Batavieren, meer is overgebleven! Verdedig U, Prins, zo gij kunt!' — „Maar gij zoekt eene militaire Regeering over ons te oeffenen cn onder ons intevoeren, en daarom ziet gij gaarne, dat de militairen, die toch uwe slaven en werktuigen zijn, den baas over ons speelen; Militaire Jurisdictie. 1) Van der Kemp, Magazijn van Stukken, tot de Militaire Jurisdictie betrekkelijk, VI, bl. 39. 430 Machtsoverschrijdingen. Dienaren en slachtoffers van het despotisme. daarom houd gij de militairen altijd de hand boven het hoofd, zö dat in plaats van als Broeders en Leden van hetzelfde Lighaam met hen te kunnen leven, en hun die agting te kunnen toedragen, die de edelheid van hun beroep, zo er geen misbruik van wordt gemaakt, verdient, men tans moet schrikken, wanneer men een blaauwen rok ziet." Groot is het aantal machtsoverschrijdingen, dat de Stadhouder zich ten laste heeft laten komen. — „Is er eenig Artikel van eenige Grondwet, dat gij ongeschonden hebt gelaten, als gij maar zaagt, dat men geen moeds genoeg had, om ze te verdedigen! Is er bijna eenig Ampt, welks begeving nog aan Staaten of Collegiën is overgelaten, dat gij van tijd tot tijd niet aan U trekt, of met uwe schepselen, waar onder veeltijds vreemdelingen, vervult? Zijn zij, die nog iets te vergeven hebben, niet genoodzaakt zulks in aller haast en stilte te doen, uit vreeze voor uwe indiscrete recom mandaden, die men niet durft weigeren?" — „Gij spot met alle privilegiën. De privilegiën zijn U haatlijk, omdat Gij, als ze behoorlijk wierden gehandhaaft, dan minder willekeurig zoudt kunnen handelen, om dat zij uw gezag paaien zetten." —. De Gezworen Gemeenten in Gelderland, het enig orgaan, waardoor de invloed van de burgerij enigszins tot uiting komt, laat hij uitsterven; rekenplichtige ambtenaren en ongekwalificeerden worden tot burgemeester benoemd; met de jachtbevoegdheid wordt op de willekeurigste wijze omgesprongen, aan de hand van willekeurige en tyrannieke jachtreglementen, „eene wetgeevende magt, die gij U ook al hebt aangematigd," en waarvan de boeren de dupe worden. — Gesloten is het oor van de Stadhouder voor de klachten der Veluwse landlieden, wier velden vertrapt worden door de herten, die zij niet mogen schieten, voor de demoedige verzoeken der Overijselse boeren, om van de slaafse en alleszins onwettige drostendiensten verlost te worden; wel worden er jachtopzieners aangesteld, maar geen vroedvrouwen. — „Wie wordt er met uw vertrouwen vereerd, dan alleen zulken, welken gij, of uw Achitophel, reeds als schurken kennen, of daar Gylieden hoop en verwagting van hebt, dat zij het worden zullen ? zijn niet verre de meesten van uwe lievelingen de slechtste, de zedeloosste schepzels, hoereerders, echtbrekers, dobbelaars, zwelgers?" — „Den eerlijken, den kundigen, den stouten Patriot, denman, die spreken durft en kan, beschouwt gij als uw vijand, met afkeer, met schrik, met vrees. Dezulken dienen U niet. Dat zijn gevaarlijke Kareis! Waarom wordt, tot spijt van Burgers en Boeren, van allen, die Hem in zijn karakter van Regent kennen, de Baron Van der Capellen, Heer Van de Marsch niet door U geëmploieert ? Waarom draagt gij dezen Patriot ook al een kwaad hart toe, dan alleen, om dat hij spreken kan en durft; omdat hij de boezemvriend is van den Heer Van der Capellen van den Pol; [ ] omdat hij advi- 431 seert, dat men ons ongelukkig Vaderland tegen der Britten aanvallen en verraderlijken invloed, hoorje wel Vorst, verraderlijken invloed! moest verdedigen; [ ] omdat hij het recht van onze brave Vaderlanders, om in de militaire charges van hun eigen Land geëmploieert te worden, heeft durven voorstaan, en zijne billijke verontwaardiging toonen, dat gij de beste, de gewigtigste posten, aan vreemde Prinsen, Hertogen, Graven en andere Grooten toevoegd en de Inboorlingen voorbijgaat. Dit zijn de misdaden van dezen Edelman. Hij is een gevaarlijke Karei, niet waar Vorst ? Hoe gelukkig ware 't voor U, dat de Zutphensche Ridderschap zo laag dagt als de Overijsselsche, dan kond gij U ook van dezen lastigen tegenstander ontdoen!" — Beter is de Stadhouder geslaagd met „den braven, den belangeloozen Van Berckel, dien ijverigen voorstander van onzen koophandel en welvaart." „Hoe leeft gij met het Recht van Pardon? Is er ooit onbeschaamder en willekeuriger misbruik van gemaakt? In plaats van een hulpmiddel tegen de strengheid der Wet voor den ongelukkigen misdadigen ') te zijn, zo is het in uwe hand eene toevlugt voor den boozen, voor den bedrijver van enorme delicten geworden. O Willem! waar zal men zig in ons Vaderland voor U verbergen, daar gij de magt hebt, om moordenaars straffeloosheid te bezorgen ?" Het leger! — „Hebt gij het lot van zesëndertig duizend menschen, die om een gering loon, om eenen miserabelen agtentwintig, hun leven en vrijheid overgeeven en slaaf in den allereigenlijksten zin zijn? hebt gij het lot van die duizenden, toen de Overijsselsche Capellen, in 1773, het U voorsloeg, en de stad van Amsterdam er U vervolgens meer dan zeven tonnen gouds toe aanwees, door de minste vermeerdering van soldij, wel eens willen verzagten?" — „Aan wie hebben onze Troupes alle de plagerijen, de kwellingen, dat onophoudelijk exerceren, dat gedurig veranderen van garnizoen, dat manoeuvreren, soldaatje spelen te danken, dan aan U alleen? Wat bedoelt Gij daar mede? De krijgsmagt van den Staat te' disciplineeren? Neen Vorst! De krijgsmagt van den Staat te doen vergeten, dat zij menschen, dat zij burgers zijn, haar van 't overige der Natie geheel aftescheiden, haar alle gevoel te ontnemen en tot blinde werktuigen van uwen wil te maken." De militaire discipline strekt zich zelfs uit tot partikuliere zaken. Men ziet zelfs vrouwen naar de hoofdwacht brengen. Te zamen met de militaire jurisdictie, is de discipline er op berekend, het leger tot een willoos werktuig in de hand des Stadhouders te maken ! Het stelsel van bevordering, dat alleen op zijn gunst berust en de benoeming van nietswaardige vreemdelingen in hoge rangen, beogen precies hetzelfde. Holland zit opgepropt met krijgsvolk, bijna allemaal vreemde regimenten. „Waar toe dient dit? om de Engelschen eene landing te beletten! zotte klap! Ik zal het U zeggen Vorst! Gij en Uwe 1) De ongelukkige misdadige (mens) wordt gesteld tegenover de boze misdadige (mens) Men leze niet misdadiger. Pardon voor misdaden. Militarisme. 432 Een Verrader des Vaderlands. Symptomen van het verraad. vrienden zogten, door middel van dezen oorlog, een opstand in ons Land te verwekken." — „Hebt Gij, o Willem! niet door ons geheele Land uwe spions, aanbrengers en verklikkers, die zig in alle gezelschappen weten intedringen, en ons van de aangenaamheden eener gulle, openhartige samenleving beroven? Zijt gij 't niet, die onze geheele Natie daar door vreesagtig, agterhoudend en geveinsd gemaakt en haar rond, eenvoudig oud Hollands karakter en bestaan bedorven hebt? Door wiens toedoen, o Vorst! zijn zelfs de briefwisselingen niet meer heilig?" Nu komt de schrijver tot het twede gedeelte van zijn requisitoir, dat handelt over de oorlog met Engeland en de betrekkingen van Willem V tot dat land; meer nog dan in het eerste komt hier de boze wil van de Stadhouder tot uitdrukking en wordt het misdadig werk van de „verdervende hand" zichtbaar: hij wordt een verrader zijns Vaderlands. „Steeds verknogt, verslaaft, gehecht aan het huis van Engeland, dat, ik herzegge het, om ons Vaderland en Koophandel te wisser te bederven, uw Huis reeds tweemalen het Stadhouderschap heeft bezorgt, en U eindelijk, omdat wij hun nog te veel in den weg waren, nog te veel voorspoed hadden; nog niet genoeg hunne zijde koozen, geheel Souverein wil maken, hebt gij nooit toegelaten, dat men zig tegen de geweldenarijen en roverijen van deze uWe Vrienden en Bondgenooten verzettede." — „Het bloed van Uwe Landgenooten. door Uwe Engelschen op Zee mishandeld, gepijnigd, gefolterd, vermoord, riep tevergeefs om uwe wraak en bijstand." — „Maar verder: Kunt gij, o Neerlands Stadhouder! voor God betuigen, dat gij niet hebt gezogt, ons eerst in eenen Oorlog met Frankrijk en Amerika te sleepen? dat gij, dit niet gelukkende, van den Oorlog, die ons de Engelschen nu hebben aangedaan, niet lang vooraf hebt kennis gedragen? dat Gijlieden dien Oorlog niet te samen hebt overlegd? dat gij niet gezogt hebt, ons Land ongewapend ter Zee te houden, om gelegenheid te hebben, van de rampen, welke gij voorzaagt, dat ons, door uwe zorg, ongewapend gehouden Vaderland moesten treffen, op de onschuldige, de volstrekt onschuldige, Amsterdamsche Regenten; op den Pensionaris Van Berckel; op de beide Capellens; op de Requestreerende Kooplieden en andere eerlijke Mannen te kunnen schuiven, in hoope, dat de gemeene man dit wederom als voorheen in eenvoudigheid geloovende, terstond een opstand zoude maken, om U, ter redding van het Land, nog meer gezag, dat is de Souvereiniteit zelve, te doen opdragen, en dezen Opstand, des noods, door uwe soldaten te doen ondersteunen?" Talrijk zijn de symptomen van het verraad : de houding van de Stadhouder tegen Frankrijk, zijn nauwe betrekkingen tot Yorke, de vrije doortocht en monstering van „de Duitsche slaven, die Engeland gekogt had om tegen de Amerikanen te vegten," zijn weigering, om orders tot uitvaren te geven, toen een konvooi met die rekruten op onze 433 kust was en gemakkelik genomen had kunnen worden, enz. enz. „Het blijde gelaat van uwe Hovelingen, bij het vernemen der rampen onzes Vaderlands; het onnatuurlijk genoegen, dat gij, op de tijding van het gevegt met Parker van den vijfden Augustus, hebt durven betoonen: dat de Engelschen (men verzekert, dat het uwe eigen woorden zijn) evenwel de vlag niet gestreeken hadden; de vreugde door uwe Geldersche Freulen1), die, wegens hare naauwe betrekking op uw persoon, van uwe geheime denkenswijze niet geheel onkundig kan geacht worden, de vreugde, zegge ik, door deze Dame, die gij laag genoeg zijt, van ook al op de wijze der Vorsten, aan uwe jonge frissche Egtgenoote voor te trekken, zo onvoorzigtig als openlijk betoond over het verlies van St. Eustatius, met bijvoeging, dat het zo moest gaan, als men dat trotsche AMSTERDAM tot reden zoude brengen; het genoegen, waarmede men de faillissementen der kooplieden aan uw Hof hoorde; [] honderd andere dingen van dien aart, te lang om te noemen, verraden U en uwe oogmerken, o Prins!" — „Maar wat hebben wij bewijzen noodig, daar de zaaken zelve spreeken. Gij kunt, gij vermoogt alles in onze Republiek; Gij kunt in verre de meeste Provintiën, Gij kunt in de Vergadering van de Staaten-Generaal, in de Admiraliteiten, in den Raad van Staaten, altemaal meest uit uwe creatuuren bestaande, alle besluiten doen nemen, die Gij wilt; Gij kunt elk, zoo het U maar behaagd, tot zijn pligt houden. Wat Gij kunt, hebben wij gezien en ondervonden; Gij had uwe Afhangelingen, uwe Landprovintiën, en uwe Admiraliteiten voor lang eene Vloot kunnen doen, ik zegge, Vorst, doen, ja DOEN in zee brengen." Het is de Stadhouder, die „de voordeelige en zoo natuurlijke Bondgenootschappen met de Vijanden van onzen Erfvijand, met het huis van BOURBON en AMERICA", verhinderd heeft. De 5e Augustus is een schone dag geweest. Naar alle menselike berekening had het eskader van Zoutman in handen van den vijand moeten vallen. „Dat zulks niet is geschied; dat wij hebben opgehouden, een voorwerp van bespotting voor alle volken te zijn; ja zelfs, dat onze oude glorie begint te herleeven; dat de Vijanden ons zullen vreezen en de Neutraalen ons niet langer veragten; [] niets van dit alles hebben wij, ó Willem! aan U of aan uwe goede directie, maar naast de. Voorzienigheid, alleen aan de Helden van den vijfden Augustus te danken." — „ö Willem, geef de schuld niet aan de Voorzienigheid! Zij was ons geduurende deezen heelen oorlog gunstiger dan Gij ons zijt geweest! Zoud Gij, indien het U ernst geweest ware, niet eenige weinige oorlogschepen meer met den Heere Zoutman hebben kunnen uitzenden? Zoud ge aan de Zeeuwsche schepen, [] toen niet zoo wel als nu, stellige orders hebben kunnen geeven?" — „De stellige orders, die Gij nu, na dat Gij ziet, dat het geduld onzer Natie ten einde en het fortuin uwe Engelschen ° tFuurii^gêlla^ktelVOl,d, UU Hgd- Frafilein- v*'- Franck-Van Wijk, i.v. Hier reeds met naJoan Derk van der Capellen 28 Doggersbank. 434 Levenswijze vaH de Stadhouder. De schuld voor de verwaarlozing onzer zeemacht. begint tegen te loopen en uw plan, om U bij deze troubele gelegenheid Souverein te maaken, in rook begint te vervliegen; [] diezelfde orders spreeken uw vonnis! Zij geeven U eene ongeneeslijke snede door het aangezigt!" Over de levenswijze van de Prins had hij willen zwijgen, maar nu deze zich door „laage Geestlijken, als een Heilige; als een Man, „die in zo naauw een verbond met zijnen God staat," laat voorstellen, nu kan hij niet zwijgen: „Is niet uwe levenswijs, tot verdriet van uwe verstandige en deftige Prinses, regt beestagtig? Ziet men u niet dagelijks dronken in het publiek verschijnen, zo dat Gij openlijk een voorwerp van spot en minagting word? Hoe zijn uwe zomervermaaken op het Loo? — zot, kinderagtig, zomwijlen erger! Hoe Gij den band des Huwelijks eerbiedigt, is bekend: en dit, ö Nederlanders! is de Man, die in zo naauw een Verbond met zijnen God staat." Reeds vroeger had de schrijver gelegenheid, zijn medeburgers tot voorzichtigheid met predikanten aan te manen: „Gelooft de Geestelijken, wanneer zij Ulieden den godsdienst leeren; dezen dienen ze te kennen; maar de staatkunde is hun vreemd." Nu roept hij uit: „O Landgenooten, denkt tog, dat de Geestlijken bloote menschen zijn van dezelfde aandoeningen; van hetzelfde vleesch en bloed als het overige Menschdom. Hun ampt is aanzienlijk, en als hun gedrag aan deszelfs gewigt beantwoord, aller eere en agting waardig; maar, nog eens: menschen zijn ze allen, en men vind onder hen zo wel Fortuinzoekers, als elders." — Dog denkt niet, dat ik de Geestlijkheid in het algemeen in minagting bij Ulieden wil brengen. Neen! Ik danke God, dat er in onze dagen zo veel waare en verligte Liefhebbers hunnes Vaderlands onder hen zijn." Maar zij zijn zwak als andere menschen. En ... ze moeten de staatkunde niet op de preekstoel brengen. — Volgt een klemmend betoog, dat de schuld voor de treurige toestand van het zeewezen rust op de Stadhouder, en op hem alleen. — „Ik onderstelle, hetgeen nogtans onwaar is. Ik stelle, dat Amsterdam en de Leden der Hooge Regeering, die het met die Stad eens zijn, in geenerlei vermeerdering van Landmagt tot hier toe hadden willen toestemmen, zo vraage ik U voor God en deeze Natie, of dit U en uwe Landprovintiën en andere Afhangelingen dan bevoegd maakte, om van uwen kant ook de wervingen ter zee te stremmen, daar het in allen geval zigtbaar was, dat wij vooreerst geenen oorlog te Lande, maar' wel ter Zee te wagten hadden. Ik gaa verder; ik onderstelle, dat wij eenen oorlog zowel te Lande als ter Zee te wagten hadden, en Amsterdam en haare Factie (zo gelieft gij ze tog te noemen) onredelijk genoeg waren, van zig enkel ter Zee te willen wapenen, en te Lande volstrekt niets te willen doen: Wat zouden dan de regels der voorzigtigheid, wat zoude uw eed, pligt en de liefde tot het Vaderland in zulk een 435 omstandigheid van U vorderen?" — „Doch het geval is niet zo. Amsterdam heeft, U ten gevalle, meer dan eens geconsenteerd in eene maatige vermeerdering van Landmagt, die Gij ook maar voorgaaft te eisschen, dog Amsterdam begeerde tevens, dat dezelfde zorge en onkosten voor de deerlijk vervallen zeemagt wierd besteed. Was dat onbillijk?" — De logika was klemmend, er was geen ontkomen aan. De schrijver had er aan toe kunnen voegen, dat de uitvoering der werken onder leiding van de admiraal-generaal geschiedde; dat Amsterdam daarbij zo goed als niets in te brengen had. — „Wij zijn alleen daar door ongelukkig; onze koophandel staat alleen daardoor stil; onze werklieden lijden alleen daar door honger en kommer, dat wij geen Vloot hebben, en eene VLOOT had Gij moeten, en Gij, GIJ Willem de Vijfde! Gij alleen bijtijds kunnen bezorgen." Nooit kan de Stadhouder de schuld op anderen schuiven. Achter Brunswijk mag hij zich niet verschuilen. „De Hertog heeft voldaan aan het oogmerk, waartoe hij door uw Vader ingeroepen en gehuurd was. Hij heeft steeds op de vermeerdering van het Stadhouderlijk gezag (dat hij of de zijnen toch nooit konden beërven) en dus voor U en uw Huis alleen gewerkt. Gij en uw Huis moeten zo bediend worden. Hij heeft dus ver de minste schuld. Hetgeen hij de Natie misdaan heeft, heeft zij aan haar zelve te wijten. Nooit had zij zo onvoorzigtig, zo agteloos, zo slap moeten zijn, van zo veel gezag zo lang in zulke handen te laaten. Doch Vorst Willem, dit ontschuldigt U niet, en Gij zoudt den Hertog, uw trouwen Raadsman en geleider op den weg, die naar de souvereiniteit loopt, zeer trouwloos behandelen, indien Gij Hem, in dezen- zijnen gevaarlijken toestand, niet met alle uwe magt en invloed, ja met het geheele leger van den Staat, dat is uw Leger, •ondersteunde." Zo werkt hij Amsterdam, dat de Stadhouder van Brunswijk wilde scheiden, rechtstreeks tegen. Zo werkt hij zelfs op het eergevoel van de Stadhouder, om elke weg naar transaktie af te snijden, om alle verantwoordelikheid op te hopen in de persoon van Willem V. De schrijver heeft zijn taak volbracht. Hij overziet zijn werk; hij weet, dat de woede van de „Prins en zijne Grooten, die den gemeenen man niet al te wijs willen gemaakt hebben," tegen hem en zijn geschrift zullen ontbranden. Men zal plakkaten en publikatiën uitvaardigen en premiën uitloven, „de gewoone toevlugt[] van lieden, die de magt in handen en de waarheid niet willen gezegd hebben." —„Herinnert Ulieden, hoe dat de Staaten van Overijssel, in onze dagen, nog geene drie jaren geleden, den Baron Van der Capellen, als een logenaar, bedrieger, verleider des Volks, aan alle kerkdeuren der Provintie hebben laten aanplakken, schoon de geheele wereld ziet en weet, dat de Baron gelijk en de Staaten ongelijk hebben, en alle die fraaije namen niet op den Baron, De verantwoordelikheidrust onverdeeld op Willem V. De Overheid ;n de Waarheid. 436 Het Amsterdams Program. Bijeenroeping des Volks. Keuze van Vertegenwoordigers. maar op hun Edel Mogende toepasselijk zijn." — Betuigingen van onschuld van de Prins en zijn Groten zijn niet zonder meer te aanvaarden. — „Gelooft geen Grooten, vooral geen Vorsten; het veinzen is hun eigen; dit word hun van der jeugd aan geleerd; — maar doet Gijlieden, als die van Bereën en onderzoekt, of deeze dingen alzo zijn; en zo ja, slaat dan spoedig de hand aan het werk, eer het te laat is."~ Dan volgt aan 't eind het werkprogram, grotendeels een samenvatting van wenken en lessen, reeds in 't geschiedkundig overzicht ten beste gegeven. Dat program is geen ander, dan hetgeen vervat was in de Memorie van Amsterdam van de 189 Mei. „Amsterdam heeft ons den weg aangewezen," zegt hij uitdrukkelik. „Die voorstellen van Amsterdam zijn zeer goed en verdienen onzer aller dankbaarheid en erkentenis, maar zullen allen in rook verdwijnen; de Prins zal ze alle vrugteloos maken, gelijk hij reeds gedaan heeft, ten zij" — en hier komt scherp het verschil in methode tussen de schrijver en de door hem geprezen regenten tot uitdrukking — „ten zij de Natie zelve, ten zij het Volk van Nederland, ten zij Gijlieden zeiven, deze heilzame voorstellen ten uitvoer brengt." Ziedaar het criterium der demokratie. Amsterdam wil een onderzoek naar de oorzaken van 's Lands ongeval. Best! Maar dan niet door de Staten der Provinciën! Deze hangen bijna volkomen van de Stadhouder af, „Gijlieden begrijpt derhalven, dat alle onderzoek, dat er door die Grooten, dewelken Afhibigelingen van den Prins zijn, zoude gedaan worden, juist zo ver zou gaan en even zo zou uitvallen, als 't den Heere Prins behaagd." Amsterdam wil een Raad van de Stadhouder. Zeer goed ! Maar als het aanwijzen van die Raadslieden door de Staten móet geschieden, dan zullen, uit de oorzaak bovengenoemd, niet anders dan jabroers gekozen worden. Mannen als Temminck, Hooft, Rendorp, Van Berckel, de Van der Capellen's, Beyma, Aylva, e.a. zal men niet kunnen gebruiken. S „Alles wat er tans ondernomen wordt, ter redding van ons waar"Sijk bijna onherstelbaar verloren Vaderland, is daarom vergeefsch, zo Gijlieden, o Volk van Nederland! langer werkelooze toeschouwers blijft. Doet dan dit. „Verzamelt Ulieden elk in uwe Steden en ten platten Lande in uwe Dorpen. Komt vreedzaam bijeen, en kiest, uit het midden van Ulieden, een maatig getal brave, deugdzame, vroome Mannen: kiest goede Patriotten, daar Gijlieden op vertróuwen kunt. Zendt deze Ulieder Gecommitteerden naar. die Plaatsen, daar de Staaten van Ulieder onderscheiden Próvin^iSn vergaderen, en beveelt hun, dat zij, zo dril m(^^ijK/| hij eikanderen komen, (y^JiÈJi^^^^lU!^, 1 op het gezag dezer nalte,) met en nevens de StaateflTvaifelW^cc^SJ vintie, een naauwkeurig onderzoek te doen naar de redenen van de verregaande traagheid en slaphartigheid, waar mede de bescherming 437 Betekenis. van het Land, tegens eenen gedugten en vooral actieveJi vyanSword behandeld. Beveeld hen verder.^datzü insgelijks met en nevens dej Staaten der bijzondere ProvïnnenV eenen Raad voor zijne Hoog^V heid kiezen, en eer hoe beter alzulke middelen helpen beramen,/ en werkstellig maken, als tot redding van 't benaauwde Vaderland V dienstig zullen geoordeeld worden.ff „Laat uwe Gecommitteerden Ulieden van tijd tot tijd door mid-—n del der drukpers, in het publiek en openlijk, verslag doen van hunne I verrigtingen. Zorg voor de vrijheid der drukpers, want zij is de | eenige steun van Ulieder Nationale Vrijheid." <_ „Wapent Ulieden allen, verkiest zeiven dezulken, die U com-mandeeren moeten, en gaat, even als het Volk van Amerika, daar-f geen druppel bloeds gestort is, voor dat de Engelschen hen eerst zijn aangevallen, in alles met bedaardheid en bescheidenheid te werk en JEHOVA, de God der Vrijheid, die de Israëliten uit den diensthuize heeft geleid, en hen tot een vrij Volk gemaakt, zal onze goede zake ongetwijffeld ook ondersteunen.* f „Welk een laag peil van geestesbeschaving wijst het aan, dat _de gansche revolutionnaire literatuur van den patriottentijd geen leesbaarder stuk telt dan dit, overal oppervlakkig en op vele plaatsen j i laaghartig geschrift," roept Dr. Colenbrander uit. ') Ik meen daarentegen, \ dat het een meesterstuk is van betoog en zeggingskrachten dat het alleen |aan zijn politieke strekking en zijn felheid jegens het huis van Oranje te wijten is, dat men het niet erkend heeft als het beste stuk ;proza uit het einde der achttiende eeuw; eenvoudig van voorstelling, streng en logies van bouw, klaar en doorzichtig als glas, zuiver van taal, een voortbrengsel van waarlik demokraties idealisme. De schrijver wilde zijn meningen voordragen „met weinige woorden, en in een eenvouwdigen en verstaanbaaren stijl"2), want hij sprak niet tot ; een „delibererend college", dat „proposities" behandelde en „resoluties" nam, hij sprak tot het Volk van Nederland, de ware drager van j de taal van Nederland. Van der Capellen, we weten het, heeft voor zijn taal gevoeld, meer dan de meeste zijner tijdgenooten ; zijn brieven zijn zuiver van taal en raken, evenals zijn redevoeringen, steeds meer van bastaardwoorden vrij; maar hij heeft het Volk van Nederland, misschien ongeweten, wel zeer geëerd, door het alleen i toegankelik te achten voor onvermengd, eenvoudig en klaar Neder- i lands. Zo bracht de demokratise gedachte de nationale daad, uit het bewustzijn, dat demos en natie een zijn, onverbrekelik een. Hierom, en om zijn verdoemend anathema tegen de laatste der Stad- [ houders, is dit stuk een tegenhanger, en een alleszins waardig tegenhanger, van het lofprijzende: „Gedenkschrift van Nederlands Ver- 1) De Patriottentijd, I, bl. 262. 2) Aan het Volk van Nederland, bl. 2. 438 Het oordeel van tegenstanders. Objektieve betrouwbaarhed. Enige voorbeelden. lossing" van de oud-Patriot Van der Palm. Er lag een revolutie tussen. Meer dan de geschiedkundigen hebben de politieke tegenstanders onder zijn tijdgenoten de verborgen schrijver recht doen wedervaren. Ook in hun oog is het pamflet natuurlik laaghartig en boosaardig. „L'enfer dansun accès de frénésie n'a jamais rien vomi de plus exécrable," schrijft Mr. Nicolaas ten Hove, de vriend en medewerker van de fel antipatriottise Van Goens, maar hij voegt er aan toe : „La pièce est écrite de main de maitre. Dans 1'état combustibie, oü nous sommes, elle peut mettre le feu aux quatre coins de la République, si Dieu ne 'nous est en aide ..."'). Van Lynden van Blitterswijk, 's Prinsen vertrouwensman in Zeeland, schreef de 12e Oktober 1781 aan Van de Spiegel: „de illatiën zijn calumnieus en infaam, d_og 't is geen onkundige, die 't geschreven heeft . . ." 2) G. J. van Hardenbroek tekende in zijn Gedenkschriften de 12e December 1781 uit de mond van burgemeester Rouse op: „Dat sommige meende, dat de auteur van d'Aenspraek aen 't Volk was sekere Van Hasselt, die naer America was gegaen, omdat er soo veel passages van Gelderlant in kwamen, die precise met de waerheydt overeenstemden. Dat de Prins wel eens hadde gesegt, dat de auteur was een Overijsselschman, dan dat Rouse daerop geantwoordt hadde, dat de man, die de Prins daermede meende, niet capabil daertoe was, wel capabil in opsigte der wil, maer niet met betrekking tot sijne bekwaemheden." (Dat hier op Van der Capellen gedoeld wordt, lijkt mij buiten twijfel.) Zodat, we, van onverdachte zijde, niet alleen vinden toegegeven,i dat het Damflet werk van betekenis was. maar ook. dat de schriiverl vele dingen had openbaar gemaakt, „die precise met de waerheydt overeen stemden." Wat dit laatste betreft, verdient het zeker ook opmerking, dat de „Ouderwetsche Nederlandsche Patriot" wel sterk tegen 't pamflet te keer ging, maar zich er nimmer aan gewaagd heeft, de objektieve waarheid van de beweringen des schrijvers ter toetse te brengen. Moet aan zijn objektieve betrouwbaarheid niet een belangrijk deel van het sukses toegeschreven worden, dat zijn requisitoir bij het Nederlandse publiek had?" „The alleged facts were stubborn," zegt Van der Kemp in zijn autobiografie. En al is Van der Kemp geen onverdacht getuige, hoe dieper wij . doordringen in de bizonderheden van het leven van die tijd, hoe meer wij er van overtuigd worden, dat de nazaat maar al te lichtvaardig heeft aangenomen, dat de verborgen schrijver onbewezen beschuldigingen en lastertaal sprak. Het is hier de plaats niet, dat uitvoerig aan te tonen. Op een paar punten wil ik de aandacht vestigen. In de eerste plaats op de beschuldiging van dronkenschap van de Stadhouder, die Colenbrander half tegenspreekt en voorts op rekening stelt van de overdrijvingen van 1) Ten Hove aan P. F. Gosse, hofboekhandelaar. „Portefeuille d'un ancien typographe" Kaal Bibl. Den Haag. 2) Uit de Verzameling-Van de Spiegel. Rijks-Archief, Den Haag. 439 Bilderdijk, die Brunswijk wou treffen, om de Prins van een zware verantwoordelikheid tegenover de natie te ontlasten.') Al zou de opmerking niet ongepast wezen, dat men Bilderdijk de domheid niet mag toeschrijven, door verzinsels of overdrijvingen, de Stadhouder zo'n twijfelachtige bescherming te verlenen, uit Van Hardenbroek's Gedenkschriften is nu wel afdoende gebleken, dat er maar al te veel grond voor die beschuldiging aanwezig was; dat mannen als Van Hardenbroek en De Larrey zich in 1781 ernstig bezorgd maakten over de gevolgen, die de Stadhouder van zijn ongeregelde levenswijze dreigde te ondervinden. Uit dezelfde bron wordt ons de intieme omgang van de Prins met Constance van Lijnden bevestigd. Naar de mening van onze zegslieden, en dus alleszins waarschijnlik, was deze omgang niets anders dan een onschuldige vertoning, een pikante na-aperij van vorstengewoonte, een kinderachtige bravoure dus, die evenwel aan de goede naam van de Prins in die tijd onnoemelik veel kwaad gedaan heeft. Dat deze Constance van Lynden zich inderdaad over het verlies van St. Eustatius uitliet op een wijze, als haar in 't pamflet te laste gelegd wordt, vindt mede zijn bevestiging bij Van Hardenbroek. Wanneer de Stadhouder voor de voeten geworpen wordt, dat hij verzuimd heeft, het eskader van Zoutman zo sterk mogelik te maken, en de vraag gesteld wordt: „Zoud ge aan de Zeeuwsche schepen [ ] toen, niet zoo wel als nu, stellige orders hebben kunnen geven?-' dan vinden we het antwoord daarop in de korrespondëntie van Willem V met Van Lynden van Blitterswijk. De instruktie voor kapitein Kinkel werd pas de ÏO Augustus (5 dagen na Doggersbank) verzonden en 't vertrek vastgesteld op na de 15° dier maand, met machtiging aan een politiek persoon (Van Lynden), om het vertrek van Kinkel 2 a 3 dagen op te houden, als de Oost-Indië-vaarders niet klaar waren. Toen Zoutman's eskader binnengevallen was, en er aanstonds een storm tegen de admiraal-generaal begon op te steken, haastte de Stadhouder zich, om, met verandering van Kinkel's orders, aan Van Lynden te schrijven: „II faudra que le capitaine Baron de Kinkel parte le plus tót le mieux pour le Texel." — „On crie beaucoup contre moi de ce que Kinkel n'a pas été de la partie. Vous scavez que c'est sur vos remontrances et pour ne pas dégarnir la Zélande que je 1'ai fait." Arme op perbevelhebber, die er zoovelen te vriend moest houden. Wat zei ook weer het pamflet van die te laat gegeven stellige orders?" „Zij spreken uw vonnis. Zij geven u een ongeneeslijke snede door het aangezigt." „Aan het Volk van Nederland" is zwaar van feiten, aan welker objektieve betrouwbaarheid niet valt te wrikken of verwegen. Dat zal meer en meer blijken. Ook zal een juiste opvatting van de politieke verhoudingen, 1) Colenbrander, De Patriottentijd, I, bl 78. De stellige orders. De diagnose. Gegrond wantrouwen. 440 Subjektieve betwist baarheid. De onderstelling van de boze wil. Voluntarisme ii de geschiedbeschouwing. de schrijver, wat betreft de groepering en de interpretatie van vele gebeurtenissen recht laten wedervaren, zoals zij in 't algemeen recht zal doen aan de kritiek der Patriotten. De symptomen lieten hunne diagnose toe, ja maakten die tot op zekere hoogte noodzakelik. Zoals de omgang van de Stadhouder met freule Van Lynden het publiek recht gaf tot zekere gevolgtrekkingen, zo wekte de politieke toestand de gedachte van verwaarlozing, sabotage, verraad! Men had werkelik het recht te spreken van een infame direktie der zeezaken. Was het geen schandelike nalatigheid, dat, vlak voor de oorlogsverklaring, enkele losse oorlogschepen uitvoeren, zonder dat enige voorzorgsmaatregel genomen was, schoon de Stadhouder, die last gaf tot uitvaren, meer dan iemand overtuigd was, ja, door de berichten van onze gezant Van Weideren wist, dat ons toetreden tot de Gewapende Neutraliteit een casus belli zou zijn? De buitenwacht sprak van verraad, en velen, die binnen stonden en beter wisten, die de ware oorzaak: de slapheid en de indojeniie van de Stadhouder, kenden, vreesden toch, dat de Hertog, Fagel, Heiden e.a. wel de wil zouden fourneren tot de Engelsgezinde neigingen van de Prins en het Land weerloos voor de vijand zouden maken. Moeten we dus de objektieve betrouwbaarheid van het pamflet zeer hoog aanslaan, en is er heel wat aan te voeren voor zijn beschouwingswijze, daarnaast moet erkend worden de subjektieve betwistbaarheid, zowel van de ganse conceptie als van vele afzonderlike feiten. De schrijver laat alles ontspringen uit één bron, de boze wil, het opzet, verraad. Het schijnt — ook uit Van der Capellen's briefwisseling krijgt men die indruk niet — dat de Stadhouder in zijn oog niet geweest is als iemand, die onbestuurd op de baren dobberde. In elk geval heeft hij èn de morele èn de staatrechtelike verantwoordelikheid volkomen willen concentreren in de persoon van de Stadhouder zelf en ze zo scherp mogelik toegespitst. Dit is een wrede, een fanatieke konsekwentie, een visie van het boze oog, een psychologise fout van de eerste orde; het onderschuiven en het generaliseren van vreemde motieven. Willem Vhad de wil niet, die hem werd toegeschreven, hij kon niet willen/ De schrijver had in alles, in bijna alles gelijk, behalve in de onderstelling van die misdadige wil. Dit voluntarisme doortrekt zijn gehele geschiedbeschouwing. Het openbaart zich wel sterk bij deze schrijver, maar het is niet iets geheel persoonlik eigens van hem. Het vindt zijn voedingsbodem in de ethise beschouwing van historie en politiek, waarin hij steeds geleefd had, in de verwachtingen van de eeuw van verlichting. Ja zijn geweldige aanklacht tegen de Stadhouder is in de grond der zaak niet anders dan de reaktie tegen een despotisme, dat maar niet verlicht wilde zijn, een smartkreet over het mislukken van een systeem, waarvan hij, in de onbewuste diepten van zijn hart, de 441 paladijn had willen zijn. Waarom wendde hij zich, ondanks zijn ijveren tegen het absolutisme, ondanks zijn bezorgdheid over het afglijden naar de „souvereiniteit," telkens weer tot de Stadhouder, en schuwde hij het oproepen van machten, die hij met vaderlike liefde in zachte banden gekluisterd had willen houden? O, Willem de Vijfde, dat is de zwaarste last, die gij op deze eenzame gelegd hebt, en daarom heeft hij u het meest vervloekt, dat gij hem, ondanks zich zelve, de weg van demokratie ën revolutie hebt opgejaagd. Nimmer hebben de beginselen van het verlicht despotisme en de demokratie die zo lange, lange tijd in onrust naast elkaar gewoond hadden in zijn ziel, zo hevig tegen elkaar gebotst als in deze geweldige dissonant. Maar welk een aarzeling! Hij laat de burgers samenkomen, in steden en dorpen, om hun afgevaardigden te kiezen, die te zenden naar de hoofdsteden der gewesten, om „met en nevens de Staten", N.B. met en nevens deze burger-koninkjes, de voorstellen van Amsterdam en andere heilzame maatregelen te verwezenliken. Men had veel kunnen verwachten; desnoods, dat hij de Staten doorzijn gewapende burgers uit elkaar wilde laten jagen; maar dat hij deze Staten, die volgens hem bijna geheel uit creaturen van de Prins bestonden '), die hij dan ook volkomen ongeschikt achtte, om de voorstellen-Amsterdam te verwezenliken; dat hij deze aristokraten, werktuigen van het despotisme, als broeders wilde laten samenwerken met de revolutionaire burgers, dat valt wel ver buiten de gissing. Is er ooit dwazer, hersenschimmiger projekt in het hoofd van een plannenmaker ontstaan? Is dat het werk van een demokraat, die de leer van de volkssouvereiniteit zo vurig verdedigd heeft, en de regering uit kracht van het meerdergetal ? Is dat het werk van Van der Capellen? — Ja! Het is niet alleen zijn werk, het is het meest tastbare afgietsel van zijn geest, de scherpste typering van zijn duo-centrise mentaliteit. Heden en verleden, traditie en revolutie, aristokratie en demokratie reiken elkaar niet de hand, zij worden niet, ook niet ten dele, met elkaar verzoend, zij worden naast elkaar geplaatst, en door de fiktie van een woordkoppeling tot . Dat Van der Capellen, ook in dit geschrift, de lof van de „geboren regent" zingt, komt uit dezelfde tegenspraak voort, maar zou hier desnoods als een anomalie aangemerkt kunnen worden, of als een anachronisme; maar dat hij hier, onder het mom der anonymiteit zijn hart vrij kunnende uitstorten, menigeen zou zeggen: zijn gal uitspuwen, dat dualisme niet heeft weten te overwinnen, dat schijnt wonderbaarlik, onbegrijpelik. Maar het bewijst, hoe diep, dien. ae kiooi snaiKie in znn £emoea aai ae twee-aenne net voor- Verlicht despotisme of demokratie. Dubbel-Staten. Politiek dualisme. Het produkt van psychies dualisme. 1) Aan het Volk van Nederland, bl. 63. 442 Amsterdam en J Het Volk. 1 Het ganse geschrift een produkt van eenzijdig werkend dualisme. De naamste kenmerk van zijn aanleg is, het beginsel, dat de bouw van zijn geest volkomen beheerst. De geestelike leiding kent hij aan het aristokratise Amsterdam toe, schoon de baron Van der Capellen ook goede dingen zegt. Ja, de schrijver verbeeldt zich, dat hij niet anders doet, dan Amsterdam een krachtige ruggesteun te verschaffen. Immers hij aanvaardt de Amsterdamse voorstellen. Zeker, hij voelt niet zoveel voor een aktie tegen Brunswijk, omdat die van de hoofdzaak afleidt, maar dat zullen de brave heren van Amsterdam na lezing van zijn geschrift ook wel inzien. Hij ontziet de Hertog geenszins, hij heeft in de aktie van Oranje, Egmond en Hoorne tegen Granvelle, zelfs een doorzichtige allegorie gegeven van het optreden der heren Rendorp, Temminck en Visscher, en hun daarmee voldoende hulde bewezen. Niet Brunswijk is evenwel de eigenlike vijand, het is de Stadhouder zelf. Daarom geen vergelijk .met Willem V, maar een verbond met het Volk, En dan kan, in zijn oog, Amsterdam gerust de leiding van de te hoop en te wapen geroepen natie aanvaarden. — Hoe bedrogen zou hij uitkomen; hoe ras zou hij bemerken, dat Amsterdam zich niet zo gemakkelik door een nevenschikkend zinsverband liet associëren met de „natie." Maar het gehele geschrift, in al zijn woeste uitbarstingen, in zijn toegepaste volkssouvereiniteit, in zijn revolutionaire geest, dus niet in zijn uitzonderingen, maar in zijn meest naar voren tredende eigenaardigheden, in datgene, waarom het bij vriend en vijand was ingeslagen — is het produkt, zelfs het geforceerde produkt, van de eenzijdige werking van deze tweedelige geest. Geforceerd: de anonymiteit heeft de controle van het lagere centrum aanmerkelik verzwakt. Ik bedoel hier nu niet in de eerste plaats mee, dat hij de dingen forser en onomwondener durft zeggen. Daarin ligt niets ongewoons en is op zich zelf geen symptoon van psychies dualisme. Neen, dat is het niet. Maar Van der Capellen produceert hier, in revolutionaire zijn hogere centrum, nu Amsterdam, de Prins, de Staten, de Franse gezant, en alle denkbare officiële machten, die hij met de natie heeft willen associëren, deze mistrouw hebben afgeslagen, noodgedwongen — de revolutionaire daad, de konsekwentie, waartoe hij nimmer had kunnen komen. Men zou hierin een ontwikkelingsgang! van zijn denkbeelden kunnen zien. Neen, het is het bloed, dat hem uit de poriën geperst wordt, omdat hij zich in hoge, ijle ruimte verplaatst vindt. Zodra hij weer vaste grond onder de voeten heeft, en de Middeleeuwse lucht van charters en privilegiën opsnuift, is elke gedachte aan revolutionaire propaganda, of revolutionaire daden, hem vreemd. Sterker, hij komt niet terug van revolutionaire opvattingen, hij doet, hij schrijft, hij spreekt, ja hij denkt, alsof hij nimmer het volk, ondanks zijn wettige overheden, had opgeroepen om de regeringstaak, of een deel ervan, over te nemen, of het te wapen had willen doen lopen. Niet, omdat hij zijn geheime gedachten daad. 443 niet wil of durft uiten, maar omdat hij die revolutie-gedachten niet als zijnes geestes kinderen erkent. De oprichting van een burgermilitie eist hij ook later, evenals te voren, op grond van art. VIII der Unie. In 't pamflet werd, onder herinnering weliswaar van genoemd artikel, eenvoudig tot het Volk gezegd: „Verzamelt Ulieden!" Als men te Zwolle een vrijkorps wil oprichten, verlangt ook hij, dat de toestemming van de Overheid gevraagd wordt. De 5° Dec. 1782 schrijft hij aan De Gijselaar, dat hij verdacht wordt, „te violent te zijn en vues te hebben, incompatibel met de tegenwoordige constitutie." Ook bij de Franse gezant doet hem dat geen goed. Hij acht het nodig, deze te verklaren, dat hij wel is waar republikeins gezind is, maar niet zo heetgebakerd of slecht onderricht, dat niet zou begrijpen, dat elke verandering nu, meer dan ooit, gevaarlik kan worden. Hij wil daarom alleen middelen „que la constitution, ou autorise directement, ou ne désafiprouve point." „Groote en in 't oog loopende veranderingen zouden de nabuurige mogendheeden niet dulden en Frankrijk zelf afschrikken. Ik heb dat sedert twee jaaren aan d(e) l(a) V(auguyon) bemerkt," schrijft hij verder aan De Gijselaar. Als hij bericht, dat de afgevaardigden der Kleine Steden te Borne bijeengekomen zijn, voegt hij er wel uitdrukkelik bij: „more majorum". ')— „Men wordt hier, zo wel in de Kleine Steden, als in de grooten, vol' vuur, alles echter bedaard en beredeneerd" — „Ik houde veel van vreedzaame en geoorloofde bijeenkomsten ..." Aan de Baron de Bréteuil schrijft hij de 238te Febr. 1784, dat 't niet in zijn bedoeling ligt, „de renverser la constitution et d'introduire une Democratie parfaite, idéé que les Libellistes de la Cour, surtout le Courrier du Bas Rhin de Clèves sont assez imbécilles ou méchans pour nous prêter." Is dat de schrijver van „Aan het Volk van Nederland," is dat de taal van een revolutionair? Neen! Die is het niet! Het is die van zijn „alter ego." Het zal ons nog nader blijken, dat Van der Capellen's leven, na de verschijning van het pamflet, een algehele ontkenning is van deze revolutie-beginselen. Het sluit zich volkomen aan, bij wat we van zijn vroeger leven hebben leren kennen. Alleen wie dieper heeft geschouwd in zijn persoonlikheid, zal inzien, dat hij ten slotte ook daartoe in staat moest zijn. We kunnen het gebeurde het best vergelijken met de geschiedenis van de Brieven uit Deventer en Leeuwarden van hetzelfde jaar, maar het kontrast tussen de zichtbaar en de onzichtbaar werkende Van der Capellen is groter, van parallellisme van handelingen is bijna niet meer te spreken. De officiële Capellen zit op Appeltern als een vergeten burger, een miskende vaderlander, een stille kluizenaar; de geheime agitator Daarna. Geen revolutionaire wapening. Geen revolutionaire aanval op de constitutie. Officieel staatsman en geheim dgitator. Bi-polaire mentaliteit. 1) = Naar de wijze der Vaderen, 444 Een onwaarachtige daad. raast woedend rond door de Hollandse steden, om straks de publieke opinie in de hele Republiek op te zwepen. Zoals onder uitwendige invloed de elektrise energie van een lichaam zich ophoopt aan de ene kant, en de andere zijde er haast geheel van ontbloot is, zo produceerde het hogere geestescentrum onder politieke hoogdruk de demokratise revolutie, terwijl het lagere tijdelik verdoofde. Maar de verbinding tussen de zwaar en zwakgeladen kernen bleef. Zij uitte zich in de meesterlike camouflage, deels bewust, deels onbewust, van zijn eigen ideeën. Niet over 't feit der geheimhouding van het auteurschap zelf, gaat het hier, maar over de betrekkelike waarachtigheid zijner later nimmer erkende revolutie-propaganda. Als gedachte, als wanhoopskonsekwentie, was die propaganda waarachtig, als daad niet. Nimmer heeft Van der Capellen aan zijn beste vrienden willen bekennen, dat hij revolutie gepredikt had. Als daad is er een element berekening bij geweest: Laat gaan! laat gaan! Er moet komen rumor in casa! Het volk moet wakker geschud worden! Er zijn, om met Tegelaar te spreken, scherpe, bijtende middelen nodig. Dit nu is een paardemiddel! Het zal beroernis veroorzaken, oproer misschien. Er zullen onwettige daden begaan worden. Onbevoegden zullen zich het gezag aanmatigen. Het moet, het is onvermijdelik! En daarna? Dan zal het degenen, die nu de natie in haar verzet tegen de geest des verderfs zijn voorgegaan, niet moeilik vallen de leiding te hernemen — in officio. Dan zal — als vroeger zo dikwijls — alles in banen van orde en regelmaat terugkeren. Maar met de andere mannen zal een andere geest in de leidende organen der oude, maar niet verouderde constitutie zijn doorgedrongen. En daarom — in Gods naam ! Maar de traditie van de geboren regent liet geen revolutie-maken toe. Het ware karakter, het geheim van dit geschrift, heeft ook Van der Kemp niet doorgrond. IX. DE ERKENNING VAN DE VERENIGDE STATEN. Hij zat op Appeltern; ver van de mensen, en wachtte af. Het in afwachting, was een uitbarsting geweest, na jaren van steeds toenemende, ten slotte ondraaglike spanning. Nu kwam de rust der uitputting en der zatheid. Niet de vrede der oplossing, het einde van strijd en zelfstrijd. .Nieuwe spanning trad in. Loodzwaar woog hem zijn geheim. Met ongeduld wachtte hij berichten van Van der Kemp. Week aan week ging hij de kranten na, tersluiks zoveel mogelik inlichtingen inwinnende bij politieke geestverwanten en korrespondenten, alles zó behoedzaam, dat zelfs zijn beste vrienden niet anders in hem zagen dan de verstoteling, de kluizenaar van Appeltern. Appeltern was zijn alibi. Met voldoening en trots zal hij het sukses begluurd hebben, dat zijn werk had bij degenen, voor wie het bestemd was. Het is voor de man, die zo gevoelig was voor 't oordeel van anderen, een daad van oneindige zelfbeheersing geweest, niets van deze oogst op eigen naam binnen te halen. De felheid en gebetenheid zijner tegenstanders kon hem de gerechtvaardigde overtuiging geven, dat hij raak geslagen had. Aan het Hof had hij nog wel zijn betrekkingen, door welke hij meer of minder rechtstreeks te weten kon komen, wat voor indruk het fameuze libel daar gemaakt had. De verschijning van de plakkaten ertegen, ook in Overijsel, ver- Onrust, vulde hem met onrust. Hij mocht ze dan voorzien hebben, reeds in die voorspelling lag vrees uitgedrukt. Nu ze er waren, nu aller aandacht op het werk gevestigd was, nu grote sommen waren uitgeloofd, om de schrijver te ontdekken, moest hij voortdurend op zijn hoede zijn. Hoe dikwijls was de geruchtmakende aanspraak „Aan het Volk van Nederland" niet het onderwerp van de gesprekken met zijn patriottise vrienden, het voorwerp van hun geestdriftige bewondering? Hoe licht kon hij door woord of gebaar verdenking wekken. In 't pamflet was noch te koel, noch in al té warme bewoordingen over de baron Van der Capellen gesproken. Zou het dezen zelf mogelik zijn, het van hem te verwachten lofgehalte in zijn publieke oordeelvelling neer te leggen? Had de vermetele Van der Kemp wel voldoende voorzorgs- 446 Wat op het spel stond. Het geheim bewaard. Libel en re-admissie. Het doel voorbijgeschoten ? maatregelen tegen ontdekking genomen? Zou hij de nodige voorzichtigheid in zijn uitlatingen betrachten? ) Zware straften waren er op het misdrijf gesteld, maar duizendmaal erger dan de bedreigingen der plakkaten, was, wat reeds de enkele ontdekking hem brengen zou. Had reeds zijn onschuldige Amerikaanse korrespondëntie het jaar te voren zijn gunstige vooruitzichten op re-admissie te niet gedaan, het auteurschap van het helse pamflet zou zijn zedelike en politieke vernietiging geweest zijn. Hoe gretig men ook tot in de hoogste kringen de hand naar de verboden vrucht uitstak, elk, die in de regentenwereld nog op uiterlik politiek fatsoen gesteld was — en wie was dat niet? — zou hem driemaal verloochenen. De la Vauguyon noemde het pamflet in zijn depêche aan De Vergennes ') een „livre trés condamnable" en verzekerde, dat „messieurs d'Amsterdam" zich met kracht tegen dat werk verklaard hadden, om niet de verdenking op zich te laden, er ook maar het minste of geringste toe te hebben bijgedragen en daarom ook gaarne hun medewerking aan het tot stand komen van een streng plakkaat hadden verleend. Wat zou er, in geval van ontdekking, van Van der Capellen's betrekkingen tot de Franse gezant, en de Amsterdamse regenten geworden zijn? Maar erger: Zou hij ooit een vergadering kunnen binnentreden, die voor enkele weken eenstemmig een plakkaat tegen de verborgen schrijver had vastgesteld? De grimmige Ridderschap zou geen kwartier geven, en van de stedelike magistraten zou niemand een vinger voor hem willen of durven uitsteken. Neen, de reeds gevierde baron Van der Capellen zou voor goed van het Staatstooneel weggevaagd zijn en geworpen in de hoek der schendschrijvers, met Klaas Hoefnagel en Kees Vermijnen tot troosters. Even meesterlik als hij zich voor zich zei ven verborg, wist hij zich voor de wereld verborgen te houden. Vermoedens vervlogen. Hij had — niet zonder zelfverwonding —'■ een deel van zijn wezen over het Volk van Nederland uitgestort; met het andere vertoonde hij zich, toen de winter naderde, aan zijn vrienden te Zwolle, ondanks alle voorgeven van onthouding en berusting strevend naar re-admissie. Juist in deze zaak, bleek hij met het fameuze libel een hoge troef uitgespeeld te hebben Naar aanleiding van zekere gebeurtenissen te Rotterdam, schrijft hij de 7e April 1784 aan zijn vriend Beyma: „Het zijn wel doodsprongen, doch ook deezen gelukken somwijlen. Ik hebbe daar in persoon de ondervinding van." Ongetwijfeld dacht hij bij deze woorden aan de wanhoopsdaad, waardoor het hem eindelik gelukte, de natie voor hare en zijne zaak wakker te schudden. De vruchten, van zijn werk rijpten echter zo snel niet. Het volk liep niet te wapen, het kwam niet bijeen in revolutionaire vergade- 1) Archives, Vme S 11, p. 640. 44? ringen, om „met en nevens de Staten" de Stadhouder de wet voor" te schrijven. Maar had hij dat ook wel in ernst verwacht als onmiddellik gevolg van zijn oproep? En dan nog wel in zijn mooie kunst-organisatie? Het is nauwéliks te geloven. Maar hij hoopte op volksbewegingen, zo mogelik min of meer naar het door hem gegeven schema, tegenhangers van die van 1672 en 1747 en gelijk nog in 't voorjaar door de Patriotten verwacht en gevreesd werden. En dan zou Amsterdam de leiding nemen.. Maar nu? Dat is wel de bitterste teleurstelling van de verborgen schrijver geweest, dat „de brave Heren van Amsterdam," die hij meer geprezen had, dan hij eigenlik van zich verkrijgen kon, niet alleen voor de hun toegedachte rol bedankten, maar, zoals we daareven van De la Vauguyon vernamen, zich haastten om te zeggen: Wat heb ik met u te doen? Noch uit eigen aandrift, noch onder inspiratie van het manifest aan het Volk, wilde Amsterdam zich aan het hoofd van een revolutionair-demokratise beweging plaatsen, zich richten tegen de Stadhouder en de zaak Capellen implicite tot de zijne maken. Noch door de brieven uit Deventer en Leeuwarden, noch door het pamflet, liet Amsterdam zich met zichtbare of onzichtbare strengen voor zijn zaak spannen. Had Temminck in het voorjaar onder duizend komplimenten de baron Van der Capellen afgewezen, nu brak Rendorp zonder aarzelen de staf over diens gemaskerde kampvechter. Ondanks alle litterair sukses scheen aanvankelik de slag volkomen mislukt. „Ik zit veel te huis, ben steeds bezig en zie niet, wat ik uitrigte", \ schreef hij de 19e Januari 1782 aan Tydeman, de lang verwaar- 1 loosde vriend. „De verveeling van altijd, en, met de Staaten van Jerusalem, geduurig van vooren aan, dezelfde vrugtelooze klaagliederen over den toestand onzes Vaderlands en de boosheid van hun, die hetzelve zoo Godvergeeten aan hunne eigene, zo niet belangen, ten minsten inzigten, opofferen, aan te hooren heffen, drijft mij uit die gezelschappen, daar ik anders mijn lust en vermaak vond, en, dat UE. zal bewonderen, wordt in mij de voorige trek tot afgetrokken studiën wederom levendig. Ik begin weer met pleizier een Metaphysiek of Mathematisch boek aan te zien, ja zelfs heb ik een aanvang gemaakt met mijn dogtertje de eerste gronden van de Arithmetica en Mathesis te onderwijzen en voele, dat mij daardoor de lust zelf opwakkert." ') Slechts wie na dagen van inspannende en afmattende strijd de vrede van het stille studeervertrek over zich heeft voelen komen, kan de waarheid van deze woorden mede doorleven.' En toch! toch zou men aan hun oprechtheid willen twijfelen, als we weinig tijds daarna Van der Capellen weer ontmoeten in de politieke arena. In elk 'ermijding van ezelschappen. 1) Aanhangsel, bl. 54. De natuur sterker dan de leer. Pessimisme. Amsterdam en de Natie. 448 geval kunnen wij aannemen, dat er nog wat anders was, dat hem uit de gezelschappen dreef. „Hebt gij, o Willem! niet door ons geheele Land uwe spions, aanbrengers en verklikkers, die zig in alle, gezelschappen weten in te dringen, en ons van de aangenaamheden) eener gulle, openhartige samenleving beroven ? Zijt gij 't niet, die' onze geheele Natie daar door vreesagtig. agterhoudend en geveinsd gemaakt, en haar rond, eenvoudig, oud-Hollands karakter en bestaan bedorven hebt?" ') — Hoe kras had hij in deze woorden aan Neerlands Erf-stadhouder zijn eigen gevoelens op de natie geprojekteerd. Toch was er geen huichelarij in zijn betuiging aan Tydeman; het was een eenzijdige interpretatie: vrees, vermoeidheid en oververzadiging deden hem een korte wijle de achtergrond kiezen , voor zover hem dat mogelik was. Men leze zijn brieven aan Adams en aan zijn neef uit dezelfde maand Januari en onwillekeurig denkt men aan wat Hooft van Vondel zeide: „Mij deert des mans, die geenes dings eerder moede schijnt te zijn dan der ruste." Is dat nu zijn otium cum dignitate? Zijn brieven druipen van politiek. Het blijkt, dat deze gevoels-wederwaardigheden slechts voortkomen uit de slingering en de wisselvalligheden van het momenteel bewustzijn, maar dat op grotere diepte een ijzeren noodzakelikheid hem vasthoudt aan wat hij eenmaal als het ideaal erkend heeft en aan het enige middel tot dit hoge doel: de symbiose van het lot der natie en van zijn zaak. Deze gedachte verlaat hem nimmer. Zij breekt telkens door en doet onder het schijnbaar kalme oppervlak nieuwe plannen geboren worden. Men lette op de tekenen! Een voor de idealist ongewoon pessimisme schijnt hem bevangen te hebben. Vroeger was hij tegenover de Amerikaanse zaakgelastigde met warmte voor zijn landgenoten opgekomen. Hij was onuitputtelik in het zoeken van verklaringen over hun afzijdigheid tegenover de Verenigde Staten. Hij had het gedrag der burgers van Haarlem, Alkmaar en Leiden zelfs" aan de Amerikanen ten voorbeeld gesteld. Nu is het ineens anders. Na Adams bericht te hebben, dat hij door De Neufville weer 12000 guldens in de Amerikaanse lening gestoken heeft en mogelik nog 5000 voor dat doel beschikbaar krijgt, legt hij er de nadruk op, dat hij de voorkeur geeft aan de lening, die Adams in last heeft tot stand te brengen, boven die, welke onder garantie van Frankrijk en (misschien) van de Republiek zal worden aangegaan. Hij wil zich niet belachelik maken, zoals zijn landgenoten, die zonder dergelijke waarborg geen geld aan de U. S. A. toevertrouwen. Hun gedrag bevalt hem dan ook niet. „Je commence a ne sentir pour eux plus que de 1'indifférence. J'ai honte d'être Hollandois et je suis > faché de la peine que j'ai si souvent prise, même avec cette chaleur '> qui fut 1'effet de mon attachement pour les deux peuples, afin de I 1) Aan het Volk van Nederland, bl. 59. 449 préyenir que Votre Exc. ne se format une idéé, je croiöis alors trop désavantageuse, du caractère de la nation." ') Vanwaar toch die ommekeer? Stonden de zaken van Amerika hier dan zo slecht? Integendeel! Adams kon hem berichten, dat hij een bezoek gebracht had aan de hoge ambtenaren en aan de Gedeputeerden der Hollandse steden in Den Haag, dat hem met hoop vervulde. 2) Er was wat anders. Van der Capellen was diep teleurgesteld over de wijze, waarop de natie zijn manifest beantwoord had en vol bitterheid over het gedrag van de kooplieden en de regering van Amsterdam. Tegenover Adams komt de „American question" natuurlik sterk naar voren, maar zijn woorden zijn duidelik genoeg voor de ingewijde. „Voila tous ces marchands, qui jadis firent tant de bruit et qui par leurs sérieuses requêtes, pourroient forcer la faction Angloise, du moins 1 'embarasser extrêmement, voila cette classe de citoiens laquelle seule est en possession de s'assembler pour délrbérer sur leurs intéréts communs, sans que l'on ose leur en faire un crime — ne voit on pas tous ces negocians, même ceux qui sont ruinés, se taire comme s'ils avoient des cadénats alabouche?" 3)—r „C'esten toujours temporisant que certaine grande ville n'a jamais fait rien qui vaille. Sa conduite surtout durant cette guerre me parait trés peu politique. Comme les Espagnols devant Gibraltar, Elle s'épuise et perd son tems en de vains efforts contre certain gros personage au lieu qu'avec beaucoup moins de ces mêmes efforts elle auroit pu nous procurer une alliance avec la France et 1'Amérique, mesure dont la nécessité est reconnue de tout le monde, tandis qu'il y a toujours eu des gens qui étoient bien éloignés d'approuver eet autre pas. D'ailleurs la retraite de ce certain personage auroit été une suite nécessaire d'une telle alliance. Messieurs de la grande vitte ont donc a mon avis tiré leur poudre aux moineaux." 4) We weten, dat de verborgen schrijver geen overdreven betekenis hechtte aan de aktie tegen de hertog van Brunswijk. Die had ver de minste schuld.5) En al durft Van der Capellen het niet aan, tegenover Adams, met open vizier de Stadhouder aan te tasten, in zijn eis, aan Amsterdam gesteld, om een verbond met Frankrijk en Amerika, natuurlik a la barbe van de onwillige Stadhouder, door te zetten, straalt zijn gedachtengang duidelik door. Amsterdam doet monnikenwerk. „C'est en toujours temporisant que certaine grande ville n'a jamais fait rien qui vaille." We kennen die klank. Als in 't pamflet betreurd wordt, dat de Amsterdammers Willem II met zijn hele leger, „tot een afschrik voor andere Willems," niet heeft laten verdrinken, heet het; „Amsterdam is altijd te toegevend geweest." 6) Ja, de lof aan de brave 1) Brieven, bl. 264. 2) Brieven, bl. 266. 3) Brieven, bl. 264. 4) Brieven, bl. 265. 5) Aan het Volk van Nederland, bl. 72. 6) Aldaar, bl. 16. Joan Derk van der Capellen 29 450 Wederom de blik naar Frankrijk gericht. heren van Amsterdam — wordt niet zelfs Rendorp honoris causa genoemd?1) —was niet van harte geweest, maar de hoop, dat de oude antagonist van de Stadhouders, ondersteund door het oproerige volk, zijn aanwijzing volgen en de Stadhouder rechtstreeks verantwoordelik stellen, zou deed hem de woorden vinden, die hij nu met woeker terugeist. Hoor hem met ronder woorden uitvaren in een brief aan zijn neef, als hij hem Adams' blijde vooruitzichten meedeelt. „Ik ben dermaate wantrouwig geworden, dat ik volstrekt onbekwaam ben, iets goeds van dien laffen en boozen troup te verwagten. Ik zeg het openlijk. Gij, en eenige weinigen in Friesland zijt de eenige Regenten, die zig in deeze benaauwde tijden van hunnen pligt kwijten. Vader Hooft, zegt men, doet ook zijn best. Ik zegge niet, dat alle de overigen juist schurken zijn, maar de meesten, verre de meesten, houde ik daar voor, terwijl de rest, schoon noch zo eerlijk, zig niet gedragen als behoort."2) „Uit gekken en idioten bestaat bijna onse geheele natie, de Regenten geheel. Daar hebben zig die onverdaaglijke pruiken wederom zo jammerhartig laaten bij de neus leiden met die Mariniers. Nu heeft men 6000 man Landtroupes te meer! Die verdoemde pruiken, ik kan ze niet veelen, nog minder dan den Pr(ins)." Dit geldt wel de Hollandse regenten in 't algemeen. En verder: „Fr(ankrijk) ziet enkel door de oogen van A(msterda)m; dit heeft het altoos gedaan. Het moet zich niet op dien gebrooken rietstaf verlaaten, maar zig met de natie zelve verbinden op eene wijze, die niet mislukken kan." Maar had Van der Capellen zich zelf niet van die rietstaf willen bedienen? Hij was gebroken. Dat had hij ervaren. En daarom keert hij tot oude ontwerpen terug. Nu Amsterdam zich niet aan het hoofd van de natie wil stellen, om de verbonden met de vijanden van onze vijand door te drijven, nu moeten Frankrijk en Amerika zelf een beroep doen op het Volk van Nederland. Frankrijk! Tegelaar had hem verteld, dat de Franse Regering ook niet meer zo happig was naar een alliantie met ons. „Dit kan waar zijn. Zij zullen alleen Engeland wel tot reden brengen, op ons geen staat maaken, en zig niet willen exponeeren om de eerste avances te doen en refus te lijden."3) Hij herinnerde zich nog maar al te levendig de gereserveerde houding van De Ia Vauguyon. Nu zou hij deze echter graag weer eens willen spreken, Daarvoor moet hij eigenlik naar Amsterdam.4) „Burgemeester Hooft laat niet los, of ik moet daar komen logeeren. Ik ben zo node in Amsterdam en wilde dit toch gaarne doen, om meer dan een reden. Het zou een drommels éclat maken." — Zou men geloven, dat de brief aan Tydeman met de kluizenaarsaspi- 1) Aan het Volk van Nederland, bl. 75. 2) Brieven, bl. 26a 3) Brieven, bl. 269. 4) Brieven, bl. 270. 451 ratiën twee dagen na deze geschreven werd? Hij houdt nu de stemming in Frankrijk scherp in.'t oog. Naar hij vernomen heeft, is „zekere brochure" te Parijs in 't Frans te koop. „Dit is een gevoelige slag voor O(nze) L(ieveling) en kan daar van effect zijn." ') Niettemin, met Frankrijk is, evenmin als met Amsterdam, voorlopig veel te beginnen. Zijn oog is nu in 't bizonder op Amerika gevestigd. De brief aan Adams, waarin hij zich zo somber uitliet over de toestand der natie, zo bitter over Amsterdams politiek, diende eigenlik, om Adams te overtuigen van de noodzakelikheid van een stap, die Van der Capellen vooral uit nationaal-politieke overwegingen begeerde. „Si un petit reste d'attachement pour un pais que je crois perdu sans ressource," zo schrijft hij, „pourroit encore me faire souhaiter quelque événement qui püt servir en guise de remède, que l'on donne a un mourant, ce seroit de voir Votre Exellence demander d'un ton convenable a la grandeur de 1'Amérique Unie et a findignité de 1'acceuil que l'on a fait a son Ambassadeur, une reponse catégorique au mémoire que Votre Exc. a présenté de sa part a leurs Hautes Puissances. Un tel pas dans les circonstances actuelles feroit éclat. Beaucoup de gens éclairés le souhaitent, et vraiment, il n'est plus tems de temporiser." Maar zeer, zéér matig kon Van der Capellen dan ook meevoelen in Adams' hoopvolle verwachtingen. In onze dagen zou men zeggen: Het is een groot verschil, of je het algemeen kiesrecht afdwingt, of dat het je gegeven wordt. Was Van der Capellen, broedende over zulke plannen, dan toch te kwader trouw tegenover Tydeman? Wie daaraan twijfelt, ver- d wondere zich er eerst over, dat hij zich tegenover Adams verontschuldigt, zich met staatszaken te bemoeien. Hij noemt zich zelfs een „ex-politique" en betreurt het — niet wegens verlies van schone kansom fortuin te maken, maar uitsluitend om het offer van zijn rust — dat hij zich ooit op de gladde baan der politiek begeven heeft. En dan beroept hij zich, evenals enkele dagen daarna tegenover Van der Capellen tot de Marsch, op Statilius, die, door Brutus aangezocht, om deel te nemen aan de samenzwering tegen Caesar, ten antwoord gaf: Sapientis non est propter malos et stultos in periculum et turbas-se dare."2) Van der Capellen trachtte een formule te vinden voor zijne abstinèntia, een toonbaar etiket voor zijn gedwongen werkeloosheid. Maar de filosofie van Statilius was de zijne niet. In zijn mond was diens wijsheid een uitroep van teleurstelling. Hij verried het door de nadruk, die hij legde op malos en stultos. Dat waren scheldwoorden in zijn mond. Want hij overpeinsde niet, hij schold. Gekken en guiten, dat waren immers de Amsterdammers, de regenten, de natie. Had hij voor de natie en voor de regenten niet zijn schoonste 1) Brieven, bi. 269. 2) Geen verstandig man begeeft zich voor slechte en dwaze mensen in gevaren en beroerten. Zie Brieven, bl. 264 en 268. Hoop op Amerika. Een onthouings-f ormule. 452 Een Contra-formule. Van de Marsch' hulp ingeroepen voor re-admissie. Veelzijdig kontakt. Vooruitzichten opgeofferd? „Het is singulier. Elk roept dat mijne zaak gewis die van alle Regenten is, en niemand der Regenten durft er een woord van kikken." ') Deze moderne Statilius heeft zelfs geen Brutus nodig, om hem tegen Caesar in de wapenen te brengen. Hij hunkert naar het ogenblik, dat de ban van hem genomen wordt. Adams kwam tegen de leer van Statilius op. „Is not the sentiment in another ancient writing more just, that a whole city is worth saving for the sake of ten honest men, for five or even for two ? It is certain that a statesman can never do good to his country or city, without conferring a benefit upon some of very worthless, and even of detestable character — I am however far from thinking, that worthy men are in this nation so rare."2) Och, dat geloofde ook Van der Capellen niet, en een weerlegging van Statilius had hij niet nodig. Maar een aannemelike contra-formule was hem welkom. Adams was mensenkenner genoeg om dat te begrijpen. Terwijl hij zo, wat de grote politiek betreft, weer aanknopingspunten zoekt bij Adams en De la Vauguyon, zint hij, in de dagen zijner afzondering, op middelen, om zijn zaak weer aan het rollen te krijgen. Daartoe moet zijn neef Van de Marsch helpen. Deze vraagt hij, „of het nu dan nog geen tijd is, om onder de nationaale grieven te betrekken dé willekeurige wijze, waarop ik zonder misdaad, zonder forme van Proces, ik, geboren Regent, van de Vergaderinge ben verdreven." — „Als gij, die de courageuste zijt, zulks niet doet, als gij niet voorgaat, zal er nooit iets van koomen." Hij wil dan alleen, dat zijn neef op de Gelderse Landdag die snaar zo terloops eens aanroert bij de bespreking van de toestand des lands. „In Friesland zal men dan wel volgen, inzonderheid, wanneer ik eens een adres aan de Bondgenooten deed, dat, dunkt me, kennisgeevenderwijze konde geschieden, laatende aan de Bondgenooten over, in deezen te handelen naar hunne hooge wijsheid en in 't belang der zaak." 3) Zo trachtte hij voeling te krijgen naar alle kant, deze ex-politique. Maar of hij het met Amsterdam, met Frankrijk of met Amerika aanlegt, steeds blijft hij getrouw aan de gedachte, dat de natie, het Volk van Nederland, zijn souvereine wil zal moeten uitspreken. Het zou nu moeten blijken, of zijn demokraties idealisme de bodem voldoende had toebereid, om de vruchten der volkssouvereiniteit te doen rijpen. De eerste vrucht, waarnaar hij zijn hand uitstrekte, was de erkenning van de Verenigde Staten van Noord-Amerika door de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën, de twede was zijn re-admissie in de Staten van Overijsel. Franse edel- Het is zeer opmerkelik, dat, terwijl Engeland er steeds in gemoedigheid, slaagd is, kleinere volken van zich te vervreemden, Frankrijk daar- 1) Brieven, bl. 271. 2) Brieven, bl. 266. 3) Brieven, bl. 271. 453 entegen te allen tijde een zeker vertrouwen wist te wekken, dat, steunende op een onderstelde edelmoedigheid, ondanks bittere teleurstelling, nooit geheel gelogenstraft werd. Men voelde een scherp onderscheid tussen het brutaal mercantilisme der Engelsen en de ridderlike geweldenarij van Frankrijk, tussen de zich zelf gelijkblijvende baatzuchtige -praktijken van het perfide Albion, dat niets en niemand ontzag en in vredestijd onze schepen roofde en onze zeelieden knevelde, en de noble geste der Bourbons, die ons in 1748 ons grondgebied en in 1783 onze koloniën teruggaven. Deze gezindheid en deze politiek zijn later de verspreiding van de revolutie-ideeën niet weinig te goede gekomen. Frankrijk is altijd de charmeur onder de grote mogendheden geweest. Ongetwijfeld hebben, bij alle andere oorzaken, deze antipathieën aan de ene en sympathieën aan de andere zijde, er niet weinig toe meegewerkt, om ons van Engeland los te maken en aansluiting te doen zoeken naar het Zuiden. „This is really a generous nation, fond of glory en particularly that of protecting the oppressed," schreef Franklin aan staatssecretaris Livingston. „Trade is not the admiration of their noblesse, who always govern here. Telling them their commerce wil be advantaged by our succes, and that it is in their interest to help us, seems as much as to say, help us, and we shall not be obliged to you. Such indiscreet and improper language has been somitimes held here bij some of our people, and produced no good effects." ') Ongetwijfeld dacht hij bij deze laatste woorden aan John Ad am s, die het in Frankrijk niet heeft kunnen uithouden, die het met de Franse ministers nooit heeft kunnen vinden en de Amerikaanse belangen in Frankrijk slecht zou gediend hebben, doch die op een andere post zijn vaderland door zijn grote bekwaamheden zulke uitstekende diensten bewees. Een mens is een samengesteld wezen, een natie ook. De regering van Lodewijk XVI vertegenwoordigde niet slecht de geest van Frankrijk. De Franse politiek jegens de Verenigde Staten immers was allesbehalve belangeloos. Dit zag de oude Franklin even goed in als Adams, maar hij begreep ook, dat de Franse edelmoedigheid meer dan valsche schijn was en dat hier het aangrijpingspunt voor een verstandige Amerikaanse politiek gezocht moest worden. Dit rechtvaardigt de „masterly inactivity," die Adams' nazaat2) prijzend in Franklin laakt, maar het veroordeelt nog niet de aktiviteit, die John Adams weldra op zijn nieuwe post aan de dag zou leggen en die er niet weinig toe bijgedragen heeft, dat de Verenigde Staten bij het sluiten van de vrede niet als de schildknaap van Frankrijk, maar als een vrije en zelfbewuste republiek in de rij der natiën is getreden. Adams heeft, ondanks tegenwerking en geldgebrek en intriges om hem weg te krijgen, zich krachtig weten te handhaven op zijn post Franklin en Adams over de geest van Frankrijk. John Adams' verdiensten. 1) Dip. Corr. of the American Revolution, III, bl. 310. 2) Charles Francis Adams, de uitgever van John Adams' „Works and Life." 454 De Patriotten :n John Adams. Aanvankelike tegenspoed. ih Holland; hij heeft door woord en daad verhinderd, dat Franklin's systeem, om de Amerikaanse diplomatieke betrekkingen met Europese Staten, afhankelik te maken van zijn „masterly inactivity," werd doorgevoerd; hij heeft, als enig minister-plenipotentiaris voor de vrede, in 1781 verhinderd, dat bij de twede bemiddelingspoging van Katharina II,'ditmaal in vereniging met Jozef II, en de algemene vrede beogende, de U. S. A. in een hoek gezet werden; hij heeft ten slotte, ondanks de tegenwerking van Frankrijk, de erkenning van de Verenigde Staten door onze Republiek weten door te zetten en vervolgens een lening en een verbond van vriendschap tot stand gebracht, daarmee het eerste werkelike gezantschap van de U. S. A. stichtende, en kon, sterk door zijn diplomatieke sukses, bij de vredesonderhandelingen, als een der vijf vertegenwoordigers van Amerika, een houding aannemen, die zijn land en volk waardig was. Dat hij deze suksessen heeft kunnen bereiken, dat hij zich handhaven kon in Europa, heeft hij voor geen gering deel te danken aan de sympathie der Patriotten en aan het feit, dat hij zich bevond onder een volk, waarop in korte jaren de demokratise gedachte krachtig vat gekregen had en dat voor demokratise methoden tóegankelik was geworden. Hierin ligt direkt en indirekt een der grootste verdiensten van Joan Derk van der Capellen jegens Amerika. Wellicht had Adams deze dingen op het oog, toen hij de 4e September 1782 aan Secretary Livingston schreef: „I dare not say in what a multitude of ways he has served us: posterity will, perhaps, know them all." ') De eerste maanden van 1781 hadden Adams nog groter teleurstelling gebracht, dan de laatste van het vorige jaar. Volgens zijn voornaamste commissie was hij gevolmachtigd minister voor de vrede en verder had hij in opdracht geld te lenen, waar hij maar kon, van partikulieren, van korporaties, politieke lichamen, enz., overal in Europa. Een speciale opdracht voor Holland had hij nog niet. 2) Het bleek hem, dat niemand dan De Neufville een lening wilde openen. Deze was zelfs zeer lastig met zijn aanzoeken. Adams gaf hem een kans, schoon hij weinig vertrouwen in de onderneming had.3) Adams dacht aanvankelik, dat de oorlogstoestand tussen Engeland en de Republiek zijn werk zeer zou vergemakkeliken. Spoedig bleek, hoezeer hij zich vergiste. „I need only say, that I was avoided like a pestilence by every man in government," schreef hij een jaar later aan Livingston. „Those gentlemen of the rank of Burgomasters, Schepins, Pensionaries and even lawyers, who had treated me with great kindness and sociability, and even familiarity before, dared not see me, dared not be at home when [ visited them at their houses; dared not return my visit; dared not 1) Dipt. Corr. VI, bl. 387. 2) Adams, Works, VII, bl. 370. 3) Aldaar, bl. 365, noot. 455 answer in writing, even a card that I wrote them. I had several messages in a roundabout way, and in confidence, that they were extremely sorry they could not answer my card and letters in writing, because „„on fait tout son possible pour me sacrifier aux Anglomanes."" ') Een Jan Bernd Bickervond bij onderzoek Adams' commissie-brief volstrekt onvoldoende, om er mee bij de Staten te komen voor een lening-overeenkomst. 2) In 't laatst van Februari bereikten Adams echter zijn nieuwe, en speciaal voor de Republiek geldende instruktièn, waarbij hem volmacht verleend werd, toe te treden tot de beginselen van de Gewapende Neutraliteit, en voorts, om een verdrag van vriendschap en handel met de Staten-Generaal te sluiten. 3) Adams liet er nu geen gras over groeien. Op de 8e Maart diende hij een memorie bij de Staten-Generaal in, onder overlegging van een desbetreffende Congres-resolutie van 5 Oktober, verzoekende toelating tot het Noors Verbond. Met gelijke verzoeken richtte hij zich tot de in Den Haag geaccrediteerde gezanten van Rusland, Denemarken en Zweden. Een en ander geschiedde zonder voorafgaand overleg met de Franse gezant. Wel gaf Adams De la Vauguyon schriftelik kennis van de door hem gedane stap, met verzoek om steun. Adams meende, dat die verplichting vanzelf voortvloeide uit het 10e artikel van het verbond, tussen Frankrijk en Amerika gesloten, waarbij bepaald was, dat andere mogendheden, die door Engeland kwalik behandeld werden, zouden worden uitgenodigd tot het verbond toe te treden.4) De la Vauguyon beriep zich echter op gemis van instruktièn. Maar Rusland, dat onze Republiek mediatie aanbood, in plaats van interventie, waardoor de Gewapende Neutraliteit werd „a sublime bubble;" zoals Adams later zei, dacht er niet aan, implicite de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten te erkennen. Evenwel, toen Adams zijn memorie indiende, was men nog altijd in het onzekere aangaande Ruslands houding, ingeval Engeland bemiddeling weigerde. De 6e April kreeg Adams met de schipper van de trekschuit • zijn geloofsbrieven, door kolonel John Laurens uit Amerika meegebracht en van Parijs af doorgezonden. 5) Op dringend aanraden van Dumas, gaf Adams, die blijkbaar van plan was geweest, geheel zelfstandig te werk te gaan, De la Vauguyon schriftelik kennis van de ontvangst zijner commissiën en credentialen, zonder meer.6) De Franse gezant, die van Adams' voortvarendheid met recht i een nieuwe stap bij de Staten-Generaal verwachtte, verzocht hem om een onderhoud. 7) Twee dagen achter elkaar heeft De la 1) Dipt. Corr. VI, bl. 257. 2) Adams, Works, VIL 370. 3) Aldaar, bl. 372. 4) Works, VII, bl. 264. 5) Works, VII, bl. 385. Dipl. Corr. VII, bl. 264. 6) Dumas had eigenlik een mondelinge mededeling bedoeld. Zie Adams, Works, VII, bl. 388. 7) Aldaar, bl. 390. Nieuwe instruktièn. Adams zoekt aansluiting bij de Gewapende Neutraliteit. Adams en De la Vauguyon. Ruslands houding. idams'geloofsbrieven. )e la Vauguyon tracht Adams e weerhouden. 456 De la Vauguyon zegt steun toe Adams' Memorie. Publikatie. Vauguyon bijna twee uren besteed, om de koppige Yankee van zijn plan af te brengen. Vergeefs! Zelfs was deze niet bereid te wachten tot bet ogenblik gekomen was, om gezamenderhand te werk te gaan, of De la Vauguyon gelegenheid te geven instrukties te Parijs te vragen (die hij trouwens wel zal gehad hebben). Adams begreep zeer goed, waar dit alles op uit zou lopen. En voor een simpel verdrag van vriendschap en handel, als hij zou vragen, achtte hij zich niet verplicht, op Frankrijks toestemming te wachten. „The earnest opposition of thé Duc de la Vauguyon only served to give me a more full and ample persuasion and assurance of the utiKty and necessety of the measure." ') Toen Adams ten slotte voet bij stuk hield, zegde De la Vauguyon hem zijn steun toe. Hij kon dat licht doen. Want vóór alles moest vermeden worden, dat het publiek de indruk kreeg, dat de Amerikanen aan de greep van de Franse diplomatie ontsnapt waren. De la Vauguyon verstond uitnemend de kunst van politieke sabotage in de fijnste vormen, of bedrijvige werkeloosheid onder duizend verplichtende komplimenten en uitvluchten. En terwijl Adams de 19e April zijn Memorie indiende bij de Staten-Generaal, met aanbieding van zijn credentialen, en onder dezelfde datum een schrijven richtte aan de Stadhouder, gingen er depêches naar Parijs, die De Vergennes aanleiding gaven, zich door de Franse gezant te Washington, Chevalier de la Luzerne, ernstig te beklagen over de minister der Unie in de Republiek. En niet zonder gevolg. Bedoelde Memorie is ook voor onze geschiedenis een stuk van betekenis geworden.' Adams was demokraat en hij kende de toestanden hier te lande genoeg, om te weten, dat hij het sukses van zijn poging het best verzekerde, door de publieke opinie te hulp te roepen. Dit zou niet alleen het beste middel wezen, om te zorgen, dat de omslachtigheid van onze wetgevende procedure geen voorwendsel kon opleveren, om de zaak in de doofpot te stoppen, maar zou hem ook het best beveiligen tegen aanvallen in de rug. Immers, wat door de Patriotten toegejuicht werd, zou niet licht aan openlike afkeuring van Frankrijk bloot staan. Schoon in zeer gematigde termen vervat, is deze Memorie van den beginne af bestemd geweest voor publikatie, een twede en zeer ernstig vergrijp tegen de gebruiken der Franse diplomatie, altans tegen de politiek van De Vergennes, die op zich zelf al afkerig was van het verwekken van volksbewegingen, zoveel te meer dan, nu deze dreigde hem het spel uit handen te doen vallen. We vinden de Memorie dan ook niet alleen in de Jaarboeken. Adams zelf liet ze drukken en uitgeven in onze taal, in het Engels en in het Frans.2) D'Alembert en 1'abbé Raynal spraken er met grote 1) Dipl. Corr. VI, bl. 264. 2) Aldaar, bl. 263. 457 lof van. ') Verschillende paragrafen uit Adams' lastbrieven verschenen in Nederlandse, Duitse en Franse kranten. Zeer verschillend van de ontvangst bij het publiek, was het lot van het origineel en de authentieke kopieën der Memorie. De raadpensionaris durfde geen kopie in ontvangst nemen, de Voorzitter van de StatenGeneraal, toen Van Lynden van Hemmen, weigerde zowel memorie als geloofsbrieven, omdat Amerika nog niet door de Republiek als onafhankelike Staat erkend was. Hij wilde echter rapport uitbrengen aan Hunne Hoog Mogenden van wat Adams hem te zeggen had, opdat het in de verschillende provinciën een punt van bespreking zou kunnen uitmaken. De Secretaris van de Prins, de baron De Larrey, nam een brief van Adams aan, maar Z. H. woonde die dag toevallig de vergadering der Staten-Generaal bij en hoorde daar natuurlik van het geval. Binnen drie uren tijds had Adams zijn brieven terug uit handen van dezelfde De Larrey, die ze hem in zijn hotel terug kwam brengen. Wanneer De la Vauguyon geweten had, van welken aard de door Adams ontworpen Memorie was. en dat publikatie van te voren vaststond, hij zou wellicht nog wel andere middelen in het werk gesteld hebben, om Adams tot rede te brengen. In 't gehele stuk wordt van Frankrijk nauwéliks melding gemaakt. Na in korte trekken het goed recht van de Amerikanen, om op te staan tegen een Engeland, „depriving them of the rights and liberties of Englishmen, sending fleets and armies to destroy every principle and sentiment of liberty," verdedigd te hebben, wijst hij er op, dat men hier niet te doen heeft met het werk van een dag; de Verenigde Staten mogen zich verheugen in een welgevestigde regering, steunende op de wil des volks. De onsterfelike Declaration van 4 Juli 1776 was geen stroovuur; „had been long in deliberation among the people, maturely discussed in some hundreds of popular assemblies and by public writings in all the States,; — each of the thirteen States instituted a form of government for itself under the authority of the people." Verschillende redenen worden dan ontwikkeld, die de overtuiging moeten wekken, dat een bondgenootschap tussen de beide Republieken eenvoudig is een gebiedende eis van natuur en gezond verstand. Het verbond met Zijne Allerchristelikste Majesteit, verhindert Adams niet, een zekere analogie in de bestuursvorm tot een grond van samenwerking tussen beide Republieken te verklaren, evenmin als de gelijkheid van godsdienst, al erkent hij, dat deze faktor niet meer van zoveel betekenis is als vroeger. En dan deden zich nog de oude historise betrekkingen gelden. Vonden de eerste volksplanters uit de 4 Noordelike Staten in Inhoud en strekking. 2) De beide Republieken. 1) Dipl. Corr. VI, bl. 263. 2) Adams' Memorial is afgedrukt: Dipl. Corr. V, bl. 481, v.v. 458 Triple of Quadruple Alliantie? Nederland geen bescherming tegen geloofsvervolging? van 1608 tot 1620. „They have ever entertained, and have transmitted to posterity, a grateful remembrance of that protection and hospitality, and especially of that religious liberty they found here, though they had sought them in vain in England." En dan de gelijkheid van oorsprong: beide vrijgevochten van de tyrannie van onbarmhartige dwingelanden. „The originals of the two Republics are so much alike, that the history of one seems but a transcript from that of the other; so that every Dutchman, instructed in the subject, must pronounce the American revolution just and necessary, or pass a censure upon the greatest actions of his immortal ancestors; actions which have been approved and applauded by mankind, und justified by the decisions of Heaven." Deze taal was wel geschikt, om indruk te maken op de burgerij. Zij sloot uitnemend aan bij wat er leefde onder de Patriotten, bij welke de demokratise onderstrooming steeds meer haar invloed op de waterspiegel deed gelden. Verder liet Adams niet na, de kooplieden te stijven in hun hooggespannen verwachtingen, aangaande de openstelling van een nieuw handelsgebied. De Acte van Navigatie, „as injurious to the commerce and naval power of this „country, as it was both to the trade and the rights of the Colonies", zal verdwijnen. „There is now an opportunity offered to both to shake off this shackle for ever." Het Verbond van Gewapende Neutraliteit zal nimmer in staat zijn de rechten der neutralen tegen Engeland te handhaven zonder Amerika's onaf hankelikheid. Wij weten, dat Adams in last had, tot de beginselen van dit verbond toe te treden en al een vergeefse poging in die richting gedaan had. — Niet onduidelik schemert in de hieraan gewijde zinsneden de wens door, naar een bondgenootschap op breder basis. Hiervoor had hij echter Frankrijk nodig. Reeds de l6 Mei d.a.v herinnerde Adams De la Vauguyon (en nu met meer recht) aan het 10e art. van het verdrag tusschen Frankrijk en Amerika, tevens verklarende, gereed te zijn, de Republiek uit te nodigen tot deze alliantie toe te treden, zodra Frankrijk het ogenblik gekomen achtte. Uit alles blijkt, dat Adams een vast doel voor ogen had, dat zeer wel voor verwezenliking vatbaar was, maar dat onvermijdelik moest afstuiten op Frankrijks onwil. Frankrijk wilde geen Triple Alliantie met twee Republieken, die wederkerig eikaars positie zouden versterken, Frankrijk wilde zelfs geen alliantie met ons, voor de vrede gesloten was. Het wilde ons, evenals de U. S. A. gebruiken, als politieke objekten beneden de rang van mogendheid. IJdel was daarom voorlopig Van der Capellen's poging, om door een populaire aktie, als waarmee John Adams, aangespoord door Van der Capellen, de erkenning van de Verenigde Staten doorzette, ook een verbond met Frankrijk te bewerken. De methode maakte het plan voor De Vergennes slechts te verwerpeliker. Wat 459 Frankrijk bovenal wilde, was, dat de banden, die ons aan Engeland f bonden, verbroken werden, en verbroken bleven. Hier en nergens anders, lag de basis van samenwerking tussen De la Vauguyon en de Patriotten. Hier school echter voor Frankrijk ook het gevaar van de bij \ herhaling aangeboden bemiddeling van de Russise Keizerin. ') Kon de Republiek onder hare bescherming „de vrije vaart" verkrijgen, het zou Frankrijk slechts tot voordeel strekken. Moest dit evenwel vergezeld gaan van een herstel van 't verdrag van 1678, mocht Engeland zijn bruggenhoofd op het vasteland terugkrijgen, dan was het voornaamste voordeel, dat Frankrijk had van het feit, dat de Republiek in de oorlog betrokken was, verloren gegaan. Gelijk De Vergennes door politieke druk Adams' commissie, om een handelsverdrag met Engeland te sluiten, tot nul terug bracht en ten slotte wist te doen opheffen — in de verhouding U. S. A.: Engeland gold I mirabile dictu Adams voor Anglomaan, of zoals de Fransen, naar j 's lands gelegenheid, zich uitdrukten: Tory — zo wist hij, mede door het „concert" van 1782, de verkeerde uitwerking van de mediatie, die ondanks de stemming der Nederlandse natie nog altijd gevreesd moest worden, te neutraliseren. We moesten hier even de gebeurtenissen vooruitlopen, om duidelik te maken, hoe Frankrijk tegenover de beide Republieken stond. Een ander punt van vergelijking brengt ons onmiddellik tot het jaar 1781 terug. Men weet, dat de preliminairen van Januari 1783 I eenvoudig buiten ons om gesloten zijn. Precies hetzelfde had f Frankrijk in de zomer van 1781 met de U. S. A. willen doen. Er was toen nl. sprake van een interventie van Katharina II en Jozef II gezamenlik, met de bedoeling, op een Congres te Weenen de f algemene vrede tot stand te brengen. John Adams was toen ter tijd de enige minister plenipotentiaris voor de vredesonderhandelingen l vanwege de U. S. A. De Vergennes had zijn medewerking dus volI strekt nodig voor zijn bedoelingen. En die waren geen andere, dan preliminairen te sluiten zonder medewerking van Amerika. Dit had dan later, zoals ons in 1783 is overkomen, in het stadium der definitieve vredesonderhandelingen voor den dag kunnen komen. Voor dit doel werd Adams in Juli 1781 naar Parijs geroepen, waar men f hem door slinkse streken tot het aanvaarden van de rol van figurant trachtte te bewegen. De Vergennes stelde zelfs de kwaliteit van de U. S. A. in kwestie, — of men ze nu als zelfstandige mogendheid, dan 'wel als opstandige kolonie diende te beschouwen. Adams doorzag dit spel en heeft De Vergennes' bedoelingen verijdeld en de waardigheid van zijn land gered. — Een reden te meer dus voor die minister, om hem, bij gunstige gelegenheid, uit de zadel te lichten. Deze gelegenheid deed zich voorlopig niet voor. Adams keerde , naar Amsterdam terug, en was getuige van de krisis van nazomerI) Archives, Vme S. 1781, bl. 621. De Vergennes door John Adams 'edwarsboomd. John Adams ver het pamflet Aan het Volk an Nederland," 460 De verbreiding der demokratise beginselen en de „American Revolution" Mislukte Amerikaanse lening. 1781. Het „Volk van Nederland" verscheen. Hoe anders oordeelt Adams er over, dan De la Vauguyon. Geen „livre trés condamnable". „All parties speak of it as a composition, in the strongest terms of admiration". ') Na vermelding en vertaling van enkele plakkaten ertegen, schrijft hij: „Such are the severe measures which this government think themselves bound to take to suppress this libel. They will have, however, a contrary effect, and will make a pamphlet, which otherwise perhaps would have been known in a small circle, famUiar to all Europe. The press cannot be restrained; all attempts of that kind in France and Holland are every day found to be ineffectual." „I consider this libel as a demonstration that there is a party here, and a very numerous one too, who are prosilites to democratical principles. Who and what has given rise to the assuming pride of the people, as it is called in Europe, in every part of which they have been so thoroughly abased? The American revolution. The precepts, the reasonings and example of the United States of America, disseminated by the press through every part of the world, have convinced the understanding and have touched the heart." 2) Adams vergat hier wel een weinig, dat het bestaan reeds van die pers en vooral de bereidheid van die pers, om zich dienstbaar te maken aan de verspreiding van „Amerikaanse begrippen," reeds van een sterke demokratise opvatting getuigen. Maar zo iemand, dan had Adams recht, de Amerikaanse revolutie te prijzen. Door zijn Memorie,, door zijn konnekties, door zijn hele methode van werken, heeft hij niet weinig bijgedragen tot de verbreiding van de demokratise gedachte in ons land. Hoezeer hij op zijn beurt ook weer steun moest zoeken bij de demokratie, zal ons nog nader blijken. Adams woonde te Amsterdam, bij de Spiegelgracht. Hij was nu een jaar in Holland en wat had hij bereikt? De kwestie van zijn erkenning was ad referendum bij de provinciën; geen enkel publiek lichaam had zich er nog over uitgesproken. Wat was er van zijn leningspogingen terecht gekomen? „M. de Neufville has done his utmost, and has been able to do nothing; three thousand guilders, less than three hundred pounds, is all that he has obtained. Notwithstanding this, there is a universal wish that the world may be made to believe that my loan is full. It is upon 'Change, by a unanimous dissimulation, pretended to be full, und there are persons (who they are I know not), who write to London and fill the English papers with paragraphs that my loan in full. M. de Neufville has advertised in the customary form, for all persóns possessed of American coupons, to coVne and receive the money at the end of the first six month. These persons cannot be more than three in number." 3) 1) Dipl. Corr. VI, bl. 169. 2) Aldaar, bl. 185. 3) Aldaar, bl. 165. 461 Het mislukken van zijn leningspogingen (en om te lenen was hij oorspronkelik naar hier gekomen) was een van zijn grootste teleur- 1 stellingen. Zijn hele positie hing er van af. Hij wilde zich zelf en zijn land minder afhankelik maken van Frankrijk. En nu? „It is very clear to me, that I shall never borrow money until 1 have had an audience; and if the States persue their old maxims of policy. it may be many years before this is agreed to." ') Hoe zal hij het zo lang uithouden? Dr. Franklin had hem al te kennen gegeven, dat hij in de toekomst niet op hem moest rekenen voor zijn on- I derhoud.2) Daar het uitzicht op een vredesconferentie voor lange I tijd vervlogen schijnt, wegens het mislukken der mediatie, zou het f misschien beter zijn, dat men hem maar uit Europa terug riep. I Zijn gezondheidstoestand laat veel te wensen over... „In short, my próspects both for the public and for myself are so dull, and the life I am likely to lead in Europe so gloomy and melancholy, and of so little use to the public, that I cannot but wish it may * suit with the views of Congress to recall me." 3) Maar er was toch een lening tot stand gekomen ten behoeve van de Verenigde Staten, schoon op naam van Frankrijk en onder [ garantie van de Staten-Generaal! Coquelle heeft zich op de mouw laten spelden, dat Fagel zelfs niet weten mocht, voor wie het geld I eigenlik bestemd was, schoon ieder, zoals hij zegt, begrijpen kon, dat Frankrijk zo 'n bagatel van 5 millioen gulden niet in 't buitenland behoefde af te bedelen. 4) Het staat echter uitdrukkelik in de I Jaarboeken, te wiens bate de lening plaats had.5) Het was een publiek geheim en 't lag volstrekt niet in De la Vauguyon's be- I doelingen het te verheimeliken. Integendeel, Frankrijk gebruikte de i gunstige gezindheid, die hier bestond voor de zaak van Amerika, Frankrijks ene beschermeling, en de garantie van de Republiek, het andere voorwerp zijner zorgen, om het Franse krediet, dat hier se- | dert de rente-redukties van LodewijkXV een geduchte knak gekregen had8), enigszins te herstellen, enerzijds, om de Prins en de Engelse partij nauwer aan Frankrijk te binden, anderzijds om tegen■ - over Amerika de koorden van de beurs in handen te houden. Als men de dépêches van De la Vauguyon en Adams vergelijkt, dan j blijft men niet lang in twijfel, wie zich voordeel van de operatie beloofde. De la Vauguyon beschouwt het tot stand komen van de lening als een diplomatieke overwinning. Adams spreekt er over als een zaak, die hem niet aangaat.7) Hij voelt maar al te goed, dat Frankrijk dit geld, wanneer het al ooit ten voordele der U. S. A. mocht worden aangewend, zou gebruiken, als vroeger zijn subsidies: 1) Dipl. Corr. VI, bl. 166. 2) Aldaar, bl. 165. 3) Aldaar, bl. 168. 4) Coquelle, 1'Alliance Franco-Hollandaise, bt. 252. 5) Nieuwe Nederl. Jaarboeken, 1781, bl. 1496. 6) Loosjes, Vervolg op Wagenaar, IV, bl. 54. 7) Dipl. Corr. VI, bl. 187. Adams denkt tan vertrekken. Franse lening, !.g. ten beboeve der U. S. A. 462" John Adams blijft even arm Er moet * eers een Verdrag komen. Frankrijks tegenwerking. Enkele lichtpunten. het zou dienen, om Amerika aan zilveren koorden te leiden. Adams | bleef dan ook even arm als vroeger. De weinige duizenden guldens van zijn eigen mislukte lening gebruikte hij, op advies van Franklin, om uit Engeland ontsnapte krijgsgevangenen te helpen. Livingston doet hem nog in Mei '82 de toezegging van driemaandelikse wisselzending voor de uitbetaling van zijn salaris ') en wacht met smart op de resultaten van Adams' lenings-pogingen. „Ten millions of livres would set our affairs here on the most respectable footing".2) Al was er in Mei 1782 hier al veel gebeurd, dat de stand van zaken ten gunste van Amerika veranderd had, nog in Febr. stond het er slecht voor. „I have tried every - experiment and failed in all; and am fully of opinion, that we never shall obtain a credit here until we have a treaty. When this will be, I know not. If France has not other objects in view of more importance, in my opinion she may accomplish it in a short time."3) Zo was het. Maar Frankrijk werkte Adams in stilte zoveel mogelik tegen. Amerika had geen kans op een verdrag met de Republiek, als het van De Vergennes afhing, laat staan op een Triple Alliantie, zoals Adams verlangde. En het hielp de laatste niet, dat hij in November 1781 een nieuwe commissie van het Congres kreeg, die zijn politiek volkomen dekte, daar zij nl. een formele opdracht bevatte, zo mogelik een Driebond tot stand te brengen.4) De la Vauguyon, onmiddellik door hem aan boord geklampt, scheepte hem af met het ontbreken van instruktièn daaromtrent vanwege Z.M. de Koning. Tegenwerking kon hij ditmaal meer vermoeden dan bewijzen. Het zag er dus droevig uk met Adams' politieke en financiële vooruitzichten. Enkele lichtpunten verschenen. Was Van der Capellen tot den Pol nog lid van Staat geweest, hij zou er niet in berust hebben, dat Adams' verzoek om toelating zo lang onbehandeld bleef. Nu moest hij de eer, van openlik en het eerst voor de erkenning van de Verenigde Staten te zijn opgekomen, overlaten aan zijn neef, die in zijn advies van 20 Oktober 1781 5) met kracht opkwam voor een alliantie, met Frankrijk, zowel als met Amerika, al vergiste hij zich deerlik in wat hij noemde de „meer dan apparente bereidwilligheid van het Franse Hof." Het Friese kwartier Oostergo was het eerste publieke lichaam, dat zich, nog in 't laatst van'81, uitsprak voor een verbond met Amerika, ook weer in verband met een alliantie met Frankrijk. Merkwaardig genoeg werd wel het laatste, het eerste niet door alle kwartieren goedgekeurd, zodat Friesland alleen het voorstel, om ons met Frankrijk te verbinden, in de Staten-Generaal bracht. De man, die zich toen krachtig in Oostergo begon te laten gelden, was Capellen's latere vriend Coert Lambertus van Beyma. 1) Dipl. Corr. VI, bl. 352. 2) Aldaar, bl. 356. , * 3) Aldaar, bl. 247. 4) Aldaar, bl. 197. 5) Memorie van den Heere Van de Marsch, bl. 159. 463 Intussen liet Adams De la Vauguyon niet met rust. In December deelde hij deze mee, dat hem van de zijde der Patriotten aangeraden was, een kategories antwoord op zijn verzoek en voorstel te verlangen. Hij wil nu van De la Vauguyon weten, of het niet goed zou zijn enkele invloedrijke staatslieden, b.v. de drie pensionarissen, voorlopig het plan van een Triple of Quadruple Alliantie voor te leggen. Adams meent nl. zeker te zijn, dat de Spaanse gezant in Den Haag in last had, met de Republiek een verbond tot stand te brengen. Hij wil dan ook, maar niet zonder advies van De la Vauguyon, zich tot deze gezant wenden, om diens gevoelens en opdracht te leren kennen. ') De la Vauguyon stond op het punt naar Parijs te gaan. Adams heeft hem blijkbaar beloofd, op een brief uit Parijs te wachten. Onder datum van 30 December 1781 berichte De la Vauguyon uit Versailles, dat minister De Vergennes er niets op tegen had, dat hij, zoals hij van plan was, een bezoek aflegde bij de Voorzitter van de Staten-Generaal, bij de hoge ambtenaren en bij de Gedeputeerden der Hollandse steden, mits hij zich er toe bepaalde te vragen, of zijn verzoek om toelating al een punt van beraadslaging geweest was en hij bij niemand enig officieel geschrift achterliet.2) Men vreesde natuurlik de invloed, die eventuele publikatie op de publieke opinie zou uitoefenen. Dat was echter niet, wat Adams hem gevraagd had. Deze wilde weten, of de tijd voor een Quadruple Alliantie nog niet verschenen was. Op zijn desbetreffende vraag ontving hij geen antwoord. Het eerstgenoemde, het meeste ongevaarlike plan, verkreeg nu matige goedkeuring van de zijde van Frankrijk; het kon min of meer als bliksemafleider dienst doen. De 9e Januari begaf Adams zich naar de President van de StatenGeneraal, aan wie hij een kategories antwoord vroeg op zijn tweeledig verzoek, de 4e Mei 1781 aan de Staten-Generaal gericht. Van Bleiswijk was ziek, Fagel, de ultra-Anglomaan, gaf hem onder veel beleefdheidsbetoon de schrale troost, dat ook zijn heden gedaan verzoek „ad referendum" genomen was. 3) Vervolgens legde Adams bezoeken afin de hotels der stemmende steden te 's Gravenhage, naar rangorde. De ontvangst was over 't algemeen bemoedigend. Rendorp liet Adams echter zovaak afschepen, tot de deputatie naar Amsterdam vertrokken was, waarna Adams zijn mededeling en verzoek aan de in Den Haag achtergebleven pensionaris Visscher deed.4) Wij weten, dat Adams zich tegenover Capellen, in weerslag op diens pessimisme, nogal hoopvol had uitgelaten.s) Ook kon hij Adams tracht De la Vauguyon te winnen voor een Triple of Quadruple Alliantie. Adams vraagt H. H. M. om een kategories antwoord. Hij bezoekt de deputaties der Hollandse Steden. 1) Dipl. Corr. VI. bl. 214. 2) Aldaar, bl. 230. Dat Frankrijks dubbelzinnigheid jegens Amerika ook hier door deze en gene werd opgemerkt, blijkt uit Hardenbroek's Gedenkschriften, III, bl. 297. 3) Aldaar, bl. 233. 4) Dipl. Corr. VI, bl. 235, v. v. 5) Zie hiervóór, bl. 449. 464 Mediatie en Concert. Struikelblokker voor de erkenning der U.S.A Pensionarispolitiek. .konstateren, dat zijn optreden door het publiek ten zeerste werd toegejuicht; dat in kranten en pamfletten om strijd een alliantie met Frankrijk en Amerika geëist werd, terwijl men algemeen de Russise bemiddeling van de hand wees. „If it was in any other country, I should conclude from all appearances, that an alliance with America and France al least would be finished in a few weeks; but I have been long enough here to know the nation better." ') Daarom moest hij in de grond van zijn hart Van der Capellen gelijk geven, ook in 't bizonder, waar deze tegen Amsterdam uitvoer. Wij begrijpen Rendorp's houding enigermate. Hij had zich door zijn besprekingen met Wentworth, de Engelse agent, enigszins in de bemiddelaarspositie gebracht en deze onderhandse vredespogingen hielden nauw verband met de openlike derde bemiddelingspoging van de Russise Keizerin, welke poging ditmaal, evenals de eerste keer, op een afzonderlike vrede tussen Engeland en de Republiek gericht Was en nu niet, evenals in 't begin van de oorlog, botweg door Engeland werd afgewezen. 2) Daar zelfs Frankrijk hiertegenover geen openlik afwijzende houding durfde aannemen, paste het de Republiek niet, het voorstel eenvoudig naast zich neer te leggen. Nu was het zeker waar, dat de erkenning van de Verenigde Staten een daad was, die de mediatie zeer zou bemoeiliken, zo niet onmogelik maken. In zoverre is het uitstel van behandeling van Adams' verzoek om toelating wel te begrijpen. Maar gelijk Hardenbroek terecht opmerkte, wij verkeerden nu al een jaar onder mediatie, zonder dat zij ons iets had opgeleverd, en het was overduidelik, dat Frankrijk zich de Republiek niet zou laten, aftroggelen. Het voorstel tot een concert van krijgsoperaties, dat de 25ste Maart tegelijk, met de aanvaarding van de mediatie, werd aangenomen, had enerzijds dan ook de duidelike strekking, deze bemiddelings-pogingen, die met weinig ernst werden doorgezet, te neutraliseren. Anderzijds kon het dienen om Adams' onophoudelik aandringen op een formele alliantie te ondervangen en samenwerking van Frankrijk en de Republiek te verkrijgen, met uitsluiting van Amerika. Deze politiek werd door de pensionaris-partij, „les patriotes les plus zélés," zoals De la Vauguyon ze noemde, in de hand gewerkt. Van der Capellen bemerkte al heel gauw, dat de „bazen in Holland" niet van harte een verbond met Frankrijk wensten en het werd Adams al heel gauw duidelik, dat „the leaders of te Republic, those of them I mean who are well intentioned, (les patriotes les plus zélés) wish to have the two negotiations, that for peace under the mediation of Russia, and that for an alliance with France, Spain and America, laid before the States and the public together, not so much with an expectation of accomplishing speedely an alliance 1) Dipl. Corr. VI, bl. 238. 2) Aanvaarding der mediatie door Engeland in Nov. 1781. 465 gennes onder¬ mijnd. with Bourbon and America, as With a hope of checking the English party and preventing them from accepting a peace with England, or the mediation of Russia to that end, upon dangerous or dishonorable terms." ') Adams voelde het wel: Dat waren niet de vrienden van Amerika. En hoe spoedig zou 't hem blijken, dat die onderstelde negotiaties van de Republiek met de drie andere oorlogvoerenden tot de bescheiden afmetingen van een concert met Frankrijk terug te brengen zouden zijn. Het werd Adams dan ook niet gemakkelik gemaakt, de zaken op een Adams' positie bredere basis te brengen. In Februari ontving hij brieven van Q°°rDeVer Livingston, geschreven in Oktober en November2), die hem overtuigden, dat De Vergennes' waarschuwingen aangaande zijn, Adams' politiek begonnen te werken, zij het, wegens de verre afstand, wat laat. Livingston riep hem ter verantwoording wegens het laten drukken van zijn Memorie en beval hem een nauw samengaan met de Franse gezant ten onzent, droeg hem op, diens advies over alle belangrijke zaken in te winnen, „and to counteract his opinion only upon the most mature deliberation". 3) Vrijwel om deze tijd bereikten Adams ook de besluiten van het Congres, 1°. tot formele vernietiging van de steeds door De Vergennes bestreden commissie, indertijd aan Adams verleend, tot het sluiten van een handelsverdrag met Engeland, — in diens handen een al te gevaarlik instrument, en 2°. tot instelling van een vredescommissie van vijf personen, in plaats van de uitsluitende volmacht op Adams, die nu een van de 5 werd. Adams juichte deze laatste maatregel toe, maar hij ontveinsde zich de betekenis van al dat nieuws van 't Congres niet. En wegens zijn houding bij de twede mediatie, èn wegens zijn opvatting van de betrekkingen van zijn land tot Engeland, èn wegens zijn Memorie, werd Adams nu aan driedubbele band gelegd. Tegengewerkt door Frankrijk, in de steek gelaten door zijn eigen regering, ernstig belemmerd natuurlik door de Stadhouder en de Anglomanen, op een afstand gehouden door gematigde elementen als-Rendorp, zelfs als Brantsen 4), en door de regenten allesbehalve krachtig ondersteund, heeft Adams slechts door de wil van het Nederlandse Volk, dat sterk onder de invloed van Van der Capellen en zijn geheimzinnig geschrift stond, zijn doel kunnen bereiken. Op Amsterdam viel weinig staat te maken. „The great city has lately faultered much in point of firmness", schreef Adams de 20ste Februari aan Franklin5), en de llde Maart aan Livingston: „The sovereignity of the United States of America would undoubtedly be acknowledged by the Seven United Provinces, and their Minister 1) Dipl. Corr. VI, bl. 238. 2) Aldaar, bl. 178 en 188. 3) Aldaar, bl. 191. 4) Hardenbroek, III, 268, Memorie van Brantsen aan de Prins. 5) Dipl. Corr. V, bl. 440. Deze brief draagt ten onrechte het jaartal 1781. Het moet zijn 1782, zoals, behalve uit de inhoud, blijkt uit Adams, Works, VII. bl. 519. Joan Derk van der Capellen 30 Op het Volk aangewezen. Amsterdam. 466 Friesland. Capellen van de Marsch. Onzekerheid. Adams klopt nogmaals bij De la Vauguyon aan. Zfjn nieuwste instrukties. De handen zijn hem gebonden. received to an audience in state in the course of a few weeks, if the Regency of the city of Amsterdam had not visibly altered its sentiments, but all things are embroiled." ') En dat nog wel, schoon Friesland enige dagen te voren (26 Febr.) eindelik besloten had tot de erkenning van Adams, of liever, van provincie-wege het voorstel daartoe in de Staten-Generaal te doen. „Friesland is said to be a sure index of the national sense. The People of that Province have been ever famous for the spirit of liberty[]. I am told, that the Frisians never undertake anything, but they carry it through and therefore, that I may depend upon it they will force their way to a connexion with America." 2) Het besluit van Friesland vond zijn weg door de pers, evenals het, reeds de 23s*e Februari, door Van der Capellen tot de Marsch uitgesproken advies. Er begon beweging te komen in de Hollandse steden. En ofschoon nog de 27ste Februari 1782 Adams aan Livingston schreef: „In short I expect no treaty. I do not expect, that our independence will be acknowledged by all the Provinces for a long time," waarschijnlik, om in de heersende onzekerheid de verwachtingen niet te hoog te spannen, hij hoopte op beter resultaat, zoals mede blijkt uit de aankoop van een gezantschapshuis in Den Haag, De Friese resolutie gaf hem zelfs direkt aanleiding, zich nogmaals, en voor het laatst, tot De la Vauguyon te wenden, nu ten gunste van een Triple Alliantie. 3) Hij zegt, uitvoering te willen geven aan zijn instrukties van 16 Augustus 1781 en later, vastgesteld in overleg, N.B. met de Franse gezant te Washington, o.a. inhoudende, dat de gemachtigde van de U. S. A. een desbetreffend voorstel aan de Staten-Generaal zou doen, en dat de Franse ambassadeur in Den Haag dit voorstel zou moeten ondersteunen. „In pursuance of these propositions it seems to be necessary for me to go to the President of their High Mightinesses, and without offering him anything in writing, to make him the proposition, in the words of the inclosed project, or others equivalent." Friesland has taken sodecided a part, and the other Provinces, especially Holland, are animated with such a spirit, that I cannot but flatter myself such a proposition would now run with rapidity through the seven Provinces, and contribute very much to accelerate the period of this bloody en ruinous war." Wanneer Adams, evenals in de zaak van zijn Memorie, de daad bij het woord gevoegd had, dan zou het hoogstwaarschijnlik inderdaad zo gelopen zijn, als hij verwachtte, en zou Frankrijk, „bonne mine a mauvais jeu," in de Republiek achter de Amerikaanse politiek aangestapt zijn. Dan had het jaar 1782, in plaats 1) Dipl. Corr. VI, bl. 278. 2) Aldaar, bl. 279. 3) Aldaar, V, bl. 446. Ook hier moet het jaartal zijn 1782. Vgl. Adams, Works, VII, bl. 532. 467 van een „concert," een Driebond, te noteren gehad. Maar de ge^ bruiken van de geheime diplomatie waren Adams duchtig ingepeperd. Hij vroeg advies van De la Vauguyon, die zich, schoon hij pas uit Parijs was teruggekeerd, weer achter gemis aan instrukties verschool, en voorts een bespreking opperde over.the inclosed project", waarvan Adams sprak, ') hetwelk eenvoudig een uitnodiging aan de Staten-Generaal bevatte, om zich uit te spreken over een Drie- of Viervoudig Verbond." Die bespreking had de ÏO Maart plaats.2) We horen er niets i meer van. Als compensatie schijnt De la Vauguyon Adams zijn 1 tussenkomst bij Amsterdam en andere Hollandse Steden toegezegd te hebben. Hij ging zelfs in persoon naar Amsterdam toe. Zeer eigenaardig is de wijze, waarop De la Vauguyon zich over deze aktieve medewerking bij De Vergennes verontschuldigt. Hij had eigenlik zo ver niet mogen gaan. Maar hij voelde, dat het voor de waardigheid van Frankrijk nodig was, de goegemeente te doen geloven, „que S(a) M(ajesté) ne pourroit voir qu'avec satisfaction les Etats Généraux imiter 1'exemple généreux qu'Elle avoit donné a 1'Europe." 3) Want het was niet langer tegen te houden. Adams' demokratise methode van het vorige jaar werkte nog na. Met hoeveel argwaan zij-n gangen werden nagegaan, blijkt uit De la Vauguyon's bericht aan De Vergennes: „J'aurai continuellement aussi. les yeux ouverts sur Monsieur Adams, qui jusqu'a présent ne s'est rien permis qui ne doive exciter ma confiance, mais je me tiendrai a même de m' apercevoir des moindres variations et je serai trés exact a vous les transmettre." 4) Adams' grootste vijand zetelde te Versailles. In de maand Maart werden overal adressen getekend en aange- / boden, aan Vroedschappen, aan Burgemeesteren, aan de Staten der v gewesten, aan de Staten-Generaal. Vele er van deelde Adams aan " zijn lastgevers mede, meer nog zijn er in de Jaarboeken afgedrukt: van Leiden, van Amsterdam, Rotterdam, Schiedam, Utrecht, Vlissingen, Enkhuizen, Zwolle. Wat sterk de aandacht trekt, is het feit, dat deze rekwesten volkomen gespeend zijn van demokraties of vrijheids-enthousiasme. Ze zijn alle ingediend door „fabriqueurs, kooplieden, en tranqueurs, door kooplieden, reders of belanghebbenden bij de scheepvaart en de zeevisserijen. Ze zijn bizonder nuchter, al te nuchter, vergeleken |Zelfs bij Adams' Memorie, — „voortreffelijke memorie", zoals die van Vlissingen zeggen. Zij verdedigen, alle nauwere aansluiting bij Amerika op grond van eigenbelang. Enkele, zoals b.v. het adres van Leiden, aan de Grote Vroedschap, zijn een lange jammerklacht ; 1) Adams, Works, VII, bl. 533. Het is niet in de Dipl. Corr. te vinden. Het aldaar, bl. 448, afgedrukte „Memorial" is werkelik van 1781. Zie hiervóór, bl 455. 2) Aldaar, bl. 536. 3) Archives, Vme S. III, bl. 32. I 4) Aldaar, bl. 49. )e la Vauguyon 'iedt zijn goede liensten aan. dresbeweging oor de erkening der U.S. A. 468 Hunne uitwerking. Erkenning van de Verenigde Staten. De openbare mening. Over het vérval der nijverheid, niet alleen tijdens, maar ook vóór de oorlog. Men verwacht wonderen van de opheffing van de Acte van Navigatie over zo'n uitgestrekt gebied, en nog meer van een onlangs door het Congres genomen resolutie, om de invoer van alle Engelse manufakturen, en in 't algemeen van alle koopwaren, in Groot-Brittannië gefabriceerd, ten strengste te verbieden. ') Humbug was dit, maar hij deed zijn werking, zowel hier als in Engeland. Men was naïef genoeg, om daarop verwachtingen voor na de oorlog te bouwen. En zo had, naar 't scheen, Adams gelijk, toen hij zei, dat de liefde der Hollanders voor Amerika maar al te veel in „mere words" en „a strong desire of gain by our commerce'' bestond. ') Dit was nu eenmaal van ouds de liefde der Hollanders. Deze adressen hadden een snelle werking. Reeds de 29" Maart besloot Holland (voor zijn stem) tot toelating van Adams.3) De overige gewesten volgden spoedig. Reeds de 196 April viel het besluit bij de Staten-Generaal, waarna Adams zijn geloofsbrieven inzond, die de 228t0 April werden goedgekeurd. Reeds de volgende dag verrichtte hij zijn eerste ambtshandeling door zich tot de Staten-Generaal te wenden, om namens de U. S. A. onze Republiek een traktaat van handel en vriendschap aan te bieden. De hertog De la Vauguyon gaf een prachtige maaltijd ter ere van de nieuwe ambassadeur, waarbij alle vreemde gezanten waren uitgenodigd. 4) En 't Congres nam naderhand een resolutie van dank aan jegens Zijne Allerchristelikste Majesteit, voor de goede diensten, die het Haar behaagd had, in deze gewichtige kwestie aan Hare goede vrienden de Amerikanen te bewijzen. Het was intussen voor Adams een geluk geweest, dat het Congres zo ver af was. Deze adresbeweging, die ten dele ook ten doel had, een afzonderlike vrede met Engeland af te wijzen s), waarop nu meer kans was dan ooit, omdat in diezelfde maand Maart in Engeland de oppositie aan het roer was gekomen en minister Fox, bij brief van 29 Maart, aan de Russise bemiddelaars tegemoetkomende voorstellen had gedaan e), steunde echter op de bredere lagen der bevolking. De kranten hadden haast zonder uitzondering de maatregel toegejuicht; de „Politique Hollandois" en de „Post van den Neder-Rhijn," een zeer invloedrijk blad bij kooplieden, regenten en intellektuelen hadden in enige artikelen de nieuwe verbintenis warm aanbevolen. Bij Hardenbroek lezen we, dat in onderscheidene plaatsen de regenten niet vrij waren, wat te doen, omdat het volk zijn gevoelens zo sterk wist te doen gelden 7), zo b.v. te Utrecht en te Delft. Het ondersteld belang van de kooplieden kwam wonderwel met de al- 1) Nieuwe Nederl. Jaarboeken, 1782, bl. 305. Manufakturen = voortbrengselen van de nijverheid. 2) Adams, Works, VII, bl. 539. 3) Jaarboeken, 1782, bl. 286. 4) Aldaar, bl. 463. 5) Aldaar, o.a. bl. 483 in de Aanspraak aan Burgemeesteren van Amsterdam. 6) Vertaald: Jaarboeken, 1782, bl. 454. Zie hierachter, bl. 471, noot 4. 7) Hardenbroek, III, bl. 478 en 479. 469 gemene denkwijze overeen, die stellig mede door hogere motieven beheerst werd dan door winzucht. In deze adresbeweging heeft Van der Capellen een belangrijke rol gespeeld, niet alleen voor zover Overijsel betreft, maar ook in Holland. Een groot deel van de maand Maart was hij te Amsterdam. Veel hing van de houding van deze stad af. Nog de 13de Maart was Van der Capellen daaromtrent zeer pessimisties gestemd. „Ik ben sedert 14 dagen gelogeerd bij den waardigen vader Hooft. Gelukkig waren wij, indien alle A(msterdam)sche Regenten deezen Heere gelijk waren! maar helaas! het ziet er bekreeten uit. Deeze stad is tegen de onafhanglijkheid van Amerika, zelfs zoo, dat de Patriotten niet durven betrouwen, noch kunnen narekenen, dat zij de meerderheid, zelfs in de Vroedschap, zouden hebben, indien 'tstuk wierd voorgebracht. Dit laatste zoekt men niettemin op alle manieren te delaieeren. De F(ran)sche Ambassadeur is een paar dagen hier geweest en heeft zich veel moeite gegeeven, om de lieden in beter sentimenten te brengen. Ik weete dit van nabij en kan dus met grond tegenspreeken het gerugt, waarschijnlijk door de Engelsche factie met voordacht uitgestrooid, om ons huiverig te maaken, dat namelijk het Hof van Versailles jalours is over onze connecties met America; dat het er onderhands tegen aan werkt. Ik kan U. E. verzekeren, dat juist het tegendeel waar is, en Frankrijk deezen stap van ons vurig wenscht, en aanmerkt, gelijk het inderdaad is, als een veel krachtiger middel tot bevordering eener algemeene vreede — veel kragtiger, of er een zeeslag gewonnen ware. Deze informatie is egt."1) We zien hieruit, dat Van der Capellen niet in de geheimen van Adams' diplomatieke moeilikheden ingewijd was. Hoe enthousiast zou hij geweest zijn voor een Triple Alliantie! Hoe zou hij De la Vauguyon bestormd hebben met aanzoeken, om Adams te laten begaan; om zich met de natie te verbinden op een wijze, die niet mislukken kon! Maar wat, indien hij geweten had, hoe niet alleen De Vergennes, maar zelfs De la Vauguyon tegenover de vertegenwoordiger van de jongste Republiek stond! Het hierboven aangehaalde is uit een brief aan Valk, en slechts een inleiding op het eigenlike doel van zijn schrijven. Hij vervolgt: „Maar wat nu gedaan? 't Best wordt geoordeeld, door dringende requesten de wensch der natie voor te dragen aan de Magistraaten van die steden, die in deezen öf in 't regte spoor niet zijn, öf te slap toetreden." Men vergete vooral niet te wijzen op het gevaar, zich de verbittering van de Amerikanen op de hals te halen. We zouden kans lopen, door Amerika behandeld te worden als door Frankrijk, dat in 1779 het ene lid van deze Republiek toestond, wat het 't andere weigerde. „Dit gevaar is niet chimeriek. Ik kenne het onwrikbaare karakter van den Heere Adams. Ik weet, Van der . Capellen's aandeel. Hij wantrouwt Amsterdam. Maar gelooft in Frankrijk. Hij is niet ingewijd in de geheimen. Zijn invloed te Rotterdam. 1) Brieven, bl. 272. 470 Adressen en dankadressen in Holland. Geen afzonderlike vrede. dat Zijne Excell. reeds lang verre van content is geweest over de partijdigheid, door onze natie getoond en over het accueil, hem hier gedaan" — „Onze natie, indien ze laag genoeg is, om haaren wensch en het wezenlijke belang des Vaderlands, zelfs niet eens door nedrige en gepaste addressen aan haare Regeerders te durven recommandeeren, verdient waaragtig aan haar zelve en de gevolgen van haare lafheid overgelaaten te worden. Vermoogt gij iets te Rotterdam of elders, beproeft het. Er is geen tijd te verliezen. Deze week komt de zaak ter vergadering van Holland. Hier wanhoop ik. Verschillende, doch doorgaands verwarde begrippen over hunne bijzondere belangen; bekrompen staatkunde, den Amsterdammeren,meer dan anderen, eigen, Engelschgezindheid van veelen — dit alles geeft mij reeden van vreeze, dat men hier niets zal doen. Men heeft hier een zo diep geworteld ontzag voor de Regeering '), dat men nooit eenigen stap zal doen, dien zij zou afkeuren. Het is bitter, de schoone gelegenheid om onzen koophandel en fabrieken — voor eenen tijd, wier duurzaamheid niet is te berekenen — zo moedwillig van zich te stoten." Verder beveelt Van der Capellen het doen van een afzonderlik adres aan, waarin gewezen wordt op het gebrek aan bescherming van de handel en op verkeerde maatregelen, in deze tijd genomen, „met specifique opgave der geleden schade". In hoeverre Van der Capellen's invloed hier direkte uitwerking gehad heeft, is moeilik na te gaan ; zeker is, dat de Rotterdamse kooplieden de 18e Maart een adres richtten aan de regenten hunner stad.2) Amsterdam volgde echter reeds de 19e 3), en de 20e richtten de kooplieden van Haarlem, Leiden en Amsterdam een adres aan de Staten-Generaal 4), waarvan kopie ging naar de Staten van Holland. 5) We weten met welk gevolg. Maar merkwaardig is, dat deze adressen binnen zeer korte tijd gevolgd werden door z.g. dankadressen, die veel meer dan de eerste een politiek karakter vertonen, en waarin, voor zover Rotterdam betreft6), ook sterk de nadruk gelegd wordt op de door Van der Capellen genoemde punten, ook op de geleden schade. De „specifique opgave" ontbreekt wel is waar, en om zeer begrijpelike redenen. In de loop van het jaar werden echter voor Amsterdam en Zaandam, en voor Rotterdam oproepingen in de bladen geplaatst aan alle kooplieden in die steden, met verzoek, nauwkeurige opgave van de sedert het laatst van 1778 door Engelse oorlogschepen en kapers veroorzaakte schade in te leveren, te Amsterdam voor 15 September 7), te Rotterdam voor 1 Oktober, wat, altans voor eerstgenoemde 1) Van Amsterdam namelik. 2) Jaarboeken, 1782, blz. 334. 3) Aldaar, bl. 313. 4) Aldaar, bl. 278. 5) Aldaar, bl. 285. 6) Jaarboeken, bl. 505. 7) Aldaar, bl. 835. 471 stad, in December geleid heeft tot een nader adres om schadevergoeding in geval van vredesonderhandeling. Het Rotterdamse dank-adres van 5 April nam speciaal scherp positie tegenover het vredesaanbod van Fox, dat dezelfde datum draagt als het besluit van Holland tot toelating van Adams (29 April). Het Amsterdamse adres ') was al opgesteld, toen de vredesgeruchten tot het IJ doordrongen. De kooplieden haalden hun schade in, door hun gemachtigde voor Burgemeesteren een aanspraak te laten doen2), waarbij zij zich nadrukkelik aansloten bij wat Rotterdam in dezen gezegd had. Daarmee waren Fox' voorstellen voor goed van de baan. De Amsterdamse Burgemeesters waren nu zo goed doordrongen van de juistheid van het standpunt der rekwestrerende kooplieden, dat zij het nodig achtten, in de nieuwsbladen bekend te laten maken 3), dat het dankadres niet alleen op „zeer gratieuse wijze" door Burgemeesteren was ontvangen, maar dat ook de door het Britse Hof aangeboden afzonderlike vredesonderhandeling en wapenstilstand van de hand gewezen diende te worden. Amsterdam stond weer vast op de been. De afwijzing van de Britse voorstellen, onder Russise mediatie aan onze regering overgebracht, was een zeer noodzakelike aanvulling van de adressen om erkenning. Adams maakte zich terecht een ogenblik ongerust over het verloop van zijn zaak. Wel had Holland toegestemd, maar de landprovinciën nog niet. En men kon licht denken, dat de Prins, die met lede ogen het ogenblik van Amerika's erkenning zag naderen, gaarne de gelegenheid zou aangrijpen, om het broze scheepje in de haven te doen verongelukken. Adams schreef aan Van der Capellen: „Am curious to know what use will be made in the States of Overijssel of the Memorial of the Russian Ministers.4) Will it be used as a pretext for delay ? It is really a serious thing, that great affairs should be thus obstructed by little ones. This Memorial promises more than Mr. Fox's Letter authorises. The armistice proposed is but a proposal of a breach of faith already pledged to France. Will this Republiek abandon France and America, and throw themselves alone upon the Mercy of England?"5) Maar Adams kon gerust zijn. Er was iets veranderd in de landprovinciën. Zij waren geen ledepoppen van de Stadhouder meer. Deze zond, wat meer en meer gewoonte werd, als de zaken in 't land een ongewenste richting namen, een koerier naar Berlijn, met depêches, smeekbeden bijna, van hem en zijn gemalin, aan de grote Frederik en de Pruisise troonopvolger, om Frankrijk op de een of andere wijze te bewegen, ons vrij te laten. Maar Frederik, 1) Aldaar, bl. 477. 2) Aldaar, bl. 483. 3) Aldaar, bl. 487. 4) Bedoeld wordt de memorie van Prins Galitzin en Markow, gewoon en buitengewoon Russies gezant in Den Haag, d.d. 3 April, aan de Staten-Generaal gericht, waarbij zij officieel mededeling deden van wat Fox aan Simolin, de Russise ambassadeur te Londen, had geschreven. Zie N. N. Jaarb. 1782, bl. 5) Brieven, bl. 278. De houding der landprovinciën. Des Stadhouders bede om hulp uit Berlijn. 472 De Overijselse adressen. Tegenwerking in Twente. Deventer. die ook in zijn vertrouwelike adviezen aan zijn bloedverwanten, Pruisise politiek dreef, dacht er niet aan, Frankrijk tegen zich in het harnas te jagen, en herinnerde er zeer terecht aan, dat wij van deze mogendheid de teruggave van tal van koloniën hadden af te wachten. ') Tot aktieve medewerking kon Willem V zich echter niet vermannen. De „American question" was hem zeer onsympathiek. Het enige, wat hij van zich vermocht, was, de schijn aan te nemen, dat hij ieder „naar zijn licht" te werk liet gaan 2), om nochtans later, zoals Rouse opmerkte, zijn gevoeligheid te tonen, door de een of ander, die werkelik zijn eigen licht gevolgd had, niet in zijnbetrekkingtehandhaven. Maar ook deze speldeprikken konden de loop der zaken in de provinciën niet tegenhouden. De publieke opinie liet noch de stedelike magistraten, noch de edelen toe, eenvoudig een aanwijzing uit Den Haag op te volgen. Het meest vreest Van der Capellen echter voor de edelen, „ces viles créatures." Maar ook in de kwartieren worden rekwesten klaar gemaakt. Misschien, dat die enige invloed op hun houding uitoefenen. Zelfs de predikanten beginnen deze beweging te bevorderen. Een van hen heeft zelfs in het gebed de goede God gesmeekt, dat Hij Zijn zegen wil geven aan de pogingen des volks. De Drost van Twente probeerde de wijzer van de tijd nog tegen te houden. „Er existeert een infernaal placaat de Anno 1702," schreef Van der Capellen vol woede aan Valk, „waarbij, op straffe van als verstoorders der publieke rust gecorrigeerd te worden, verboden is het tekenen, opstellen, ronddragen om getekend te worden, van requesten, pretexterende het handhaven van privilegiën, afschaffen van schattingen, verandering van grondwetten, etc. Het is dit placaat, waarbij de boeren in die fameuze publicatie van 1778 zijn schuldig verklaard geworden, en 't is dit zelfde helsche, verdoemelijke placaat, waardoor de fabriquanten van Enschede afgeschrikt zijn, om ook een request te presenteeren in de zaak van Amerika, schoon zij 1800 menschen brood geeven"3). Maar in de steden ging het'niet meer, de burgers het recht van petitie te ontzeggen. De 28ste Maart werd aan Burgemeesteren, Schepenen en Raden van Deventer, een door kooplieden, fabrikanten, handwerkslieden en schippers, ten getale van 66, getekend rekwest aangeboden *), tot erkenning van Noord-Amerika en toelating van Adams. Evenals in Holland, stelde men zich voor alles op zaken-standpunt. „Alle de goederen, die Amerika juist meest van noden heeft, levert ons Vaderland en gedeeltelijk onze Provincie op []: koek, linnen, bonten, streepten, marseilles, servetten, pije, kousen, hoeden, stoelen, schoenen, die alle in ons Vaderland gemaakt, dooreen Verbond met Amerika een sterk vertier zouden krijgen en honderden in- 1) Archives, Vme S. III, bL 88. 2) Een geliefkoosde uitdrukking van de Stadhouder, om zijn onzijdigheid te kennen te geven. Bij Hardenbroek, passim. 3) Brieven, bl. 283. 4) Egte stukken, betreffende het voorgevallene te Deventer, enz. bl. I, 473 woners den kost geeven." En nu? De fabrieken staan stil, de magazijnen zitten volgepropt met goederen. Laat men het middel, dat de goede Voorzienigheid ons aanbiedt, om onze fabrieken en koophandel geheel te herstellen, aangrijpen. — De Magistraat had de wensen der rekwestranten reeds voorkomen, door de dag te voren een besluit te nemen, om de Gezworen Gemeente bijeen te roepen, en goedkeuring te verzoeken van zijn voornemen, om de Gecommitteerden der Stad ten Landdage last te geven, mede te werken tot eén Provinciale resolutie in de door rekwestranten gewenste zin. Een dankadres van de leden der Oekonomischen Taks (departement Deventer) aan de Magistraat der Stad was het loon voor diens voortvarendheid. Ook Kampen was gereed. Het maakte zelfs zijn consent in de belastingen afhankelik van een besluit ten gunste der erkenning van Amerika. ') Maar Zwolle vertrouwde Van der Capellen niet recht. Zwolle dreigde weer, in plaats van kort en goed de Stads-Gedeputeerden tegelasten, zich voor de onafhankelikheid van Amerika te verklaren, eens ouderwets aan het „overnemen" te gaan. „Ceci est trés constitutionel, mais il tire trop en longueur", schrijft Capellen aan Adams. Maar hij zal proberen, gedaan te krijgen, dat Zwolle in dezen het voorbeeld van Deventer volgt. Ook in Zwolle was gerekwestreerd, en, naar 't schijnt, op meer demokratise voet dan in a Deventer. De gilden waren er talrijk, en honderden burgers verlangden het adres te tekenen. Dat was te veel voor de trots van sommige rijke burgers. „Le démon aristocratique a encore joué son röle a Zwol même []; quelques uns a qui leur orgueil impère 1'ideé d'une superiorité qui n'existe pas, refusoient de signer, si cela düt se faire par une foule et l'on fut obligé d'avoir de la déférence pour eux". 2) Kampen. Zwolle. „Le démon ristocratique." Van der Capellen wilde deze beste der burgers dan maar een afzonderlik adres laten tekenen. Ook de Meente van Zwolle, een lichaam, waarin Van der Capellen's invloed meer en meer doordringt, laat zich niet onbetuigd en dringt bij resolutie van 5 April er krachtig bij de Magistraat op aan, met Amerika te sluiten. De avond te voren had Van der Capellen met alle spoed nog een nader adresje, aan de Meente alleen, bewerkt, uit vrees, dat er bij Schepenen en Raden geen haast genoeg zou zijn. „Doch van agteren is gebleeken, dat men in dit opzigt de stemme des' volks gevreesd en geëerbiedigd heeft." 3) Het gevolg van deze algemene beweging is dan ook geweest, dat de Staten van Overijsel op de 15de April 1782 besloten, John Adams als gezant van de Verenigde Staten te erkennen, „nemine contradicente," zooals Van der Capellen aan Adams schreef. 4) Het was zijn eerste overwinning. 1) Aanhangsel, bl. 57. 2) Aldaar. 3) Brieven, bl. 280. 4) Aanhangsel, bl. 59. Adams in Overijsel erkend. De Stem des Volks. X. RE-ADMISSIE. Sukses van Ca- De erkenning van de Verenigde Staten was in alle opzichten een peiien's politiek sukses van de door Van der Capellen voorgestane politiek, en voor een groot deel een persoonlik sukses. Zij betekende een volledige breuk met Engeland, een afwijzing van afzonderlike vredesonderhandelingen. ') Hij had een afzonderlik gezantschap voorgestaan, onafhankelik van het departement van Parijs; hij had een verbintenis met de jonge demokratie van het Westen helpen doordrijven door de enige methode, die sukses beloofde, door een beroep op de natie, ondanks de Prins en de Anglomanen, ondanks Frankrijk, ondanks Amsterdam. Het geluk was hem gunstig geweest, daar hij in John Adams de man had gevonden, die, anders dan De la Vauguyon, gaarne de demokratise methode aanvaard had. van der Dit had echter tengevolge gehad, dat Van der Capellen's figuur acMergro°nd.de min of meer op den achtergrond geraakte. Er stonden nu geen adviezen van hem meer in de bladen, zoals van zijn neef Van de Marsch, van Van Zuylen van Nyevelt en anderen. Onder eigen naam in de kranten te gaan schrijven, te adviseren, die gedachte komt wel meermalen bij hem op, maar hij durft het nog niet aan; het schijnt nog te veel in strijd te zijn met de achtbaarheid van de regent, vooral van de geboren regent, en .... zou hbogstwaarschijnlik re-admissie onmogelik maken. Dat is het, wat hij nog altijd nastreeft, en nu met ijver, met woede bijna. De enige teleurstelling, die hem de zo wel geslaagde aktie voor de erkenning der U. S. A. bracht, is, dat zij hem niet in de Staten terugvoerde. Zeker, zij had hem geen kwaad gedaan. In Overijsel wist ieder, en ieder staatslid in 't bizonder, wat hij voor Amerika gedaan had. Anderhalf jaar geleden immers was zijn strafwaardige korrespondëntie met Franklin en Trumbull een punt van bespreking geweest in een geheime zitting der Staten. Buiten de Provincie kende men wel zijn advies over de Schotse Brigade, maar die geschiedenis was verjaard, en „Aan het Volk van Nederland" had van de Amerikaanse betrekkingen van de baron geen gewag gemaakt. Hoe krachtig had het pamflet zelf niet bijgedragen tot het gelukken van de aktie! Maar hierover, en over zo velerlei, dat in verband stond met zijn Amerikaanse betrekkingen, moest hij het stilzwijgen be- Zij'n verdien- waren. Amerika'fnher- ^at was meer» dan hij verdragen kon. In de „Diemermeersche innering ge- bracht? 0 Zie brieven- bl- 2"- 475 Courant" van 10 April (nr. 43) vond men twee extracten uit Van der Capellen's korrespondëntie met Livingston, een gedeelte uit zijn brief van 6 Juli 1779, waarin hij dringend aanried, een persoon van kwaliteit naar de Republiek te zenden en een stuk uit het antwoord van Livingston, van 15 Maart 1780, waarin de schrijver meedeelt, dat Van der Capellen's advies 't meeste heeft bijgedragen tot het besluit, de ex-president Laurens voor die taak aan te wijzen. De resolutie van de Meente van Zwolle, die zo gunstig was voor Amerika, maar, zoals wij zullen zien, ook de zaak-Van der Capellen weer in de sfeer der praktise politiek bracht, stond er vlak onder. Van der Capellen had ze natuurlik de een of ander van zijn vrienden in handen gespeeld '), zodat het maar een formele waarheid was, wat Van der Capellen de 14e April o.a. aan Valk schreef: „Die extracten uit mijne Amerikaansche correspondentie, door een welwenscher in de courant geplaatst, hebben vriend en vijand gefrappeerd. Men kan daaraan zien, dat mijne correspondentie met dat Land niet geheel vrugteloos voor ons vaderland is geweest. Wat zoude het zijn, indien wij actueel den Heere Adams niet hier hadden!"2) „Het gaat intussen raar in de wereld. Amsterdam moet nu alleen de roem van alles hebben, en, ik bid u, wat hebben ze gedaan? [ ] Hebben zij, gelijk ik naar mijn vermogen gedaan hebbe, de Amerikanen met mond, pen en geld ondersteund? Zijn zij nu noch niet schoorvoetende tot de erkentenis der onaf hanglijkheid gekomen? Van Berckel is de eenige, die, in deezen, publieken lof verdiend heeft. De man heeft nooit opgehouden te ijveren. Wat mij betreft. Mijne ziel is zo gevormd, dat welverdiende lof mijne grootste belooning is. Ik wil denzelven evenwel niet beedelen, schoon ik in mijnen staat van vernedering wel degelijk publieke ondersteuning noodig hebbe. Zal ik ooit wederom ter vergaderinge worden toegelaaten, het moet zijn uit vreeze van het publieke geschreeuw en de verontwaardiging der natie." 3) Deze gedachte neemt steeds vaster vormen bij hem aan. Zal, nadat hij vergeefs aan alle deuren geklopt heeft, het volk voor hem opendoen? Van nu af aan worden er van tijd tot tijd berichten in de pers gelanceerd, Van der Capellen en de drostendiensten betreffende, vooral in de veel gelezen Diemermeerse Courant en in de Zuid-Hollander. Voorlopig is het in zijn belang, zijn persoon zo nauw mogelik aan de zaak der Amerikanen verbonden te houden. Vandaar die extracten! Maar hij is er niet mee tevreden. „Vind iemand goed, om, bij forme van missive, mijne conduite in publieke zaken gehouden en den invloed, dien dezelve in de gebeurtenissen van deezen tijd gehad heeft, te beoordeelen, het zal mij Amsterdam gaat met de eer strijken. Van der Capellen zoekt steun bij de natie. 1) Brieven bl. 282. 2) Aldaar, bl. 284. 3) Aldaar, bl. 284 en 285. 476 accomodement is voorbij dienstig en aangenaam zijn, doch ik kan zulks zelf niet verzoeken of opperen. Dienstig zou 't mij intussen zijn, vermids ik nooit zal gere-admitteerd worden, als de vrees voor de stemme des volks er mijne onderdrukkers niet toe noodzaakt". ') De tijd van Onverbiddelik moet hij deze weg op. De tijd van accommode¬ ment met de Ridderschap is voorbij. Een zeer invloedrijk lid van de Ridderschap verklaarde op 't lezen van bovengenoemde extracten, Pers-aktie. De aangrijpingspuntenvan de Volkswil. Magistraat en Gezworen Ge¬ niet te zullen dulden, dat Van der Capellen gere-admitteerd werd, zolang hem de ogen in de kop stonden. Bij de edelen waren deze publikaties olie op het vuur. Daarom, er moet gekozen worden En Van der Capellen wenste wel, dat deeze anecdote publiek worden kon, zonder dat hij er in behoefde te „paroisseeren." Een opkomende neiging tot intimidatie valt hierin niet te miskennen.. Zoals ook in het vervolg zal blijken. Maar hoofdzaak blijft toch (Van der Capellen noemt geen namen), dat hij het publiek duidelik gemaakt wil hebben, dat hij van zijn rechten verstoken blijft, terwille van de bevordering ener algemeen toegejuichte gebeurtenis. Intussen verschijnen er in de „Diemermeersche Courant", die blijkbaar in Overijsel nog al druk gelezen werd, vrij geregeld missiven, en andere berichten, die in de eerste plaats op de inwendige toestand van het gewest betrekking hebben en waarin de drostendiensten en Van der Capellen een belangrijke plaats innemen. Deze persaktie, waar Van der Capellen zelf achter zit, al laat hij de stukken schrijven, ondersteunt op zeer krachtige wijze zijn plaatselike aktie voor re-admissie. De strijd voor zijn herstel treedt het laatste stadium in. Nu alle andere middelen gefaald hebben, zal het de volkswil zijn, die Van der Capellen in de Staten terugbrengt. De aangrijpingspunten voor deze aktie vormen de Gezworen Gemeenten der drie stemmende Steden, oude organen van de volkswil, die het kontakt met de burgerij nog niet verloren hebben. Daarnaast voert Van der Capellen een agitatie onder de boeren, die ten doel heeft, de strijd tegen de drostendiensten niet te laten verflauwen. Deze bewegingen houden verband met elkaar. Het zal nu gaan hard tegen hard. Om de nu volgende gebeurtenissen te begrijpen, is het nodig, enig begrip te hebben van de stedelike regeringswijze, en in 't bizonder van de plaats, die de Gezworen Gemeente daarin vervulde. De regering der Overijselse steden berustte sinds eeuwen in handen van twee kolleges: de Magistraat of de Wethouderschap en de Gezworen Gemeente, kortweg Meente genoemd. De Magistraat noemde zich in zijn officiële stukken: Burgemeesteren, Schepenen 1) Brieven, bl. 287. 2) De bouwstoffen voor bet volgende zijn voornamelik uit Dumbar's „Tegenwoordige Staat van Overijssel" genomen. Niet echter de samenvattingen, de beschouwingen, en konklusies en de voorstelling van de ontwikkelingsgang. meente 2) 477 en Raden. Er is heel wat ongelijkmatigheid in het gebruik der benamingen voor de overheid, wat bij de tegenwoordige lezer licht aanleiding tot begripsverwarring kan geven. Een korte uiteenzetting is dus niet overbodig. Het burgemeesterschap was geen afzonderlike funktie. Men kan dus ook zeggen, dat de Magistraat bestond uit schepenen en raden (Deventer: 12 en 4, Kampen: 10 en 4, Zwolle: 8 en 8). De titel burgemeester kwam aan elk der schepenen en raden qualitate qua toe. In de formule: Burgemeesteren, Schepenen en Raden heeft het woord een minder algemene betekenis. Daar werden met burgemeesters bedoeld de voorzittende schepenen, dat waren zij, die, bij toerbeurt, het dageliks bestuur in handen hadden. Ter nadere onderscheiding werden zij wel genoemd: Presidenten, Heren in der tijd of Burgemeesteren in der tijd. Deze beperkte betekenis van het woord is stellig ouder dan de andere. — Het burgemeesterschap ging onder de schepenen rond; raden konden niet burgemeester zijn. In Deventer waren b.v. telkens twee schepenen (een der seniores tegelijk met een der juniores) voor de tijd van twee maanden aan het roer. In het gewone, dagelikse gebruik heette de Magistraat:Schepenen en Raden, ook wel Schepenen en Raad; Raad is dus zoowel kollektief als persoonsnaam. Maar het is in nog andere zin kollektief: In de uitdrukking: Raad en Meente, wordt de hele Magistraat tegenover de Gezworen Gemeente gesteld, zodat dan onder de term Raad ook de Schepenen mee bedoeld worden. Schepenen en Raden zijn, om met Dumbar te spreken in de Burge' meesteren, Schepenen en Raden. Wetgevende terminologie van de toen in opkomst zijnde staatswetenschap, in het uitsluitend bezit van de rechterlike en de uitvoerende macht; de wetgevende macht deelden ze met de Gezworen Gemeente. Men zou ook zo kunnen zeggen: voor de beslissingen over zekere onderwerpen van wetgeving en bestuur was overeenstemming tussen Raad en Meente voorgeschreven; overigens regeerden Schepenen en Raden binnen de grenzen der stadswallen- oppermachtig. Wat de Magistraat aan de band hield, was de kortheid van zijn ambtsduur (een jaar), in verband met zijn keuze door de Gezworen Gemeente. De gemeenslieden daarentegen hadden voor hun leven zitting. Hun aantal bedroeg te Deventer en te Zwolle 48, te Kampen 36. Meente- en In de vervulling van opengevallen plaatsen werd voorzien door coöptatie. Dit geschiedde elk jaar, vóór tot de Raadskeuze werd overgegaan, te Kampen ook nog eens daarna. De Magistraatskeuze had in het begin van het jaar plaats; te Deventer op Petri ad Cathedram (22 Februari), te Kampen op Woensdag na Driekoningen, te Zwolle op Pauli Bekeringe (25 Januari). Aan de verkiezing namen echter niet alle gemeenslieden deel; zij geschiedde door keurnoten, waarvan elke wijk der Meente een zeker getal (Deventer 5, Kampen 3, Zwolle 5) uitlootte door gouden en zilveren (Kampen, Zwolle) of en Uitvoerende Macht. Raadskeuze. 478 Vergaderingen. Wijk-indeling der Meente. Stemmingswijze. Oorspronkelik wijk-vertegenwoordiging. Vroedschap en Gezworen Gemeente. De Meente ontstaan onder demokraties gesternte. door zwarte en. witte bonen (Deventer). „Ter bone gaan," betekende dus in de mond der gemeenslieden: de Raadskeur verrichten. Te Deventer moest de Magistraat gekozen worden uit die van het vorige jaar en uit de Meente zelf, te Zwolle en Kampen mocht ook uit de gekwalificeerde (keurbare) burgers daarbuiten, gekozen worden. Behalve de keurdagen voor coöptatie en Raadskeuze, werden er te Deventer 4, te Zwolle 3, te Kampen 1 gewone vergadering gehouden, te Kampen tegelijk met de twede coöptatie. Evenwel kon de Magistraat de Meente vaker „verboden" tot buitengewone vergaderingen. Voor de wijze van samenwerking tussen Raad en Meente werden in de drie steden niet geheel dezelfde regelen gevolgd. In Kampen kon een buitengewone verboding bij de president aangevraagd worden, als de Meente voorstellen te doen had; te Deventer dienden de buitengewone vergaderingen alleen tot bespreking van wat de Raad aan de orde stelde; de Meente kon daar geen „inbrengens" doen; haar initiatief was beperkt tot de gewone vergaderingen op de quatertempers. De resolutiën van Raad en Meente droegen in Deveriter de bizondere naam van „concordaten." De wijk-indeling, waarvan hierboven bij de Raadskeur sprake was, vormde de grondslag voor de hele werkzaamheid van de Meente. Deventer had 8 „straten," d. w. z. 8 wijken, elk genoemd naar een daarin gelegen straat; voor elke „straat" zaten 6 gemeenslieden. ') Zwolle had 4 straten, op elk dezer 12 gemeenslieden 2); Kampen had 4 espelen, op elke espel 9 gemeenslieden. 3) Te Deventer bracht elke wijk zijn stem uit. De meerderheid der gemeenslieden in een straat of espel, bepaalde de wijk-stem ; te Kampen werden de stemmen hoofdelik gesteld. Zwolle als Deventer. 4) Oorspronkelik werden in elke straat of espel slechts burgers gekozen, die daar woonden. Naderhand had men de keuze uit de hele stad. De oude techniek wijst duidelik uit, dat de oorspronkelike bedoeling-geweest is, een gelijkmatige vertegenwoordiging van de burgerij in het leven te roepen. In de praktijk verschilt de Gezworen Gemeente niet zo veel van de Vroedschap in andere gewesten. Beide hebben hun ontstaan te danken aan het feit, dat de invloed van de burgers in 't algemeen op het doen en laten van de Magistraat zich ging beperken tot en vastzetten in een op den duur zich zelf aanvullend lichaam. Maar het was een zeer verschillend gesternte, waaronder beide lichamen ontstonden en zich ontwikkelden. Wij hebben te voren gezien, dat de invloed van de gewone vrijen op de publieke zaak in de Middeleeuwen nooit geheel verloren ging, ook toen in andere gewesten hun politieke kracht geheel was uitgedoofd. 1) Deventer: Polstraat. Waterstraat,Noordenbergstraat, Engestraat, Bisschopstraat,Overstraal. Bergstraat en Assenstraat. 2) Zwolle: Voorstraat, Waterstraat, Diezerstraat, Sassenstraat. 3) Kampen: Boven-espel, Horst- of Cellenbroeren-espel, Broeder-espel, Uiter- of Buiten-espel De naam espel komt ook in Friesland voor. 4) Over een geschil, betreffende de stemmingswijze te Zwolle, in een volgend hoofdstuk. 479 Terwijl in laatstgenoemde gewesten pas na eeuwen de volksinvloed, in de steden, onder de werking van het nieuw-voistelik gezag gezag herleefde, had de Overijselse boer, toen hem aan het einde der Middeleeuwen de kracht ontzonk, de fakkel der Vrijheid reeds lang overgereikt aan de burgers zijner steden, m. a. w. er is hier bij het ontstaan van de steden niet zozeer sprake van een nieuwe derde stand, als wel van een versterking van het recht van de vrljè boer. Immers de steden waren tot op zekere hoogte immuniteiten, immuun tegen het recht van de Landsheer. Maar zij waren uit marken ontstaan. En nu kon het recht der stedelingen wel beter zijn dan dat van de gewaarden der marken, maar niet slechter. Mocht dan ook al, gelijk wij boven zagen, het stadsrecht (formeel) uit dat van de Landsheer voortvloeien, feitelik was het een bevestiging en versterking van het recht der vrije Saksise boeren. Zo verdwijnt bij ons de gedachte aan bisschoppelike willekeur bij het verlenen van stadsrecht en wordt het begrijpelik, dat Zwolle en de Twentse steden Deventers recht ontvingen. Even goed als in de Saksise boerenwoning, weerspiegelt zich de Saksise geest in de Saksise steden, in hun recht en hun regering. Dat betekent dus, dat de oude markebewoners in hunne eerst nog landelike, later burgerlike steden de geest der willekeuring, d. i. der zelfbeschikking, d. i. de geest der demokratie, niet verloochenden. De eerste regeerders der steden waren de schepenen, de herschapen markenrichters, en de vrije boeren, nu ten dele handwerkslieden en handelaars, vormden de Meente. Toen is de ontwikkeling der stedelike instellingen langs eigen wegen gegaan. Naarmate de rechtspleging lastiger en drukker, het beheer en bestuur ingewikkelder werd, raakten de Schepenen losser van de Meente. Raden werden aan de Schepenen toegevoegd, vermoedelik vak- of zaakkundige adviseurs, later ambtenaren-overheidspersonen, Dumbar verhaalt, dat de Gezworen Gemeente in 1478 — vergeefs — aandrong op een arbeidsverdeling, waarbij aan de Schepenen de rechtspleging, aan de Raden de vervulling van de ambten was toegedacht. Dat moet een poging tot herstel van vroegere verhoudingen geweest zijn. Steeds meer assimileerden zich de funktiën van raad en schepen. Maar tot het laatst van hun bestaan is de vergroeiïngsnaad duidelik herkenbaar gebleven. Steeds heeft het in het oud-Germaanse recht wortelende rechter-(schepen-)ambt in rang gestaan boven de funktie van raad. Het volk, de gemeente, heeft nimmer principiëel zijn invloed prijsgegeven. Met de talrijkheid van de bevolking en de verfijning van de techniek der stadsregering werd de direkte deelneming van het volk aan stadszaken moeiliker. Toen moet langzamerhand de Gezworen Gemeente ontstaan zijn, gezworen genoemd, omdat deze vertrouwensmannen des volks de eed in handen van Schepenen (en Raden?) zullen hebben afgelegd. Van landelike tot stedelike demokratie. De Magistraat maakt zich los uit de burgerij. Gemeente en Gezworen Gemeente. 480 De keuze der Gezworenen. Geen sporen van keuze door de Grote Qemeenten der Hoofdsteden. Keuze der Gezworenen in de Kleine Steden. Ontwikkeling van de Gezworen Gemeente tot Kollege. Coöptatie. Uit verschillende stukken blijkt, dat de Raad invloed op de keuze der gemeenslieden gehad heeft. Dit ligt bij de politieke ongeschooldheid van de massa zeer voor de hand en vindt zijn analogon in de wijze, waarop de schepen (marken-richter) zich de keurnoten toevoegde uit de omzaten. Het is zelfs de vraag, of niet van oorspronkelike idenditeit gesproken mag worden, gegeven de gemeenschappelike afkomst van rechtspraak en bestuur. Men mag in verband hiermee betwijfelen, of aan de keuze van de Gezworen Gemeente door de Raad wel ooit een periode is voorafgegaan, waarin de Grote Gemeente (zo noemt nog Salomon van Deventer ') in 1787 de gemeenschap der burgers tegenover de Gezworen Gemeente) de gemeenslieden koos (als volksvertegenwoordigers). De Gezworen Gemeente (als toezichthoudend kollege) onderstelde waarschijnlik nog steeds de aanwezigheid van de Grote Gemeente, zoals de aanstelling van keurnoten, als ambtelike getuigen der gerechtshandelingen, nog altijd door de aanwezigheid der omzaten, de oorspronkelik richtenden aannam. Ook zal de Gezworen Gemeente oorspronkelik geen vast kollege geweest zijn, maar een gelegenheids-bijeenkomst; ook de keurnoten werden maar voor één zitting aangewezen. Ondanks de keuze door de Raad, kon de Gezworen Gemeente oorspronkelik zeer goed als de vertegenwoordiging van de burgerij gelden. Er bestond een band van demokraties idealisme: in de gemeenslieden kon men het volk aanwezig achten. Intussen is het merkwaardig, dat in sommige Kleine Steden, ook nog in de tijd, waarover wij handelen, de Gezworen Gemeente wel degelik door de burgers, daartoe in de kerk bijeengeroepen, gekozen werd, of dat op meer beperkte wijze de burgerij toch enige invloed op de keuze der gemeenslieden uitoefende. Nergens is daar uitdrukkelik de aandacht op gevestigd. 2) Op 't eerste gezicht lijkt dat een oudere toestand. Zekerheid bestaat daaromtrent niet. Het is zeer goed mogelik, dat de Kleine Steden hier pricipiëel een andere weg ingeslagen hebben. Het ontstaan van de Gezworen Gemeente berust op de wenselikheid van beperking van het aantal. Deze faktor deed zich 't eerst en eigenlik alleen in de Grote Steden voelen. In de Kleine Steden kon zonder bezwaar zo nu en dan als van ouds de Grote Gemeente opgeroepen worden. Toen daar, in navolging van de Grote Steden, vermoedelik op aandrang van de Magistraten, ook kolleges van gezworenen ontstonden, hebben misschien de Grote Gemeenten de keuze hier en daar aan zich weten te houden. Het was in het belang van de Raad, de ontwikkeling van de Gezworen Gemeente tot kollege te bevorderen, zolang Schepenen en Raden de benoeming in handen hadden. Evenwel is het kontakt tussen de Meente en het volk in de Overijselse Steden, ondanks ÏT Bijdr. tofde Gesch. v. Ov. II, bl. 13. 2) Ook niet in bet geschrift van Mr. Th. Ruys, dat speciaal over de Gezworen Gemeenten handelt, doch in zijn histories gedeelte weinig meer dan een uittreksel uit de „Tegenwoordige Staat" is. Over de Gezworen Gemeenten der Kleine Steden wordt zelfs in het geheel niet gesproken. Er : staan rare dingen in, b.v., dat de Kleine Steden „een onderdeel van de Ridderschap" waren en vooral betrefiende de overstemming in de Staten (zie bl. 31). 481 aristokratise overheersing en onderlinge overeenkomsten, nooit geheel verloren gegaan. Dit heeft het de Gezworen Gemeenten zelfs mogelik gemaakt, het recht van coöptatie eerst gedeeltelik, later geheel, op de Magistraat te veroveren en medezeggenschap in verschillende zaken af te dwingen. De zwakheid van het Landsheerlik gezag en de macht der gilden, die in de Uselsteden betrekkelik groot was en zich meer dan eens in demokratise volksbewegingen heeft doen gelden, zijn zeer bevorderlik geweest aan deze ontwikkeling. Er zijn tal van tekenen, die er op wijzen, dat de Gezworen Gemeenten, anders dan de Vroedschappen, oorspronkelik, en in meerdere of mindere mate later ook nog, een orgaan van de volkswil geweest zijn. Terwijl de Vroedschappen hun aristokraties karakter niet verloochenden, bestonden er voor de keuze van raads- en gemeenslieden tal van bepalingen, die de strekking hadden, — al voldeden ze ook lang niet altijd aan die bedoeling — om far milie-regering tegen te gaan, b.v. de uitloting van keurnoten, de keureed, de mogelikheid, om burgers buiten Raad en Meente in de Magistraat te kiezen (Zwolle, Kampen); te Kampen kwamen nietherkozen burgemeesters zelfs niet, zoals in de beide andere steden, automaties in de Meente terecht.') Het bovenstaande zij genoeg, om duidelik te maken, hoe het mogelik was, dat in de Patriottentijd de demokratise gedachte het eerst tot wederopleving kwam in de Gezworen Gemeenten en dat Van der Capellen van hen zijn eerste steun verkreeg. Van een belangrijke omstandigheid moeten we echter nog melding maken, zullen wij een goede kijk hebben op de gebeurtenissen, die zich straks op dit terrein afspelen, nl. van de uitwerking van de Regerings-reglementen van 1675 (1748) op de stedelike organisatie. We hebben ze in een ander verband reeds geformuleerd (zie blz. 228, 2°): voortaan moest de Stadhouder de keuze der nieuwe gemeenslieden, en elk jaar de Raadskeuze bekrachtigen. Wenste hij dit niet te doen, dan benoemde hij uit de keurbare personen, Wie hem goeddacht. Daar de gemeenslieden voor hun leven zaten, had deze bepaling veel groter uitwerking op de Magistraat dan op de Meente, zoals te Deventer reeds in 1677 en te Kampen in 1749 gebleken was. Schepenen en Raden, die elk jaar het eind van hun heerlikheid tegemoet konden zien, als hun gedrag Z. H. mishaagde, werden zeer tam ; de Meente bleef vrij onafhankelik. En toen weldra de Gezworen Gemeente sterk onder de invloed van de burgerij kwam, en demokratise allures begon te vertonen, toen daarentegen vanuit Den Haag scherper dan ooit op de gestie van de Magistraat gelet werd, bleek er een merkelike gaping tussen beide kolleges te bestaan. Dit gebrek aan overeenstemming werd te hin- 1) Voor niet-herkiezing gebruikte men te Kampen, misschien ook elders, een eigenaardig euphemisme: het heette, dat de betrokkene bij de Keur „vergeten" was. Minder vriendelik sprak men ook hier en daar, b.v. in de kleine Twentse Steden, van „afzetten," dus in enigszins andere betekenis dan wij aan het woord hechten. Het kontakt met de burgerij nooit geheel verloren. Raad en Meente onder het RegerihgsReglement. Botsing tussen Raad en Meente. Joan Derk van der Capellen 31 482 Van der Capellen en de Meenten van Deventer en Zwolle. Meente contra Magistraat. derliker gevoeld, omdat men zich wel bewust was, dat Den Haag geïnspireerd werd door de geest van de Ridderschap, door de drosten. Heiden Hompesch, Sloet en Bentinck tot Diepenheim bemoeien zich telkens, natuurlik in 't geheim, met burgemeestersbenoemingen, ja zelfs met de aanstelling van gemeenslieden. Al wist men niet alles, men begreep zeer goed, uit welke hoek de wind woei. Zo werden de Regerings-reglementen niet alleen, en terecht, als de grootste hinderpaal voor het doorwerken van de demokratise gedachte en het tot stand komen van een demokratise stedelike organisatie gevoeld, de populariteit van de Stadhouder werd door de Ridderschap zonder schroom tot inzet van hun strijd voor sociaal en politiek zelfbehoud gemaakt. Aanvankelik merken we in de Steden vrij wat wrijving tussen Raad en Meente. Over 't algemeen zagen de burgemeesters vrij spoedig in, dat zij niet in staat waren tegen de Meente en de burgerij in te gaan. De beweging voor de erkenning van Amerika had Van der Capellen in Overijsel bij de burgerij geen kwaad gedaan. Maar ook meer onmiddellike propaganda voor zijn zaak, speciaal bij de gemeenslieden van Deventer en Zwolle, was niet verzuimd. Te Deventer had dit voorshands alleen ten gevolge, dat de Meente Van der Capellen zijdelings ondersteunde, door afschaffing der drostendiensten te eisen, vóór het jaar om was; anders zouden krachtiger middelen gebezigd worden. ') De Zwolse Meente trad forser op. Bij resolutie van 5 April 1782 gaf zij haar consent tot de heffing van alle provinciale middelen, in de verwachting, dat, voor nieuwe consenten gevraagd werden, aan drie eisen voldaan zou zijn: 1°. de drostendiensten moesten zijn afgeschaft, 2°. de Heer Van der Capellen tot den Pol moest gere-admitteerd zijn, 3°. de Steden moesten hersteld zijn in hun recht van overstemming, naar de regel van 1597. Werd niet aan die verwachtingen voldaan, dan zou de Meente antwoorden met weigering van consent in het dragen der middelen (en haar consent was absoluut nodig). Voorts hield de Meente enkele kleinere belasting-voorstellen in advies, consenteerde in een aantal andere, alles in de verwachting, dat aan haar eisen bovengenoemd zou worden voldaan, „houdende de Meente bij foute van dien alle extra-ordinaire consenten in advis en alsof zij daarin niet geconsenteerd hadden."2) Een zeer scherpe begrotingsdwang dus. Rouse meldt, dat dit laatste er bij gekomen was, omdat de Ridderschap het voorbeeld van zulke drastise middelen gegeven had. Maar het was de Meente niet slechts te doen, om bovengenoemde eisen ingewilligd te krijgen. Zij streed ook haar eigen strijd. „En terwijl veele der voorschreven Petitiën veroorzaakt zijn door engagementen, ingegaan zonder voorkennis en consent der Gezworen Gemeente, die nochtans van oordeel is, dat zij niet slechts is be- 1) Brieven, bl. 281. 2) Capellen-Regent, bl. 462. 483 voegd, om mede te delibereren over de middelen, hoe men daaraan het best voldoen zal, maar ook, of zulke engagementen inderdaad nuttig en nodig zijn, zo inhaereert de Meente bij dezen alsnog haar gedaan Declaratoir op den 26 Maart 1781, en zulks thans nog met des te meerder nadruk, omdat zij tot haar leedwesen tot nog toe zo weinig uitwerking van de geaccordeerde immense sommen tot redding van het bedrukte Vaderland vernomen heeft." Eigenaardig, dat Van der Capellen alleen melding maakt van de laatste tirade. ') Rouse ziet heel goed de betekenis van de eisen der Meente; hij ziet de strijd tegen de beide kollegiën en beschouwt de verlangde medezeggenschap in zaken, die geld zullen kosten, als aanmatiging. „Ik hebbe het lang voorzien, dat het daerop toegelegt is; dan, hoe wijnig ik genegen ben, voor mijn persoon hun iets te wijgeren, 't geen hun competeerd, of met recht en reden door hun kan worden gevorderd, so min kan ik het van mij verkrijgen, toe te stemmen in een afstand van rechten, die 't Corps van den Raed of Magistraet alleene toestaet en competeerd ; dog hoeverre men dit sal kunnen staande houden, sal sig ons ontdekken [ ]. Drift en ijver in sommige saaken sijn groot, en wenschte, dat sulks minder ondervonden wierd." 2) Willem V antwoordde: „Het gaat hoe langer hoe wilder, en met de Gezworene Meente te Deventer en Zwolle is niet meer huis te houden. Zoo Godt het lieve Vaderland niet redt, zijn wij verloren." 3) Van der Capellen was echter ook verre van tevreden, hij echter wegens de houding van de Raad, die op diplomatieke wijze voorlopig van de drie eisen der Meente trachtte af te komen. „Ik heb mij gister niet kunnen bedwingen," schrijft hij aan burgemeester Thuessink, „om in discours met een der Leden van de Magistraat, een man nogtans, dien ik tot geene laagheeden in staat kenne, te verklaaren, zo als ik bij deezen herhaale, dat ik de onzekerheid van mijne situatie moede ben; dat ik er een spoedig einde van wil hebben; dat zulks, zodra alles wederom in rust en vrede is, te laat zal zijn en nooit gelukken; dat ik protectie eische, niet als eene gunst, maar als een regt; dat ik die van de Magistraat eische en ook verwagte, èn als Mederegent èn als ingezeten.— „Ik haate en veragte valsche of slappe vrienden meer dan openbare vijanden, en zal ook niet in gebreke blijven, elk, die zig zodanig tegen mij gedraagt, als zodanig te behandelen en prostitueeren. Ik ben vol verbittering. De conduite van deeze Stad mijwaards is schandelijk. Op haare nodiging, aan alle Leden der Vergadering gedaan, heb ik mij bij haar gevoegd, mij de woede der Jonkers op den hals gehaald en nu worde ik trouwlooslijk verlaten." 4) „Ongelooflijk is de verbittering der burgerij alhier over de mis- i 1) Brieven, bl. 280. 2) Rouse aan Willem V, 6 April 1782. Kon. Huis-Arch. I 3) Willem V aan Rouse, 16 April 1782. Kon. Huis-Arch. 4) Brieven, bL 276 en 277. Van der kapellen tussen Raad en Meente. )e Volksstem. 484 Invloed op de Meente van Kampen door Valk van Rotterdam. De drost van Twente Sionswachter. De keurbaarheid van edelen voor de Magistraat van Deventer in gevaar. handelingen, mij aangedaan" schreef hij een week later aan Valk. Van deze stemming moet zich heel wat aan de Gezworen Gemeente hebben meegedeeld, en Van der Capellen had licht werk, toen hij in een dankadres aan de Meente te kennen gaf, dat hij weinig effekt had gezien of verwachtte van haar edelmoedige poging. Tot twéémaal toe drong de Meente er bij de Raad op aan, dat StadsGedeputeerden haar ultimatum bij Ridderschap en Steden, die juist vergaderd waren ter tafel zou brengen. „Maar ziet, de Magistraat antwoordde op zig Jesuitiesch, dat zij reeds last had gegeven aan haare Gecommitteerden ten Landdage, om in deezen communicatief, N.B. met de beide andere Steden te werk te gaan, die N.B. beiden partij zijn, en, zowel als de Ridderschap, drijvers der drostendiensten en mijner expulsie." ') Voor ditmaal wist de Raad de teugels nog in handen te houden: De Meente stemde er op herhaald aandringen eindelik in toe, de bijvoegselen van haar consent terug te nemen.2) Van der Capellen moest wachten. Het enige resultaat van de tussenkomst der burgerij bleef voorlopig de erkenning van de Verenigde Staten. Als de najaarszitting komt, zal er een nieuwe poging gedaan worden. Daarom laat men de zomer niet ongebruikt voorbij gaan. De Meente van Deventer heeft nog maar zwakjes gesproken en die van Kampen heeft nog niets van zich laten horen. Koopman Valk te Rotterdam is van Kampen afkomstig. De gemeensman Frans Valk, die we later ook rechtstreeks met Van der Capellen in korrespondëntie vinden, en die volbloed Patriot blijkt te zijn, is waarschijnlik een broer van hem. In elk geval, de Rotterdammer heeft nog goede korrespondëntie te Kampen. Hij wil gaarne het zijne doen tot herstel van zijn vriend en vraagt deze om „ingrediënten" voor een adres, eventueel door de Kamper Meente aan de Magistraat te richten. Van der Capellen antwoordt, niet te geloven, „dat de Meente van Campen ooit, wat zij ook voor (hem) zal willen doen, zo diep in de haatlijkheid der zaake zal willen treden, van een opstel te gouteeren, daar dezelve op 't levendigste. in zou worden afgemaald." Niettemin stelt hij voor Valk een ontwerp-adres op, vervattende de bekende drie eisen en eindigende met de verwachting en het dreigement, dat ook de Zwolse Meente had doen horen. 3) Aan wie ook de beweging in de Meenten ontgaat, niet aan de drost van Twente. Voortdurend houdt hij de Capelliens of Capellanisten in de Steden in het oog. Hij begrijpt zeer goed, dat de Raden der drie hoofdsteden het, zonder zeer krachtige ondersteuning van Zijne Hoogheid, tegen de „tribuns," d.z. de gemeenslieden, moeten afleggen. In Jan. 1782 maakt hij zich bezorgd over het voorstel van een 1) Aldaar, bl. 282 en 283. 2) Rouse aan Willem V, 17 en 20 April 1782. Kon. Huis-Arch. 3) Brieven, bl. 317 en 318. 485 aantal „tribuns", om verschreven edellieden buiten de Raad te houden. In Zwolle bestond een verbod ter zake, maar in Deventer schijnt men in dit opzicht minder streng geweest te zijn. Welke betekenis een beslissing over deze kwestie had bij de chronise overstemmingsgeschillen en niet minder in de zaak van Van der Capellen en de drostendiensten, ligt voor de hand. Het gaat natuurlik niet aan, met deze overwegingen botweg de Stadhouder te bezwaren. „Le pouvoir de Votre Altesse et la faculté de placer des gentilhommes dans la Régence, quand Elle le juge a propos, se limiteroient extrêmement et il me paroit, Monseigneur, sauf meilleur avis, qu'il est nécessaire de contrecarrer cette innovation, qui me paroit toujours partir d'un même principe, qui a mis au jour tant de propositions innovatoires, 1'abaissement de 1'autorité Stadhoudrienne." ') Aldus de drost. En Willem V schreef naar Deventer, om te verhinderen, dat men inbreuk maakte op het „Stadhouderlik praerogatief." 2) Toen in April de Meenten van Deventer en Zwolle, en vooral de laatste, een dreigende toon deden horen, voelde Heiden zich steeds minder op zijn gemak. „Tous tendent au même but, la confusion, et s'ils pouvoient, 1'abolition du Stadhoudérat." Vooral in de gang van zaken te Deventer stelt hij belang. Daar is een groot deel van de Magistraat nog goed, maar de goeden zijn geïntimideerd. „Les membres gangrènes rendent tout le corps malade et aux grands maux il faut de grands remèdes." In de Ridderschap heerst een zeer goede geest. Als nu maar de welgezinden in Deventer versterkt worden, is er veiligheid voor allen, De bedoeling ligt voor de hand: bij de eerstvolgende Petri-keur moet het woord aan de Stadhouder zijn. — „Que les autres clabaudent alors tant qu'ils voudront, on peut leur laisser la satisfaction de remplir lesgazettes Nord-et Zuid-Hollandoises des efforts de leur imagination." 3) Het had indertijd aan Willem III moeite genoeg gekost, de Meente te Deventer in toom te houden; Heiden zou spoedig ervaren, dat dit van een Willem V te veel gevergd was. Des te minder reden was er, om de publikaties in Noord- en Zuid-Hollander met minachting voorbij te gaan. Trouwens, die quasi-onverschilligheid was „bonne mine a mauvais jeu." Hoe vaak had Heiden niet vergeefs gepoogd, de „licence" van Van der Capellen en anderen te beteugelen. En veel van wat daar gepubliceerd werd, ging hem nauw, zelfs persoonlik aan. Opereerde de drost op Van der Capellen's terrein (de Meente), deze zette — maar openlik— zijn in 1779 begonnen aktie op het platteland, en in het bizonder in Heiden's ambtsgebied, voort. De bedoeling was, zoveel mogelik materiaal te verzamelen, niet alleen Een Stadhouderlik praerogatief? Het Stadhouderschap in gevaar! Zachte heelmeesters. De drost en de pers. Enquête in Twente. 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 29 Januari 1782. Kon.. Huis-Arch. 2) De conclusie daaromtrent, viel pas omstreeks 1 Mei 1783. Op dit besluit wachtte de herdruk van het Deventer Stadsrecht. Brieven, bl. 602. 3) Heiden Hompesch aan Willem V, 20 April 1782. Kon. Huis-Arch. 486 Uit de Diemertneerse. Knevelarij van RoomsKatholieken. De boeren onder het juk. Het boete-recht van de drost. Actio popularis aanbevolen. betreffende het misbruiken van de drostendiensten, maar ook aangaande het ambtsmisbruik en de overige knevelarijen van de tegenwoordige drost. We weten, dat Van der Capellen reeds in 1779 een advokaa't en een prokureur het land ingezonden had. In September 1782 vinden wij Van der Capellen in persoon te Oldenzaal, alwaar — aldus het bericht in de „Diemermeersche Courant" van 16 Sept. — „een menigte boeren" door hem geciteerd werd. ') Zo werd in genoemd artikel aan de drost ten laste gelegd, dat hij, in strijd met zijn instruktièn, die hem verboden, van de RoomsKatholieken iets aan te nemen, hetzij in geld, hetzij anderszins, voor de vrijheid, om hun godsdienst te mogen uitoefenen, — van een pastoor f100, van een kapelaan f50 vorderde bij de aanvaarding hunner bediening. Verder had hij, vóór in 1776 de beruchte afkoops-resolutie tot stand kwam, in strijd met de toen geldende bepalingen, niet alleen geld aangenomen, tot f 4 per jaar toe, voor de afkoop van diensten, maar ook de opgeroepen boeren buitenslands gebruikt; hij had ze naar Bentheim en naar het Munsterse gestuurd, om kalk en planken te halen. Het was gebeurd, dat enige boeren 's avonds order kregen, om turf te halen voor de drost, zes uren ver. Het was in het drukst van het roggezaaien, laat in het najaar. De paarden waren te moe en afgewerkt, om zonder voldoende rust de volgende dag de zware dienst te verrichten. De boeren waagden het, een dag later te komen. Zij werden teruggestuurd met lege wagens, werden ieder veroordeeld tot een boete van 8 gulden en 2 stuivers, onverminderd de dienst. Is er een plakkaat, dat de drost recht geeft op deze boeten? vroeg het blad. Niemand kent het. Het zou wenselik zijn, dat de drost verplicht werd, elke Landdag een nauwkeurige lijst van de door hem geheven boeten ter griffie te deponeren, met vermelding van wie ze gevorderd waren en waarvoor. Buitensporige sommen aan boeten worden nu door burgers betaald. Het ware te wensen, dat dezen zich verenigden, om op gemene kosten te procederen, wegens „exces en bezwaar." Dit kan in Overijsel, zegt de briefschrijver, „omdat ik heb booren zeggen, dat daar elk, die maar wil, in zaaken van deezen aart, als fiscaal kan ageeren. De ingezetenen, die zich ten dien einde zouden vereenigen, zoudendan den Heere van de Pol kunnen verzoeken, om zijne stukken en bewijzen mede te deelen, ja, om zelf, als daar direct zo diep zijnde ingewikkeld, de Procedure mede te voeren en daarin behulpzaam te zijn. Ik geloove, dat men bij den uitslag zoude bevinden, dat het voeren van proceduures op gemeene kosten een allerheilzaam sten invloed op veele zaaken zouden hebben en veele thans stoute lieden vrij wat bedachtzaam zoude maken." 1) Diemermeersche Courant van 16 September 1782, nr. 111. 487 Dat is de z.g. „actio popularis," waarover de 6do Okt. professor Van der Marck aan Van der Capellen schrijft, die er blijkbaar diens advies, evenals dat van Racer, over gevraagd had. Beiden keuren het plan goed. Terwijl echter Racer, naar het schijnt, de aktie op naam van Van der Capellen wilde gevoerd zien, wenste Van def Marck, dat er „een groote menigte van ingezetenen tegelijk te voorschijn (kwam)." „Mogelijk vreest de Heer Racer, dat zulks eenen schijn van oproerigheid zoude 'opleveren, maar dit is enkel eene panique vreeze, dewijl niemand, zo lange men in den weg van regten blijft, eenige redenen kan voorwenden, om iemand, dus regtelijk handelende, van oproerigheid te beschuldigen," Van der Marck raadt echter, niet te overhaasten, „maar liever eerst alle ingrediënten daartoe uit te visschen, om ze in het daglicht te kunnen en te mogen stellen, en dan zal die zaak vreeslijk worden voor allen, die aan malversatie schuldig zijn." ') De actio popularis is niet gevoerd, maar het dossier van Van der Capellen bestond, en is later door hem aan Ridderschap en Steden overgelegd. 2) Het zijn alle gerechtelike deposities in optima juris forma. Er blijkt uit, dat de schrijver in de Diemermeerse krant geen praatjes verkocht; ja, het is duidelik, dat het artikel middellik van Van der Capellen afkomstig en waarschijnlik wel door hem zelf opgesteld was. De 28ste Sept. verscheen er een brief uit Oldenzaal in de Diemermeerse, waarin een ander deel van het materiaal gelanceerd werd. Daarin werd de drost beticht, f 300 genomen te hebben van iemand, wiens broeder zelfmoord gepleegd had, voor het verlof, het lijk te mogen begraven. „Gij ziet hieruit, met welk een vaderlijke goedheid gemelde drost zijn hoogaanzienlijk ambt bekleed en hoe zijn ingewanden van barmhartigheid rammelen." —• „Die niets hebben, laat hij maar 230 guldens betalen, doch die meer hebben, een bagatel van 700 guldens geven. Dus, als een getrouwe Herder, scheert hij de schaapen, nadat zij wolle hebben." 3) Tal van soortgelijke gevallen worden in het bedoelde dossier nauwkeurig omschreven: hoe de zoon van Jannes Meier, die zich als plaatsvervanger van zijn vader kwam aanbieden, door de zoon van de drost met stokslagen weggejaagd werd ; hoe na 1776 4) de diensten veel scherper ingevorderd waren ; hoe een aantal boeren opgekommandeerd werd, om stenen te rijden van het tichel werk van de drost bij Ootmarsum, naar de te bouwen molen van Antony ten Tye en participanten te Enschede; dat de vrachten zo zwaar waren, dat men ze haast niet vervoeren kon en een der boeren de nacht over met zijn span op de weg moest blijven liggen ; dat De adviezen van Van der Marck en Racer. Van der Capellen's kondschappen. Nog een publikatie in de Diermeerse: Brief uit Oldenzaal. Talloze knevelarijen. 1) Brieven, bl. 348. 2) 10 April, 1783. Een volledige kopie der stukken berust in bet Gemeente-Archief te Kampen. 3) Diemermeersche Courant van 28 September 1782, nr. 121. 4) Zie hiervóór, bl. 273. 488 Een papenvreter. Het klokje van Saesfelde. Groot-" inquisiteur. een opdracht, z.g. voor 2 dagen, soms 3 dagen tijds vorderde, enz. Uit alles blijkt, dat drost Heiden Hompesch de ingezetenen van zijn ambtsgebied knevelde, zoveel hij maar kon, en een onverholen minachting had voor hunne rechten. Dat deze tyran gehaat was bij de bevolking, spreekt vanzelf, en wel te meer, omdat de bevolking van Twente grotendeels RoomsKatboliek was, en hij een geducht papenvreter. Men behoeft niets anders te lezen, dan de zeer soliede resolutie-boeken van Ridderschap en Steden, om de overtuiging te krijgen, dat hij alles in 't werk stelde, om de uitoefening van de Roomse godsdienst moeilik te maken en Paapse stoutigheden te onderdrukken. Te Saesfeld, een dorpje niet ver van Oldenzaal, in een geheel' Roomse streek, stond een adellike havezathe en niet ver daar vandaan een huis- of z.g, kerkschuur, waar de Rooms-Katholiéken ter misse konden gaan. Kerstnacht 1770 gebeurde er iets verschrikketiks. Het klokje van den huize Saesfelde verbrak de stilte van de heilige nacht. Een onvoorzichtig jongeling had het gewaagd, ondanks de strenge verbodsbepalingen, getuigenis van zijn en der anderen geloof naar buiten te geven. Dit' kwam de drost ter ore, en het was hem een gerede aanleiding, om die van Saesfelde met 100 goudguldens te beboeten. Maar daar bleef het niet bij. De 88te Februari 1771 werd aan pastoor Kagelink van Deurninge, die daar gewoonlik en ook in de bewuste Kerstnacht de dienst verichtte, op straffe van beboeting met duizend ducatons, verboden, in bedoelde schuur enige kerkdienst te doen. Die van Saesfelde wendden zich tot Ridderschap en Steden, met het gevolg, dat het interdict werd opgeheven; maar de boete van 100 goudguldens bleef gehandhaafd, „half voor de officier, half voor de aanbrenger." Van veel ernstiger aard was de historie, verbonden aan de bekering van twee meisjes, dochters van de weduwe Hesselink te Zenderen, tot het Roomse geloof. Drost Heiden, vrezende, dat de andere drie dochters dezer vrouw, die zelf openlik de Pauselike religie omhelsd had, dezelfde kant zouden opgaan, stelde in April 1774 Ridderschap en Steden voor, de minderjarige kinderen der weduwe onder voogdij van Gereformeerde verwanten te stellen, ten einde-in het ware Gereformeerde geloof te worden opgevoed. Inderdaad werd de drost verzocht en gemachtigd, de kinderen buiten het huis van hun moeder Op derzelver kosten te besteden. De uitvoering van deze maatregelen berustte dus in goede handen. Maar zie, bij boer Hermen, die twee der kinderen onder zijn hoede had genomen, werden de rutten ingeslagen; zelfs werd hij met brandstichting bedreigd. Vergeefs werden er 100 ducaten uitgeloofd aan degene, die „de daders en auteurs van deeze enorme feitelijkheden zou aanbrengen". Erger nog: „kwaalijk gezinde personen, welke men alsmeede tot dusverre niet heeft kunnen uitvorschen, hebben- de 3 dochters opgelicht en naar een Roomsch land gebracht." Aan een resolutie van 1759 meende 489 de drost nu het recht te kunnen ontlenen, de kerken te Delden en Borne te sluiten, na sommatie aan de priesters, om de meisjes binnen een gestelde termijn terug te bezorgen. Daar het oudste meisje in Munsterland overleden was, werd het interdict op Delden opgeheven. Vergeefs beriepen die van Borne zich op Ridderschap en Steden. Zelfs werd de sluiting van nog meerdere kerken in het vooruitzicht gesteld, als de meisjes voor het eind van het jaar niet uitgeleverd waren. Het hielp niet. Na advies ingewonnen te hebben van twee „rechtsgepromoveerden," ontzette de drost de priester Hommels uit zijn bediening; geen andere priester of kapelaan mocht enige funktie in zijn plaats waarnemen. Op alle mogelike manieren gekweld, schijnen de parochianen het zo ver gekregen te hebben, dat de meisjes terugkeerden. Op voorstel van de drost werd de moeder bezwaard met de kosten van het onderwijs der meisjes door de schoolmeester en de predikant van Borne. De kerk werd nu heropend, maar priester Hommels mocht niet terugkeren. Het schijnt, dat de Roomse bevolking de middelen heeft weten te vinden, om de mensen, bij wie de meisjes onder dak gebracht werden, te intimideren. In elk geval achtte Heiden Hompesch het nodig, de kinderen maar onder zijn direkte hoede te nemen, door ze als meiden op zijn kasteel te Ootmarsum te plaatsen en ze door een catechiseermeester en door de Ootmarsumse predikanten in de gronden van de Gereformeerde religie te laten onderwijzen. De 30ste December 1777 namen de meisjes echter de vlucht naar Ahuyzen en Altstede, in Munsterland. Terstond werd wederom het interdict gelegd op de kerk te Borne, en nu ook op die van Ootmarsum. Vergeefs verzochten de pastoors Lammerink en Heiter aan Ridderschap en Steden, de maatregel te doen opheffen. De drost kon zich terecht beroepen op de resolutie van 5 April 1759 en herhaalde nadere beschikkingen, „dat in alle gevallen van seductiën en van non-reproductie der geseduceerden de Roomse kerkhuyzen van het district, daar de geseduceerde te huys behoord, zullen worden geslooten," enz. Maar bovenal: men kon, durfde of wilde de drost niet afvallen: de Ridderschap dacht er niet aan, en welk belang hadden de Stedelike Magistraten erbij, de kat de bel aan te binden? Niettemin is het tekenend, dat Ridderschap en Steden de drost requireerden, voldoende verzekering te geven, dat aan de meisjes en hare personen niet het minste leed te dezer zake zou worden aangedaan. Herhaalde verzoeken der pastoors om heropening hunner kerken werden afgeslagen. Zelfs verzochten dezen aan de bisschop van Munster uitlevering der meisjes aan de drost, opdat niet 4000 Katholieken nog langer van alle godsdienstoefening verstoken zouden blijven. Deze verklaarde ze te willen laten gaan, maar ze niet te kunnen dwingen. Er scheen geen uitweg mogelik. Namens enige parochianen is toen de tussenkomst van baron Reischach, de Oostenrijkse gezant in Den Haag, ingeroepen, en dit middel schijnt 490 Hertog Levi. Van der Capellen en di Roomsen. spoedig tot het doel gevoerd te hebben1); alleen van Den Haag uit was, langs ons bekende wegen, het hart van de drost toegankelik. Dat neemt niet weg, dat de kerk te Ootmarsum twee jaar later opnieuw met een dergelijke dwingelandij bedreigd werd. Een despoot was de drost, en de Roomsen troostten elkander met voorspellingen als deze, dat van zijn prachtig slot geen ene steen op de andere zou blijven.2) Bijgelovige lieden wilden weten, dat de bladeren van de boomen in de allee, die van zijn slot naar de Wittepoort leidde, verdorden, toen zijn lijk grafwaarts gedragen werd. J) Groot was zijn haat tegen bedelmonniken en Joden. In 1773 had hij Hertog (= Hartog?) Levi en vier andere Joden gevat en de eerste „met ingenomen advies van twee advokaten" ter dood veroordeeld. Ridderschap en Steden hadden het vonnis uitgesteld, quasi om inmiddels andere door de Joden begane misdaden te ontdekken en ze opgesloten in het Provinciale Tuchthuis. In Oktober verzocht de drost, die zich de Joden zag ontgaan, machtiging op Gedeputeerden, „om ter eerster requisitie van den ondergeteekende of van zijn fiscaal, de voornoemde, gedetineerde Jooden aan hem uyt het Tuchthuys uyt te reyken ende te laaten volgen, om vervolgens na Oldenzaal in de Drostenhofte en gevangenis te worden getransporteerd, ten eynde aldaar geëxamineerd en het bereids tegen den Joode Hertog Levi gevelde vonnis en die vorders tegens de vier andere, na voorafgaande inquisitoriale (!) crimineele procedures, te vellen vonnissen, na behooren, ten dienste en stuure der Justitie en ten afschrik van andere, ter executie gesteld kunnen worden." Tot ere van de Staten moet gezegd worden, dat zij de drost verplichtten, Hertog Levi weer terug te doen brengen, tenzij hij overtuigd werd van nog andere misdaden, die met den dood gestraft moesten worden.4) Maar men durfde hem niet aan. De gevaarlike en-wrede despoot beschikte over leven en dood, wel en wee, van Joden, Roomsen ! en boeren. Hij had al jaren en jaren een geest van haat en dof verzet gekweekt, vóór Van der Capellen hem in zijn kwartier kwam bestoken. Is het wonder, dat de drostendiensten een Twents vraagstuk werden en de strijd daarover zo'n sterk persoonlik karakter verkreeg? Vreemd zal men het misschien vinden, van Van der Capellen nimmer een woord te vernemen tegen de onderdrukking der Roomsen. Men bedenke, dat de drost zich in dezen wist te dekken door resoluties van Ridderschap en Steden. Bovendien, we zijn in de Republiek en in de 18de eeuw. Herhaaldelik komen er klachten in over Paapsche stoutigheden, over bekeringen tot het Roomse geloof, niet alleen door gemengde huweliken: zo in Twente, 1) Dit laatste gegeven ontleen ik aan Geerdink: Eenige Bijdragen tot de Geschiedenis van het Archidiaconaat en Aartspriesterschap Twenthe, bl. 268. Pastoor Geerdink, dieal- ; leen uit oude aantekeningen geput heeft, geeft — daardoor — geen volledig beeld van het verloop der zaak. 2) Geerdink, bl. 448. Reeds in 1811 en '12 vielen kasteel en bijgebouwen onder de moker. 3) Aldaar, bl. 506. 4) Resolutiën van Ridderschap en Steden, onder 23 en 26 Oktober 1773. 491 te IJsseimuiden en op Ens.') Door publiek voor hen op te treden, zou hij zijn invloed onherroepelik verspeeld hebben. Hoe hij er over dacht, blijkt niet alleen uit zijn aktie tegen de knevelarijen van pastoors en kapelaans, maar ook uit het feit, dat hij-, zoals hij eens aan Adams schreef, onder de Roomsen vele vrienden had. Het lijdt niet de minste twijfel, dat de Katholieken zijn aktie — al moesten ze zich stil houden 2) — met gevoelens van sympathie gevolgd hebben. In de „Diemermeersche Courant" van 23 September kwam een brief uit Deventer voor, waarin deze vraag gesteld werd: Waarom worden er in de vergaderingen van Raad en Meente nooit voorstellen gedaan door de Meente? Waarom wacht deze steeds op wat haar door de Magistraat zal worden voorgezet? De volgende maand, zo werd er gezegd, is er. weer vergadering. Men late die gelegenheid niet voorbijgaan. Er zijn in de provincie Overijsel verschillende redressen te maken: 1°. De drostendiensten moeten afgeschaft worden; 2°. De Heer Van der Capellen moet gere-admitteerd worden; 3°. Het overstemmingsrecht moet naar de opvatting der Steden voorgoed vastgelegd worden. In Oktober moet de Meente met deze eisen voor den dag komen. 3) — Deze wenk werd begrepen, en niet alleen te Deventer, maar ook te Zwolle en te Kampen, hebben zich de Gemeenten met ijver voor dit minimum-program uitgesproken en de Magistraat de uitvoering ervan afgedwongen. Maar de Meenten deden het — hoe gaarne ook — niet meer alleen uit eigen beweging. Er was een andere faktor opgetreden. De 12de Oktober werd aan de Magistraat van Deventer een adres aangeboden, getekend door niet minder dan 1460 personen, waarin de burgerij zich krachtig uitsprak ten gunste van de minimum-eisen. Maar bovendien vroegen adressanten, een commissie te benoemen, „om het verdere gantsche bestuur der Stads- en Provincie-zaaken hoofdzaakelijk na te gaan, de notable abusen en afwijkingen [ ] te noteeren; ten zelfden einde over te neemen de remarques en consideratiën. welke door de Gezwooren Gemeente deezer Stad, of eenig gedeelte derzelve, of ook door de Burgerij gemaakt en geëxhibeerd mogten worden; en van dat alles rapport te doen." Raad en Meente zouden op grond van dat rapport dan behoren te besluiten en te handelen, „als aangeboren of welverkregen Recht en Vrijheid, Natuurlijke Reden en Billijkheid, benevens een gezonde Staatkunde en de Welvaart van Allen het meest zullen schijnen te vorderen." 4) De Gezworen Gemeente kreeg kopie van dit rekwest met een begeleidend adresje, door dezelfde 1460 burgers getekend, waarin er aan herinnerd werd, dat de gemeenslieden „de Stem der Burgerij, als deszelfs Repraesentanten uitbrengen," zodat speciaal op de 1) Zie o. a. Resolutiën van Ridderschap en Steden, op 22 Maart 1775 en 17 Maart en 22 Oktober 1778. Ens was het Zuidelik deel van Schokland. De Noordelike helft, Emmeloord, behoorde aan de stad Amsterdam. 2) Geerdink, bl. 270. 3) Diemermeersche Courant van 23 September 1782, nr. 114. 4) Egte Stukken, bl. 16. De Diemermeerse geeft het program voor de najaarscampagne. Minimumprogram. Adressen der burgerijen. Deventer. Commissie van redres gevraagd. Houding der Meente. 492 De Zwolse Gilden in beweging. Adres aan de Magistraat van Kampen. Meente de plicht rust, de eisen der burgerij krachtig te ondersteunen. Die opdracht werd gaarne aanvaard, wat de 3 minimum-eisen betrof; de belangrijke eis van redres vond slechts genade in vrij wat verzwakte vorm: „dat, zo er in de Provinciale of deezer Stadsegeeringeeenige notabele abuisen of afwijkingen onvermoedelijk (N.B) mogen weezen ingesloopen en plaats hebben, dezelve alsdan ten spoedigsten naar behoren worden geredresseerd en verbeterd." In de Resolutie van Schepenen en Raad van 15 Okt. worden de drie eisen grif aanvaard. Over de commissie van redres wordt maar niet gesproken. Waarschijnlik heeft echter dit programpunt zijn werking niet gemist, door de ijver van de Magistraat in 't bereiken van de andere te sterken. Deventer was trouwens niet de eerste stad, die in beweging was gekomen. Toen Rouse in 't laatst van September uit Den Haag te Zwolle terugkeerde, vond hij beroering onder de gilden. ') Er waren er toenmaals niet minder dan 22, en ofschoon Van der Capellen weet en erkent, dat hetgildewezen uit de tijd is, aanvaardt hij gaarne hun steun, als de enige vorm van regelmatige politieke aktie der burgerij. Evenals te Deventer, werd een adres aan de Magistraat gestuurd, hier getekend, behalve door de gilden (2 leden uitgezonderd), door een groot aantal andere burgers, in 't geheel wel een 2000, volgens de „Diemermeersche Courant," en een kopie met gelei-schrijven aan de Meente. „Ik twijfele niet, of gelijk haest alles, so sal ook dit request welhaest in de Courant paroisseeren," verzucht Rouse. De gelei-brief is voor 't grootste gedeelte woordelik gelijk aan die van Deventer, wel een bewijs, dat de aktie naar een bepaald plan werd gevoerd. Maar Zwolle stond beter onder tucht: het bepaalde zich tot de drie eisen, ook in 't adres aan de Magistraat. Dat Deventer inderdaad enigszins uit de band gesprongen was, ook in ander opzicht, zal nog nader blijken. Had de Deventer Meente, indien de drostendiensten niet nog voor het einde van het jaar zouden zijn afgeschaft, gedreigd met „zodane andere en efficacieusere middelen, als van welke de G.G. intusschen hartgrondig wenscht, haar altoos te zullen kunnen passeren" 2), de Zwolse Meente bleef er op staan, dat Schepenen en Raden haar ultimatum van het voorjaar in de Statenvergadering zouden „exhiberen." En toen aan 't eind van de maand Oktoker de uitkomst nog zeer twijfelachtig was, voegde zij de daad bij het indertijd gegeven woord, dooreen verzoek van de Magistraat, om consent voor de negotiatie van f500.000 en voor enkele generaliteits-uitgaven, „in advies" te houden.3) Te Kampen werd ook een adres aan de Magistraat en aan de Gezworen Gemeente gericht, door 128 burgers. Ook hier dezelfde minimum-eisen en dezelfde bewoordingen in 't rekwest aan de Meente; in Deventer, zowel als in Kampen en in Zwolle, werd geacht, dat de gemeenslieden „de stem der Burgerij, als derzelver Representan- 1) Rouse aan Willem V, 1 Oktober 1782. Kon. Huis-Arch. 2) Capellen-Regent, bl. 467. 3) Rouse aan Willem V, 31 Oktober 1782. Kon. Huis-Arch. 493 ten, uitbrengen." Een commissie van 5 heren toog naar de senior Van Goutum, die de president-burgemeester Stennekes vroeg, een vergadering der Meente te beleggen. In de vergadering van de 17de Okt. werd besloten, de wensen der adresserende burgers tot die der Meente te maken en zich zelf óók tot de Raad te richten. ') Wie de zinsnede: „dat zij leden van de G. G. voor tegenwoordig sig van te treden in een detail van haatlijkheden gebeurtenis, als zijnde deselve door geheel Euandere werelddeelen maar al te bekend," ver¬ brief aan Valk van 28 Juli 1782 *), souden onthouden deezer schandelijke rooa. ia selfs in de gelijkt met Van der Capellen's zal opmerken, dat Valk zich goed van zijn opdracht gekweten heeft. Merkwaardig is, dat de gemeensluiden zichzelve ook hier noemen „representanten der burgers." Merkwaardig is mede de wijze, waarop de Heren van de Magistraat reageerden op zekere termen, en spreken van „onaangename en ongepaste expressiën, welke de Gezworene Gemeente heeft kunnen goedvinden bij dat detail van zaken te doen influeren, sullende diensvolgens verwagten, dat de Gezw. Gemeente in het vervolg sig daarvan wel sal willen onthouden". 3) Op de hoofdpunten geeft eindelik de Magistraat toe, waarna de senior Van Goutum gelast wordt, gecommitteerden uit de burgerij van het besluit van Raad en Meente te verwittigen, zoals hij dan ook gedaan heeft, „hebbende de gecommitteerden namens de burgerij, op de laage bank alhier, op het stadhuis vertoeft." 4) Dat dit alles niet kon geschieden, zonder dat er beroering onder het volk kwam, spreekt vanzelf. Terwijl men op het platteland de mond vol had van de verschijning van Van der Capellen in Twente en de door hem gedane citaties, zag men in de Steden, die nu geheel eenstemmig waren in hun eisen, met spanning de Landdag tegemoet, vooral te Zwolle, waar ditmaal vergaderd moest worden. Alles zou nu afhangen van de houding der Ridderschap, geleid door Bentinck en Heiden. Scherper dan ooit kwam de oude tegenstelling voor den dag, nu de burgerijen der Grote Steden kompakt tegenover de adel stonden en de laatste zich niet meer zo veilig voelde als onbetwist heerser over een logge boerenmassa. Ook de Kleine Steden, in 't bizonder die van Twente, komen reeds in 't geweer. Zij eisen herstel van rechten. Hun burgerlike aktie is ook in de eerste plaats tegen overmachtige sociale positie van de Ridderschap en de politieke overheersing van de drosten gericht. Zij hebben reeds rekwesten ingediend bij Ridderschap en Steden, die o.a. een ernstige bedreiging zijn van het onbeperkte jachtrecht van de adel. We zullen er meer van horen. Geen wonder, dat Heiden Hompesch 'met bezorgdheid de ontwikkeling der gebeurtenissen gadesloeg, hij, de personifikatie van 1) Resolutiën der Gezworen Gemeente, onder 17 Okt. 1782 (er staat abusivelik 1781). 2) Resolutiën van Raad en Meente, onder 17 Okt. 1782. Vgl. Brieven, bl. 31& 3) Aldaar, onder 21 Okt. 1782. 4) Resolutiën der Gezworen Gemeente, onder 21 Okt. en 5 Dec. 1782. De Landdag met spanning tegemoet gezien. Ongerustheid van de drost. Dreigende ondergang van het Stadhouderschap ! Hij vordert krachtige maatregelen. Versterking van , het Zwolse garnizoen en de in Twente gelegerde troepen nodig I Bentinck minder zwart, gallig. Vivat Capellen I 494 de sociale en politieke bevoorrechting van de adel in haar hatelikste vorm. „Votre Altesse sera sans doute informée que Capelle parcourt villes et plat pais pour tacher d'effectuer une émeute, qu'il a scu émeuter les Corps de Métiers a Zwolle et Deventer pour présenter requête[]. Votr' Altesse Serenissime penètrera facilement, que si tout cela existe, que si on lache dans ce moment-ci et qu'on ne témoigne pas de la fermeté, que ce sera d'orenavant Capelle seul qui gouvernera la Province et despotiquement même. Si la canaille peut a 1'avenir prescrire les loix et user de violence pour les exécuter, vous n'êtes plus Stadhouder 1'année prochaine, Monseigneur, et vos amis immolés pour 1'attachement qu'ils vous portent." De drost dringt er met kracht op aan, dat Z. H. nog eens een ernstig woord spreke met Rouse en De Schepper. Voorts moet het Zwolse garnizoen gereed worden gehouden, om de Staten vrijheid van deliberatie te verzekeren en de leden der vergadering persoonlike veiligheid; de kommandant moet van de nodige bevelen worden voorzien. — Het kan verkeren. Wie zou gedacht hebben, na 4 jaren in de drost een verdediger van de vrije deliberatiën te zullen ontmoeten, tegenover Van der Capellen? „II est certain que Capelle portera les choses a tout' extrémité et que si on lache la moindre chose, tout est perdu sans ressource. Je compte me rendre dans peu de jours chez le Drossard de Vollenhoven et de conférer avec lui sur les mesures qu'il y a a prendre pour conserver la dignité du souverain, ses prérogatives, les Vötres, Monseigneur, et la sureté de nos personnes." Mogelik, dat de laatstgenoemde overweging hem tot de erkentenis bracht, dat het Zwolse garnizoen wel eens niet berekend zou kunnen zijn voor zijn taak, Hij eindigt ten minste met de Stadhouder aan te raden, een afdeling infanterie naar Zwolle te laten marcheren; misschien zal hij zelfs verplicht zijn, een sterker detachement voor zijn distrikt aan te vragen, „oü Capelle a couru partout pour semer la discorde." ') Het schijnt, dat Bentinck zijn kollega enigszins heeft weten gerust te stellen. Militaire maatregelen werden er gelukkig niet genomen. De 268te Oktober, toen de Landdag al begonnen was, schreef Bentinck aan de Prins: „dat de confusie nooyt so verre zal gaan, dat het hier in de stad tot eenige daadelijkheden zal uitbarsten". ' Dat er echter grote spanning heerste, mag ook blijken uit een brief van Van der Capellen zelf, van een dag later. „Het ongenoegen des volks over de tot heden verwijlde afschaffing der diensten en mijne re-admissie begint zo hoog te gaan, dat men voor excessen vreest. Meer dan eens is er reeds geroep op de straaten geweest van Vivat Capellen! Gisternagt was er op verscheiden plaatsen aer stad aangeplakt, ook daar de Ridderschap gewoon is te vergaderen: 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 7 Okt. 1782. Kon. Huis-Arch. 495 Capellen moet groot, De drostendiensten doot, De Ridderschap zal 't concludeeren, Of den duivel zal 't haar leeren. Het is hier zoo gésteld, dat men moeite heeft, het volk in rust te houden. In Deventer is het nog erger, en mij is van goederhand verzekerd, dat, was de Landdag tans daar, het niet raadzaam zou weezen, dat ik in de stad kwam, naardien de burgerij mij in de vergadering zou draagen. Ik ben sedert eergister hier en vertoon mij zoo min doenlijk, om geen stof tot malicieuse discoursen te geeven." ') „Enfin, 't ziet er hier zeer ernstig uit en wel te ernstiger, wijl 't misnoegen zowel in de groote burgerij, als in de kleine huisvest. Te Deventer hebben zelfs de professoren en predikanten het request getekend, geringen heeft men het expres niet voorgehouden, gelijk die van Zwol ook daarom het zakkendraagersgilde niet hebben laaten tekenen. Heeft de „démon aristocratique" Van der Capellen even aangeraakt? Hij stemt toch niet in met die uitsluiting der armen? Stellig voelt hij, dat het niet in orde is. Maar als hij De la Vauguyon straks zijn admissie bericht, legt hij er de nadruk op, dat het „le peuple" was, wiens dreigende houding de deur der Statenzaal voor hem geforceerd heeft, „non la populace." 2) We vernamen, dat Van der Capellen de 258te Oktober te Zwolle aangekomen was. Het schijnt zijn voornemen geweest te zijn, het ' verloop van de herfstzitting van de Landdag te Appeltern af te wachten, altans, daar te blijven, tot hij geroepen zou worden. Het zal hem echter niet onaangenaam geweest zijn, dat koopman Budde hem, namens de Deventer vrienden, uitnodigde, zo spoedig mogelik op het toneel van de strijd te verschijnen, of ten minste bij de hand te zijn. Daarom begaf hij zich op staande voet naar de Engelenburg in het Zutfense, het landgoed van zijn neef Van de Marsch, die met Budde zeer bevriend was. Het schijnt, dat de Deventer Patriotten Van der Capellen hebben willen winnen voor een algemeen vergeven en vergeten in zake de drostendiensten en alles, wat er aan vast zat, — na zijn re-admissie. Dit in aansluiting met een zinsnede uit het Deventer rekwest, dat, in afwijking van de adressen der andere steden, alles, wat aan adviezen, protesten en handelingen over de drostendiensten sedert 1631 was voorgevallen, gedaan of gezegd, door enig lid der regering of door enige korporatie, voor onherroepelik vernietigd wilde verklaren, „zonder dat aan Volk en Gemeen. Van der kapellen op de Engelenburg. Vergeven en vergeten ? ïemano veraer uit aien nootde iets eeriaan. eevnrrlerri ot óewpitwd zal kunnen worden, noch hem ook wegens het {SenraesteerAe- ni 1) Brieven, bl. 332. Aan De Gijselaar. 2) Brieven, bl. 362. 496 Van der Capellen weigert de wapens neer te leggen, Rust is de dood Het uur der wrake. De Landdag. Zwolle eist nietigverklaring der onwettige resolutiën. geledene eenige eisch, actie, reclame of namaaning competeeren." Het wilde zelfs alle herinnering er aan uit de registers verwijderen en allen, die daartegen handelden, „als verstoorders van de gemeene rust, exempairlijk straffen." Mits . . . Van der Capellen van zijn kant zulk een akte bekrachtigde. ') Natuurlik dacht deze er niet aan, zich zo de handen te laten binden. „Wat nut zal ik de Provincie kunnen doen — hoe zou ik tegen de subsisteerende misbruiken kunnen waaken — door welke middelen zal ik redres van dezelve kunnen bezorgen, wanneer ik geheel ontwapend zal zijn; wanneer ik als verstoorder der publieke rust zal gestraft mogen Worden, zodra ik eenig gebruik maake van de onder mij berustende bewijzen der verregaande excessen, grootendeels ter gelegenheid van drostendiensten gepleegd?" Het Deventer rekwest had de algemene nietigverklaring gewild „ter conservatie of herstelling, zo veel mogelijk, van de goede harmonie en volmaakt onderling vertrouwen, zo tusschen de respective Hooge Leden onder zich, als met de goede Ingezeetenen deezer Provincie." Van der Capellen zegt dienaangaande: ..Geloof mij, of liever geloof Montesquieu: „„11 n'y a point de liberté oü tout est tranquille."" Zodra de harmonie tusschen de tegenwoordige leden der Overijsselsche regeering zal hersteld zijn, is alles verlooren." — „Indien de vijanden, zoals ge zegt, dat ze doen, beginnen te pliëren, dan is 't alleen uit vreeze; en door vreeze, even gelijk de honden, moet men hen dwingen goed te doen." Platte wraakzucht is zijn drijfveer niet. „Niet, dat de oude Adam mij geheel vreemd, geheel onbekend zoude zijn. Neen, voorwaar! Maar mijn wraakzugt (en ik hebbe die wel degelijk) is wat delicaater dan diergeenen, die, als ze boos zijn, öf zig zeiven, öf een ander den buik opsnijden. Ik ben genoeg gewrooken, nu ik zie, dat zij verfoeid en ik goedgekeurd, toegejuicht worde." 2) Inderdaad, het uur der wrake was gekomen. En op den voet van het Deventer rekwest wilde Van der Capellen niet gere-admitteerd worden. Het zou ook niet nodig zijn. De 22ste Oktober begon de Landdag. Het eerst was het woord aan de Steden, die onder druk van burgerij en Meente streng gelast waren. Het punt van de overstemming werd door alle drie voorlopig ter zijde gelaten. Het paste formeel niet bij de twee andere. De zaak van de drostendiensten en de re-admissie van Van der Capellen werden tegelijk aan de orde gesteld. Zwolle nam de leiding. Het had zich niet alleen steeds op het standpunt gesteld, dat de drostendiensten in 1631 afgeschaft waren en de uitzetting van Van der Capellen een onwettige daad was, het had ook altijd de wettigheid der conclusiën, sedert 1776 in deze zaken genomen, betwist, zodat het er zich toe bepalen kon, eenvoudig intrekking of 1) Egte Stukken, bl. 15 en 16. 2) Brieven, bl. 349 en 350. 497 terzijdestelling van die onwettig genomen resolutiën te vorderen. ') Voor Deventer en Kampen was de zaak minder gemakkelik. Zij waren mede-verantwoordelik voor deze besluiten, voor de afkoopsregeling, zowel als voor alles, wat in 1778 tegen Van der Capellen ondernomen was. 't Gemakkelikst viel hun de verandering van houding tegenover Van der Capellen. Deze kon in zekere zin als een uitvloeisel van de strijd der Steden met de Ridderschap sedert 1779 beschouwd worden. Daar noch van de procedure, noch van het accommodement wat gekomen is, zo redeneerde Kampen, blijft er niets anders dan re-admissie, op grond van des ridders in 1778 gedane verklaring, over. 2) Deventer gebruikte het verjaren van de procedure als voorwendsel en beriep zich mede op de door Van der Capellen gegeven „explicatie" van zijn Memorie, ondanks diens herhaalde betuiging, dat hij die tans als niet gedaan beschouwde. 3) M aar moeiliker viel het de gedeputeerden -der Deventer en Kamper Magistraten, hun draai te nemen op het stuk van de drostendiensten. Zo beriep Deventer zich quasi op „door deeze en geene op dit subject in het ligt gebragte, en voorheen bij hen, zoals mede. gelijk zij vertrouwen, bij de meeste leden der Staatsvergadering, geignoreerde stukken"4); vergeefs legde Kampen zijn stem voor de afkoopsregeling van 1776 aldus uit, dat die alleen gold voor wettig vorderbare diensten, de wettigheid der diensten in het midden gelaten, terwijl nu definitief gebleken zou zijn, dat de drosten sedert 1631 er werkelik geen recht meer op hadden.5) Het waren niet eens toonbare uitvluchten, om de aandacht af te leiden van het feit, dat de Magistraten nu gedwongen waren, de afschaffing der diensten en Van der Capellen's re-admissie tot elke prijs door te drijven. Was de resolutie van 1631 indertijd niet juist een der voornaamste ingrediënten van Van der Capellen's vertoog geweest? Na de Steden was het woord aan Van Pallandt tot Zuithem, die de 56 Maart 1781 al een, van dat der andere edelen afwijkend advies had uitgebracht, door öf een commissie van accommodement, öf, bij mislukking daarvan, doorzetting van de procedure voor te stellen.8) Een enkel woord over Van Pallandt tot Zuithem. Hij was drost it ~i i i -xit-v j_ x_ rr ii . i ... vau US5CM1Iuiucu seuen i/uo, en woonue ie zwolle; wa§ ook in het bezit van het groot-burgerschap dier stad.7) Hij werd te voren als een paladijn van de Ridderschap beschouwd; tegen hem hadden de Grafhorsters in 1769 een aktie gevoerd wegens vordering van niet- verschumitfrlp rirnsrennienstpn 8) • hïï hprinnrrl*» int (tpiipnpn A\p h*»t A r> n u:: • • i . \J1+ï*1l ^ r au uvi uauciicn lmj iijii pugingcji iui auunssic nci lasugsi gemaakt hadden.9) Voorts blijkt uit de Secrete Notulen van de 1) Capellen-Regent, bl. 471. 2) Aldaar, bl. 477. 3) Aldaar, bl. 475. 4) Aldaar, bl. 474. 5) Aldaar, bl. 476 (foutieve paginering). 6) Aldaar, bl. 382. Vgl. hiervóór, bl. 400. Aldaar niet vermeld. 7) Van Doorninck, Geslachtkundige Aanteekeningen. 8) Zie hiervóór, bl. 293. 9) Zie hiervóór, bl. 130. loan Derk van der Capellen. 32 Deventer en Kampen nemen hun draai. Een „nieuwe faktor." De gebleken onwettigheid der drostendiensten. Van Pallandt tot Zuithem, drost van IJsseimuiden. 498 Een Zwolse resolutie tegen burgerschap van edelen. Het Liberum Veto lokt de drost aan. Adviezen van de drost. De toets van het Patriottisme. Ridderschap, dat hij het geweest is, die in 1775 de kwestie van de positie der edellieden in de drie stemmende Steden aan de orde gesteld heeft. Hij was „ontwaar geworden, uit zekere gehouden discoursen", het bestaan van een resolutie van Raad en Meente van Zwolle, waarop hij, na tal van vergeefse pogingen, de hand had weten te leggen. Deze resolutie, in 1764 genomen, na afwijzing van het verzoek van M. d A. van Voorst tot den Borgel, om tot het groot-burgerschap te worden toegelaten, luidde aldus: „Geen Riddermaatige edellieden, zolangzij in de Ridderschap werkelijk verschreeven zijn, zowel in deze, als in andere Provinciën en Landen, zullen tot het winnen van de Burgerschap admissibel zijn, gelijk daar en tegens onze Burgeren, ergens in de Ridderschap verschreeven, ipso facto van hun Burgerregt vervallen zijn." Naar aanleiding van deze zeer juiste bepaling tegen de usurpatie van het stadsbestuur door de Ridderschap met behulp van de Stadhouderlike praerogatieven, stelde Pallandt de bezorgde vraag, of Zwolle de vrije keur van de Stadhouder aanbanden mocht leggen.1) In 1778 stond de drost nog geheel aan de kant van de Ridderschap, tegenover Van der Capellen. Toen deze echter verdwenen was, schijnt de verleiding, om door het Liberum Veto zich op goedkope wijze naam te maken, hem te machtig geworden te zijn. In 1780, '81 en '82 stuitte bij herhaling het nemen van een besluit op zijn stem af. Dit gaf natuurlik de Stadhouder gelegenheid, om telkens weer op het verderfelike van het Poolse systema te wijzen.2) Ofschoon Bentinck niet ontkent, dat de „ongepermitteerde koppigheid van den Hr. Drost van IJsseimuiden [], om sig alleenig te opponeeren tegens een eenparig gevoelen en consent van alle staatsleden", een „salutair reglement" tot een zeer wenselike zaak maakt, wil hij van opheffing van het Liberum Veto niet weten; hij hoopt de drost nog te kunnen overhalen. Het gelukte niet. Merkwaardig is de gedragslijn, die de Ridderschap nu volgt. Zij acht het niet geraden, er aanstonds „mede door te slaan," maar wil afwachten, wat de andere provinciën doen. Consenteren die, dan moet er in Overijsel doorgetast worden. 3) De Notulen van Ridderschap en Steden bevatten verschillende adviezen van de spoedig beroemde „edele drost". Er zijn er enkele in de Jaarboeken opgenomen, waarschijnlik een beetje bijgewerkt. Want in origineel is het vrijwel brabbeltaal, wat deze vaderlander op papier brengt. Toen de Oktober-Landdag begon te naderen en Van der Capellen's re-admissie in zicht kwam, waren veler ogen op Zuithem gericht. Wat zou hij doen? Meermalen had hij zich reeds ten gunste van Van der Capellen geuit, maar niet in 't publiek. Wanneer Van der Kemp aan Van 11 Secrete Notulen van de Ridderschap, onder 14 Maart 1775. 21 Willem V aan Bentinck tot Diepenheim, verschillende brieven, 1780. Kon. Huis-Arch. 3) Bentinck lot Diepenheim aan Willem V, 20 April 1781. Kon. Huis-Arch. 499 der Capellen schrijft, om in zekere zaak, met de legerlasten in verband staande, de negatieve automaat van Zuithem in werking te stellen, schrijft de laatste aan zijn neef Van de Marsch: „Ik hebbe geen briefwisseling met dien Heer en zoeke ze ook niet, zo min als eenige nauwe liaisons, voor en al eer hij zig in mijne zaak openlijk van mijne antagonisten zal hebben gesepareerd. Het ware in veelerlei opzigten niet kwaad, dat ge kennis met hem maakte []. In de groote zaak is hij vol vuur en heeft zig zoo stinkende gemaakt, dat er geene verzoening op is. Men kan hem dan in dit opzigt voor een vast man houden." ') Of Van de Marsch de wenk gevolgd heeft, weet ik niet; wel, dat Pallandt nog hetzelfde jaar het door Van der Capellen gevraagde offer bracht. Het is waarschijnlik niet zonder medeweten van de laatste, dat een aantal burgers van Zwolle zich nog de I9de Oktober, dus vlak voor de Landdag, met een adres tot de drost wendde, om zijn hulp in te roepen bij het doorvoeren van de drie bekende eisen der burgerij, in termen, die het hart van een „welmeenend Patriot en getrouw Regent," moesten roeren.2) Hoe dit zij, zijn overgang tot de „Capelliens" was volkomen. Na de Steden dan liet hij voorlezing doen van twee memoriën, een over de drostendiensten en een over de zaak-Van der Capellen. In de eerste verklaart hij zich overtuigd, dat de drostendiensten na 1631 ten onrechte wederom in zwang geraakt zijn. Hij stelt voor, de goede ingezetenen in hunne rechten te herstellen, met cassatie van alle daarmee strijdige resolutiën en publicatiën. In zijn eigen drostambt zal hij ze voortaan niet meer vorderen, noch laten afkopen. In de twede memorie stelt hij voor, een commissie van verzoening te benoemen, of anders tot de procedure over te gaan, naar onvertogen Landrecht. Maar in elk geval wenst hij de provisie tegen de Heer Van der Capellen op te heffen en hem wederom tot de vergadering toe te laten. s) Daar stond men weer voor het oude different. Zullen de Steden, met Pallandt, de knoop doorhakken? De Stads-gedeputeerden aar- < zelen. Vergeefs laten ze het derde punt voorlopig ter zijde, het dringt zich aan hen op: Van der Capellen's programma is kort, maar volledig. Dreigend verheft zich de stem der Gemeenten. Niettemin, zij aarzelen; zij verklaren „wel te mogen lijden, dat deze twee punten buiten conclusie gehouden worden, ten einde de Heeren van de Ridderschap, welke zig nog niet hebben gedeclareerd, gelegenheid te geven, zig daar op nader te beraden." De volgende dag verklaarde de Ridderschap ten aanzien van de drostendiensten, dat zij „tot bereikinge van eene goede harmonie, rust en eenigheid, onder de Leden van Regeeringe zoo hoog nodig," van hun strikte recht in dezen wel in zo verre willen afzien, dat ze 1) Brieven, bl. 330. 2) Requesten en Adressen van de Burgerye der stad Zwolle, bl. 7. 3) Capellen-Regent, bl. 479, v.v. Zuithem's overgang tot de Capellanisten. Zijn adviezen i. z. re-admissie en drostendiensten. Wederom het iverstemmingsgeschll. 500 De Steden en de drost van IJsseimuiden. Eis van conclusie. Op Juridies terrein ? de kwestie van de wettigheid of onwettigheid der drostendiensten wel aan enig onpartijdig Hof ter decisie willen opdragen. ') De Steden declareren, „uit hoofde van den stricten last, van hunne respective Heeren Principalen ontvangen," dit voorstel te moeten afwijzen. Zij verzoeken de Ridderschap zich nader te bedenken, om „met de adviezen der Steden en van den Heere Droste van IJsseimuiden te concurreeren." 2) De 26ste Oktober verklaart de Ridderschap, bij haar advies te volharden; zij wil echter, „om blijkbaare preuves te geeven, dat zij, behoudens hunne regten en privilegiën (N.B.), niet anders dan het welwezen der ingezetenen ten doelwit hebben," mogelike ingeslopen misbruiken terstond helpen wegnemen.3) Men merke op, hoe de Ridderschap de drostendiensten stéeds beschouwt en behandelt als een van haar standsprivilegiën. Toen moesten dé Stads-gedeputeerden. En zuchtend verklaarden ze de zaak, door de stemmen van de drie Steden en die van de drost van IJsseimuiden, voor „afgedaan en finaal geconcludeert, en dientengevolge de drostendiensten voor afgeschaft." Waarop de Heren van de Ridderschap zich haastten, dit „declaratoir aan te merken als „nul, krachteloos en van geener waarde" (28 Oktober). Nimmer zouden zij een conclusie erkennen, waarbij met de Steden niet minstens '/3 der presente edelen meegestemd had. Mochten de Heren van de Steden onderstaan, de uitvoering van deze, op wederrechtelike wijze genomen resolutie, metterdaad te ondernemen, dan zouden zij, Heren van de Ridderschap „ter behouding en handhaving hunner aloude aangeborene regten en privilegiën, zulks wederkeerig metterdaad op allerhande wijze beletten." De bedreiging was ijdel; zij was verouderd. De Magistraten had men menigmaal op deze wijze in hun schulp doen kruipen, maar de Ridderschap wist zeer goed, dat er andere krachten in het spel waren; dat de eisen der schuchtere Overheden hun door de burgerij gedikteerd waren. De Ridderschap hield dan ook een achterdeurtje open: zij bood de Steden aan, om het overstemmingsgeschil en alle andere Punten van bezwaar, die men tegen de Ridderschap mocht hebben, door een onpartijdige, rechterlike beslissing te laten uitmaken, mits de grieven, die de Ridderschap tegen de Steden had, op dezelfde wijze onderzocht en beslist zouden worden. 4) Het was niet dom van de leiders der Ridderschap, de geschilpunten op juridies terrein te willen uitvechten. Dat is het beste standpunt, als men in de politiek aan de verliezende hand is. Oude aanspraken, verkregen rechten, langdurige gewoonten, behouden dan hun waarde. Bij de verkrijging van hun rechten, in de Middeleeuwen, waren de ridders juridies nog minder goed geschoold geweest. Evenals toen, ging het nu om de vorming van een nieuw recht. Zal de maat- 1) Capellen-Regent, bl. 503. 2) Aldaar. 3) Aldaar, bl. 500. 4) Aldaar, bl. 507 en 508 501 schappij niet tot eeuwige steriliteit veroordeeld zijn, dan kan dat niet anders dan met terzijdestelling van oude rechten, m.a.w. door de macht. — De Steden en de drost van IJsseimuiden verklaarden, „te persisteeren bij hun voorschr. Declaratoir, ter deezer zaake gedaan, doch aan te nemen, de verdere ingrediënten van den voorslag van de Heeren van de Ridderschap te brengen ter kennisse van de Heeren hunne committenten.'' ') Dit was op de 26ste Oktober. De volgende dag schreef Van der Capellen een grote brief aan De Gijselaar, waaruit wij al een en ander aanhaalden. 2) Aangaande het voorgevallene over de drostendiensten schrijft hij: „Het stuk der Dr(osten)diensten hebben de Steden, naar mijn begrip, ook weer getracteerd als lieden, die geen courage hebben." — „In plaats nu, dat de Steden op staande voet een econclusie zouden hebben genomen en eene publicatie op naam der Staaten laaten afgaan, zo geeven zij de Ridderschap uitstel."— Hij noemt de conclusie een „lam declaratoir."— „Zo dit declaratoir slechts in de notulen blijve, en niet aan de kerkdeuren kome, dan houde ik het alles voor expediëntjes, om het volk te sussen en niets te doen." 3) Dat was juist! zeer juist! Maar voor men de staf breekt over de lamlendige Magistraten, hebbe men oog voor het standpunt van burgemeester Rouse e.a., die, zich niet geroepen gevoelende, het nieuwe met alle middelen door te drijven, zich de, immers zeer eerbiedwaardige taak stelden, de eensgezindheid onder de Staatsleden te herstellen. Dit standpunt verbood een scherpe sociale en politieke strijd tegen de adel. Dat deze er zich geen illusies over maakte, waarom het eigenlik ging, blijkt uit de Secrete Notulen van de Ridderschap, die de dag daarna vergaderde. In die bijeenkomst werd een commissie benoemd, bestaande uit Bentinck tot Diepenheim, Van Voerst tot Averbergen, Hoevell tot Nyenhuis en de griffier Putman, om vanwege de Ridderschap een „apologie" in zake de drostendiensten op te stellen, en „sodane advocaten te constitueren ende te employeeren, als nodig en dienstig zullen agten." Dit is de oorsprong van de door ons herhaaldelik gebruikte „Deductie voor de Heeren van de Ridderschap." Straks meer daarover. Ten twede kwam in behandeling een allermerkwaardigst voorstel van Van Voerst tot Averbergen, om te komen tot een „Convenant" tegen de Steden. Het was niet een nieuw idee; het zou zelfs blijken verouderd te zijn. Uit dezelfde Notulen blijkt, dat in 1721 ook eens tot de oprichting van een convenant besloten was, hetwelk het volgende jaar ook werkelik tot stand kwam, door 31 edelen getekend werd, en in de loop van dat jaar door nog 24. Tot 1726 kwamen er nog enkele bij. Toen schijnt het weer in verval geraakt te zijn. Het ging toenmaals hoofdzakelik om het begeven van ambten. Formeel Van der Capellen ontevreden over de houding der Steden. De Ridderschap bereidt de verdediging harer praerogatieven voor. Deductie. Ontwerp-Convenant tegen de Steden. 1) Capellen-Regent, bl. 509. 2) Hiervóór, bl. 494. 3) Brieven, bl. 353 en 354. 502 Liberum Veto en Onderdrukking van kleine minderheden. Mislukking van het Convenant. De Ridderschap besluit tot re-admissie. zat het geschil ook toen vast op de overstemmings-kwestie. Het blijkt, dat Van Voerst zich dit convenant tot voorbeeld gesteld heeft. „Dewijl het in alle opsigten blijkt, dat de Heeren van de Steden, of, indien al niet de Magistraten derzelve, althans de Gemeenten en Burgeren van die, alhoewel daartoe volkomen onbekwaam, zig onderstaan, om op een allerongehoordste en onbetamelijke wijze, door de Burgemeesteren hunner Steden ter vergadering van Ridderschap en Steden, tegen alle order van Regeeringe, propositie van bezwaren te doen, welke tot niet anders tenderen, dan om de Regten en Privilegiën der Heeren van* de Ridderschap dadelijk aan te randen, Hun, ware het mogelijk, daarvan in het geheel te beroven, en dus de Constitutie der Regeringe te ondermijnen . . ." Aldus de considerans. Van Voerst proponeert, dat de heren edelen zich onder ede zullen verbinden, een vaste gedragslijn te volgen bij hun optreden in de Staten. In zaken van bezwaar blijve alles, zoals het was. Het Liberum Veto is een vast palladium. Maar betreffende zaken van orde, waarover in de Ridderschap geen eenparigheid van gevoelen heerst, worde vastgesteld, dat „het advis van een of meer boven de twee derde der presente leden van de Ridderschap, voor het advis van de geheele Ridderschap, niet alleen zal worden uytgebracht, maar dat ook geene der Leden van de Ridderschap eenig ander advis aldaar zal mogen geven, ofte eenige aanteekeninge laten doen, of zig reserveeren, maar echter de faculteyt behouden, om in de Notulen van de Ridderschap zijn advis te laten registreren." In de doofpot dus. Hiermee was niet alleen hun eis van pluraliteit, van de Steden met minstens % der edelen, volkomen gehandhaafd, er zou nu zelfs van afwijkende meningen van individuele leden nimmer iets naar buiten blijken. Het is duidelik. De Ridderschap ziet in, dat Van der Capellen's re-admissie onafwendbaar is. Zij wil nu een laatste poging doen om hem, door een huishoudelike regeling, van zijn individualiteit te beroven. Prakties zal dan ook de verklaring-1597, door Stadhouder Willem V in 1772 erkend '), te niet gedaan zijn. — 25 presente leden namen de verplichting op zich. Maar er waren er, die het nodig achtten — natuurlik — dat de absente leden ook in het convenant traden. De griffier zou daarom een „concept-covenant coucheren," en de afwezige Leden tegen de volgende Landdag aanschrijven. In margine staat echter: „Pro Memoria. De voormelte gedane verschrijving is, uyt hoofde der subsisteerende differenten en troubles, niet geschied en dus daarop niet vorder geresolveerd." Er zat niets anders op: Men zou de overstemmings-kwestie met de Steden moeten uitvechten. Nu moest de Ridderschap zich verklaren over het geval-Van der Capellen. Het desbetreffende advies werd de 298te vastgesteld en in de Staatsvergadering ingebracht. Er werd in beweerd, dat het qooit 1) Zie hiervóór bl. 149. 503 de bedoeling van de Ridderschap geweest was, de Heer Van der Capellen tot den Pol zo lang buiten de vergadering te houden; alleenlik voor de tijd van een korte procedure, die door verschillende stappen van die Heer zelf onmogelik gemaakt was. Omdat er vooreerst geen uitzicht op gerichtelike behandeling was, verklaarden de Heren van de Ridderschap zich nu bereid, „het provisioneele decreet van seclusie" op te heffen, „egter onder deeze wel expresse conditie, dat de Heere Van der Capellen het door hem gedaane Declaratoir van den 26 Oktober 1778 zal moeten extendeeren tot de voorige Heeren Regenten en Drosten van deeze Provinciale Regeeringe, of dat direct na desselfs re-admissie de actie, vervat bij voorschr. Resolutie van den 24 October 1778, zal kunnen en moeten worden geëntameert en zo spoedig mooglijk ten einde gebracht." ') Men merke op, dat beide voorstellen re-admissie inhouden; dat het echter van het declaratoir zou afhangen, of na de re-admissie het proces zou doorgaan. De Steden verklaarden eerst, voor zich zeiven in generlei reserve van procedure te kunnen toestemmen, het aan de Ridderschap overlatende, daarna nog een aktie tegen Van der Capellen te beginnen2), en vervolgens, toen de Ridderschap de Steden preste tot de eis van declaratoir „dat hij pure, en zonder eenigerlei conditie aan hem voor te schrijven, moet worden gere-admitteerd, mogende voor het overige lijden, dat de Heeren van de Ridderschap aan welgemelden Heere Van der Capellen zodanig declaratoir voorhouden, als zullen goedvinden."3) De Ridderschap stond dus alleen tegenover Van der Capellen. Zij wilde hem toelaten, zij moest het doen. Zou zij, voor haar deel, de procedure opnemen? nu, door de Steden verlaten? Wat voor goeds kon men zich daarvan voorspellen? De Ridderschap besloot de 31ste Oktober, er dan ook maar niet mee te dreigen. Immers griffier Putman werd gelast, naar Van der Capellen te gaan en hem mede te delen, dat de Ridderschap bereid was èn provisie, èn procedure op te heffen, op voorwaarde van bevredigende verklaring. 4) En nu gebeurt dit wonderbare. Dat Van der Capellen, die zelf, en met de burgerij, de overstemming-1597 tot het 3de programpunt gemaakt had; die nog pas de Steden gebrek aan courage verweten had, omdat ze in zake de drostendiensten de conclusie niet met behulp van de stem van Pallandt tot Zuithem hadden doorgedreven en uitgevoerd, — nu zelf zijn re-admissie niet durft laten afhangen van diezelfde meerderheid, ja zelfs geen re-admissie durft aanvaarden met toestemming van alle staatsleden, als de Ridderschap zich de procedure De Steden willen voor zich noch conditie, noch reserve stellen. Van der Capellen ontduikt de overstemmingen ontwijkt de procedure. reserveert. Zo ooit, dan had hij zich nu de weelde kunnen veroorloven, elk declaratoir te weigeren. Hij geeft er echter een, en wel 1) Capellen-Regent, bl. 510 v.v. 2) Aldaar, bl. 515. 3) Aldaar, bL 318 en 519. 4) Aldaar, bl. 520. 504 Van der Capellen's declaratoir. Vol van tegenspraak. zo een, dat hij het zelf onvoldoende en — mirabile dictu — de Ridderschap voldoende acht. De kwestie is, dat de Ridderschap en Van der Capellen om het zeerst vrezen, dat de transaktie mislukken zal. De verklaring, die hij aan Putman dikteerde en door zijn handtekening bekrachtigde, luidde aldus: „Het doet mij leed, dat de Heeren van de Ridderschap, door de hitte van hun misnoegen tegens mijn persoon, tot demarches zijn vervoerd geworden, die zij naderhand zelve zullen afkeuren. Mijne re-admissie is mij een zeer onverschillige zaak; ik hebbe in de Regeeringe nooit eigen voordeel gezogt of genooten, en ik zoeke het er ook nog niet. Ja, zelfs heb ik in 1778, geheel in 't begin der tegenswoordige oneenigheeden onder's hands aangebooden gehad, tot voorkoominge van derselver vordere voortgang, eene Regeeringe, die ik reeds moede was, vrijwillig te verlaaten, en mijn Heer! konde ik zulks aan de Natie, die mij met zo veele en zo opentlijke blijken van goedkeuringe vereerd, en luidkeels tot de ! Regeeringe roept, verantwoorden, ik zoude mij, ik betuige het, alnog gaarn van die last ontdoen, en God danken, dat ik tot mijn voorige rust mogt weder keeren. Declaratiën te doen, ten einde ter Vergaderinge van Ridderschap en Steden te worden gereadmitteerd, en daardoor mijne feitelijke ontzettinge te justificeeren, is iets, daar ik nooit toe zal komen. Toen die declaratiën, welke ik voorheen vrijwillig deed, verworpen wierden, heb ik ze teruggenomen; zij zijn' dus niet meer aan- \ wezig. Dit is aan de Heeren van de Ridderschap bekend. Een pligtmaatige kennisgeevinge, aan de Wetgeevende Magt, van een i misbruikt toevertrouwd gezag, kan nooit een injurie zijn, inzonderheid niet in mijn geval, die zelf een Lid der Wetgeevende Macht ben. i Terwijl ik tevens op de Praedecesseuren van de Heeren van de Ridderschap, wegens mijn Vrouw en Dogter, die meer dan één Drost onder haare voorouders tellen, zelv' mede zo nauwe betrekkinge hebbe, dat ik vertrouwe, dat de Heeren van de Ridderschap, ] bij nader reflexie, wel zullen willen gelooven, dat ik nooit voorgehad hebbe, iemand Hunner te injuriëeren, gelijk ik verklare bij deezen." ') Merkwaardig stuk! Terecht noemde de Ridderschap de praemissen en praeambules irrelevant en contradictoir! 't Is een en al tegenspraak: hij zegt onverschillig te zijn voor re-admissie, hij streeft echter \ al jarenlang niets anders na; hij wil geen declaratiën doen, hij heeft vorige verklaringen ingetrokken, maar geeft er een zonder feitelike noodzaak. Wonderlik is het, dat hij de Ridderschap, die van alles getuige geweest was, wil wijsmaken, dat hij in het begin (!) der onenigheden, aangeboden had, uit de regering te gaan, terwijl ieder wist, dat het een 'wanhoopsdaad geweest was, om aan het hem dreigende proces, te ontkomen. Hoe onwaar klinkt het in onze ] 1) Capellen-Regent, bl. 528. 505 oren, dat hij de re-admissie aanvaardt, omdat de natie het wil. We weten immers, dat hij, na alle middelen uitgeput te hebben, ten slotte zelf het volk voor zijn zaak warm maakte. Luister, hoe hij zijn verklaring over de oude drosten maskeert: „In deeze lijdsomstandigheeden", schrijft hij aan een vriend, „daar de gemoederen zozeer aan het gisten zijn, dat het zeer, ja zeer ligt tot gevaarlijke daadlijkheeden zou kunnen komen, heb ik gedagt, na zo sterk en uit een zo hoogen toon gesprooken te hebben, een uitweg of échappade Een échappade. te moeten* openzetten, en dit meene ik in het slot gedaan te hebben op eene wijze, die geheel conform is aan mijne vorige conduite".') Een échappade, dat was het ook. Voor de Ridderschap: Met beide handen greep zij de halve verklaring aan, die haar niet genoeg en Van der Capellen te veel moest zijn, om hem re-admissibel te verklaren. Maar bovenal een échappade voor Van der Capellen zelf. Niet alleen, dat hij liever niet bij overstemming en ondanks de Ridderschap terugkeerde, — de Statenzaal binnengedra¬ gen te worden door het revolutionaire volk, dat wilde hij nog veel minder, hoe zeer hij de deelneming des volks ook op prijs stelde. De voornoemde handelingen geschiedden op de l8te November. Nog Re-admissie. dezelfde dag viel het besluit tot re-admissie. Wederom was het de oude griffier der Staten, Derk Dumbar, die Van der Capellen de resolutie van H. E. M. overbracht. Deze verscheen nog, even voor het uiteengaan der Staten, in de vergadering, ontvangendoor de gedeputeerden der Steden, door negen a tien edelen en de drosten van Salland en Twente. Vele leden van de Ridderschap wilden dit niet afwachten, zegt Rouse. 2) Zij beseften hun nederlaag, en de drukke menigte in de Sassenstraat, die de heuglike gebeurtenis met gejuich begroette, mocht hen er aan herinneren, van welken aard die nederlaag was. Hun overstemmings-beginsel stond echter nog, de drostendiensten waren nog niet afgeschaft. Toen de Steden op de l8te November, ingevolge de vermeende conclusie van de 268te Oktober, een Ontwerp-Publicatie ter tafel brachten, waarbij de ingezetenen van de afschaffing in kennis gesteld werden, was een eenvoudige verklaring der edelen, dat zij zich hielden aan het protest van nulliteit3) van28 Oktober, voldoende, om, met de afschaffing der drostendiensten, de overstemming achter de bank te helpen.4) Slechts één punt van het minimumprogram der Steden was vervuld. En hoe? Niettemin was Rouse's hoop, dat alles nu weer met enig beleid in de oude banen teruggebracht zou kunnen worden, ijdel. Wat hij gezien had, was slechts een inleiding. De macht, waartegen de Ridderschap straks haar privilegiën te verdedigen zou hebben, bedreigde ook hem. De re-admissie van Van der Capellen was een symbool. Zij was het symbool van de wassende betekenis der demokratie. I) Bijdr. en Meded. van het Hist Oen. XXVIII, bl. 162. 2i Rouse aan Willem V, 2 November 1782. Kon. Huis-Arch. 3) Zie hiervóór, bl. 500. » 4) Capellen-Regent, bl. 522, v.v. XI. IDEALISME EN PRAKTIJK. Geen theorieën Nationale tendens der demokratie. A. VOORUITZICHTEN DER DEMOKRATIE. Met Van der Capellen's wederintreden in de Staten van Overijsel begint het laatste bedrijf zijns levens. Nog maar een korte stonde was hem beschoren. Nieuwe politieke perspektieven heeft hij niet meer geopend. Hij heeft zich nimmer gewaagd aan een ontwerp tot reorganisatie van de Nederlandse Staat, noch een volledig plan voor de verwezenliking der demokratie uitgewerkt. Het ontbrak hem aan een goede theorie. Hij was en bleef politikus, ook toen de gebeurtenissen om hem heen een hervormer al lang de lijn hadden kunnen wijzen, langs welke de ontwikkeling tot de demokratise eenheidsstaat had kunnen worden bereikt. Niet, dat het hem in het algemeen aan inzicht ontbrak. Van der Capellen heeft zo herhaaldelik, en zulke treffende blijken van scherpzinnigheid gegeven, dat we hem te kort zouden doen door een eenvoudige onderstelling van onvermogen. Maar ondanks zijn revolutionair temperament zou hij nimmer in staat zijn een revolutionaire, of zelfs evolutionaire theorie op te stellen. Hij bleef staan op de bodem van het oude staatsrecht, en kon zijn inzicht principiëel niet verheffen boven de demokratise ideologie. De levende bron van deze begrippenwereld was echter zijn onverwoestbaar idealisme. En juist dit staatkundig idealisme, met zijn tweevoudige openbaring, in nationale en in demokratise richting, zou hem op den duur de juiste weg gewezen hebben. De man, die de Stadhouder, de drager van het eenheidsbeginsel, zijn aangematigde bevoegdheden ontnemen wilde, en de Staten-Generaal, „der godloozen raad", elk zelfstandig gezag ontzegde; die derhalve de profeet der versnippering scheen te zijn, die man was de schrijver van het manifest aan het Nederlandse Volk, waarin op een wijze, als nooit te voren, de onverbrekelike eenheid van onze natie was uitgedrukt. Straks zouden de landelike vergaderingen der vrijkorpsen bewijzen, dat de nationale gedachte doorwerkte. En zou niet de Utrechtse demokratie, na de aristokraten ten onder gebracht te hebben, een zwakke greep doen naar het symbool van onze nationale eenheid sedert meer dan twee eeuwen, naar het Huis van Oranje? O, Willem de Vijfde, dat gij liever de Pruisen in het land riept en een verbond sloot met de baatzuchtige regenten, dan deze mannen de hand te reiken, dat zou Van der Capellen, als hij toen nog geleefd 507 had, U als een eeuwig verwijt in het aangezicht geslingerd hebben uit de overvolheid van zijn nationaal-demokraties besef! Maar hij zou Uw trouwe bondgenoot geweest zijn, als Gij op de grondslag der stedelike, der gemeentelike demokratieën een nationale staatsorganisatie hadt willen opbouwen. Deze uitweg heeft Van der Capellen niet in scherpe lijnen voor zich gezien. Als non-theoretikus, als aktief politikus, overstelpt door de gebeurtenissen van de dag, strekten zijn praktise eisen zich ook alleen uit over dingen, die onder zijn bereik lagen. Maar de ontwikkeling der gebeurtenissen en zijn eigen aanleg zouden hem onontkoombaar daarheen geleid hebben. De rol, die Van der Capellen in de demokratise ontwikkeling der Overijselse steden gespeeld heeft, is zeer merkwaardig. Daar, en vooral te Deventer, heeft hij door zijn woord, door zijn optreden, de geest gewekt; dat staat vast. Hij hield kontakt met tal van personen van invloed in deze steden, door gestadige briefwisseling en persoonlike aanraking; hij vormde de levende band tussen de demokraten in de verschillende plaatsen en zorgde voor eenheid in hun aktie. Zijn invloed op de burgerijen stond echter, zooals we zien zullen, behalve met provinciale, voornamelik in verband met z. g. nationale bezwaren, met oorlog en vrede, met de erkenning van Noord-Amerika, met de zaak van Brest, enz. geen plaatselike belangen dus, maar kwestiën, die volgens onze federalistise staatsinrichting nu eenmaal in de boezem der gemeenten beslist moesten worden. Hij beschouwde en gebruikte derhalve de gemeenten — en dat bewijst, hoe diep hij vastzat in het oude staatssysteem — als organen der publieke opinie in nationale zaken, m. a. w. hij wilde de oude constitutie een nieuwe basis verschaffen in de plaatselike demokratie. Wat hij hierbij aanvankelik voorbijzag, was, dat deze stedelike demokratie haar eigen, lokale, doeleinden had, ja, dat deze haar eigenlike, altans haar naaste werkings-sfeer bepaalden. Aanvankelik zag hij deze lokale aktie, die te Deventer, om een voorbeeld te noemen, gericht was op dingen als het gebruik der gemeenteweiden, met enig ongenoegen, omdat hij vreesde, dat men daarbij de grote zaken uit het oog zou verliezen; later — en dit is een symptoom, dat hij de lijnen van het ontwikkelingsproces begint te onderkennen — — horen wij hem zijn vrienden aansporen, de stedelike belangen niet te verwaarloozen. Intussen, dit plaatselik proces, het verzekeren van een regelmatige en duurzame invloed van de burgerij op de regering der stad, dus de eigenlike organisatie van de volkswil, ging grotendeels buiten hem om; niet alleen, doordat hij, als verschreven edelman, buiten het stadsbestuur stond, maar ook, doordat zijn idealisme hem niet onmiddellik oplegde, verandering in de stedelike bestuursvormen na te streven. Eenmaal in zijn leven heeft hij rechtstreeks ingegre- Van der Capellen's opvatting der plaatselike demokratie. Haar reële basis. 508 Verwezenliking der demokratie in de steden. Reorganisatie van de Staat op gemeentelike grondslag. Scheiding van algemene en plaatselike belangen. Het recommandatie-recht en de Regeringsreglementen. pen in deze plaatselike ontwikkeling, en wel om haartijdelik te remmen, terwille van in zijn oog grote, nationale belangen. Het is het bekende Deventer konflikt, waarvan wij den aard nader zullen leren kennen. Hij heeft er geen plezier van gehad. Want hoe hoog hij ook in aanzien stond, de burgers van Deventer, Kampen en Zwolle dreven hun eigen zaken zelf. en duldden daarin op den duur ook zijn inmenging niet. Zo is dan de verwezenliking der demokratie, die in het jaar 1782 een aanvang neemt, en na Van der Capellen's dood ongestoord verder gaat, een plaatselik verschijnsel, dat hij niet direkt gewild, zelfs niet terstond begrepen heeft, maar dat hij met belangstelling volgde en ten slotte ook erkende als de reële basis voor de demokratise herleving van de Republiek. Tot zover is hij altans gekomen. Dat deze plaatselike demokratieën de aangrijpingspunten hadden kunnen worden voor een algemene hervorming van onze staatsorganisatie, heeft Van der Capellen niet begrepen. Daarvoor zag hij in de gemeenten nog al te zeer organen der publieke opinie in nationale belangen, daarvoor vergat hij te veel — wat Schepenen en Raden nimmer uit het oog verloren hadden — dat een stad een orgaan was met een eigen, plaatselik zich openbarend, leven. Nu hadden juist Schepenen en Raden nog, zo goed of zo kwaad het ging, landspolitiek kunnen drijven. Van der, Capellen had echter moeten inzien, dat elke stap in de richting van demokratise organisatie de Steden minder geschikt maakte, mee te beslissen over de algemene belangen des lands. Hij zou afstand moeten doen van zijn overgeërfde opvatting van de stad als souverein „in den haren," en dus mede van zijn daarop geënte denkbeeld van de stad als orgaan der publieke opinie. Zo ooit, dan gold het hier : „Reculer pour mieux sauter." En dan nog was het geen kleine sprong! Men zou onderscheid moeten maken tussen plaatselike en algemene belangen, en de laatste moeten opdragen aan de Provincie en aan ... de Staten-Generaal! Neen, niet aan de Staten-Generaal, zoals Van der Capellen ze kende, die hun last per saldo toch weer op de stadhuizen moesten halen en direkt of indirekt door de Stadhouder benoemd werden. Maar aan, desnoods alleen door de demokraties geregeerde Steden afgevaardigde vertrouwensmannen, zonder mandaat. Dat was de Rubicon! Het was de ongelukkige vermenging van plaatselike en algemene belangen, die de Stadhouders er belust op maakte, de benoeming van Burgemeesters, Schepenen en Raden in handen te krijgen door het z.g. recommandatie-recht, of door de electie. Colenbrander meent, dat uit dit recommandatierecht een middel tot hervorming van de Staat in centraliserende geest had kunnen worden. Nimmer! De recommandatie maakte een ernstige inbreuk op de gemeentelike autonomie en stond een demokratise ontwikkeling van de stedelike bestuursinrichting vlak in de weg. 509 Vandaar, dat overal, waar de demokratise géesj veld won, dit recommandatie-recht onmiddellik werd afgeschaft. Hetzelfde kan gezegd worden van de Regerings-reglementen. Maar weerde men op deze wijze, volkomen terecht, onbehoorlike bemoeiing van het centrale gezag met de plaatselike toestanden, vernietigde men hierdoor de corruptieve samenstelling van de hogere regeringslichamen, de volgende stap had moeten zijn het wegnemen van de algemene belangen uit de handen der plaatselike overheden. Ongetwijfeld zou dat op den duur geschied zijn, als de Pruisen niet gekomen waren ; de nationaliserende tendens der demokratie staat ons daar borg voor. Het waren vooral de zuiver provinciale, d.i. in dit geval de speciaal Overijselse verhoudingen en de daaruit voortkomende eisen betreffende de drostendiensten en de overstemming, die, met de zaakVan der Capellen, in dit gewest de demokratisering der kleine kernen sterk hadden bevorderd en er nu ook het eerst de invloed van ondervonden. Het zou de taak der georganiseerde burgerijen zijn, deze vraagstukken tot oplossing te brengen. Hun overwinning in het stemvraagstuk zou de deur openen voor de demokratisering van het .hele gewest. De nationale, of om in de gedachtengang van het oude staatsrecht r te spreken, de inter-provinciale eisen, die Van der Capellen in de loop der jaren had opgesteld, vormden een tamelik beperkt, maar toch welsluitend program. Zij betroffen alle de waarborging van de rechten des Volks, in het bizonder tegen de absolutistise en militaristise tendenzen van het Stadhouderschap en — tegelijk met de verheffing van onze internationale positie — de bescherming van de demokratise ontwikkeling onzer instellingen tegen ingrijpen van buiten af. Die eisen waren: volstrekte vrijheid van drukpers, tegengaan van de machtsoverschrijdingen der Stadhouders, volkswapening en, in verband daarmee, afschaffing van de Militaire Jurisdictie en de Hoge Krijgsraad, de erkenning van de Verenigde Staten en ten slotte een verbond met Frankrijk. Daar is later niets bijgekomen, ook niet na zijn re-admissie. Al deze eisen dragen een beschermend en voorbehoedend karakter. Zij schijnen er op berekend, de omstandigheden, de sfeer van „vrijheid" te scheppen, waaronder de demokratisering der kleine kernen zich ongestoord kon voltrekken. Hierin bestaat dan ook de innerlike samenhang van deze eisen, al is het zeker, dat de berekening bij vele verdedigers zich niet, of niet uitsluitend, slechts onbewust of niet klaar bewust, op dat doeleinde richtte. Niettemin moet de bindende demokratise tendens in het onderbewustzijn der natie ongetwijfeld aanwezig ondersteld worden. En dit werd Van der Capellen altans volkomen klaar, dat het eigenlike proces, het nieuwe, het positieve, zich als vervorming van de kleinere Provinciale eisen. iationale eisen. Demokratise strekking. 510 Verbond met Frankrijk. eenheden afspeelde, niet alleen in Overijsel. Hij zag het proces nationaal. Dat de erkenning van de Verenigde Staten en eveneens het daarop volgende verdrag ook in sterke mate het karakter van preservatief droegen, hebben wij gezien. Bovendien was de wijze, waarop zij tot stand kwamen, een demokratise methode geweest. Zo moest ook het verbond met Frankrijk tot stand komen, de alliantie, die hij al jaren lang, openlik en onder de hand had nagestreefd. Deze moest de kroon op het werk zetten, of liever de sterke, de onmisbare garantie worden voor alles, wat in naam der demokratie gedaan was of nog gedaan zou worden. Zonder een verbond met Frankrijk zouden wij weer op genade of ongenade aan Engeland overgeleverd zijn, satelliet van zijn politiek, onderworpen aan het pseudo-monarchisme der Oranje's, aan | de baatzuchtige belangenpolitiek der van Oranje af hankelike regenten. Het verbond met Frankrijk wordt nu het hoofdmoment in zijn politiek denken, ja het alles beheersende motief; het moet tot elke ] prijs met behulp van de natie doorgedreven worden. Nu hij zich weer regent voelt, breekt er een nieuw tijdperk voor hem aan. Hij j kan zich nu in kwaliteit met 's Lands zaken bemoeien, hij eist mededeelzaamheid van de leiders in Holland, die hij onderstelt, ] dezelfde politieke maximes te aanvaarden, als hij. Reeds de j 2^° November geeft hij de hertog de la Vauguyon kennis van zijn re- j admissie. In zijn wijze van denken en handelen is, ondanks vervolgingen, niets veranderd, zegt hij. „Une liaison étroite avec la I France me paroit encore a ce moment un remède pour un grand I nombre de nos maux".') Anderhalf jaar werkt hij nu aan de ver- j vulling van dit plan, anderhalf jaar zien we hem beurtelings in hoop en vrees, het volk van Overijsel gereed makende en gereed houdende, om zijn eisen te ondersteunen, van der Nergens spiegelt zich zijn staatkundige persoonlikheid in deze na«onalenbe- duideliker in af, dan in de niet onderbroken briefwisseling met scnouwings- zijn Friese vriend en geestverwant Coert Lambertus van Beyma. w'i". Niet, dat deze een volledig beeld van zijn bemoeiingen geeft, in¬ tegendeel! uit deze chronologise reeks krijgen we maar een betrekkelik geringe en onvolledige informatie aangaande de Overijselse zaken, zoals blijkt, als we de dikke bundel brieven, die hij wisselde met zijn gewestgenoten in de drie hoofdsteden, in Twente en elders, vooral echter met zijn vrienden in Deventerer, naast leggen. En hoeveel ontbreekt er nog? Maar uit de korrespondëntie met Van Beyma blijkt, dat de Overijsselse zaken als zodanig niet primordiaal waren in zijn denken. Dat was de grote, de lands-politiek. Verwonderen moet het ons daarom niet, dat we op een gegeven ogenblik van hem horen, dat hij er over denkt, 's winters te Arnhem te gaan wonen, in plaats van te Zwolle, omdat hij daar niet zover van zijn zomerverblijf af is, en toch onder 't bereik van Overijsel. Hij is niet in de eerste 1) Brieven, bl. 362. 511 plaats Zwollenaar of Overijselaar, hij is vóór alles Statenlid, het prototype van de 19de eeuwse parlementariër; de lokale , zaken beschouwt hij voor alles uit nationaal oogpunt, de Steden en de Ridderschap als organen van de landsregering. Het is dan ook geen wonder, dat de natie, die hij steeds persoonlik voor zich zag, die hij bekleedde met deugden en ondeugden, die hij soms van zich stiet en in arren moede dreigde te verlaten, maar die hij steeds * hartstochtelik bleef liefhebben, • dat het Volk van Nederland in hem niet zag de provinciale patriot, maar een nationaal held, al bleef het terrein van zijn werkzaamheid, ook in het vervolg, grotendeels tot Overijsel beperkt. Hoe ongezond en op den duur onhoudbaar een toestand ook ( was, waarbij de nationale belangen onmiddellik binnen het bereik c der plaatselike demokratieën lagen, het was een onontkoombare overgangsfase, die noodzakelik voorvloeide uit onze hyper-federalistise staatsvorm. Het was gemakkeliker en natuurliker, de kleine kernen te demokratiseren en vervolgens aan het centraliseren te gaan, dan het oude, aristokratise samenstel te centraliseren en dan de volksinvloed ruim baan te geven. Het was dus volkomen juist, en in overeenstemming met ons volkskarakter, de gemeenten vrij te maken van uitwendige, aangematigde invloeden. De plaatselike demokratieën staan derhalve met Van der Capellen tegenover de Stadhouder. i Principiëel staan zij ook tegenover de aristokratise kolleges van e Schepenen en Raden, schoon deze in hun lokaal isolement aan de volksinvloed geen weerstand kunnen bieden. Nog minder is dit het geval met de Gezworen Gemeenten, die, steeds in zeker antagonisme met de Magistraat staande en van oorsprong de vertegenwoordigers der burgerijen, gemakkelik ten offer vielen aan de idee van het demokraties idealisme, die de gemeensmannen maakte tot representanten des Volks. Het zou maar een kleine stap zijn, van de fïktie over te gaan tot de daad. Het zijn zeer samengestelde toestanden, die we voor onze ogen zich zien ontwikkelen. Nog altijd bestond immers het oude antagonisme tussen de Steden en de Ridderschap, tussen de stedelike aristokratie, en de adel waarin, met en na Van der Capellen, de demokratie als een nieuwe faktor ingreep, die de Ridderschap, wier sociale en politieke positie ten sterkste bedreigd werd, naar de scherpste middelen van verweer deed grijpen. Dat is de staatkundige geschiedenis van 1783 en volgende jaren. Reeds in 1785 moest de Ridderschap haar voorlopige nederlaag bezegelen. Het is vooral in de ontwikkeling van deze dialektiek, die zo geheel gebaseerd was op vaste tegenstellingen en door Van der Capellen's strijd al jaren lang was levendig gehouden, dat de demokratieën der Overijselse steden zich omhooggewerkt hebben. De Burgerijen met Van der kapellen tegen e Stadhouder. >e Burgerijen n de stedelike bestuursorganen. De Burgerijen en de Ridderschap. 5i2 Antagonisme van belangen. Capellen's ridderschapsconceptie. De Burgerijen, het Platteland en de Kleine Steden. Van der Capellen was veel te schrander om het ten grondslag liggende antagonisme van belangen te miskennen. Alleen, hij interpreteerde die tegenstelling van uit zijn ethies standpunt. Hij wilde zelf geen fortuinzoeker zijn, hij achtte het mogelik, dat ook de andere edelen zich losmaakten van hun persoonlik belang, maar vergat, dat een Ridderschap zonder maatschappelike ondergrond en zonder belangen-politiek, een wezenloze schim moest worden. En dat was toch waarlik zijn bedoeling niet. Daarvoor stelde hij zijn ridderschap, zijn waardigheid van geboren regent, op veel te hoge prijs. Maar het had slechts een ideële waarde voor hem. Natuurlik, dat zijn nationalisme, dat op zich zelf reeds een ontworsteling aan het enge gewestelik belang betekent, de irrealiteit van zijn ridderschaps-conceptie verhoogd en hem daardoor in steeds scherper tegenstelling met de op zuiver gewestelike basis rustende Ridderschap gebracht heeft. Dan hebben we nog de boerenbevolking, die enerzijds tegenover de adel staat, maar anderzijds ook in de stedelingen geen belangeloze vrienden ziet. En de Kleine Steden, die gebukt gaan onder het politiek overwicht van de adel, speciaal van de drosten, maar toch ook van oudsher over machtsmisbruik van de Grote Steden te klagen gehad hebben. Ook in deze verhoudingen grijpt de demokratie in. B. PERSONEN EN BEGINSELEN. vreugdebetoon „Overheerlijke vertooning van het patriotisme in Overijssel! over Van der waarvan de Diemermeersche Couranten vol zijn," schreef prof. Van Capellen's re- , . . . T . admissie. der Marck te Langen aan Van der Capellen, nog vóór diens re-admissie, op het lezen van de berichten van de volksbewegingen en adressen ten gunste van de baron. !) De Diemermeerse, die, zo het heette, zevenmaal meer gelezen werd dan alle andere kranten, ' hield zijn lezers nauwkeurig op de hoogte van wat er in en buiten de Staten in deze belangrijke zaak was voorgevallen. In het nummer van 4 November 1782 kwam het volgende bericht voor: Amsterdam: Heden morgen, den Tweeden November te half twaalf uuren, ontfangt men alhier per expresse de alleraangenaamste en heuchgelijkste tijding, die ons het bij de gantsche Natie, immers bij het braafste welmeenendste gedeelte van dezelve, zo lang gewenschte herstel van een regent, die teregt het Bolwerk der Vrijheid en de luister zijner Provincie is." Het was burgemeester Hooft, die zo gauw op de hoogte geweest was. Bij Mulder, in „De Zwaen", op de Nieuwendijk, werd de heuglike gebeurtenis door een vriendenmaaltijd herdacht. 1) Brieven, bl. 355. 513" Onder de spreuk: „Vox populi resonet, Tune aurea secla redibunt," stortte een der deelnemers zijn dubbel dankbaar hart aldus uit: „Hebt dank, o vriendenrei van Braave Nederlandren. Als waardig Amstels kroost vergadert bij elkandren, Om 't Heil, dat Overijssel nu te wagten staat, Nu Jonker Van de Pol weer grootsch ter Raadzaal gaat." ') Te Lingen waren de kamers van de meeste studenten geïllumineerd, 's Avonds was er een groot concert, waarop, zegt Van der Kemp, de gedistingeerdste lieden tegenwoordig waren. Te Kampen was het „Musicq College" geïllumineerd en werd „Vivat Capellen" in het licht vertoond. Men hield er een rondgang met muziek en een week later zelfs een „brillant souper" bij inschrijving (!)2) De glazen van de Statenkamer hadden ze zelfs stuk geschoten met een kanon. De Magistraat zal ze op stadskosten weer laten maken, schrijft Van der Capellen.3) En aan Racer: „Ik kan zonder aandoening niet denken aan de hartelijke vreugde, overal wegens mijne herstelling betoond. Het gezigt der illuminatiën van de Gilden alhier heeft me doen schreien. Dikwerf komt mij, al wat ik hoore en zie, als een droom voor: en dit is het allernatuurlijkste; want mij wedervaart grooter eer, dan aan een particulier toekomt. God geeve, dat ik aan de verwagting der Natie en mijne verpligtingen moge beantwoorden."4) Ook te Deventer zou men illumineren.5) Maar op raad van Dumbar liet men het daar achterwege. Deze schijnt er zich tegenover Capellen op beroemd te hebben, als een bewijs van zijn onbepaalde invloed op de burgerij. Van der Capellen neemt het Dumbar niet kwalik. Hij zegt wars te zijn van alle uitwendige vertoning. Niettemin kan hij er zich toch moeilik over heen zetten, dat Deventer achterblijft. Het ware zo goed geweest, de Hofpartij haar nederlaag beter te doen gevoelen. 6) „Ik raade, dat men nu in de Couranten zette, dat Deventer zijne vreugde op eene verhevene wijze heeft betoond door liefdegaven aan de armen", schrijft hij aan Rückersfelder.7) Daar is blijkbaar ook niet van gekomen, en nog in Januari kan Van der Capellen het niet goed verkroppen, dat het illumineren een voorwerp van spotternij geworden is, omdat het „niet algemeen" was geweest. Dumbar is en blijft nochtans zijn vriend, verzekert hij. Men tast intussen niet mis, als men aanneemt, dat deze wrijving tussen de vrienden een symptoom is van een zekere rivaliteit betreffende hun invloed op de Deventerse burgerij. Het lag in den aard der zaak, dat uit Van der Capellen's populariteit een geestelik adviseurschap voortkwam, dat hem maar al te licht in verdenking bracht, heerszuchtige bedoelingen te hebben. Voor zijn werkzaam- 1) Diemermeersche Courant, 6 November, nr. 134. De spreuk beteekent: „De stem des Volks zal weerklinken; dan komen de gouden eeuwen terue. ! 2) Capellen-Regent, bl. 598. i 3) Brieven, bl. 377. 4) Brieven, bl. 380. Deventer illumineert niet Van der Capellen en Dumbar. Hun invloed op de Magistraten. 5) Brieven, bl. 377. v- 6) Brieven, bl. 473. 7) Brieven, bl. 429. Joan Derk van der Capellen. » 514 Van der Capellen's 'invloed op de Meenten van Kampen en Zwolle. heid op nationaal terrein had hij nu eenmaal de kleinste eenheden nodig en het bleek hem in zijn sfeer evengoed als de Stadhouder in de zijne, hoe jaloers de Steden op hun recht van zelfbeschikking waren. Behalve te Deventer, had hij in de Magistraten, weinig aanhang; wat te begrijpen is, want deze hadden, voor zoverre ze niet naar populariteit streefden, bij de aktie van Van der Capellen en de burgerij niets te winnen en alles te verliezen. Te Kampen was zijn invloed op Schepenen en Raden het geringst. Burgemeester Vestrinck was daar de „premier", de man, die de lakens uitdeelde; te Zwolle was Rouse ruimschoots opgewassen tegen zijn ambtgenoten Thuessink en Ravestein, maar te Deventer ontbrak een man van zijne bekwaamheid. Burgemeester De Schepper, die het vertrouwen van de Stadhouder en van de drost van Twente genoot, kon niet tegen de stroom op, en zijn ambtgenoot Putman, de broer van de griffier van de Ridderschap, maakte zich, zelfs in de ogen van de Stadhoudersgezinden, zo onmogelik, dat het alleen in het hoofd van een Heiden Hompesch opkomen kon, hem te handhaven tegen de uitdrukkelike wens der burgerij in. Gerrit David Jordens, op wie Bentinck tot Diepenheim zijn krachten al eens beproefd had, gaf de toon aan in de Raad, maar de geleerde Mr. Gerhard Dumbar, de Deventerse stads-secretaris, zoon van de griffier der Staten, Derk Dumbar, .moet, in de trant der Hollandse pensionarissen, als de werkelike leider van de Magistraat beschouwd worden.') Daarom begreep Van der Capellen ook wel, dat zijn nauwe betrekking tot Jordens niet voldoende was, om Deventer aan zijn zijde te houden. Hij moest met Dumbar op goede voet zijn. En omgekeerd had deze Van der Capellen nodig, om zijn populariteit, niet alleen in Overijsel; om zijn verbindingen met de Hollanders, met Frankrijk; in een woord, om zijn nationaal-politieke beteekenis en — niet het minst — om zijn positie als dissentiërend lid van de Ridderschap. Ze begrepen, elkaar zeer nodig te hebben, te meer, daar er ten Landdage op de beide andere Steden maar matig te rekenen viel. Immers, al waren de Gezworen Gemeenten in alle drie Steden goed Patriots, de gedeputeerden naar de Statenvergaderingen werden uit en door de Raad gekozen en de Magistraten van Zwolle en Kampen toonden, ondanks hun erfelik aristokraties antagonisme met de Ridderschap, een voor de demokraten bedenkelike neiging, om zich met hun oude tegenstanders te verstaan. Het is, schoon op klein gebied, een belangwekkende kamp, want hij wordt aan weerszijden onder bekwame leiding gevoerd. Van der Capellen, die niet rechtstreeks in de stedelike aangelegenheden kan ingrijpen, tracht voor zijn politiek voet te krijgen bij de Gezworen Gemeenten, door ï) Dumbar was bijna twee 'jaren jonger dan Capellen (geb. 2 Sept. 1743). Zijn geslacht was van Schotse oorsprong; zijn grootvader, eveneens Gerhard Dumbar geheeten, was ook secretaris van Deventer geweest. Dumbar studeerde te Deventer en te Utrecht (1763, v.v.). Hij was zeer vertrouwd met het Engels, vooral tengevolge van de omgang met de geleerde Mennoniet Simon de Vries, was een bewonderaar van Adam Smith „wealth ofNations en van de constitutie van de Vereenigde Staten, waarover hij een werk schreef. (Zie Mr. J. I. van-Doorninck, Levensschets van Mr. Gerhard Dumbar. Mica. 515 geregelde korrespondëntie met invloedrijke leden, wien dan ge* woonlik te verstaan gegeven wordt, met die brieven te handelen, „zoals zij oordeelen te behoren". Met Kampen schijnt Van der Capellen de minste betrekkingen onderhouden te hebben. Schoon de burgerij en de Gezworen Gemeente ook daar hun ijver betuigd hadden, draagt de beweging er, altans in den beginne, een meer dilettanties, een meer aangeleerd karakter, dan in de beide andere Steden. Wat in Zwolle de persoonlike aanwezigheid van Van der Capellen en te Deventer het Athenaeum of Gymnasium, dat centrum van intellektueel Patriottisme, deden, werd te Kampen niet door even krachtige leiding opgewogen. De senior van de Gezworen Gemeente, de geneesheer Bernardus van Goutum, was een oud man, die blijkbaar niet zeer gevaarlijk geacht werd. Altans hij mocht zich bij zijn spoedig volgende benoeming tot burgemeester in de steun van de „premier" Vestrinck verheugen. Dan had men daar de advokaten Strubberg, Bondam en Van Ingen, en de Valken, H. Valk en Frans Valk, waarschijnlik broers van Capellen's vriend te Rotterdam. Onder zijn brieven vinden we een enkele aan Frans Valk gericht. Dat hij evenwel, zoals wij zagen, via Rotterdam, op de Meente werkte, bewijst wel, dat zijn direkte konnekties met de Kampenaars toen nog niet talrijk waren. Over 't algemeen schijnt Kampen wat achteraan gekomen te zijn. Ook later horen we Van der Capellen klagen, dat Vestrinck door zijn woelerijen de oprichting van Burger-commissie of Vrijcorps weet tegen te houden. Te Zwolle werkte de senior Metelerkamp de Stadhouderlike invloed sterk tegen, evenals de jonge meensman Dr. Royer, de zoon van de stads-secretaris, die echter weldra om Z.H.'s recommandatie verzocht, toen hij zijn vader in diens ambt wilde opvolgen. We horen niet van bizondere betrekkingen tussen deze mannen en Van der Capellen. De faktoor Lindenhoff is zijn spreekbuis in de Meente, of liever zijn stut en steun, want Lindenhoff komt uit de Brieven naar voren als een ontwikkeld en zelfstandig man, die door Van der Capellen ook als zodanig beschouwd en als vriend behandeld wordt. Als vertrouwd vriend zelfs, want hij bespreekt allerlei vraagstukken met hem, maakt hem deelgenoot van de uitkomsten van zijn samenwerking met de Hollandse Patriotten, overlegt met hem de al of niet-wenselikheid van het houden van een Landdag. Met Deventer is het een zeer samengesteld geval. Het Patriottisme van de stad is onverdacht. De Meente, onder leiding van Abraham Persoon, blaakt van ijver voor de publieke zaak en drijft de Magistraat, indien nog nodig, voort in de goede richting. De professoren van het Athenaeum, de predikanten, waarvan er in 1787 niet minder dan vijf, waaronder de Waalse predikant Noël de Villepoix, het veld moesten ruimen'), en onderscheidene andere Deventer: Predikanten en professoren. 1) Mededeling van Dr. J. C. van Slee. 516 ' Rivaliteit tussen Dumbar en Capellen Verschil van opvatting. aanzienlike ingezetenen, behoorden tot de steunpilaren der demokraties-patriottise partij. Het tekent enigszins de toestand, als wij lezen, dat omstreeks deze tijd, nl. op de 27Bte Oktober 1782 Ds. Wynand Suermond, predikant te Olst, maar reeds te Deventer beroepen, op zijn „beurt", in zijn toekomstige standplaats een leerrede houdt over de Vaderlandsliefde, toegewijd aan „de vaderlandslievende regeerderen en ingezetenen" — welke rede vervolgens, na approbatie door de visitatores librorum van de classis Deventer, in druk uitgegeven is — op de tekst: „Indien ick u vergete, o Jeruzalem, so vergete mijn rechterhand sich selfs." ') Zal Van der Capellen nu Deventer aan zich zelf overlaten? Dat kan en mag vooral uit een oogpunt van nationale politiek niet. Zal hij zich beperken tot een korrespondëntie met Dumbar? Maar Dumbar staat nog te veel op het standpunt van de Magistraat; Dumbar is aanvankelik niet voor de oprichting van Burger-commissies; hij meent, dat men een Magistraat, die de goede kant uit wil, niet te scherp moet narijden. Van der Capellen wantrouwt deze opvatting enigszins, hij begrijpt, dat het hier bij de secretaris ook gaat om een stuk van zijn invloed. Het blijkt, dat het illuminatie-geschil wel degelik een ondergrond heeft. Van der Capellen was nu pas in de regering hersteld. Een nieuwe tijd brak aan. Men moest eikaars bedoelingen nog peilen, eikaars krachten leren kennen. Dumbar was te Zwolle. De heren maakten een wandeling buiten de stad, in de mooie Wipstrikker allee. Ds. Is. Dupuy, de Waalse predikant te Zwolle, Van der Capellen's getrouwe vriend en bewonderaar, was meegegaan. Later voegde Lindenhoff zich nog bij hen. Van der Capellen, nog sterk onder de indruk van het sukses van de Oktober-adresbeweging, verkondigde de lof der rekwesten. 2) Hij zag er nog een universeel middel in. Zijn neef Van de Marsch had hem, eveneens door dat tastbare sukses bewogen, kort te voren nog geschreven, dat hij er nu nog wel een gat door zag „wanneer men de burgerijen nu maar aan het requestreeren, remonstreeren, willen, begeren, kon houden".3) Van der Capellen beaamt dat volkomen. Het is zijn plan, „de Burgerijen in train te houden, om zig door addressen met hunne eigene, dat is de publique zaaken te blijven bemoeien. Alsdan [ ] is er nog zeer wel redden aan de Republiek. Deeze adressen zijn in effect hetzelfde, als of het volk representanten had, of zelfs in persoon vergaderd (was), terwijl die addressen niets van het turbulente eener volksvergadering hebben".4) En nu is Van der Capellen's grote grief tegen Dumbar, dat deze de Magistraten met enige omzichtigheid wil behandelen. De ondervinding had Dumbar geleerd, dat men de Heren van de Steden wel van stap tot stap kan leiden, 1) Psalm 137, vs. 5. 2) Brieven, bl. 400. 3) Brieven, bl. 399. 4) Brieven, bl. 400. 517 doch geene sprongen laten doen,. .. „evenals of zij zonder vreeze te leiden zouden zijn," roept Van der Capellen uit, „even als of er geen periculum in mora ware! even als of het nu-de tijd niet ware, om hen de sprongen te DOEN doen!" ') Het is de politiek van de zweep, die Van der Capellen voorstaat. En het waren deze opvattingen, op die mooie herfstdag in de Wipstrikker allee met klem van redenen en het gezag van de geboren regent verdedigd, die Dumbar verleid hadden tot de opmerking, dat Van der Capellen net zo min bekwaam was om een vergadering te leiden, als de bomen aan weerszijden van de weg.2) De vergelijking was niet mooi en het beeld verre van sprekend, maar wat zijn bedoeling betreft, zal Dumbar niet ver mis geweest zijn. Het is tenminste wel tekenend, dat Van der Capellen, nauwéliks een maand later, schreef: „De Magistraat van Deventer wordt zo toegevend, dat ik haast compassie met haar zou krijgen." — „Wie weet, of het niet een kwaad effect zou kunnen hebben, wanneer men ze tot wanhoop dreef?" — „Haar, voor het vervolg, onderden invloed van de Gemeente en Burgerij te houden, en tevens deeze haare situatie tot- een voorregt te maaken, is, dunkt me, hetgeene men dient te bedoelen. De Magistraat dient te voelen, dat het haar beeter is, van de gunst der burgeren, dan van genade van het Hof en der Drosten af te hangen". 3) Zo kwam hij in de praktijk toch niet zo ver van Dumbar af te staan. Het was dan ook meer een kwestie van temperament. Die onderstelde onbekwaamheid vergat Van der Capellen echter niet aanstonds. Hij kwam er nu tegen deze, dan t§gen gene, op terug. Boos waS hij niet geworden. Hij had met snoeverij geantwoord en het er blijkbaar nog al dik opgelegd. Maar hij wil zijn woorden toch niet voor echte munt laten doorgaan. „Paulus (om mij met geen gering model te behelpen)", schrijft hij aan Dumbar, „was eens in de omstandigheid, dat, zou hij dienst doen, men hem vooral niet onder de waarde moest taxeeren. Men deed zulks; men verkleinde hem, en hij, die nederige apostel, raakte daardoor ook niet weinig aan 't pogchen. .Ge hebt me eens in diezelfde omstandigheid gebragt; doe het niet weer, twijfel niet aan mijn vriendschap." 4) En vrienden bleven ze, al had misschien Van der Capellen van zijn kant ook niet helemaal ongelijk, toen hij van zijn „alleszins waardige vriend" onderstelde, dat hij te hoge dunk van zijn eigen bekwaamheden had, en vooral, dat hij jaloers was op zijn invloed te Deventer.5) En daar wilde Van der Capellen ook wel-wat te zeggen hebben. Hij erkent het: Het enige ongenoegen, dat hij van het geschil met Dumbar heeft, zegt hij, is, dat deze de goede 1) Brieven, bl. 399. 2) N.B. Met „een vergadering leiden" wordt hier niet bedoeld „als voorzitter leiding geven aan de besprekingen," maar,' desnoods als gewoon lid, door geestelik overwicht een vergaderd kollege, in casu de Magistraat, de besluiten te doen nemen, die men wenselik acht. 3) Brieven, bl. 459 en 460. 4) Brieven, bl. 431. 5) Brieven, bl. 400. Dumbar krijgt gelijk. Voortdurende wrijving. 518 Van der Capellen heerszuchtig ? Hij zoekt andere stennpunten te Deventer: Driessen, Rfickersfelder. Van der Marck. De strijd om een professoraat. effecten van zijn invloed te Deventer stremt. Hij wil Dumbar daarom berichten, dat hij wel mag lijden, dat deze de zaken in zijn stad dirigeert, maar dat de burgerij, zo menigmaal er iets tegen zijn zin gedaan of gelaten wordt, daarvan in kennis gesteld zal worden. Hij schrijft zelfs aan zijn neef Van de Marsch, dat deze aan zijn Deventerse vrienden, zo eens uit zich zelf, te kennen moet geven, dat hij, Van der Capellen, niet tevreden is over de gang van zaken en dat men moet kiezen tussen Dumbar en hem. ') Nu, tot een keuze kwam het gelukkig niet, maar de wrijvingen bleven niet uit, totdat ten slotte Van der Capellen begreep, dat hij zich met zijdelingse invloed tevreden moest stellen. Het verwijt van heerszucht was hem hatelik. „Ik zweere, dat, indien ik deeze verfoeilijke passie op den bodem van mijn hart (dat ik vrij ongenadig doorzoeke) ontdekte, ik dat monster alle voedsel zoude ontnemen, en mij uit dien kring zoude begeeven, daar het zijn voedsel zoude kunnen vinden — met andere woorden — dat ik de politique wereld zoude verhaten". ') Alle hoekjes heeft hij dan niet doorzocht. Hij had zoveel heerszucht, als noodzakelik voortvloeit uit een felle overtuiging; zij werd verminderd, gewijzigd of te niet gedaan naar de mate van zijn waarlik sociaal besef. Om niet geheel van Dumbar afhankelik te wezen, voor zover Deventer betrof, zocht hij naar andere steunpunten. Hij trad daartoe in een briefwisseling met Driessen, hoogleraar in de rechten aan het Athenaeum, waarin hij zijn hele politiek systeem, van de Alliantie met Frankrijk af tot het vormen van een Burger-commissie toe, uiteenzet. Driessen bleek hem echter al spoedig wat te zwaar op de hand te zijn3) en—dit is duidelik, schoon Driessen's brieven ontbreken — wat te veel onder Dumbar's invloed te staan. Van ongeveer begin-1783 afzien we een andere hoogleraar van het Gymnasium illustre, nl. de theologise professor Rückersfelder, die, schoon met de andere Patriotten op goede voet staande, beter dan deze met Van der Capellen's opvattingen akkoord ging, als zijn zaakwaarnemer optreden. Deze verandering van korrespondent stond bovendien zeer vermoedelik in verband met een kwestie, waarbij Driessen persoonlik betrokken was, en die zich wederom aan ons voordoet in de vorm van een geschil tussen Van der Capellen en Dumbar, de benoeming nl. van de bekende Frederik Adolf van der Marck, tot professor te Deventer. Om de een of andere reden, — welke is mij niet gebleken, maar hij-was voor Driessen in elk geval niet van aangenamen aard — had men het nodig geacht, naast deze een twede hoogleraar in de rechten te benoemen. Op een vraag van Dumbar naar geschikte kandidaten, had Van der Capellen Van der Marck voorgeslagen. Van der Marck, vroeger professor te Groningen, had indertijd veel 1) Brieven, bl. 400. 2) Brieven, bl. 490. 3) Brieven, bi. 447. 519 naam gemaakt als apostel van het natuurrecht. Hij had echter de grensgebieden niet voldoende ontzien, wat te begrijpen is, als we hem in zijn inaugurele rede te Deventer het natuurlike en het burgerlike recht kortweg horen gelijkstellen met het goddelike en het menselike. ') Hij was daardoor in botsing gekomen met de orthodoxe predikanten en wegens onrechtzinnigheid afgezet. Kort daarna was hij te Lingen benoemd, toenmaals nog een haast geheel Nederlandse stad, maar tot het gebied van de koning van Pruisen behorende. Men had het zich tot een eer gerekend, Van der Marck als burger, hoogleraar en lid van de kerkeraad der Nederduits Hervormde Kerk, in zijn midden te hebben. Hij genoot de bescherming van Von Zedlitz en ontving vleiende brieven van koning Frederik, zowel als van de erfprins.2) Maar zijn hart lag elders. Met ijver had hij Van der Capellen ter zijde gestaan in zijn strijd tegen de drostendiensten, in zijn aktie tegen de knevelarijen van de drost van Twente. Geen wonder dus, dat Van der Capellen, ook ten volle overtuigd van Van der Marck's verdiensten, met kracht voor zijn kandidatuur opkomt. Hij meent, dat het van weinig staatkundig doorzicht getuigen zou, wanneer men deze gelegenheid liet voorbijgaan, om de Hofpartij een gevoelige slag toe te brengen.3) „Men beleeft tans een andere tijd, dan toen de man ontzet en naar Lingen beroepen werd. Zijn staatkundige begrippen zijn tans die der Natie. Hij kon en zou, dunkt me, Deventer tot een kweekschool van Patriotten maken, inzonderheid wanneer Zijn E. voor de Burgerij een en ander nuttig Collegie in het Nederduitsch hield."4) We doen Capellen geen onrecht, wanneer we onderstellen, dat het vooruitzicht, een man van zoveel gezag, en zo hartelik zijn inzichten toegedaan, tegen Dumbar's invloed te kunnen uitspelen, enig gewicht in de schaal gelegd heeft. Dumbar was tegen Van der Marck. Dit is misschien ten dele uit het laatst aangevoerde te verklaren. Maar er werden andere bezwaren tegen hem ingebracht, in de eerste plaats zijn klimmende jaren. Van der Capellen erkent dit bezwaar. Maar, zegt hij, Van der Marck is nog vol leven en krachten.5) „Geen mensch was ooit beeter geschikt en had ooit meer lust om te doceeren, dan Van der Marck. Groningen floreerde, zo lang hij daar was. Ga zijne discipelen na; hoe vele bollen zijn er onder!"6) Men vreest zijn strijdlust. Van der Capellen geeft toe, dat hij zijn tegenstanders niet ontzien, dat hij zich onvoorzichtig gedragen heeft.7) „Zijn ijver voor de 1) Redevoering van F. A. van der Marck, over de Liefde tot het Vaderland, Deventer, 1783; bl. 54. 2) Aldaar, bl. 53 3) Brieven, bl. 491. 4) Brieven, bl. 471. 5) Brieven, bl. 471. 6) Van der Capellen aan Dumbar. Zonder datum. Onuitgegeven. Ver. v. Ov. Regt en Gesch. 7) Brieven, bl. 476. Deventer een kweekschool voor Patriotten. Dumbar tegen Van der Marck. 520 Vrees voor de theologanten. Het Romeinse Recht in het gedrang. Van der Marck, Racer en Van der Capellen. Nationale idealen. rechten van het menschdom is de oorzaak, dat hij voorheen steeds in oorlog was; thans is hij door de ondervinding wijzer geworden, en dit weet ik doof personeelen omgang, dat ik geen goedaartiger, gulhartiger en vroolijker mensch nimmer aangetroffen. Ik spreeke door ondervinding, want hij heeft deezen zomer nog agt dagen bij mij gelogeerd." ') Dumbar vreest de theologanten, Van der Marck's doodsvijanden. Van der Capellen erkent ook dit bezwaar. Hij laat Rückersfelder, zelf theoloog, maar vurig voorstander van Van der Marck's kandidatuur, onder de hand naar de opvattingen van de Deventerse broeders onderstaan.2) Hij kbnt ook de gewone neiging der burgerij tot de orthodoxie en haar afkeer van ketters.3) Heeft hij niet zelf, uit deze overwegingen, zijn aandeel in de vertaling van Priestley's „Essay on the Prin' ciples of Government" moeten verzwijgen? Nog meer bezwaren werden er tegen Van der Marck ingebracht. Van de zijde der juristen namelik. Laten we de man zelf een ogenblik aan het woord; het gaat over het jus Romanum. „Ik stelle in deeze laatste studie thands mijne eigen honneur, omdat men mij, terwijl ik juist niet voor den usus practicus van dit vreemd regt in foris Belgii ben, heeft verdagt gemaakt, alsof dit mijn sentiment uit onkunde in 't Romeinsche regt resulteerde. Neen, hoe meer ik daarin vordere, hoe minder ik van mijn voorig sentiment omtrent het misbruik der vreemde Romeinsche wetten in Neerlands vierschaaren kan afgaan. Dog hierover laate ik mij in collegiis juris Romani niet uit, maar zoeke de theorie van dit Regt zuiver te houden, alsof ik midden in Romen zat. Wil egter iemand, die reeds in de Regtsgeleerde studie wat bedreeven is, mijne sentimenten over het gebruik en misbruik van 't Romeinse regt in Neerlands vierschaaren kennen leeren, dien zal ik geerne een afzonderlijk collegie houden de differentiis juris Romani et Belgici."4) Sluiten de theorie van Van der Marck, de geschiedvorsing van Racer en de propaganda van Van der Capellen zich niet aaneen tot een schoon geheel, tot een zuiver nationaal werk van demokratie? Is het toeval, dat te dezer tijd de agitator Van der Capellen Priestley vertaalt, dat de oudheidkundige Racer de Kleine Steden van Overijsel aanvoert in hun strijd tot herstel van oude rechten, dat Van der Marck, de professor juris naturae et gentium, een intreerede houdt over de vaderlandsliefde? Men kan zich uit zekere, wel verklaarbare tegenzin in chauvinis- ' tise uitwassen nog maar niet voldoende onttrekken aan de onderstelling van de innerlike voosheid van het Patriottisme. Men late zich daardoor toch niet weerhouden, om door te dringen in het 1) Zie noot 6, bl. 519. 2) Brieven, bl. 492. 3) Zie noot 6, bl. 519. 4) Van der Marck aan Van der Capellen, Lingen, 9 Maart 1783. Onuitgegeven Ver v Ov Regt en Gesch. 521 denken en voelen van dit ten onrechte zo verguisde geslacht. Welk een leven en beweging ook op geestelik gebied, wat al beloften voor de toekomst! We hebben zoëven nog vernomen, hoe Van der Capellen de burgerij wilde verlichten; we weten, hoe hij reeds als jongeling voor de Nederlandse beschaving een bredere basis wenste dan het enge forum der klassicisten. Hoor nu Van der Marck: „ Dit alleen wil ik er nog bijvoegen, dat het Patrotismus, zo hetzelve in een volksregeering, of ook onder eene gemengde Regeeringsvorm, zal bloeien en stand houden, noodzakelijk vordert, dat men de grootste zorg draage voor de opvoeding der burgeren."') Niet alleen de akademise opvoeding heeft hij op het oog, ook die der andere burgers, vooral van hen, die gezag zullen uitoefenen, „opdat zij, in het bestuuren van zaaken der burgeren, niet van eens anders goeddunken afhangen, maar ook hun eigen welgeoeffend oordeel volgen, en niet ip 't wild met elkander schermen over het Patriotismus, zonder te weten, op welke wetten het gegrond is. Het is derhalven te wenschen, dat de ruuwe drift voor het Patriotismus zich verheffe tot een verheven trap van deugd, en uitlope op eene waare, redelijke liefde voor 't Vaderland, ja ten laatsten op eene voortreffelijke Menschlievendheid, tot heil van 't gantsche Menschdom. — Opdat dit des te gemakkelijker geschiede, moest in elke stad van Nederland een Leeraar, in deeze dingen bedreven, worden aangesteld, om de burgers in die weetenschappen te onderwijzen, opdat eene volkskennis van die rechten, welke de Menschen en alle burgers gemeen hebben, en vervolgens van die, welke den Nederlanderen eigen zijn, dat is de Vaderlandsche Rechten, vooraf ga, en den Patriotten voorlichte, en dat de wapenen volgen, waardoor zij het recht voor de verdediging der Vrijheid, indien het noodig mogt zijn, behoorlijk uitoefenen, en op een rechtmatige wijze voor hetzelve in de weer zijn moogen."2) Dumbar heeft zich niet lang verzet tegen Van der Marck's benoeming, ofschoon hij wat gemelik was over de wijze, waarop professor Rückersfelder „op de burgerwacht" voor Van der Marck geijverd had.3) Hij verdacht Van der Capellen er van, daarin de hand gehad te hebben. Deze vindt het niet een der aangenaamste complimenten, die hij dat jaar ontvangen heeft. Is er beweging onder de burgers voor Van der Marck geweest, laat men die toeschrijven aan hetzelfde enthousiasme, waardoor Ds. Suermond te Deventer gekomen is, „te meer, wijl zekere Brochure, daar het ongeval van Van der Marck op eene zo verontwaardiging wekkende wijze is voorgesteld4), in Deventer meer dan in eenige andere stad is gelezen." En wie was de schrijver van die brochure? Neen, niet Van der Capellen wint van Dumbar. 1) Redenvoering, Voorrede, bl. X. 2) Redenvoering, Voorrede, bl. XI en XII. 3) Brieven, bl. 489. 4) Aan bet Volk van Nederland, bl. 46. 522 Van der March en de theologanten. de nabije, maar de verre, de onzichtbare Van der Capellen had op de burgerwacht gesproken, de gemaskerde kampvechter voor het Volk van Nederland. Of had Rückersfelder het halve woord verstaan en de hem niet verstrekte opdracht wat onhandig uitgevoerd, evenals indertijd kolonel Dircks?1) Hoe dat zij, Van der Capellen's invloed bleek groot genoeg, om alle tegenwerkende machten in toom te houden, al achtte hij het veilig, ook de invloed van zijn neef Van de Marsch, die te Deventer nog al wat vrienden had, in het werk te stellen.2) Onder algemene toejuiching deed Van der Marck de 258te September 1783 zijn intrede in Deventer en was, zoals vanzelf spreekt, een trouwe steun voor de politiek van zijn beschermheer. Toch vervulde zijn gedrag deze zo nu en dan nog met bezorgdheid. Van der Capellen kende de oude vechtjas te goed, dan dat hij niet vrezen zou, dat de natuur bij Van der Marck boven de leer zou gaan, wanneer hij theologantenvlees rook. Het ging dezen als vos Reynaert, toen hij, na zijn „Confiteor pater mater" voor Grimbeert, op reis naar het Hof, een hoenderpark voorbij kwam: Der hoenre wart Reynaert gheware; Sine oghen begonden omme te gane. Buten den andren ghinc een hane, Die arde vet was ende jonc. Daer na gaf Reynaert eenen spronc, So dat dien hane die plumen stoven. Grimbeert sprak: „Oem, ghi dinct mi doven,3) Onsalich man, wat wildi doen? Wildi nog om een hoen In alle die groete zonden slaen, Daer ghi te biechten af zijt ghegaen? Dat moet hu wel zeere rauwen."4) Kort na zijn beroep, toen Van der Marck te Deventer verschillende bezoeken had afgelegd, schreef namelik Van der Capellen, vermoedelik aan Rückersfelder: „Mij bevalt het maar half, dat de Theologie en de Groninger disputen reeds het onderwerp van discours aan uw huis zijn geweest. Hoe minder daarvan gesproken, hoe beter. Doe Van der Marck begrijpen, dat de Burgerij nooit zoude begeerd hebben, dat hij beroepen wierde, wanneer zij aan zijne orthodoxie maar 't minste hadde getwijfeld, en hem in eenig ander licht hadde beschouwd, dan dat van een politieken martelaar. De godsdienstige vrijheid is een punt, dat hij nooit moet aan- 1) Zie hiervóór, bl. 369. 2) Brieven, bi. 503. 3) Doven = dol, gek zijn. 4) Van den Vos Reyuaerde, uitgave-Van Heiten, vs. 1560, v.v.; in de uitgave-Buitehrust Hettema—Muller, vs. 1709, v.v. 523 roeren, met mond noch pen. Hij bepaale zich alleen tot de Burgerlijke." l) Deze uiting is even kenschetsend voor Van der Capellen, als voor Van der Marck. Wij weten, dat reeds in zijn jongelingsjaren rechtzinnigheid in de leer bij hem gepaard ging met verdraagzaamheid.2) Maar historie en ondervinding hadden hem geleerd, het genus ïrritabile te vrezen. Nog een jaar na dien schrijft hij aan 't Hoen, redacteur van de „Post van den Neder-Rhijn": „Neem mij niet kwalijk, mijn Heer, dat ik mijne remarque herhaale, raakende het point der Tolerantie. Hoe zeer met hart en ziele daar voor geporteerd, oordeele ik dit nog eene halve eeuw te vroeg. Ik verzekere UE., dat het crediet van UE. weekblad er mede gemoeid, en bij veelen reeds kwaad bloed gezet is. Ik oordeele het in ons Land gevaarlijk, op de Kerkelijke en Burgerlijke Vrijheid tevens te werken. De eerste moet — en zal van zelf — de laatstgemelde volgen."3) Waaruit weer een keer te meer blijkt, dat het doldriftige in Van der Capellen's temperament (hij erkent zelf, dat „hoe doller, hoe liever" enigszins in zijn karakter ligt) hem toch niet verhindert, er gematigde denkbeelden, en als het gaat zonder schade voor de zaak, ook een gematigde taktiek op na te houden. Wij vernamen, dat Van der Capellen, om de predikanten te ontzien, niet openlik als vertaler van Priestley wilde „paroisseeren." Daarvoor bestond reden, niet alleen, omdat Priestley voor deïst en atheïst werd uitgekreten, maar ook om zekere maximes, in 't onderhavige geschrift geleraard. Priestley verwerpt nl. nadrukkelik het woord van faulus: „JJe machten, die daar zijn, zijn van uod geordi Van der Capellen en de tolerantie. Priestley: Essay on the Principles of Government.De basis van het gezag. neert,"4) als basis van het gezag. Dit is, volgens Priestley, een Schriftver draaiing, door verdorven regeringen uit zucht tot zelfbehoud gepredikt.5) Daarmee zou elke poging, om tot verandering van regeringsvorm te komen, al op zich zelf veroordeeld zijn. In zijn rede over de Vaderlandsliefde had Van der Marck, in opmerkelike overeenstemming hiermee, de stelregel van Keizer Augustus, dat de naam van braaf mens en burger slechts hem toekwam, die de tegenwoordige staatsgesteldheid onveranderd wilde laten, uit elkaar gerafeld 8), daarbij voorzichtiglik, naar Capellen's wijze, de predikanten ontziende, die, Oranje-gezind of niet, meer of minder neiging tot een theokratise opvatting aan de bestaande regeringen hadden. Priestley, zowel als Van der Marck, leerden dus de veranderlikheid van de staatsvorm, naar dit beginsel (Priestley): dat het volk de bronwel is, waaruit alle macht in de burgerlike maatschappij voortvloeit.7) 's Volks Alvermogen. 1) Brieven, bl. 580. 2) Zie hiervóór bl. 26 en 27. 3) Brieven, bl. 744. 4) Brief van Paulus aan de Romeinen, hst. XIII, vs. 1. 5) Priestley, Proeve over de Algemeene Gronden van Regeering, enz. Leiden, 1783. Knuttel, nr. 20399, bl. 28. 6) Redevoering, Voorrede, bl. VI. 7) Priestley, Proeve, bl. 29. 524 Priestley geen principiëel demokraat. Zijn staatkundig opportunisme. Salus populi suprema lex est. Was het na Price nodig te komen met dit werkje? In de Voorrede wordt gezegd, dat velen Price te afgetrokken, en daardoor minder klaar geschenen heeft. Dit laatste stellig niet ten onrechte, schoon het ook waar is, wat Van der Capellen elders zegt: dat Price beter geschikt is, om door eenvoudigen gelezen te worden. ') En voor dezen was Price ook wel overbodig geworden, want iedere Patriot voelde zich drager van de leer van 's Volks Alvermogen; de demokatise gedachte, aldus geformuleerd, won ziender ogen veld.. Maar Priestley, met zijn klaarder inzicht en fijner dialektiek, was beter geschikt voor de intellektuele Patriotten, die straks misschien voor de noodzakelikheid zouden komen te staan, het histories gewordene om te vormen tot iets beters. Herinneren we ons, dat het Van der Capellen gelukt was, de verouderde constitutie van de Republiek voor te stellen als een produkt van's Volks Alvermogen; dat hij op die grond niets anders kon vorderen, dan stipte handhaving ervan. Het was een tour de force van zijn demokraties idealisme geweest. Priestley biedt hem iets beters. Maar Priestley was geen demokraat, zelfs geen gedeukte demokraat, zoals Price. Al is het tot op zekere hoogte waar, wat Van der Capellen in de Voorrede zegt, dat beider grondstellingen hierop neerkomen, dat de burgerstaat als een grote maatschappij te beschouwen is, welker participanten het onbetwistbaar recht hebben naar goedvinden bewindhebbers te benoemen, enz., Price had oorspronkelik beweerd, dat de beste regering die was, waarin ieder burger het meeste te zeggen had. Priestley is ten opzichte van de vorm der regering geheel oppor¬ tunist: een demokratie kan, evengoed als het absolutisme, een dwingelandij zijn, terwijl de alleenheerschappij, evenmin als een aristokratie, noodzakelik de tyrannie meebrengt. Het beste lijkt hem zodanige inrichting van de Staat toe, waarbij de laagste klassen medewerken tot de keuze der lagere gezaghebbers, de gegoeden en aanzienliken (wegens hun meerdere onafhankelikheid) tot die der hogere bewindvoerders, terwijl de hoogste bediening, het koningschap, enigermate erfelik moet zijn.2) Het verdient de aandacht, dat Van der Capellen er toe meewerkt, zulke gedachten ingang te doen vinden, al geeft Priestley hem bet meest volkomen recht, om de constitutie van de Republiek voor ons land voor de beste te houden. Merkwaardig genoeg is Van der Capellen nu echter prakties tot het punt gekomen, dat de eis van eenvoudige handhaving der wetten niet meer voldoet. Hij zal weldra voelen, dat hij achter j raakt, want de demokratie, de praktise demokratie, is in aantocht, i Over zijn „systema"3) spreekt hij niet meer; de gehate Regerings-reglementen, die hij de grondwetten van de Staat noemde, beginnen ] 1) Brieven, bl. 431. 2) Priestley, Proeve, bl. 19. 3) Zie hiervóór, bl. 215, v.v. 525 nu meer en meer te knellen. Maar hij durft hun nietigheid niet uitspreken. Straks verwijt hij de Utrechtenaars hun revolutionaire aktie tegen de Reglementen, terwijl hij zelf zoekt naar een rechtsgrond om ze nietig te verklaren. Waarover straks. Er komt nu stellig een element van taktiek in het spel. Maar toch! Hij kon zich zo moeilik principiëel ontworstelen aan de historise rechtsvormen. Nu is Priestley uitermate geschikt om zijn demokraties idealisme te voldoen. „Salus populi suprema est lex", zegt deze Grotius na.') Daarop komt het eigenlik veel meer aan, dan op de direkte of indirekte machtsuitoefening door het Volk, al erkent Priestley ten volle het recht van het volk, om de tijdelike gezagsdelegatie te herroepen. Er is een duidelike tweeslachtigheid in Priestley's grondstellingen op te merken: hij heeft de tegenstelling tussen „vox populi" en „salus populi" niet opgelost, door zijn onderscheiding van politike en burgerlike vrijheid veeleer scherp geaccentueerd. Zijn politieke vrijheid, d. w. z. het recht om mee te werken aan de regering, leidt konsekwent tot de demokratie, zijn burgerlike vrijheid laat tal van mogelikheden toe: Maar deze tweeslachtigheid, ook bij Priestley in de grond der zaak voortkomende uit de praktise erkenning van het bestaande, is volkomen met Van der Capellen's denkvorm in overeenstemming en oneindig beter geformuleerd dan bij Price, die zich ten principale wel degelik voor een demokraat uitgaf en de bestaande constitutie dus alleen in de exceptie mocht aanvaarden. Priestley's staatsleer liep dus hierop uit: Hij erkende elke bestaande staatsvorm; hij stelde alleen als eis, dat de dragers van het gezag de „suprema lex" nakwamen. Werd deze op grove wijze en bij herhaling veronachtzaamd, dan leverde zijn theoreties onderzoek van de grondslagen van het gezag hem de theoretise mogelikheid tot verandering van constitutie. Desnoods ook door revolutie, desnoods! Maar deze is altijd een groot kwaad. De onderdrukking, die nabij is, wordt altijd erger gevoeld, dan de toestand van verwarring in het verschiet. Een volk mag zijn vorst straffen, zo nodig terecht stellen, zelfs naar een wet ex post facto. 2) Als er ernstige ontevredenheid onder het volk heerst, mag men haast a priori Tweeslachtigheid in Priestley's maximes. Revolutie als ultima ratio. aannemen, dat er voor zijn belangen slecht gezorgd wordt. Een volk is niet spoedig in beroering te brengen Maar men ga niet overijld te werk. Men beginne steeds met klaagschriften .... Was er niet veel in deze leer, dat onmiddellik van toepassing gemaakt kon worden op de toestanden in onze Republiek? En opende zij niet in de verte de mogelikheid van een oplossing, van een hervorming, zonder al te diep in het wezen van onze Staat in te grijpen? Was zij geen bedreiging voor degenen, die de „suprema lex" niet verstonden? 1) Priestley, Proeve, bl. 39. 526 Samenhang tussen binncnen buitenlandse politiek. C. HET BESCHERMHEERSCHAP DER DEMOKRATIE. Men heeft Van der Capellen, evengoed als de andere Patriotten, meermalen verweten, dat hij zich in zijn buitenlandse politiek alleen heeft laten leiden door partijdrift. Dit is in zijn algemeenheid een hatelike beschuldiging, ongeveer hiermee gelijkstaande, dat hij het landsbelang aan het Partybelang heeft opgeofferd. Wie zo iets zegt uit verouderde wrok tegen de felle bestrijder der Oranje's, 'zij voorzichtig. Hem zou de vraag voorgelegd kunnen worden, of niet Willem V zich in zijn buitenlandse staatkunde door persoonlik belang liet besturen. Maar 't is niet goed, de kwestie aldus te stellen. De vraag is, of er verband bestaan heeft tussen beide. En dan moet men haar, zowel voor de Stadhouder, als voor Van der Capellen, bevestigend beantwoorden. Er bestond het nauwste verband tussen zijn binnenlandse en zijn buitenlandse politiek en de betrekking tussen beide was wederkerig. Dit was subjektief reeds daarom noodzakelik, omdat er objektief van oudsher een wisselwerking bestond tussen de internationale betrekkingen en onze inwendige politieke Frankrijk en de demokratie. toestand. Niettemin hadden Van der Capellen s ideeën beiderzijds een aparte en zelfstandige basis: hij was voor een verbond met Frankrijk, omdat hij daarin de beste waarborg zag voor de vrijheid en de veiligheid van de Staat, hij was demokraties, omdat hij de politieke en burgerlike vrijheid alleen veilig achtte onder de hoede van de natie zelf. Maar dit vaststaande, begeerde hij bovendien het verbond met Frankrijk, opdat de ontwikkeling van de binnenlandse verhoudingen in demokratise zin, zich rustig zou kunnen voltrekken, zonder stoornis door ingrijpen van andere mogendheden. Omgekeerd wilde hij de demokratise aktie in de eerste plaats zien aangewend, om het verbond met Frankrijk tot stand te brengen. Er was een tijd geweest, nl. in het begin van de oorlog met Engeland, toen de lucht zwoel was van het verraad der Engelse faktie, toen er nog geen demokratise beweging bestond, dat hij bereid was geweest, Frankrijk een greep te laten doen in leven der Republiek om die demokratise beweging te helpen verwekken. De la Vauguyon weigerde, de geest der demokratie was niettemin ontwaakt en nu stond Van der Capellen vrijer tegenover Frankrijk, op een eigen basis. Nu hij teruggekeerd was in de praktise politiek, en zou moeten werken aan de verwezenliking van zijn denkbeelden, had hij voor alles te zorgen, met een bruikbaar plan van aktie voor den dag te kunnen komen. Nu was zijn verhouding tot Frankrijk van delikaten aard. Frankrijk gaf niets om onze demokratie. Het stond er uit den aard der zaak zelfs vijandig tegenover. Maar evenmin als Lodewijk XIV er been in gezien had, de Hongaarse Protestanten te steunen tegen de Habsburgers, terwijl hij bezig was de Hugenoten in zijn eigen rijk uit te roeieh, zo zou Lodewijk XVI desnoods zijn politiek jegens 527 de Republiek op de demokratie hebben willen baseren, als het nodig en ongevaarlik geweest was. De Vergennes achtte het echter vooralsnog niet nodig. De niet-demokratise, anti-stadhouderlike politiek der pensionarissen (het zwaartepunt van de Franse politiek lag niet meer in Amsterdam, maar Holland bleef nog altijd haar operatie-terrein), bood basis genoeg. Ware de Stadhouder hartelik pro-Frans geweest, onze demokratie zou in De Vergennes een verbitterde bestrijder gevonden hebben. Nu moest men haar te vriend houden, zonder ze al te veel voet te geven. Want ongevaarlik was zij niet. Afgezien van de houding van andere mogendheden, had de Franse regering rekening te houden met het feit, dat het in Frankrijk zelf gistte. Het ware, van het standpunt van Tanden régime, zeker als een onvoorzichtige daad aan te merken, na de Amerikaanse, ook de Nederlandse demokratie tot de overwinning te brengen. De la Vauguyon kon dan ook niet beter doen, dan de adellike ; demokraat niet van zich te stoten, hem met onderscheiding te behan- ' delen, maar hem door „les patriotes les plus zélés" enigszins in toom te houden. Dezen leenden zich daartoe gaarne. Zij hadden de leiding, zij konden bij vermeerdering van volksinvloed slechts verliezen; zij vreesden Van der Capellen's populariteit, die toen reeds veel groter was, dan de hunne ooit geweest is. Zij lieten zich gaarne met Van der Capellen in, om met zijn invloed de maatregelen, die zij wensten te nemen, ook in de landprovinciën door te drijven. Maar zij lieten hem opzettelik onkundig van de juiste stand van zaken, onder de schijn van vriendschappelike samenwerking. Langzaam gingen Van der Capellen de ogen open. Toen hij stierf, stond de bom op het punt van barsten. Dat zij indirekt hiermee de Franse oogmerken dienden, heeft hij wel nooit vermoed. Wij hebben gezien, dat Van der Capellen zijn re-admissie onmiddellik aan de hertog de la Vauguyon bericht had, onder mededeling, dat hij nog altijd voorstander was van een verbond met Frankrijk.') Maar hij bedoelde meer met zijn schrijven: Hij verzocht ingelicht te mogen worden over de inzichten des Konings, betreffende deze zaak. Op die brief nu, de 2de November geschreven, kreeg hij maar geen antwoord. De ambassadeur had hem quasi sua sponte gelukgewenst en was daardoor ontslagen van het antwoord op een lastige vraag (5 Növ.).2) „Dit frappeert mij," schreef Van der Capellen aan De Gijselaar.3) Niettemin, het antwoord kwam, al was hét laat en weinig bevredigend (25 Nov.). „Je ne repondrai pas dans ce moment, Monsieur, a la proposition que vous me faites: je crois devoir différer jusques a i mon retour qui sera trés prochain." 4) Als Van der Capellen geweten De la Vauguyon, le pensionarissen en Capellen. Een lastig verzoek. 1) Zie hiervóór, bl. 510. 2) Brieven, bl. 362. 3) Brieven, bl. 376. 4) Brieven, bl. 373. Een ingewikkeld dreigement. Frankrijk gerustgesteld aangaande zijn plannen. Zal Frankrijk het beschermheerschap der demokratie aanvaarden ? 528 had, wat er in Parijs gebrouwen werd, zou hij minder gefrappeerd geweest zijn en zelfs verstaan hebben, waarom De la Vauguyon het beantwoorden van zijn brief tot de dag van zijn vertrek had uitgesteld. Want De la Vauguyon ging naar Parijs, om getuige te zijn van het sluiten van de preliminairen, buiten de Republiek om (20 Jan. 1783), waardoor de Staten-Generaal genoodzaakt werden, een wapenstilstand te sluiten (5 Febr.).') Van der Capellen mocht zich echter nog vleien met de hoop, dat De la Vauguyon zijn voorstel van zoveel betekenis geacht had, dat hij er met zijn minister over wilde beraadslagen, en daarom ook zijn antwoord had uitgesteld. Onbewust van de deerlike teleurstelling, die ook hem persoonlik bereid werd, stuurde hij de hertog de 2de Dec. nog een brief achterna, om, zo mogelik, nog krachtig invloed uit te oefenen op de door Frankrijk aan te nemen houding.2) Als oud vriend van Frankrijk, die het eerst openlik in de Staten de stelling verdedigd heeft, dat Frankrijk onze natuurlike bondgenoot is, meent hij het recht te hebben, Z.Exc. te waarschuwen, dat een revolutie in de denkbeelden van onze natie onvermijdelik is, als Frankrijk jegens haar niet de meeste omzichtigheid in acht neemt. Le „„flectere si nequeo superos, acheronta movebo""3)commence a venir dans 1'idée de ceux mêmes qui se sont toujours montrés les plus acharnés ennemis des Anglois, et je vois des symptomes d' une aigreur naissante contre la France, même dans ses plus zélés partisans." Het staat nu aan Frankrijk, om de Republiek voor immer aan zich te verbinden, of haar voor altoos Engeland in de armen te werpen. Geen duistere bedreiging voorzeker! Van der Capellen voelt zich de leider van de publieke opinie. Aan de andere kant acht hij het nodig, Frankrijk nu, eens voor al, gerust te stellen aangaande zijn bedoelingen, opdat het alle schroom, om met hem in zee te gaan, eindelik voor goed van zich zette. „Et comme je suis soupconné d'avoir des vues incompatibles avec la forme actuelle de notre gouvernement, je ne saurois négliger cette occasion de faire un aveu sincère de mon plan." — „Mon plan donc se borne a maintenir rigidement la constitution présente et a emploier pour sauver la patrie et lui conserver la plus grande portion de liberté et de bonheur possibles, uniquement des moiens que la constitution autorise ou ne désapprouve point; savoir, une alliance avec la France, qui nous assureroit nos possessions et la liberté de la navigation, 2do. de mettre en exécution le 8me article de Funion d' Utrecht touchant la milice nationale bourgeoise, et 3i0. de ne point mettre d' entraves a Ia liberté de la presse." Het is eigenaardig op te merken, met hoeveel naïviteit Van der Capellen zijn bedoelingen blootlegt, in wat hij zegt en in wat hij 1) Coquelle, 1'Alliance Franco-Hollandaise, bl. 284. 2) Zie bl.393,v.v. 3) Als ik de goden niet kan vermurwen, zal ik de geesten van de onderwereld in beweging brengen." S29" verzwijgt, een naïviteit, die het de Franse gezant en de Hollanders een tijdlang gemakkelik maakte, hem in toom te houden. De la Vauguyon en De Vergennes voelden zeer goed, dat het er niet alleen om ging, de alliantie met behulp van de publieke opinie door te drijven. Van der Capellen's beide laatste 'programpunten, zijn ganse manier van denken en spreken, lieten niet in het duister, dat de demos niet uitsluitend in aktie gebracht werd ter wille van Frankrijk. Van der Capellen had het trouwens te voren De la Vauguyon duidelik genoeg gezegd, dat het verbond met Frankrijk een geneesmiddel zou zijn voor vele van onze kwalen.1) Het was voor Frankrijk dus maar de vraag, of het het beschermheerschap over de demokratise ontwikkeling van ons staatswezen wilde aanvaarden. Want dat het daarop tenslotte zou uitlopen, stond de Franse diplomaten misschien duideliker voor de geest dan de demokratise idealist. 1ÉP d# de burger-commissiên. Wat Van der Capellen verzweeg, vinden we uitgesproken in het plan van aktie, dat hij kort daarna voor een geestverwant, prof. Driessen van Deventer, ontvouwde 2). Zakelik komt het overeen met wat hij De la Vauguyon schreef. Maar aangaande de methode, die hij zich voorstelt te volgen, worden wij daar als volgt ingelicht: Wat hij wil, is „de Natie in train brengen niet alleen, maar ook in train houden, om zig bij continuatie door middel van addressen met haare eigene zaaken te bemoeien; dan eens met iet te eischen; dan eens met iet in consideratie te geeven; dan eens met iet af te keuren. Het is langs dien weg alleen, dat men'zonder gerugt te maaken, en dus zonder argwaan te verwekken bij die mogendheden, die lust of belang zouden kunnen hebben, om de vermindering of beteugeling van 't Stadhouderlik gezag niet te dulden, het monarchaale, of wel despotieke en aristocratische, dat in onze Constitutie de overhand heeft, al vrij toereikend zal temperen en corrigeeren. Het is alleen langs deezen weg, dat men de Natie in effect al de voordeden der Democratie, zonder derzelver nadeelen, zal doen genieten. Het requestreeren is uit deszelfs aart geschikt, om het volk meer, ten minste zo veel voordeelen aan te brengen, alsof het inderdaad Representanten hadde. Hetgeen men meent te moeten voorstellen, wordt door een, door weinigen ontworpen, beredeneerd, aan een grooter getal voorgelegd, opnieuw bekookt, gewikt en gewoogen, eindelijk aan de groote meenigte voorgesteld, zonder turbulency, zonder gevaar van door sophismes weggesleept te worden — met één woord: Het is bijna onmogelijk, dat op deze wijze de beste maatregelen niet zouden getroffen worden." Een groot voordeel daarbij is, dat het 1) Hiervóór, bl. 510. 2) Brieven, bl. 431, v. v. Joan Derk van der Capellen. 34 Het eerste stadium: Systematies rekwestreren. 5311 Aristokratise zuurdesem in de Meenten. De eerste Burger-Commissie. rekwestreren sedert de tijd van de Gouvernante zozeer in zwang geweest is, dat het geen opzien meer baart. ') Het was intussen de vraag, of het verschil tussen occasioneel en spontaan rekwestreren, en een systematies gebruik van dat middel, niet spoedig uit zou komen. Van der Capellen had het zelf gezegd: Men moest de natie in train houden. En dan behoefde men zich nauwéliks af te vragen, welke de houding van Van der Capellen en de „natie" zou zijn, wanneer op den duur vele van die rekwesten voor kennisgeving werden aangenomen. Dat gaat zelfs in onze tijd niet zonder bezwaar. Hoeveel te minder in een tijd, dat men zich voorstelde door rekwesten te bereiken, wat men nu met de verkiezingen beoogt : de regering te maken tot een orgaan van de volkswil. Als de aristokratise Magistraten, al of niet van de Prins afhankelik, niet sterk genoeg waren om zich te verzetten, zouden ze tegen wil en dank mee moeten. De ondervinding had immers Van der Capellen reeds geleerd, „dat zij excellent kunnen springen, als men er maar met de sweep agter zit." 2) De ondervinding inderdaad! De goed georganiseerde adresbewegingen der kooplieden en burgers ten gunste van Amerika en voor Van der Capellen's re-admissie, de laatste vooral, hadden velen (in Overijsel) gewonnen voor de gedachte van een systematise toepassing. De Gezworen Gemeenten, vooral die van Kampen en Zwolle, waren op den duur niet te vertrouwen. Mochten zij, uit zeker antagonisme tegen de Magistraat, tegen de Stadhouder en tegen de Ridderschap, zich ook gaarne laten ondersteunen door de burgerij; mochten enkelen zich, op het voorbeeld van Van der Capellen, door de fiktie van het demokraties idealisme de representanten des volks achten en anderen hun best doen, door een voorbeeldig gedrag de burgers in het gevlei te komen, het zou weldra blijken, dat in deze, zich zelf aanvullende lichamen, de aristokratise zuurdesem nog krachtig werkte. In Dec. 1782 ketterde Van der Capellen al, „dat er niet alleen onder de Magistraat, maar zelfs onder de Meente veelen (zijn), die zig het air geeven, van ook al aristocraten te zijn, en zig uitlaaten, dat het der burgerij niet voegt, zig met Regeeringszaaken te bemoeien; dat de ingezetenen Pupillen, en zij, God betert! voogden zijn, en het pupillen niet betaamt, aan de voogden de wet voor te schrijven .... En meer zulke zotteklap, die enkel uit heerschzugt voortkoomt, en kragtdadig dient tegengegaan te worden." Hetzelfde zou ook de burgerij' spoedig blijken. Het was dan ook wel deels uit zulke, wellicht nog niet zeer klare overwegingen, dat op de lsfce December 1782 de eerste z.g. Burger-commissie, te Deventer, tot stand kwam, een permanent comité, dat tot taak 1) Brieven, bi. 424 en 425. 2) Brieven, bl. 427. S31 kreeg, „om van nu af aan en vervolgens, naar tijdsomstandigheden, gepaste Remarques en Consideratiën [], hetzij in form van Memorie, Remonstrantie, Smeek- of Dank-Adres te ontwerpen en op té stellen, mitsgaders, na dezelve Ons te hebben doen voorleezen, en, door Ons goedgekeurd zijnde, met onze handtekening te hebben doen bekragtigen, alsdan te exhibeeren, specialijk of respectievelijk, aan de Wel Ed. Hoog Achtb. Magistraat en aan de Wel Ed. Achtb.' Gezworen Gemeente, wederom onder vriendelijke aanbeveeling, van daarbij altoos te observeeren die hoogachting en Veneratie, welke wij verschuldigt zijn aan de aanzienlijke Digniteit van onze hooggeëerde Overheden." ') De betekenis van deze, uit 12 personen bestaande commissie school hierin, dat zij werd aangesteld bij uitdrukkelike „Acte van Qualificatie", getekend door een groot aantal burgers, die daarin verklaarden, al de op bovenomschreven regelmatige wijze gevoerde aktiën voor hunne verantwoording en „alle de voorsz. verzogte en aangestelde personen, hetzij nu of hierna, ingevalle hun deswegens eenige moeilijkheden, of vexatiën, van wien het ook zij, onverhooptelijk zouden overkomen, naar (hun) vermogen, en zelfs ten kosten van (hun) Ljjf en Goed, in (hunne) gezamenlijke verdediging en bescherming te neemen." De instelling van dit comité was zózeer een voortzetting van al het te voren ondernomene, dat het, wat de personen betrof, slechts een aanvulling met 8 nieuwe leden was, van een commissie van 4, nl. de twee burger-officieren (van de schutterij) en twee generaal-overluiden der grote en kleine gilden, die met zekere speciale opdracht waren bekleed geweest, t. w. met de samenstelling der ons bekende Oktober-adressén, welke vier personen zich, zonder nadere en algemene autorisatie, en toevoeging van andere personen, voor het doen van verdere stappen niet beschikbaar hadden willen stellen. De Burger-commissies zijn dus volstrekt geen uitvinding van Van der Capellen, al vond hij de gedachte ook zo „excellent," dat hij onmiddellik besloot, te Zwolle zo mogelik ook een tot stand te brengen.2) Toen dan ook Dumbar, een maand na de totstandkoming te Deventer, hem aanraadde de oprichting ervan te Zwolle te verhinderen, „wijl het in Deventer geen goed effect deed, en de Burgerij in 't gros beeter te leiden was dan in dat dozijn," kreeg hij danig de wind van voren, onder bijvoeging, „dat redelijke menschen zig doorgaands door goed verstaanbaare argumenten nog al lieten leiden." 3) Van der Capellen juichte de oorichtinö zomeer Van der Capellen, Dumbar en de Burgercommissies. toe, dat het hem een nieuwe aanwijzing scheen, dat het „doodkranke" politieke lichaam niet ongeneeslik was. Hij achtte het verschijnsel zo gewichtig, dat hij er, zo zei hij, nooit aan had 1) Egte Stukken, betreffende het voorgevallene te Deventer, bl 29. 2) Brieven, bl. 437. 3) Brieven, bl.' 473. 532 Geen coöptatie! Een kiesstelsel. durven denken, enig voorstel in die richting te doen, „zijnde steeds mijn eenige hoop en toeleg geweest, dat het ongevoelig zoude tot stand komen, door en ter gelegenheid van het van tijd tot tijd requestreeren der ingezetenen" '), of, zoals hij aan Van Beyma schreef, „dat het van tijd tot tijd presenteeren van addressen ongevoelig aanleiding zoude geven tot eenig établissement, welk, zonder gerugt te maaken, en vooral zonder tegen de constitutie aan te gaan, het aristocratische of despotieke, dat in onze constitutie de overhand heeft, al vrij toereikend zoude kunnen temperen." 2) Niet, dat Van der Capellen over het Deventerse werk geheel tevreden was. Het was hem niet ontgaan, dat de Burger-commissie het recht had gekregen, zichzelf aan te vullen. Dat achtte hij zeer bedenkelik, en terecht: het is een merkwaardig bewijs van de onklaarheid der begrippen bij de politiek ongeschoolde burgerij, aangaande de eisen ener behoorlike demokratise regeling. In een uitvoerig schrijven aan Rückersfelder bestrijdt Van der Capellen het beginsel van coöptatie met kracht.3) Hij wijster op, hoeveel overeenkomst er bestaat in de oorsprong van Vroedschappen, Gezworen Gemeenten en nu weer de Burger-commissiën ; ja hij meent, dat de eerstgenoemde colleges in den grond niets anders waren dan burger-comité's, zich daarbij beroepend op Wagenaar's „Beschrijving van Amsterdam" *), schoon hij uit zijn eigen aanhaling had kunnen lezen, dat enigen van de wijsten en aanzienliksten door de Magistraat werden samengeroepen. Niettemin, de overeenkomst was groot, vooral met de Gezworen Gemeenten, en terecht waarschuwde Van der Capellen er voor, dat al die collegiën ongevoelig verbasterd waren tot een söort van aristokratise regeringen. Nog hebben de Burger-commissies geen bestuursmacht; zij behoren nog niet tot de organen van de Staat. Maar de tijd kan komen, dat zij, evenals de Romeinse Volkstribunen, een erkende positie zullen krijgen. Dan zal het te laat zijn, om het gebrek te verhelpen. Bovendien, de tans dienende gecommitteerden zijn vol vuur voor de zaak des volks. Maar wie geeft de verzekering, dat dit met hunne opvolgers niet anders zal zijn? Principiis obsta. En daarom moet pröf. Rückersfelder de gecommitteerden in overweging geven, hunne „Acte" bij de eerste de beste gelegenheid te laten veranderen, in die zin, dat de leden elk jaar gekozen of herkozen worden. „Het volk kan en moet zelf nooit regeeren. Die hoop is te groot, dan dat er niet steeds verwarring onder zou komen, ja allergevaarlijkste oneenigheden. Maar het volk moet zijne eigen voorstanders kiezen en volgends de leer van den grooten Montesquieu kan niemand zulks beter. Het volk weet accuraat, wie al, wie niet deszelfs ver- tmimipn nroarHId <7,'i'n " 5\ ■ 1) Brieven, bl. 461. 2) Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Gen. XXVIII, bl. 169. 3) Brieven, bl. 462 en 463. 4) Wagenaar, Beschrijving van Amsterdam, dl. XII, bl. 282. 5) Brieven, bl. 464. 533 Hij slaat dan een eenvoudig stelsel van verkiezing voor. Men legge een boek ter tekening, voor een zeker aantal dagen. Wie een candidaat heeft, stelt Hiene naam hrwenaan r»n een hlaH^ii^e • Ac dienende gecommitteerden worden automaties candidaat; hun namen gaan aan de andere vooraf. Wie stemt, schrijft zijn naam onder het hoofd van de candidaat zijner keuze.') Intussen was Van der Capellen er op bedacht, ook te Zwolle, en zo mogelik te Kampen, een Burger-commissie tot stand te brengen. Om de mensen aan het werk te krijgen, moet hij zelf voorlopig achter de schermen blijven. Hij slaat nu deze weg in. Door zijn vriend Rückersfelder laat hij te Deventer het denkbeeld propageren van een adres, door de burgerij dier stad te richten aan de gilden en verdere burgeren en ingezetenen van de beide andere Steden, waarin kennis gegeven wordt van het tot stand komen van de Burger-commissie en meteen een „Acte van Qualificatie" wordt overgelegd, benevens een verslag van haar eerste verrichtingen. Met een beroep op het oude Bondgenootschap tussen de burgerijen der drie Steden — nader uit de Oudheid op te diepen — moet de burgerij van Deventer aan die der zustersteden dan het voorstel doen, om ook tot de instelling van zo'n commissie over te gaan, en deze last te geven tot samenwerking met de commissie te Deventer. De brief zou, wat Zwolle betreft, gericht moeten zijn aan presidenten en procuratoren van de gezamenlike gilden, met verzoek van mededeling aan burgerij en verdere ingezetenen. „Studieus ben ik bedagt, dat die burgeren, die in geene gilden zijn, als ook de ingezetenen, die geene burgers zijn, niet worden over het hoofd gezien, omdat deze laatstgenoemde soorten ook belang in de algemeene zaak hebben, en de addressen dus mede kunnen en moeten tekenen."3) Dit verdient opmerking; want tot die ingezetenen behoorden in de eerste plaats alle Doopsgezinden en Rooms-Katholieken. Al hebben we Van der Capellen horen waarschuwen tegen onberaden tolerantie-propaganda, die tegen-aktie wekt, hij denkt er niet aan, om de oude scheidingslijn tot in de nieuwe tijd door te trekken: tot het Volk van Nederland behoren alle gezindten van Nederlanders; zij zullen in de toekomst dezelfde politieke rechten hebben. Door Rückersfelder werd een missive aan de burgers van Kampen en Zwolle ontworpen, die Van der Capellen weergaloos noemt.4) Ze was opgesteld in overleg met de Burger-commissie. Maar Van der Capellen had een gewichtig bezwaar. Hij had van de beweging een politieke actio popularis willen maken, in de trant der rekwesten. De brief moest volgens hem getekend worden door de burgers zelf. Propaganda voor de Burgercommissies. Ook de nietburgers moeten er deel in hebben. Taktiekgeschillen. 1) Brieven, bl. 464. 2) Brieven, bl. 456. 3) Brieven, bl. 459. 4) Brieven, bl. 471. 534 Uitgave van sen leiddraad overwogen. En nu was het ontwerp van Rückersfelder gedacht als een brief van de Burger-commissie alleen. Blijkbaar hadden de leden dier commissie er zelf op aangedrongen en ook Rückersfelder min of meer overtuigd, dat het beter was, die stap zonder verdere ruggespraak met de burgerij te doen. Deze was gemakkelik te bewegen geweest tot de instelling van een permanent comité, omdat dit prakties en doelmatig scheen, als men adresseren wilde; maar de burgers waren over het algemeen niet verlicht genoeg om in deze instelling zoveel perspektief te zien als Van der Capellen. Deze houdt echter staande, dat het niet alleen gewenster is, dat de burgers in persoon tekenen, maar ook, dat de Burger-commissie niet voldoende gequalificeerd is voor zulk een stap, als zij voor hebben.') De zaak is, dat Van der Capellen de onderneming wat weidser wil opzetten, hetzij door een meer sensationele aktie, hetzij door een sterk door hem gewenste verandering in de Deventerse „Akte," waardoor goed zou uitkomen, dat de Burgercommissie gehouden moest worden voor een orgaan van de volkswil. In afwachting van de beslissing der Deventerse commissie, overweegt Van der Capellen nu de uitgave in druk, van een anonyme missive aan de burgerijen der drie hoofdsteden, met het doel, de politieke betekenis van de instelling dezer commissies in het juiste licht te plaatsen. „Het komt mij voor, dat wij beginnen moeten met het volk te verlichten, en van de noodzaaklijkheid van de voorgestelde maatregelen te overtuigen, zullen wij ooit hoop hebben, dat het dezelven hartlijk zal ondersteunen en ten uitvoer brengen." 2) Van der Capellen vraagt Rückersfelder, of zo'n stuk te Deventer spoedig en geheim gedrukt kan worden. Blijkbaar ondervonden Van der Capellen's plannen te Deventer zoveel stille tegenstand, dat hij, schoon niet overtuigd, de heren met een edelmoedig gebaar hun gang moest laten gaan. „Ik laate alles over aan de goede directie der vrienden in loco, die de omstandigheden beeter kunnen beoordeelen, dan ik op een distantie."3) Ook zijn idee van een gedrukte brief aan de burgerijen der drie hoofdsteden schijnt op bezwaren gestuit te zijn. Maar hier is hij op eigen, op algemeen politiek terrein. „Er zal noodwendig in de Post van den Neder-Rhijn en de couranten op zulk eene wijze over ons Overijsselsch werk dienen geschreeven te worden, om het, zo in de Provincie zelve, als in de nabuurigen, te doen smaaken; want ik hoope, dat ons voorbeeld door de geheele Republiek zal gevolgd worden. Geschiedt dit niet, dan is al ons poogen vrugteloos: want door de kragt der Regeeringen, aan haar zeiven overgelaaten, is de Republiek niet te redden. Het kwaad is te diep doorgedrongen. Er is, om het te zuiveren, eene buitengewoone, en tevens permanente tussenkomst des volks noodig." We 1) Brieven, bl. 475. 2) Aldaar. 3) Aldaar, bl. 477. Nationale toepassing: Van rekwest tot BurgerCommissies. 535 mogen dan ook wel zeggen, dat de Burger-commissies wel is waar niet door Van der Capellen zijn uitgevonden, maar dat de gedachte,'na door hem geadopteerd te zijn, bij hem de metamorphose tot politiek denkbeeld ondergaat en derhalve ook de stempel van zijn persoonlikheid draagt. Allang heeft Van der Capellen de buitengewone tussenkomst der natie geëist; het rekwestreren was zijn ultima ratio geweest: hij achtte het haast beter dan het hebben van representanten. Maar het was een pis aller: het vertegenwoordigend stelsel ligt buiten zijn bereik. Revolutie wil hij niet. „Een opstand moet belet worden," schreef hij aan Driessen.') „Indien er uit het werk der Requesten bewegingen konden ontstaan, dan ben ik ook voor stilzitten. Doch ik denk niet, dat het vreedzaam requestreeren daartoe geschikt is." 2) Maar nu opent zich een wijd verschiet voor zijn geest. Geen revolutie! De Regeringscolleges blijven, de Vroedschappen, de Ge- 1 zworen Gemeenten blijven. Maar daarnaast of daar boven verrijst uit de schoot der natie zelf het ongedachte: het vertegenwoordigend stelsel, on-officiëel, maar geboren door de kracht van de volkswil, en daarom geëerbiedigd door de historise machten. Door deze organen zal het volk een regelmatige en duurzame invloed op de regering krijgen, in de eerste plaats op de colleges, die het volk het naast staan, die van oude tijden herwaarts, ondanks veraristokratisering, nog zekere tradities van opkomen voor de belangen der burgerij medevoeren en nu in de sfeer van het demokraties idealisme zich weder de representanten des volks achten. 't Is Van der Capellen's psychies dualisme, dat hem eerst in de rekwesten, daarna in de Burger-commissieën de brug doet zien tussen traditie en ideaal. Zij vormen, om zo te zeggen, reeds de eerste * materialisaties van het idealisme, dat het in de tijd van Price nog niet verder kon brengen dan tot een ezelsbrug, een Doctorsnelletje, een zuivere ideologie. 3) Maar het dualisme blijft. Hij kan, noch wil het oude staatsstelsel verbreken; hij wil, noch kan afstand doen van de in volkomen oprechtheid door hem beleden volks-souvereiniteit, welker eerste consequenties botsen met het histories gewordene. Was synthese onmogelik? Had de heftige dialektiek in zijn gemoed niet tot de oplossing kunnen leiden? Kwam hij deze niet nader, steeds nader? En het staatkundig dualisme zijns tijds, dat zich in zijn psychies dualisme weerspiegelde, dat mede een schepping was van de fermenterende werking van zijn idealisme, zijn hogere geestescentrum, zou dat dualisme nimmer te overwinnen zijn ? Zeer zeker had zijn strijd, zijn dialektiek de mogelikheid van een oplossing veel, veel nader gebracht. Was het zo'n stoute gedachte, h de denkbeelden van een demokratise volksvertegenwoordiging, die in de Burger-commissiën tot uiting kwamen, te assimileren met de Vijde perspektieven ? Materialisatie an het demoraties idealisme. Het oude dualisme. et staatkundig dualisme noplosbaar ? 1) Brieven, bl. 435. 2) Brieven, bl. 438. 3) Zie hiervóór, bl. 215, v.v. 536 historise formatie van Meente of Vroedschap en vervolgens de volksinvloed over te storten in alle stedelike organen? Hoe spoedig zou het blijken, dat Burger-commissie en Meente, indien ze naast elkaar bleven staan, slechts een nieuwe, vernauwde vorm van staatkundig dualisme zouden opleveren! Spoedig na Capellen's dood is er, vooral te Deventer, een belangwekkende strijd over gevoerd, die noodzakelik had geleid tot de juiste oplossing, als deze haarden van opgewekt politiek leven, zo veelbelovend voor de toekomst, niet door de hiel van de Pruisise grenadier waren uiteengetrapt. De Deventer B.-C. handelt op eigen houtje. Behandeling van de Deventerse missive te Zwolle. Toen Van der Capellen vernam, dat het Comité van Deventer, na eerst hem en Rückersfelder geraadpleegd te hebben, ten slotte, als in het geheim, een heel andere missive aan de burgers van Kampen en Zwolle gestuurd had, slechts op naam van de commissie zelf en maar door twee harer leden getekend, was hij woedend. Het zovaak door hem gebruikte: „Propter malos. . ." kwam hem weer in de gedachten. „Ik ben des harrewarrens moede," schrijft hij aan Rückersfelder. ') Niettemin, hij zint op een middel, om het kwaad ongedaan te maken. Het liefst zou hij de brieven onder een of ander voorwendsel doen terugvragen, maar dat kan niet meer, want de hoofden van het Kramersgilde te Kampen hebben er al over vergaderd, en de hoofden van alle Zwolse gilden staan op het punt bij elkaar te komen en „dien schoonen missive" open te breken. Hij stelt een conferentie voor, te Hoenlo (tussen Olst en Diepenveen). Deze bijeenkomst had inderdaad plaats. Ook Besier, van wie Van der Capellen zoveel goeds gehoord had, was aanwezig. Wat het resultaat van het overleg was, blijkt niet duidelik, evenmin, waarin eigenlik het gevaarlike van die brief bestaan heeft 2), dat hem de slaap benam en waarvoor Lindenhoff ook geen raad wist. Dat hij er een mislukking van het werk der Burger-commissiën van vreest, is klaar. „Het zou waaragtig schande zijn, dat de Burgers der groote Steden minder moeds zouden hebben dan die der kleinen, onder welken die van het geringe Ootmarsum deezer dagen, buiten hunne magistraat, op vier medeburgers eene qualificatie gepasseerd hebben, die hun eeuwig tot eer zal strekken." 3) Degene, die te Ootmarsum — de leeuwenkuil — de zaken dreef, was Mr. A. Vosding van Beverforde. Intussen viel het werk in de Grote Steden wat mee. Te Zwolle werd de bewuste brief de 12do Jan. door de president van het Kramersgilde ontvangen, „die dezelve besloten bragt ter vergadering van alle de Procuratoren en Ouderlieden van het Kramersgilde, alwaar eenparig werd geoordeeld, dat men dezelve diende over te geven en te openen in eene vergadering van alle Praesidenten en 1) Brieven, bl. 480. 2) Grotendeels te vinden in het Voorbericht van „Requesten en Adressen van de Burgertje der stad Zwolle," waar enige bizonderheden over het tot stand komen van de Zwolse Commissie worden meegedeeld. 3) Brieven, bl. 482. 537 Vice-Praesidenten van de Gilden dezer stad, waar aan ze geadresseerd was en aan wien ze behoorde, zo als ook geschied is op den 15 derzelver maand January." ') Wat bij die plechtigheid te voorschijn kwam, beviel de Zwollenaars zeer goed. „Want, aan het Vaderland verkleeft te zijn, liefde tot de Vrijheid te hebben, hoogagting en eerbied aan de aanzienlijke waardigheden der Overheden te betonen; lasterschriften, die verbittering en oproer ademen, en eene willekeurige Regeering zoeken in te voeren, te verfoeyen en verwerpen; de vastgestelde wetten te gehoorzamen, en, zoveel doenlijk en geoorloofd is. mede te werken, dat alle onregt (waaronder de verkorting van de Voorregten, zo die aan de Overheden, als aan de Ingezetenen toekomen, begrepen is) welk niet anders dan misdadig kan worden ingezien, uit den Lande geweerd worde, zijn hoofdpligten van een goed Nederlands Burger." In die vergadering van gildebestuurders, versterkt door enige andere, gewone, leden, samen over de 50 man, werd besloten 6 gilde- Droeaers aan te wijzen, die dan de hulp van enige voorname en kundige burgers zouden inroepen, om te zamen over de missive en de bijgevoegde stukken te beraadslagen. Op de daarna gehouden bijeenkomst der 6 gildebroeders met 6 burgers, werd eenstemmig de oprichting van een Burger-commissie noodzakelik geacht. Aan een der leden, de „doorkundige en doorbrave" procureur Salomon van Deventer, werd opgedragen een „Acte van Qualificatie" op te stellen, op 14 personen2), onder welke Philip Klinge, meester schoenmaker, als oudste, bovenaan stond. We treffen er enkele bekende namen onder aan: Hendrik Tegelaar, Hermannus Potgieter en Jan Everhard Hendrik Thorbecke, de jongste.3) In het Voorbericht vinden we vermeld, dat onder deze 14 leden alle kerkelike gezindten van Zwolle vertegenwoordigd waren. Het is wel opmerkelik, dat bij de motivering zo sterk de nadruk gelegd wordt op het belang van de stad en van de gilden, op het plaatselik belang dus. Overigens is in deze qualificatie zeer goed de invloed van Van der Capellen te bespeuren. Behalve over dankadressen aan Raad en Meente en aan Van Pallandt tot Zuithem voor hun betoonde ijver, 1°. inzake de re-admissie van de Heer Van der Capellen tot den Pol, 2°. bij de afschaffing der drostendiensten, spreekt de „Acte" van : 1°. rekwesten om een Publicatie inzake de afschaffing der drostendiensten, 2°. handhaving van het recht van overstemming, 3°. herstel van de Grote en Kleine Steden in hun jachtrecht en andere privilegiën, 4°. afschaffing van de militaire jurisdictie voor civile zaken en gemene misdaden. Voorts werd de commissie uitdrukkelik gemachtigd tot het onderhouden van korrespondëntie met de commissie te Deventer en in Totstandkoming van de Zwolse B.-C. „Acte van Qualificatie." 1) Requesten en Adressen, Voorbericht. 2) Brieven, bl. 486, waar ten onrechte het getal 15 genoemd wordt. 3) Requesten en Adressen, bl. 13. 538 Houding van de Magistraat. De Gilden als basis voor de BurgerCommissiCn. dienend geval met die te Kampen. De „Acte" werd getekend door 20 va n de 22 gilden der stad en door een aanzienlik getal andere burgers, waaronder verscheidene voorname en gepromoveerde personen, en door de collegiën van de factoren of spediteurs en van de grutters. „Onzen hartlijk en oprecht tot de Hofpartij bekeerden Burgervader Wicherlinck is het gelukt, het Tappersgilde van het tekenen der bewuste acte te weerhouden." .') De tappers en de voerlieden waren de enige gilden, die in gebreke bleven. Dat Rouse een en ander met bezorgdheid gadesloeg, spreekt vanzelf. „Dit alles kondigt meerder verwarring aan," schrijft hij aan de Stadhouder, die nauwkeurig op de hoogte gehouden wordt. Hij ziet er het werk van driftige en heethoofdige lieden in. „Het volk is uyteraerd er niet toe genegen [ ] om sig so bloot te geven, als waertoe sy aengeset worden, ende enthousiasme is te groot, de stroom te sterk, om te sien, dat se misleyd worden." Rouse hoopt, dat de Magistraat, als er adressen inkomen, geen besluiten zal nemen zonder de afwezige leden te raadplegen. Hij heeft er al eens op aangedrongen, maar betwijfelt, of zijn ambtgenoten wel vast genoeg in de schoenen staan,2) Het verdient zeer de aandacht, dat Van der Capellen bij de konstruktie van zijn Burger-commissiën, de gilden als voornaamste basis gebruikte, schoon hij ze nadelig voor de industrie en dus uit de tijd achtte. „Door derzelver middel hebben wij terstond bijna, of wèl de helft der Burgerij, in de oprigting der Burger-commissies kunnen doen deelneemen, terwijl de gilden, steeds aanweezende, met voorregten voorziene en een esprit de corps bezittende lighamen zijnde, natuurlijkerwijze aan dezelven weldra een groot gewigt en vastigheid hebben bijgezet. 3) Het was dan ook een zeer juiste taktiek, zich bij de oprichting van hun steun te bedienen. Maar daar had het bij moeten blijven. Het was theoreties een ernstige fout, het verouderde gildewezen als grondslag voor een jonge demokratise organisatie te maken. En dit geschiedde. Want in de Zwolse „Acte" werd aan de leden opgedragen „te overleggen, hoe de respectieve Leden van alle de Gilden deezer stad, op de gevoeglijkste manière, en met het minste bezwaar, tot hun eigen genoegen, eenen behoorlijken en bestendigen invloed in deeze Burger-Commissie zouden konnen krijgen en op eene regelmatige wijze uitoeffenen, en daarvan een opstel te maken, en voor het uiteinde van dit jaar bij de Gilden rond te zenden om het zelve te examineeren." Zoals men ziet, zijn de pogingen, om de vakverenigingen dienstbaar te maken aan de politiek, niet van de jongste datum, evenmin als het ongewenste, maar onvermijdelike gevolg, dat daardoor de vakverenigingen tot pseudo-politieke lichamen worden. Evenwel erkenne men de moeilikheid van de situatie. Van der Capellen wilde de coöptatie vermijden. Zou de Burger-commissie niet in de lucht O Brieven, bl. 506. 2) Rouse aan Willem V, 19 Januari 1783. Kon. Huis-Arch. 3) Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Gen. XXVIII, bl. 194. 539 hangen, dan moest zij een vaste basis hebben. Wilde men de gilden niet als zodanig aanvaarden, dan zou een groot Burger-genootschap gevormd moeten worden! De stap daartoe was niet groot geweest. Want de Deventerse „Acte van Qualificatie'' had reeds vrijwel het karakter van een een oprichtingsverbond, en was niet in die mate als de Zwolse, gebaseerd op het gildewezen. Ook kan niet ontkend worden, dat Van der Capellen, het aristokratise beginsel van coöptatie vermijdend, aan de andere kant heel wat aristokraties of despotiek gezag van gildenhoofden inhaalde. Te Kampen ondervond het oprichten van de Burger-commissie vrij wat tegenstand; vooral bij burgemeester Vestrinck, de man, die de ontzetting van de 29 gemeenslieden op zijn geweten had, — een geval, analoog aan dat van Van der Capellen, in „Aan het Volk van Nederland" reeds met klem tegen de Stadhouder aangevoerd. Van der Capellen wil het nu tegen Vestrinck uitspelen. Zoals we gezien hebben, mochten te Kampen de gilden niet vergaderen buiten verlof van de Magistraat. Er bestond daar echter nog een ander bezwaar, nl. dat de meeste hoofden der gilden tevens lid van de Meente waren.') Van der Capellen zit er echter geducht achterheen. 2) Schoon zijn gezondheidstoestand veel te wensen overlaat, als zo dikwijls. „Ik verslijte mij echter met pleizier, ik betuig 't, wanneer ik het met nut kan doen." 3) Van der Capellen acht het van 't grootste belang, dat de Zwolse „Acte" gedrukt wordt, en wel spoedig; dan kan er te Kampen nog invloed van uitgaan. Maar de „Actë" alleen, schoon hij gelegenheid gehad heeft, er invloed op uit te oefenen, acht hij niet voldoende. Daarom schrijft hij een „Berigt", dat als inleiding dienst kan doen. „Ik heb in hetzelve de pil zoo fraai mogelijk zoeken te vergulden. Ik paroisseere echter niet openlik als uitgever."4) In dit „Berigt" komt hij er tegen op, dat men de Burger-commissies een gevaarlike nieuwigheid noemt, die tot volksbewegingen aanleiding geeft, en de rust, veiligheid en goede orde in gevaar brengt, en betoogt, dat ze „uit haaren aart juist geschikt zijn, om alle samenkomsten en bewegingen des Volks voor te koomen; om, vooral wanneer dezelven algemeen tot stand mogten geraaken, ongevoelig, en zonder eenige verandering in de tegenwoordige Constitutie te maaken, of op iemands voorregten eenigszins in te breeken, de veerkracht der Regeering onzes Vaderlands [ ] eenig meer werkzaam vermogen bij te zetten." Brave regenten zullen er juist steun in vinden, wanneer zij bedreigd worden door oproerige bewegingen, als die van de Haagse St. Nicolaas-avond. — In de eerste dagen van Februari werd de Zwolse „Acte", met het „Berigt", in alle haast gedrukt Poging tot oprichting ener B. C. te Kampen. Uitgave van de Zwolse „Acte" met „Berigt". 1) Brieven, bl. 486. 2) Brieven, bi. 503. 3) Brieven, bl. 506. 4) Brieven, bl. 503. 540 De Post van den NederRhijn voor de B.-C. gewonnen. BurgerCommissies in Friesland ? bij Brouwer te Deventer. Rückersfelder keek de proeven na. 50 exemplaren nam Van der Capellen zelf, voor verzending aan verre geestverwanten. Voor de Zwolse en Kamper boekverkopers wil hij de prijs lager gesteld hebben. ') Ook naar de Gelderse steden zullen er een aantal exemplaren afgaan. 2) Het is duidelik, dat deze uitgave nu de werking moet doen, die Van der Capellen van de oorspronkelike, maar niet verzonden Deventer missive, verwacht had. Tot zijn grote spijt wilde het. echter, ondanks alle inspanning, niet lukken, ook te Kampen een Burger-commissie opgericht te krijgen, al scheen de zaak er in den beginne ook goed voor te staan. Van der Capellen wilde echter, zo mogelik, de Burger-commissies algemeen maken. Behalve de uitgave van de Zwolse „Acte" moest daarbij te hulp komen de „Post van den Neder-Rhijn." Reeds de 12de Februari zendt hij de hoofdredakteur van dit weekblad, Mr. Pieter 't Hoen, een exemplaar, onder aanbeveling, de zaak der Burgercommissies in ernstige overweging te nemen. In een zeer uitgewerkte allegorie betoogt Van der Capellen, dat alleen zijn gewestgenoten de fondamenten van het zich in allergevaarlikste toestand bevindende staatsgebouw (het was vol gaten, barsten en scheuren) hebben trachten te versterken. 3) Het bedenkelike van dit procédé — het gebouw omver te halen en een geheel nieuw te zetten, kwam in het hoofd dezer bouwmeesters niet op, zei hij — is niet in staat geweest, om hem het tegenstrijdige, zo al niet in zijn persoonlikheid, dan toch in zijn politieke opvattingen, duidelik voelbaar te maken, en te doen omzien naar een ander beeld, als uitdrukking van een andere denkwijze. Het is zonderling! Want niemand heeft de fouten van zijn staatkundig denken zo duidelik, zo konkreet weergegeven, als hijzelf. Hij zag ze niet! Want het waren slechts bizondere openbaringsvormen van zijn dieper geestelik wezen; onbewust psychies dualisme projecteerde zich als onbewust staatkundig dualisme. In de „Post van den Neder-Rhijn", III, in de nrs. 119, 120, 130 en 132 vinden we z.g. gesprekken tussen Teeuwis en de predikant. In het laatste gesprek komen de Burger-commissies aan de orde en wel in bewoordingen, die ten dele letterlik zijn overgenomen uit deze brief.4) De predikant is er een warm voorstander van. Van der Capellen heeft de Burger-commissiën ook aan zijn vriend Van Beyma aanbevolen. „Ik weet wel, dat de Friesche regering, meer democratisch zijnde, dan eenige andere in ons land, daarom eene soortgelijke instelling, als de Burger-commissiën zijn, minder 1) Brieven, bl. 510. 2) Brieven, bl. 503. 3) Brieven, bi. 513. 4) Vgl. Brieven, 513 en Post van den Neder Rhijn, bl. 1161. Van der Capellen toonde zich later niet geheel tevreden over de wijze, waarop de Post dit onderwerp behandeld hadEr zaten ook grove fouten in. Zo werd o.a. door de predikant aan Teeuwis wijsgemaakt' dat in Overijsel de Oezworen Gemeenten door de burgers gekozen werden. Dat gebeurde maar In enkele der Kleine Steden. Zie hiervóór, bl. 480. 541 nodig heeft. Maar zouden dezelven echter niet van nut kunnen zijn voor de Steden?1) —Blijkbaar ziet Beyma er niet veel licht in; de gilden, zegt hij, hebben in Friesland niets meer te betekenen.2) Hier zien we dus de fout van de onklare, tegenstrijdige conceptie der Burger-commissie bij Capellen, met het gildewe'zen als basis, zich al wreken. Ook in Holland heeft Van der Capellen de Burger-commissiën ingang trachten te doen vinden. In enthousiaste termen schreef hij aan Van Berckel3) en De Gijselaar4) over de verrichtingen der Gecommitteerden. Maar de heren waren doof aan dat oor. „Ik denke," heet het in een brief aan laatstgenoemde, „dat de ondervinding de Hollandsche Patriotten nu meer dan genoegzaam moet overtuigd hebben, dat al hun wurmen te vergeefs is; dat door de Regeeringen, aan haar zeiven overgelaaten, het land niet is te redden; dat zij tot heden niets hebben uitgerigt. Moest dit hen derhalve niet de noodzaaklijkheid doen zien — ja reeds voor lang hebben doen zien — om zig, willen ze ooit wat goeds uitrigten, door het volk te laaten ondersteunen ? Maar het zit hem daar, dat de aristocraten jaloers van het volk zijn. Zij willen liever het land laaten verlooren gaan, dan te dulden, dat het volk de hand uitsteeke om het te redden." — „Er is eene voorbeeldelooze en tevens bedaarde activiteit in deeze Provincie, inzonderheid in de Kleine Steden, die aanmerklijke voorregten hebben verlooren, dewelken zij tans reclameeren en ook zullen terugkrijgen".— „Hadden de Hollandsche aristocraten hunne toevlugt tot het volk, de goede, bedaarde en ligt te leiden Burgerijen genomen — voor lang ware het land gered."5) De Gijselaar kon zich dat voor gezegd houden. Aan hem om uit te maken, of hij tot bedoelde aristokraten behoorde. Het antwoord, dat Van der Capellen Van Berckel had afgeperst, deed hem echter — trouwens niet alleen wegens hun houding te dezer zake, zoals we later zullen zien — in woede ontsteken op de matadors, op de Hollandse pruiken van linie: „De burger-commissiën zijn niet van den smaak der Hollandsche aristocraten," schreef hij aan Beyma.8) r Intussen waren de commiSsiën van Deventer en Zwolle aan het werk getogen, want de Landdag naderde. Het provinciale jaar 1783 beloofde niet minder belangrijk te worden, dan het voorafgaande. •. *--7.vfi:$ Er waren beslissingen van vérstrekkende betekenis te wachten. 1) Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Oen. XXVIII. bl. 194. 2) Aldaar, XV, bl. 283. 3) Brieven, bl. 519. 4) Brieven, bl. 524. 5) Brieven, bl. 525 en 526. 6) Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Oen. XXVIII, bl. 198. De Hollandse matadors zijn er niet van gediend. XII. HET RECHT VAN ZELFBESCHIKKING DER KLEINE EN GROTE STEDEN. Ouderwets voorkomen van de aktie der Kleine Steden. Jan Willen Racer. Racer en Van der Capellen. A. DE RECHTEN DER KLEINE STEDEN. Er is al een en andermaal sprake geweest van de aktie der Kleine Steden, een merkwaardige beweging, die onmiskenbaar gedragen wordt door demokratise opvattingen en tegelijkertijd een anachronisties, haast, archaïsties karakter vertoont. Wanneer men de uitwendige tekenen beschouwt, als men kennis neemt van enkele bepaalde eisen, door de Kleine Steden gesteld, zoals het recht van de jacht, het recht van de ijk, dan is men geneigd te denken, dat deze quasi-demokraten de tekenen des tijds op zeer zonderlinge manier hebben verstaan. Wat te zeggen van de Hardenbergers, die de Gezworen Gemeenten der Hoofdsteden vergasten op schrikwekkende memories, waarin wordt aangetoond, „dat geen vreemde voerluiden met passagiers of derzelver bij zig hebbende goederen, als pakken, koffers, etc. den Hardenberg mogen doorvaaren buyten toelatinge van de voerluyden van 't veer." ') ls in de jacht op allerlei verouderde privilegiën, tol-privilegiën niet uitgesloten, soms het lichten van een nieuwe dag te zien? Men beoordele echter de beweging der Kleine Steden niet naar dergelijke uitwassen, die slechts de uiterste en belachelike konsekwenties zijn van het systeem van de konsekwente Racer. Mr. Jan Willem Racer, advokaat te Oldenzaal, pas in Maart 1783 voor het eerst tot gemeensman gekozen, was een zeer merkwaardige persoonlikheid. Men doét hem geen recht, wanneer men, zoals Mr. Van Wulfften Palthe, Racer's kleinzoon, zijn Patriottisme min of meer zoekt te verontschuldigen door z.g.bewijzen van aanvankelike, en ook latere, gehechtheid of achting voor het Oranjehuis aan te voeren2); men doet hem grof onrecht, wanneer men hem, zoals Dr. Te Lintum, de naam demokraat ontzegt, en hem, met voor die tijd onbruikbare terminologie, een voorstander van decentralisatie noemt. 3) Racer was de vriend en bondgenoot van Van der Capellen, in Twente zijn rechterhand. Hij had hem wakker bijgestaan in zijn aktie tegen de drostendiensten en tegen de knevelarijen van Heiden 1) Deductie van de stad Hardenburg, Gemeente-Archief, Kampen. 2) Mr. A. A. W. van Wulfften Palthe, Levensschets van Mr. J. W. Racer, bl 10 v v 3) Verslagen en Meded. van de Ver. v. Ov. Regt en Qesch. XXI. bL 126. 543" Hompesch. Omgekeerd toonde Van der Capellen een ongeveinsde hoogachting voor Racer. Valk mag schrijven van de Kleine Steden: „Houd ze toch steeds vast aan de leyband. Zonder uw vallen ze," Van der Capellen weet te goed, dat daar een geestelike macht zetelt, welke hij ontzien moet, dan dat hij zich de leiding over de Kleine Steden zou willen of kunnen aanmatigen. Er is geen spoor van rivaliteit tussen beide mannen te ontdekken, zoals tussen Van der Capellen en Dumbar. „Het is een geluk, dat wij een man van die bekwaamheid en vaderlandsliefde als de Heer Racer bezitten," schrijft Van der Capellen aan Penninck, de secretaris van Enschede. „Het schijnt, dat de Voorzienigheid Zijn Ed. tot wat groots en nuttigs verwekt heeft." ') Ja, Racer was demokraat, zo goed als Van der Capellen, al valt het ons aanvankelik moeilik, een demokraat te zien in iemand, die, midden in een aristokratise Republiek staande, geen tabula rasa met de oude instellingen wil maken, maar zich hardnekkig aan deze vastklemt, als aan de palladia der vrijheid; hij was demokraat, al werd hij zelfs door mede-Patriotten geschimpt en met stenen gegooid, omdat hij onvervaard de konsekwenties trok van het door hem voor waar erkende systeem van recht, toen hij als advokaat, uit volle overtuiging, de rechten van de Vrijvrouwe van Almelo tegen de aanspraken van Ridderschap en Steden verdedigde. Men moet zich ingeleefd hebben in zijn wezen, om in de verdediger van deze heerlike rechten de demokraat te erkennen. Dat hij dit was, toonde hij niet alleen door de bestuurshervorming in Oldenzaal, maar het bleek niet minder uit het feit, dat hij in 1795 werd aangewezen om als verwalter-drost van Twente op te treden. En staat dan deze revolutionair, die bij het oprichten van de vrijheidsboom de toespraak houdt en daarbij de leuze „Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap" aanvaardt, niet in lijnrechte tegenstelling met zijn ganse verleden ? Neen! Racer had steeds onze Opstand tegen Spanje, en als gevolg daarvan het „verblijven" van de souvereiniteit aan de Staten., bewonderd en toegejuicht; het is geen toeval, dat hij juist in bedoelde toespraak daaraan herinnert, evenals aan het gewapend verzet zijner gewestgenoten tegen de bisschoppen van Utrecht, „zoo volvaardig als constitutioneel gedaan.2) Er schuilt een geweldige konsekwentie in die schijnbaar zo tegenstrijdige uitingen. Racer wordt niet gekweld door een psychies dualisme, als Van der Capellen: zijn idealisme — want idealist is ook hij — en zijn histories besef, gaan niet twee verschillende kanten uit: zij dekken elkaar volkomen. Racer's ideaal ligt in het verleden. Grondwettige herstelling is bij hem geen pis aller, maar bittere ernst. Dat is zijn geloof, — en hij ziet het telkens weer bevestigd— dat de vrijheden des volks vroeger groter waren dan nu; Racer demokraat. Historise demokratie. 1) Van der Capellen aan, Penninck, 5 Dec. 1782. Onuitgegeven. Ver. v. Ov. Regt en Qesch. 2) Van Wulfften Palthe, bl. 23. 544 De Kleine Steden met het Platteland contra de drost. De Kleine Steden en de hogere politieke rechten. dat is zijn hoop, dat het hem door diepgaande studie van de Oudheid gelukken zal, zijn medeburgers de wapenen te verschaffen, waarmee zij de verloren vrijheden kunnen terugveroveren. In de Voorrede van het Vde deel zijner „Overijsselsche Gedenkstukken" wijst hij de „afgetrokken denkbeelden, door middel van de Wijsbegeerte opgemaakt," zelfs niet onduidelik af; hij wil „eene betrachting van de grondwetten, en van de beste middelen, om het Gemeenebest daarop te herstellen."') Racer is de historise demokraat bij uitnemendheid. Dat Van der Capellen en Racer lange tijd dezelfde weg konden bewandelen, ligt voor de hand. Van der Capellen streed, schoon de „afgetrokken denkbeelden der wijsbegeerte" geenszins verwerpend, met Middeleeuwse wapenen. Racer was voor hem een onuitputtelik arsenaal. Maar er was meer. De rechten, die de Kleine Steden opeisten, vooral, die ze eerst opeisten, moesten grotendeels op het gezag der drosten en op de Ridderschap veroverd worden. Speciaal op dat van de drost van Twente. Er was dus alle reden voor de Kleine Steden, om de strijd tegen de drostendiensten naar vermogen te ondersteunen. Tans ging het er echter ook voor de Kleine Steden om, zich te onttrekken aan de willekeur en de aanmatigingen van de drosten, die hetgemeentelike leven bedreigden en vergiftigden, en de bestuurslichamen vulden met hun creaturen. Racer zegt dit niet zó, natuurlijk, of liever, hij hij stelt het niet op de voorgrond, want hij denkt in andere vormen.2) Maar dit is dan toch de kern van het vraagstuk, die realiteit had voor de burgerij, histories minder goed onderlegd dan Racer; hier lagen de werkende drijfveren van de beweging der Kleine Steden: het ging tegen het absolutisme van de drosten, dat in de willekeur van Helden Hompesch zich in zijn scherpste en hatelikste vorm vertoonde. „De rechten en vrijheden der Kleine Steden van Twente kunnen onderscheiden worden als betrekkelijk tot het bestier des Lands, tot derzelver stadsbestier, of tot andere voordeden, door de Steden en derzelver burgeren genooten," zegt Racer.3) Wat wij hierboven aanmerkten, heeft betrekking op de beide laatste door Racer genoemde categorieën: de burgerlike en de lagere politieke rechten. Maar de grieven, die betrekking hadden op hun hogere politieke rechten, d. w, z. op hun invloed in de regering van het hele gewest, waren van gans anderen aard. Wat hier verloren was, moest, zolang er Ridderschap en Steden waren, terug verkregen worden van degenen, die het genomen hadden: van de drie hoofdsteden. Het was niet anders. Om dat te verstaan, moeten wij ons herinneren, wat in het Twede Hoofdstuk gezegd is aangaande de verhouding tussen de Grote en de Kleine Steden vóór de Opstand. Zoveel te meer, omdat de door 1) Ov. Qed. V, Voorrede, tri. IV * iv&- 2) Ov. Oed. V. bl. 2. 3) Aldaar, bl. 3. 54S Racer opgedolven oudheden een belangrijke rol speelden in de argumentatie der Kleine Steden.') De toestand, door het verbond van 1540 geschapen, bestond nog altijd. De Kleine Steden, die hadden moeten beloven, in hun adviezen niet van de Grote af te wijken, waren op den duur alle, vrijwillig of min of meer gedwongen, weggebleven, en deze toestand had zich bestendigd. Wie zich nu aangordde, om de politieke rechten der Kleine Steden langs historise weg terug te veroveren, stuitte — 't was onontkoombaar — op het verdrag van 1540. Dit zou slechts veranderd kunnen worden met goedvinden van alle kontrakterende partijen, niet alleen volgens de geldende opvattingen aangaande een overeenkomst van dien aard, welke Racer tot het privaatrecht rekent2), maar ook omdat de Grote Steden zo'n verandering door hun macht konden verhinderen. Daarom plaatsten Racer c.s. zich dan ook op de basis van 't verdrag van 1540. En dit, zo zeiden ze, ontzegde wel aan de Kleine Steden het recht van afwijkende stem, maar niet het recht om verschreven te worden en deel te nemen aan de Helihcmtiën Ook hierin lag echter voor de positie der Grote Steden een niet te miskennen gevaar opgesloten. Het antagonisme tussen de Steden Taktise moeilikheden en de Kidderschap had onder de invloed der demokratie zulke scherpe vormen aangenomen, dat het overstemmings-geschil niet langer onbeslist kon blijven. Maar juist na de uitspraak van de Bondgenoten in 1785, ten voordele der Steden, beseften deze pas goed, dat elke politieke eis der Kleine Steden een pond van hun vlees was. De Steden beschikten over de ene helft, de Ridderschap over de andere helft van het staatsgezag. Al wat de Kleine Steden wonnen, ging van de eerste helft af. Daaruit is, ondanks aanvankelike toejuiching van de eisen der Kleine Steden door de burgerijen van de Grote, hun latere aarzeling te verklaren; daaruit is te verklaren, dat de Ridderschap, belang begon te stellen in deze aanspraken, inzonderheid in die van Hasselt en Steenwijk, welke stadjes er nog altijd aanspraak op maakten, in belangrijke zaken, als oorlog en vrede, opdracht van het Stadhouderschap, enz. mede ter Landsvergadering te verschijnen.3) Nog tijdens Van 'der Capellen's leven, nl. in het begin van 1784, zocht de Ridderschap kontakt met deze beide steedies. die er ten Hasselt Steenwijk „oQ-ota „..,._ ^„1 ï,. j j _. . . .de znde wvci scucigu waren, aai ze niet waren opgeroepen, om mede bm^i,.™ te beraadslagen over de preliminairen van 1783. Na een briefwis- 1) Zie hiervóór, bl. 70—72 en 74—76. 2) Ov. Ged. V, bl. 178. Ook de z.g. representatie van het Platteland door de Ridderschap brengt hij daartoe. 3) Hoe weinig lust de Grote Steden na Van der Capellen's dood betoonden, om de aanspraken van de Kleine Steden te onderzoeken, blijkt uit menig artikel in het weekblaadjeblaadje zonder Titel voor den Burger en den Boer." Zie de stukken van Tubanter (Racer?) en Zallandus, die voor de Kleine Steden opkomen (nrs. 21. 24 en 28) en het artikel van de redaktie (nr. 30), dat de houding der- Grote Steden tracht te rechtvaardigen Het waren toen reeds in hoofdzaak politieke rechten, die de KI. St. terugverlangden: Vrije verkiezing van hun Regeringen en verschijning ten Landdage. Aldaar, bl. 239. joan Derk van der Capellen. 35 546 De Hoofdsteden als Schutsheren der Kleine. Seling tussen griffier Putman enerzijds, en Fledderus en Exalto d'Almaras, secretarissen, respectievelik van Steenwijk en Hasselt, anderzijds, waaruit bleek, dat Steenwijk en Hasselt gaarne in een transaktie met de Ridderschap zouden treden, werd, ingevolge secrete resolutie der Ridderschap, een geheime conferentie te Meppel gehouden, ten huize van de oud-pander Lambert ten Heuvel, waar van de zijde der edelen verschenen de drost van Vollenhove, Bentinck tot Diepenheim, met de heren Luttenberg en Hoevell tot Nijenhuis, en waarvan het eerste gevolg was, dat Steenwijk en Hasselt in Juni 1784 tot de Landdag verschreven werden voor de ratificatie van het Vredesverdrag. ') Hasselt en Steenwijk hadden zich steeds" wat boven de andere Kleine Steden verheven gevoeld. In het Regerings-reglement was hun de eer aangedaan van een afzonderlike regeling. Niet Gedeputeerden, in naam van de Stadhouder, moesten de Keuren voor Raad en Meente approberen of improberen, zoals bij de andere Kleine Steden het geval was, maar Zijne Hoogheid zelf; terwijl de andere stadjes de Publicatiën van Ridderschap en Steden uit handen van de drosten ontvingen, kregen zij die rechtstreeks van Gedeputeerde Staten. Geen wonder, dat Hasselt en Steenwijk, die bovendien in hun burgerlike rechten en in hun stedelik bestuur veel minder van de rechtstreekse aanmatigingen der drosten te lijden gehad hadden, dan de andere Kleine Steden, niet genegen waren, zich met deze te encanailleren. Politieke medezeggenschap was het in hoofdzaak, wat Hasselt en Steenwijk begeerden, zolang hun nog aristokratise regeringslichamen door de burgerijen met rust gelaten werden. De Grote Steden zagen het met lede oogen aan. En niet ten onrechte werd hun argwaan gewekt door de verklaring van de Ridderschap, in 1786 gegeven, dat zij niets billiker vond, „dan dat de adressen der Kleine Steden dezer Provincie met ernst en applicatie, zo ras mogelijk, onder handen genomen en derzelver wezenlijke bezwaren met de daad afgedaan worden."2) Inderdaad, er school hier een adder onder het gras. Maar het talmen der Grote Steden had toch ook zijn betekenis, al mag niet uit het oog verloren worden, dat zij zelf een crisis doorleefden, die alle krachten en aller aandacht bijna geheel opeiste. Het is nodig deze dingen in de verte te zien, want zelfs op Racer had deze conjunctuur invloed. Hij voelde die des te onaangenamer, omdat hij het verbond van 1540 beschouwde als een zuiver partikuliere kwestie tussen de Steden onderling, welke de Grote Steden verplichtte, als beschermers op te treden van de rechten der Kleine, welk element nog sterker uitkwam in de onderlinge overeenkomst der 3 hoofdsteden, van 1477, waarbij zij zich „bij lijf en goed ver- 1) Secrete Notulen van de Ridderschap. Rijks-Archief, Zwolle. 2) Blaadje zonder Titel voor Burger en Boer in Overijssel, bl. 370. 547* bonden, om de Kleine Steden tegens de Amptlieden en Richteren in den Lande te beschermen, en de inbreuken, door die op haare rechten, oude gewoonten en herkomens gedaan, te beteren en voortaan te verhoeden." ') Dat was de andere zijde van het verdrag, de compensatie voor het verlies of de opschorting van hun politieke rechten, en deze zijde was het, die tijdens Van der Capellen's leven het meest naar voren kwam, en waarop aanvankelik Racer's taktiek was gericht. De lauwe opvatting der Grote Steden van hun protektoraat, ondanks herhaalde opfrissing van geheugen, was een bittere teleurstelling voor de ijverige pleitbezorger der Kleine. Van der Capellen voelde dan ook een zeker ongeduld bij Racer. Maar hij wist hem er van te overtuigen, dat de zaak der Grote Steden ook die der Kleine was; dat de beslissing in de overstemmings-kwestie ook voor de Kleine van het uiterste belang was. Aan de andere kant zorgde Van der Capellen er voor, dat op de Landdag en in de Meenten der hoofdsteden, de belangen der Kleine Steden niet uit het oog verloren werden. 2) Aan Pennink schreef Capellen: „De poogingen der Kleine Steden zijn;van het alleruiterste belangvoor de groote zaak onzesVaderlands. Zij geeven een heilzaam voorbeeld aan anderen. Zij zullen grooter en magtiger corpsen tot een prikkel en beschaming strekken."— „Alle maatregelen, die door de Kleine Steden tot verdediging haarer Regten worden bij der hand genomen, moeten zodra doenlijk met den druk worden gemeen gemaakt." — „Uit aanmerking van den afhanglijken staat der Regeeringe der Kleine Steden, geve ik consideratie, of niet dienstig zoude zijn, dezelven door de Burgerijen te laaten ondersteunen. Dit kon gevoeglijk onder de gedaante van een dank-addres aan hunne regeeringen geschieden."3) Maar aan Burger-commissiën denkt hij ook. Te Ootmarsum was er al vroeg een. Hoe staat Racer daar tegenover? Van der Capellen schrijft hem: „Zou de Kleine Steden, in zoo verre zij haare eigen gemeenslieden niet aanstellen, zulk eene perpetueele Burger-commissie niet conveniëeren? Denk er eens .aan."4) Meer: Hij raadt Racer aan, alle te ontwerpen missives aan de Hoofdsteden, niet alleen aan de Magistraat, maar ook aan de Meenten te sturen. Omgekeerd moeten ook de Meenten in de Kleine Steden dit werk ondersteunen. Het zou ook aanbeveling verdienen, zo'n missive gezamenlik te tekenen en te verzenden! Eendracht maakt macht. „Het zou wel aardig zijn, dat zij op haar manier daar ook eens een Landdagje over hielden. Dit is misschien nooit vertoond. Ik houde veel van vreedzaame en geoorloofde bijeenkomsten en zou wel graag zien, 1) De Gecommitteerden der Kleine Steden aan Schepenen en Raden der Grote, gedaan in hunne vergadering op het Raadhuis te Ommen, 4 October 1785. Gemeente-Archief, Kampen. 2) Brieven, bl. 382 en 383. 3) Van der Capellen aan Pennink, 5 Dec. 1782. Onuitgegeven. Ver. v. Ov. Regt en Gesch. 4) Van der Capellen aan Racer, 19 Jan. 1783. Onuitgegeven. Ver. v. Ov. Regt en Gesch. Van der Capellen en de zaak der Kleine Steden. Demokratie in de Kleine Steden. Bijeenkomsten van Kleine Steden. 548 Vergadering te Borne. „More majorum.' Rekwest en Memorie der Stad Enschede. dat het er toe te brengen ware, dat al de Kleine Steden onzer Provincie eene soort van correspondentie onder zig openden, ja zelfs eenig voorzigtiglijk opgesteld convenant aangingen. Dit kon gevolgen hebben, zelfs voor de groote zaaken onzes Vaderlands." Men zal opmerken, dat Van der Capellen, anders dan Racer, deze beweging van nationaal standpunt bleef beschouwen en het demokraties karakter scherper wilde doen uitkomen. Hij hield het besef levendig, dat er een nieuwe morgen stond aan te breken. Van der Capellen was dus alleszins de man, om de Kleine Steden binnen de perken te houden en hen te doen inzien, dat zij het de Grote Steden niet onnodig moeilik moesten maken. Racer liet zich dan ook gemakkelik overtuigen; hij had vertrouwen in zijn ridderlike vriend en wilde geduld oefenen. Of het tengevolge van de door Van der Capellen uitgesproken wenselikheid was, of dat men in Twente ook uit zich zelf de behoefte aan samenwerking gevoeld heeft, is niet nader uit temaken; zeker is, dat reeds de 28ste November te Borne een bijeenkomst plaats had van afgevaardigden van enige Twentse stadjes; van wege Enschede verschenen de burgemeesters H. J. van Heek en H. Pennink Hzn., voor Delden burgemeester J. Houtman endegemeensman F. van Heek, voor Goor J. H. Jalink en H. Borchards, voor Rijssen J. R. Jansen en G. ten Woolthuis, allen burgemeesters. Oldenzaal was „bij toeval absent" en Ootmarsum, waar de Magistraat onder de plak van de drost zat, was vertegenwoordigd door de burger-gecommitteerde Mr. A. Vosding van Beverforde.') „Er is door een der gedeputeerden van Enschede eene aanspraak gedaan, die mij de traanen uit de oogen heeft geperst," schrijft Van der Capellen, schoort hij er niet bij tegenwoordig geweest was.2) Wat Van der Capellen bizonder aangenaam trof, was de mededeling, dat men met bijeenkomsten, als die te Borne, slechts het „loffelijk gebruik" der voorzaten volgde. Hij had ze, schreef hij aan Pennink, „den Heere Racer wel als wat nieuws, doch tevens niet inconstitutioneels aangeraden," hoeveel te mooier, nu ze more majorum gehouden kunnen worden.3) Intussen blijkt uit de toespraak, dat men wel degelik een bepaald doel met deze eerste vergadering had. Op de Oktober-Landdag (1782) was men over de rechten der Kleine Steden heen gelopen. Reeds in 1781 hadden in verscheidene Twentse stadjes de burgers de Magistraat bij adres verzocht, hen in het recht van de jacht te handhaven. *) Op de Oktober-Landdag van 1782 was door 1) Verbaal van het verhandelde op de conferentie te Borne. Onder Capellen's papieren. Onuitgegeven. Ver. v. Ov. Regt en Gecch. H. Pennink Hzn. was burgemeester, H. Pennink Tzn. secretaris van Enschede. 2) Brieven, bl. 414. 3) Van der Capellen aan Pennink, 5 Dec. 1782. Onuitgegeven. Ver. v. Ov. Regt en Gesch. More majorum — Naar de wijze der Vaderen. 4) Nieuwe Nederl. Jaarboeken, 1783, bl. 327. 549 Enschede een door Racer gestelde memorie ingediend1), waarin vierpunten behandeld werden: 1°. Het jachtrecht. Aangetoond werd, dat Enschede dit, evenals de andere Kleine Steden, tot 1748 toe, onverkort had bezeten. Door toedoen van de Ridderschap was dat jaar een jachtplakkaat uitgevaardigd, waarbij het recht van de jacht aan de burgers dier stadjes eenvoudig ontzegd werd. 2°. Van dezelfde tijd dagtekende het pogen van de drosten, om aan de Magistraat van Enschede e. a. steden, het gericht over hun eigen burgers, in zake jachtovertredingen, te betwisten. 3°. Enige tijd na 1748 hadden de drosten van Twente zich het recht aangematigd, door hun fiskaal de ellen, maten en gewichten te doen ijken. 4°. Na 1748 hadden de drosten zich de benoeming van de Enschede'se gemeenslieden toegeëigend, welke vóór die tijd door de burgers gekozen werden. Aan de Landsheer had nooit wat anders toegekomen dan de benoeming van de 6 schepenen. Het laatste der 4 punten betrof in 't bizonder Enschede. De andere eisen waren eenvoudig opgesteld in analogie met wat Racer, reeds in 1781, voor de Kleine Steden in het algemeen, en in 't bizonder voor Oldenzaal, uitvoerig betoogd en bewezen had in het Eerste Deel zijner „Overijsselsche Gedenkstukken", waarnaar in de nu volgende adressen van verscheidene stadjes voortdurend verwezen wordt. We merken hierbij op: Dat het jachtrecht voor de burgers (N.B.) van kleine en landelike plaatsen, in heide- en bosrijke streken, niet zonder betekenis was. Het bleef echter ook in hun handen een Privilegie, daar de niet-burgers en de boeren er van verstoken waren. Dat de Ridderschap, die het jachtrecht min of meer als een standsprivilegie beschouwde, fel tegen de toekenning van het jachtrecht aan de Kleine Steden was, spreekt vanzelf. Voor de drosten was het jachtgericht over stedelingen van het uiterste belang: 1°. om de schone gelegenheid, de Kleine Steden onder hun invloed te brengen, door inbreuk op hun rechtsgebied. 2°. wegens de voordelen, die zij trokken uit de overtredingen: de breuken (boeten) vervielen aan hen. Dezelfde overwegingen golden voor de drosten bij hun aanspraken op het ijkrecht: het was een symbool, het impliceerde gericht over de overtredingen, en spekte de beurs van de drost. Gerrit Pennink, broer van de secretaris, schrijft aan Van der Capellen, dat de zogenaamde ijkmeester Cramer, de fiskaal van Heiden Hompesch, van een 50-ponder maar willekeurig 25 a 30 stuivers neemt. Hij schat, dat de opbrengst per jaar voor Enschede meer dan 100 daalders is.2) Het moet iedereen duidelik zijn, dat de plaatselike zelfstandigheid van de Magistraten op deze wijze geducht gedeukt werd. En hiermee waren de grieven der Kleine Steden volstrekt niet uitgeput, al bepaalde Enschede zich tot deze vier, 'als de meest 1) Ov. Qed. I, Vervolg: Betoog van Burgemeesteren, Schepenen en Raaden en Gemeenslieden der Stad Enschede. 2) Gerrit Pennink aan Van der Capellen, 18 Maart 1783. Onuitgegeven. Ver. v. Ov. Regt en Gesch. Deze Pennink, die als landverhuizer naar Amerika wilde, kreeg van Capellen Engelse boeken ter leen. .Overijsselsche Gedenkstukken." Gemeenschappelikebezwaren. Jachtrecht. Jachtgericht. De ijk. 550 De assimilatie der Kleine Steden met het Platteland. betwistbare punten, die zeer geschikt waren, om de beginselkwestie uit te maken. Bovendien dagtekenden de hier bedoelde bezwaren alle van 1748, van het weder in werking treden van het Regerings-reglement, tegelijk met het herstel van het Stadhouderschap. De hele kwestie kon hierin samengevat worden, dat de drosten, krachtig ondersteund door de Ridderschap, er naar streefden de Kleine Steden aan het Platteland gelijkte maken.1) En dat was gans iets anders dan het omgekeerde. Hoe lang duurde dat proces al niet, hoe lang hadden de Kleine Steden zich niet aan de greep van die landelike dynasten trachten te onttrekken! Oorspronkelik stonden de Kleine Steden met hun Stadsrecht even goed buiten het Landrecht als de Grote, al wisten ze zich ook nimmer zo vrij te maken van de Landsheer als deze, en al stonden ze dus in vervolg van tijd eerder bloot aan reaktie van de zijde der drosten, de wezenlike opvolgers der Landsheren. Want wie stond er nog boven hen? Ridderschap en Steden. Maar de Ridderschap zag gaarne de langzame absorptie; de politieke dimunitio capitis der Kleine Steden door de Grote had ze niet tegengewerkt, aan de rechtelike werkte ze gaarne mee. Het Landrecht van 1630 hadden de steedjes mede moeten aanvaarden. En de Grote Steden hadden wel, in 1477 en in 1540, de Kleine uit eigenbelang gesteund tegen de gestadig doorwerkende usurpatiën, daarna, tijdens de Republiek, en vooral sedert de invoering van de Regerings-reglementen, hadden zij weinig meer gedaan in die richting. Souverein waren Deventer, Kampen en Zwolle „in den haren," maar hun arm reikte niet ver buiten de stadsvrijheid. En nu de stedelike regenten zo volkomen afhankelik van de Stadhouder waren en deze zich liet leiden door de drosten, wie kon nu nog deze satrapen te platten lande weerstaan ? Drosten- Toen met de hervorming het geestelik gericht vervallen was; Rechtemacht. was de berechtin£ van huwelikszaken en ontucht aan de drosten gekomen en ze hadden hun rechterlik gezag in dezen ook in de Kleine Steden weten te doen gelden.2) Op de „lage rechtsdwang" der Kleine Steden was inbreuk gemaakt, maar de „hoge", die straffen aan den lijve betrof, waarin de drosten oorspronkelik öf zen, oi door hun hskaai, als eiser konden optreden, hetzij voor het stadsgericht der Kleine Steden (de schepenbank), hetzij voor het landsgericht (richter, keurnoten, oordeelwijzer), hadden ze geheel aan zich getrokken, zodat ze klager en rechter tegelijk waren, zelf als rechter zittende, terwijl hun fiskaal de aanklacht deed. Zelfs werd er vonnis geveld zonder enige eis, op willekeurig genomen informaties en advies van rechtsgeleerden.3) Pas wanneer men dit weet, begrijpt men, hoe bescheiden Van der Capellen was, toen hij Racer schreef, dat het van het uiterste belang was, de drosten, richters en schouten alle keuze van adviseurs 1) Ov. Qed. V, bl. 27. 2) Aldaar, bl. 23. 3) Aldaar, bl. 21. 55J de stads¬ regering. te ontnemen'); dan stemt men volkomen met hem in, wanneer hij uitroept: „Is het niet eene schrikbaarende situatie, zijne goederen niet alleen, maar zelfs zijn leven, en in dat geval zonder appèl (N. B.) te zien afhangen van een Drost en twee Regtsgeleerden, die hij N. B. zelf kiest?"2) Hierin hadden de Kleine Steden te klagen met de plattelanders, en te worstelen met een toestand, die niet op jonge usurpatie berustte. Er viel voorlopig niet aan te tornen. Ook in hun lagere politieke vrijheid werden de Kleine Steden De drosten en door de drosten bedreigd, langs formeel regelmatige weg. Volgens Regerings reglement moesten de Keuren van de gemeenslieden en van de burgemeesters, namens de Stadhouder, door Gedeputeerde Staten goed- of afgekeurd worden; in het laatste geval deden de Gedeputeerden zelf de keuze. Als we ons herinneren, dat Gedeputeerden uit drie edelen en drie burgemeesters bestonden, dan behoeft het geen betoog, dat de im- of approbatie in werkelikheid bij de drost berustte, wiens bericht steeds gevraagd werd. Terecht wijst Racer er op, dat dit recht nooit kan betekenen, dat Gedeputeerden daarbij naar willekeur te werk kunnen gaan; het betekent, dat de keuze onder bepaalde omstandigheden, b.v. als zij, op onbehoorlike wijze geschiedt, of met kuiperijen gepaard gaat, vernietigd kan worden. Niettemin, in de praktijk heerste de willekeur, precies als in de Grote Steden, welker Keuren aan het oordeel van de Stadhouder zelf onderworpen werden. En evenals bij de Grote Stads-keuren, leidde deze willekeur vanzelf tot recommandatie, een gewoonte, die niet kon worden afgeweerd. En dan was het stil in den lande. Dan waren de besturen der Steden geheel afhankelik geworden van Prins of drost. Hoe hatelik het ingrijpen van de drost in de Meente-keuren was, daarvan levert de twist tussen de partijen van Dr. Hulsken en Potken te Oldenzaal in het jaar 1770 een doorslaand blijk.3) En niet minder een geval, dat zich toedroeg te Ootmarsum, en waaromtrent Van der Capellen door de Ootmarsumse Burgercommissie, op de 13de Februari 1783, een gerechtelik getuigenis liet inwinnen. Nadat de nieuwgekozen gemeenslieden uit de Kerk, waar de keuze had plaats gehad, op het Stadhuis gekomen waren, legden zij in handen van Burgemeesteren de eed af, volgens welke zij geen andere personen tot burgemeester mochten kiezen, dan die, welke volgens het Regerings-reglement keurbaar waren. Van de beide burgers, die Heiden Hompesch door zijn rentmeester Schneidler had laten recommanderen, nl. Egbert van Laar en Jacobus Menger, was de laatste nog niet lang genoeg burger, om volgens het Reglement verkiesbaar te zijn. Op grond van hun eed, maakten minstens twee Inbreuk op de Raadskeuze. Oldenzaal. Oostmarsum. 1) Brieven, bl. 385. 2) Brieven, bl. 467. 3) Stukken daaromtrent op het Rijks-archief te Zwolle (nr. 1025). 552 De rechten det Kleine Steden niet op het minimumprogram van 1782. • Geruststellende verzekeringen. Memorie- en deductie-vloed. gemeenslieden bezwaar, aan de recommandatie gevolg te geven Terwijl de anderen op het Stadhuis bleven, gingen deze beide Gerrit Wilmers en Christiaan Keiler, naar de drost om hun bezwaren kenbaar te maken. De drost verklaarde, dat zij die eed niet behoefden af te leggen. Getroost gingen de gemeenslieden naar het Stadhuis terug en kozen gehoorzaam Van Laar en Menger tot burgemeester.1) — Ontslag van den eed! „Dat is het ergste, wat hij ooit gedaan heeft!" riep de ethise Van der Capellen uit. Inderdaad. Enschede had in zijn adres niet te veel gevraagd. Schoon het ook een afschrift aan de Gezworen Gemeenten der hoofdsteden had gestuurd, was er van die zijde niet veel aandrang gekomen. Enschede had een slechte tijd uitgekozen. Men zat te Deventer, Kampen en Zwolle midden in de aktie voor het minimumprogram: re-admissie, afschaffing der drostendiensten, overstemming. Van der Capellen had genoeg aan zijn eigen zaken. In de „aanspraak" te Borne merkte de Enschede'se afgevaardigde dan ook terecht op, dat het verbond tussen de Grote en de Kleine Steden op de laatste Landdag geen uitwerking gehad had, al voegde hij er de erkentenis aan toe, dat de bondgenoten ditmaal door gewichtige dingen bezig gehouden waren, „'t welk ook roemruchtig is uitgevoerd." Maar Van der Capellen had ook Racer moeten gerust stellen. Hij erkende, dat er nog niets voor de Kleine Steden gedaan was. Zij moesten de hoop niet laten zakken. Onder de Zwolse Meente had hij al gewerkt. Daar men echter bevonden had, dat ook de burgers der Grote Steden door het jachtplakkaat van 1748 benadeeld waren, begreep men zijn eigen belang niet uit het oog te moeten verliezen en wenste de kwestie nog eens nader te bekijken. De Kleine Steden moesten nu, door adressen aan Raad en Meente der drie hoofdsteden afzonderlik, kracht bijzetten aan hun eisen.2) Daartoe werd te Borne dan ook besloten. De Kleine Steden overstelpten binnenkort de Meenten met hun memories en dokumenten, met deducties en dank-adressen, zoveel, dat de commissie uit de Gezworen Gemeente te Kampen, belast met het onderzoek van die stukken, reeds op 21 Februari 1783 het aantal te groot vond, om het in haar rapport nader te specifièren.3) Waarlik, het verwijt, naderhand van Patriotten-zijde vernomen, dat de Kleine Steden door grote omslachtigheid de behandeling van hun zaak vertraagd en belemmerd hebben, was niet onverdiend.4) Het was de geest van Racer, die de uitvoering bestuurd had. 1) Gerichtelike kondschap, de 13de Febr. 1783 getrokken, ter instantie van Mr. Vosding van Bevertorde, c.s., Burger-Gecommitteerden te Ootmarsum. Behoort tot de door Van der Capellen de 10de April 1783 ingeleverde papieren, betreffende de drost van Twente Gemeente-Archief, Kampen. Afschrift. 2) Brieven, bl. 382 en 383. 3) Resolutiën der Gezworen Gemeente, 20 Februari 1783. Gemeente-Archief, Kampen 4) Blaadje zonder Titel, bl. 236. Dit verwijt gold ook Racer persoonlik. 553 v an aer wapenen nad, zoals we daareven zagen, nog een andere raad gegeven. Hij wilde de aktie der Kleine Steden een uitgesproken demokraties karakter verlenen door een adresbeweging der burgerij.') Men heeft zijn raad opgevolgd. In de Jaarboeken prijken nog de dank-adressen van de burgers van Ootmarsum aan hun Burgercommissie, van die van Hardenberg en Enschede aan de Magistraat.2) Het Hardenbergse adres was „genoegzaam door de geheele Burgerij" getekend; dat van Enschede telde 312 namen. Dat men ook de facto zich tegen aanmatigingen van de drost ging verzetten, bleek uit een klein gevalletje: De drost had aan een troep koorddansers een schriftelike vergunning uitgereikt, om in de Kleine Steden van Twente hun beroep uit te oefenen. Zulke vergunningen werden niet zonder betaling verstrekt. De Magistraat van Enschede deed nu, wat hij vroeger allicht niet gedurfd had: hij stoorde zich niet aan 's drosten toestemming en verbood de koorddansers het spelen in de stad ten strengste.3) De drost gevoelde wel, dat er iets veranderd was. De boeren waren ook niet meer zoo handelbaar. Zij hadden gehoord, dat de drostendiensten waren afgeschaft, schoon er nog steeds geen Publicatie van verschenen was. Tot aller teleurstelling werden zij nu, in het begin van 1783. namens de drost gevorderd, om te verklaren, of ze dienen, dan wel betalen wilden. Toen wendden 14 boerrichters des gerichts Delden zich per adres tot de drost, met de verklaring, dat zij, evenals de ingezetenen hunner kerspelen, zich wilden houden aan de resolutie der Staten; dat zij, wegens het uitblijven der Publicatie, niet in staat waren, hun beslissing te nemen en daarom de drost verzochten, met hunne verklaring genoegen te nemen tot aan de eerstvolgende Landdag. Waarop de drost voor „appointement" gaf: „Nade maal het volstrekt bezijden de waarheid is, dat op de voorledene Landdag een Resolutie genomen is, waardoor de Drostendiensten zijn afgeschaft, kan in het versoek, ten requeste gedaan, geenszins getreden worden." Wie niet binnen 8 dagen verklaart, dat hij de diensten voor dit jaar afkopen wil, zal gehouden worden, voornemens te zijn, de diensten te verrichten, „en bij uitblijven van dien geconstringeerd (worden), soo als ik zal vermenen te behooren. Actum Ootmarsum, den 31 Jan. 1783. Jura 24 stuivers. "*) Enkele dagen te voren had Heiden Hompesch een lange sollicitatie-brief aan Zijne Hoogheid gezonden; zijn schoonzoon Van Rechteren 'moest aan een winstgevende betrekking geholpen worden. Hij was vol vleierij en dreigementen. „Tous ceux qui sont actuelle- Dank-adressen. Platteland. Vordering der drostendiensten. Dreig- en bedelbrieven. 1) Zie hiervóór, bl. 547. 2) Nieuwe Ned. Jaarboeken, 1783, bl. 328, 330, 332 en 525. 3) Aldaar, bl. 526. 4) Adres met appointement, in afschrift onder de „kondschappen'- van Van der Capellen. Gemeente-Archief, Kampen. 554 Ophitsing. ment attachés a Votr'Altesse Serenissime sont exposés a un infinité de désagrémens. J'en fais 1'expérience tous les jours. Je les supporterai toujours avec patience et même avec plaisir. Mais si je voyois que Votr' Altesse me témoigna de disgrace aussi éclatamment, je dois avouer respectueusement, mais pas moins sincèrement, qu'alors ce ne seroit pas supportable." ') Toch moest hjj het leed dragen, want Z. H. moest hem ditmaal teleurstellen. Hij hoopte des drosten schoonzoon evenwel als majoor bij de infanterie te kunnen plaatsen. Onverpoosd gaat Heiden door, de Stadhouder op te hitsen. Bij de Keuren in de Kleine Steden zijn enige magistraten niet herbenoemck Hij hoopt, dat Gedeputeerden de Keur zullen vernietigen en «ie „verlaten" regenten herstellen in hun rang. 't Heet, dat de Steden de uitspraak van Gedeputeerden niet zullen eerbiedigen. Dan moeten ze gedwongen worden. „Si Votre Altesse Serenissime pourroit trouver bon de faire cantonner quelques compagnies dans les petites villes de mon quartier, oü elles seroient trés bien, tout s'arrangeroit bien et sauf meilleur avis je crois la chose absoiument nécessaire." 2) Ook hierin werd de zwaarbezochte drost bitter door Z. H. teleurgesteld. Arme Kolossus! B. HET STADHOUDERLIK QEZAO EN DE DEMOKRATIE TE DEVENTER. Persoonlike afhankelikheid der regenten. Het Stadhouderlik ap- en improbatierecht. Het demokraties besef, dat zich in de Kleine Steden onder oude, eeuwenoude vormen openbaardein zucht tot zelfbepaling, in opkomen voor plaatselike zelfstandigheid, in een streven naar medezeggenschap in 's Lands zaken, in gemeenschappelike aktie en verzet tegen onderdrukking, — kant zich in de Grote Steden al heel spoedig tegen de invloed des Stadhouders op het inwendig bestuur, of tegen de invloeden, die zich van het mom der Stadhouderlike waardigheid bedienen, en die per slot van rekening dezelfde zijn, waarmede de Kleine Steden hadden te kampen: de drosten en de Ridderschap. Het grote kwaad, dat het Stadhouderschap in dezen bracht, was niet gelegen in enige medezeggenschap in de stadsregering. Naar de schijn was deze volkomen autonoom. Het lag in het geheel afhankelik maken der regeringspersonen. Zoals Van der Capellen op provinciaal gebied dit kwaad enigszins had trachten te beperken, door altans handhaving te eisen van de geringe waarborgen, die het Regerings-reglement nog bood, door handhaving van het recht van nominatie voor verschillende com- 1) Helden Hompesch aan Willem V, 22 Januari 1783. Kon. Huis-Arch. 2) Heiden Hompesch aan Willem V, 23 Februari 1783. Kon. Huis-Arch. 555^ missiën, zo bond Deventer in het begin van 1783 de strijd tegen de recommandatiën aan, en tegen zekere opvatting van het bij Regerings-reglement ingevoerde recht des Stadhouders van approbatie of improbatie der Meente- en Raads-keuren, in verband met het recht, om ingeval van improbatie, zelf de vrije electie te hebben. Wanneer de uitoefening van dit recht aan generlei beperking, aan generlei criterum onderworpen was, dan was de z.g. vrijheid van de Keur door de Gezworen Gemeente, denkbeeldig. En zo was inderdaad de praktijk. Dat er niettemin zo zelden een Raads- of Meente-keur vernietigd werd, was enkel het gevolg van het feit, dat de personen, die voor een benoeming in aanmerking wensten te komen, zich tijdig van de toestemming van een der matadors verzekerden, opdat zij straks „op naam van Zijne Doorl. Hoogheid" naar de betrekking konden dingen. Van een erkend recommandatie-ra:A< is hier geen sprake. Dat bestond nergens in Overijsel. Het was enkel een gewoonte, een onvermijdelik gevolg van een aan geen normen gebonden improbatie-recht. De daardoor geschapen afhankelikheid der regenten was zó groot, dat zij zich niet konden verweren tegen het doordringen van die gewoonte ook daar, waar zij niet met enig werkelik recht of praerogatief van de Stadhouder in verband stond. Op deze wijze werden alle stadsambten van enige betekenis op recommandatie van de Stadhouder vergeven. In het begin van 1783 besloot zelfs, tot grote verontwaardiging van Van der Capellen en tegen het verzoek der Meente, de Magistraat van Kampen, om de Prins te verzoeken, een geschikt persoon voor stadssecretaris te recommanderen. ') Nog steeds klemde de vraag van de naamloze schrijver aan Stadhouder Willem V: „Zijn zij, die nog iets te vergeven hebben, niet genoodzaakt, zulks in allerhaast en stilte te doen, uit vreeze voor uwe indiscrete recommandatiën, die men niet durft weigeren?" 2) Reeds in het Oktober-adres, tot ondersteuning van het bekende e minimum-program, had, ( gelijk wij vernamen, de burgerij van Deventer een bizondere eis doen horen, nl. deze, dat de Magistraat uit zijn midden een Commissie van Redres zou benoemen.3) De Gezworen Gemeente had, met de andere punten, ook dit verzoek der Burgerij ondersteund, maar de Magistraat, die in zijn „appointement" op het rekwest, de drie minimum-eisen tot de zijne maakte, ging dit verzoek met stilzwijgen voorbij. Het beloofde voor Heren Schepenen en Raden dan ook niet veel goeds.4) Nadat evenwel op de l8te December de Burger-commissie tot stand Cc Recommandatiën. en bizondere eis van Deventers burgerij. mmissie van' Redres. 1) Brieven, bl. 487. 2) Aan het Volk van Nederland, bl. 53. 3) Egte stukken, betreffende het voorgevallene te Deventer, bl. 16. Ook: Nieuwe Ned. Jaarb. 1783, bl. 505, v.v. 4) Zie hiervóór, bl. 491. 556 De begeving der Stadsambten. Reglement en praktijk. Voorstel: Begeving bij tourbeurt. Concordaat. Een betekenisvolle aanvulling. gekomen was, werd het verzoek herhaald, en wel met dit gevolg, dat er de 17de December een commissie benoemd werd, bestaande uit de burgemeesters Jordens, Van Suchtelen, Weerts en Tichler, waaraan als secretaris werd toegevoegd Mr. Gerhard Dumbar, een z.g. commissie van redres, „laatende echter in zijn geheel en onverkort het Reglement op de Regeering van 1748." ') Drie dagen later kwam de commissie al met een voorstel bij de Magistraat, een voorstel nl. betreffende de begeving der stadsambten. Zonder dat de Stadhouder genoemd werd, legde het de vinger op de ergste uitwassen van de recommandatie-praktijk. Immers : hoe groot de invloed van de Stadhouder ook was op de verkiezing der stedelike regeringspersonen, het Reglément van 1675 (1748) had hem geen zeggenschap gegeven inzake de benoeming der ambtenaren. Integendeel! De bepaling uit het Reglement: „Ende dat de verdere subalterne bedieningen, van de voorsz. Stadt dependerende", — in het voorafgaande was alleen van Burgemeesteren, Schepenen en Raden sprake geweest — „sullen werden begeven bij dengenen, die daer toe van oudts bevoegt ende gequalificeert zijn geweest"2), liet aan duidelikheid niets te wensen over. Dat was, noch in 1675, noch in 1748, de Stadhouder, maar de Magistraat. Niettemin moesten de van de Stadhouder zozeer afhankelike burgemeesters zich in de praktijk ook voor deze ambten de recommandatie van Z. H. of van zijn vertrouwenslieden (w.o. de drosten) laten welgevallen. Men stelde nu voor, de ambten niet meer, zoals gebruikelik was, acht dagen vacant testellen, om gelegenheid voor sollicitatie te geven, . maar er door de Raad zelf over te laten beslissen, en wel in dien zin, dat de leden van de Magistraat „bij tourbeurt" over de ambten zouden mogen beschikken. Deze beurt zou door loting vastgesteld worden. Verder werd besloten, dat niemand enig ambt zou mogen bekleden, die niet ten volle 20 jaar oud was, terwijl ieder nieuwbenoemde voortaan een bepaalde som ineens, „geëvenredigd aan de voordeden, met ieder ampt respectivelijk verbonden," in de Stadskas zou hebben te storten, welke som zou dienen tot aflossing van schuld. Voorts moest hij zijn „een habiel persoon" en de eed van zuivering afleggen.3) De Gezworen Gemeente, dezelfde dag in vergadering bijeen, j hechtte haar goedkeuring aan dit besluit, evenwel op deze voorwaarde, dat Burgemeesteren noch zich zelf, noch elkander, met een ambt zouden mogen begunstigen, tenzij de betrokkene vooraf voor zijn burgemeesterschap bedankte. T oen de Magistraat deze bepaling overnam, was daarmee het besluit tot een concordaat, derhalve tot een Stads-wet geworden. Op de 3de Januari 1783 werd Z. H. 1) N. N. Jaarb. bl. 506. 2) Ordre ende Reglement, enz. Kampen, 1783. Aldaar, bl. 6. 3) N. N. Jaarb. bl. 507 en 508. §57 bij een zeer beleefde brief van een en ander in kennis gesteld. De Prins kon er niets tegen inbrengen.') Het valt moeilik tegen te spreken, dat de volksinvloed hier al dadelik een uiterst heilzame invloed gehad heeft, al zijn de toegepaste middelen, van ons standpunt bekeken, aan vele bedenkingen onderhevig. De zaak, waar het op aan kwam, was de strekking van die maatregelen, en deze was: met terzijdestelling van de inconstitutionele invloed van de Stadhouder, de benoeming der stadsambtenaren onder volkseontröle stellen. Deze controle zou bij enige meerdere politieke geschooldheid der burgers, gevoegd bij opgedane ervaring, van zelf tot de vorming van doelmatige organen leiden. Moest de Prins hierbij een veer laten, het is overduidelik, dat de Magistraat er niet beter afkwam. Ook blijkt het, dat reeds in het begin de demokratise beweging nog een andere, dan alleen een anti-Stadhouderlike strekking had. Men bleek zeer goed te begrijpen, dat het naastliggend belang der burgerij was het stadsbelang. Van der Capellen, die vóór alles de dingen zag van nationaal standpunt, toonde al spoedig zijn bezorgdheid, dat deze richting der beweging de overhand zou krijgen. Vandaar, dat hij „compassie" kreeg met de Deventer Magistraten, die zo deerlik in het nauw gedreven werden. 2) Hij vond het voorlopig voldoende, als zij in de grote zaken, nationaal en provinciaal, de Patriottise politiek voorstonden. Niettemin moeten we deze aktie der Deventer demokraten toejuichen. Een gezonde demokratie behoort gevestigd te zijn op de basis van gerechtvaardigd eigenbelang. Zou er een regeneratie van de volkskracht plaats hebben, dan moesten eerst de kernen wedergeboren worden. Er is hier een niet te miskennen tegenstelling tussen Van der Capellen's demokraties idealisme, dat niet gebaseerd was op een reëel belang en het streven naar de realisatie der demokratie, de demokratise praktijk. Wij kennen reeds Van der Capellen's geschillen met Dumbar; we weten, hoe de Deventer Burgercommissie handelde tegen zijn zin. Weldra horen wij Van der Capellen klagen, dat hij niet op de hoogte gehouden wordt van wat er in Deventer, het brandpunt der beweging, geschiedt en besloten wordt. Er ontwikkelt zich daar, evenals straks te Utrecht, een krachtige demokratise aktie, waarvan hij de mogelikheden niet geheel doorziet. Wat met de begeving der ambten geschied was, was maar een inleiding op wat een paar maanden later plaats had. Met spanning werd de Keure van 1783 tegemoet gezien. De spanning werd nog verhoogd, doordat in dezelfde maand Februari de Landdag gehouden zou worden, waarop zulke belangrijke onderwerpen aan de orde moesten komen, naar de geest nauw verband houdende met de Keure, zoals de nog altijd niet vastgestelde Publicatie tot afschaffing der drostendiensten, de nog altijd onbesliste Volksinvloed. Contra Prins en Magistraat. Van der Capellen's bezorgdheid. Petri-keur en VoorjaarsLanddag, 1733 aanstaande. 1) Egte Stukken, bl. 90. N. N. Jaarb. bl. 508. 2) Zie hiervóór, bl. 517. 558 Adres van burgers voor de Vrije Keur. Herstel van inbreuken op de Vrije Kedr. De Burgerij vraagt-meer dan Van der Capellen. De recomman¬ datiën opgezegd. OVerstemrriings-kwestie. Ook zou Van der Capellen voor 't eerst weer aan de werkzaamheden der Staten deelnemen. Men wist, waarom het zou gaan op Petri-dag. De 318te December van het vorige jaar had de burgerij (voor zover ze de leiding der Burger-commissie volgde) zich per adres tot de Meente gewend, met het verzoek, „in het vervolg nimmer op enige recommandatiën acht te slaan; maar volgens haaren Eed[] in de openstaande plaatsen altijd de Wijste, Nutste en Beste te kiezen."1) — „De ondergeteekende hebben namelijk zints langen tijd, met innerlijk leedwezen gezien, hoe dat door den schaadelijken en langs hoe meer inkruipenden invloed der Heeren Drosten, bij elke vacature, zo in den Raad, als in de Gemeente, telkens persoonen met recommandatiën van Z. D. H. zich opdeden, waardoor de vrije keuze [] ten eenemaal wierd belemmerd."2) Voorts verzochten zij, dat twee burgemeesters, die in 1775 en 1776, bij de approbatie der Keur „zonder eenige duydelijke redenen uit hunnen wettigen rang gedrongen, en dus beledigd zijn geworden," weer op de plaats te brengen, die hun toekwam. Het betrof hier het gebeurde met de burgemeesteren G. D. Jordens en D. J. van Doornink, die volgens de Keur oudschepen of eerste schepen, respectievelik in de Polstraat en in de Noord en bergstraat hadden moeten zijn, doch die tot de rang van twede schepen waren teruggezet, doordat Z. H. een verwisseling in de representatie der „Straten" bewerkstelligde, waardoor boven Jordens en Van Doornink respectievelik S. de Schepper en C. W. Sloet als eerste Schepenen gesteld werden. Deze tastbare inbreuk op de vrije keur wenste de Burg er-commissie nu hersteld te zien. Daarmee ging men dus verder, dan Van der Capellen kort te voren aan Rückersfelder geraden had. „Het eenige redres, dat er in deezen, zo lang het Reglement als de grondwet van onze provinciale constitutie moet worden geconsidereerd, mogelijk is, bepaalt zig[] enkel daartoe, dat men die recommandatiën van den Prins afsnijde en de gemeenslieden verzoeke eene vrije keuze te doen, volgens hun gemoed en Stadswetten, laatende het aan den Prins over, om zig, door het improbeeren van bekwaame en geliefde persoonen en het indringen van tegenovergestelden, bij de Burgerijen in gunst te insinueeren. 3) De Burger-commissie betwistte in het gevalJordens-Van Doornink aanstonds het recht van improbatie in onbeperkte opvatting. In haar vergadering van de 10de Januari besloot de Gezworen Gemeente „om de brave Burgerij dezer Stad, zoveel in hun is, allezints genoegen en contentement te geeven, op dag-Petri eerstkomende, en in 't vervolg ook altoos, vrij ter Keur te zullen gaan." *) 1) Egte Stukken, bl. 32. Dit was de formule van de Keur-eed der gemeenslieden 2) Aldaar, bl. 31. 3) Brieven, bl. 449. 4) Egte Stukken, bl. 33. N.N. Jaarb. 1783, bl. 513. SS9 Wat de achteruitzetting van Van Doornink en Jordens betrof, kon de Meente natuurlik geen toezegging doen, wilde zij op het „vrij ter Keure gaan" niet aanstonds inbreuk maken. Men hoopte echter ook hierin de burgerij genoegen te zullen geven. Op diezelfde dag schreef Abraham Persoon, de senior van de voorzittende Polstraat, namens de Meente, ja, „uit aller naam", een briefje aan de Prins, waarin Z. H. bericht werd, dat men het verzoek van de burgerij, om bij de Keur „op geene, hoe ook genaamde Recommandatiën, enige agtte slaan, maar die Keur volgens den Jaarlijkschen Eed en Stadswetten te verrigten", gemeend had, „gaaf en zonder eenige reserve te moeten accordeeren." ') Weinige dagen later, nl. de 14de Januari, stelde de Stadhouder deze missive, met die van de Magistraat, beide strekkende tot opzegging van de recommandatiën, in handen van de drosten. Blijkbaar hebben deze Z. H. geraden, er niet op te antwoorden, wat in dezen ook wel de aangewezen houding was. „Mij dunkt," schreef de Prins, „dat het aen de Gezwoore Gemeente vrij staet, te kiezen, wie zij goedvinden, en aen mij, om de Keure te disapprobeeren, en anderen in de plaetse aen te stellen." 2) Laten we vastleggen, dat de Stadhouder de juistheid van het standpunt van Raad en Meente inzake de reccommandatiën erkende. Was nu aan de andere kant ook zijn opvatting juist, en maakte hij van zijn recht gebruik, dan zou hij zich, na de afgelegde verklaringen, zodanig „in de gunst der burgers insinueeren", dat een botsing onvermijdelik was. Zoveel te eerder zou dat het geval zijn, wanneer hij een recht uitoefende, dat zeer betwistbaar was. Al vroeg waren de drosten begonnen, naar geschikte personen om te zien. In December waren er in de Meente drie open plaatsen. 7 Bentinck tot Diepenheim, die de meeste connecties in Deventer scheen te hebben, had de Stadhouder het volgende drietal voorgedragen : Mr. Joan Derk Hagedoorn, Abraham Jan van Sugtelen en Lambert Bannier. Landdrost Sloet, wien deze zaak aanging (!) mocht nu spoedig een bezoek van deze heren verwachten. Maar er kwamen geen sollicitanten „ten fine van recommandatie", en evenmin instruktièn van Z. H. Daarom had hij ten slotte bedoelde personen maar aangeschreven, dat het hun vergund was, naar de recommandatie te solliciteren. Toen bleek het pas, op welk een ernstig verzet men zou stuiten. Hagedoorn schreef, dat hij van de hoge gunst geen gebruik kon maken; „en zelfs, hoe aengenaem mij de post van Gemeensman anders ook weezen zoude, zoude ik, 'indien ene der thans vaceerende op eenigerhande wijze quame te vervullen, niet dan onaengenaemhede, de verachting, de haet der meeste leden der Geswooren Gemeente en de aenzienlijkste mijner medeburgers, mij op den hals haelen." Het standpunt van de Stadhouder. De drosten oeken „aangename"kandidaten. 1) N N. Jaarb. 1783, bl. 514. 2) Willem V aan Sloet, 14 Januari 1783. Kon. Huis-Arch. 560 Burgemeester Everbard Putman. Dit was N.B. in December, nog vóór de indiening van het ons bekende adres der Burger-commissie. ') Intussen was er door het bedanken van Med. Dr. Jacobson nog een vacature bijgekomen. Er moesten dus nu 4 gemeenslieden gekozen worden. Wanneer de Meente na de coöptatie voltallig geworden zou zijn, moest zij overgaan tot de Raadskeuze. Er was één vacature in de Raad. De in funktie zijnde burgemeesters zouden stellig alle weer ingekozen worden, op één na. Deze ene was Mr. Everhard Putman, die zich bij de burgerij van Deventer zo onmogelik gemaakt had, dat het lang te voren een publiek geheim was, 'dat de Gezworen Gemeente zijn regentschap niet zou vernieuwen. Dat Putman niet, zoals men misschien denken zou, een slachtoffer van zijn aanhankelikheid aan de Prins was, blijkt het best uit wat de „premiers" van Deventer en Zwolle, de burgemeesters De Schepper en Rouse, van hem zeggen. Rouse spreekt van zijn „verregaande conduite" op de burgerwacht, waar hij, ook volgens de griffier Dumbar, „seer hadde uytgevaeren tegen de familiën van ten Brink, Jordens, Schepper en Dumbar, dat so ver soude gegaen syn, dat de burgers hem geraden hadden, te swijgen niet alleen, maar selfs om te vertrekken ; dat er ook een liedje gesongen wierd door de jongens ..." 2) — „Putman is geengadlikker of flikvloier van het hof," had hij onder meer gezegd.3) Wie zijn brieven aan de Stadhouder leest, zou aan de waarheid van die uitspraak wel eens kunnen twijfelen. In elk geval zal men in deze brieven, vol denunciatie en dom-slimme raadgevingen, het werk van een dwaas en gevaarlik man zien. Het klinkt wel komies, dat de man, die zich bij iedereen, behalve bij de drost van Twente, onmogelik gemaakt had, Z. H. aanraadt, op middelen bedacht te zijn, „om de zaaken te doen verkeeren, om voorzigtig en zagt, het vertrouwen der natie en die der nationale liefdevoor het eminente Hoofd der Republiek, te herwinnen. Hij wil dat doel bereiken, door hier en ginds kleine voorrechten, minst met de belangen van Ridderschap en Steden strijdende, door deze aan de lieden te doen toestaan, na „Hoogstdesselfs intercessie daartoe, bij alom bekende brieven"; voorts door „het toestaan van deeze en geene kleyne genoegens aan het Volk, op naam van den Stadhouder, of zoortgelijke middelen." Hij wil zijn adviezen uit de Stadsnotulen opschrijven, opdat Z. H. zal kunnen zien, of hij hem „min nuttig of geschikt (mogt) keuren voor de Regeeringe, zoals ik hoore, dat men mompelt, dat dè Gesworen Gemeente het stuk met Petri ten mijnen aanzien zoude willen begrijpen." 4) Dat „gemompel" was de enige drijfveer van al zijn geschrijf. 1) Mr. J. D. Hagedoorn aan Sloet, 28 December 1783, volgens eigenhandig door de Prins genomen kopie, blijkbaar naar het door Sloet opgezonden oorspronkelike. Kenschetsend voor de Stadhouder, dit kopiëren. De andere gegevens uit het begeleidend schrijven van Sloet. 2) Rouse aan Willem V, 20 Januari 1783. Kon. Huis-Arch. 3) De Schepper aan Rouse, 18 Januari 1783. Kon. Huis-Arch. 4) Putman aan Willem V, 1 en 12 Januari 1783. Kon. Huis-Arch. Hij wilde gaarne de indruk vestigen van iemand, die onmisbaar was in deze moeilike tijden. — Hij is de enige, die gehechtheid aan de belangen van Z. H. betoond heeft, zegt Heiden Hompesch. „II seroit bien dür, qu'il en fut le sacrince." ') De 22ste Februari koos de Meente als nieuwe medeleden de burgers L. Bannier, G. I. Jacobson, Hendrik Budde en Mr. Augustin Gerhard Besier.2) Budde was een rijk koopman, die Dumbar door dik en dun volgde. Besier had met Van der Marck op de voordracht voor hoogleraar aan het Athenaeum gestaan. Vervolgens koos de Meente in de /ÏWsvacature Mr. C. A. Jordens, in plaats van Putman Mr. W. H. Cost en herstelde de burgemeesters G. D. Jordens en D. J. van Doornink in de rang, hun vroeger door de Gezworenen toegedacht. Nu was de grote vraag, wat de Stadhouder doen zou. Het duurde lang, voor zijn beslissing afkwam, wel drie Weken. Men verkeerde in grote spanning te Deventer; men vermoedde, dat de Prins de Keur niet onveranderd zou laten. En zo was het. Maar gemakkelik viel dit werk de arme Stadhouder niet, want zijn adviseurs waren het niet eens. Rouse schrijft aan de Prins: „Wat nu de (te Deventer) gedane Keur der Magistraat betreft en het ontzetten van de Bmr. Putman, verneme ik hierover die Keur een eenparig genoegen onder de burgerije en alles goeds van de persoon van de gemeensman Cost, in desselfs plaetse ingekooren, dewelke hier universeel erkend word voor een moderaet en bedaerd man van een loffelijk caracter, synde ook so eenparig ingekooren, als de verlatene is ontset. Nimmer hebbe ik kunnen denken, dat een mensch generael en universeel so seer verfoeyt en gehaet soude kunnen syn, als ik nu bevinde, dat de Bmr. Putman alhier is; hebbende desselfs vrinden en nabestaenden door desselfs gedrag, vooral in de laatste tijd, so extravagant als die geweest is, veel verdriet aangedaan. Uwe Hoogheyd neme mij ten goede af, dat ik eerbiedig de vrijheyd neme, hoogstdeselve te representeeren het grote genoegen, dat Uwe Hoogheyd alhier universeel soude geven, als hoogstdeselve konde en geliefde goed te vinden, die Keure, so als se legt, te approberen; ik verbeelde mij, dat sulks eên seer goed effect soude doen, niet alleen hier, maer ook bij ons, en gelegendheyd soude geven (aen) Uwe Hoogheyds vrienden, om daervan een goed gebruyk te maken bij diegeene, welke men gealiëneerd heeft." Rouse oordeelde, dat Z. H., wanneer 't er om te doen was, de praerogatieven te handhaven, zich er toe kon bepalen, verandering in de Meente-keur te brengen.3) Heiden Hompesch denkt er natuurlik anders over. Hij noemt Cost, die Putman vervangt, „un zélé soi-disant Patriote." Wat de Petri-Keur. Ter approbatie bij de Prins. Rouse's advies. Heiden Hompesch aan het woord. 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 23 Februari 1783. Kon. Huis-Arch. 2) N. N. Jaarb. 1783, bl. 530. 3) Rouse aan Willem V, 25 Februari 1783. Kon. Huis-Arch. joan Derk van der Capellen. 36 562 Handhaving - van het praerogatief. De BurgerCommissie aan het werk. Z. H.'s beslissing komt af. Raad en Meente vergaderen. nieuw gekozen gemeenslieden betreft, „Budde est un des 'plus mauvais sujets possibles et si Votre Altesse ne fait pas usage dans ce moment-ci de son autorité légale que le Règlement lui donne, tout est perdu, Votre Altesse vilipendée, vos amis sacrifiés et le zèle et le courage éteints dans le coeur de tout le monde." ') De Stadhouder zelf zegt: „Ik denke, dat op zijn minst eenige veranderinge van de gedaene Keure te Deventer plaetse hebben moet, tot maintien van mijn Recht en om te toonen, dat men niet bang is voor diegenen, die het werk in die Stad dirigeeren." 2) Hij kan daarom het best meegaan met wat Sloet hem raadt. Deze wil burgemeester Putman laten vallen: hem te herstellen, zou de gemoederen te zeer irriteren en dan allicht slechte gevolgen hebben. Van de gekozen gemeenslieden kan men Bannier en Jacobson laten doorgaan. Maar voor Budde en Besier wenst hij de door Z. H. gerecommandeerde personen, nl. A. J. van Suchtelen en J. D. Hagedoorn in de plaats te stellen; dan is het praerogatief van het Erfstadhouderschap veilig. Bedanken kunnen de wettig benoemde gemeenslieden niet: er bestaat een bepaling in het Deventer Stadsrecht, die dat uitdrukkelik verbiedt. 3) De Stadhouder legt zich bij dat advies neer. Z. H., Sloet hiervan berichtende, voegt er aan toe: „Voor het overige geloove ik, dat alle precautiën behooren te worden genoomen tot maintien van de publique rust te Deventer bij het arrivement van de Keur, om alle buitensporigheden te beletten." Het arrivement had plaats op Zondagavond, op de 16de Maart. De Burger-commissie belegde Maandagmorgen een vergadering. Er werd besloten, een deputatie van vier naar de heren Van Suchtelen en Hagedoorn af te vaardigen, om hen over te halen, voor de benoeming te bedanken. 4) Men had licht werk. Nog dezelfde morgen leverden beide heren persoonlik een desbetreffende schriftelike verklaring bij de President van de eveneens vergaderd hebbende Magistraat in. De Raad had nl. de missive van Z. H. gelezen en „in deliberatie gelegd", en daarin aanleiding gevonden, nog diezelfde dag een gelijktijdige vergadering van Raad en Meente uit te schrijven.5) 's Middags om 3 uur had de vergadering plaats. Beide kolleges hielden, ak naar gewoonte, in verschillende vertrekken raad, en onderhielden de gemeenschap door z.g. zendeboden, zoals in elk van de 8 straten der Meente de beide jongste leden genoemd werden. Het waren echter de juniores van de voorzittende Polstraat, die werkelik dienst deden. Toen de zendeboden uit de Meente voor de vergaderde Magistaat verschenen, werd hun, voor ze gelegenheid kregen, hun last over te brengen, de missive van Zijne Hoogheid 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 23 en 24 Februari. Kon. Huis-Arch 2) Willem V aan Sloet, 1 Maart 1783. Kon. Huis-Arch. 3) Sloet aan Willem V, 6 Maart 1783. Kon. Huis-Arch. 4) Egte Stukken, bl. 50. 5) Aldaar, bl. 53. 5Ó3 voorgelezen, en bij monde van de eerste president kennis gegeven van de ingekomen verklaringen van de heren Van Suchtelen en Hagedoorn. ') De zendeboden, daarna aan het woord komende, verzochten de Raad namens de Gezworen Gemeente, geen enkele stap te doen tot bevestiging van de benoemden in het hun toegedachte ambt, noch tot de kerkgang, noch tot de beëdiging, alvorens zij zendeboden, de Meente van Zijne Hoogheid's missive in kennis' gesteld hadden en deze daarover beraadslaagd en besloten had ; te meer, omdat een commissie uit de burgerij audiëntie bij de Meente had doen aanvragen. Waarop besloten werd als volgt: „Schepenen en Raad accorderen het gedane verzoek van de Vrienden van de Gezworen Gemeente, en zullen zo lang vergaderd blijven." 2) Het was de Burger-commissie in pleno, die toegang verzocht. Na eerst in het vertrek toegelaten te zijn, waar gedurende de Keur de uitgeboonde gemeenslieden gewoon waren zich op te houden, - werden zij plechtig door twee zendeboden opgehaald en bij de ver- I gaderde Meente binnengeleid, in het Wand. Zo heette de vergaderzaal der Gezworenen. Hier werden de burger-afgevaardigden verzocht, in de ring plaats te nemen, die door de 8 maal 2 juniores gevormd werd. De overige 8 maal 4 gemeenslieden schaarden er zich in een wijdere kring omheen. 3) Toen verkreeg een der gecommitteerden het woord, om voorlezing te doen van een kort adres 4), waarbij f zij met klem aandrongen op handhaving van de op Petri gedane Keur. Mededeling werd gedaan van het feit, dat de heren Hagedoorn en Van Suchtelen, „uit overtuiging van de gegrondheid en onvervreemdbaarheid der Voorregten en Privilegiën dezer Stad" en van de wet- I tigheid der Keur, van de recommandatie van Z. H. hadden afgezien, i Men hoopte, dat de Meente, van haar kant, de Schepenen Sloet en De Schepper zou weten over te halen, om, door overgang tot andere straten, ook de handhaving der Raadskeuze mogelik te maken. Daarna werd de Commissie door de zendeboden uitgeleide gedaan t • naar de wachtkamer, waar de heren op thee en tabak onthaald wer- ; den, een beleefdheid, die blijkens een brief van de Burger-gecommitteerden aan hunne kollega's te Zwolle, zeer op prijs gesteld werd. Trouwens, over de hele ontvangst en behandeling ten Raadhuize f was men buitengewoon tevreden; zij strekten, zowel de Magistraat, als de Gemeente, „tot waare Eere en welverdiende Lof."5) Men mocht dus wachten op het resultaat van de beraadslagingen | der Meente over het adres, gelijk ook de Magistraat wachtende was 1 op de dingen, die komen zouden. Na enige tijd verschenen in de c kamer van de Raad ten tweden male de zendeboden der Meente. Vooreerst boden zij de vergaderde Vaderen het straks ontvangen 1) Egte Stukken, bl. 53. Hun verklaringen, bl. 56 en 57 2) Aldaar, bl. 57. 3) Aldaar, bl. 51 en N. N. Jaarb. 1783, bl. 1803 4) Egte Stukken, bl. 46. 5) Aldaar, bl. 51. Audiëntie van de BurgerCommissie bij de Meente. Pressie op de lurgemeesters e Schepper en Sloet. 564 De Keur aangehouden. Politieke belangstelling. Raad en Meente wenden zich tot Z.H. adres der burgers aan, „ten fine van lecture en examinatie, [ ] met bedingegter.dat het dien na weder aan haar (zou) moeten geëxtradeerd worden." ') Vervolgens kweten zij zich van hun opdracht, om van de heren Sloet en De Schepper „cathegorisch, duidelijk en rondborstig antwoord te vragen, of zij, al ofte niet, konnen en willen voldoen aan het verzoek door Onze braave Burgerij [ ] ten hunne opzigte gedaan." Door de Magistraat daarover ondervraagd, verklaarde burgemeester De Schepper, dat hij „tot conservatie van rust en eenigheid" aan het verzoek wilde voldoen door overgang naar de Overstraat. Zijn kollega Sloet wilde liever in de Norenbergstraat blijven, maar stelde voor, met zijn ambtgenoot Van Doornink, ten overstaan van de zes leden dier straat, een schikking te maken, „willende zig in alle gevallen tot genoegen van de Gezwooren Gemeente en van de Burgerij gaarne schikken, zoals Zijne Hoogheid zal komen góed te vinden." 2) Met deze declaratoiren gewapend, kwamen de zendeboden in de Meente terug. Het bleek, dat de Norenbergstraat in generlei schikking wilde treden. Het ging om het spel, niet om de knikkers. Verder besloot de Meente, van de Magistraat te requireren, „dat de Keur, met de daarop ingekomen rescriptie van Zijne Hoogheid, in staat3) (zou) worden gecontinueerd, ter tijd en wijlen zij daar over nader aan den Heere Erfstadhouder (zou) hebben geschreven, en daarop behoorlijke rescriptie (zou) hebben ontvangen." Men beloofde, haast te zullen maken. 4) Schepenen en Raad, van een en ander in kennis gesteld, verklaarden „deze requisitie te aggreëren." Daarop werden de nog steeds beneden wachtende burger-gecommitteerden voor de twede maal in het „Wand" toegelaten, om mondeling de gunstige uitslag van de deliberatiën te vernemen met de belofte van schriftelike bevestiging. Toen deze heren het Stadhuis verlieten, om zich naar hun gewone vergaderplaats in het huis „De Halve Maan" te begeven, waren er wel duizend mensen voor het Raadhuis bijeen, „maar alles was in eene volkomene stilte,' en niets gebeurde, dat naar onbetamelijkheid zweemde." Aan de deur van „De Halve Maan" werd de Burger-commissie door verscheidene aanzienlike burgers ontvangen en binnengeleid.5) Niet alleen de Meente, ook de Magistraat schreef aan de Stadhouder. De laatste gaf een zakelik verslag van het gebeurde, en sprak de hoop uit, dat Z. H. nu onbezwaard zou zijn, de keuze van de heren Budde en Besier, „geaccrediteerde en onbesproken Burgeren van deze stad," te approberen, en ook, overeenkomstig algemeen verlangen, de Raadskeuze, zoals die lag, te laten doorgaan. 6) De Gezworen Gemeente was krasser in haar houding. Zij 1) Egte Stukken, bl. 53 en 58. 2) Aldaar, bl. 54 en 58. Norenbergstraat = Noordenbergstraat. Zie hiervóór, bl. 4T8, noot 1. 3V In staat = in statu quo. 4) Aldaar, bl. 59. 5) Aldaar, bl. 51 en 52. 6) Egte Stukken, bl. 54. 565 legde de nadruk op haar recht en stelde voorop, dat Budde en Besier wel, wettig en eenparig verkozen waren, en dat de Meente cunctis suffragiis deze keuze de novo op het plechtigste en solemneelste inhaereerde, niet alleen in de billike hope, maar ook in die zekere verwachtinge, dat Zijne Hoogheid nu gene de minste hesitatie maken zou om, bij nadere deliberatie, de Keur te approberen; er voorts op wijzende, dat de gerecommandeerden hunne aanstelling niet wilden accepteren, „ten koste van de haat en de verachtinge van Onze gantsche goede Burgertje, die zij zekerlijk in de hoogste graad zouden incurreeren en hun ten sterkste op den hals haaien." ') Tot zover was echter niets tegen het recht van de Stadhouder, om de keur pro libitu te veranderen, bewezen, en dit zou nodig zijn, wilde de Meente de weg der revolutie niet betreden. En daar dacht niemand aan. Inderdaad bracht de Gezworen Gemeente een bewijs te berde, een brief, de 3de Maart 1677 door Stadhouder Willem III uit Beilen aan de Magistraat van Deventer geschreven, over de betekenis van het Regerings-reglement op het punt van de Kèure. De Meente noemt dit een „authentieke interpretatie"" van het Reglement. 2) Daar zou wel iets op aan te merken zijn. Racer kent ergens aan Ridderschap en Steden, die het Reglement gearresteerd hebben, het recht van interpretatie toe. Men zou vermoedelik vreemd opgekeken hebben, wanneer, bij gebleken duisterheid of onzekerheid op enig punt, Willem V het recht wilde uitoefenen, dat men Willem III hier toekende. Intussen, het stuk was een belangrijk getuigenis, daar het, als afkomstig van partij, en nog wel gegeven in een rechtsstrijd, waarin niet alleen partijen dezelfde waren als nu, maar ook het twistpunt veel gelijkenis met het tegenwoordige vertoonde, getoetst moest worden aan dezelfde norm ('t Regerings-reglement). . De Gezworen Gemeente had zich namelik in het jaar 1677 sterk verzet tegen de invoering van het Regerings-reglement, omdat zij er een ernstige benadeling van de privilegiën, voorrechten en vrijheden der stad Deventer in zag, wegens de feitelike opheffing der vrije keur door het nieuw ingevoerde recht van ap- of improbatie door de Stadhouder. Tegen dit verwijt van privilegie-breuk wilde de Stadhouder zich verdedigen. 3) Hij schreef: „ ... de voorsz. Stadt, met en neffens de hoog-gemelte Provintie, wederom bij de Unie herbracht zijnde, is gerestitueert in haer Voor-rechten en Privilegiën, uytgenomen alleen (N.B.), dat den Erff-Stadtholder. van de hoogh-gemelte Provintie is gedêfereert die authoriteit, dat soo wanneer de Gesworen Gemeynte, soo omtrent het suppleren van het lichaem van dien, als 1) Aldaar, bl. 60. 2) Aldaar, bl. 62. 3) De volgende aanhalingen zijn genomen uit de door Van der Capellen bezorgde uitgave in zijn: .Missive, behelzende een Betoog," enz. Aldaar, bl. 10 en 11. Athenaeum-Bibliotheek, Deventer. Een brief van Stadhouder Willem HL 566 Van der Capellen en de explicatio authentica. omtrent de Keure van Schepenen en Raed'), sigh niet naer behoren souden mogen hebben gedragen, den hoog-gemelten Erff-Stadhouder alsdan (N.B.) daer omtrent sodanige voorsieninge soude mogen doen, als de selve ten meesten dienste van de hoog-gem. Provintie en de voorsz. Stadt soude oordeelen te behoren, en sulx in de plaetse der verkoor'ne of aengestelde, andere verkiesen % wat even verder door de Stadhouder nog bevestigd wordt met de verklaring, dat aan de burgerij niets ontnomen is, „alleenlijck, dat den hooggemelten Erff-Stadhouder is gelaten de faculteit, om te voorkomen, dat door kuiperijen en driften, die (God betert) soo veele jaren binnen de voorsz. Stadt, omtrent de Keure van Schepenen ende Raet [ ] in swangh hadden gegaen, die selfde confusie niet meer soude mogen werden veroorsaeckt." — Stellig had men recht, hierin de omschrijving van het uiterste, het maximale recht der Stadhouders te zien, en had de Meente daarin een soliede morele basis voor haar opvatting, dat de Stadhouder de approbatie alleen dan kon weigeren, wanneer de Keur niet naar behoren was verricht, wanneer er kuiperijenen driften in het spel waren. Aangezien daar in dit geval geen sprake van kon zijn, wijl de Meente, onder nagenoeg aller toejuiching, met algemene stemmen, de Keur gedaan en naderhand bevestigd had, bleef er voor de Stadhouder geen schijn van recht over, om de Keure niet te bekrachtigen. Laten we, voor we het antwoord van de Stadhouder op de missives van Raad en Meente vernemen, even nagaan, hoe men aan dat belangrijke stuk gekomen was. In een brief van Van der Capellen aan Rückersfelder, d.d. 13 December 1782, lezen wij het volgende: „Volgends mijne bekende en openlijk geconfesseerde grondbeginselen, zijn de Regenten verpligt, zodanige constitutie te handhaaven en te agtervolgen, als hun het volk, uit kragt van zijnen.souvereinen wille, heeft voorgeschreeven, hoe onredelijk dezelve ook moge zijn. Het Reglement op de Regeering, door 's volks wil ons ten rigtsnoer (zover mij bekend is) zijnde gegeeven, zo kunnen wij niet anders,! dan er ons stipt aan houden. Edoch heb ik onlangs een muisje hooren piepen, als of in de Steden de Gezworen Gemeehtens niet zouden gekend zijn geweest over de invoering van het_tans gevolgd wordende Reglement, en heb ik een brief gezien, ao 1675 gedrukt bij Enoch de Vries te Deventer, waarin Willem III zegt, dat hem bij het Reglement enkel de magt gegeven is, om de keuren te improbeeren en anderen aan te stellen, wanneer de gemeentens zig in de keuren factieus en niet naar behooren zouden hebben gedraagen. Het ware quantivis pretii, dezen brief, origineel, in Stads archiven te laaten opzoeken." 2) We vestigen er slechts terloops de aandacht op, dat Van der Capellen zijn liefde voor het „systema" 3) voelt herleven, nu hij ver- 1) Kurslvere, hier en vervoleens. 2) Brieven, bl. 449. 3) Zie hiervóór, bl. 214, v. v. 567 moedt, dat het Reglement er geen vast deel van uitmaakt, want hij heeft opgemerkt, dat de historise moeren en schroeven, waarmee het aan onze constitutie heet te zijn bevestigd, bedenkelik los zitten. In werkelikheid denkt hij er nog niet aan, het Reglement op zij te zetten, al wijst deze uiting, evenals een andere aan Racer, ook duidelik de richting aan, die gevolgd moet worden. Maar de kwestie van de approbatie, formeel een kwestie juist van stipte naleving van het Reglement, en dus conform het „systema," is naar de geest wel degelik een poging tot ondermijning van zijn historise rechtsgronden, ingegeven door behoefte aan vernieuwing. Van der Capellen had van de brief kennis gekregen door een lid van de Zwolse Meente. Later vond men hem ook in de „Hollandsche Mercurius" en in Sylvius' Vervolg op Aitzema. En Capellen's wenk om in de stadsarchieven te zoeken, had wel is waar niet ten gevolge, dat men het origineel ontdekte, maar wel een „per copiam authenticam in de concordaaten der stad Deventer geïnsereerd afschrift.'1) Woensdag de 19de Maart2) gingen de missives van Raad en Meente naar Den Haag. Men behoefde ditmaal niet lang te wachten. Het antwoord van Zijne Hoogheid, d.d. 22 Maart, en gericht aan de Magistraat alleen3), was een volkomen capitulatie. De Stadhouder erkende, dat de gronden en motieven van het adres der Meente van dien aard waren, dat zij een nauwkeurige overweging alleszins vorderden. Schoon hij ze dus nu niet weerlegde, wilde hij echter door stilzwijgen niet geacht worden ze te bekrachtigen. Dat was billik. Wanneer dus nu de Stadhouder op grond van de eenparige verzoeken en verzekeringen, de gevraagde approbatie verleende, kon hij niet gezegd worden, zijn „recht" te hebben prijsgegeven. Maar het was in strijd met die reserve van onderzoek en het daaruit volgende zich verschoond houden van weerlegging van het standpunt der Gezworen Gemeente, wanneer de Stadhouder, bij wijze van „en toch", niettemin sprak van zijn „incontestabel recht ter handhaving (der) approbatie", waardoor hij de burgemeesters Sloet en De Schepper op hun plaatsen zou kunnen handhaven, en van zijn faculteit, om toepassing van het Stadsrecht op de burgers Hagedoorn en Van Suchtelen te vorderen. Dat was opportunistise politiek van de slechtste soort. Toch werd daarop, noch in het wederantwoord van de Magistraat, noch in dat van de Meente, aanmerking gemaakt. Men was veel te blij met het sukses van den dag. Het enige, waar Raad en Meente „ter afwendinge en praeventie van alle praejudicie" tegen opkwamen, was de toepassing van de dwangbepaling, die stadsrechtens alleen betrekking had op de op Petri-dag verkorene personen, uit te breiden tot degenen, die voor 1) Missive bl. 7. 2) Egte stukken, bl. 59. Het stuk van de Meente draagt de datum 17 Maart (bl. 66), dat van de Magistraat is van 18 Maart (bl. 55). 3) Aldaar, bl. 67. De Stadhouder capituleert. Gevaarlik opportunisme^ Het Stadhouderlik praerogatief en het Stadsrecht. 568 Overwin nings' vreugde. Van der Capellen's uitgave der Missive van Willem III. Ondermijning van het Regeringsreglement. De verdedigers van 't Reglement. de gedesapprobeerden in de plaats gesteld werden. Dat had Z.H. zich door Sloet laten wijs maken. Het is immers duidelik, dat het stadsrecht niet ingeroepen kon worden, om de uitoefening van een Stadhouderlik praerogatief, dat het niet kende, er zelfs mee in strijd was, te verzekeren. Zo'n bepaling had in het Regerings-reglement moeten staan. Men was tevreden. Niet alleen de Magistraat dankte voor Zijne Hoogheid's „allerminzaemste en zo spoedig geëxpediëerde missive." ') Ook de Meente sprak haar „pligtschuldige dankerkentenisse" uit: „Wij zijn nauwelijks in staat, om naar waarheid te kunnen vermelden het plaisir. Ons geheele Corps hierdoor aangedaan, en noch veel minder het zonderling genoegen en contentement, dat dit aan het gansche Lighaam van onze Braave Burgerije gegeven heeft." 2) De burgerij deelde ook in het sukses. De Meente erkende dit, door de senior van de Polstraat, A. Persoon, op te dragen, de Burgercpmmissie bij zich te ontbieden en deze officiëel kennis te geven van het heuglike nieuws. 3) Wat zou Petri-dag 1784 brengen ? In het laatst van '83 bezorgde Van der Capellen (naamloos) de uitgave van de brief van Willem III, voorzien van de nodige toelichtingen, histories en juridies. Met Willem III, die hij uithoofde van zijn veroveringen op de Vrijheid van zijn Vaderland („den Oorlog buitenslands voerde hij zo wel niet") „de Veroveraar" noemde *), had hij nog altijd een appeltje te schillen. Bitter is hij nog steeds jegens de Oranje's, wier devies „Je maintiendrai" hij hatelik vertaalt als : „Ik zal niet loslaten." 5) Ofschoon hij zegt.niette zullen onderzoeken, welke verbindende kracht het in 1671 en 1747 voorgevallene met betrekking tot de natie heeft, begeeft hij zich niettemin in een uiteenzetting van de strijd der Zwolse en Deventer Meenten van 1675 en volgende jaren, tegen het hen bedreigende Regerings-reglement, waarmee natuurlik geen ander doel beoogd wordt, dan voorlopig de rechtsgronden aan te tasten van die „wanstaltige en gedrogtelike regeering", die de regenten moeten handhaven, omdat de natie hen onder de verplichting gebracht heeft. Willem V begreep zeer goed, waarom het zou gaan. In September 1783 sprak hij jegens Sloet de hoop uit, „dat alle welgeïntentionneerden de handen in elkaar mogen slaan, om gezaementlijk de actueele constitutie en het Reglement op de Regeeringe te helpen maintineeren en tegens alle aanvallen te behouden."a) Met de reservatio mentalis, die in zijn gedrag jegens Deventer opgesloten lag en die, hij wel eens onomwonden heeft uitgesproken, zou hij alleen op de steun van zeer kleine, zeer zelfzuchtige, sterk geprivilegiëerde groepen kunnen rekenen. 1) Egte Stukken, bl. 72. 2) Aldaar, bl. 75. 3) Aldaar, bl. 70. 4) Missive, bl. 3. noot. 5) Aldaar, bl. t. 6) Willem V aan Sloet, 19 September 1783. Kon. Huis-Arch. XIII. PROVINCIALE POLITIEK. A. VOORBEREIDING TOT DE LANDDAG. Toen de feeststemming, die over burgers en boeren gevaren was wegens Van der Capellen's re-admissie, zich wat gelegd had, be» gonnen de verstandigsten, en onder hen Van der Capellen zelf het eerst, al spoedig te begrijpen, dat men nog niet veel meer dan een schijn-overwinning behaald had. Wat was er van de drie eisen van het minimum-program terechtgekomen? „Van alles, wat de Burgerij verzocht heeft, heeft ze nog niets geobtineerd, dan enkel mijne herstelling, en die is nog eerder een gevolg geweest van mijne toegeevendheid, om de Ridderschap nog eenig antwoord te geeven, dan van de cordaatheid der Heeren van de Steden, om voort, op den eersten dag des Landdags met de stem van den Drost van IJsseimuiden te concludeeren tot afschaffing der Drostendiensten en mijne re-admissie." ') Zo was het. Schepenen en Raad van Deventer mochten de goede Burgerij kennis hadden gegeven, dat de Heeren Gedeputeerden 1 der Steden Deventer, Kampen en Zwolle op den jongstleden Landdag, gesterkt door het conform Advys van den Heer Drost van IJsseimuiden, hadden verklaard, het stuk van de Drostendiensten te houden voor afgedaan en finaal geconcludeerd, en dien ten gevolge dezelve diensten voor afgeschaft; zij mochten de van Deventer afhankelike ambtman van Colmschate gelasten, om in het vervolg van alle diensten, 't zij in natura, 't zij bij afkoop, af te zien 2), — zij wisten zeer wel, dat hiermede noch het vraagstuk der overstemming, noch dat der diensten afgedaan was; zij wisten, dat de conclusie niet erkend werd en de Publicatie, de uitvoering van het z.g. besluit, niet vastgesteld had kunnen worden. Toen Van der Capellen dan ook hoorde, dat men te Deventer met het plan rondliep, een dankadres aan Stads Vaderen te richten, keurde hij dit af, omdat men zo weinig reden tot danken had. Bij Van der Capellen doet zich in dezen een sterke persoonlike faktor gelden. Hij voelt zich ontnuchterd. Hij acht zich volstrekt niet meer „op een honorabele wijze" gere-admitteerd. Dit brengt hem c in een onaangename stemming. Hij is ontevreden over zich zelf. Geringe resultaten. Deventer's ■oorbarigheid. Van der Capellen's ntnuchtering. 1) Brieven, bl. 450. 2) Egte Stukken, bl. 22. 570 Re-admissie ten koste van de Overstemming. Re-admissie op verloochende verklaringen. AI spoedig moet hij gevoeld hebben, dat hij zijn re-admissie had gekocht ten koste van zijn overstemmings-beginsel. Toen de Steden en Zuithem zich voor zijn weder-toelating verklaard hadden, was het van zijn standpunt plicht geweest, elke transaktie met de Ridderschap principiëel af te wijzen en de erkenning van de conclusie te eisen op grond van het minimum-program, waarvoor hij de burgerij ten strijde gevoerd had. Dan zou misschien zijn re-admissie, evenals nu de afschaffing der drostendiensten, zijn afgestuit op de tegenstand der Ridderschap, maar, evenals deze, zou zij in Februari 1783 een feit zijn geworden. Neen, zelfs zó ongunstig stonden zijn kansen niet. De Ridderschap zou hem evengoed in November gere-admiteerd hebben, maar dan zogenaamd onder voorbehoud van aktie. Deze risico's heeft Van der Capellen niet aangedurfd. Maar er was nog wat anders, dat hem hinderde. De adviezen, waarop de Steden Deventer en Kampen hunne stem gegrond hadden, waren allesbehalve aangenaam voor hem: Deventer verklaarde, dat de aktie toch al verjaard was en de explicatiën, door Van der Capellen naderhand gegeven, voldoende geacht moesten worden, terwijl Kampen hem uitdrukkelik op zijn verklaring van 26 Oktober 1778 re-admitteerde. Dit alles ergert hem in hoge mate, want die verklaring heeft hij zo plechtig en zo vaak herroepen. Hij ziet er dit in, dat de Heren van Deventer en Kampen nog steeds staande houden, dat zij bevoegd waren geweest hem buiten de vergadering te houden, als hij die verklaringen niet gedaan had. ') — Maar wat, kan men vragen, zou Van der Capellen verhinderd hebben, een re-admissie op die basis te weigeren, en met behulp aan Meenten en burgerijen een meer honorabele herstelling af te dwingen ? Hij maakt er ergens Dumbar een verwijt van, dat deze hem niet tijdig van het karakter van Deventers advies op de hoogte gebracht heeft. Volkomen ten onrechte. Deventer en Kampen hadden hun verklaringen reeds de 22st8 Oktober afgegeven2); het besluit tot re-admissie viel pas op de lste November. 3) Van der Capellen had toen de kopieën natuurlik al lang onder de ogen gehad. Sterker: Ook in dit opzicht is Van der Capellen een door hem beleden beginsel uit zwakheid tijdelik ontrouw geworden. Hij had steeds verkondigd, dat zijn zaak die van alle regenten was; dat hij zijn readmissie niet van enige voorwaarde mocht laten afhangen, omdat anders de vrijheid van deliberatie in gevaar werd gebracht. Daarom had hij de ogen niet mogen sluiten over die adviezen van Deventer en Kampen en de burgers duidelik moeten maken, dat de zaak van zijn herstelling staan of vallen zou met de vrijheid van deliberatie. Re-admissie En ten slotte: Van der Capellen heeft er Deventer, Kampen en ondanks de de Ridderschap — ja ook deze — een verwijt van gemaakt, dat ™ uc ruuncaue van li wKioDer i//ö niet nebben gelieven in te 1) Brieven, bl, 453. 2) Capellen-Regent, bl. 471 en 473. 3) Aldaar, bl. 534. 571 trekken, „die berugte en mijne eer zo gevoelig kwetsende Publicatie [] schoon ik in dezelve als een oproermaaker, verleider des Volks, en verspreider van allerkennelijkste onwaarheden ben geprostitueerd en aan alle kerkdeuren aangeplakt geworden" ') en nochtans heeft hij zich zijn re-admissie laten welgevallen, zonder voorafgaande intrekking van die Publicatie te eisen. Al deze dingen hebben hem met grote klaarheid voor ogen gestaan, maar niet in het licht van zelfverwijt. Wat hij uit zwakheid verzuimd heeft, in het fel begeren zijner re-admissie, dat wijt hij nu aan degenen, die ten slotte toegaven aan de drang der burgers, en — natuurlik — de terugtocht zo gedekt mogelik aanvaardden. Zijn zwakheid wreekt zich- Het gevoel voor de gekwetste beginselen was slechts zeer tijdelik verdoofd. Zijn hogere levensfeer betwist in het onderbewustzijn de lagere de heerschappij; hij voelt een knagende ongerustheid en zoekt naar een palliatief. Hoe duidelik breekt deze subjektieve onderstroom door, als hij zich uitput in argumenten tegen een dankadres. Hij had gelijk: er was geen reden tot juichen. Hoe voortreffelik beschrijft hij de symptomen! Maar de diagnose stelt hij verkeerd. „Hoe zal het publiek er over denken, wanneer men mij op den aanstaanden Landdag met een protesten doleance ziet te voorschijn koomen over eene daad -of daaden, daar de Burgerij voor zal danken, die zelfde Burgerij, die zulke daaden openlijk heeft afgekeurd, en geëischt, dat ik terstond, als zijnde op de onwettigste wijze ter vergadering uitgezet, zoude hersteld worden ?" 2) — Ja, er is tegenspraak. Maar waar? Is het niet een onbegrijpelik feit, dat het eerste deel der vraag hem niet tot bezinning bracht? Dat hij niet zag het dualisme tussen de dolerende en Protesterende ridder van '83 en de op honorabele wijze gere-admitteer de edelman van '82. „Ik moet UE. herinneren, dat, indien zulks niet geremediëerd wordt, men met mij geschooren zal raaken. Men zij daarop verdagt en wagte zig voor schade," schrijft hij aan Dumbar.3) En aan Rückersfelder: „Alvoorens derhalve de Burgerij een dankadres aan te kunnen raaden, kon ik eerder van opinie zijn, dat zij moest verzoeken: „„dat de Magistraat in den haren een Resolutie neeme, en bewerke, dat zulks bij Ridderschap en Steden insgelijks geschiede, waardoor voorgekoomen moge worden, dat zodanige vexatoire procedures, als tegen den Heere van den Pol besloten, of feitelijke ontzettingen uit der Staten Vergaderinge, als diezelfde Heer werklijk ondergaan heeft, tegen eenig Lid van Ridderschap, of Steden, of van de Gezwoorene Gemeentens, nu of nooit meer worden ondernomen."" Ik noeme de Gezwooren Gemeentens daar studieus bij, uit aanmerkinge der ontzetting dier Leden te Deventer aö 1675, en te Campen in de minderjarigheid."4) 1) Brieven, bl. 453. 2) Brieven, bl. 454. 3) Brieven, bl. 423. 4) Nl. tijdens de minderjarigheid van de Stadhouder. Zie : „Aan het Volk van Nederland", bl.44 brieven, bl. 444. Van der Capellen zoekt dekking. Rehabilitatie a posteriori? Redding van beginselen. 572 Persoon en beginsel. De remmende zenuw. Het adres van Deventers burgerij. a. Onschendbaarheid van regeringspersonen. Zo zien we weer, als zo dikwijls, zijn persoonlike zaak — van belang mogen we niet spreken — en de zaak der demokratie op onontwarbare wijze in elkander vervlochten. De Meente en de Burgerij van Deventer, als 't kan ook die van de andere Steden, moeten nu — mede als expediënt voor Van der Capellen's dualisme — vragen, wat zij — mede als strijdmiddel in zijn hand — zouden geëist hebben, wanneer Van der Capellen, als man uit één stuk, deze „honorabele* re-admissie geweigerd had. Intussen had hij vrij wat water in zijn wijn moeten doen, door het al te persoonlike prijs te geven. Dumbar, het standpunt der Magistraten begrijpende, schreef hem, dat hij de beide Steden, om den wille van de goede zaak, behoorde te ontzien. Deed Van der Capellen het niet, dan zou hij, Dumbar, zijn handelingen openlik moeten afkeuren. 2) Van Rückersfelder ontving Van der Capellen het concept van het grote rekwest, dat straks, tegen het beginnen van de Landdag, naar de Magistraat zou gaan. Op de kant plaatste hij e,nige zinsneden betreffende zijn re-admissie.3) „Indien die'perioden in het request der Burgerij inkoomen, dan kan ik mij gedispenseerd houden, er zelfs iet over te zeggen. Maar ik vreeze, dat D(umba)r door B(esie)r te veel invloed in het request zal krijgen, om er zulke passagiën in te behouden." 4) Hem moge de „vaniteit" van de secretaris, die zijn eigen crediet tegenover het zijne durft plaatsen, wat ergeren, hij zal er niet zo boos om worden, dat hij, door zijn gevoeligheid jegens de Steden, de goede zaak zal benadelen. Het adres, dat weinig tijds later, op de 18de Februari 1783, aan de Raad aangeboden werd5), voorzien van 14 bladzijden handtekeningen6), en dezelfde dag in al zijn punten door de juist vergaderde Meente krachtig werd aanbevolen, begon inderdaad, als een dankadres, met betuigihgen van erkentelikheid voor de vaderlike en vaderlandslievende houding der burgemeesters. Men meende echter geen beter dankoffer te kunnen brengen, dan door zodanige voorstellen te doen, „waardoor die beide, op de laatste Landdag genomene Resolutiën, alle die gevolgen mogen hebben, en al dat nut voortbrengen, waar voor dezelve vatbaar zouden bevonden worden." 7) En dan zien we als eerste eis gesteld: „zo door eene Stads- als Staats-Resolutie vast te stellen, dat dergelijke vexatoire procedures, als den Heer van de Pol gedreigd zijn, of zulke feitelijke ontzettingen uit de vergadering, als men zijn HoogWelGeb. en in den jaare 1760 29 van de 36 Leden der Gezw. Gemeente van Campen, 1) Brieven, bl. 445. 2) Brieven, bl. 511. 3) Brieven, bl. 508, Vgl. bl. 445. 4) Brieven, bl. 511. 5) Egte Stukken, bl. 45. 6) Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Oen. XXVIII, bl. 195. 7) Egte Stukken, bl. 36. 573 werkelijk heeft doen ondergaan, nu of ooit, nimmer wederom tegen eenig Regent in Staats-, Magistraats- of Gemeentens-Vergaderingen mogen worden ondernomen, en niemand op eenigerhande wijze, wegens eenige ter vergadering gegeven Advisen of gedaane Voorstellen, zal mogen worden bekommerd." Hierbij zij aangetekend, dat de gevraagde onschendbaarheid, voorzover Deventer betrof, nog in dezelfde maand door de Raad dier stad werd vastgesteld en aan de afgevaardigden ten Landdage werd opgedragen, zo mogelik hetzelfde voor de Staatsvergaderingen uit te werken.') In de twede plaats eiste het adres erkenning en uitvoering van het besluit tot afschaffing der drostendiensten door dadelike Publicatie en, daarmee en daardoor, van het overstemmings-recht, opdat „paal en perk gezet worde aan den schadelijken en veel te grooten invloed der Ridderschap." In verband met deze kwestie werd de aandacht gevestigd op de menigvuldige abuizen, in het bizonder bij de invordering der drostendiensten, en voornamelik in Twente, voorgevallen. En daar men in het zekere onderricht was, dat de Heer Van der Capellen verscheidene papieren onder zijn berusting had, die veel licht over deze zaak zouden kunnen verspreiden, verzocht men de Magistraat, te bevorderen, dat Ridderschap en Steden Zijn H.W.G. verzochten, deze papieren aan hen ter examinatie af te staan.2) We herinneren ons, dat in het Deventerse Oktober-adres een eis gestaan had, die nagenoeg het tegenovergestelde beoogde: Van der Capellen had het Budde zeer kwalik genomen, dat men van hem gevergd had, zijne kondschappen betreffende de knevelarijen van drost Heiden op te offeren aan een algemene amnestie en debolitie — zelfs onder strafbedreiging — van alles, wat in de twist over de drostendiensten was voorgevallen.3) Van deze „kondschappen" hebben we al een en ander vernomen. Er werd veel over gesproken. Nu had kort geleden Heiden Hompesch de handschoen opgenomen, door, in Oktober 1782, in de Notulen van Ridderschap en Steden een verklaring te laten opnemen, houdende in hoofdzaak, „dat.hij, ondergeschreeven, bij zig zeiven wel bewust is, in alle zijne handelingen zijn Eed en pligt betragt te hebben, (en) met een vrij en onbeschroomd gemoed durft provoceeren en uittarten, alle degeenen, dewelke vermeenen mogten, iets ten zijnen laste te kunnen inbrengen,, wel verzekerd zijnde, zijn gedrag in allen opzigte te kunnen justificeeren, en zig te verantwoorden, ook zelfs tegen zodaane praetense kundschappen, als bij publieke Nieuwstijdingen onbeschaamd worden voorgegeeven, onder dezen of genen, ten zijnen lasten, te zijn berustende." 4) Daar was wel vrij wat jagerlatijn bij, maar Van der Capellen 1) Egte Stukken, bl. 41. 21 Aldaar, bl. 38. 3) Zie hiervóór, bl. 495. 4) N. N. Jaarboeken, 1782, bl. 1273. * b. Publicatie i.z. afschaffing der drostendiensten. c. Van der Capellen's „kondschappen". Deventers vroegere houding ter zake. Drost Heiden's uitdaging. Van der Capellen openbaaraanklager? 574 De steun der burgerij onmisbaar. De veilige wegQrootspraak ? achtte de uitdaging van dien aard, dat hij niet kon of mocht stil zitten.') In aanmerking genomen, dat door of namens hem, in de „Diemermeersche Courant" de boeren tot een actio popularis waren opgewekt, waarbij zijn- steun in het vooruitzicht gesteld was2), had men wel mogen verwachten, dat hij als openbaar aanklager optreden, of in elk geval de hem bekende gevallen, als lid van Staat, ter kennisse van Ridderschap en Steden brengen zou, te meer, daar hij van vernietiging van het materiaal — terecht — niet wilde horen. „Wat de Drost van Twenthe aangaat, ben ik zeeker van voorneemen, de papieren, die ik onder mij hebbe, voor den dag te brengen. Doch gewoon, mijne vijanden nooit te gering te agten en de uitgestrektheid van deezen Heer zijne magt, die hij alnog heeft, kennende, zag ik gaarne, dat ik in deze onderneeming ondersteund wierde, deels om mij zeiven voor een haatlijk proces van injurie te beveiligen, daar hij me mede dreigt, en deels om de onderneeming kragt bij te zetten en niet in rook te doen verdwijnen. Gaarne zag ik, dat de Gezwooren Gemeente, desnoods door de Burgerij daartoe geperst, eene Resolutie nam, waarbij ik verzogt wierd, alzulke papieren, betrekkelijk tot den toestand des platten Lands, als ik mogt onder mij hebben, aan hun mede te deelen."3) Er laten zich gevallen denken, dat zo'n handelwijze om taktise redenen beter is. Zeker was het gewenst, dat Van der Capellen de ondersteuning van de Meenten kreeg. Maar zou hij daar minder op hebben kunnen rekenen, wanneer hij in een rede, in de trant van die tegen de drosten-diensten, nu vierkant tegen de drost in persoon was opgetreden, als Cicero in Verrem? Hij erkent, dat hem tijd en lust, kracht en attentie voor zulk een inspanning ontbreken. Hij is de man niet meer, die hij zes of acht jaren geleden was. Talloos worden reeds nu zijn klachten over uitputting, bedwelming en vermoeidheid. Niettemin spant hij zich in, van de morgen tot de avond. Het is te begrijpen, dat hij een veiliger weg verkieslik acht. Het gaat hem enigzins als de boeren, voor wie hij opkomt: „Zoals het thans is, schroomt elk de ondergaane mishandelingen te openbaaren, omdat zij de levendige voorbeelden zien, hoe droevig men het den Lieden weet betaald te zetten." 4) Hij laat nog steeds kondschappen trekken, maar meent, dat het niet meer op zijn naam kan geschieden, sedert de procedure tegen hem gemortificeerd is. Officiéél was er vrede. Waarlik, zijn houding is begrijpelik, maar er is weinig reden, om te schrijven, zoals hij aan Beyma deed: „Durven die sublime baasen in Holland wel een van hunne Magnaaten zoo bij de kraag pakken, als wij in dit geringe Overijssel?" 5) — Van der Capellen schreef 1) Brieven, bl. 467. 2) Zie hiervóór, bl. 486. 3) Brieven, bl. 466. 4) Brieven, bl. 467. 5) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 193. 573 nog rechts en links om informatiën, hij zond kopie van zijn materiaal aan Meente en Burger-commissie en had dan ook de voldoening, dat het adres op dit punt geheel aan zijn wensen voldeed, en dat Meente en Raad zich daarbij aansloten. „In Zwolle heeft het Committee insgelijks een allerschoonst addres ter teekening gereed, omstandig met redenen omkleed, en zoo ingesteld, dat het publiek er over verbaasd zal staan, wel te meer, als men weet, dat het eigen werk is, door de commissie zelve aldus vervaardigd." Zo schreef Capellen in Februari aan Van Berckel. ') Dit Zwolse adres bevatte óók een zinsnede over de wenselikheid tot uitlevering van Van der Capellen's bewijsmateriaal, gelijk mede over de noodzakelikheid, om de vrijheid van spreken door een Stadsen een Provinciale wet uitdrukkelik gewaarborgd te hebben. 2) Deze beide punten (a en c)3) hingen ten nauwste samen met de twee hoofdeisen, betreffende de drostendiensten en de overstemming, en droegen een Provinciaal karakter. Hetzelfde was het geval met de rechten der Kleine Steden, waarover ook een artikel in de adressen was opgenomen. Dit was echter een vrij mager brokje en in algemene termen vervat, zonder dat men zich uitliet over de gegrondheid en de uigebreidheid hunner aanspraken. Alleen het punt van de jacht had Zwolle nader uitgewerkt, maar alleen en voor zover het daarin tevens het recht van de burgers der Grote Steden benadeeld zag. Zwolle betoogde de onwettigheid van zeker ontwerp-plakkaat van 1675, dat nimmer wettig was aangenomen, maar dat niettemin gevolgd werd, en waarin alleen aan die burgers der hoofdsteden het jachtrecht toegekend werd, die in een en hetzelfde kerspel goederen tot een waarde van duizend dukaten bezaten. Twee eisen waren er in de adressen gesteld, die niet een uitsluitend gewestelik karakter droegen, omdat ze een rol speelden in de landspolitiek; het waren de beperking van de Militaire Jurisdictie en de afschaffing van de Hoge Krijgsraad, het opperste orgaan van militaire rechtspraak. Dumbar had er weinig voor gevoeld, het punt van de Militaire Jurisdictie in het adres op te nemen, omdat het garnizoen van Deventer in dit opzicht weinig stof tot klagen gaf; Van der Capellen stond er zeer sterk op, wat, gezien zijn verleden, niet te verwonderen is. Overigens denke men niet, dat het een gezochte eis was, in het bizonder ten doel hebbende. de Stadhouder in het vaarwater te zitten. Dat blijkt uit de uitvoerige en zaakkundige bestrijding van de Militaire Jurisdictie in het Zwolse adres, die haast een lokaal karakter draagt, en er vooral de nadruk op legt, dat burgers in civiele zaken haast gedwongen zijn, de militairen voor de krijgsraden aan te spreken en juist daar hunne vorderingen — en dit is in een garnizoensstad een punt van betekenis — zeer moeilik kunnen doorzetten. Er wordt gewezen op de totale 1) Brieven, bl. 521. 2) Requesten en Adressen (Zwolle), bl. 22. Het Zwolse Adres. d. De Jacht. Nationale eisen e Militaire Jurisdictie. A> zie niervoor, bl. 572 en 573, in margine. 576 Recente voorvallen. Rouse's taktiel f Hoge Krijgsraad. Onbevoegdheid der rechters, die generlei rechtskundige opleiding hebben gehad, vaak zelfs vreemdelingen zijn, die van ons recht, zo verschillend in onderscheiden streken, niet het minste begrip hebben. Natuurlik worden sprekende gevallen aangevoerd van geringe straf voor zware misdaden, door militairen gepleegd. Van der Capellen verhaalt, in een latere brief aan Beyma, van een geval, dat zich toen juist had voorgedaan. Het was van een pauker van het garnizoen, die een zeventig-jarige schoenmaker, welke hem tot betaling van'een oude schuld aanmaande, eerst uitschold, hem later opwachtte, hem met zijn sabel over het hoofd hieuw, hem stootte en trapte en ten slotte in een kelder gooide, waar een zwangere vrouw woonde, die van schrik beviel. Het ergert Van der Capellen, dat de presidenten, uit vrees voor een rechtskonflikt, de mishandelde hebben trachten over te halen, het geval met de pauker onderling af te maken. ') Rouse spreekt ook over het geval. Het is inderdaad afgemaakt. „Het soude" zegt hij, „sonder twijffel nooyt so verre gelopen sijn, nog hem soveel hebben gekost, als niet sekere personen er onder gespeelt hadden en den burger aangezet." Een zonderlinge erkentenis van Rouse. Niet minder de volgende: „Ondertusschen baert het dagelijks verlegenheyd, terwijl er van tijd tot tijd iets voorvalt, 't welk gelegenheid kon geven tot meerder ijver. Hier sijn er al weder twee saaken in civilibus geweest met een militair; dog welke, om den officier, die er het onderwerp van is, en te beklagen, niet te ruïneren, door tusschensprake nog schijnt gestilt te sullen kunnen worden." — Voorts verhaalt hij van een ernstig geval, dat nog niet beslist is. Het betrof een timmerman te Kampen, die tot de ontdekking kwam, dat het door hem vermiste bewerkte hout, door soldaten, in zijn buurt wonende, in hun huis gesleept was, om voor brandhout gebruikt te worden. Rouse verwacht nu, dat de Kamper Magistraat, die nog al flink opgetreden is, het overgebleven hout uit het huis vandaan heeft laten halen, en de commandant verzocht heeft, de daders de vlucht te beletten, die soldaten zal opeisen.2) Het komt mij voor, dat Rouse, suaviter in modo, de Stadhouder heeft willen duidelik maken, dat het het beste zou zijn, als hij zich niet verzette tegen de eisen der burgerij tot zuivering van het recht van dit vreemde element. Men lette wel: Niemand vroeg afschaffing der Militaire Jurisdictie, maar beperking er van, in dien zin, dat zij zich alleen over militairen, en dan nog uitsluitend over zaken de krijgsdienst betreffende, zou uitstrekken. De eis tot afschaffing van de Hoge Krijgsraad, die men nog in 't bizonder als een bedreiging van het „jus de non evocando" beschouwde, sloot zich daarbij aan, schoon hier meer „politiek" achter zat, dan achter een der andere eisen. We weten, dat dit punt opgenomen werd door 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 195. 2) Rouse aan Willem V, 5 April 1783, Kon. Huis-Arch. toedoen van Van der Capellen en wel op bizonder verzoek vart De Gijselaar.') Het kwam nog net op tijd voor het Deventer adres. Van der Capellen achtte het nodig, dat het ook daar nog in kwam, „wijl men de Deventerschen, als de vuurigsten zijnde, tot een exempel laat voorafgaan." 2) Ook dat van Zwolle nam het op. Dit adres was reeds de 15de Februari ter tekening gereed en werd de 21sto aan Magistraat geëxhibeerd.3) Evenals in Deventer, werd de Gezworen Gemeente verzocht, het adres te ondersteunen. Bovendien verlangde men van de Meente twee dingen, die te Deventer al lang gevraagd en ten dele verkregen waren : „nasporing en verbetering van wezen dl ij ke en nadeelige abuizen en gebreken" en „afschaffing van alle recommandatiën."4) De drost van IJsseimuiden werd vereerd met een afzonderlik dank-adres.s) Het zou weldra blijken, dat deze heer zulk een hartsterking wel nodig had. En hoe stond het te Kampen? Toen de Landdag te Deventer begon, had men het daar, ondanks herhaalde pogingen nog niet tot een Burger-commissie kunnen brengen, „door toedoen van dien haatlijken Premier," zegt Van der Capellen; „doch de Meente is daar zo veel te cordaater." Al stelt hij haar niet op één lijn met de Meente van Deventer, „mogelijk het stoutste corps in de Republiek," zij is toch veel beter dan die van Zwolle. „Zij heeft aan de Magistraat bijna dezelfde pointen gerecommandeerd, die de burgerijen der andere twee Steden bij request hebben voorgedragen. De Magistraat heeft er heel favorabel op geantwoord, zo dat ik tans verwagte, de Milit. Jurisd. en Hoogen Krijgsraad uit de drie Steden tevens aangevallen te zien. Wanneer de Drost van IJsseimuiden en ik er ons nu bijvoegen, dan kunnen wij eene volledige Provinciale Resolutie uitbrengen."6) Aan deze kwestiën met meer algemeen-politieke kant was men echter nog niet aanstonds toe. Van der Capellen zou allereerst de krachten van zijn meerderheids-combinatie moeten beproeven op de oude kwestie: de drostendiensten. B. DE LANDDAG VAN FEBRUARI 1783. 7) De Voorjaarsvergadering van Ridderschap en Steden, zolang verbeid, kwam in het laatst van Februari te Deventer bijeen. De 22st0 had, onder druk van de burgerij, aldaar de eerste „Vrije Keur" plaats gehad. Men verkeerde nog in grote spanning, want dageliks wachtte men de beslissing van de Stadhouder daarop in, dageliks 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 182; 21 Brieven, bl. 521. 3) Requesten on Adressen (Zwolle), bl. 37. 4) Aldaar, bl. 39 en 42. 5) Aldaar, bl. 43. 6) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 196. De bedoelde „Premier" is Abr. Vestrinck. 7) Eigenlik moest men spreken van de Landdag van het jaar 1783. De volgende zittingen werden nl. recessen (= hervattingen) geuoemd. Daaronder waren de extra-ordinaris-Landdagen en de Klaringen niet begrepen. Elk der hoofdsteden genoot, naar rangorde (Deventer, Kampen, Zwolle), een jaar de eer van de ontvangst. De grifie reisde mee. Nakomende Zwolse eisen. Kampens houding. Het eerste werk der nieuwe meerderheid. Inkomen te Deventer. Joan Derk van der Capellen. 37 576 De „last" der Steden. Het oude OntwerpPublicatie. Verzet der Ridderschap. Van der Capellen eist conclusie. echter te vergeefs. Het was een opluchting voor Deventers burgerij, dat zij Van der Capellen kon begroeten en toejuichen, nu hij gekomen was, om voorgoed de hem toekomende plaats weer in te nemen en de nieuwe strijd tegen de Ridderschap te leiden. Er stond meer op het spel dan enkel de drostendiensten, veel meer. Maar op dit punt zouden partijen elkander toch het. eerst ontmoeten. Of de strijd beslissend zou zijn, moest de tijd leren. De afgevaardigden van de Steden waren stellig gelast op dit punt. Rouse erkent, dat, voor zover Zwolle betreft, het adres der burgerij daartoe niet weinig had bijgedragen. ') Het ging er nu om, een Publicatie vastgesteld te krijgen, waarbij de ingezetenen behoorlik verwittigd werden van de afschaffing der drostendiensten. De Steden stelden ter vergadering voor, het ontwerp, dat hunnerzijds de lBte November 1782 ingediend, maar toen door de Ridderschap afgewezen was2), alsnog te arresteren. In dit ontwerp werd gezegd: dat Ridderschap en Steden, wegens de verscheidenheid van opvatting over de al of niet-wettigheid der drostendiensten, en om de daaruit voortkomende onenigheden, dit stuk nauwkeurig onderzocht en daarbij bevonden hebben, „dat deze zogenaamde Drostendiensten bij Resolutie van Ridderschap en Steden van den 18 Maart 1631, tegens zekere verbeteringe van de Tractamenten der respective Heeren Drosten, welke de gemelde Heeren Drosten ook sedert genooten hebben en alnog genieten, t'eenemaal zijn opgeheven en gecesseerd hebben, en dat, voor zo verre deselve Diensten meer of min weder zijn in train gebragt, zulks niet dan bij erreur en abusivelijk kan zijn geschied." Ridderschap en Steden brengen daarom ter algemene kennisse, dat de diensten reeds in 1631 inderdaad zijn afgeschaft en de ingezetenen dus in 't vervolg, zowel van afkoop, als van prestatie, ontheven zullen zijn en blijven, terwijl alle daarmee strijdige resolutiën buiten werking gesteld worden. De Ridderschap, die de conclusie van Oktober 1782 tot afschaffing: niet eens erkende, trok over het onveranderd te berde brengen van dit ontwerp-Publicatie terstond het harnas aan. Het Was ook geen klein verschil, de diensten nu eenvoudig af te schaffen, dan wel te verklaren, dat ze anderhalve eeuw geleden al wettig afgeschaft waren geweest. Hierin lag al de strijd van de laatste jaren opgesloten. De voorzitter, de drost van Salland, adviseerde, dat de Ridderschap de voorgestelde Publicatie zou overnemen. Van Pallandt tot Zuithem en Capellen voegden zich bij de Steden en eisten de conclusie.3) De laatste meende, dat de Ridderschap nu lang genoeg tijd gehad had, om zich op dit punt te beraden. Het werd nu hoog tijd. Wie weet hoeveel boeren er op dat ogenblik weer met diensten gekweld werden. De voorzitter stond echter op, en met hem de hele Ridderschap, 1) Rouse aan Willem V, 25 Februari 1783. Kon. Huis-Arch. 2) Zie hiervóór, bl. 505. 3) Brieven, bl. 529. 579 ook Zuithem, om afzonderlik te beraadslagen. Alleen Van der Capellen bleef zitten. Een half uur later kwamen Van Voorst tot den Borgel en Pallandt tot Zuithem (N.B.!) namens de Ridderschap uitstel tot de volgende dag verzoeken, z.g. omdat haar griffier niet bij de hand was. Van der Capellen verklaarde echter de Publicatie voor wettig gearresteerd. Op de vraag van Van Voorst, wanneer en waar dat gebeurd was, antwoordde hij: „Deezen morgen. Hier, mijnheer! hier in deeze kamer! Wij zijn Ridderschap en Steden en zullen ons als zoodanig gedragen." Van andere zijde werd de afgezanten voorgehouden, dat de griffier gemakkelik genoeg te bereiken was (men vergaderde te Deventer, waar Putman woonde). ') Het uitstel werd dus geweigerd. Met deze boodschap keerden de beide heren naat hunne lastgevers terug. Van der Capellen voelde zich. niet zeker van zijn bondgenoten ; hij drong er sterk bij hen op aan, dat ze hem nu niet in de steek zouden laten. 2) Toen kwam de Ridderschap weer in de zaal. Er ontspon zich een heftig debat over de wettigheid der tot nu toe gevorderde diensten. De drost van Salland verklaarde, „uit condescendance, en in verwagting van dedommagement, af te sien van de drostendiensten." Van der Capellen raakte in heftige woordenwisseling met zijn oude vriend Van Voorst tot Averbergen, die er tegen protesteerde, dat men in afwezigheid van zovele Teden (de drost van Twente o.a. was er niet), een besluit wilde doordrijven, en de 'wettigheid van de diensten staande hield. 3) „Een hunner grootste sprekers", schrijft Van der Capellen aan Beyma, doelende op Averbergen, „ik mogt wel zeggen I schreeuwers, maakte een ontzaglijk leeven; dreigde ons openlik, dat hij hulp zoude zoeken, daar ze te vinden was; dat hij niet zoude dulden, dat de Ridderschap het vel over het hoofd wierde gehaald, en zoortgelijke onvoegzaame straattaal meer." 4) Ook Rouse noemt het protesteren van deze ridder „allersterkst." Toch liet men van Ridderschapszijde wel blijken, dat men zich desnoods bij afschaffing zou neerleggen, mits op een korte Publicatie. Dit gaf ten slotte Rouse aanleiding, de Steden voor testellen, | zich er nog eens afzonderlik op te beraden. Zo geschiedde. Van der Capellen werd verzocht, de vergadering der Stads-gedeputeerden bij te wonen, daar er verscheidene onder hen waren, die niet buiten hem om wilden handelen. Van der Capellen stelde alles in het werk, om .• de heren van de Steden ertoe te brengen, hun overstemmings-theorie [ in praktijk om te zetten ; het was vergeefs. „De meesten helden tottoeI gevendheid over; en vreezende, dat alles wederom in de war mogt f loopen, gaf ik eindelijk mijne toestemming tot deze manke Publicatie, egter met aanbod, van alnog de andere te willen concludeeren, De Ridderschap vraagt uitstel. Heftige debatten.' Conclllatoir mogelik ? De Steden beraadslagen met Van der Capellen. 1) Rouse aan Willem V, 25 Febr. 1783. Kon. Huis-Arch. 2) Brieven, bl. 530. 3) Zie noot 1. 4) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 202. 580 Een manke Publicatie. Door de Ridderschap aanvaard. Achter de schermen. Ridderschapstaktiek. Uitstel van executie. Heiden roept Verraad! fen onder protest, dat ik mijne handen in onschuld waschte, indien de Burgerijen er niet mede te vrede waren." 1) Die „manke Publicatie" was het werk van Rouse. Zij luidde: „Ridderschap en Steden, in aanmerking nemende, dat de goede Ingezetenen geen kennisse dragen van de afschaffing der Drostendiensten"' (in deze considerans was nog slechts voor ingewijden de verschrompeling van de krasse verklaring der Steden te herkennen), „hebben goedgevonden, het praesteeren van de zogenaemde DrostenDiensten ofte afkoop van dien af te schaffen. 2) (N. B.). Niet ten onrechte was Van der Capellen's kwalifikatie. Toen het ontwerp ter tafel gebracht werd, vroeg de Ridderschap nog een dag uitstel. De Steden verklaarden echter uitdrukkelik, dat hun jongste voorstel een daad van tegemoetkoming was. Wilde de Ridderschap daar niet nog heden haar zegel aan hechten, dan zouden de Steden zich houden aan hun oorspronkelike eis. 3) Toen nam dan eindelik de drost van Salland, ondersteund door Capellen en Zuithem, en nog 7 edelen, de conclusie; waartegen, met reserve van aantekening, geprotesteerd werd door Van Voorst tot Averbergen, gevolgd door 7 andere ridders. 4) Wat er achter de schermen gebeurd was, vernemen we uit een brief van Sloet aan Willem V.5) De Ridderschap, afzonderlik vergaderd, had met algemene stemmen besloten, dat een groot derde deel voor de afschaffing der diensten zou adviseren, terwijl de overigen zouden protesteren, om aldus het concluderen van de Steden met de 2 edelen te voorkomen. En bovendien had men nog in de Statenvergadering een zoveel eenvoudiger Publicatie weten te verkrijgen. Van der Capellen had wèl gelijk; de burgerij, en in't bizonder de Meente te Deventer, was zeer ontevreden over de houding der Steden.6) De drostendiensten waren nu wel is waar afgeschaft, maar de afschaffing was geen grote politieke nederlaag voor de Ridderschap geworden. Hun overstemmings-theorie hadden de edelen nog in veiligheid weten te stellen. Voorlopig altans, want het was slechts uitstel van executie. Sloet schreef dan ook met een voorgevoel daarvan: „Waar gaat dat met de Ridderschap heen, door twee leden geheel bedorven te worden ?" 7) Zijn kollega uit Twente bekeek de zaak echter nog van een andere kant. Hij had het eerste deel van de Landdag niet meegemaakt. Op verzoek van de Prins, om toch de Landdag niet te verzuimen, teruggekomen uitBentheim, waar hij Z.H.'s belangen vertegenwoordigde, was hij door ongesteldheid te Ootmarsum opgehouden. Daar hoort hij van het besluit tot afschaffing der diensten. „La conduite que le Drossard de Sallandt a tenue au Landdag avec 1) Brieven, bl. 530. 2) Capellen-Regent, bl. 537. 3) Rouse aan Willem V, 25 Februari 1783. Kon. Huis-Arch. 4) Capellen-Regent, bl. 538. 5) Sloet aan Willem V, l Maart 1783. Kon. Huis-Arch. 6) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 203. 7) Zie noot 5. 581 quelques Messieurs des Nobles vous est connue, Monseigneur," schrijft hij aan de Stadhouder. „Elle est non seulement illegale, mais traitre. Je n'imagine pas que cinq ou six ou huit Nobles, saisissant le moment que plusieurs sont absents, puissent faire perdre a leur Corp un Privilège qui y a été affecté plus d'un siècle et priver un Charge annex a ce Corp des prérogatives qui y sont attachées."') Toen het besluit in de Staten gevallen was, stelde Rouse voor, een commissie te benoemen, om te onderzoeken, of en op wat wijze de drosten schadeloosgesteld zouden moeten worden.2) Van der Capellen had het opnemen van het woordje of in het besluit geëist, omdat hij zich zijn stem in dezen wilde voorbehouden.3) Schoon Rouse hem wist over te halen, geen aantekening op het besluit te maken, bleek al spoedig het verschil in opvatting en taktiek tussen beide mannen. Terwijl Rouse Luttenberg, die aan het hoofd der commissie geplaatst was, deed begrijpen, dat men nu de gemoederen moest laten bedaren en gevoelens van gematigdheid en inschikkelikheid moest trachten te wekken4), vatte Van der Capellen het voornemen op, de Gezworen Gemeenten te bewerken in die zin, dat zij zouden aandringen op uitvoering van de Resolutie van 1631 in al haar delen, en zich verzetten tegen de schadeloosstelling der drosten. 5) Er moeten adressen ingezonden worden: hoe meer, hoe beter! „Doch men zorge, dat ik weete, welke requesten er inkoomen: want een is er reeds in 't vuur geraakt." Hoe was dat mogelik geweest? Van der Capellen ontdekte al bij het begin van de Landdag, dat men van plan was, die rekwesten stilletjes, ongelezen, te verbranden. Hij wist de uitvoering van dit voornemen in haar begin te stuiten. Het gevolg was, dat voorzitter Sloet, schoon niet eerder dan op de laatste dag van de Landsvergadering, een pakje rekwesten ter tafel bracht. Hij stelde echter voor, ze maar ongelezen te laten, omdat ze toch alle betrekking hadden op de drostendiensten, en die kwestie was nu immers van.de baan. Toen Van der Capellen verzocht ze te laten lezen en op de gewone wij ze te notuleren, verklaarde de voorzitter, dit niet nodig te vinden: er waren verzoeken bij, zei hij, om de drosten geen dedommagement te geven, maar hen integendeel te verplichten, het ten onrechte — wegens afkoop — ontvangene, terug te betalen. Op aandrang van Van der Capellen werden ze ten slotte in handen van de commissie-Luttenberg gesteld, waar ze behoorden. a) Van der Capellen vertelt naderhand, dat hij bij toeval de ware oorzaak van het verzet van de Ridderschap tegen de door de 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 1 Maart, 1783. Kon. Huis-Arch. 2) Rouse aan Willem V, 25 Februari 1783. Kon. Huis-Arch. 3) Brieven, bl. 531. 4) Zie noot 2 5) Brieven, bl. 531. 6) Brieven, bl. 535. Schadeloosstelling der drosten ? Capellen contra Rouse. Rekwesten tegen schadeloosstellingverdonkeremaand. Waarom de Ridderschap tegen het Ontwerp-Publicatie was. 582 De Overwinning. De dank der Twentenaren. Oorkonde. Gedenkpenning. Van der Capellen aan de Twentenaren. Steden voorgestelde Publicatie ontdekte. ') Deze bestond hierin, dat er in verklaard werd, dat de drosten reeds in 1631 hun dommagement ontvangen en naderhand voortdurend genoten hadden. Deze bewoordingen lieten geen twede schadeloosstelling toe. — Dat zal waar zijn. Intussen is het overduidelik, dat de Ridderschap ook buiten dat onoverwinnelike bezwaren tegen die verklaring moest hebben. Zo was dan eindelik, na jarenlange strijd, het pleit beslist: de drostendiensten waren afgeschaft. Er ging een groot gejuich door Overijsel. Van der Capellen mocht genieten in de triomf: het was zijn werk geweest. Zo begrepen de boeren het ook. Zij waren hem dankbaar, niet alleen wegens de feitelike bevrijding van een hatelike last, maar ook om de zedelike verheffing van hun stand, die er een onmiddellik gevolg van was. Daarin lag dan ook de betekenis van strijd en overwinning. Vooral de Twentenaren gevoelden de plicht der dankbaarheid: zij waren van alle boeren van Overijsel het meest vernederd geweest. Daarom hadden zij Van der Capellen een stoffelik blijk varf hun erkentelikheid willen geven,' maar, gedachtig aan de oude vader Samuel'), had deze hun te kennen gegeven, dat zij van zulke plannen moesten afzien. Toen hebben ze, in overleg met Racer, een oorkonde opgesteld, op perkament: „Ter eeuwige en onsterflijke Gedachtenisse van den Edelmoedigsten Ridder Joan Derk, Baron Van der Capellen, Heer van den Pol, Appeltern, Altforst, Hagen, etc Die, in navolging der aloude, waare Ridderen, den onderdrukten bijstand biedende; door wijs beleid, onvermoeide vlijt, standvastige verduuring, verachting en overwinning veeier wederwaardigheden, zonder dat zijn groote geest bezweek, de Vrijheid van den vrijen Landman in Overijsel, tegen het slaafsche juk van Drostendiensten, met Gods hulp, heeft verdedigd."—„Wij hebbendeezen door deBoerrichtersuit elke Boerschap doen ondertekenen, en, omdat wij geen zegel gebruiken, een gouden gedenkpenning, met dit opschrift: De nijvre landman juicht, zijn vrijheid is hersteld! Capellen zegepraalt op baatzucht en geweld!3) aan een keten van het zelfde metaal hier aan doen hangen." De oorkonde was getekend de 25ste September 1783, door 49 boerrigters, setters, gevolmagtigden en kerspelsmannen uit de gerichten van Oldenzaal, Ootmarsum, Enschede, Delden en Borne, dat is door alle hoofdlieden of vertrouwensmannen der Twentse boeren. Van der Capellen's antwoord, waarin hij zijn dank betuigt voor het hem geschonken blijk van vertrouwen en hoogachting, is ge- 1) Brieven, bl. 536. 2) Aan het Volk van Nederland, bl. 42. 3) Deze twee regels zijn ook van Racer. Zie Van Wulfften Palthe, bl. & 583 dagtekend: Zwolle, 20 April 1784. Hij herinnert de eerzamen aan zijn herhaald verzoek, om het bij een perkamenten oorkonde te laten. Wanneer hij nu toegeeft aan hun vriendelike aandrang, dan voelt hij zich toch genoopt te verzekeren, dat noch belangzucht, noch begeerte naar ijdele roem, noch buitensporige regeerzucht ooit tot de drijfveren zijner handelwijze hebben behoord. „Dat mijne vijanden het vuilaartig vermaak genieten, om van mij eene schilderij te maaken, waarvan de trekken van hun ontleend zijn. — Mijn geweeten stelt mij in deezen gerust. Hij, die de harten en nieren beproeft, kent mijne oprechtheid en gijlieden zult steeds ondervinden, dat ik mijzelven, als Staatsman, altoos gelijk zal zijn." ') Het werk der Commissie ad hoe. Inderdaad hadden Van der Capellen's vijanden een portret van Deductie van hem gemaakt, dat wel is waar menige rake trek vertoonde, maar dat de Ridderschap toch aan zijn persoon en bedoelingen groteliks onrecht deed. Toen de Februari-Landdag de twede nederlaag van de Ridderschap bezegeld had, was het echter nog maar een schets. We bedoelen de „Deductie voor de Heeren van de Ridderschap," waarvan het Eerste Deel een Justificatoir betoog zou bevatten, betreffende de houding en de handelingen van de Ridderschap in de zaak-Van der Capellen, terwijl in het Twede Deel de wettigheid der „nu afgeschafte, van ouds welhergebragte, ordinaire Heeren-, of zogenoemde Drostendiensten," volledig zou bewijzen. We kennen de oorsprong van deze Deductie reeds.2) Omtrent de voortgang van deze zaak vernemen we nog het volgende:3) De commissie-Bentinck, ingesteld volgens Ridderschaps-resolutie van 28 Oktober 1782, vergaderde' te Zwolle van de 18de tot de 24ste November, om de retro-acta betreffende de punten in kwestie na te gaan, en uit particuliere en gedrukte geschriften te verzamelen, al, wat op Van der Capellen en de drostendiensten betrekking had. Van de gevonden „ingrediënten" werd een memorie opgemaakt. Vervolgens ontboden de Heren de advokaten Fabius en Knoop, Mrs. Fabius „op welker kunde, bekwaamheid en candeur" zij meenden te mogen Knoop, vertrouwen. Hun werd het materiaal ter hand gesteld, om in onderling overleg uit te maken, of het zou kunnen dienen voor de samenstelling van een „apologie" voor de Ridderschap. Toen het verslag der advokaten gunstig luidde, werd hun opdracht verstrekt tot het samenstellen van een „Deductie." De arbeid, hieraan verbonden, was echter veel te omvangrijk, dan dat men er vóór en op de Februari-Landdag van 1783 nog gebruik van zou kunnen maken. Zo scheen ten slótte het werk van Fabius en Knoop geheel mosterd na de maaltijd te zullen worden. Niettemin liet men de ad- 1) Van der Kemp, Historie der Admissie, bijlage M., bl. 237 en 241. 2) Zie hiervóór, bl. 501. 3) Notulen van de Ridderschap, onder de 2de September 1783. Tot dusverre hield men de Deductie uitsluitend voor het werk van Knoop. Zie Van Doorninck's bibliografie in Bijdr. tot de Gesch. v. Ov. II, bl. 141 (nr. 64). 584 vokaten doorwerken. De Ridderschap begreep zeer wel, dat men met Van der Capellen nog niet afgerekend had, en dat de drostendiensten slechts een der bedreigde bolwerken hunner sociale en Hun werk goed- politieke positie vormden. Op de 12de Maart 1783 vergaderde de gekeurd. commissie-Bentinck in het dorp Holten met de advokaten; dezen waren met het eerste gedeelte gereed gekomen; de 10de Juli, na de voltooiing van het twede gedeelte, werd de slotbespreking gehouden. De Machtiging tot 2de September deed de commissie-Bentinck in de Ridderschaps¬ vergadering verslag van al het verhandelde, waarna machtiging verleend werd tot het doen drukken der Deductie in een voldoend aantal exemplaren. Nog hetzelfde jaar zag de Deductie het licht bij J. A. de Chalmot te Kampen. de druk. Laten we nu tot ons verslag van de Februari-Landdag terugkeren. De Magistraten Van de andere punten van het verlanglijstje der burgerijen kwam willen de strijd njet veej terecht. yan een Staatsresolutie tegen het afzetten van regenten was vooralsnog geen sprake. „Het schijnt den Magistraten der Steden ook lang geen ernst, om mij die bewuste papieren af te vragen," schrijft Van der Capellen aan Van Beyma. ') Dat is te begrijpen. —Wat de anderezaken betreft, „in verscheyde pointen is daerin in der Steden conferentiën adoucissement verkregen," zegt Rouse.2) En Rouse had bewerkt, dat te Zwolle de Militaire Jurisdictie in handen van de commissie tot de Militaire Zaken gesteld werd. „Hierdoor hebbe ik oogmerk, ons ongereed te houden, de andere Steden geïnsinueerd hebbende, daerover sig onderling te communiceren, voor (en) aleer Provinciale besogne te entameren." De Kleine Wat ten slotte de rechten der Kleine Steden betrof, deze waren Steden vorderen nog njet verder gekomen dan tot een voorlopige behandeling in w g' commissie, aan de hand van een advies van de stad Deventer. Advies- Dit advies beoogt niet alleen een onderzoek van het jachtrecht der zake jacht" Kleine Steden, maar een examinatie van alle jachtplakkaten. Mocht deze kwestie de 2de November niet afgedaan zijn, dan zullen de Kleine Steden in de rechten treden, die ze vóór 1748 bezeten hebben. Wat dit aangaat, meent Deventer voorlopig, dat de Kleine Steden hun recht aangetoond hebben, evenwel niet even duidelik de uitgebreidheid er van. Dit advies werd in handen gesteld van de Besoigne van Financiën, schoon Van der Capellen opdracht aan een andere commissie bepleit had, daar in deze commissie van zes de drie hoofddrosten zitting hadden. De Deventer resolutie bevalt Van der Capellen ganselik niet. Hij zal ze niet ondersteunen.3) Het verwekt grote neerslachtigheid onder de burgers der Kleine Steden, dat zij in het gunstigste geval hun recht zullen herkrijgen, als het beste 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 203. 2) Rouse aan Willem V, 25 Februari 1783. Kon. Huis-Arch. 3) Brieven, bl. 532. 585 deel van het jachtseizoen verstreken is.') Deze „neerslachtigheid" was des te groter, daar men een ogenblik in de mening verkeerd had, dat de Jacht aan de Kleine Steden was toegestaan op de voet, die zij verlangd hadden. Dat gerucht had nl. gelopen, en zelfs de goede Racer was er de dupe van geworden; had weer anderen er de dupe van gemaakt. Niet onaardig is, wat Gerrit Pennink van Enschede dienaangaande aan Van der Capellen-berichtte: „'t Was Zaterdag den lsten dezer" — nl. 1 Maart — „'s avonds ten 10 uuren, toen wij per missive van den Heere Racer tijding kregen, dat onze zaak gelukt was; dezelve werd ras door de gansche stad verspreid, en als in een oogenblik, schoon reeds veelen ter rust geweest waren, zag men de straten vol volks, die hunne groote vreugde op allerhande wijze te kennen gaven; terwijl men onder 't gezang niet weinig Vivat Capellen hoorde uitgalmen. Dus hebben wij ons provisioneel braaf vroolijk gemaakt. Dan; hoe voorbarig dit ook geweest zij, alle weidenkenden (en aan anderen storen wij ons niet) zullen ons nogtans verschonen." 2) Gelijk had hij. Wat de overige rechten der Kleine Steden aangaat, daarover werd bij Ridderschap en Steden het bericht van de drosten ingewacht. In afwachting van de volgende Landdag wil Van der Capellen de Gemeenten uitspraak over deze zaak laten doen. „Ik bemerke meer en meer, dat men mijne stem vreest, wanneer die door Meenten en Burgerijen ondersteund is," schrijft hij aan Ter Horst te Rijssen, „en de Kleine Steden kunnen staat op mij maken in alles wat regt en billijk is."s) Intussen heeft Van der Capellen van zijn kant meer dan ooit de stemmen uit de Kleine Steden nodig. Zijn werken is gericht op de volgende zitting van de Statenvergadering, die reeds begin-April zal plaats hebben. Het afschaffen der drostendiensten moet gevolgd worden door een Publicatie tegen alle Prestatiën, die in strijd zijn met de resolutie van 1631, welke, behalve de diensten, ook „gratuiteyten, vereerongen, ofte onder wat naeme het soude mogen wesen (uyt de kerspelen offte gerichten)4), voorgoed had afgeschaft. „Gelieft te bezorgen.dat er nadere addressen koomen over alle onwettige prestatiën hoegenaamd, en door wien ook gevorderd, en stel eens een concept van eene, casu quo, te doenePublicatie, tot mijn eigen narigt op."5) Ook de Kleine Steden behoren zich te beklagen over ongerechtvaardigde vorderingen van bienvenuën, enz.8) Voorts moet door adressen bij voorbaat opgekomen worden tegen de z.g. schadeloosstelling der drosten. De nadere Publicatie, die het recht van 1631 geheel herstellen zou, kon, naar Van der Capellen's wens, tevens dienen, om de Publicatie tegen de andere praestatiën nodig. a. Volledige uitvoering van de resolutie1631. 1) Brieven, bl. 537. 2) Gerrit Pennink aan Van der Capellen, 18 Maart 1783. Onuitgegeven. Ver. v. Ov. Regt en Gesch. 3) Brieven, bl. 541. 4) Zie hiervóór, bl. 276. 5) Brieven, bl. 543. 6) Brieven, bl. 533. 586 onwettigheid der tot heden gevorderde drostendiensten uit te spreken, en dus te doen, wat de Ridderschap door de korte Publicatie van de laatste Landdag verijdeld had. b. Volledige En bovendien was het voor hem een schone gelegenheid, om zijn rehabilitatie, ban-decreet, de Publicatie van 27 Oktober 1778, te doen intrekken.1) Daarmee zou dan ook vrijwel aan het programpunt betreffende de veiligheid der regenten voldaan zijn. Het materiaal In verband met deze speciale adresbeweging, in verband met de evanTwente°S nac*ere Publicatie, moest nu het materiaal tegen de drost van Twente in elk geval geproduceerd worden. Te Zwolle zagen sommigen er nog al zwarigheid in, al was het door de burgerij verzocht. Doch dat hindert niet, meende Van der Capellen, als de Gezworen Gemeente te Deventer er maar sterk op aandringt. m en e*"'86 ^wo,se Meente» ofschoon niet zo krachtig als die van Deventer, haar houding1' welke voor de Februari-Landdag al gereed was met haar rapport op nader. de adressen van burgerij en Kleine Steden, stelde nu, met het oog op net reces van April, haar houding vast. Over t algemeen was die gunstig .voor de burgerij. Aan het speciaal verzoek, om geen recommandatiën meer te laten gelden, zou worden voldaan door het zenden van een brief aan de Stadhouder. Wat betreft het ontzetten van regenten, kon de Zwolse Meente zich niet zo sterk uitlaten, omdat in het Zwolse Stadsrecht een bepaling voorkwam, dat de Magistraat iemand kon afzetten, als hij beledigend optrad.2) C. DE LANDDAG VAN APRIL 1783. Reeds tijdens de Keure te Deventer en de eerste zitting van de Landdag, had Willem V de Twentse drost opgedragen, met kolonel Bentinck te spreken over versterking van de Overijselse garnizoenen. De Stadhouder had er ernstig over gedacht, een geheel regiment naar Overijsel te laten marcheren en het regiment, dat te Deventer lag en naar 't schijnt met de burgerij op goede voet stond, naar Kampen te verplaatsen.s) Deventer gaf de Stadhouderlike partij handen vol werks. En nu trof het bizonder, dat de Staten juist dit jaar te Deventer moesten vergaderen. Had men in Februari de kwestie van de overstemming nog kunnen ontwijken, ditmaal, op het April-reces, zou het er om gaan, en ook met betrekking tot de overige eisen der burgerijen moest een beslissing genomen worden. Er waren vele rekwesten ingekomen tegen dedommagement van de drosten, tegen bienvenuën, varkensgelden en andere onwettige praestatiën, alle op dezelfde leest geschoeid en uit de zelfde „source" voortkomende, zoals Rouse zei. „En kan men sien, dat onder veele een wrok of vindictie verborgen is." 4) Van der Capellen dreigde met zijn kondschappen tegen de drost 1) Brieven, bl. 537. 2) Brieven, bl. 551. 3) Willem V aan Heiden Hompesch, I Maart 1783. Kon. Huis-Arch 4) Rouse aan Willem V, 5 April 1783. Kon. Huis-Arch. Militaire maatregelen \ April-reces. Schadeloosstelling of ge'ech telike aktie. 587 van Twente. „Maandag zal de stad van Deventer een propositie doen, dat men mij de bewuste papieren zal afvraagen. Ik zal dan terstond de verdere deliberatiën daar over preveniëeren en ze de facto aanbieden" '). schreef hij aan Beyma. Zoals op de 10de April geschied is. Geen wonder, dat de Landdagen hoe langer hoe afschrikwekkender voor de drost werden. „Chaque assemblée dans le tems présent óte quelques années de vie a ceux qui, obligés d'y assister, ne sont pas doués d'un insensibilité a toute épreuve, et. surtout a Deventer, oü 1'avage patriotique est a son plus haut période et accompagné des symptomes les plus caractéristiques. C'est en vérité une épidémie contagieuse []. On ne soucie plus d' ordonnances du souverain même les plus précises. Ils disent publiquement: nous nous moquons de Drossards et de Bourgemaitres, Vivat Capelle." 2) Men had hem gewaarschuwd, zich niet te Deventer te vertonen, maar het was meegevallen „Quoique je soye dans cette ville 1'objet de 1 'exécration de beaucoup de personnes, qu'on m'aye averti de tous cötés que passant pour un zélé Anglomane, een vervloekte Prinsman, je risquois ma vie, j'ai risqué le paquet et a quelques petites criailleries prés de méchants polissons de trés peu d'importance, je n'ai recu aucun' avanie."3) Intussen was er een een groot onderscheid tussen zijn ontvangst en die van Van der Capellen. Deze ontving tal van heren, die hem kwamen zien en reed met de koets rond, om hun een contravisite te brengen.4) „Men heeft mij gezegt en versekerd," aldus Rouse, „alschoon ik 't naulijks geloven kan, dat Capelle gisteren, onder de deliberatiën der Gesworen Gemeente te Deventer, niet verre daer van af soude sijn geweest in de Secretarije. Sekerder is het, dat deese Heer dagelijks bij de voornaemste derselve aan huis gaet en aldaer dikwils vergast wordt, immers gedurende desen Landdag." 5) — „Het is buyten eenige contestatie, dat 't credit van den Heer Van der Capelle bij directeurs onder de Gesworen Gemeente, so hier, als vooral te Deventer, so groot is, dat, wat hij segt, aangenomen en gevolgd word; hiervan sal Uwe Hoogheyd straks een blijk vinden, dat alle idees te boven gaat." *) Dat Rouse hierin geen ongelijk had, sullen we meteen zien. Knoop, Ovidius' lier naar 's lands gelegenheid besnarend, spotte: Curribus Automedon lentisque erat aptus habenis, Tiphys in Haemonia puppe magister erat. Me fatum artificem Davinae praefecit urbi Tiphys et Automedon dicar et urbis Ego.7) 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 218. 2) Heiden Hompesch aan Willem V, 24 April 1783. Kon. Huis-Arch. 3) Heiden Hompesch aan Willem V, 6 April 1783. Kon. Huis-Arch. 4) Brieven, bl. 622. 5) Rouse aan Willem V, 5 April 1783. Kon. Huis-Arch. 6) Dez. aan dez. 12 April 1783. Kon. Huis-Arch. 7) Putman en Knoop, Verhandeling over het Regt van Overstemming, bl. 12. (Vgl. Ovidius, Artis Amatoriae Liber Primus, vs. 5—8): Automedon (Achilles' strijdgenoot) was bekwaam in het wagenmennen en handig met de zwiepende teugels, Tiphys was meester op de Haimonise kiel (— het Thessalise schip == de Argo; op de Argonautentocht). Het noodlot heeft mij, als haar lotsbestierder, aan het hoofd der Stad Deventer gesteld; men zal mij tegelijk de Tiphys en de Automedon der Stad noemen. Drostenleed. Van der Capellen 's populariteit. 588 Kolonel Dircks De Landdag geen persoonlik sukses. De „Kleine Steden" commissoriaal. De „Militaire Jurisdictie" in beginsel veroordeeld. Een ongevaarlik besluit. Slechts weinigen wisten, dat Van der Capellen's verblijf te Deventer, ondanks veel eerbetoon, alles behalve zonder onaangenaamheden verliep. Kolonel Dircks, wiens terugkeer hij al lang geducht had, was na een verblijf in Frankrijk en te Amsterdam, te Deventer verschenen, had zijn opwachting bij Van der Capellen gemaakt en was ook met een contra-visite vereerd geworden. Maar de houding, die zijn vroegere vriend tegen hem aannam,had hem blijkbaar zo vertoornd, dat hij bij het scheiden van de Landdag Van der Capellen naliep met het oogmerk, hem, zoals hij zich uitdrukte, „op den rug te leggen, als hij zelf niet viel." ') We moeten nog op deze verhouding terugkomen ; de gedachte, door een sluipmoordenaar belaagd te worden, heeft een zwarte schaduw over Van der Capellen's laatste levensjaar geworpen en misschien niet weinig bijgedragen tot zijn ineenzinking. De Landdag van April was voor hem ook al geen persoonlik sukses, schoon de invloed der burgerijen zich steeds krachtiger deed gevoelen en duidelik merkbaar werd in de afdoening van onderscheidene zaken, in de rekwesten genoemd, in hunnen geest. Wat de rechten der Kleine Steden betrof, werd er, overeenkomstig het voorstel-Deventer, een commissie benoemd, die de steedjes nader zou horen, de retro-acta nagaan, en vóór 1 September, nl. op de Klaringe in Augustus, of op een extra-ordinaris-Landdag, daarna te houden, met haar rapport klaar zou zijn, om daarop finaal te kunnen beslissen.2) Deze termijn was gesteld, ter voorkoming van al te stérke instantiën van Deventer, zegt Rouse, om, ingeval tegen de jachttijd niet alles afgedaan was, het jachtrecht voorlopig aan alle stadjes toe te staan, wat Van der Capellen zonder enig uitstel eiste. Op het stuk van de Militaire Jurisdictie werd een rapport uitgebracht, dat Van der Capellen en Deventer niet geheel bevredigde, maar dat toch een grote stap in de goede richting was, en waarvoor niet alleen de Steden, maar ook de Ridderschap zich verklaarde: „Hetselve tendeert," schrijft Rouse, „om te doen blijken, dat uyt de retro-acta incontestabel is, dat alhier binnen de Provintie geen militaire rechtbank, nog in 't civile, nog in 't crimineel, is erkend of toegelaten, tot praejudicie der territoriale Rechten, maer dat Ridderschap en Steden sig ten allen tijden tegen de oeffening van alle militaire rechtsdwang hebben verset en daertegen voorsien, waerbij behoorde te worden gepersisteerd ; dat het teffens onwedersprekelijk is, dat de discipline militair en 't geene daertoe betrekkelijk is, door de militaire rechtbank, conform de ordres van den Lande, behoord te worden gemaintineerd." Om nu de geoorloofde militaire rechtspraak voor de verschillende gewesten op voet van eenheid te brengen, werd aan Overijsels afgevaardigden ter Staten-Generaal opdracht gegeven, daartoe strekkende voorstellen te doen. 1) Brieven, bl. 622 en Van der Capellen aan (Rückersfelder ?), 23 Mei 1783. Onuitgegeven. Ver. V. Ov. Regt en Qesch. 2) Rouse aan Willem V,5 en 8 April 1783. Kon. Huis-Arch. 589 Van der Capellen vertrouwde de Staten-Generaal niet, met al té veel recht. Hij vreesde, dat de zaak daar in de doofpot gestopt zou worden, en verklaarde daarom, dat hij zich in dezen partij zou stellen. „Vervolgens hebben de Steden, volgens haere uitdrukkelijke last, op instantie der Gesworene Gemeentens ontvangen, voorgesteld, dat de Hoge Krijgsraad behoorde te worden afgeschaft, 't welk commissoriaal is gemaakt en waerop ik hope te sullen kunnen effectueren, dat de Gecommitteerden ter Generaliteit gelast worden, om H.H. M. dit point voor te dragen, of sulks behoordt te geschieden." Als men daar nog bijvoegt, dat in het Besogne van financiën de drosten verklaard hadden, inzake het jachtgericht wel te mogen lijden, dat in jachtdelikten ieder voor zijn ordinaris-richter te recht zou staan, dan valt het moeilik te ontkennen, dat de zaak des volks over de ganse linie in een korte spanne tijds aanmerkelike vorderingen gemaakt had. Van schadeloosstelling der drosten was voorlopig geen sprake. Daartegenover stond, dat men er tegen op zag, de drost van Twente rechtstreeks aan te tasten. Deze twee waarden schenen elkaar op te heffen. Het rapport over Van der Capellen's materiaal, de 10de April 1783 door hem overgegeven, is pas de 10de Januari 1787 uitgebracht. Hierbij waren de Grote Steden echter ook niet rechtstreeks betrokken. Wel bij de overstemmings-kwestie. Van de Magistraten had de Ridderschap zoveel niet te vrezen. Hoe meer de Meenten opdrongen, hoe minder de burgemeesters geneigd waren, nu eindelik eens het spits af te bijten. Het gebeurde bij de afschaffing der drostendiensten, had dit voldingend bewezen. Maar de Ridderschap begreep, dat het ogenblik spoedig zou komen, dat de Magistraat geheel onder de dwang der Meenten zou handelen. En dan waren er telkens voorstellen te wachten, waarbij de Ridderschap en de stedelike burgerij corporatim tegenover elkaar zouden staan. Dan zou men stellig trachten te doen, wat Van der Capellen bij de drostendiensten - gewild had: de formule van 1597 door de daad in praktijk brengen. Het dedommagement, de bienvenuën, gaven daartoe al aanstonds gerede aanleiding. Maar de hele positie van de Ridderschap te platten lande stond op het spel, hun invloed in de Kleine Steden, hun privilegiën, de „vrijinge" van lasten'), hun overwicht in de marken, hun uitverkoren rechterschap, ja wat piet al. Bentinck tot Diepenheim schreef aan Stadhouder Willem V : „Bij het hervatten van deesen onsen Landdag zijn de Heeren van de Ridderschap noodgedwongen geweest, sodanige mesuren en resolutiën te neemen, waardoor zij souden praeveniëeren, dat de nakomelingen geen redenen hadden, hunne nagedagtenisse te vervloeken, door sonder oppositie te hebben toegelaaten, dat willekeurig van hunne privilegiën werden beroofd."2) Welke „mesures" hij op het oog 1) Gedeeltelike vrijdom van lasten, speciaal grondlasten. 2) Bentinck tot Diepenheim aan Willem V, 5 April 1783. Kon. Huis-Arch. De Hoge Krijgsraad (commissoriaal. Jachtgericht. Qeen schadeloosstellingvoorde drostendiensten. Schroom der Magistraten. Burgerij contra Adel. is het gevaarte bezweren? Tegenaanval. Dreigementen. Artikel I der Unie en de Privilegiën. Artikel I en inwendige , geschillen. 1 i neett, zullen we meteen zien. Intussen verheugt hij zich er over, dat de Ridderschap tans zovele cordate leden telt, die niet bangSiJnvoor „de traductie der couranten en andere intrigues van de cabale." Dit weder-opleven van het esprit de corps is wel het beste bewijs, dat het er om ging: to be or not to be. Willem V juichte de fermiteit van de Ridderschap hartelik toe!! De Ridderschap besloot tot de tegenaanval.') De 3de April 1783 diende zij een advies in, waarbij zij verklaarde, dat de heren edelen „geen willekeurig eygenbelang zoeken of iets nieuws tragten te verkrijgen, maar alleen te behouden datgeen, hetwelk Hun door aangeboren Regt en gewettigde Privilegiën toekomt." Zij willen laten rusten „alle de differente verschillen, welke zedert de grondvestinge van de Republicq van tijd tot tijd tusschen Ridderschap en Steden hebben gesubsisteerd, en zig dus alleen [] bepaalen tot de zeedert eenige tijd door de Heeren van de Steden gemoveerde Quaestie omtrent de Order van de Overstemminge." De Ridderschap stelt nu voor: 1°. Een commissie van enige heren uit Ridderschap en Steden te benoemen, „om te dienen tot consideratie en advis, op wat wijze dit verschil binnen den tijd van zes maanden in der minne kan worden getermineerd. 2°. Komt men niet tot een vergelijk, dan zal het different worden beslist volgens het bepaalde bij art. I van de Unie van Utrecht. De Ridderschap verwacht een kategories antwoord, staande de Landdag. Luidt dit afwijzend, dan zal de Ridderschap zich in elk geval tot het Bondgenootschap wenden, om recht te verkrijgen en inmiddels haar consent in de heffing der geldmiddelen inhouden. Daar hadden de Steden niet aanstonds van terug, en Van der Capellen ook niet. Art. I der Unie was hem niet vreemd. Had hij niet in 1779 zijn eigen zaak, en nog maar kort geleden het geschil Dver de Keure te Deventer, aan de Bondgenoten willen opdragen, als beschermers van de in dat artikel uitdrukkelik gewaarborgde privilegiën? Maar ook de Ridder schat) had Privilegiën. En daar liet hier in de grond der zaak niet alleen om de overstemming Jing, maar om de daarmee samenhangende en daarin uitgedrukte bevoorrechte positie van de adel, dus juist om die privilegiën, was dit beroep op de Unie een zeer handige zet, te meer nog, daar le tegenpartij zich gaarne op deze oude grondwet beriep. Art. I zeide aangaande de geschillen tussen provinciën, leden of steden, „dat dselve bij ordinaris justicie, arbiters oft minlick accort seslicht sullen worden, sonder dat dandere Landen ofte Provin:iën, steden ofte leden van dyen (soe lange sich beyde partien het echt submitteren) hem des sullen hebben te moyen, ten waere hem Jelieffden te intercederen tot accordt." 2) Daar de tussenzin prakties 1) Resolutiën van Ridderschap en Steden, 1783. De nu te gebruiken stukken zijn als bijlagen afgedrukt achter de Verhandeling over het Regt van Overstemming van Putman en Knoop, bl. 225, v.v. 2) Fruin, Staatsinstellingen, bl. 369. 591 zonder enige betekenis was, bestond er maar één weg, om een ukspraak van de Bondgenoten in geschillen tussen de leden van een provincie te verkrijgen: de strijdende partijen moesten gezamenlik hun tussenkomst inroepen. Dit nu stelde de Ridderschap voor. Het was voor de Steden en voor Van der Capellen moraliter moeilik, een afwijzende houding aan te nemen, te minder, daar de Ridderschap in dat geval toch een beroep op de Bondgenoten zou doen. Minder juist gezien was het, hieraan de weigering van de consenten te verbinden. Niet alleen was deze taktiek niet vol te houden, zij moest in de andere provinciën ook terstond een ongunstige indruk maken en in Overijsel zelf tot verzet prikkelen. De Magistraten waren nog wel geneigd op het tentamen concordiae, dat in eerste instantie voorgesteld werd, in te gaan. Rouse altans deelt mee, dat de Zwolse gedeputeerden, na raadpleging hunner principalen, van deze, d. i. van de Raad, last kregen, de instelling van een commissie van vergelijk toe te staan, „dog niet verder, als aan te nemen de gronden en motieven, door de Ridderschap te allegeren tegen onze gronden." Maar de Meenten, ook die van Zwolle, dachten er anders over. Bevreesd, dat de Magistraat, toch al zo wankel, voor de dreigende houding van de Ridderschap zou bezwijken, nam de Zwolse Meente de door de heren edelen toegepaste dwangmethode over en weigerde consent in de middelen, drie maal achter elkaar. „Sy hebben gewilt," schrijft Rouse, „dat de Magistraat soude verklaren, op de propositie van de Ridderschap niets, als met haar concurrentie en overleg, daerin en over, te sullen handelen of resolveren." ') Rouse, op zijn beurt de standvastigheid zijner mede-raadsleden niet vertrouwende, had er op gestaan, dat men altans het advies der naar Deventer afgevaardigde burgemeesters zou vragen. „Ons gevoelen dan, tengevolge van dien, gevraagd synde, hebben wij geadviseerd, om niet toe te geven en absolut staande te houden, dat men niet verwacht, door de Meente te sullen worden gegeneerd in 't geene de Magistraat alleen competeerd, als aan welke de uytvoering is gedemandeerd van alles, wat het onderwerp der deliberatiën uytmaakt, sonder nodig te hebben, daerin door de Meente te worden gedrongen, nog de wijze te moeten ontfangen, op welke sij sulks oorbaar acht." Rouse meent, dat het hoog tijd is, deze aanmatiging der Meente tegen te gaan, zelfs al houdt dit de consenten op. Anders is 't spoedig gedaan met de rechten van de Magistraat. „Dan, in hoeverre de te huys blijvende leden2) sulks sullen staande houden, en helpen souteneren, sal de uytkomst leeren." Die uitkomst was, dat de Raad toegaf, — een zwakheid, die ze zich zullen beklagen, meent Rouse. Het onmiddellik gevolg was, dat de Zwolse gedeputeerden een Weigering van consent. Magistraat en Meente. Rouse wantrouwt zijn ambtgenoten. Van der Capellen meester van de situatie. 1) Rouse aan Willem V, 8 April 1783. Kon. Huis-Arch. 2) D. w. z. de niet naar Deventer afgevaardigde burgemeesters. De Steden wijzen het Ridderschapsvoorstel af. Rechtsgeschil of politiek. Capellen wil noch compromis, noch decisie. nauwer omschreven last kregen. Die van Kampen werden op dezelfde wijze aan banden gelegd. „Hierdoor was Deventer, en voornamelijk dan Capelle met desselfs volgers in die Stad, meester van onze handelingen, die daardoor seer gegeneerd wierden." Ofschoon Rouse de heren voorhield, dat het nooit goed kon zijn, een „minnelijke conferentie" aan krachtiger houding te doen voorafgaan, het hielp niet. En zo brachten de Steden op de 10de April, dat is een week na de indiening van het voorstel van de Ridderschap, hun advies in, dat op beide punten volstrekt afwijzend was. Zij achtten de formule-1597 een hoofdbeginsel, in de provinciale staatsinrichting zo diep ingeworteld, „dat zij [ ] in deezen niet vermogen te besluyten, om eenige acte te pleegen, waardoor het zoude kunnen schijnen, alsof men het regt, [] aan enige twijffeling wilde onderhevig maaken." ') Wat de Ridderschap vóórhaar standpunt heeft aan te voeren, willen de Steden met ernst onderzoeken, „mits egter, dat de Heeren van de Ridderschap inmiddels geene oppositie doen, waardoor het regt der Steden in deezen eenige atteinte zoude kunnen lijden." Voor wie zonder bijgedachten op de bodem van het geldende staatsrecht stond, was de redenering der Steden even onjuist, als hun taktiek onverstandig. Noch door onderhandeling, noch door onderwerping aan een rechterlike decisie zouden ze hun „jus strictum," indien het bestond, geschaad hebben. Hun recht werd betwist en in beide gevallen zouden ze de erkenning ervan gewonnen kunnen hebben. Er bestonden echter wel degelik bijgedachten. Immers de overstemming was een politieke kwestie, waarin het overwicht der stedelike burgerij krachtig zijn invloed deed gelden. Men durfde niet denken in niet-overgeleverde vormen, men durfde niet zeggen, dat er wel privilegiën waren, die helaas! door de Unie gewaarborgd werden; die zo spoedig mogelik dienden te worden opgeruimd; dat, al had de Ridderschap haar overstemmings-theorieën ook kunnen bewijzen en ophalen uit de tijd van Karei de Grote, de Ridderschap nu, om te beginnen, voorgoed in de minderheid gebracht moest worden. Niemand durfde tornen aan het staatsrecht der Unie. Toch was er een uitweg. Wie zijn „jus strictum" niet vertrouwde, een verandering beoogde, moest, gesteund doorzijn macht, naar goede, oude, Saksise gewoonte, juist de weg der onderhandeling inslaan en het overeengekomene wilkeuren, te zamen met zijn tegenpartij. Rouse's raad was —• staatsrechtelik — logies en juist, die van Van der Capellen niet. Want dat Van der Capellen volkomen accoord ging met het advies der Steden, blijkt uit een brief aan Beyma, waarin hij (lang vóór de Steden gereed waren, nl. 1 April) zegt, dat „de Steden 1) Verhandeling, bl. 232. 5$3 geenerlei compromissen of regterlijke decisiën hoegenaamd ovef haare ontwijfelbaare regten kunnen of mogen admitteeren." ') Om te onthouden! Volgt wisseling van memories, waarbij de Heren van de Ridderschap door de Steden worden aangemaand tot consent in de middelen, om de provinciale huishouding niet in de war te sturen; dewelke echter, zich, beroepende op hun aanbod „om het subsisteerende verschil door minnelijke of rechtelijke weegen te laaten termineeren," van alle gepaste middelen gebruik menen te mogen maken ter verdediging hunner aangeboren rechten, „protesteerende zij Heeren ten dierbaarsten en kragtigsten, voor het oog van de geheele Weereld, dat zig ten eenenmaal onschuldig houden aan alle de nadeelige en schroom lij ke gevolgen, welke hieruit voor het financieweezen der Provincie zullen koomen te proflueeren, dezelve alleen ten laste en verantwoordinge der Heeren van de Stedea overlaatende." 2) Rouse was een prakties man. Hij begreep, dat in elk geval de consenten binnen moesten zijn, vóór de Landdag uit elkaar ging. Van de nood zou men een deugd kunnen maken, door tegelijkertijd een uitweg open te laten voor een vergelijk. Op een avond ging hij naar de voorzitter, de drost van Salland toe, legde deze zijn plan voor en vond hem bereid, de Ridderschap daarover te polsen. Rouse zou hetzelfde bij de Steden doen, echter zonder zich bloot te geven en de inhoud van het te verwachten conciliatoire voorstel van de drost mee te delen, „also dan seker wist, dat 't selve soude worden tegengegaan door den Heer Van der Capellen en Deventer." Rouse wist zich schuil te houden, wat hem met het oog op zijn „last" en zijn principalen oök zeer geraden was. Toen de andere drosten de propositie ook bleken te „gouteeren," deed de voorzitter zijn voorstel, dat in hoofdzaak neerkwam op een „ongepraejudiciëerde statering der geschillen tot 1 October" en „zonder dat door de een tegen de andere iets praejudiciabel(s) ter Vergadering van Ridderschap en Steden of bij de deliberatiën zal worden ondernomen, gedaan of aangeteekend," in de hoop, „dat het verschil, sustenue of regt konde worden gevonden." Bleek dit niet het geval te zijn, dan zou de partij, die zich bezwaard achtte, zich kunnen adresseren daar, waar zij dat „uit hoofde van reeds gedane declaratoiren" nodig zou oordelen. De consenten zouden „gaaf" worden gearresteerd. 3) Het eerste gedeelte was principiëel niet verschillend van het eerste voorstel der Ridderschap, Alleen werd nog niet een commissie voorgesteld en de nadruk gelegd op de non praejudicie. Voorts verviel de opdracht van decisie aan de Bondgenoten. Aan partijen werd De consenten in gevaar. Rouse achter de schermen. Het conciliatoir van de drost van Salland. 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 218. 2) Verhandeling, bl. 240 en 241. 3) Rouse aan Willem V, 12 April 1783. Kon. Huis-Arch. Verhandeling, bl. 244. Joan Derk van der Capellen. 38 594 Verlenging van de Landdag. De principalen geraadpleegd. Kampen en Zwolle geven toestemming. Deventer weigert. Van der Capellen 's advies. het recht gelaten, zich te beroepen op wie zij wilden, „uit hoofde van gedane declaratoiren." Een nietszeggende formule. Rouse verzocht daarop continuatie van de Landdag, „om door expressen uyt Campen en Zwolle gequalificeert te geraken, waarbij ik voor onze stad bysondere brieven voegde, en seer aanhield, om heden morgen de GesWorene Gemeente ten half acht weer te doen convoceeren, en met allen aandrang haer te persuaderen, de voorslag van de Drost van Salland aan te nemen. De Heeren van Campen deden hetselve, en te Deventer had ik de Gedeputeerden dier Stad, in een conferentie der drie Steden, soeken over te halen, daerin mede toe te stemmen, 't geen niet alleen gelukte, maer ook, dat sy ons verklaerden, de Magistraet ook in ons begrip gekomen was, sullende deselve (de) Gesworene Gemeente hede morgen ten tien uur bijeenroepen en de propositie doen, soals dan ook geschied is; dan, voor die bijeenkomst rencontreerde ik iemand uyt de Regering dier stad, die mijne vrage, hoe het gaan soude, beantwoorde met: seer slecht. Ik bemerkte, dat de Heer Van der Capelle geconvoionneerd was van meensluyden, met welke lang in pourparler was en werd ten vollen gecommuniceerd, dat er niets te Wachten was." ') Toen de Zwolse en de Kamper resolutie binnenkwamen, was Deventer nog niet gereed. Zwolle en Kampen verenigden zich met het voorgestelde conciliatoir, mits de beslissing over kwestiën, waarbij het geval-1597 mocht intreden, uitgesteld werd tot na 1 Oktober. 2) „De vergadering der Meente, hervat zijnde, nadat wij onse Resolutie hadden gecommuniceerd aan de Heeren van Deventer, so als ook door die van Campen geschied was, duurde in het oneyndige, wanneer eyndlijk de Gesworene Gemeente sig conformeerde met de propositie van den Heer Van der Capellen, waarin de Magistraet, alschoon van ander sentiment geweest zijnde, concurreerde, durvende haer Meente niet tegenspreken." 3) In de vergadering der Staten diende Van der Capellen vervolgens een memorie in, waarbij het conciliatoir van de drost van Salland werd afgewezen, omdat het „eene surchëance vervat van een regt, welks gebruik of niet-gebruik de ondergeteekende oordeelt, door de Constitutie onser Provinciale Regeering niet aan zijne willekeur gelaaten te zijn." Men merke op, dat de Steden te voren, als loon voor een welwillende examinatie van het standpunt der Ridderschap zelfs een eenzijdige en dus praejudiciabele schorsing van de oppositie hunner wederpartij verlangd hadden. 4) Van der Capellen stelde nu voor: 1°. Zonder dat er sprake is van schorsing van rechten, zullen partijen elkaar binnen twee maanden 1) Rouse aan Willem V, 12 April 1783. Kon. Huis-Arcfa. 2) Verhandeling, bl. 249. 3) Zie noot 1. 4) Verhandeling, bl. 235. Hiervóór, bl. 592. è9è hun wederzijdse gronden en bewijzen mededelen, „om te tenteerëri, of het mogelijk zij, dat de eene de andere door kragt van redenen overtuige en de zaak dus in der minne te vereffenen." 2°. Bij ontstentenis van dien was Van der Capellen „van advise." „dat de quaestieuse zaak, zonder tijdverzuim, immers binnen eene maand daarna, zoude behooren gebraöt te worden ter ken mes» v*n A* Staaten der respective Provinciën, met verzoek, van dezelve te willen examineeren en ten allerspoedigste naar rigeur van regte, zeiven, en wel in eigener persoonen. zonder eenipe nVWot,,» finooi decideeren." ') Knoop beweert, dat dit hetzelfde is als het conciliatoir van de drost. Het is niet waar. Deze opmerking geldt niet zozeer het eerste gedeelte, omdat de al- of niet aanwezigheid van surcheance van geen praktise betekenis is, als het recht niet uitgeoefend is of worden kan, maar voornamelik het twede lid. Van der Capellen stelt op en top hetzelfde voor als aanvankelik de Ridderschap, op de commissie na, die — als uitvloeisel van het eerste lid — dan toch ook wel niet had kunnen uitblijven. Het is een hoogst zonderling geval van begripsverwarringen onrijpe taktiek. Men kan toch niet aannemen, dat Van der Capellen zelf bedoeld heeft, het Ridderschapsvoorstel weer op te nemen. En wij vragen: Kan het recht der Steden nu wel compromissen of rechterlike decisiën verdragen? Hij heeft zich stellig willen diets maken, dat dat nu wat anders was, en het is hem gelukt, de Deventers ook in die waan te brengen. Want toen eensklaps de Ridderschap de gelegenheid waarnam, om zich bij het advies van Deventer (en Van der Capellen, maar die werd uit een oogpunt van taktiek niet genoemd)2) aan te sluiten, toen was er een meerderheid van de hele Ridderschap met een stad,. (Deventer). „Ik bekenne, dat ik nooyt luyden meer gefrappeerd hebbe gezien als de Heeren van Deventer," zegt Rouse, en zij raakten nog meer in verlegenheid, toen de Ridderschap maar aanstonds een commissie wilde benoemen. Zover strekte evenwel Zwolle's last niet. 3) Strikt genomen moest de conclusie voor het conciliatoir vallen, zoals de Ridderschap ook erkende, nl. met een meerderheid, bestaande uit de Ridderschap (altans meer dan twee derde delen) met Kampen en Zwolle. Het deed er weinig toe. Men had bij verrassing een niet onaardig sukses op Van der Capellen c.s. behaald, dat hem geducht dwars zat. Wat hij zegt, is te Deventer haast evantfelie. snhriift Rrm«. Slechte taktiek. Overrompeld. In grote verlegenheid. ,„Echter is dezen dag geene sijner beste dagen; maer sal die daer consiaeraoei veruesen van sijn credit, terwijl hij eensklaps de Steden 1) Verhandeling, bl. 245. 2) Van der Capellen's recht van afwijkende stem werd nl. niet erkend 3) Rouse aan Willem V, 12 April 1782. Kon. Huis-Arch. 596 Expediënten. Verongelijkt, maar zelf onbillik. verlaten heeft en sig gevoegd bij de Ridderschap, die sulks niet verwagten konden, en die er sig mede mogen geluk wenschen, alschoon ik voorsie, dat het op de een of andere wijze door hem of dè sijne sal gepubliceerd worden." ') Dat was goed gezien. Want nog maar vier dagen later schreef Van der Capellen een lange brief aan Besier, die toen te Leiden, bij Van der Kemp, vertoefde. Vermoedelik had Besier op de 12de te Deventer nog meegewerkt aan de door de Meente genomen besluiten. „Verwagt per naasten de stukken, die ge nodig hebt, om iets te vervaardigen tot onzer verdediging," schrijft Van der Capellen. Deze is inderdaad zeer verlegen met het geval, want de Zwollenaars, en onder deze Van der Capellen's vriend, „dè verstandige en scherpziende Lindenhoff," zeggen, dat Deventer en Van der Capellen het recht der Steden hebben geprejudiciëerd door te adviseren, de zaak bij de Bondgenoten te helpen brengen, wat door eenzijdige reclame van de Ridderschap nooit had kunnen geschieden. 2) Van der Capellen kan hen maar niet overtuigen, dat reeds in het conciliatoir, waaraan Zwolle en Kampen hun stem al gegeven hadden, een compromis tót inroeping van decisie opgesloten lag. Schoon hij zegt, dat Beyma, die hem te Deventer bezocht, Racer, du Puy e. a. het met hem eens zijn, het is niet maar. Het sloot geen onderwerping aan enige decisie in, al erkende het — volstrekt overbodig — ieders recht, om zich te wenden tot wie men wilde. „Men zegt hier []," aldus Van der Capellen: „De Ridderschap kan zig adresseeren, waar zij wil, al ware het bij den Paus van Rome: wat gaat ons zulks aan." Juist! Dat was het. En tegen die eenvoudige opvatting kant Van der Capellen zich vergeefs. „Onze eer en reputatie is er mede gemêleerd. Met betrekking tot mij gaat men uitstrooien, dat ik met de Ridderschap heule, de Steden bedriege, en onder faveur van het vertrouwen, dat zij op mij stellen, de Ridderschap fijntjes in de hand werke. Ik heb reden van het (sic) te denken, dat deze laster mij zowel uit de Ridderschap, als uit de Steden, inzonderheid Campen en Zwolle, wordt toegeworpen. Een R(ouse), een W(icherlinck) en V(estrinck) zoeken slechts te preveniëeren, dat de Burgerijen en Meentens hen met mijne stem niet tot hunne pligt dwingen. Ten dien einde was men zoo gereed, der Steden en mijn regt te surcheeren. Deze fielten met hunnen aanhang trekken eene lijn met de Ridderschap en zouden liever het gansche regt der Steden sacrificeeren, dan te zien, dat de democratie veld wonne; dat zij moet doen, wanneer het regt der overstemming bij voortduring worde geëxerceerd."3) Enige dagen later drukte hij zich tegenover Beyma veel gematigder en — juister uit. 1) Rouse aan Willem V, 12 April 1783. 2) Brieven, bl. 562. 3) Brieven, bl. 578. 597 Hoe onbillik en grof hij zich hier ook uitlaat over Rouse en andere tegenstanders, in de grond toch was er veel waars in wat hij zei. Want dat genoemde heeren de overstemmings-formule een gevaarlik wapen in handen van Capellen en de burgerijen achtten, waren zij voor zich zelf wel bereid te erkennen. En wat zijn eigen bedoelingen betreft, mocht hij zich met recht miskend achten. Want hij dacht er minder dan ooit aan, de Ridderschap in de hand te werken. Wat hij te zien gegeven had, was niet anders dan een staaltje van zeer averechts beleid, deels het gevolg van spontane weerzin tegen de schorsing van een recht, dat hij overtuigd was te bezitten, schoon het conciliatoir prakties slechts- schorsing van de vijandelikheden beoogde, — gedeeltelik wel hierdoor veroorzaakt, dat de middelen, die de Ridderschap voorgesteld had, hem uit het hart, of liever uit zijn tuighuis gegrepen waren. Accommodement en beroep op het jus strictum waren hem eigen, maar steeds onder een zekere reservatio mentalis. Hij zag in een beroep op de Bondgenoten, in een reclame van recht, iets anders dan de Ridderschap. Er was verschil tussen recht en recht, tussen interpretatie uit rechtsgevoel en uit juridise zin. Het denken in oude vormen had hem parten gespeeld. Hij was van zich zelf geschrokken. Hij begreep te laat, dat hij dezelfde woorden gebruikt had voor een andere zaak. Vergeefs zoekt hij nu een expediënt, door de Zwollenaars een interpretatie van het conciliatoir op te dringen, die niet bestaan kan. De brief aan Besier is vol van zelfbedrog. D. DE BEGEVING DER COMMISSIËN. Tussen de Landdagen door, had zich achter de schermen nog Revanche van een stille strijd afgespeeld, waarvan het negatieve resultaat tegelijk de stadhouder, met de mislukking van de overstemmings-aktie naar buiten trad. Had de Ridderschap met de drostendiensten een gevoelige nederlaag geleden, het Stadhouderschap had door het opzeggen van de recommandatiën en de suksesvolle bestrijding van willekeurige ap- en improbatie een veer moeten laten. Had de Ridderschap met haar .tegenaanval in het overstemmings-geschil een onmiskenbaar tijdelik politiek voordeel behaald, de Stadhouder sloeg tegelijkertijd een hernieuwde aanval op zijn praerogatieven, of wat hij altans als zodanig beschouwde, af. Zoals de Ridderschap op Van der Capellen, zo nam de Stadhouder revanche op Deventer. We weten van de strijd, die Van der Capellen in 1777 op eigen Formele houtje, tot handhaving van het Regerings-reglement, gevoerd had. nominatiën. Veel instemming had hij niet gevonden; zelfs zijn neef Van de Marsch had die aktie sterk afgekeurd en hem de raad gegeven, liever te zorgen, dat de IJsel- en zeedijken in zijn provincie beter gemaakt 598 Heiden Hompesch en de nominatiën. Splitsing der Commissiën. Vrees voor aktie. Slimheid. werden.') Toch had hij sukses, zoals bleek, toen na zijn re-admissie de begeving van de nieuwe commissiën tegen 1 Mei 1783 in zicht kwam. Overal maakte men zich nu gereed, de wettelik gevorderde nominatiën aan Z. H. aan te bieden, al deed men zijn best, deze akte tot een formaliteit te verlagen. Rouse stelde in de Zwolse Magistraat ook voor, tot nominatie over te gaan, maar verzocht ondertussen Z; H., hem te kennen te geven, wien hij iets toedacht en wie gevolgelik zouden kunnen verzoeken, op de nominatie geplaatst te worden.2) Ook in de kwartieren zou de plechtigheid plaats hebben. In de vergadering van Salland, op 5 Maart, waren buiten de drost 10 edelen opgekomen. Maar allen, behalve Van der Capellen en Pallandt tot Zuithem, verklaarden voor deze keer van het maken van een tal af te zien, begeerden er in geen geval op geplaatst te worden en verzochten Zijne Doorluchtige Hoogheid, de commissiën te begeven, zoals van jaren herwaarts de gewoonte geweest was. Het protest van beide genoemde afwijkelingen was ijdel. Hoe gering de tegemoetkoming, bestaande in de vervulling van deze lege formaliteiten ook was, zij was te groot voor Heiden Hompesch. Hij nam het zijn kollega Sloet kwalik, dat deze 't kwartier Salland voor dat doel geconvoceerd had. Ware hij ter vergadering geweest, hij zou een spaak in het wiel gestoken hebben. Nolens volens moest hij op zijn beurt de Twentse ridders nu wel bijeenroepen. Hij wachtte er mee, tot de Landdag, op de 31ste Maart, weer bijeenkwam en was zo gelukkig, aan Z. H. te kunnen berichten, dat geen mens genomineerd wilde worden. In plaats daarvan hadden Hoevell tot Nijenhuis, Sloet van Everlo en Sloet van Warmelo zijn voorspraak gevraagd bij Zijne Hoogheid, om voor gelijke termijnen in een commissie van Gedeputeerde te mogen delen. Dit herinnert ons aan een reeds vroeger gesignaleerde usurpatie van het Stadhouderschap, de z.g. splitsing, of zoals men toen zei, de splitting der commissiën, een kwaad, dat Van der Capellen te voren nauwéliks had aangeduid. Niet ten onrechte vreesde men, dat het ditmaal niet over het hoofd gezien zou worden. Want er werd over gesproken. Rouse wilde er voorzichtigheidshalve in zijn stad maar met geen woord van reppen. 4) Hij verwacht wel, dat er niet aan het recht van Z. H. getornd zal worden, maar zo zeker is hij er toch niet van, of hij vindt het nodig, met de nominatiën klaar te zijn, voor de Meente vergadert. Ook durft hij niet eerder zijn reis naar Den Haag, als Gedeputeerde ter Generaliteit, aanvaarden. Van Kampen acht hij geen kwaad te vrezen, maar van Deventer is hij zo zeker niet. In het bizonder wil hij rekening houden met de mogelikheid, 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 250. 2) Rouse aan Willem V, 25 Febr. 1783. Kon. Huis-Arch. 3) Egte Stukken, bl. 103. 4) Zie noot 2. 599 dat Van der Capellen in zijn kwartier zal protesteren tegen een vergeven van de commissiën op de oude voet. Dit protest zou men naast zich kunnen neerleggen, of desnoods mede opzenden naar Z. H. Maar om op de a.s. zitting van de Landdag alle haspelarijen te voorkomen, was Rouse met de drosten van mening, dat Z. H. het best zou doen,, de acten van aanstelling niet eerder, dan na het scheiden der vergadering te verzenden. Ook zagen deze heren er geen bezwaar in, met de splitsing door te gaan, omdat dit gebruik al dagtekende van het herstel der Stadhouderlike regering en zelfs tijdens de minderjarigheid van Z. H. door de Staten gevolgd was. Daaruit bleek, volgens Rouse, dat men de in het Reglement vastgestelde tijden als maxima te beschouwen had. ') Toen Rouse zo bezig was, het tuighuis van de Stadhouder te vullen met wapenen van niet onverdachte kwaliteit, had Van der Capellen al een stap gedaan, niet alleen eerder, maar ook anders, dan Rouse c.s. verwacht had. Hij wachtte nl. de Sallandse kwartiersvergadering (5 Maart) niet af; maar had, geheel in de geest van zijn optreden in 1777, een brief aan de Stadhouder gericht, waarin hij deze de onwettigheid van het splitsen der commissiën onder het oog bracht.2) Het stuk was kwetsend en ontakties, omdat de zaak, waar het om ging. in enkele regels afgedaan werd en de rest, dat is verreweg het grootste gedeelte, besteed was aan het ophalen van die oude geschiedenis van voor 6 jaren3); aan zijn protest tegen „de door Z. D. H. afgegevene en, uit hoofde van de bovengemelde defecten, volstrekt onwettige Acten" ; aan het genoegen, waarmee hij ziet, dat men nu, „conform het Reglement van Regeeringe van den Jaare 1675," de edelen oproept voor hetgeen hem toen stellig geweigerd is. Kwetsend was het wegens het uitspreken van de hoop, dat Z. H., „eindelijk beseffende, welke gevolgen het verder niet naarkomen der Grondwetten, die de lijn trekken tussen het Staatsen Stadhouderlijk gezag en op dewelken alleen de Vrijheid en Veiligheid deezer Natie rusten, zoude kunnen naar zich sleepen," zoveel aandacht aan de zaak zou schenken, als zij verdiende. Innerlik onwaar is zijn beroep op de nauwgezetheid, waarmee hij de hand wil houden aan al de delen van het Regerings-reglement, „zo en in dien verstande, als het zelve door Prins Willem III, Glor(ieuser) Ged(achtenisse) aan onze Provincie is voorgeschreven en vervolgens in den Jaare 1747 door de Wille des Volks op nieuw, als eene Grondwet, ingevoerd."; innerlik onwaar: want hij haakt naar een gelegenheid, om zich dat Reglement van de hals te schuiven, niet alleen door zijn historise basis te ondermijnen, maar ook door een taktiek, die berust op de hoop, dat de Stadhouder zal doorgaan, met de bepalingen van het Reglement niet te ontzien. 1) Rouse aan Willem V, 4 Maart 1783. Kon. Huis-Arch. 2) Egte Stukken, bl. 100. 3) Zie hiervóór, bl. 228, v.v. Konservatieve drogredenen. Van der Capellen aan de Stadhouder. Een kwetsend stuk. Innerlike onwaarheid. 600 Diabolise taktiek. Hoop op kontrakt breuk. De benoemingen. Wat nu? Reeds in December 1782 schreef hij aan Dumbar: „Om groote en zeer gewigtige redenen wilde ik den Prins voor als nog met de Commissiën volgends gewoonte laten omspringen, en van de nominatiën niet reppen, voordat het tijd zal zijn, te weeten in het laatste van het voorjaarsreces. Ik durve de redenen, die ik daarvoor hebbe, niet aan 't papier vertrouwen." ') Het opmaken der nominatiën was dus in zekeren zin een teleurstelling voor hem geweest, en zijn aktie tegen de versnippering zweefde tussen hoop op en vrees voor sukses. Er is een diabolise trek in deze taktiek, overigens niet zo zeldzaam in de politiek, en meer dan eens tegen hemzelf in toepassing gebracht.2) Maar er school nog wat anders achter, dan dat de Stadhouder zich wederom „in dé gunst des volks zou insinueren." Als hij Beyma meer deelt, dat de „Teergeliefde", ondanks zijn waarschuwingen, doorgaat met het versnipperen van de commissiën, dan vraagt hij: „Wat dunkt UWE., zou ik dan van mijn kant niet bevoegd, ja verpligt zijn, om mij ook van de observantie van 't Reglement op de Regeering ontslagen te reekenen en ten voordeele der provincie, dat is der Ingezetenen, te reclameren alzodanig regt en vrijdom, als hun daaruit zal gebooren worden, of iets dergelijks?" 3) Een quasi wettige wegl Camouflage van revolutionaire begeerte. Hij trachtte, mi hij in de verte de mogelikheid zag, aan het Reglement te ontkomen, getrouw te blijven aan de ideologie, waarmee hij zich vroeger het leven onder dat Reglement dragelik had gemaakt. Eigenlik hinkt hij hierin nog op twee gedachten. Nu eens is het Reglement een produkt van de wil des Volks, dan weer is het een kontrakt tussen Stadhouder en Staten of Stadhouder en Volk. Ondermijnt hij in de eerste ideologie het Reglement langs historise weg 4), in de twede — hier overheersend — hoopt hij op kontraktbreuk. Toch zou men Van der Capellen groteliks onrecht doen door te onderstellen, dat zijn versnipperings-aktie niet ernstig gemeend was. Als hij zo iets deed, dan zat hij er in, met lijf en ziel. Onder al die vlottende gedachte-vormen, gloeide een vuur, dat niet werd uitgeblust. Kort na het voorjaars-reces kwamen de benoemingen uit Den Haag af. Van der Capellen had geen antwoord op zijn missive gehad. Wat te doen? „Mij dunkt, ik moest hem opnieuw schrijven en eischen, dat hij de actens intrekke, bij weigering daarvan mij aan de Meentens der 3 Steden te adresseeren". — „De Meenten zijn eigenlijk het eenige standing representative van 't volk van Overijsel. De Burger-commissiën zijn nog te jong en te zwak." 5) 1) Brieven, bl. 422. 2) Zie hiervóór, o.a. bl. 427. 3) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 211. 4) Zie hiervóór, bl. 568. 5) Brieven, bl. 580 en 581. 601 Het einde was, dat hij van een nadere missive aan Z. H. afzag en zich wendde tot Raad en Meente der drie Steden, bij brief van 23 April, als „steeds aanweezende, integreerende Leden der Hoogheid deezer Provincie," onder mededeling van wat hij te dezer zake gedaan had, en met verzoek, spoedige en krachtige maatregelen té treffen. „De commissiën zijn begeeven, niet naar het voorschrift van het Reglement, maar naar 's Vorsten willekeur. De commissiën zijn onder de differente Leden gesplit en gedeeld. Er is derhalven niets wettigs gedaan en er kan uit kragt deezer onwettige begeevingen, en door deeze praetense gecommitteerden in de respective Departementen niets wettigs gedaan of verrigt worden." ') De Meente van Zwolle nam er een cordaat besluit op en verzocht de Magistraat, dat men in den vervolge vast de hand zou houden aan de bepalingen van het Reglement, „doch de Magistraat heeft de laagheid gehad, van zig agter de langdurige contraire usancie te retrancheeren." 2) Te Kampen had de Raad de Gezworen Gezworen Gemeente niet eens over die missive geraadpleegd. Te Zwolle was Rouse de man geweest, die de zaak had tegengehouden, als zijnde de commissiën wel en wettig begeven. Deventer echter omhelsde Van der Capellen's denkbeelden, en zond een brief aan de Stadhouder.3) Daarin stond o.a., dat Deventer uit zichzelf ook nu wel geen bezwaar zou gemaakt hebben tegen toepassing van het tot heden toe gevolgde stelsel, maar dat, nu een der leden van Staat stipte handhaving van het Reglement eiste, aan die eis voldaan moest worden, „dewijl het onbetwistbaar is, dat geene veranderingen in het zelve Reglement mogen worden gemaakt, en dus ook geen temporaire deviaties van hetzelve mogen worden toegegeven, dan met eenparige stemmen van alle de Leden, de Vergadering van Ridderschap en Steden composeerende." Deventer verzocht daarom Z. H., met het oog op de spoedige expiratie van de oude commissiën (1 Mei), de reeds overgezonden acten van aanstelling in te trekken en andere te verlenen, overeenkomstig het Reglement. Deze. brief werd vastgesteld in overleg met de Gezworen Gemeente. De Magistraten der beide andere Steden ontvingen afschrift. Het antwoord van de Stadhouder liet niet lang op zich wachten. Het is gedagtekend de 4de Mei en vertoont duidelik de invloed van Rouse (die de 27ste April in Den Haag aangekomen was). 4) Het is een voorzichtig en met beleid opgesteld stuk.5) Z. H. beroept zich op de eenparige en onafgebroken praktijk, gesterkt door een stilzwijgende toestemming en feitelike goedkeuring, en kan hierin, Missive aan Raad en Meente der Hoofdsteden. Het lot van zijn missive. Deventer neemt Capellen's vordering over. Politiek antwoord van de Stadhouder. 1) Egte Stukken, bl. 98. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 224. 3) Rouse aan Willem V, 27 April, 1783. Kon. Huis-Arch. 4) Brieven, bl. 603. 5) Zie noot 3. 6) Egte Stukken, bl. 111. 602 De gevoelige snaar. Uitstel, geen afstel. op eenvoudige aanzegging van een enkel, personeel lid, geen ververandering brengen. Hij wijst derhalve het verzoek van Deventer van de hand. Wie echter meent, dat de toepassing van het Reglement op een of ander punt te wensen overlaat, kan daarover op regelmatige wijze ter Staatsvergadering een voorstel doen, en trachten een besluit uit te lokken. Mocht het dan blijken, dat de leden van Ridderschap en Steden verandering wensten, en „daardoor renuntiëerden van het genot der voordeden en aangenaamheden van de Regeering, waarin als dan zeer weinige zullen kunnen' deelen, [] (dan) zullen wij, die dus hierin geen 't minste belang voor ons kunnen hebben of beoogen, daarin ligtelijk kunnen berusten." Het antwoord was hoogst politiek, want het legde, schijnbaar met recht, een onmogelike last op degene, die herstel begeerde en deed een menskundig beroep op het eigenbelang van zovelen, wier commissiën in gevaar gebracht werden. „Mijn zwager" (Bentinck tot Werkeren), schreef Van der Capellen, „schoon zeer wel met hem zijnde, breng ik door mijne woelerijen over het werk der commissiën in gevaar van de zijne te verliezen, wijl er liever kinderen zijn dan hij, inval ze niet meer mogen worden versplitted." ') De benoeming tot ambten en bedieningen stond van oudsher in het teken van de baantjes-distributie, zij vormden de emolumenten, waarop het lid-zijn der regering aanspraak gaf. Deze aan enkelen voor te behouden, streed met het gevoel van billikheid der leden. Het was echter een dwaling, te menen, dat met deze missive van de Stadhouder het laatste woord gezegd was. Er lag een prikkel te meer in voor de burgerij, om er naar te streven, de zwakke en baatzuchtige Magistraten onder haar invloed te krijgen. Het Dodenfeest Van der Capellen had zijne missives aan de drie Steden nog te Amsterdam. j„ ane naast moeten klaar maken. Want hij stond op het punt naar Amsterdam te gaan. tot bijwoning van het feest, waarmee op de 268te April 1783 het herstel van Van Berckel en Van der Capellen in de regering, en in verband daarmee de afschaffing der drostendiensten, gevierd werd2). Het was in opzet een politieke maaltijd, een demonstratie van de Patriottise oppositie, die dan ook sterk de aandacht trok, ja te voren reeds het onderwerp van vele gesprekken uitmaakte. Allerlei onderstellingen werden gemaakt. Er waren lieden, die geloofden, dat het er om te doen was, het Remonstrantisme weer in te voeren3). De goede Hardenbroek meende niet alle geloof te mogen ontzeggen aan zulke praatjes, die duidelik tonen, dat er weer invloed van rechtzinnige predikanten in het spel was. De maaltijd werd gehouden in de Nieuwe Doelen, op de Gar- 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 226. 2) N. N. Jaarboeken, 1783, bL 577, v.v. 3) Gedenkschriften van G. J. van Hardenbroek, III, bL 466. 603 nalenmarkt. Zeventig personen namen er aan deel. Met Capellen was Van Pallandt tot Zuithem meegekomen; Beyma was niet aanwezig, wel pensionaris De Gijselaar. Tot de gastheren behoorde onze vriend Jan Gabriel Tegelaar. Het nagericht bestond uit vijf stukken, waarin zich de symboliek van de Patriottentijd had uitgeput. Men vindt ze in de Jaarboeken uitvoerig beschreven. Het eerste was een 4'/2 voet hoge tempel, het „Templum Libertatis", gewijd aan de „Herstelde Vrijheid der Republiek". Kinderen, waaronder een met het wapen van Capellen, een ander met dat van Van Berckel, verzamelen de overal verslingerde handvesten en privilegiën op een altaar. Vóór de tempel, op de trappen, de Hollandse Maagd, bijna in onmacht, bedreigd door de speer van een krijgsman. Maar een Batavier, een held, met een leeuwenhuid omhangen, wendt het dreigend gevaar van haar hoofd af met een schild, waarop de woorden staan: Majestas Populi: de Oppermacht des Volks. Het twede stuk was gewijd aan de onsterfelike Joan van Oldenbarnevelt, het derde aan de Vrije Zee; het vierde stelde de Verbintenis met Amerika voor, het laatste de Overwonnen Dwingelandij. Dit was meer in het bizonder een hulde aan Van der Capellen, daar het doelde op de afschaffing der drostendiensten. Bij dit nagerecht liet Tegelaar zich een doos brengen, waaruit hij een gouden gedenkpenning nam, door Holtzhey ontworpen, ook vol zinnebeeld: een verbroken juk aan de voet der Vrijheid. Als een blijvende herinnering aan dit schone feest en wat er aanleiding toe gaf, overhandigde hij het ereteken aan zijn hooggeboren vriend. — Aan elk der andere deelnemers werd een zilveren, maar overigens geheel gelijke penning aangeboden. — Bij de ingestelde dronken werd de Koning van Frankrijk niet vergeten. Van der Kemp vierde in een tafelrede de re-admissie van zijn oude vriend. Pieter Vrede van Leiden en Jan Lugt van Amsterdam droegen eigen dichtwerk voor. „Voorname zangers" brachten vaderlandse feestzangen, door Vrede vervaardigd, ten gehore. Een groot aantal schepen op het IJ vlagden die dag en losten voortdurend schoten. Op de^ 288te d.a.v: hebben Van der Capellen en Zuithem op het „slagveld" bij de Utrechtse Poort de vrijcompagnie van kapitein Bastert g einspecteerd, waarbij de hoge bezoekers met alle mogelike militaire eerbewijzen ontvangen werden voor het oog van vele toeschouwers, Patriottensymboliek. XIV. VERHOUDING TOT FRANKRIJK. Overijsel op het dode punt. Van der Capellen in het zomerhalfjaar. I j ( ] 1 1 1 I Het feest in de Nieuwe Doelen mag' wel als het laatste grote nerkteken in Van der Capellen's leven beschouwd worden. De provinciale aktie had hem gedurende het winterhalfjaar zozeer in seslag genomen, dat hij sedert zijn re-admissie geen tijd had kunnen rinden voor een reis naar Amsterdam. Nu hij eindelik aan het verangen zijner vrienden kon voldoen, waren de Overijselse zaken op iet dode punt gekomen. Wel is waar zouden partijen op de Landdagen van Augustus en september nog gelegenheid krijgen, elkanders krachten te monsteren, ioch Kampen en Zwolle hadden goedgevonden, zich aan het con:iliatoir te houden, zodat pas na 1 Oktober de slag verwacht kon worden. Terwijl ook in Zwolle en Kampen, in de zomermaanden ran '83, de burgerij aanmerkelik veld won op de Magistraten, beeidde de Ridderschap zich met de uiterste zorg voor op de beslissende strijd. ') Grotendeels buiten Van der Capellen's invloed werken deze krachten gestadig door. Na zijn terugkeer uit Amsterdam had hij zijn zaken te Zwolle geregeld, om de 12de Mei naar Appeltern te vertrekken.2) Pas de 19de SJovember keerde hij metterwoon te Zwolle terug, met de Decemjer-Landdag in zicht. 3) Gedurende de Augustus- en September-ver'aderingen, die trouwens van korten duur waren, raakte hij nauwéliks ie Overijselse grond, en de Oktober-Landdag werd uitgesteld met iet oog op de te Deventer heersende „rode loop," welk uitstel, naar nen vermoedde, de Ridderschap zeer gelegen kwam. *) Het was er intussen verre vandaan, dat hij in rust en vrede iet zomerhalfjaar op Appeltern doorbracht. Van 17 Juli 5) tot 1 Augustus9) deed hij met vrouw en dochter een reis door Jtrecht en Holland, hoofdzakelik om hun die provinciën te laten 'Aen 7), maar overal werden ze zo overstelpt met beleefdheden, dat sij er grotendeels het doel van hun reis door misten. Dat Van der kapellen ook nog andere dingen in zijn hoofd had, zullen we straks rien. Na zijn vrouw en dochter gelukkig te Appeltern te hebben af- 1) Zie hierna, bl. 651, v. v. Vgl. bl. 501 en 583 over de „apologie," d. i. de Deductie i. z. de drostendiensten. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 227. 3) Aldaar, bl. 244. 4) Aldaar, bl. 240. 5) Brieven, bl. 616 en 617. 6) B|jdr. en Meded. XXVIII, bl. 231. 7) Aldaar, bl. 228. 605 gezet, vinden we hem reeds de 15de Augustus weer te Amsterdam, waar de volgende dag de eerste van de beide regenten-vergaderingen, in 1783 gehouden, bijeenkwam. Ook op de twede vergadering, die de 4de Oktober, evenals de eerste, te Amsterdam in „de Toren van Corduan" gehouden werd, was hij tegenwoordig. ') Deze facta wijzen er al op, dat Van der Capellen, terwijl er in Overijsel „niets" voorviel, zich uitsluitend bezig hield met de grote vraagstukken van nationale politiek, en daarbij al het gewicht van zijn populariteit en zijne persoonlike bemoeienis in de schaal wierp. Wat dit betekende, begreep niemand beter dan De la Vauguyon. Deze had Van der Capellen eerst aan de lijn gehouden, zoals We gezien hebben, en hem na zijn terugkeer volkomen verwaarloosd. Men had maar al te veel reden, de gerechtvaardigde verwijten en de onstuimige aandrang van deze lastige bondgenoot te ontwijken. Toen echter de Doelen-maaltijd in zicht was, vond De la Vauguyon tijd, hem een kort briefje te schrijven, waarin hij zijn spijt uitdrukt, na zijn terugkeer geen gelegenheid gehad te hebben de baron te spreken. Helaas zal hij zich ook nu het genoegen niet kunnen geven, „1'époque des couches de Madame de la Vauguyon étant trés prochaine je suis obligé de me rendre sans delay a Paris." 2) Verscheidene van hunne gemeenschappelike vrienden zullen Van der Capellen namens hem op de hoogte brengen van de politieke toestand. Maar bovendien laat hij in Den Haagde heer Marchand, in wie hij het volste vertrouwen stelt en die van plan is de 26ste naar Amsterdam te gaan, om Van der Capellen een onderhoud te vragen . . . Men wilde hem niet loslaten, men duchtte zijn invloed, maar de behandeling, die hij van de zijde van het gezantschap ondervond, was in 't oog lopend. Dat was nu de twede maal, dat De la Vauguyon hem qp de valreep een kattebelletje deed toekomen. Toen deze in November voor de eerste maal naar Parijs ging, stelde Van der Capellen nog het volste vertrouwen in hem. 3) Valk schreef toen al: „God geeve.dat Uw HWGeb. zich niet bedriegen in 't caracter van De la Vauguyon; men schijnt hem overal zoo niet aan te schouwen." 4) Maar nu — in April — had Van der Capellen zelf dubbele réden om argwaan te. koesteren, èn jegens De la Vauguyon, èn jegens de Franse regering. Hij wist nü, al kon hij het nauwéliks geloven, dat Frankrijk een alliantie met de Republiek niet wilde. Naar die wetenschap is nu zijn handelen ingericht. Er is dus niet alleen verschil in intensiteit in zijn bemoeiingen met de landspolitiek voor en na April, er is een vrij aanmerkelik kwalitatief verschil. Om meer dan een reden mogen we dus, in enigszins verbizonderde betekenis, de overgang van de winter- op de zo- Een mijlpaal in zijn buitenlandschepolitiek. 1) Aldaar, XX, bl. 131 en 139. 2) Brieven, bl. 590. 3) Brieven, bl. 403. 4) Brieven, bl 406. 606 rher-campagne een tijdsgewricht in Van der Capellen's leven noemen. We zullen nu eerst nagaan, wat hii, terwijl de gebeurtenissen in Overijsel hem in de ban hielden, terzake van onze verhouding tot het buitenland heeft verricht. Een adres voor de Alliantie op het getouw. Ongunstige stemming in Frankrijk. Van der Capellen wantrouwend. Toen in November 1782 De la Vauguyon met Van der Capellen's beste wensen naar Parijs vertrok, was deze in Overijsel bezig met de voorbereiding van een volkspetitionnement ten gunste van een alliantie met Frankrijk. „Une Alliance, dont la nation se seroit déclaré garant, ne manqueroit pas d' avoir de la consistance et des suites tout a fait désirables, non seulement pour nous, mais si je (ne) me trompe, pour la France même," schrijft hij aan de ambassadeur. ') Van der Capellen wist, dat er in Frankrijk een zeer ongunstige stemming heerste jegens de Republiek, wegens het mislukken van de expeditie naar Brest (Sept. Okt.), een zaak, waarin de Stadhouder een inderdaad bedroevende rol gespeeld had. Holland had het nodig geacht, zich te verontschuldigen bij De la Vauguyon. Terecht begreep de Prins, dat hij alleen als de schuldige zou blijven staan, wanneer de andere provinciën dit voorbeeld volgden. 2) Men bewoog zich dus sterk in de richting, die Van der Capellen lang geleden uitgewezen had. Maar Frankrijk begeerde, tot zijne en veler verwondering en teleurstelling, geen bloed te zien; het stelde zich tevreden met Hollands verklaringen. Misschien is een zekere matiging in De la Vauguyon's representaties ten dele het gevolg geweest van de vriendschappelike tussenkomst van de koning van Pruisen door zijn gezanten in Parijs eh Den Haag.3) Men begreep echter zeer goed, dat bij de gebleken gezindheid en het lijdelik verzet van de Stadhouder jegens Frankrijk, bij de openlik betoonde onwil der zee-officieren, onze vloot wel nimmer een instrument van enige waarde in de strijd tegen Engeland zou worden; te minder, nu gebleken was, dat de besluiten, die de Staten-Generaal met veel moeite voortbrachten, eenvoudig onuitgevoerd ter zijde gesteld konden worden, en zelfs de „bien intentionnés" niet in staat waren, de Republiek en de vloot in aktie te brengen. Frankrijk was ons dus niet gunstig gezind. „Men gelooft, dat het niet ongaarne redenen van misnoegen tegen ons heeft, ten einde het gebruiken van zijn stricte regt met betrekking tot onze, op den vijand heroverde Coloniën en het flauwlijk behartigen van onze belangen op de vredehandeling, te kunnen justifïceeren."4) „Dat de memorie van De la Vauguyon agter blijft en men zijn misnoegen ondershands aan O(nze) L(ieveling)5) wil te kennen geven, is een streek. 1) Brieven, bl. 395. 2) Fruin-Colenbrander, Dépêches van Thulemeyer, bl. 341. 3) Aldaar, bl. 345. 4) Brieven, bl. 396. ^ Lumm\?medeebedoewezifnBeVen aal,vulling van °- L. is niet zeker. Er kan b. v. ook Onze 607 Men begeert geen reparatie en satisfactie. Men wil in zijn geheel blijven, om de Republiek de effecten van zijn ongenoegen te doen voelen en op haar verhaalen, 't gene de Prjns heeft gepecceerd." ') Dit mag echter geen reden zijn, om onze pogingen, een alliantie tussen Frankrijk en de Republiek tot stand te brengen, te staken. Integendeel! „Hoe agterlijker Frankrijk is, hoe meer avances wij moeten doen, om dit Rijk alle pretexten te benemen." 2) De natie moet openlik een bondgenootschap met Frankrijk eisen, zoals het de onafhankelikheids-verklaring van Amerika van haar regenten heeft weten af te persen. Daarmee zouden alle antecedenten, die te onzen nadele gesproken hebben, uitgewist zijn. — Wie weet, of zulk een adresbeweging niet een aanmerkelike invloed op de onderhandelingen te Parijs had uitgeoefend. De publieke opinie was in die tijd zeer gevoelig voor zulk een volksuitspraak en Franse politici hebben zich te allen tijde toegankelik getoond voor een argumentum morale. Dat dit petitionnement achterwege gebleven is, is het werk van de Hollandse pensionarissen, het beruchte driemanschap geweest, 1 en wel in het bizonder van Cornelis de Gijselaar. De korrespondëntie met de Hollanders was van jonge datum. Met Van Berckel had Van der Capellen, vooral toen ze lotgenoten waren, in enige betrekking gestaan, maar deze, pas de 15de November hersteld, zat nog evenmin in de zaken als hij, en had te Amsterdam met geduchte tegenstand te kampen; hij was volstrekt niet de vertegenwoordiger van Amsterdams politiek, zoals De Gijselaar dat van Dordrecht was. Nu had De Gijselaar, die ook in 't bizonder het vertrouwen van De la Vauguyon genoot en zich als diens werktuig liet gebruiken, aan Van der Kemp al eens te kennen gegeven, dat hij wel graag met de baron Van der Capellen in korrespondëntie zou treden. 3) Toen deze het ogenblik van zijn re-admissie zag naderen, begreep hij, dat het hem veel waard kon zijn, in vertrouwelike betrekking te staan tot iemand, die het nieuws uit de eerste hand had en bovendien als de leider der oppositie in Holland beschouwd moest worden. Van der Capellen gaf nu aanleiding tot de briefwisseling (24 September 1782) door het stellen van een vraag, naar aanleiding van lopende geruchten over een samengaan van Frankrijk en Pruisen in hun Hollandse politiek.*) Van der Capellen had aanstonds van de gelegenheid gebruik gemaakt, om met kracht een verbond met Frankrijk te bepleiten. „Nu zijn wij slechts Protégés. Frankrijk ligt bijna onder geene banden, is niet verpligt, zig verder voor ons te interesseeren, dan deszelfs belang vordert. Ik weet wel, dat verbonden doorgaans weinig gelden; Hete kolen op Frankrijks hoofd. De jensionarissen (tuiten de adresbeweging. Ontstaan der korrespondëntie. Het Verbond net Frankrijk bepleit. 1) Brieven, bl. 398. 2) Aldaar. 3) Brieven, bl. 520, 4) Aldaar, en Brieven, bl. 339. 608 Verdachte algemeenheid. In toom gehouden en om de tuin geleid. Het adres in de maak. De Gijselaar's advies. doch 't komt mij voor, dat het veel is, een formeel verbond, op weder zijdsche belangen steunende, te kunnen reclameeren; Frankrijk heeft doorgaans zijne Bpndgenooten wel behandeld." ') De Gijselaar had geantwoord, dat een directe of- en defensive alliantie met Frankrijk niet gegouteerd zou worden. — „De vraag is niet," antwoordt Capellen, „wat al of niet zal gegouteerd worden, maar wat nuttig en raadzaam is, en wat men derhalve moet doen gouteeren." Blijkbaar was De Gijselaar met opzet uiterst vaag en dubbelzinnig geweest. Van der Capellen bezint zich. Een nieuwe mogelikheid dringt tot hem door. Twee dagen later zendt hij een twede brief achter zijn vorige aan. „UE. gelieft te zeggen, dat eene alliantie met Frankrijk niet zou gegouteerd worden. Mag ik vraagen: door wien niet? Zo door Frankrijk zelf niet, dan oordeele ik onze positie allergevaarlijkst." l) Nu sloeg Van der Capellen juist de spijker op de kop, maar hij was licht door degene, die zijn vertrouwen niet verloren had, om de tuin te leiden. Ongetwijfeld hebben De la Vauguyon en De Gijselaar overlegd, hoe ze het best die onstuimige allié in de band zouden kunnen houden. Dat dit met zeer veel omzichtigheid moest geschieden, stond wel voor hen beiden vast. Nauwéliks was De la Vauguyon naar Parijs vertrokken, of De Gijselaar kwam voor het lastige geval te staan, dat de baron Van der Capellen bezig bleek te zijn, het bondgenootschap met Frankrijk te doen gouteeren! Een „circulaire brief" van Friesland aan de „bondgenoten", d.d. 15 November, tot het beramen van middelen om uit de modderpoel te raken en ingegeven door het geval van Brest3), zou de aanleiding kunnen zijn tot het tekenen der rekwesten, meende Van der Capellen. Een „opstel" had hij al zo goed als klaar. 4) Eén ding was gelukkig. Van der Capellen verzocht nadrukkelik, hem ten allerspoedigste te laten weten, wat hij, De Gijselaar, dacht van zijn plan van adresbeweging. Het antwoord liep spoedig binnen. Van der Capellen werd eerst in een goed humeur gebracht door de mededeling van een verklaring van de graaf De Vergennes, „dat de Republiek nog geene reden (had), om Frankrijk te verdenken van het oogmerk, om zig ten koste van de Republiek te verrijken"5) Met zulke mededelingen was Van der Capellen altijd kinderlik blij. En toen kwam het advies inzake de rekwesten, waarover De Gijselaar „twee heren" geraadpleegd had, vermoedelik Van Berckel en Zeeberg. Men was van mening, altans die beide heren, dat de terugkomst van De la Vauguyon afgewacht diende te worden. 1) Brieven, bl. 354. 2) Brieven, bl. 374. 3) N. N. Jaarboeken, 1782, bl. 1457. 4) Brieven, bl. 397 en 398. 5) Brieven, bl. 410. 609 Van der Capellen sluit zich daar bij aan, maar niet van ganser harte. Hij vertelt, dat hij ook anderen zijn inzichten en gevoelens heeft meegedeeld en dat het hem niet verwonderen zou, als men te Rotterdam al aan een rekwest bezig was; hij ziet ook niet in, dat de goede zaak er onder lijden zou, als de adresbeweging daar al aan het rollen mocht zijn. „Het zou de Engelschen allarmeeren en handelbaarer maaken en den Franschen een gunstigen indruk ten onzen voordeele en eenen nieuwen moed geeven. Die zich door een Bondgenootschap sterkt, wint dikwerf meer, dan of hij eene bataille won. Ik zou daarom, zelfs hangende de vredehandelinge, voortgaan verbonden te sluiten met elk, die men casu quo tegen England zou kunnen oprokken." ') Niettemin belooft hij, zo mogelik. ook te Rotterdam nog de aktie tot staan te zullen brengen. Inderdaad was men daar al in de weer. Op de bekende gronden en de hem eigen wijze, had hij zijn vriend Valk de noodzakelikheid van het petitionnement voorgehouden. „Sondeer uwe stadgenooten ook eens, stel hun voor, dat zulks het eenig middel is, om ons vaderland te redden. Ge meugt wel zeggen, dat ik van dat begrip ben, en dat, als er op die wijze geen spoedig redres komt, ik zwarigheid zal maaken, om de handen aan 's Lands bestuur te slaan." 2) Valk schrijft terug: „Uw gantsche brief is zoo bondig, zoo overtuygend, zoo waar vaderlandsch, dat ik Uw H.W.Geb. een sensible verpligting heb voor de vrijheid, mij gegeeven, om ze mijne beste vrienden te moogen meededeelen. Ik heb het reeds met vrucht gedaan, en hun alle zoo vuurig gemaakt, als ik zelve ben."3) Hij meent te mogen verzekeren, dat er op de een of andere wijze gerekwestreerd zal worden. — Ongetwijfeld speet het Van der Capellen, dat hij een spaak in het wiel moest steken. Hij verzoekt Valk, zo mogelik, de zaak slepende te houden. Is de voorbereiding al te ver gevorderd, dan ga men zijn gang, maar zij voorzichtig en late geen achterdocht jegens Frankrijk blijken. De aktie liep voorlopig in het zand. Dat Van der Capellen echter volstrekt geen afstand van het denkbeeld gedaan had, blijkt uit zijn ' mededeling aan Van Beyma, op de 88te Januari, dat tegen de aanstaande Landdag de burgerijen wel met een adres ten gunste van het Verbond met Frankrijk voor den dag zullen komen.4) Van Beyma, die al twee jaar geleden een voorstel tot een formele alliantie gedaan, en de schrale voldoening gehad had, dat het, door Friesland aanvaard, ter tafel van Hunne Hoog Mogenden was gebracht, zonder ooit in behandeling te komen, Beyma juicht Van der Capellen's plannen toe en belooft hem krachtige ondersteuning.5) Schoorvoetend gevolgd. De aktie te Rotterdam stopgezet Het denkbeeld liet opgegeven. 1) Brieven, bl. 410. 2) Brieven, bl. 404. 3) Brieven, bl. 406. 4) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 170. 5) Aldaar, XV, bl. 266. Joan Derk van der Capellen. 39 610 be Gijselaar zwijgt. De la Vauguyon terug. De Gijselaar weet zijn koers. Frankrijk laat ons in de steek De schuld dei aristocraten. De pensionarissen lieten verder niet van zich horen. De Gijselaar liet drie brieven van Van der Capellen onbeantwoord. Ongetwijfeld is hij er wel even van geschrokken, dat Van der Capellen onder zijn duiven schoot, door ook in Holland het sein tot de adresbeweging te geven. En al bezwoer Capellen ook, dat hij op de hoogte moest zijn van wat er voorviel, vooral met het oog op het tot stand brengen van Burger-commissies, dit diende slechts tot meerder afschrik. ') Van der Capellen kreeg niet eerder bericht van De Gijselaar, dan na de terugkeer van De la Vauguyon, na het bekendworden van het fatale bericht van de tekening der preliminairen buiten medewerking van de onzen. Op de 18de Januari, de dag, dat De la Vauguyon in Den Haag terugkeerde, schreef Van Bleiswijk aan de Stadhouder in een van zijn korte, droge briefjes: „'t Is mij voor gekoome, dat gemelde Hr. Ambassadeur op zijn route te Dordregt is aangeweest en zijne, thans zeer pacifique sentimenten, aan den Minister van die Stad heeft geïnspireert." *) 29 Januari 1783. „Deezen nagt wordt het reeds agt dagen, dat • ik onophoudelijk door de duldelooste pijn, veroorzaakt door eene versweering zeer diep in het oor, worde afgefolterd. Ik ben dus buiten staat de pen te voeren. In deezen toestand ontfang ik eerst de tijding van die dreigende Memorie van Thulemeier en kort daarop die van het sluiten eener afzonderlijke vrede door Frankrijk. Denk nu, mijn vriend, hoe ik naar lighaam en geest gesteld ben. Nu is de Republiek verlooren! Ik weet er geen redden meer aan! nu wij aan den moedwil van de Hofpartij, ondersteund door England en Pruisen, worden overgelaaten. Hetgene mij het sensibelste van alles is, is, dat de vrijheid verlooren gaat op het oogenblik dat zij in behouden haven scheen." — En dan verhaalt hij Beyma van de vorderingen, die de demokratie in zijn gewest, en ook al in Gelderland, gemaakt heeft. — „Maar waartoe zal het dienen, dan om ons den hejschen trek, door Frankrijk aan ons gespeeld, te beeter te doen gevoelen, naar maate we meer en meer zien, dat (met) nog eene campagne onze Republiek gered ware geweest. Inmiddels steek ik onder geen stoelen of banken, dat de Hollandsche aristocraten de Republiek zo wel vermorst hebben, als de Engelsche Factie." „Als men hun het heilzaame middel van de Stemme des Volks aanwees, dan was dat middel niet geschikt, dan had men een deel vijven en zessen, die alleen den aristocratischen geest verraadden, waardoor zij gedreven wierden. Nog liever wilden ze het Land laaten verlooren gaan, dan het met behulp des Volks — hunne 1) Aldaar, XXVIU, bl. 168. 2) Archives, Vme S. III, bl. 188. Die „minister" is De Gijselaar. 611 eigen principaalen — redden." — „Maar Gode heeft dit alles zoo behaagd en niet anders, en het voegt ons, ons aan zijnen wille te onderwerpen." ') Intussen, al leed Van der Capellen naar lichaam en ziel, al had hij geregeld opium voor zijn bed, om de pijn te stillen, wanneer die onduldbaar werd2), hii verzuimde niet alles te doen, wat in zijn oog nog gedaan kon worden. Het liet zich inderdaad somber genoeg aanzien, al bleek het spoedig, dat er tussen de beide jobstijdingen niet het verband bestond, dat Van der Capellen vreesde. Dan had hij wel met recht mogen zeggen, dat wij verkocht en verraden waren geweest. Zodra hij van de dreigende memorie van Thulemeier vernomen had, schreef hij een brief aan De la Vauguyon, om hem met zijn terugkeer geluk te wensen, en vervolgens verslag te doen van de vorderingen van de zaak des Volks in Overijsel. „Mais, Monseigneur, au millieu de toutes ces réussites et belles perspectives, je recois hier (sic) la nouvelle d'une seconde addresse de Mr. Thulemeier, dans Iaquelle il déclare que Sa Majesté Prussienne d'avec tous ses voisins, ne souffrirois pas que l'on portat atteinte aux prérogatives du Stadhoudérat, et specifie un nombre d'articles que Sa Majesté croit être de cette nature." 3) Nu verkeert men in onzekerheid, of Frankrijk behoort onder het getal der nabuurlanden, die borg blijven voor de Stadhouderlike praerogatieven, en ook weet men niet, met welk oog te Parijs de dingen, die nu bijvoorbeeld in Overijsel gebeuren, beschouwd worden. De la Vauguyon antwoordde niet, wel De Gijselaar, d.d. 1 Februari. Hij wist te vertellen, dat de memorie van Thulemeier in Holland niet veel indruk maakte. Men zou trachten er een krachtig antwoord op te doen geven. Aan de andere kant riep hij Van der Capellen's hulp tegen de Hoge Krijgsraad in, waaraan, zoals we zagen, op staande voet en met sukses voldaan werd. 4) Toen zweeg De Gijselaar weer. Het bleek Van der Caoellen intussen al snoedié. Hat De memorie van Thulemeier. Hoe is Frankrijk'* houding in dezen ? De Gijselaar werpt van der Capellen een been toe. de heren in Holland zelfs met de Hoge Krijgsraad zover niet konden gaan, als nu, op hun wenk, in Overijsel gebeuren zou. Daarover was hij met recht zeer verstoord. „Tot mijne groote verwondering verneem ik, dat Holland, volgends desselfs oude gewoonte van de dingen ten halve te doen, van voornemen veranderd is, en dat men het gedrogt zal laaten leeven. Ik wil niet ontveinzen, dat ik, indien zulks waar is, zeer gevoelig ben, dat ik dusdanig geprostitueerd worde en dat ik in 't vervolg veel liever geenerlei informatiën begeere, dan dat ik ze ten halve en met horten en stooten krijge."5) „Ik denke, dat de ondervinding de Hollandsche Patriotten nu meer dan genoegzaam moet overtuigd hebben, dat al hun wurmen • 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 172 tot 175. 2) Aldaar, bl. 175. 3) Brieven, bl. 495. 4) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 182. 5) Brieven, bl. 524. Vrees der lensionarissen voor volksinvloed. 612 gebied. Vrije vaart in de Molukken en afstand van te vergeefs is; dat door de Regéeringen, aan haar zeiven overgelaaten, het land niet is te redden; dat zij tot heden niets hebben uitgerigt." „Maar het zit hem daar, dat de aristocraten jaloers van het volk zijn." — „Herinner U, mijn Heer, de gevolgen, die ik voorspeld hebbe, van slegts als Protégés van Frankrijk op de vredehandeling te zullen verschijnen. Hadden de Hollandsche aristocraten hunne toevlugt tot het volk, de goéde, bedaard en licht te leiden burgerijen, genomen — voor lang ware het land gered. Maar nu vrees ik maar al te zeer, dat' het werk verbrod is." ') Daar was geen woord Latijn bij. Hij poogde nu in briefwisseling met Van Berckel te treden.2) Deze onderhield ook drukke betrekkingen met De la Vauguyon.3) Maar ook déze korrespondëntie bereidde hem niet anders dan teleurstelling. „De Burger-commissiën zijn niet naar den smaak der Hollandsche aristocraten" schreef hij aan Van Beyma. 4) Maar dat was het enige niet, wat hem ergerde. De matadors stonden stap tegenover de eisen van Engeland: afstand van Negapatnam en ontsluiting van ae ivioiuKKen. uaareniegen Dieven zij nun nen zoenen in het dogma van de „vrije vaart." — „Cardinaal point! ik kan 't niet verzetten. Hebben de Hollandsche Pruiken van linie nog geene ondervinding genoeg, dat liaisons, tractaaten, aveux, aan England niets kosten, en zij dezelven zo lang houden, als het hun aan magt of gelegenheid ontbreekt, om ze den bodem in te slaan, en dat wij de vrije zeevaart zullen genieten, niet ingevolge van het aveu der Engelschen, maar van een goede vloot en alliantiën."5) De gedachte aan afstand van gebied of van rechten, was Van der Capellen ondraaglik6); er lag een beginsel-kwestie in. Intussen had hij nog een andere poging gedaan, om Frankrijk te vermurwen. Sinds enige tijd onderhield Van der Capellen verbindingen met de Baron de Breteuil, die pas „ministre de la Maison du Roi" geworden was en van wie men verwachtte, dat hij veel invloed in het ministerie zou krijgen. Evenwel waren die betrekkingen niet van politieken aard. Breteuil maakte nl. aanspraak op de nalatenschap van de markiezin de Louvois, zijn nicht, weduwe van de drost Huffel. Zijn aanspraken werden hem betwist door Arend Sloet, de drost van Salland. De baron de Breteuil had nu de tussenkomst van Van der Capellen ingeroepen, tengevolge waarvan later ook een minnelike schikking tot stand kwam. In verband daarmee kwam Van der Capellen veel in aanraking met de gevolmachtigde van Breteuil, zekere Jansen, een zeer goede kennis van hem, die zijn politieke inzichten volkomen deelde en, naar 't schijnt, een groot bewonderaar van zijn persoon en karakter was. De vrienden Onderhandse Franse korrespondëntie. 1) Brieven, bl. 526. 2) Brieven, bl. 519. 3) Brieven, bl. 516. 4) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 198. 5) Aldaar, bl. 199. 6) Aldaar, bl. 184. 613 hadden afgesproken, dat Van der Capellen een brief zou richten aan Jansen (die op het punt stond naar Parijs te vertrekken), en dat deze die brief onder het oog van zijn meester, en zo mogelik van nog andere invloedrijke personen zou brengen, o.a. van de hofbankier Grand. Het is een eerste poging, om, buiten het gezantschap om, rechtstreeks invloed op het Franse ministerie uit te oefenen. ') De brief is inderdaad geschreven als aan een vriend. De Republiek, door Frankrijk weder aan Engeland en de Engelsgezinden overgeleverd, — ziedaar het thema. „La France perd une occasion de s'attacher pour toujours la nation Hollandoise, occasion, qui ne se présentera plus. Elle sacrifie ses amis, c'est a dire les amis des deux peuples a la Faction Angloise. La Hollande va perdre infailliblement sa liberté. Jamais les Hollandois ne se fieront plus a la France. Avec des peines immenses l'on étoit enfin parvenu a guérir les Hollandois des anciens préjugés contre la France et voila dans un instant, par un seul pas imprudent, les travaux de tant d'années perdus." 2) Jansen ging onderweg in Den Haag aan en sprak lang met De la Vauguyon en Bérenger (2 Febr.j.3) Ofschoon hij dezen de brief niet liet zien, zal hij hun wel-voldoende geïnsinueerd hebben, dat de geest van Van der Capellen voeling zocht in Frankrijk. En ongetwijfeld hebben ze deze een zeer lastig heerschap gevonden, met wie men niettemin op goede voet moest trachten te blijven. Men verklaarde Jansen, dat, zo hij enige korrespondëntie in Overijsel had, hij de verzekering kon geven, dat men zich over Frankrijk niet te beklagen zou hebben, „et que la suite alloit bientót prouver Fintention qu'avoit le Roy de consolider 1'espérance qu'on avoit formée d'une alliance aussi solide qu'utile pour nous." 4) Van der Capellen was zeer verheugd met deze orakelspreuk. Ook hechtte hij veel waarde aan hetgeen De la Vauguyon op hoge order zeide te kunnen verzekeren: dat de koning geen finale vrede met Engeland zou sluiten voor en aleer dit rijk zich op redelike conditiën met de Republiek over de vrede verstaan zou hebben. Frankrijk drijft de Republiek in Engelands armen. Jansen bij de Franse gezant. Geruststellende verzekeringen. Om te begrijpen, waarom Van der Capellen zo grote bezorgdheid Pruisen en voor de Pruisise Memorie aan den dag legde, zullen we ons in het onze inwendl8e kort rekenschap van de betekenis van Pruisens optreden moeten geven. p0' 'e • In een vorige periode was Pruisens politiek ten opzichte van de Republiek voornamelik bepaald door twee faktoren, die in dezelfde richting werkten : de wens, om met Frankrijk op goede voet te blijven en een juist begrip van de noodzakelikheid, om Engelands marine- 1) Brieven, bl. 501 in Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 181, 2) Brieven, bl. 497. 3) Brieven, bl. 502, 4) Aldaar. 614 Pruisen, Engeland en , Frankrijk. politiek tegen te werken, een en ander zich openbarend in bescheiden, haast rudimentaire vormen, en steunende enkel op dynastieke betrekkingen. Niettemin was het een welkome aanvulling van Frankrijks politiek, die, steunende op anti-stadhouderlike krachten, noodzakelikerwijze tfwtó-dynastiek moest zijn, welke richting haar exponent vond in het voor Willem V zo uiterst kwetsende niet-willen-erkennen van zijn titel van Prins van Oranje. Toen de oorlog de banden, die ons aan Engeland bonden, doorsneed, en vooral, toen het meer en meer duidelik werd, dat er van herstel der oude betrekkingen ook na de vrede geen sprake zou zij n,# kregen de dynastieke relaties tussen het Stadhouderlik Hof en dat van Berlijn vanzelf meer betekenis en min of meer een zelfstandige basis. Zo gewerd het, dat Thulemeier ') enigszins in dezelfde rol kwam te staan als vroeger Yorke. Enigszins! Want Yorke, hoe goed legitimist ook, vertegenwoordigde tegelijkertijd grote handels-politise belangen en zijn post was, in verband met het door Engeland nog altijd nagestreefde „oude systeem", van niet geringe betekenis voor de grote Europese politiek. In dit opzicht vond Yorke zijn correlatief in De la Vauguyon. Zolang dus de Hohenzollern's op hunne betrekking tot de Oranje's geen zelfstandige politiek bouwden, kon men zeggen, dat de in Yorke verenigde, schoon niet versmolten belangen, hun beantwoording vonden in het samengaan van Frankrijk en Pruisen. Evenwel was de overgang van de dynastieke faktor naar de andere kant, als gevolg van de oorlog, zeer onvolkomen, daar het inwendig antagonisme in de Republiek bestaan bleef. Dit antagonisme was sterk genoeg, om invloed uit te oefenen op de FransPruisise verhouding en de politiek van Berlijn uit zijn baan te rukken. Zolang Frederik de Grote leefde was het gevaar daarvoor gering, want deze doorzag het probleem. Hij liet de dynastieke belangen niet zwaarder wegen, dan met het belang van de Pruisise Staat bestaanbaar was en wist er zelfs gebruik van te maken, als basis van een half-zelfstandige politiek, die voor Frankrijk uiterst lastig was. Door nu eens de Patriotten schrik aan te jagen, dan weer Thulemeier op te dragen, zich zo nauw mogelik bij Bérenger aan te sluiten, wist hij Frankrijk voelbaar te maken, dat het in de Republiek niet het veld vrij had en verhoogde aldus de betekenis van Pruisen als faktor in de Europese- politiek, ook naar deze kant. Toch is er reeds gedurende Frederik's leven een aanzienlike climax te bespeuren in Pruisens bemoeiingen met onze zaken, die met recht deed vrezen, dat de zwakke opvolger van de grote koning de oude banen zou verlaten. Van der Capellen heeft deze mogelikheid klaar voor ogen gezien. Hij heeft gestreden tegen Pruisise, zowel als tegen Engelse invloeden, al voorzag hij het geval nog niet, dat Engeland en Pruisen 1) De vaak gebezigde spelling Thulemeyer is onjuist, zoals prof. Kramer in Arch. Vme S. 11, p. XVII opmerkt 615 gemene zaak zouden maken. Het ergste, wat hij duchtte, was het samengaan van Pruisen en Frankrijk. Want aan Frankrijk had hij de rol toebedeeld, zowel de Pruisise, als de Engelse invloed uit de huiselike zaken der Republiek te weren. De laatste dreigde nog steeds. Engeland had gaarne Negapatnam losgelaten en afgezien van de vrije vaart in de Molukken, als het zijn invloed in de Republiek op de oude voet had kunnen vestigen. Vandaar, dat het op alle mogelike manieren probeerde, de zetel van de onderhandeling van Parijs naar Londen of Den Haag te verplaatsen. De vrede moest ons, in Van der Capellen's gedachtengang, in elk geval vrij maken van Engeland, de alliantie met Frankrijk moest ons vrijhouden van Pruisise, zowel als van Engelse invloeden. Het is absoluut onjuist, te menen, dat Van der Capellen daar een i gelijksoortige Franse voor in de plaats wou stellen. „Een staal nog van de onbegrijplijk bekrompen staatkunde der Hollandsche Mathadors!" schrijft hij aan Van Beyma. „Elk, die een grein dooren vooruitzigt heeft, moet beeven op het idéé eener verzoening en nauwe verbindtenis tussen het huis van Oranje en dat van Bourbon. Nu ben ik van goeder hand geinformeerd, dat men den Hertog de la Vauguyon in vollen ernst voorgeslagen heeft gehad, of er niet wat op te vinden zou zijn, om den jongen Erf-Prins eene Princes uit dat Huis te bezorgen! — Men moest zulke lieden sluiten, waaragtig! Indien het ondoenlijk is (gelijk ik vreeze), hun kleine Duitsche Princesjes te bezorgen, dat in Gods naam dan liever de voorige huwelijken met het Huis van Engeland haaren ouden gang gaan." ') Men zal aanstond toegeven, dat het geen blind vooroordeel was, dat Capellen in Frankrijk onze toeverlaat deed zien. Aan alle kanten bestreed hij de invloed van vorstelike familiebetrekkingen op onze inwendige verhoudingen. Hij heeft de alliantie steeds verdedigd op grond van wederzijds belang, en was volstrekt niet van zins, aan Frankrijk een leidende rol toe te kennen in onze huiselike zaken. De demokratise ontwikkeling van Overijsel was zijn werk. Hij onderstelde alleen maar, dat dit de hoge goedkeuring van Frankrijk zou wegdragen, omdat het de overwinning van de Fransgezinde partij betekende. Ofschoon hij zich in de gezindheid van Frankrijk enigszins vergiste, had dit op het resultaat weinig invloed: Frankrijk's belang in de Republiek was aan de partij der Patriotten gebonden. De grote fout, waarin Van der Capellen en allen, die met hem vurig i de alliantie met Frankrijk begeerden, vervielen, lag uitsluitend hierin, dat zij de kracht van dit rijk verre hebben overschat. Dit is ook inderdaad het enige, wat er tegen hun systeem — achteraf — valt in te brengen. Achteraf! Wie voorzag in die tijd de val van het koningschap der Bourbons binnen weinige jaren, na een roemrijk gevoerde oorlog tegen de gehate Brit? Uit de zwakheid van het oude régime Lps van Engeland, vrij van Pruisen. 3ranje-Bourbon een gevaar. Alliantie op grond van wederzijds* belang. )e fout van het systeem. l) Bijdr, en Meded. XXVIII, bl. 205, Sluiten = opsluiten. 616 De nota's van Thulemeier en de memoriïn van Yorke. Frankrijk de stokebrand. De onafhankelike demokratise beweging. Thulemeier's eerste nota (aan de Staten-Gen.) 17 Dec. 1782. zijn de vele aarzelingen en weifelingen te verklaren, van de vredesonderhandeling af tot het einde toe, zo ook Frankrijks onzekere houding tegenover Pruisens inmenging. Al de hierop wijzende symptomen heeft Van der Capellen derhalve onjuist geïnterpreteerd. De nota's, door Thulemeier, in het laatst van 1782 en in het begin van 1783 aangeboden, doen denken aan de memoriën van Yorke, vlak voor het uitbreken van de oorlog. De laatste waren ge- ncnt tegen Amsterdam, het hart van onze ekonomise macht, e.n impliceerden het belang van de Stadhouder, horribile dictu. Zij wekten hevige verontwaardiging bij al wat Patriot was. De nota's van Thulemeyer waren óók tegen de Patriotten gericht, maar zij verdedigden de belangen van de Stadhouder explicite. Amsterdam was niet de tegenstander meer, dat waren de pensionaris-faktie en de demokraten. Niet Amsterdam, maar de pensionaris-kliek stond onder leiding van de Franse gezant. Niet Van der Capellen en de demokraten. Dat is de fout van Frederik de Grote geweest, en die fout berustte op het onjuiste inzicht van zijn berichtgevers: dat de Fransen de onenigheden in de Republiek hadden verwekt en ze konden doen ophouden naar welgevallen. „L'origine de ces émeutes vient de ce que les Francais, piqués de ce que les flottes Holandaises n'ont point agies pendant toute la guerre, s'en prenent aceluyqu'ils croyentlacause de leur inaction et qu'ils croyent de 1'intérest de la France de bouleverser le Stadhoudérat pour metre de cöté un Prince qui a interverti tout leur projets a 1'égard de la République," schreef wreedaardiglik „Fédéric" aan de arme Willem V, die hem om hulp gesmeekt had. ') Thulemeier oordeelde nog in Oktober 1783, dat 't Frankrijk was, dat de onrust gaande hield. Als het oprecht met de Koning wilde meewerken, zou de rust spoedig besteld zijn.2) Zij wisten niet, dat er een beweging was, die Frankrijk en de pensionarissen vrij wat zorg baarde, een beweging, die de drie-mannen voortdreef, schoon zij zeer tevreden waren, de protégé's van Frankrijk te mogen zijn, nu Frankrijk het zo en niet anders wilde; de pensionarissen streefden volstrekt niet, zoals de leider van die beweging, met alle ernst een alliantie na. Zij stonden ook tegenover de Pruisise memories op een gans ander standpunt dan Van der Capellen. De eerste nota werd door Thulemeier de 17de December 1782 aangeboden aan de Staten-Generaal. 3) Het was een klacht naar aanJeiding van het vuile schotschrift: „Brief over de ware oorzaak van 's Lands Ongeval, gevonden tusschen Utrecht en Amersfoort," waarin de Prinses op een schandelike manier tentoongesteld werd. H. H. M. stelden voor de landen der Generaliteit een streng plakkaat vast, 1) Archiyes, Vme S. III, bl. 184. Men weet, dat Frederik de Grote gewoonlik tekende Fédéric" (zonder r) en dat zijn spelling zeer onzuiver was. 2) Dép. Thul. bl. 375. 3) N. N. Jaarb. bl. 1551. 617 (aan de Staten van Holl.) 13 Jan. 1783. en verzonden afschriften van de nota naar de versrhillenHe r.™,,;,^ ciën. In Overijsel kwam zij op de Februari-Landdag ter sprake, toen Van der Capellen voor 't eerst weer de politieke arena betrad. Hij zag op tegen de „aanstaande haatlijke deliberatie" en dacht er over, als tegenprestatie, bestraffing te eisen van de „Ouderwetsche Nederlandsche Patriot," wegens de „violente injuriën [ ], onzen getrouwen Beschermer, den Koning van Frankrijk aangedaan." ') Dit zou echter in strijd geweest zijn met de door hem beleden beginselen aangaande de vrijheid van drukpers. Misschien kwamen er ook nog oude herinneringen bij hem boven. De twede nota, door Thulemeier aangeboden, had óók nog een Tw*de Nota uiciuemeet KaraKter. net was een missive van de Koning, gericht aan de Staten van Holland, eigenlik een antwoord op het verzoek dier Staten tot uitlevering van de hoofdaanleggers van de „Haagse Vrolikheid." Het verzoek werd van de hand gewezen. Verschillende omstandigheden wekten bij de Koning het vermoeden, „dasz bei allen diesen unerwarteten Vorgangen ein schadlicher Miszverstand obwalte und dasz die betrübte Uneinigkeit und innerliche Gahrung Antheil daran habe, über welcher Unser im Haag stehender Gesandter Von Thulemeier verschiedenen ansehnlichen Gliedern der dortigen Republik Unser Leidwesen und Unsere Gesinnungen bereits vorhin geaussert und jetzo noch umstandlicher den Vereinigten Staaten2) eröffnen wird." Z. M. wil daarom niet nalaten, H.E.Gr.Mog. „instandig und angelegentlichst zu ersuchen und zu ermahnen, dasz sie nicht durch jeden an sich nicht unwahrscheinlichen Arg'wohn und durch Eingebungen von unruhigen, hitzigen und ehrsüchtigen Leuten vermógen lassen, übereilte Schritte zu thun und solche Veranderungen besonders in der dortigen Staatsverfassung vorzunehmen, welche nicht anders als die gefahrlichsten Folgen für die ganze Republik haben können, sondern dasz sie sich vielmehr angelegen sein lassen, eine jede hervorkeimende Neuerung und Unruhe zu unterdrücken." Zijne Pruisise Majesteit voegde daar de vriendschappelike waarschuwing aan toe: „dasz deren veranderung uns nicht gleichgültig seyn würde." 3) De in het bovenstaande bedoelde nota van Thulemeier aan „die Vereinigten Staaten" was in Berlijn opgesteld.4) Daarin werd duidelik gemaakt, wat men in Pruisen onder onze „Staatsverfassung" verstond. Zonder omwegen werd daarin gezegd, dat het Stadhouderschap daarvan onafscheidelik was en dat er aan de voorrechten van deze hoge funktie niet getornd mocht worden, in het bizonder niet aan de bevoegdheden van de Stadhouder als bevelhebber van leger en vloot. 5) Nota van de StatenGeneraal.Overgegeven 20 Jan. 1783. 1) Brieven, bl. 263. 2) De Staten-Generaal. 3) Archives, Vme S. III, bl. 197. 4) Colenbrander, De Patriottentijd, I, bl. 271 en 272. 5) N. N. Jaarb. 1783, bl. 53. N.B. foutieve paginering. 618 De nota's door de Stadhouder uitgelokt. Ondersteund door stappen bij het Franse Hof. Niet geheet zonder sukses. De pensionarissen aan de teugel. Losgelaten op de memorie. Het ongehoorde van deze brutale inmenging. in de inwendige aangelegenheden van een onafhankelike staat, wordt slechts overtroffen en verklaard door het feit, dat deze stap onmiddellik veroorzaakt en gewenst werd door het eminente hoofd van onze Republiek. De 6de Januari had hij, buiten voorkennis van de raadpensionaris, een brief aan de koning van Pruisen gezonden, waarin hij een tafereel ophing van de gezagsvermindering, waarmee hij bedreigd wordt. Hij bezweert zijn goede bedoelingen; hij komt op tegen de onderstelling, dat hij zich souverein wil maken; hij verzekert, dat hij in de volgende campagne krachtig de pogingen van Frankrijk tegen de gemeenschappelike vijand ondersteunen zal, maar verwacht ook van de goedheid van Z. M., „qu'Elle ne verra point d'un oeil indifférent un renversement de la constitution actuelle et que l'on réduise a rien la charge de Stadhouder et les droits légitimes de quelcun a qui Elle a bien voulu accorder la main de la Princesse Sa Nièce." ') Voorts verzocht hij de Koning om de steun van Von Goltz, de Pruisise gezant te Parijs, en bood aan, iemand van zijnentwege naar het Franse Hof te zenden „om alle idéés van Anglomanie, die men mij attribueert, uit te wisschen".2) Zijn plannen waren volledig goedgekeurd. Om de ernst van zijn goede gezindheid aan de Koning van Frankrijk te bewijzen, zond hij naar Parijs de Anglomaan bij uitnemendheid, de graaf Van Heiden Reinestein. De la Vauguyon ried zijn minister, Heiden's verzekeringen met „beaucoup de froideur" te bejegenen,3) De waarschuwing was onnodig. Brantsen, onze gezant, had te voren al aan Z. H. geschreven, dat men te Parijs Van Heiden voor het hoofd der Anglomanen hield. Niettemin hadden deze verenigde pogingen tengevolge, dat De la Vauguyon als zijn „mening" uitsprak, dat de Patriotten de Stadhouder nimmer van zijn praerogatieven hadden willen beroven. „Peut-être bien voudront ils fixer d'une facon durable la jurisdiction du haut conseil de guerre [], mais il me semble que ce sera la le terme de leur effort. Les circonstances présentes ne fournissent plus d'occasion a des agitations nouvelles." *) Och ja, de pensionnarissen zelf waren licht een poosje in toom te houden. Maar zij beheersten de volksbeweging niet. Zij waren, jaloers op hun invloed, slechts leiders van een troep aristokratise regenten, die, zonder eigenlike voeling met het volk, door een aantal luidruchtige en quasi-radikale maatregelen, een tijdlang de aandacht op zich wisten te vestigen en de burgerkroon meenden te verwerven door onbeschaamdheid jegens de Stadhouder en Thulemeyer. De Vergennes en De la Vauguyon hielden de Pruisise memorie niet voor een ernstig stuk. Wanneer enerzijds wat omzichtigheid 1) Archives, Vme S. III, bl. 181. 2) Archives, Vme S. III, bl. 187. 3) Aldaar, bl. 205. 4) Aldaar, bl. 206. 619 betracht werd, kon men anderzijds zonder bezwaar de pensionarissen op Thulemeier's nota loslaten. Vandaar, dat Van der Capellen van De Gijselaar hoort, dat zij niet veel indruk maakt in Holland. Als Beyma van uit Den Haag schrijft, dat men een „sterk rapport" gemaakt heeft naar aanleiding van Thulemeier's memorie, sterk vooral hierin, dat men hoofdzakelik zocht te betogen, dat de Stadhouder de aanleidende oorzaak geweest was tot het aanbieden van het stuk, wat rechtstreeks tegen zijn eed zou indruisen, vreest Van der Capellen, dat hun stoutheid slechts schijn is en zij genoodzaakt zullen worden, hun eigen woorden in te slikken. Van der Capellen zag het gevaar, dat in die Pruisise inmenging gelegen was, zeer duidelik; te duideliker, omdat hij niet wist, of de demokratisering van Overijsel en van 't hele land zelfs bij Frankrijk wel bescherming zou vinden. Toen Jansen uit Parijs terug kwam, hoopte Van der Capellen op gewichtig nieuws. Het viel niet mee. Grand had zijn brief gelezen. Maar de Baron de Breteuil, voor wiens ogen hij eigenlik bestemd was, niet eens. Breteuil was niet te Parijs geweest.') En Van dèr Capellen had nog nimmer enig teken van leven van De la Vauguyon ontvangen. Hij kwam nu met Jansen overeen, dat deze een copie van de bewuste brief aan Bérenger zou sturen met een begeleidend schrijven, z.g. van Jansen zelf, maar door Van der Capellen opgesteld.2) In deze brief worden de diensten, door Frankrijk aan de Republiek bewezen, dankbaar erkend. Maar het grote doel moet zijn, de Republiek geheel los van Engeland te maken, om ze te verbinden met haar natuurlike bondgenoot. De vrienden van Frankrijk hebben een zware strijd te voeren tegen de ingewortelde vooroordelen jegens de Fransen. Die worden nu gevoed door de Engelse factie; men begint de oprechtheid van de bedoelingen van het kabinet van Versailles reeds in twijfel te trekken; men oppert zelfs het vermoeden, dat Frankrijk de voordelen van de vaart op de Molukken met Engeland zou willen delen. „Le parti patriotique est au désespoir de ne pas se trouvet en état de répondre aux sarcasmes des Anglomanes, qui ne cessent de leur faire entendre: Voila 1'Allié naturel de la République, qui ne souffriroit point que 1'Angleterre se denommageat sur elle des pertes qu'elle a souffertes ailleurs?" De kwestie is, dat Frankrijk te veel beloofd heeft. Wanneer het het vorige jaar niet verklaard had, bij de vredesonderhandelingen onze belangen niet van de zijne te zullen scheiden dan zou men ver- Het gevaar. Weinig nieuws uit Frankrijk. De pseudoJansen. bluft geweest zijn van een edelmoedigheid, die ons Trinconomale, Demerary en St. Eustatius terug bezorgde. 3) Frankrijk pakt Jansen wil slechts spreken in de onderstelling, dat Frankrijk een veAeerd'aan 1) Bijdr. en Meded. XXVIII bl. 208. 2) Brieven, bl. 573. 3) Brieven, bl. 574. 620 Een schone oorlogskans. Van Beyma bij De Ia Vauguyon. Bérenger aan Jansen ■ Capellen. 25 Maart 1783. duurzame verbintenis met de Republiek in zijn belang acht. Welnu, de enige oorzaak, dat de alliantie nog niet tot stand gebracht is, bestaat hierin, dat men de zaak verkeerd heeft aangepakt. „Ce n'est pas aux Afistocrates de la Province de Hollande que l'on auroit du s'adresser, mais a la Nation même. C'est elle uniquement, qui peut forcer les Aristocrates et le parti de la Cour a la contracter, tout comme cela s'est fait par rapport a 1'Indépendance de 1'Amérique — et l'on ose assurer que la Nation, pourvu que la paix se fasse suivant ses souhaits, s'y prêtera." Er wordt niet van Frankrijk verlangd, dat het zich met onze huishoudelike zaken zal bemoeien, maar men zou gaarne de zekerheid hebben, dat het zo iets van andere staten ook niet dulden zou. 't Is toch zo jammer, dat Frankrijk vrede wil sluiten, nu Engelands crechet te gronde gericht is, nu zijn bezittingen in Oost-Indië in het grootste gevaar verkeren, en zijn leger en vloot, door de slechte betaling der soldij, aan muiterij onderhevig zijn. Zou met Hollands crediet de oorlog nog niet een jaar vol te houden zijn? Onze vloot is nu een niet te minachten factor. Om haar te doen handelen, zou er niets anders nodig zijn, dan er een paar gedeputeerden op te plaatsen. ') Beyma was juist in Den Haag, als commissaris in de quoten-kwestië. Van der Capellen zond hem een afschrift van de brief, waar Jansen mee gewerkt had, om desgewenst van „deszelfs ingrediënten" bij de hertog de la Vauguyon gebruik te maken. „Gelieft zoo goed te zijn, van deezen Heer nauwkeurig te sondeeren over de conduite, die zijn Hof soude houden, wanneer eene andere vreemde mogendheid zig in onze huislijke geschillen mogte komen steeken. De onzeekerheid alleen omtrent dit point is genoeg, om alle patriottise onderneemingen te stremmen." 2) Beyma beloofde Vauguyon te gaan spreken. „Ik zou het anders niet gedaan hebben; na de verzekeringen, mij in persoon verleden jaar gedaan, kan ik haast geen Fransche ambassadeur met goede oogen zien." Deze gezindheid kon Beyma niet onderdrukken, toen bij zijn bezoek aan de gezant Frankrijks houding jegens de Republiek ter sprake kwam. De heren geraakten in een vrij hevige woordenwisseling, waaraan Beyma door heengaan een einde zocht te maken. Doch de gladde Fransman liet de vertoornde Fries niet gaan, zonder van hem dé belofte verkregen te hebben, bij hem te komen eten. 3) Intussen handelde Bérenger met de pseudo-Jansen af. De brief, die hij, in antwoord op de beide ontvangene missiven schreef, is van belang, om Frankrijks standpunt te doen kennen. Want de diplomaten gingen er niet licht toe over, zwart op wit te geven. De brief verraadt ongeduld. Bérenger erkent de ijver van Jansén's 1) Brieven, bl. 575. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 208 3) Aldaar, XV, bl. 297. 621 man, maar diens oordeelvellingen zijn overijld, gevolg van levendige aandoening en veel lijden. Alle dwalingen te weerleggen, daartoe ontbreekt hem de tijd. Niettemin is hij vrij uitvoerig. Hij merkt op, dat de Republiek, tengevolge van de inwendige verdeeldheden en de zwakheid van haar vloot, geen gewicht in de schaal kon leggen, of zij de partij van Engeland, dan wel die van Frankrijk koos. Het zou voor Frankrijk misschien beter geweest zijn, als de Republiek een strikte neutraliteit in acht had kunnen nemen, in plaats van deel te nemen aan de oorlog. Nu zij geen keuze had, had zij niets moeten verzuimen om zich te verdedigen; zij deed net het omgekeerde: „que cela soit arrivé par le vice de la constitution, ou par quelque influence ennemie, le resultat a été et devoit être le même." Frankrijk heeft gedaan, wat het kon, om de Republiek te steunen tegen de eisen der Engelsen : la soupconner de complaisance a leur égard dans 1'espoir de partageravec eux le commerce des Épiceries, c'est un injustice atroce, qui ne mérite que le mépris." Frankrijk kan geen blaam treffen: „dans 1'ordre politique comme dans 1'ordre moral, quand on fait pour autrui tout ce qu'on peut, on est exempt de blame, quoique l'on ne fasse pas tout ce qu'on veut." ') Wat de alliantie betreft, deze zaak is niet zo gemakkelik te beslissen. De Republiek moet stellig haar verbintenissen hebben in het belang van haar veiligheid en haar handel, „mais il semble qu'ailleurs elle devroit ne prendre part aux querelles politiques que dans le rapport a son utilité particuliere, ménager toutes les puissances et ne dépendre d'aucune que par les offices d'une réconnoissance et d'une amitié fidéles." 't Mag waar zijn, dat Engeland er ellendig aan toe is; men had zich echter niet voorgesteld, dit rijk te vernietigen; maar wel. om Over de alliantie. eind te maken aan het onduldbaar misbruik, dat het van zijn krachten maakte. Gaarne zij toegegeven, dat de Hollandse marine nu een faktor van betekenis geworden is, maar wat zal ze uitrichten onder de tegenwoordige leiding, met haar onwillige officieren ? Men kan zonder de uiterste onbillikheid niet vergen, dat Frankrijk de Kaap, Trinconomale, Demerary, Essequebo en St. Eustatius voor de Republiek behield of terugwon, de oorlog zou voortzetten om nog gunstiger voorwaarden voor de Republiek te verkrijgen.2) Frankrijk heeft stellig belang bij de onafhankelikheid der Republiek Over de en het zou niet lijdelik toezien, als enige nabuurstaat haar mocht trach- Prui»iae ij* ... ™, memonen. ten te overweldigen. De memonen van Thulemeier zijn echter niet meer dan vogelverschrikkers; zij zullen geen ernstige gevolgen hebben. Daar Frankrijk geen lust gevoelt, zich te bemoeien met onze huiselike aangelegenheden, moeten de regenten en de Patriotten met wijsheid streven naar de handhaving van de constitutie, „et 1) Brieven, bl. 569, v.v. 2) Brieven, bl, 571 en 572. De pensionarissen en Van der Capellen. Balans. Tabago: Negapatman. Een gerucht. ramener la tranquillité en réunissant tous les esprits au but de 1'intérêt commun." ') Deze buitengewone vredelievendheid en onpartijdigheid voorspelden Van der Capellen niet veel goeds. Het onderhoud met Marchand, de ex-jezuiet, „homme de confiance" van De la Vauguyon2), dat tijdens het Doelen-feest moet hebben plaats gehad, zal dan ook weinig opgeleverd hebben. Toch is er blijkbaar enige ontspanning ingetreden tengevolge van persoonlike aanraking, in het bizonder ook in zijn verhouding tot de pensionarissen. Hun en hun aanhang was hij meer en meer het mislukken van zijn poging tot aansluiting bij Frankrijk gaan wijten. „Donderdag ga ik naar Amsterdam naar de Aristocraten! Dat zal wel harmoniëeren!" had hij aan Beyma geschreven, op het punt van vertrek staande.3) Van der Capellen's gebleken grote populariteit, ook te Amsterdam, kon het De Gijselaar niet raadzaam doen achten, de lichtgeraakte van zich te stoten en hij van zijn kant begreep zeer goed, de hulp der aristokraten niette kunnen missen. In de grond van zijn hart verlangde hij ook niet naar een breuk; daarvoor was hij zelf te veel aristrokaat. Maar hij zag het ogenblik naderen, onontkoombaar, en in praegnante ogenblikken sprak hij het onomwonden uit. Toen Van der Capellen zich in Mei voor een paar maanden in de landelike stilte van Appeltern terugtrok, kon hij de balans opmaken. Met vriend en vijand stond hem nog een zware strijd te wachten: met de Ridderschap om de overstemming, met de Stadhouder om de begeving der commissiën en de approbatie der Keure, met Frankrijk om de alliantie. Gedurende de zomer bleef de laatste zaak zijn aandacht geheel in beslag nemen. Aanvankelik werkte de korrespondëntie met Bérenger nog wat na. Men had Van der Capellen bericht, dat Engeland Frankrijk had aangeboden, het op de Republiek veroverde Negapatman af te staan in ruil voor Tabago, dat volgens art. VII van de preliminairen aan Frankrijk zou komen.4) Op deze wijze zou Frankrijk tegen een gering offer in staat zijn, ons een waardevolle bezitting, voor de kaneelhandel van zoveel belang, terug te bezorgen. Maar Frankrijk had het aanbod afgeslagen. Het gerucht, dat misschien zijn ontstaan te danken had aan te Amsterdam en elders reeds in Februari uitgesproken wenselikhedens), was ongegrond: nog in Juni deed Brantsen alle mogelike moeite om Negapatman te behouden, maar 't was vergeefs.6) Van der Capellen ondervond een keer te meer, wat het zeggen wilde, slecht ingelicht te zijn. Te goeder trouw de juistheid van het bericht aannemende, had het hem met ergernis O Brieven, bl. 571 en 572. 2) Dép. Thul. bl. 374. Over het onderhoud met Marchand, zie hiervóór, bl. 605. 3) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 22a 4) Brieven, bl. 606 en N. N. Jaarb. 1783, bl. 186. 5) Hardenbroek, III, bl. 302 en 331. y v 6) Archives, Vme S. III, bl. 242. 623 Is Frankrijk onze weldoener? vervuld, vooral, omdat er zo duidelik uit bleek, hoe weinig Frankrijk zich aan onze vriendschap gelegen liet liggen. Die ergernis gaf hij lucht in een brief, ditmaal rechtstreeks aan Bérenger gericht. Een zijner hoofdoogmerken met een vrede uti possidetis, of ten naaste bij, was altijd geweest, Frankrijk in de rol van weldoener te plaatsen, altans het die van beurzensnijder te besparen. Dat het deze enige en goedkope gelegenheid, om de Republiek aan zich te verplichten, laat voorbijgaan, lijkt hem een onverklaarbare misslag. „Ik wil niet ontveinzen, mijn vriend," schrijft hij aan De Gijselaar, „dat ik bijna zoo boos op het Cabinet van Versailles ben als U.E. Deszelfs conduite is zot, onstaatkundig, en ver van in alle opzigten te kunnen worden gejustificeerd." Maar hij steekt zijn gevoelens niet, als deze, onder stoelen en banken: De Engelse faktie zal er weer munt uit slaan. Ziet ge nu wel, zal deze zeggen, hoeveel de Hollanders Frankrijk waard zijn! „II paroit clairement qu'ils ne lui valent pas même une chétive petite isle, abandonnée jadis et dont la monarchie Francoise ne ressentiroit ni la perte ni la possession." ') In die geest had hij aan de Franse zaakgelastigde geschreven. Zijn overijldheid bezorgde hem een geduchte afstraffing van de Afgestraft door zijde van Bérenger, in Frans hoffelike vorm. En verder: „Je sais, Bérenger. Monsieur, que 1'ingratitude est le défaut des belles; mais je sais aussi qu'une Dame honnette, qui est jalouse de conserver sa réputation, met sa gloire a n'oublier jamais les bienfaits d'un amant, qui n'a mis d'autres bornes a sa générosité que celle de ces moyens." Maar Bérenger eindigde, zoals De la Vauguyon met Van Beyma: De baron Van der Capellen zou zich wegens ondervonden teleurstellingen uit de publieke zaak terugtrekken? „Que deviendra le vaisseau, si le pilote le plus intrépide 1'abandonne?"2) Wat nu.' Van der Capellen begrijpt, dat wij ons zonder bondgenoten niet kunnen handhaven. Hij denkt zich suf op een plan dienaangaande. Wanneer het dan niet mogelik is, om tot een vaste verbintenis te komen, dan zal men zijn toevlucht moeten nemen tot tijdelike overéénkomsten, al naar de omstandigheden het eisen.3) Maar dit bevredigt hem niet. „Is er ook mogelijkheid om eenige connexie met den Keizer te maaken," vraagt hij aan De Gijselaar, „ten minste den schijn te geeven, als of wij een ander naauw Bondgenootschap dan met Frankrijk zogten, ten einde deze Mogendheid tot jalouzie te verwekken? Het is ons evenveel, wie ons te Lande béschermt. Flectere si nequeo Superos, Acheronta, etc."4) Maar hij kan Frankrijk niet kwijt worden, en hij erkent het! Hoe hij het keert of wendt, Frankrijk is en blijft de enig denkbare bondgenoot voor de Republiek. In afwachting van de mogelikheid van deze alliantie wil dan altans een verbond met Amerika, dat naar hij van Andere bondgenoten te vinden ? 1) Brieven, bl. 629. 2) Brieven, bl. 609 en 610. 3) Brieven, bl. 607. 4) Brieven, bl. 619. Zie hiervóór, bl. 528. 624 De oorlog alleen doorzetten ? Adressen tegen de vrede. Beyma's vergeefse poging tot steun. Adams meent verstaan te hebben, niet lang op voet van vrede met Engeland zal leven. Hij wil daarom beginnen met de Amerikanen krachtig financieel bij te staan. Hun lening van 5 millioen is nog altijd niet vol; daar moet in de eerste plaats een middel op gevonden worden. Uit het laatste blijkt al, dat Van der Capellen zich nog niet in de gedachte van vrede heeft ingeleefd. Integendeel, hij denkt juist in deze tijd ernstig aan de mogelikheid, de oorlog voorlopig alleen door te zetten. Reeds in Februari was die gedachte bij hem opgekomen, onder de indruk van Frankrijks verraad. „Hoe doller, hoe liever, is eenigszins in mijn karakter," erkende hij, „maar durve ik de Natie, als Regent, wel zulke passen aanraden ?" ') In ieder geval achtte hij reeds toen het doorzetten van de oorlog, zowel als het sluiten van een schandelike vrede, van zo groot belang, dat hij het nodig achtte, de natie er over te raadplegen. 2) Nu echter komen de oude gedachten weer met kracht boven. In het laatst van Juni gaan er naar alle kanten brieven uit van Appeltern. Aan zijn Zwolse vrienden schrijft hij (24 Juni): „lk wilde, dat elk, die invloed heeft in zijn kring, van Dan tot Berseba toe, poogde addressen te bewerken, waarin het volk de gehoudene directie afkeurde, en [zig] onder aanbod van allen mogelijken onderstand [ ] declareerde, liever op de wijze der voorouderen alles te willen opzetten en wagen, dan zig te onderwerpen aan de harde vredesconditiën."3) De 24ste schreef hij aan Beyma. Beyma wil óók in deze gewichtige zaak het volk raadplegen. Maar hij meet de bezwaren tegen het voortzetten van de oorlog breed uit, en meent daarom niet de stoot te mogen geven tot zo iets. „Het water moet aan de lippen zijn, eer onze natie tot geweldige maatregels te brengen is; en zo men het gevaar voor oogen en tegenwoordig ziet, dog eerder niet, heeft men dappere daden van haar te verwagten."4) Evenwel, zo kwam Beyma er niet af. De Leeuwarder Burgersocieteit had Van der Capellen een „allerobligeantste missive" geschreven met een gedenkpenning.5) Wij hebben al eens meer gezien, wat hij door een brief vermocht.6) Wat hij terugschreef, weten we niet, maar Beyma deelt zelf mee, dat de sociëteit „Door vrijheid en ijver," aan welke hij meermalen van terzijde had te kennen gegeven, dat er tegen de vrede gerekwestreerd moest worden, maar die daar tot nog toe weinig oren naar gehad had, er nu, na Capellen's brief, toe besloten scheen. Om de vrienden zoveel te meer te bevestigen in hun voornemen, had Beyma, als lid van de Staat, een voorstel van gelijke strekking 1) Bijdr. en Meded. XXV111, bl. 183. Vgl. Aldaar, XV, bl. 280 en 181. 2) Aldaar, XXVIII, bl. 192. 3) Brieven, bl. 612. 4) Bijdr. en Meded. XV, bl. 314. 5) Aldaar, XXVIII, bl. 227. 6) Zie hiervóór, bl. 609. 625 ingediend, dat evenwel steken bleef, omdat van de vier kwartieren alleen Oostergo en Zevenwouden er zich voor verklaarden M TWma verzocht nu Van der Capellen's denkbeelden te mogen vernemen over een te formeren rekwest. Voor hij daarop antwoord ontving, was er echter heel wat verandering in de stand van zaken gekomen. Van der Capellen had nl. besloten, een reis naar Holland te doen. En het blijkt nu, dat het voornaamste doel daarvan was, eens persoonlik poolshoogte te nemen van de gezindheid der „aristocraten" ten opzichte van het vredesvraagstuk, en zijn denkbeeld, om de oorlog door te zetten, naar voren te brengen. De Gijselaar had hij geraadpleegd. 2) Deze schijnt tegenover Van der Capellen in 't algemeen de taktiek gevolgd te hebben, zijn plannen en ideeën toe te juichen en de schipbreuk ervan aan de tijd over te laten. Capellen schrijft hem: „Ik heb terstond op den ontvangst van uwen aangenaamen, dato 4, de gemoederen te Amsterdam (onder de kooplieden) laten sondeeren en krijge aller favorabelste berigten wegens de eerste ouvertures, aan eenigen der voornaamsten gedaan door Candidus3) en Jan Gabriël. 4) Candidus schrijft me, in dezelven boven verwagting geslaagd te zijn. Ik stelle de uitvoering van mijn plan zoo hoopeloos nog niet. Morgen verwagte ik nader berigt. In 't algemeen vinde ik de lieden overtuigd van de noodzaaklijkheid om a tout prix dén oorlog door te zetten. Had ik op onzen voorjaarsLanddag geweten, hetgene ik nu weet, in eeuwigheid had ik geen onbepaalde authorisatie mede gegeven, om maar te sluiten." Hij spoort De Gijselaar aan, zo mogelik het tekenen van de preliminairen uit te doen stellen en verzoekt hem een betrouwbare opgave van de staat onzer vloot Op zijn reis is Van der Capellen o.a. te Utrecht. Amsterdam. leiden ■ Hoopvolle tekenen. Reis naar Holland. en Den Haag geweest. In Den Haag sprak hij Bérenger. Hij kreeg van deze de indruk, dat Frankrijk nu wel inzag, verkeerd gehandeldte hebben met ons in de steek te laten. Frankrijk zou het gebeurde willen doen vergeten door ons e.en voordelig handelsverdrag toe te staan, „dog ik heb Bérenger gezegd en toegezworen," schrijft Van der Capellen aan Beyma. „dat den gedaanen faux pas door niets anders is goed te maaken, dan door den gewapenden arm van Frankrijk." Te Amsterdam werd ten huize van „Vader Hooft" een conferentie gehouden, waaraan behalve Hooft en Capellen, ook Abbema, Bicker * en Van der Capellen tot de Marsch deelnamen. De oorlog doorzetten, achtte men ondoenlik. Wel werd echter goedgevonden, het volk in die richting te bewerken, daar men begreep, de natie nooit te veel ? vuur te kunnen inblazen. Daarvoor werden enige bladen, o.a. de „Politique Hollandois" en „de Post van den Neder-Rhijn" in de arm WO^I LMUg lil Cl Bérenger. Conferentie : Amsterdam. ilitiek alsof.... 1) Bijdr. en Meded. XV, bl. 316. 2) Brieven, bl. 618. 3) = Willem van Irhoven van Dam, redacteur van de „Courier van Europa." 4) = Jan Gabriël Tegelaar, alias Jan Sorgelijk. Joan Derk van der Capellen. 40 626 Het zekere voordeel. Plan tot Patriottise Regentenvergaderingen. Van der Capellen twijfelmoedig omtrent het plan. genomen. ') Van der Capellen raadt Beyma ook aan, niet van het rekwestreren af te zien. En wat betreft de strekking: „De openlijke afkeuring der natie met betrekking tot de godlooze directie der publieke zaaken is in mijn oog een der wezenlijkste ingrediënten van het addres; wijl deze daar zijnde, de Engelsche cabale als dan niet zal reusseeren, met aan de Patriotten de schuld van den oorlog en van deszelfs gevolgen te geeven."2) Uit verschillende brieven blijkt, dat deze overweging bij Van der Capellen een belangrijke rol gespeeld heeft. Niet alleen echter, dat hij de vraag stelde: „Staat de Patriottise partij den schok van het tekenen der vrede door? Blijft zij zig in het opg der natie souteneeren?"3) Hij meent zelfs, dat, wanneer de natie het gedrag der Patriotten niet in bescherming wil nemen, men op eigen veiligheid bedacht moet zijn, „wijl een Volk, dat te flaauwmoedig is, om voor zijne eigene, dierbaarste belangen naar behooren te zorgen, ook geen courage zal hebben, om de hoofden te beveiligen van die zig tans zoo ruiterlijk voor hetzelve hebben gewaagd en nog dagelijks waagen." 4) Wat hem zelf betreft, niet alleen kolonel Dircks schijnt het op hem gemunt te hebben, ook zekere „gerenommeerde vegtmeester", kampioen van de Hofpartij, had al eens lust betoond, hem. de hals te breken. 5) Persoonlik belang, partijbelang en het landsbelang, zoals hij het zag, wezen in dezelfde richting. Intussen had men op de bijeenkomst ten huize van Vader Hooft nog wat anders besproken. Wanneer men de oorlog niet kon doorzetten, noch andere bondgenoten vinden dan de koning van Frankrijk, dan moest men onvermijdelik weer bij de laatste te markt. Daarom deed Van der Capellen tot de Marsch het voorstel, een vergadering van de bekendste en gedecideerdste Patriotten te beleggen, om de vraagte bespreken, of het niet gewenst zou zijn, in dit hachelik tijdsgewricht iemand naar Frankrijk te zenden „om de belangen van de Patriotsche partij, d,at is deezer natie, en de gevolgen der conduite van het Cabinet van Versailles, met nadruk onder het oog des Konings te brengen, ten minsten van Vergennes, en te zien, zoo mogelijk een open aveu voor de Patriotten te obtineeren."6) Uitdrukkelik werd bepaald, dat alleen oude bekende Patriotten, geen nieuw bekeerden zouden gevraagd worden, en uitsluitend regenten, alles onder de diepste geheimhouding. Niemand anders dan de genodigden mocht van het plan afweten. De 15de Augustus zou men te Amsterdam binnenkomen, om de 16do op een nader aan te wijzen plaats te vergaderen. Van der Capellen schreef Beyma en Zuithem aan. Hij verheelde hun niet, dat hij weinig verwachting van het plan had. „Met be- 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 229. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 233. 3) Brieven, bl. 650. 4) Brieven, bl. 614. 5) Brieven, bl. 627. 6) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 229 en Brieven, bl. 651. trekking tot de bezending naar Parijs vind ik onoverkomelijke zwarigheeden. Ik verwagte, dat men daar niet eens gehoor zoude geeven aan iemand, die te kennen gaf, door anderen gemagtigd te zijn." ') Niettemin achtte hij het niet ondienstig, eens bij elkaar te komen. „Het zal éclat geeven en de Natie, dunkt ons, een hart onderden » riem steeken" 2), schreef hij aan Beyma. Dit voordeel ging echter ook verloren. Want de vergadering van 16 Augustus is voor de natie verborgen gebleven. Het is uit het voorgaande wel duidelik geworden, dat deze bijeenkomst niets te maken had met het üoelenfeest van 26 April. Daaraan namen ook niet-regenten deel, het was lang te voren aangekondigd, en bedoeld als een openlike politieke demonstratie, een huldiging van Van Berckel en Van der Capellen. Wat er op de vergadering behandeld werd, is vrij goed bekend door de uitgave der notulen, in de optekening van het Amsterdamse vroedschapslid Abbema3), die misschien in de eerste vergadering als secretaris, is opgetreden en in elk geval in de twede het voorzitterschap bekleed heeft.4) Deze eerste vergadering werd geleid door Visscher van Amsterdam. 25 regenten waren verschenen. Zuithem had aan de uitnodiging geen gevolg gegeven, zodat alleen Van der Capellen tot den Pol Overijsel vertegenwoordigde. Van de Marsch, van wie het plan was uitgegaan, was door de ziekte van zijn zoon verhinderd. *) Abbema had van hem de taak overgenomen, zijn voorstel tot het doen van een bezending naar Frankrijk, te verdedigen. Gelderland werd nu uitsluitend vertegenwoordigd door drie barons van Nijvenheim. Uit Friesland hadden Beyma en een drietal andere regenten aan de oproep voldaan, terwijl Holland uitkwam met afgevaardigden van Amsterdam (behalve Visscher en Abbema, Vader Hooft en Hooft van Vreeland, Hovy, Bicker, en Mr. Cornelis' van Lennep), van Haarlem (Lestevenon tot Hazertswoude), Leiden (Blok, Hoogeveen en Romswinckel), Schoonhoven (Horbagh), Alkmaar (Paludanus, Van Foreest en de secretarissen Rijser en Du Tour) en Enkhuizen. Wat bizonder de aandacht trekt, is de afwezigheid van Dordrecht en van het driemanschap van pensionarissen. Natuurlik waren ze 1 gevraagd. De Gijselaar was ook al tot de voorlopige conferentie uitgenodigd geweest, en wel door Van de Marsch. „Zal er iets gedaan worden." schreef hij terug, „heb ik altoos begreepen, dat men Vrankrijk de les moet opleezen. Zo men hierop doordenkt, is er geen andere weg, want daar moet het goede gedaan worden, waartoe men onvergeevlijk traag en obstinaat is, doch altoos onder den dekmantel van vrindschap en sinceriteit; het is een vervloekt volk, 1) Brieven, bl. 652. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 229. 3) Uitgegeven en ingeleid door Dr H. T. Colenbrander in Bijdr. en Meded. XX, bl, 77, v.v. Men mL ■ "5. de waarde»'ng en de voorstelling der feiten, hier gegevenj niet met die van Colenbrander overeenstemt. 4) Aldaar, XX, bl. 139. 5) Aldaar, bl. 131. De Augustusvergadering. De pensionaissen afwezig. 628 Zij herzien hun houding. De bezending naar Parijs. geloov mij, vrindliev; zij moeten met harde spooren gereeden worden," Gelukkig, dat vriend Vauguyon het niet hoorde. „Maar wat zal de voorgestelde convocatie uithaalen? Ik wenschte wel, dat een bekwaam Patriot zich immediaat wilde chargeren met een incognito reis naar Parijs, om daar onder de hand de noodige representatiën te doen." Hiervoor zou dan een van de heren Van der Capellen in aanmerking komen. Over het plan van Van der Capellen tot den Pol, „om de natie te consuleren," denkt De Gijselaar net als Van de Marsch, d. w. z. in afkeurende zin. Hij durft niet zo gunstig over de natie denken: „Over het geheel is ze zonder caractere en energie." ') De „convocatie" had dus ondanks De Gijselaar plaats gehad, en ofschoon daar het door hem geopperde denkbeeld, overgenomen door Van de Marsch, de overwinning behaald had en het onderwerp zou worden voor de ruimere convocatie van 16 Augustus, verschenen De Gijselaar c.s. toch ook daar niet. De kwestie was, dat zij tegen elke convocatie waren, daar deze tot machtsvorming moest leiden. Een der Capellen's als sentinelle perdue te Parijs te plaatsen, daartegen had men weinig bezwaar. Toen echter na de eerste vergadering bleek, dat er wel degelik enig resultaat verkregen was; dat dit geheel het stempel droeg van de jonkers der landprovinciën; toen men vernam, dat er een korrespondëntie beraamd werd, die voor de pensionarissen zeer lastig zou kunnen worden, als zij er buiten bleven, — toen achtte men het raadzaam, de leiding daarvan in handen te nemen en het apparaat ten eigen bate aan te wenden. Maar daarover aanstonds. Abbema zette dan yoor Van de Marsch het plan van een bezending naar Parijs uiteen. Er bleken ernstige bezwaren aan verbonden. De een vreesde het verwijt, dat Amsterdam getroffen had ter zake van het Ontwerp-Verdrag met Amerika; een twede wilde in overleg of met voorkennis van onze gezant Brantsen handelen; een derde achtte het nodig, vooraf De la Vauguyon te polsen. Deze bezwaren schenen door de verklaring van Bicker, dat het enkel om een „particuliere conversatie" te doen was, niet geheel opgeheven. Toen nam Van der Capellen het woord. Hij zeide, vernomen te hebben, dat de baron van Nijvenheim tot Dorth binnenkort een reis naar Frankrijk zou doen, alwaar hij door familiebetrekkingen een uitnemende gelegenheid zou hebben, de gevoelens van de baron de Breteuil en andere voorname staatslieden te sonderen en zich te vergewissen van de opvattingen van het ministerie omtrent een eventuele bezending van Patriottise zijde. In plaats van daartoe dus reeds nu te besluiten, stelde hij voor, de baron van Nijvenheim opdracht tot deze verkennende werkzaamheid te verlenen en hem te verzoeken, zijn bevindingen aan de Patriotten mede te delen. Dit voorstel werd met algemene stemmen goedgekeurd. 2) 1) De Gijselaar aan Van de Marsch, 15 Juli 1783. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 2) Bijdr. en Meded. XX, bl. 133. 629 Schoon het niet in de notulen van deze dag vermeld staat, moet Capellen aangeboden hebben, een missive aan de baron de Breteuil te schrijven over de staat van zakèn ')» iets, waartoe hij zich, zoals wij weten, tot nu toe niet rechtstreeks verstout had. Toen stelde Visscher het twede punt aan de orde: het instellen van een geregelde korrespondëntie tussen de Patriotten. 2) Het plan daartoe is waarschijnlik niet van de Capellen's afkomstig, in geen geval van onze Capellen. Daarvoor stond hij, die van een andere gedachte was uitgegaan, aanvankelik veel te schepties tegenover het nut dezer bijeenkomst. Het punt werd ingeleid door Nanning du Tour, secretaris van Alkmaar, die met een uitgewerkt plan voor de draad kwam. Nadat Abbema, voor het afwezige Utrecht, verklaard had, dat het zich niet wenste te onderwerpen aan een regeling, waarbij de minderheid aan de meerderheid ondergeschikt werd gemaakt, besloot men, het plan-Alkmaar door een commissie nader te laten onderzoeken. In deze commissie, die op de volgende vergadering rapport zou uitbrengen, werden benoemd de beide Capellen's, Visscher en Andringa de Kempenaer (Friesland). Dat in deze commissie de invloed van Capellen tot den Pol zou overwegen, kon men lichtelik vermoeden. Nadat besloten was, op Zaterdag 4 Oktober, 's morgens te 10 uur, op dezelfde plaats opnieuw te vergaderen, en de leden warén aangespoord, er voor te zorgen, dat de volgende keer ook „eenige welmeenenden" uit Utrecht, Groningen en Zeeland op het appel verschenen, kreeg Van der Capellen nog het woord, blijkbaar dus na afhandeling van de dagorde. De notulen vermelden daaromtrent het volgende: „Capellen tot den Poll betoogd grondig, hoe men overal bevonden heeft, dat de pogingen der Regenten, schoon door StaatsResolutiën geconfirmeert, niet sufficiënt bevonden zijn, om de quaade directie der Verdervende Hand te beletten, en verlangt dus, dat men de ondersteuning der Natie, door het laten hooren der Volksstem door de welmeenende, zoeke: dat men daartoe overal adressen aan de Staten en Steden moet doen maken, zo als met succes in diverse recente gevallen, speciaal de alliantie met Noord-America, ondervonden was." 3) Friesland ging daar natuurlik geheel akkoord mee, en ook de Nijvenheim's openden voor Gelderland gunstige vooruitzichten. De bezwaren kwamen uit Holland. Leiden vreesde zelfs, dat Holland in dezen de achterlikste provincie zou blijken en Leiden daar de achterlikste stad. Nadat de andere steden zich in dezelfde geest uitgelaten hadden, gaf Van der Capellen op een vraag van Leiden, waarover men zou kunnen adresseren, als punten op: „klagten over Capellen zal Breteuil schrijven. Het plan van Onderlinge Korrespondëntie. Het ontwerp- Alkmaar commissoriaal. Demokratie in de vergadering. Achterlik Holland. 1) Zie nl. aldaar, bl. 155. 2) Aldaar, bl. 134. 3) Bijdr. en Meded. XX, bl. 136, 630 weerklank. Capellen aan De Breteuil. de slegte directie voor, in en na den oorlog; de militaire jurisdictie: Vloot na Brest, etc.; en voor elke Provintie deszelfs particuliere voorwerpen van klagten." Geen In een van Van der Capellen's latere brieven, waarin hij over de rechten des Volks spreekt, komt deze plaats voor: „Ik heb op de eerste Patriottische Vergadering die snaar reeds geroerd, doch 't was of ik Arabisch sprak. Niemand antwoordde." ') Dit laatste kan natuurlik niet betrekking hebben op de rekwesten, want daarover was wèl, en vrij uitvoerig gesproken. Dit is te onwaarschijnliker, omdat Van der Capellen, toen hij dit schreef, al van zijn grootste bewondering voor het rekwestreren bekomen was; hij noemde het toen „een temporair hulpmiddeltje, dat op den duur volstrekt niet deugt." Colenbrander vraagt dan ook met reden, of Capellen zich niet krachtiger uitgelaten zal hebben? Ongetwijfeld. Hij heeft de instelling van Burgercommissies verdedigd, en al, wat daaraan vast zat. Maar daar wilden de „sublieme baasen" in Holland helemaal niets van weten. van der Zodra Van der Capellen te Appeltern terug was, zette hij zich aan het schrijven van een brief, een grote brief aan de baron de Breteuil.2) Voor ons, die de ontwikkeling van zijn politieke denk¬ beelden gevolgd hebben, staat er niet veel nieuws in. Het is de afronding van zijn systeem. Hij voert ongeveer dezelfde taal als tegen Bérenger, deels lokkend, deels dreigend. Het enige nieuwe element in zijn betoog ontleent hij aan de Patriottise bijeenkomst: zonder te gewagen van enige aan hem verstrekte opdracht (hij gebruikt als aanleiding tot zijn schrijven het in het ministerie treden van de baron), brengt hij het heuglike feit van de consolidatie der oppositie, niet zonder bewuste overdrijving, in scherpe tegenstelling met de bedroevende erkentenis, dat de Patriottise partij wankelt 3) en vele van haar aanhangers verliest4), dank zij vooral de averechtse politiek van Frankrijk, dat, tegen stellige toezeggingen in, ons nu in de steek laat, en de Patriotten met beschaamde kaken tegenover Eeu twede de Anglomanen doet staan. En de toekomst was zo vol beloften! „L'opposition, ingrédient de la dernière nécessité dans tout gouvernement libre, tel que le nötre, dans lequel il entre une grande dose de Monarchie — cette opposition formée depuis peu d'années (car la contremine de la Ville d'Amsterdam ne meritoit pas ce nom) commence a acquérir de la consistance; a s'unir, a aglr de con¬ cert, et par la a se rendre redoutable d'une manière dont après la fameuse Ligue des Nobles du temps de Philippe l'on n'a point eu 1'idée ni vu 1'exemple dans ce Pais."5) Niets meer of" minder. De oppositie in nje me borne a assurer Votre Excellence que cette opposition, com- de natie. ,. j»i rr 1 posee uniquement de Magistrats qui se sont distingués par une con- Verbond der Edelen. 1) Brieven, bl. 764. Vgl. Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 312. 2) Brieven, bl. 655-65. 3) Brieven, bl. 659. 4) Brieven, bl. 661. 5) Brieven, bl. 662. 631 duite patriotique, jouit encore jusqu'ici, de la confiance de la Nation, mais qu'elle a besoin de quelque soutien. — Verzwegen wordt hier het feit. dat de natie zich van het bestaan dezer georganiseerde oppositie niet het minste bewust was, al had dan ook Van der Capellen het „éclat" zeer stellig gewenst als agitatie-middel. Maar deze Magistraten was het zwijgen opgelegd. Slechts door een zeer subtiele onderscheiding van oppositie en oppositie-leden of een lichtelik mystificerende vereenzelviging van de nationale oppositie en de geheime regenten-vergadering, kon Van der Capellen in eigen oog het verwijt van de leugen ontgaan. Ten slotte berichtte hij aan de baron de Breteuil de a.s. overkomst van zijn „digne parent," de baron van Nijvenheim, die in staat zou zijn, nadere inlichtingen te verstrekken. Deze brief is gedagtekend 1 September 1783. Dezelfde maand was er Landdag. De preliminairen van de vrede vormden het voornaamste punt van behandeling. De 20ste September bracht Van der Capellen zijn advies in1), dat weliswaar strekte om de preliminairen te aanvaarden, maar waarin hij, naar eigen zeggen, eens helder op de Engelsen losgedonderd had en de natie had zoeken te sterken tegen de verlokking, om voor Negapatnam het oude juk wederom op de schouders te nemen. Wij weten immers, dat wij veel gunstiger voorwaarden hadden kunnen krijgen, wanneer wij onze plaats achter het linieschip weer hadden willen innemen. Dit wilden de Patriotten tot elke prijs, zeer zeker tot de prijs van Negapatnam, voorkomen, vooral ook om redenen van inwendige politiek. Om het wantrouwen tegen de bedoelingen van Engeland wakker te houden, had Van der Capellen aan zijn advies enige aanhalingen uit Hume's „History of England" toegevoegd, waarin de trouweloosheid van de Engelsen tegenover de Republiek, onder de regering van Karei II, sterk tot uitdrukking komt. Wij weten, dat Van der Capellen ernstige pogingen gedaan heeft, om het volk op te wekken tot voortzetting van de oorlog, al kon hij daartoe als regent niet raden. Nu, zelfs ondanks die stimulans, het volk zich niet tegen de vrede verklaarde, door het indienen van adressen, gelijk het jaar te voren tegen een afzonderlike vrede, nu meende hij de bevoegdheid en de plicht te hebben, in deze ongunstige preliminairen toe te stemmen; „die echter, zoals men het de onkundige Gemeente gaarne zoude willen voorstellen, niet een gevolg zijn van de weinige ondersteuning, die wij van Vrankrijk hebben genooten, — van Vrankrijk, waaraan we alles hebben dank te weeten, wat we nog hebben overgehouden!" We weten, dat dit laatste maar zeer kwalik overeen te brengen is, met wat Van der Capellen de Franse ministers onder vier ogen durfde zeggen2), al kunnen we niet SeptemberLanddag.Advies over de Preliminairen. Los van Engeland. Hume getuige /an Engeland's xouweloosheid. De natie wil geen voortzetting ran de Oorlog. Frankrijk gesauveerd. 1) N. N. Jaarb. bl. 1634. 2) Nl., dat Frankrijk ons in de steek gelaten bad. 632 De Octobervergadering der Patriottise Regenten. De Gijselaar wil de leiding aan Holland laten. Van der Marsch volgt De Gijselaar. Onder de leiding van het driemanschap. van een absolute tegenstelling spreken. We weten, dat Van der Capellen het vertrouwen van de burgerij in Frankrijk niet wilde schokken. Het was een kwestie van taktiek, waarbij hij echter „in zijn geheel" dacht te kunnen blijven. Inmiddels naderde de tijd van de twede regentenvergadering, die de 4do Oktober weer in „de Toren van Corduan" zou bijeenkomen, en waarop, als eerste en voornaamste punt, de instelling ener korrespondëntie in behandeling kwam. ') Of de commissie tot onderzoek van het plan-Alkmaar te voren ook vergaderd is geweest, blijkt noch uit de Notulen, noch uit Van der Capellen's brieven. Zeker is, dat er de 4do Oktober een „concept-plan" ter tafel gebracht werd; misschien was het niet anders dan het oude ontwerpDu Tour. Hoe het er uitzag, is niet bekend, maar in elk geval was het niet naar de zin der Hollanders. Van Berckel en Zeebergh waren weer niet verschenen, Visscher was rei publicae causa absent. Voor hem trad De Gijselaar op. Deze erkende wel de goede basis van het plan, maar meende, dat het voor vereenvoudiging vatbaar was, en «telde voor, pdat het voorname comptoir van correspondentie diende te zijn in 's Hage, en alles uit de boesem van Holland te komen." Daarvoor zou het nodig zijn 6, of ten minste 3 heren, uit Holland te kiezen voor de algemene leiding der korrespondëntie, welker doel voornamelik hierin bestaan zou, dat de korrespondenten in de provinciën telkens zo spoedig mogelik op de hoogte gesteld zouden worden van de zaken, die in de vergadering der 4Staten van Holland aan de orde waren en van de daarop genomen besluiten. 2) Men mag wel aannemen, dat Visscher, in de commissie, soortgelijke beginselen inderdaad had voorgestaan, maar in elk geval moet hij dan toch de andere drie heren enigszins tegenover zich gevonden hebben. Blijkbaar heeft Van der Marsch, die in persoonlike vriendschapsbetrekking tot Visscher stond, • geregeld met hem korrespondeerde en hem dikwijls ontmoette op Schoonoord, het buiten van de Utrechtse domdeken Swellengrebel, hun beider vriend, onder, de invloed van zijn neef gestaan, gelijk zo dikwijls. Niettemin gaf hij in zoverre aan het standpunt van Visscher toe, dat hij, als eerste spreker over het ontwerp, reeds enige bezwaren in petto hield. Hij verenigde zich vervolgens terstond met de voorstellen van De Gijselaar. Alleen wenste hij Utrecht als plaats aangewezen te zien voor de algemene vergaderingen. Van Friesland en Overijsel wordt gezegd, dat zij waren „conform het voorstel." Waarschijnlik wordt hiermee niet de propositie-De Gijselaar bedoeld, maar het plan der commissie, een al of niet-gewijzigd plan-Alkmaar dus. Vast staat in elk geval, dat de pensionarissen, van wie alleen De 1) Bijdr. en Meded. XX, bl. 137, v.v. 2) Aldaar, bl. 140. 633 Gijselaar verschenen was, zich van de leiding verzekerd hadden. Dit kwam nog sterker uit in de samenstelling van de „Generaale Haagse Correspondentie," waartoe werden aangewezen De Gijselaar, Van Berckel, Visscher, Zeebergh, pensionaris van Haarlem, Van Wijn, dito van Gouda en De Kempenaer, gedeputeerde van Alkmaar ter Dagvaart. Van nu af aan stbnd het vast, dat de korrespondëntie niet anders zou zijn dan een apparaat, waarvan het driemanschap De Gijselaar, Van Berckel, Zeebergh zich zou bedienen, om de be¬ sluiten, die zij bij Holland wisten door te drijven, ook, zo nodig, in de andere provinciën te doen „gouteeren." De Gijselaar noemde daarom alvast een reeks resolutiën van Holland op, met verzoek aan de leden, „zig daar omtrent ieder in den haare te willen bekwaameri." Zo bespreekt hij ook uitvoerig de kwestie van de quota, en van het corps mariniers, naar de inzichten van Holland. Het is duidelik, dat De Gijselaar, steunende op de positie van Holland en op zijn kennis van de behandelde zaken, een eerste viool speelt. Herhaalde malen neemt hij nog het woord om de provincialen te prepareren. Van der Capellen laat zich haast niet horen. We vinden nog vermeld, dat Utrecht, Friesland en Overijsel zich in de zaak van de oude privilegiën, naar het schijnt in afwijking van de andere provinciën, „conform de propositie bij het Plan gementioneerd" verklaren. Dit sterkt ons in het vermoeden, dat ook in het punt van de korrespondëntie tegen het Plan en tegen de zin van Overijsel en Friesland, d.i. van Van der Capellen en Beyma, besloten is. ') De vrienden bezig te houden met Hollands of der pensionarissen desiderata, had ook nog dit voordeel, dat het punt van de buitenlandse zaken, in het bizonder Frankrijks houding, op de achtergrondgedrongen werd. Deze werd echter door Capellen van de Marsch ter sprake gebracht in verband met het gevaar der Pruisise memories. Hij stelde daarom voor, een poging te doen, deze geruststelling van Frankrijk te verkrijgen, dat, in geval er weer iets van dien aard geschiedde, de Franse ambassadeur in Den Haag gereed zou zijn te verklaren, dat Frankrijk niet zou dulden, „dat eenige mogendheid zig met de domestique zaken der republicq bemoeide."2) De Gijselaar wist te verzekeren, dat Franse Hof daartoe wel gézind was. Capellen tot den Pol stelde naar aanleiding hiervan voor, de drie reeds ingediende «nemoriën aan het Hof van Frankrijk te doen toekomen, opdat het zijn houding bij de eerstvolgende gelegenheid nauwkeurig kon bepalen, Op dit voorstel werd echter geen besluit genomen. Wel werd het nut erkend van de stap, die Van de Marsch op het oog had, „en is de Heer De Gijselaar versogt, om de voorhanden sijnde geleegenheid te capteren, ten einde het De demokratie heeft geen kans. De Pruisise memories ter sprake gebracht. Het punt aan De Gijselaar opgedragen. 1) Bijd. en Meded. XX, bl. 146. 2) Aldaar, bl. 151. 634 Capellen's missive aan Breteuil gelezen. Bewegingsvrijheidingeboet. De Gijselaar's achterhoudend heid. Een nota van De Vergennes. Hoopvolle tekenen. Ministerie van Vrankrijk tot diergelijke demarche te permoveren." ') Wat natuurlik niet anders betekende, dan dat men zich, ook in de buitenlandse politiek, aan handen en voeten gebonden, aan de leiding der pensionarissen overgaf. Een zeer verdacht teken van politieke onmacht! Ten slotte vroeg Paludanus van Alkmaar, hoe het stond met de besprekingen, die Nijvenheim in Frankrijk zou voeren, en welke de uitwerking geweest was van de missive, die de Heer Van der Capellen tot den Pol aan de baron de Breteuil zou schrijven. „De Heer tot den Poll verklaard, tot nog toe geen rescriptie te hebben ontvangen, dog communiceert den inhoud van zijne ampele missive, aan gemeld Staatslid geschreven, dewelke missive ten hoogste geapprobeerd en met dankzegginge erkend is, en werd zijn H. W. Gb. versogt, de inkomende rescriptie ten spoedigste aan het comptoir der correspondentie te communiceeren." 2) Dat zou dus het resultaat zijn: de „sublieme bazen" zouden kunnen beschikken over de vruchten van zijn meest persoonlik werk; ze zouden hem zijn bewegingsvrijheid ontnemen en hem, inplaats van vertrouwbare inlichtingen te verschaffen, met Hollandse resolutiën voeren. Dat dit inderdaad het geval was, bleek hem al spoedig. Weinige dagen na de vergadering kreeg hij kennis van een „nota," die Bérenger de 308te September ontvangen en in 't begin van Oktober aan De Gijselaar gezonden had. De Gijselaar had op de Patriottise vergadering, aldus klaagt Van der Capellen, wel gesproken van de gunstige gezindheid van Frankrijk, maar de nota van Bérenger had hij onder zich gehouden, schoon hij, Capellen, zelf gaarne mededeling gedaan had van zijn grote missive aan Breteuil. 3) De bedoelde nota bevatte vooreerst de uitdrukkelike verklaring, dat Frankrijk geen geld zou eisen voor de teruggave der heroverde koloniën, zoals valselik door de Anglomanen was rondgestrooid. Maar ook betreffende het streven der Patriotten bevatte de nota bemoedigende woorden: „Nous sentons que les Patriotes sont fort tourmentés, et qu'ils ont besoin d'appui. Le Roi est trop satisfait du zèle avec lequel ils se sont occupés des intéréts de leur Patrie pour qu'il ne le témoigne pas en leur donnant toutes les marqués de protection qui peuvent dépendre de lui, et qui seront propres a les maintenir dans la prépondérance qu'ils ont acquise: pour déployer ses sentiments Sa Majesté désire que les Patriotes Lui fassent connoïtre leurs désirs et leurs vues a eet égard." 4) Van der Capellen was getroffen door de overeenkomst in de gedachtengang van die nota en van die zijner missive aan Breteuil. „Ik begin te gelooven en meer met mij, dat mijn schrijven gansch niet vrugte- 1) Aldaar, bl. 152. 2) Bijdr. en Meded. XX, bl. 155. 3) Aldaar, XXVIII, bl. 238. 4) Brieven, bl 667. 635 loos is geweest" schrijft hij aan Lipdenhoff. „Ik begrijpe, dat onze partij begint te rijzen; ook voelt zulks de Engelsche Factie zeer wel, wijl zij er bitter over klagen.') In zijn optimisme werd hij versterkt door het antwoord, dat hij weldra van de baron de Breteuil mocht ontvangen uit handen van dezelfde Lindenhoff, aan wie Jansen, uit Frankrijk teruggekeerd, de brief voor Van der Capellen had overgedragen. Daarin stond te midden van veel andere algemeenheden, deze: „Nous sentons, Monsieur, tout le prix des efforts constants que les plus respectables des Hollandois ont fait pour détruire les préjugés qui se sont si longtems opposés au retour de 1'union de la République avec la France. Je ne scaurois assez vous dire qu'il n'y a rien que nous ne fassions pour la maintenir et la fortifier. — Je suis convenu, Monsieur, avec Mr. le Cte. de Vergennes, que je vous demanderois de vous expliquer franchement avec moi sur ce que le contenu de votre lettre me porte a croire: que vous auriez quelque moyen avantageux a m'indiquer pour résister avec succès aux intrigues anglomanes." 2) Daarbij kwam nog de nota, door Bérenger aan de Staten-Generaal aangeboden op de 22"te Oktober '83, waarbij de teruggave der koloniën zonder compensatie openlik werd toegezegd. „(Sa Majesté) se flatte que ce procédé leur servira a apprécier ses sentimens magnanimes pour la République; sentimens que S. M. n'a jamais démentis, quoique des circonstances, qu'il seroit inutile de rappeller eussent dü lui inspirer quelque défïance par rapport a 1'énergie et même aux dispositions des Provinces Unies." 3) Met een beleefde brief zond Bérenger dezelfde dag, dat hij de nota aanbood aan H. H. M. een afschrift aan Van der Capellen. Deze mocht zich vleien met de gedachte, dat er ginds in Frankrijk een kentering in de gezindheid viel waar te nemen, waarvan de gevolgen al merkbaar begonnen te worden. Ook, naar het scheen, in het optreden van Pruisen. In opdracht van de 2de vergadering had De Gijselaar Bérenger onderhouden over het optreden van Pruisen. Het antwoord was: dat de goede intelligentie tussen die beide Hoven het doen van alle publique demarches verbood, maar dat men geene gelegenheid verzuimde, om onder de hand den aldaar resideerenden Minister te onderhouden over een systhema. dat hier aan onze zijde verlangd wordt." 4) Meer was van Franse zijde niet te wachten, meende De Gijselaar. Intussen geloofde men het al aan Frankrijk te danken te hebben, dat Thulemeier order gekregen had, bij iedere gelegenheid blijk te geven van de goede verstandhouding tussen de Het antwoord van Breteuil. Bérenger's nota aan de StatenGeneraal, * 22 Oktober. Van der Capellen krijgt een afschrift. Verandering in Pruisen's houding. 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 238. 2) Brieven, bl. 666. 3) Brieven, bl. 671. 4) Brieven, bL 672. 636 De vergadering en de Pers. Onrust ten Hove. De Vaderlandse Regenten stuiven uiteen. hoven van Versailles en Berlijn, de Stadhouder, als 't kon, met de oppositie te verzoenen en Z. H. aan te sporen van alle verbindingen met Engeland voorgoed af te zien. ■ De derde vergadering van Patriottise regenten, die te Utrecht in „het Kasteel van Antwerpen" zou bijeenkomen, is niet gehouden. In de „Gazette de Leyde" van 7 Oktober 1783 kwam een bericht uit Amsterdam voor, nopens de daar gehouden bijeenkomst van regenten uit de verschillende provinciën, „pour concerter et consolider les mesures les plus propres a raffermir la liberté, défendre les droits, maintenir la tranquilité et avancer le bien-être de la République."') De vergaderingen waren dus publiek geworden. Toen stoof de oppositie uiteen. Hoeveel onrust er evenwel door dit bericht ten Hove verwekt werd, blijkt uit hetgeen Willem V, die naar het schijnt dooreen „secrete missive" al verwittigd was, dat er iets van dien aard zou plaats hebben, aan de raadpensionaris, van wie hij verwachtte, dat hij een wakend oog zou houden op dergelijke gebeurtenissen en de „actueele constitutie" zou handhaven. „Het schijnt, dat het tijtstip thans daer is, dat men niet meer bedektelijk te werk gaet, maer opentlijk er voor uitkoomt om, onder praetext van maatregelen te neemen tot bevestiging van de vrjjheid en tot bescherming van rechten, die aen mij op eene wettige wijze zijn gedefereert, te ontblooten."2) Er werd in hofkringen druk over gesproken. Ook de instelling van de korrespondëntie was daar bekend. Deze had de aanhangers van de Stadhouder zelfs aanleiding gegeven, een dergelijk plan tot briefwissseling te ontwerpen.3) Wij vernemen al spoedig, dat er nooit iets van dat plan terecht gekomen is. Het schijnt, dat het publiek de Patriottise vergadering een demokraties karakter toeschreef, niet het minst wegens de rol, die de beide Capellen's daarin schenen de spelen. Dit droeg er niet weinig toe bij, onderscheidene deelnemers huiverigste maken, op de ingeslagen weg voort te gaan. Ofschoon nog anderörregenten aangezocht waren, was Utrecht uitsluitend door Capellen tot Schonauwen, een neef van de beide andere Capellen's, vertegenwoordigd geweest. Ofschoon hij voor zijn provincie als korrespondent zou optreden en op zijn voorstel plaatsvervangers aangewezen waren4), toonde hij weldra neiging zich terug te trekken. Niet alleen, dat hij het nodig achtte, het systema zijner beide neven, die, naar hij meende, de majestas populi, of de absolute volksregering voorstonden, openlik te verloochenen, hij "wilde met de andere Utrechtenaars niet van verdere bijeenkomsten weten. Natuurlik gaf men andere motieven op. Het heette, dat de ingestelde korrespondëntie de vergaderingen 1) Archives, Vme S. III, bl. 252. 2) Aldaar, bl. 253 en 254. 3) Hardenbroek, III, bl. 620. 4) Bijdr. en Meded. XX, bl. 142. 637 overbodig maakte, en dat ze het tegenover hunne partijgenoten onder de regenten, vooral die in de Stadsregering, niet verantwoorden konden, zo afzonderlik te werken.. Tevergeefs was Bicker,waarschijnlik tengevolge van een brief van Capellen tot den Pol, naar Utrecht gereisd, om de heren tot andere gedachten te brengen. ') Dit alles was door de publicatie teweeggebracht. Van der Capellen had haar toegejuicht. Hij had immers reeds 1 van de eerste vergadering het éclat gehoopt en verwacht, dat nu gewekt was. Hij wilde vooral in Frankrijk munt slaan uit het feit van een openlik verenigde oppositie. Hij verheugt er zich dus over, dat aan de baron de Breteuil e.a. nu blijken zal, dat hij een „echte informatie" gegeven heeft. Niettemin verklaart hij stellig, noch rechtstreeks, noch zijdelings, deel te hebben aan het bewuste bericht in de Franse Leidse Courant. Nu het geval er echter toe ligt, behoort men zich niet door de gevolgen te laten afschrikken. Al die voorzorgsmaatregelen, zoals al te grote geheimhouding en de uiterste zorg in de keuze der deelnemers (alleen oude, beproefde Patriotten), strekken slechts, om de kliekgeest te bevorderen, wantrouwen enjalouziete scheppen tussen deregenten onderling. De bijeenkomsten kunnen niet geheim blijven,en dat moet ook niet, schrijft hij aan De Gijselaar. In geen enkele hoek van de Republiek zou een dergelijke vergadering van 30 a 40 lieden, onontdekt blijven. Het is dienstig, dat de natie zie, dat de voorstanders van haar rechten beginnen één lijn te trekken. De natie heeft deze hartsterking nodig ! 2) Daaruit volgt echter, zoals hij aan De Gijselaar schreef, „dat het staaken onzer bijeenkomsten, en dat wel na dreigementen, door den Teergeliefde gedaan, van er in Holland een propositie over te willen doen, binnen- en buitenlands een zeer kwaad effect zoude doen. Dat het een point d'honneur voor ons geworden (is) doortevergaderen, zelfs al hadden wij niets te verrichten." De openlik verenigde oppositie had de aandacht getrokken. „Maar hoe zal het gaan, wanneer men ontwaar wordt, dat die oppositie een zeer tegenstrijdig lichaam is, wiens vues hemelsbreed verschillen? Hoe zal het gaan, wanneer men hoort, dat de misnoegdheid over het publiceeren der vergaderinge dat heele corps al doet verdwijnen." Van der Capellen zat er ellendig verlegen mee, vooral tegenover i zijn korrespondenten in Frankrijk. Gaarne bewaarde hij nog voor het oog de eenheid in de Patriottise partij, al was hij zich klaar bewust van de heterogeniteit van het gezelschap. „De Aristocratie belemmert mij geweldig in mijne mesures" schrijft hij aan Beyma.3) „Hou U maar schuil, tot men U openlijk nodig heeft. Ik keure dit kapellen juicht de publicatie toe. Doorvergaderen ! len heterogeen gezelschap. 1) Brieven, bl. 677. 2) Brieven, bl. 676. 3) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 241 en 242. 638 Demokratise funktie. ook voor U de beste partij en ben zeer gerust, steeds een vast mart aan U te hebben." ') „Intussen ware het niet kwaad, de aristocraten te overtuigen, dat hun belang en veiligheid vorderen, het volk tegemoet te komen en niet te risqueeren, dat het aan den gang raake, om tot den bodem toe te reformeeren. Er zal niets van alle ondernomen redressen vallen, of èn Prins èn Aristocraten zullen een gedeelte hunner pretensiën vrij wat moeten modereeren. Trekken zij de lijn te strak, zo loopen ze groot gevaar."2) Ja, hij ziet de verschillen zeer scherp. Maar juist nu de Natie haar aandacht op de Vaderlandse Regenten houdt, krijgen de bijeenkomsten voor hem een nieuwe betekenis. Wanneer hun optreden wordt toegejuicht, dan krijgen deze vergaderingen, niet door hun samenstelling, maar door hun funktie, een demokraties karakter. Zo zou hetzelfde bereikt worden als door een adresbeweging. Wat de regenten deden, zou geschieden voor en op naam van het Volk van Nederland. Dan zou Frankrijk — en daar kwam het nu wel in de eerste plaats op aan — eindelik gaan begrijpen, dat de Natie zelf een verbond met Frankrijk wilde; dat „'lheure du berger" dan toch eindelik gekomen was. 1) Bijdr, en Meded. XXVlll, bl. 241. 2) Aldaar, bl. 242. XV. DE WINTERCAMPAGNE. A. SPIEGELGEVECHT. DE LANDDAGEN VAN AUGUSTUS EN SEPTEMBER. De Landdag-zittingen van Augustus en September waren, voor zover de eerste niet door de Klaringe, de twede door de beraadslaging over de preliminairen') in beslag genomen was, grotendeels gewijd aan een bespreking van de Jacht, en een nieuw vast te stellen Jachtreglement. Deze kwestie was in April blijven steken. Men hoopte haar nog vóór de opening van het jachtseizoen op bevredigende wijze te kunnen oplossen. Het bleek evenwel al spoedig, dat juist in deze zaak de belangen en rechten der verschillende betrokken partijen zozeer met elkaar in strijd waren, dat in de gegeven conjunctuur aan dit object hoogstwaarschijnlik de Strijd tussen de Stedelike demokratie en de feodale adel zou volstreden wórden. De Grote Steden waren in dezen de bondgenoten van de Kleine, al bleek het weldra, dat zij het verschil in rang tussen zich zelve en haar geringere zusters niet uit het oog verloren, door met Deventer het jachtrecht aan deze niet over de hele Provincie te willen verlenen, maar alleen ieder voor haar eigen kwartier. Deze onderscheiding was het werk van de aristokratise Magistraten, en voor de kampioenen van de rechten der Kleine Steden een ware steen des aanstoots. In het begin van September deed een commissie van zes heren, onder leiding van Racer, een rondreis naar de Grote Steden, om bij de Gezworen Gemeenten in gehoor ontvangen te worden.2) Hoezeer de Meenten ook genegen waren, de belangen der Kleine Steden te bevorderen, op de Landdag kon men het niet verder krijgen dan tot bovengenoemd gemeenschappelik advies. De Ridderschap hield vast aan het plakkaat van 1748. Zij trachtte evenwel de storm te bezweren, door de rechten, die de Grote Steden te dien aanzien nu hadden, uit te breiden tot de Kleine, d. w. z. dat de burgemeesters en de gegoede burgers in hun eigen kwartier mogen jagen.3) Evenzo dan echter de gegoede opgezetenen des Plattelands. Aan de gemeenslieden der hoofdsteden zou hetzelfde recht worden toegekend als aan de burgemeesters. Verder zou aan de ongegoede ingezetenen der Grote en Kleine Steden (niet echter aan die des Plattelands) het recht van de Jacht toegekend worden in de „wigbolten of schependommen" van hunne respectieve Steden. Augustus en September- Landdag. De Jacht. De houding der Orote Steden. De Ridderschap en de Jacht. 1) Zie hiervóór, bl. 631. 2) Zie o.a. de Resolutiën der Gezworen Gemeente van Kampen, op 4 September 1783. 3) Resolutiën van de Ridderschap, en van Ridderschap en Steden, beide van 18 Sept. 1783. 64Ó De boeren en het Jachtrecht. Redemptie van lasten. Zo trachtte de Ridderschap Raden en Meenten der stemmende Steden ontvankelik te maken voor de waarheid van het spreekwoord, dat het goed riemen snijden is van een andermans leer. Aan de boeren was 'het jachtrecht ontzegd. Sedert de vrije mannen hun politieke rechten verloren hadden en hun weerplicht in verval geraakt was'), hadden ze ook dit recht, dat aan het dragen van wapenen verbonden was, ingeboet. En al hadden ze veel te lijden van adellike jagers en de provinciale jachtopzieners, zij konden het bezwaarlik als winst beschouwen, wanneer nu ook de heertjes uit de Grote en de talrijke Kleine Steden hun velden met een bezoek kwamen vereren. Geen wonder, dat zij in deze kwestie stonden aan de zijde van de Ridderschap, heel anders dan in de strijd om de drostendiensten. Ook nu ging het echter voor hen pro domo. Van der Capellen was echter zozeer gebonden aan de burgerijen, ook van de Kleine Steden, dat hij niet anders kon doen, dan hun eisen overnemen en het moest aanzien, dat er edelen waren, die de boeren opzetten om ... ook te gaan jagen2), opdat zij er straks onder medewerking van Capellen en de Steden weer van ontzet zouden worden. Nog op andere wijze trachtte de Ridderschap de boeren tegen de Patriotten in het harnas te jagen. In het Regerings-reglement stond, dat alle gemene landsmiddelen publiekelik aan de meestbiedende moesten worden verpacht, „sonder in admodiatie, of andersints onder de hant in pachte gegeven te mogen worden." 3) Nu was het sinds lang de gewoonte, dat een aantal belastingen aan de kerspelen in redemptie gegeven werd, d.w.z. ze werden afkoopbaar gesteld; de afkoopsom werd dan door zetters, boermannen, volmachten, of hoe ze verder mochten heten, over de ingezetenen omgeslagen, ingevorderd en aan de provinciale kas afgedragen. Deze afkoop had, naar de begrippen van die tijd, stellig het karakter van onderhandse pacht, en was beslist in strijd met de eis van verpachting aan meestbiedende.4) Natuurlik verkozen de boeren deze wijze van heffing verre boven de kwelling van invordering door pachters. Nu vertelden de edelen aan de boeren, dat Van der Capellen c.s. het Reglement streng naar de letter wilden handhaven. Moest dat nu inderdaad gebeuren, dan zouden de ridders ook naleving daarvan op het punt van redemptie moeten eisen. Van der Capellen wilde wel beweren, dat het Reglement de redemptie toeliet 5j, maar hij had ongelijk, zoals ook Dumbar in de „Tegenwoordige Staat" aantoont.8) Capellen zag echter zeer goed in, dat een groot deel van zijn invloed bij de boeren op het spel stond. 1) Zie hiervóór, bi. 259, v.v. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 240. 3) Ordre ende Reglement, enz. bl. 21. 4) Tegenwoordige Staat van Overijssel, III, bl. 14. 5) Brieven, bl. 698. Vgl. zijn brief aan de Twentenaren; bij Van der Kemp, Hist. der Adm. b|. 244 en 245. 6) Teg. Staat, III, bl. 13. 641 De vierde partij, die bij de zaak van de Jacht betrokken was, was de Stadhouder. Niet alleen, dat de Stadhouders te voren een aanmerkelike invloed op het tot stand komen der jachtplakkaten hadden uitgeoefend, al gaf de constitutie hun daartoe volstrekt geen recht, zij rekenden zich ook bevoegd, jacht-akten uit te reiken, dat wil dus zeggen, het jachtrecht toe te kennen aan degenen, wie het volgens het Reglement feitelik niet toekwam. Hoe dat in zijn werk ging, is licht te bevroeden. Het toekennen van het jachtrecht werd een gunst in de hand van de drosten. We vernemen, dat een Heiden Hompesch zo nu en dan jachtakten naar Z. H. ter tekening opzond. ') Dat hij zich voor zulke kleine diensten betalen liet, lijdt geen twijfel. In het jacht-privilegie school een belangrijk stuk gezag van de drosten, indirekt van de ganse Ridderschap, over burgers en huislieden. De Stadhouder mocht zich licht verbeelden, dat er een of ander belangrijk praerogatief op het spel stond. Anders zou Heiden Hompesch niet in gebreke blijven, hem daarvan te overtuigen. „Ceux qui sont attachés a Votre Altesse Serenissime se trouvent dans 1'impossibilité morale d'empêcher que l'on ne donne atteinte a vos praerogatives et que l'on ne vous öte, Monseigneur, ce dont vos prédécesseurs et vous même avez joui." Heiden walgt van deliberaties over zulke zaken. Daarom gaat hij, in plaats van naar de Landdag, liever naar Brunswijk.2) Op de Landdag echter zal de Ridderschap eisen, dat er geen verandering in de jachtreglementen gebracht worde, dan „met communicatie en aggreatie van den Heere Erfstadhouder, en bij wijze van ampliatie van desselfs placaat." De Landdag van September zal geen beslissing brengen, zo min als die van Augustus het gedaan heeft, zegt Heiden. Het is duidelik, waar hij heen wil. Een besluit moet voorkomen worden. „La chasse sera exercée tumultuairement par ceux qui la prétendent. Ce qui vaut mieux que de rien lacher. Contre la force nul n'est tenu." Wanneer er weer eens betere tijden komen, — „tems plus serains" — dan zal het tijd zijn, de onbesliste zaken tot een beslissing te brengen. 3) Z. H. moest iets doen. „Permettez moi de parler avec la franchise d'un Batave attaché a sa Patrie et a son Stadhouder. Votre serment, Monseigneur, 1'exige. Vous avez juré de soutenir la présente constitution et de maintenir de tout votre pouvoir, que chacun jouisse de ses droits et qu'il ne soye fait aucune infraction aux droits de la souveraineté. Vous avez juré sur notre Règlement de la Régence de 1'observer et faire observer. Ce serment vous y oblige sans contredit." 4) Hij wil geen voet meer in de Stad zetten, niet uit vrees, maar om er niet aan blootgesteld te zijn, telkens te horen roepen: „Vivat Capellen!" en om andere kleine onaangenaamheden. Men heeft, zegt hij, de lieden weten wijs te maken, dat de jacht hun bij 1) Heiden Hompesch aan Willem V, 13 Sept. 1783. Kon. Huis-Arch. 2) Dez. aan dez. 7 Aug. 1783. Kon. Huis-Arch. 3) 'Zie noot 1. 4) Dez. aan dez. 25 Sept. 1783. Kon. Huis-Arch. Joan Derk van der Capellen. 41 De Stadhouder en het Jachtrecht. De stille kracht. De praerogatieven-kampioen. Vaderlandslievendeadviezen. Kleine prikkels. 642 Jacht en Wapening. Jacht en Overstemming. Van der Capellen's advies over de Jacht. êen wettige resolutie toegestaan is. Er hebben grote feestelikheden plaats gehad. Vergeefs tracht men de mensen tot andere gedachten te brengen. ') Ofschoon er geen besluit gevallen is, zullen de Grote en de Kleine Steden bezit van de jacht nemen, „avec le plus grand apparat, tambour battant et enseignes déployés. Hier ging de „franchise" van de Bataaf wel wat ver. Overigens was er veel waars in wat hij verder beweerde: „Tout ce que Capelle dit est évangile, tout ce que je dis ou fais dire, est trahison." Wat het jachtkonflikt nog een bizondere scherpte gaf, was het nauwe verband, dat door de uiterste vleugels van rechts en van links gelegd werd tussen het recht van jacht en het recht van wapening. Niet alleen, dat de Patriotten er een onverbrekelik histories verband tussen zagen, zij begrepen terecht, dat het bezit van een snaphaan en dé oefening in de wapenhandel voor zeer veel kleine lieden pas dan enige waarde zou hebben, als er zekere voordeelen aan verbonden waren. Het aanschaffen van de nodige wapenen zou er ook niet weinig door vergemakkelikt worden. Is het wonder, dat de boeren weldra met klimmend wantrouwen de excercitiën om zich heen zagen toenemen? Is het wonder, dat ook op deze grond, dat het jachtrecht het bezit van wapenen wettigde, de edelen zo sterk tegen een algemene toekenning van het jachtrecht aan de burgers waren? Zo waren inderdaad alle faktoren voorhanden, om het jachtrecht te maken tot het objekt, waarop de methode van overstemming bij uitnemendheid beproefd zou kunnen worden. De Ridderschap zocht die gelegenheid niet; de Magistraten, behalve, gedwongen, die van Deventer, evenmin. Maar de Meenten, onder de druk der burgerijen, aangevoerd door Van der Capellen, zochten die beslissing wèl, al is het niet twijfelachtig, dat de laatste, uit algemeen politieke overwegingen, haar liever aan een ander objekt verbonden had; al was het alleen maar om het belang, dat ook voor de andere provinciën in het Overijselse meerderheids-vraagstuk gelegen kon zijn. Wat ging echter de regenten der andere provinciën het jachtrecht der Overijselaars aan? Nu de Ridderschap de overstemmings-kwestie bij de Bondgenoten gebracht had, ware een aanschouwelike les, in de betekenis van het vraagstuk voor het Patriottisme in heel Nederland, hem liever geweest. ' Intussen besefte hij te wel de betekenis van een goede reële basis voorpolitieke aktie en belangstelling, dan dat hij trachten zou, op gewelddadige wijze het vraagstuk van die basis af te lichten. De ondervinding in dezen opgedaan, was zeer geschikt om hem op den duur de noodzakelikheid van een onderscheiding tussen lokale en algemene belangen duidelik te doen gevoelen.2) Zijn advies over de Jacht is dan ook niet van de spontaneïteit 1) Vermoedelik maakt onze drost hier een ongeoorloofd gebruik van een feit, dat een half jaar te voren werkelik had plaats gehad. Zie hiervóór, bi. 585. 2) Zie hiervóór, bl. 507, v.v. 643 als dat over de drostendiensten. De beweging is zodanig gegroeid, dat hij de eisen van de Kleine Steden sWht« hPf>ft ^ ' Hij doet het, maar hij acht het zeer nodig, zaakkundige hulp bijde hand te hebben, Men voelt, dat hij het als zijn verdoemde plicht beschouwt. Zijn politiek orgaan is veel te gevoelig, dan dat hij de gevaarlike kanten van deze kwestie niet zou hebben opgemerkt. En bovendien: zijn hart en gedachten zijn nu elders. De grote politiek neemt al zijn krachten in beslag. Terwijl hij te Appeltern of in Holland was, voltrok zich de demokratisering van de Meenten van Kampen en Zwolle en werkte de Ridderschap, buiten zijn medeweten zelfs, aan de verdediging harer praerogatieven. Niettemin, ook zó is hij voor de laatste een gevaarlik tegenstander, als hij deze gewestelike strijdvragen opheft uit hun eng verband en ze beziet in het licht van de nationale zaak. ') „De Vrijheid kan enkel door de Natie zelve, in eigener Persoon, worden beschermd Burgers zijn haare natuurlijke Lijfwagt. Haar in 't midden van een ongewapend, weerloos of verwijfd Volk eenen zetel te willen stichten, is eene hersenschim." Het rapport wil de consideratiën van dè Stadhouder vragen. Van der Capellen verzet zich daartegen, omdat dergelijke praecedenten licht de gelegenheid scheppen, om naderhand daaruit enig recht of bewind over de Jacht af te leiden, „waarover den Heer Erf-Stadhouder zig, door het willekeurig verleenen van Actens, reeds meer dan te veel gezag heeft aangematigd, en waar van de Ondergeteekende, als Lid van Staat, en door Eede verbonden om niet te gedoogen, dat de Souvereiniteit dezer Provincie in 't geheel of ten deele aan iemand worde gedefereerd, voorslaat, dat Zijne Hoogheid moge verzogt worden, zig voortaan zorgvuldiglijk te wagten." Niet ten onrechte schrijft hij aan Beyma: „De Teergeliefde zal woedend op mij zijn, als hij mijn advies leest." 2) Voorts deed hij, naar aanleiding van de bewering der edelen, dat de d. Jacht was een privilegie, inhaerent aan de Ridderschap als souvereine stand, ofwel als eerste lid van de Souvereiniteit a,n»oi : Jacht geen StandsPrivilegie. op de staatsrechtelike positie van de Staten. Ridderschap en Steden zijn niet de Souverein dezer Provincie, zegt hij, zij representeren slechts de Staten, dat is: de adel-, de burger- en de boerenstand.3) Er gaapte inderdaad een diepe klove tussen zijn staatsrechtelike opvatting en die van de Ridderschap. Zijn demokraties idealisme, dat in de Staten principiëel de vertegenwoordigers van de volksbelangen zag, was uitnemend in staat, ze op den duur tot volksvertegenwoordigers te maken. De stands-egoistise rechts-constructie van de Ridderschap en de Magistraten, die zich eenvoudig als bezitters, erfelike bezitters van de souvereiniteit beschouwden, was de dood. Zij was het bacchanalium van het privaat-recht. 1) N. N. Jaarb. 1783, bl. 1630. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 237. 3) N. N. Jaarb. 1783, bl. 1628. 644 Geen conclusie. Dankadressen der Kleine Steden. De conclusie moet geforceerd worden. Aantasting van de 'staatsrechtelikegrondslagen van de Ridderschap Ër kon op de Landdag van September geen conclusie genomen worden. Dat er drie partijen waren, waaruit geen meerderheid gevormd kon worden, zou het geringste bezwaar geweest zijn. Maar de Ridderschap begéérde geen conclusie en de Magistraten van Zwolle en Kampen ook niet. De laatsten beweerden tot 1 Oktober aan het conciliatoir van de drost van Salland gebonden te zijn. Het was waarlik geen kwaaddenkendheid, wanneer Van der Capellen beweerde, dat Rouse en Vestrinck het recht der Steden slapende wensten te houden. Het was de waarheid. In het begin van Oktober gewerden Van der Capellen drie, bijna gelijkluidende, dankadressen, een van Burgemeesters, Schepenen en Raden van Genemuiden, een ander van Ommen en een derde van Burgemeesteren en Gemeensluiden van Oldenzaal, Enschede, Delden, Goor, Rijsen en de Burger-gecommitteerden van Ootmarsum, in alle welke hem dank gebracht werd voor zijn optreden voor het recht der Kleine Steden, „inzonderheid, daar zulke voorbeelden van Edelen, die het recht der burgeren naar behooren handhaaven en verdedigen, in deze tijden zelden gevonden worden." Zij spreken er hun teleurstelling over uit, dat de Grote Steden hun Kleine zusters het jachtrecht slechts in hun kwartier hebben willen toestaan. Zij verzoeken evenwel Van der Capellen, wanneer de Grote Steden niet alsnog hun jachtrecht tot de hele Provincie willen uitbreiden, zich met het advies der hoofdsteden te verenigen, om aldus een besluit bij meerderheid mogelik te maken. ') Wie de betekenis van zulke dankadressen kent, weet, waar hij de oorsprong van deze manoeuvre zoeken moet. Het is intussen een niet te miskennen en niet gering te schatten feit, dat er homogeniteit bestond tussen de leider en de geleiden. Het is een grote dwaling te menen, dat Van der Capellen de dingen maar kon sturen in de richting, die hij verkoos. Maar hij had de leiders der Kleine Steden, Racer in de eerste plaats, er van overtuigd, dat voor alles het recht van de Grote, om met een of twee edelen te concluderen, moest doorgedreven worden. Wanneer de adelstand ontdaan wordt van de souvereiniteitswaan, hoe zou men hem dan nog het halve staatsgezag kunnen toekennen ? Deze gedachte woelt en werkt onder Van der Capellen's zwoegen met het historise apparaat. De adel beweert het platteland te vertegenwoordigen en steunt zo met schijn van recht zijn aanspraken. Niets van waar, zegt Van der Capellen. „De edelen representeeren hunne eigen goederen en niets anders." Oudtijds (ik spreeke van de allervroegste eeuwen) werd elk, die eigendom had, over de publieke, dat is, zijne eigen zaken, gehoord. De overige landeigenaars zijn uit die possessie geraakt, en de edelen, als de vermogendsten hunner, hebben er zig weeten te handhaaven."2) 1) Onuitgegeven stukken onder de papieren van Van der Capellen. Ver. v. Ov. Regt en Gesch. 2) Zoals we gezien hebben, had Racer een andere—rechts-formalistise—opvattin g van de z.g. vertegenwoordiging van hqt Platteland door de Ridderschap, welke opvatting sterk onder de invloed stond van zijn conceptie van de verhouding tussen de Grote en de Kleine Steden. Hiervóór, bl. 545. 645 Overstem- mingsvraagstuk. Ook de Hollandse Ridderschap heeft in de vorige eeuw eens de pretentie gehad, het Platteland te vertegenwoordigen, maar de Staten wezen die aanspraak nadrukkelik af. Dat heeft hij in Wagenaar ergens gelezen, al kan hij de plaats niet naslaan, omdat zijn boeken nog niet uitgepakt zijn.') Wie Van der Capellen verwijten, slechts hersenschimmen na te De kern van het jagen, mogen overwegen, wie van zijn tijdgenoten zo zuiver de kern van het overstemmings-vraagstuk aanvoelde en tegelijk zo juist de historise achtergrond interpreteerde. Zeker Racer niet, noch Dumbar. Het idealisme staat een scherpe blik op heden en verleden niet in de weg. Wanneer Van der Capellen zich in de historie had verdiept, niet om te bewijzen, maar om te verklaren, als hij zich daarbij dus onafhankelik van de toekomst gemaakt had, men zou misschien zijn doorzicht bewonderd hebben. Willem V, verontrust door de aanhoudende opstokerijen, vooral van Heiden Hompesch, bond de drosten op het hart, om met alle welgezinden „gezaemelijk de actueele constitutie en het Reglement op de Regeeringe te helpen maintineeren." 2) Dat laatste was nog niet aan de orde, maar de „oude constitutie" liep gevaar, al Was des Stadhouders vrees voor oproer, die Heiden, c.s. uit baatzuchtige bedoelingen steeds levendig hielden, geheel ongegrond. Sloet schreef na afloop van de Landdag terug, dat de Ridderschap, ondanks alle goede voornemens tot handhaving van de constitutie, voor het welslagen harer pogingen in deze verwarde tijden niet in kon staan, vooral niet, wanneer het geschil in zake de overstemming in haar nadeel beslist werd. B. VORDERINGEN DER DEMOKRATIE TE KAMPEN EN TE ZWOLLE. De pogingen tot instelling van een Burger-commissie te Kampen waren mislukt3), hoofdzakelik, doordat de voornaamste gilden door hunne hoofden in de Meente vertegenwoordigd waren. Vermoedelik werkte deze omstandigheid er echter in omgekeerde richting toe mee, dat de Meente zelf al spoedig de wensen van de burgerij trachtte te voorkomen. Weldra roemt Van der Capellen de geest, die er heerst4), al spant Deventer, ook wat de bekwaamheid en politieke geschooldheid der leden betreft, de kroon. Door de invloed van Van der Capellen was reeds de 28ste Maart 1783 in de Meente voorgesteld, bij de Magistraat aan te dringen op een indemniteits-verklaring, zoals te Deventer reeds door Raad en Meente was afgegeven 5), daartoe strekkende, dat geen enkel lid van de regering „uit hoovde van eenig advis, op een voorstel van anderen ter vergadering gedaan of afgegeven, immermeer op eeniger- 1} Van der Capellen aan Rückersfelder (?), 23 Mei 1783. Onuitgegeven, Ver. v. Ov. Regt en Gesch. 21 Willem V aan Sloet, 19 Sept. 1783. Kon. Huis-Arch. 3) Wel werden er Burger-commissies te Zutfen (Van de Marsch), te Arnhem, en naderhand te Utrecht opgericht,' 4} Brieven, bl. 541. 5) Zie hiervóór, bl. 573. Pessimisme in Den Haag. De Gezworen Gemeente te Kampen. Indemniteit. 646 Ook een re-admissie. De Meente eist indemniteitsverklaring. Korrespondëntie tussen de Deventer en de Kamper Meente. De Recommandatiënopgezegd. De Raadskeuze van 1784. Keurbare leeftijd vastgesteld. hande wijze zal mogen worden bekommerd, daarover geactionneerd off tot eenige verantwoordinge gehouden." ') Deze kwestie was, ofschoon ingegeven door Van der Capellen, voor de Kamper. Meente een zaak van gewicht, omdat daar in 1759, wegens een geschil over het Reglement van Tutele niet minder dan 29 gemeenslieden op doordrijven van burgemeester Vestrinck uit hun post ontzet waren. Wel is waar had, als eerste gevolg van Van der Capellen's aktie, ook hier een re-admissie plaats gehad, en wel veel vroeger dan het hemzelf gelukte, op zijn plaats terug te komen. Op de 31ste December 1779 dienden nl. de gemeenslieden B. van Goutum, Nic. van Berkum en drie anderen een rekwest om wedertoelating in, „onder betuiging, van weliswaar eenige oppositiën te hebben gedreven, maar daarmee geen beledigende bedoeling, noch jegens de Hoge Regering, noch jegens Burgemeesteren gehad te hebben. Schepenen en Raden namen met deze verklaring zeer verstandig genoegen en de re-admissie had plaats. Van Goutum was weldra de senior van de Meente. Inderdaad heeft de Meente in de loop van 1783 bedoelde indemniteits-eis tot de hare gemaakt en aan de Raad voorgelegd, gelijk ook de Meente van Zwolle, zodat Van der Capellen zich op de twede Patriottise Vergadering op deze feiten beroepen kon.2) Dat door een en ander de Gezworen Gemeente al een heel stuk op de Raad gewonnen had, spreekt vanzelf. Politieke belangstelling, die eerst gevoed was door de zaak van Van der Capellen en de drostendiensten, naderhand door de adressen der Kleine Steden, en onderhouden door adressen van burgers, leidde in Augustus 1783 tot het besluit, een geregelde korrespondëntie met de Meente van Deventer te, voeren.3) In September werd, zoals gemeld, de commissie-Racer ontvangen en gehoord, en op dezelfde dag, nl. de 4de September, nam de Meente met algemene stemmen het besluit, „geen recommandatie van Zijne Doorl. Hoogh. nog iemand, wie het ook zijn mag, hetzij tot de aanstelling van een burgermeester, nog gemeensman, te te zullen respecteeren, nog aannemen." Hiervan werd aan de Stadhouder kennis gegeven. Reeds vroeger had de Gemeente er aanmerking op gemaakt, dat de Magistraat voor het secretaris-ambt een recommandatie van de Stadhouder gevraagd bad. 4) ' Bij de Februari-keur van 1784 werden tot burgemeesters gekozen de bovengenoemde, vroeger ontslagen gemeenslieden Van Goutum en Van Berkum, welke benoeming burgemeester Vestrinck zelfs voor approbatie bij Z. H. aanbeval. Er was hier dus ook heel wat veranderd. Omstreeks dezelfde tijd werd besloten, dat de leeftijd voor het lid van de Gezworen Gemeente of van de Magistraat minstens 25 jaar zou 0 Resolutiën der Gezworen Gemeente, op 28 Maart 1783. Gemeente-Archief, Kampen. 21 Bijdr. en Meded. XX. bl. 144. " 3) In het Gemeente-Archief te Kampen is nog heel wat van deze briefwisseling bewaard gebleven, evenwel meest over de volgende jaren. 4) Nl. de 21ste Febr. 1783. Zie hiervóór, bl. 555. 647 moeten bedragen. Deze zeer goede maatregel was ten dele ge¬ richt tegen de zucht, burgemeesters-zoons al vroeg in voordelige betrekkingen te dringen, zonder dat ze gelegenheid gehad hadden te tonen, wat ze konden. Zoals we zien zullen, ontstond te Deventer over deze kwestie een diepgaand geschil tussen de burgerij enerzijds en Raad en Meente anderzijds. Wanneer we na deze korte aantekeningen nog vermelden, dat de Kamper Meente in April '83, door het herhaaldelik inhouden van consenten, de Magistraat gedwongen had, inzake de overstemming voet bij stuk te houden, dan is het wel duidelik, waarom Kampen met recht als twede vaste pijler in 't systeem der Steden beschouwd werd. De derde pijler was de zwakste: Zwolle. De aanwezigheid van Van der Capellen heeft dit niet kunnen veranderen. Vermoedelik komt hier de overwegende invloed van Rouse in het spel. En terwijl in de Meenten van Deventer en Kampen geen minderheid bestond, was de Zwolse Gezworen Gemeente verdeeld. Ook had deze zich niet de zelfstandigheid weten te verwerven, waarin de zusterkolleges zich , mochten verheugen. Te Kampen b.v. had de Meente haar eigen resolutie-boek, te Zwolle werden haar handelingen niet anders genotuleerd dan in het register van Raad en Meente. Voorts kwam er in het Zwolse Stadsrecht een bepaling voor, die niet alleen geen inde m niteit waarborgde, m aar zelfs uitdrukkelik voorschreef, dat leden van de regering, die zich schuldig maakten aan beledigende uitdrukkingen, uit hun post ontzet konden worden. Dit was, zolang Schepenen en Raden zich sterk gevoelden, een ernstige bedreiging van het vrije woord. Niettemin zegde ook de Zwolse Meente in Augustus 1783 de Stadhouder de recommandatiën op. Dit liep evenwel minder vlot van stapel dan te Deventer en te Kampen. Zoals we weten, stemde de Zwolse Meente in vier „straten.'' Volgens Rouse had de Magistraat er herhaaldelik op aangedrongen, hoofdelik te stemmen, en te besluiten met de meerderheid der aanwezige leden, daar dit overeenkomstig het oude Stadsrecht zou zijn. De Meente had zich daar altijd tegen verzet. Consentendwang. Zwakheid der Zwolse Meente Geen indemniteit. De Recommandatiën. Toen de 10de Januari de Meente te Deventer besloten had, gene 0nder dr"k recommandatiën meer aan te nemen en de daaruit voortvloeiende strijd om de Keure in Maart met een nederlaag van de Stadhouder geëindigd was, begon men ook te Zwolle met zulke plannen rond te lopen. Er bestond, ook over deze zaak, korrespondëntie tussen de Burger-commissiën in beide Steden, en de Meente van Deventer oefende ten dezen sterke druk uit op de Meente van Zwolle. ') Deventer. ür was te Zwolle echter lang geen eenstemmigheid op dit punt. Heteerst Toen in April het voorstel ter tafel kwam, bleek er alleen in de stel verworpen van te voor- 1) Rouse aan Willem V, 19 Aug. 1783. Kon. Huis-Arch. 648 Boze plannen. Ten tweden male mislukt. De truc. Afschaffing der Recommandatiën. De strijd om het gezag tussen Raad en Meente. Rouse's opvatting. Voorstraat en in de Sassenstraat een meerderheid voor te vinden te zijn. Het 2de en het 3de kwartier, zijnde de Waterstraat en de Diezerstraat, waren er in meerderheid tegen, zodat het voorstel bij staking van stemmen verworpen was. ') Men gaf echter de moed niet op. Rouse waarschuwde zijn medeRaadsleden, dat de tegenstanders van de recommandatiën verscheidene keren ter vergadering van Raad en Meente gekomen waren met de missive (aan de Stadhouder) in de zak, en die alleen onder zich gehouden hadden, omdat ze, de neuzen tellende, hun nederlaag voorzagen. Hij begreep echter, dat hun voorgeven, alsof ze van de zaak afgezien hadden, vals was. In de maand Augustus, terwijl Rouse als Gedeputeerde in de Staten-Generaal te 's Gravenhage was, sloegen ze hun slag. Dinsdag 12 Augustus belegde de senior Metelerkamp plotseling een vergadering. Hoe klein ook het aantal aanwezige leden was, het resultaat van de stemming was geen ander dan in April. Toen verzocht de senior de Magistraat, een vergadering van Raad en Meente uit te schrijven, die twee dagen later ook werkelik gehouden werd. Van de Gemeente waren er maar 24 leden aanwezig. Blijkbaar was het een doorgestoken kaart van de voorzitter en enkele volgzame leden van de Magistraat, dat nu de vroeger steeds afgewezen hoofdelike stemming zou worden toegepast. Bij meerderheid van stemmen werd nu de brief van de Meente aan Z. H., waarbij de afschaffing der recommandatie werd bericht, vastgesteld. De 27ste Augustus werd hij verzonden. Rouse1, door de Stadhouder om advies gevraagd, was van oordeel, dat Z. H. de missive niet moest beantwoorden, schoon hij erkende, dat zij „met menagement" opgesteld was. 2) Zijn bezwaren zijn van stadsrechteliken aard en komen hierop neer, dat de Meente zich een gezag aanmatigt, dat haar niet toekomt. Zij is er steeds op uitgeweest, haar gezag uit te breiden, meent Rouse, maar nimmer zoals tegenwoordig. „Het is en blijft eene ontegenseggelijke waerheyd, dat de Gesworene Gemeente geen bysonder corps van de Regering uytmaakt, nog naar de constitutie immer uytgemaakt heeft, 't welk afgesonderde deliberatiën over saaken van Regeering houden kan of mag." — „Evenmin sal sij kunnen aantonen, recht te hebben, om bysondere addressen, missiven of requesten te mogen ontvangen en aannemen [ ], veel min, op deselve te antwoorden of appointementen af te geven, ofte ook uyt sig selve na elders, buyten den Raed, te kunnen of mogen correspondentie houden. Al wat hun toestaet, is, in een wettige vergadering van Raed en Meente versoeken, instantiën en voorstellen te doen aan den Raed. Sij moet op haeren eed ten allen tyde compareren, als sij door den Raed tot beleyd van Stads saken, welke 1) De Qemeensman Hoekman aan Willem V, 17 Aug. 1783. Kon. Huis-Arch. Hiervan zijn ook de nu volgende gegevens ontleend. 2) Rouse aan Willem V, 29 Aug. 1783. Kon. Huis-Arch. 649 van haere mede-competentie sijn, word geconvoceerd. Ja dan, wanneer sij om bysondere redenen nodig mochte hebben, eenige voorstellen te doen, die niet tot eene ordinaris-vergadering van Raed ën Meente, na hun begrip, kunnen worden uytgesteld (hoedanige vergaderingen er vier in een jaer syn), hebben sy daertoe eene extra-vergadering nodig, moeten sulks versoeken bij de Heeren Praesidenten van de Magistraet, met voordracht van het voorstel selve, wanneer bij den Raed daerover word gedelibereerd, en overwogen, of hetselve gewichtig genoeg is, om een buytengewone vergadering in te willigen. Dit is constitutie: Dan, ook in deesen heeft men in korte tijden, om toegevendheydshalven (soals de meeste leden het noemden uyt den Raed), gelacheerd, en haer vergaderingen toegestaan, alschoon de redenen of voorstellingen niet wierden naemachtig gemaakt." Rouse had al opgemerkt, dat het besluit, genomen als het was in een onwettige vergadering, nimmer aanspraak kon maken op een plaats in het Register der Resolutiën van Raad en Meente, „terwijl zij zelf geen register of protocol hebben of wettig kunnen hebben." Hij kwalificeert de missive dan ook als een onwettig stuk, dat niet beantwoord moet worden, „opdat sij, die de minste gelegendheyd niet laten voorbijgaen, om voorbeelden tot gronden van recht aan te nemen, uyt dese Uwe Hoogheyds beantwoording niet directelijk, als uyt eene genoegsame auctoriteit, komen af te lijden de erkentenisse, dat sij in der waerheyd een gesepareerd corps en collegie uytmaken." „Door de toegevendheyd van den Raed sederd een paer jaeren, tegen alle constitutie, hebben sij reeds veel te veel veld gewonnen door quade voorbeelden, tegen welke ik mij, met eenige wijnige, verplicht hebbe gevonden, hoeseer vruchteloos, te versetten, als van mij niet kunnende verkrijgen, trouwe, eed en plicht in 't oog houdende, van de rechten af te staan, die den Raed wettig competeerden." Een bizondere reden, om de missive niet te beantwoorden, ziet Rouse hierin, dat er gevoelens en opvattingen in doorstralen, volgens welke men alle rechten om te regeren, door gestadige verantwoording, aan het volk wil trachten te hechten. Beantwoording zou dus in zekere zin erkenning van de Meente als een volks-vertegenwoordigend lichaam betekenen. In Septepiber keerde Rouse voor een korte wijle naar Zwolle terug. In de ordinaris-vergadering van Raad en Meente kwamen verschillende verzoeken en voorstellen van de Meente in behandeling, die afgewezen moesten worden. Behalve dat de Meente aandrong op handhaving van het Regerings-reglement en het nietsplitsen der commissiën, welke punten de Magistraat vooraf met de andere Steden wilde bespreken, was daaronder het kenschetsende verzoek, het Stadszegel te mogen gebruiken voor de zegeling van haar brieven. De Gemeente was zeer verstoord over die weigering Een onwettig besluit. Een onwettig stuk. Slapheid van vele Raadsleden. De Meente geen volksvertegenwoordiging. Rouse te Zwolle. Nieuwe strijd. 650 Rouse pessimisties. Voortgaande demoralisatie van de Magistraat, Sterke aandraaf uit de burgerij De Overstemming onontkoombaar. Bemiddelende raad van Holland. Geen uitwerking. Dumbar's Verhandeling. en verklaarde, er een te zullen laten maken voor eigen gebruik, waarvan de Raad haar echter met nadruk zocht terug te houden. Rouse wordt pessimisties. „De toenemende versoeken en petitiën der burgerijen, ook bij ons, doen mij met reden bezorgd worden; de verschillen onder de leden der Provinciale Regering beswaeren het; sodat er nauwlijks anders te voorsien is, als rustverstorende omstandigheden en tijden, welkers gevolgen seer te duchten sijn." ') In December, als de Landdag nadert, is Rouse te Zwolle. Er is een rekwest ingekomen, om een schuttersgenootschap te mogen oprichten. Rouse heeft hoop, dat er zovele wijzigingen in het plan gebracht zullen worden, dat die instelling niet tot nadeel strekken zal van de burger-compagnieën. 2) Een volgende vergadering moet hij door een nieuw rekwest, dat verandering in het voornemen (N.B.) van dispositie van de Raad in zake het schuttersgenootschap vraagt, ervaren, dat er onder zijn kollega's zijn, die niet schromen, van de beraadslagingen in Raadskamer opening aan buitenstaanders te geven. Het regent rekwesten. Rouse voorziet grote moeilikheden op de Landdag, al doet men alles, om de generaliteits- en de provinciale zaken afgedaan te krijgen, „also 3) daeromtrent onversettelijke denkbeelden sijn, uyt hoofde van de last, die de Gedeputeerden der Steden door hunne Magistraats-resolutiën en die der Gesworene Gemeentens hebben mee gekregen." Wat hem echter de meeste zorg baart, is de kwestie van de overstemming. „Ik ontmoete overal eene absolute decisie van in 't stuk van de overstemming niet toe te geven, maer de gelegenheyd waer te nemen, om 't ten effecte te brengen naer dezersijds sustenue." Rouse hoopt op een „exhortative missive" aan beide leden van de Statenvergadering of aan de vergadering zelf. Die missive kwam . , . van Holland. Het gaf „den vriendnabuurlijken raad tot eene provisioneele schikking, voorbehoudens al 't gesustineerde." 4) Van der Capellen was woedend, omdat men maar niet begreep, waarom de Overijselse Patriotten van die raad niet gediend waren. „Die verdoemde quarrépruiken kan men niets aan het verstand brengen." 5) Hollands raad werkte trouwens weinig uit. Teleurgesteld schreef Rouse: „Ik bespeure, dat na 't inkomen der missive van Holland aan de Staten, geene meerder inclinatie is, om 't point van overstemming uyt te stellen; integendeel, dat ik meer vreese hebbe als ooyt, dat deze Landdag niet sal scheyden, of 't point sal doorgedrongen worden. 8) In de loop van 1783 had Dumbar zijn „Verhandeling over het Regt van Overstemming" voltooid. De publicatie geschiedde met 1) Rouse aan Willem V, 4 Okt. 1783. Kon. Huis-Arch. 2) Dez. aan dez. 6 Dec. 1783. Kon. Huis-Arch. 3) Also aangezien. 4) N. N. Jaarb. 1783, bl. 2172. 5) Brieven, bl. 720. 6) Rouse aan Willem V, 9 Dec 1783. Kon. Huis-Arch. 651 voorkennis en op kosten van de drie Steden. ') Rouse zond een exemplaar, aan Z. H. op de 27»te Oktober dat is vóór het boek publiek verkrijgbaar gesteld werd. Gaarne had hij een andere, meer officiële wijze van aanbieding gezien, maar zijn „consideratiën" daaromtrent waren niet „gegouteerd." 2) Ons rest de taak om te onderzoeken, op welke wijze de Ridderschap zich voor de beslissende slag had uitgerust. C. DE TOERUSTING VAN DE RIDDERSCHAP. We weten, dat de April-Landdag met een taktise nederlaag van Van der Capellen geëindigd was door de aanneming van het conciliatoir van de drost van Salland. Dit betekende echter geenzins een zakelike overwinning van de Ridderschap. Het conciliatoir | vorderde noch uitdrukkelik een poging, om betreffende de over- [ stemming tot een vergelijk te komen, noch droeg het, bij gebreke van dien, de beslissing aan het Bondgenootschap op. Op de keper beschouwd betekende het niets anders, dan een half jaar uitstel. Rouse liet het recht der Steden „slapen." Nog op dezelfde 12de April hield de Ridderschap raad. Uit het 1 verloop van de debatten was haar overduidelik gebleken, dat elke poging tot minnelike schikking slechts tijdverlies zou zijn; zij besloot zich daarom rechtstreeks te wenden tot de Staten-Generaal met verzoek, het geschil overeenkomstig artikel I van de Unie te I willen beslissen. De Stadhouder zou aangezocht worden, zijn invloed ten gunste van het standpunt der Ridderschap aan te wenden.3) Het werk werd opgedragen aan een commissie, dezelfde, die ge- ' durende de afgelopen Landdag de aktie geleid had, de commissieBentinck dus, „wordende de Heeren Gecommitteerden wijders op het nadrukkelijkst versogt en gerecommandeert, om doch niets onbeproeft te laaten, maar om, sonder kosten te spaaren, alles in het f werk te stellen, waardoor dit voor de Heeren van de Ridderschap zoo interessant point, op het kragtdadigst kan worden verdedigt en gemainteneert." Om aan deze opdracht te voldoen, kwam de commissie reeds de ' 238te April te Zwolle bij een, op het Collegie, en bleef aldaar verga- ; deren tot de 278t«. Na een onderzoek van de retro-acta werd de missive vastgesteld. Deze missive was gericht aan de Staten-Generaal. Aan de Staten der verschillende provinciën werd (alsmede aan de Prins) kopie gezonden, met verzoek, hunne afgevaardigden ter Generaliteit te machtigen tot het nemen van een beslissing. Nadrukkelik werd gewezen op de schorsing van de vijandelikheden f tot 1 Oktober en op het dreigende voornemen der Steden, alsdan de 1) Zo werd de 14de Aug. een „copia" in de Kamper Meente gelezen en .ten vollen geapprobeerd"flf) 2) Rouse aan Willem V, 27 Oct. 1783. 3) Deze en de volgende gegevens zijn ontleend aan de Secrete Notulen der Ridderschap. Betekenis van het Conciliatoir. 3e Ridderschap vendt zich tot de StatenGeneraal. )e CommissieBentinck bijeenkomst te wolle. Missives vastgesteld. 652 Onaangename verrassing voor Capellen. Onbe voegdheid der StatenGeneraal. Geringe lust bij de Bondgenoten. Hollands resolutie. overstemming naar hun zin door te drijven. Om geweld te voorkomen, was spoedige tussenkomst van H. H. M. dringend nodig: hetzij „bij wegen van intercessie of persuasie," hetzij door een „finale decisie." Met een expresse te paard gingen de stukken naar Vollenhove, om ze door Sloet, de drost van Salland, te laten paraferen, waarna ze de 26ste April naar Den Haag verzonden werden. Van Pallandt tot Glinthuys, de ridder-gedeputeerde in de Staten-Generaal, werd van de gedane stappen in kennis gesteld. Al spoedig werd het gebeurde ruchtbaar. Het was een verrassing voor Van der Capellen, toen hij van het Doelenfeest te Zwolle terugkwam, en wel een bizonder onaangename verrassing. Zeer ten onrechte verweet hij de Ridderschap dat zij geen „tentamen concordiae" gedaan had. ') Hij immers had met Deventer zelfs van geen schorsing van de uitoefening van het recht der Steden willen weten. Wat hem bizonder hindert, is, dat de Ridderschap zich niet slechts tot de Bondgenoten, „de principalen", wendt, maar ook tot de Staten-Generaal, „de representanten." „Datkomt niet te pas en doet mij denken, dat de Ridderschap meer en meer den grond wil leggen voor het wettigen eener pretensie van de vergaderinge van Hun Hoog Mogenden, van, namelijk, een weezen en consistentie te hebben, afgescheiden van de Staaten der respective Provinciën, haare Committenten." [] Deze conduite van onze Ridderschap meriteert reflexie." 2) Zij zou dat in Van der Capellen's oog nog meer gedaan hebben, als hij toen al geweten had, dat H. H. M. eigenlik alleen degenen waren, wier tussenkomst ingeroepen werd. Deze vergadering, die zo sterk onder invloed van de Stadhouder stond, haatte hij als de „Raad van Psalm Eén." 3) Overigens maakte Van der Capellen zich nodeloos ongerust. De Provinciën maakten weinig haast met de beantwoording, zo weinig, dat de Ridderschap het nodig vond, bij missive van 10 September, nader op een beschikking aan te dringen. Van der Capellen schrijft de 5de Augustus, dat hij in meer dan één Provincie met vrucht gewerkt heeft tegen de Ridderschap. Holland b.v. had besloten, het adres „te renvooieeren als een domestieke zaak." „Het motief deezer resolutie (welk men egter, om desaangaande in geene contesten te raaken, niet heeft geallegeerd) was, dat men, de Unie van Utrecht daarop nagezien hebbende, had bevonden, dat de Bondgenooten niet bevoegd zijn, zig met soortgelijke differenten te bemoeien, voor en aleer de beide partijen zig aan hunne decisie hebben gesubmitteerd."4) Dit bleek inderdaad Hollands standpunt te zijn, toen het, nader verzocht, zijn antwoord inzond. 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 222. Tentamen concordix = poging om tot overeenstemming te komen. 2) Brieven, bl. 603. 3) Brieven, bl. 694. Psalm I: Welzalig hij, die in der boozen Raad Niet wandelt, noch op 'tpad der zondaars Staat. 4) I rieven, bl. 648. 653 „Terwijl Hun Hoog Mogende zich niet kunnen aanmatigen eenige superioriteit over de bijzondere Leeden van de Hooge Regeering [] ') binnen dezelven gerezen, zig aan te trekken en daar over uitspraak te doen, zoo lange de twistende partijen niet goedvinden, de arbitrage over zoodanige differenten aan de Bondgenooten wederzijds vrijwillig te defereren." 2) Van der Capellen zal nu wel begrepen hebben, wie (van juridies standpunt beschouwd) het recht der Steden „geschaad" had, hij met Deventer, of Kampen en Zwolle. Hij had óók een beroep op de Bondgenoten willen doen, al was het dan niet op het Bondgenootschap, had zelfs op luide toon een beslissing geëist „naar rigueur van rechten". Hij had niet, als Rouse, ieder zijn recht gelaten, om beroep te doen, op wie hem goeddacht, onverminderd het recht van de ander; hij had een opdracht tot decisie, bij overeenkomst, in de vorm van een Staatsresolutie, gewild, had dus zijn recht uit handen willen geven. Hij hield zich nu zo stil als een muis en mocht blij zijn, dat het conciliatoir de Ridderschap verhinderd had, het volle profijt te trekken van zijn flater. Rouse had het recht der Steden wel doen slapen, maar het ook niet blootgesteld. Intussen had de Ridderschap meer gedaan dan het verzenden van de bedoelde missives.3) De commissie-Bentinck had op het Collegie ook beraadslaagd over de „ingrediënten" ener „justificatie" van de „sustenue" der edelen. De griffier4) kreeg last, alle resolutie' boeken, „ter griffie ervintelijk", naar Zwolle te doen transporteeren en ze daar op het Collegie onder de hoede van de kamerbewaarder Westenberg te stellen. De ontbrekende registers werden door Luttenberg aangebracht, vermoedelik door ze tijdelik en ondershands aan de Provinciale Griffie te onttrekken. Toen kwamen de commissarissen weer bijeen, en ze werkten met hun zessen van 26 Mei tot 6 Juni, elke voor- en achtermiddag, aan de verzameling van alle gegevens, die hun vermoedelik van enig nut konden zijn. Van het gevondene werd een memorie opgemaakt voor de griffier, die opdracht kreeg het materiaal nader te monsteren en er de nodige extracten van te maken. Daarna bespraken de heren, wat zij overdacht of elders gevonden hadden en maakten ook hiervan een memorie op, met insertie van enkele resolutiën. Op de 28Bte Juli werd het werk hervat en vervolgens beëindigd. Op de 218te Augustus werd door de Ridderschaps-vergadering aan de commissie opdracht verstrekt, een concept-deductie te laten vervaardigen. Daarvoor gebruikte men „zeker iemand", d. i. Mr. J. W. Knoop, die de deductie in overleg met griffier Mr. P. Putman, opstelde. Na enige „ampliatiën aan het einde" werd zijn concept 1) Hier moet in de Jaarboeken een regel uitgevallen zijn, zo iets als: „en niet bevoegd zijn, eventuele geschillen..." 2) N. N. Jaarb. 1783, bl. 2173. 3) Zie weer: Secrete Notulen van de Ridderschap. 4) Nl. de griffier der Ridderschap, Mr. Paulus Putman. Capellen zwijgt over .decisie". De CommissieBentinckverzamelt materiaal. Knoop's Verhandeling i.z. Overstemming. 6S4 Voorlopig geen scheuring in de oppositie. Op den duur onvermijdelik. „alleszins voldoende" geacht. De Ridderschap hechtte haar zegel aan h.ët werk der commissie, die gemachtigd werd de Deductie in een groot aantal te laten drukken (23 Jan. 1784). In de vergadering van 18 Mei 1784 werd medegedeeld, dat er 600 exemplaren bij Karssenberg te Deventer gedrukt waren, die 22 stuivers per stuk moesten kosten. De edelen kregen er ieder één. Voorts werd er naar Deventer, Kampen en Zwolle, ook naar Hasselt en Steenwijk, een behoorlik aantal exemplaren gestuurd voor de burgemeesters en de secretarissen dier steden; evenzo aan de Staten der gewesten en aan Zijne Hoogheid. In 't geheel werden er 550 stuks verzonden. Ten slotte werd besloten, het verbaal van al, wat de commissie verricht had, met alle bijbehorende stukken in één deel te laten binden en op de Ridderschaps-griffie te plaatsen tot naricht. D. VOORBEREIDING VAN DE LANDDAG. ALLIANTIE EN VOLKSSTEM. De Patriottise Vergaderingen te Amsterdam hadden Van der Capellen de overtuiging gegeven, dat hij zich daar in een gezelschap bevond, waar hij niet hoorde. Schoon hij de grote meerderheid der burgerij achter zich had, vormde hij daar met een paar anderen een kleine minderheid. Dat was hem op de eerste vergadering al gebleken. Tegenover Frankrijk, tegenover de Hofpartij, achtte hij het voorlopig geraden, te zamen één lijn te trekken. „Om die reden heb ik mij op onze laatste vergadering doodstil gehouden. Het is van het uiterste belang, alle scheuring onder de oppositie vooralsnog te voorkomen." ') „Ik denke dat wij beiden in het oog der natie tegen de gansche aristocratische partij dubbel kunnen en ook zullen opweegen, wanneer het tijdstip daar zal zijn, om openlijker uit te koomen", schrijft hij aan zijn neef. „Wij hebben de aristocraten nog nodig tot het bevorderen van zulke maatregelen, die er moeten genomen worden en welken het onverschillig is, door wien ze ten uitvoer worden gebragt." 2) Daarom prijst hij ook de Utrechtse regenten, die, schoon aristocraten, cordaat in hun maatregelen zijn. Het schijnt, dat Van de Marsch, hoewel zelf door zijn connecties met Holland en Utrecht veel nader aan de aristocraten staande dan zijn neef, zich over diens toegevendheid verwonderd heeft. „Onze omstandigheden vereischen zulks alsnog", antwoordt Van der Capellen. „Ik verzette mij wel degelijk, zonder hen te ontzien, daar 't nodig is, tegen hen."3) „De aristocraten te ondermijnen, inmiddels hen te gebruiken en hen eindelijk in de lugt te doen vliegen, is, dunkt mij, het beste plan. Men zal echter onze constitutie nimmer van de aristo:ratie geheel kunnen zuiveren, zo min als van 't Stadhouderschap. Dezelve wat te temperen, is het eenige mogelijke." 4) 1) Brieven, bl. 708. 2) Aldaar. 3) Brieven, bl. 713. 4) Brieven, bl. 714. 655 Dat klonk een beetje hard en niet prettig voor „bondgenoten". Maar Van der Capellen was zo kwaad niet, als hij in de vertrouwelikheid van een briefwisseling met zijn neef scheen. En zijn grondgedachte was juist. Van der Capellen had allang de scheidingslijn in 't oog gevat. Hij zag met onafwendbare noodzakelikheid het ogenblik komen, waarop het blijken zou, dat Patriotten alleen diegenen waren, die de leer der volks-souvereiniteit beleden en wilden verwezenliken: de demokraten. Nog is Van der Capellen voor „doorvergaderen", nog korrespondeert hij met De Gijselaar, wiens inlichtingen over de internationale toestand, over de gezindheid van Frankrijk en Pruisen, over de stand van zaken in Holland, hij niet ontberen kan. In het begin van November had De Gijselaar hem nog op het hart gebonden, er voor te zorgen, dat Overijsel voor het onderzoek naar de zaak van Brest „een kerel met een rug" afvaardigde. ') Dat had bij hem ingeslagen, en hij op zijn beurt had Beyma en Van de Marsch voor hun gewest ook „een kerel met een rug" aanbevolen.2) Dat was dan ook een van de punten van het program, dat hij, toen hij naar Overijsel trok, met behulp van de burgerij hoopte te verwezenliken. Maar er was meer. Van der Capellen wilde nu, ten spijt van alle aristokraten, de volksstem laten spreken voor een alliantie met Frankrijk. In samenwerking met Deventer, zou hij dan in de Staten een daartoe strekkend voorstel indienen met uitvoerig advies, dit laten insereren in de Notulen en vervolgens opzenden tot opneming in „de Post van den Neder-Rhijn". Dan zou de alliantie van zelf aan het rollen raken. „Ik oordeele het van belang, Frankrijk te overtuigen, dat het de verbintenis, die het hoopt en zoekt, niet met de aristocraten,-maar met het volk zelf moet aangaan", schreef hij aan Beyma. „Ik wenschte, dat de Friezen ons met een dito request wilden ondersteunen." Ogenblikkelik zette Beyma zich aan het werk, om de wens van zijn vriend in een daad om te zetten. Hij zond hem een ontwerp-rekwest ter beoordeling. Van der Capellen was er verrukt over. „Ik denke, nog deze week te Deventer en in Twenthe een dito op het touw zal worden gezet," schreef hij de 268te November terug. „De periode, houdende in substantie, „dat zulk een blijk der veranderde denkwijze onzer natie den Koning van Frankrijk aangenaam zal zijn, is wonder naar mijn zin. Zij entreert volkomen in mijn plan, welk ik bezig ben, door middel van den Heere de Breteuil ten uitvoer te brengen." 3) Nu wachtte hij weer op De Gijselaar, die ouder gewoonte niets van zich liet horen, schoon hij hem 14 dagen geleden al geschreven had, De eigenlike Patriotten. De korrespondëntie met de Hollanders voortgezet. De Volksstem voor de Alliantie. Ondanks De Gijselaar, c.s. 1) Brieven, bl. 673. 2) Brieven, bl. 707 en Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 246. 3) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 246. 656 Adresbeweging Los van Engeland, (a) De eed. (c en d Conjunctuur. dat de voortgang van het werk in Overijsel van zijn antwoord afhing. Maar het zou De Gijselaar ditmaal niet gelukken, evenals een jaar geleden, de adresbeweging in Overijsel ten gunste van het verbond met Frankrijk, te saboteren. „Ik ben nu voornemens, nimmer iets nuttigs om zijnen 't wille uit te stellen, maar mijne plans op eigen ban en boete te volvoeren." ') Zo verzocht dan Capellen zijn Deventerse en Twentse korrespondenten, citissime een adres op touw te zetten: 1°. Tegen de vernieuwing van de verbintenissen met Engeland en voor het aangaan ener alliantie met Frankrijk. 2°. Dat N. N. moge benoemd worden tot de zaak van Brest. 3°. Dat de militaire eed moge worden geampliëerd met dit art.: „dat zij zig zullen onthouden van alle judicature over civile zaaken en gemeene dilicten," etc. 4°. Dat de eed der advocaaten en procureurs insgelijks in voegen voorschreven worde veranderd, alsmede de instructiën der drosten en andere justiciers als vooren geampliëerd. 2) Wat het eerste punt betreft, zij hier opgemerkt, dat Van der Capellen zelf nog niet weten kon, hoe wel ter snede de eis: geen vernieuwing van de verbintenissen met Engeland, door hem gesteld was. Immers juist op dezelfde dag, dat hij dit schreef (23 Nov.), ging er van onze onderhandelaars te Parijs, Brantsen en Lestevenon van Berkenrode, een missive aan griffier Fagel af, waarin zij, tot hun leedwezen, kennis gaven van een stap, kort te voren (19 Nov.) door de Engelse gevolmachtigde, Lord Manchester, gedaan. Deze had, na herbaalde verklaring onzerzijds, dat wij in de preliminairen, dus in het verlies van Negapatman en van het scheepvaart-monopolie in de Molukken, wilden berusten en ze zo spoedig mogelik in een vredesverdrag wensten omgezet te zien, verplaatsing van de zetel der onderhandelingen naar Den Haag of Londen voorgesteld, natuurlik met geen ander doel dan, tegen loslating van reeds ingewilligde eisen, Engelands oude invloed in de Republiek te herstellen. Onwillig en onder betuiging van ondoelmatigheid brachten onze ministers het verzoek over, juist tijdig genoeg, om het in de Overijselse Landdag een punt van bespreking te doen worden. 3) i Wat de beide laatste door Van der Capellen genoemde punten betreft, dit waren slechts aanhangsels van de aktie tegen de Militairejurisdictie, waarmee, evenmin als met de Hoge Krijgsraad, nog finaal afgedaan was. E. DECEMBER-LANDDAG. EINDSTRIJD ONBESLIST. In de maand December kwam de vergadering van Ridderschap en Steden wederom te Deventer bijeen. Er waren onderscheidene ij Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 247. 2) Dit program vindt men in Brieven, bl. 707. 3) Archives, Vme S. III, bl. 260, v.v. 657" belangrijke punten te behandelen. Een beslissing van het geschil scheen onvermijdelik. De Ridderschap verlangde die niet. Zij had ■ haar zaak aan de Staten-Generaal opgedragen. Haar „Verhandeling" I was nog niet gereed. De Magistraten van Zwolle en Kampen, onder I leiding van Rouse en Vestrinck, wilden niets liever dan deze taktiek I m de hand werken. Maar onder hen waren er ook, b.v. Stennekes van Kampen en Ravestein van Zwolle, die met Capellen en Deventer meegingen, als dezen krachtige leiding wisten te geven. Het was Rouse en Vestrinck gelukt, op onderscheidene punten hun bewegingsvrijheid te behouden, d.w.z. niet belemmerd te worden door resolutiën hunner Gezworen Gemeenten. Het kwam er nu maar op aan, de gevallen, waarin dit wel het geval was, door goede zeemanschap te omzeilen. Omtrent de Militaire Jurisdictie had de stad Deventer in het begin van December (of vroeger) een „ampele missive" aan de Magistraten van Zwolle en Kampen gericht, „tenderende (aldus Rouse) om bij Publicatie allen en een ieder te waerschuwen dat i sodanige jurisdictie na de wetten dezer Provincie niet bestaet, als in pure militaire saeken, enz." ') Te Zwolle was de Raad van gedachten, dat een Publicatie overi bodig was. Men achtte het voldoende, te gelegener tijd decommani derende officieren van de resolutie der Staten aangaande deze zaak in kennis te stellen. Dit was natuurlik weer een palliatief, en wel een van de slechte soort. Toen dan ook de Zwolse burgers het voorstel-Deventer krachtig kwamen aanbevelen, durfde de Magistraat zich niet tegen hun wensen verzetten. Ook Kampen en de Ridderschap gaven toe, de laatste om „politieke" redenen: zij had immers de : overstemmings-kwestie bij de Bondgenoten aanhangig gemaakt niet \ zonder hoop op sukses. Haar eigen praerogatief was haar per slót van rekening meer waard, dan het hopeloos verloren „praerogatief" van de Stadhouder. Bovendien gold de overweging, dat, zo mogelik op deze Landdag de Steden geen gelegenheid gegeven moest worden de overstemming via facti door te drijven. De Publicatie werd vastgesteld op de ÏO*6 December 1783. 2) Wat nu in de adressen verder aangaande de Militaire Jurisdictie ge- , vraagd werd, was bevestiging en versterking van de resolutie: militairen moesten zweren, geen inbreuk te zullen maken op de nu op oude voet herstelde rechtsorde, advocaten en procureurs onder ede verklaren, in zulke gevallen niet te dienen. Het laatste werd bij nader inzien blijkbaar geacht uit ietwat overdreven zorg voort te komen Altans Van der Capellen deed alleen een voorstel tot wijziging van de militaire eed 3), op welk voorstel toen geen beslissing genomen werd Op het punt van de Hoge Krijgsraad, dat men te voren aan de I 1) Rouse aan Willem V, 6 Dec. 1783. Kon. Huis-Aren 2) Zie N. N. Jaarb. 1783, bl. 2160. 3) Aldaar, bl. 2157. Publicatie i.z. Militaire Jurisdictie. )e Militaire Eed. Hoge Krijgsraad. Joan Derk van der Capellen. 42 658 Deventers' voorstel i.z. de Commissiën. Capellen's advies en bedreiging. Algemeen onderzoek naar de afwijkingen van 't Reg. Regl. Gedeputeerden ter Generaliteit had willen opdragen, onder aanbeveling, om in dienend geval mee te werken tot opheffing '), werd nu ook de 10de December met medewerking van de Ridderschap een Provinciale Resolutie genomen, en wel om zich aan te sluiten bij Zeeland, en de Hoge Krijgsraad voor afgeschaft te verklaren. Voor de Ridderschap golden ten dezen dezelfde overwegingen als bij de stemming over de Militaire Jurisdictie. Behalve de afdoening van deze beide oude kwestiën — onder¬ werpen van vroegere adressen — kwam er nog een ander punt aan de orde, waaromtrent nu niet gerekwestreerd was. Deventer had nl. nog een twede missive aan haar zustersteden gericht, en wel betreffende de begeving van de commissiën.2) Deventer stelde zich daarbij op het standpunt, dat de met 1 Mei 1783 ingegane commissiën op onwettige wijze waren begeven; vooreerst, omdat ze gesplitst waren, en dan, omdat de voorgeschreven nominatiën bij de Ridderschap niet hadden plaats gehad. Het eiste daarom, dat alle commissiën (en de meeste of alle waren op die datum nog lang niet afgelopen) tegen 1 Mei 1784 opnieuw begeven zouden worden. Over dit voorstel had de Magistraat de Gezworen Gemeente geraadpleegd en deze had zich wederom met de Meenten van Kampen en Zwolle in verbinding gesteld. Daarbij sloot zich ter vergadering Van der Capellen aan, met een voorstel in dezelfde geest. „Hij eyndigde," schrijft Rouse, „met deese opmerkelijke woorden: „„dat hij bij ontstentenisse van dien sig verpligt soude rekenen, en dus niet kunnen nalaten, eyndelijk sijn toevlucht te nemen tot sodanige middelen van efficacieus redres in desen, als de gronden der burgermaetschappije in het algemeen, en die van onse Provintiale constitutie in 't bijsonder aan de hand geven,'"' woorden, welke meer schijnen te denoteren, als te seggen, en daerom alle reflectie verdienen." 3) Wat Van der Capellen met deze bedreiging bedoelde, hebben we in een vorig hoofdstuk gezien. 4) Het rapport, dat op het voorstel-Deventer-Capellen werd uitgebracht, verklaarde de commissiën voor wel en wettig begeven. Het stelde echter tevens de benoeming van een commissie voor, om te onderzoeken, op welke punten men voor en na van het Regeringsreglement was afgeweken, ook op het stuk van de financiën, en de vraag onder de ogen te zien, in hoeverre een langdurige, eenstemmige practijk, tegen de letter aanlopende, recht van bestaan had, om, als daarvoor geen goede gronden bleken te bestaan, te besluiten tot letterlike handhaving van het Reglement in al zijn delen, „omdat dit redres alsdan in alle pointen simul et semel behoorde te geschieden." 5) 1) Zie hiervóór, bl. 589. 2) Rouse aan Willem V, 6 Dec. 1783. Kon. Huis-Arch. 3) Dez. aan dez. 11 Dec. 1783. Kon. Huis-Arch. 4) Zie hiervóór, bl. 600. 5) Rouse aan Willem V, 13 Dec. 1783. Kon. Huis-Arch. 659 Men moet erkennen, dat Van der Capellen geduchte tegenstanders voor zich had, die hem in de techniek van het parlementarisme verre de baas waren. Steeds weer bleek, dat zijn grootste zwakheid in politicis bestond in zijn voortdurend beroep op de historie, op „rigueur van rechten," een zwakheid, die juist bij de burgerij een groot deel van zijn kracht uitmaakte. Een cynicus zou zeggen, dat hij zich op het recht beriep, als het in zijn kraam te pas kwam. Dat is niet juist. Hij trachtte het overal te vinden, hij begaf zich steeds weer op het terrein, waar hij voortdurend geslagen werd. De waarheid is, dat hij zich onvoldoende bewust was een jus novum uit het jus strictum te willen putten. Dat was in de politiek zijn Achilleshiel, een gevolg van zijn dualistise mentaliteit. Het rapport, door Capellen, Zuithem en Deventer wedersproken, werd aangenomen met de overige stemmen van de Ridderschap, Zwolle en Kampen. De commissie van onderzoek werd benoemd. Tot zover was het verhandelde op de Landdag grotendeels buiten Df= druk oer de laatxtelik ingeleverde rekwesten omgegaan. Maar de besluiten Bur&"iistonden wel degelik onder de druk van de aanwezig gedachte burgerij : Rouse schreef zelfs: „Indien er niet haest eene generale schikking plaets heeft, sullen de Regeeringen, geurgeerd door de requesten der burgerijen, sig niet kunnen onttrecken aan die mesures, welke voorgesteld worden, terwijlen men geen vermogen meer rencontreerd, om op sig selfs, alleen na licht, eed en plicht te adviseren. Ik vreese, het eynde van den Landdag den last zal dragen." ') In zijn eigen stad had Rouse weten te bewerken, dat de Magistraat De Overstemop de drie punten van het generaal adres: Militaire Jurisdictie, mingtotl,°gtoe Brest, Alliantie, geen „appointement" gegeven had. Hij was, in afge- v me e"' sproken of stilzwijgende samenwerking met de Ridderschap, tot nu toe in staat geweest, het geval van overstemming te vermijden, door schikking over en weer : Bij Militaire Jurisdictie en Hoge Krijgsraad had de Ridderschap, bij de Commissiën hadden Kampen en Zwolle een en ander van het standpunt hunner principalen prijsgegeven. In beide gevallen had desondanks de burgerij belangrijke winst te boeken gehad. Nu kwam het geval van Brest. In het Deventer adres werd verzocht: „Dat er voorts tot onder- Capellen zoek der zaak van Brest, namens deeze Provintie, moge worden candidaatt *oor gecommitteerd zodanige, van welks onkreukbare trouw, moed en doorzigt onze Natie overtuygd is; welke hoedanigheden onbetwistbaar vereenigd sijnde in Jonkheer J. D. van der Capellen, remonstranten dus gaarne zijn H. W. Geb. Gestr. met die Commissie bekleed zagen, om aan de Nakomelingschap een duurzaam blijk te geeven, dat onze Natie hare ware voorstanders niet alleen van onderdrukking bevrijden, maar zig ook derzelver verdiensten in bezwaar- De zwakke plek van Capellen's taktiek. I) Rouse aan Willem V, U Dec. 1783. Kon. Huis-Arch. 660 Benoeming en Overstemming verijdeld. De Alliantie commissoriaal. Bijna gelokt. Iijke gevallen weet te nutte te maken." ') Ook in de adressen van de andere Steden en van Almelo zou stellig om Van der Capellen gevraagd zijn. „Wijl het echter reeds bij zeeker iemand ongenoegen en jalousie baarde, heb ik stellig verzogt, zulks niet te doen. O, die jalousie! Wat is zij zot en hinderlijk," schrijft hij.2) Blijkbaar misgunde de „edele drost," de ijdele, oude warhoofd Van Pallandt tot Zuithem, Van der Capellen deze burgerkroon. Hetwas dezen echter niet mogelik geweest, te Deventer zijn openlike candidaatstelling te onderdrukken, „wijl men daar ronduit declareerde, geen request te zullen tekenen, tenzij die periode er in bleef." Nu, Van der Capellen wilde zelf heel graag. „Men had mij gaarne, en, wijl het geene commissie is, die in de termen van fortuin maken valt, zou ik mij, enkel uit liefde voor mijn Vaderland (wijl 't een doodlijke slag zoude zijn, wanneer ik daartoe a la barbe van 't Hof genoemd wierd) niet onttrekken." 3) Edoch, de Zwolse burgers hadden zijn naam niet genoemd, Kampen zat nog steeds onder het juk, waarvan Capellen c.s. het nog niet hadden kunnen verlossen, zoals hij zich uitdrukte.4) Het viel Rouse dus niet moeilik, ook in dezen de overstemming te vermijden en toch Van der Capellen voorbij te gaan. Er werd, zonder dat men een candidaat met name noemde (doch Rouse was er mee gedoodverfd), voorgesteld, dat de Gedeputeerden ter Generaliteit (Rouse en Pallandt tot Glinthuys) een hunner voor die commissie zouden aanwijzen. Daarvoor verklaarden zich de Ridderschap, op twee na, en Zwolle. Deventer en Zuithem stemden op Capellen en deze op Zuithem. Kampen verklaarde zich ongelast. Er was dus een meerderheid, ook al bracht men slechts 2/3 van de Ridderschap vóór het voorstel in rekening. Echter in dit geval geen absolute meerderheid. Daar nergens blijkt, dat zulk een relatieve meerderheid ooit erkend is, moet men de berekening wel anders gemaakt hebben. Daarover aanstonds. Van de rekwesten bleef het punt van de alliantie te behandelen over. Deventer deed het voorstel daartoe, alsmede, om nimmer de oude traktaten met Engeland te vernieuwen. Van der Capellen leverde een uitvoerig advies met propositie in, waarna beide commissoriaal gemaakt werden. Op dit punt geen stemming dus. Het scheen een ogenblik, alsof het gevreesde geval van overstemming niet zou intreden. Éénmaal in de loop van deze Landdag meende men de gelegenheid reeds bij de slippen gegrepen te hebben. Deventer had de twee andere Steden zoeken te winnen voor een voorstel, omeenfiskaal te benoemen, ten einde te ageren tegen de drost van Twente op grond van de feiten, in de door Van der Capellen in April ingeleverde be- 1) N. N. Jaarb. 1783, bl. 2180. 2) Brieven, bl. 715. 3) Brieven, bl. 693. 4) Brieven, bl. 715. 661 scheiden genoemd. Kampen en Zwolle waren er niet voor te vinden, wel echter voor een propositie, om een commissie te benoemen, die, met assumtie van twee rechtsgeleerden, zou onderzoeken, of er grond voor een aktie tegen de drost aanwezig was. Toen na zeer rumoerige tonelen, Van der Capellen zich bij de Steden aansloot en er conclusie geëist werd, ontvielen Zwolle en Kampen hun partij en voegden zich bij dé Ridderschap, die had voorgesteld eenvoudig een commissie voor het onderzoek der bescheiden, bestaande uit zes heren, te benoemen. Van der Capellen, die zich rustig gehouden had bij de pogingen der Ridderschap om hem uit zijn tent te lokken, was verbitterd over deze handelwijze.1) Ook deze kans was dus verkeken. Toch was het slechts uitstel van executie. Want Rouse had goed gezien: Er was nog een batterij in reserve gehouden. „Ik was even dommelig als U.E. zijt geweest, wijl ik onder die gelegenheeden tot het concludeeren, niet in de eerste plaats genoemd hebbe het neemen eener resolutie ingevolge de eenstemmige advijzen der 3 Steden betrekkelijk de jacht der Kleine Steden," schreef Van der Capellen vóór de Landdag aan Dumbar.2) Hadden ze hem niet gemachtigd, zich bij de Steden te voegen ? Of dat nu van dommeligheid kwam, of dat Van der Capellen de overstemming liever i. z. Brest had uitgeoefend gezien, het bleek al spoedig, dat door het beleid der tegenstanders alleen „de Jacht" nog in aanmerking kon komen. Toen Deventer voorstelde, de Jacht van de burgers der Grote Steden over de hele Provincie, die der Kleine over hun kwartier, nu uitdrukkelik te erkennen, toen was er geen ontkomen meer aan voor de Magistraten. 3) De drie Steden, Van der Capellen en Zuithem verklaarden er zich voor, de overige Ridderschap was er tegen. De drost van Twente, voorzitter wegens ongesteldheid van Sloet, weigerde, op Deventers verzoek, conclusie te nemen. De drost van Vollenhove, d. w. Bentinck tot Diepenheim, in rang op die van Twente volgende, weigerde evenzo. Toen wendde men zich tot de drost van IJsseimuiden, die, onder betuiging, nooit iets te hebben gevonden, dat het standpunt der Edelen inzake overstemming rechtvaardigde, zich bereid verklaarde, de conclusie nam, en de griffer gelastte, haar in forma te notuleren, Natuurlik kwam er onmiddellik protest van de zijde der Ridderschap. Het liep zeer hoog tussen de heren, zo hoog, dat de Ridderschap dreigde, zich met geweld tegen de conclusie te zullen verzetten. Zeker verslagschrijver van deze zitting, die ook wijst op het gevaar, waarin de Ridderschap verkeerd zou hebben, te midden van een gewapende Burgerij, wanneer de op- 1) Antwoord op de Missive van J(oan) v(an) Z(wolle), bl. 13. We vinden vermeld, dat Stennekes van Kampen zich wegens deze afvalligheid zo verbitterd toonde jegens zijn mede-gedeputeerde Vestrinck, „dat hem de tranen uit de oogen bersteden." Over de Missive van J. v. Z. (= Van der Capellen) zie hiervóór, bl. 568. De verslagschrijver, E. D. B. (= Een Deventers Burger) is misschien Dumbar. 2) , Brieven, bl. 704. 3) Antwoord, bl. 16. De reservebatterij. Formule-1597. 662 Om een regel schrifts. Protest van nulliteit der Steden. Verklaring van de Ridderschap gewondenheid der edelen met even grote felheid door de tegenpartij beantwoord was, tekent de ontstane toestand aldus: „Niemand was in onaangenaamer omstandigheid dan de Griffier Dumbar, een oud Man. Beide partijen ordonneerden Hem op de serieuste wijze, haare conclusie te schrijven, en beide partijen interdiceerden hem evenzeer, die der andere te notuleeren, De oude Man nam de partij van alles te schrijven, wat elk hem dicteerde." Na veel uitschrappen en weder-inschrijven, kwam er dan ongeveer te staan, dat de drost van Twente verklaard had, dat de stemmen staakten, terwijl de drost van IJsseimuiden een meerderheid van 3 Steden met 2 edelen had vastgesteld ten gunste van het voorstelDeventer. ') Toen verwijderde Zuithem, wiens gezondheidstoestand niet bestand was tegen de emoties van de strijd, zich uit de vergadering „en liet het presidie in dezen aan den Heer van den Pol over." 2) „Na vrugtelooze poogingen van weerszijde, om den Griffier tot het notuleeren van elks conclusie te beweegen, zelfs na dat de partij der Steden den Griffier uitdrukkelijk garantie hadde beloofd, van alle hinder en schade, die hem daar over kon overkomen, werd beslooten, dat de Heer van den Pol uit naam van Ridderschap en Steden (hem) categorisch antwoord zoude afvraagen, of hij de extracten der wel en wettig genomen resolutie, in zijne qualiteit en naar de orde van den Lande, zoude verzenden of niet. De Heer van den Pol deed zulks uit naam van Ridderschap en Steden, waarvan Hij zig tans zeide, President te zijn. De Griffier zocht een categorisch antwoord te ontduiken." *) Nadat men zo nog een hele poos was doorgegaan, de oude griffier het leven zuur te maken, liet de partij der Steden de volgende verklaring in de Notulen opnemen: „De Heeren de Droste van IJsseimuiden, Van der Capellen tot den Pol en Gedeputeerden der drie Steden protesteeren van nulliteit en geweld tegen het gehandelde en genotuleerde van de Heeren van de Ridderschap, met verklaringe van hierdoor belet te worden, van zich in eenige verdere deliberatiën in te laten." Waarop ze vertrokken.4) Eenzaam achtergebleven, liet de Ridderschap daartegen de volgende aantekening insereren : „ De Heeren van de Ridderschap declareren, dat in deezen de stemmen staken en dus concluderen, dat deeze zaak, ingevolge het Reglement van Regeringe, moet worden opgedragen aan de decisie van Zijne Hoogheid. De Heeren van de Ridderschap verklaaren wijders, ter verantwoording van de Heeren van de Steden 1) Antwoord, bl. 22. 2) De drost van IJsseimuiden had door het formeren van de conclusie nl. de taak van voorzitter uit handen van de weigerachtige drost van Twente overgenomen. Daar de overige ridders deze „wettige" handelingen niet erkenden, kon door een fiktie de enige ridder, die dat wel deed, nl. Van der Capellen, gerekend worden de naaste te zijn voor het predium. Dit berustte immers bij het eerste lid, d. i. de Ridderschap. 3) Antwoord, bl. 23. 4) Aldaar, bl. 24. 663 te laaten alle onheilen, welke hier uit voor de Provincie zullen komen te resulteren." ') De verslagschrijver verwijt de Ridderschap inconsequentie, omdat zii volgens hem gedurende deze Landdag driemaal van haar eigen systeem afgeweken was, door een meerderheid te formeren met een niet-eenstemmige, dus niét 3/3 Ridderschap, met een stad. J) De tegenspraak zou dan hierin bestaan, dat de Ridderschap altijd beweerd had, dat 'ƒ3 van de Ridderschap met 1 Stad gelijk te stellen was. Eiste men bij 3 Steden 'ƒ3 Ridderschap, dan behoorde bij 1 Stad 3/3 Ridderschap. Maar dat was het systeem der Ridderschap geenszins. Volgens het convenant van 28 Oktober 1782, immers eiste zij, dat meer dan 2/3 voor. de hele Ridderschap zou gelden. Dat was consequent. Van haar standpunt altijd. Want het liet zich met de ontkenning van het geval-1597 onder één formule brengen: dat een gebroken derde deel ten voordele van de Ridderschap zou worden geteld (behalve wanneer het het middelste derde deel betrof). Uit een formeel oogpunt was dat ook billik, want alleen het Ridderschaps-derde was splitsbaar; de Stads-stem stond er niet aan bloot. Hoe de Steden telden, is duidelik genoeg: 1 stad + 2/3 Ridderschap was de helft der stemmen. Kwamen er nu nog één of meer hoofdelike ridderstemmen bij, dan was de meerderheid verzekerd. Toevallig leidden in deze gevallen de beide tellingswijzen tot geheel dezelfde uitkomst. Stemmingsinconsequentie ? De aantekening van de Ridderschap was geen daad van goede Slechte taktiek taktiek. Haar zaak stond er immers bij de Bondgenoten zo slecht nog niet voor. De Staten van Holland hadden verklaard, dat „een gepast evenwicht in alle regeeringen dezer Landen" hun het oogmerk der voorouders en dé soliede grondslag der vrijheid scheen te zijn.3) Daar viel op voort te bouwen. De Ridderschap maakte daarvan in haar antwoord dan ook handig gebruik.4) Door de aantekening echter vestigde zij zelf de aandacht op het voortdurend gevaar, dat de Stadhouder in alle kwesties, waarin de Ridderschap op enkelen na van de Steden wensten te verschillen, de beslissing aan de Stadhouder zou zijn. Daar moest men in deze tijd niet mee bij de Bondgenoten komen. „Onze Provincie is tans in twee gescheurd," schreef Van der Capellen. Zo scheen het. Het zou geen gemakkelike taak zijn, weer een Landdag bijeen te krijgen. En dan? der Ridderschap. 1) Antwoord, bl. 25. 2) Aldaar. 3) N. N. Jaarboeken, bl. 2174. 4) N. N. Jaarboeken, bl. 452. Het antwoord aan Holland werd de 13de Dec. verzonden. Van der Capellen bij dl „afvuringen." De Vader van de Burgerwapening. Wapening in Zeeland. XVI. BURGERWAPENING. Het schijnt een gangbare voorstelling te zijn, dat Van der Capellen de beide laatste jaren van zijn leven voor een niet gering gedeelte gevuld heeft met het bijwonen van feestmaaltijden en „afvuringen" van exercitie-genootschappen. Men heeft er zelfs eender voornaamste oorzaken van zijn snelle ineenzinking in willen zien.') Wie, met ons, hem op zijn levensweg gevolgd heeft, moet tot de erkentenis komen, dat deze, misschien legendarise voorstelling niet juist kan zijn. We lezen eens, dat hij voor de bijwoning van een wapen-oefening te Arnhem bedankt; we weten, dat hij na het Dodenfeest een afvuring op het „slagveld" buiten de Leidse Poort bijwoonde. Hetzelfde is hem hier en daar gebeurd op zijn veertiendaagse reis door Utrecht en Holland, in Juli 1783. Te Utrecht ten huize van het vroedschapslid d'Ivoy vertoevende, was hij namens het exercitie-genootschap „Pro Patria et Libertate" plechtig tot bijwoning der wapenoefeningen uitgenodigd. Daaraan gevolg gevende, werd hem een gouden gedenkpenning aangeboden, die het genootschap, ter herinnering aan zijn totstandkoming, had laten vervaardigen.2) Te Leiden had de predikant Bacot van Eenrum hem voor het front in dichtmaat toegesproken: „Juich, Leydens vrije schaar, daar gij die zuil van 't Land, Elks liefde en hoop, aan de eer des Bataviers verpand, Uw' wapenoefning thans zo vriendlijk toe ziet wenken."3) Zeer veel eers geschiedde hem dus op die tocht. Ook zal hij te Deventer wel eens tot de hoge toeschouwers behoord hebben. Maar wat zegt dat alles? Zijn brieven zwijgen geheel van wapenschouwingen. Dat zegt meer. Buiten de Staten heeft Van der Capellen zijn leven versleten achter de krant, aan de schrijftafel en in kleine bijeenkomsten. Ongetwijfeld is hij de vader van de Patriottise burgerwapening, èn door de vertaling van Fletcher's „A Discourse of Government relating to militias," èn door zijn beroep op artikel VIII der Unie in de Voorrede ervan. Naamloos had hij hier de volkswapening voorgestaan, naamloos had hij in „Aan het Volk van Nederland" zijn eis herhaald, onder veel gunstiger omstandigheden en met veel meer nadruk. Het „Wapent Ulieden!" had hij in de hoofden gehamerd, en al kwam men nu niet aanstonds op zijn roep gewapend bijeen, de tijd zou spoedig leren, dat er macht van hem was uitgegaan. De wapening van de Zeeuwse burgers, vooral op Walcheren, tegen het gevaar van een landing der Engelsen, reeds in het 1) Mr. J. A. Sillem, in De Gids, 1882, IV, bl. 452. 2) N. N. Jaarb. 1783, bl. 1198. 3) Aldaar, bl. 1)20. 665 begin van de oorlog, valt buiten het kader van deze gedachte, al bewees zij door een levend voorbeeld, dat de burger-militie, goedgeorganiseerd, een zeer bruikbaar instrument tegen de vijand kon zijn ') Maar een direkt gevolg van Van der Capellen's propaganda was de Propositie van Oostergo, in Februari 1782 bij de Grote Landsdag van Friesland ingediend. De vader van dit voorstel was Coert Lambertus van Beyma, een man van haast volkomen gelijke gezindheid als Van der Capellen, en die reeds omstreeks het uitbreken de oorlog met Engeland een verbond met Frankrijk en de erkenning van Noord-Amerika had voorgesteld.2) Van der Capellen verklaarde uitgelaten van vreugde geweest te zijn, toen hij kennis kreeg van het voorstel-Oostergo. Geen wonder. Hij herkende er zich zelf in. Onder uitdrukkelike aanhaling van art. VIII der Unie, onder verwijzing naar de voorbeelden van Zwitserland en Noord-Amerika en het roemrijk gedrag der burgerijen van Alkmaar, Haarlem, Leiden en Groningen in vorige eeuwen, werd een plan aangeboden, dat uitging van de inschrijving van alle manspersonen van 18 tot 60 jaar. Het was tot in bizonheden uitgewerkt, ook wat de bewapening, de oefening, de soldij, de boeten en de straffen betrof3), en werd in een artikel van „de Post van den Neder-Rhijn" besproken en met warmte aanbevolen. 4) Het zou echter tot in 1784 duren, voor men, onder de indruk van de I bedreiging van Keizer Jozef II, werkelik de gedachte van een volksmilitie trachtte te verwezenliken. Voorlopig voelde niet alleen de Stadhouder, maar ook het aristo- ï I kratise regentendom weinig voor een algemene wapening. De in ruime kringen van de opwaarts strevende burgerij vastgezette overtuiging, dat alleen een gewapend volk vrij is, zoals die haar door Van der Capellen was ingegeven, zocht zich nu op een andere I wijze te verwezenliken. Daarvoor stonden twee wegen open. Vooreerst kon men trachten, de moderne geest te brengen in de oude I organisaties van gewapende burgers; ten twede kon men bizondere exercitie-genootschappen of vrijcorpsen oprichten. Onder de bedoelde oude organisaties kwamen in de eerste plaats s ! de schuttersgilden in aanmerking. Sommige steden hadden er meer t dan een; in Dordrecht waren er b.v.wel drie, elk met zijn eigen schuttersf doelen. Deze gilden konden uit den aard der zaak volstrekt niet voor een gewapende vertegenwoordiging van het lichaam der burgerij i gelden. Daarnaast, of daarvoor in de plaats, waren echter in latere troebele tijden, vooral tijdens de 80-jarige oorlogen, de burger-comf pagnieën, of burger-vendelen, ontstaan, die wèl het karakter van een I gewapende representatie der burgerij droegen. De organisatie was | dikwijls opgebouwd op de burgerlike indeling der stad. In Utrecht O De Post van den Neder-Rhijn, III, nr. 110, bl. 964 2) Bijdr. en Meded. Hist. Oen. XV, bl. 266. 3) De Post, II, nr. 102, W. 881. 4) Aldaar, nr 103. PropositieOostergoo. Voorlopig geen land-militie. chuttersgilden en burgercompagnieën. 666 Burgervendelen in de IJselsteden. Exercitiegenootschappen en vrijcorpsen. Wrijving tussei oude en nieuwi organisaties. b.v. had men acht vendels, waarvan sommige nog zeer sprekende namen droegen, als: Turkije, Paapenvendel, Bloedkuil, Zwarte Knegten. ') Te Deventer had men ook acht vendelen, naar de 8 wijken of straten, waarop ook de samenstelling van de Gezworen Gemeente berustte. Daar werden, na 1703, de kapiteins steeds uit de Magistraat, de luitenants uit de Gezworen Gemeente gekozen. Elk vendel telde, de huurlingen en officieren inbegrepen, een kleine honderd man. Te Kampen had men op de vier espels acht compagnieën.2) Ook Zwolle had zijn „burger-regiment." Men stelle zich niet te veel voor van deze z.g. gewapende burgerijen. Wapenen waren er weinig of niet, en wat er was, was verouderd en verwaarloosd. Oefeningen hadden bijna niet plaats. Een burger-regiment was eigenlik weinig meer dan een organisatie tot het betrekken van de wacht, wat echter in gewone tijden aan de huurlingen onder hen werd overgelaten. De overigen, in Deventer Trommisten genoemd, moesten de kosten dragen; te Deventer, waar elke nacht de wacht door een half vaandel waargenomen werd, 6 stuivers voor iedere wacht. 3) Het laat zich denken, dat de Patriotten zo min in deze burgervendels, als in de schuttersgilden een aanlokkelik kader zagen voor hunne denkbeelden. De laatste, schoon tamelikonaf hankelik, was geheel vastgegroeid in oude traditiën; de eerste geheel af hankelik van de Magistraat, zonder wapens, zonder fut. Wilde men hierin verandering brengen, en kon men op de -^afgedwongen — medewerking van de Magistraat rekenen, dan liep men kans, een groot gedeelte der burgerschutterij tegen zich te krijgen, niet alleen hen, die als principiële tegenstanders afkerig waren van de politieke strekking dezer burgerwapening, maar ook de grote, neutrale massa, die alleen reeds wegens de aanmerkelike verzwaring van de dienst, deze tegenstrevers een sterke ruggesteun zou verlenen. Zo kwam men van zelf in de noodzakelikheid, de gelijkgezinden, en onder dezen diegenen, welke wat voor hun zaak over hadden, tot afzonderlike genootschappen te verenigen. Daartoe werden hier en daar excercitie-genootschappen opgericht, hoofdzakelik van leden der burger-compagnieën. Maar er kwamen ook vrijcorpsen tot stand, die niets met de burgervendels te maken hadden, doordat alleen zij lid konden zijn, die vrij van de wacht waren, In Leiden b.v. bestond het vrijcorps hoofdzakelik uit academieburgers, aanvankelik een 60-tal, op wie niet de verplichting lag, in de „schutterij" te dienen.4) En het Reglement van het Deventer vrijcorps schreef uitdrukkelik voor, in zijn l8te artikel, dat slechts zij lid konden zijn, die niet in een der 8 burger-vaandels dienden. 5) , Dit nam niet weg, dat er hier en daar, zoals voornamelik te i Leiden, aanmerkelike wrijving tussen vrijcorps en schutterij ontstond. Bevonden zich onder de rangen der schutters vrij wat Prinsgezinden, 1) Jacobus Kok, Oorsprong, enz. der Nederlandsche Schutterijen en Exercitie-Genootschappen, Amsterdam, 1784, bl. 158. 2) Vgl. de militaire organisatie der Friese steden, die ook op de indeling in espelen berustte. 3) Kok, bl. 179, v.v. 4) De Post, III, nr. 150, bl. 1333. 5) Egte Stukken, bl. 82. 667 dan kreeg het geschil allicht een ernstig politiek karakter. Te Deventer bestond deze tweespalt niet. Daar, en te Zwolle later ook, waren de vrijcorpsen populair, wat buiten Overijsel — 't is Van der Capellen, die het zegt — bijna nergens het geval was. Zeer merkwaardig is de Deventerse bepaling, dat het corps slechts zal blijven bestaan tot er van wege de Hoge Overheid èen Land-Militie zal zijn opgericht. Uit het voorgaande blijkt afdoende, dat de vrijcorpsen aanvankelik in meerdere of mindere mate als een pis aller te beschouwen zijn. Het is echter niet te verwonderen, dat men in sommige plaatsen een ernstige poging deed, om de burgervendels tot een Patriotties corps te maken. Zoals te Utrecht met sukses geschiedde. Niettemin werd ook daar — in Febr'. 1783 — een exercitie-genootschap opgericht van schutters en wachtvrijen. Het lot, dat het voorstel-Oostergo beschoren was, laat ons duidelik zien de teruggang van het algemene denkbeeld, via de poging tot aanpassing aan oude vormen, tot de exclusivistise toepassing. Toen Beyma geen bescheid kreeg op het voorstel, wist hij de burgerij, en door deze de regering van Dockum, er voor te spannen.') Magistraat en Vroedschap richtten een missive aan de Staten van Friesland, d.d. 4 Nov. 1782, waarin het verzoek van „een grote menigte burgers", om in 't bezit van wapenen en munitie gesteld te worden, ondersteund werd.2) Gedeputeerde Staten wisten Dockums verzoek van de agenda te weren. Schoon Oostergo, op Beyma's voorstel, rekenschap van deze handelwijze vroeg, het verzoek van Dockum kwam niet in bespreking. Wel verzekerde Beyma Van der Capellen, toen hij vernam, hoezeer deze het plan toejuichte, al het mogelike te zullen doen, om op de Grote Landsdag van Februari 1783 „de propositie over de landschutterij te doen doorgaan" 3), maar hij kon zijn doel niet bereiken. De Dockumers waren toen gedwongen, de wapening als een lokale kwestie te behandelen. Op verzoek van burgerij en officieren4), aan Magistraat en Vroedschap, om over de wachtgelden (d. w. z. de door de wacht-vrije burgers betaalde belasting) te mogen beschikken voor het aanschaffen van wapens, werd besloten, dat de burgerij op kosten van de Stad van wapens voorzien zou worden.5) Al mocht Beyma tot zijn genoegen constateren, dat de burgerofficieren alle, op één na, die bedankt zou worden, exerceerden en ook bij de burgers veel ijver viel op te merken, dit verhinderde niet, dat in Dockum, evenals te Leeuwaren reeds geschied was, een vrijcorps moest worden opgericht.8) Ziedaar het beloop. Geheel in dezelfde lijn zien we Van der Capellen in Januari Algemeen denkbeeld. Beperkte toepassing. Friesland. Van der 1783 rondlopen met het plan, de burgerijen van Overijsel te doen CaPcllen moet rekwestreren voor de tenuitvoerlegging van art. VIII der Unie, volgen. 1) Bijdr. en Meded. Hist. Oen. XV, bl. 262 en 263. 2) N. N. Jaarb. 1782, bl. 1489, v.v. 3) Bijdr. en Meded. XV, bl. 268. 4) N. N. Jaarb. 1783, bl. 1238 5) N. N. Jaarb. 1783, bl. 1261. 6) Bijdr. en Meded. XV, bl. 30% 668 Vrijcorpsen ais waarborgen voor de veiligheid der Patriotten. Van der Capellen en het Deventer Vrijkorps. dus voor een algemene burger-militie.') Niet alleen, dat deze adressen achterwege blijven, we zien weldra de ijver voor de burgerwapening in Overijsel, evenals elders, geleid in de banen van het exclusivisme; het denkbeeld van het volksleger schrompelt ineen tot het noodontwerp: het vrijcorps. Daarmee assimileren zich Friesland en Overijsel aan het Hollandse systeem. Van der Capellen kan er zich niet aan onttrekken. Hij hoopt intussen de natie te winnen voor een algemene wapening en meent, dat de z.g. Haagse Vrolikheid en de geruchten omtrent een voornemen van wel 5000 Bijltjes om een bezoek te brengen aan de huizen der vrienden van Frankrijk en Amerika, zeer geschikt zijn om het denkbeeld ingang te doen vinden. 2) Bij nadere overweging zo'u hem ras duidelik worden, dat hij speelde met een tweesnijdend zwaard. Hij vond het meer dan tijd, dat elk voor zijn eigen veiligheid zorgde. Welnu, het beste middel" daartoe was, van zijn standpunt bezien, niet, om alle burgers, zelfs niet om alle schutters van wapenen te voorzien, maar ruimte te laten voor het Hollandse streven, om de „ordelievende burgers" te wapenen, en eventuele Oranje-oproeren met behulp van vertrouwbare corpsen te kunnen onderdrukken. Om deze reden zijn de vrijcorpsen nergens beter bij te vergelijken dan bij de tegenwoordige burgerwachten. Evenals deze hadden zij tot taak te waken vóór „de bestaande orde" en tegen revolutionaire ondernemingen, vóór de bestaande federalisties-republikeinse, zij 't voorshands ook nog autokratise regeringsvorm, tegen de pogingen der Hofgezinden, om het onberedeneerd Oranje-gezinde vulgus op te rokken, het te gebruiken tot omverwerping van de regentenregering en op de puinhopen ervan het absolutisme des Stadhouders te vestigen. Schoon Van der Capellen het demokraties denkbeeld van een algemene Volkswapening volstrekt niet opgeeft, horen wij er voorlopig niet meer van. Mocht hij in het laatst van December, toen er blijkbaar te Deventer al plannen tot burgerwapening gesmeed werden, nog menen, bij de vrienden aldaar enig nut te kunnen stichten met het boekje van Fletcher3), op de conferentie te Hoenlo, die midden Januari gehouden werd, moet Besier hem duidelik gemaakt hebben, dat men te Deventer niet wenste te wachten op een Staatsbesluit tot instelling ener algemene burger-militie; en dat derhalve het rekwestreren daarvoor slechts tengevolge zou hebben, dat de oprichting van een vrijcorps ernstige belemmering zou ondervinden. Van der Capellen vernam daar, dat Besier zelf door belangstellenden belast was met het ontwerpen van een plan. Weinige dagen later laat hij door Rückersfelder Besier verzoeken, hem het plan mede te delen ; hij zal dan trachten, het ook te Zwolle en te Kampen ingang te doen vinden.4) Mogelik hoopt hij nog enige 1) Bijdr, en Meded. XXVIII, bl. 170. 2) Brieven, bl. 422 en 478. Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 171. Zie ook: Brieven, bl. 415, waar nog andere feiten en geruchten als argument gebezigd worden. 3) Brieven, bl. 466. Het werkje was uitverkocht. 4) Brieven, bl. 485. 669 invloed op de definitieve totstandkoming te kunnen uitoefenen. Hoogstwaarschijnlik is zijn hand te bespeuren in het artikel, volgens hetwelk het vrijcorps slechts in stand zou blijven, zolang er geen landmilitie bestond. ') Voorts zal hij voor de goede zaak zich wenden tot de graaf de Guibert, een Franse kolonel, „den vrijheid- en menschlievenden schrijver van het vermaarde Essay de Tactique, en een der grootste tacticiens, die er zijn." Hij wist, dat Guibert zeer gunstig over hem dacht en wilde nu diens raad inwinnen over de inrichting van een eenvoudig exercitie-boekje. In 't laatst van Maart zien we Van der Capellen een verzoek aan Besier zelf richten, om een copie van de plannen en wetten. 2) Intussen was het Deventer vrijcorps reeds tot stand gekomen. Het staat dus wel vast, dat het niet Van der Capellen's werk was. Zijn brieven aan de Deventer vrienden, juist in deze dagen zo talrijk, zwijgen er bijna geheel over. Hij heeft zich in dezen aangepast bij een systeem, dat niet het zijne was. Maar wat het zwaarst was, moest het zwaarst wegen. Hij zelf achtte wapening onverwijld nodig. Bovendien moet er voor hem veel aanlokkeliks gelegen hebben in de gedachte, dat de vrijcorpsen door hun inrichting levende voorbeelden van demokratise instellingen zouden worden, die hun invloed op de politiekongeschoolde burgerij niet zouden missen. Op de 3de Maart had te Deventer een vergadering van verscheidene burgers plaats, waar in beginsel tot de oprichting besloten werd. Toen moet ook de inrichting besproken zijn, aan de hand van het plan-Besier. Daar het bleek, dat er een voldoend aantal burgers tot deelneming geneigd was, werd de 238te Maart definitief tot oprichting besloten.3) Men begon hief twee compagnieën, elk van 42 vrijwilligers. „Een menigte Dames, zowel als veele eerste Heeren, en professor Rukkersfelder en Predikanten hebben (bij) intekening aangenoomen, een Man te leveren tot verdere compagnieën," schrijft de verongelukte burgemeester Putman aan de Stadhouder. Majoor van het corps was de ons bekende koopman Hendrik Budde, Besier was kapitein van de eerste compagnie, de gemeensman Baron van Hemert luitenant. „Onder de vrijwillige soldaten (zijn) verscheyden fatsoenlijke lieden, en onder anderen de zoons van burgermeester G. D. Jordens en van den klerk Jordens en de voor hem gerecommandeerdé, dog bedankt hebbende gemeensman Van Suchtelen."4,) In kleine groepen exerceerde het vrijcorps in kerken en op de plaats van burgemeester Van Doornink. Met het te Deventer in bezetting liggende regiment Prins Frederik stond men op goeden voet. Korporaals en gemenen verdienden een stuiver met de instructie van dit jonge-heren-corps. Wel kwam er een verbod uit Den Haag, maar dit schijnt niet veel uitwerking gehad te hebben. 5) 1) Egte Stukken, bl. 83. 2) Brieven, bl. 558. 3) Egte Stukken, bl. 78. 4) Zie hiervóór, bl. 559 en 561. 5) E. H. Putman aan Willem V, 28 Maart 1783. Kon. Huis-Arch. Oprichting en betekenis van het Deventer Vrijcorps. &7Ó Het Vrijcorps en de Overheid. Demokratise inrichting. Reduktie der demokratie. In afwachting van de goedkeuring der plannen door de Magistraat, die evenwel vaststond, was men al druk aan het exerceren gegaan. De approbatie geschiedde op de 318te Maart. De Magistraat verzuimde echter niet, als voorwaarde te stellen, dat de officieren voor de aanvaarding hunner posten „op deezer stads-Raadhuis bij handtastinge aan de Heeren Praesidenten zullen moeten beloven hulde en trouwe aan de Magistraat dezer Stad en geene wapenen tegens iemand dadelijk ') te zullen doen gebruiken, dan op onze speciale daarop ingekomene last of daartoe verkregene permissie." 2) Het vrijcorps zou dus zijn een soort lijfwacht van de Patriottise overheid, zoals ook in de inleiding op de „wetten" uitdrukkelik was vastgesteld. De buitenlandse vijand wordt wel is waar niet vergeten, maar de eigenlike grond van zijn bestaan is zijn taak tot handhaving van vrijheid, veiligheid en rust, „vooral in kommervolle tijden, wanneer het vuur van oproer schijnt te smeulen en reeds hier en daar een vonk bespeurd word." 3) Ondanks dit alles was de houding van de Magistraat toch niet anders dan „bonne mine a mauvais jeu." Want invloed op de benoeming van de officieren hadden ze niet meer. Deze werden gekozen door de soldaten en officieren van de compagnie, die allen zonder onderscheid één stem hadden. „Alle verkiezingen zullen geschieden door de meeste stemmen; dog ieder zal zijne stem op een briefjen schrijven en hetzelve ingerold in een zak werpen." De kapitein moest uit de luitenants, de luitenants uit de vaandrigs, en deze uit het gehele corps gekozen worden." 4) „Onderscheid van staat, rang of godsdient zal onder de Leeden in geene aanmerkinge kunnen of mogen komen, zo dat het zelve iemand tot eenigen post zoude bevoegd maken of daarvan uitsluiten." 5) Op dit beginsel werd echter inbreuk gemaakt door de bepaling, dat de officieren tot goedmaking van de kosten, fearliks een zekere som te betalen zouden hebben, de kolonel f 30,'^tèj3%ËÉoor f25, een kapitein f20, een luitenant f 18 en een vaandr^f f 15. a) Deze bepaling werkte natuurlik als een census, een „kenteken van maatschappeliken welstand." Het was de praktise reduktie van een theoretise deduktie, zoals het vrijcorps zelf de reduktie van het denkbeeld „volksleger" was, en de hele burgerlike demokratie de reduktie van de leer van 's Volks Alvermogen alles een gevolg van het feit, dat de theorie slechts erkend en beleden werd door een ontwikkelde burgerklasse, tevens drager van de „eigendom." Niettemin, ook zó verloochende het vrijcorps zijn algemene tendenzen niet; ook zó vormden de beginselen, waarop het berustte," een ernstige bedreiging voor de aristokratise staatstheorie. 1) -= Metterdaad. 2) Egte Stukken, bl. 80. 3) Aldaar, bl. 81. 4) Aldaar, bl. 85. 5) Aldaar, bl. 83. 6) Aldaar, bl. 85. We willen nog de aandacht vestigen op de merkwaardige inleiding op de artikelen betreffende de krijgstucht. „Ofschoon het van menschen, die zig vrijwillig op deeze wijze ter bescherming van hun Land en Vrijheid verbinden, niet anders te verwagten is, dan dat zij zig aan deeze wetten en aan de reedelijke beveelen hunner eigene gekoorene officieren zonder eenigen dwang zullen onderwerpen; zo is toch de order van zodaanig gewigt in alle krijgsbedrijven, dat zonder dezelve een groote meenigte niets, en met dezelve een gering getal gewapenden zeer veel vermogen." ') Ziedaar het probleem der demokratie: het evenwicht tussen een maximale volksinvloed en een —• daaruit ontsproten — maximaal gezag. Men moge over de vrijcorpsen als militaire eenheden denken zo als men wil, men vergete niet, dat zij in de grond der zaak politieke organisaties waren, waarin — en waarin toen nog uitsluitend — de demokratie zich realiseren kon. Zwolle en Kampen bleven achterlik, Zwolle ondanks het feit, dat de Burger-gecommitteerden van Deventer aan hunne kollega's een brief tot aanbeveling en opwekking geschreven hadden. „Als de Burgerij van Zwolle nu maar iets meer ijver toonden 1" • schrifft in Mei '83 Rückersfelder. „Is het nu niet hoog tijd, datse opk een corps burgermilitie oprichten? Mij dunkt, datse daarmede reeds lang genoeg hebben gewagt, en dat deese-beesigheid, gelegenheid tot bijeenkomsten geevende, wel eene goede en spoedige werking konde hebben." 2) In dit opzicht stonden Zwolle en Kampen bij vele Kleine Steden, vooral in Twente, achter. Dat de ijver voor de wapening daar zo groot was, stond in verband met het belang, dat men er stelde in het bezit van het jachtrecht, welk verband, zoals we zagen, door Van der Capellen op de Landdag van September 1783 in het licht ge¬ steld was. Reed^^KÉiyovember 1782 zien we Van der Capellen Racer om een verslag vragen van 'tgeen hem bekend is aangaande het wapenen van de ingezetenen van Overijsel.3) In den loop van 1783 trachtte men in Hardenberg, Ommen, Enschede, Ootmarsum, Delden, enz. vrijcorpsen op te richten en oefende men zich bij voorbaat al in de wapenhandel.4) Dit verontrustte de drost van Twente. „Les compagnies franches ou pour parler plus congruement la Partie bleue, vont leur train dans ce quartier. Ils exercent a force ici a Ootmarsen. Un enseigne nommé. Van Rhe du régiment de Onderwater est leur commandant et leur exerceermeester. Si on le rapelloit a la garnison, il pourroit a plus juste titre exercer son talent."5) Oldenzaal ging echter in De krijgstucht en de demokratie. Zwolle en Kampen. De Kleine Steden. 1) Egte Stukken, bl. 87. 2) Brieven, bl. 599. 3) Brieven, bl. 381. 4) N. N. Jaarb. 1783, bl. 2007. 5) Heiden Hompesch aan Willem V, 13 Sept. 1783. Kon. Huis-Arch. b1ï Van der Capellen en hel Zwolse Vrijcorps. De Post van den Neder-Rhijn en de Vrijcorpsen. Tegenwerking bij de Zwolse Magistraat. Twente aan de spits. Daar had Racer de leiding. Hij was bevelhebber van het vrijcorps, dat reeds in de zomer van 1783 druk exerceerde en op de 258te Oktober zijn oefeningen besloot „ten aanzien eener menigte aanschouwers, die met geene onduidelijke teekens hun genoegen te kennen gaven." De officieren hadden voor de bewapening der mannen een collecte gehouden, die in dit kleine plaatsje niet minder dan f 1400 opbracht, terwijl de jonge dames het corps de vaandels aanboden. ') Intussen was men te Zwolle ook begonnen. Men had daar met enige verbeteringen de wetten en reglementen van het vrijcorps van Deventer overgenomen.2) Van der Capellen bevorderde de zaak zoveel hij kon. „Gister heb ik als schutter in het Zwolsche vrijcorps, of liever genootschap van wapenoeffening, getekend, ten einde de natie te genezen van 't vooroordeel, alsof het dragen van wapenen vernederende was. Ik wenschte, dat meer eerste lieden dat wilden doen." Van der Capellen was nu geheel verzoend met de vrijcorpsen, zelfs zo, dat hij zijn afkeuring uitsprak over „de Post van den NederRhijn", die zich meermalen tegen de oprichting verklaard had en er zich alleen bij kon neerleggen, als de corpsen zich stelden onder bevel van de hoofden der schutterij.3) Dan echter, zo redeneerde Capellen, blijft de oude afhankelikheid, ook van niet-Patriottise Magistraten, bestaan. Aan een Stichtenaar sehreef hij dienaangaande: „Laat de Post eens zeggen, op welke wijze hij de burgerijen van Zutphen, van Rotterdam, Van Zwol, van Campen en soortgelijke plaatsen zal wapenen, wanneer het niet geschied onder den schijn van er slegts particuliere genootschappen van schutters van te maken ? Mijn plan en vooruitzigt is, dat er in alle steden vrije corpsen dienen te worden opgerigt en dat de burger-compagnieën de goede, de vrije, de democratische directie, de evengelykkeid, die onder die vrijcorpsen plaats heeft, ziende, daar behagen in zullen krijgen en ongevoelig vrijcorpsen worden." „De weerzin, die het Hof en de van hetzelve afhangende Magistraaten tegen de oprigting der vrijcorpsen toonen, bewijst klaar, hoe nuttig zij zijn." Van der Capellen verzocht zijn korrespondent, de heer 't Hoen er nader over te onderhouden. 4) Enige tijd later verscheen er in de Post een stukje, waarin het standpunt der Redactie bestreden werd. Als het niet van Van der Capellen is, is het misschien door zijn toedoen geplaatst. 5) Intussen ondervond hij te Zwolle niet weinig hinder van deze inzichten. Schoon er in 't begin van October reeds meer dan 100 1) N. N. Jaarb. 1783, bl. 2008. 2) Brieven, bl. 685. 3) De Post van den Neder-Rhijn, IV, nr. 175, 164 en 167. 4) Brieven, bl. 685. 't Hoen was redacteur van „de Post." Zie hiervóór, bl. 540. De Stichtenaar kan d'Ivoy zijn. Vgl. bl. 664. 5) De Post, IV, nr. 183, bl. 249. 673 personen zich voor 't vrijcorps opgegeven hadden, wilde de zaak niet vlotten. ') Toen er rekwest gepresenteerd werd, stelde de Magistraat de beschikking telkens uit, maar vroeg aan de Krijgsraad (het kader, nl. dat van het z.g. burger-regiment), of het ook mogelik zou zijn de burger-compagnieën te wapenen. (N.B!) Van der Capellen stelde alles in het werk, om dit te verhinderen. Hij beschouwde het als een voorwendsel van de Magistraat, om van het vrijcorps af te komen. Ver sloeg hij de plank niet mis. Intussen ondervond hij ook onder zijn vrienden tegenwerking, toen hij de gilde n wilde laten adresseren ten gunste van het vrijcorps 2) ' Er was jaloezie .in het spel bij lieden, van wie men het niet zou verwachten en die hij moest ontzien, omdat hij alleen door hen de burgerij kon bewerken.3) Toch wist hij de meerderheid van de Burger-commissie over te halen, de gilden er voor te spannen, gelijk dan ook heeft plaats gehad. 4) Daarmee was het sukses verzekerd. Nog voor het jaar ten einde was, had men Van der Capellen tot kolonel van het corps gekozen. Hij nam de benoeming aan, evenwel, zoals hij zei, met het voornemen, om te bedanken, zodra hij dat met voeg kon doen. De ondervindingen, reeds bij 't begin opgedaan, waren niet van dien aard, dat hij veel lust gevoelde, zich voortdurend met die zaken bezig te houden. Om veel lieden plezier te doen, moest men 4 compagnieën maken, schoon er geen voldoend aantal manschappen voor aanwezig was. 5) „Ongelooflijk is het spel, dat ons de kleine ambitie van elk, om i wat meer dan schutter te zijn, maakt. De verdervende hand6) werkt daar mede onder. Enfin, er is meer moeite aan vast, om dit Schut-tergenootschap, dan een gansch regiment troepen te dirigeeren".7) Zo schrijft hij aan zijn neef. — Aan Van Beyma: „Ik heb sedert drie weken eene beezigheid, daar ik het menschelijk hart. en de behandeling van een grooten hoop volks, daar zeer veelen door eene onredelijke ambitie en door den geest van Apollijon gedrevenen onder zijn, kan leeren kennen. Was het niet uit liefde voor de goede zaak en uit aanmerking der goeden, die er onder zijn, ik had het collonelschap van ons exercitie-genootschap lang bedankt. Er is eene van de 4 compagnieën, daar wij niet voor- of agterwaarts mede kunnen. Uit eene der 3 anderen hebben de schutters zeiven eenen der voornaamste dwarsdrijvers eergister uitgejaagd. Het hoofd loopt waaragtig eenen om van al dat gewoel, zodat wel eens in mij opkoomt, dat men zot is, van zig in zo verward eenen boedel zo diep in te geeven. Ik zal nu volhouden, totdat 1) Aldaar, nr. 186, bl. 277. 2) Brieven, bl. 705. 3) Brieven, bl. 710. 4) Brieven, bl. 713. Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 247. 5) Brieven, bl. 711. 6) De verdervende hand = de invloed van de Stadhouder. 7) Brieven, bl. 723. Joan Derk van der Capellen. ^ regenwerking ï eigen kring. Steun van de Qilden. Van der Capellen kolonel; leine ambitie en dwarsdrijverij. 674 Van der Capellen wil hel bevelhebberschap neerleggen. Van der Capellen's inwijdingsrede. Vrijheid en Orde. ik het corps van goede wetten zal hebben voorzien en dan bedank ik voor de klugt." ') Intussen schijnen er ook anderen dan hijzelf,het gewenst gevonden te hebben, dat hij zijn kolonelschap neerlegde, en wel in 't bizonder zijn vrienden te Deventer. Hij verklaart echter niets te voelen voor enige der door hen aangevoerde redenen; „er is nogtans eene, die mij èr toe zal noodzaken en die is, dat ik er volstrekt geen tijd toe hebbe en niet genoeg in de stad ben." *) Aan zijn voornemen trachtte hij gevolg te geven ter gelegenheid van de definitieve vaststelling van de genootschaps-reglementen op 19 Januari 1784. Na het uitspreken van een rede tot inwijding van het corps legde hij zijn bevelhebbersschap neer.3) De aandrang om op dat besluit terug te komen, was echter zo groot en algemeen, dat hij zich genoodzaakt zag, die post voorlopig te blijven bekleden. Bedoelde rede is een merkwaardig stuk en doet nog heden weldadig aan.4) Het is een zuivere uiting van de demokratise gedachte, in bedwang gehouden door het inzicht in de noodzakelikheid van gezag. Men vergeet, bij lezing, dat er sprake is van een militair genootschap; men ziet slechts de poging, om de volks-souvereiniteit te verwezenliken door haar niet te doen stranden op de klippen van wanorde en regeringloosheid. We zagen, dat Van der Capellen genoeg ervaring had opgedaan, dat zijn blik diep genoeg was, om het gevaar te onderkennen. Hij voelde, dat hij niet sterk genoeg meer was, om zonder zelfvernieling de toestand te kunnen beheersen. Nog maar enkele maanden scheidden hem van de dood, die ongemerkt naderbij sloop. Niettemin verloor hij zijn geloof in het volk en zijn eeuwig recht niet. Hij verzwijgt voor het front van de schutters de moeilikheden niet, die zich bij de totstandkoming van het genootschap hebben voorgedaan ; integendeel, hij begint er mee en legt er in sparende woorden de nadruk op. Hij prijst de offervaardigheid van de officieren, inzonderheid van de luitenants en de vaandrigs, om afstand te doen van rechten, die hun aanvankelik waren toegekend. „Wijl onze Maatschappij5), gelijk ik gezegd hebbe, reeds talrijk genoeg was, om alle de nadelige gevolgen te ondervinden, die uit gebrek aan goede order gebooren worden, en nadien de aart en oogmerken onzer vereeniging de goede order op eene nog meer bijzondere wijze onder ons noodzakelijk maakten, zoo meenden wij voor alle dingen dezelve onder onze Maatschappij te moeten invoeren. Wij hebben dit in ons samenstel van wetten gedaan; maar wij hebben ons ook herinnerd, steeds voorgesteld, nimmer uit het oog verlooren, hoe klein de overgang tusschen het hand- 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 262. 2) Van der Capellen aan Dumbar, Januari 1784. Onuitgegeven, Ver. v. Ov. Regt en Gesch. 3) De Post van den Neder-Rhijn, V, bl. 594. 4) Aldaar, nr. 221, bl. 591, v.v. 5) Nl. het schutters-genootschap. haaven van goede order en het bekorten der Vrijheid is; hoe dat van alle tijden de schreeuwendste inbreuken in elkanders regten, ja al de gruwelijkste dwingelandijen onder het menschdom, enkel en alleen onder een glimpig voorgeeven van dat handhaaven van goede order, gepleegd en uitgeoefend zijn; wij hebben derhalven gemeend, bij dit invoeren van goede order onder onze Maatschappij, Ulieder regten, als leden van dezelve aangemerkt, allerangstvalligst te moeten bewaaken; en wij beroepen ons op allen, tot wier kennis nu of namaals het door ons opgesteld plan van wetten zal koomen, of wij in deezen getrouw zijn geweest aan onze grondbeginselen en verplichtingen. Overal, in alle zaken, waar Ulieder invloed nodig was, zelfs waar die maar niet schaden kon, hebben wij aan denzelven zijnen loop gegeven. Nimmer hadden de Leden van eenige Maatschappij meer, nog ') kragtdadiger teugels in handen ter leiding, desnoods ten bedwang, van hen, die zij tot directeurs van dezelve hadden aangesteld, dan Gijlieden hebt; voor zoo verre ons bekend is, heeft geen Schutters-Genootschap, geene Burger-Schutterij, de magt, om niet alleen de officieren te benoemen, maar ook, in geval van misnoegen over hunnen dienst of gedrag, hen te kunnen ontzetten. Deeze magt hebt Gijlieden, en ik twijfele geenszins, of Gijlieden zult dit artijkel der wétten, zoo als het ook inderdaad is, steeds aanmerken als de hoofdzuile, als het plegtanker van Ulieder Vrijheid, als Leden deezer gewapende Maatschappij. Hier door zult Gijlieden steeds zoo veel invloed over Uwe officieren en Directeuren uitoeffenen, als nodig zal zijn, om elk tot zijnen pligt te houden. Doch spaarzaam, waarde Schutters! moet het gebruik zijn, welk Gijlieden *van dit middel moet maaken. Het moet, even als het ontzetten van kwalijk dienende Regeerders, in 't algemeen, een uiterste zijn, daar Gijlieden niet ligt toe moet, en ik houde mij verzekerd, niet licht toe zult koomen. Dit hulpmiddel, hoe heilzaam in geval van nood, zou, te vaak of te onvoorzigtig gebruikt, erger dan de kwaaie zelve kunnen worden." Tegenover deze algemeen werkende volksinvloed staat het gezag, of zoals het in dit bizonder geval moest heten, de* krijgstucht. Van de noodzakelikheid van krijgstucht is en was ieder overtuigd. Juist daarom was het politieke leven in het vrijcorps zeer geschikt, om het probleem der demokratie aanschouwelik en voelbaar te maken, ook voor de geringe burger. „Het volk kan en moet zelf nooit regeeren," had Van der Capellen kort na zijn re-admissie aan Rückersfelder geschreven. „Die hoop is te groot, dan dat er niet steeds verwarring onder zou komen, ja allergevaarlijkste oneenigheeden." Datzelfde houdt hij zijn schutters voor. Hij wees hun op het voorbeeld der Griekse en Romeinse republieken, die Maximale volksinvloed. Krijgstucht en gezag. 1) = Noch. 676 Een school der demokratie. De Rotterdamse Beroerten. Het gevaar van het vrijcorpsisme. aan deze kwaal ten onder gegaan waren. Daarom behoort de menigte de bestiering harer zaken in handen van weinigen te stellen. Er moet gezag zijn. „Het moet derhalven onze wil en welbehagen zijn, wij allen moeten daar in overeenstemmen, dat zoo veel ondergeschiktheid onder ons zal plaats grijpen, als nodig zal bevonden worden, om het voorgestelde oogmerk te bereiken. Wij willen derhalven, dat de noodige orders en commandoos worden gegeven, en dat zij worden ten uitvoer gebragt; doch men zoude zich vergissen, wanneer men die orders, deeze commandoos aanmerkte, als den wil van den officier of onder-officier, die dezelven geeft. Neen, Mannen, zij zijn de orders, zij zijn de commandoos van het gansche Genootschap." Het is nodig, dat men zich houde aan vaste vormen. Daarom behoren de schutters de correctiën en bevelen, zo zegt hij ten slotte, „met alle uiterlijke vertooning van militairen spoed en bereidvaardigheid, jaa met eenen uiterlijken schijn van krijgstugtelijke gehoorzaamheid te ontfangen en ten uitvoer te brengen." Deze rede van Van der Capellen voor de Schutters van Zwolle bevredigt volkomen. Wie zal ontkennen, dat het een belangrijk stuk demokratise volksopvoeding vormde, waarvan het belang vele malen vergroot werd, doordat het langs de weg van de Pers, alle Patriotten, alle vrijcorporisten bereikte ? Van der Capellen had zich zorgvuldig van elke ophitsing tegen het gezag van de Stadhouder onthouden, er zelfs niet op gezinspeeld. Hij had het vrijcorps slechts aanvaard als een school der demokratie, een model-inrichting, die in de eerste plaats haar uitwerking moest hebben op de legale organen, de schutterijen. Nu hadden er echter in het voorjaar van 1784 gebeurtenissen plaats, die „de Post van den Neder-Rhijn" maar al te zeer tegenover hem in het gelijk schenen te stellen.1) We bedoelen in de eerste plaats de beroernissen te Rotterdam, in Maart en April 1784.2) Daarbij was wel is waar uitgekomen, dat het vrijcorps een sterk stimulerende invloed op de bewapening en de oefening der burgerschutterij' gehad had, maar aan de andere kant was door het uitermate ontakties optreden der vrijcorporisten, tevens schutters, die al hun best deden zich bij het betrekken van de wacht van de overige troep te onderscheiden, èn door uniform, èn door bewapening, èn zelfs door afzonderlike formaties (de adelborsten van Elsevier), een tweespalt ontstaan, die door het nu uitkomend standsverschil slechts te scherper geaccentueerd werd. Niet in het optreden van luitenant Van Zwijndrecht op den avond van de 3de April lag de grote fout, maar in het onvoorzichtig en hoogmoedig exclusivisme van Elsevier en de zijnen. De gebeurtenissen te Rotterdam maakten groot gerucht en verontrustten de Patriotten ten zeerste. Zij vreesden de grauwe massa, 1) Zie hiervóór, bl. 672. 2) Colenbrander, De Patriottentijd, bl. 68, v.v. 677 die in staat was, al hun plannen te niet te doen. Er openbaarde zich hier en daar een klasse-tegenstelling, die de burgerlike demokraten tot aristokraten maakte, tegenover de onontwikkelde demos, die zich met Oranje tooide. Van der Capellen zag het gevaar. Wel is waar gaf hij zich in het eerst al te zeer over aan zijn anti-Stadhouderlike visie, die hem in de gebeurtenissen te Rotterdam gewelddadige pogingen van de Hofpartij deed zien, om het Patriottisme er onder te krijgen, en zag hij daar, zoals zijn vriend Van Spaan het uitdrukte „de gevloekte geest van oproer" ') het hoofd " opsteken. „In dit extra-ordinair geval moet men wat extra-ordinairs, wat decisiefs doen, men moet niet zitten talmen, maar toetasten," meendehij. „Er moetwatgedaan worden, of wij zijn verlooren." Hij slaat tal van middelen voor. „Ik heb geene kundigheeden van 't militaire. j. Ik heb nog geen tijd gehad, mij daarop te leggen. Maar had ik het ( commando van 400 geresolveerde schutters in Rotterdam, ik verpandde mijn hoofd, dat ik de Engelsche Factie aldaar wel in toom zoude houden." 2) Niettemin, Van der Capellen zag het gevaar van het exclusivisme der vrijcorpsen en hij zag het te scherper, naarmate hij op steeds onaangenamer wijze ondervond, dat men de geest der vrijcorpsen in hem '\ belichaamd achtte, vermoedelik een ongewenst gevolg van de publicatie van zijn „Aanspraak." Gedacht Van der Capellen Rotterdam, ï Rotterdam gedacht hem. Naar Vrede hem schreef, had zeker adjudant |. aldaar, onder het uiten van bedreigingen aan zijn adres, het voorge- I steld, alsof de hele wapening en de vrijcorpsbeweging enkel om [ zijnentwille geschiedde.3) „De vuilaartigheid der Hofpartij gaat verre tegen mijn persoon. [ Wat zal, wat kan ik daartegen in het werk stellen?" Zou het ook voor de goede zaak van dienst kunnen zijn,'" vraagt hij van Beyma, „dat ik mij direct of indirect met geene gewapende genootschappen meer bemoeide?"4) Het ware inderdaad beter geweest, i al meende Beyma van niet 5), want hij had wat anders beoogd, dan nu l plaats greep. Hij had niet de demokratie willen laten verdorren i in exclusivisme. „Indien de vrienden dit plan goedkeurden, dan wilde ik onder d l mijn naam in de Post een vertoog schrijven over de billijkheid en de nuttigheid, dat alle Burger-schutterij en hun eigen officieren ver- t kiezen, alsmede, dat niemand van het dragen van de wapenen verschoond zij. Mij dunkt, dat zoude wonder wel aan den man willen, f en de aristocratische krijgsraden geweldig in 't naauw brengen — of liever geheel doen verdwijnen. Dit geschied zijnde, waren er 1) Bijdr. en Meded. XX VIII, bl. 302. 2) Brieven, bl. 823 en 822. 3) Brieven, bl. 843. 4) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 312. 5) Aldaar, XV, bl. 380. Van der Capellen de *eest van het 'rijcorpsisme? e Vrijcorpsen noeten overodig worden. 678 Terugkeer tot oudere denkbeelden. Der Fluch der bösen Tat. . Oranjecompagnieën. Associatieplannen. In Friesland verwezenlikt. geene vrijcorpsen nodig, en dan had het volk ongevoelig representanten, want men zoude wel genoodzaakt zijn in gewigtige gevallen de Burger-krijgsraden more majorum te raadplegen."') Daarmede was hij teruggekeerd van de burgerwacht naar het volksleger en gekomen tot de demokratisering van een staatsorgaan. Een eerste stap, en in dit geval zeker de naaste. De vrienden schijnen zijn plan niet goedgekeurd te hebben. De organisatie der corpsen was al te ver gevorderd, er waren al te veel persoonlike belangen en gevoeligheden, al te véél vermeend Patriottisme bij betrokken, om het kans van slagen te geven. Ook zou men onmiddellik tegenover de Magistraten zijn komen te staan. Bij Beyma ondervond hij geen aanmoediging. Deze scheen het planOostergo geheel ter wille van de vrijcorpsen opgegeven te hebben. Van der Capellen had nog maar enkele weken te leven. Overal ziet hij verontrustende verschijnselen. Men schrijft hem uit Utrecht, dat te Rotterdam het canaille een menigte geweren heeft weten te bekomen en dageliks exerceert.2) Maar ook dichter bij huis beginnen zich verdachte symptomen voor te doen. „De Oranje-factie wapent zig alom. In Hasselt wordt verzekerd, dat eerstdaags eene Oranje-compagnie zal verschijnen. Te Campen exerceert, hoewel alnog mef houten snaphaanen, eene compagnie jongens, die een formeel geschilderd Oranje-vendel hebben en Burgemeester Vestrinck's compagnie wordt genoemd." 3) „Als het zoo gaat," schrijft hij al aan Beyma, naar aanleiding van het bericht betreffende Rotterdam, „als men zoo openlijk toont, het op geweld of eenen burgerkrijg toe te leggen, zou het dan ook haast tijd worden, om op eene Nationale Associatie te denken? Mij dunkt, als het toch tot het uiterste koomen moet en zal, er dan niets op is, dan ons gedwee onderwerpen, of weerstand bieden. In 't laatste geval weet ik geen ander plan, dan eene dergelijke associatie — wel en voorzigtig opgesteld, en in de weldenkendste provinciën en steden te laaten origineeren. Friesland, Utrecht, Deventer zouden daar den toon aan moeten geeven."4) Beyma gaat er niet op in. Van der Capellen schrijft het aan diens ongesteldheid toe, maar dringt er nog nader bij zijn vriend op aan, het denkbeeld te overwegen. „Doen wjj het niet, dan zijn wij verloren. Gedenk, dat ik het voorspeld hehbe. Om die associatie den volke smaaklijk te maaken, moesten wij de regten des volks in het contract voor al niet vergeten."5) Intussen was het denkbeeld Beyma niet voorbijgegaan. Men had hem met een drietal burgers tot gecommitteerden van het Leeuwarder vrijcorps benoemd, om orde op zaken te stellen. Hij kan nu, meent hij, met gezag optreden. Als 1) Aldaar, XXVIII, bl. 313. 2) Aldaar, bl. 315. 3) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 322. 4) Aldaar, bl. 315. 5) Aldaar, bl. 323. 679 hij geslaagd is, zal hij de gecommitteerden van alle Friese corpsen bijeenroepen, om dan gezamenlik eerst een provinciale associatie op te richten, welke vervolgens moet trachten, voeling te krijgen met de andere provinciën.') Van der Capellen was nog juist de tijd gelaten, zich te verheugen over Beyma's voornemens. De dokter had hem reeds alle werk verboden, wat trouwens, zoals hij schreef in een kort briefje, niet nodig was.2) Zijn krachten hadden hem reeds begeven. Van Beyma heeft zijn plan inderdaad ten uitvoer gebracht. Op de 12de Januari 1785 kwamen de afgevaardigden der Friese corpsen voor 't eerst te Leeuwarden bijeen. 3) Korte tijd te voren was reeds een begin ontstaan van een natio- Een begin van nale organisatie. Te Utrecht waren op 6 December 1784 50 afge- 0™n°"atiee. vaardigden van vrijcorpsen uit de Republiek bij elkaar gekomen.4) In hoeverre dit feit verband houdt met het door Van der Capellen geopperde denkbeeld, kunnen wij niet nagaan. 1) Aldaar, XV, bl. 386. 2) Aldaar, XXVIII, bl. 323. 3) Dr. W. W. van der Meulen, Coert Lambertus van Beyma, bl. 111. 4) N. N. Jaarb. 1785, bl. 196. Colenbrander, (De Patriottentijd, I, bl. 179) zegt, dat op 6 December 1784 een nationale organisatie met het Utrechtse genootschap als middencorps tot stand gebracht werd. Dit is ongetwijfeld veel te sterk uitgedrukt. De Jaarboeken zeggen: „Het hoofdoogmerk schijnt te zijn, eene communicatie of gemeenschappelijke werking te vestigen tusschen de gemelde genootschappen." Waaruit blijkt, dat toen al het Utrechtse Genootschap .het middencorps" uitmaakte ? XVII. DEMOKRATISE KRACHTSONTWIKKELING. De stand van zaken, begin1784. De houding vat de Ridderschap De Deductie dei Ridderschap. A. DE BESLISSING INZAKE OVERSTEMMING. Er hingen donkere wolken over het gewest. Er was hevig gestreden, het hele jaar '83 door, en men scheen niets verder gekomen te zijn. De strijd om de drostendiensten, waarmee dat merkwaardige jaar begonnen was, kon in hevigheid niet vergeleken worden met de strijd om de overstemming, waarmee het eindigde. Het pleit was niet beslist, de vergaderingen van Ridderschap en Steden waren, voor wie weet hoe lang, geschorst. Van der Capellen had met Deventer tegen 1 Mei een nieuwe begeving der commissiën geëist. Deventer had zelfs verklaard, bij gebreke van dien, de desbetreffende ambtsdragers niet langer te zullen erkennen en zijnerzijds geen gedeputeerden te zenden in de verschillende collegiën. Zouden er dan Gedeputeerde Staten zijn? Zouden de belastingen verpacht kunnen worden? Zou men de belastingen zelfs op wettige wijze kunnen heffen, wanneer niet op de gewone wijze de Steden en de Ridderschap hun consent ter Staatsvergadering ingebracht hadden? De 23"te Januari vergaderde de Ridderschap ter bespreking van de gebeurtenissen op de 13do December; van de „vreemde en ongehoorde wijze", waarop de Steden hadden „geprotesteerd van nulliteit, met bijvoeginge van sich in geen verdere deliberatiën in te laaten." De Ridderschap verzocht de drost van Salland en de drie edelen, die zitting in Gedeputeerden hadden, in geen verschrijving van een Landdag toe te stemmen, voor de Steden hun declaratoir ingetrokken en zich bereid verklaard hadden, als van ouds met de Ridderschap samen te werken, zonder zich casu quo van de overstemming te zullen bedienen. Bij de Ordinaris-Gedeputeerden werd een protest ingediend tegen de handelingen van de Griffier, die aan de Kleine Steden extracten uit de Notulen verzonden had, betreffende de „verregaande oneenigheden." ') Voorts werd in die vergadering machtiging verleend tot hét doen drukken van deons reeds bekende„Verhandeling."2/) Wevernemen zo nu en dan van de tegenpartij, dat deze zeer goed weet, dat zij op de pers is. Met spanning wordt ze tegemoet gezien. Van der Capellen heeft echter vernomen, dat de Ridderschap met haar hoogste troeven pas voor den 1) N. N. Jaarb. 1784, bl. 453. 2) Zie hiervoor, bl. 654. 681 dag komen zal, als de gecommitteerden der Bondgenoten ter plaatse zijn en de Steden haar sofismen niet meer zullen kunnen weerleggen. ') Zeer vreest hij voor de tussenkomst van de Staten-Generaal. Daar was trouwens weinig gevaar meer voor. Bentinck tot Diepenheim moest zich dan ook tegenover de Stadhouder beklagen over de wijze, waarop H. H. M. het verzoek van de Ridderschap behandeld hadden. Geen antwoord ontvangen! Niets vernomen van enige stap, al ware het maar om een minnelike schikking mogelik te maken. 2) Van der Capellen schreef echter aan Beyma: „Dit disput is een helsche vond van de Hofpartij, om te maaken, dat de stemmen geduurig moeten steeken, en de Stadhouder als dan de conclusie zal maaken. Men kan de Patriotten niet genoeg instampen, dat met dit disput het behoud of verlies eener gansche provincie gemoeid is." 3) - Er was na het declaratoir der Ridderschap van 13 December maar al te veel reden voor deze onderstelling. 4) Intussen begreep men ook aan de andere kant iets te moeten Bijeenkomst doen. Deventer verklaarde zich nu, op het voetspoor der Ridder- partttte^wSe" schap, eveneens tegen het houden van een Landdag. Het achtte intussen een conferentie van de Steden-partij gewenst en nodigde daarom Kampen en Zwolle met Capellen en Zuithem uit tot een bijeenkomst te Wijhe op de 298te Januari.5) Het denkbeeld was evenwel uitgegaan van Van der Capellen, die met Lindenhoff en de drost van IJsseimuiden tot de slotsom gekomen was, dat het 't beste zou zijn, wanneer Deventers Magistraat, in overleg met de Meente, het voorstel daartoe deed en de laatste zich met de Meenten der zustersteden in verbinding stelde. Van der Capellen verwachtte, dat de Magistraten dan wel de lust vergaan zou, er tegen in te gaan.6) Rouse, die in Den Haag was, had al (waarschijnlik van zijnkollega De Schepper) van Deventers plannen vernomen, en rechts en links geschreven, om zo mogelik de deelneming der béide edelen, die hij „gants ongewoon" en „inconvenabel" vond, te verhinderen. Te Kampen verklaarde men er zich dan ook sterk tegen. Ook te Zwolle was men er niet zeer mee ingenomen. Met slechts één stem meerderheid verklaarde de Magistraat zich er mee te kunnen verenigen. Echter probeerde men onder de hand, nl. door toedoen van Van der Capellen's vriend Lindenhoff, de beide edelen er vrijwillig van te doen afzien. „Ik zei kortaf, dat ik die beide Steden geen haarbreed dagt toe te geeven. Dat ik het pleizier wel eens wilde hebben, dat zij mij soo sanglant een affront aandeeden. Dat ik met haar 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 272. 2) Bentinck tot Diepenheim aan Willem V, 7 Febr. 1784. Kon. Huis-Arch. > 3) Bijdr. en Meded. XXVHI, bi. 272. 4) Zie hiervóór, bl. 663. 5) Rouse aan Willem V, 30 Januari 1784. Kon. Huis-Arch. 6) Van der Capellen aan Dumbar, Januari 1784. Onuitgegeven. Ver. v. Ov. Regt en Qesch. Vrees voor de tussenkomst der StatenGeneraal. Betekenis ener ongunstige beslissing.. 682 Oeen Landdag. Rouse ijvert tegen het inzenden der Consenten. Watersnood. niets te doen had, maar met Deventer." Men poogde te Wijhe nog wel vooraf met Deventer ruggespraak te houden, maar dit lukte niet door de vastbeslotenheid van de afgevaardigden dier Stad. „Den anderen borsten ontzonk den moed en de conferentie is zo zoet als syroop afgeloopen," schrijft Capellen. ') Het resultaat van de conferentie was, dat de Steden van hun kant ook een missive aan de Bondgenoten zouden zenden en . . . datergeen Landdag zou gehouden worden. En dat was juist, wat Rouse „quovis modo" had willen bewerken, „opdat de Provintie niet geheel gescheurd worde, de finantie geruïneerd en alle nodige betalingen, so ter Generaliteyt als binnen de Provintie, niet worden afgesneden en de middelen en inkomsten niet fluctueren en de Ingesetenen ex post door aggraverende en onereuse lasten worden overhoop geworpen." 2) De tijdingen, die hij in Den Haag uit de provincie ontvangt, zijn echter niet gunstiger, dan hij vermoed had. De korrespondëntie tussen de Meenten van Deventer, Kampen en Zwolle heeft al tengevolge gehad, dat laatstgenoemde stad tegen het houden van een Landdag geadviseerd heeft. Te Kampen zal het wel evenzo gaan. De Meenten van Deventer en Zwolle hebben intussen al consent gegeven tot het heffen der belastingen op de voet van het vorige jaar. Rouse was in Den Haag voor de zaak van Brest. Daar er stremming in het onderzoek gekomen is, wil hij reis voor enkele weken naar huis, om zo mogelik invloed op de loop der zaken te kunnen uitoefenen. Naar hij verneemt, is er kans, dat de Ordinaris-Gedeputeerden gevolg zullen geven aan zijn onderhands voorstel,' om een brief aan de Steden en aan alle leden der Ridderschap te sturen, ten einde ze te doen afzien van het inzenden van consenten, en aan te dringen op het houden van een Landdag. 3) Intussen was er een andere, heel wat zwaardere ramp over Overijsel gekomen. Toen Rouse, na een niet-voorspoedige reis — zijn rijtuig was onderweg omgevallen, waardoor hij enigermate gekwetst was — te Zwolle aankwam, was hij getuige van een ramp, zoals die ook voor korte jaren (in 1776 en '77) Overijsel getroffen had. Door de zware ijsgang was op verscheidene plaatsen de IJseldijk doorgebroken. Er had zich een zware ijsdam vastgezet bij Zalk en bij de brug te Kampen. De Zwolse Raad en Meente waren juist bijeen toen het bericht van de doorbraak van de dijk bij Deventer kwam. Aanstonds werd de vergadering geschorst. Tegen de avond was het water bijna zo hoog als tijdens de hoogste stand in 1776. Dat was op de 6de Maart. Drie dagen later was het water gelukkig een Vj2 voet gezakt en begonnen bij de stad de kruinen van de dijken zich weer te vertonen. „Was er ooyt een Landdag nodig over de consenten en Generaliteits-saken, sy is nu te meer nodig, om de cala- 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 271. 2) Rouse aan Willem V, 30 Januari 1784. Kon. Huis-Arch. 3) Dez. aan dez. 20 Febr. 1784. Kon. Huis-Arch. 683 miteiten de Provintie en de Ingesetenen nu overgekomen; dan, ik vreeze, dat men niets vorderen sal." ') Terecht vreesde Rouse. Deventer had bij „ampele missive" het houden van een Landdag geweigerd. Van der Capellen eveneens. Er zat daarom voor Zwolle ook niet anders op, dan om de consenten aan Gedeputeerden in te zenden. Had men nu om de rampen van de watersnood niet het andere over het hoofd moeten zien? vraagt Rouse. „Dit is bij mij volkomen gedecideerd; en ik begrijpe niet, hoe het mogelijk sal sijn die te ontwijken, wil men sig niet geheel reprochabel en verantwoordelijk stéllen bij de Ingesetenen, die der Staaten hulp niet kunnen ontbeeren." 2) „Onze Provincie is tans in >eene perfecte anarchie," erkende Van der Capellen de 24ste Maart. 3) Alle drie Steden, en de beide met hen stemmende edelen, hadden nu echter hun consenten ingezonden. Datzelfde deed ten slotte de Ridderschap hun resolutie van 6 April, krokodillen-tranen schreiende over het niet-houden van een Landdag. Was zij niet de eerste geweest, die haar mannen last gaf de verschrijving te verhinderen ... bij secrete resolutie ? Ook verweet de Ridderschap „conventiculen en in het oog loopende ongeoorloofde correspondentiën." aan de Steden, welke op hun beurt niet nalieten, „het onbetamelijke, onregelmaatigé en allerongegrondste dier insinuatiën" in het licht te stellen. 4) Er zou dus geen Landdag zijn. Het kan niet ontkend worden, dat het een krachtig middel was, om de aandacht der Bondgenoten op de toestand in Overijsel te vestigen. Men begon te begrijpen, dat er iets gedaan moest worden. Toch geen Landdag. Verwarring. Voor we nagaan, op welke basis de tussenkomst der Bondge- Niet-erkenning noten werd voorbereid, moeten we even afrekenen meteen andere, de twede der hierboven genoemde kwestiën, de al of niet-erkenning der commissiën. Deze zaak lag Van der Capellen zeer na aan het hart. Zij ging tegen „de Teergeliefde" en bood hem, naar hij nog altijd meende, een geschikt aangrijpingspunt op 't Regerings-reglement. Het was voor hem ongetwijfeld een teleurstelling, toen het bleek, dat zijn Zwolse vrienden het in dezen met hem niet eens waren. Vooral de in 1783 gekozen burgemeester, Gerrit Willem van Marle,' hield hem de ernstige gevolgen voor, die de niet-erkenning, vooral in verband met het niet-houden van een Landdag, hebben zou. „Ik doorzie dit alles, maar weete nog zoo spoedig geene remedie tegen deeze kwaal te bedenken," schrijft Capellen aan Dumbar. Van Marle wil, dat hij en Deventer eenvoudig hun declaratoiren intrekken. 5) Zulks bevalt hem maar matig. „Wij moeten den Teergeliefden met zijne Edelen en Burgemeesteren hun boozen zin opvolgen. Wij moeten het hoofd in den schoot leggen en alles toe- 1) Rouse aan Willem V, 6. 9 en 13 Maart 1784. Kon. Huis-Arch. 2) Aldaar, 13 Maart. 3) Brieven, bl. 763. 4) N. N. jaarb. 1784, bl. 884. 5) Gedaan ter Statenvergadering. Zie hiervóór, bl. 658. der Commissiën? 684 Een rechtsgrond voor opheffing van het Reglement? Op de terugtocht. Het conciliatoir der Zwolse Meente. De zaak bij de Bondgenoten ? geeven! Maar eilieve! waarom moeten juist wg' en niet zij toegeeven; zij, die in re illicita verseeren, die beezig zijn een bezwooren grondwet te vernietigen en een despotismus in de plaats in te voeren." ') Juist die „bezwooren grondwet" is hem echter tot een nachtmerrie geworden. „Geven wij toe, dan verliezen wij de schoone gelegenheid, om een Reglement op de Regeering, daar wij zo lange onder gezucht hebben, vernietigd te verklaaren, uit hoofde, dat het zo zigtbaar en zo hardnekkig door partij verbrooken is. UEd weet," schrijft hij aan Dumbar, „dat voornamelijk dit vooruitzigt mij bewoogen heeft, om te blijven eischen, dat de Commissiën met Mey opnieuw wierden vergeeven — op hoop, dat ze, gelijk geschied is, dit zouden weigeren. Door toe te geeven, verliezen wij die schoone kans".2) Hij zoekt intussen al naar een expediënt voor Deventer .... en voor zichzelf. Deventer zou kunnen verklaren, dat het niet-houden van de Landdag een nieuwe begeving der commissiën toch onmogelik maakt, enz. Weinige dagen later schrijft hij aan Dumbar: „Van Marle heeft mij, met betrekking tot de commissiën ook zulke zwaare argumenten voorgelegd, dat ik met u begrijpe, dat wij het moeten laaten glijen, wanneer wij volgends het plan der Zwolsche Meente, dat zeer goed is, geruststelling voor het toekoomende krijgen. Mijn plan, om het Reglement zelf direct aan te tasten, bevalt mij ook niet meer." ') Het hier bedoelde conciliatoir van de Zwolse Meente bestond hierin, dat men voor ditmaal de gedane begeving der commissiën; schoon onwettig, zou erkennen, maar dat de Steden ter vergadering verklaren en ook aan de Stadhouder schrijven zouden, dat men voortaan alleen die begevingen zou eerbiedigen, welke volgens het voorschrift van het Reglement hadden plaats gehad.4) De gedachte aan een vervallen-verklaring van het Reglement komt zelfs een ogenblik weer bij hem boven. Hoe moeilik het hem valt, afstand van dit denkbeeld te doen, blijkt hieruit, dat hij, naar oude methode, Van Dedem tot de Gelder opdraagt, de zaak onder het oog van „de Teergeliefde" te brengen en deze duidelik te maken, dat hij „eëne allerhaatelijkste historie" met hem krijgt, als hij zich niet aan het Reglement houdt. Bij ontstentenis daarvan wil hij dan de zaak ter kennis van de Bondgenoten brengen. Deze staan immers toch op het punt, zich met de Overijselse zaken te bemoeien.*) Dumbar, die daar eerst ook heen scheen te willen, begon er hoe langer hoe meer voor te voelen, deze kwestie maar te laten zwemmen. Zij zou de zaak, waar het op aankwam, de overstemming, maar vertroebelen. 1) Brieven,] bl. 745. In re illicita = in ongeoorloofde handeling. 2) Brieven, bl. 746. 3) Aanhangsel, bl. 7\. 4) Brieven, bl. 789. 5) Brieven, bl. 793. 685 Inmiddels deed Kampen een poging, om Van. der Capellen er toe over te halen, te berusten bij het z.g. commissoriaal van 12 December '), dat, onder erkenning van de wettigheid der begeving, een commissie wilde voor het onderzoek naar de afwijkingen van het Reglement op alle punten.2) Van der Capellen dacht er niet aan, vooral niet, daar hij aan zijn neef kon schrijven: „Omtrent de versplitting van de commissiën heb ik het zoo ver gebragt, dat Zwol, op propositie der Meente, de stad Deventer en mij bij missive verzocht heeft, van onze oppositie tegen deeze gedaane begeving af te zien, met verzekering, dat zij er voortaan de hand aan zullen houden." Kampen dacht hem te foppen. „Nu zitten zij in 't hemb, zijnde 2 Steden en 3 Gezworene Gemeentens het op dit stuk eens. Ik rekene, dat de Teergeliefde (want hij zal 't met de Ridderschap en Campen niet durven, noch zelfs kunnen volhouden) nu 2/3 van zijn invloed verliest" 3). Als men maar blij wil zijn met een dode mus. Van der Capellen vergat, dat het hier ging om een retraite, door hemzelf in scène gezet. We zullen nu nagaan, hoe de Overijselse geschillen door de „Bondgenoten" werden aangevat. Toen Van der Capellen in zijn brief aan Van Beyma van de 8sto Februari zo tegen de Ridderschap van leer getrokken had 4), kreeg hij van zijn vriend ten antwoord, dat men in Friesland graag iets voor de Stedenpartij zou doen. Van der Capellen wordt gevraagd, daaromtrent een geschikt plan te maken.5) Deze treedt terstond in overleg met zijn vrienden. „Het koomt mij voor, schrijft hij aan Dumbar, dat het voor onze zaak van het uiterste belang is, dat eene der geaccrediteerdste Provinciën dien toon aan de overigen geeve, dien wij zouden wenschen nagevolgd te zien. [ ] Maar vriend, wat zullen wij verzoeken ?" 6) De orde dient hersteld te worden. „Op deezen grond zou men de Friezen dienen te verzoeken, dat zij bij circulaire-missive de Bondgenooten voorstelden, om uit het midden van hun elk een Heer te benoemen, om zig gezamelijk naar Overijssel te begeeven, ten einde aldaar van de errezen geschillen vriendnabuurlyk kennis te neemen; die partij, dewelke zal bevonden worden in het ongelijk te zijn, te adhorteeren en te induceeren, om van haare ongefundeerde eischen af te zien, en, zo mogelijk, langs dien weg de rust en eensgezindheid in die Provincie te herstellen, met last om, by ontstentenis daarvan, elk aan zijne Hooge Principaalen rapport te doen, ten einde in deezen verder zulke maatregelen te beraamen, als het belang en de regten van 't Bondgenootschap in 't algemeen, en van Van der Capellen weigert aanvaarding van het Commissoriaal van 12 December. Friesland wil de Steden helpen. Capellen ontwerpt een plan van tussenkomst. 1) Brieven, bl. 847. 2) Zie hiervóór, bl. 640 en 658. 3) Brieven, bl. 826 4) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 272. 5) Aldaar, XV, bl. 359. 6) Brieven, bl. 750. 686 Een decisie moet vermeden worden. Veranderde houding. Beyma voert Capellen's plan uit. Hollands houding. Rouse's invloed. de Provincie van Overijssel in 't bijzonder, zullen komen te vorderen." „Friesland zou, om 't exempel des te beeter te geeven, direct hunnen Gecommitteerden kunnen benoemen en wij wel zeker zijn van een goed Man te krijgen." ') „In 't algemeen moeten wij nimmer den schijn geven, van ons te submitteeren aan eenige decisie. Wij moeten van niets praaten, dan van soutien, maintenue, induxie van party om af te zien van haare onwettige pretensiën en oppositie, etc. Op die wijze blijven wij in ons geheel." 2) Van der Capellen herinnerde zich nog maar al te goed, hoe hij „uit zijn geheel" geraakt was op de Landdag van April 1783, toen hij een beslissing van de Bondgenoten wilde, „naar rigueur van rechten."3) Hij moet nu wel begrepen hebben, wie toen „het recht der Steden" benadeeld had. Hij verwierp nu evenwel de decisie niet zozeer, omdat elke daad van opdracht een erkenning van de onzekerheid van het recht inhield; veeleer was het, omdat hij hoopte op andere, dan zuiver juridise invloeden; hij wilde immers inductie en soutien, hij wilde de Gecommitteerden laten adhorteeren de, partij, die ongefundeerde eisen had, natuurlik! Hij wilde politieke invloed. Wat zijn recht was. Slechts Politieke invloed kon wijziging brengen in het verstarde staatsrecht. Maar zijn hele denkwijze,,zijn behandeling, voor en na, van deze kwestie, de voorstelling, die hij zich maakte van de tussenkomst der Bondgenoten, bewijst, dat hij de vorm zocht van het jus strictum. Dat hij waarlik de tegenstelling niet voelt, blijkt uit deze zin, die hij aan Beyma schreef: „Wij moeten naar het strictste regt behandeld worden en in het gelijk worden gesteld." 4) Deze twee dingen gaan nu eenmaal niet altijd samen. Het plan van vriendnabuurlike tussenkomst, dat we zoëven Van der Capellen zagen ontwikkelen, vinden wij vrijwel woordelik terug in een brief aan Van Beyma (28 Febr.).5) Blijkbaar hadden de vrienden zijn plan deugdelik bevonden. Door Beyma werd het gekleed in de vorm van een concept-circulaire Oostergo6), die ten slotte, veranderd in een circulaire missive der Staten van Friesland7), de zaak werkelik bij de Bondgenoten aan de orde stelde. Zo sprak Van der Capellen tot de Bondgenoten. Zo keerde zijn ontwerp in de vorm van een kennisgeving aan Gedeputeerden van Overijsel, tot bij zijn oorsprong terug. Het hing er veel van af, hoe de circulaire in Holland ontvangen werd. Vroeger zou Van der Capellen direkt op de pensionarissen gewerkt hebben. De namen De Gijselaar en Van Berckel komen in zijn korrespondëntie bijna niet meer voor. Over de staat van 1) Brieven, bl. 750. 2) Brieven, bl. 751. 3) Zie hiervóór, bi. 595. 4) Bijdr en Meded. XXVIII, bl. 275. 5) Aldaar. 6) Aldaar, bl. 291. 7) N. N. Jaarboeken, 1784, bl. 866. 687 zaken in Overijsel spreekt hij niet met hen. Buiten hen om tracht hij evenwel, o.a. door burgemeester Menger van Purmerend, de vriendnabuurlike raad ingang te doen vinden. In het hoofdkwartier bleek men echter van meening te zijn, dat men niets kon doen, voordat beide partijen zich over zulk een wijze van behandelen hadden uitgelaten.') Om dienaangaande ingelicht te worden, had men zich tot Rouse gewend, die wederom in Den Haag was en in de commissie voor Brest geregeld met de pensionarissen, en ook met de Raadpensionaris, in aanraking, kwam. Rouse schreef brieven naar de • drie Steden. Deventer verklaarde zich natuurlik aanstonds bereid een commissie met mandaat, als door Friesland bedoeld, te ontvangen.2) Te Zwolle stuitte men op vrij wat zwarigheden; men wilde er zelfs een Steden-conferentie over houden:3) „manifesto indicio, dat uw tedergeliefde corps4) er geen zin in heeft," schreef Dumbar aan Capellen. „Dit polsen van de Hollanders bij een knaap als Rouse is weer een vervloekte sottise. Stulto stultorum omnia plena!" 5) Dat was Capellen uit het hart gegrepen: „Stultorum et schurkorum omnia plena. Ja, 't is zoo." En aan Beyma: „Moet men niet raazend worden over die aanhoudende hinderpaalen, die ons uit Holland tegen onze beste mesures worden in den weg geworpen."6) Dumbar en Lindenhoff hadden hem in overweging gegeven, Van der naar Holland te schrijven.7) Hij doet het, maar niet aan de Capellen's „sublieme bazen". Daar is tegenwoordig P. van Spaan, raadsheer in de Hoge Raad, zijn korrespondent. Er moet resolutie genomen worden, zonder de Steden-conferentie af te wachten en in de geest van het Friese voorstel, schrijft hij aan Spaan. „Ik voege er mijn verzoek bij en vind mij verplicht, UE. met verzoek van communicatie te informeeren, dat de Heer R(ouse) een man is, daar ik nooit mede gecorrespondeerd hebbe, actueel NIET mede correspondeere en nooit mede correspondeeren zal, zo min als met zijn vriend Burgemeester Vestrinck te Campen, den ouden, goeden vriend van zeeker dik personage."8) „De conduite van de Hollanders in deezen gehouden, is van 't zelfde allooij, alsof ik over de voorstellen, in UE. laatsten gedaan, en waartoe UE. onze concurrentie en assistentie verzoekt, den Teergeliefden of den Hertog ging consuleeren." Van der Capellen bericht Dumbar, dat hij de Hollanders geducht geborsteld heeft; maar ach! die Hollanders konden maar niet begrijpen, waarin „het fijn van de Friesche resolutie" bestond. Zij dachten, dat er öf een decisie, öf een compromis tussen par- De conduite der matadors, invloed in Holland. 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 305. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 305. Brieven, bl. 791. 3) Brieven, bl. 792. 4) De Ridderschap. Manifesto indicio = (tot) een duidelike aanwijzing. 5) = Den dwaas is alles vol dwazen. Van der Capellen maakt ervan : Alles is vol dwazen en . schurken. Vgl. bl. 451: Propter malos et stultos... 6) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 306. 7) Brieven, bl. 792. 8) Aldaar. Bedoeld wordt de hertog van Brunswijk. 688 Het fijn der Friese resolutie De Deductie der Ridderschap van de pers. tijen verlangd werd en achtten (bij monde van Spaan) de Bondgenoten niet bevoegd, om een ander Bondgenoot, zolang deze zich niet vrijwillig aan de uitspraak onderwierp, een van beide oplossingen op te dringen. ') Ofschoon Van der Capellen door een purgatie en meer dan 12 uren schrijvens achtereen, doodop was, zodat hij nauwéliks meer horen of zien kon, haastte hij zich, Spaan het fijn van die resolutie uit te leggen, „zo klaar en eenvoudig, als of ik voor het domste gemeen schreef." Er moeten zes goede mannen eens over de geschillen komen spreken „en discourswijze die partij, die blijkt ongelijk te hebben, koomen afraaden, van zig in eene zaak, die zo klaar is, langer te opposeeren." 2) Deze partij zou zich dan wel wachten, een decisie te vragen, meende hij. Van der Capellen vergat echter twee dingen; vooreerst, dat een dergelijke arbitrage toch wel slecht met de waardigheid van de Bondgenoten overeen te brengen was, en in de twede plaats, dat de Ridderschap wel eehs kon weigeren, aan dergelijke „discoursen" deel te nemen, en dit ongetwijfeld, en met recht, zou doen, wanneer er zonder haar voorkennis en goedvinden, op een goede morgen, een commissie uit de Bondgenoten in Overijsel verscheen. Men zal intussen niet ver van de waarheid zijn, als men aanneemt, dat er ook bij De Gijselaar c.s., voorzover zij in dezen invloed gehad hebben op de houding van Holland, een zekere taktiek in opgesloten lag. Het was voor hen niet ongemakkelik, dat Van der Capellen wat te spartelen hing. Langzaam, langzaam ging dit werk voort. Ook Van de Marsch werd aangezocht, om in zijn provincie de vriendnabuurlike tussenkomst te bewerken.3) Groningen stond op het punt zich bij Friesland aan te sluiten.4) En eindelik, na lang wachten, verscheen ook de „Verhandeling" van de Ridderschap, omstreeks 1 Mei. Van der Capellen was goed ingelicht. Binnen 14 dagen verschijnt zij, had hij de llde April aan Spaan geschreven.*) Dat was dan nu het materiaal, dat in vergelijking moest komen.met Dumbar's „Verhandeling." Nu waren de Bondgenoten in staat gesteld tot hun vriendnabuurlike raad. Het was Van der Capellen een troost, dat Racer de Deductie; „zeer kaal" vond. Deze had al enige opmerkingen dienaangaande aan Van Marle geschreven. „Nu ik zie, dat de vrijheid en het recht, vooral der Kleine Steden, geen stand houden, zo de Grote Steden in haar gegrond recht niet triumpheeren, vind ik mij verpligt, om ook dit stuk als mijn eigen zaak openlijk te defendeeren." Aldus Racer8) 1) Brieven, bl. 805. 2) Brieven, bl. 801. 3) Brieven, *t. 812. 4) Brieven, bl. 805. 5) Brieven, bl. 802. 6) Brieven, bl. 847. 689 Het was Van der Capellen's tijd geworden. De beslissing van het geschil beleefde hij niet meer. Wij kunnen volstaan met een kort verslag van het verdere verloop. In afwachting van de resoluties der Bondgenoten, togen de Steden aan het werk, om het betoog van de Ridderschap te ontzenuwen. Dumbar schreef zijn „Negen Brieven", waarvan de Voorrede gedagtekend is de 298te November 1784 en die, evenals de Deductie der Ridderschap, bij Karssenberg te Deventer verschenen. De officiële bestrijding van de Ridderschaps-verhandeling was echter van de kant der Steden opgedragen aan burgemeester Vestrinck, die een „Verklaring van het recht van Overstemming" schreef, getekend de 249te December. De commissie uit de Bondgenoten, bestaande uit de Heren J. E. van Lijnden voor Gelderland, R. Paludanus voor Holland, L. E. van Sonsbeeck voor Zeeland, J. Taets van Amerojngen voor Utrecht, E. S. G. J. van Burmania Rengers voor Friesland en E. Lewe voor Groningen, verscheen de 228te December in de vergadering van Ridderschap en Steden, te Kampen, om haar lastbrieven te tonen. Met deze commissie handelde van de zijde der Ridderschap een commissie van zes, onder leiding van Bentinck tot Diepenheim, van de zijde der Steden uit elk dezer een viertal burgemeesters, en Van Pallandt tot Zuithem voor zich zelf.') Déze leverde reeds in de eerste bijeenkomst (23 December) een „Verklaring over het Regt van Overstemming" in, die opgesteld was door G. W. van Marle2), waarschijnlik met gebruikmaking van de dezen door Racer verstrekte gegevens.3) Daarvan leverde de Ridderschap, bijgestaan door Mr. Knoop, een weerlegging4), niet echter van de „Brieven" van Dumbar5) en van de „Verklaring" van Vestrinck6), welke laatste, als te uitvoerig, niet bij het officiële materiaal gevoegd was en vervangen werd door een kortere memorie, de 318te December namens de Steden overgegeven.7) Deze memorie werd door de Ridderschap op de 88t« Januari 1785 bestreden in een „Schriftuur van Antwoord." 8) Haar eigenlike eis had de Ridderschap reeds in de eerste bijeenkomst geformuleerd, als conclusie ener ingeleverde memorie. Zij luidde: „Dat men alhier de oude zes-ledigheid der Staatsvergaderinge, bestaande dezelve uit drie derdedelen of (gelijk zulks meer constitutioneel gehouden wordt) uit de drie kwartieren van de Ridderschap ter eéne, en de drie Hoofdsteden ter andere halfscheid der Regeeringe van Overijssel, in acht houde, en dat, uit dien hoofde, geene over- Dumbar's „Negen Brieven." De Commissie uit de Bondgenoten verschijnt te Kampen. Polemiek voor de vierschaar der Bondgenoten. De eis der Ridderschap. 0 DeventïrT'178511 bV,"ZameUng van stukl wankelde Van de Marsch tussen zijn neef en de Stadhouder, tussen de demokraten en de aristokraten, tussen De Gijselaar en Capellen tot den Pol. Nyvenheim — ook een Geldersman — voelt zich blijkbaar meer tot zijn gewestgenoot, dan tot de Overijselse Capellen aangetrokken. Na de straks genoemde schijnt deze geen brief meer van de zaakgelastigde der Patriottise vergaderingen ontvangen te hebben. Met Van de Marsch onderhield Nyvenheim ook nog in 1784 een geregelde correspondentie. Maar ook met Visscher hield hij briefwisseling. Het denkbeeld der pensionarissen, door Nyvenheim uitgesproken, om een voordelig handelsverdrag met Frankrijk te sluiten, vindt bij Van der Capellen tot de Marsch'gerede ingang. „Ik gelove, dat Frankrijk zig met onze neutraliteit en vriendschap zal vergenoegen, schrijft hij de 88to December aan zijn neef, „en ik wil niet ontveinzen, van huiverig te sullen blijven, in val er questie viel, om een formeel tractaat offensif en defensif met Frankrijk Van Nyvenheim in de Capellen's. /an de Marsch' aarzeling. 1) Dez. aan dez. 23 April 1783. Kon. Huis-Arch. 2) Brieven, bl. 72a 708 Van der te sluiten."') — Hij heeft gezien, dat de adressen voor de alliantie te Deventer reeds in staat van uitvoering zijn. „Ik heb, zoals UH.W. ligt kan beseffen, niets tegen deeze heilzaame tewerkstelling, maar gaf alleen in consideratie, of het niet prematuur was, aangezien noch geene leden van Staat op een naauwe alliantie met Frankrijk aangedrongen hebben, het volk voor den dag te doen koomen: en dat wel om voor te koomen, dat partij ons niet te last kan leggen, men de Natie te brandig maakt, om de Regenten vooruit te loopen."2) Zo redeneerde De Gijselaar ook. Neen, een demokraat als Van der Capellen tot den Pol was Van de Marsch niet. De volgorde Volk: Regent was voor de eerste een principiële zaak. De aandrang van de burgerij voor aansluiting bij Frankrijk, vormde voor hem de basis, ja, men zou mogen zeggen, de rechtsgrond van zijn actie. Zijn advies van de 12de December 1783 is er opgebouwd. Tnpn RJrlrWcfhar, Pn Srf»Hf»n in Anrll irmr-hti'dmd vprWnri hart. Capellen's rede v ...... . in de staten.3) den aan onze gezanten te Parijs, om vrede te sluiten, had men niet kunnen nalaten, als motief daartoe te noemen: het gemis aan 'krachtige ondersteuning van Franse zijde, ondanks de sterkste verzekeringen van bijstand. Van der Capellen had het toen al „ondankbaar en onstaatkundig" genoemd, niets te erkennen van de belangrijke diensten, die Frankrijk ons bewezen had, doch in plaats daarvan ergerniswekkende uitdrukkingen te gebruiken. Zijn wijze van denken op dit punt is dus Ridderschap en Steden bekend: „Doch daar de stemme des volks zich, evengelijk zij voor de erkentenis der onafhanglijkheid van Noord-Amerika deed, thans openlijk verheft ten voordeele eener naauwe verbindtenis met onzen edelmoedigen weldoender en zijn magtig rijk, als een allergeschiktst middel ter beter beveiliging onzer nationaale Vrijheid en welvaart; zo rekent de ondergeteekende zig verpligt, deeze gedeclareerde wensch en begeerte zijner provinciale mede burgeren, die het genoeg gebleken is, met die van al, wat in den Lande redelijk denkt, in te stemmen, ter deezer plaatse, in zijn publiek caracter, zooveel in hem is, te moeten ondersteunen." Hij erkent, vroeger het algemeen gevoelen gedeeld te hebben, dat voor de Republiek het best passende stelsel van buitenlandse politiek was: „steeds welgewapend, met niemand in alliantie, en met allen in vriendschap te leeven." Bij nadere beschouwing van de geschiedenis is hem evenwel gebleken, dat er voor dit systeem geen voldoende grond aanwezig is. Alle volken hebben zich te allen tijde door bondgenootschappen trachten te sterken; zelfs Frankrijk, „het magtig8te Rijk van Europa, mogelijk van de waereld," De Stem des Volks. De waarde van een bondgenootschap. 1) Brieven, bl. 712. 2) Brieven, bl. 711. 3) Capellen-Regent, bl. 557. De Post van den Neder-Rhijn, IV, nr. 197, bl. 377. 709 kan het er niet zonder doen. Hoeveel te minder dan onze Republiek, die zich de weelde niet kan veroorloven, een grote zee- en landmacht tegelijk te onderhouden; die een sterke vloot volstrekt nodig heeft, en toch aan de landzijde ingesloten wordt door drie grote mogendheden, van wie steeds gevreesd moet worden, dat zij onze landgrenzen niet zullen ontzien; vooral, nu de nutteloosheid aan tal van vestingen aan het licht getreden_is: „eene omstandigheid, zo zegt hij, „die den ondergeteekende wel eens heeft doen denken, of onder de premiën, die op nuttige ontdekkingen dagelijks gesteld worden, ook niet eene aanzienlijke premie behoorde beloofd te worden aan hem, die het beste plan op zoude geeven, van ons Land door zijne wateren, moerassen en natuurlijke situatie, te versterken en tegen vijandelijke aanvallen te beveiligen." De laatste Engelse oorlog, het jaar 1672 zijn daar, om de waarde van een bondgenootschap te doen inzien. Hoeveel onwaardige behandelingen heeft de Republiek zich in de laatste jaren niet moeten laten welgevallen, omdat zij geen getrouw bondgenoot had! Nu rijst de vraag: Met wie moeten wij ons verbinden? „Schoon wij met Pruissen, even gelijk met alle anderen Mogendheden, zoo veel in ons is, in goede verstandhouding moeten leven; schoon de vriendschap des Keizers ons steeds kostelijk moet zijn en op alle mogelijke wijzen van onzen kant aangekweekt worden, zo is het nogtans Frankrijk alleen, welk door spreekende daaden, door overtuigende blijken, getoond heeft door wederzijds belang onze natuurlijke vriend te zijn." 't Is een droombeeld, altijd buiten de oorlog te kunnen blijven. Kan dat niet, welnu, dan moeten wij leren, tijdens de vrede aan de oorlog te denken. Het verschil in godsdienst tussen beide volken mag van geen gewicht zijn. „De Engelschen, onze geloofsgenooten, waaren steeds onze bitterste vijanden. Nog onlangs verbonden zij zich met de Wilden, en deeden hunne medeburgers in Amerika al de wreedheden van de wijze van oorlogen deezer barbaarsche natiën ondervinden." „Ja, wij zei ven, schoon voor de vrijheid strijdende, leenden, tot onze onuitwischbaare schande, onze vloot aan Frankrijk, om onze geloofsgenooten aldaar, die even als wij het zwaard ter verdediging van hunne vrijheid hadden aangegord, in hunne sterke, doch laatste wijkplaats te vervolgen en Rochelle te helpen onderbrengen." Dat was wel een sterk, maar toch weinig bemoedigend voorbeeld van samenwerking met andersdenkenden,.. . nog wel juist met het nu zo hoog verheven Frankrijk. Maar men ziet het: Ook bij Van der Capellen kroop het bloed waar het niet gaan kon. Hij eindigde zijn rede, met er aan te herinneren, dat op sommige scholen nog steeds het bekende boekje „De Fransche Tyranny" in ge- Onze zwakke landzijde. Frankrijk onze natuurlike bondgenoot. Godsdienstverschil geen hindernis. „De Fransche Tyranny". 710 Maatregelen tot publicatie. De Post neemt zijn advies op bruik was, „door partijzugt enkel uitgevonden, om den haat tegen de Fransche Natie, zo onverdiend als onchristelijk, zelfs aan onze kinderen in te prenten." Hij verlangt, dat het gebruik van dit „lasterschrift" op hoog gezag verboden zal worden, „opdat Zijne Allerchristelijkste Majesteit moge, zien, dat de Regeering deezes Lands, zowel als het volk, van haare vooroordeelen terug gekomen, niets meer wenscht, dan den band van vriendschap tusschen de beide Natiën, die voor eikanderen als 't ware geschapen zijn, hartelijk en duurzaam te maken." Van der Capellen's advies werd commissoriaal gemaakt, evenals een voorstel-Deventer van gelijke strekking. Daar, zoals wij weten, het houden van een Landdag in de eerste helft van 1784 onmogelik gebleken was, mocht Van der Capellen niet meer het genoegen smaken, zijne Provincie zich voor de Alliantie te zien verklaren. Hij werkte evenwel niet slechts voor Overijsel. Met bekwame spoed zond hij zijn advies aan „de Post van den Neder-Rhijn." Vrienden in Holland, voorname Patriotten, hadden er op aangedrongen, dat „het Overijsselsche werk" zo spoedig mogelik in de kranten zou komen. Van der Capellen droeg daarom zijn correspondenten op, er voor te zorgen, dat de verschillende adressen ten gunste van de Alliantie in de nieuwsbladen gepubliceerd worden. ') Hij verzocht zijn Utrechtse vriend bij 't Hoen na te vragen, of zijn advies in het volgende nummer van „de Post" zou verschijnen. Zo niet, dan moest het afzonderlik gedrukt worden, bij de uitgever Wild, met wie de Stichtste correspondent vooraf overleg diende te plegen. „De Post" nam echter gaarne Capellen's advies op. Het weekblad sloot zich meer en meer bij zijn opvattingen in zake buitenlandse politiek aan. De beide volgende nummers waren hoofdzakelik gewijd aan een redactionele verhandeling over een verbond met Frankrijk, waarin ook over de aard van het verdrag gesproken werd. 2) Van der Capellen verzocht zijn correspondent, ook in Utrecht het indienen van een adres voor de Alliantie te helpen bevorderen. Zo mogelik moeten alle Provinciën, er toe overgaan, maar men zorge er voor, dat dit niet leide tot een verbond met Frankrijk en Pruisen beide, zoals Zeeland had voorgesteld. Van der Capellen houdt dit voor „een fijne zet" van het Hof. „Ik heb daarom getragt, in mijn advies Pruischen behendigjes achteraf te schuiven en, als in geene de minste consideratie tot eene alliantie komende, buiten reflexie te houden". 3) Rekwest van De 7de Januari 1784 werd bij de Staten van Utrecht een door 2243 burgers van Utrecht, Amersfoort, Wijk bij Duurstede, Montfoort, Maarssen en Maarsseveen getekend rekwest ingediend, dat vrij wat op de Overijselse van het vorige jaar leek en waarin ook Utrecht 1) Brieven, bl. 716. 2) De Post, IV, nrs. 198 en 199, bl. 385, v.v 3 Brieven, bl. 717. 711 in 't bizonder om een verbond met Frankrijk gevraagd werd,' „op de ruïne van de vernietigde tractaten van Engeland." ') Men behoeft er niet aan te twijfelen, dat Capellen's invloed ook hier, èn in, èn door de Post, èn door de vertrouwelike briefwisseling, zeer merkbaar geweest is. De Staten van Utrecht namen weinig tijds daarna het besluit, bij de Staten-Generaal een voorstel in te dienen, om door onze gezanten te Parijs de mogelikheid van een nadere verbintenis met Frankrijk op de basis van de Gewapende Neutraliteit te doen onderzoeken. 2) Dat voorstel werd de 4de Februari 1784 bij H. H. M. ter tafel gebracht en commissoriaal gemaakt. Daarmee was het voorstel-Friesland, dat nog steeds onafgedaan lag, nieuw leven ingeblazen. Verder dan tot een verdrag van koophandel en vriendschap zou men op deze basis evenwel niet kunnen komen. In de laatste helft van December 1783 verscheen heel onverwacht de baron van Nyvenheim in het land, vermoedelik met een enigszins officieuze opdracht van het Franse ministerie, om de Patriotten in het gareel te brengen voor een Franse geldlening op de Hollandse markt, onder garantie van de Staten-Generaal, met als lok-aas een voordelig handelsverdrag. Deze richting in de Franse politiek ging Van der Capellen geheel buiten de gis, al bracht Nyvenheim tevens de verzekering mee, dat de Koning het streven der Patriotten zou begunstigen, in zoverre de zelfstandigheid van onze Republiek dat toeliet. Nyvenheim had ook een onderhoud met De Gijselaar, Van Berckel en Visscher. Van Berckel achtte Vergennes' verklaring „wat bloempjes" en eindigde met een klaaglied over de trouweloosheid van Frankrijk. 4) Overigens zegeviert hun politiek: een handelsverdrag zal het verst bereikbare zijn. Onder deze omstandigheden, onder de indruk van Nyvenheim's missive, laat Van der Capellen zijn streven naar een verdedigend verbond voorshands varen. Dit zal ons blijken uit zijn brief aan Breteuil, de 26ste December verzonden. 5) Nog nimmer had hij gebruik gemaakt van de hem door die minister, in overleg met Vergennes, gegeven gelegenheid, zich vrij te uiten over de middelen tot herstel. Hij mag gedacht hebben, dat hij duidelik genoeg geweest was voor degeen, die verstaan wilde. Nu echter begonnen de zaken een ander aanzien te krijgen. Hij schrijft; maar niet meer als gemachtigde van de Patriottise vergaderingen. Zijn allereerste brief had hij voorgelezen, te Amsterdam; De Gijselaar en Nyvenheim hadden er copie van gekregen6), maar deze brief mag aan niemand meegedeeld worden.7) Nyvenheim, dat begrijpt hij — dient zijn Provinciaal voorstel bij H. H. M. Overkomst van Nyvenheim. Franse geldlening tegen handelsverdrag. Van der Capellen's persoonlike politiek. Brief aan Breteuil. 1) N. N. Jaarb. 1784, bl. 206. 2) N. N. Jaarb. 1784, bl. 407 en 406. 3) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 248. Brieven, bl. 721. 4) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 249. 5) Brieven, bl. 724.' 6) Brieven, bl. 737. 7) Brieven, bl. 730. 712 Aristokraten en demokraten. Karakterloze politiek der pensionarissen. Frankrijk kenne, de tegenstelling doch erkenne die niet. politiek niet en De Gijselaar laat hem steeds in het ongewisse. Hij staat alleen! alleen, maar met het volk achter zich. Zijn taktiek is aanmerkelik veranderd. Hij tracht niet meer de indruk te wekken van een eensgezinde oppositie. Integendeel, hij stelt, zonder nog namen te noemen, tegenover „1'indécision de nos aristocrates Hollandois" de voortvarendheid van de demokraten in Friesland, in Overijsel en ook in Utrecht, dat zich klaar maakt het voorbeeld van de beide andere gewesten te volgen, door in dringende rekwesten de Alliantie met Frankrijk te vragen. Hij verzuimt niet, op te merken, dat hij zelf achter de beweging zit; dat hij in de Statenvergadering een rede heeft gehouden, die hij (waarschijnlik vertaald) als bijlage aan zijn brief toevoegt. Zij heeft, blijkens bij hem ingekomen berichten, grote indruk bij het. volk gemaakt. „Pour rendre notre union avec la France ferme et durable, j'ai toujours cru qu'il falloit en quelque facon la faire garantir par le Corps de la nation même." Met grote hardnekkigheid houdt hij vast aan dit, al die jaren door hem verkondigde denkbeeld. „Autrefois, lorsque le parti aristocratique, dont la ville d'Amsterdam étoit le principal, souvent le seul appui, lorsque ce Parti étoit le seul contrepoids contre la Maison d' Orange et que la nation n'étoit comptée pour rien, il étoit naturel que les ministres de France ne pouvoient s'adresser autrepart qu' a ce parti ou bien a cette seule ville, et c'étoit aussi la raison pourquoi ils n'ont jamais pu réussir. Mais les affaires ont tout a fait changédeface dans ce pais. La nation commence a acquérir des idéés plusjustes sur ses droits et ses intéréts; elle commence a s'en mêler. Plusieurs des Patriotes les plus accrédités chez la nation, quoique continuant d'être liés et de faire cause commune avec les Patriotes aristocrates, sentent la nécessité qu'il y a de tempérer insensiblement notre constitution par une petite dose de démocratie, afin que la nation ne soit plus dorénavant ce qu'elle fut de tous tems, le jouet du despotisme et de 1'aristocratie, lut(t)ants ensemble qui auroit le dessus." ') Is deze voorstelling niet treffend juist? De overgang van het politieke tegenwicht tegen de Stadhouder van Amsterdam op de natie.2) Hoe duidelik komt daartegen het wezen en het karakterloze streven der pensionarissen uit, die dit proces trachten tegen te houden, om zelf de beschikking over de Amsterdamse erfenis te krijgen! van die dwazen, die, zonder politieke beginselen, zonder reële basis, alleen door wat geforceerde Oranje-oppositie het veld dachten te behouden, en, begunstigd door het tijdperk van overgang, lang genoeg staande bleven, om de demokratise ontwikkeling van Holland tegen te houden, te saboteren en in verkeerde banen te leiden. — Van der Capellen valt hen nog niet aan, maar hij wenst mét de demokratie niet langer in het officiële Patriottisme onder te gaan. Hij voelt zich nu, gesteund door haast drie Provinciën, sterk genoeg, 1) Brieven, bl. 726. 2) Vgl. hiervóór, bi. 381, v.v. 713 om afzonderlike erkenning te vorderen, de erkenning zelfs, dat het eigenlike Patriottisme de demokratie is. Het is goed, dat men dit weet in Frankrijk; dat men weet, dat het de demokraten zijn, op wie Frankrijk in het vervolg moet bouwen, wil het hier iets bereiken. „Autrefois l'on me considéroit comme un homme a principes dangereux. A présent l'on m'écoute paisiblement; les démocrates commencent a gagner terrein."'Dit moest langzaam aan geschieden. Maar! „Tout comme il seroit dangereux que les Patriotes démocrates rompissent ouvertement avec les Patriotes aristocrates. en déploiant toutes leurs vues, il faut que la France de même ne fasse semblant de rien." Frankrijk dient niet anders te kennen dan de Patriottise partij, zoals ze tweemaal te Amsterdam vergaderd geweest is. Het kan de demokraten niet beter begunstigen, dan door de Patriotten in 't algemeen de hand boven het hoofd te houden.') Nu is het opmerkelik, dat Van der Capellen bij Breteuil tans niet uitdrukkelik op een verbond aandringt. Uit een latere brief aan Beyma vernemen wij, dat hij toen niet vreemd was van het denkbeeld, om het voorlopig, gezien de tegenstand der Hollanders, bij een voordelig handelsverdrag te laten.2) Aan Breteuil schrijft hij, dat de vrees, om in oorlogen meegesleept te worden, velen terughoudt van een alliantie. Hij oppert nu het denkbeeld, dat Frankrijk eenvoudig al onze bezittingen garandeert en zich daartegenover tevreden stelt met een eenvoudige verklaring van neutraliteit onzerzijds. Indien Frankrijk oorlog met Engeland kreeg, zou dit ons toch niet met rust laten, als wij onze handel op de voet van de beginselen van het Noorse Verbond wilden beschermen. Hij begrijpt, dat dit verdrag zeer bezwarend voor Frankrijk zou zijn. „Si cependant, Sa Majesté pourroit trouver bon d'en venir jusqu'a la, je crois que ce seroit un coup parfaitement mortel pour la faction Angloise."3) Maar in geen geval een verbond met Pruisen tevens! Pruisen vormt een blijvende bedreiging voorde demokratie. Door i de krasse memories van Thulemeier tracht het hier invloed te krijgen. „Ces mémoires sont le cheval de bataille des Stadthoudériens et calculés uniquement pour entretenir dans la nation certaine peur du Roi de Prusse, afin de faire -rallentir par ce moien-la les entreprises des Patriotes." De demokraten verwachten van Frankrijk, dat het ons eens vooral van die verderfelike invloed op de ontwikkeling der politieke verhoudingen bevrijden zal. Van der Capellen meent, dat de laatstelik aangeboden memorie, om de verhoging van het last- en veilgeld niet van toepassing te verklaren op Pruisise schepen, een geschikt houvast biedt, voor een diplomatieke actie.4) Een handelsverdrag dan. — Hebben de Amsterdammers, twee 1) Brieven, bl. 727. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 259. 3) Brieven, bl. 729. 4) Brieven, bl. 727. Van der Capellen beperkt zich in zijn eisen. iet gevaar der Pruisise memories. Een handelsverdrag ? 714 Van der , Capellen's vrees voor de negociatie. Niettemin bevordert hij deelneming.' Wederverschijning van het Britse spook. jaar geleden, toen De la Vauguyon hen deed verstaan, dat Z.M. wel te vinden zou zijn voor een hernieuwing van het verdrag van 1739, niet moedwillig deze schone gelegenheid veronachtzaamd? Als de Koning eens van zich verkrijgen kon, ons goed te doen ondanks ons zelf, onder verklaring, dat Z.M. zeer wel weet, hoe het komt, dat de Natie tot nu toe grotendeels beroofd is geweest van het effect zijner edelmoedigheid, enz. „Une telle déclaration contiendroit en effet eet aveu ouvert que les Patriotes souhaitent si ardemment d'bbtenir de Sa Majesté en leur faveur et dont ils ont si grand besoin." Het moet blijken, dat de Fransgezinde politiek der Patriotten voordelig voor het land is. Ziedaar de korte zin van deze woorden. Dat is nodig voor de demokratie ... en voor Frankrijk. Bij de negociatie, waarover Nyvenheim kwam spreken, zou de volgorde omgekeerd zijn. Het is duidelik, dat Van der Capellen daar weinig zin in heeft. Vooral de garantie door H.H.M. raadt hij af. Hij vreest tegenwerking van de Hofpartij, en vooral is hij er voor beducht, „que cette demande de la France pourroit donner lieu a des sarcasmes de la part des Anglomanes." Deze zouden natuurlik in de geldlening de uitdrukking zien van de „belangeloosheid", waarmee Frankrijk ons de veroverde koloniën terruggaf. Van der Capellen heeft het land aan de negociatie, omdat zij de politieke positie der Patriotten geen goed doet. Dat is duidelik. Daarom put hij zich uit in argumenten, allicht in de hoop, dat Frankrijk er van af zal zien. „Du reste il n'y a point de bon Patriote, que la réconnoissance ne portera a favoriser autant que possible la négotiation proposée, de quelque facon que Sa Majesté jugera a propos de la faire exécuter." ') Intussen achtte hij het nodig, Nyvenheim, die overigens zijn brief niet te lezen kreeg, nog voor zijn vertrek naar Parijs van zijn bezwaren tegen de negociatie in kennis te stellen, evenzo zijn neef Van de Marsch. Naar Holland, naar Friesland2), schreef hij dringende verzoeken, om de negociatie te bevorderen. Zelf nam hij er voor f2000 deel in. Gelukkig, schrijft hij aan Beyma, dat de garantie van H. H. M. niet doorgegaan is. Maar het Kabinet van Versailles rekent er op, dat de Patriotten deze lening bevorderen, zoveel ze kunnen. Dit zal er veel toe bijdragen, om ons een voordelig handelsverdrag te bezorgen en daarvan zal dan de eer uitsluitend aan de Patriotten gegeven worden. Van der Capellen verzoekt Beyma alvast met de knapste reders in Friesland overleg te plegen aangaande de voornaamste punten van een com mercie-tractaat en een ontwerp daarvan op papier te brengen. Intussen Was de toestand alweer veranderd. Van der Capellen 1) Brieven, bl. 731. 2) Brieven, bl. 721 en 722. Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 253. 715 had spijt van zijn tijdelike tegemoetkomendheid aan het standpunt der pensionarissen. Het'gevaar van Pruisens inmenging, in de laatste tijd schijnbaar toch al zo goed als beteugeld, raakte plotseling geheel op de achtergrond bij het herleven van het doodgeachte schrikbeeld van „der Britten verraderlijke invloed". Het was bekend geworden, wat Lord Manchester te Parijs van onze ministers verlangd had: verlegging van de zetel der vredesonderhandelingen naar Londen of Den Haag.') De enige vrucht van de rampspoedige oorlog dreigde een ogenblik weer helemaal verloren te zullen gaan. Van der Capellen zag er het werk van de Engelse factie in.2) Terstond begreep hij, dat er nu geen ogenblik verzuimd mocht worden, om een verbond tot onderlinge bescherming met Frankrijk te sluiten. De gedachte aan een handelsverdrag-alleen liet hij voorgoed varen.3) Er was echter meer. Na Nyvenheim's vertrek was er voor deze een brief uit Parijs gekomen, waarschijnlik van zijn zuster, waaruit viel af te leiden, dat de zaak der Patriotten te Parijs zeer goed stond. In 's Konings Raad, zo horen we van Van der Capellen, was 1 gelezen „zekere memorie", waarin de toestand der Republiek naar ( waarheid was opengelegd en die daar een sterke indruk gemaakt had ; met dit gevolg, dat er belangrijke dépêches naar Bérenger waren afgegaan en ook De la Vauguyon, die nog steeds te Parijs was, aan de Hollandse leiders geschreven had. 4) De memorie, waarop hier gedoeld wordt, is öf Van der Capellen's eerste brief aan De Breteuil, door deze aan De Vergennes ter hand gesteld5), of een uittreksel er van; waarschijnlik de brief zelf. Het uittreksel, dat in een latere brief van Nyvenheim ter sprake komt8) en waarvan het vaststaat, dat het later in 's Konings Raad besproken is, werd, waarschijnlik door de markiezen de Champcenetz, altans door toedoen van Nyverfheim, in de maand Januari van 1784 aan Lodewijk XVI zelf ter hand gesteld. De Koning, zegt Nyvenheim, is er een groot liefhebber van, om alles, wat hem geschreven wordt, zelf te lezen, 't Is alleen maar de kunst er voor te zorgen, dat hij het zelf in handen krijgt. De copie van Capellen's brief kon men hem niet geven.7) Daarom had men er een memorie uit samengesteld. „Zij is [] van seeker effekt geweest," schrijft Nyvenheim, „schoon de Graf de Vergenes seer bang is, om sig eenige moogentheiden tot vijandt te maaken, principaal Pruijsen, te meer, dat hem de flatteurs, die alle de ministers in groot getal hebben, aan hem toeschrijven de avantageuse vreede, die zij (= de Fransen) gemaakt hebben, en hij garn met die reputatie in het graft wil gaan en daarom Frankrijk uyt alle de oorloogen sal soeken te houden." 1) Zie hiervóór, bl. 656. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 251 en 252. 3) Aldaar, bt. 259. 4) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 249. 5) Vgl. De Breteuil's uitnodiging aan Capellen, mede in opdracht van De Vergennes. Zie 'hiervóór, bl. 635 en 711. 61 Nyvenheim aan Van de Marsch, 7 April 1784. Archief-Van der Capellen, Den' Haag. 7) Zo wordt het, op het eerste gezicht enigszins vreemd schijnende feit verklaarbaar, dat het uittreksel enige tijd na de bespreking van de hele brief nog in het conseil gebracht werd. ïen Verbond nu lelik nodig en... mogelik. 716 Nyvenheim in Calonne's gareel. Nyvenheim acht zich gedwarsboomd door Capellen. We lopen hiermee de zaken enige weken vooruit. Het blijkt intussen ten klaarste, dat Van der Capellen's schrijven vroeger of later doel getroffen heeft, al is hij misschien altijd onkundig gebleven van deze voor hem stellig zeer belangrijke omstandigheid. Immers Nyvenheim bleef zijnvriend niet. Was deze niet in de winter naar Holland gereisd, om de negociatie te bevorderen? Had hij nietsteedsbeweerd.dat er in Holland geld genoeg was? En werd hij niet geheel gelogenstraft door Capellen's brief van 26 December, waarin gezegd werd, dat er op het ogenblik haast geen geld te krijgen was?1) Want al kreeg hij, overeenkomstig de wens van de schrijver, de brief niet te zien, wat die inhield, bleef hem niet geheel onbekend.2) Van der Capellen had de goedwillige, maar onbekwame Nyvenheim bij zijn bezoek aan de Republiek geheel doorzien. Calonne had geld nodig, voor alles geld. En nu had hij Nyvenheim voorgespiegeld, dat de Franse regering heel wat voor de Patriotten kon doen, als zij zorgden, dat er geld kwam. Dit acht onze Gelderse jonker nu zijn enige en dure plicht. Daarvoor had hij in Holland, te Leiden in het bizonder, zijn best gedaan; daar wil hij Van der Capellen tot de Marsch voor inspannen. Nauwéliks te Parijs terug, hoort hij, dat de Parijse bankiers tijding uit Holland gekregen hebben, dat voor een geldlening, op lijfrenten, weinig liefhebberij bestaat. 3) Van der Capellen ried in zijn volgende die vorm van negociatie ook ten stelligste af. 4J Maar dan moet er, aldus Nyvenheim, alles gedaan worden om een lening te doen slagen. „Ik ben van gedachten? dat de negotiatie tegen 4'l2 pr.ct. veel deelnemers bij ons sal vinden en daar moet van onze kant het onmogelijke voor in het werk gesteldt worden. Men wil hier geen garantie hebben (N. B.) en bijaldien ze geoffreert wièrt, souw dezelve afgeslaagen worden, maar als de negotiatie tegens 4'/2 pr.ct. inteekenaars kon vinden voor 20 milioen hollans, dan kunnen wij hier alles verwagten." Opdat Van de Marsch overtuigd zij van de zekerheid der onderneming, mag hij Nyvenheim bovenaan plaatsen voor f58000. De vrienden te. Leiden en Tegelaar te Amsterdam moeten aangeschreven worden voor krachtige medewerking. „Het was te wenschen, dat alle de welmeenende mijn exempel wilde volgen, soo souwde het heel spoedig vol zijn. Het welzijn van ons landt zet mijn hier toe aan en soo wij daar niet in reüsseeren, dan is mijn (= mij) gedeclareert, -niet in staat te zijn, om voortaan iets te kunnen verkrijgen." 5) Dat was de staatkunde van Nyvenheim. Hij was van goeden wille. En daarom was het inderdaad grievend voor hem, in zijn staatkundig mercantilisme tegengewerkt te worden door een man als Capellen tot den Pol. „De Heer van de Poll zijn brief van 1) Brieven, bl. 731. 2) Nyvenheim kreeg er geen afschrift van. De brief mocht hem niet medegedeeld worden. Zie: Brieven, bl. 730 en 737. Zijn gevoeligheid zal daar ten dele ook aan toe te schrijven zijn. 3) Nyvenheim aan Van de Marsch, 2 Januari 1784. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 4) Brieven, bl. 737. 5) Nyvenheim aan Van de Marsch, 4 Januari 1784. Archief-Van der Capellen, Den Haag. lil zestien pagina's ') is door de Br. de Breteuil ontfangen," schrijft hij de 14de Januari 2), „maar niet geleesen, alsoo hij hem te lang was, die dezelve ten eerste aan den eerste staatsdienaar 3) heeft gesonden. Ik heb d'eer gehad, UHoogwelgebn mondelings te seggen, hoe weinig men staat kon maaken op dien Heer 4), soo dat het aller onvoorsigtigst van de Heer van de Pol is, en voor mijn aller onaangenaamst, alsoo den eerste dienaar van Staat de Heer de Calone heeft gesprooken en gesegt, volgens den inhoudt van dien brief, de Republiek van geene resources voor Frankrijk kon zijn, dat men daar geen staat op kan maaken, wel om er een negotiatie van twee a dri milioen uyt te haaien, maar dat er geen geldt in Hollandt is." Verder kreeg Nyvenheim te horen, dat hij vreselik overdreven had en dat de brief, al wat hij van de Patriottise partij gezegd had, logenstrafte. En dan in die onaangename toestand gebracht te worden door de onvoorzichtigheid van iemand, die het land niet kent en die niet weet op wat manier men daar te werk moet gaan. Sterk beklaagt hij zich er over, dat dingen van zo'n verre strekking aan ministers geschreven worden, zonder dat hij er kennis van heeft. De hofbankier Grand is ook al woedend, omdat men andere bankiers dan hem voor de negociatie wil gebruiken. De beweringen van die brief moeten gelogenstraft worden. Frankrijk moet zijn 20 millioen hebben. „UHoogwl.gbn. moet niet uyt het oog verliesen, [ ], dat de Heer de Calone alles voor ons is, soo hij siet, dat de Republic hem weer van nut is in deeze saak. Dat niet sijnde, dan is het voor ons gedaan, en wij sullen hier eene flaauwe protectie vinden." Al mocht Nyvenheim weldra tot zijn genoegen vernemen, dat er in Holland goed getekend werd op de geldlening 5), zijn positie als afgezant der Patriotten werd er niet beter op. Hoe nieuwsgierig ook naar de inhoud van Capellen's brief van 16 pagina's, hij kreeg hem niet te lezen. Zou het waar zijn, dat Van der Capellen's correspondentie invloed op de dépêches van De Vergennes gehad heeft ? Opmerkelik is het in elk geval, dat van 't begin van het jaar 1784 af, de wenselikheid van een alliantie tussen Frankrijk en de Republiek telkens ter sprake komt en dat Bérenger, de zaakgelastigde ter plaatse, minder geneigdheid daartoe vertoont dan de minister zelf. 6) Had Van der Capellen een blik in hunne dépêches kunnen werpen, hoe zou hij zijn streven gerechtvaardigd geacht hebben! zijn streven, om door een nationale eis van verbond Frankrijk er moreel toe te nopen! Bérenger constateert een groot verschil van opvatting bij de Patriotten aangaande de verhouding tot Frankrijk: de een wil een alliantie, de ander niet. Hij meent, dat men dit proces noch bespoedigen, noch tegen- I) Bedoeld wordt die van 26 December, 9 bladzijden druks groot St Nyvenheim aan Van de Marsch, 14 Januari 1784. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 3) Zou daar Maria Antoinette mee bedoeld worden ? In elk gevalnoch Calonne, noch De Vergennes. 4) Breteuil ? Of de eerste Staatsdienaar ? 51 Dez. aan dez. 30 Januari 1784. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 6) Colenbrander, De Patriottentijd, I, Bijlage XVIII, bl. 418„ v.v. Dépêches van De Vergennes en Bérenger. 718 Bérenger niet voor een Alliantie. De Vergennes' welwillende neutraliteit. houden moet, en De Vergennes is het volkomen met hem eens; „Nous ne devons ni les rechercher, ni les rebuter, mais les abandohner a leurs propres réflexions; c'est la, Monsieur, la conduite que vous aurez a tenir, si les Patriotes cherchent a pénétrer notre facon de penser a eet égard." Een volgende keer omschrijft Bérenger nader de groepen, die zich voor of tegen de Alliantie verklaard hebben, of een weifelende houding aannemen. Maar de voorstanders winnen veld, dat is onmiskenbaar. Alles wijst er op, aldus Bérenger, dat hun opvattingen de overhand zullen verkrijgen. Opmerkelik is echter zijn houding tegenover dit proces: „Quoique je mette un juste prix a 1'amitié des Provinces Unies et que je ne pense pas qu'il soit indifférent de la cultiver, je croirois par bien des raisons, qu'il seroit trop long de déduire qu'il nous importe moins de les recevoir dans nos bras que de les empêcher de retomber dans ceux de 1'Angleterre." Merkwaardiger is echter nog het antwoord van De Vergennes, geschreven de 29ste Februari: „Nous voyons sans peine, Monsieur, 1'idée d'une alliance avec le Roi fermenter dans les têtes hollandoises, [] mais nous devons nous abstenir soigneusement de provoquer le dévelloppement de ces idéés, il nous convient de nous tenir sur la réserve, en manifestant toutefois, lorsque 1'occasion s'en présente, 1'intérêt que nous prenons a la prospérité de la République; ce sera au tems et aux circonstances de mürir le système des patriotes, comme elles devront déterminer la conduite que le Roi devra tenir soit pour le favoriser, soit pour 1'arrêter." Een niet zeer duistere waarschuwing dus aan Bérenger, om niet vooruit te lopen op de politiek des Konings door de ontwikkeling van de alliantie-idee tegen te gaan. De Vergennes neemt in het begin van 1784 tegenover het werk van Van der Capellen — want zo mogen we het wel noemen — een zeer welwillende neutraliteit in acht. Invloeds-sfee van Engelanc en Pruisen. De schim vai Willem III. r Welke factoren De Vergennes' houding jen „scrupuleusse manier 1 van denken" ook mogen bepaald hebben, zijn politiek ten opzichte van de Republiek was juist. Wij waren — buiten Frankrijk — omringd door drie grote mogendheden, die bezig waren of op het punt stonden, een invloeds-sfeer in de Republiek te vestigen of invloed op haar politiek uit te oefenen. Engeland en Pruisen hadden beide vaste voet aan het Stadhouderlik hof. Schoon Engeland op 't ogenblik weinig crediet in de Republiek had, zou het, bij een nederlaag der Patriottise Partij, onmiddellik weer in de zadel zitten. Pruisen werkte nog slechts met memories en ontzag Frankrijk. Het koesterde verder groot wantrouwen tegen de keizerlike operaties aan de Schelde. En bovendien werd het, evenals Frankrijk, verontrust door zekere tijdingen uit Den Haag. i Thulemeier berichtte aan zijn Koning, dat de Oostenrijkse gezant, baron Reischach, die, zoals Bérenger het uitdrukte, „joignait a un 719 grand age la vivacité de la jeunesse" '), aan verscheidene leden van Staat, en in 't bizonder aan de Stadhpuder, sterk de wenselikheid van nauwer betrekkingen tussen de hoven van Wenen, Londen en de Republiek, naar voren gebracht had. 2) Ofschoon de samenwerking van Wenen en Londen ons niet veel goeds had gebracht, zo konden de geleden vexaties toch een goed argument vormen, om de duivel te vriend te willen houden. En bovendien ! Zoude herleving van het oude systeem in zijn volle omvang, met zijn twee machtige flanken, en nu de beide Nederlanden in het centrum, ook hier nog niet door velen met vreugde begroet worden? Het was een gevaarlike verzoeking,... als de Patriotten de nederlaag leden. Dit spookbeeld herinnerde Pruisen aan de Zevenjarige Oorlog, toen het evenwel Engeland naast zich had. Zou Frankrijk, nog steeds de bondgenoot van de Keizer, met Engeland van partij verwisselen ? Thulemeier deelde de geruchten aan Bérenger mee3), wel begrijpende, dat de schim van Willem III de Franse politici zou blijven verontrusten, zolang hetavontuurlik lijkende plan niet van de baan was. Zelf deed de Pruisise gezant al zijn best, om in Den Haag de Keizerlike politiek tegen te werken. Op de Prinses meende hij te kunnen vertrouwen: het bloed der Hohenzollerns getuigde te sterktegen Habsburg; maar van de Stadhouder was hij minder zeker. En de Hofpartij reageerde sterk. „On voit les Anglomanes devenir Autrichiens a 1'excès," schrijft Thulemeier aan de Koning, „et le sieur Rendorp, bourguemaitre d'Amsterdam, actuellement député a la Haye, est le conseiller en chef et le support du baron de Reischach." Dat Frederik de Grote niet geheel gerust was, blijkt wel uit zijn opdracht aan zijn gezant, om de regenten er voor te waarschuwen, dat hun zwakke weerstand aan de eisen des Ke izers het aanzien van de Republiek niet weinig zou schaden *) De Verg ennes had Bérenger last gegeven, de gangen van Reischach nauwkeurig na te gaan, al geloofde hij nauwéliks aan de ernst van het spel.5) Wanneer we ons herinneren, dat deze gebeurtenissen zich af- Ti speelden in 't laatst van 1783, dan moet het ons voorkomen, dat De Vergennes' politiek jegens de Republiek in allen dele juist was. Een verbond te forceren zou met het oog op de begeerten onzer machtige naburen, zowel als op de waarschijnlikheid van een ongewenste reactie in leidende politieke kringen in Den Haag en elders, niet verstandig geweest zijn. Liet men het proces zich rustig voltrekken, dan zou straks de rijpe vrucht Frankrijk vanzelf in de schoot vallen. Een alliantie, eenstemmig begeerd door de politiekrijpe burgerklasse, zou voor Frankrijk een veel vastere basis zijn, dan een diplomatieke overeenkomst. Het zou Frankrijk de moeite 1) Coquelle, 1'AlIiance Franco-Hollandaise, bl. 293. 2) Thulemeyer, Dépêches, bl. 381. 3) Coquelle, bl. 293. 4) Thulemeyer, bl. 383 en 384. 5) Coquelle, bl. 293. >t de prijs der demokratie. ?2Ó De Post van den NederRhijn ijvert voor de Alliantie. Qeen „Alliantie van Complimenten !" besparen, de mededingende invloeden te bestrijden, die het nu nog te duchten had. Maar één ding moest het noodzakelik op de koop toe nemen. En dat was de demokratisering van de Republiek: dat had men uit Capellen's brieven nu toch wel geleerd. De Alliantie, dat was het Patriottisme, en het Patriottisme was de demokratie. Alleen kon men Van der Capellen's raad gevoeglik volgen: „ne faire semblant de rien." ') Zo ontwikkelden de toestanden zich geheel in de richting, die Capellen opstreefde; veel meer, dan hij zelf wist. Uit Holland hoorde hij niets. Breteuil schreef niet, Nyvenheim ook niet meer. Maar 't is, of hij voelde, dat de tijd om het ijzer te smeden nu daar was. Neen, geen handelsverdrag alleen. De „Post van de Neder-Rhijn" stond nu geheel aan zijn zijde. Op de publicatie van zijn advies van 12 December had dit blad twee nummers laten volgen, die bijna geheel gewijd waren aan de Alliantie met Frankrijk.2) Aan de hand van een zestal punten behandelde „de Post" het vraagstuk en kwam tot het besluit, dat een nauwe betrekking tot Frankrijk noodzakelik, en een Tractaat van Commercie en Vriendschap daartoe niet voldoende was. Een Tractaat van Vriendschap, waarbij de wederzijdse verplichtingen niet nauwkeurig waren vastgesteld, achtte het blad een hersenschim, een compliment, dat niets wezenliks inhield. „Wij voor ons geloven, dat, zal een Tractaat van Commercie voor alle verkragtingen van eenen daarop loerenden vijand, gelijk Engeland voor beide de Mogendheden is en blijven zal, veilig gaan, er een Defensief Tractaat mede behoort gepaard te gaan ; edoch onder zekere bepalingen, van welke wij de schikkingen gerust aan 's Lands wijze Vaderen kunnen overlaten." 3) Ongetwijfeld hebben deze artikelen van „de Post van den NederRhijn" op hun beurt Van der Capellen gesterkt in zijn voornemen, om in het vervolg tittel noch jota af te doen van zijn eis. „Geen Alliantie van complimenten!" is voortaan zijn leus. De tegenstand der Hollandse magnaten moet gebroken worden. Het is niet goed in te zien wat De Gij selaar, Van Berckel c.s. zolang weerhouden heeft van een verbond, tenzij verantwoordelikheids-vrees en weerzin tegen de van het Noorden en Oosten inkomende demokratie, die hun de leiding uit de handen dreigde te nemen. „Pour ne pas effaroucher la massa de la population en proposant ex abrupto une chose aussi nouvelle qu' une alliance intime avec la France, cert,ains Patriotes (dat zijn zij) avaient concu le plan de ne conclure d'abord qu'un traité ayant pour base essentielle Ia garantie réciproque de la liberté de la navigation", zegt Coquelle, waarschijnlik Bérenger vrij letterlik volgende.4) Ja, daar konden ze geen kwaad mee. Dat zou de 1) Zie hiervóór, bl. 713. 2) De Post van den Neder-Rhijn, IV, nrs. 198 en 199, bl. 385, v v. 3) Aldaar, bl. 394 en 395. 4) Coquelle, bl. 295. 721 positie van „de uitmuntende De Gijselaar" en „de belangelooze Van Berckel" in Holland niet weinig versterkt hebben. De Vergennes schijnt zeer weinig acht op hun verlangens geslagen te hebben. „Ik mene, dat het meer en meer tijd wordt, om het cabinet van Versailles te desabuseeren en hetzelve te waarschouwen, dat zij aan de verkeerde deur kloppen", schrijft Van der Capellen de 4do Januari aan Beyma. „Dat degenen, die zij voor hoofden der Patriotsche partij houden, dat in lang niet zijn en dat zij nimmer hun but zullen bereiken, wanneer zij het bij die Aristocraten zoeken. Ik heb, zonder iemand te noemen, reeds in dien trant aan mijn correspondent1) geschreeven en zal dit per eersten nader doen. Aan G(ijselaar) heb ik voorleeden postdag onbewimpeld gezegd, dat de conduite van sommige lieden in het oog loopt en dat ik' hem als vriend bad, zig van dezelven te separeeren — want, dat men genoodzaakt zou zijn, de alliantie met Frankrijk a Ia barbe van de Aristocraten door te drijven. Ik ben verlangende zijn antwoord te zien".2) Zoals we zagen, had „de Post" in zijn artikel over de Alliantie zich niet over de aard van het verdrag uitgelaten, in vertrouwen op de wijsheid van 's Lands Vaderen. Van der Capellen denkt er anders over. „Ik ben niet vreemd, van openlijk onder mijn naam een brief aan de Post van den Neder Rhijn daarover te schrijven," meldt hij aan Beyma3); hij vraagt diens advies op dit voornemen. Zijn bedoeling is, een verbond voor te stellen voor een beperkte tijd, met nauwkeurige omschrijving van de wederzijds te verlenen bijstand. „Ik zou adviseeren, dat wij dit verbond slegts voor een bepaald getal van jaaren dienden te sluiten, om telkens, bij elke vernieuwing, ons te noodzaaklijker bij Frankrijk te kunnen maaken en te beeter conditiën te kunnen bedingen; alsmede, omdat nimmer verbonden, zo min als regeeringsformen, voor de eeuwigheid dienen gemaakt te worden, vermids dezelven met de omstandigheeden behooren overeen te koomen. De hulp zou ik van onze zijde enkel in schepen doen bestaan, ten einde ons te noodzaaken, om er altijd in voorraad te hebben, en alle voorwendsels tot augmentatiën van (de) Landmagt af te snijden."4) Van Beyma juicht zijn voornemen toe, om in „de Post" over dat onderwerp te schrijven. Alleen geeft hij in overweging, te wachten op tijding uit Parijs: namelik, of de Alliantie daar aangenaam is. „Zo dit er is, neem ik op mij, om het wegens onze provintie te doen doorslaan met vigeur en éclat; maar men is hier bang, om een twede maal den neus te stoten"5) Frankrijk wachte zich voor de aristokraten. De vorm van het Verbond. Beyma wil helpen. 1) De Breteuil. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 249. 3) Aldaar, bl. 252. 4) Aldaar, bl. 251. 5) Aldaar, XV, bl. 354. ' Joan Derk van der Capellen 722 Brief aan De Breteuil. Vernieuwde aandrang. Van Berckel en De Gijselaar gesignaleerd. De natie de enige borg van het Verbond. Van der Capellen vraagt de voorwaarden. Van der Capellen's eerste werk was nu (11 Januari), Breteuil te schrijven.1) „La facon peremptoire, dont la Cour de Londresexige que les négociations pour le traité définitif se fassent non a Paris, mais a Londres ou a la Haye, commence a nous allarmer." — „Le but des Anglois est uniquement de nous détacher de la France et de nous contraindre même par force a renouveller les anciennes connexions avec eux. Et Monsieur, ils obtiendront de nous tout ce qu'ils veulent, si la France ne s'en mêle sérieusement." — „Le moment de crise est la. II faut que la France se décide et déclare ouvertement aux Anglois qu'Elle ne verra pas avec indifférence qu'ils contraignent la République a signer ailleurs qua Paris une Paix qui y est déja arrangée et a la République qu' Elle peut compter sur une assistance effïcace en cas que les Anglois lui fassent violence." Van het gevaar van een verbintenis tussen Engeland, de Republiek en de Keizer heeft hij blijkbaar niet gehoord. Anders zou hij Stadhouder Willem III, de veelgehate, niet ongeschonden gelaten hebben voor het oog van degenen, die het meest de wederoprichting van diens oude front te duchten zouden hebben. Dan deelt hij mee, dat deze houding der Engelsen hem een prikkel geweest is, om met alle spoed te gaan werken aan een defensieve alliantie met Frankrijk; dat „de Post", „la feuille la plus accréditeé dans ce Païs" met warmte zijn plan verdedigd en aan de Natie de ernstige raad gegeven heeft, in dringende rekwesten de Alliantie te eisen. In Friesland, zo heeft Mr. C. L. van Beyma hem meegedeeld, verlangt iedereen „avec véhémence" een defensief verbond.2) Zo is het het hele land door. Maar: „Oserai-je le dire? Votre Excell. le croirait-EUe? — Ceux que l'on considère et que l'on traite en France comme les seuls, du moins les principaux Chefs du parti patriotique, continuent a montrer pour cette Alliance une répugnance aussi mal fondée que nuisible pour la bonne cause. Votre Excell. sera étonnée de voir a la tête les noms de Van Berckel et De Gijselaar. Quoique leurs intentions soient les plus pures du monde et qu'ils rendent a d'autres égards de grands services a leur patrie, la paix, la paix séparée que la France a conclue, les a tellement effarouchés qu'ils ne s'y fient plus." Van der Capellen is nog wel zo goed, dit te willen geloven. Maar de scheidingslijn tussen de sublieme bazen en hemzelf trekt hij zonder aarzelen. Zij willen een „Traité de Complimens," zoals „de Post" zei. En helaas, zijn neef staat ook nog op dat standpunt! „Votre Excell. voit que ce sera uniquement la Nation même qui pourra cimenter notre Union, et Elle le fera, si 1'on s'y prend bien." Onderstellend, dat de Koning gaarne een wederkerig garantie-tractaat met de Republiek zal willen sluiten, vraagt Van der Capellen aan 1) Brieven, bl. 732. 2) Bijdr. en Meded. XV, bl. 350. 723 Breteuil, hem mede te delen, op welke voorwaarden dat zou moeteri geschieden, opdat hij weet, wat hij aan de Natie zal kunnen voorstellen. Intussen laat hij niet na, zijn eigen denkbeelden daaromtrent ten beste te geven. Beide Staten moeten borg staan voor eikaars bezittingen in alle werelddelen en voor elkanders wettige handel, voor 1 de tijd van 12 jaar. Frankrijk zal de Republiek, als zij wordt aangevallen, bijstaan met 32 oorlogschepen of een zeker aantal troepen naar keuze. De hulp van de Republiek zal bestaan in 16 schepen of een zekere som gelds naar keuze. Er was één punt in de alliante-zaak, dat Van der Capellen grote zorg baarde. Het was de vraag, of wij, wanneer Frankrijk in oor- i log geraakte, door te voldoen aan de ons bij het bondsverdrag opgelegde verplichtingen, ook zelf als oorlogvoerende partij beschouwd moesten worden. In zijn laatste brief aan Breteuil had hij dit punt maar even aangeraakt, „De tels secoursfournis en vertu d'un engagement antérieur sont, selon Mr. de Vattel, une dette que les Alliés se payent et ne donnent aucun juste sujet de guerre." ') Om niet uitsluitend op het gezag van Vattel2) in zee te steken, had hij Grotius en Pufendorff er op nageslagen, maar niets kunnen vinden met betrekking tot dit onderwerp. In deze verlegenheid wendt hij zich tot professor Van der Marck 3), doch ook deze moet hem teleurstellen : noch Grotius, noch Pufendorff behandelt het geval, en Wolff, die er wel over spreekt, is van een heel andere mening dan Vattel. *) Intussen begreep Van der Capellen heel goed, dat het hier meer op de praktijk, dan op de theorie aankwam. Daarom had hij eens nagegaan, welke van de verbonden, die wij sedert 200 jaar gesloten hadden, ons een bepaald en omschreven secours hadden opgelegd. Hij vond er verscheidene, o.a. de verdragen van 1666 en 1668 en het verdrag van Sevilla. Bij dit laatste was zelfs aan de Koning van Engeland toegestaan, dat hij, als keurvorst van Hannover, zijne quota aan de Keizer zou mogen leveren, wanneer deze Frankrijk, een der contracterende partijen, mocht aantasten.5) Eigenlik zei dit voorbeeld weinig: immers, de rechtmatigheid van het secours werd niet door de vijand, maar door de contrahenten erkend. Waar het echter op aankwam, dat was, voorbeelden te geven van gevallen, dat wij secours volgens verdrag geleverd hadden en toch buiten de oorlog waren gebleven. Ongelukkig kon Van der Capellen maar één voorbeeld opdiepen. Het was, toen wij in 1745 de Schotse Brigade6) aan Engeland in leen gegeven hadden, om de door Frankrijk ondersteunde pretendent Karei Eduard te helpen be- •I) Brieven, bl. 736. 2) Droit des Gens, L. 3, Ch. 6, § 101 en § 105. , 3) Bijdr. en Meded. XXV111, bl. 263. 4) Aldaar, bl. 261. 5) Aldaar, bl. 264. R) Zie hiervóór, DL. 197, v.v. Van der Capellen zal wel onaangenaam getroffen zijn door het feit, dat zijn opvatting van het jus belli ac pacis in dezen gesteund moest worden door een uitlening van de Schotse Brigade. Te meer, omdat men in dit samentreffen wel eens wat anders dan toeval kon zien. Hij geeft zijn igen gedachten daaromtrent. londshulp een casus belli ? 724 Breteuil zwijgt. Een artikel in „de Post," getekend: C. strijden. En dit voorbeeld zei nog bitter weinig, want direct tegen Frankrijk hadden wij de wapenen toen niet gevoerd. Intussen wacht Van der Capellen, volgens Beyma's raad, op Breteuil's antwoord. Hij vreest, dat zijn eigen schrijven in verkeerde handen gekomen is, omdat er in Den Haag geruchten gaan over ontdekte correspondentiën, schoon aan de andere kant de gedachte hem niet vreemd is, dat Frankrijk zich niet met „ons" inlaten wil. ') Daar bereikt hem een brief van 't Hoen, de redacteur van „de Post van den Neder-Rhijn", met uitnodiging, in dat weekblad zijn gedachten over den aard van een alliantie eens uiteen te zetten. Toevallig, dat Van der Capellen juist een artikel als het bedoelde onder het hart droeg. Of niet toevallig? Och, Van der Capellen hield van een vererend verzoek. Maar hij was vast besloten, niet langer op Breteuil te wachten. Het was nu al vier weken'geleden, dat hij schreef, met verzoek om spoedig antwoord. Intussen had het uitblijven van enig bericht toch dit gevolg, dat hij zijn artikel niet voluit tekende, doch enkel met een C. Intussen mocht hij wel lijden, zo schreef hij aan 't Hoen, dat er waarschijnlike gissingen naar de schrijver van de brief gemaakt werden. 2) Dit artikel nu bevat een uitwerking van de denkbeelden, waarmee we in het bovenstaande reeds kennis gemaakt hebben. 3) Het minder gunstige resultaat van zijn onderzoek verzwijgt hij niet. Hij wijster zelfs op, dat de jongste ervaring ons geleerd heeft, dat een Staat het in zijn voordeel kan achten, in oorlog zijnde, het getal zijner vijanden te vermeerderen. Maar het geval van de roofzuchtige Brit is een uitzondering. De omstandigheden waren buitengewoon: ontaarde Nederlanders hebben gehandeld als een kind, dat zijn moeder aan een slavendrijver verkoopt, een zeldzaam geval. Overigens: „Niemand zal ons, om het geven van zulk een bepaald en verschuldigd secours ligt den oorlog aandoen, indien wij voor het overige wel gewapend en ontzaglijk zijn; wijl de Mogendheid, tegen welke het secours verleend wordt, het, naa den gewöonen loop van zaaken, doorgaands van haar belang zal rekenen, dat wij haaren vijand slegts met een bepaald gedeelte van onze magt ondersteunen en niet met al ons vermogen. Dit laatste zou nogtans moeten gebeuren, wanneer zulk eene Mogendheid onbezonnen genoeg ware, om de gevoeligheid, die wegens het verleenen van den verschulden onderstand bij haar mogt huisvesten, openlijk te toonen, en ons dus te noodzaaken, ganschelijk en met alle krachten deel in den oorlog te nemen." 4) Voorts werd sterk de nadruk gelegd op de noodzakelikheid, om 1) Bijdr. en Meded. XXVUI, bl. 269. 2) Brieven, bl. 743. 3) De Post van den Neder-Rhijn, V, nr. 213 bl. 513, (paginering foutief). Ook door Van der Kemp afgedrukt in zijn „Historie der Admissie," bl. 220. 4) De Post, V, bl. 519. 725 het verbond voor een bepaald aantal jaren en onder belofte van bepaalde onderstand te sluiten. „Vader Hooft," in 1784 en '85 weer „regerend burgemeester," verklaarde geheel met Van der Capellen in te stemmen. ') Beyma, die het, zover we weten, ook wat den aard van het verbond geheel met Van der Capellen eens was, ontving een afschrift van het artikel, vóór het gepubliceerd werd.2) Deze had zijn vriend echter ook een taak toegedacht, overeenkomstig de verklaringen en de toezeggingen, die hij enige tijd geleden gedaan had. 3) Van der Capellen had, zo schreef hij Beyma, aan Breteuil bericht, dat de Hollandse aristokraten een gevoelige spoorslag van Friesland te wachten hadden, waar men met vehementie voor de alliantie geporteerd was. „Het komt mij voor, mijn waardste vriend, dat het tijdstip, om dien spoorslag te moeten geeven, daar is, zelfs al had men reden om te denken, dat Frankrijk agterlijk waare." 4) Beyma spartelt nog even tegen. Hij meent, dat het grote doel nu moet zijn, de grote bazen in Holland er toe te krijgen, dat van wege de Republiek aanzoek om de begeerde Alliantie gedaan wordt. Maar, voegt hij er in een adem bij, kan men het zover niet brengen, dan moet er „met éclat" op gewerkt worden, en dat kan — meent hij met Van der Capellen — het best van uit Friesland geschieden. Wel zou hij er de voorkeur aan gegeven hebben, dat men in de gelegenheid was geweest, te kunnen besluiten, vóór „de Post van den Neder-Rhijn" met de plannen voor den dag kwam. Want er waren er in Friesland, die „de Post" absoluut niet na wilden klappen.5) Ingesloten (want Beyma had zijn brief een postdag over laten liggen), ontving Van der Capellen al een ontwerp-resolutie over de Alliantie.8) Van Beyma bracht het in, ter gelegenheid van de beraadslagingen over het voorstel-Utrecht tot aansluiting bij Frankrijk, welk voorstel echter lang niet de draagkracht had Van Beyma's ontwerp.7) Om niet aan verrassingen van de kant van een knoeiende secretaris bloot te staan, had Beyma zijn voorstel zelf de vorm van een staats-resolutie gegeven. De 20ate Februari werd het door drie kwartieren aangenomen en de volgende dag door het gewest geconcludeerd. 8) De Staten van Friesland herinneren er aan, dat zij reeds op de i 16de November 1781 een voorstel ter tafel van H.H.M. hebben gebracht tot het aangaan ener formele alliantie; dat zij de 12de Februari 1782 hebben verklaard, zich niet over de mediatie der Keizerin van Rusland te kunnen uitlaten, voor ze weten, hoe het staat met Nog een ander register. Beyma's ontwerp. )e resolutie van Friesland. 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 273. 2) Aldaar, bl. 268. 3) Zie hiervóór,'bl. 721. 4) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 270. 5) Bijdr. en Meded. XV, bl. 355. 6) Aldaar, bl. 35% Het concept is te vinden. Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 7) Zie hiervóór, bl. TH. 8) Aldaar, XV, bl. 360. 726 hun voorstel van 16 November; dat niettegenstaande dit alles het rapport der commissie nog steeds niet verschenen was. Zij verklaren met het grievendst hartzeer de vruchteloosheid hunner pogingen te hebben ondervonden, maar verheugen zich er over, dat Utrecht nu in hetzelfde denkbeeld gevallen is. Vasthoudende aan hun vroegere standpunt, menen de Staten goed te doen, zich wat nader te verklaren over de aard van het Verbond, dat zij zich voorstellen. En dan volgt van a tot z Van der Capellen's ontwerp, evenwel zonder dat er getallen genoemd worden betreffende de hoegrootheid van de wederzijdse bijstand. Beyma's (Capellen's) ontwerp was onveranderd goedgekeurd. ') „Ik behoeve UE. niet te zeggen, welke genoegen de cordaate (resolutie), raakende de Alliantie met Frankrijk, (mij gedaan heeft)," schreef dankend Van der Capellen. 2) Het was in dezelfde brief, dat hij Beyma die andere resolutie ingaf over de „vriendnabuurlike" raad. 3) Friesland was voor Van der Capellen een dankbaar afzetgebied van resoluties geworden, v vooral van waarde, nu in Overijsel de boel spaak gelopen was. Van der Capellen haastte zich, 23 Febr. 1784, de baron de Breteuil met de behaalde voordelen in kennis te stellen. 4) Gaarne had hij des barons oordeel over de schets van het door hem nagestreefde verdrag ingewacht. Het uitblijven van ieder antwoord bracht hem in grote verlegenheid, zo schreef hij. De natie, van welke meer dan 9/10 deel vurig de Alliantie verlangde, werd ongeduldig; „de Post van de Neder-Rhijn" wenste zijn oordeel over den aard van het verbond te vernemen, kortom — uitstel kon gevaarlik worden. „Dans cette incertitude je crus ne pouvoir mieux faire que de suivre la cynosure que Votre Exc. a bien voulu me donner Elle-même en m'assurant que le Cabinet de Versailles sentoit tout le prix des efforts constans que les plus respectables des Hollandois ont faits pour détruire les préjugés qui se sont si longtems opposés au retour de 1'union de la République avec la France." Niet onverdienstelik is de wijze, waarop Capellen Breteuil met zijn eigen algemeenheden terugbetaalt. 5) Dan vertelt hij van Utrecht, van het uitgewerkte Friese voorstel, „le tout suivant le plan que j'ai proposé, sans cependant déterminer encore la grandeur du secours, ce qui doit être réservé naturellement pour la négociation même." Hij vertelt van de regerende burgemeester Hooft, aan wie wij grotendeels de erkenning van de Verenigde Staten verschuldigd zijn, en die ook ditmaal zijn invloed zal doen gelden. 1) N. N. Jaarb. 1784, bl. 867. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 274. 3) Zie hiervóór, bl. 685. 4) Brieven, bl. 738. 5) Vgl. Brieven, bl. 666. Hij sluit bij zijn brief in een, waarschijnlik vertaald, exemplaar van zijn artikel in „de Post." Capellen meldt Breteuil de voortgang der zaak. 727 „Le petit nombre d'aristocrates de la Province de Hollande qui ne savent encore ce qu'ils veulent, n'a pas assés d'enfiuence pour 1'empêcher; aussi n'en auront-ils point 1'envie a ce que je pense, puisqu'il s'en faut beaucoup que les aristocrates en général soient de leur avis; au contraire." Men fluistert, dat Frankrijk geen Alliantie wil. Hij kan het niet geloven. Frankrijks belang, zo goed als het onze, staat er bij op het spel. „ Une fois, avec des peines infinies, nous avons réussi — et c'est principalement a la Poste du Bas Rhin que nous en avons 1'obligation — une fois nous avons réussi a prévenir les mauvaises impressions que la paix séparée étoit trés propre a causer, mais j'assure Votre Exc. que personne de nous ne se sentiroit le courage, même 1'envie, d'entreprendre une seconde fois de tenir en bonne humeur la Nation, après qu'Elle se verroit rebutée d'une facon si sensible." ') Men onderschatte de invloed van zulke suggestieve brieven, gesteund door welsprekende feiten, resultaten van een weloverlegd en hardnekkig nagestreefd plan, niet. Vooral niet op Franse ministers, zo gevoelig voor persoonlike politiek. Het gevaar van hernieuwing der banden, die ons aan Engeland bonden, is nu geweken, meldt hij. Voor Pruisen is men ook minder bevreesd, dan te voren. „Nous avancons journellement et je crois qu'en continuant d'agir ainsi avec modération, nous remplirons notre but qui n'est pas de renverser la constitution et d'introduire une Democratie parfaite, idéé que les Libellistes de la Cour, surtout le Courier du Bas Rhin de Clèves, sont assés imbécilles ou méchans pour nous prêter." Het was juist in deze dagen, dat hij, uit vrees, dat Deventer uit de band zou springen en de demokratie bij Frankrijk in opspraak brengen zou, door onvoorzichtig tussenbeiden treden, zich het ongenoegen van vele demokraten op de hals haalde. Zijn bedoeling en gedachtengang was juist, schoon zijn vrees ongegrond en zijn taktiek overhaast en slecht overwogen was. Bij al de tere kansen op een Alliantie, moest de mogelikheid, dat Frankrijk zich compromitteren zou, uitgesloten zijn. Uit een brief van Jansen aan burgemeester Thuessink van Zwolle, vernam Van der Capellen, dat de baron de Breteuil, zowel aan hem, als aan de burgemeester geschreven had2), en wel omstreeks 12 Februari. Of het waar was? „Ik weete niet, wat ik van dat lange zwijgen zal denken," schreef hij aan Beyma. Men had mij, behalven dien vermisten missive, reeds eerder kunnen schrijven. Ik vreeze, dat men in Holland tegen mij aanwerkt." 3) De baron de Breteuil kennis gevende van het niet ontvangen van die brief, telt hij de vorderingen van de goede zaak nogmaals op. 4) Friesland, zegt hij, wil zich desnoods alleen met Frankrijk verbinden. „II est Frankrijk verspele zijn kans niet. De vorderingen der demokratie. 1) Brieven, bl. 739. 2) Brieven, bl. 741. 3) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 277. 4) Brieven, bl. 741. Capellen's brief is van 10 Maart. Laatste brief aan Breteuil. Dwangmiddelen en dreigementen. 728 certain que 1'Union laisse cette liberté aux confédérés." Groningen zal Frieslands voorbeeld volgen en Overijsel zal het doen, zodra Ridderschap en Steden weer kunnen vergaderen. „Supposant toujours, Monsieur, que chez vous l'on désire 1'Alliance en question aussi vivement que nous le faisons ici, je prens la liberté de proposer a Votre Exc, si le meilleur moien pour contraindre les aristocrates Hollandois a se conformer au sentiment de la Frise ne seroit pas d'accrocher le Traité de Commerce, que les négocians espèrent d'obtenir de Sa Majesté, a 1'Alliance défensive et de ne pas -se montrer fort facile par rapport au premier." Aan Beyma had hij al geschreven, het Franse ministerie te zullen aanraden, zich „wat koeltjes" te betonen ten aanzien van een commercie-tractaat. We zullen zien, dat De Vergennes in zijn dépêche van 1 April. d. a. v. een gedragslijn volgde en voorschreef, die onmiddellik door deze raad ingegeven schijnt. En tegenover Frankrijk gold zijn bedreiging, mede namens Beyma, dat zij beiden zich, ingeval de Alliantie niet tot stand kwam op de voet, door Friesland voorgesteld, uit de politiek zouden terugtrekken, na openlik aan de natie de redenen van die stap te hebben medegedeeld. In cauda venenum . . . Van de Marsch' zwarigheden. Van der Van zijn neef Van de Marsch had Van der Capellen tot dusverre weinig steun ondervonden. Die dobberde in het kielzog der Hollanders, welke hij niet doorzag. Hij kon echter niet nalaten, hulde te brengen aan de voortvarendheid van zijn, zonder omzien op het doel aanhoudende bloedverwant. De 9de Maart schreef hij: „Ik ben zo zeer als iemand voor een alliantie met Frankrijk; uw advies, uw brief in de Post hebben mij zeer gesmaakt. UHW. kent immers mijne idéés over die importante zaak. De Friesche') Resolutie smaakt mij heerlijk; doch vriend, ik voorzie bergen van zwaarigheden, die onoverkomelijk zijn. De Franschen schijnen er niet zeer op gesteld te zijn, ten minsten het Hof van Versailles is er niet happig naar, zo als ons die best zou conveniëeren; en ik vreeze, dat de zoo sterk getoonde inclinatie van onze natie de Franschen huiverig zal doen blijven, om er bij tijd en wijle meer voordeel uit te kunnen bedingen." 2) En deze gezindheid van het Franse Hof, meent Van de Marsch, Capellen zal de Hollandse matadors, die toch al niet voor de Alliantie zijn, er nog meer van doen terugschrikken. „Ik ben niet voornemens, de Hollandsche pruiken in dezen te ontzien," antwoordt Capellen kortaf. 3) Hij erkent, dat er bergen van zwarigheden zijn; ze liggen öf in, öf buiten het land. En dan licht hij zijn neefin over de wijze, waarop hij bezig is, de zwarigheden, die nog bij het Franse ministerie aanwezig mochten zijn, te bestrijden. „Die in het Land zie ik wel te overkomen. Geef Uwé Gelderschen maar weerlegt ze. 1) Er staat „Fransche" gedrukt. Natuurlik een vergissing. 2) Brieven, bl. 757. 3) Brieven, bl. 759. 729 den wenk, waarop zij enkel wagten, en 't zal goed doen." Van de Marsch had nl. geschreven, dat men in Gelderland maar op een teken van hem wachtte, om een adres voor de Alliantie in te dienen. ') En hij stelt, evenals tegenover Breteuil, zijn en Beyma's aftreden van het politieke,toneel, in het verschiet.2) „Ik rekene, dat men Frankrijk er toe moet dwingen. Hoe onverschilliger het zig toont, hoe meer onze Natie — het Volk — er op moet aandringen." — „Dat de Teergeliefde voor de alliancie is, begrijp ik te zijn, omdat hij ze, even gelijk de gewapende neutraliteit, niet ziet, langer te kunnen keeren. Ik zie daar niets agter. Alleen hoopt hij nu nog maar dezelve infructueus te maaken. Maar, zo ik mij hierin mogt vergissen, en Frankrijk met het Huis van Oranje verzoend zijn — o wee, wee onzer! dan zijn wij verlooren!"3) Hoe hij over de halve bekering van zijn neef dacht, die kortgeleden nog maar een Tractaat van Commercie en Vriendschap voorstond en nu de Friese resolutie en zijn adviezen . toejuicht, blijkt uit wat hij Beyma daaromtrent schreef: „Hoe is 't mogelijk, dat iemand in eene zaak van zoveel importancie zo weinig systhematiek en zo volstrekt zonder eenig plan kan te werk gaan? Intusschen is men er verbruid mee geschooren, wanneer men met zulke lieden, hoe braaf ze ook zijn, moet handelen." 4) Met De Gijselaar hield Van der Capellen al g eruime tijd geen rechtstreekse briefwisseling meer, Beyma nog wel. Capellen maakte hiervan gebruik, om hem zo nu en dan een ribbestoot toe te brengen. In 't begin van Januari had Beyma De Gijselaar al een hartig woordje toegesproken, om hem er van te overtuigen, dat hij op hetzelfde aambeeld sloeg als Van der Capellen. De brief was zelfs door diens handen naar Dordrecht afgegaan.5) Begin-Maart moet Capellen zijn vriend nog eens aangespoord hebben, De G'jselaarover de Alliantie onder handen te nemen. 6) Beyma meende eerst, dat het niet geven zou. Hij had die zaak al meer met De GijSelaar behandeld en wel op de dringendste wijze. Maar hij bezon zich. Want in het Post-Scriptum van dezelfde brief, waarin hij deze overwegingen aan Capellen meedeelde, lezen we nog: „Ik heb aan Gijselaar sterk met deze post geschreven, en vrage, of zij nog hunne zwakheid niet gevoelen; dat wij ze hier zeer wel zien uit alle hare omhalen en kwade reussites in alle ondernomen zaken." 7) Maar er bestond ook nog altijd een officieuse verbinding tussen Van der Capellen en De Gijselaar door raadsheer Van Spaan, be- 1 vriend met beide partijen. Spaan had zich tot tolk gemaakt van de wens der pensionarissen, 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 287. 2) Brieven, bl. 759. 3) Brieven, bl. 761. 4) Bijar. en Meded. XX, bl. 285. 5) Aldaar, XV, bl. 350 en XXVIII, bl. 248. 6) Brief 77 (van Van der Capellen) ontbreekt. 7) Bijdr. en Meded. XV, bl. 365 en 366. Zijn oordeel 3ver zijn neef. De Gijselaar gespoord door Van Beyma. Briefwisseling net Van Spaan. 730 Capellen laat zich niet afleiden door een actie tegen Brunswijk. Hij wijst een Patriottise Vergadering over een Alliantie af. Ongunstig vooruitzicht. De matadors geven toe. om Van der Capellen's steun bij de Don Quichotten-strijd tegen de Hertog, een der kwestiën, waarop de leeghartige kliek de aandacht van de demokraten zocht af te leiden. ') Men was er weer vol van in Holland, tengevolge van de publicatie der Acte van „Consulentschap", door „de Post van den Neder-Rhijn." 2) Van der Capellen schreef aan Spaan: „Onder verbeetering kan ik het verwijderen van den Hertog niet van dat aanbelang zien, dat ik in deszelfs presentie de origo mali3) zoude zoeken. Ik keure volkomen goed den aanval, dien men op hem gedaan heeft, en verachte dezulken, die geen moeds of eerlijkheids genoeg hebben, om denzelven door te zetten. Maar genomen, dezelve ware gelukt en de Hertog verwijderd, zou het den Stadhouder alsdan aan Doëgs en Achitophels ontbrooken hebben? Zouden wij somwijlen niet eenig ander Engel des Satans hebben kunnen zien arriveeren, die mogelijk grooter betrekkingen en magtiger en directer protexie buitenslands konde hebben, en welken wij dus minder zouden aandurven ? Wat zou er gebeuren, indien Madame Roiale den Hertog eens ging succedeeren ?" 4) Men hebbe respect voor Van der Capellen's scherp inzicht. De pensionarissen brachten hem alzo niet van zijn stuk. Zij hadden Spaan ook opgedragen, er bij Van der Capellen op aan te staan, het stuk van de Alliantie niet te forceren; zij wilden dat onderwerp eens op een Patriottise vergadering in behandeling nemen. „Men heeft mij nog niets geschreven. Ik ben dus nog even blind omtrent de soliditeit der gronden, waarop men öf tegen die verbindtenis is, öf dezelve voor eerst nog ondoenlijk keurt." Zolang men zich niet verwaardigt, hem van alle omstandigheden op de hoogte te brengen, zal hij in zijn systeem volharden. Maar om in April — of Mei — eens over de Alliantie te komen praten, daar bedankt hij voor. „Wanneer dit artikel een der onderwerpen dier deliberatiën zal moeten worden, verzoeke ik geëxcuseerd te worden."5) Aan Tegelaar, aan Dumbar, aan ieder, die het horen wilde, vertelde Capellen nu, dat de Alliantie in Holland nog steeds afstuitte op Van Berckel en De Gijselaar.5) En wat Frankrijk betrof, begon hij te geloven, dat men daar kopschuw werd, uit vrees, dat wij onderling, of met de Keizer overhoop zouden raken. „Enikdenke, dat men te Parijs, na zig zo ver met mij geëmbarqueerd te hebben, met mijne correspondentie verlegen is." Er was van dat alles wel wat aan. Maar de zaken stonden beter dan hij dacht. In het laatst van Maart kreeg Van der Capellen een tijding uit Holland, die hem in het eerst zeer verheugde. Spaan schreef, dat 1) Brieven, bl. 766. 2) De Post, V, nr. 214, bl. 523. Zie verder Colenbrander, I, bl. 346, 3) Oorsprong des kwaads. 4) Brieven, bl. 766. 5) Brieven, bl. 767. 6) Brieven, bl. 773 en 779. 731 De taak volbracht ? hij en andere vaderlandminnaars, sprekende over de Alliantie en de soliede argumenten, die hij, Capellen, daarvoor aangevoerd had, zozeer overtuigd werden van hare ogenblikkelike noodzakelikheid, dat zij niet gerust hadden, voor ze de voornaamste matadors een en ander onder het oog gebracht hadden; met dit gevolg, dat de „hoofden van de goede partij" zich eindelik lieten overhalen, om de zo lang verbeide stap bij de Kroon van Frankrijk te doen. In hun naam was naar Parijs geschreven, dat in Holland, zodra men maar wist, dat Frankrijk er toe genegen was, de Alliantie zou voorgesteld worden. Tegelijk had men echter een cathegories antwoord verzocht op de vraag, wat men te Parijs van het optreden van de Keizer dacht. ') „Ik ben er nu af," schreef Capellen aan Dumbar. Niet, dat hij nu zeker was, dat de Alliantie er zou komen. Neen! Hij was juist bang, dat men het gunstige tijdstip, als zo vaak, weer had laten voorbijgaan; hij achtte het zeer wel mogelik, dat Frankrijk, na onze onaangenaamheden met de Keizer, huiverig geworden was, zich met ons in te laten. Maar hij dacht er af te zijn, omdat hij gedaan had, wat hij kon en wat hij beloofd had. 2) Het zou hem echter al spoedig heel duidelik worden, dat hij er nog lang niet af was. Was het wantrouwen in de bekwaamheid of in de eerlikheid der matadors? Van Spaan, die zich zo zeer verheugd had, dat nu ein¬ delik, naar hij meende, de eenheid van gevoelen in de Patriottenpartij hersteld was, moest al terstond ervaren, dat Van der Capellen ganselik niet tevreden was over het vastkoppelen van de Keizerkwestie aan de Alliantie-zaak. „Dit geeft den schijn, alsof dit verbond bepaaldelijk tegen den Keizer gesloten wordt, iets, dat in deeze soort van verbonden zorgvuldiglijk behoort vermijd (sic) te worden." Het verbond zou, meende hij, bij voorkomend geval, van zelf óók tegen de Keizer van kracht worden.3) Had Van der Capellen geweten, door wie en hoe dat „cathegories antwoord" gevraagd was, dan had hij zich over deze kant van de kwestie nog het minst bezorgd gemaakt. Maar hij zou gestampvoet hebben van ergernis over zoveel achterbaksheid en bedrog. Het was de heer Bérenger, die zich tot tolk van der pensiona- De cathegorise rissen wanhoop gemaakt had, in zijn dépêche van de 26ste Maart. 4) imPeratief der Zij zijn overtuigd, dat de Keizer (die niet ophoudt, de Republiek allerlei kleine kwellingen en vernederingen aan te doen) straks met eisen voor den dag zal komen, die Europa verbaasd zullen doen staan. Klaarblijkelik zijn de heren zeer goed ingelicht. — Welnu, zij eerbiedigen de harmonie, die er bestaat tussen de hoven van Herleefd wantrouwen. pensionarissen, 1) Brieven, bl. 780. 2) Brieven, bl. 782. 3) Brieven, bl. 783. 4) Vgl. wat Spaan de 27ste Maart schreef: dat... er gisteren (N.B.) uit hunnen naam aan het Fransche Ministerie geschreven ... is." De dépêche van Bérenger bij Colenbrander, 1, Bijlagen, bl. 420. 732 De Vergennes laat ruimte voor een Alliantie. De pensionarissenverzoeken een handelsverdrag. Versailles en Wenen. Zij zullen in deze zaak niet, dan in de uiterste nood, een beroep op de Koning doen. Wanneer die hun dan echter geweigerd wordt, zijn ze verloren. Overstelpt door de verwijten der natie, zullen zij aan de woede des Volks overgeleverd zijn, omdat zij het waren, die de aanbiedingen van Engeland hebben doen afwijzen en het Volk op Frankrijk hebben leren vertrouwen. Zij vrezen zelfs een staatsgreep van de zijde van de hertog van Brunswijk, in overleg met Belgiojoso, de keizerlike commissaris te Brussel. „Je n'ai pu réussir a les rassurer," zegt Bérenger. Van der Capellen vreesde nog wel, dat van dat gevraagde „cathegorise antwoord" het oordeel der magnaten over de Alliantie afhing!! Och, ze legden er zelfs geen verband tussen. Geen haar op hun hoofd, dat er aan dacht een Alliantie te vragen, die — laat staan: mits, die — ook tegen de Keizer zou werken. Zij zaten in de benauwdheid en nu vroegen ze hulp, voor hun land ja, maar bovenal voor zichzelf. En dan, zeker, zij vroegen ook, wat Z.M. wilde toestaan: een scheepvaart- en handelsverdrag op de basis van de Vrijheid der Zee, of wel: een defensieve Alliantie. Het antwoord van De Vergennes, van de l8te April, is opmerkelik; Na verzekerd te hebben, dat de Koning gaarne alle voorstellen met een gunstig oog zal onderzoeken, mits ze hem langs de legale weg bereiken, gaat hij verder: „Le Roi estime que les circonstances actuelles de la République doivent la porter a préferer pour le moment un traité d'amitié, de navigation et de commerce a tout autre engagement; si tel est son désir, S.M. s'y prêtera volontiers, mais Elle ne pourra pas accorder au commerce hollandois de plus grands avantages que ceux qui sont assurés aux nations les plus favorisées." Was dat „koeltjes," of niet? ') „Cependant si la République jugeoit des engagemens plus étendus d'une convenance réciproque, S. M. ne se refusera pas a recevoir les ouvertures qui pourront lui être faites. Elle les examinera et y répondra avec autant de franchise que de disposition a seconder V intérêt de la République et a lui donner les marqués les moins équivoques de sa parfaite amitié." 2) Nog vóór dit antwoord aan de pensionarissen kon worden afgegeven, hadden ze Bérenger laten zeggen, dat een vriendschapsen handelsverdrag toch eigenlik hun bedoeling was. 3) En ze verheugen zich, als De Vergennes' verklaring afkomt. Een handelsverdag, al zal het er dan ook slechts een zodanig zijn, dat bevestigt, wat men in de praktijk al geniet. „Les patriotes de la province d'Hollande se chargeront eux-mêmes de porter les provinces de Frise et d'Utrecht qui continuent d'insister sur une alliance défensive, a se ranger a leur avis pour le moment et sans préjudicier au projet d'une union plus étroite dans la suite." 1) Vgl. hiervóór, bl. 728. 2) Colenbrander, I, Bijlage XVIII, bl. 421. 3) Aldaar: dépêche van Bérenger van 2 April. 733 De Vergennes oordeelde, dat, als van ouds, de opvatting der Hollanders toch wel boven zou drijven. Hij verwachtte ten spoedigste voorstellen in dien zin aan de Staten-Generaal. Vermoedelik vond De Vergennes dit zelf voorlopig wel de beste oplossing, 'j Maar ach, wat zaten de sublieme bazen toen in de knel! Had De Vergennes nu maar een voordelig handelsverdrag beloofd, of ten minste gezegd, dat van een Alliantie geen sprake kon zijn. — Maar dit laatste was allerminst het geval. De Vergennes had een achterdeur open gehouden, waardoor Van der Capellen zich wel toegang verschaft zou hebben. Er zat nu niets anders op, dan met eer. mager project voor den dag te komen en in de dreigende geschillen met de Keizer maar op hun driestar te vertrouwen. Intussen had Van der Capellen tot de Marsch reeds de 6de April2) een bericht van Nyvenheim ontvangen, gedagtekend de 288te Maart3), houdende, „dat de Graaf van Vergennes aan zijne zuster4) (alzoo hij door indispositie niet naar Versailles had kunnen gaan) had gedeclareerd, zeer genegen te zijn, om met de Republiek eene defensive alliancie aan te gaan; dat de propositiën dienaangaande met genoegen zouden worden geaccepteerd; dat drie andere Ministers aan haar hetzelfde hadden verklaard." Capellen tot den Pol kreeg geen brieven meer van Nyvenheim, maar een dag later verheugde hij zich toch ook in het bezit van het gewichtige nieuws. Nog dezelfde dag moest er een brief naar Friesland, naar vriend Beyma.5) „Deze tijding is als water op eene dorstige ziele. Heeft Vergennes zig reeds zoo gunstig verklaard, voordat hij wist, dat de Hollandsche Matadors van gedagte omtrent die alliantie veranderd waren, hoeveel te gereeder zal het Cabinet van Versailles, wanneer de Pruisische Missive er maar geen verandering baart, nu wel niet zijn, nadat zelfs van dien kant aanzoek is gedaan." Noch vermoedt Capellen niets. Er was inderdaad te Parijs veel veranderd. Misschien wist alleen Van de Marsch hier te lande daar het rechte van. De neven waren vrienden, maar toch geen boezemvrienden meer. Pas de 7do April hoorde Capellen tot den Pol van zijn neef, dat deze het nodig geoordeeld had, ook een plan van alliantie naar Parijs in te zenden. Het verschilde hierin van het „Friese plan," dat de Republiek haar onderstand in casu foederis enkel in geld zou behoeven te leveren, ten einde haar des te beter buiten oorlogen te kunnen houden. „Dit voordeel achtte Capellen terecht zeer problematies. „Ook oordeele ik In de knel. Officieuze verklaringen van Franse ministers. Capellen doet er zijn voordeel mee. Van de Marsch zendt een plan van Alliantie naar Parijs. 1) Colenbrander, I, Bijlage XVIII, bl. 421. Bérenger, 9 April, De Vergennes, 25 April. 2) Brieven, bl. 797. 3) Brieven, bl. 790. 4) De markiezin de Champcenetz. 5) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 304. 734 Debatten in de Ministerraad. Een voorstel tot Alliantie van de Republiek verwacht. Pruisen en Frankrijk tegenover onze nieuwe geschillen met de Keizer. het andere beeter, omdat de Republiek, zig verbonden hebbende, om, des gerequireerd, scheepen te moeten leveren, Frankrijk daardoor voet krijgt om tegen het verval onzer zeemagt te waaken." ') We kunnen deze stap van Van de Marsch niet bewonderen. Bij de oneindige moeite en volharding, die zijn neef zich getroost had voor de Alliantie, terwijl hij zelf tot voor zeer korte tijd de Hollanders in hun lijdelik verzet van verre gevolgd had, was het niet edelmoedig, door een cabinetstukje hem wel niet bepaald tegen te werken, maar zich toch een eigen politiek voetstuk te geven, dat hem geenszins toekwam. • Intussen had zijn brief te Parijs, waar het ministerie stormrijp was, een goed effect. Nyvenheim schreef de 7de April daaromtrent het volgende.2) Daar hij'zelf nog zwaar verkouden was, had zijn zuster, de markiezin de Champcenetz, zich de volgende dag met de brief naar enkele ministers begeven. „De Graf de Vergenes, bang zijnde voor een memorie direct aan de kooning3), heeft het denselvden avond in het conseil gebragt, daar wij alle de ministers op onse handt hebben; en daar sijn heevige debatten geweest. Het resultaat is geweest, dat men alles in het werk moet stellen om de Prins de magt te ontneemen, want bijaldien Frankrijk weer in oorlog koomende, en dat de patriotse partij niet meer magt had, als alleen, ons maar voor Frankrijk te declareeren, dat dan onze republiek maar tot last was, alzo men te veel magt moest employeeren, om haar coloniën uyt handen van de vijandt te houden, en men de herwonnene moest terug geeven; dat men dierhalven de uytvoerende magt aan den Stadhouder moest sien te ontneemen, door het souteneeren van onze partij; dat de Prins en alle Prinsen, die er in het laatst geweest zijn, vijanden van Frankrijk waaren en altijd de republiek inactiff souwde houden, soodra zij de wapenen voor Frankrijk souwde gebruyken, — Sie daar, mijn vriendt, 'dit hebben wij uyt de mondt van differente ministers, die in het conseil tegenwoordig zijn geweest en mijn dat gezegt hebben, opdat wij ons daarna souwde reguleeren." „Nu verwagt men hier de propositie tot een defensief alliantietraktaat. Ik hoop, dat dat nu doorgezet mag worden en dat de Heeren van Hollandt daer geene dinculteyt in maaken." Aan de macht van de Stadhouder te laten tornen, dat kon Vergennes doen, maar het Stadhouderlik gezag openlik veil geven aan de aanvallende Patriotten, dat ging om Pruisen niet. Het voorstel van Reischach had Frankrijk, zowel als Pruisen, nog eens klaar hun wederzijdse onmisbaarheid voor ogen gesteld. 1) Aldaar, bl. 305. Vgl. Brieven, bl. 797. 2) Nyvenheim aan Van de Marsch, 7 April 1784. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 3) Zoals met de memorie, uit Van der Capellen's brief aan Breteuil, d.d. 1 Sept. 1783 getrokken, geschied was. Zie hiervóór, bl. 715. 245" Het optreden van de Keizer tegen de Republiek, na het afstuiten dezer pogingen, was voor Frankrijk een lastige, onaangename zaak, waarmee het geen raad wist; Pruisen spoorde de Stadhouder en vele regenten aan tot een krachtig verzet tegen de eisen van de Keizer.') Het kon Frankrijk niet onaangenaam zijn, dat Pruisen deze taak op zich nam. Ook kon Frankrijk Pruisen onmogelik het recht ontzeggen, enige invloed op de binnenlandse politiek der Republiek uit te oefenen. Immers, dit optreden ontleende zijn oorsprong uitsluitend . aan de dynastieke betrekkingen tussen Berlijn en Den Haag, en Pruisen maakte daar een zodanig gebruik van, dat het voortdurend het verzet van de Hofpartij tegen de Fransgezinde politiek verzwakte. Koning Frederik ging zelfs zo ver, dat hij de Prins dringend ried, stiptelik de besluiten van de Staten-Generaal uit te voeren. In de memorie van Herzberg van Januari 17842) wordt de Stadhouder aanbevolen, zich boven de partijen te stellen, de heersende denkbeelden en de vooroordelen der natie te ontzien, vertrouwen te tonen in tegenstanders, waarmee te handelen valt, hen in betrekkingen te plaatsen, die ter beschikking van de Stadhouder staan, enz. Het was, ook met het oog op onze politiek tegen de Keizer de grootst mogelike domheid der pensionarissen, Pruisen zo af te stoten door onbeschaamd optreden. Samenwerking met Thulemeier was het eerste nodige geweest in de Keizer-kwestie. Zij hadden zich tot op zekere hoogte onmisbaar kunnen maken. Helaas, zij kwamen slechts met onvruchtbare jammerklachten bij Frankrijk, dat jegens de Keizer niet vrij was in zijn bewegingen. Zij leefden slechts van de afval van het Stadhouderschap en haalden zich daardoor de memories op de hals, die zij zo gemakkelik hadden kunnen ontgaan. Zelfs Brunswijk vond immers bij Pruisen niet de minste steun. Dat Van der Capellen deze kwestiën niet doorziet, is te begrijpen. De Alliantie i Hij is slecht ingelicht. Hij ziet de Pruisise memories verschijnen evenals „de allerernstigste figuure des Keizers," waarachter hij ook al de kuiperijen der Hofpartij vreest.3) Beide gevaren had hij willen afwenden door het universele middel: de Alliantie! Maar hij ziet in, dat ze juist zeer geschikt zijn, om Frankrijk op enige afstand te houden. De maand April was begonnen met feitelike aanslagen op de rechtstoestand der Schelde, zoals die in 1648 bij de Westfaalse Vrede bepaald was. Daarop volgden memoriën aan onze gezant te Brussel.4) Van der Capellen ziet met de dag duideliker in, hoe dom het is, de „cathegorise vraag", betreffende de geschillen met de Verdwaasde politici. gevaar door de Keizerkwestie ? 1) Thulemeyer, bl. 384. 2) Bij Colenbrander, I, Bijlage XV, bl. 412. 3) Brieven, bl. 797. 4) N. N. Jaarb. bl. 1352, v. v. 736 Het Pruisise gevaar. Rust nodig. Keizer vast te koppelen aan het verzoek om een alliantie, „wederom een cabinet-stukje van de staatkunde der quarréepruiken." Hij weet nog steeds niet, hoe De Gijselaar c.s. hem om de luin trachten te leiden. Veel groter gevaar ziet hij in de Pruisise' memories, die direkt ingrijpen in het leven der Republiek en een dreigend gevaar vormen voor de ontwikkeling der demokratie. Frankrijk moet ons er op den duur tegen vrijwaren. Om echter Frankrijk te winnen, is het nodig, dat hier rust heerst, dat ingrijpen overbodig is. Het Pruisise gevaar staat hem steeds zeer klaar voor ogen. Wij weten, dat hij Prinses Wilhelmina al doodverfde als opvolgster van Brunswijk. „Wie weet, schreef hij aan Beyma. of Madame Roiale, daar de natie nog geen kwaad van weet, van vermoedt, en zelfs — zeer averechts — gunstig voor wordt ingenomen, nog niet eens onverwagt op het toneel springt, om de goede, de deugdzaame, de vaderlandminnende vrouw en de rol van mediatrice te spelen." ') Wij weten, hoe dringend hij de Utrechtse Patriotten afraadde, het Reglement op de Regering aan te tasten. Ook aan zijn neef richtte hij waarschuwingen in dien zin.2) We hebben echter nog geen melding gemaakt, van wat hij de Utrechtse Patriotten in de, buiten zijn medeweten, gedrukte missive voorhield, met betrekking tot het gevaar, dat van de Oostkant dreigde, en waarover hij zich al herhaaldelik tegen deze en gene uitgelaten had 3): „De Koni ng van Pruisschen [] krijgt, doordien er geenerlei Verbond tussen Frankrijk en ons plaats heeft, de handen ruim; wordt door niets en niemand weerhouden, om zig direct met onze zaaken te koomen bemoeien, en heeft enkel noodig, met de troupes, welken hij steeds in onze buurt, in zijne Westfaalsche Staaten bijeen heeft, een uitstapje van weinige dagen te komen doen, om de concert met onze — dat is des Prinsen Armée (want zij hangt nog volkoomen van hem af en zal hem blindeling ten dienste staan) — een einde van al ons woelen te maaken."4) Klinkt dit, alles bijeengenomen niet als een profetie van de gebeurtenissen van 1786 en '87. Wie zou hem nu nog gebrek aan doorzicht willen verwijten? Van der Capellen had een uitnemende kijk op de verhoudingen. Ware hij goed ingelicht geweest van uit Holland, dan had hij zeer zeker het gevaar van die kant voor het ogenblik niet zo dreigend geacht en straks minder betekenis gehecht aan de stap, die Thulemeier op het punt stond te doen. Maar rust was er nodig, om Pruisen niet in verzoeking te brengen en Frankrijk niet af te schrikken. 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 294. 2) Aldaar, bl. 285. 3) Tegen Van de Marsch, op 12 Maart: Brieven, bl. 660: tegen Beyma, op 14 Maart: Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 286; tegen Menger, op 24 Maart: Brieven, bl. 770; tegen Tegelaar, op26 Maart: Brieven: bl. 774. Vgl. hiervóór, bl. 696. 4) De Post van den Neder-Rhijn, V, bl. 606. 737 We weten, dat het Stadhouderlik Hof geen moeite gespaard heeft, om Pruisen tot inmenging in onze zaken aan te zetten. Prinses Wilhelmina heeft in 1783 alles gedaan, wat zij kon, om de Koning over te halen tot de zending van Hertzberé. de ietwat avnnrnm-lilr aangelegde minister, die wel gaarne gevolg gegeven had aan die aandrang, als Koning Frederik hem niet de nodige zelfbeheersing tot plicht gemaakt had.1) Nu moest Herzberg zijn uur afwachten, evenals de kroonprins, die ook graag openlik partij gekozen had * uui /.uaiv.1 cij zwager. Het gevaar school in de toekomst. Het is een onvergeeflike zonde jegens het Vaderland geweest, dat Willem V en de Prinses, jaren achtereen, de tussenkomst van Pruisen hebben ingeroepen, systematies en zonder ophouden. Het zijn niet de Patriotten van de Goeianverwelle-slnis ó^mmct A\a Aa „mnOri0.:„^ — ' - — ö~ .. ^.^u., ulv ï^iucutmig uvci Uljic Republiek gebracht hebben. Lodewijk XVI is voor hetzelfde feit op het schavot gebracht. Weinig had Van der Capellen kunnen verwachten, dat de gebeurtenissen zo spoedig de gegrondheid zijner waarschuwingen zouden bewijzen. Nog op de laatste derzelfde maand, waarin hij het Pruisen-gevaar — zonder onmiddellike aanleiding — onder de ogen gezien had, op de 31ste Maart nl., diende Thulemeier een memorie in, d.d. Berlijn de 19de Maart 2), waarin de Koning herinnerde aan dè stappen, in het begin van het vorige jaar van zijnentwege gedaan, opdat de Heer Erfstadhouder niet zo onschuldig en ondraaglik vervolgd, maar in het bezit van zijn rechten gelaten zou worden. Het was vergeefs geweest. Onrustige, eerzuchtige en hun eigen voordeel zoekende personen waren voortgegaan, de Stadhouder op vijandige wijze te belagen. „Het is waereldkundig, hoe menigvuldig en dagelijks Hij [ ] bij openbaare, gedrukte Geschriften, schimpagtig wordt aangerand; hoe deze Schriften een bestendige bescherming vinden, en geen verbod, nog straffe daartegens bij de Overigheden plaats heeft." Men wil hem het ene voorrecht na het andere afnemen. De Koning erkent, in het Staatsrecht der Republiek niet thuis te zijn, maar hij meent als vaststaande te mogen aannemen, dat de rechten, die aan de Stadhouder en zijn nakomelingen zijn opgedragen, hem niet zonder zijn toestemming ontnomen kunnen worden, in elk geval niet, vóór in hoogste instantie, naar de regelen der constitutie,' recht is gedaan. De Koning herinnert aan de grote verdiensten, aan de offers aan goed en bloed, door vele voortreffelike Oranjevorsten gebracht, en doet verzekering van de vaderlandse gevoelens van de tegenwoordige Stadhouder en zijn Gemalin; hij spoort tot eensgezindheid aan, tot bestraffing van de onruststokers en verklaart ten slotte veranderingen in de constitutie der Republiek, of aantasting van de rechten van het Huis van Oranje, niet met onverschilligheid te zullen aanzien. Het Hof lokt Pruisise inmenging uit. Een nieuwe memorie van Pruisen. 1) Colenbrander, I, bl. 334, v.v. 2) N. N. Jaarb. 1784, bl. 682. Joan Derk van der Capellen 47 738 Een nota van Thulemeier aan Amsterdam. Van der Capellen ongerust. Speelt Frankrijk met Pruisen onder één hoed ? Bij afzonderlike' nota aan de Gedeputeerden van Amsterdam, werd de memorie des Konings in het bizonder aan de welwillende aandacht van de regeerderen dier Stad bevolen. Niet als dreigement. Amsterdam begint tekenen te vertonen, dat het de heerszucht der pensionarissen moede is. Van burgemeester Dedel ondervindt Thulemeier krachtige steun, en over het voorlopig antwoord van Amsterdam is de gezant zeer tevreden. ') „De Pruisise Memorie wordt in Friesland en Holland veragt", schreef Van der Capellen aan Dumbar — „met of zonder fundament laat ik daar." 2) Hij voor zich had al verklaard, alles verloren te rekenen, als Frankrijk niet tussenbeiden trad. „'tls waar, zij (de memorie) schijnt zagt en decent — maar is dit niet de gewone taal tusschen Mogendheeden? Dezen immers schelden niet als matroozen. — Ik zal dit of dat met geene onverschilligheid aanzien, is equivalent aan: jou bl—mskind, ik zal 't jou wel leeren, als je de couragie hebt. Aan die zagte termen vergaapen velen zig."3) Een paar dagen later verneemt hij van Van Dedem, dat de memorie des Konings Parijs gepasseerd is; dat men er daar een paar punten uit heeft weten te lichten, en het stuk overigens voor rekening van de aanbieder gelaten heeft. Dit schijnt Van der Capellen een „allarmante nouvelle." 4) Zo was de zaak nu wel niet precies, maar er was een kern van waarheid in. De Pruisise gezant te Parijs, Von Goltz, had wel een nota aan De Vergennes aangeboden betreffende de toestand in de Republiek; een nota *), waarvan het plan was uitgegaan van Herzberg en die ook van Berlijn uit Versailles bereikte, maar die toch namens de Stadhouder en onder toezicht van de Prinses opgesteld was.6) Het gevolg van dit vertoog was, als steeds, dat Bérenger last kreeg, het vuur niet aan te wakkeren. Wat zou Frankrijk anders doen?! — Intussen was Van der Capellen door de twee genoemde feiten, — de eisen der Keizers en de memorie van Pruisen — zeer ongerust geworden over het lot der Alliantie. En daar kwam nog het oproer te Rotterdam bij. De pensionarissen houden het „categories antwoord" onder zich. Er scheen maar geen antwoord uit Parijs te komen op de propositiën der magnaten. Zo heette het tenminste. We weten echter, dat De Vergennes reeds de lste April een verklaring had afgegeven, die aan duidelikheid niets te wensen overliet, en dat de 9de April de matadors, bij monde van Bérenger, aangenomen hadden, de Patriotten het handels- en vriendschaps-verdragMe doen slikken.7) Waar bleven de heren nu? 1) Thulemeyer, bl. 394. v.v. '/) Brieven, bl. 806. 3) Brieven, bl. 804. 4) Brieven, bl. 807. 5) Bij Colenbrander, I, bl. 415. 6) Colenbrander, 1, bl. 338. 7) Zie hiervóór, bl. 732. 739 Van der Capellen had niet verzuimd, De Vergennes' zeer gunstige verklaringen aan Nijvenheim •) aan Van Spaan over te brieven, en zo indirect aan De Gijselaar. Ook van andere zijde gewerden de pensionarissen berichten, die er ten duidelikste op wezen, dat men in Frankrijk wel verder gaan wilde. We weten, dat Van der Capellen tot de Marsoh een geregelde correspondentie voerde met Visscher, de 2do pensionaris van Amsterdam, die zeer bevriend met De Gijselaar was. Ook uit deze briefwisseling blijkt ten duidelikste, dat men in Holland niet veel zin in een defensieve alliantie had en meer voor het voorstel-Utrecht, dan voor dat van Friesland voelde2); maar ook, dat men Van Spaan, en door hem Van der Capellen, eenvoudig om de tuin geleid heeft. Want nog de 30ste Maart, dus 3 dagen, nadat Spaan de bekering der matadors bericht had, schreef Visscher, dat de voornaamste leden in Holland niet verder wilden gaan dan tot een Tractaat van Vriendschap en Commercie op de basis der Gewapende Neutraliteit, en dat men onder de hand het Franse ministerie eens liet polsen, aangaande haare inclinatie op dit subject." De z.g. categorise vraag! Welnu, deze Visscher schreef de 9a° April zeer goed nieuws aangaande de stemming van het Franse ministerie te onzen opzichte, meer nog waarschijnlik dan in Vergennes' depêche van 1 April stond.3) Visscher was nl. ook in correspondentie met Brantsen, die toen in een zeer goed blaadje bij de matadors stond.4) En het zal ons blijken, dat De Vergennes de meest tegemoetkomende verklaringen juist aan Brantsen gedaan had. 5) — Deze goede tijding, waarvoor Visscher Van de Marsch geheimhouding had opgelegd, had de laatste evenwel voor zijn neef niet menen te mogen verzwijgen. Ze hadden echter een ongedachte uitwerking op Van der Capellen. „Ik kan niet zeggen, boe mij de tijding van het overlijden van onzen goeden, braven Haersolte heeft ter neder geslagen. Dit is een groote slag voor de Patriotsche partij in Overijsel. Dus aangedaan, ontfange ik uwe secreete nouvelles. Zij maaken mij woedend. Nimmer daarenboven ben ik door eenig geheim meer belemmerd." Om nu zonder het geheim te verbreken, er toch een zo voordelig mogelik gebruik van te maken, besloot hij na lange tijd weer eens rechtstreeks aan De Gijselaar te schrijven. onderscheidene brieven; de data in de tekst. Archief-Van 1) Zie hiervóór, bl. 733. 2) Visscher aan Van de Marsch, der Capellen, Den Haag. 3) De brief van 9 April is niet meer aanwezig. De inhoud blijkt enigszins uit die van Zondag 11 April. 4) Visscher schrijft de 30ste April: „Ik prijze en approbeere volkomelijk Uwen ijver, om dien vervl. Vargas (=? Misschien Van Heekeren tot Suideras) ten toon te stéllen en zoo 't mogelijk (is), te doen straffen, 'maar disapprobeere niet minder Uwe agterdogt tegen Br(antsen), die tot heeden toe regt gegaan heeft, en in zijne handelingen te veel blijken gegeven heeft, en nog geeft, teste inter alios oratore Oallico ( De la Vauguyon) om hem te soupconneeren. Hij moet wel blijven regt gaan, en is aan het Hof zoo stinkende als iemand; daartegen zal zijn beloning, zoo hij blijft wel doen, groot zijn, doch absoluut van ons moeten komen '. Prettig! Dat Visscher met Brantsen correspondeerde, blijkt uit zijn brief van 30 Maart. Hij prijst hem herhaaldelik. 5) Zie hierna, bl. 745. Van der Capellen bestookt zé. Van de Marsch en Visscher. Goede tijding uit Parijs. 740 Èen ultimatum De 14de April schreef hij: „Indien het aangaan eener defensive ~ „1fn. alliancie met Frankrijk op den door Friesland voorgeslagen voet, De Gijselaar. , . , , -, , j UrL. en correspondenten ernst is, dan geloove ik, dat gijlieden op de fijnste wijze wordt gedupeerd. Was het ulieden geen ernst, dan zoudt gijl. mij en veele anderen dupeeren. Ik heb elucidatie noodig en verzoeke met de volgende post categorisch antwoord, of men, wanneer Frankrijk er zig genegen toe toont (waaromtrent de Graaf de Vergennes en andere Ministers, zoo ik wel geïnformeerd ben, daar nauwlijks aan twijfele, zig gunstig hebben uitgelaaten), daadlijk, zonder draalen, al of niet ter Vergaderinge van Hun Ed. Gr. Mog.') zal proponeeren en tot stand brengen. Bedreiging met De verdubbelde(poog\ngQn der Hofpartij, om het werk door oproeren afschei mg. meester te worden, de missives en memoriën van Pruischen, de figuuren van den Keizer, zijn allen evenementen, die mij noopen, om nogmaals op eene spoedige Resolutie daaromtrent aan te dringen. Ik wil de Republiek, mij zeiven en mijne goede vrienden, die in deezen eene lijn met mij trekken, niet verloren laaten gaan, zonder nog eene laatste pooging te doen, om dezelven te behouden; al zoude ik mij openlijk voor 't oog der Natie van de Hollandsche Patriotten afzonderen en hun de schuld geeven, dat de Republiek niet gered wordt. De zaak is van te veel belang, om iemand te ontzien." 2) Dit kon De Gijselaar niet als een ijdele bedreiging in de oren klinken. Hij kon zich in populariteit op geen voeten of vamen na met Van der Capellen meten. Ook Spaan En daar kwam Spaan ook nog, die de heuglike berichten uit wordt onkundig Frankrijk het eerst van Capellen hoorde.3) „Intussen schijnt mij gehouden. toe," had Capellen hem geschreven, „dat men het fijne van de Mis voor ons beiden verbergt. Eilieve, vraag eens, desnoods uit mijn naam, of men wel durft verzekeren, dat de Graaf van Vergennes aliëen is van een defensive alliancie op den Frieschen voet?" 4) , Zal echter Van de Marsch hem tans niet krachtig bijvallen? „Nu Capellen spoort ' .... dj» zijn neef tot wenschte ik daarom wel," schrijft hij deze, „dat ge uwe ingezetenen activiteit aan. aan 't requestreeren hielpt. Dit zoude wederom levendigheid onder de Natie maken; maar zal het van nut zijn, laat ze dan verzoeken, dat de wijze, de staatkundige, de vaderlandlievende propositie, door Friesland aangaande die Alliantie gedaan, naamens uwe Provincie moge ondersteund worden. De Friesen moeten er de eer van hebben. Zij staan alom in een goeden reuk. Voor alles, wat van hun koomt, is men gunstig ingenomen." Wordt er in de Gelderse Steden gerekwestreerd, dan zal Capellen onder de kooplieden in Holland zien te werken. En dan moet Van de Marsch die adressen -door een schriftelik advies in de Staten ondersteunen, evenals hijzelf dat in December in Overijsel gedaan heeft. Hij zal dan De Breteuil van de overgang van Gelderland op 1) De Staten van Holland. 2) Brieven, bl. 808. 3) Brieven, bl. 824. 4) Brieven, bl. 822. 741 moet de matadors onderhanden nemen. de hoogte brengen. „Het heeft de Hollanders tot hiertoe gestijfd, dat gij 't met hun eens waart. [] Gij zult hen verleegen maaken, wanneer ge u dus openlijk van hun separeert — want ze hebbèn op u gerekend, geloof dat vrij." ') Hoe meer Van der Capellen over de houding der magnaten van de Marsch nadenkt, des te waarschijnliker komt het hem voor, dat hij door hen gedupeerd wordt. Van de Marsch, meent hij, kan hem nog meer goede diensten bewijzen. „Ik heb gister aan Gijselaar, zoals ge gezien hebt, op een vriendelijken toon geschreven." Even zal Van de Marsch geglimlacht hebben. „Doch ik vreeze, dat, wanneer hij met de zijnen op hunne wijze met mij voortgaat, het tussen ons tot haatlijkheden zal koomen." Spaan weet van niets; men schrijft hèm ook niets. Hij begint te begrijpen, dat men hem een rad voor de ogen wil draaien. „Dat gij in eene zaak van deezen aard zelfs voor mij de secretesse moet bewaaren, bevestigt mij te meer in mijn vermoeden. Ik beginne boos te worden. Halsstarrigheid en heerschzucht kan ik om de duivel niet veelen. Ik ben waaragtig met alle mijne andere correspondenten op zulk eenen aangenaamen voet, dat wij nimmer, na met elkander iets te hebben overlegd, van een scheiden, zonder het perfect eens te zijn. Wij hooren elkanders voor en tegen, en worden bij slot altoos overtuigd, dat de beslooten maatregel de beste is. Alleen zijn het de Hollandsche Heeren, daar men niet mede voorof agterwaarts kan, en die hoofdig genoeg zijn, om zig tegen het licht, tegen het doorzicht, tegen de wensch van de gansche Natie, met al de verstandigste en beste Patriotten aan het hoofd, te durven verzetten. P. Paulus, de kundige Lambrechtsen, de uitmuntende Paludanus, Vader Hooft — allen, de besten en wijsten, zijn voor 't Friesche plan; zij alleen er tegen." Van der Capellen verzoekt nu zijn neef, de matadors eens onder het oog te brengen, wat de gevolgen zullen zijn. „Herinner hen, dat ik de gewoonte hebbe, van te doen, hetgene ik voorhebbe, en dat het onder de Natie een voor hun zeer haatlijk éclat zoude geeven, wanneer ik en anderen om hunnent wille de Regeering quitteerden. [] Schrijf hun dat in vollen ernst. Ik kan met zulke lieden geen zinkend Land helpen redden." Antwoordt De Gijselaar weer niet, dan zal hij deze zelf sommeren, te ontkennen, dat het kabinet van Versailles een alliantie gunstig gezind is. Hij zal het niet durven. „Ik ben zoo vol van dat gewigtig onderwerp, daar de Republiek, daar wij allen mede vallen of staan, dat ik er niet van slaapen kan. Ik merke ons aan als lieden, die in 't kort hunne sententie verwagten." 2) Inmiddels werden de berichten steeds gunstiger. De 16de April kreeg Capellen door zijn neef inzage van een brief van Visscher, d.d. 11 April. Marchand, De la Vauguyon's vertrouwensman, had' Steeds gunstiger nieuws. De la Vauguyon komt terug. 1) Brieven, bl. 811. 2) Brieven, bl. 824-826. 742 Een brief van Breteuil voor Capellen onderweg. Verbittering hem verteld, dat de ambassadeur nu binnen enige dagen terug komen zou, voorzien van zeer gunstige instructiën, „pour nous tranquiliser sur différents objets." Visscher weet voorlopig al mede te delen, „dat de begeerte in Frankrijk strekt „„pour donner autant d'étendue au Traité que possible."" Visscher meent, dat men nu met de beraadslagingen ook moet wachten, tot De la Vauguyon aangekomen is. De Gijselaar en hij hebben Marchand naar Van Bleiswijk gestuurd, „om hem in de uiterste confidentie van dit alles (opening) te geeven en hem dus een riém onder het hart te steeken." Visscher weet vooits te vertellen, dat er een brief van de baron de Breteuil voor Capellen tot den Pol onderweg is, „over welkers inhoud hij zeer content zal sijn", zoals De la Vauguyon verzekerde, die de brief gelezen had. Visscher verzoekt mededeling van de inhoud ervan. „Dan, hoe knoop ik dit alles te zamen, als ik deze tijdingen vergelijk met degene, welke door Nyvenheim overgeschreeven zijn! Mij dunkt, dat zij vlak tegen eikanderen aanlopen." „Hoe komt het hun in de hersenen, dat zij vlak- tegen elkander over't gedrag in]00peri "?** antwoordde Capellen. Hij mocht het met alle recht der Hollanders. ah i» i •>! vragen. Alles wees er op, dat Frankrijk verder wou gaan, dan de „quarrée-pruiken" beliefde. Daarom waren zulke tijdingen bij hem olie in het vuur. „Aan den R(aad)-P(ensionaris) confidentiën maaken! Deezen Jesuit een riem onder het hart te steeken! Ik bekenne 't: Stultorum omnia plena! Ik heb van Br(eteuil) geen brief ontfangen en vooreerst heb ik geen lust om geheimen te vertrouwen aan lieden, die onvoorzigtig genoeg zijn, om met een R(aad)-P(ensionari)s, met 'een R(ous)e, — God weet, met wie meer, te correspondeeren en zich te laaten dupeeren. Ten andere heb ik mij aan Br(eteuil) tot secretesse verbonden. Ten derde bemerke ik meer en meer, dat het eene enkele nieuwsgierigheid in de Hollandsche Magnaaten is, om toch te weeten, wat er tussen 't Cab(inet) van V(ersailles) en mij omgaat. Zij vertrouwen, zij zoeken mij niet, en meer dan waarschijnlijk is het, dat het hunne hoogheid kwetst, dat een edelmannetje uit een drie-guldens-provincie') "buiten, ja tegen hun, hier, buiten- en binnenslands een plan van alliantie heeft weeten smaaklijk te maaken, dat hunne goedkeuring niet heeft. Ik wil voortaan veel liever wederom zonder de Hollanders voortwerken, dan gedurig en vergeefs harrewarren. Zij zijn, dit weet ik, boos op mjj. Maar ben ik geschaapen, om van die Heeren du haut en bas getracteerd te worden en op mijne vriendelijkste, op mijne dringendste brieven, hoezeer ik er om bidde of smeeke, geen letter antwoord te ontfangen ? Men werpe mij niet voor de scheenen. dat ik dwars tegen hen aanwerke. Ik hebbe dit moeten doen. Ik was in de 1) Overijsel droeg ruim drie ten honderd bij in de Generaliteits-lasten. Hofland betaalde meer dan 58 procent. 743 noodzakelijkheid, van niemand te kunnen ontzien, of te mogen ontzien, wijl het water aan de lippen stond. [] Ik vreeze, dat zij nog zullen draalen en herhaale mijn verzoek, van toch de Burgerijen te laaten requestreeren." ') Dit schreef Van der Capellen de 17de April. De volgende dag2) ontving hij eindelik, eindelik! de zo vurig verbeide brief van Breteuil, waarover Visscher de llde reeds geschreven had. Wel vier of vijf uren van zijn Zondagavond had hij nodig, om het haast onleesbare epistel te ontcijferen. Op een paar woorden na was hij er eindelik achter.3) „Jesuis dans 1'admiration, Monsieur.de la manière dont votre courage, ainsi que votre génie, scavent agir et s'exprimer acet égard. Recevez-en 1'hommage de mon estime et de ma haute considération." Breteuil wees er op, dat zijn taal niet kon zijn die van een republikein. Voorts betuigde de baron onder veel algemeenheden de gunstige gezindheid des Konings jegens de Republiek. Eén zinsnede echter was er in, die Van der Capellen troost gaf voor veel leed. „Je ne suis pas étonné des soins assidus p(ou)r diminuer le mérite des procédés amicals du Roi aux regards de la multitude, et que ces soins s' étendent sur les moiens de faire a croire au public que la France se refuseroit a une alliance avec la République, mais je serois aussi affligé que surpris, si ces discours dont 1' objet est aussi aisé a voir que leur source, trouvoient accès parmi les Républicains attentifs aux intéréts communs, et aussi capables de les bien voir que de les démontrer fructueusement."4) „Als het gezegde „„tout ce qui n'est par clair, n'est pas francais"" waarheid bevat, dan vrees ik, dat de Breteuil al zeer weinig aanspraak heeft op de naam van een fransch stylist," zegt Mr. Sillem.5) Accoord! Hoe vaag ook, toch had Van der Capellen gelijk, er, in verband met zijne, aan duidelikheid niets te wensen overlatende campagne, enige waarde aan te hechten. Objectief beschouwd, was het niet een slecht teken, dat een minister iemand, met wiens correspondentie men inderdaad verlegen zat, schreef, dat Frankrijk een Alliantie met de Republiek niet zou weigeren. Maar! Dit geschiedde ook al niet eerder, voor men het in Frankrijk geraden achtte, de bekering der Hollanders wat te helpen verhaasten. Breteuil's brief was een symptoom. Van der Capellen achtte zich toch niet zo zeer tot geheimhouding verplicht, dat hij geen uittreksels aan enkele vrienden verstrekte: o.a. aan Van de Marsch en aan Paludanus, „met vrijheid van communicatie." Het eerste hoeven zij niet te weten, schreef Capellen aan Beyma, die de ganse copie kreeg. 8) Dat eerste, dat waren de loftuitingen aan Van der Capellen's adres. 1) Van der Capellen aan Van de Marsch, 17 April 1784. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 2) .Brieven, bl. 831. 3) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 310. 4) Brieven, bl. 828 en 829 5) De Gids, 1882, IV, bl. 443. 6) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 311. Het antwoord van Breteuil. Frankrijk zal geen Alliantie weigeren. De brief een symptoom. 744 Te laat met de Alliantie. De la Vauguyon terug. De Gijselaar verbreekt de stilte. Misleidende algemeenheden. Capellen buiten de zaken gehouden. Er kwam maar geen antwoord van De Gijselaar. „Ik voorzie, dat de Alliantie met Fr(ankrijk) een tweede editie van de Gewapende Neutr(aliteit) zal zijn. De Keizer, vreeze ik, dat zig haast, om het tussen Hem en ons tot daadlijkheeden te brengen, alvorens die All(iantie) tot stand koome. De'Engelschen haasteden zig daarom ook zoo, met ons den oorlog aan te doen, eer wij tot de Gew. Neutr. geaccedeerd waren." ') Treffend juiste opmerking! Alleen, Capellen kon niet weten, dat oorlog niet eens nodig was — en Jozef dus zo'n haast niet had — omdat Frankrijk de hangende geschillen met de Keizer uitdrukkelik uitsloot van de casus foederis. Dit doet echter niets af aan de juistheid: in beide gevallen was de. Republiek te laat, en ditmaal zou de fout niet komen over het hoofd eens nalatigen Stadhouders. Toen, op de 24ste April, liep er eindelik een antwoord van De Gijselaar binnen. Twee dagen te voren2) was de hertog de la Vauguyon in Den Haag teruggekeerd, voor korte tijd slechts, want hij was bestemd voor het gezantschap te Madrid. Het feitelik tot stand brengen van de Alliantie scheen mèn echter voor hem weggelegd te hebben. De Gijselaar schreef: „Ik had gehoopt, dat ik uw met deze post het waarschijnlijke resultaat der aanstaande deliberatiën over het werk eener alliantie met Frankrijk in Holland, zou hebben kunnen melden ; maar dit is nog niet genoeg geavanceerd, om uw daar van iets met zekerheid te kunnen mededeelen, hetgeen ik dus uitstelle tot tijd en wijlen, dat ik er iets precis van zal kunnen schrijven: nogtans kan ik uw zeggen, dat, nu men in 't zekere is geïnformeerd, dat de leden van den Raad des Konings met minder verdeeldheid hier over denken, men in Holland meent, dat hier over met meer vrugt zal kunnen gedagt worden in de R(epublie)k." De Gijselaar vindt overigens, dat het meer dan tijd wordt, weer eens een vergadering te houden met enige weldenkende regenten uit de onderscheidene Provinciën. 3) Van der Capellen's antwoord is bitter. Hij weet niet, dat zijn denkbeeld al gezegevierd heeft; hij weet niet, dat het er enkel nog maar om gaat, hem buiten het spel te houden, totdat de zaak in Holland beklonken is. „Uw brieven indiceeren mij niet, dat gij in het beste humeur zegt," had De Gijselaar geschreven. „Ja vriend", is het antwoord, „verdrietig ben ik, omdat ik de gewigtigste belangen van mijn Vaderland door die Provincie, die de meeste magt heeft, om hetzelve te redden, met eene onverschilligheid zie tracteeren, die, ik kan 't niet zwijgen, in het oog loopt." 4) Men gaat er nu eens denken aan een Alliantie. — Van der Capellen weigert elke nationale Patriottise vergadering bij te wonen, zolang het grote werk niet 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 311. 2) Coquelle, bl. 297. 5) Brieven, bl. 833. 4) Brieven, bl. 834. 745 volbracht is. „Mij dunkt, het gelijkt veel naar eene vriendelijke foppage," schrijft hij aan Beyma. ') Dat was het ook, of liever, het was een een weerzinwekkend geknoei, om het valse spel te doen sluiten. De la Vauguyon hielp mee, als naar gewoonte. Hij hing in zijn dépêche van de 27ate April een roerend tafereel op van de verbijstering der getrouwe Patriotten; van hun schroomvalligheid, om meer te vragen, dan zij zeker wisten, dat een gunstig onthaal bij de Koning zou vinden. 2) Zij waagden het niet, hun zorgen en hun verlangens in al hun uitgestrektheid aan Z. M. voor te leggen en meenden bemerkt te hebben, dat Z. M. zich voor het ogenblik wilde beperken tot een verdrag van koophandel en vriendschap. Zij hadden nu echter De la Vauguyon verzocht, een ogenblik zijn qualiteit van Ambassadeur neer te leggen, en met hen, als een vriend, hun belangen en inzichten te overwegen. „Ils m'ont paru penser absolument qu'un simple traité de navigation et de commerce ne leur offriroit pas les moiens de tranquilité si nécessaire a la prospérité de leur patrie; que leur système de politique intérieure et extérieure ne pouvoit prendre de consistance réelle que par une alliance défensive avec la France." Dat was immers, zo durven zij nu wel zeggen „Ie voeu général de la nation." Wij hebben al eens eerder de opmerking gemaakt, dat De la Vauguyon heel handig mooie dépêches in elkaar wist te draaien.. In de onderhavige waren de feiten misschien juist, de voorstelling van zaken was vals. Uit een brief van Visscher van dezelfde datum (27 April) blijkt van de wanhoop der Patriotten niets, „la Vaug. is met zeer goede condialia aangeland," schrijft Visscher aan Van de Marsch: „dezelve beginnen reeds t' opereeren en ik verwagt eerstdaags de gewenschte effecten er van te zien. Bij ons t'Amst(erdam) schijnt er meer drift bij het werk te komen, om de Alliantie tot stant te brengen, en ik verwagt, dat de deliberatiën bij Holl. eerlang zoo zullen uitvallen, dat de Natie (N.B!) alle rede zal hebben, gerust en content te zijn." Zoals men ziet, alles in de onderstelling, dat de defensieve alliantie in Frankrijk gaarne aanvaard wordt. Wat meer zegt, de pensionarissen zijn reeds bezig aan een plan van alliantie, dat naar Visscher meent, eerstdaags „tot wederzijds genoegen uitgewerkt zal zijn." Op de Alliantie sliepen de magnaten sinds lang gerust. Met recht schreef De Vergennes dan ook de 6de Mei: Le Roi a apris avec quelque étonnement, Monsieur, que les Patriotes se seroient bornés a demander un traité de commerce paree qu'ils ont craint qu'une demande plus étendue n'obtiendroit pas de S M. un accueil favorable, Cette crainte est d'autant plus gratuite qu'elle n'est fondée ni sur la dépêche, que j'ai écrite au Sieur Bérenger sous le n°. 22 (1 Avril), ni sur ce que j'ai dit a M. de Brantzen3): j'ai fait entendre trés explicitement a 1'un et a 1'autre, et surtout au 1) Bijdr. en Meded. XX VIII, bl. 316. 2) Bij Colenbrander, bl. 422. 3) Vgl. hiervóór, bl. 739. De „geheime wens" der pensionarissen. Een opgezette komedie. De Vergennes'1 gerechtvaardigde^ verwondering. 746 De matadors werken reeds aan een plan. Het ontwerp afgekeurd. De bepaling.-n ' van het , Ontwerp. dernier, que si les Patriotes pensoient qu'il conviendroit a la situation de la République de contracter des engagemens politiques avec la France, le Roi ne refuseroit pas de les écouter, et que S. M. répondroit avec la disposition a seconder 1'intérêt des Provinces-Unies et a leur donner les marqués les moins équivoques de sa parfaite amitié. Pour achever de les tranquiliser vous pouvez leur dire que le Roi est disposé a contracter une Alliance défensive avec la République, sauf les engagemens qui lient S. M. avec d'autres puissances et sauf la contestation actuellement subsistante avec le Gouvernement Général des Pays-Bas." De Patriotten moesten ook niet rekenen op een partiëel, nl. een maritiem verbond. Dit. zou al te duidelik de tekenen dragen van tegen Engeland gericht te zijn. ') De Vergennes' verklaringen lieten aan duidelikheid niets te wensen over. Zij waren immers ook niet nodig geweest. De matadors waren naarstig met de uitwerking van hun plan voortgegaan. De 308te April schreef Visscher al, dat men de volgende week uit Holland eene Alliantie met Frankrijk voor den dag zou zien komen, „volkomen volgens het verlangen der Natie en tot verkwikkende gerustheid van alle waare Patriotten." De 8ste Mei zond Visscher aan Van de Marsch, „onder vast vertrouwen van de heiligste secretesse", een memorie van consideratiën tot het aangaan van een defensieve Alliantie, welk ontwerp alleen De la Vauguyon, de Raadpensionaris, (die het beiden ten zeerste goedkeurden), Huydecoper van Maarsseveen en de Steller gezien hadden. De punten er van waren al per courier naar Versailles onderweg. J) Zodra daarop antwoord ingekomen was, zou er bij Holland besogne over het Utrechtse en het Friese voorstel gehouden worden, m. a. w; dan zou Holland er zijn eigen ontwerp voor in de plaats stellen. Dit alles geschiedde vóór des Konings genadige beschikking op de z.g. wanhopige smeekbeden der magnaten, binnengelopèn was. Vandaar, dat het ontwerp principiëel verschilt van het verdrag, dat De Vergennes wenste: met de belangrijke aanwijzingen betreffende twee kardinale punten, in Vergennes' depêche van 6 Mei uitdrukkelik gegeven, kon nog geen rekening gehouden zijn. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de minister in zijn volgend schrijven het ontwerp der Patriotten eenvoudig afkeurt, en te kennen geeft, de artikelen te zullen omwerken, zodra het officiële aanzoek der Staten-Generaal ingekomen is. 3j Wij kunnen hier niet in een uitvoerige analyse en vergelijking van het ontwerp der Patriotten en het definitieve traktaat 4) treden, maar dit moet toch gezegd worden, dat de door 1) Bij Colenbrander, bl. 423. De voorstelling van Coquelle, vooral bl. 294, is volstrekt onjuist. Hij beschouwt N.B. Bérenger als de drHvende kracht in Heiland. 2) Het ontwerp in extenso bij Colenbrander, bl. 426. 3) Bij Colenbrander, bl. 428. 4) Afgedrukt bij Coquelle, bl. 379. 747 Colenbrander gegeven beoordeling van het ontwerp der matadors er vlak naast is. Zij wilden geen defensieve Alliantie, maar toen ze er zich door Capellen toe genoopt zagen, streefden ze naar een verbond, dat zo nauw mogelik aansloot bij het Traktaat van Vriendschap en Koophandel, op de basis der Gewapende Neutraliteit, dat zij wél wilden. Hun ontwerp was een koloniaal en maritiem verdrag, (art. 3 — 7). Gewapende bijstand te lande was alleen voorzien, voor zover de aanval een gevolg was van het geven van secours ter zee of in de koloniën ter zake van de onderhavige overeenkomst. Van de kant der Republiek zou deze in geld worden omgezet (art. 8). In de art. 9 en 10 nemen respectievelik partijen op zich, hun zeestrijdmacht in goeden staat te houden; in art. 11 en 12 beloven zij hetzelfde betreffende hun maritieme en koloniale etablissementen, en nemen de verplichting op zich, elkaar desverlangd de nodige inlichtingen te geven betreffende de toestand hunner wederzijdse vloten, inrichtingen en nederzettingen. Elkaar! Colenbrander's anathema tegen de pensionarissen, op grond hiervan, dat zij Frankrijk wel de controle over de toestand van onze verdedigingsmiddelen toekenden, maar — al was het slechts pro forma — voor ons datzelfde recht niet tegenover Frankrijk opeisten, berust op onvolledige lezing van zijn eigen bijlagen.') Immers, in art. 11 staat uitdrukkelik: „S(a) M(ajesté)T(rès)C(hrétienne) s'engageamaintenir ses établissements dans le meilleur état de défense possible et a donner aux Seigneurs É(tats) G(énéraux) tous les éclaircissements qu'ils pourront désirer, tant sur la situation des dits établissements que sur celle de ses forces maritimes." Wanneer als regel voor de onderhandelaar geldt, zoveel mogelik prestaties van partij te verkrijgen tegen zo gering mogelikê opofferingen, dan kan men het ontwerp der Patriotten de lof niet onthouden, in dit opzicht het belang des Lands geenszins uit het oog verloren te hebben. Wij hadden (men verkeerde in de onderstelling, dat onze handel zich zou herstellen) veel groter maritieme en koloniale belangen te beschermen dan Frankrijk; wij liepen kans, wegens ons maritiem secours, te land aangevallen te worden, Frankrijk niet. En bovendien had men in het eenzijdig werkende art. 2 nog een algemene waarborg voor de integriteit van ons grondgebied zoeken te scheppen, zij het dan ook, dat op grond hiervan niet uitdrukkelik gewapende hulp opvorderbaar was: „S. M. T. C. contribuera sincèrement et cordialement a assurer autant qu'il lui sera possible la tranquilité des Seigneurs É.-G. et a les préserver efficacement de toute invasion aggressive de leur territoire en Europe." Neen, men kan de pensionarissen niet verwijten, hierin het belang en de waardigheid des lands opzettelik aan dat van de grote bondgenoot ondergeschikt gemaakt te hebben. Hun denkwijze schijnt typies Hollands, hun standpunt commerciëel, hun politiek lijkt op het oog een Strekking. Het standpunt der pensionarissen 1) Colenbrander, bl. 359. 748 Van der "Capellen's politieke conceptie. Bickermoet Van der Capellen in toom houden. rechtstreekse voortzetting van die der oude kooplieden-regenten, alleenlik ietwat gevaarlik doctrinair aangedikt en zonder reële basis. Hun opvatting moest wijken voor die van Van der Capellen, die te Parijs beter verstaan werd: de zuiver politieke conceptie, die naar haar buiten- en binnenlandse tendenzen zou kunnen samengevat worden in deze twee stellingen: 1. De Republiek moet haar krachten zo goed als geheel gebruiken voor de ontwikkeling van haar zeestrijdmacht. Het verbond met Frankrijk moet dienen, om haar veiligheid te land te waarborgen. 2. Onze vrijheid in eigen huis wordt ernstig bedreigd door de dynastieke betrekkingen van het huis van Oranje met de vorstenhuizen van Hannover en Hohenzollern. Het verbond met Frankrijk — met het niet door vorstenhuwelijken met de Stadhouders verbonden huis van Bourbon — moet deze ongewenste invloeden neutraliseren, opdat de politieke ontwikkeling der Republiek zich ongestoord kan voltrekken. Van der Capellen wist niets van alles, wat er tussen Den Haag en Parijs heen en weer ging. Van de Marsch heeft in dit opzicht de „heiligste secretesse", hem door Visscher opgelegd, volkomen bewaard. Alleen van Bicker kreeg hij in het begin van Mei een brief1), die wel niet zonder medeweten van de matadors, en misschien met voorkennis van Van de Marsch, aan de eenzame geschreven werd. Bicker immers onderhield een geregelde .briefwisseling met de Gelderse Van der Capellen, en 't moet deze toch aan het hart gegaan zijn, de uitgeputte strijder zo ongetroost te zien neerzinken. Bicker had bij burgemeester Hooft een brief van Van der Capellen aan Tegelaar d.d. 29 April gelezen2), waarin deze niet zuinig tegen de halsstarrige magnaten van leer had getrokken. „Ik moet voor en al eer ter saake treede," aldus schreef Bicker, „mijn oprecht en hartgrievend leedwezen betuygen, daar uyt bespeurd te hebben een opgevat misnoegen op lieden, die waarlijk eene so volmaakte overeenkomst van manier van denken met Uw HEdGeb. hebben, dat daartegen niet alleen geen misnoegen, maar zelvs niet het allerminste refroiddissement moet, nog mag plaats hebben." Het beste bewijs, dat er ook een diepe klove gaapte tussen Bicker's en Van der Capellen's opvattingen. Intussen vertrouwt Bicker, dat „de volgende informatiën" voldoende zullen zijn, om alle „verkeerde opvattingen" uit te wissen : „De hertog de la V(auguyon), die thans in 's Hage is, heeft sodanige tijdingen en verseekeringen mede gebracht, dat alle haesitatiën, welke niet sonder eenige grond bij onze braave P(ensionarissen) overbleeven, geheel zijn uyt den weg geruymt, en sij met hart en ziel willen^ coöpereeren tot de door ons en het beste gedeelte der natie so verlangde alliantie met Vr(ankrijk). 1) Brieven, bl. 839. 2) Dit zal moeten zijn 26 April. Zie Brieven, bl. 773. 749 Zulks blijft niet bij een bloote wil, maar Bl. ') is werklijk beezig, met la V(auguyon) te concerteeren de voet, op welke het, ten meeste nutte en minste bezwaar van ons lieve Vaderland, zoude kunnen geschieden. La V. [] geeft handen en voeten los, soo dat het mij niet verwonderen zou, dat wij aller-favorabelste voorwaarden^zullen kunnen bedingen, althans niet minder, als in het Plan van Vriesland beoogt wierden." Bicker meent, dat nu de diepste geheimhouding bewaard moet worden, en dat „de verdoemelijke Engelsche cabale" niet dan met de slag gewaarschuwd moet worden. „Dus het mij onder verbeetering voorkomt, het thans best is, ons rustig en stil te houden, en geen demarches te doen, waar door dit plan omver geworpen zou kunnen worden." Daar kwam het voor het ogenblik op aan. En dan : „Laat die gelukkige en welgeplaatste harmonie en vertrouwen door mijn canaal hersteld worden, met leeden, die in oprechtheyt te wel denken, als dat men ze zou mogen suspecteeren." Intussen liet men niets los. Ook Pallandt tot Zuithem schreef aan De Gijselaar, maar kreeg evenmin opening van zaken. „Men scheept ons af met eene algemeene verzeekeringe, dat alles op een goeden voet staat," schrijft Van der Capellen aan Beyma. Hij hoopt, dat het waar is, wat Bicker schrijft, dat we nog veel gunstiger voorwaarden zullen bedingen, dan volgens het Friese plan, maar heeft geringe verwachting. „Zij hebben te veel blijken van onbekwaamheid gegeeven, dan dat ik hun ingewikkeld zoude kunnen gelooven. Het wordt tijd, dat de andere Provinciën zig van de voogdijschap dier pruiken ontdoen en hunne heerschzugt paaien zetten." 2) De enige, de grootste troost in deze omstandigheden, was hem het uitvoerig advies van Van der Capellen tot de Marsch, de 298te April in de Landdag van het kwartier Zutfen uitgesproken. „Hartlijk dank voor het toegezondene," schreef Capellen hem de 19de Mei. „De Drost, Lindenhoff en ik hebben er ons op vergast. Dat is wel de stoutste taal, die er nog -gesprooken is." 3) Zo dacht de Landdag er zeker ook over. Ofschoon de meerderheid van de Ridderschap geen bezwaar maakte tegen insertie in de Notulen, verzette de meerderheid der „stedengezanten" zich er tegen, zodat zij achterwege moest blijven. Waarop Van de Marsch verklaarde, dat hij het advies zou laten drukken, zoals met een korte toelichting, d.d. 5 Mei, ook inderdaad geschiedde.4) „Die schurken! Uw advys niet te willen insereren," was Capellen uitgebarsten. Dezelfde dag, dat hij het gedrukt ontving (19 Mei), was het al naar Beyma gegaan. „Hiernevens een allercordaatst advys van den Hr. Van de Marsch. Hij is nu Ook Zuithem met een kluitje in het riet gestuurd. Van de Marsch' advies voor de Alliantie. 1) Van Berckel of van Bleiswijk. 2) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 319. 3) Van der Capellen aan Van de Marsch, 19 Mei 1784. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 4' Memorie van den Heere Van de Marsch, Duinkerken, 1791, bl. 232. . i 750 Van de Marsch gaat over tot het standpunt van zijn neef. Het Tableau Sommaire van de Keizer. Frankrijks goede diensten. Alweer een memorie van Thulemeier. hartlijk in ons gevoelen over de Alliantie." ') Was het waar? Ja, volkomen. Van de Marsch had voorgesteld, bij Zijne Allerchristelikste Majesteit, „op de ernstigste wijze, ten allerspoedigste", aanzoek te doen „tot het aangaan van een wederzijdsch defensief verbond, voor eenen bepaalden tijd, op dien voet, als, met meerderen, in de aangehaalde propositie van Friesland is geschied."2) Van de Marsch had zich in dezen ten slotte volkomen aan de leiding van zijn neef overgegeven. — Visscher, die „met een heet verlangen," het mannelik advies te gemoet zag 3), mag gedacht hebben, dat het niet veel kwaad meer zou kunnen doen. Meimaand was gekomen. Donkere wolken trokken zich samen aan de politieke hemel en vervulden Van der Capellen met zorg en kommer. Hoe zal het nu met de Republiek gaan ? Is de Alliantie in veilige haven? Wat voert de Keizer in zijn schild? De 16de April waren onze drie gemachtigden, Lestevenon, Van Leyden4) en Van der Perre naar Brussel vertrokken, om, samen met onze gewone gezant Hop, te trachten, de geschillen met de Keizer te vereffenen. In plaats daarvan mochten ze de 4de Mei van de Keizerlike Regering het beruchte „Tableau Sommaire" in ontvangst nemen 5), waarbij in 14 punten de meest onbeschaamde eisen aan onze Republiek gesteld werden, welke hun toppunt bereikten in de eis tot afstand van Maastricht (art. 9). Schoon De Vergennes de geschillen met de Keizer uitdrukkelik van de casus foederis had uitgesloten, mocht men verwachten, dat Frankrijk niet zou weigeren, in dezen zijn goede diensten te bewijzen, en desnoods de rol van bemiddelaar te aanvaarden. Het besluit tot aanzoek ging reeds de 7de Mei bij de Staten-Generaal door, en de 20Bte Mei kon De la Vauguyon 's Konings toestemmend antwoord overbrengen. 6) Schoon het verbond nog niet gesloten was, maakte men zich in Holland nu niet al te ongerust meer. Van der Capellen's grootste zorg in deze kwestie was juist, dat Frankrijk nu wel eens van een Alliantie zou kunnen terugschrikken. Er was echter iets anders, dat hem meer zorg baarde en dit is tekenend voor zijn geestesrichting. Op de 308te April namelik was er alweer een memorie van Thulemeier voor den dag gekomen7), ditmaal een met ernstige klachten over de „toomeloze ongebondenheid" van de drukpers, en wel naar aanleiding van wat enige kranten en tijdschriften, met name de Post van den Neder-Rhijn (nr. 226), de Politique Kruijer (nr. 122), de Fransche Leidsche Gazette (nr. 28), 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 324. 2) Memorie, bl. 245. 3) Visscher aan Van de Marsch, 8 Mei 1784. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 4) Visscher zegt in zijn brief van 30 April, dat Lestevenon en Van Leyden beiden „zeer geliêert" waren met De G(ijselaar), V(an) Z(eebergh), V(an) B(erckel) en hemzelf, „hebbende ik den eersten voorgedragen en gepersuadeert, daar de tweede van de Q. komt " 5) N. N. Jaarb. 1784. bl. 1467. 6) Colenbrander, 1, bl. 360. 7) N. N. Jaarb. 1784, bl. 951 751 het Supplement van 6 April en de Nederlandsche Courant van 28 April, geschreven hadden naar aanleiding van de memorie des Konings van 10 Maart (overgegeven 31 Maart) betreffende de Stadhouderlike rechten. ') „De Post" had de memorie in drie achtereenvolgende nummers in haar geheel opgenomen en voorzien van op- en aanmerkingen, bij wijze van noten. Over Zijne Majesteit werd met zeer behoorliken eerbied gesproken. Dat was echter ook het bezwaar niet. Maar door de ontleding in de bladen werd, hetgeen het Hof met de memorie had willen bereiken, meer dan te niet gedaan. Men vond immers hier een zeer ongezochte aanleiding, om de aard en de oorsprong der Stadhouderlike rechten te onderzoeken. Zou men het de landzaat euvel duiden, over deze kwestiën te spreken en de vreemde vorst het beslissende woord laten over zaken van staatsrecht, waarvan de Koning erkende weinig verstand te hebben, en over de ontwikkeling der partijverhoudingen?2) Te minder had Thulemeier het recht, zich over de publieke behandeling der memorie te beklagen, omdat de Hofpartij dit staatsstuk maar al te gretig als propaganda-middel had aangegrepen. Reeds de 19de Maart, dus 12 dagen vóór ze was aangeboden, had Gosse, de Prinsgezinde boekverkoper in Den Haag, geannonceerd, dat er eerstdaags een brief van de Koning van Pruisen, in het voordeel van de Prins, bij de Staten zou worden ingediend en dat terwijl de missive nog onderweg was van Berlijn naar Den Haag. Thulemeier vermoedde, dat Gosse zijn bericht van Manzon, de redacteur van de „Courrier du Bas Rhin" te Kleef had, aan wie, zo onderstelde hij, de minister een afschrift gezonden had.3) Manzon kreeg een uitbrander, maar dit verhinderde niet, dat de memorie ontijdig publiek gemaakt was, wat de Gedeputeerden van Leiden en van ■ Amsterdam, bij de behandeling dezer zaak ter Staatsvergadering, bevestigden. 4) Te Amsterdam was het stuk afzonderlik gedrukt en verspreid, te Rotterdem ook, en, naar men beweerde, om niet. „Toe maar jongens, onze groote Frederik zal ons wel helpen," heette het daar onder het straatpubliek volgens het rapport ener Rotterdamse commissie.5) Hoe dit zij, het was een ongehoorde eis, die Pruisen nu stelde: de Patriottise bladen wegens de bespreking van deze memorie te doen vervolgen en te verbieden. Vooral voor een man als Van der Capellen, die steeds voor vrijheid van drukpers gestreden had en voortdurend Ontleding van de Pruisise memorie van 19 Maart in „de Post." Propagandamateriaal der Prinsgezinden. De Vrijheid van Drukpers in gevaar. 1) Zie hiervóór, bl. 737. 2) De Post van den Neder-Rhijn, V, bl. 634. 3) Thulemeyer, bl. 390. 4) N. N. Jaarb. 1784, bl. 957. 5) Loosjes, Vervolg op Wagenaar, VIII, bl. 80. Dat de Patriotten niet lasterden, toen zijv beweerden, dat het ^eld een belangrijke rol speelde in de z.g. Oranje-oproeren, blijkt uit Thulemeier s dépêche van 6 Jan. 1784. De Koning had de raad gegeven, geld onder het geringe volk uit te delen. De Stadhouder verklaarde, dat zijn geldmiddelen reeds de ernstige gevolgen van zulk een wijze van handelen begonnen te ondervinden. Men verzekerde Thulemeier, dat deze „dépenses extra-ordinaires" de Stadhouderlike kas in de drie voorafgaande jaren reeds op f 400.000 waren te staan gekomen. Zie Thulemeyer, bl. 384. 752 waarschuwde voor het Pruisise gevaar, was het een ondraaglike gedachte, door de bedreigingen van deze autokratise machten de ontwikkeling der demokratie te zien stremmen ... En dan sprak men nog wel van een verzoening der partijen onder patronaat van Pruisen. „Ik ben zoo avers van Pruischen, dat ik mij nimmer zal laaten welgevallen eenige assopiatie, daar dezelve de hand in zou hebben. Ik stond den Keizer nog liever Maastricht met het land van Overmaze af, dan dat ik Pruischen zijnen brutaalen eisch inwilligde." Als hij er aan denkt, dat een landoorlog tegen de Keizer ons in verbond met Pruisen zou kunnen brengen, siddert hij. „Een landoorlog geeft den Cap(itein) Gen(eraal eene ontzaglijke magt. Hoe een landoorlog ook uitvalle, goed of kwaad, het is beiden gevaarlijk voor de vrijheid." ') Wat zou Van der Capellen gevoeld hebben, als hij geweten had, wat hij slechts vermoeden kon, dat de Pruisise memorie-politiek nog — nu nog — haar uitgangspunt, haar causa movens in Den Haag had; dat die memoriën slechts de ultima ratio van de partijpolitiek der Hofgezinden waren? Zeker zou zijn haat tegen de Stadhouder feller dan ooit opgelaaid zijn wegens dit onverantwoordelik bedrijf, al had hij het gevaar van buiten dan allicht minder dreigend geacht. Maar nu? Frankrijk, het machtige Frankrijk alleen kon ons redden. In zijn schaduw zou de tere plant der demokratie op moeten wassen. De la Vauguyon wenst Capellen te spreken. Diens klacht over de pensionarissen. Hij roept Frankrijk te hulp tegen Pruisen. Zodra De la Vauguyon in Den Haag was teruggekeerd, had hij aan Visscher de wens te kennen gegeven, eens eert onderhoud met Capellen tot den Pol te hebben.2) Hij kende van nabij de uitwerking van diens brieven te Parijs, en ... de jonker zal door de pensionarissen zijn aangewezen als de lastige schuldeiser, die hen zozeer in het nauw gebracht had. Capellen had langs dezelfde weg terug, nl. via Van de Marsch-Visscher, doen weten, dat huiselike omstandigheden hem niet toelieten naar Holland te komen.3) De 6de Mei vatte hij zelf de pen op.4) Na zich wegens ziekte van zijn vrouw en zich zelf verontschuldigd te hebben, schreef hij: „Messieurs les Grands Politiques de la Hollande font un mystère de 1'état actuel de la négociation pour 1'Alliance défensive en question. Ils se contentent de nous dire, a nous petits patriotes, en termes géneraux que tout est sur un bon pié et qu'il se fera une Alliance sur un plan préférable a tous ceux qui ont été proposés jusqu' ici Je suis persuadé, Monseigneur, que ce plan aura cette qualité-la, si c'est la France qui la forme." Maar dan komt de hoofdzaak: C'est avec 1'indignation d'un vrai Républicain que je vois les démarches successives du Roi de Prusse. II en (est) fait de notre indépendance, si nous serons obligés de souffrir que cette Puissance 1) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 318. 21 Visscher in zijn brief van 27 April. 3) Van der Capellen aan Van de Marsch, Woensdag (vóór 6 Mei), 1784. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 4) Brieven, bl. 838. De oorsprong der memoriën. 753 vienne se mêler de cette facon de nos affaires domestiques. J'espère que 1'ofi aura assez de courage pour Lui répondre d'un ton ferme et surtout de Lui refuser sa réquisition extravagante de supprimer et de punir les auteurs de nos meilleures feuilles. La liberté d'écrire est inséparable de toute constitution Républicaine. S'il plaït a Sa Majesté Prussienne de nous addresser de tels mémoires, Elle ne doit pas prendre de mauvaise part qu'on les examine en public. Du moins, quant a moi, je préfèrerois de voir périr la République plustöt que de me soumettre a une telle humiliation." De la Vauguyon antwoordde ruim een week daarna niet anders, dan dat hij Capellen graag wou spreken. Hij stelde zich voor, binnenkort naar Amsterdam te gaan. Daar hoopte hij dan „Monsieur le Baron" te ontmoeten.') Maar Capellen kon al niet meer. „Mijn doctor heeft me alle werk volstrekt verboden," schreef hij de 19de Mei aan Beyma, „én trouwens, hij had dit niet noodig. Ik ben dermaate uitgeput, dat'ik niets kan leezen, schrijven of denken; zodanig heeft mij dit rheumatisme verzwakt. Eene opeenstapeling'van allerlei omstandigheden heeft mij sedert eenige maanden als overstelpt gehad."2) De vrede met Engeland, de 20ste Mei te Parijs getekend, mocht Van der Capellen nog beleven. De vorderingen, die de Alliantie met Frankrijk maakte, heeft het kabinet van Londen waarschijnlik het ijdele van een langer ophouden der ondertekening doen inzien. Het werd tijd, dat de observatie-post in Den Haag weer betrokken werd. Ook mocht Van der Capellen nog het genoegen smaken, dat bij resolutie van de 26ste Mei de Staten-Generaal aan onze gezanten ' Lestevenon van Berkenroode en Brantsen opdracht verstrekten, om " te onderstaan, of de Koning genegen was „tot het aangaan van een nadere verbintenisse met den Staat, gegrond op de Wederzijdsche belangen, en bizonder ingericht ter beveiliging van de rechten en bezittingen van de Republiek." 3) Twee dagen later nam de hertog de la Vauguyon met een toespraak tot de Staten-Generaal, op vleiende wijze door de tijdelike Voorzitter, Van Lijnden tot Hemmen, beantwoord, zijn afscheid, om de gezantschapspost te Madrid te aanvaarden.4) Hem was de schijn gegund, de Alliantie met de Republiek tot stand gebracht te hebben.5) Groot was intussen Capellen's genoegen nog niet. „Ik weete niet, of het ernst of spotternij is met de Alliantie met Fr(ankrijk). Het is n u dan (zo) ver gebragt, dat er i n generaale term en toe is geresol veerd." 8) * 1) Brieven, bl. 839. 2) Bijdr en Meded. XXVIII, bl. 32?. 3) N. N. Jaarboeken, 1784, bl. 1105. 4) Aldaar, bl. 1106 en 1107. 5) Zie ook Coquelle, bl. 297-300, die, uitsluitend met De la Vauguyon's dépêches werkende, deze een grote rol toeschrijft bij de totstandkoming van de Alliantie. „L'ambassadeur considéra ce vote des Etats-Qénéraux comme le couronnement de sa longue carrière a la Haye." Als we niet beter wisten ! We kunnen niet voorzichtig genoeg zijn met De la Vauguyon's berichtgeving. 6) Bijdr. en Meded: XXVHI, bL 325. Joan Derk van der Capellen 4g 3e la Vauguyon wenst een onderhoud. Vrede van Parijs. De Statenjeneraal doen anzoek om een Alliantie. Van der Capellen vijfelt aan de ernst. De behandeling der Pruisise eisen. Onverzwakt idealisme. Afscheiding van de aristokraten. Ën dat na al de ophef, die er van zo'n voordelige Alliantie gemaakt was! Hij acht het wel mogelik, dat Frankrijk het tijdstip voor een Alliantie nu weer ongeschikt zal achten, omdat het de bemiddeling van de geschillen tussen de Republiek en de Keizer op zich genomen heeft. „Indien dit het geval is (want ik moet er slechts naar gissen), dan wordt de verantwoording te zwaarer van hun, die oorzaak zijn, dat we die Alliantie niet reeds gehad hebben, voor dat de Keizer zijne figuuren tegen ons begon. De wijze, waarop de gewigtigste belangen van ons Vaderland in de Provincie van Holland getracteerd worden, is ondraaglijk." — „Spaart mij God het leeven, dan zal ik mijne gedagten aan het Volk, raakende deszelfs toestand, nog eens onbewimpeld bloot leggen." ') De resolutie van Friesland in zake de Pruisise memorie bevalt hem niet; maar Hollands houding in dezen vindt hij allerlaagst. Holland had de bestraffing van de schrijvers der bewuste kranten, indien nodig, aan de stedelike regeringen overgedragen en aldus de verantwoordelikheid van zich afgewenteld. 2) „Ja, mijn Heer," zo schrijft hij zeven dagen voor zijn dood aan Van Spaan, „de eischen des Keizers komen mij niet half zo haatlijk voor, als die des Konings van Pr(uisen). De een heeft een pretensie over bezittingen, geld, etc. maar de ander maakt een pretensie op den geest, op het leeven, op het aanweezen van ons Gemeenebest. Het smert me om deeze reden, dat het geen Landdag bij ons is geweest. Ik zou uit de diepte mijner verontwaardiging over dit onderwerp geadviseerd hebben, er mogt van koomen wat wilde." 3) Hier herkennen we in de afgeleefde man, die zich nauwéliks meer kan bewegen, de oude idealist; de man, voor wie steeds gegolden had, dat dé geest meerder is dan het lichaam. Nu kan hij niet meer. Ja, hij denkt nog steeds aan de toekomst. Hij wil gaarne in correspondentie blijven, met niet-hoogmoedige, ijverige, werkzame Hollandse Patriotten, maar nimmer zal hij weer de dupe worden van de zogenaamde Patriotse vergaderingen of correspondentiën. „Ik ga wederom ménage a part maaken, en hebbe de Heeren Magnaafen in 't geheel niet noodig; zo min, en mogelijk minder, dan zij zig verbeelden de patriotjes uit de Landprovinciën nodig te hebben." 4) Het was de 29ste Mei, het eind van een maand van zorg en van lijden, van een leven van strijd met anderen en met zich zelf. „Weinig hoofdbreeking zal een goed middel tot spoedige herstelling zijn," had Racer de dag te voren geschreven.5) Die raad was goed, maar hij kwam te laat en zou altijd te laat gekomen zijn. 1) Brieven, bl. 850. 2) Brieven, bl. 851. 3) Brieven, bl. 852. 4) Brieven, bl. 853. 5) Brieven, bl. 846, 755 „Mijn kwaal zit voornamelijk in de ziel," had hij in 't begin van het jaar te voren aan zijn vriend Valk geschreven. ') Rust had hij nodig gehad. In /plaats daarvan zat hij diep in het politieke geharrewar, dat hij bijwtijlen uit de grond van zijn hart verfoeide. Hij werkte veel, stelde ongehoorde eisen aan zijn afgetobd lichaam. Tot in het laatst vah zijn leven schreef hij soms van 12 tot 15 uren per dag. „Ik verslijte mij met plezier, als ik maar zie, dat het nut afwerpt," schreef/hij eens.2) Toch horen we enkele malen van hem, dat het niet de politieke zaken zijn, die hem het leven zo moeilik te dragen maken. Ook in zijn bizondere leven bleven de beproevingen hem niet gespaard. Over den aard daarvan zijn we slechts ten dele ingelicht. .Wij weten van Van der Capellen's onenigheden met kolonel Dircks, de desperado, die zijn leven bedreigde, toen hij zich, waarschijnlik op onvoldoende gronden, niet meer met deze inlaten wilde, en weigerde, hem zekere getuigenissen te geven, die hij in Amerika meende nodig te hebben. Toen Van der Capellen in de zomer van 1783 te Appeltern was, oefende hij zich geregeld in de behandeling van pistool en degen. Zijn Deventer vrienden en Tegelaar, die blijkbaar de ernst van het geschil niet zo diep inzagen, hadden een plan van vergelijk opgesteld, maar Van der Capellen wilde geen andere oplossing dan deze, dat Dircks verder alle pogingen, om met hem in aanraking te komen, zou staken. Waarschijnlik was het werkelike gevaar voor zijn leven zo groot niet. Maar de onzekerheid omtrent de bedoelingen van de gekrenkte Dircks drukte hem. Op onderscheidene manieren, door verschillende expediënten, trachtte hij van hem af te komen. Hij wilde Racer een proces tegen Dircks laten beginnen ; hem intimideren, door hem er op te laten wijzen, dat hij niet veilig te Deventer zou zijn, als de burgerij van zijn plannen wist; hij dacht er zelfs aan, om hem door bemiddeling van Hollandse vrienden een officiersplaats bij de Oost- Afgetobd. Bedreiging van zijn leven. Indise Liompagnie te bezorgen. „Ik zal mijn sort afwagten. Ik vreeze den dood niets; doch wenschte wel op eene voor mijn Vaderland nuttiger wijze, dan door de hand eens moordenaars te mogen sterven"3), schreef hij aan zijn neef. Nimmer zou men hem meer ongewapend vinden, verklaarde hij. Al horen wij naderhand niet meer van Dircks, het is licht te begrijpen, met welk een last de gedachte, van voortdurend belaagd te worden, zijn zwakke zenuwgestel heeft bezwaard. We weten, dat Van der Capellen er al eens aan gedacht had, Zwolle metterwoon te verlaten.4) In Januari 1784 deden zich in zijn huis dingen voor, die bijna tot een overhaaste aftocht geleid hadden.s) 1) Brieven, bl. 565. 2) Brieven, bl. 506. 3) Van der Capellen aan Van de Marsch, 14 Juni 1783. Archief-Van der Capellen, Den Haag. 4) Zie hiervóór, bi. 510 5) Van der Capellen aan Van de Marscb, Zaterdag (na 22 Jan. 1784) Archief-Van der Capellen, Den Haag, Huiselik leed. 756 Door ziekte aan Zwolle gekluisterd. „De schandelijke intrigues van den lisiagen Plettenbergh hadden mij bijna mijn eenig kind ontvreemd," schreef hij aan Van de Marsch, van uitputting bijna niet in staat een pen op papier te zetten. Zijn dochter, de nu bijna 17-jarige Elisabeth, scheen niet geheel ongevoelig geweest te zijn voor de jongste zoon Hans. Capellen meent, dat de Hofpartij er onder stookt, om hem maar onaangenaamheden te bezorgen. Mogelik voor twee jaar al had men een plan beraamd, om de jongelui aan elkaar te koppelen. Hevig ontstelden de ouders, toen zij van de verhouding hoorden. Capellen weet zijn dochter te overtuigen, dat er een eind aan gemaakt moet worden. „Met een eenvoudig, eerlijk, doch allersensibelst hart, bezit zij eene fermiteit zonder weerga. Ik alleen heb (dog enkel door zagtheid) een onbepaald vermogen op haar geest." De jonge Plettenbergh, met nadruk door de vader afgewezen en door de dochter afgezegd, scheen door onbeschaamde indringerigheid Capellen's boze houding maar al te zeer te rechtvaardigen: hij zou wel verder zien, als Capellen niet thuis was; hij zou satisfactie eisen; hij werd zelfs in staat geacht, om over de daken te klimmen en door muren te breken. Van der Capellen meent, dat zijn dochter dit brutale heerschap, wiens weerga in verleiden hij nimmer aangetroffen heeft, niet meer mag ontmoeten. Hij wil haar uit Zwolle vandaan hebben; zij gaat logeren, buiten bij Van de Marsch op de Engelenburg en bij andere verwanten. „O vriend, vriend!" schrijft hij aan zijn neef, „God bewaare u, God bewaare zelfs mijne ergste vijanden voor soortgelijke omstandigheden." Zo begrijpen we iets van die opeenstapeling van omstandigheden, waardoor hij als overstelpt was; mede hieruit begrijpen wij, dat het hem ernst was, toen hij in Januari de Zwolse schutters in het vooruitzicht stelde, dat hij wellicht genoodzaakt zou zijn, de stad metterwoon te verlaten. Toen hij dan ook ditmaal, evenals andere jaren, zich gereed maakte voor de reis naar Appeltern, was het naar alle waarschijnlikheid met de bedoeling, om niet weer naar Zwolle terug te keren: zijn goed was verzonden, zijn huis aan een ander overgegaan. Onder deze omstandigheden werden zowel Van der Capellen, als zijn vrouw, aan Zwolle gekluisterd door blijkbaar vrij plotseling opgekomen ziekte. Ontbloot van alles, waren zij genoodzaakt, gebruik te maken van de gastvrijheid van de drost van IJsseimuiden, Van Pallandt tot Zuithem. De maand Mei was een maand van lijden. Mevrouw van der Capellen kreeg de ene bloedspuwing na de andere, waartegen telkens met aderlatingen te werk gegaan werd. Van der Capellen zelf werd bijna tegelijkertijd bedlegerig. „Nimmer heb ik zo lang gesukkeld," schreef hij op het eind van de maand aan Van Spaan. ') „Een complicatie van kwaaien heeft me tot heden 1) Brieven, bl. 849. Vj. 757 onderhouden. Een rheumatisme heeft er de hoofdrol in gespeeld en nu schijnt er de podagra mede onder te loopen. Ten minsten schijnen de kwaade stoffen zig op de extremiteiten gevestigd te hebben, zelfs zoo, dat mij de voeten, inzonderheid de regter, onder langs de teenen, aanmerkelijk gezwollen is en ik somwijlen met moeite gaan kan." Schoon hij ook deerlik zwak van hoofd was, had hij tot dusverre nog vrij veel gewerkt, zodat hem af en toe het papier voor de ogen draaide. Nog op de 308to Mei schreef hij een missive aan Schepenen en Raden van Kampen, waarin hij het voorstel van die Stad, om in het commissoriaal van 12 December, aangaande de begeving der commissiën en een onderzoek naar de afwijkingen van t Reglement, te berusten, van de hand wijst, ten gunste van het Conciliatoir van de Zwolse Meente; nog een weldoordacht en zeer goed gesteld stuk.') Het ging, zo als het altijd gegaan was. Hij moest rusten, maar hij vond geen rust. Het commando over het schuttersgenootschap had hij op de 19de Mei dan toch aan de volgende officier overgedragen. Voortdurend schreef hij echter nog. Het advies van Capellen tot de Marsch over het Verbond met Frankrijk was hem een artsenij. Zijn belangstelling voor 's Lands zaken verminderde niet. Getrouwelik hield hij zijn neef op de hoogte van de toestand bij hem aan huis. Niettegenstaande acht aderlatingen liet zich de toestand van zijn vrouw tegen het eind van de maand vrij wat beter aanzien2), al scheen een hevige hoest, wederom gepaard met opgeven van bloed, haar een ogenblik weer geheel terug te zullen zetten. Ook voor zich zelf scheen Van der Capellen de toestand minder donker in te zien, ondanks allerlei ongemak. „Het eene oogenblik ben ik zoo, dat ik als een oud stijf man kan kruipen; het andere ben ik zoo stijf en pijnlijk, dat ik mij nauwlijks bewegen kan. Van harte ben ik echter gezonder dan te voren," schreef hij de 30"te aan Beyma.3) Hij spreekt nog over lang te voren gemaakte plannen, om bij zijn vriend te Temaard te komen logeren. Grietman Bergsma was bij hem geweest en had hem dringend uitgenodigd tot een bezoek. „Ik heb mij tegen alle zijne vriendelijke instantiën hard gehouden, en koome bij niemand dan bij U. Maar wanneer, mijn waarde, zullen wij daar een plan van kunnen maaken ?"4) Ja, wanneer ? Beyma had het juist in Friesland hard te verantwoorden. Hij had zich, mede op raad van Capellen, tot nog toe enigszins gedekt gehouden. Maar de aristokraten begonnen hem te wantrouwen. Resoluties werden vooraf beklonken zonder zijn medewerking. Hij vroegdringend raad aan zijn vriend. Hij kreeg geen antwoord meer. Lindenhoff 1) Brieven, bl. 847. 2) Brieven, bl. 850. 3) Bijdr. en Meded. XXVIII, bl. 324. 4) Aldaar, bl. 325. Voor de rusteloze geen rust. Het einde. 758 Grafschennis. Uitkomsten. stelde hem op de hoogte van de toestand. Men zag die toen nog minder bedenkelik in, dan hij naderhand bleek te zijn. Van der Capellen'^ steeds levendige belangstelling, de helderheid van zijn geest, 'zal de vrienden misleid hebben. Maar Donderdag, de 3de Juni, trad verlamming der ledematen in, en de volgende dag bezweek zijn geestkracht. Door herhaalde aderlatingen en andere middelen trachtte men zijn tegenwoordigheid van geest te herstellen. Nog enkele heldere ogenblikken, en het eind was gekomen: op de 6de Juni, te ruim twaalf uren, vond de rusteloze eindelik de eeuwige rust. Op de 16de Augustus sprak Capellen's vriend, Ds. Isaac du Puy, te Zwolle een Lofrede uit op de door hem zo hoogvereerde vriend en vaderlander. Lofdichten galmden . . . Zijn weduwe, die aanvankelik de slag te boven scheen te zullen komen, overleefde hem slechts een jaar. Zij overleed de 5de Juli 1785. Kort voor haar dood had zij met Van der Capellen tot de Marsch en zijne drie broeders een familiegraf laten bouwen op het vrije veld nabij Gorssel, daarmee uiting gevende aan een beginsel, dat haar echtgenoot ook steeds gehuldigd had, en waarover toen veel gestreden werd, nl. om niet in kerken te begraven. Capellen's lijk, dat in de Hervormde kerk te Gorssel, in het familiegraf, was bijgezet, werd nu daarheen overgebracht. Ook zijn weduwe werd daar begraven. Op het graf stond een gedenkzuil, waarin het wapen der Capellen's gebeeldhouwd was. Tweemalen heeft de haat, die na het herstel van Stadhouder Willem V, zich alom tegen de Patriotten en hun leiders openbaarde, zich geuit in schennis van het graf der Capellen's. De eerste maal, op de 238te. September 1787, bepaalden de onverlaten zich tot het vernielen van het geslachtswapen; de twede maal, in de nacht van 6 op 7 Augustus 1788, liet men door middel van buskruit het hele gedenkteken in de lucht vliegen. Toen waren de lijken van Van der Capellen en zijn echtgenote daar evenwel niet meer aanwezig. Na de eerste aanslag had de graaf van Rechteren tot Westerveld, die met Van der Capellen's dochter Elisabeth Hillegonda gehuwd was, de lijken heimelik naar elders laten vervoeren. Men onderstelt, dat Joan Derk van der Capellen en Hillegonda Anna Bentinck in de kerk te Gorssel begraven liggen. * * • Van der Capellen stierf niet in een roes van verheerliking. Het politieke leven in Overijsel was gestremd; hij stond alleen tegenover de politieke Hollanders; de Alliantie stond nog op losse schroeven; de demokratise ontwikkeling werd bedreigd door Pruisens inmenging. Het zag er zo donker en somber uit, overal om hem heen. En toch, het volgende jaar bracht in de beslissing der Bondgenoten de eindelike overwinning der Stedelike Burgerijen op de Ridderschap; het bracht ook de zo vurig begeerde Alliantie; niet geheel, zoals Capellen begeerd had, die de verbintenis maar voor een bepaalde tijd had willen sluiten, terwijl het verdrag voor onbepaalde tijd aangegaan werd; maar toch veel meer in overeenstemming met zijn gedachtengang, dan met die der Hollanders. Ook was de verhouding van 2 : 1 in de te leveren contingenten in overeenstemming met wat hij voorgesteld had. Het was het politiek verbond, dat hem steeds voor ogen gestaan had, en dat alleen door zijn drijvende kracht tot stand is kunnen komen. Daarom moet de Alliantie met Frankrijk, meer nog dan de erkenning van de Verenigde Staten, op naam van Van der Capellen ' gesteld worden. Men heeft de Fransgezinde politiek der Patriotten in het algemeen, en die van Van der Capellen in het bizonder, later gaarne, met de wijsheid van het nageslacht, voor het product van gebrek aan inzicht versleten. Was nu, gezien het fiasco, het Verbond met Frankrijk een politieke fout? Neen! Ware de Republiek sterk genoeg geweest, om op eigen benen te staan, dan zeer zeker, maar in de gegeven omstandigheden was aansluiting bij Frankrijk, redelikerwij ze gesproken.de aangewezen weg. In de geschillen met de Keizer, die buiten de termen van het verbond gehouden waren, heeft het toch preventief een morele uitwerking gehad. En overigens had Van der Capellen volkomen gelijk: het Verbond had veel eerder tot stand gekomen moeten zijn. Het fiasco is ten slotte alleen te wijten aan een door niemand voorziene verzwakking van Frankrijks buitenlandse positie tengevolge van de binnenlandse crisis. Was Frankrijk sterk gebleven, wij zouden zonder enige twijfel de Pruisise invasie niet te vrezen gehad hebben. Het mag de Patriotten, het mag Van der Capellen niet als kortzichtigheid aangerekend worden, dat zij de Franse Revolutie niet voorzien hebben. Ten slotte was het een in alle opzichten juiste gedachte, dat een demokratise omvorming van ons staatsbestel alleen veilig ondernomen kon worden onder bescherming van Frankrijk. Deze mogendheid alleen mocht men in staat achten, de inmenging van Pruisen en Engeland te neutraliseren. Het is een volstrekt valse voorstelling, dat Capellen en de zijnen de Republiek tot een vazal van Frankrijk wilden maken. Dat deze spontaan werkende man met zijn actieve geest wel eens een uitdrukking gebezigd heeft, die scheen te wijzen op een verlangen tot ingrijpen in onze zaken van de zijde van Frankrijk, wie zou hem dat ten kwade willen duiden, als hij ziet het zware zondenregister van Willem V en zijn gemalin ? We weten maar al te goed, hoe Capellen, èn door de pensionarissen, èn door de Franse gezant, èn door het ministerie als „1'en- 760 * fant terrible" beschouwd werd. Hij wilde niet de Republiek dienstbaar maken aan Frankrijk, maar Frankrijks macht in dienst stellen van de Republiek en „Sa Majesté Trés Chrétienne" bevorderen tot beschermheer van de demokratie. Het heeft ons in 1795 geen voordeel gedaan, dat wij bondgenoten van Pruisen en Engeland waren. Toen Frankrijk als een krachtige jonge Republiek wedergeboren was, vond het hier de demokratie vertrapt. Wanneer de vele duizenden Patriotten, die naar Frankrijk moesten vluchten, hier waren gebleven en het begonnen werk hadden kunnen voortzetten, langs nationale lijnen, dan waren wij Frankrijk voor geweest; dan was hier op historise grondslagen een demokratie opgebloeid, die nimmer zo'n leegte achter zich gelaten had, als het vreemde stelsel van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Zou Van der Capellen ook dan, als hem nog een aantal jaren gegund waren geweest, een invloed ten goede hebben kunnen uitoefenen? Ongetwijfeld. Hij zou niet, als zijn neef Van de Marsch, jweer onder de pensionaris-kliek en de Patriotten-vergaderingen verzeild geraakt zijn, maar zich vermoedelik bij de Utrechtse demokraten hebben aangesloten^Van der Capellen tot de Marsch wist op de beslissende ogenblikken niet, wat hij wilde; hij gaf geen leiding. Van der Capellen tot den Pol wel. Het is ontwijfelbaar, dat hij tot de uiterste matiging zou hebben aangespoord, en het is zelfs niet ondenkbaar, dat hij, namens de demokraten, een toenadering tot het Huis van Oranje gezocht zou hebben, zoals nu vergeefs door mindere goden beproefd werd. Men heeft er over getwist, of aan Van der Capellen de naam staatsman toekomt. Wie hem die titel ontzegt, bedenke toch eerst, dat het niet allen koks zijn, die lange messen dragen. Behoudt men die naam voor aan de orde der diplomaten, dan valt Van der Capellen er van zelf buiten; hij is niet anders opgetreden, dan in de Staten van Overijsel, als „regent." Begrijpt men onder de staatslieden ook hen, die in en buiten de Raadzaal een belangrijke, een beslissende invloed op het lot van de Staat, van het Volk uitoefenen, dan moet Van der Capellen er zeer stellig toe gerekend worden. Voor alles was hij echter een agitator van buitengewone bekwaamheid. Te duideliker komt dit uit, als we bedenken, dat hij nog schroomde, om systematies de pers in dienst te stellen van de propaganda van zijn denkbeelden. Stel U Van der Capellen voor als redacteur van „de Post van den Neder-Rhijn," of een ander eigen tijdschrift. Hij schijnt nooit op dat denkbeeld gekomen te zijn, hoe zeer hij ook van de invloed der vrije drukpers overtuigd was. Hij schreef brieven. En hij kón het, als niemand van zijn tijdgenoten. Dat was zijn grote kracht. Wie een brief van hem ontving, liep er mee rond en maakte er propaganda mee. Het verdient "opmerking, dat alle punten, die Van der Capellen voor en na in programma had opgesteld, reeds bij zijn dood, of kort 761 daarna, geheel in vervulling gegaan zijn, alle, zonder enige uitzondering:'de'afschaffing der drostendiensten, de overstemming,'dë erkenning der U. S. A., de Alliantie met Frankrijk, om Vah punten Van minder belang niet te spreken. v Hoe het Volk over hem dacht, bleek bij zijn dood. Dat bij deze ongemeten lof en verheerliking toch aan'wat anders gedacht moet worden, dart aan pathos, dat zich een uitweg zoekt, blijkt wel uit het feit, dat noch de „uitmuntende" De Gijselaar, noch de „schrandere" Van Berckel, of wie'ook, zich maar in de verste verte kon verheugen in een populariteit, als Van der Capellen bleek te bezitte'n. ' Men wist, men voelde, dat hij was de onverschrokken verdediger van'de rechter! des Volks; men herkende zijn nimriler'verzwakt demokraties'idealisme'. Men wist, dat' hij'geéH fortuinzoeker was; dat hij inderdaad'kon zéggen 1 met de dude Vader Samuel:1 „Ziet; hier ben ik; betuigt tegens mij voor den Heere, wiens ossé ik genomen hebbe, en wienss ezél ik genomen hebbe, ende wièn ik verongelijkt hebbe, wien ik onderdrukt hebbe, erï van wiens 'hartd ik een geschenk genomen hebbe."1) Er zijn weinig Nederlanders geweest, die hun Land, maar vooral hun Volk, zo hartstóchtelik lief gehad hebben, als deze. 1 1 Het is niet alles schoon en edel geweest, wat wij van hem gezien hebben. Laat voor hem dan gelden het woord, waarop wij óns allen hopen te mogen beroepen: ' „Hem zal veel vergeven worden, omdat hij veel heeft liefgehad." 1) Aan het Volk van Nederland, bl. 42. Zijn demokraties idealisme. INHOUD. Blz. HOOFDSTUK I. - OEESTELIKE GROEI -y 1 Zwolle. 1. - Hulde-1782. 2. — Hulde-1908. 3. — Verwanten. 5. — Op de Latijnse school. 6. — Student te Utrecht. Patriottise denkbeelden? 7. — Algemene belangstelling. 8. — Vriendschapsbanden. Meinard Tydeman. 9. — Vader en zoon. 10. — Trouwplannen. 11. — Huwelik. Bekrompen omstandigheden. 12. — Lichaamszwakte. Zelfstandige studie. Bussemaker's oordeel. 13. — Geen methode?' Verstarde traditiën. Critiek. Van der Capellen en de Academie. 14. — Moderne geest. 15. — Reactie tegen het klassicisme. Nieuwe talen. 16. — Moderne cultuur-idealén. De moedertaal. Paedagogise idealen, t 17. — Behoefte aan eenvoudige methodes en hulpmiddelen. 18. — Wiskunde en methode. 19. — Gebrek aan synthese. Van der Capellen en de «fraaie letteren". Lid van de „Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde". 20. — Uitgebannen. 21. — Bewondering voor de Engelse litteratuur. Geringschatting van de onze. Over versbouw. 22. — Over het rijm. De theologie het ■> middelpunt zijner studiën. 23. — Subjectiviteit. Godsdienstige aanleg. Twijfelingen. 24. — Protestantisme. Theologie op het leerplan der Latijnse schoot? Hulpwetenschappen. Rechtzinnigheid. 26. .— Onverdraagzame predikanten. Van der Capellen wil „Lid van Staat" worden. Waarom? 27. — Roeping. 28. — Voorbereidselen. In Zutfen niet toegelaten. De aandacht op Overijsel gericht. 29. — Voorbereiding voor de nieuwe taak. Handel en economie. 30. — „_ Volkenrecht. De politieke verhoudingen in Europa. Vaderlandse Geschiedenis. 31. — Invloed op zijn denkwijze. Overheid en predikanten. 32. — Geen demokraat. — Wagenaar's invloed. Het aristokraties-republikeinse vrijheids-ideaal. 33. — Wagenaar en de Van der Capellen's. Het optreden van ■ Aartsbergen in 1650. Opnieuw gesignaleerd. 34. — Pogingen tot eerherstel. 35. — Gefaald. De reputatie der Capellen's bij de Hollandse regenten. 36. — Joan Derk en Robert Jasper. Robert Jasper's vrijage. Alexander Philip, zijn lasthebber aan het Hof. Conflict met de Stadhouder. 37. — Invloed op Joan Derk. Van der Capellen en het Overijselse Staatsleven. 38. HOOFDSTUK II. — EEN BLIK IN HET OVERIJSELSE STAATSLEVEN 40 Historise demokratie. 40. — Van der Capellen, de staatsrechtelike verhoudingen en de demokratie. 41. — Personele Unie en Unie van Utrecht. De Unie als grondwet van het particularisme. 42. — De Souvereiniteit. 43. — De Staten de z.g. dragers der Souvereiniteit. Souvereiniteits-geschillen in Overijsel. 44. — 1597. Een beeld van gezags-versnippering. 45. — Het beginsel > van Overstemming. 46. De Overstemming blijft een kwestie. 46. - Rechtsstrijd. Dumbar en Knoop. 47. — Het geval-1597. 48. — Het bewijst-geen gebruik of gewoonte, slechte het bestaan of ontstaan van de kwestie. 49. — De gezagsverhoudingen vormen de ondergrond. 51. Ontstaan van het Overijselse gebied. 51. — De drie Hoofdsteden. 52. — De Bisschop en de Hoofdsteden. Eensgezinde plattelands-politiek. 53. — Ontwikkeling van de landadel. 55. — Horigen. Vrije mannen. 56. — Hun politieke invloed. 57. 764 Blz. De algemene Landsvergaderingen zeker niet vóór Bisschop Frederik van Blankenheim gehouden. 58. - De kwartiersvergadëringen rechtstreekse voortzetting van de gouwvergaderingen. 59. — De marke de territoriale verstijving van het honderdschap. 60. — De steden. 61. De souverdniteits-theorie van Racer. Overstemming op de Landsvergadering. 62. — Stemming in Klaringe. Het verschil. 63. - Critiek. 64. — Landsheer en Stenden. 65. — De wilkeuring. 66. - Verbrokkeling van het "bisschoppelik gezag. Personele Unie of federatie. 68. — Het Verbond van opdracht van 1425. 69. — Kwartierlike organisatie. De verschijning doKleine Steden ten Landdage. 70. — Ontwikkeling van het begrip .Staten", onder invloed van de versterking van 't Landsheerlik gezag. 72 - Nog geen eigen plaats in 't Staatsrecht. 73. — Rechtseenheid en representatie. Verdrag van de Grote met de Kleine Steden. 74. — Overstemming onwaar- ' schijnlik. Verdere ontwikkeling van de representatieve idee. 77. — Vervat.'* van het Landsheerlik gezag. Verzwakking van het begrip «Staten". De Kleine Steden. Herstel van de gemeenschap van Ridderschap en Steden. De feitelijte machtsverhoudingen. 78. - Analogie in de rechtsverhoudingen. 78. Verscherping van de tegenstelling tussen Ridderschap en Steden door de souvereiniteits-geschillen. 79. - Tussenkomst van de Generaliteit ingeroepen. 81. - De Overstemming in het licht van de machtsverhoudingen. Zwakheid, van de Ridderschap vóór het Bestand. 83. — Betekenis van het plakkaat , van 1610 voor de kwestie van Stemming en Overstemming. 84. - Het geval-Sloet. Overblijfselen van kwartierlik optreden van de Ridderschap ten" Landdage. 85. — Individualisatie van de Ridderschaps-stemmen. Geen wettige of erkende regel. Het formeren van de .conclusie". Punten van bezwaar. 86. Punten van orde. Theoretise meerderheids-combinaties, 87. — Definitie en decisie aan »den Stadhouder indertijd". 88. - Gevolgtrekkingen. Het einde van de strijd. 89. De Ridderschap vóór en onder de Republiek. 89. — Verzwakking en wederopleving. Ridderschaps-grondbezit. 90. — Voogdij der Steden. 'Gemeenschappelike belangen. Organisatie. Admissie. 91. - Religie en verschrijvingvóór-1622. Edelman en ridder. Medezeggenschap van de Steden. 92. — . Andere criteria. Bezit van havezathe en gegoedheid. 93. - Misbruiken. Vreemdelingschap. Het reglement van 1713. 94. - De Stadhouder en reglements-wijziging. 96. Het Ridderschaps-reglement. .Gedeputeerden" of «Drosten en Gecommitteerden". 96. — Vergaderingen van Gedeputeerden. Vorming van praebenden. 97. - Praebendarissen. Beheer der Ridderschapsgoederen. 98. — Weduwenzorg. Politieke leiding der drosten. 99. — Familiebanden. 100. HOOFDSTUK III. - HISTORIE DER ADMISSIE, van Jhr. J. D. van der Capellen tot de Staten van Overijsel 101 A. VERSCHILLENDE VRAAGSTUKKEN 101 Van der Kemp's .Historie der Admissie". I. Vorstengunst of geboorterecht. 101. — II. Vanwaar het verzet der Ridderschap? III. Van der Capellen's : motieven. 102. — Samenvatting van Van der Kemp's voorstelling. Vraag III reeds beantwoord. Vraag II: Verband met sociale en politieke verhoudingen. Vraag Ij Behalve Capellen drie belanghebbende partijen. 103. - Onvolledigheid van Van der Kemp's materiaal. Van der Capellen's brieven aan Alexander Philip. 104. B. VOORGESCHIEDENIS 105 De „Breedenhörst". Voorgeschiedenis. Afwijzende houding der Ridderschap. 105. — Vrees voor oppositie geen factor. Bezwaren in verband met vreemdelingschap. Het vreemdelingen-artikel. Wederzijdse toelaatbaarheid in de 765 Blz. Ridderschappen van verschillende gewesten. 106. - Rechtsongelijkheid van vreemdelingen en ingezetenen bij de Zutfense en de Veluwse Ridderschap. Gemakkelikheid van het Overijselse reglement. Afwijzing geen zeldzaamheid. De Steden en de Stadhouder mede-belanghebbend. 107. — Vergeefse pogingen tot sluiting der Ridderschap. Verweer met behulp van het „gelijke recht". De werkelike bedoeling. 108. — Overijsels recht in den vreemde van kracht? Dubbele admissibiliteit? 109. — Riddermatigen. Het Zutfense reglement een ernstig bezwaar voor Van der Capellen. 110. — Conclusies. 111. Van der Capellen stelt zich onder bescherming van de Steden. De hulp van de Stadhouder ingeroepen. Diens belangen. 112. — Hof-invloeden gebruikt. Aanvaarding van het monarchistise Stadhouderschap. Het gevaar van sluiting der Ridderschap. 114. — Van Bleiswijk's invloed. Overzicht van de toestand bij de opening van het geding. 115. C. HET EERSTE STADIUM 115 Admissie-aanvrage, Maart 1770. 115. — Rapport der commissie. Houding van de Ridderschap. 116. — De Steden geven toe. De drost van Twente aan de Stadhouder. Het vraagstuk der Overstemming. Rouse aan de Stadhouder. 117. - Herfstzitting-1770. — Van der Capellen's activiteit. 118. Invloed van Rouse. Een aanbevelingsbrief van de Stadhouder. 119. Moreel dualisme. 120. De Ridderschap herstelt zich. 120. — Zij volgt Van der Capellen naar Den Haag. De Steden moeten mee. 121. - Delegatie naar de Stadhouder. Zonderlinge opdracht. Reserve van de Steden. Eenparigheid of Overstemming. 122. — Bizondere Ridderschaps-delegatie. De „consideratiën". 123. — Het advies van Heiden Hompesch. 124. — In afwachting van het pleit voor de Stadhouder. De audiënties. 125. — In afwachting van de beslissing. 126. — De missive van de Stadhouder. Handhaving van de belangen des Stadhouders. Overstemming in admissie-zaken erkend. 127. — Het praecedentVan Hemert krachteloos. Een dosis monarchie. Andere en sterker argumenten tegen Van der Capellen verlangd. 128. — De Ridderschap geslagen. 129. D. HET TWEDE STADIUM 129 De zakelike eisen van 't reglement. Reële lasten. 129. — Memorie-Van Pallandt. Van der Capellen had weinig ernst gemaakt met zijn reële qualificatie. Sociale grieven van de adel. 130. — Burger-baron. Sociale maatstaf. Een harde proef voor de Ridderschap. 131. — Het Overstemmings-gevaar. 132. Advies-Van Dedem. Een circulaire missive van Van der Capellen. Een truc van de Ridderschap. Antwoord van de Steden. 133. — Een geschil van Staat. De Steden geven weer toe. De verklaring van 1597. 134. — Vijandige verhouding tussen Steden en Ridderschap. Reglemehts-wijziging in overweging gegeven. De meerderheid van de Ridderschap vertrouwt op het Reglement. 135. — Voorbereiding van een Memorie aan de Stadhouder. Nogmaals het Zutfense declaratoir. 136. - De geheime Memorie. Afwijkend advies van De Vos van Steenwijk. 137. — De geheimhouding is tegen de Steden gericht.' Ook de Steden werken in 't geheim. Van der Capellen verdedigt zijn opvatting aangaande de reële lasten. 138. — Sociale zelfverdediging der Ridderschap. 139. — De Deductie der Steden. Overstemming. 140. — De Memorie van de Ridderschap. Niet zeer eerbiedig. Beroep op oude privilegiën. 141. — Verbittering jegens de Steden. Zeer beperkte competentie der Steden in admissie-zaken. 142. - De bedoeling: Vestiging van een volkomen souvereine stand. De belangen der Steden in het gedrang. Tegenspraak met de eisen van 1770: toen een prakties doel. 143. - Vèr-strekkende bedoelingen tans. De medezeggenschap eer Steden bij reglements-wijziging bestreden. 144. — Admissie van vreemdelingen is creatie van nieuwe adel! Deze creatie komt de Ridderschap toe. De Ridderschap Van der Capellen's competente rechter. 766 D1Z. Polemiek tegen Van der Capellen. 145. — Een nieuw argument. Verbittering jegens Van der Capellen. 146. — Zinspeling op twijfelachtige eigendomsrechten. Van der Capellen's ongerustheid. 147. — De decisie. Gelijk recht, 't Praecèdent-Van Hemert vernietigd. Het-schoorsteengeld van een huurhuis ontoereikend. Het Zutfense declaratoir voldoende. 148. — De verklaring van 1597 bekrachtigd. Reglements-herziening in het vooruitzicht gesteld. Betekenis van de uitspraak. Van der Capellen geslagen. 149. E. HET DERDE STADIUM 150 Op gevaarlik terrein. Een geheim. 150. — Van der Capellen's nieuwe bewijzen gewogen en te licht bevonden. Het rapport. 151. — De Steden laten hem in de steek. Alweer ander bewijsmateriaal. In de klem. 152. — Een noodsprong. Wanhopige positie. Het nieuwe bewijsmateriaal getoetst. 153. — Nadere decisie nodig. De Ridderschap wil Van der Capellen op de havezathe terugdringen. Mejuffrouw Muntz' gewetensbezwaren. 154. — Naam en daad. Mej. Muntz wil de havezathe terug. Admissie nu een erezaak. 155. — Het renversaal een wapen in de hand der tegenpartij. Misbruik van het renversaalbezit. 156. — Drogredenen. Juridise betekenis van het renversaal. Vergelijking van eigendom onder renversaal en hypothecaire eigendom. 157. — Een geheim stuk. 158. — De ware eigendoms-verhoudingen. Duistere punten. Onder vrienden. 159. — Van der Capellen een huichelaar? Poging tot verklaring. 160. — Van Bleiswijk's voorzichtigheid. Het gezag van de Stadhouder op het spel! Hoge eisen aan de Prins gesteld. 162. — De beslissing. Van Bleiswijk's oordeel. Afrekening. 163. F. DE REGLEMENTS-HERZIENING VAN 1773 164 Admissibel verklaard. Een ontwerp-reglementsherziening. Het eerste denkbeeld. Er wordt ernst met de zaak gemaakt. Het ontwerp van de Ridderschap. 164. — De Steden gepolst. Het Ridderschaps-ontwerp ter consideratie bij de Stadhouder. 165. — Het tegen-ontwerp van de Prins. Onderhandelingen met de Steden. 166. - Officiële behandeling en vaststelling. De reglementswijziging is een désaveu van Van der Capellen's admissie. Een bittere pil. Nawerking. 167. — Van der Capellen neemt zitting. Geen „Joyeuse entrée". Uitkomsten van het onderzoek. 168. HOOFDSTUK IV. - DEMOKRATIES IDEALISME 170 A. STADHOUDERSCHAP EN MILITARISME 170 Nationale politiek. Onze particularisties-federalistise "Staat. 170. - JïenEen landedelman op het standpunt van Holland. 171. —- Van der Capellen tegen de achtergrond van de Patriottentijd. 172. — Amsterdam en de Stadhouders. — Equipage of augmentatie? Een politieke machtsvraag. Een verderfelike taktiek. 174. — Land- en zee-provinciën. Impopulariteit van het leger. Militaire Jurisdictie. 175. Vlootvoorstellen. Een slepende ziekte. 176. — Verklaring der Staten van Holland. 1771. Financiën en augmentatie. 177. - Het 24-schepen-plan. Resolutie der Staten-Generaal, 1773. 178. - Het plan van augmentatie, 1773. Vergelijking van vloot- en legerplan. Propaganda-reis van de Stadhouder naar het Noorden. 179. - September-uitstapje naar Overijsel 180. - Augmentatie en equipage bij Ridderschap en Steden. 181. — Advies van J. D. van der Capellen. 182. — Brunswijk's oordeel. 183. - Invloed van Pieter Paulus op Van der Capellen waarschijnlik. 184. Staande legers. Fletcher's boekje. 185. - Afglijding naar het absolutisme. 186. - Vrijheid van drukpers. Burger-militie. 187. - Fletcher en Van der Capellen. 188. 767 Blz. B. HISTORIES STAATSRECHT EN REVOLUTIONAIRE GEEST . . . .188 Artikel VIII der Unie. 188. — De opvatting van Pieter Paulus. Pieter Paulus en Van der Capellen. Revolutionair temperament en traditie. 189. — Zijn aansluiting bij de Staatsleer van Pieter Paulus. 191. - Geen volksregering. 192. — Paulus' conservatisme. 193. - Van der Capellen's nationaal-demokraties idealisme. 194. C. DE SCHOTSE BRIGADE 195 Onze positie in West-Europa. 195. - Onze verhouding tot de Amerikaanse koloniën. Mare clausnm. Sympathie met de kolonisten. Francofile neutraliteit. 196. - Inwendige verdeeldheid. 197. De Koning van Engeland verzoekt de Schotse Brigade. 197. - Karakter der Brigade. Betekenis ener uitlening. Een vriendendienst. 198. — Brunswijk's voorzichtigheid. Brunswijk is voor algemene aansluiting bij Engeland 199. Brief van de Prins aan Koning George III. Bezwaren ondervangen. De Stadhouder spant er zich voor. 200. — Extra-ordinaris Landdag in Overijsel. Van der Capellen's advies. 201. - Publicatie. Ons standpunt. 203. — Goede politiek? Augmentatie en Militaire Jurisdictie. De publicatie trekt de aandacht. 204. — Van der Capellen's standpunt. Ingrijpen van de Stadhouder. 205. - Brunswijk's verstoordheid. Opdracht aan Overijsels Gedeputeerden ter Generaliteit. 206. — De Landdag. Van der Capellen's verweer in de Ridderschap. Vergadering. Beroep op oude vrijheden. 207. Geen steun bij de Ridderschap. Zijn advies gelicht. In de Secrete Capse. 208. — In hoger beroep bij het Volk. Engelsgezinde politiek aan het Hof. Brunswijk acht een tegenschrift nodig. 209. D. DE OPBSTAND DER AMERIKANEN EN DE ENGELSE DEMOKRATIE 210 • Groeiende belangstelling voor de zaak der Amerikanen. 210. - Richard Price's „Obervations". Onze Opstand en die der Kolonisten. Afleiding van het Recht uit de Vrijheid. 211. - Congenialiteit van Price van Capellen. Francis Hutcheson. 212. — Over de grondslagen van de Burgerstaat. Revolutie-leer. Over de verhouding van Moederland en Koloniën. Price en Hutcheson. 213. — Van der Capellen's afhankelikheid. Schroom. 214. — De macht der traditie De Dienaar des Volks als Geboren Regent. 215. — Een Doctor-Snelletje. 216. — De grote ezelsbrug. 217. — Oprecht enthousiasme. Het Volk. Gevolgtrekking. Onafleidbaarheid van de staatsinrichting der Republiek. 218. — Een vat vo) tegenstrijdigheden. Innerlike onwaarheid. Zwakheid. 219. — Price's terugtocht. 220. — Goodricke. Revolutionaire bedoelingen afgewezen. 221. — Price en Capellen tegenover de praktijk. Aanvallende verdediging. Het oordeel van Pieter Paulus. 222. — Paulus en Tydeman over Price. 223. - Invloed van Price hier te lande. Van de Spiegel over Price-Van der Capellen. 224. — Bij de wieg van het liberalisme. Idealisme in tweeërlei zin. Een demokratise ideologie. 225. E. STRIJD TEGEN INSLUIPSELS 226 Er moet gehandeld worden. 226 — Het Regerings-reglement. Een Grondwet. 227. — Stadhouderlike praerogatieven. Recht van benoeming. 228. — Uitgebreidheid van de invloed des Stadhouders. De nominatiën blijven achterwege. Splitsing der Commissiën. 229. — Van der Capellen's optreden tegen de .Insluipsels". 230 — Beroep op de Stadhouder. Afwezigheid van demokratise theorie. Ethies standpunt. Uitwerking van zijn .advies". 231. — De Commissiën weer vergeven. Geen resultaat 232. — Men houdt Van der Capellen aan de lijn. Zijn „Mondeling Vertoog". 233. — Correspondenten van de Stadhouder. Heiden Hompesch. Rouse. 235. — De Drost over het .Mondeling Vertoog". 236. — De Stadhouder aan zijn schuld jegens de Ridderschap herinnerd. De Stadhouder over Capellen. Over de kwestie der 768 Blz. nominatiën. 237. — Insertie van Capellen's Memorie. Publicatie. 238. — Het genus irritabile. 239. — Verzameling van Stukken. Publicatie, hangende de deliberatiën. Vergeefs verlangen naar rust. 240. — Hij kent de betrekkingen zijner antagonisten met het Hof. Herfstzitting. Op-eising van het recht van verdediging van eigen voorstellen. 241. — Het rapport over de nominatiën. Voorstel van de drost van Twente. Beperking van het recht tot publicatie 242. — Heiden Hompesch over Capellen. 243. Overzicht. Van der Capellen en de .Algemeene Bibliotheek". 243. — Gevoeligheid voor het oordeel van anderen. 244, — IJdelheid? Correspondenties met Price. 245. HOOFDSTUK V. — DE DROSTENDIENSTEN 246 A. OVER DE OORSPRONG DER DROSTENDIENSTEN 246 Symboliek. Misvattingen over aard én oorsprong der drostendiensten. 246. — Horigheid en drostendiensten. 247. — Het histories onderzoek der Patriotten. Betekenis voor ons. Onze en hunne problemen. De Patriotten tegenover de horigheid. 248. — Andere diensten. 249. — Omvang der horigheid. Horigheid nagenoeg alleen op dominiale goederen. 250. Provinciaal en Ridderschaps-domein. Betekenis van de Ordre en Redres van 1662. 251. — Hofrechten. 252. — De scheiding der rechten van heer en horige. Racer's verdiensten. 253. — Verdwijning der horigheid van de adellike goederen. 254. — De horige diensten blijven voortduren. 255. Het drost-ambt. 256. — Drostendiensten: herendiensten. Herendiensten. Racer: Knoop. 257. — Twee soorten herendiensten? De landsdiensten: I. Der edelen. 258. — II. Der schotbaren. Een schamel overblijfsel van de aloude weerplicht der vrije mannen. 259. — I. Adellike graafdiensten? II. Heirban der schotbaren? 260. — De oorsprong der drostendiensten: I. Misbruik van landsdiensten. II. Drostendiensten in .afkoop" van landsdiensten. Zinkende Vrijheid. 262. — Verbodsbepalingen tegen knevelarij. 263. — III. Drostendiensten uit ongeoorloofde beden. Een wettig soort drostendiensten ? Knoop's dialectiek. 264. — Zijn kwade trouw. Herendiensten van vrije mannen. 265. — Hofdiensten van schotbaren. Wie was schotbaar? 266. — Knoop over de schotbaren. Bisschopsdiensten van schotbaren, aan de rentmeester te presteren. Woordenspel. 268. — De drostendiensten een ambtenaars-usurpatie; misbruik van landsdiensten. 269. B. VAN DER CAPELLEN EN DE DROSTENDIENSTEN 269 De Twentse drost en de drostendiensten. 269. — Waarom sprak Van der Capellen niet eerder? 270. — Voorjaars-zitting, 1776. Een belangrijk besluit. 271. — Van der Capellen's afwezigheid. De vrijheid der negerslaven. 272. — Betekenis van het afkoops-besluit. 273 Openbaring der Historie. Het protest van Zwolle, 27 Oct. 1776. 274. — De Stadhouder, Zwolle en de drostendiensten. 275. — Karakter van de resolutie van 1631. 276. — Privaatrechtelike conceptie der drostendiensten. 277. — De facto niet afgeschaft. Voorstel van Rouse van Willem V. Een Secrete Memorie van Zwolle. 278. — Huldigt de privaatrechtelike opvatting. Was er na 1631 een wettige rechtsgrond ontstaan ? 279. — Alle resolutiën na 1631 .informeel, nul en krachteloos." Werkeloosheid van de Stadhouder. 280. — Van der Capellen's élan. Schending van Verkregen recht. Verwaarlozing van het Platteland. 281. — Slavernij en dienstbaarheid. 282. — Natuurlike rechtsgelijkheid der mensen. Doel der Maatschappij. Voorstellen. Secrete Capse of publicatie? 283. — Vertoornde Ridderschap. 284. — De Stadhouder bewerkt. Rouse scheidt persoon en zaak. Willem V niet onbevangen. 285. — Augmentatie-plannen van 1778. Wenselikheids-clausule. Van der Capellen's advies. Een ongegronde eis. 286. — Van der Capellen geeft toe. Toch moet de clausule vervallen. Punt van bezwaar. 769 D1Z. Rouse's „reflecties". 287. — Het Liberum Veto. Willem V aan het werk. Zijn voorstellen „niet aangenaam". 288. — De logica der feiten. Rouse over het standpunt der edelen. Traditie en zelfbewustzijn. Het oude antagonisme. Inconsequentie van beide partijen. 289. — Een praebenden-kwestie. Geschil met de Marckse Ridderschap. Inmenging van de Stadhouder. 290. — Van der Capellen's beginsel-standpunt. Zijn zaken-standpunt. Psychies dualisme. 291, — Wederom het Poolse systema. Vertoog en publieke opinie. Adresbeweging. 292. — Niet voor de eerste maal. Getuigenis van oude lieden. Van der Capellen en Van der Kemp. Propaganda, vooral in Twente. 293. — De schrijver onbekend. Actie-verwekkende bedoeling. 294. — Van der Kemp's „Mene Tekel". Dualisme. De drost aan het werk. Rouse murw gemaakt. 295. — De Stadhouder wakker gehouden. Het hoofd der libellisten. Een pijnlike operatie in het verschiet. 296. — Het wantrouwen van de Stadhouder gevoed. De project-rapporten van Bentinck tot Diepenheim. 297. — Een val voor Zwolle. Najaars-Lariddag, 1778. Adressen en getuigen. Capellen's „Aanvullende Memorie", 21 October. 298. — De rapporten, 23 October. ï. De zaak der drostendiensten afgedaan verklaard. II. Vertoog en Memorie veroordeeld. Resolutie. 299. — Krachtige houding van Zwolle. Van der Capellen's fiere verklaring. 300. —• Onvoldoende. Van der Capellen volhardt. Besluit tot rechtsvervolging. Van der Capellen bezwijkt. 301. — Verklaring. Triomf van Heiden Hompesch. 302. — Van der Capellen's, „Declaratie," 26 October. Geen bedoeling om te beledigen. 303. — Of oproer te verwekken. Aanbod tot schrapping van te wraken aanstotelikheden. Betekenis van de „Declaratie". 304. — Het besluit gehandhaafd. Toch een peccavi. De requesten op betamelikheid getoetst. Publicatie. 305. — Van der Capellen een verleider des volks. Een fameus libel. Uitgestoten. 306. HOOFDSTUK VI. - OM EEN PROCES WEGENS INJURIE . . .307 Vrees voor een proces. De Hoge Bank. Landsklaring. 307. — Van der Capellen zoekt heul bij de Stadhouder. „L'histoire se répète". Gunst of recht? Stadhouderlike eed. „Constitutionele invloed". 308. — Justitieel gezag? Interventie mogelik? Het dossier aan de Prins aangeboden. De afschaffing der diensten in 1631. Vrije drukpers. 309. — Vrije deliberatiën. Als Van der Capellen het Hoger Beroep afgewacht had. Hij verwacht opheffing der provisie en stremming van processen tegen regenten. Verzoek om berechting door een onzijdig Hof. 310. — Remonstrantie en request bij de Staten. Zaak en quallificatie. Van der Capellen verbindt ze. 311. — Zijn wederpartij houdt ze scherp gescheiden. 312. — Bedreiging van het recht van critiek. Conclusiën der rapporten. De voorlopige uitzetting. Advies-De Vos van Steenwijk. Het oordeel van de Stadhouder over de provisie. 313. — Gelogenstraft door zijn daden. Bentinck tot Diepenheim dingwaarder en drost. 314. De Ridderschap wenst appèl-behandeling door een Hof. 314. — VoorstelDeventer tot bijlegging van het geschil. Een Overstemmings-geschil. 315. — Declaratoir van Van der Capellen. Onderhandse pogingen tot vergelijk. Declaratoir-motieven. 316. — Hernieuwde pogingen. Onontwarbare toestand. Alle adviezen naar Z. H. opgezonden. Van der Capellen's Missive aan de Stadhouder. 317. - Hij trekt scherp de conclusie. Intrekking van de Verklaring van 26 Oct. 1778. Valse en ware motieven. De beheersende gedachte. 318. — De waarheid verhuld. Het declaratoiren-spel. 319. - Correspondentie met Alexander Philip. De „Nadere Memorie" gedrukt. De Gezworen Gemeente van Deventer en de drostendiensten. De Stadhouder aansprakelik gesteld. 320. — De Ridderschap op het twede plan. Zij begunstigt deze opvatting. 321. Herleefde vrees voor het Liberum Veto. 321. — Heiden acht het onmisbaarder dan ooit. Rouse dringt op beslechting der Overstemmings-geschillen aan. 322. — Een voorstel van de Prins. Hoedanigheid van het voorstel. 323. — Beschikking op Van der Capellen's Remonstrantie. 324. — Het Hof van 770 i * , Blz. Gelderland aanbevolen. Status controversiae. Ongeoorloofde beperking van Van der Capellen's recht. Grote of kleine satisfactie. 325. — Extra-constitutionele invloed. Nieuwe Remonstrantie. Verwerping van het appointement. Landdag: Advies van de Prins. Van der Capellen's adres. 326. — Gezonken moreel. De Ridderschap aanvaardt het advies van Z. H. 327. — De Steden eisen erkenning van de conclusie van 26 Maart. Protest van de Ridderschap. Valse voorstellingen. Heiden wil intimidatie van de Steden door de Stadhouder. 328. — Indolentie van Z. H. 329. — Ongunstige conjunctuur voor de Ridderschap. Een enquête naar de praktijk der drostendiensten in Twente. Heiden verlangt intimidatie van Rouse. 330. - Ophitserij. Wederom Rouse gesignaleerd. October: De. Steden blijven op hun standpunt staan. 331. — Oudheidhundig onderzoek in zake de drostendiensten. Nimmer wettig gevorderd. Van der Capellen acht zijn standpunt versterkt. 332. — CapellenRegent. Praecedent tegen- provisie. Van der Capellen dreigt zijnerzijds met een proces. De Ridderschap houdt de. drostendiensten buiten discussie. 333. — Actie tegen magistraten. Bentinck's byzantinisme. Intimidatie van burgemeester Jordens. 334. - Van der Capellen's zaak onafgedaan. Hij verzoekt citatie ex lege diffamari. 335. — Gedeputeerden weigeren het wasteken. Zijn requesten worden aan de Staten overgelegd. Schuld van uitstel. 336. — Van der Capellen's jongste „Verklaring". Aantekeningen en contra-aantekeningen. 337 - Nog steeds het oog naar Den Haag gericht. Van der Capellen tot de Marsch bij de Stadhouder. Hij zwijgt over Capellen's zaak. Diens teleurstelling en verontwaardiging. 338. — Ere-scheidsgerecht. Van der Capellen wil tussenkomst der „Bondgenoten". 339. — Een bedreiging vooruitgezonden. Nog steeds accommodement. Ontdekking der papieren-Amsterdam. Slechte gezondheidstoestand. Particuliere omstandigheden. 340. — Verkocht en verraden! 341. HOOFDSTUK VII. - AMERIKAANSE BETREKKINGEN .... 342 Aanknopingspunten. Benjamin Franklin. Price's bemiddeling gezocht. Rechtstreekse pogingen. 342. - Mislukt. Rede-Schotse Brigade bekend in Amerika. 343. - Trumbull en Erkeiens. De schuldvraag. Propaganda. 344. — Eindelik contact. Van der Capellen's antwoord: Nog geen vertegenwoordiger zenden. Aansluiting bij Amsterdam aanbevolen. 345. - Brieven, later bij Laurens gevonden. Niet Erkeiens, Trumbull zijn man. De dank van een volk! 346. - Volksvrijheid of demokratie. Van der Capellen landverhuizer? Bewerking van de publieke opinie. 347. — Hernieuwde poging van Trumbull en Erkeiens. Kolonel Dircks. 348. - Dircks en Van der Capellen. Een half jaar in ons land. William Livingston. Optimisme. 349. - Geen opstandelingen. Uitgave van Trumbull's en Livingston's brieven. 350. — Briefwisseling met Price. Price's pessimisme. Van der Capellen over geestdrijverij in Amerika. Het lot der Negerslaven. 351. — Van der Capellen raadt aan, een vertegenwoordiger te zenden. Het departement van Parijs. 352. — Price financieel expert. De U. S. A. roepen zijn hulp in. Engeland's crediet. Pessimisme. Verwachte politieke gevolgen. 353. — De taak van het Hollandse kapitaal. Edelmoedigheid en crediet. Geen vertrouwen in het voortbestaan der U. S. A. 354. - Edelmoedigheid of eigenbelang. Geld-depreciatie en buitenlandse leningen. Betalingen in Europa. 355. — Het commissariaat. Onenigheden. Deane teruggeroepen. John Adams. Het commissariaat opgeheven. Franklin gevolmagtigd minister. 356. — Zelfstandigheid van het departement tegenover het Congres. Afhankelikheid van de Franse Regering. 357. — Gebrek aan organisatie. Geldverlegenheid. De Fizeaux-loan. Van der Capellen deelnemer. 358. — Financiële raad aan Franklin. Aan het Congres. Streven naar onafhankelikheid van het Parijse departement. 359. — Juiste berichtgeving nodig. Ongunstige tijding. De furor belli der Amerikanen betwijfeld. Bezorgdheid voor het Hollandse kapitaal. 360. 771 Dli. Lening-mogelikheden. Jean de Neufville bij Franklin. 361. — De Neufville en Van der Capellen. Amerikanen in onze havensteden. 362. — Stephen Sayre. Alexander Gillon. 363. - Van der Capellen over George Washington. 364. — Paul Jones. Gastvrijheid voor kaperschepen. 365. - Privateers onder het departement van Parijs. Paul Jones' tochten in Engelse wateren. 366. Zeegevecht bij Flamborough Head. 366. — Van der Capellen en Paul Jones. 367. _ Adriaan Loosjes over Paul Jones. 368. Henry Laurens door 't Congres tot min. plen. voor Holland benoemd. Heeft Capellen op een aanzoek van de U. S. A. gehoopt? 368. - Dircks kwam te laat. Succes van Capellen's politiek. 369. - Het lot van Henry Laurens. Het Ontwerp-Verdrag. Brieven van Van der Capellen. De stukken door de Prins overgelegd. 370. - Wist Van der Capellen van het OntwerpVerdrag? 371. Twist en tweedracht in het Congres. 871. — Het Congres zal richten over de Parijse Commissarissen. Politiek Compromis. Vredes-onderhandelingen in het verschiet? Noordeliken en Zuideliken. John Adams vredes-onderhandelaar. 372. — John Adams en De Vergennes. John Adams en Franklin. 373. — John Adams naar Holland. Het Hollandse departement. 374. - Adams* propaganda. Over het Amerikaanse crediet. 375. - Van der Capellen zoekt contact met John Adams. 376. - Van der Capellen's vlucht naar Amsterdam. „Niet de moeite waard". Van der Capellen's straf. 377. - Hij weigert de leiding ener Amerikaanse lening. Vrees en pessimisme. 378. — John Adams vertrouwen. „The American question". De pil verguld. 379. - Vermindering van crediet. 380. HOOFDSTUK VIII. - AAN HET VOLK VAN NEDERLAND! .381 Stilstand. Oorlog tegen Amsterdam. 381. — De Stadhouder en Amsterdam. 382. — Toeneming van Brunswijk's invloed. Hopeloze toestand. Verraad! 383. — Herstel en versterking van Amsterdams positie. 384. — Rendorp's politiek. Brunswijk een hindernis. Rendorp's taktiek. 385. — Memorie van Amsterdam. Mislukking. Openbaarmaking door de Hertog en de Prins. Amsterdam verliest de leiding. 386. — De zaak van de Hertog. Gedrukte stemming. Doggersbank. 387. — Willem V verantwoordelik. Politieke rijpheid van de burgerklasse. Een psychologies moment. De daad. 388. — Een demokraties manifest. 389. Uitwerking. 389. — De Stadhouder over het pamflet. Het geheim van de Schrijver. 390. — Geen vermoedens op Van der Capellen. 391. — Van der Capellen over het pamflet. 392. — Mystificatie. 393. De Patriotten en de Verdragen met Engeland. 394. — Van der Capellen vóór de oorlogsverklaring. 394. — Opgelucht. Hoge verwachtingen. 395. Van der Capellen en Amsterdam. 396 — In contact met De la Vauguyon. Van der Capellen's oogmerken. 397. — Frankrijks politiek. Invloed van De la Vauguyon op onze zaken. Van der Capellen teleurgesteld. 398. — Briefwisseling met Tegelaar. Bewerking van de publieke opinie in Holland. Parallelle actie. 399. — De Brief uit Deventer. Een nieuw request aan Ridderschap en Steden. Optreden der Staten tegen de Noord-Holl. Courant 400. — Van der Capellen opnieuw afgewezen. 401. — Misrekening. Het „persdehct." Tegelaar tussenpersoon. 402. — Brief van een Heer uit Leeuwarden. 403. — Tegelaar over de toestand te Amsterdam. Een noodkreet. 404. — Zal Van der Capellen de pen opnemen ? Hij ziet er van af. Vergeefse hoop op tussenkomst van Amsterdam. 405. — Hij staat buiten Amsterdams politiek. Heimwee naar zijn zetel. Nog een poging bij de Franse gezant. 406. — In tegenspraak met zich zelf. 407. — Vermeende berusting. De la Vauguyon niet de dupe. Un plan favori. 408. - Frankrijks politiek. 409. — F. A. van der Kemp te Zwolle. Een afscheid. 410. — Vrees. 411. - Concentratie van zijn bittere 772 v DlZ. gevoelens jegens de Stadhouder. 412. - Historia facti of historia patriae? De Amerikaanse Stukken en de Capellen-Regent. 113. — Van der Kemp te Appeltern. Bespreking van Amsterdams politiek. 414. — De zomer van 1781. 415. — Een brief van Livingston. Van der Kemp weer te Appeltern. 416. AAN HET VOLK VAN NEDERLAND! - ANALYSE 417 Doel. J>lan. Gedachten-centrum. Subjectivistise geschiedbeschouwing. 417. — Gegrond wantrouwen. Nationaal-demokraties standpunt. 418. Twee delen. De Vrije Burgerstaat der Batavieren. 419. — Het heden als achtergrond. Onder de graven. Vrij en weerbaar. 420. — Priviligiën. Vorsten" fiuwehken. Staande legers. Vreemdelingen. Granvelle: Brunswijk. Willem van Oranje. 421. — Twee noodlottige beginpunten. Maurits en Barneveld 422 — Frederik Hendrik. Begin van de Engelse vorstenhuweliken. Willem II en Amsterdam. Cromwell. Burger-militie. 423. - Volks-souvereiniteit. Jan de Witt. Zijn fouten. 424. - Willem III Stadhouder. Weg met Engeland' Heerschappij van Willem III. Het Twede Stadhouderloze Tijdperk. Engeland schenkt ons een Stadhouder. 425. - Willem IV. De Gouvernante. Brunswijk. 426. Willem V. De Stadhouder en Baron Van der Capellen. Het draaipunt 427 — Willem V ter verantwoording geroepen. Van der Capellen's mishandeling 428. - Militaire Jurisdictie. 429. — Machts-overschrijdingen. Dienaren en slachtoffers van het despotisme. 430. — Pardon voor misdaden. Militarisme. 431. — Een Verrader des Vaderlands. Symptomen van het verraad. 432. — Doggersbank. 433. - Levenswijze van de Stadhouder. De schuld van de verwaarlozing onzer zeemacht. 434. - De verantwoordelikheid rust onverdeeld op Willem V. De Overheid en de Waarheid. 435. - Het Amsterdamse Program. Bijeenroeping des Volks. Keuze van vertegenwoordigers 436 — Te wapen! 437. Betekenis. 437. — Het oordeel van tegenstanders. Objectieve betrouwbaarheid. Enige voorbeelden. 438. - De stellige orders. De diagnose. Gegrond wantrouwen. 439. - Subjectieve betwistbaarheid. De onderstelling van de boze wil. Voluntarisme in de geschiedbeschouwing. 440. — Verlicht despotisme of demokratie. Dubbel-Staten. Politiek dualisme. Het product van psychies dualisme. 441. - Amsterdam en het Volk. Het ganse geschrift een product van eenzijdig werkend dualisme. De revolutionaire daad. 442. — Daarna. Geen revolutionaire wapening. Geen revolutionaire aanval op de constitutie. Officiéél staatsman en geheim agitator. Bi-polaire mentaliteit. 443 — Een onwaarachtige daad. 444. HOOFDSTUK IX. - DE ERKENNING VAN DE VERENIGDE STATEN 44t- In afwachting. Onrust. 445. - Wat op het spel stond. Het geheim bewaard. Libel en re-admissie. 446. — Vermijding van gezelschappen. 447. — De natuur sterker dan de leer. Pessimisme. Amsterdam en de Natie 448 — Wederom de blik naar Frankrijk gericht. 450. - Hoop op Amerika. Een ontnoudings-formule. - 451. Een contra-formule. Van de Marsch' hulp ingeroepen voor re-admissie. Veelzijdig contact. 452. Franse edelmoedigheid. 452. - Franklin en Adams over de geest van Frankrijk. John Adams' verdiensten. 453. - De Patriotten en John Adams. Aanvankelike tegenspoed. 454. - Nieuwe instructiën. Adams zoekt aansluiting bijde Gewapende Neutraliteit. Adams en De la Vauguyon. Ruslands houding. Adams geloofsbrieven. De la Vauguyon tracht Adams te weerhouden 455. De la Vauguyon zegt steun toe. Adams' Memorie. Publicatie. 456. — Inhoud en Strekking. De beide Republieken. 457. - Triple of Quadruple Alliantie ? 458. De Vergennes door John Adams gedwarsboomd. John Adams over het pamflet „Aan het Volk van Nederland". 459. - De verbreiding der demokratise beginselen en de „American Revolution". Mislukte Amerikaanse 773 biz: lening. 460. — Adams denkt aan vertrekken. Franse lening, z.g. ten behoeve der U. S. A. 461. — John Adams blijft even arm. Er moet eerst een Verdrag komen. Frankrijks tegenwerking. Enkele lichtpunten. 462. —. Adams tracht De la Vauguyon te winnen voor een Triple of Quadruple Alliantie. Adams vraagt H. H. M. om een cathegories antwoord. Hij bezoekt" de deputaties der Hollandse Steden. 463. — Mediatie en Concert. Struikelblokken voor de erkenning der U. S. A. Pensionaris-politiek. 464. — Adams' positie door De Vergennes ondermijnd. Op het Volk aangewezen. Amsterdam. 465. — Friesland. Capellen van de Marsch. Onzekerheid. Adams klopt nogmaals bij De la Vauguyon aan. Zijn nieuwste instructies. De handen zijn hem gebonden. 466. — De la Vauguyon biedt zijn goede diensten aan. Adresbeweging voor de erkenning der U. S. A. 467. — Hunne uitwerking. Erkenning van de Verenigde Staten. De openbare mening. 468. —- Van der Capellen's aandeel. Hij wantrouwt Amsterdam. Maar gelooft in Frankrijk. Hij is niet ingewijd in de geheimen. Zijn invloed te Rotterdam. 469. — Adressen en dankadressen in Holland. Geen afzonderlike vrede. 470. — De houding der landprovinciën. Des Stadhouders bede om hulp uit Berlijn. 471. — De Overijselse adressen. Tegenwerking in Twente. Deventer. 472. — Kampen. Zwolle. „Le démon aristocratique". De Stem des Volks. Adams in Overijsel erkend. 473. HOOFDSTUK x. — RE-ADMISSIE . • ^74 Succes van Capellen's politiek. Van der Capellen op de achtergrond. Zijn verdiensten jegens Amerika in herinnering gebracht. 474. — Amsterdam gaat met de eer strijken. Van der Capellen zoekt steun bij de natie. 475. — De tijd van accommodement is voorbij. Pers-actie. De aangrijpingspunten van de Volkswil. 476. Magistraat en Gezworen Gemeente. 476. — Burgemeesteren, Schepenen en Raden. Wetgevende en Uitvoerende Macht. Meente- en Raadskeuze. 477. — Vergaderingen. Wijk-indeling der Meente. Stemmingswijze. Oorspronkelik wijk-vertegenwoordiging. Vroedschap en Gezworen Gemeente. De Meente ontstaan onder demokraties gesternte. 478. — Van landelike tot stedelike demokratie. De Magistraat maakt zich los uit de burgerij. Gemeente en Gezworen Gemeente. 479. — De keuze der Gezworenen. Geen sporen van keuze door de Grote Gemeenten der Hoofdsteden. Keuze der Gezworenen in de Kleine Steden. Ontwikkeling van de Gezworen Gemeente tot college. Coöptatie. 480. — Het contact met de burgerij nooit geheel verloren. Raad en Meente onder het Regerings-reglement. Botsing tussen Raad en Meente. 481. — Van der Capellen en de Meenten van Deventer en Zwolle. Meente contra Magistraat. 482. — Van der Capellen tussen Raad en Meente. De Volksstem. 483. — Invloed op de Meente van Kampen door Valk van Rotterdam. De drost van Twente Sionswachter. De keurbaarheid van edelen voor de Magistraat van Deventer in gevaar. 484. — Een Stadhouderlik praerogatief? Het Stadhouderschap in gevaar! Zachte heelmeesters ... De drost en de pers. Enquête in Twente. 485. — Uit de Diemermeerse. Knevelarij van RoomsKatholieken. De boeren onder het juk. Het boete-recht van de drost. Actio popularis aanbevolen. 486. — De adviezen van Van der Marck en Racer. Van der Capellen's kondschappen. Nog een publicatie in de Diemermeerse: Brief uit Oldenzaal. Talloze knevelarijen. 487. — Een papenvreter. Het klokje van Saesfelde. Groot-inquisiteur. 488. — Hertog Levi. Van der Capellen en de Roomsen. 490. De Diemermeerse geeft het program voor de najaars-campagne. Minimum. program. Adressen der Burgerijen. Deventer. Commissie van redres gevraagd. Houding der Meente. 491. — De Zwolse Gilden in beweging. Adres aan de Magistraat van Kampen. 492. — De Landdag met spanning tegemoet gezien. Ongerustheid van de drost. Dreigende ondergang van het Stadhouderschap! 774 Blz. 493. — Hij vordert krachtige maatregelen. Versterking van het Zwolse garnizoen en de in Twente gelegerde troepen nodig! Bentinck minder zwartgallig. Vivat Capellen! 494. — Volk en Gemeen. Van der Capellen op de Engelenburg. Vergeven en. vergeten? 495. — Van der Capellen weigert de wapens neer te leggen. Rust is de dood. Het uur der wrake. De Landdag eist nietigverklaring der onwettige resolutiën. 496. — Deventer en Kampen nemen hun draai. Een „nieuwe factor". De z.g. nu gebleken onwettigheid der drostendiensten. Van Pallandt tot Zuithem, drost van IJsseimuiden. 497. — Een Zwolse resolutie tegen burgerschap van edelen. Het Liberum Veto lokt ■de drost aan. Adviezen van de drost. De toets van het Patriottisme. 498. — Zuithem's overgang tot de Capellanisten. Zijn adviezen i.z. re-admissie en en drostendiensten. Wederom het Overstemmings-geschil. 499. — De Steden en de drost van IJsseimuiden. Eis van conclusie. Op juridies terrein ? 500.— Van der Capellen ontevreden over de houding der Steden. De Ridderschap bereidt de verdediging harer praerogatieven voor. Deductie. Ontwerp-Convenant tegen de Steden. 501. — Liberum Veto en onderdrukking van kleine minderheden. Mislukking van het Convenant. De Ridderschap besluit tot re-admissie. 502. — De Steden willen voor zich noch conditie, noch reserve stellen. Van der Capellen ontduikt de overstemming en ontwijkt de procedure. 503. — Van der Capellen's declaratoir. Vol van tegenspraak. 504. — Een échappade. Re-admissie. 505. HOOFDSTUK XI. - IDEALISME EN PRAKTIJK 506 A. VOORUITZICHTEN DER DEMOKRATIE 506 Geen theorieën. Nationale tendens der demokratie. 507. Van der Capellen's opvatting der plaatselike demokratie. Haar reële basis. 507. — Verwezenliking der demokratie in de Steden. Reorganisatie van de Staat op gemeentelike grondslag. Scheiding van algemene en plaatselike belangen. Het recommandatie-recht en de Regerings-reglementen. 508. Provinciale eisen. Nationale eisen. Demokratise strekking. 509. — Verbond met Frankrijk. Van der Capellen's nationale beschouwingswijze. 510. De Burgerijen met Van der Capellen tegen de Stadhouders. De Burgerijen en de stedelike bestuursorganen. De Burgerijen en de Ridderschap. 511. — Antagonisme van belangen. Capellen's ridderschaps-conceptie. De Burgerijen, het Platteland en de Kleine Steden. 512. B. PERSONEN EN BEGINSELEN 512 Vreugdebetoon over Van der Capellen's re-admissie. 512. — Deventer illumineert niet. Van der Capellen en Dumbar. Hun invloed op de Magistraten. 513. — Van der Capellen's invloed op de Meenten van Kampen en Zwolle. 514. — Deventer: Predikanten en professoren. 515. — Rivaliteit tussen Dumbar en Capellen. Verschil van opvatting. 516. — Dumbar krijgt gelijk. Voortdurende wrijving. 517. — Van der Capellen heerszuchtig? Hij zoekt andere steunpunten te Deventer: Driessen, Rückersfelder, Van der Marck. De strijd om een professoraat. 518. — Deventer een kweekschool voor Patri- ' ptten. Dumbar is tegen Van der Marck. 519. — Vrees voor de theologanten. Het Romeinse Recht in het gedrang. Van der Marck, Racer en Van der Capellen. Nationale idealen. 520. — Van der Capellen wint van Dumbar. 521. Van der Marck en de theologanten. 522. — Van der Capellen en de tolerantie. Priestley: Essay on the Principles of Government. De basis van het gezag, 's Volks Alvermogen. 523. — Priestley geen principiëel demokraat. Zijn staatkundig opportunisme. Salus populi suprema lex est. 524. — Tweeslachtigheid in Priestley's maximes. Revolutie als ultima ratio. 525. 775 Blz. C. HET BESCHERMHEERSCHAP DER DEMOKRATIE ....... 526 Samenhang tussen binnen- en buitenlandse politiek. Frankrijk en de demokratie. 526. — De la Vauguyon, de pensionarissen en Capellen. Een lastig verzoek. 527. — Een ingewikkeld dreigement. Frankrijk gerustgesteld aangaande zijn plannen. Zal Frankrijk het beschermheerschap der demokratie aanvaarden? 528. D. DE BURGER-COMMISSIËN 529 Het eerste stadium: Systematies requestreren. 529. — Aristokratise zuurdesem in de Meenten. De eerste Burger-commissie. 530. — Van der Capellen, Dumbar en de Burger-commissies. 531. — Geen coöptatie! — Een kiesstelsel. 532. — Propaganda voor de Burger-commissies. Ook de niet-burgers moeten er deel in nebben. Taktiek-geschillen. 533. — Uitgave van een leiddraad overwogen. 534. Nationale toepassing: Van request tot Burger-commissie. 534. — Wijde perspectieven? Materialisatie van het demokraties idealisme. Het oude dualisme. Het staatkundig dualisme onoplosbaar? 535. De Deventer Burger-commissie handelt op eigen houtje. Behandeling van de Deventer missive te Zwolle. 536. — Tot-stand-koming van de Zwolse Burgercommissie. „Acte van Qualificatie." 537. — Houding van de Magistraat. De Gilden als' basis voor de Burger-commissiën. 538. — Poging tot oprichting ener Burger-commissie te Kampen. Uitgave van de Zwolse „Acte" met „Berigt". 539. — De Post van den Neder-Rhijn voor de Burger-commissiën gewonnen. Burger-commissies in Friesland? 540. — De Hollandse matadors zijn er niet van gediend. 541. HOOFDSTUK XII. — HET RECHT VAN ZELFBESCHIKKING DER KLEINE EN GROTE STEDEN 542 A. DE RECHTEN DER KLEINE STEDEN . 542 Ouderwets voorkomen van de actie der Kleine Steden. Jan Willem Racer. Racer en Van der Capellen. 542. — Racer demokraat. Historise demokratie. 543. — De Kleine Steden met het Platteland contra de drost. De Kleine Steden en de hogere politieke rechten. — 544. Taktise moeilikheden. Hasselt en Steenwijk aan de zijde der Ridderschap. 545. De Hoofdsteden als schutsheren der Kleine. 546. — Van der Capellen en de zaak der Kleine Steden. Demokratie in de Kleine Steden. Bijeenkomsten vart Kleine Steden. 547. — Vergadering te Borne. „More Majorum." Request en Memorie der Stad Enschede. 548. — „Overijsselsche Gedenkstukken": Gemeenschappelike bezwaren. Jachtgericht. De Ijk. 549. — De assimilatie der Kleine Steden met het Platteland. Drosten-userpatiën. Rechtsmacht. 550. — De drosten en de stadsregering. Inbreuk op de Raadskeuze. Oldenzaal. Oostmarsum. 551. De Rechten der Kleine Steden niet op het minimum-program van 1782. Geruststellende verzekeringen. Memorie- en deductie-vloed. 552. — Dankadressen. Platteland. Vordering van drostendiensten. Heiden's dreig- en bedelbrieven. 553. — Ophitsing. 554. B. HET STADHOUDERLIK GEZAG EN DE DEMOKRATIE TE DEVENTER 554 Persoonlike afhankelikheid der regenten. Het Stadhouderlik ap- en improbatie-recht. 554. — Recommandatiën. Een bizondere eis van Deventers burgerij. Commissie van Redres. 555. — De begeving der Stads-ambten. Reglement en praktijk. Voorstel: Begeving bij tourbeurt. Concordaat. Een 776 . , Blz. betekenisvolle aanvulling. 556. — Volksinvloed. Contra Prins en Magistraat Van der Capellen's bezorgdheid. Petri-Keur en Voorjaars-Landdag (1783) aanstaande. 557. — Adres van burgers voor de Vrije Keur. Herstel van inbreuken op de Vrije Keur. De Burgerij vraagt meer dan Van der Capellen. De recommandatiën opgezegd. 558. — Het standpunt van de Stadhouder. De drosten zoeken „aangename" candidaten. 559. — Burgemeester Everhard Putman. 560. — Petri-Keur. Ter approbatie bij de Prins. Rouse's advies. Heiden Hompesch aan het woord. 561. — Handhaving van het praerogatief. De Burger-commissie aan het werk. Z. H.'s beslissing komt af. Raad en Meente vergaderen. 562. — Audiëntie van de Burger-commissie bij de Meente. Pressie op de burgemeesters De Schepper en Sloet. 563. — De Keur aangehouden. Politieke belangstelling. Raad en Meente wenden zich tot Z. H. 564. - Een brief van Stadhouder Willem III. 565. — Van der Capellen en de explicatio authentica. 566. — De Stadhouder capituleert. Gevaarlik opportunisme. Het Stadhouderlik praerogatief en het Stadsrecht. u°7' — Overwinningsvreugde. Van der Capellen's uitgave der missive van Willem III. Ondermijning van het Regerings-reglement. De verdedigers van t Reglement 568. HOOFDSTUK XIII. - PROVINCIALE POLITIEK 569 A. VOORBEREIDING TOT DE LANDDAG '. ... 569 Geringe resultaten. Deventers voorbarigheid. Van der Capellen's ontnuchtering. 569. — Re-admissie ten koste van de overstemming. Re-admissie op verloochende verklaringen. Re-admissie ondanks de Publicatie van 1778. 570. — Van der Capellen zoekt dekking. Rehabilitatie a posteriori? Redding van beginselen. 571. — Persoon en beginsel. De remmende zenuw. Het adres van Deventers burgerij: a. Onschendbaarheid van regeringspersonen. 572. — b. Publicatie i. z. afschaffing der drostendiensten, c. Van der Capellen's kondschappen. Deventers vroegere houding ter zake. Drost Heiden's uitdaging. Van der Capellen openbaar aanklager? 573. — De steun der burgerij onmisbaar. De veilige weg. Grootspraak? 574. — Het Zwolse adres: d. De Jacht. Nationale eisen. e. Militaire Jurisdictie. 575. — Recente voorvallen. Rouse's taktiek. ƒ. Hoge Krijgsraad. 576. — Nakomende Zwolse eisen. Kampens houding. Het eerste werk der nieuwe meerderheid. 577. B. DE LANDDAG VAN FEBRUARI 1783 577 Inkomen te Deventer. 577. — De „last" der Steden. Het oude Ontwerp. Publicatie. Verzet der Ridderschap. Van der Capellen eist conclusie. 378. — De Ridderschap vraagt uitstel. Heftige debatten. Concilatioir mogelik? De De Steden beraadslagen met Van der Capellen. 579. — Een manke Publicatie. Door de Ridderschap aanvaard. Achter de schermen. Ridderschapstaktiek. Uitstel van executie. Heiden roept Verraad! 580. — Schadeloosstelling der drosten? Gapellen contra Rouse. Requesten tegen schadeloosstelling verdonkeremaand. Waarom de Ridderschap tegen het Ontwerp-Publicatie was. 581. De overwinning. De dank der Twentenaren. Oorkonde. Gedenkpenning. Van der Capellen aan de Twentenaren. 582. Deductie van de Ridderschap. Het werk der commissie ad hoe. Mrs. Fabius en Knoop. 583. — Hun werk goedgekeurd. Machtiging tot de druk. 584. De Magistraten willen de strijd niet. De Kleine Steden vorderen weinig. Advies-Deventer inzake Jacht. 584. Publicatie tegen de andere praestatiën nodig: a. Volledige uitvoering van de resolutie-1631. 585. - b. Volledige rehabilitatie. Het materiaal tegen de drost van Twente De Zwolse Meente bepaalt haar houding nader. 586. 777 Biz. C. DE LANDDAG VAN APRIL 1783 . . 586 Militaire maatregelen? April-reces. Schadeloosstelling of gerechtelike actie? 586. — Drostenleed. Van der Capellen's populariteit. — 587. — Kolonel Dircks. 588. De Landdag geen persoonlik succes. „De Kleine Steden" commissoriaal. De Militaire Jurisdictie in beginsel veroordeeld. Een ongevaarlik besluit. 588. — De Hoge Krijgsraad commissoriaal. Jachtgericht. Geen schadeloosstelling voor de afschaffing der drostendiensten. 589. Schroom der Magistraten. Burgerij contra Adel. Is het gevaar te bezweren? 589. - Tegenaanval. Dreigementen. Artikel I der Unie en de Privilegiën. Artikel I en de inwendige geschillen. 590. — Weigering van consent. Magistraat en Meente. Rouse wantrouwt zijn ambtgenoten. Van der Capellen meester van de situatie. 591. — De Steden wijzen het Ridderschaps-voorstel af. Rechtsgeschil of politiek ? Capellen wil noch compromis, noch decisie. 592. — De consenten in gevaar. — Rouse achter de schermen. Het conciliatoir van de drost van Salland. 593. — Verlenging van de Landdag. De principalen geraadpleegd. Kampen en Zwolle geven toestemming. Deventer weigert. Van der Capellen's advies. 594. — Slechte taktiek. Overrompeld. In grote verlegenheid. 595. — Expediënten. — Verongelijkt, maar zelf onbillik. 596. D. DE BEGEVING DER COMMISSIËN 597 Revanche van de Stadhouder. Formele nominatiën. 597. — Heiden Hompesch en de nominatiën. Splitsing der commissiën. Vrees voor actie. Slimheid. 598. — Conservatieve drogredenen. Van der Capellen aan de Stadhouder. Een kwetsend stuk. Innerlike onwaarheid. 599. — Diabolise taktiek. Hoop op contractbreuk. De benoemingen. Wat nu? 600. — Missive aan Raad en Meente der Hoofdsteden. Het lot van zijn missive. Deventer neemt Capellen's vordering over. Politiek antwoord van de Stadhouder. De gevoelige snaar. Uitstel, geen afstel. 602. Het Doelen-feest te Amsterdam. Patriotten-symboliek. 603. HOOFDSTUK XIV. — VERHOUDING TOT FRANKRIJK 604 Overijsel op het doode punt. Van der Capellen in het zomerhalfjaar. 604. — Een mijlpaal in zijn buitenlandse politiek. 605. Een adres voor de Alliantie op het getouw. Ongunstige stemming in Frankrijk. Van der Capellen wantrouwend. 606. — Hete kolen op Frankrijks hoofd. De pensionarissen stuiten de adresbeweging. 607. Ontstaan der correspondentie met de Hollanders. Het Verbond met Frank» rijk bepleit. 607. — De Gijselaar's verdachte algemeenheid. Capellen in toom gehouden en om de tuin geleid. Het adres in de maak. De Gijselaar's advies. 608. — Schoorvoetend gevolgd. De actie te Rotterdam stopgezet. Het denkbeeld niet opgegeven. 609. — De Gijselaar zwijgt. De la Vauguyon terug. De Gijselaar weet zijn koers. 610. Frankrijk laat ons in de steek. De schuld der aristokraten. 610. — De memorie van Thulemeier. Hoe is Frankrijks houding in dezen? De Gijselaar werpt Van der Capellen een been toe. Vrees der pensionarissen voor volksinvloed. 611. — Vrije vaart in de Molukken en afstand van gebied. Onderhandse Franse correspondentie. 612. — Frankrijk drijft de Republiek in Engelands armen. Jansen bij de Franse gezant. Geruststellende verzekeringen. 613. Pruisen en onze inwendige politiek. 613. — Pruisen, Engeland en Frankrijk. 614. — Los van Engeland, vrij van Pruisen. Oranje-Bourbon een gevaar. Alliantie op grond van wederzijds belang. De fout van het systeem. 615. De nota's van Thulemeier en de memoriën van Yorke. Frankrijk als stokebrand beschouwd. De onafhankelike demokratise beweging. 616. 778 . . , Blz Thulemeier s eerste nota (aan de Staten-Gen.), 17 Dec 1782 616 — Twede nota (aan de Staten van Holland), 13 Jan. 1783. Derde nota (aan de Staten-Gen.). Overgegeven 20 Jan. 1783. - De nota is door de Stadhouder uitgelokt. Ondersteund door stappen bij het Franse Hof. Niet geheel zonder succes. De pensionarissen aan de teugel. Losgelaten op de memorie. 618. — Het gevaar. Weinig nieuws uit Frankrijk. De pseudo-Jansen. Frankrijk pakt de zaak verkeerd aan. 619. - Een schone oorlogskans. Van Beyma bij De la Vauguyon. Bérenger aan Jansen-Capellen, 25 Maart 1783. 620. — Over de Alliantie. Over de Pruisise memoriën. 621. — De pensionarissen en Van der Capellen. Balans. 622. Tabago: Negapatnam. Een gerucht. Is Frankrijk onze weldoener? Capellen afgestraft door Bérenger. Andere bondgenoten te vinden? 623. — De oorlog alléén doorzetten? Adressen tegen de vrede? 624. — Hoopvolle tekenen. Reis naar Holland. Bespreking met Bérenger. Conferentie te Amsterdam. Politiek alsof 625. - Het zekere voordeel. Plan tot Patriottise Regenten-vergaderingen. Van der Capellen twijfelmoedig omtrent het plan. 626. — De Augustus-vergadering. De pensionarissen afwezig. 627. — Zij herzien hun houding. De bezending naar Parijs. 628. — Capellen zal Breteuil schrijven. Het plan van Onderlinge Correspondentie. Het ontwerp-Alkmaar commissoriaal. Demokratie in de vergadering. Achterlik Holland. 629. — Geen weerklank. Van der Capellen aan De Breteuil. Een twede Verbond der Edelen! De oppositie en de Natie. 630. September-Landdag. Advies over de Preliminairen. Los van Engeland! Hume getuige van Engelands trouweloosheid. De natie wil geen voortzetting van de oorlog. Frankrijk gesauveerd. 632. — De October-vergadering der Patriottise regenten. De Gijselaar wil de leiding aan Holland gelaten hebben. Van de Marsch volgt De Gijselaar. Onder leiding van het driemanschap. 632. - De demokratie heeft geen kans. De Pruisise memoriën ter sprake gebracht. Het punt aan De Gijselaar opgedragen. 633. - Capellen's missive aan Breteuil gelezen. Bewegingsvrijheid ingeboet. De Gijselaar's achterhoudendheid. Een nota van Vergennes. Hoopvplle tekenen. 634. — Het antwoord van Breteuil. Bérenger's nota aan de Staten-Generaal, 22 October 1783 Van der Capellen krijgt een afschrift. Verandering in Pruisens houding? 635. De Vergadering en de Pers. Onrust ten Hove. De Vaderlandse Regenten stuiven uiteen. 636. — Capellen juicht de publicatie toe. Doorvergaderen1 Een heterogeen gezelschap. 637. — Demokratise functie. 638. HOOFDSTUK XV. - DE WINTERCAMPAONE 639 A. SPIEGELGEVECHT. DE LANDDAGEN VAN AUGUSTUS EN SEPTEMBER 6,q Augustus- en September-Landdag. De Jacht. De houding der Grote Steden De Ridderschap en de Jacht. 639. - De boeren en het Jachtrecht. Redemptie van lasten. 640. - De Stadhouder en het Jachtrecht. De stille kracht De praerogatieven-kampioen. Vaderlandslievende adviezen. Kleine prikkels. 641 — Jacht en Wapening. Jacht en Overstemming. Van der Capellen's advies over de Jacht. 642. - De Jacht geen stands-privilegie. 643. - Geen conclusie. Dank-adressen der Kleine Steden. De conclusie moet geforceerd worden. Aantasting van de staatrechtelike grondslagen der Ridderschap. 644 — De kern van het Overstemmings-vraagstuk. Pessimisme in Den Haag. 645. B. VORDERINGEN DER DEMOKRATIE TE KAMPEN EN TE ZWOLLE 645 De Gezworen Gemeente te Kampen. Indemniteit. 645. — .Ook een re- admissie. De Meente eist een indemniteits-verklaring. Correspondentie tussen de Deventer en de Kamper Meente. De Recommandatiën opgezegd — De 779 Blz. Raadskeuze van 1784. Keurbare leeftijd vastgesteld. 646. — Consentendwang. Zwakheid der Zwolse Meente. Geen indemniteit. De Recommandatiën. Onder druk van Deventer. Het eerste voorstel verworpen. 647. — Boze plannen. Ten tweden male mislukt. De truc. Afschaffing der Recommandatiën. De strijd om het gezag tussen Raad en Meente. Rouse's opvatting. 648. — Een onwettig besluit. Een onwettig stuk. Slapheid van vele Raadsleden. De Meente geen volksvertegenwoordiging. Rouse te Zwolle. Nieuwe strijd. 649. — Rouse pessimisties. Voortgaande demoralisatie van de Magistraat. Sterke aandrang uit de Burgerij. De Overstemming onontkoombaar. Bemiddelende raad van Holland. Geen uitwerking. Dumbar's „Verhandeling". — 650. C. TOERUSTING VAN DE RIDDERSCHAP 651 Betekenis van het Conciliatoir. De Ridderschap wendt zich tot de StatenGeneraal. De commissie-Bentinck. Bijeenkomst te Zwolle. Missives vastgegesteld. 651. — Onaangename verrassing voor Capellen. Onbevoegdheid der Staten-Generaal. Geringe lust bij de Bondgenoten. Hollands resolutie. 652. — Capellen zwijgt over decisie. De commissie-Bentinck verzamelt materiaal. Knoop's Verhandeling i. z. Overstemming. 653. D. VOORBEREIDING TOT DE LANDDAG. ALLIANTIE EN VOLKSSTEM. 654 Voorlopig geen scheuring in de oppositie. Op den duur onvermijdelik. 654. — De eigenlike Patriotten. De correspondentie met de Hollanders voortgezet. De Volksstem voor de Alliantie. Ondanks De Gijselaar, c. s. 655. — ' Adresbeweging. Los van Engeland (a). De eed (c en d). 656. E. DECEMBER-LANDDAG. EINDSTRIJD ONBESLIST 656- Conjunctuur. Publicatie i. z. Militaire Jurisdictie. De Militaire Eed. Hoge Krijgsraad. 657. — Deventers voorstel i. z. de commissiën. Capellen's advies en bedreiging. Algemeen onderzoek naar de afwijkingen van 't Regeringsreglement. 658. — De zwakke plek van Capellen's taktiek. 659. De druk der Burgerij. De Overstemming tot nog toe vermeden. Capellen candidaat voor „Brest". 659. — Benoeming en Overstemming verijdeld. De Alliantie commissoriaal. Bijna gelukt. 660. — Dereserve-batterij. Formule-1597. 661. — Om een regel schrifts. Protest van nulliteit der Steden. Verklaring van de Ridderschap. 662. — Stemmings-inconsequentie? Slechte taktiek der der Ridderschap. 663. HOOFDSTUK XVI. = BURGERWAPENING 664 Van der Capellen bij de „afvuringen". De Vader van de Burgerwapening. Wapening in Zeeland. 664. — Propositie-Oostergoo. Voorlopig geen Landmilitie. Schuttersgilden en burger-compagnieën. 665. — Burger-vendelen in de IJselsteden. Exercitie-genootschappen en vrijcorpsen. Wrijving tussen oude en nieuwe organisaties. 666. — Algemeen denkbeeld. Beperkte toepassing. Friesland. Van der Capellen moet volgen. 667. — Vrijcorpsen als waarborgen voor de veiligheid der Patriotten. Van der Capellen en het Deventer Vrijcorps. 668. — Oprichting en betekenis van het Deventer Vrijcorps. 669. — Het Vrijcorps en de Overheid. Demokratise inrichting. Reductie der demokratie. 670. — De krijgstucht en de demokratie. Zwolle en Kampen. De Kleine Steden 671. — Van der Capellen en het Zwolse Vrijcorps. De Post van den Neder-Rhijn en de Vrijcorpsen. Tegenwerking bij de Zwolse Magistraat. 672. — Tegenwerking in eigen kring. Steun van de Gilden. Van der Capellen kolonel. Kleine ambitie en dwarsdrijverij 673. — Van der Capellen wil het bevelhebberschap neerleggen. Van der Capellen's inwijdingsrede. Vrijheid en Orde. 674. — Maximale volksinvloed. Krijgstucht en gezag. 675. — Een school der 780 Blz. demokratie. De Rotterdamse Beroerten. Het gevaar van het vrijcorpsisme. 676. — Van der Capellen de geest van het vrijcorpsisme? De Vrijcorpsen moeten overbodig worden. 677. - Terugkeer tot oudere denkbeelden. „Der Fluch der bösen Tat". Oranje-compagnieën. Associatie-plannen. In Friesland verwezenlikt. 678. — Een begin van nationale organisatie. 679. HOOFDSTUK XVII.- DEMOKRATISE KRACHTSONTWIKKELING. 680 A. DE BESLISSING INZAKE OVERSTEMMING -... 680 De stand van zaken, begin-1784. De houding van de Ridderschap De Deductie der Ridderschap. 680. — Vrees voor de tussenkomst der StatenGeneraal. Betekenis ener ongunstige beslissing. 681. Bijeenkomst van de Stedenpartij te Wijhe. 681. — Geen Landdag. Rouse ijvert tegen het .inzenden der consenten. Watersnood. 682. — Toch geen Landdag.. Verwarring. Niet-erkenning der Commissiën? 683. — Een rechtsgrond voor opheffing van 't Reg. Reglement? Op de terugtocht. Het Conciliatoir der Zwolse Meente. De zaak bij de Bondgenoten? 684. — Van der Capellen weigert aanvaarding van het Commissoriaal van 12 December. 685. Friesland wil de Steden helpen. Capellen ontwerpt een plan van tussenkomst. 685. — Een decisie moet vermeden worden. Veranderde houding Beyma voert Capellen's plan uit. Hollands houding. Rouse's invloed. 686. — Van der Capellen's invloed in Holland. De conduite der matadors. 687. — Het fijn der Friese resolutie. De Deductie der Ridderschap komt van de pers. 688. Dumbar's „Negen Brieven". De Commissie uit de Bondgenoten verschijnt te Kampen. Polemiek voor de vierschaar der Bondgenoten. De eis der Ridderschap. 689. — Kwartierlike stemming. Derde-delen-stemming. Een politieke beslissing nodig. Een „vriendnabuurlijke raad'' niet afdoende. 690. — Acte van Compromis. Uitspraak. 691. De overwinning der stedelike demokratie. 692. B. VAN DER CAPELLEN IN BOTSING MET DE DEVENTER DEMOKRATIE 692 Van der Capellen een bekeerling? Ontwikkeling van Capellen als demokraat. 692. — Van der Capellen's eindpunt. Demokratisering van de staatsvorm het naaste doel. 693. — Misvattingen. Orde en Gezag. Van der Capellen en de Stichtenaars. 694. — Een brief in „de Post". 695. Het geval-Deventer. Keurbare leeftijd 20 jaar. Een request. Minimum-leeftijd van 25 jaar gevraagd. 696. — De gemeenslieden representanten des Volks, ten brief aan Rückersfelder. Geen onnodige kwelling van goede regeringen. 6?7- ~ CapeUen zal zulk gewroet publiek afkeuren. Er wordt gewerkt met zyn brief. Capellen wil de zaak in de doofpot stoppen. 698. — Een conflict. • De burgerij steunt de requestranten. Een algemene ontevredenheid. 699. — Voorzichtigheid een vereiste, ook met het oog op de houding van Frankrijk en Pruisen. Zijn brief gepubliceerd. Demokratie of autokratie? Het oordeel van de Leidse vrienden. 700. - In een lastig parket. Het appointement verloochend. Der demokratie getrouw. Autonome ontwikkeling der gemeente. 701. — Reële representatie. Verval der Burger-commissie. 702. HOOFDSTUK XVIII. - DE ALLIANTIE MET FRANKRIJK ... 703 Nu of nooit. Pruisen aan band. Frankrijk goedgezind. Nota van Bérenger. 703. — Plan van adresbeweging. Goed nieuws van Nyvenheim. 704. — De Alliantie het hoofddoel der adresbeweging. De veranderde denkwijze dér natie. Steun van Beyma. 705. - Van der Capellen tot de Marech. 706. — Van Nyvenheim en de Capellen's. Van de Marsch' aarzeling. 707 - Van der Capellen's rede in de Staten. De Stem des Volks. De waarde van een 781 Blz. bondgenootschap. 708. — Onze zwakke landzijde. Frankrijk onze natuurlike bondgenoot. Godsdienstverschil géén hindernis. „De Fransche Tyranny." 709. — Maatregelen tot publicatie van zijn advies. „De Post" neemt het op. Request van Utrecht. 710. — Provinciaal .Utrechts voorstel bij H.H.M. Overkomst van Nyvenheim. Van der Capellen's persoonlike politiek. Brief aan Breteuil. 711. — Aristokraten en demokraten. Karakterloze politiek der pensionarissen. Frankrijk kenne de tegenstelling, doch erkenne ze niet. 712. — Van der Capellen beperkt zich in zijn eisen. Het gevaar der Pruisise memories. Een handelsverdrag? 713. Van der Capellen's vrees voor de negociatie. Niettemin bevordert hij deelneming. Wederverschijning van het. Britse spook. 714. — Een Verbond nu onvoorwaardelik nodig en — mogelik. 715. — Nyvenheim in Calonne's gareel. Nyvenheim acht zich door Capellen gedwarsboomd 716. Depêches van De Vergennes en Bérenger. 717. — Bérenger is niet voor een Alliantie. De Vergennes' welwillende neutraliteit. Invloeds-sfeer van Engeland en Pruisen. De schim van Willem III. 718. — Tot de prijs der demokratie. 719. - De „Post ,van den Neder-Rhijn" ijvert voor de Alliantie. „Geen Alliantie van Complimenten!" 720. — Frankrijk wachte zich voor de aristokraten ! De vorm van het Verbond. Beyma wil helpen. 721. — Briéf aan De Breteuil. Vernieuwde aandrang. Van Berckel en De Gijselaar gesignaleerd. De natie de enige borg van het Verbond. Van der Capellen vraagt de voorwaarden. 722. — Hij geeft zijn eigen gedachten daaromtrent. Bondshulp een casus belli? 723. — Breteuil zwijgt. Een artikel in „De Post", getekend: C. 724. — Nog een ander register. Beyma's ontwerp. Deresolutie van Friesland. 725. — Capellen meldt Breteuil de voortgang der zaak. 726. — Frankrijk verspele zijn kans niet! De vorderingen der demokratie. Laatste brief aan Breteuil. Dwangmiddelen en dreigementen. 727. Van de Marsch' zwarigheden. Van der Capellen weerlegt ze. 728. — Zijn oordeel over zijn neef. De Gijselaar gespoord door Beyma. Briefwisseling met Van Spaan. 729. — Capellen laat zich niet afleiden door een actie tegen Brunswijk. Hij wijst een Patriottise Vergadering over de Alliantie af. Ongunstig vooruitzicht. De matadors geven toe. 730. — De taak volbracht? Herleefd wantrouwen. De cathegorise imperatief der pensionarissen. 731. — De Vergennes laat ruimte voor een Alliantie. De pensionarissen verzoeken een handelsverdrag. 732. — In de knel. Officieuze verklaringen van Franse ministers. Capellen doet er zijn voordeel mee. Van de Marsch zendt een plan van Alliantie naar Parijs. 733. — Debatten in de Ministerraad. Een voorstel tot Alliantie van de Republiek verwacht. 734. Pruisen en Frankrijk tegenover onze nieuwe geschillen met de Keizer. 734. — Verdwaasde politici. De Alliantie in gevaar door de Keizer-kwestie? 735. — Het Pruisise gevaar. Rust nodig. 736. — Het Hof lokt Pruisise inmenging uit. Een nieuwe memorie van Pruisen. Een nota van Thulemeier aan Amsterdam. 737. - Van der Capellen ongerust. Speelt Frankrijk met Pruisen onder één hoed? 738. De pensionarissen houden het „cathegories antwoord" onder zich. 738. — Van der Capellen bestookt ze. Van de Marsch en Visscher. Goede tijding uit Parijs. Een ultimatum aan De Gijselaar. 739. — Bedreiging met afscheiding. Ook Spaan wordt onkundig gehouden. Capellen spoort zijn neef tot activiteit aan. 740. — Van de Marsch moet de matadors onder handen nemen. Steeds gunstiger nieuws. De la Vauguyon komt terug. 741. — Een brief van Breteuil voor Capellen onderweg. Verbittering over het gedrag der Hollanders. 742. — Het antwoord van Breteuil. Frankrijk zal geen Alliantie weigeren. De brief een symptoom. Te laat met de Alliantie. 743. — De la Vauguyon terug. De Gijselaar verbreekt de stilte. Misleidende algemeenheden. Capellen buiten de zaken gehouden. 744. — De geheime wens der pensionarissen. Een opgezette comedie. De Vergennes' gerechtvaardigde verwondering. 745. — De matadors werken aan een plan. Het ontwerp te Parijs afgekeurd. De 782 bepalingen van het Ontwerp. 746. — Strekking. Het standpunt der pensionarissen. 747. — Van der Capellen's politieke conceptie. Bicker moet Capellen in toom houden. 748. — Ook Zuithem met een kluitje in het riet gestuurd. Van de Marsch' advies voor de Alliantie. 749. — Van de Marsch gaat over tot het standpunt van zijn neef. 750. Het „Tableau Sommaire" van de Keizer. Frankrijk's goede diensten. Alweer een memorie van Thulemeier. 750. — Ontleding van de Pruisise memorie van 19 Maart in ,,De Post". Propaganda-materiaal der Prinsgezinden. De De vrijheid van drukpers in gevaar. 751. — De oorsprong der memoriën. 752. De la Vauguyon wenst Capellen te spreken. Diens klacht Over de pensionarissen. Hij roept Frankrijk te hulp tegen Pruisen. 752. — De la Vauguyon dringt op een onderhoud aan. Vrede van Parijs. De Staten-Generaal doen aanzoek om een Alliantie. Van der Capellen twijfelt aan de ernst. 753. — De behandeling der Pruisise eisen. Onverzwakt idealisme. Afscheiding van de aristokraten aangekondigd. 754. Afgetobd. Bedreiging van zijn leven. Huiselik leed. 755. — Door ziekte aan Zwolle gekluisterd. 756. — Voor de rusteloze geen rust. Het einde. 757. Grafschennis. 758. Uitkomsten. 758. — Demokraties idealisme. 761.