i DE POLITIEKE GESCHIEDENIS VAN HET LAGER ONDERWIJS IN NEDERLAND HAGAE COMITIS, 1 Aprills 1932. EVULGETUR. W. WITTEMAN, ad hoc del. WERTHAE, 1 Januarii 1932. IMPRIMATUR. Fr. HONORATUS CAMINADA O.F.M. min. prov. DE POLITIEKE GESCHIEDENIS VAN HET LAGER ONDERWIJS IN NEDERLAND door Dr. CASSIANUS HENTZEN O. F. M. DE FINANCIEELE GELIJKSTELLING °° 1926—1929 °ö uitgave van het r. k. centraal bureau voor onderwijs en opvoeding te 's-gravenhage 1932 Op de mij vaak gestelde vraag, wat de kortste, zekerste en aangenaamste methode is, om zich in te werken in de onderwijspolitiek, antwoord ik stereotiep: lees en herlees Hentzen. Inderdaad, Kamer-, Staten- en Gemeenteraadsleden, journalisten, leden van schoolbesturen, onderwijzers, kortom, allen, die in de voorste gelederen deelnemen aan den schoolstrijd, waarvan voor de toekomst van ons Christelijk volk zoo ontzaglijk veel afhangt, kunnen geen betere scholing verlangen, dan hun door Dr. Hentzen in „De politieke geschiedenis van het Lager Onderwijs in Nederland geboden wordt. Met verrassende eruditie heeft de schrijver den chaos van handelingen, verslagen, brochures, rapporten, adviezen, statistieken, tijdschriften- en krantenartikelen geordend en het belangrijkste uit dat overstelpend feitenmateriaal ten grondslag gele9d aan een politieke geschiedenis, die, even leerzaam als boeiend, beknopt en toch volledig, een standaardwerk belooft te worden, dat tijdgenoot en nakomelingschap onschatbare diensten bewijzen kan. Het R K Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding acht het dan ook een voorrecht, de studie van Dr. Hentzen eerst in den .Spieghel Historiael" van zijn jaarboeken te mogen opnemen en 'ze vervolgens, voor zooveel noodig door den schrijver om- en bijgewerkt, in afzonderlijke boekdeelen te mogen uitgeven. iï De hartgrondige wensch, dat deze samenwerking van schrijver en uitgever haar doel bereiken moge, doordat „Spieghel Historiael en „Politieke Geschiedenis" in steeds wijderen kring steeds drukker ter hand genomen worden, moge ook het nieuwe deel, n.1. dat over het tijdvak 1926—1929, begeleiden. H Dr. TH. VERHOEVEN, Directeur. 's-GRAVENHAGE, Sint Jozef 1932. VOORWOORD Va n deze „Politieke Geschiedenis Van het Lager Onderwijs ia Nederland" wordt hiermede een vierde Deel aangeboden. Het eerste Deel verscheen in 1920 en had tot ondertitel „De Vestiging van het Staatsmonopolie 1795—1813" 1). Eén tweede Deel werd gepubliceerd in 1925; het sloot zich niet bij het in 't eerste behandelde tijdvak aan, doch sloeg juist een eeuw over; het had tot ondertitel: „De Financieele Gelijkstelling 1913—1920" 2). Het derde Deel kwam in 1928 van de pers en behandelde „De Financieele Gelijkstelling 1920—1925"*). Het thans aangeboden Deel heeft tot ondertitel: „De Financieele Gelijkstelling 1926—1929", en behandelt dus de ontwikkeling van dit régime in de jaren van het z.g. Intermezzo-Kabinet. II Nadat door het votum over het Gezantschap ten Vaticane op 11 November 1925 in de Tweede Kamer het kortelings opgetreden rechtsch Kabinet-Colijn tot aftreden gedwongen was, trad Maart 1926 een extra-parlementair Kabinet-De Geer op, dat slechts een overgangsministerie wilde zijn, een Intermezzo-Kabinet, doch het bleef van Maart 1926 tot September 1929 aan het bewind. Onder de redenen, waarom de schrijver het vorig Deel deed eindigen met 1925 was ook deze, dat „de instellirig van de StaatscommissieRutgers het begin kan vormen van een nieuw tijdperk" van de financieele gelijkstelling. Dit werd tot nu toe in zooverre niet bewaarheid, dat toen het Intermezzo-Kabinet aftrad in 1929 deze Staatscommissie (tot herziening der Lager-Onderwijswet, mede ia verband mét de financieele geüjksteümg) nog altijd beraadslaagde. Intusschen werd dit tijdvak van het Intermezzo-Kabinet in meer dan één opzicht merkwaardig. Het was een periode, waarin wél geen nieuwe groote dingen met betrekking tot de lager-onderwijspolitiek en de financieele gelijkstelling tot stand kwamen, maar waarin toch het régime dier gelijkstelling nog meer werd geconsolideerd. Daaren- M Dr. Cassianus Hentzen O.F.M. De Politieke Geschiedenis van het Lager On^derwfls *» Naferland. Eerste Deel: De Vestiging van het Staatsmonopolie, 175£—1813. L. C. G. Malmberg, Nijmegen, 's-Hertogenbosch, Antwerpen WÏ6 (XIV en 266 blz.). *) ld. De Politieke Geschiedenis van het Lager Onderwijs in Nederland De Financieele Gelijkstelling 1913—1920. Lustam^UÜtaave van het R-K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding te 's-Gravenhage. 1925 (561 blkf. J ld. De Politieke Geschiedenis van het Lager Onderwijs in Nederland. De FinanCfeeE Gelijkstelling 1920—1925. Uitgave van Hél R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs ea Opvoeding te 's-Gravenhage, 1928 (XVI en 904 blz.). Op beide laatste deelen verscheen 1928 een „Register' (160 blz.). VI boven is dit tijdperk merkwaardig omdat de bezuinigingsmaatregelen tov ons lager onderwijs, in de periode 1920-1925 successievelijk genomen, grotendeels werden geliquideerd. Nu het Rapport der Staatscommissie eerst onder het volgend Ministerie werd gepubliceerd en af te wachten is of dit Rapport een nieuwe aera zal mleiden van het stelsel der financieele gelijkstelling (hetgeen thans niet erg waarschijnlijk lijkt) werd het gewenscht geoordeeld bét tijdvak 1926—1929 — zich zoo nauw aansluitend aan de vorige beriode 1920—1925, zoowel door voortgaande consolideering van het qevestigd régime als door de liquidatie van toen genomen bezuinigingsmaatregelen - in n afzonderlijk Deel te verwerken^ I Grondslag van dit Deel vormen de artikelen we ke de schaver in de Jaarboeken 1930 en 1931 (het laatste artikel gedeeltelijk) van Het R K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding te 's-Gravenhage publiceerde. Echter moet hieraan onmiddellijk worden toegevoegd, dat in zeer belangrijke mate toevoegingen, aanvullingen en wijzigingen zijn aangebracht. Oorzaak daarvan zijn de nieuwe gegevens welke den schrijver eerst na het verschijnen dezer artikelen ten dienste stonden. Onder deze nieuwe gegevens dienen vooral genoemd de jongste Regeertagsverslagen ov^hJ laf r onderwijs en de nieuwe Onderwijsstatistiek-1929 bewerkt door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Toen het artikel voor het Jaarboek-1930 werd geschreven, was het Regeeringsverslag-1927 nog rn* uit en evenmin de genoemde Statistiek-1929 Bij het schrijven van het artikel voor het Jaarboek-1931 stond het Regeenngsyerslag1928 nog niet ten dienste, terwijl de voornaamste der vier tot heden verschenen Onderwijsstatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek, n.1. de „Statistiek voor het gewoon en uitgebreid lager onderwijs 1929" evenmin ter beschikking stond. Zoo moesten, dank zij deze zeer belangrijke nieuwe gegevens, ook verschillende nieuwe beschouwingen en mededeelingen aan het materiaal, in beide genoemde artikelen verwerkt, worden toegevoegd. Een zeer gelukkige omstandigheid was, dat de nieuwe breede Statistieken ^t jaar 1929 betroffen dus het jaar, waarin de hier beschreven periode eindigt daardoor kon de stand van zaken met betrekking tot de fmanaeele gelijkstelling aan het einde van de hier beschreven periode met voldoend statistisch materiaal worden vastgesteld. « In de volgende bladzijden wordt dus getracht een overzicht te geven der lotgevallen van ons algemeen vormend lager onderwijsi. en. meer speciaal in betrekking tot het régime der ********* £2^2* onder dit Intermezzo-kabinet. Een vijftal Hoofdstukken moeten daaraan worden gewijd. Het eerste bespreekt in zo over nuttig ^voor ons doel, den nieuw ontstanen politieken toestand: het nieuwe Kabinet n.1., den nieuwen Minister van Onderwijs en de nieuwe Staatscommissie. Het tweede Hoofdstuk houdt zich bezig met de bestaande wettelijke regeling van het onderwijs in verband met 928 171 II. De Zevenjarige Leerplicht 171 A. De Eerste Actie tot Herstel van den zevenjarigen Leerplicht . . . 173 B. De Motie-Suring 176 C. Het verplichte Zevende Leerjaar 183 1. Het eerste Regeeringsvoorstel van 25 Maart 1927 .... 183 2. Het andere Regeeringsvoorstel van 25 Maart 1927 .... 186 3. Eerste initiatief-voorstel Albarda 187 4. Het amendement-Suring 188 5. Politiek Spel I88 D. Arbeid van Dertienjarigen 194 XIII Bladz. E. Oe Zevenjarige Leerplicht hersteld 195 1. Het Regeeringsvoorstel van 12 October 1927 195 2. Een njeuw initiatief-voorst el Albarda 199 3. Het Regeeringsvoorstel aanvaard 203 F. Technische Wijziging in de Leerplichtwet 205 III. Dé Lcctlingenschaal 206 A. Wijziging van de Leerlingenschaal aan de orde gesteld .... 206 1. Het Vraagstuk 206 2. Eerste, Actie 208 3. De houding der Regeering bij het Vraagstuk 210 B. Het Initiatief-voorstel Zijlstra 211 K Het Voorstel 212 2. Critiek buiten het Parlement 214 3. Critiek bij de schriftelijke Behandeling der Tweede Kamer . 217 4. De Openbare Behandeling 219 5. In de Eerste Kamer 221 C. De Schaal der „Technische" hersteld 223 1. Na de aanname van het wetje-Zijlstra 223 2. Een Regeeringsvoorstel 225 3. De Critiek buiten het Parlement 227 4. Het kosten-vraagstuk bij de Algemeene Beschouwingen van November 1928 253 5. De Voorstanders der uniforme schaal in de quaestie der kostenberekening door de gegevens der Regeering tegenover de Regeering in 't gelijk gesteld 259 6. Critiek bij de Schriftelijke Behandeling 265 7. De Openbare Behandeling in de Tweede Kamer ..... 268 8. In de Eerste Kamer 275 9. De Fout 277 VIJFDE HOOFDSTUK: ROND DE FINANCIEELE GELIJKSTELLING ..... . . . . . . . . . . . . 280 I. De Sfeer 281 A. In den Lande . . . . 281 1. Acties van personen en in de pers 281 2. Acties van comité s en clubs 286 3. Meer directe actie tegen de bijzondere school 290 B. In de Gemeenten 295 - 1. Weinig verschil in sfeer met voorgaand tijdvak 295 2. De geschetste sfeer nader toegelicht door de houding der gemeente Amsterdam 313 C. In de Partijen 331 1. Vóór de Gemeenteraadsverkiezingen van 1927 331 2. Vóór de Kamerverkiezingen van 1929 335 D. In het Parlement 338 1. Pacificatie-varia in de Kamers 338 2. Actie-Lingbeek tegen gelijke salarieering van religieuzen-leerkrachten 350 E. In de Regeering 381 1. Houding der Regeering 382 2. Houding van den Minister van Koloniën en van de Koloniale Regeeringen van Curacao en van Suriname 382 II. Desiderata. 397 A. Desiderata omtrent de uitvoering van de Financieele Gelijkstelling 398 1. Het Bewaarschoolonderwijs 398 XIV Bladi- 2. Het Buitengewoon Lager Onderwijs 404 3. Het Vervolgonderwijs .... * 416 B. Desiderata omtrent het stelsel der Financieele Gelijkstelling . . . 420 1. Actie tijdens het Intermezzo-kabinet voor een principieel-ander ' stelsel' 420 2. Rechtspositie van den Bijzoaderen Onderwijzer 424 3. Religieuzen- en Leeken-leerkrachten bij het katholiek lager onderwijs 430 III. Resultaten 437 A. Voor de openbare Kas 437 B. Voor het Openbaar Onderwijs 448 1. De Achteruitgang 448 2. De Oorzaken 453 3. Toekomst der Openbare School. Perspectieven 464 C. Voor het Bijzonder Onderwijs 467 1. De groei van het Bijzonder Lager Onderwijs tegenover den teruggang bij het Openbaar 467 2. De groei bij de verschillende „richtingen" van bijzonder algemeen vormend lager onderwijs tijdens het Intermezzo-Kabinet . . . 473 3. Het katholiek Algemeen vormend Lager Onderwijs aan het einde van het Tijdvak 1926—1929 474 Besluit • 482 Register 483 EERSTE HOOFDSTUK DE NIEUWE POLITIEKE TOESTAND EN HET LAGER ONDERWIJS IN 'T ALGEMEEN 1. Het Intermezzo-kabinet: A. De Formatie; B Het karakter van het nieuwe Kabinet, 1. Een tijdelijk-, een Intermezzo-karakter, 2. Neutraal karakter.. 3. Extra-parlementair karakter, 4. Financieel karakter van voortgezette bezuiniging en belastingverlaging; C. De nieuwe Regeering en het Lager Onderwijs. —II. De nieuwe Minister van Onderwijs: A. De Persoon van den nieuwen Minister; B. Een scherp becritiseerd Beleid, 1. Het eerste Optreden, 2. Eerste Critiek, 3. Steeds scherper Critiek; C. Conclusie. — III. De nieuwe Staatscommissie: A. De Instelling; B. De Staatscommissie aan den arbeid, 1. De Installatie, 2. Orienteering, 3. In afwachting van het Rapport. 'ff Op 11 November 1925, eenige maanden slechts na het optreden van het rechtsch parlementair Kabinet-Colijn, viel door het bekende votum over het gezantschap bij het Vaticaan de rechtsche samenwerking uiteen. Juist 4 maanden later, op 11 Maart 1926, legde het nieuwe, extra-parlementaire, Kabinet-de Geer in de Tweede Kamer zijn Regeringsverklaring af. Dit Ministerie bleef aan het bewind tot de verkiezingen van 1929: het „intermezzo'' duurde alzoo door de onmacht der partijen bijna drie en een half jaar, tot het einde n.1. der zittingsperiode van de in 1925 gekozen Tweede Kamer. 31 Voor de politieke-geschiedbeschrijving van ons lager onderwijs was de nieuw ingetreden politieke toestand van groot gewicht. Daarom moet daaraan in dit eerste Hoofdstuk degelijk de aandacht worden geschonken, zij het dan dat de regeeringsverandering hier alleen, met betrekking tot het lager onderwijs, in 't algemeen behoeft te worden bezien, en volgende Hoofdstukken aan de details der onderwijs' politiek van de nieuwe Regeering worden gewijd. || Het kabinet-Colijn was in de Troonrede van 15 September 1925 wel zeer sober geweest in het mededeelen van zijn te volgen lageronderwijspolitiek.1) Slechts de volgende passfis onthulden de plannen der Regeering op dit terrein: 1} „Met volstrekte handhaving van de grondwettelijke financieele *) Zie ons werk „De politieke Geschiedenis van het Lager onderwijs in Nederland", het Deel „De Financieele Gelijkstelling 1920-1925 , blz. 720. In het vervolg zal wanneer van deze Politieke Geschiedenis het deel „De Financieele Gelijkstelling 1913-1920" geciteerd wordt, dit geschieden als: F. G. I en het Deel 1920-1925 als: F. G. II. Het Register op deze beide deelen wordt geciteerd: Register. 2 „gelijkstelling op het gebied van het lager onderwijs, blijft het oog „gericht zoowel op het houden van de kosten van het onderwijs „binnen redelijke grenzen, als op het wegnemen van onnoodige „beperkingen van de vrijheid van onderwijs. SS „Een voorstel zal worden gedaan tot wijziging van de regeling van „de schoolgeldheffing." || Veel gelegenheid om zich nader over haar te volgen onderwijspolitiek te verklaren had deze Regeering niet. Op eenige vragen over bovenstaande passus der Troonrede in het Voorloopig Verslag bij Hoofdstuk I der Staatsbegrooting-1926, had de Regeering nog in haar Memorie van Antwoord van 30 October 1925 de kans in te gaan. Zij verklaarde, dat een onbelemmerde ontwikkeling van het onderwijs niet mogelijk was, omdat de grenzen van de kosten, die men maken kan, altijd wel een belemmering zullen stellen; dat er geen vrees behoefde te bestaan alsof de grootere vrijheid, welke beoogd werd voor het bijzonder onderwijs, bedoeld is om de grondwettelijk geëischte waarborgen voor de deugdelijkheid op te heffen; dat ook aan het openbaar onderwijs gedacht is bij het spreken over „het wegnemen van onnoodige beperkingen van de vrijheid van onderwijs", hetgeen bijv. blijken zou uit het aangekondigde ontwerp tot wijziging van de regëKng der schoolgeldheffing; en dat ten slotte de Regeering zich niet tot taak gesteld had een nieuwe Lager-onderWijswet tot stand te brengen. Bij de „Algemeene'Beschouwingen" kon de Regeering .zich niet nader verklaren op dit punt, omdat, midden in deze Algemeene Beschouwingen en nog vóór de Minister-President in eersten termijn kon antwoorden, het kabinet reeds demissionnair werd. De Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag over de Onderwijsbegrooting-1926 was op 11 November 1925 nog niet ingediend, doch verscheen eerst bp 23 Maart 1926 met de onderteekening „Waszink". II I. HET INTERMEZZO-KABINET li A. DE FORMATIE jfï Vier maanden duurde de crisis. Allerhande oplossingen werden door verschillende politici beproefd. II Het eerst was aan bod de leider der Vrijzinnig-Democraten Mr. Marchant. Spoedig na het uitbreken van de crisis belegde de Vrijzinnig-Democratische Bond in Tivoli te Rotterdam de j aarlij ksche algemeene vergadering. Mr. Marchant bepleitte daar de vorming van een parlementair kabinet en wel steunend op de VrijzinnigDemocraten, Sociaal- Democraten en de Katholieken, de z.g. roserood-roomsche combinatie. Voor zulk een Kabinet had hij een program ontworpen, hetwelk hij mededeelde. Met weinig kieschheid t.o.v. de Katholieke Staatspartij fungeerde als punt 7 op dit program: „Het gezantschap van den Pauselijken Stoel wordt gehandhaafd". 3 Uit dit program interesseeren voor ons doel nog de punten 11 en 12 welke betrekking hebben op het lager onderwijs: || „Een staatscommissie zal worden ingesteld om te onderzoeken, op „welke wijze een minder kostbare toepassing zal zijn te geven aan „de onderwijspacificaties, welke ongerept zullen worden gehandhaafd. II „Het zevende leerjaar zal worden ingevoerd." II Mr. Marchant werd kabinetsformateur benoemd, doch moest al heel spoedig zijn opdracht neerleggen wegens de pertinente weigering der katholieken om in de door hem gedachte combinatie mee te doen. Alsdan kreeg de leider der Christelijk-Historischen, Dr. de Visser, de oud-Minister van Onderwijs, de opdracht. Vele weken beproefde hij een oplossing. Na alle mogelijkheden te hebben uitgeput om het demissionnaire Kabinet te doen terugkeeren, begon hij aan de vorming van een gemengd extra-parlementair kabinet. Ook deze poging faalde. Toen riep de Kroon het oud-Kamerlid, den vrijzinnigdemocraat Mr. Limburg. Op 't laatste oogenblik mislukte ook de formatie, door hem beproefd. Eindelijk ontving Mr. Kan opdracht voor de vorming van een ambtenaren-kabinet; doch deze had ernstige staatsrechtelijke bezwaren, die ten slotte aanvaard werden in den zin, dat althans eerst nog in andere richting zou gezocht worden. Mr. Patijn, Burgemeester van Den Haag, werd 1 Maart — de crisis had nu al meer dan 3% maand geduurd — verzocht een Ministerie saam te stellen; hij achtte zich daartoe ongeschikt en defungeerde reeds denzelfden dag. Tegen den avond van 1 Maart werd nu Jhr. de Geer, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw in het demissionnaire kabinet, aangezocht. Hij accepteerde. Want reeds had Mr. Kan hem meegedeeld, dat hij hoogstwaarschijnlijk niet zou slagen in de vorming van een ambtenarenkabinet en zeker niet als Jhr. de Geer de portefeuille van Financiën niet nam. „Toen kwam het moment" — aldus Jhr. de Geer in de Kamerzitting van 18 Maart 1926, waarin hij het verloop der crisis breedvoerig besprak1) — „waarin ik het als een lafheid voelde, in deze uiterste noodzaak, niet over mijn bezwaren heen te stappen Ik heb toen besloten te aanvaarden, onder deze conditie — welke ik tot mijn troost nog weinig waarschijnlijk achtte —, dat ik op mijn program een samenstelling van het kabinet kon verkrijgen, zooals deze mijnerzijds gewenscht werd: met name met voldoende schakeering rechts, niet om op bepaalde partijen te steunen, maar juist om den schijn daarvan te vermijden". II Het blijkt uit deze laatste woorden, van hoeveel belang, ja van hoe primair belang het voor den formateur was, althans één katholiek bereid te vinden, in zijn kabinet zitting te nemen. Die bereidheid vond hij in Mr. Waszink, Burgemeester van Heerlen, die de portefeuille van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bekwam. \) Handelingen Tweede Kamer 1925-1926, blz. 399. 4 De andere katholiek uit De Geer's Ministerie, de heer Lambooy, trad eerst daarin op, toen het kabinet reeds eenigen tijd oud was, bij een partieele crisis aan „Oorlog". Afgezien daarvan, dat Mr. Waszink's optreden in dit Ministerie na het heengaan der vier katholieke Ministers bij velen verwondering wekte, schijnt de nieuwe bewindsman van Onderwijs de beteekenis van zijn toetreden tot het kabinet weinig te hebben aangevoeld als een gunstige omstandigheid voor zijn plannen, indien hij die had, betreffende het onderwijs, niet 't minst tegenover den Minister van Financiën die tevens Kabinetsformateur was. Toen de critiek altijd heviger werd op den functionaris voor Onderwijs aan het einde van de zittingsperiode, was het de Heer van Wijnbergen, — die overigens tegen de overmatige critiek bij de laatste begrootingsdebatten van het kabinet Mr. Waszink in bescherming nam — die hem hieraan niet zonder politieke scherpzinnigheid herinnerde. In zijn rede van 5 December 1928, de critiek op de leiding van het Departement en de verhouding, welke er tusschen „Financiën" en „Onderwijs" tot schade van het laatste gezegd werd te bestaan, besprekend, zeide de katholieke parlementariër1): „Hoe meer ik over de zaak nadenk, hoe meer ik echter tot de conclusie kom, dat, als er een fout gemaakt is, de grondfout hierin gelegen is, dat deze Minister bij zijn optreden niet krachtiger den eisch heeft gesteld en niet betere waarborgen heeft gevraagd, dat de vrijheid, die hij zou moeten hebben, hem ook zou worden gelaten en wellicht zou deze Minister ook krachtiger eischen hebben gesteld, indien hij zich zelf ten volle bewust ware geweest, hoe buitengewoon veel waard hij was juist in die dagen voor den kabinetsformateur." A bon entendeur demi mot suffit! Jhr. de Geer was nu zoo spoedig met zijn kabinet gereed, dat hij op 11 Maart 1926 in de Tweede Kamer kon doen zijn „mededeelingen in verband met het beëindigen der kabinetscrisis." SI B. HET KARAKTER VAN HET NIEUWE KABINET |ï In deze Regeeringsverklaring van 11 Maart kwam het karakter van het Ministerie-De Geer duidelijk naar voren. En uit deze verklaring èn uit vele gedragingen van het kabinet, kan men de volgende vierdubbele karakteristiek als kenmerkend afleiden: het Ministerie bedoelde te zijn een tijdelijk, neutraal en extraparlementair kabinet, met hoofddoel voortgezette versobering en belastingverlaging. Deze karakteristiek is van groot belang ook voor de onderwijspolitiek. ^ 1. EEN TIJDELIJK-, EEN INTERMEZZO-KARAKTER Na geconstateerd te hebben dat in den langen crisis-tijd alle pogingen mislukt waren om tot vorming of instandhouding van een / ») Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 830. 5 parlementair kabinet, ook in den minst strikten zin, te geraken, zeide de Minister-President in zijn rede van 11 Maart 1926 1): „Onder deze voor ons parlementair stelsel zorgvolle omstandigheden schijnt de éénige dragelijke oplossing een kort intermezzo, waarin de politieke strijd, althans van Regeeringszijde, rust en de partijen de gelegenheid verkrijgen volkomen zich zelf te zijn en van uit haar vereenzaamde positie zich opnieuw, hetzij in oude, hetzij in een of andere nieuwe richting, tot samenwerking te oriënteeren". Als inleiding op het program der Regeering zeide de Premier een weinig verder: „Ongebruikt behoeft de tijd van dit politieke intermezzo daarom niet voorbij te gaan". En na het program te hebben medegedeeld, verklaarde hij op de meest uitdrukkelijke wijze het tijdelijk karakter der nieuw-opgetreden Regeering aldus: „In hoeverre het voor het Kabinet mogelijk zal zijn deze en andere voorzieningen, die in zijn voornemen liggen, tot een goed einde te brengen, is uiteraard in de gegeven omstandigheden nog meer onzeker dan gewoonlijk. „Dit zal immers thans niet slechts afhangen van de overeenstemming, die te dier zake kan verkregen worden met het Parlement, maar ook van de vraag, gedurende welken termijn de politieke verhoudingen de handhaving van het ingetreden intermezzo zullen vereischen. Vindt toch het optreden van het kabinet zijn oorzaak in het ontbreken van een parlementaire meerderheid, ook het aanblijven van het Kabinet zal iederen dag slechts in datzelfde feit zijn motief vinden. Zoodra een parlementaire meerderheid zich zal blijken gevormd te hebben, zal het Kabinet zijn portefeuille ter beschikking van Hare Majesteit stellen". II Men behoefde met geen politieke profetische gaven begiftigd te zijn, om op 11 Maart 1926 te kunnen voorspellen, dat de nieuwe Regeering het wel tot het einde der zittingsperiode zou uithouden! 2. NEUTRAAL KARAKTER De omstandigheden, waaronder het nieuwe Ministerie optrad, waren eveneens, aldus de Premier, oorzaak, waarom het noodgedwongen ^een neutraal karakter moest vertoonen, al droeg het dan ook door de keuze der personen een rechtsch stempel. In zijn geciteerde rede verklaarde daarom Jhr. de Geer: II „De lijn, die het Kabinet zich hierbij uitstippelt, is de volgende. „De politieke vraagstukken, die verband houden met de partijgroepeering zooals die tot dusver hier te lande heeft bestaan, zullen blijven rusten en gehandhaafd blijven in het stadium, waarin zij op dit oogenblik verkeeren. II „Geen der leden van het Kabinet zal beschouwd mogen worden als daarin vertegenwoordigende de partij, waartoe hij behoort." Dit neutraal karakter van hét Kabinet hmg noch met zijn tijdelijk M Handelingen Tweede Kamer 1925-1926, blz. 327. 6 noch met zijn extra-parlementair karakter samen. Het kabinet „weet onder zeer buitengewone omstandigheden en in een abnormale positie zijn taak te zullen vervullen", aldus de Premier aan het slot van zijn geciteerde rede. Deze neutraliteit werd naar zijn opvatting alleen geëischt door die „zeer buitengewone omstandigheden" en die „abnormale positie", waarin men nu eenmaal, bij een rechtsche parlementaire meerderheid, door het votum over het Gezantschap bij het Vaticaan geraakt was. & Dat alleen om die reden zijn Kabinet dit neutraal karakter moest vertoonen, deed bij de laatste Begrooting uit deze zittingsperiode de Premier duidelijk naar voren komen. De vraag dienaangaande in het Voorloopig Verslag bij Hoofdstuk I der Rijksbegrooting-1929 gesteld, werd — in den geest van anderen in het Voorloopig Verslag — ook door den Minister-President in de Memorie van Antwoord aldus beantwoord: ^ „Ook het Kabinet is van meening, dat, wanneer na de verkiezingen het optreden van een parlementair Kabinet onmogelijk mocht blijken, het dan te formeeren Kabinet, welke signatuur het ook zou dragen, geen enkel punt van staatsbeleid a priori van zijn bemoeiingen zou mogen uitsluiten. Het standpunt, ten dien aanzien in de Regeeringsverklaring van Maart 1926 ingenomen, was eisch van de toenmalige zeer buitengewone, waarschijnlijk zich nooit meer in dien vorm voordoende omstandigheden, en vond dan ook destijds bij niemand bestrijding, maar is allerminst verbonden aan de figuur van een extra-parlementair of semi extra-parlementair Kabinet als zoodanig. Integendeel zal zulk een Kabinet soms nog vrijer in zijn vleugelslag kunnen zijn dan een parlementair Kabinet dat op verschillende groepen steunt en daardoor van nature geneigd zal zijn sommige punten, waarop die groepen uiteengaan, te laten rusten 1). S§ Op 11 Maart 1926 ontveinsde de Regeering zich niet, dat er strijd zou zijn in het Parlement omtrent de voorstellen door haar te doen, ,doch dit verschil zal dan niet samenvallen met de tegenstelling, die tot heden de politiek hier te lande heeft beheerscht." Die uitspraak zou echter niet volkomen door de feiten worden gedekt. De natuur bleek meermalen sterker dan de leer! ït 3. EXTRA-PARLEMENTAIR KARAKTER Reeds bij de bespreking van het „tijdelijk" karakter en ook van het „neutraal" karakter bleek dat het nieuwe Kabinet „extraparlementair moest zijn; zij het dan met rechtsche signatuur om de personen die het vormden, niet om het program. De Premier zeide dan ook o.m. in zijn RegeeringsveEklaring van 11 Maart 1926: „Geen der leden van het kabinet zal beschouwd mogen worden als daarin vertegenwoordigende de partij, waartoe hij behoort . ») Handelingen Tweede Kamer 1928-1939, Bijlage A 1ste Hfdst.. blz. 21. 7 Hierop werd naderhand de nadruk gelegd toen van katholieke zijde een bepaalde uitdrukking van den nieuwen Minister van Onderwijs moest worden gelaakt, zooals aanstonds zal blijken. Dit extraparlementair karakter, betoogde de Minister-President nog eenmaal in bovengenoemde verklaring na de uiteenzetting van het program der nieuwe Regeering, toen hij zeide: „Evenmin als voor politieken steun aan het Kabinet als zoodanig, zal dan ook, naar het voorkomt, aanleiding bestaan voor politieke oppositie daartegen. Deze zal immers steeds öf onnoodig öf onjuist zijn. Onnoodig, zoodra een parlementaire meerderheid zich vormt. Onjuist, zoolang dit niet geschiedt en derhalve een ingetreden crisis den toestand der afgeloopen maanden zou doen herleven. Ieder lid, zoo gaat de Premier voort, zal kunnen stemmen naar zijn eigen zakelijke overtuiging, en nooit ter wille van het Kabinet een vóór of tegen behoeven uit te spreken. Het vertrouwt dat dit ook gebeuren zal. „Te gereeder mag dit vertrouwen gekoesterd, daar positief noch negatief het belang of de toekomst van eenige parlementaire groep ooit betrokken zal kunnen zijn bij het lot, dat aan de Regeeringsvoorstellen ten deel valt." H In hetzelfde kalenderjaar nog der Regeeringsverklaring zou dit „extra-parlementair" karakter van het kabinet, de wel eigenaardige positie, waarin het parlement tengevolge van de gezantschapsquaestie geraakt was, en de onafhankelijkheid der Regeering, scherp naar voren treden, en wel bij het eerste eigenlijke begrootings-debat van het nieuwe Kabinet, in de sindsdien befaamde motiën-geschiedenis. Te meer moet hier daarvan melding gemaakt worden, omdat het lager onderwijs ten nauwste bij dit parlementair relletje betrokken was. II Wat was het geval? U Bij de Algemeene Beschouwingen over de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1927 werden een viertal motiën ingediend. ff Eén motie was van den heer Suring. Zij betrof de vervroegde invoering van de zevenjarige leerverplichting.1) Dit zou, zoo rekende Suring, slechts een 3J^ millioen gld. aan het Rijk kosten. De motie was gericht tegen de meening der Regeering in de Memorie van Antwoord, welke het kostenbezwaar van die vervroegde invoering onoverkomelijk had geacht. Bij het debat bleek de Regeering wel genegen om een wetsontwerp in te dienen tot verplichte invoering van het zevende leerjaar op alle scholen, maar niet tot vervroegde invoering van den zevenjarigen leerplicht. ff Een andere motie, tegen de financieele opvattingen der Regeering gericht, werd btj hetzelfde debat voorgesteld door den Heer Balten. *) Wanneer in het vierde Hoofdstuk de liquidatie der bezuiriigingsmaatregelen1924 wordt behandeld, zal heel de geschiedenis van het herstel van den zevenjarigen leerplicht worden gegeven: we stippen hier slechts aan, wat thans strikt noodig is voor de karakteriseering van het Kabinet. 8 Zij noodigde de Regeering uit om „met bekwamen spoed" het Bezoldigingsbesluit ten gunste van werklieden en ambtenaren in s Rijks dienst en van de onderwijzers te wijzigen en in afwachting daarvan over 1926 aan die werklieden en ambtenaren en aan de onderwijzers „een toelage ineens van 5 pCt. van hun bezoldiging toe te kennen." H Nog twee moties hadden als eersten onderteekenaar het s.d. kamerlid ƒ. fer Laan. De eerste sprak de wenschelijkheid uit „dat bij de regeling van de rechtspositie (der ambtenaren) zoowel het materieele als het formeele recht wordt geregeld". De tweede wilde „met spoed" herziening van de bestaande salarisregelingen ten gunste „van zoo goed als alle lagere en van vele middelbare ambténaren" zoowel als van „het onderwijzend personeel". II Had de Minister-President tijdens de Algemeene Beschouwingen reeds geantwoord, dat de Regeering, gezien den financieelen toestand, noch het Bezoldigingsbesluit kon herzien noch tot de vervroegde invoering van den zevenjarigen leerplicht overgaan, aan het eind van de Algemeene Beschouwingen — 19 November 1926 — stelde de Regeering dienovereenkomstig haar houding vast tegenover de vier moties. II Maar alvorens die houding aan te geven, deed de Minister-President een algemeene opmerking aan het adres van den Heer Albarda. Deze had niet onjuist er voor gewaarschuwd, dat men moest oppassen voor onze parlementaire instelling; het is volgens hem een abnormale kracht van dit Ministerie, dat het moties naast zich kan neerleggen omdat er geen enkele parlementaire meerderheid is, die zijn taak zou willen overnemen; laat de Regeering daarvan geen misbruik maken. De Premier merkte nu op, dat hij wel gevoel heeft voor goede parlementaire zeden, doch dat in zulk een geval het verschil met een parlementair Kabinet niet zoo groot is. Wanneer de Kamer nu en dan eens van plan is een onverstandig besluit te nemen, dan wendt een parlementair Ministerie, omdat het zekere -claims heeft op een meerderheid achter zich, haar politieken invloed uit om dat besluit, zoo mogelijk, te voorkomen. „Dan wordt het besluit als het ware gesupprimeerd en bij een extra-parlementair Kabinet, waarbij die factor niet werkt, wordt het onverstandig besluit gedeponeerd"1). !* Het bleek dus wel, dat de Regeering van een eventueele aanneming der moties zich niet veel zou aantrekken en met beslistheid stelde de Minister-President dan ook de houding der Regeering vast aldus: „Drie van die moties, die van den heer Bulten, die van den heer ter Laan over de salarisregeling der ambtenaren en die van den heer Suring zou de Regeering, wanneer zij aangenomen werden, niet kunnen uitvoeren, op de gronden, die ik gisteren medegedeeld heb", gronden n.1. van financieelen aard. En de vierde motie, die van J) Hand. Tweede Kamer 1926-1927, blz. 628. :. ..1, . 9 ter Laan over de regeling der rechtspositie der ambtenaren, daarvan kan de Regeering niet zeggen dat ze niet uitgevoerd zal worden, omdat de Regeering met de zaak nog bezig is. ff De voorstellers handhaafden echter hun moties. SI Toen kwam de stemming.1) SS De motie-Bulten werd aangenomen met 41 tegen 36 stemmen^ Waarop ter Laan zijn motie in zake de salarisregeling introk, welke van dezelfde strekking was. ff Daarna werd de motie-ter Laan betreffende de rechtspositie der ambtenaren aangenomen met 46 tegen 31 stemmen. j| Tenslotte werd de motie-Suring met eenzelfde stemmenaantal aangenomen. Ij De voorstemmers waren v.n.1. de sociaal- en vrijzinnig-democraten en een aantal katholieken. Wat de laatsten betreft, valt op te merken dat de Voorzitter der Kamer, Jhr. Ruys de Beerenbrouck, tegen alle drie de moties stemde evenals van Wijnbergen en Rutten; dat Nolens alleen tegenstemde bij de motie-Bulten, en van Rijckevorsel alleen tegenstemde bij de motie-Suring. ff De Regeering zat nu met deze drie aangenomen moties! De bezwaarlijkste waren die van Bulten en Suring. ff Maar het bleek heel spoedig — wij komen er later op terug — dat er van een uitvoering der salaris-motie door de Regeering geen sprake was en dat zij er voorloopig niet aan dacht den zevenjarigen leerplicht voor te stellen. If In een regelmatig parlementairen toestand zijn dergelijke gevallen niet denkbaar. Maar de Kamer droeg nu eenmaal in deze periode de beschamende gevolgen van haar votum van 11 November 1925. Juist die moties en de later ingediende initiatief-ontwerpen demonstreerden in dezen tijd de onmacht der Kamer tegenover de Regeering. „We zitten diep in 't moeras", constateerde in 1927 bij een initiatief-voorstel van den s.d. leider Albarda voor den zevenjarigen leerplicht de oude politieke rot, de heer Roodhuizen, in Het Vaderland. En hij laat volgen: „Volkomen juist, maar wijt dien toestand aan hen, die onder leiding van Ds. Kersten, een man zoo correct en vaderlandslievend als v. Nispen tot Sevenaer van Rome naar Weenen verplaatst hebben, en daarvoor den prijs van totaal bederf van de Nederlandsche politiek niet te hoog hebben geacht." Daar konden ook zijn liberale vrienden uit het Parlement het mee doen. U 4. FINANCIEEL KARAKTER VAN VOORTGEZETTE BEZUINIGING EN BELASTINGVERLAGING Als karakteristiek voor het nieuwe kabinet moet ten slotte nog aangemerkt worden het eerste van zijn programmapunten n.1. voortzetting van de bezuinig ing en verlaging der belastingen. Dit moet *) Ibid. blz. 631. 10 daarom als karakteristiek voor de nieuwe Regeering beschouwd worden, wijl tegenover de in haar onmacht morrende en mokkende Kamer de Regeering met taaiheid hieraan trachtte vast te houden, vooral waar het gold de opheffing der bezuinigingsmaatregelen voor het onderwijs. H De uiteenzetting van het Regeeringsprogram op 11 Maart 1926 begint dan ook dadelijk met deze beide alinea's: H „Voortgezette bezuiniging, zoowel door vereenvoudiging en reorganisatie van den Staatsdienst als door een zoo efficiënt mogelijk gebruik van gebouwen en andere hulpmiddelen. IS „Belastingverlaging — voor zoover deze mogelijk blijkt — zoowel in de richting van bevordering der kapitaalvorming als in die van ontlasting van groote gezinnen. In verband hiermede, als eerste maatregel, naast halveering van de verdedigingsbelasting II, schrapping van de leeningsopcenten op de personeele belasting en op de suikeraccijns." II De Premier hield zelf de portefeuille van Financiën en stelde deze alinea's voorop in het Regeeringsprogram. Daarbij was hij er de man niet naar, om zijn financieele inzichten prijs te geven. Heel den duur van het Kabinet houdt dan ook de klacht der Kamer en /van velen daarbuiten aan, dat „Financiën" alle andere Departe¬ menten overheerscht, vooral waar men oordeelde, dat een of ander nr>artomotit 7waV" hpzpt was: een oordeel dat veel over ..Onder¬ wijs" werd uitgesproken. En zij die den dignitaris van Onderwijs in de stukken of bij het debat verdedigden, meenden dan ook deze overheersching van „Financiën" als excuus voor de beweerde onvruchtbaarheid der leiding van het Onderwijsdepartement te moeten aangeven. Doch Minister Waszink bleek van deze verdediging weinig gediend. Bij zijn antwoord op de bittere critiek op zijn beleid, in 't laatst van zijn Ministerschap vooral uitgeoefend, verklaarde hij dan ook: „De financieele politiek van het Kabinet heeft inderdaad in deze periode de heele politiek van het Kabinet beheerscht en ook moeten beheerschen en ik heb mij daar in Maart 1926 vrijwillig bij aangesloten Wanneer de heer Oud dan ook meent, dat te moeten uitdrukken met de woorden, die hij gisteren gebruikte, de leiding van den Minister van Financiën heeft dezen Minister overheerscht, dan kan ik hem ditmaal volkomen gelijk geven, indien hij deze zinsnede aldus wil lezen of verklaren: het financieel program van de Regeering heeft alle Ministers in het Kabinet overheerscht" x). II C. DE NIEUWE REGEERING EN HET LAGER ONDERWIJS Was de Troonrede van 1925 al zeer sober geweest op 't stuk van 't lager onderwijs en had zij slechts gesproken van het houden binnen redelijke grenzen van de kosten voor het onderwijs, van het ») Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 840. 11 wegnemen van onnoodige vrijheidsbeperking en van een nieuwe schoolgeldregeling, de Regeeringsverklaring van 11 Maart 1926, hield geen enkel concreet punt in op dat terrein. I! Echter komt daarin een passage voor, die de allures had een nieuwe phase in de geschiedenis der financieele gelijkstelling in te luiden. Had Minister de Visser zich altijd schrap gezet tegen het immer dringender roepen uit chVerse partijen bm een nieuwe Staatscommissie welke nog eens de financieele gelijkstelling onder de loupe Zou nemen, omdat hij een reprise der Bevredigings-commissie ongewenscht achtte, nu kwam deze nieuwe Regeering met het voornemen voor den dag zulk een Commissie in te stellen. De toekomst zal moeten uitmaken of de houding van hem, die zeven jaar lang het Onderwijsdepartement beheerde, niet de meest juiste was. Intusschen las Minister de Geer onder zijn programmapunten op 11 Maart 1926 ook dezen passus voor: II „Instelling van een Staatscommissie om te onderzoeken, of en op. „welke wijze, met volledige handhaving van de beginselen der onder„wijspacificatie, daaraan een minder kostbare toepassing kan wor,,den verzekerd." 11 Bij aandachtige beschouwing zal men deze formuleering niet heel juist vinden, omdat, zooals wij vroeger reeds aantoonden1), financieele gelijkstelling per se met duurte of goedkoopte niets te maken heeft. Opmerkelijk is ook, dat de aankondiging der Regeering nagenoeg gelijkluidend is aan de passage uit Marchants program over zulk een Staatscommissie, waarvan boven sprake was en waarop hij onmiddellijk na het uitbreken van de crisis de z.g.n. rose-rood-roomsche combinatie poogde tot stand te brengen. Over deze Staatscommissie onder III meer. 11 Hield de Regeeringsverklaring verder niets in omtrent het onderwijs, in de debatten over die verklaring zocht de Kamer natuurlijk te vernemen of het kabinet niets anders voor het lager onderwijs; zou doen. II Albarda besloot al dadelijk uit de ongelukkige formuleering van de aankondiging van de Staatscommissie: „Dit is de officieele erkenning, dat inderdaad de pacificatie op te kostbare wijze wordt uitgevoerd"2). Snoeck Henkemans3) betreurde het, dat niet in het. program gesproken was „over de noodzakelijkheid om meer diversiteit, meer onderscheiding, meer vrijheid te brengen in ons lager onderwijs, opdat ons lager onderwijs meer aan de ontwikkeling van ons volk zal ten goede komen". Ook drukte hij zijn spijt uit, dat. niet meer werd gesproken, zooals de Troonrede van 1925 had gedaan, over „het streven naar meer vrijheid bij de inrichting van het onderwijs". Mgr. Notens informeerde meer concreet naar het; *) Zie F. G. II, blz. 859 w.. ») Handelingen Tweede Kamer 1925-1926, blz. 333. 3) Ibid. blz. 344. 12 zevende leerjaar, n.1. „welke positie te dien opzichte door het Kabinet en in 't bijzonder door den Minister van Arbeid wordt ingenomen"1). Namens de Katholieke Volkspartij verklaarde de H eer Arts het te betreuren als met die „minder kostbare toepassing" -van de beginselen der onderwijspacificatie het zevende leerjaar werd prijsgegeven.2) g{ In zijn antwoord, zeide de Minister-President niet veel over het •onderwijs. De quaestie van meerdere vrijheid in het lager onderwijs, Jiad de aandacht der Regeering en kon aan de orde komen afgescheiden van het werk der Staatscommissie. Verder wilde de .Premier over de punten welke in het program gemist werden volgens sommige sprekers, waartoe dus ook de quaestie van het zevende leerjaar, niet ingaan; de Regeering zou ze overwegen, „ook omdat sommige beduidende financieele lasten zullen medebrengen" s). Die plannen der nieuwe Regeering omtrent onderwijs zullen nog blijken, nu het optreden van den nieuwen Minister van -Onderwijs gaat worden besproken. $§ II. DE NIEUWE MINISTER VAN ONDERWIJS ff A. DE PERSOON VAN DEN NIEUWEN MINISTER $§ Mr. M. A. M. Waszink, Burgemeester van Heerlen, werd de •eerste katholieke Minister van Onderwijs, nadat eerst een Christelijk Historische (Dr. Th. de Visser) en daarna een Anti-revolutionnair (Mr. Rutgers) de leiding van dit Departement hadden gehad. Voor den eersten katholieken Minister van Onderwijs waren de ..omstandigheden niet gunstig, om zijn Ministerschap tot een bijzonder schitterende loopbaan te maken. Afgezien nog van andere omstandigheden, als het ontbreken van de gelegenheid om groote onderwijsvraagstukken tot oplossing te brengen, gelijk Minister de Visser zoo overvloedig had, vooral onder zijn eerste Ministerschap, waren het v.n.1. de financieele Rijkstoestand en het extra-parlementair karakter van het Kabinet, die, wie ook deze portefeuille mocht hebben gedragen, in deze zittingsperiode z.g. „groote" onderwijspolitiek in den weg stonden. ff Hoewel zijn voorgaande carrière minder geëigend was tot vorming van een Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, moet toch erkend worden, dat, althans administratief, een burgemeester van een grootere gemeente niet vreemd staat tegenover die taak, wat uitvoering en toepassing der onderwijswetten, meer in 't bijzonder van die voor het lager onderwijs, betreft; en zulks om de beduidende taak welke nu eenmaal t.o.v. het lager onderwijs in de Nederlandsche wetgeving aan de Gemeente wordt gegeven. I! *) Ibid. blz. 380. 2) Ibid. blz. 387. =») Ibid. blz. 388. 13 Voor den tot Minister van Onderwijs gepromoveerden Burgemeester van Heerlen gold dit alles nog in bijzondere mate, omdat in de dertien jaren van zijn bestuur over deze gemeente, de uitbreiding van elk soort van onderwijs zeker zoo snel gegaan was als de uitbreiding van het zielental dezer grootste mijngemeente. SI M. v. E. (Mr. C. C. J. M. van Merkelbach van Enkhuizen), hoofdambtenaar van Heerlen voor het onderwijs en later inspecteur van het lager onderwijs in de inspectie-Enschede, schreef op 8 Maart 1926 in Het Limburgsch Dagblad dienaangaande: II „Toen Burgemeester Waszink als zoodanig optrad, vond hij hier slechts enkele onderwijs-instellingen, n.1. 5 openbare lagere scholen, waarvan 1 voor Mulo, een R. K. meisjesschool (met 2 afdeelingen, dus feitelijk 2 scholen) te Heerlen (kom), één R. K. Meisjesschool te Heerlerheide, twee bewaarscholen, de Burgeravondschool en Avondschool voor Handwerkslieden, en een avondcursus in het boekhouden. II„Bij zijn vertrek — dus binnen 13 jaren — is het aantal onderwijsinstellingen tot 63 gestegen. SS „Naast 32 lagere scholen, kennen we een bloeiende R. K. H. B. S. voor jongens, en een voor meisjes, evenzoo een R. K. Middelbare Handelsdagschool voor jongens en een voor meisjes, een Ambachtsschool, een Mijnschool, een Middelbare Technische School, een Kweekschool voor Vroedvrouwen, een Handelsavondschool en een Avondschool voor Handwerkslieden, verscheidene Huishoudscholen, n.1. de Huishoudschool te Heerlen (kom), die te Molenberg, Treebeek en Terwinselen en de Protestantsche Naaischool te Treebeek, bovendien een Muziekschool, ten slotte een 14-tal bewaarscholen, een hoofdacte-cursus en een handenarbeidscursus. !f„In de stichting van zeer vele dezer instellingen, heeft Burgemeester Waszink een werkzaam aandeel gehad, soms het initiatief genomen, steeds de betrokken schoolbesturen met raad en daad bijgestaan, dan weer de belangen dier scholen met warmte besproken en verdedigd in den Raad, in commissievergaderingen, of in Den Haag." Zelf had Burgemeester Waszink de gemeentelijke afdeeling „Onderwijs" jarenlang onder zijn persoonlijk beheer, en zijn benoeming tot Minister viel midden in de voorbereiding van eenige voor Heerlen belangrijke onderwijsaangelegenheden. SI In een vervolg-artikel in hetzelfde blad (9 Maart 1926) geeft M. v. E. een beeld van de wijze waarop Burgemeester Waszink de L.O.-wet 1920 wist uit te voeren; hoe hij — dadelijk voorziende dat de nieuwe wet in deze overwegend katholieke gemeente een verschuiving zou veroorzaken van de leerlingen van het openbaar naar het" bijzonder onderwijs — èn overtollige schoolruimte èn onaangename gevolgen van den nieuwen toestand voor het personeel wist te voorkomen: II ,.De talrijke aanvragen om kapitaal voor de stichting van bijzondere scholen werden dan ook uit dit gezichtspunt bezien. De openbare 14 -scholen werden geleidelijk opgeheven en in bruikleen afgestaan aan bet bijzonder onderwijs. Bovendien werd voorkomen, dat het onder' wijzend personeel het slachtoffer zou worden van deze maatregelen; in gemeenschappelijk overleg werd 't personeel der openbare scholen overgeplaatst naar het bijzonder, speciaal R. K. onderwijs. II „Natuurlijk waren telkens reorganisaties noodig van het openbaar onderwijs, moesten gemeenschappelijk offers worden gebracht om de kosten zoo gering mogelijk te doen zijn. || „Met veel tact en doorzicht en in overleg met allen, die hierbij betrokken waren, moest gemanoeuvreerd worden, om het geheele lager onderwijs zoodra mogelijk te stabiliseeren. SS „Nog voordat in andere gemeenten een aanvang was gemaakt, kon men vaststellen dat in Heerlen iedere richting haar eigen scholen bezat. Slechts in enkele gevallen moest worden gebouwd of verbouwd, o.a. de R. K. Jongensschool te Molenberg, de R. K. Meisjesschool te Heerlerbaan, de Hervormde school te Meezenbroek, de Herv. Ulo-school aan de Ceintuurbaan, de Mulo-school aan de •Oliemolenstraat. II „Overigens kon men volstaan met de opgeheven voormalige openbare lagere scholen. Dat overtollige schoolruimte zou ontstaan, is op deze wijze gelukkig voorkomen. Daarom dient zeker hulde gebracht te worden aan den toenmaligen wethouder-burgemeester Waszink, den inspecteur van het Lager Onderwijs, den heer Hol en de betrokken schoolbesturen. II „In de overgangsjaren zijn twee, soms drie scholen in één schoolgebouw tijdelijk ondergebracht, totdat definitief kon worden voorzien in de behoefte aan schoolruimte." SS Het Nijverheids-, Middelbaar- en Handelsonderwijs te Heerlen kwam, zcoals gezegd, onder zijn bestuur tot grooten bloei. SS .Sterk bevorderde Burgemeester Waszink ook het voorbereidend 'lager of bewaarschoolonderwijs. In 1919 kwam een belangrijke subsidie-verordening tot stand. De 14 bewaarscholen zijn „modelInrichtingen en de qualiteit van het onderwijs is zeer hoog opgevoerd". H M. v. E. zegt dan ook aan het slot van zijn artikel: SS „De cultureele waarden^ die in de laatste 13 jaren voor Heerlen en zijne bevolking, maar ook voor de geheele mijnstreek verkregen zijn, laten zich niet in cijfers uitdrukken. SS „Dit is zeker, dat het onderwijs te Heerlen op de meest moderne wijze is ingericht en dat de bevolking haar vertrekkenden Burgemeester dankbaar mag zijn voor wat op onderwijsgebied is bereikt. ' Uit dit alles blijkt, dat men niet kon zeggen bij het optreden van den nieuwen Minister van Onderwijs, dat zijn antecedenten lagen 'buiten de richting van zijn nieuwe taak. II Dat werd trouwens bij alle critiek, die na eenige jaren op hein werd uitgeoefend, in het Parlement erkend. In de Eerste Kamer, den Minister eritiseerend bij de begrooting 1928, zei de s.d. heer 15 Ossendorp op 24 April 19281) o.m.: „In 1926 kregen wij een nieuwen Minister van Onderwijs, den gewezen burgemeester van Heerlen, die daar het onderwijs zoo verzdrgd had, dat het verhoudingswijze goed genoemd kon worden. Wanneer men in Heerlen komt en de scholen ziet en met de inwoners spreekt over de verzorging van het onderwijs, dan hoort men geen klachten, maar wel het tegendeel." II Voor de toepassing van de Lager-ondérwijswet bleek alras, dat biet een practicus aan 't bewind kwam. Minister Waszink toch nam al \ aanstonds een aantal beslissingen, welke in kringen van het bijzonder onderwijs met voldoening werden ontvangen. Het betrof hier de exploitatiekosten, de vraag of sommige onkosten gemaakt voor het openbaar onderwijs, moesten medetellen voor de vergoedingen, ex art. 101 aan het bijzonder onderwijs te voldoen. Reeds eenige maanden na zijn optreden verscheen het K. B. (27 Mei 1926), waarbij de quaestie die reeds lang hing, n.1. der administratiekosten, gunstig werd geregeld; verder nog decisies in dezen geest over assurantie-kosten, over de schoolgeldinning enz. In het volgend Hoofdstuk wordt hierop teruggekomen. ff B. EEN SCHERP BECRITISEERD BELEID ff 1. HET EERSTE OPTREDEN V De aanvankelijke indruk van den nieuwen Onderwijs-minister was n niet ongunstig, noch aan de rechter- noch aan de linkerzijde. | Uitteraard was er toen nog weinig gelegenheid om zich een afdoend t oordeel te vormen. Wanneer men de debatten, waaraan hij in de Kamer deelnam, leest, dan leek hij voor het parlementair debat wel berekend. De Tijd van 27 Juli 1927, dus toen de Minister meer dan een jaar aan 't bewind was, schreef nóg: „Bij zijn optreden in de Tweede Kamer heeft Minister Waszink een goed figuur gemaakt. Dat wordt ook door niet-katholieken erkend. De verdienste van den katholieken bewindsman wordt niets verminderd door de in ons land algemeen bekende waarheid, dat de huidige ministers los van de fracties, dus los van de partijen staan." Men kan zelfs zeggen, dat de linkerzijde in den eersten tijd minder reden tot critiek scheen te hebben dan Rechts. Bij het begrootingsdebat over Hoofdstuk V a zeide op 15 December 1926 de s.d. Gerhard2): „Wanneer wij de Memorie van Antwoord doorlezen, krijgen wij den indruk, dat wij hier te doen hebben met een Minister, waarmede land is te bezeilen". Maar het was de rechterzijde — 't zal aanstonds blijken — die Juist tegen sommige uitdrukkingen van deze Memorie van Antwoord zeer gegrond bezwaar had en moest hebben. De heer Gerhard *) Handelingen Eerste Kamer 1927-1928, blz. 703. *) Handelingen Tweede Kamer, 1926-1927, blz. 1171. 16 vervolgt: „Wat echter eenigszins teleurstelt is, dat deze Minister aan zijn vele goede voornemens zulke belangrijke restricties ver- Y bindt." De hoofdrestrictie, waarmede de Minister steeds te kampen \ had gedurende heel zijn ministerschap, was: als het lijden kan, als het geld er is. De vrijz. democr. Ketelaar kwam bij hetzelfde debat1) met het tweede bezwaar, dat eveneens lag in de lijn van het eenmaal door het kabinet ingenomen standpunt, en dat voor het initiatief van een Minister ook wel fnuikend moet geacht worden: de Staatscommissie. Niet dat Ketelaar haar niet nuttig oordeelt, maar in de Memorie van Antwoord wordt er te dikwijls I van gesproken; zij moet niet gebruikt worden „als een kapstok om allerlei dingen aan op te hangen, die de Minister om een of I andere reden niet wil of niet kan afdoen. Ik heb gezien het aantal j leerlingen per onderwijzer — advies van de Staatscommissie; het aantal scholen en de noodige splitsing van scholen — advies van de Staatscommissie; gebondenheid aan het leerplan — advies van de Staatscommissie; wenschen van den Nederlandschen Ouderraad — advies van de Staatscommissie: regeling onderwijzersopleiding —: advies van de Staatscommissie." In „De Vrijzinnig Democraat" luchtte, na het eerste volle zittingsjaar van het nieuwe kabinet, dezelfde heer zijn hart in een hoofdartikel: „Minister Waszink, de yflraler", waarin als voornaamste grief tegen den bewindsman gold, Xdat hij in onderwijszaken de leiding aan den Minister van Financiën f overliet. Het betrof hier het afleggen van een verklaring van Minister De Geer in het debat over de wederinvoering van het zevende leerjaar, waarover in het Derde Hoofdstuk meer. Doch De Tijd van 27 Augustus 1927 betoogde, dat het niets vreemd is, dat de Voorzitter van den Ministerraad in de Kamer mededeelingen doet over belangrijke onderwerpen, welke onder het Departement van een of ander zijner ambtgenooten ressorteeren. En het blad besluit: „Het verwijt van den heer Ketelaar is derhalve ongegrond. Minister Waszink weet wat hij wil. Zijn „dralen" getuigt van wijs beleid, dat niet alleen met de cultureele wenschelijkheid, doch ook met de financieele mogelijkheden dient rekening te houden." il 1 I Buiten beschouwing latend den zevenjarigen leerplicht, waarbij „FiI 1 nanciën" hem te zeer handicapte naar veler, zin, en de geschiedeI \ nis der drie moties, waarbij zijn Departement nauw betrokken was* was verder zijn wetgevend debuut niet gelukkig, doordat hij l reeds in zijn eerste jaar de beide wetjes, door hem ingediend — die n.1. van het Fransch op de lagere school en voor de verlenging van den overgangstermijn der oude m.u.l.o.-scholen —, zag verwerpen. Daarbij komt nog, dat de gelegenheid voor een onderwijsdebat in grooten stijl ontbrak, vooreerst omdat, zooals boven reeds werd opgemerkt, althans op 't gebied van 't lager onderwijs geen groote zaken aan de orde waren, en vervolgens *) Ibid. blz. 1175. 17 omdat door omstandigheden zelfs bij zijn begrootingen een uitgebreid debat tot driemaal toe niet kon worden gehouden. Toen n.1. eenmaal het Kabinet was samengesteld, was het reeds Maart van het dienstjaar waarvoor alle begrootingen nog moesten worden aangenomen. Daarom stelde de Voorzitter der Tweede Kamer, jhr. Ch. Ruys de Beerenbrouck, voor, om vóór het Paaschreces de Staatsbegrooting aan te nemen en eerst daarna de discussies te houden *). Uitteraard waren die debatten na het Paaschreces weinig belangrijk2). Toen zijn tweede begrooting — de eerste van zijn hand — in discussie kwam, 9 December 1926, werden er geen „algemeene beraadslagingen" gehouden*). De derde begrooting — die voor 1928 — werd in eerste instantie verdedigd, zoowel schriftelijk als mondeling, door Minister Kan, omdat de heer "Waszink, ingevolge K. B. van 10 November 1927, op ziekteverlof was en het debat voor Kamer en Minister na dit verlof natuurlijk alle aantrekkelijkheid had verloren. Zoodat eigenlijk alleen zijn laatste begrooting — die voor het dienstjaar 1929 — een normale schriftelijke en mondelinge behandeling onderging, waarbij dan ook de critiek, vooral die der linkerzijde, overmatig groot was. Het was den nieuwen Minister van Onderwijs, zooals gezegd, niet gegeven bij zijn debuut grootsche plannen te ontvouwen. De redenen liggen in het vorengaande. De Regeeringsverklaring van 11 Maart 1926 sprak alleen van de in te stellen Staatscommissie. De Troonrede van 2l September 1926 had over het lager onderwijs slechts dit simpele zinnetje: „Voorstellen tot het wegnemen van enkele onnoodige beperkingen van de vrijheid op het gebied van het lager onderwijs zullen U binnenkort bereiken". Niets nieuws: in de Troonrede van 1925 was dit al aangekondigd en in zijn antwoord op de debatten over de Regeeringsverklaring van 11 Maart had de Minister-President reeds gezegd, dat deze quaestie de aandacht der Regeering had. Verder sprak de Troonrede van 1926 nog over de voorbereiding van een wettelijke regeling van het handelsonderwijs. Men was dan ook in het Voorloopig Verslag bij Hoofdstuk I der Staatsbegrooting 1927 over deze magere aankondiging niet bijster te spreken4). De Regeering antwoordde, dat de noodzaak van „een uiterst voorzichtig financieel beheer", in de Troonrede betoond, bezwaarlijk in dezelfde Troonrede de aankondiging kon doen „verwachten van maatregelen, die tot hoogere uitgaven zullen leiden" 5). In het Voorloopig Verslag bij Hoofdstuk Va, kwam men natuurlijk op deze zaak terug. Vooral de quaestie van de zevenjarige leerverplichting werd geurgeerd; men vroeg ook afschaffing van het 48-stelsel en meer zorg voor het buitengewoon onderwijs. *) Handelingen Tweede Kamer 1925-1926, blz. 395. 2) Ibid. blz. 777 v.v. en blz. 845 v.v. *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 1056. *) Ibid., Bijlage A, Hoofdstuk I, blz. 13. *) Ibid. blz. 25. 18 'In zijn Memorie van Antwoord 1) deelt nu Minister Waszink zijn plannen mede: herziening van de wettelijke regelingen voor het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, waarvoor hij wacht op het rapport der Commissie-Rutgers, 16 Januari 1925 ingesteld; een wet óp het aanvullend onderwijs, waarvoor hij een Staatscommissie zal samenstellen; t.o.v. het lager onderwijs partieele herziening der wet op urgente punten, n.1. betreffende de wachtgeldregeling der onderwijzers, de toelagen der vroegere arrondissementsschoolopzieners, de eischen van toelating tot het hoofdonderwijzersexamen, de vreemde talen op de lagere scholen, de verlenging van den overgangstermijn der oude m.u.l.o.-scholen, en daarmee gepaard de verplichting van een zevende leerjaar op de school, verder herziening der schoolgeldheffing. Tot den zevenjarigen leerplicht kan nog niet worden overgegaan voor er een nieuw overschot is op de begrooting. Een bewaarschoolwet is voorloopig niet te verwachten. 2. EERSTE CRITIEK In onze parlementaire geschiedenis zal Mr. Waszink misschien wel een der meest becritiseerde figuren zijn. I? Was de critiek gedurende het eerste jaar van zijn optreden aan beide zijden der Kamer gematigd, toch bleek al spoedig — reeds in de periode vóór zijn ziekteverlof — dat de rechterzijde, wegens een paar minder gelukkige uitdrukkingen des Ministers, wel reden had in dit eerste jaar ernstig den nadruk er op te leggen, dat van een rechtsch onderwijsminister anders werd verwacht. Al dadelijk — boven werd er op gewezen — was er reden de formuleering van de taak der nieuwe Staatscommissie onjuist en verwarrend, ja voor het bijzonder onderwijs odieus, te noemen. Want aan het „beginsel" der financieele gelijkstelling een minder kostbare toepassing geven is onjuist, omdat „gelijkstelling" met kostbaarheid niets te maken heeft; die formuleering is odieus voor het bijzonder onderwijs, omdat zij voet gaf aan de legende alsof de gelijkstelling de schuld was der duurte. Toen dan ook de Staatscommissie geïnstalleerd werd met de gewraakte doelstelling, legde de wakkere „Tijd", 26 Juli 1926, op dit onjuiste den nadruk2). Maar erger maakte het de Minister van Onderwijs in zijn Memorie van Antwoord op de /Begrooting voor 1927. Het was de eerste waarop de nieuwe bewindsman een „persoonlijk" stempel mocht drukken, maar het werd een ongelukkig persoonlijk stempel. Of moet men misschien veronderstellen, dat er niets „persoonlijks" in stak, doch dat hij zijn ambtenaren den passus had laten neerschrijven en hij niet goed had toegezien wat hem voorgelegd werd ter onderteekening? Wat toch was het geval? 11 *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage A, Hoofdst. Va, blz. 18 v. s) Zie verder over deze quaestie van „financieele gelijkstelling en duurte" in den breede F. G. II, blz. 859 v.v. 19 In het Voorloopig Verslag bij Hoofdstuk Va voor het dienstjaar 1927l) hadden „verscheidene leden ", blijkbaar van de roode linkerzijde, er over geklaagd, dat de ingetreden verbetering in s Rijks financiën zich niet weerspiegelde in het beleid ten aanzien van het onderwijs. Men bemerkt daarvan niets. „Integendeel, de Minister verklaart in de Memorie van Toelichting het te betreuren, dat de eerste begrooting van het Departement, waarop hij zijn stempel hoopt te drukken, inplaats van een lager eindcijfer, een niet onbelangrijke verhooging te aanschouwen geeft". Doch hadden een tweetal posten voor wettelijke uitgaven niet een verhooging met 4 millioen gebracht, dan zou zijn begrooting 1 millioen lager geweest zijn dan die voor 1926. Volgens de Memorie van Toelichting J betroffen deze posten vergoedingen krachtens de L.O.-wet (ruim 2.600.000 gld.) en pensioenlasten (1.375.000 gld.) 2). „De hier aan 't woord zijnde leden konden s Ministers blijkbare ingenomenj heid met deze uitkomst allerminst deelen; zij zagen in de bedoelde mededeéling de uiting van een bedenkelijke mentaliteit bij een Minister, aan wien de cultureele belangen van ons volk zijn toeV vertrouwd. Terwijl voor leger en vloot de milkoenen rijkelijk beschikbaar blijven, had op de uitgaven voor de volksontwikkeling nog niet weder één millioen gulden beknibbeld mogen worden." De laatste zinsnede had den Minister dubbel op zijn qui-vive moeten stellen bij zijn antwoord, als hij politiek kijk had op de mentaliteit t.o.v. de pacificatie in de kringen waar dergelijke opmerkingen gemaakt plegen te worden. Nu echter gaf hij een antwoord, waardoor hij juist in de kaart dezer politici speelde en op eèn voor een rechtsch Minister ondenkbare wijze de hardnekkige fabel van de duurte van ons onderwijs door de financieele gehjkstelling officieel l scheen te bevestigen. Omdat er, tot in het buitenland, veel over dit antwoord te doen was, wordt hier de gewraakte passus uit zijn j Memorie van Antwoord3) in extenso weergegeven: || 1 „Het valt niet te weerspreken, dat de onderwijskosten in zeer j belangrijke mate tot dit hooge peil van uitgaven bijdragen, en de j ondergeteekende wenscht zich niet te onttrekken aan zijn plicht om voor zijn aandeel tot de saneering van den financieelen toestand mede te werken. Wanneer hij dan ook in de Memorie van Toelichting tot dit begrootingshoofdstuk er op gewezen heeft, dat zonder de verhooging der vergoedingen, rechtstreeks uit de Lager-onderwijswet voortvloeiende, en zonder de stijging der pensioenlasten, de onderwijsbegrooting niet hooger, doch ongeveer 1 milhoen lager zou geweest zijn dan voor 1926, dan is dit allerminst bedoeld als een uiting van vreugde, dat hij op de verzorging van de cultureele belangen des volks nogmaals een zoodanig bedrag heeft weten te U kantelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage A, Hoofdstuk Va, Voorl. Versl., blz. 3. 2) Ibid. Memorie van Toelichting, blz. 14. *) Ibid. Memorie van Antwoord, blz. 17. 2 20 beknibbelen, maar eer een verzuchting, dat hij door het dure stelsel dier wetten zoozeer aan banden wordt gelegd, dat ondanks zijn streven om onnoodige uitgaven te voorkomen de begrooting toch een hooger eindcijfer dan die van een jaar tevoren vertoont. Dit komt vooral voor rekening der Lager-onderwijswet 1920, die zonder twijfel op eerlijke en in theorie hoogst verdienstelijke wijze uitvoering gaf aan de Grondwettelijke pacificatiegedachte, maar daarvoor een systeem koos, dat in de practijk uit financieel oogpunt zeer bezwarend is gebleken. Bezwarend niet alleen, omdat het voor de openbare kassen de uitgaven met sprongen omhoog joeg, maar meer nog omdat het aan de Regeering en de gemeentebesturen meer dan met een goed financieel beleid is overeen te brengen de koorden der beurs uit handen nam"1). II En een weinig verder schrijft nog de Minister: II „Meer dan iets anders acht ook hij het noodig te zoeken naar een ander stelsel, dat, de gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar lager onderwijs intact latend en zonder afbreuk te doen aan het tegenwoordig peil der volksontwikkeling, voor de openbare kassen minder bezwarend is en aan Rijks- en gemeentebesturen meer dan thans het geval is toezicht op de besteding der gelden laat.1) Een zoodanig stelsel uit te denken is de taak der Staatscommissie, die dezen zomer in het leven werd geroepen." II Met zulke passus — als de onderlijnde — in de Memorie van Antwoord is het te verklaren dat in het daaropvolgend mondeling debat over de begrooting een Gerhard kon zeggen: „Wanneer wij de Memorie van Antwoord lezen, krijgen wij den indruk, dat wij hier te doen hebben met een Minister, waarmede land is te bezeilen". Maar de rechterzijde dacht er anders over. Van elke rechtsche , fractie werd tegen dien passus geopponeerd. Van katholieke zijde j door den heer van Wijnbergen, die als vitium originis van de uitI werking der financieele gelijkstelling de vooropstelling van de openf bare school noemde, en afwees dat de gelijkstelling de schuld is ; der duurte2). Van anti-revolutionnaire zijde was het de heer Zijlstra die zich richtte tegen de dubbele bewering des Ministers, als zou tengevolge-van de uitvoering der pacificatie het onderwijsbudget met sprongen omhoog zijn gegaan en de koorden van de beurs uit handen zijn gegeven3). Heel duidelijk was wel de chr. hist, heer Tilanus*). Hij zette vooreerst uiteen, hoe de stijging der onderwijsuitgaven voor het Rijk sinds 1920 moet gezocht worden in het salarisvraagstuk en dus niet op rekening komt der wet van 1920 5). „En wat de verhooging voor de gemeenten betreft, is dit voor een 1) Cursiveering van ons. ») Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 1185 v. 3) Ibid. blz. 1135. *) Ibid. blz. 1182 v. s) Behalve dat de prodigieuze leerlingenschaal wel voor rekening der wet van 1920 komt, doch ook hier staat de financieele gelijkstelling buiten. 21 niet belangrijk deel daaraan toe te schrijven, dat de kosten en kapitaalrenten voor de gebouwen vóór 1920 voor een gedeelte gedragen werden alléén door de voorstanders van het bijzonder onderwijs, terwijl diezelfde kosten voor de openbare scholen door allen gedragen werden. De lasten, die door de burgerij gedragen werden, kwamen dus vóór 1920 in de gemeentelijke begrootingscijfers niet alle tot uiting, hetgeen thans wel het geval is, met dit verschil bovendien, dat zij nu, naar recht en billijkheid, over alle burgers gelijk zijn verdeeld. En op dit beginsel, waarvoor jaren is gestreden, zal toch, naar ik verwacht, ook deze Minister niet willen terugkomen. II „En wat beteekent nu in feite de uitdrukking, dat de wet, meer dan met een goed financieel beleid is overeen te brengen, aan de Regeering en aan de gemeentebesturen de koorden der beurs uit handen nam? Zijn niet in de artikelen 72, 73, 77 der wet nauwkeurig omschreven de bevoegdheden èn van de gemeentebesturen èn van de schoolbesturen? Is de eindbeslissing, via een nauwkeurig omschreven beroepsrecht, niet in handen gelegd van den Minister of van de Kroon? Zeker, zoowel gemeente- als schoolbesturen kunnen scholen oprichten, maar gaat dat nu zoo gemakkelijk? Mijnheer de Voorzitter! Wie in de practijk daarmede te maken heeft gehad, wie de toepassing der wetsartikelen ziet, die verbaast zich eenigszins over een uiting van den Minister, als hier geciteerd, die op zich zelf niet nieuw is, die men bijv. kan vinden in het tweede deel van „Het Nederlandsch Staatsrecht" van prof. Kranenburg, maar die daarom nog niet juist is en zeker nog niet bewezen is. J| „Het schijnt mij toe, Mijnheer de Voorzitter, dat het daarom wellicht beter ware geweest, wanneer de Minister met het poneeren van dergelijke nog niet bewezen stellingen gewacht had tot hij het resultaat van de onderzoekingen der Staatscommissie voor zich had. „Daar komt nog iets bij. De Minister zegt op blz. 2 van zijn Memorie van Antwoord, dat hij, meer dan iets anders, het noodig acht te zoeken naar een stelsel, dat „aan Rijks- en gemeentebesturen, meer dan thans het geval is, toezicht op de besteding der gelden laat." U „Wat beduidt dit? Ook de heer Zijlstra vroeg dat gisteren. || „Als dat iets beduidt, dan zal het wel beteekenen — ik kan er althans niet anders uit lezen dan — een beschuldiging aan het adres van de schoolbesturen, dat zij te royaal met de publieke gelden omspringen. Mijnheer de Voorzitter! Deze beschuldiging kan ik niet als juist erkennen en ik had haar ook — eerlijk gezegd niet van dezen Minister verwacht. Wanneer men nagaat, hoe in de artikelen 101 en 103 in verband met artikel 55 dèr wet alles nauwkeurig is omschreven, hoe om de drie jaren de schoolbesturen alle papieren ter tafel moeten leggen en hoe uit de thans loopende beroepschriften, in verband met de driejaarlijksche verrekening, blijkt, dat de gemeentebesturen tot in de f'jnste details alles napluizen eiï 22 op ieder slakje, soms geheel ten onrechte, zout leggen, dan is er, althans wat de gemeentebesturen betreft, werkelijk niet alleen geen behoefte, maar ook geen reden tot scherper controle, — eerder tot iets ruimere omschrijving van artikel 101, in verband met de klachten, die herhaaldelijk zijn geuit, over de beperking der vrijheid, die de Minister blijkbaar toch ook niet geheel ongemotiveerd acht, vooral. Mijnheer de Voorzitter, omdat de schoolbesturen nooit meer kunnen uitgeven dan de kosten per leerling van het openbaar lager onderwijs in iedere gemeente. En wat het Rijk betreft, begrijp ik dé gewraakte passage nog minder, want ik dacht, dat op grond van de artikelen 97 en 99 en de bij algemeenen maatregel van bestuur getroffen uitvoeringsbesluiten het Rijk precies wist, waarvoor geld wordt aangevraagd, en dit ook tot op een halven cent nauwkeurig kan berekenen. Het lijkt mij daarom, Mijnheer de Voorzitter dat deze passage in de Memorie van Antwoord niet de meest gelukkige is. Ik heb althans gemeend, haar niet onbesproken te mogen laten voorbijgaan." Bij zijn antwoord verklaart de Minister1), dat men ten aanzien van zijn standpunt tegenover de gelijkstelling volkomen gerust kan zijn. Dan zegt hij — en zulks doet toch wel vragen of de Memorie van Antwoord met den noodigen ernst was opgemaakt! —, dat de passus over het nieuwe stelsel dat hij wenscht, waarbij Rijks- en gemeentebesturen meer dan thans toezicht hebben op de besteding der gelden, „mijn bedoeling niet juist weergeven. Ik heb niets anders willen zeggen dan dit, dat het tegenwoordige stelsel voor het Rijk en de gemeente ten gevolge heeft, dat men in den loop van het dienstjaar plotseling voor nieuwe uitgave komt te staan." In het tegenwoordig stelsel toch is het onmogelijk om met eenige juistheid te ramen de Rijksvergoeding die moet worden uitgekeerd aan de school- en gemeentebesturen; het Departement is volkomen onbekend met het aantal scholen hetwelk men in het land opricht; eerst na de oprichting wordt daarvan kennis gegeven. „Ik heb met de gewraakte zinsnede ook niet bedoeld eenig verwijt aan het bijzonder onderwijs, want het feit bestaat reeds op het oogenblik, dat, terwijl het bijzonder onderwijs tevreden moet zijn met het gemiddelde, wat de leerling op de openbare school kost, reeds meer en meer blijkt, dat tal van bijzondere scholen aan dat gemiddelde te veel hebben, zonder dat men kan zeggen, dat het onderwijs aan die school minderwaardig is aan dat van de openbare." S! Meer zei hij niet van de quaestie. En er werd niet gerepliceerd. De zaak was hiermede echter nog niet uit. H j Handig werd er met de gewraakte uitdrukkingen van den Minister in ' de Memorie van Antwoord tot in het buitenland zelfs gecolporteerd, i Dat de financieele gelijkstelling een ruïne was voor de openbare \ financiën, werd reeds in 't eigen land — men zie de jaren 1920 ') Ibid. blz. 1192. 23 tot 1925 — zoo sluw gesuggereerd, dat aanvankelijk zelfs mannen van Rechts aan deze legende geloof begonnen te slaan. Het was vooral De Tijd, die zich veel moeite gaf deze legende ook nu weer te weerleggen en wel met zulk succes, dat zelfs het liberale „Algemeene Handelsblad" de juistheid der weerlegging moest erkennen. Doch nu werd het buitenland door de tegenstanders bewerkt! Sf In een artikel „Doorzichtig Spel" constateert De Tijd van 27 Juli 1927 deze erkenning door het Handelsblad en vervolgt dan: ff „Zoo stond nu de zaak. De legende werkt nog wel na. Hier en daar duikt ze nog eens op. Vóór de raadsverkiezingen gewaagde „Het Volk" er nog van. Maar voor ernstige menschen is zij niet meer te gebruiken. Alle deskundigen op onderwijsgebied weten, dat de bewering onjuist is en dat hij, die haar nog uitspreekt, als leugenaar moet worden gequalificeerd. In Nederland heeft het praatje, waarmede Treub, Zimmerman en „Het Volk" zich hebben geblameerd, afgedaan. » „Doch nu begint het doorzichtig spel. Op de binnenlandsche markt niet meer gewild, wordt de liegende legende als export-middel aan den man gebracht. In Duitschland, in Oostenrijk, in Tsjecho-Slowakije, overal waar Katholieken en Protestanten strijden voor de vrije school, meer waardeering van de overheid eischen voor het onderwijs op religieusen grondslag, worden zij bevochten met het argument, dat het beginsel der financieele gelijkstelling door de rampspoedige gevolgen in Nederland is veroordeeld. De sluwe propagandisten, sociaal-democraten, communisten, vrijzinnigen, liberalen en Joden in Duitschland, Oostenrijk en elders, die al of niet via een of andere vrijmetselaarsloge, hun propaganda-materiaal uit Nederland krijgen, vertellen er bij, dat de onmogelijkheid der financieele gelijkstelling zou zijn erkend door den katholieken Minister van Onderwijs in Nederland, den heer Waszink, die bovendien nog wordt voorgesteld als de vertegenwoordiger der R. K. Staatspartij in het Kabinet, dat op een rechtsche parlementaire meerderheid heet te steunen! §j „Al is de leugen nog zóó snel, de waarheid achterhaalt haar wel. Tegenover de van links over geheel centraal-Europa goed georganiseerde lastercampagne tegen de godsdienstige scholen in het algemeen, speciaal tegen de onderwijswetgeving in Nederland, mochten de mannen van rechts niet bij de pakken blijven neerzitten. De katholieken althans hebben, zoohaast zij lucht kregen van den fraaien opzet der lastercampagne, zich duchtig geweerd. Aan de vakpers in het buitenland werden gegevens verstrekt over de ware toedracht der feiten." « In deze maanden was de schoolkwestie zeer actueel in Duitschland, waar het ging om een Rijksschoolwet. De tegenstanders van het confessioneel onderwijs werden uit Holland „voorgelicht" over de funeste werking der financieele gelijkstelling. In het eerste halfjaar van 1927 verschenen in alle vakbladen van liberale en socia- 24 listische onderwijzers van Duitschland (als in de Badische Lehrerzeitung, Rhein. Lehrerzeitung, Preuss. Lehrerzeitung) en in periodieken als Monistische Monatshefte en in andere publicaties artikelen, waarvan het interessant is te kunnen vaststellen dat ze alle uit ééne bron kwamen. Daarom is het genoeg hier aan te halen wat bijv. de „Badische Schulzeitung" van 2 April 1927 schreef onder den schrikwekkenden titels „Die Schulverwüstung in Holland : il Ende 1926 hat der Unterrichtsminister Waszink, ein Vertrauensmann der Rechten, in einer Denkschrift folgendes Urteil abgegeben. Dan volgt de passage uit de Memorie van Antwoord (hier n.b. een „Denkschrift" genoemd) over het ten gevolge van het systeem der Wet van 1920 met sprongen omhoog jagen van de begrooting en het uit handen geven van de koorden der beurs. Daarna laat het aan de confessioneele school vijandige blad volgen: Dieses Gestandnis hat in Holland weithin ein Echo gefunden: es enthüllt, wenn auch in mildernden Worten, das Fiasko des Systems dér Freien Schulen. Und doch blieken die Kirchenfreunde in Deutschland verlangend nach Westen, und doch verschreiben sie sich von dort Wanderprediger, die durch unsere Stadte ziehen mit der Lockung: Hollands Schulorganisation und Schulleben sind vorbildlich und allgemein zufriedenstellend: ahmt jenes System nach — und Schulfortschritt und Schulfrieden sind gesichert!" « Men begrijpt, dat, nu op dergelijke wijze de Duitsche Katholieken met citaten van de hoogste officieele zijde van het Nederlandsen onderwijs, en wel van een katholiek minister, bij hun moeilijken strijd werden bestookt, zij in Holland, zooals boven De Tijd reeds meldde, inlichtingen vroegen en het antwoord niet schuldig bleven. Dit antwoord verscheen in hun paedagogisch tijdschrift „Schule und Erziehung".1) Als afzonderlijke brochure onder den titel „Hat sich die hollandische Schullösung bewahrt?" werd het uitgegeven. ) In den breede werd daarin de dubbele bewering des Ministers behandeld en weerlegd, zooals De Tijd het omstreeks denzelfden tijd deed en het in F. G. II geschiedde bij het vraagstuk: financieele qelijkstelling en duurte. Dit behoeft hier dus niet te worden weergegeven. Voor ons doel interesseert het echter wel, op welke wijze de Duitsche Katholieken hun opponenten het wapen uit de hand sloegen, dat een Minister die „ein Vertrauensmann der Rechten was, dit toch maar had neergeschreven. Na het boven aangehaald citaat uit de Badische Schulzeitung te hebben weergegeven, begint8) de brochure de weerlegging aldus: Dazu an erster Stelle dies: wir stellen mit dem grössten Nachdruek in Abrede, dass der Unterrichtsminister Waszink ein Vertrauens- ») S5chSj>ciS7'^ Zeitfragen, Heft 29. *W*^vSr*? Zentralstelle der Katholischen Schulorganisaüon Deutschlands: Sonderabdruck aus Schule und Erziehung, 15 Jahrg. 1927, Heft 3. *) S. 3. 25 mann der Rechten ist". Vervolgens wordt de gezantschapscrisis verhaald, en het uiteenvallen der coalitie. En dan vervolgt de schrijver: „Alle Versuche, eine Mehrheit zu finden, auf welche ein Ministerium sich hatte stützen können, erwiesen sich als erfolglos. ü „Endlich am 8.3.1926, trat ein sog. extra-parlamentarisches Ministerium an die Spitze der Landesverwaltung, ein Kabinett, das keine Kammermehrheit hinter sich hat. Es befasste sich unter BeiseiteIassen prinzipieller Fragen nur provisorisch mit der Erledigung der Regierungsgeschafte. U „Der katholische Bürgermeister der Stadt Heerlen, Advokat Waszink, fand sich, ohne mit der katholischen Staatspartei oder irgendeiner anderen Partei Rücksprache zu nehmen, bereit, das Portefeuille für Unterricht, Kühste und Wissenschaft zu übernehmen. „Keine der drei Rechtsparteien trug also für das Auftreten dieses Herrn in seiner Eigenschaft als Unterrichtsminister irgendwelche Verantwortung, und deshalb steht es auch in offenbarem Wiederspruch mit den Tatsachen, wenn man den augenblicklichen Unterrichtsminister als „Vertrauensmann der Rechten" bezeichnet. ff ,,Ganz auf eigene Verantwortung nahm Herr Waszink in diesem extra-parlamentarischen Kabinett seinen Sitz ein. Und warum gerade als Unterrichtsminister, durfte schwer zu erklaren sein. Sein bisheriger Lebenslauf gab dazu ebensoviel oder besser ebensowenig Anlass als der irgendeines anderen Bürgermeisters eines grosseren Ortes. 2! „Jedenfalls fehlt es an jeder Spur da für, dass er Studiën gemacht hatte die ihn für den Posten als Unterrichtsminister besonders qualifiziert hat ten. ü „So ist es erklarlich, dass dieser Minister gelegentlich einmal Dinge sagt und schreibt, die ein „Vertrauensmann der Rechten" nie unterschreiben würde. m „Nicht in einer „Denkschrift" übrigens, wie das Zitat — wiederum unrichtig — angibt, sondern gelegentlich der schriftlichen Behandlung des Unterrichtsetats für Elementarschulen schrieb 1926 Herr Waszink die Worte nieder, die das Zitat — diesmal natürlich richtig — anführt. U . Aber das Zitat verschweigt wohlweislich, dass bei der mündlichen Behandlung des Etats diese Worte von Seiten der wirklicher Vertrauensmanner der drei Rechtsparteien scharf kritisiert wurden." De bitterheid, die uit het bovenstaande spreekt, toont wel, hoe de onnadenkend neergeschreven, althans onderteekende, passüs in de Memorie van Antwoord niet alleen in het binnen- maar ook in het buitenland de zaak van het confessioneel onderwijs schaadden. ff 3. STEEDS SCHERPER CRITIEK Was dus de periode vóór het ziekteverlof van den Minister van Onderwijs niet zonder critiek gebleven van den kant der rechterzijde, in de beide volgende jaren zal een altijd feller critiek opsteken 26 van dien der linkerzijde, welke haar hoogtepunt bereikt aan het einde van Mr. Waszinks ministerieele loopbaan, hoewel ook dan critiek der rechterzijde niet geheel afwezig blijft. IS Die critiek had in het tweede jaar minder gelegenheid zich te uiten. Een K. B. van 10 November 1927 gaf Minister Waszink ziekte\ verlof van drie maanden, en stelde Minister Kan ad interim aan voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Deze laatste beantwoordde het Voorloopig Verslag over Hoofdstuk Va voor 't dienstjaar 1928 en was ook voor de mondelinge behandeling op 13 December 1927, in de Kamer aanwezig. Deze behandeling bepaalde zich echter tot het terugnemen van den post, groot 35.000 gld., welke Minister Waszink bedoeld had voor de nieuwe Onderwijs-statistiek. Tevens werd besloten na terugkomst van Minister Waszink de algemeene beraadslaging over de begrooting-1928 te houden. De begrooting zelf werd daarna z. h. st. aangenomen.1) 20 Maart 1928 — na Mr. Waszinks terugkeer — besloot de Kamer echter, op voorstel der begrootingscommissie voor Hoofdstuk Va, deze algemeene beraadslagingen niet meer te houden.2) De Eerste Kamer had nu de primeur. ^ Schriftelijk werd echter in de Tweede Kamer wel critiek uitgeoefend. Het begon al dadelijk in het Voorloopig Verslag op Hoofdstuk I voor 1928, bij de Algemeene Beschouwingen over het Regeeringsbeleid. Het ging over het bij voorbaat onaannemeiijkverklaren van een amendement op een ingediend ontwerp (n.1. om de geprojecteerde invoering van den zevenjarigen leerplicht niet op 1 Juli 1928, maar op 1 Januari 1928 te doen plaats hebben) voorkomend in een antwoord van Minister Waszink op een schriftelijke vraag van den Heer Albarda. Uitvoerig evenwel verdedigde de Minister-President de houding ten deze van Minister Waszink.*) kritiek leverde vooral het Voorloopig Verslag bij Hoofdstuk Va.4) En hier was het weer de rechterzijde die te klagen had over een minder gelukkige uitdrukking des Ministers. „Verscheidene leden" — aldus het Voorloopig Verslag — „hadden zich gestooten aan de toelichting, bij artikel 182 der begrooting gegeven van de hoogere raming der kosten van het bijzonder lager onderwijs. Dat het voor 1927 toegestaan bedrag thans reeds met ƒ 300.000 overschreden is, wordt daarin toegeschreven aan twee oorzaken: vooreerst de nog steeds sterke stijging van het aantal leerlingen van de bestaande bijzondere lagere scholen en ten tweede het voortdurend nog oprichten van nieuwe bijzondere scholen, waaraan dan wordt toegevoegd, dat het aantal bijzondere scholen ook in 1927 nog is toegenomen, n.1. tot 1 Juli 1927 met 68. H *) Handelingen Tweede Kamer, 1927-1928, blz. 1013. s) Ibid. blz. 1778. .„ a) Ibid., Bijlage A, Hoofdstuk I, Voorl. Vers. blz. 5 en Mem. v. Antw., blz. 19 Zie hierna Derde Hoofdstuk. *) Ibid. Hoofdstuk Va, Voorl. Verslag, blz. 9 v. 27 „Men achtte deze toelichting weinig gelukkig en niet strekkend tot verheldering van inzichten. De gecursiveerde woorden wekken den indruk, alsof de Minister gehoopt, althans verondersteld had, dat het eindelijk uit geweest zou zijn met den groei van het bijzonder onderwijs en dat hij met een zeker misnoegen die hoop of veronderstelling niet verwezenlijkt ziet. De Minister schijnt te vergeten, dat de stijging van het aantal leerlingen op de bijzondere lagere scholen eensdeels haar oorzaak vindt in het natuurlijk accres door de toeneming der bevolking, anderdeels in overplaatsing van leerlingen van het openhaar naar het bijzonder onderwijs, waardoor het Rijk ook minder wegens vergoeding van leerkrachten aan de gemeenten heeft uit te keeren. Het ware dan ook niet overbodig geweest, indien de Regeering bij de toelichting van artikel 182, dat een verhooging van f 1.800.000 aanwijst, verwezen had naar artikel 180, dat met een zelfde bedrag werd verlaagd. ff „Dat het aantal bijzondere scholen ook in 1927 nog is toegenomen, n.1. tot 1 Juli 1927 met 68, behoefde volgens deze leden evenmin bevreemding te wekken. Indien de Minister door de vermelding daarvan wilde te kennen geven, dat het aantal bijzondere scholen sterker toenam dan noodig is, had hij tevens moeten mededeelen, in hoeverre die vermeerdering een gevolg is van de door de wet- voorgeschreven splitsing van de m.u.l.o.-scholen in twee andere scholen met ingang van 1 Januari 1927; voorts in hoeverre die vermeerdering redelijkerwijze was toe te schrijven aan de stijging van het leerlingenaantal. Eindelijk vond men het eigenaardig, dat de Minister, alleen aandacht schonk aan de vermeerdering van het aantal bijzondere scholen en niet tevens mededeelde, hoeveel nieuwe openbare scholen opgericht zijn en aan welke oorzaken die oprichting toe te schrijven is. Volgens de Regeeringsverslagen liep van 15 Januari 1920 tot 1 Januari 1924 het aantal leerlingen bij het openbaar onderwijs achteruit met 43000 en nam het aantal openbare scholen met 371 toe. Het ware belangwekkend te weten, of dat verschijnsel zich nog voordoet." l) f{ Behalve dat hier de ontstemming blijkt in rechtsche kringen, heeft dit citaat nog zijn interessante zijde in verband met de quaestie der toename van de bijzondere school en de strijdvraag van de duurte als gevolg der gelijkstelling. Natuurlijk ging de linkerzijde tegen deze reprimande in en kwam men weer met de bewering van de splitsing der scholen in die van allerlei richtingen en vroeg men om verlenging van de befaamde § 11. ff Minister Kan merkte ter verdediging van de gewraakte toelichting op, dat deze naar zijn meening „slechts een zuivere objectieve beschouwing" bedoelde te geven van de oorzaken der hoogere raming. *) In F. G. II blz. 865 hebben we uiteengezet, dat toename van „scholen" noch bij het openbaar noch bij het bijzonder onderwijs steeds beteekende toename van „schoolgebouwen". 28 Hij kan zich niet voorstellen, dat Minister Waszink hetzij spijt, hetzij vreugde over de toename van het aantal leerlingen der bijzondere scholen en van de oprichting van nieuwe bijzondere scholen zou hebben willen uitdrukken". Het was slechts een constateeren van den feitelijken toestand. Daarom behoefde ook in de becritiseerde toelichting niet verwezen te worden naar de overeenkomstige verlaging van art. 180. Het verschijnsel dat ondanks daling van het leerlingenaantal de openbare scholen nog toenamen, komt nu niet meer voor. Aan het adres der linkerzijde werd meegedeeld, dat inmiddels een voorstel tot verlenging van den termijn van § 11 was ingediend. 33 De „Algemeene Beschouwingen" van het Voorloopig Verslag opende met critiek v.n.1. van de linkerzijde. „Verscheidene leden betreurden, dat onder dit kabinet tot dusver op het gebied van het onderwijs zoo weinig is tot stand gekomen. Ook betreurde men, dat uit de jongste Troonrede en de ingediende begrooting zoo weinig blijkt van de voornemens der Regeering ten aanzien van de hangende vraagstukken op onderwijsgebied." Verschillende voorbeelden en desiderata werden gegeven. Sf Doch „verscheidene andere leden" achtten deze critiek niet billijk; o.m. meenden zij: „De Minister, die zich van die onnoodige reclame (n.1. aankondiging van vele ontwerpen) onthoudt, verdient eer lof dan blaam". En in de Memorie van Antwoord achtte Minister Kan die critiek evenmin billijk. Hij geeft eenige voorbeelden van de voorbereiding op het Departement en zegt verder, dat de klachten over gemis aan breeden steun aan verschillende soorten van onderwijs en over het ongedaan maken der bezuinigingsmaatregelen afstuiten op het financieel inzicht der Regeering. I! In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer1) werd geconstateerd dat de laatste vijf jaren, dus ook die waarin deze Minister de leiding had, gekenmerkt werden op het gebied van het onderwijs door „stilstand en achteruitgang". Het ergste is de achteruitgang, op het gebied van het lager onderwijs. Minister Waszink kon zich nu zelf weer verdedigen in zijn Memorie van Antwoord2); hij meende: de critiek op zijn beleid was eigenlijk aan het verkeerde adres bezorgd; de grief toch richt zich tegen de Regeeringspolitiek in 't algemeen. Bij het mondeling debat in de Eerste Kamer op 25 April 1928 *) verdedigt hij zijn beleid tegenover den heer Ossendorp, die alle grieven weer eens ter sprake had gebracht. De omstandigheden zijn hem ongunstig. Hij kan zelfs niet in een vrij snel tempo de bezuinigingsmaatregelen ongedaan maken. De financieele toestand en de financieele politiek der Regeering verzetten zich daartegen. H ») Handelingen Eerste Kamer 1927-1928, blz. 344. ») Ibid. bz. 523. ») Ibid. blz. 714 v. 29 I Bovenmatig fel was de critiek welke de bewindsman in het laatste \| jaar van zijn ministerschap had te doorstaan. Het begon al bij de II Algemeene Beschouwingen, en dat zoowel in de Tweede als in de || Eerste Kamer. In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer bij • Hoofdstuk I der Rijksbegrooting voor 1929 kon men, blijkbaar van christelijk-historische zijde, niet begrijpen dat de begrooting \]/^ millioen hooger was dan het jaar tevoren en wel voor het hooger, middelbaar en nijverheidsonderwijs; zelfs was daarvan millioen voor het hooger onderwijs (er was ƒ 10.000 voor de Tilburgsche . R. K. Handelshoogeschool bij!), „terwijl het toch twijfelachtig moet \/worden genoemd, of de sterke differentieering van dien tak van /^onderwijs wel in 'sLands belang is te achten". Verder werd daar nog geklaagd over den stilstand in de onderwijswetgeving. || In het mondeling debat zei Dr. Nolens, niet tevreden te zijn over den gang van zaken bij het onder wijsdepartement, doch schreef den toestand toe aan den druk van „Financiën" op „Onderwijs". Bij deze laatste algemeene beschouwingen der zittingsperiode, het beleid van het Kabinet besprekend, trad de oud-Minister van Onderwijs, Dr. Th. de Visser, aldus in het krijt tegen zijn opvolger 1). j| „Ook het beleid op onderwijsgebied stond niet ten onrechte bloot aan rechtmatige critiek. Ik gevoel, dat het mij inzonderheid past, hier de noodige bescheidenheid als een van de voorgangers van den tegenwoordigen Minister in acht te nemen, bekend als ik ben met vele voetangels en klemmen op dit terrein, maar evident is toch ongetwijfeld, dat de oogst, die sinds het optreden van dit Kabinet \ is binnengehaald, uiterst schraal is." Heeft de Minister — vraagt \Y hij verder — wel voldoende pressie uitgeoefend op de StaatsA commissie, want na iy2 jaar is zij nog niet met haar Rapport gereed. I \ Zonderling vindt hij het verder, dat, terwijl dit Kabinet optrad met den wil om de onderwijsbegrooting te verlagen, deze steeg met 10 millioen. Het ontwerp op 't middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs wacht nog altijd op behandeling. „Toen de Minister in Maart 1926 optrad, lag er een ontwerp. Eerst 17 September 1927, dus anderhalf jaar later, werd dit ingetrokken, en eerst 16 Maart van dit jaar werd een gewijzigd ontwerp ingediend. Deze data zeggen genoeg." Terecht — meent hij — is er in het Voorloopig Verslag op Hoofdstuk I geklaagd over stilstand in de onderwijswetgeving. Ij De Minister-President verdedigde zijn collega van Onderwijs. *) Hij rekende uit, dat er feitelijk door den Minister van Onderwijs bespaard was: er zijn in die jaren n.1. een 12.2 millioen bijgekomen op de begrooting, waarop de Minister geen invloed kon uitoefenen, zoodat er feitelijk bij die z.g. 10 millioen-verhooging nog besparing is. Verder heeft Mr. Waszink de Staatscommissie tot spoed aan- *) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 263. *) Ibid. blz. 376. 30 gespoord. En nu deed de Minister-President nog een interessante mededeeling: „De heer Dr. de Visser heeft er op gewezen, dat het Lyceum-ontwerp laat ingediend is. Ik geloof, dat er voor die klacht wel eenige reden bestaat. Intusschen moet ik er op wijzen, dat door een ernstige ongesteldheid van den Minister de zaak een half jaar is opgehouden. Wanneer iemand de opmerking mocht maken: wanneer dit als reden wordt aangevoerd, dan had de Minister moeten aftreden, dan wil ik dadelijk de schuld op mij zelf en het Kabinet laden, Want het Kabinet heeft den Minister gepersuadeerd niet af Ae treden. Voor zoover dus die klacht gegrond is, zou zij tegen mij zelf en het geheele Kabinet kunnen gericht worden." 11 In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer bij Hoofdstuk I nam een lid zelfs de vrijheid te vragen waarom men hem gepersuadeerd had te blijven. Daar werd tevens geklaagd over „de zeer zwakke bezetting der Departementen van Onderwijs, van Waterstaat en van Arbeid, die alle al even onvruchtbaar bleken. *) Bij het mondeling debat over Hoofdstuk I hekelde bovendien de christel. hist. heer de Vos van Steenwijk het niet tegenwoordig zijn van Minister Waszink en diens collega van Defensie op de 23 Januari 1929 gevierde „zoo echt nationale, bezielende, herdenking van de totstandkoming van de gezegende Unie van Utrecht, 350 jaar tevoren." Schamper laat hij volgen dat men sommige leden van Gedeputeerde Staten, „eenvoudigen van geest", zulk wegblijven kan vergeven. „Maar van een Minister van Onderwijs — liefst van Onderwijs! — en van een Minister van Defensie mag men in alle redelijkheid ietwat meer kennis van onze vaderlandsche geschiedenis verwachten." 2) Het katholieke volksdeel, dat zijn geschiedenis ouder weet dan de Unie van Utrecht, dacht er anders over en waardeerde die houding ten zeerste. 1! /Het hoogtepunt der critiek op Minister Waszinks beleid werd bereikt in de schriftelijke en mondelinge behandeling der Rijksbegrooting-1929 voor Onderwijs — thans Hoofdstuk VI geworden en niet meer Va.') Die critiek was eenvoudig mateloos. 11 Bij deze begrooting werd ook het subsidie voor de Tilburgsche R. K. Handelshoogeschool behandeld en na uitvoerige en zeer warme debatten onder aanvoering der Christeüjk-Historischen verworpen.4) II Verdienstelijk werk had Minister Waszink ook gedaan door bij benoemingen de katholieken niet zoo stelselmatig voorbij te gaan als de gewoonte was. In het Voorloopig Verslag kwam men natuurlijk op tegen „de eenzijdige benoemingen van den Minister, die ') Handelingen Eerste Kamer 1928-1929, blz. 157. ») Ibid. blz. 223. 3) Het gaat niet aan deze schriftelijke en mondelinge critiek in extenso te geven. Men zie Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, Bijlage A, Hoofdstuk VI v.v., blz. 1-2, M. v. A., blz. 21-22; en dezelfde Handelingen, blz. 779 v.v. «) Ibid. blz. 847-853. 31 zooveel mogelijk Roomsch-Katholieken benoemt tot professor of tot lid van examencommissies". Maar in de Memorie van Antwoord droogde de Minister deze opmerkers zoo af, dat men bij het monde' ling debat er maar niet meer op terugkwam: „De meening van enkele leden, dat de ondergeteekende bij het uitlokken van hoogleeraarsbenoemingen eenzijdig zou te werk gaan en zooveel mogelijk Roomsch-Katholieke gegadigden den voorrang zou geven, wordt door de feiten gelogenstraft. Sedert hij als Minister optrad hadden aan de Rijksuniversiteiten en de Technische Hoogeschool te zamen 34 hoogleeraarsbenoemingen plaats. Voor zooveel hem'bekend, zijn hiervan 3 Roomsch-Katholiek. Het totaal aantal hoogleeraren aan deze universiteiten en hoogeschool beloopt te zamen 257; hiervan zijn, naar hij meent te weten, 12 Roomsch-Katholiek. {{ „Ook ten aanzien van de examencommissiën, door hem benoemd, is de ondergeteekende zich niet bewust aan Roomsch-Katholieken naar verhouding tot hun getalsterkte in de bevolking een te ruime plaats te hebben geschonken." IS Ditmaal hadden dan „algemeene beraadslagingen" voor de Onderwüsbegrooting plaats. Alle grootere fracties voeren er het woord. Het felst van allen is de vrijz. dem. Mr. Oud, doch de leider der soc. dem. fractie, Ir. Albarda. geeft hem in felheid weinig toe; zijn conclusie is: de Minister is „jammerlijk te kort geschoten". De Vrijheidsbondster, Me). Westerman heeft niet zoo scherpe afkeuring van 's Ministers beleid, doch verwijt hem toch onzekerheid en onvastheid van lijn. Oud 1) begint met te constateeren: „Ik meen, dat de Minister is gebleven ver beneden datgene wat van een Minister van Onderwijs mag worden verwacht." Bitter weinig heeft hij hersteld van de „onderwijsverslechteringen". In den breede verdedigt hij dan de stelling: „De leiding van den Minister van Financiën heeft dezen Minister van Onderwijs totaal overheerscht." Hij vraagt of de Kamer verstandig zal doen belangrijke vraagstukken als de regeling van het M.O., „met dezen Minister te behandelen, die getoond heeft in geen opzicht berekend te zijn voor zijn taak." Si Zelfs dr. Maller verklaarde zich ook voor een deel te moeten „aansluiten bij de hier geuite klachten want ook aan onzen kant is er groote teleurstelling geweest over het Departement van Onderwijs in de laatste jaren. Nu meen ik, dat de kernfout hierin ligt, dat de Minister te optimistisch is geweest, toen hij zitting nam in dit Kabinet." De Minister van Onderwijs blijft verantwoordelijk voor het uitblijven der verbeteringen; en als „Financiën" hem te sterken dwang oplegde, dan had hij moeten gaan. SI Van anti-revolutionnaire zijde achtte Zijlstra echter de uitgeoefende critiek te scherp, maar sloeg dan zelf eveneens aan 't critiseeren, terwijl prof. Visscher den Minister wel eenigszins in bescherming *) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 785 v.v. 32 nam. De christelijk-historischen hadden hun woordvoerder in den heer Tilanus, die echter aan het geschrevene en gesprokene geen woorden had toe te voegen, hoewel, naar het hem voorkwam, eerlijkheidshalve diende opgemerkt, dat een Minister van Onderwijs moeilijk algemeene bevrediging kan schenken. H Den nobelsten verdediger vond de bewindsman echter in Baron van Wijnbergen, die de critiek, in dit debat geleverd, niet te rechtvaardigen vond. De grondfout lag hierin, dat de Minister, wetend wat hij voor den Premier waard was, bij zijn intrede in het Kabinet niet krachtiger zijn eischen heeft gesteld. En hij besloot zijn anticritiek: „Samenvattend meen ik dus, dat de beoordeeling van gisteren was ongegrond en overdreven en dat, gelijk sommige leden in het Voorloopig Verslag hebben gezegd, het eindoordeel over dezen 'Minister thans beslist voorbarig is, dat verschillende zaken reeds tot stand gekomen zijn en dat de mogelijkheid volstrekt niet uitgesloten is, dat een wet op het aanvullingsonderwijs en op het middelbaar onderwijs nog door deze kamer zal kunnen worden afgedaan". Van het laatste kwam niets. De houding van den Heer van Wijnbergen was des te nobeler, daar binnenkort door hem scherp tegen den Minister moest worden opgetreden bij het ontwerp-leerlingenschaal, dat een, niet het minst door van Wijnbergens bemoeiing in de wet aangebracht, voortreffelijk principe — dat der uniforme schaal — onnadenkend weer er uit wierp. H Ten slotte moge nu het woord gegeven worden aan den Minister, die op 5 December 1928 zijn beleid verdedigde in de Tweede Kamer1). Zijn verdediging ging uit van deze stelling: „De omstandigheden, waaronder ik mijn ambt uit de handen van mijn voorganger overnam, waren in tweeërlei opzicht ongunstig: zakelijk en financieel." I! Vooreerst: -zakelijk. Er was groot verschil tusschen 8 Maart 1926 en toen Dr. de Visser in 1918 het bewind aanvaardde. Toen was een nieuw Departement van Onderwijs opgericht dat in de toekomst meer zorg aan de cultureele belangen van het volk kon wijden dan toen „Onderwijs" bij Binnenlandsche Zaken hoorde. Buitengewoon gunstig was de toestand voor den eersten Minister van ^Onderwijs. Op wetgevend gebied was er veel te doen; de financiën achtte men gunstig er voor. In de Bevredigingscommissie was een ontwerp lager-onderwijswet en een concept-bewaarschoolwet voorbereid, en er' lag van het vorig kabinet een concept-vakonderwijswet: drie voorname onderwerpen waren voorbereid. En wat vond Waszink? Slechts één ontwerp, n.1. op de schoolgeldheffing. De heer Oud had den Minister verweten, dat dat ontwerp twee keer was blijven liggen, doch de eerste keer werd het uitgesteld op voorstel van Dr. de Visser, die te vlugge behandeling vreesde en de tweede ') Ibid. blz. 839 v.v. De Eerste Kamer onthield zich bij de mondelinge behandeling der Onderwijsbegrooting van verdere critiek. 33 keer tengevolge van het optreden van den Heer Droogleever Fortuin die nader onderzoek bij de gemeenten vroeg omtrent de financieele gevolgen: daarom moest het voorloopig van de agenda afgevoerd omdat de antwoorden der gemeenten nog niet waren ontvangen. {{ Andere zakelijk ongunstige omstandigheden waren de volgende: vooreerst de Staatscommissie. „Toen het nieuwe kabinet hiertoe besloot, leefde het in de verwachting, dat gedurende zijn bestaan zoo al niet een eindrapport, dan toch partieele verslagen zouden ontvangen worden, die een geleidelijke wijziging der Lager-onderwijswet 1920 1) mogelijk maakten." De Commissie volgde echter een andere methode. „Maar het resultaat is dan toch, dat ik, die gehoopt had geleidelijk voorstellen tot wijziging der Lager-onderwijswet in te dienen, in die hoop ben teleurgesteld. Zeker, ik heb verschillende ontwerpen ingediend. Dat ik er gelukkig mee ben geweest, kan ik niet zeggen; ik herinner alleen aan het zoogenaamde wetje-Fransch. Maar ik kan zelfstandig, nu de Staatscommissie er eenmaal is, niet overgaan tot het indienen van wijzigingsvoorstellen, die den arbeid der Staatscommissie zouden onmogelijk maken, in ieder geval bemoeilijken. In dit verband acht ik mij verplicht den heer Oud op te merken, dat het nooit in mijn bedoeling heeft gelegen de quaestie van § 11 definitief te regelen. Dit zou geweest zijn een zoodanige ingreep in de taak der Staatscommissie, dat ik evengoed deze commissie weer zou kunnen doen ontbinden." II Een teleurstelling vervolgens was voor den Minister het uitblijven van het verslag der Staatscornrrrissie-rPcip. bij de reorganisatie van zijn Departement. Ten einde raad heeft hij dat zelf gereorganiseerd.^ Hij heeft de drie afzonderlijke afdeelingen~van zijn departement die bestreken de lycea, gymnasia, hoogere burgerscholen en handelsscholen in één afdeeling gebracht, wat practisch beteekent, dat thans homogeniteit bestaat in het inspecteurskorps. De afdeeling comptabiliteit heeft hij gesplitst in twee af deelingen met het aanwezige personeel, waardoor de controle niet alleen op het Departement maar ook op de instellingen daarbuiten, die onder zijn Departement ressorteeren, afdoende geregeld is. Verder heeft hij op voorstel der Bezuinigingscommissie-Pop een Commissie van deskundigen voor het Nijverheidsonderwijs ingesteld, op welker rapport hij nog altijd wacht. . 21 Ten slotte het ontwerp voor het voorbereidend H. O. en M. O. FJe Minister wacht nog altijd op het nieuwe afdeelingsonderzoek dat zou geschieden op het gewijzigd voorstel-de Visser dat bij Waszinks optreden reeds was toegezegd, maar waarvan nooit een rapport verscheen. Intusschen studeerde de Minister de ontzaglijke lectuur over dat ontwerp en hoopt nog altijd met de Kamer het ontwerp te *) In de Handelingen t.a.p. staat: Hoopcr-onderwijswet-1920: dit is natuurlijk een drukfout. 34 behandelen. De Cursuswet is nog in de maak; dus daarover kan de Minister nog niet spreken. f § Tot zoover de ongunstige zakelijke omstandigheden. §; ■ Ten tweede, had de Minister ook financieel de omstandigheden niet mee. Het Kabinet trad op met het program: belastingverlaging. Aan dit program had de Minister meegewerkt. ,,De financieele politiek van het kabinet heeft inderdaad in deze periode de heele politiek van het Kabinet beheerscht en ook moeten beheerschen en ik heb mij daar in Maart 1926 vrijwillig bij aangesloten". En aan het adres der Heeren, als Albarda en Oud, die de overschotten telkens wilden laten dienen voor desiderata op onderwijsgebied, voegt de Minister er aan toe: ,,In deze politiek paste ook niet, dat blijvende maatregelen, die jaarlijks kosten zouden veroorzaken, gebaseerd zouden worden op overschotten, die in de laatste jaren zijn verkregen." Niet de Minister van Financiën maar het financieel program van de Regeerin'g heeft hem en alle andere Ministers overheerscht. |{ Niet onaardig — het was St.-Nicolaasavond toen de Minister zijn beleid verdedigde —, en ad rem — Oud en Moller, maar vooral Albarda hadden den Minister aan zijn verantwoordelijkheid herinnerd —, laat hij volgen, dat de geuite wenschen wel 60 è 80 millioen zouden kosten. „Ik vraag mij af, of er één lid van de Kamer is, die de ernstige verwachting heeft, dat de geuite desiderata in de naaste toekomst eenige kans van verwezenlijking hebben. Zeker, de heer Albarda zal zijn eischen stellen en blijven stellen, en als er één wordt ingewilligd, zal hij onmiddellijk twee nieuwe in voorraad hebben, want verlanglijstjes hebben wij als kind reeds leeren maken, vooral op 5 December of daaromtrent. Maar eenmaal zal het stellen van eischen van deze zijde ophouden, n.1. als de heer Albarda of één der zijnen achter deze groene tafel heeft plaats genomen en zelf de verantwoordelijkheid moet dragen. Als dat geschiedt, ik verzeker U, mijnheer de Voorzitter, dat ik een belangstellend toeschouwer zal zijn. Tot zoolang zal ik mijn ziel in lijdzaamheid bezitten". ff Aan het eind van zijn verdediging keert de Minister zich nog eenmaal tot Oud, die hem gemis aan voortvarendheid verweten had, inzake het verplichte zevende schooljaar en de zevenjarige leer' verplichting. Doch voordat de Kamer over deze onderwerpen begon, \ waren zij reeds in den Ministerraad bediscussieerd. En de vervroeging dier maatregelen is in elk geval nu een feit. En dan vraagt 'Waszink — mede blijkbaar aan het adres van de partijen der rechterzijde, waaruit eveneens zulk een drang tot deze maatregelen was opgegaan —, of dat ook bereikt zou zijn „onder een Kabinet, aan het hoofd waarvan een anti-revolutionnair Minister van Financiën stond, terwijl ook de Minister van Onderwijs van anti-revolutionnaire richting was" (onder het vorig Kabinet-Colijn dus)? „Beantwoordt men deze vraag ontkennend, zou men dan ook van de 35 zijde der Regeeringspartijen door moties en andere middelen gepoogd hebben, de vervroeging nog eenigszins te forceeren?" || Men moet erkennen dat de bewindsman in het parlementaire debat wel van zich wist af te spreken. II Zeer breedvoerig is in 't voorgaande de critiek op het beleid van het Onderwijsdepartement, en de geleverde verdediging, weergegeven, niet alleen opdat men zich een oordeel kunne vormen over dat beleid, maar tevens omdat daardoor een dieper inzicht wordt verkregen op de onderwijspolitiek van het Intermezzo-Kabinet, welker beschrijving immers in de bedoeling ligt van deze paragraaf. C. CONCLUSIE || Toen bij de laatste Begrooting de rekening werd opgemaakt bleek dus, dat vooral de „Democraten" der linkerzijde geweldig gebeten waren op de leiding van het Departement van Onderwijs. Veel critiek was er ook aan de rechterzijde. De chr. hist. leider, Dr. de Visser, liet zijn afkeuring over de schrale oogst van dit Departement hooren bij de Algemeene Beschouwingen. j| Hoe er in anti-revolutionnaire parlementaire kringen geoordeeld werd, kan men opmaken uit het politiek overzicht van het Intermezzo-kabinet, hetwelk 't Kamerlid Mr. Dr. E. J. Beumer schreef onder den titel: „Parlementaire Geschiedenis 1925—1928" in het maandschrift „Antirevolutionnaire Staatkunde"1). In het Februarinummer 2) begint hij zijn overzicht van het Departement van Onderwijs onder Waszink aldus: « ,.Het beheer van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft vermoedelijk op niemand eenen verheffenden k indruk gemaakt. Trouwens sinds lang is bekend: het zijn niet allen koks, die lange messen dragen. Met groote bezorgdheid hebben zij, die belangstelling koesteren voor de ontwikkeling van het onderwijs, den gang van zaken aan dit Departement gade geslagen. Wij doelen hierbij niet op het feit, dat de bezuinigingsmaatregelen, ingevoerd bij de wet van 30 Juni 1924, Staatsblad no. 319, niet ten spoedigste werden te niet gedaan. Dat zou onder Minister Rutgers ook niet geschied zijn. Maar de tegenwoordige titularis wist in geen enkel opzicht vertrouwen te wekken. De weinig krachtige manier, waarop hij zijn ontwerpen verdedigde, bezorgde hem menige nederlaag." Deze critiek is zoo goed al» vernietigend. Maar daardoor is zij nog niet in allen deele juist. ü De katholieken hadden met Dr. Moller ook critiek, maar zagen in Mr. van Wijnbergen, de onderwijsspecialiteit der fractie, een ver- *) Antirevolutionnaire Staatkunde, orgaan van de Dr. Abraham Kuyperstichting, 5de Jg., (afl. Januari, Februari en Augustus 1929). *) Blz. 72. 36 dediger optreden, zij 't dan niet op alle punten, van het beleid des Ministers. Niet onverdienstelijk typeerde de Haagsche Briefschrijver van De Tijd *) eenige maanden na Waszink's aftreden, den onderwijsminister van het Intermezzo-Kabinet. De schrijver trekt daar een parallel tusschen dezen bewindsman en diens beide voorgangers Dr. de Visser en Mr. Rutgers. Dr. de Visser had door zijn persoon en zijn gaven het Departement van Onderwijs ineens „hoog geclasseerd". De meest zelfgenoegzame hoogleeraar zal in hem nooit den ambtenaar, den administrateur gezien hebben. Hij imponeerde door algemeenheid van kennis en had bijzonderen tact. „Zijn opvolger, de heer Rutgers was, zonder- een natuurgetrouwe copie te zijn van dr. de Visser, een man. die in het algemeen aan dezelfde hooge eischen van een Minister van Onderwijs voldeed. Wat de een misschien iets meer had, had de andere iets minder, deugden en gebreken beiden, en omgekeerd. Dit was — voor een groot deel buiten hem om — niet het geval met den heer Waszink. Vreemdeling op het gebied der practische politiek, was hij een vreemdeling tegelijk op onderwijsgebied. H „Als burgemeester van een zich sterk ontwikkelende gemeente mocht hij als zoodanig bemoeiing hebben gehad met het kleine stukje onderwijs dat tegenover het geheel genomen, het onderwijs van een gemeente is: hij was daarom nog niet de man, om het geheel van het onderwijs in al zijn instellingen en in zijn onderling verband te overzien. Noch in de kringen van het onderwijs noch in die van het Parlement had hij autoriteit. In hem kon men moeilijk den 'Minister zien, hoogstens den administrateur. Met ieder ander in 1 zijn positie, zou dit het geval zijn geweest. Het is dus geen grief tegen hem, eer tegen den formateur, die hem tot dit ambt had geroepen, nadat hij eerst schijnt aangezocht te zijn voor een andere portefeuille. Onbewust, zonder zich dit zelf te zeggen, heeft de formateur dit niet ongaarne gezien, omdat dit gebrek van den Minister van Onderwijs hem, die een intermezzo Kabinet vormde, dat financieel herstel als eerste taak stelde, niet ongelegen kwam. „Nu had zich dit alles kunnen herstellen, indien de toenmalige Minister zich met alle macht en kracht had geworpen op zijn werk, en door zijn daden had getoond, dat de vergissing was bij de twijfelaars en de noodige gaven voor het ambt in embryo in hem verscholen lagen, wat alleen door gemis aan gelegenheid niet vroeger naar voren was gekomen. Dat hij de gelegenheid, daardoor gekregen, niet heeft weten te gebruiken, was echter ook al weer niet zijn schuld. Een tijdlang had hij op en neer te reizen tusschen Den Haag en Heerlen, zeker niet de beste manier om zich in een nieuwe taak tot de hoogste perfectie in te werken. De Haagsche lucht bleek I daarna niet gunstig op hem te werken. Hij gevoelde zich doorloopend *) 17 December 1929, Avondbl. I, blz. 1. 37 niet prettig, had tijden dat hij niet of weinig op het departement kon zijn, was zelfs nu en dan weken ziek, moest op een ongeschikt oogenblik zelfs maanden met verlof gaan. Mede allicht als gevolg van een en ander is er tusschen hem en het Parlement nooit een band ontstaan. Hij is geen oogenblik gedragen door het vertrouwen van de Kamer of van een partij, dat hij het wel bij het goede eind zou hebben: een vertrouwen, dat voor successen van een Minister vaak meer invloed uitoefent dan argumenten. Hij had dientengevolge een zekere vrees voor de Kamer, liet zich niet graag zien en miste den drang om te dier plaatse zijn voorstellen te verdedigen. Er kwam daarom maar weinig los van zijn departement en, wat er los kwam, bleef liggen, mede al omdat de Minister, uit vrees voor een nederlaag, dit blijven liggen1) zag. Zonder dat men dit weet of kan weten, kan men dus wel begrijpen, dat een Minister in deze omstandigheden in een Kabinet en onder een premier, die de uitgaven zooveel mogelijk wenschte te zien beperkt, geen autoriteit en geen kracht genoeg had om daartegen in te gaan. En daarom zou het onbillijk zijn den heer Waszink daarvan de schuld te geven: er is meer reden om te zeggen dat hij van dit alles het rampzalig, maar onschuldig slachtoffer is. Maar al is het nog zoo buiten zijn schuld, het feit is, dat het Departement van Onderwijs bij zijn heengaan dringend behoefte had een anderen Minister te krijgen, niet een anderen wat den naam en den persoon betreft, maar een ander soort Minister." 22 Wat moet men nu ten slotte van al deze critiek houden? Welk moet ons eindoordeel zijn over Mr. Waszink als Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen? jf Dit oordeel kan hier nog niet gegeven worden: slechts materiaal kan worden bijeengebracht, dat de latere historicus bij den opbouw van het eindoordeel kan benutten. Een korte samenvatting van het voorden tegen moge hier dan ook het algemeen overzicht van dit ministerschap, dat in de volgende bladzijden vanzelf meer in details tot den lezer komt, besluiten. H Aan de debetzijde van de op te maken rekening zal dan wel de schrale oogst van dit ministerschap moeten worden geplaatst, niet alleen bij het lager onderwijs, maar ook bij de overige takken. Was het gebrek aan voortvarendheid bij den Minister of lag dat aan andere oorzaken? Typeerend is dat Mr. Oud op 16 December '272) — tijdens 's Ministers ziekte — verklaart: „wij hebben een zeer voortvarenden Minister van Onderwijs", en precies een jaar later, op 4 December 1928, zijn geweldig requisitoir tegen den Minister houdt juist om diens volslagen gebrek *) Bedoeld zal wel zijn: „gaarne" zag. s) Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, blz. 1115. 38 aan voortvarendheid. Sprak in de eerste rede te veel het goede hart van den heer Oud, of was in de tweede te zeer het politieke sentiment van den afgevaardigde aan het woord? Wat er van zij, de oogst was bij het aftreden van het Intermezzo-Kabinet niet rijk op den akker van het onderwijs. En hoe welwillend men ook tegenover dezen bewindsman wil staan en welke verzachtende omstandigheden men ook kan aanvoeren, de indruk moest wel gewekt worden, dat 's Ministers werklust wellicht grooter had kunnen zijn, en dat niet vlug genoeg werd afgewerkt en niet taai genoeg werd doorgezet. En dit te meer, nu hij bij zijn intrede in het Kabinet zijn condities had kunnen stellen, wegens de waarde welke de formateur hechtte aan zijn toetreden. Een zekere matheid en lusteloosheid valt meermalen in zijn verdediging van ontwerpen te constateeren, hoewel weer op andere momenten hij de kunst van het parlementair debat wel bleek te verstaan. Jammer bijv. is, dat hij niet in de gelegenheid was, om welke reden dan ook, zijn cursuswet te verdedigen, aan welker voorbereiding hij met veel interesse bleek te hebben deelgenomen, en waarbij de zaak waar het om ging bij hem blijkbaar zulk een warm hart vond. II De Rechterzijde had daarbij, tot tweemaal toe, in de stukken die van zijn Departement uitgingen, uitlatingen te wraken, die men van een rechtsch Minister niet verwachtte, zooals boven vooral ten aanzien van zijn Memorie van Antwoord bij zijn begrooting voor 1927 moest worden geconstateerd. Het maakte den indruk, alsof hij niet genoeg controleerde wat zijn ambtenaren hem in deze stukken deden zeggen. De geschiedenis der odieuse verlenging van § 11 stemde evenmin de rechterzijde vriendelijk, zooals nog nader wordt beschreven. Eveneens was zijn bruuske omzetting van de uniforme schaal in de gedifferentieerde — terwijl toch aan de totstandkoming dier uniforme schaal zooveel in 1924 was voorafgegaan en waarvan hij zich niet volmaakt rekenschap scheen te hebben gegeven — velen ter rechterzijde een reden tot pijnlijke verbazing. Ook moest men daar op 't eind van zijn ministerschap constateeren, dat in zijn ministerieele periode voor de verdere doorvoering van de financieele gelijkstelling *) zoo goed als niets was gedaan, zooals voor het bewaarschoolonderwijs en het buitengewoon lager onderwijs: van dit laatste kondigde hij wel op 2 December 1928 2) aan, dat eindelijk art. 4 der Lager-onderwijswet zou worden uitgevoerd nog in het laatste zittingsjaar 1928-1929, maar er kwam niets van. En ten slotte, bij het scheiden van de markt verschenen in den zomer van 1929 eenige koninklijke besluiten betreffende de schoolexamens bij het Middelbaar Onderwijs, welke in rechtsche, vooral katholieke, kringen van dit onderwijs, geen geringe beroering teweeg brachten en welke in *) Zie F G II, Vierde Boek, Tweede Hoofdstuk, Desiderata, blz. 775 v.v. *) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 841. 39 de katholieke dag- en vakpers sterk werden becritiseerd, en waarvan Tos. de Boer schreef in Het Schoolbestuur 1): ,,Het was voor velen onzer eenvoudigweg ontstellend, dat een katholiek Minister zijn signatuur had gezet onder besluiten, die zoo lijnrecht ingingen tegen de voor de katholieke geest van het onderwijs zoo onmisbare vrijheid." ff Tegenover dit alles kan ook heel wat aan de creditzijde op deze balans worden geplaatst. II Minister Waszink vooreerst — zij 't dan volgens velen te zeer onder onoverkoombare pressie der volksvertegenwoordigers en volgens vele anderen niet altijd op de juiste wijze — liquideerde de 'twee meest ingrijpende bezuinigingsmaatregelen, resp. anderhalf en ^één jaar vóór haar automatisch verval, op het gebied van 't lager onderwijs (leerplicht en leerlingenschaal). ff De rechterzijde was hem dankbaar, dat hij voor de toepassing van de financieele gelijkstelling meermalen gunstige beslissingen nam, en daarbij meer dan eens niet schroomde tegen het advies van den Raad van State in te gaan. Daarbij bracht hij voor de bijzondere en gemeentelijke kweekscholen den onredelijken eisch van 90 geslaagden terug tot 75. ff De katholieken inzonderheid waardeerden het, dat deze katholieke Minister van Onderwijs op het gebied van benoemingen aan de middelbare scholen en de Rijksuniversiteiten althans iets deed om den katholieken achterstand in te halen. Hij benoemde de katholieke hoogleeraren, Noyons, Pompe en Weve, ook waar dit hem in strijd bracht met curatoren en hij de schampere critiek in de liberale pers daarvoor moest doorstaan. Hij bracht ook de bekende subsidiequaestie van de vijf katholieke scholen voor middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs2) tot oplossing. Een katholieke ambachtsschool in Den Haag kwam, ondanks de stopwet, door zijn medewerking tot stand, terwijl er zulk een te Rotterdam door hem werd mogelijk gemaakt, en zijn warme verdediging van het door hem voorgesteld subsidie aan de R. K. Handelshoogeschool te Tilburg had de sympathie van heel katholiek Nederland. Ten slotte werd door 't katholieke volk de fiere houding gewaardeerd der beide katholieke Ministers, Waszink en Lambooy, die bij de viering van de Unie van Utrecht afwezig bleven. ff Eindelijk moet men, om een rechtvaardig oordeel te vormen over Mr. Waszink als Minister van Onderwijs, ten opzichte van wat boven aan de debetzijde geboekt werd, eenige verzachtende omstandigheden niet uit het oog verhezen. Behalve wat hij zelf reeds op 5 December 1928 te zijner verdediging bijbracht, moet men bedenken, dat vooreerst twee omstandigheden hem voortdurend handicapten en wel dat de van hem gevraagde maatregelen veel geld ') Maart 1930 „Het Schoolexamen' *) Zie F. G. II, blz. 733 v. 40 kostten, waartegen „Financiën" — de Minister zelf zegt: „het financieel program van het Kabinet" — zich zeer sterk en blijkbaar tot het uiterste verzette; terwijl, als een lang geëisehte maatregel eindelijk tot stand kwam, de indruk er was, dat zij afgeperst was moeten worden en dus weinig voldoening bracht; en dat de instelling der Staatscommissie hem in veel de gelegenheid tot eigen initiatief ontnam. Vervolgens trad hij op in een extra-parlementair kabinet, >een omstandigheid, waardoor niemand in het Parlement, zelfs die hem het meest nabij stonden, zich verplicht rekende zijn beleid zoo lang mogelijk te steunen. Daar komt nog bij, dat zijn Ministerschap bijna een jaar korter was dan in normale gevallen, terwijl het vierde jaar dikwijls het vruchtbaarste is voor een Minister. Ten slotte was zijn physiek blijkbaar tegen het ambt niet bestand, en was het alleen op verzoek zijner ambtgenooten, dat hij, toen hij ziekteverlof moest vragen, niet tegelijkertijd heelemaal aftrad. H Het eindoordeel? Zooals gezegd, het wordt hier niet gegeven, en kan hier ook niet gevraagd worden. Genoeg zij het, dat hier zoo objectief mogelijk eenige gegevens bijeengebracht zijn en geordend. Het staat niet aan den contemporainen historicus daaruit reeds het eindoordeel over dit bewind en dezen bewindsman op te bouwen. Dat eindoordeel te geven is het onbetwistbaar recht van den lateren geschiedschrijver. H III. DE NIEUWE STAATSCOMMISSIE II A. DE INSTELLING II „Instelling van een Staatscommissie om te onderzoeken, of en op „welke wijze, met volledige handhaving van de beginselen der onder„wijspacificatie, daaraan een minder kostbare toepassing kan worden „verzekerd." " Deze passus in de Regeeringsverklaring van 11 Maart 1926, reeds boven aangehaald, werd ter linkerzijde, doch ook door velen ter I rechterzijde, met voldoening begroet, al had Minister de Visser zich steeds1) tegen de instelling van zulk een Commissie verzet, omdat hij een doublure van de Bevredigingscommissie ongewenscht achtte. De beide Kamers der Staten-Generaal toonden zich gedurende het gansche leven van het Intermezzo-Kabinet onverflauwd nieuwsgierig over het resultaat dezer op 3 Juli 1926 ingestelde Commissie. De nieuwsgierigen werden ook wel op een harde proef gesteld. Telkens werd een spoedig einde der werkzaamheden aangekondigd, maar het Intermezzo-Kabinet mocht haar Rapport niet zien. ^ Nieuwsgierig was men al dadelijk naar de samenstelling. Bij de *) Zie Register, i.v. „Staatscommissie" 41 vluchtige behandeling der onderwijsbegrooting op 24 Maart 1926 sprak de soc. dem. van Zadelhoff de hoop uit zijner fractie, „dat de Minister niet tot instelling der Staatscommissie zal overgaan, d.w.z. tot benoeming der leden, voordat hij hier een exposé heeft gegeven hoe hij zich die denkt, n.1. wat haar taak is en voordat het debat daarover in de Kamer heeft plaats gehad." De Minister verzekerde, dat hij met de samenstelling der Commissie wel niet gereed zou zijn vóór de algemeene beschouwingen over zijn begrooting, dus vóór daarover een debat heeft kunnen plaats hebben. f| Op 3 Mei 1926 schreef Baron van Wijnbergen, die immers reeds in 1921 op een bezuinigingscommissie had aangedrongen en wel het eerst, in De Maasbode een artikel „De Staatscommissie voor het Onderwijs", waarin hij zijn instemming — 't kon moeilijk anders — met de toekomstige instelling dezer Commissie betuigde, afwees dat het een doublure van de Bevredigingscommissie zou moeten zijn wijl de Bevrediging eenmaal verkregen was, en als zijn meening gaf dat de Commissie uit politieke en niet-politieke personen moest zijn samengesteld. 22 Intusschen had de Eerste Kamer, die al even nieuwsgierig was als de Tweede, meer van 's Ministers plannen weten uit te lokken. In zijn Nota naar aanleiding van het Eindverslag der Commissie van Rapporteurs over Hoofdstuk Va, verduidelijkte de Minister naar aanleiding van de bij het afdeelingsonderzoek gestelde vragen, zijn bedoeling met de instelling der Staatscommissie: „De in te stellen Commissie zal dan ook in de eerste plaats hare gedachten moeten laten gaan over de wijze, waarop in de Lager-onderwijswet 1920 aan de pacificatiegedachte uitvoering is gegeven. Het ligt niet in de bedoeling van de haar te verstrekken opdracht haar taak tot andere takken van onderwijs uit te breiden. Het doel, dat de Regeering zich met deze Commissie voor oogen stelt, is een poging te wagen om te geraken tot een minder kostbaar stelsel dan het thans geldende, zonder daarbij aan de gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs afbreuk te doen. Dat de oplossing niet gezocht moet worden in een algemeene verlaging van het tegenwoordig peil van ons volksonderwijs, is ook de meening van den ondergeteekende" 1). Op 28 April vernam de Eerste Kamer nog, dat de Commissie ook met voorstellen tot partieele wijzigingen bij de Regeering kon komen2). 2f De uitgestelde algemeene beraadslagingen over de onderwij sbegrooting 1926 voor het lager onderwijs werden op 4 Mei in de Tweede Kamer gehouden. Er kwam nü altijd meer licht over de Staatscommissie. Natuurlijk werden verschillende bedenkingen naar voren gebracht. Men vreesde voor het peil van het onderwijs; anderen dat het rapport wel lang zou uitblijven en dat de Commissie de M Handelingen Eerste Kamer 1925-1926, blz. 153. *) Ibid. blz. 181. 42 beruchte kapstok zou worden en ten slotte dat het resultaat nihil zou zijn. Dit laatste werd niet onverdienstelijk van christelijkhistorische zijde betoond door den Heer Tilanus r). Hij ziet niet in, hoe de nieuwe Staatscommissie „een minder kostbare toepassing" voor de beginselen der onderwijspacificatie zou kunnen vinden. Wil de Regeering een heel nieuwe lager onderwijswet? Dan zou het eenig anker waaraan de Staatscommissie nog vastzit, het onderwijsartikel der Grondwet zijn en de Commissie zou een hernieuwing worden van de Bevredigingscommissie. Dat is zeer ongewenscht. Wel zou hij zich kunnen denken een „financieel-technische" herziening der Lager-onderwijswet. Doch dan moet dit door de wijze van «samenstelling en in de opdracht welke de Commissie krijgt, duidelijk uitkomen. Weinig resultaat verwacht Tilanus van de bezuiniging, door deze Commissie te vinden. Waarop moet bezuinigd? Op elk der drie bekende rubrieken (gebouwen, leerkrachten en exploitatie) kan moeilijk meer bezuinigd worden dan reeds geschied is: hetwelk hij in den breede uiteenzet. Hij ziet niet in, dat men dé publieke kassen met eenige tientallen millioenen, en zelfs met eenige millioenen, zou kunnen ontlasten. Daarbij is het hoogst ongewenscht om het geheele stelsel der wet aan revisie te onderwerpen. En hij besluit: „Het doel van mijn opmerkingen ten aanzien van dit punt was dus in hoofdzaak den Minister ernstig in overweging te geven, zoowel in het belang van het onderwijs als van de administratieve uitvoering der Lager-onderwijswet, èn door de samenstelling der in te stellen Staatscommissie, d.w.z. door de keuze der personen, èn door de aan haar te verstrekken opdracht te doen uitkomen, ■dat het is een commissie van technisch-financieelen aard". Die keuze der personen had Tilanus zich gedacht niet in de eerste plaats uit politieke personen, maar uit „personen, die op de verschillende publieke en private bureaux met de technische en financieele uitvoering der wet in aanraking komen." II Op denzelfden dag, 4 Mei 1926 2), beantwoordde Minister Waszink de bemerkingen omtrent de in te stellen Staatscommissie. Na geconstateerd te hebben, dat er na de wet van 4920 onder de voorstanders der openbare school klachten rezen, dat deze in verdrukking kwam, en dat er onder de voorstanders van het bijzonder onderwijs geoordeeld werd, dat de uitvoering van de wet te kostbaar was en er naar een minder kostbaar systeem van uitvoering der gelijkstelling moest worden gestreefd, terwijl er onder deze laatsten ook waren die meenden dat het bijzonder onderwijs èn paedagogisch èn administratief te veel aan banden werd gelegd, én dat de wet aanleiding gaf tot oneenigheden tusschen school- en gemeentebesturen en tusschen die besturen en het Rijk, zegt hij dat de *) Handelingen Tweede Kamer 1925-1926, blz. 863. Ibid. blz. 866. 43 Regeering van meening is dat een ernstig onderzoek naar de gegrondheid dier klachten en de mogelijkheid ze in 't vervolg te voorkomen noodig is. Twee beginselen staan bij den arbeid der toekomstige Staatscommissie voorop: n.1. de onaantastbaarheid van het beginsel der onderwijspacificatie en het niet mogen raken aan de vitale belangen van het onderwijs. Derhalve zal de Staatscommissie „hebben te beschouwen als haar eerste en voornaamste taak: het ontwerpen van een nieuw stelsel van gelijkstelling, krachtens hetwelk de kosten van het lager onderwijs blijvend binnen redelijke grenzen worden gehouden. Mocht de commissie er niet in slagen, een zoodanig stelsel te vinden — en ik wensch met deze mogelijkheid rekening te houden —, dan zal zij in ieder geval hebben na te gaan, wat er moet geschieden om onnoodige vrijheidsbeperkingen, hetzij deze van paedagogischen dan wel van administratieven aard zijn, hetzij zij betreffen het openbaar dan wel het bijzonder onderwijs, weg te nemen, vervolgens welke technische verbeteringen in de wet, met het oog op de achter ons liggende practijk, zullen zijn aan te brengen en hoe de administratie kan worden vereenvoudigd." De Staatscommissie moet dus in elk geval ook binnen haar bemoeiingen betrekken de bezuinigingsmaatregelen, die op 1 Januari 1930 automatisch een einde nemen. 1} Zooals hij ook reeds in de Eerste Kamer op 28 April had verklaard1), kan de toekomstige Commissie ook met voorstellen tot partieele wijzigingen bij de Regeering komen. De Commissie zal dus niet voor haar arbeid een langen tijd behoeven of als kapstok fungeeren. Hij deelde alvast aan de Kamer mede, dat op zijn Departement verschillende wetswijzigingen in voorbereiding waren, zooals over het fransch op de lagere school, de schoolgeldheffing, de wijziging van art. 51, het hoofdakte-examen, en art. 215*. H Wat ten slotte het eventueele resultaat betreft, hij vertrouwt, dat de Commissie öf de ongegrondheid van de vele klachten zal bewijzen of een goede oplossing daarvan aan de hand zal doen. In dien zin zal zij een Bevredigingscommissie kunnen zijn. ff Parlement en publiek zagen aldus hun nieuwsgierigheid voldaan omtrent doel en taak; men wachtte nu met spanning op de samenstelling der Staatscommissie. s§ Op 2 Juli 1926 verscheen het Koninklijk Besluit, waarbij de nieuwe Staatscommissie werd ingesteld. SS Dit Besluit — het is van groot belang den tekst er van hier letterlijk weer te geven — luidde: SI Wij Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. SI Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 26 Juni 1926, no. 56, Kabinet; II *) Handelingen Eerste Kamer 1925-1926, blz. 181. 44 Hebben goedgevonden en verstaan: {{ le. eene Staatscommissie in te stellen, aan welke wordt opgedragen: a. te overwegen of in de Lager-onderwijswet 1920 wijzigingen behooren te worden aangebracht, waardoor — met volkomen eerbiediging van het beginsel der financieele gelijkstelling tegenover de openbare kassen van het openbaar en bijzonder lager onderwijs, gelijk dit is neergelegd in artikel 195 der Grondwet, en zonder schade te doen aan de vitale belangen van het onderwijs — aan dat beginsel eene minder kostbare toepassing wordt gegeven, niet noodzakelijke beperkingen der vrijheid van het onderwijs worden weggenomen, en in het algemeen bezwaren, welke bij de toepassing der Lager-onderwijswet 1920 zijn aan het licht getreden, worden opgeheven; II 2e. de commissie te machtigen, des door haar gewenscht, een voorloopig rapport over de hoofdpunten der door haar ontworpen wijziging, dan wel afzonderlijke rapporten over bepaalde punten, aan Ons uit te brengen; SS 3e. te bepalen, dat de commissie nopens alle zaken, waaromtrent zij niet eenparig oordeelt, bij meerderheid van stemmen zal beslissen, doch dat het den leden vrijstaat hun gevoelens, van dat der meerderheid afwijkend, tegelijk met de onder 2e. bedoelde voorloopige of afzonderlijke rapporten, dan wel met het eindrapport der commissie, aan Ons te doen kennen; II 4e. aan de commissie de bevoegdheid te verleenen zich door deskundigen te doen voorlichten en dezen als raadgevend lid tot hare vergaderingen, alsmede tot de vergaderingen der door haar ingestelde sub-commissie, toe te laten; SI 5e. te bepalen, dat de commissie hare vergaderingen zal houden te *s Gravenhage, ter plaatse, door den voorzitter aan te wijzen; II 6e. te benoemen: II tot lid en voorzitter: mr. V. H. Rutgers, oud-Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, te 's-Gravenhage; H tot lid en onder-voorzitter: Th. M. Ketelaar, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Amsterdam; SS tot leden: i! A. H. Gerhard, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Amsterdam; 1! mr. dr. J. van der Grinten, hoogleeraar aan de Roomsch-Katholieke Universiteit te Nijmegen; li mr. H. W. J. M. de Jong, lid van den gemeenteraad van 's-Gravenhage, te 's-Gravenhage; II mr. A. Jonker, directeur van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, te 's-Gravenhage; II Ed. Polak, wethouder der gemeente Amsterdam, te Amsterdam; jhr. dr. J. W. H. Rutgers van Rozenburg, oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Baarn; SS 45 mr. J. Terpstra, secretaris van den Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel, te 's-Gravenhage; ?! H. W. Tilanus, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, secretaris van den Onderwijsraad, te 's-Gravenhage; Si mr. A. I. M. }. baron van Wijnbergen, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Utrecht; SS mej. J. Westerman, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te 's-Gravenhage; H tot secretarissen: Si P. Laban, administrateur bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, te 's-Gravenhage; SS J. C. Ligtvoet, administrateur bij het Departement van Onderwijs,' Kunsten en Wetenschappen, te 's-Gravenhage. || Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. SS Beatenberg, 2 Juli 1926. Wilhelmina. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waszink Als adjunct-secretaris werd nog aan de Commissie toegevoegd mr. Ph. J. Idenburg te 's-Gravenhage, die echter vrij spoedig ontslag uit deze functie vroeg en vervangen werd door mr. H. J. Tap, hoofdcommies bij het Departement van Onderwijs te 's-Gravenhage. Nog werd tijdens de werkzaamheid der Staatscommissie mr. A. Jonker vervangen door Dr. W. W. van der Meulen, Wethouder van Onderwijs der Gemeente 's-Gravenhage. II Hoe stond de rechtsche pers tegenover de nieuwe Staatscommissie? Het meest sceptisch de christelijk-historische pers. Had de eerste Onderwijsminister, de christelijk-historische Dr. de Visser, zich steeds gekant tegen de instelling van zulk een Commissie, het bleek reeds in de voorgaande jaren hoe hier de christelijk-historische fractie aan zijn zijde stond en hoe met name de onderwijsspecialiteit der fractie in dezen tijd, de heer Tilanus, ook na de aankondiging van haar instelling daarover in 't geheel niet optimistisch dacht en nog minder enthousiast het voornemen der Regeering begroette. De Nederlander schrijft dan ook onmiddellijk na het verschijnen van het Koninklijk Besluit, dat dergelijke Commissies op onderwijsgebied „tegenwoordig in de lucht" zitten. Eerst een Staatscommissie-Colijn voor het Hooger Onderwijs, doch ze verklaarde zich onmachtig bezuinigingen te vinden. Toen een voor het Middelbaar Onderwijs onder voorzitterschap van Mr. Rutgers: na anderhalf jaar hoort men niets van resultaten. Eindelijk deze Staatscommissie 46 voor het Lager Onderwijs; van links wil men bezuiniging, van rechts meer vrijheid. „Dat zijn beide beweegredenen, die een herziening der L.O.-wet in grooten stijl zullen moeten brengen." Het blad hoopt er het goede van. „Want het resultaat zou toch wel zeer pover zijn na al de klachten die van links en rechts zijn opgegaan, indien men ten slotte alleen kwam tot een nieuwe schoolgeldregeling, een herziening van de artikelen 100 en 101, en enkele technische verbeteringen, vooral waar de opzet der samenstelling bezuiniging is —■ en rechts voor een deel de nieuwe schoolwet smaadde om de belemmering der vrijheid." li Waar men van katholieke zijde de Staatscommissie met ingenomenheid begroette was dit — in tegenstelling met hetgeen De Nederlander scheen te meenen — meer om de bezuiniging dan om de vrijheidsbelemmeringen.*) Doch opheffing der „vrijheidsbelemmeringen" was wel een reden, waarom men vooral in anti-revolutionnaire kringen sympathiek stond tegenover de opdracht der Staatscommissie. De Standaard was dan ook weinig te spreken over de eenigszins ironische wijze waarop De Nederlander het Koninklijk besluit had begroet. Het blad gelooft ook blijkbaar niet aan de mogelijkheid van groote bezuinigingen na die welke Minister de Visser reeds had gebracht; wijziging van art. 101 is, als een der belangrijkste artikelen voor de bijzondere school, voor het blad van groote beteekenis en het begrijpt verder niet de prikkelbaarheid van De Nederlander, welk orgaan het had over het smaden van de nieuwe onderwijswet in verband met de vrijheidsverruiming. Onder de katholieke bladen was het De Volkskrant, die op 10 Juli een artikel wijdde aan de nieuwe Staatscommissie onder den titel: „Een moeilijke opdracht". Het blad meende, wat de samenstelling betreft, het volgende: „De samenstelling der commissie zelf is, naar den eisch onzer politieke zeden, correct, op het pijnlijke af. Zes leden van rechts en zes leden van links; de voorzitter van rechts, maar de onder-voorzitter weer van links. En, als wij goed zien, in elk der drie groepen van links door twee leden vertegenwoordigd. De politieke rekensom is dus volkomen in orde." Het blad ziet, wat de taak betreft der commissie, maar „één weg die baat kan geven". En dat is het denkbeeld-Colijn: alle scholen vrije scholen, die een bepaald bedrag krijgen en de besturen zorgen voor de rest. Het standpunt van De Volkskrant kan ons niet verwonderen als men weet, dat zijn hoofdredacteur dezelfde is als die van Het Huisgezin: .zoowat het eenige katholieke blad dat die idee-Colijn verdedigde. Wat de samenstelling betreft had De Volkskrant het ook al mis. De Tijd van 22 Juli wijdde een zeer belangrijk en uitvoerig artikel aan „De nieuwe Onderwijscommissie". In de Commissie, zegt het *) Men zie wat wij over de vrijheid en onze L. O.-wet in het Vierde Boek. Derde Hoofdstuk, van F. G. II, blz. 832 v.v. en inzonderheid blz. 845 v.v. schreven. 47 blad, zijn benoemd drie katholieken: van der Grinten, de Jong en van Wijnbergen, twee anti-revolutionnairen: Rutgers en Terpstra, twee christelijk-historischen: Rutgers van Rozenburg en Tilanus, twee sociaal-democraten: Gerhard en Polak, één vrijzinnig-democraat: Ketelaar, één Vrijheidsbondsche: Westerman en nog één man van links mr. A. Jonker. „Van de 12 leden zijn er dus zeven rechts". Had De Gelderlander gaarne Het R. K. Centraal Bureau voor Onderwijs in de Commissie vertegenwoordigd gezien en herstelde het blad zijn „vergissing" toen het vernam dat mr. de Jong administrateur van dit Bureau was, De Tijd moet het blad weer teleurstellen door de opmerking dat de Jong niet als zoodanig maar als gemeenteraadslid zitting had: hetgeen ook te verkiezen was, omdat men in de ingewijde kringen eenigszins sceptisch staat tegenover het te verwachten resultaat en het Bureau wel zal geoordeeld hebben dat het beter is vrij te staan tegenover de komende voorstdien der Commissie. De samenstelling zelf der Commissie verdient allen lof, oordeelt De Tijd. Van een Minister, die oud-burgemeester is, was te verwachten een sterke vertegenwoordiging van het gemeentelijk element in de Commissie. „Naast mr. de Jong uit Den Haag, de Amsterdamsche Wethouder van Onderwijs Ed. Polak, en den directeur der Vereeniging van Ned. Gemeenten, mr. A. Jonker, hebben ook de oud-burgemeester van Baarn, Jhr. Rutgers van Rozenburg, en de oud-secretaris der gemeente Nijmegen, prof. v. d. Grinten, zitting in deze commissie". 11 En nu wat de opdracht van de Commissie betreft. De Tijd meent: „voor scepticisme is er wel eenige reden". Vooreerst de Commissie is tot stand gekomen als gevolg van tweeërlei roep: een roep om bezuiniging en een roep om meer vrijheid. De roep om bezuiniging komt vooral van de linkerzijde, maar deze wil de bezuiniging allereerst, ja bijna uitsluitend op het bijzonder onderwijs. De roep om meer vrijheid komt vooral van anti-revolutionnaire zijde, maar de brochure van Dr. van der Vaart Smit1) maant tot groote behoedzaamheid, indien de Commissie in die richting meer vrijheid" zou zoeken. — Een tweede reden tot „matige geestdrift" vindt De Tijd in de opdracht der Staatscommissie. „Met volkomen eerbiediging van het beginsel der financieele gelijkstelling wil men „aan dat beginsel een. minder kostbare toepassing" geven. In deze formuleering is tweeërlei dat hindert. Het woord „eerbiediging" vestigt den indruk, „den absoluut onjuisten indruk" dat de gelijkstelling een afgedane zaak is. Maar dit is ze bij lange nog niet. Met eerbiediging van het beginsel is men er niet, de toepassing moet men eerbiedigen; maar de toepassing over heel het terrein van het algemeen vormend onderwijs is er nog niet. In de tweede plaats zegt de opdracht, dat men aan het beginsel der financieele gelijkstelling een minder kostbare toepassing wil geven. Maar — we merkten het reeds op ») Zie F. G. II, blz. 827 v.v. 48 — gelijkstelling op zich kan nooit kostbaar of minder kostbaar zijn. Het komt er maar op aan of het openbaar onderwijs, waarmee het bijzonder wordt gelijkgesteld, minder kostbaar kan gemaakt worden. Doch op de bekende drie rubrieken (gebouwen, salarissen en exploitatie) is de mogelijkheid van besparing zeer problematisch. En De Tijd besluit: II „Of wij de instelling der commissie betreuren? Integendeel! || „Wij zijn Minister Waszink dankbaar, dat hij, eenerzijds, hen, die roepen om besparing en meer vrijheid in de gelegenheid stelt met positieve plannen te komen, en, anderzijds, de mogelijkheid opent tot onderzoek naar en opheffing van bezwaren, bij de toepassing van de L. O.-wet in 1920 aan het licht getreden. II „Daarom juichen wij de instelling der commissie van harte toe". 'Maar toen, na twee jaar, in 1928, bleek, dat in geen der adviezen aan de Staatscommissie ergens een concreet voorstel dat hoop gaf op een belangrijke besparing gegeven werd en het rapport der Staatscommissie maar steeds op zich liet wachten, schreef De Tijd: II „De vraag moet nu wel rijzen, of de instelling der commissie niet beter achterwege ware gebleven." II B. DE STAATSCOMMISSIE AAN DEN ARBEID li DE INSTALLATIE De eerste vergadering der Staatscommissie werd - gehouden op Zaterdag 18 September 1926. Z. Exc. de Minister opende de vergadering met het uitspreken van de volgende installatierede: 1! , ,Mejuffrou w, II „Mijne Heeren, II „In Hare op 11 Maart jj. in de Tweede Kamer der Staten-Generaal afgelegde verklaring, deelde de Regeering mede," dat zij voornemens was de instelling te bevorderen eener Staatscommissie, aan welke zou worden opgedragen te onderzoeken, „of en op welke wijze met volledige handhaving van de beginselen der onderwijs-pacificatie, daaraan eene minder kostbare toepassing kon worden verzekerd". „Bij Koninklijk besluit van 2 Juli 1926 no. 120 hebben de instelling en de benoeming der commissie plaats gehad en op mij rust thans de taak haar te installeeren. II „Vergelijking van de bewoordingen der regeeringsverklaring met de U bij voornoemd Koninklijk besluit gegeven opdracht, leert dat de laatste ruimer is gesteld dan uit de eerste zou kunnen worden afgeleid. Vergunt mij, dit punt eenigszins nader toe te lichten. II „Het is nu bijna zes jaren geleden, dat de Lager-Onderwijswet 1920 in werking trad en het moet voor mijn eersten ambtsvoorganger die het ontwerp met groote voortvarendheid heeft voorbereid en met welsprekendheid en kennis van zaken heeft verdedigd, een 49 gelukkig oogenblik zijn geweest, toen hij die wet mocht contrasigneeren, welke een einde maakte, althans wat het volksonderwijs aangaat, aan een langdurigen schoolstrijd. H „Geen menschenwerk echter is volmaakt en ook de toepassing van de Lager-Onderwijswet 1920 heeft verschillende bezwaren aan het licht doen treden. Voorstellen te doen tot wegneming dezer bezwaren, behoort tot de U opgedragen taak en de bewoordingen, waarin dit gedeelte Uwer opdracht is vervat, laten een zoo ruim mogelijke opvatting toe. gj „Had de U verstrekte opdracht feitelijk zich kunnen beperken tot een algemeene formule, krachtens welke Gij geroepen werdt, voorstellen te doen tot wegneming van de bezwaren, die de praktijk der wet heeft doen kennen, de Regeering heeft het op prijs gesteld, op een tweetal zeer belangrijke punten Uwe bijzondere aandacht te vestigen. II „Op de eerste plaats is U in het bijzonder opgedragen te overwegen, of in de fcager-Onderwijswet 1920 wijzigingen behooren te worden aangebracht, waardoor met volkomen eerbiediging van het beginsel der financieele gelijkstelling tegenover de openbare kassen van het openbaar en bijzonder lager onderwijs, gelijk dit is neergelegd in artikel 195 der Grondwet en zonder schade te doen aan de vitale belangen van het onderwijs, aan dat beginsel een minder kostbare toepassing wordt gegeven. H „Dit deel Uwer taak is met het oog op den toestand der openbare geldmiddelen zeker niet het minst gewichtige. Ten einde misverstand te voorkomen meen ik met nadruk er op te moeten wijzen, dat de Regeering geen heil ziet in een verschuiving van een deel der thans op het Rijk drukkende lasten naar de gemeenten. Zij zal zich bovenmate gelukkig prijzen, indien Gij er in mocht slagen — hetzij door wijziging van het bestaande stelsel, hetzij door formuleering van een nieuw systeem — zoodanige voorstellen te doen, dat èn het aandeel in de kosten van het lager onderwijs, hetwelk op het Rijk drukt, èn dat hetwelk voor rekening der gemeenten blijft, kon worden verlaagd. Mocht intusschen de noodzakelijkheid blijken van overleg tusschen deze commissie en de Staatscommissie inzake de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten, zoo staat het U volkomen vrij zoodanig overleg te plegen. |l „Op de tweede plaats zult Gij hebben na te gaan, of, en zoo ja, in hoeverre, kan worden tegemoet gekomen aan de klachten, die zoowel door gemeente- als door schoolbesturen — zij het door de eerste minder dan door de laatste — worden geuit ten aanzien van hun inziens niet noodzakelijke beperkingen van de vrijheid van het onderwijs. « „Mocht U inderdaad blijken, dat zoodanige klachten gerechtvaardigd zijn, zoo zullen voorstellen Uwerzijds tot wegneming van de oorzaak dezer klachten, door de Regeering ernstig worden overwogen. Mijnerzijds zal ik mij — en dit geldt niet slechts voor dit 50 deel Uwer taak — veroorloven met U in overleg te treden over m. i. noodzakelijke wijzigingen der wet. ff „Mijnheer de Voorzitter. De Regeering heeft zich zeer erover verheugd, dat U — mijn onmiddellijke ambtsvoorganger — bereid bevonden zijt, het voorzitterschap op U te nemen. Uwe taak is zwaar, maar ik twijfel niet er aan of Gij zult ze, met medewerking van de overige leden der Commissie, tot een goed einde brengen. Met de bede, dat Gods Zegen op haren arbeid moge rusten, verklaar ik deze Staatscommissie te zijn geïnstalleerd." II Vervolgens overhandigt de Minister den voorzittershamer aan den heer Rutgers, voorzitter der Commissie, die de volgende rede houdt: „Excellentie, ff „Nu wij het hooggewaardeerde voorrecht hebben, door U persoonlijk te worden geïnstalleerd als leden dezer Staatscommissie, maak ik van deze gelegenheid gebruik om U de verzekering te geven, dat de leden dezer commissie zeer erkentelijk zijn voor het vertrouwen dat de Regeering blijkens de verleende opdracht in hen heeft willen stellen. !f „Die opdracht is van verre strekking. ff „Het is waar dat zij niet eene zoo ingrijpende wijziging in het Regeeringsbeleid beoogt als de opdracht aan de Staatscommissie inzake onderwijs, welke bij Koninklijk besluit van 31 December 1913 no. 10 werd ingesteld en 8 Januari 1914 door den Minister Cort van der Linden werd geïnstalleerd. De werkzaamheden, die voor ons liggen, zullen zich bepalen tot het terrein van het lager onderwijs. En op dat terrein zullen wij ons hebben te bewegen binnen het kader van artikel 195 der Grondwet, waarin de hoofdlijnen zijn vastgelegd, door de evengenoemde Bevredigingscommissie getrokken. Wij zullen ons hebben bezig te houden met de wijze waarop het bestek van artikel 195 der Grondwet nader in de Lageronderwijswet 1920 en haar uitvoeringsbesluiten is uitgewerkt. Maar ook zoo blijft onze taak omvangrijk. Het Koninklijk besluit, waarbij de Commissie is ingesteld, legt haar nauwelijks eenige beperking, buiten de genoemde, aan. I! „Het gewicht van onze taak springt in het oog, wanneer men bedenkt, dat de Regeeringsbemoeiing met het Lager onderwijs voor het grootste deel bestaat in het geven van een wettelijke regeling en in de uitvoering daarvan. Op het terrein van het Universitaire en van het Middelbaar onderwijs treedt de Regeering zelve op als beheerster van scholen; op het gebied van het handelsonderwijs is zij in haar beleid door geen wettelijke regeling beperkt; maar de bemoeiingen met Lager onderwijs bestaan voor het grootste deel in het uitvoeren van een wet, die aan het liberum arbitrium bij de uitvoering niet veel speling laat. II 51 ..Nieuwe maatregelen op het gebied van het lager onderwijs, wijziging van koers ten aanzien van eenig onderdeel, vereischen bijna steeds wijziging der Lager-onderwijswet. Zulke wijzigingen komen dan ook veelvuldig voor. Enkele weken geleden werd nog een drietal wetsontwerpen tot wijziging der Lager-onderwijswet 1920 bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt. II ,,Het is geen wonder dat waar de Lager-onderwijswet 1920 de rechten en plichten van Regeering, gemeentebesturen en besturen van gesubsidieerde scholen zoo nauwkeurig heeft afgebakend, reeds vrij spoedig een aantal bezwaren aan het licht zijn getreden, die uit de toepassing zijn voortgevloeid. De ervaring deed de beteekenis zien van gestelde voorwaarden, de werking van gegeven voorschriften, de financieele gevolgen der nieuwe regeling, den druk van de administratie op gemeente- en schoolbesturen en Regeeringsbureaux. II „De erkenning hiervan kan gepaard gaan met volle waardeering voor den arbeid van historische beteekenis, die het tot stand brengen der Lager-onderwijswet 1920 is geweest. Bij de hulde door Uwe Excellentie gebracht aan Minister de Visser, gedurende wiens vruchtbaar bewind ook deze wet in het Staatsblad kwam, sluit ik mij gaarne aan. Dat in onze Commissie de piëteit voor het werk van 1920 niet zal ontbreken, daarvoor staat reeds borg het feit. dat een aantal onzer als leden van de Tweede Kamer aan de tot standkoming daarvan hebben mogen medewerken, enkelen zelfs reeds in de Staatscommissie van 1913 bij de eerste voorbereiding zijn betrokken geweest. II „De taak, die ons wacht, is moeilijk. In hoever wij zullen kunnen bereiken wat de Regeering wenscht, is nog in de toekomst verborgen; wanneer het resultaat, waartoe wij zullen komen, gemakkelijk te voorzien was, ware een Staatscommissie wellicht niet eenmaal noodig geweest. Het is dan ook nog niet te zeggen, of uit onze beraadslagingen een geheel ander stelsel zal te voorschijn komen voor het beheer of voor de bekostiging van het openbaar of bijzonder onderwijs; dan wel, van het bestaande gebouw slechts een vleugel zal worden vernieuwd, de indeeling iets zal worden gewijzigd, een raam of deur erbij zal worden gemaakt. Zonder twijfel zal, voordat wij onze taak nederleggen, bij. gelijke toewijding aan die taak toch verschil van gevoelen omtrent aan te bevelen wetswijzigingen, verschil van waardeering van de velerlei belangen waaraan wij onze aandacht hebben te schenken, niet uitblijven. De geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 1920 heeft geleerd, dat door zulk verschil samenwerking nog niet onmogelijk wordt, en dat er soms een mogelijkheid bestaat om tot overeenstemming te geraken, waar die mogelijkheid geheel scheen te ontbreken. Die ervaring kan ons bemoedigen bij den arbeid, dien wij heden aanvangen." H i 52 2. ORIËNTEERING De nieuwe Staatscommissie meende, naar in de pers verluidde, alvorens met haar algemeene beschouwingen te beginnen, advies te moeten vragen aan tal van publiekrechtelijke lichamen, organisaties en instellingen, die met het L. O. te maken hebben. Gedeputeerde Staten zonden het verzoek om advies weer door aan een aantal gemeentebesturen. In November 1926 las men in de bladen het hier volgend bericht. „De minister van Onderwijs heeft aan de colleges van Gedeputeerde Staten medegedeeld, dat de Staatscommissie inzake lager onderwijs er prijs op zal stellen, indien die colleges vóór 15 Januari mededeelingen en wenschen willen kenbaar maken, die zij voor de vervulling van de opdracht der Staatscommissie van belang achten, in het bijzonder betreffende: II ;,a. de kosten van het lager onderwijs en de verdeeling daarvan; b. het wegnemen van niet noodzakelijke vrijheidsbeperkingen; c. het opheffen van bezwaren van technischen aard, bij de toepassing van de lager-onderwijswet aan het licht getreden; d. de organisatie van het onderwijs. „De minister heeft daarbij verzocht, hem in staat te stellen, vóór genoemden datum de inzichten en wenschen van Gedeputeerde Staten, alsmede die van eenige door hem te kiezen gemeentebesturen, aan de Staatscommissie kenbaar te maken." II Ook Het R. K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding was om advies gevraagd. « Een aantal der gevraagde adviezen werden gepubliceerd. II De Staatscommissie arbeidde natuurlijk in stilte, doch begrijpelijkerwijze ontstond nu en dan nog al eenig gerucht omtrent een of ander gepubliceerd advies. _ II Nu wilde het toeval, dat de publicatie van sommige adviezen in het voorjaar van 1927 geschiedde, toen de acties voor de Gemeenteraadsverkiezingen overal in gang werden gezet en de „politiek" aldus danig in de persdiscussies werd gemoeid. Bijzonder was in deze maanden De Tijd actief en leverde zeer waardevolle publicaties over het vraagstuk der gelijkstelling en de onderwijskosten. Het advies van Het R. K. Centraal Bureau werd in deze polemieken betrokken. 31 Wat was de inhoud van dat advies van Het R. K. Centraal Bureau? Dit advies is van zooveel belang, dat het noodig is het hier weer te geven. Het bestaat eigenlijk uit twee gedeelten. Het eerste gedeelte behandelt den toestand, n.1. waaraan de huidige duurte van het lager onderwijs is te wijten en de vraag of op elk der drie bekende kostenrubrieken bezuiniging mogelijk is. Het tweede gedeelte geeft het eigenlijke advies, op welke wijze n.1. aan de bestaande bezwaren het best kan worden tegemoetgekomen. II Het eerste gedeelte van het advies komt hierop neer. Er zijn door de Lager-onderwijswet 1920 tegelijk mèt de financieele gelijk- 53 stelling „zeer kostbare verbeteringen van het volksonderwijs ingevoerd of mogelijk gemaakt." De salarissen werden genormaliseerd en op aanzienlijk hooger peil gebracht, de achterstand in scholenbouw werd ingehaald en het u.l.o. op onbekrompen wijze geregeld, de opleiding verbeterd. *■ „Het gaat echter niet aan, hooge uitgaven ter verbetering van het volksonderwijs in het algemeen op rekening te schrijven van de financieele gelijkstelling. U „Wie deze verhooging van het onderwijspeil in het algemeen weer geheel of gedeeltelijk ongedaan wil maken, voert een actie, die met het beginsel der financieele gelijkstelling weinig of niets heeft uit te staan en kan dus niet beweren, dat hij er naar streeft, aan dat beginsel een minder kostbare toepassing te geven." §§ Over de eerste kostenrubriek: scholenbouw wordt gezegd, dat nieuwe scholen nog v.n.1. noodig zullen zijn ter vervanging van onbruikbaar geworden oude gebouwen en om het jaarlijksch accres onder dak te brengen en aan de peripherie van zich uitbreidende gemeenten. Op nieuwbouw zal niet veel te bezuinigen vallen. Evenmin op de tweede rubriek, die der salatieering; als het bijzonder onderwijs er niet was, moest toch ongeveer hetzelfde aantal leerkrachten, als nu bij het openbaar en bijzonder onderwijs te zamen, er zijn voor het ééne openbaar onderwijs aan de ruim 1 millioen kinderen. De gemiddelde bedragen der instandhoudingskosten loopen sterk uiteen, eveneens t.o.v. de boventallige leerkrachten, het vakonderwijs, assistenten enz.; in de ééne Gemeente is verwaa'rloozing, in de andere haast verkwisting; van een algemeene bezuiniging zal geen sprake kunnen zijn. « Bij de bespreking van dezen toestand wijst het advies in de richting van het voorstel dat het in 't tweede gedeelte doet. Zoo, wat inzonderheid den scholenbouw betreft, meent het Bureau: „Zoolang aan de gemeente de macht gelaten wordt, om naar believen over de door alle burgers opgebrachte belastingpenningen ten bate van het openbaar onderwijs te beschikken, zal er van die bezuinigingen niet veel komen. Daarom zal van die vrijwel onbeperkte macht een belangrijk deel moeten worden toegewezen aan een meer onpartijdig lichaam, zooals Gedeputeerde Staten der provincie." Eveneens zal ten opzichte van de instandhoudingskosten de wet op sommige plaatsen tot meer bezuiniging en in andere tot betere verzorging moeten leiden. Dat zal neerkomen ook hier op inperking van gemeentelijke willekeur. „De omvang der hier bedoelde uitgaven zal wellicht op voordracht der Gemeentebesturen — ieder jaar voor het daarop volgend jaar, zoowel van openbaar als bijzonder onderwijs, moeten bepaald worden door Gedeputeerde Staten". Daardoor zal de exploitatie der bijzondere school tevens belangrijk worden vergemakkelijkt. |. Zoo komt het advies van het Bureau tot het tweede gedeelte: het eigenlijke voorstel aan de Staatscommissie. fl 54 Het is een „oorspronkelijke gedachte'' volgens De Tijd, welke het Bureau hier ontwikkelt ter voorkoming der moeilijkheden: SS „Dat de salarissen der verplichte leerkrachten voor rekening van het Rijk komen en de overige uitgaven voor rekening der gemeenten, is een verdeeling van lasten, die bestendigd zou kunnen worden. Wel heeft de verhouding van de Rijksuitgaven tot die der gemeenten zich in de laatste vijftig jaar sterk ten nadeele van het Rijk gewijzigd, maar het volksonderwijs is dan ook eigenlijk Rijksbelang en geen locaal belang. « „Een {undamenteele fout in de bestaande L.O.-wet is echter, dat de 'debiteuren, het Rijk en de gemeente, althans in eerste instantie, zelf uitmaken, of zij wat schuldig zijn en, zoo ja, hoeveel. SS ,;Daardoor is voor die debiteuren de verleiding geschapen tot te ver gaande bemoeizucht, inhalige wetsinterpretatie en willekeur. In de wet zelf ligt alzoo de voornaamste oorzaak van de herhaalde klachten over niet-noodzakelijke vrijheidsbeperking. SS „Vóór het mweridngtreden van deze wet werden daarover veel minder klachten vernomen, maar de regeling in de wet van 1878 was dan ook, vooral wat het bijzonder onderwijs betreft, een geheel andere. Met de gemeente had het bijzonder onderwijs niets te maken, het Rijk subsidieerde voor leerkrachten en lokaliteiten, en in eerste instantie waren het Gedeputeerde Staten der verschillende provincies — niet de Minister — die beslisten, of de school aan de gestelde eischen en voorwaarden voldeed en de Rijksbijdrage bepaalden. En in hooger beroep deed het de Kroon. SS „De Bevredigingscommissie handhaafde in haar ontwerp dit systeem, voorzooveel de Rijksvergoeding betreft, maar zij beging de inconsequentie, het niet door te voeren ten aanzien van de gemeentelijke vergoeding. " „Zij liet de gemeente in eerste instantie zelf bepalen, of deze wat schuldig is, en, zoo ja, hoeveel. Dat was een fout, waarvan het bijzonder onderwijs thans de wrange vruchten plukt. De L.O.-wetgever 1920 — in plaats van die fout te herstellen — maakte er een tweede fout bij: hij liet voortaan ook het Rijk in eerste instantie zelf bepalen, of en, zoo ja, hoeveel het schuldig is. Zoo werd de historische lijn verbroken. En sindsdien zijn de klachten niet van de lucht. SS „Wil men de voornaamste oorzaak der onnoodige vrijheidsbeperking üit de wet wegnemen, dan zal men de hier aangegeven fouten moeten verbeteren en, in wederaansluiting bij de wet van 1878, in eerste instantie door Gedeputeerde Staten niet alleen de Rijks-, maar ook de gemeentevergoedingen moeten laten vaststellen.' SS Dit voorstel wordt aldus juridisch geadstrueerd: SS „Artikel 195 van de grondwet bepaalt: „Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering." II „De zorg voor het onderwijs legt de grondwet alzoo op de Regeering d.i. de Rijksregeering. Dit sluit natuurlijk niet uit, dat de 55 Regeering bij het vervullen Harer taak zich de medewerking verzekert van organen van lager orde, provincie- en gemeentebesturen. Zooals geschied is in de L.O.-wet 1920. Men dient echter niet uit het oog te verliezen, dat de taak, welke aldus aan die organen wordt opgedragen, het karakter heeft van „selfgovernment" en dat zij die niet vervullen krachtens provinciale of gemeentelijke autonomie. „De Rijkswetgever heeft en houdt de volle bevoegdheid, om den omvang van die taak te bepalen en de vervulling er van aan wettelijke voorschriften te binden. H „Zij, die telkens weer verkondigen, dat de vrijheid en de autonomie der gemeentebesturen in onderwijsaangelegenheden geëerbiedigd moeten worden, toonen van de gemeentelijke taak in zake het onderwijs er een opvatting op na te houden, die juridisch niet houdbaar is. „Wellicht is het ook deze onjuiste opvatting geweest, die den L.O.-wetgever van 1920.de taak, voorheen aan Gedeputeerde Staten opgedragen, deed inperken en tegelijk aan de gemeentebesturen een in menig opzicht bijna onbeperkte macht deed toekennen. Even goed als hij de aanspraken der bijzondere schoolbesturen op de vergoedingen uit de publieke kassen met zorg afbakende, had hij er voor moeten waken, dat de gemeentebesturen zich in het gebruik der door alle burgers opgebrachte belastinggelden geen te groote vrijheid konden veroorloven ten bate van het openbare onderwijs. Dat is echter niet geschied. H „De wetgever gaf aan het gemeentebestuur het beheer van het openbaar onderwijs en aan het schoolbestuur dat van het bijzonder. Waar in dit opzicht dus gemeente- en schoolbesturen eikaars concurrenten zijn, was het verkeerd gezien, de sleutels van de gemeentekas, waarin zoowel de voorstanders van het openbaar als van het bijzonder onderwijs hun belasting storten, ter bekostiging van beide takken van onderwijs aan één der concurrenten over te laten. Daardoor dreigt den voorstanders van bijzonder onderwijs nog altijd als voorheen gevaar, dat hun met hun eigen geld concurrentie wordt aangedaan. De wetgever zou de vrijheid gelijkmatiger verdeeld, verwaarloozing eenerzijds en vertroeteling anderzijds meer afdoende voorkomen, en den schoolvrede krachtig bevorderd hebben, wanneer hij evenmin aan de gemeentebesturen als aan de schoolbesturen de vrije beschikking over de gemeentegelden ten bate van het onderwijs had toevertrouwd en aan een buiten de partijen staand lichaam als Gedeputeerde Staten had opgedragen, volgens in de wet neergelegde regelen te bepalen, waarover ieder beschikken kon. || „Wanneer de L.O.-wet 1920 in dezen geweest gewijzigd werd", zoo eindigt het Advies — „zou dat de oplossing beteekenen van tal van problemen, die thans de onderwijswereld bezig houden." li Dit advies dat het Bureau publiceerde in zijn periodiek „Vraag en Antwoord", werd door de katholieke bladen overgenomen en trok ook buiten katholieke kringen de aandacht. „De Vrijheid" schreef er over. Het Volk en Het Haagsche Volk debiteerden naar aan- 56 leiding van deze publicatie in een feilen aanval tegen De Tijd en Het R. K. Bureau het volgende: „In dezen tijd van gemeenteraadsverkiezingen zal het zaak zijn op deze even sluwe en achterbaksche als reactionnaire tactiek, die het ware karakter der katholieke politiek in het licht stelt, den vollen nadruk te leggen". In den breede antwoordt De Tijd van 18 Mei 1927 op de beweringen van De Vrijheid en van Het Volk over de financieele gelijkstelling en de duurte van ons onderwijs, zooals wij het vroeger1) deden, om dan in een artikel van 20 Mei 1927 Het Volk te weerleggen, hetwelk beweerde dat het advies van Het R. K. Centraal Bureau bedoelde het Rijk onder beslissend toezicht van Gedeputeerde Staten der provinciën te brengen en zich daarom met „deze rariteit" maar niet verder bezig te houden. De Tijd had gemakkelijk spel met zijn weerlegging; het advies immers vroeg slechts dat Gedeputeerde Staten „in eerste instantie" de vergoedingen zouden vaststellen, natuurlijk met de mogelijkheid van beroep op de Kroon; en verder: deze „rariteit" was zoo weinig raar, dat zij onder vigueur der wet van 1878 regel was en de Bevredigingscommissie, die uit alles behalve „rare" menschen was samengesteld juist voor de Rijks> vergoedingen tot het vasthouden aan die „rariteit" had geadviseerd. Tegen verdere onjuiste voorstellingen van het advies door Het Volk, zet De Tijd nog verschillende punten recht. I! Het wakkere blad zag wederkeerig naar de adviezen van de overzijde uit. Op 23 Mei had De Tijd een bericht omtrent het advies der Gemeente Amsterdam voor de Staatscommissie. Naar het blad vernam „heeft de wethouder van onderwijs in de hoofdstad een advies samengesteld, dat mocht het worden aanvaard, èn zeer nadeelig zou zijn voor de bijzondere scholen èn het beginsel der financieele gelijkstelling tusschen openbaar en bijzonder onderwijs aantast." Moet de katholieke raadsfractie niet eischen dat dit advies wordt gepubliceerd, alvorens B. en W. het aan Gedeputeerde Staten doorzenden? In De Telegraaf verscheen dadelijk een démenti, waarin gezegd werd dat het advies in de commissie van bijstand voor het onderwijs is behandeld en daaraan nog een vergadering dier commissie zou worden gewijd; en verder luidt het: „Het advies gaat over de belangen, die de Gemeente bij de L.O.-wet heeft; van aantasting of benadeeling van het bijzonder onderwijs is geenerlei sprake". Maar De Tijd van 25 Mei teekent bij dit bericht aan: „Tegenover de tegenspraak, welke in het tweede deel van deze mededeeling schijnt te moeten liggen, handhaven wij de juistheid van ons bericht ten volle".2) H *) Zie F. G. H. blz. 873 v.v. *) Zie hierna Hoofdst. V ..De sfeer in de Gemeente", blz. 320 v.v.: de interpellatie-Woltjer over dit advies. 57 3. IN AFWACHTING VAN HET RAPPORT Met ongeduld wachtte men op het rapport der nieuwe Staats/ commissie, doch het liet maar steeds op zich wachten. ff i ypceicnu was net voigenoe: in Ue Volkskrant verscheen reeds in Februari 1927 dit bericht: „Uit goede bron vernemen wij, dat het in de commissie-Rutgers, die de herziening der Lager-onderwijswet moet voorbereiden, niet van een leien dakje gaat. De christelijke partijen zijn 't ook daar niet eens en over vele punten kan geen overeenstemming worden verkregen." De laatste zin heeft blijkbaar een politieke tendenz bij dit blad, dat in dien tijd zeer naarstig snuffelde naar verschillen tusschen de oude coalitie-genooten. Maar andere katholieke bladen wisten te melden, dat het bericht van De Volkskrant in alle opzichten onjuist was. De jongste vergadering der Commissie werd drie maanden geleden gehouden en besloot toen tot de enquête. Nog zijn — Februari 1927 — alle adviezen niet binnen. Eerst als deze binnen zijn, kunnen de algemeene besprekingen beginnen waarbij dan, en niet eer, van meeningsverschillen tusschen de „christelijke partijen" sprake zou kunnen zijn. De Volkskrant is, volgens de Residentiebode, waarschijnlijk in de war /met die andere Commissie-Rutgers voor het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, die bijna met haar arbeid klaar is, terwijl men weet dat de christehjk-historischen over de subsidieering van dit onderwijs eenigszins anders denken dan de beide andere rechtsche partijen. ' De beide Kamers blijken in deze jaren steeds vol interesse voor het rapport der Staatscommissie en den tijd waarop het af zal komen. In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer bij de onderwijsbegrooting van 1927 geven „verscheidene leden" hun vrees te kennen, dat er voor besparing wel weinig licht van de nieuwe Staatscommissie zal te wachten zijn1); en bij het openbaar debat kwam de kapstok-vrees naar voren. Op dit laatste reageerde Minister Waszink, 15 December 1926, dat die vrees niet behoefde te bestaan; hij had reeds verschillende ontwerpen van wet ingediend, doch kan zich niet begeven in het zoeken naar oplossing van vraagstukken, waarvoor de Commissie in 't leven was geroepen.2) Bij de schriftelijke behandeling der begrooting van Onderwijs voor 1928 is het weer de Eerste Kamer, die roept om het eindrapport; of is het er misschien reeds? Want men had zoo iets gelezen in de schriftelijke behandeling van de Onderwijsbegrooting in de Tweede Kamer3). De Minister antwoordt — het is reeds April 1928 : „De ondergeteekende is niet in staat mededeeling te doen omtrent het tijdstip, waarop het eindrapport dezer Commissie tegemoet gezien kan worden". Verder zijn de heeren in de war: het bedoelde ») Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage A, Hoofdstuk Va. z) Ibid., blz. 1194. s) Handelingen Eerste Kamer 1927-1928, blz. 345 58 verslag is dat van die andere commissie-Rutgers voor het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs.1) *' Het uitblijven van het eindrapport had nog een bijzondere onaangenamen bijsmaak voor de voorstanders van het bijzonder onderwijs. De quaestie van de befaamde § Ui Tot 1 Januari 1928 zouden voor de stichting van een bijzondere school niet meer meetellen de kinderen die reeds op een gelijksoortige bijzondere school gaan. als er voor hen op deze school nog plaats is en de stichting niet geschiedt wegens aanzienlijke toeneming van de bevolking ïh eenig[deel der Gemeente.2) Op 1 Januari 1928 zou deze § dus automatisch vervallen. Doch nu ontving de Minister van de Staatscommissie een schrijven, waarin hem werd verzocht de Kamer voor te stellen dezen termijn met een jaar te verlengen; de commissie was met deze quaestie bezig en vond daarom beter om den bestaanden toestand te bestendigen. Mokkend* legde zich de rechterzijde hierbij neer. Het jaar verliep, en nog was er geen verslag van de Staatscommissie. Weer moest verlenging van den termijn gevraagd: weer werd toegestaan door de rechterzijde, maar het zou nu voor t laatst zijn! Doch weer in het volgend jaar geen eindrapport. Er treedt . v ioiQ. Ai> nwMinr» Minister uit het rechtsche een nieuwe ivauiei ujj m -— . 1QOO extra-parlementaire Kabinet ziet zich weer gedwongen eind 19^y met een nieuwe verlenging van § 11 te komen! H Minister Waszink zag dus als Minister geen verslag van de btaatscommissie, door hem ingesteld en waarop hij zooveel verwachting gebouwd had. Dat echter de beide Kamers aan het eind der zittingsperiode zich ongeduldig toonden, was waarlijk verklaarbaar. Bij /Hoofdstuk I vroeg men in het Voorloopig Verslag van 19 October 1928 hoe het stond met de werkzaamheden der Staatscommissie. Ue Regeering erkende in de Memorie van Antwoord van 31 October, dat de instelling der bekende Staatscommissie nog niet binnen korten tijd tot een bevredigend resultaat bleek te kunnen leiden ; en verder kon zij op het oogenblik geen mededeelingen omtrent den stand der werkzaamheden van de Commissie doen. Bij de schriitelrjlce behandeling der Onderwijsbegrooting 1929 weer dezelfde ongeduldige vraag. Nu komt er in de Memorie van Antwoord van 29 November 1928 eenig meer licht omtrent den arbeid der Commissie: \ ... VJ} De Staatscommissie inzake lager-onderwijs ingesteld bij Kon. besluit van 2 Juli 1926, no. 120, heeft een aantal publieke organen en particuliere organisaties, die zich op het gebied van het lageronderwijs bewegen, in de gelegenheid gesteld van hun wenschen en inzichten met betrekking tot herziening der Lager-onderwijswet te doen blijken. In de eerste maanden van 1927 is daarop bij de Staatscommissie een groot aantal meer of min uitvoerige memones «) Ibid. blz. 523 v. ») Zie ojn. F. G. II. blz. 797 v.v. 59 ingekomen, waarin ten aanzien van een honderdtal artikelen der wet wenschen kenbaar gemaakt worden. De commissie heeft, na in 't algemeen over haar opdracht te hebben beraadslaagd, de te verwerken stof over twee sub-commissies verdeeld, welke over een aantal punten aan de plenaire commissie rapporten hebben uitgebracht, die in de commissie zijn behandeld, en welke voorts beide hare werkzaamheden voortzetten. Intusschen is de commissie door ondergeteekende geraadpleegd over enkele onderwerpen, waarover zij deels adviezen uitbracht, deels ook gemeend heeft te moeten berichten, dat zij alleen in het verband van het geheel van haar bevindingen in haar verslag aan de koningin haar advies zou kunnen vaststellen". |{ Nu wist men tenminste iets meer. Maar laat ze toch wat voortmaken, meende de Senaat in zijn schriftelijke behandeling der Onderwijsbegrooting-1929 te moeten aandringen. De Regeering antwoordde 23 Februari 1929 1): „Blijkens een mededeeling van den voorzitter van de bij Koninklijk besluit van 2 Juli 1926 no. 120 ingestelde Staatscommissie in zake lager onderwijs, verwacht de Commissie nog in den loop van dit kalenderjaar haar rapport aan H. M. de Koningin te zullen aanbieden". II „In den loop van dit kalenderjaar"! 1929! II Beminnelijk optimisme? H J) Handelingen Eerste Kamer 1928-1929, blz. 351. TWEEDE HOOFDSTUK TOEPASSING VAN DE LAGER-ONDERWIJSWET EN DE FINANCIEELE GELIJKSTELLING. WIJZIGINGEN EN AANVULLINGEN DER WET. VERDERE MAATREGELEN VOOR DE LAGER-ONDERWIJS-ORGANISATIE 1. Toepassing van de Lager-Onderwijswet en de Financieele Gelijkstelling: A. Verbeteringen in deze Toepassing tijdens het Intermezzo-Kabinet, 1. De Toepassing van Art. 72, 2. De Toepassing van Art. 101, 3. De Toepassing van Art. 102; B. Blijvende Dubia en Onjuistheden bij deze Toepassing, 1. Art. 72, 2. Art. 100, 3. Art. 101, 4. Art. 105, 5. Art. 107c; C. Desiderata tot Wetswijziging in verband met de gerezen moeilijkheden bij de Toepassing van de Wet. — II. Wijzigingen en Aanvullingen der Wet: A. Vreemde taal op de Lagere School, 1. Een vreemde taal in het Leerplan, 2. De oude U.J.O.- en m.uJ.o.-scholen, 3. De Cursussen; B. Het Hoofdschap; C. Toelagen Oud-Arrondissementsschoolopzieners; D. De Wachtgelders, 1. De Wachtgelden, 2. Verplichte Herplaatsing van Wachtgelders, 3. Wijziging in de Regeling der Herplaatsing; E. Verrekening met de Buitengemeenten; F. Wetsontwerpen tot Wijziging der L.O.-wet, welke het niet tot Openbare Behandeling brachten, 1. Toelagen aan Personeel van Leerscholen, 2. De Schoolgeldheffing; G. De Verplichte Vaccinatie. III. Verdere Maatregelen voor de Lager-Onderwijsorganisatie: A. Radio en Onderwijs; B. De nieuwe Onderwijs-Statistiek. rr Gedurende het Intermezzo-Kabinet werden nopens de toepassing van de Lager-onderwijswet op stuk van de financieele gelijkstelling verschillende voor het bijzonder onderwijs gunstige beslissingen genomen, terwijl op andere punten de bestaande dubia en onjuistheden bij die toepassing bleven. Ten andere werden gedurende den levensduur van dit Ministerie menige wijziging in de wet en aanvulling aangebracht, die in deze geschiedenis vermelding moeten vinden, ' want slechts zelden zal zulk een wijziging geheel los staan van de financieele gelijkstelling. Hierbij moet echter in 't oog gehouden worden, dat in dit Tweede Hoofdstuk alleen van die wijzigingen en aanvullingen van de wet sprake is, welke niet moeten beschouwd worden als te behooren tot de liquidatie der bezuinigingsmaatrege/len van 1923 en 1924, in zoover deze liquidatie onder het Inter- V mezzo-kabinet plaats had. Aan die liquidatie immers zijn het Derde <\ en Vierde Hoofdstuk gewijd. Ten slotte moet in dit Tweede Hoofdstuk nog aandacht besteed wordên aan twee maatregelen uit den 61 tijd van het Intermezzo-kabinet, die van zeer practische beteekenis waren voor onze onderwijsregeling, zoowel voor de aanpassing der L.O.-wet aan nieuwe mogelijkheden bij het onderwijs als voor de kennis van haar werking en resultaten. Bedoeld zijn de beslissing in zake radio en onderwijs en de instelling van een nieuwe Onderwijsstatistiek. II L TOEPASSING VAN DE LAGER-ONDERWIJSWET EN DE FINANCIEELE GELIJKSTELLING ?? Nog tijdens het demissionnaire kabinet-Colijn richtte Mej. Westerman den 4den December 1925*) tot den Minister van Onderwijs eenige vragen, welke van belang zijn voor „de toepassing van de Lager-onderwijswet en de financieele gelijkstelling". Zij vroeg of het wel in het algemeen belang te achten was, „dat steeds weer moeilijkheden rijzen tusschen gemeente- en schoolbesturen over de toepassing van verschillende artikelen der Lager-onderwijswet 1920, voornamelijk wat betreft de artt. 101, 102 en 103 (exploitatiekosten) en artt. 72—83 (inrichting en onderhoud)?" en of de pacificatie op onderwijsgebied niet zou bevorderd worden, indien de interpretatie van die wetsartikelen vaststond en of dan niet „een scherpere omschrijving voor de toepassing dier artikelen" zou kunnen worden gegeven „aan de beslissende autoriteiten, zoodat iedereen weet, waaraan zich te houden bij de berekening van de vergoeding, door de Gemeenten aan de schoolbesturen toe te kennen?" En ten slotte of de Minister bereid was, „zoo spoedig mogelijk — wat de exploitatiekosten betreft, in ieder geval vóór de berekeningen over 1925 bij de gemeentebesturen moeten worden ingediend — duidelijk kenbaar te maken, welke kosten naar zijn inzicht door de schoolbesturen in rekening mogen worden gebracht?" H De demissionnaire Minister besloot deze vragen in het erfgoed dat hij zijn opvolger naliet. Deze antwoordde 22 Maart 1926, dat hij het er natuurlijk mee eens was dat het ten goede zou komen aan de pacificatie als er aangaande de toepassing der genoemde artikelen minder gekibbel was. „Toch ziet hij in een geleidelijke ontwikkeling der jurisprudentie den eenigen weg tot grooter zekerheid aangaande de interpretatie dier artikelen te geraken." De laatste vraag beantwoordt hij ontkennend. Hij krijgt een Staatscommissie voor die dingen. H 's Ministers eerste beroep op de Staatscommissie. ff A. VERBETERINGEN IN DEZE TOEPASSING TIJDENS HET INTERMEZZO-KABINET u Wat men ook Minister Waszink mocht verwijten, zeker is, dat hij zich hier niet achter de Staatscommissie verschool. Boven werd *) Handelingen Tweede Kamer 1925-1926, Aanhangsel, blz. 86. 62 reeds medegedeeld, dat de Minister verschillende beslissingen nam in quaestieuze punten over de toepassing van de wet en van de financieele gelijkstelling. Het was van den ex-burgemeester — en wel van rechtschen huize — begrijpelijk. Sommige dezer beslissingen werden genomen in afwijking van het advies van den Raad van State. Dat laatste scheen niet naar den zin van het Kamerlid en den ex-Minister van Onderwijs, Dr. de Visser. Men had hem, blijkbaar van de rechterzijde, bij de begrooting voor 1925 verweten, dat hij bij sommige beslissingen tegen de adviezen van den Onderwijsraad in, met de tegenstrijdige adviezen van den Raad van State was meegegaan1), terwijl daartegenover de soc. dem. van Zadelhof! er hem bij het debat een grief van gemaakt had, dat hij ten nadeele van het openbaar onderwijs afweek van de adviezen van den Raad van State2). Tegen dit laatste verwijt verdedigde hij zich destijds met de mededeeling, dat hij in 31 van de 33 gevallen de Kroon had geadviseerd overeenkomstig de adviezen van den Raad van State "). Bij de Algemeene Beschouwingen van November 1926 is het nu echter dezelfde, die als ex-Minister zich bekommerd maakt over het voorbijzien van de adviezen van den Raad van State door het Intermezzo-kabinet. Deze opmerking van den oud-Minister is wel opmerkelijk, nu Minister Waszink juist in dat eerste halfjaar van zijn bewind, eenige der gewraakte beslissingen genomen had in materies waarin Dr. de Visser als Minister niet had ingegrepen. De Premier antwoordde op de algemeen gehouden opmerking van den ex-Minister, dat deze beslissingen v.n.1. betroffen het onderwijs en forensengeschillen3). Bij de laatste kwam dat wijl een iets mildere opvatting was ontstaan ten opzichte van sommige forensen. „En wat betreft onderwijszaken, waarin de geachte afgevaardigde zoozeer geverseerd is, ook daarin zitten, gelijk hem bekend is, vele puzzles, die nu en dan aanleiding kunnen geven tot verschil van gevoelen tusschen Raad van State en den verantwoordelijken leider". De Visser's bezwaar was — zooals hij interrumpeerde — dat door vele contraire beslissingen men ten slotte vastloopt met de afdeeling Geschillen van Bestuur, omdat door haar „geen deskundigen kunnen worden gehoord, dus wanneer de betrokken Minister een nader rapport inzendt op advies van deskundigen, het bij den Raad van State niet meer helpt". I! 1. DE TOEPASSING VAN ART. 72 Had het Koninklijk besluit van 29 Maart 1923 (Stbl. no. 25), in overeenstemming met het advies van den Raad van State, beslist dat het ophoogen en verharden van de speelplaats eener bijzondere lagere school niet valt onder art. 72, wanneer niet blijkt, dat dit M Zie F. G. II. blz. 738 v. ») Ibid. blz. 765 v. *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927. blz. 586. 63 geschiedt ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening. Minister Waszink huldigde een redelijker opvatting. Bij K. B. van 26 Februari 1927 (no. 18) werd beslist, conform de beslissing van Ged. Staten van Limburg contra de opvatting der gemeente Maastricht, die in hooger beroep was gegaan, dat bestrating van het speelterrein is „een verandering van inrichting van het school' gebouw met bijbehoorenden grond". }{ 2. DE TOEPASSING VAN ART. 101 Dit fameuze artikel, dat regelt de gemeentelijke vergoeding voor de exploitatie-kosten der bijzondere school, gaf aanhoudend aanleiding tot moeilijkheden. Toen het stelsel werd voorgesteld — aldus De Standaard, de gunstige beslissingen van Minister Waszink in 1926 en de eerste maanden van 1927 besprekend — lokte het nauwelijks critiek uit, doch in de practijk heeft het een aantal zwakke zijden getoond. Zeer goed zet het blad deze moeilijkheden uiteen: „De bijzondere school ontvangt voor deze kosten van de gemeente over elk jaar een bedrag per leerling, dat gelijk is aan het bedrag, dat de Gemeente per leerling aan de openbare school besteed heeft. Om de drie jaar wordt dit bedrag zoo noodig verminderd tot het bedrag, dat de bijzondere school werkelijk heeft besteed. ll „Wij zullen al de bezwaren niet opsommen waartoe deze regeling heeft geleid. Om iets te noemen: de Schoolbesturen vernemen eerst lang na het verstrijken van den drie jaar lij ksch en termijn, hoever zij met hun uitgaven mogen gaan; het bedrag vertoont van jaar tot jaar in dezelfde Gemeente soms de grilligste variaties; of de beschikbare som hoog of laag is, hangt niet alleen af van de meerdere of mindere zuinigheid van het Gemeentebestuur ten aanzien der openbare school, maar ook — in vele gemeenten: vooral — van het aantal leerlingen der openbare school: wanneer deze zeer klein is, stijgen de kosten per leerling tot ongehoorde bedragen. i§ „Vooral echter staat deze subsidieering bloot aan de grief, dat zij zoo ruime aanleiding voor conflicten bevat. ff „Daar is de telkens weer oprijzende vraag of bepaalde posten moeten worden vergoed als exploitatiekosten van nieuwen aanschaf. „Daar is de vraag, of bij de berekening van de kosten per leerling der openbare school wel alle kosten, die in aanmerking behooren te komen, zijn medegerékend. Controle is hier voor de Schoolbesturen, en ook voor de hoogere instanties, dikwijls zeer moeilijk. Wie zal uitmaken, welk bedrag op de gemeenterekening is geboekt op Openbare Werken, dat toch in werkelijkheid is uitgegeven aan materialen en loonen voor onderhoud der openbare school? De inrichting der gemeenterekening is niet zóó, dat uit die rekening de gegevens kunnen, worden afgelezen. Het schoolbestuur is hier bijna steeds de zwakste partij, die zich heeft neer te leggen bij de ge-, gevens, welke het Gemeentebestuur wil (of kan) verstrekken. H 1 64 „Een andere vraag is, welke uitgaven mag het Schoolbestuur uit deze subsidie betalen? Bij de driejaarlijksche afrekening komt deze vraag aan de orde. Het Gemeentebestuur controleert de rekening van het Schoolbestuur en schrapt de uitgaven, die het meent dat buiten aanmerking moet blijven. In beroep kan dan bij Gedeputeerde Staten en voor den Raad van State de vraag verder uitgevochten Worden. II „De uitslag van dien strijd kan menigmaal onzeker zijn. De woorden der wet zijn niet onvoorwaardelijk duidelijk. Zij somt een aantal uitgaven met name op, om die opsomming te besluiten met: „andere uitgaven ter verzekering van den goeden gang van het onderwijs." En nu is in tal van gemeenten bij de driejaarlijksche rekening de vraag gerezen: valt deze of die uitgave wel onder de door de wet met name genoemde uitgaven? Of is het een „andere uitgave ter verzekering van den goeden gang van het onderwijs?" II „De noodzakelijkheid van een uitgave staat niet ter beoordeeling van het Gemeentebestuur. Binnen de grens van het vastgesteld gemiddeld bedrag per leerling zijn de Schoolbesturen vrij in het bedrag, dat zij meenen te moeten besteden. Maar de Gemeentebesturen hebben het recht en den plicht om te vragen, of de uitgaven wel vallen binnen de categorie, waarvoor volgens de wet deze subsidie bestemd is. Eene uitgave kan volkomen achtenswaardig zijn, maar toch vallen buiten de schooluitgaven, die voor rekening der Gemeente kunnen gebracht worden. 11 „Het opsommingsstelsel der wet brengt nu mede, dat bij de toetsing der uitgaven de financieele gelijkstelling wel eens dreigt in het gedrang te komen." II Een typisch voorbeeld van de ontwikkeling der jurisprudentie t.o.v. dit artikel 101 was wel de beslissing van Minister Waszink omtrent de administratie-kosten. II De openbare school wordt bestuurd door de gemeente, de administratie gevoerd door gesalarieerde gemeente-ambtenaren. De Raad van State was, evenals Ged.-Staten van Groningen van meening, dat deze salarissen noch geheel noch gedeeltelijk te rangschikken zijn onder de kosten, bedoeld in art. 101, 5de lid der L. O.-wet en dus niet behoefden meegerekend te worden bij de vaststelling van het gemiddelde kostenbedrag per leerling der openbare school. Onder Minister de Visser kwam echter een contraire beslissing van de Kroon (KB. van 11 Aug. 1924 Stbl. no. 415). Met het standpunt n.1. van den Raad van State, waarin de algemeene stelling lag opgesloten, dat de kosten van administratie als zoodanig, dus ook die, gemaakt ten behoeve van het bijzonder onderwijs, geen factor uitmaken van belang voor de toepassing van art. 101 e.v. der L. O.-wet, kan de Minister zich niet vereenigen. Hij was van meening, dat een juist ingerichte schooladministratie ten goede komt aan het onderwijs en mitsdien de betreffende uitgaven gerekend kunnen worden te vallen onder art. 55 litt. o. der L. O.-wet. Hieruit 65 vloeit voort, zegt de Minister verder in zijn advies aan de Kroon, de bevoegdheid van de schoolbesturen om de voor dat doel gemaakte kosten te verantwoorden aan de Gemeente, doch — en nu komt een verklaring die de gunstige beslissing weer zoo goed als illusoir maakte 1) — hieruit volgt niet, dat het bedrag der gemeentelijke vergoeding moet worden verhoogd, omdat uit de gemeenterekening niet valt af te leiden, welk gedeelte der salarissen van het gemeentepersoneel is uitgegeven ten dienste van het openbaar lager onderwijs. Langs een omweg kwam Minister de Visser tot dezelfde eindconclusie als de Raad van State, n.1.: de Gemeente behoeft die kosten niet op te nemen in het gemiddeld kostenbedrag. ff Minister Waszink echter wijzigt deze ongunstige en wel wat formalistische jurisprudentie op practische wijze. Zoo besliste het K. B. van 18 Juni 1926 (Stbl. no. 201) 2), conform de opvatting van Ged. Staten van Zuid-Holland, dat de salarissen, kosten van verzekering tegen ongevallen en pensioenkosten van het gemeentepersoneel, althans voor een deel, behooren te worden gerangschikt onder de kostenrubriek van art. 101, 5de lid jo. art. 55 sub o. der L. O.-wet. Het feit, dat deze uitgaven uit de gemeenterekening niet nauwkeurig zijn af te leiden, ontslaat de gemeente niet van de verplichting om een daarmee gelijk te stellen bedrag aan de besturen der bijzondere scholen te vergoeden: een bedrag door Ged.-Staten vastgesteld op ƒ 0.50 per leerling; er bestaat geen bezwaar om op deze basis de vergoeding te berekenen, nu de appelleerende schoolbesturen in gebreke zijn gebleven de onjuistheden van het cijfer aan te toonen. Een nieuw K. B. (van 28 Januari 1927 Stbl. no. 19) beslist nu in denzelfden gedachtengang, dat bij gebreke van een in de gemeenterekening duidelijk aanwijsbaar bedrag, een bij raming vastgesteld bedrag van ƒ 0.50 per leerling redelijk is te achten. ff De kosten der assurantie van schoolgebouwen werden eveneens vóór Waszink niet gerangschikt onder de kosten, bedoeld in het vijfde lid van art. 101 der L. O.-wet, niettegenstaande de wet ook de bijzondere schoolbesturen verplicht de gebouwen te verzekeren. Aldus was beslist bij K. B. van 11 Aug. 1924 (Stbl. no. 415), dat in dit opzicht overeenstemde met het advies van den Raad van State. Doch nu verscheen onder Waszink een K. B. (van 29 Januari 1927 Stbl. no. 21), dat met die opvattingen brak, en besliste, dat uitgaven wegens verzekering van schoolgebouwen tegen brand- en molestschade deel uitmaken van de algemeene kosten van instandhouding, bedoeld in de slotwoorden van het vijfde lid van art. 101 jo art. 55 letter c. f$ Nog eenige andere beslissingen, die een redelijker toepassing beoogden van de financieele gelijkstelling op 't punt der exploitatie- M Zie nog F. G. II, blz. 435, 738, 749 en 763. 2) Het eerste K. B. in dezen zin is van 27 Mei 1926 (Stbl. no. 154) in zake Dordrecht. De beide K. B.'s van 18 Juni 1926 en van 28 Januari 1927 betroffen een geschil met de Gemeente Leiden. 66 kosten (art. 101) werden door Minister Waszink genomen. Het zij genoeg hier te noemen de K. B.'s van 25 Juni 1925 en nog eenige andere, welke beslisten, dat bepaalde, voor het openbaar onderwijs gemaakte, kosten in de berekening moeten worden opgenomen: K. B. van 25 Juni 1927 (Stbl. no. 39): kosten voor een fonds tot dekking van brandschade; til K. B. van 25 Juni 1927 (Stbl. no. 39): kosten der schoolgeldinning voor de openbare school; II K. B. van 25 Juni 1927 (Stbl. no. 40) en van 1 Augustus 1927 (nos. 75 en 76): kosten van aanschaffing van schoolboeken, leermiddelen en schoolbehoeften zonder eenige beperking; II K. B. van 25 Juni 1927 (Stbl. no. 40): kosten voor verlichting (kostprijs voor de gemeente); II K. B. van 2 Juni 1927 (Stbl. no. 39) en van 19 October 1927 (Stbl. no. 27): kosten van bewaking der scholen; II K. B. van 25 Juni 1927 (Stbl. no. 39) en van 19 October 1927 (Stbl. no. 27): kosten van een dagschool en van klassen voor schipperskinderen; en verder nog: II K. B. van 1 Augustus 1928 (Stbl. no. 78): kosten voor kweekelingen; II K. B. van 2 September 1927 (Stbl. no. 44): kosten voor schoolreisjes. II 3. DE TOEPASSING VAN ART. 102 Aangaande dit artikel, dat handelt over de gemeentelijke vergoeding aan bijzonder vervolgonderwijs, nam Minister Waszink nog een zeer merkwaardige beslissing (K. B. van 25 September 1926 no. 234), gericht tegen zekere de wet op dit stuk ontduikende gemeenten. Daar echter in het Derde Hoofdstuk in den breede over het Vervolgonderwijs en deze beslissing gehandeld wordt, is het niet noodig thans hierbij langer stil te staan. II B. BLIJVENDE DUBIA EN ONJUISTHEDEN BIJ DIE TOEPASSING Dit artikel gaf aanleiding tot naar het schijnt onjuiste jurisprudentie en eveneens tot dubium. II Vooreerst onjuiste jurisprudentie. Wanneer n.1. aan de in art. 73 omschreven vereischten is voldaan, dan moet de Raad medewerken tot hetgeen krachtens art. 72 wordt gevraagd. De jurisprudentie was dan ook deze, dat de Raad niet in een beoordeeling der noodzakelijkheid of wenschelijkheid van het gevraagde mocht treden. Zoo hield het K. B. van 17 Augustus 1922 (Stbl. no. 33) o.m. deze overweging in: „dat nu wel de gemeenteraad aanvoert, dat de bedoelde verbouw of verandering van inrichting niet noodzakelijk of ») Zie F. G. II. blz. 771 v. 67 wenschelijk is, maar dat een oordeel hierover aan het gemeentebestuur niet toekomt." De latere jurisprudentie laat deze opvatting varen ten aanzien van uitbreiding, verbouw, verandering van inrichting, en aanschaffing van schoolmeubelen, leer- en hulpmiddelen daaronder begrepen, door aan den Raad het recht toe te kennen in een beoordeeling te treden van de vraag of het aangevraagde de normale eischen, aan het geven van lager onderwijs te stellen, te boven gaat. Men zie o.m. het K. B. van 15 Maart 1923 (Stbl. no. 19) en van 21 April 1923 (Stbl. no. 33). Juister lijkt het, als men had vastgehouden aan de verplichte medewerking, wanneer aan de wettelijke eischen voldaan was, en medewerking, geheel volgens den letterlijken tekst van art. 72, tot de verandering van inrichting; terwijl tegen het soort van verandering, bijv. kachels door centrale verwarming, krachtens art. 77-6 B. en W. hun bezwaren kunnen inbrengen. Dat men ook onder het Intermezzo-Kabinet aan de bovenbedoelde minder juiste interpretatie vasthield, blijkt o.m. uit K. B. van 23 November 1926 (Stbl. no. 44). Met de vraag omtrent de juiste interpretatie van art. 72 hangt ook samen deze andere, of een bepaalde aanschaffing van leer- en hulpmiddelen behoort onder art. 72 dan wel onder art. 101, als zijnde instandhouding. Dit dubium werd in het Voorloopig Verslag van 15 November 1927 over de Onderwijsbegrooting-1928 gemoveerd door „eenige" leden; zij meenden, dat de bijzondere school door de bepalingen van art. 72 bevoordeeld werd boven de openbare, daar de aanschaffing van schoolmeubelen, leer- en hulpmiddelen, reeds in de krachtens art. 55 f. genoten uitkeering ligt opgesloten: „Men zou gaarne onderzocht zien, of schoolbesturen op die wijze een dubbel subsidie genieten. (Vgl. Koninklijk besluit van 14 Juni 1927, no. 26)." u Minister Kan. tijdens Waszinks ziekteverlof het Voorloopig Verslag beantwoordend in de Memorie van 7 December 1927 gaf op dit opgeworpen dubium het volgend bescheid: II „Wat betreft de opmerking van eenige leden aangaande de artt. 72 en 101, vijfde lid, juncto art. 55 f, der L. O.-wet, kan niet worden ontkend, dat de bewoordingen van deze artikelen inderdaad ruimte laten voor de mogelijkheid om langs den weg van art. 72 de kosten voor leermiddelen enz. der bijzondere school afzonderlijk ten laste der gemeente te brengen, terwijl de kosten voor leermiddelen van de openbare school zijn opgenomen in de berekening van de jaarlijksche vergoeding dec, materieele exploitatie-kosten, bedoeld in art. 101 der wet. Dit geldt echter niet voor de kosten wegens het aanschaffen van schoolmeubelen, omdat deze kosten niet in art. 55 onder d worden genoemd en niet zijn opgenomen in het vijfde lid van art. 101. Van de Staatscommissie-Rutgers mag worden verwacht, dat deze zaak zal worden bekeken en, zoo mogelijk, voorstellen tot verbetering zullen worden gedaan". Wat Minister Kan hier omtrent de aanschaffing der leermiddelen opmerkt, wijst 68 inderdaad op een onbillijkheid tegenover de gemeenten in de wet. En zou het geen weelde zijn, als t.o.v. dergelijke punten de wet met meer klaarheid werd geredigeerd. II Dat men echter, ook daar waar de wet wel klaar was, haar nog niet altijd opvolgde, blijkt wel uit de handelwijze der gemeente Rotterdam. De Maasbode van 19 October 1926 gaf een advies weer van de Commissie voor het openbaar onderwijs van den Rotterdamschen Gemeenteraad aan B. en W. betreffende een aanvrage van een bijzonder-schoolbestuur om gelden ex art. 72 voor nieuwe schoolbanken en borden. De commissie adviseert medewerking te weigeren. Het geldt hier weer een geval waarin naar het oordeel van den Raad ten onrechte toepassing wordt gevraagd van art. 72 v.v., n.1. uitgaven die als onderhoudskosten moeten worden aangemerkt en die het schoolbestuur bestrijden kan uit de jaarlijksche vergoeding voor de instandhouding der school, bedoeld in art. 101 der wet. Het advies zegt verder: II ,,Van meetaf is in deze Gemeente het standpunt ingenomen, dat tot onderhoudskosten van een schoolgebouw geacht moeten worden alle kosten, welke moeten worden gemaakt, om alles wat tot de school behoort, in stand te houden en aan zijn doel te doen beantwoorden. In overeenstemming daarmede worden dan ook bij de vaststelling van de in artikel 101 der wet bedoelde aan de Besturen der bijzondere scholen uit te keeren jaarlijksche vergoeding alle kosten medegeteld, welke ten behoeve van de openbare scholen voor het onderhouden van de schoolgebouwen en het daarin aanwezige meubilair worden gemaakt, inbegrepen de kosten van het vervangen van onbruikbaar geworden- meubilair door nieuw. II „Hoewel uit Koninklijke beslissingen, in soortgelijke gevallen genomen, blijkt, dat de Kroon het dezerzijds ingenomen standpunt niet deelt, heeft de Raad niettemin gemeend bij zijne beschikking op aanvragen van den aard als onderwerpelijke — althans in eerste instantie — aan het door hem ingenomen standpunt te moeten vasthouden, ten einde bij voortduring de noodzakelijkheid tot wijziging van de wet op dit punt, onder de aandacht te brengen." II 2. ' ART. 100 Het is het artikel dat de gemeentelijke vergoeding regelt voor boventallige leerkrachten op bijzondere scholen. In ons werk over „De Financieele Gelijkstelling 1920—1925" werd uitvoerig gewezen op de moeilijkheden in de practijk met dit artikel1). In sommige gemeenten als Rotterdam legde men zich slechts noodgedwongen — het bleek bij de behandeling van de betreffende verzoeken — neer bij de legaal gemaakte Amsterdamsche interpretatie. *) Over alles wat er in de eerste vijf jaren der L.O.-wet 1920 over dit artikel te doen was, zie men het Register op F. G. I en II i.v. „art. 100 (gemeentelijke vergoeding voor bijzondere surnumerairs)'. 69 Een grief, die veel gevoeld werd, was vooral deze, dat men op één openbare school — dikwijls een kleine — een boventallige leerkracht aanstellend, er op vele. bijzondere scholen — meermalen groote — ook naar verhouding moest aanstellen. Een oplossing die niet buitengewoon „fraai" genoemd kan worden en in een katholiek blad nog wel als een navolgenswaardige oplossing werd aangeprezen, vond Hoensbroek uit. „Daar waren — aldus dit blad *) „te weinig leerlingen voor drie onderwijzers aan de openb. school. Stelde men er toch drie aan, dan moest de gemeente ook aan de bijz. scholen, ook al hadden deze 5 tot 10 leerkrachten, extra krachten vergoeden. Men vond een tweemansschool terecht een onding, en loste de moeilijkheid op door aanstelling van een jonge onderwijzeres als assistente op een vergoeding ongeveer gelijk aan die van een beginnende onderwijzeres. Deze oplossing 2) kan — zoolang art. 100 niet gewijzigd is — ook elders, waar men kleine scholen heeft, het onderwijs ten goede komen. Men volge dan het goede voorbeeld van Hoensbroek en geve een bezoldiging als aan een tijdelijk of vast aangesteld onderwijzer." gj Het „goede voorbeeld" van Hoensbroek! een goed voorbeeld van denatureering van een wettelijk instituut tot ontduiking van een wettelijk voorschrift! m Eerlijker was daarom de circulaire welke Gedeputeerde Staten van Friesland op 4 Januari 1926 aan gemeentebesturen omtrent het aanstellen van boventallige leerkrachten en van assistenten op de openbare scholen richtten. Ze getuigde wel niet van erg breeden geest, maar toch wel van een onvoorwaardelijk zich neerleggen bij de beginselen der financieele gelijkstelling. Bij besluit van 30 December 1925 had dit college zijn beslissing over de begrooting-1926 der gemeenten verdaagd en tevens machtiging verleend tot het doen van uitgaven tot op de helft der aangevraagde sommen, „uitgezonderd de post (en) wegens bezoldiging van onderwijzend personeel, voorzoover daaruit zouden worden betaald boventallige leerkrachten en assistenten. 22 „Wij hebben deze uitzondering gemaakt", — aldus de circulaire „omdat wij er, met het oog op de consequenties voor de gemeentekas, in het algemeen bezwaar tegen hebben, dat gemeenten boventallige leerkrachten, waaronder in ruimen zin ook assistenten zijn begrepen, bezoldigen, aangezien er op moet worden gerekend dat de uitgaaf van de belooning van één boventallige leerkracht aan een openbare lagere school, ingevolge art. 100 der lager-onderwijswet 1920 voor de gemeente zooveel maal kan worden verveelvoudigd als er bijzondere scholen in de gemeente aanwezig zijn. Krachtens 1) Limburger Koerier, 29 April 1926. 4) Men bedenke, dat de gemeente, als zij assistenten bij het openbaar onderwijs bezoldigde, dit ook moest doen bij het bijzonder onderwijs, doch dat assistenten verboden waren op scholen voor gewoon lager onderwijs met meer dan drie leerkrachten. Daar zat 'm Juist de kneep. 70 het 2de lid van art. 100 strekken deze financieele gevolgen nog aanzienlijk verder zich uit, omdat de vergoeding aan de bijzondere scholen niet blijft beperkt tot den duur der aanwezigheid van de boventallige leerkracht aan de openbare school, maar nog doorbetaald moet worden gedurende twee jaren daarna." SI Gedeputeerde Staten van Friesland achtten het daarom geraden bij de beoordeeling der gemeentebegrootingen elk geval op zich zelf te beschouwen en zijne eventueele consequenties te overwegen 1). Voor andere gemeenten dan de Friesche was het wellicht niet ongewenscht, als de betrokken Gedeputeerde Staten op dergeüjke wijze te werk gingen. Hier zou werkelijk de financieele gelijkstelling meermalen redelijke bezuiniging in de hand werken. ff Het zou wel wonder zijn geweest, wanneer tegen deze circulaire door den Bond van Nederlandsche Onderwijzers geen vergadering als protest werd belegd, waarin een motie werd aangenomen. Verschillende organisaties van onderwijzers adresseerden over deze kwestie. SI Straks zal nog blijken, hoe speciaal de gemeentelijke vergoedingi ex art. 100 aan 't bijzonder onderwijs te doen, door onjuiste inter-r pretatie van art. 105 in 't gedrang kwam. SS 3. ART. 101 Het is de verdienste van Minister Waszink, dat hij, zooals in den breede hierboven werd uiteengezet, verschillende moeilijkheden en ongunstige interpretaties ophief. Maar waar is het wat De Standaard aan het slot van het eerder geciteerd artikel, waarin het blad de moeilijkheden van art. 101 en de gunstige beslissingen van den Minister aangaf, schreef: II „In de evengenoemde gevallen, — die voor alle schoolbesturen van belang zijn, — is dit gevaar (voor schending van de grondwettelijke gelijkstelling) afgewend. Maar de veelsoortigheid der uitgaven^ die een schoolbestuur kan doen, leidt telkens tot nieuwe conflicten. Dat geeft voor de schoolbesturen gevaar voor financieele schade, dat geeft onzekerheid, dat geeft strijd, dat geeft vaak te scherpe klachten over en weer. II „Moge de Staatscommissie er in slagen de in de Lager Onderwijsr wet 1920 voorhanden stof voor conflicten tot een minimum te beperken." SS Verschillende desiderata werden tot dit doel geuit, waarover aanstonds. II Intusschen bleek ook onder het Intermezzo-kabinet in tal van gemeenten de toepassing van art. 101 veel te wenschen over te laten. En dat was vooral in de zuidelijke gemeenten, waar men het bijzonder onderwijs dikwijls op alle mogelijke wijzen beknibbelde: waartoe vooral dit artikel de gelegenheid bood. De zuidelijke bla- *) Maandblad voor Practische Gemeentepolitiek, Februari 1926, blz. 87 v. 71 den gaven daarvan meermalen staaltjes. Zoo werd op 't laatst van October 1926 voor den Raad van State in 't openbaar behandeld het beroep van eenige besturen van R. K. bijzondere lagere, u.l.o.en m.u.l.o.-scholen te Weert tegen de besluiten van Gedeputeerde Staten van Limburg en van de gemeente Weert, waarbij de uitkeeringen ex art. 101 waren vastgesteld. Het Limburgsch Dagblad van 2 November 1926 gaf van deze zitting het volgende relaas: ,,De gemeente Weert had aan de hand van de kosten over hetzelfde dienstjaar voor de Openbare Scholen in de gemeente Weert de uitkeering voor de Bijzondere Scholen (L. O.) zóó laag vastgesteld, dat het aan de besturen dier Bijzondere Scholen onmogelijk was, om daarmede de werkelijk gedane uitgaven voor de instandhouding hunner scholen te bestrijden. §| „Immers de uitkeering ter bestrijding van die kosten was door de gemeente Weert bepaald voor het jaar 1923 op ƒ 5.09 en voor 1924 op ƒ 5.61 per leerling, terwijl Ged. Staten deze uitkeering nog terugbrachten tot ƒ 4.98 per leerling voor het jaar 1923 en ƒ 5.50 voor het jaar 1924. ;g „Voor de R. K. Bijzondere Scholen trad als gemachtigde op Mr. D. J. I. van den Oever, te 's-Gravenhage. f? „Deze zette uiteen, dat art. 101 der L. O.-wet door verschillende gemeentebesturen, vooral in het Zuiden van ons land wordt misbruikt om de Bijzondere Scholen te onthouden van de rechtmatige vergoeding voor de noodzakelijke kosten van instandhouding hunner scholen. Opvallend is, dat bij gemeenten met een sterk gemengde bevolking, het bijzonder onderwijs er op dat punt het best aan toe is. H „Voor dezelfde onkosten waarvoor de gemeente Weert ongeveer ƒ 5 per jaar en per leerling uitkeert aan de Bijzondere School, wordt in Nijmegen ƒ 17 en in Den Haag ƒ 28 per jaar en per leerling uitbetaald. ;§ „Eenig verschil mag er zijn tusschen de verschillende gemeenten* maar de verhouding tusschen Weert, Nijmegen en Den Haag springt onmiddellijk in het oog. |j „Spreker aarzelt dan ook niet te beweren, dat bij de gemeente Weert, evenals bij verschillende andere kleinere gemeenten in het Zuiden, de bedoeling voorzit om op het Openbaar Onderwijs zooveel mogelijk te bezuinigen, ten einde op deze wijze het gemiddeld kostenbedrag per jaar en per leerling sterk terug te brengen en daardoor de meerdere uitkeeringen aan de Bijzondere Scholen zooveel mogelijk te beperken. j| „De toestanden bij het Openbaar Onderwijs zijn dan ook, tengevolge van dit systeem verre van voorbeeldig. Voor verlichting, verwarming en schoonhouden van één openbare school, wordt slechts uitgegeven ƒ 400 tot ƒ 500 per jaar. Voet het aanschaffen van schoolbehoeften gemiddeld ƒ 1.01 tot ƒ 1.34 per leerling. De andere kosten van instandhouding zijn naar evenredigheid. S! 72 „Spreker gaf als zijn meening te kennen, dat, waar blijkbaar de gemeente Weert niet behoorlijk zorgde voor de instandhouding zijher Openbare Scholen, de bijzondere scholen die gemiddeld ƒ 10 per jaar en per leerling voor onkosten moeten uitgeven en slechts ruim ƒ 5 terug ontvangen, daarvan niet de dupe mogen worden. „Spreker vraagt of de Regeering niet de kosten van instandhouding, die inderdaad voor de Openbare -Scholen moesten worden uitgegeven, niet zou kunnen ramen en naar die maatstaf aan de Bijzondere Scholen de kosten doen vergoeden. I! „Ten slotte wees spreker op hetzelfde verschijnsel bij de U. L. O.en M. U. L. O.-scholen. De schoolbesturen geven aan kosten tot instandhouding jaarlijks per leerling uit plm. ƒ 20 en krijgen daarvoor, tengevolge van het bij andere Gemeentebesturen toegepaste zelfde systeem slechts ƒ 10 tot ƒ 13 per jaar en per leerling terug, zoodat de Bijzondere Scholen regelmatig belangrijke bedragen te kort komen. tt „In elk geval moeten, volgens spreker, de administratiekosten, welke de gemeente niet bij de kostenberekening voor hare scholen had bijgetrokken, worden geraamd en aan de bijzondere scholen worden vergoed. H „Mocht de Koningin niet tot vernietiging van de betreffende besluiten van de gemeente Weert en Ged. Staten besluiten, dan is met hetgeen zich thans bij de Bijzondere Scholen te Weert heeft voorgedaan, wederom duidelijk gedemonstreerd, hoe onhoudbaar de bij art. 101 L. O.-wet getroffen regeling is." !! Dit is slechts één voorbeeld. Er waren er meer. H In de Limburger Koerier van 15 November 1926 schreef A: „De vergoedingen zijn in tal van plaatsen neergedrukt tot zulk een peil, dat men ten opzichte der Bijz. school van een noodtoestand kan spreken." En nog in Mei 1928 schreef het Maandblad voor Practische Gemeentepolitiek, na geconstateerd te hebben dat de uitvoering der financieele gelijkstelling bij velen der linkerzijde niet van harte ging — bij zuidelijke gemeenten was het meer een overdreven zorg voor de gemeentefinanciën —, het volgende: ff „Nu de wet er is, moet de Minister zorg dragen, dat in de jurisprudentie tot uiting komt de geest die uit de wet spreekt. H „Op dit punt heeft men niet te klagen. ff „Menig gemeentebestuur plaatst zich evenwel niet op dit objectieve standpunt en zoo zien we gebeuren dat in verschillende gemeenten er allerminst een geneigdheid bestaat, om de gelijkstelling te betrachten zooals het behoort. II „Niet altijd komt dit voort uit een ongunstige gezindheid ten opzichte van het bijzonder onderwijs. Dikwijls spreekt een begrijpelijke zorg voor de gemeente-financiën hierbij een rol. Maar dit moet een reden te meer zijn, om de wet in dien zin te wijzigen dat omtrent het uit te keeren bedrag vooraf gecontracteerd kan worden. H 73 ..Door dien maatregel zou de zoo gewenschte vrijheid der bijz. schoolbesturen ook vergroot worden en zouden de gemeentebesturen zkh van een terrein kunnen houden dat het hunne niet is. „Thans bestaat er al te groote verleiding om een deel der kosten van het openbaar onderwijs „weg te werken" op andere begrootingsposten; hetgeen al heel gemakkelijk is, wanneer materiaal uit depóts geput wordt en gemeente-personeel onderhoudswerken verricht. H „Wie zou durven beweren dat dit niet veel geschiedt." || Deze bekentenis uit gemeentelijke administratieve kringen werpt wel een eigenaardig licht op de toepassing van art. 101 e.v.I ff Nog een enkel cijfer moge tenslotte aantoonen, hoe het systeem van art. 101 door oogenschijnlijk kleine oneffenheden beduidende gevolgen hebben kan voor de financiën van een schoolbestuur. De Sint-Vincentiusvereeniging te Amsterdam beheert circa 25 scholen voor L. O., waaronder eenige voor U. L. O. Wat leert nu de exploitatie dezer vereeniging? Dat zulk een lichaam onder de huidige wet er zonder een belangrijk bedrijfskapitaal niet komt. Per 31 December 1929 had de St.-Vincentiusvereeniging aan voorschotten voor art. 101-uitgaven, boventallige onderwijzers en vakonderwijzers, rond 1.200.000 gld. loopen. De vereeniging moet deze gelden bij een bank opnemen. Die rente mag zij brengen ten laste van art. 101. Evenwel telt de Gemeente bij het opmaken van het bedrag ex art. 101 te vergoeden niet mee de rente, die zij betalen moet voor haar gewone onderwijs-uitgaven, wanneer de Gemeente in die omstandigheden is, dat zij niet over eigen kasmiddelen beschikt. Het practisch gevolg? Aan rente over 1928/1929 werd betaald rond ƒ 14.500, waarvan de Vereeniging practisch slechts rond ƒ 6000 blijvend ten laste van art. 101 heeft kunnen brengen, zoodat het restant ad ƒ 8500 — alleen aan rente! — uit eigen middelen moet worden bijgepast. H 4. ART. 105 Dit artikel legt de Regeering op, bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften te geven omtrent de uitvoering van de artikelen 88 tot en met 104, welke handelen over de vergoeding der salarieering en andere exploitatiekosten aan de bijzondere school. Nu vordert de Grondwet uitdrukkelijk, dat de voorwaarden, waaraan het bijzonder onderwijs moet voldoen, bij de wet gesteld worden (art. 195 lid 7). Zoo iets, dan is dit een grondslag der pacificatie. De L. O.-wet geeft dan ook die voorwaarden, voor zooveel betreft de vergoedingen voor personeel en exploitatiekosten, in de artikelen 89 tot en met 96. Maar wat ziet men nu gebeuren? De Kroon stelt andere subsidievoorwaarden in hare beslissingen, en strijd dus met bovengenoemde grondwettelijke bepaling, en past dan een sanctie toe (inhouding van een gedeelte van het subsidie), welke nergens is omschreven. Een voorbeeld daarvan is art. 107 c, 74 hetgeen aanstonds wordt behandeld. Eveneens de vroeger1) geageerde quaestie over een voor „gezien" geteekend en door den Onderwijsraad niet afgekeurd leerplan, waarbij Minister de Visser zich nog de faculteit voorbehield, om na afloop van het betreffend jaar het leerplan te toetsen aan art. 3 der wet en bij afkeuring het subsidie in te houden. ff Onder Minister Rutgers zag men eenzelfde verwarring introduceeren van- subsidievoorwaarden met administratie-voorschriften, gegeven in den algemeenen maatregel van bestuur ingevolge art. 105. Ook hier deed de Kroon, alsof de betreffende voorschriften van het koninklijk besluit van 4 September 1923 (Stbl. no. 432), meer waren dan administratie-voorschriften, en wel subsidie-voorwaarden. Wanneer n.1. art. 12 van dit besluit, hetwelk voorschrijft indiening van het verzoek voor de vergoeding ex art. 100 der L. O.wet in de maand Januari en indiening van de beslissing van den Minister aan de gemeente binnen één maand na ontvangst, niet wordt nageleefd, vervalt het recht op betaling voor de bijzondere boventallige onderwijzers, ex art. 100 der L. O.-wet toegekend. Het was de opvatting van den Raad van State (afd. geschillen van bestuur). Doch Minister de Visser gaf een contraire beslissing op 15 Juli 1925 (Stbl. no. 332 in zake Enschede). Echter ging Minister Rutgers met den Raad van State mee, (K. B. van 24 December 1925 no. 69 in zake Maastricht) 2). H Hoewel Gedeputeerde Staten van Overijssel, Noord-Holland, Limburg en Noord-Brabant tegen deze opvatting in de juiste interpretatie bleven volgen, werd toch de verkeerde weg, onder Minister Rutgers ingeslagen, onder het Intermezzo-kabinet gehandhaafd. Minister Waszink volgde Minister Rutgers ten deze in het K. B. van 31 Juli 1926 (Stbl. no. 71) in zake Wageningen, in dat van 1 September 1926 (Stbl. no. 29) in zake Amsterdam en in dat van 3 Februari 1927 (Stbl. no. 5) in zake Haarlem, en in nog vele andere. Het was Senator de ]ong, die bij de begrootingsdebatten van 1927 uitvoerig tegen deze jurisprudentie in de Eerste Kamer optrad. Op 24 April 1928 kwam hij op deze zaak terug3). Wel zou de Minister naar de in 1927 gevoerde gedachtenwisseling — aldus de Jong — kunnen verwijzen. Maar, — zoo vervolgt hij — „ik zou dan ook niet op de zaak zijn teruggekomen, wanneer niet inmiddels een nieuw Koninklijk besluit mij geleerd had, dat ik sinds het vorig jaar geen stap verder gekomen ben. H „Ik heb hier voor mij een Koninklijk besluit van 16 Februari 1928, waaruit blijkt, dat de Minister het advies gevolgd heeft van den Raad van State, Afdeeling voor Geschillen van Bestuur, waarbij met vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten, de be- ») Zie F. G. blz. 573-579, 766 en 768. ») Zie F. G. II, blz. 773. ») Handelingen Eerste Kamer 1927-1928, blz. 708 v. 75 roepen van verschillende besturen tegen het besluit van een gemeenteraad in zake art. 100 der Lager-onderwijswet 1920 ongegrond verklaard zijn. >tjg*l9 21 „Meerdere colleges van Gedeputeerde Staten hebben appelleerende schoolbesturen in zake art. 100 in het gelijk gesteld, maar telkens, op één geval na, zijn in hooger beroep die besluiten van Gedeputeerde Staten vernietigd geworden. Het spijt mij, dat de Minister van onderwijs in deze het advies van den Raad van State blijft opvolgen, omdat het Departement van Onderwijs overigens niet zoo formalistisch is, waar het de voorschriften omtrent uitvoering van artikelen der Lager-Onderwijswet betreft. H „Deze uitspraken tegen de rechtsovertuiging, die sprak uit de beslissingen van vier der vijf colleges van Gedeputeerde Staten, die over de quaestie te oordeelen kregen, betreur ik te meer, omdat bij de thans geldende jurisprudentie de positie van het bijzonder onderwijs ten aanzien van art. 105 der Lager-onderwijswet ongunstig afsteekt bij die van het openbaar onderwijs tegenover het Rijk". Wanneer immers art. 60 niet wordt nageleefd, heeft zulks voor de Gemeentebesturen geen verlies der Rijksvergoeding voor het openbaar Onderwijs ten gevolge, terwijl het niet naleven door de bijzondere schoolbesturen van de administratieve bepalingen van art. 105 voor deze besturen wel verlies ten gevolge heeft. u Uit zijn antwoord bleek, dat Minister Waszink bij de gewraakte interpretatie bleef. }} 5. ART. 107 c Een soortgelijke interpretatie werd door de Kroon gevolgd bij art. 107c. Dit lid schrijft voor, dat een onderwijzer tot het geven van bijzonder onderwijs o.m. noodig heeft „een bewijs, dat burgemeester en wethouders der gemeente waar het onderwijs zal gegeven worden", de akte van bekwaamheid en het bewijs van zedelijk gedrag der onderwijzers „hebben gezien en in orde bevonden". Nu verhief de Kroon (Minister de Visser) bij K. B. van 28 Juli 1924 (Stbl. no. 316) art. 107c ook al tot een subsidievoorwaarde. Een onderwijzer, die het daar genoemde bewijs niet kon toonen, zou geen onderwijzer zijn in den zin der wet. Voor zijn salaris wordt daarom geen vergoeding gegeven. Een willekeurige sanctie. Waarom wordt dan in zoo'n geval het heele subsidie aan de school niet ingehouden? Ook deze interpretatie bleef onder het Intermezzo-kabinet gehandhaafd. 2! C. DESIDERATA TOT WETSWIJZIGING IN VERBAND MET DE GEREZEN MOEILIJKHEDEN BIJ DE TOEPASSING DER WET Dat moeilijkheden bij de toepassing van de financieele gelijkstelling zouden rijzen, behoeft niet te verwonderen. En dat het daarom goed was, dat de wet, na een zeker aantal jaren gewerkt te hebben, 76 op sommige punten eens goed zou bekeken worden in een college als een Staatscommissie of de Derde afdeeling van den Onderwijsraad, zal wel niemand betwijfelen. Te verwonderen behoeft het evenmin, dat men van meer dan één zijde en in meer dan één blad telkens meeningen ten beste gaf omtrent wetswijzigingen; art. 100 en vooral art. 101 stonden hierbij in het centrum der belangstelling. Vooreerst art. 100. || In de Limburger Koerier van 29 April 1926 werd een wijziging van art. 100 bepleit met het doel, om, wanneer een boventallige leerkracht aan een kleine openbare school wordt aangesteld, daardoor niet gedwongen te zijn aan alle, ook groote, bijzondere scholen boventallige leerkrachten aan te stellen. Art. 100 zou dan gewijzigd moeten' worden in dien zin, dat, wanneer aan een openbare school met een bepaald aantal leerkrachten een surnumerair wordt aangesteld, dit ook zal moeten geschieden aan een gelijksoortige bijzondere school of scholen met gelijk aantal of met minder leerkrachten en niet aan die met meer onderwijzers. f! In de Tweede Kamer kwam de Heer Bulten bij de debatten over de begrooting voor 1929, 7 December 1928 x) weer terug op zijn amendement bij de behandeling van de „Technische"2). Dit zeer juiste amendement bedoelde, in een gemeente, waar geen openbare lagere school is, toch vergoeding aan de bijzondere school voor boventallige onderwijzers mogelijk te maken. Hij drong er op aan, deze aangelegenheid bij een herziening van de Lager-onderwijswet onder de oogen te zien. H Act. 101 leverde vooral stof voor allerhande voorstellen. Zoo werd in het Maandblad voor Practische Gemeentepolitiek3) getracht verschillende moeilijkheden aldus te omzeilen: Men zou „al uit heel wat moeilijkheden komen, indien aan gemeente- en schoolbesturen werd toegestaan, een overeenkomst te maken betreffende de uitkeering van de kosten per leerling; in dezen zin dus, dat men vooraf, bijv. voor drie. jaren zou kunnen overeenkomen dat aan de bijz. scholen in een gemeente per leerling een zeker bedrag, ongeacht de te maken kosten, zal worden uitgekeerd; met wederzijdsch risico dus. 1! „Men zou dit ook in dezen zin kunnen doen, dat de uitkeering per leerling zeg ƒ 12.— zal bedragen, indien de openbare school per leerling van ƒ 10.— tot ƒ 14.— heeft gevorderd. I! „Veel tijdroovend werk van het onderzoek der rekeningen van de bijz. scholen zou dan niet meer noodig zijn. II „Elke drie jaar geeft dat onderzoek tot kwesties en onaangenaamheden aanleiding. Vooral als het gemeentebestuur of zijn ambtenaren in kleinzielig gevit aanmerkingen maken op allerlei nietigheden". I! >) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 913. *) Zie F. G. II, blz. 277 v.v. ») Mei 1928, blz. 277. 77 Om het schoolbestuur de risico te besparen, dat het, steunend op de mededeeling van het gemeentebestuur dat de onkosten per leerling op dat of dat cijfer zijn gesteld, meer uitgeeft dan de gemeente werkelijk per openbaren leerling aan exploitatie-kosten betaalde — de gemeenterekeningen zijn gewoonlijk een paar jaar ten achter —, werd in de Limburger Koerier van 1 Mei 1926 voorgesteld, de wet aldus te wijzigen, dat overschrijving van een voor- of nadeelig saldo op de rekening der volgende driejaarlijksche periode mogelijk gemaakt wordt. j| In hetzelfde blad1) stelde zekere A voor, de vergoedingen aan bijzondere schoolbesturen door het Rijk te doen vaststellen, „gesplitst in: 1. uitgaven voor leermiddelen; 2. id. voor schoonmaakverlichting-verwarming; 3. id. voor gebouwen enz., waarbij geclassificeerd kan worden, met het oog op den loonstandaard enz." {{ Men hoorde ook veel pleiten voor de invoering van een vast bedrag. De wet zou dan de vergoeding op een minimum-bedrag per leerling moeten bepalen, naar gelang de klasseverdeeling der gemeenten volgens de personeele belasting. Gemeenten behouden 't recht boven het minimum uit te gaan, en de bijzondere schoolbesturen zullen dan ook volgens de hoogere uitgaven de vergoeding krijgen. Bijzondere schoolbesturen zullen echter een waarborg hebben minstens aanspraak te mogen maken op het minimumbedrag. Men zou dan echter moeten vaststellen, dat voor een getal leerlingen kleiner dan b.v. 60, toch voor 60 en niet per leerling wordt uitbetaald, daar een kleine school, wat verwarming betreft en onderhoudskosten van het schoolgebouw, per leerling berekend de dupe van de regeling zou blijken. gg In het Eerste Hoofdstuk 2), werd reeds de zienswijze van Het R. K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding ten deze weergegeven in zijn advies aan de Staatscommissie. ff Behartenswaardig is, wat De Standaard in Januari 1927 — men bedenke bij hetgeen volgt dat toen nog niet alle voor het bijzonder onderwijs gunstige beslissingen van Minister Waszink omtrent art. 101 waren genomen — aangaande de toepassing der financieele gelijkstelling op 't punt van de exploitatiekosten schreef. Na de moeilijkheden tusschen school- en gemeentebesturen op dit punt te hebben gecommemoreerd, zegt het a. r.-blad, dat als mocht blijken van ongemotiveerde bevoordeeling of achterstelling tengevolge van de wet, verwacht mag worden van de Staatscommissie een voorstel tot verbetering van de wet. En het blad vervolgt: || „Het doet ons leed, dat aan de overzijde ook dit punt weer wordt gebruikt om stemming te maken tegen de bijzondere school en tegen de wet van 1920. Wij betreuren dat, om de gezindheid die zich daarin openbaart. Men overdrijve toch het karakter der gerezen moeilijkheden niet. gg *) 15 November 1926, 2de bl. *) Zie boven blz. 53 v. 78 „In verreweg het grootste deel der gevallen betreffen zij posten, waarover verschil van meening alleszins verklaarbaar is. In een groot aantal gevallen zijn tenslotte schoolbesturen in het gelijk gesteld, maar afgezien van den uitslag: bij de eerste toepassing van een nieuwe wet is verschil van gevoelen toch zeker bestaanbaar ook bij de meest volmaakte goede trouw aan beide zijden. I? „Dat hier of daar bij een enkel gemeentebestuur het kennelijk oogmerk voorzit om de bijzondere school te kort te doen, is natuurlijk zeer te laken. Maar wie had verwacht, dat nu reeds alle 1100 gemeentebesturen zonder uitzondering van den geest der pacificatie waren bezield? Waarbij komt, dat de zorg voor de gemeente-financiën sommige bestuurders de bepalingen der wet wel eens doet vergeten. De administratieve rechter zal deze gemeentebesturen wel mores leer en. II „Niet minder te laken is het wanneer een schoolbestuur welbewust het geld, waarover het mag beschikken ter verzekering van den goeden gang van het onderwijs, wil gebruiken voor doeleinden, die niet daaronder vallen. Wij betreuren dit en keuren het af. En het is goed, dat ook hier de administratie en de administratieve rechter de middelen bezitten om misbruik te keer te gaan. II „Voor agitatie is er echter geen reden. Opzettelijke misbruiken zijn, voorzoover wij konden nagaan, hooge uitzondering. II „Voordat men in algemeene termen de schraapzucht der schoolbesturen, en de overdreven gulheid der wet gaat veroordeelen, bedenke men nog: H !e. dat het maximum-bedrag waarover de bijzondere school voor haar exploitatiekosten kan beschikken, wordt bepaald door de gemiddelde uitgaven der openbare school ter plaatse, zoodat de bijzondere school nooit duurder kan zijn dan de openbare, en in werkelijkheid in bijna alle plaatsen voor de gemeentekas voordeeliger is dan de gemeenteschool; II 2e. dat door een enge interpretatie van de wet de bijzondere school een aantal noodzakelijke uitgaven (b.v. kosten van brandverzekering, en voor vervulling van vacatures) niet vergoed krijgt en dus door vrijwillige bijdragen moet dekken, in strijd met de in de Grondwet neergeschreven financieele gelijkstelling; II 3e. dat ook ten aanzien der openbare school meer dan eens vragen rijzen over de toelaatbaarheid van bepaalde uitgaven (b.v. afscheids- en jubileumgeschenken); zulke vragen plegen dan administratief te worden afgedaan, zonder dat daarin stof voor agitatie gevonden wordt". II Bij het scheiden van de markt — het was tijdens het laatste begrootingsdebat van Minister Waszink — kwam de heer Suring op 7 December 1928 *) de moeilijkheden met de artt. 100, 101 en 103 l) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 907 v. 79 der Lager-onderwijswet uiteenzetten en pleiten voor wetswijziging ten deze zonder dat de Staatscommissie werd gehoord. Hij werkte uit, hoe art. 100 in gemeenten, waar een kleine openbare school is en een groote bijzondere school, een beletsel is om die kleine openbare school met een boventalligen onderwijzer te helpen; en hoe omgekeerd het artikel eveneens verkeerd werkt. In een gemeente met een kleine openbare school van 46 leerlingen en een vrij groote bijzondere van 230 leerlingen, zou één surnumerair op de openbare er 5 meebrengen voor de bijzondere school, terwijl in een gemeente met een groote openbare school van 234 leerlingen en een kleine bijzondere met 42 een surnumerair op de openbare er geen meebrengt voor de bijzondere. Bij art. 101 is dezelfde fout gemaakt, meent Suring: n.1. vergoeding naar het aantal leerlingen. In een gemeente met kleine openbare school van 2 lokalen en 40 leerlingen en een groote bijzondere met 360 leerlingen in 8 lokalen zijn de kosten voor verwarming, verlichting en schoonhouden van de bijzondere schoof hoogstens viermaal zoo groot als van de openbare, maar de redactie van art. 101 doet negenmaal die kosten van de openbare school vergoeden aan die bijzondere. En omgekeerd, in een gemeente met een groote openbare school met 450 leerlingen in 10 lokalen, en een kleine bijzondere met 50 leerlingen in 2 lokalen, zullen dezelfde kosten van verwarming enz. voor de bijzondere school 20 pCt. van die van de openbare bedragen en toch maar 11 pCt. worden vergoed. §| „De fout zit hier, dat de kosten, die niet per leerling berekend kun>nen worden, volgens de Lager-onderwijswet per leerling berekend moeten worden. U „Ik meen, dat de oplossing voor deze moeilijkheden — die tot veel gerechtvaardigde klachten aanleiding geven, en die vaak leiden tot de meening, dat er in sommige gemeenten met de Lager-onderwijswet gechicaneerd wordt, terwijl dat absoluut niet het geval is — kan worden gevonden, als men de maatstaf van vergelijking, die nu gevonden wordt in het aantal leerlingen, loslaat en daarvoor in de plaats stelt de maatstaf van het aantal lokalen". In den geest der Rotterdamsche interpretatie dus bij art. 100? f! Suring vraagt dat de Minister op de gewraakte punten met een voorstel tot wetswijziging komt. En zonder het rapport van de Staatscommissie af te wachten. Wil de Minister dat laatste niet, dan is dit een prachtgelegenheid om een partieel rapport van de Commissie te vragen. « De Minister is bereid na te gaan of een partieele wijziging gewenscht is, doch onder voorwaarde dat de zaak eerst aan de Staatscommissie onderworpen wordt eh gevraagd of zij, met het oog op den door haar reeds verrichten arbeid, principieel bezwaar heeft tegen zoodanige partieele regeling. II .Men hoorde er nu verder niets meer van.. ff Dit denkbeeld van Suring gaat op voor sommige uitgaven, maar 80 niet voor die uitgaven, welke niet evenredig zijn met 't aantal lokalen maar met dat der leerlingen b.v. leermiddelen. SS Nog zij vermeld, dat men in De Standaard bleef vasthouden aan het nieuwe stelsel-Colijn, waarbij de Staat slechts opkomt voor een voor allen gelijk minimum en het overige wordt bijgedragen door de belanghebbenden zelf1). SS Eveneens bleef de heer Keestra in dag- en weekbladen 2) propaganda voeren voor zijn nieuw stelsel: de uitkeering per leerling voor alle onderwijskosten (schoolbouw, leermiddelen, onderhoud, jaarwedden) geschiedt aan groepen van scholen, die te zamen een groot aantal, b.v. 10.000 leerlingen tellen. SS Tot slot van deze paragraaf over de toepassing der financieele gelijkstelling zij hier nog verwezen naar eenige vergelijkende cijfers, welke Mr. C. P. M. Romme in den Amsterdamschen Gemeenteraad 3 December 1926 releveerde bij de debatten over de onderwijsbegrooting-1927 der hoofdstad, en die aantoonen, dat ondanks „gelijkstelling" het openbaar onderwijs, ook relatief, in Amsterdam veel meer van het overheidsgeld toucheerde dan het bijzondere*). De cijfers worden gegeven volgens de drie bekende rubrieken. Vooreerst de schoolbouw. Blijkens een door B. en W., ingevolge drang in het algemeen verslag over de begrooting-1927 uitgeoefend, overgelegden staat hadden in de laatste jaren de bouwkosten per leerling per openbare school 347 gld., en per leerling per bijzondere school 288 gld. bedragen, zoodat dus voor het bijzonder onderwijs bijna 20% goedkooper is gebouwd. Ten tweede de exploitatiekosten. Hoewel B. en W. op een desbetreffende vraag in het algemeen verslag antwoordden, dat ze de gegevens voor de vergelijkende berekening nog niet ter beschikking hadden, moesten zij echter reeds in de Memorie van beantwoording verklaren: „Intusschen betwijfelen Burgemeester en Wethouders niet, dat, indien een betrouwbare vergelijking ware te maken, deze een hooger bedrag voor het openbaar dan voor het bijzonder onderwijs zou uitwijzen". Dit verschijnsel, zeggen B. en W., is gevolg van het systeem der wet, waarbij het gemiddelde bij het openbaar het maximum is voor het bijzonder onderwijs. Ten slotte de salarieering, in zoover deze voor de Gemeente komt. De jongste cijfers welke B. en W. geven konden in de Memorie van beantwoording waren van 1924; zij zijn zeer leerzaam. Aan boventallige leerkrachten bij het gewoon lager onder- *) Zie bijv. De Standaard, Sept. 1926; en F. G. II op meerdere plaatsen, bijv. blz. 514 *) Zie ojb. Maandblad voor Practischè Gemeentepolitiek, Juni 1926; De Maasbode, 7 Nov. 1926, 17 Maart 1929. Zie ook F. G. II, blz. 809. 3) De conclusie waartoe Mr. Romme komt is in overeenstemming met het voorstel in het advies van Het R. K. Centraal Bureau aan de Staatscommissie. Echter spreekt hij daar niet van Gedeputeerde Staten, maar van „een ander publiekrechtelijk lichaam" dan de Gemeente. 81 wijs werd uitgegeven voor het openbaar per leerling 10.13 gld., bij het bijzonder 2.20 gld., en voor het u.l.o. waren deze cijfers resp. 23.68 en 3.31. Bij het vakonderwijs resp. 9.35 en 2.20; bij het uitgebreid lager vakonderwijs 22.72 en 10.63. Voor 1927 ramen B. en W. de kosten van boventallige leerkrachten bij het openbaar onderwijs op ruim 1 millioen gld. en bij het bijzonder op 100.000 gld. Bij deze laatste cijfers over de salarieering neme men in aanmerking, dat de verhouding van het aantal leerlingen bij het openbaar tot dat bij het bijzonder te Amsterdam was 2:1. Toch wordt er niet tweemaal, maar tienmaal zooveel voor de boventallige leerkrachten bij het openbaar onderwijs uitgetrokken. {{ Beter dan wat ook demonstreeren. zulke cijfers, dat er bij de toepassing van de financieele gelijkstelling nog wel iets haperde! f§ II. WIJZIGINGEN EN AANVULLINGEN DER WET si Alvorens tot behandeling van deze wijzigingen en aanvullingen over te gaan, wordt herinnerd aan hetgeen boven reeds werd opgemerkt, dat n.1. met deze wijzigingen en aanvullingen niet bedoeld worden die welke tot strekking hadden liquidatie van sommige bezuinigingsmaatregelen; bijv. de leerlingenschaal. Trouwens de wijziging ten deze van art. 28 in 1924 (niet die van 1923) was als tijdelijk bedoeld maatregel niet in den tekst der wet gebracht. Hier — in dit Hoofdstuk — worden dus alleen besproken die wijzigingen en aanvullingen der wet, welke niet met de in vorige perioden ingevoerde bezuinigingen in verband stonden. De hier bedoelde wettelijke wijzigingen en aanvullingen, welke werkelijk onder het Intermezzo-kabinet tot stand kwamen, waren niet van ingrijpenden aard. De voorgestelde maatregelen, welke althans eenigszins op een nieuwen weg zouden brengen, öf leden échec, als het z.g. wetje-Fransch, öf kwamen aan geen openbare behandeling toe, als het schoolgeld-ontwerp. Echter worden ook deze door Minister Waszink voorgestelde wijzigingen en aanvullingen — in zoover voor het doel van dezen arbeid noodig — hier aan een nadere beschouwing onderworpen. II Welke waren de plannen der Regeering tot wijziging en aanvulling van de Lager-onderwijswet? ' H Had de Regeeringsverklaring van 11 Maart 1926 niets meer omtrent de plannen der Regeering opzichtens het lager onderwijs meegedeeld dan de instelling der Staatscommissie, bij het kort debat — na de aanname van de begrooting van onderwijs — gaf de Minister op 4 Mei 1926 een overzicht van de ontwerpen voor het lager onderwijs in voorbereiding op zijn Departement n.1. die over het onderricht in de moderne talen op scholen voor gewoon lager onderwijs, de schoolgeldheffing, de wijziging van art. 51 (wachtgeld), het 82 hoofdakte-examen en art. 215 3e lid (toelage ex-arrondissementsschoolopzieners) 1). SS De Troonrede van 1926 sprak aangaande het lager onderwijs alleen van voorstellen tot het wegnemen van onnoodige beperkingen van de vrijheid, terwijl in zijn Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag in zake zijn begrooting voor 1927 de Minister slechts herhaalde omtrent zijn plannen wat hij op 4 Mei had gezegd, met uitzondering dat hij ook in verband met de voorstellen omtrent de vreemde taal het verplichte zevende leerjaar op de school noemde2). De Troonrede van 20 September 1927 hield niets in omtrent wijzigingen en aanvullingen als hier bedoeld worden en de schriftelijke en mondelinge behandeling (tijdens de ziekte van den Minister) bracht daaromtrent geen nieuws. Repte de Troonrede van het laatste zittingsjaar dezer parlementaire periode met geen woord over het onderwijs, in de schriftelijke stukken bij Hoofdstuk I dienstjaar 1929 was alleen sprake over de liquidatie der bezuinigingsmaatregelen doch niet over andere wijzigingen of aanvullingen van de lager-onderwijswet. SI A. VREEMDE TAAL OP DE LAGERE SCHOOL ff Na alles wat wij vroeger3) schreven over de vreemde taal op de lagere school, kunnen we hier kort zijn met de uiteenzetting van den status quaestionis. SS De wet verbood in de leerjaren onder het zevende een vreemde taal op de lagere school, vooral met 't oog op de aansluiting bij het vooral werd dit beschouwd als een beknotting van de vrijheid; terwijl in elke partij vóór- en tegenstanders waren van een vreemde taal op de lagere school, vooral met 't oog op de aansluiting-bij het middelbaar en ander onderwijs dat na het lagere wordt genoten. Het initiatief-ontwerp van Mej. Westerman, om in het vijfde en zesde leerjaar het onderricht in een vreemde taal mogelijk te maken op de lagere school, werd op 19 Mei 1925 in de Tweede Kamer aangenomen, op 24 Juni 1925 door de Eerste Kamer verworpen. Met deze quaestie van een vreemde taal op de lagere school stond ook in verband art. 193 2e lid, hetwelk tot 1 Januari 1926 de bestaansmogelijkheid liet der oude m.u.l.o.-scholen (geen „kopscholen" dus), welke vóór het zevende leerjaar een vreemde taal onderwezen. Deze termijn werd tijdens het demissionnaire kabinet-Colijn met een jaar verlengd4). Het ontwerp daartoe, nog door Minister de Visser, ingediend, bedoelde eenigszins tegemoet te komen aan den drang, om een vreemde taal vóór het zevende leerjaar op de school te laten bestaan. Hierbij valt nog te noteeren, dat volgens ') Handelingen Tweede Kamer 1925-1926, blz. 866. ') Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage A, Hoofdst. Va, blz. 28 v.v. *) Zie Register i. v. „Fransch (op de lagere school)." «) Zie F. G. II, blz. 699 v. 83 lid 1 van art. 193 scholen voor gewoon lager onderwijs, die op 1 Januari 1921 een vreemde taal in de eerste zes leerjaren doceerden, tot 1 Januari 1927 dit program mochten blijven volgen. Si Een derde punt, dat met de quaestie welke ons bezighoudt, in nauw verband staat is dat der cursussen in vreemde taal aan kinderen die lager onderwijs genoten, op verschillende plaatsen opgericht en waarvoor men van Rechts financieele gelijkstelling opeischte 1). U Bij de bespreking van den gang van zaken met een vreemde taal op de lagere school moeten dan deze drie punten in de beschouwing worden betrokken: vooreerst het leerprogram der lagere school (art. 3), de oude u.l.o- en m.u.l.o.-scholen (overgangsbepalingen van art. 193 lid 2), en de quaestie der cursussen. f| 1. EEN VREEMOE TAAL IN HET LEERPLAN Had de Regeering bij de indiening van het ontwerp, hetwelk de wet werd van 30 December 1925 over de verlenging met één jaar van de oude u.l.o.- en de m.u.l.o.-scholen, in de toelichting min of meer een nader voorstel in uitzicht gesteld, ter voldoening daaraan werd bij Koninklijke Boodschap van 23 October 1926 een wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingezonden2). Het bedoelde een wijziging te brengen in de artikelen 3, 12 en 193 1ste lid, ten einde onderricht in een vreemde taal vóór het zevende leerjaar op de lagere school mogelijk te maken. In art. 1 van het ontwerp werd de mogelijkheid geopend in het vijfde en zesde leerjaar, gedurende ten hoogste twee uur per week, Fransch, Duitsch of Engelsch te doceeren. Art. II voegde een nieuw lid toe aan art. 12 der wet (het artikel dat de leerlingen eener lagere school verplicht alle vakken — met uitzonderingsmogelijkheid voor gymnastiek te volgen): gemeente- of schoolbesturen zouden voor de hun onderhoorige scholen kunnen bepalen, dat de leerlingen niet verplicht zijn het onderricht in de vreemde taal te volgen, doch dan moet het leerplan voorzien in onderricht in één of meer andere vakken gedurende de vrijgekomen uren. In art. III ten slotte werd de bestaanstermijn van art. 193 lid 1 der nog bestaande z.g. Fransche scholen met acht maanden verlengd. Ü Het huidig wetsontwerp — aldus de Memorie van Toelichting — gaat eenerzijds niet zoover als het voorstel van Mej. Westerman, „nu wordt voorgesteld het onderwijs in Fransch, Duitsch en Engelsch weder slechts mogelijk te maken in het vijfde en zesde leerjaar (in plaats van onbeperkt in alle leerjaren lager dan het zevende) *), en dan slechts gedurende ten hoogste twee uren per ') Zie Register l.c. l\ 5!e ije J?'1^*?1. Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage no. 191. ' f^i j l 697, waar bltfkt' dat Mei- Westerman in haar initiatief¬ voorstel dat onderwijs ook alleen in het vijfde en zesde leerjaar bedoelde 84 week en per leerjaar voor één dezer drie vakken; anderzijds door eene invoeging van een nieuw derde lid in art. 12, het facultatieve der regeling ook doet gelden voor de leerlingen der school, in dier voege, dat de gemeenteraad voor een openbare, en het schoolbestuur voor de onder zijn beheer staande bijzondere school voor gewoon lager onderwijs kan bepalen, dat zij niet verplicht zijn, het onderwijs in het toegevoegde vak te volgen, ook niet, wanneer het onderwijs daarin in het zevende leerjaar wordt voortgezet". !! Bij de schriftelijke behandeling evenmin als bij de mondelinge kwam veel nieuws naar voren. Blijkens het Voorloopig Verslag was een algemeene grief der tegenstanders van het wetsontwerp, „dat de opzet der voorgestelde regeling: facultatief stelling of een vreemde taal zal worden onderwezen; facultatiefstelling, welke vreemde taal dit zal zijn; facultatiefstelling, of de leerlingen het onderwijs in die vreemde taal al of niet moeten volgen, op het onderwijs een desorganiseerende werking zal hebben". IS Nu reeds eer in de Kamers de quaestie van het Fransch, vooral bij het initiatief-voorstel van Mej. Westerman, grondig was besproken, was de openbare behandeling slechts kort, toen het wetsontwerp op 16 en 17 December 1926 in discussie kwam1). Minister Waszink begon zijn antwoord dan ook aldus: „Mijnheer de Voorzitter! Ook mij zal het niet mogelijk zijn in deze materie nieuwe argumenten aan te voeren. Dit onderwerp is inderdaad, om het familiair uit te drukken, doodgepraat. Dat neemt niet weg, dat ik toch van oordeel ben, dat ik mijn meening moet zeggen, al koester ik geenszins de verwachting, dat ik in deze Kamer'ook maar van één tegenstander een voorstander zal maken". Zoo bleek het ook te zijn. Alleen valt op te merken uit de discussies, dat van de meest verschillende zijden het ontwerp uit een oogpunt van „vrijheid" werd verdedigd. Zóó de chr. hist. heer Snoeck Henkemans; zóó Beumer namens „het overgroote deel" der anti-revolutionnaire fractie; zóó eveneens de heer van Wijnbergen, die echter persoonlijk sprak, en die verklaarde zooals hij altijd ten aanzien van het leerplan elke inmenging van de overheid had afgewezen, dat hij, indien hij thans tegenstemde, afweek van de principieele lijn door hem gevolgd; zóó ten slotte ook de liberale heer van Gijn, die den geest van den juist overleden fractieleider, Mr. Dresselhuys, „nog den hem toekomenden invloed geven" wilde „en in het pleit van dwang en vrijheid voor de laatste opteeren". SS Dit alles kon het ontwerp niet redden. Onmiddellijk na de laatste geciteerde woorden werd het ontwerp verworpen met 37 tegen 36 stemmen2). Waren de afwezigen aanwezig geweest, het lot van 't ontwerp ware wellicht juist anders geworden. II *) Zie Handelingen Tweede Kamer, 1926-1927, blz. 1215 v.v. en 1246 v.v. *) Typisch is, dat dat hetzelfde aantal stemmen is, waarmede bij de behandeling van de „Technische" het amendement-Westerman van dezelfde strekking als dit ontwerp was verworpen. Zie F. G. II, blz. 255. 85 2. DE OUDE U L.O - EN M.U.L.O.-SCHOLEN Het overgangsartikel 193 der Lager-onderwijswet liet tot 1 Januari 1927 bestaan de oude z.g. Fransche scholen, die scholen voor gewoon lager onderwijs n.1. welke, vóór 1 Januari 1921 opgericht, het onderricht in één der moderne talen kenden vóór het zevende öf het zesde leerjaar. Er was geen reden, om dezen termijn met een jaar te verlengen, indien het wetsontwerp over het Fransch, zoo juist behandeld, wet zou zijn geworden. Het was dan genoeg, dat zij tot 1 Augustus 1927 tijd hadden om zich aan te passen, n.1. om het onderricht in de moderne talen niet eer dan in het vijfde leerjaar en ten hoogste twee uren per week te geven. Toen het ontwerp viel, was daarmee ook de bedoelde termijn-verlenging van 8 maanden van de baan, en hield met ingang van 1 Januari 1927 het wettig bestaan dezer scholen op. H Tegelijk echter met het z.g. ontwerp-Fransch werd een ander wetsvoorstel ingediend, dat beoogde aan de oude u.l.o.- en m.u.l.o.scholen, die met 1 Januari 1926 hadden moeten verdwijnen, doch wier bestaan door de wet van 30 December 1925 x) met een jaar verlengd was, nu weer voor drie jaren bestaansrecht te geven. ff De redenen voor dit voorstel gaf de Minister in de stukken 2) aldus dat anders zulk een school met 1 Januari 1927 zoude moeten worden gesplitst „in eene school voor gewoon lager onderwijs met zeven leerjaren en eene voor uitgebreid lager onderwijs met ten minste drie leerjaren en zal de oude u.l.o.-school (type wet 1878) tot gewone lagere school moeten worden teruggebracht". En de . Toelichting vervolgt: „Het blijft de vraag, of het gewenscht is het type in de 9- of 10-klassige m.u.l.o.-school geheel uit onze onderwijswetgeving te bannen". Was men dan in 1920 wat te radicaal te werk gegaan? Daarenboven wilde de Minister over deze zaak, die niet alleen een paedagogisch, maar ook een financieel karakter draagt, zijn Staatscommissie raadplegen. „Om niet vooruit te loopen op het advies der Staatscommissie is het wenschelijk, den bestaanden toestand vooralsnog te handhaven door verlenging van den overgangstermijn. Daarvoor valt te meer te zeggen, omdat het afloopen van dien termijn de verzwaring van de Rijksuitgaven met een belangrijke som tot gevolg zal hebben". In het Voorloopig Verslag begrepen de tegenstanders die verdediging van het ontwerp op financieele gronden niet. Doch in de Memorie van Antwoord werd dat verduidelijkt: „De m.u.l.o.-school, die gesplitst wordt m een school voor gewoon onderwijs en in eene school voor Ulti9 i jCid lager onderwiJ's kèn onder hetzelfde hoofd blijven, en zal alsdan een onderwijzer meer verkrijgen; het kan ook aldus zijn, dat aan elk der twee nieuwe gevormde scholen een hoofd zal optreden. In het gunstig geval, n.1. dat slechts een onderwijzer meer *1 Zie F. G. II, blz. 699 v. ■) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage no. 192. 86 wordt vergoed, omdat het complex onder één hoofd blijft, wordt in elk geval voor het Rijk de vergoeding van één hoofdenmarge uitgespaard. Naar den toestand van 1 Januari 1926 zou bij het bestendigen van de oude m.u.l.o.-scholen deze uitsparing alleen wegens hoofdenmarge ongeveer 100.000 gld. per jaar bedragen"1). Tegenover de tegenstanders hield de Minister staande, dat het ongewenscht is — nu men onderzoeken ging of moest worden teruggekomen op den stap, in 1920 gezet, afschaffing met name van de 9- of 10-klassige m.u.l.o.-school — dergelijke nog bestaande scholen op te heffen; aan dat type waren ook vele voordeelen verbonden. Sinds de wet van 30 Juni 1924 hadden zij geen bevoorrechting meer wat het aantal leerkrachten betreft; en hoewel zij ook in dit ontwerp het voorrecht behielden vroeger leerlingen aan te nemen, meende hij dat het niet aanging, in een overgangsbepaling daaraan een einde te maken. H De Kamer maakte zich verder niet druk over dit ontwerp je. Nadat het eerste ontwerp gevallen was over het Fransch op de lagere school, werd over het tweede ontwerp geen beraadslaging gevoerd, en werd het eveneens verworpen, doch nu met 39 tegen 35 stem-r men, terwijl de heer van der Bilt uit vergissing vóór stemde2). Geen gelukkige middag voor den Minister! SS De parlementaire redacteur ad int. van De Tijd meende echter, „dat de heer Waszink van dezen tegenslag zich niet meer behoeft aan te trekken, dan hij zelf verkiest. De Tweede Kamer en de partijen zelf waren reeds lang voor de Minister optrad over deze quaestie sedert lang verdeeld in twee bijna gelijke deelen". En na de vóór en tegenstanders bij het eerste ontwerp te hebben vermeld, laat hij volgen: „Het toeval speelde een rol. Onder de 26 afwezigen zijn vóór- en tegenstemmers. Enkele voorstanders, die meenden, dat er later zou gestemd worden, kwamen in de Kamer onmiddellijk nadat het besluit gevallen was, te laat om het ontwerp te redden". SS De vóór- en tegenstemmers bij het tweede ontwerp waren — afgezien van de bijgekomenen — niet precies dezelfde als bij het eerste ontwerp. « 3. DE CURSUSSEN Natuurlijk bleef nu ook de quaestie der cursussen in een vreemde taal aan kinderen der lagere school, zooals ze sinds 1920 steeds geageerd was 8), aan de orde. SS Toen zijn ontwerpje-Fransch dreigde verworpen te worden op 17 December 1926 antwoordde Minister Waszink o.m. aan de tegen- 4) Dit illustreert wel hetgeen wij in F. G. II schreven over de duurte van ons onderwijs en hoe de financieele gelijkstelling daar vrijwel buiten staat; zie ibid. bijv. blz. 874 v.v. «) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 1251. s) Men zie hierover het Register i.v. „Fransch (op de lagere school)". 87 standers1): „Wat zal er nu gebeuren, indien, de Kamer zich niet met dit wetsontwerp vereenigt? Dit zou beteekenen, dat alle moeilijkheden, die op dit oogenblik bestaan, gehandhaafd blijven en dan zal ik mij verplicht zien om na te gaan, vooreerst of de thans bestaande Fransche cursussen voor leerplichtige kinderen, die bij aanneming van dit wetsontwerp wel heel spoedig zullen verdwijnen en die door vrijwel iederen deskundige worden veroordeeld, al dan niet gehandhaafd mogen blijven". Deze rechtsche Minister' zal daarbij ook wel bedoeld hebben, of bij handhaving de financieele gelijkstelling moet worden voorgeschreven. « Maar de overweging of die cursussen gehandhaafd konden worden scheen niet veel van 's Ministers tijd in beslag genomen te hebben na de verwerping van zijn ontwerp, evenmin als de overweging of de financieele gelijkstelling op dat punt imperatief moest worden voorgeschreven. Men zag zelfs in gemeenten met ver overwegende rechtsche meerderheid dergelijke cursussen beramen alleen voor kinderen der openbare scholen. Zóó te Maastricht, waar door een Raadsbesluit van 2 Mei 1927 de oprichting en de vergoeding van cursussen in de Fransche taal voor de . leerlingen der openbare scholen geregeld werd; waarop de besturen der bijzondere scholen te Maastricht een adres richtten aan den Raad „om ten behoeve van de Fransche cursussen voor de leerlingen der bijzondere scholen, een evenredige tegemoetkoming in de onkosten te mogen ontvangen als vpor de openbare cursussen is vastgesteld en zulks onder voorwaarden die voor deze cursussen gelden"2). H Geen wonder, dat in het Voorloopig Verslag bij de Onderwijsbegrooting-1928 geïnformeerd werd, wat de Regeering ten deze toch eindelijk eens zou doen. „Er werd op gewezen, dat het bijzonder onderwijs nog steeds in ongunstige conditie blijft verkeeren tegenover het openbare, doordat sommige gemeenten allerlei cursussen, zooals in het Fransch, naast de lagere school kunnen in het leven roepen, terwijl zoodanige bijzondere cursussen niet worden gesubsidieerd. Men vroeg, of de Regeering aan dezen onhoudbaren toestand een einde maken wilde. Sommige leden zagen in het instellen van die cursussen een ontduiking van de wet en vroegen, wat de Minister daartegen wenscht te doen". H Antwoord: de eeuwige Staatscommissie! „De quaestie der bijzondere cursussen" — aldus Minister Kan in de Memorie van Antwoord —, „die naast de school in het leven worden geroepen zoowel door gemeente- als schoolbesturen, en de vraag, in hoeverre bijzondere schoolbesturen voor zoodanige cursussen wettej^ke aan- *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 1250. =) Zie Limburger Koerier van 16 Juni 1927. Zie verder onze artikelen in de Limburger Koerier van 23 en 25 Juni 1927 „De Financieele Gelijkstelling èn de cursussen in het Fransch" naar aanleiding van dit adres. Eerst in 1929 werd aan dit verlangen voldaan, en aan de bijzondere cursussen subsidie geschonken, echter geen volledige financieele gelijkstelling. 88 spraak zouden kunnen verkrijgen op subsidieering uit de kas der qemeente, die harerzijds dergelijke cursussen naast de openbare school heeft ingesteld, is aanhangig bij de Staatscommissie voor de herziening der Lager-onderwijswet 1920. Derhalve kan de Regeerinq in dit stadium te dezer zake geen enkelen maatregel nemen Een ontduiking van de wet kan de ondergeteekende in het instellen van die cursussen niet zien en hij voegt daaraan toe, dat eenige dagen vóór zijn verlof Minister Waszink op eene desbetreffende vraag van een gemeentebestuur (was dat Maastricht?) heeft geantwoord, dat hij in deze zaak hetzelfde standpunt inneemt als zijn toenmalige ambtsvoorganger deed in zijn antwoord van 10 Mei 1921 op eene vraag gesteld door den heer Franssen, lid yan de Eerste Kamer". Bedoeld is hier het antwoord van Minister de Visser waarin hij verklaarde, dat, wanneer in een gemeente zoowel een gemeentelijke als een particuliere cursus bestaat, „de consequentie van het beginsel der financieele gelijkstelling medebrengt, dat ook de kosten van den particulieren cursus door de gemeenten worden gedragen". . *? Het effect van een dergelijke verklaring, die ten slotte niet de gelijkstelling verplichtend stelde, was in December 1927 en daarna evenzeer nihil als van de verklaring van Mei 1921. De toestand bleef dezelfde. De financieele gehjkstelling kwam op dit punt ook in deze jaren van het Intermezzo-kabinet, evenmin als daarvóór ). tot haar recht. a B. HET HOOFDSCHAP M Een ontwerp van wet, het hoofdschap rakend, n.1. de vereischten voor het afleggen van het hoofdonderwijzersexamen zoowel als die voor benoembaarheid als hoofd, werd ingediend bij Koninklijke Boodschap van 21 Augustus 19262). Dit ontwerp is voor onze politieke geschiedenis van belang, omdat een der bezuinigingsmaatregelen van 1924, het instituut van het assistentenschap, er in betrokken was8). ' f? Welke wijzigingen had dit ontwerp op t oog/ « 1 ste In art. 21 Oter, dat in 1923 was ingevoegd — toen de opleiding, met 't oog op de niet spoedig te verwachten invoering van de nieuwe opleiding der wet en de invoering van het schoolexamen duidelijker werd omschreven —, was uit de wet van 1878 een in 1926 niet meer te handhaven bepaling opgenomen. Wie n.1. tot het nootdakte-examen wilde worden toegelaten moest o.m. een verklaring •j Ie Té stkï^HJddinVen Tweede Kamer 1925-1926. Bijlage nr. 382, en «T Om^L^lder echter niét ging om liquidatie van dit instituut — integendeel!voKJ>J2Z£%^ IfbV^zA - behoort dit wetsvoorstel niet tot het Vierde Hoofdstuk. 89 van een daartoe als bevoegd aangewezen kweekschool overleggen, dat hij gedurende twee jaren de lessen ter voorbereiding van het hoofdakte-examen gevolgd had en wel nadat hij de onderwijzersakte had verkregen, óf een verklaring van het hoofd der school of hoofden der scholen van minstens tweejarige werkzaamheid als onderwijzer of als kweekeling met akte aan die school of scholen Uit voorschrift nu uit de wet van 1878 liet het ontwerp vallen. Waarom? ^ In de eerste plaats omdat, terwijl een kweekeling met akte die toch niet zelfstandig in de school werkzaam mocht zijn, zijn 'diensttijd als zoodanig mocht medetellen, de assistent met akte die wel zelfstandig werkzaam mocht zijn, dat niet mocht doen; men had bij het invoeren van dit instituut een bepaling in dien zin niet opgenomen. „ Vervolgens maakte de bestaande toestand de wijziging noodzakelijk. De overvloed van bezitters der onderwijzersakte" — aldus de Memorie van Toelichting — „maakt het voor velen onmogelijk om aangesteld te worden als vast of tijdelijk onderwijzer of waarnemer volgens^art. 41 der wet, en zelfs om toegelaten te worden als kweekelmg . Deze omstandigheden houden ongemotiveerd en ongewenscht de mogelijkheid tegen om de hoofdakte te halen f? Ten derde, er kwam bij, dat de bepaling omtrent de aanwijzing van kweekscholen voor het afgeven van het bewijs van tweejarige studie voor de hoofdakte niet meer past bij den thans bestaanden toestand en de niet aangewezen kweekscholen en de goed ingerichte hoofdakte-cursussen in een ongunstige positie stelt. §j Ten slotte was de eisch van een tweejarige werkzaamheid niet te handhaven bij de tegenwoordige inrichting der examens, wijl de examens voor de hoofdakte en die voor de onderwijzersakte ongeveer denzelfden tijd des jaars werden afgenomen, waardoor iemand die tot de laatste ploegen bij het behalen van de onderwijzers-akte behoorde, niet in het tweede jaar daarna de hoofdakte kon verwerven. „ Daarom stelde het ontwerp in Artikel IV voor, art. 210ter onder b. H zoo te lezen, dat het voorschrift van tweejarige werkzaamheid of twee jaren lang volgen van het onderwijs aan een aangewezen kweekschool verviel. « Eenige leden hadden in het Voorloopig Verslag tegen het loslaten van den eisch van practische werkzaamheid tusschen het behalen van de onderwijzersakte en de hoofdakten wel „ernstig bezwaar" maar bij de openbare behandeling kwam dat bezwaar niet naar voren. 2de. Een tweede wijziging bracht het ontwerp door datzelfde art. IV. De Minister wilde niet, met het zoo juist besproken voorschrift tevens laten vervallen de waarborg, welke dit vervallen voorschrift gaf, n.1. dat het hoofdakte-examen eerst kan worden afgelegd twee jaren na het behalen van de onderwijzersakte An- 90 ders zou de wet de gelegenheid doen ontstaan, dat africhtingscursussen van te korten duur zich van de opleiding tot hoofdonderwijzer zouden gaan meester maken: voor de hoofdakte blijven zeker twee cursusjaren noodig. Vandaar werd nu in art. 210ter voorgeschreven, dat de onderwijzersakte ten minste anderhalf jaar vóór de toelating tot het hoofdonderwijzers-examen moet zijn verkregen. Tegen deze wijziging door art. IV van het ontwerp rees geen verzet. Het werd dan ook z.h.st. aangenomen. IS Maar anders was het met de nieuwe bepaling die de Minister wilde invoeren in zooverre deze de assistenten betrof. II 3de Voor het vervallen van het voorschrift uit art. 82 der Lageronderwijswet 1878 van tweejarige practische werkzaamheid of tweejarige studie aan de daarvoor aangewezen kweekschool, wilde de Minister, behalve de reeds genoemde compensatie van den tijdsduur tusschen onderwijzers- en hoofd-examen, nog een andere compensatie, de „eigenlijke compensatie", zooals de Memorie van Toelichting het noemde. Een nieuw voorschrift werd n.1. in de wet gebracht — en daartoe werden in de artt. I, II en III van het ontwerp wijzigingen voorgesteld in de artt. 27, 109 en 192 der Lager-onderwijswet 1920 —, hetwelk den eisch stelde, dat niemand tot hoofd eener school benoembaar is, die niet ten minste drie jaren in een lagere school volledig werkzaam is geweest. Daarmede" — aldus de Toelichting — „wordt bereikt, dat althans de leider eener schoolinrichting behoorlijk praktijk heeft. Daarvoor komt in aanmerking de diensttijd als vast of tijdelijk onderwijzer aan een lagere school, als waarnemer volgens art. 41 der wet, en als assistent met akte mits tijdens den vollen schooltijd dienst doende". , ■ . ** Ook tégen dit geheel nieuwe voorschrift in de wet rees als zoodanig geen verzet, wat wel opmerkelijk is, omdat het ook gold bij het bijzonder onderwijs en men al licht had verwacht, dat hierbij de „vrijheid" van benoeming in 't geding zou zijn gebracht. Infegendeel. Zelfs werd in het Voorloopig Verslag om nog een nieuwen eisch gevraagd n.1. dat om benoemd te kunnen worden als hoofd, „een diensttijd van een of meer jaren na het verkrijgen van de akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer moet zijn vervuld . Maar het verzet bij dit ontwerp rees van soc. dem.-zijde, waarbij' zich de vrijz. democraten aansloten, tegen de bepaling van art. V van het ontwerp, dat voor de benoembaarheid als hoofd den diensttijd, welken men als assistent met akte werkzaam is geweest, meetelt. Men had deze regeling niet opgenomen in de artt. I, II en 111 «Ier wet, omdat het instituut der assistenten niet van bhjvenden aard was en de regeling dus niet behoorde te geschieden bij de wijziging van de artt. 27, 109 en 192 der wet, maar in een afzonderlijk art. V. Dit luidde: f1 Met diensttijd als onderwijzer wordt voor den eisen, gesteld in artikel 27, eerste lid, artikel 109, tweede lid, en artikel 192, eerste 91 „lid, der Lager-onderwijswet 1920 gelijkgesteld de tijd, dien een „persoon als assistent volgens artikel 9bis der wet werkzaam is' „geweest, terwijl hij in het bezit was van de akte van bekwaam^ ,,heid als onderwijzer, mits hij een schriftelijke verklaring van den „inspecteur van het lager onderwijs overlegt, dat die werkzaam„heid zich geregeld over alle schooltijden heeft uitgestrekt". II Tegenover de tegenstanders van dit voorstel schreef de Minister o.m. in de Memorie van Antwoord: „Sluit men den tijd als assistent uit, dan beteekent dit voor velen, dat hun driejarige stage eerst na 1 Januari 1930 kan beginnen, hoewel zij reeds vóór dien dag zelfstandig in de school hebben gewerkt. De geringe kans om vóór 1930 als „onderwijzer" te worden aangesteld zal dan voor velen bovendien een uitstel beteekenen van de kans om tot hoofd te worden benoemd. De ondergeteekende kan niet inzien, dat er voldoende reden is deze personen aldus op dubbele wijze de nadeelen te doen ondervinden van de tijdelijke wettelijke maatregelen, die terwille van de bezuiniging genomen zijn". II Doch, hoe vreemd het op 't eerste gezicht ook lijke, de soc. dem. heeren Gerhard en van Zadelhoff waren allerminst door 's Ministers betoog getroffen. Wat was dan wel hun hoofdbezwaar? Eenvoudig dit. De voorgestelde maatregel dient om het gehate instituut van het assistentschap te versterken. Bij de debatten over het ontwerp op 2 December 19261), haalden zij een voorbeeld aan uit Friesland, van misbruik van het assistentenschap. Wanneer, nu iemand, aldus Gerhard, als assistent wordt aangesteld, kan hij althans op een of andere wijze dien tijd nog tot zekere waarde brengen, om tot het hoofdschap te worden toegelaten. „Met andere woorden, met dit ontwerp wordt het instituut van de assistenten — ik wil aannemen, dat de Minister het niet zoo bedoeld heeft —. in de fatale beteekenis, die men er altijd aan heeft toegekend, verscherpt, want daardoor zal de mogelijkheid om candidaten te krijgen grooter worden". En van Zadelhoff ziet het snoode opzet van den Minister, die aan den eenen kant het salaris drukt van den assistent zooals in het Friesche geval, en bang nu niet genoeg assistenten te krijgen aan den anderen kant het middel van het meetellen der dienstjaren toepast om ze zoodoende toch te krijgen. Suring echter, die evenzeer het instituut der assistenten hartgrondig verfoeit, redeneert juist andersom: „Ik zeg: wij zitten met het instituut, daarvan wordt misbruik gemaakt en tal van jonge onderwijzers ondervinden daar de nadeelige gevolgen van. Maar iedere poging, om de nadeelen zoo klein mogelijk te doen zijn, heeft mijn instemming." Hij ziet niet, dat er door dat voorstel een assistent meer of minder zal komen. Dus is hij vóór. Tilanus verdedigt de gelijkstelling van den assistent met akte vooral op dezen grond, dat er geen verschil is tusschen een kweekeling met akte, wiens *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 881-885. 92 dienstjaren wel mee zullen tellen en waartegen niemand opkomt en een assistent met akte. Artikel V werd daarna aangenomen met de stemmen van sociaal- en vrijzinnig-democraten tegen. !! Het geheele ontwerp wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In de Eerste Kamer gaven bij het afdeelingsonderzoek „enkele" (men begrijpt: welke) leden te kennen, dat zij de mondelinge en schriftelijke bezwaren, geuit in de Tweede Kamer, tegen artikel V deelden.1) Verder niets! En het ontwerp werd 24 December 1926 zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen2). De wet is vastgesteld 28 December 1926 (Stbl. no. 441). C. TOELAGEN OUD-ARRONDISSEMENTSSCHOOLOPZIENERS || Een ontwerp je tot wijziging van de Lager-onderwijswet, n.1. in de tweede zinsnede van het derde lid van art. 215, betrof de toelagen der vroegere arrondissementsschoolopzieners. Het instituut dezer schoolopzieners was met de nieuwe wet verdwenen. Zij hadden geen eigenlijk gezegd salaris genoten onder de oude wet, doch slechts een bescheiden toelage, welke toelage, teruggebracht tot 50 gld. per dienstjaar met een minimum van 400 gld. en een maximum van 1200 gld., ze bleven ontvangen als ze niet bij de nieuw opgezette Rijksinspectie kwamen van de nieuwe wet. !! Het is de moeite waard om even bij dit ontwerpje en zijn verwerping stil te staan, om de eenigszins vreemde wijze waarop de Tweede Kamer er mee omsprong. Het was een ontwerpje waartoe de Kamer zelf den Minister had uitgenoodigd. De algemeene Rekenkamer gaf n.1. als haar meening te kennen in een brief aan de Tweede Kamer, dat de bewuste toelagen dienden verminderd te worden, wijl de Rijksuitgaven voor alle andere traktementen en belooningen waren herzien. De Commissie voor de Staatsuitgaven, de financieele Commissie der Kamer, ging mee met het inzicht der Rekenkamer, en op 29 April 1926 vereenigde de Kamer zich, zonder dat er een woord aan verspild werd, met de conclusie van het Rapport der financieele Commissie, waarbij de Regeering werd uitgenoodigd een voorstel tot wetswijziging ter vermindering van de bedoelde toelagen te doen. De Minister voldeed aan dien wensch door indiening op 21 Augustus 1926 van het gevraagde ontwerp tot wetswijziging3). Het „Verslag" der Kamer van 9 November 1926 en de „nota naar aanleiding van het verslag" des Ministers van 22 November 1926 4) bevatten niets bijzonders dan dat „sommige" leden niet veel voor die vermindering voelden, doch „zeer >) Handelingen Eerste Kamer 1926-1927, blz. 52. *) Ibid. blz. 112. s) Tweede Kamer 1925-1926, Bijlage no. 384. *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage no. 102. 93 vele" leden wel, en de Minister de vermindering juist achtte als consequentie van de op andere categorieën van ambtenaren toegepaste salaris-, toelage-, en wachtgeldverlagingen. De toelichting berekende de besparing op 6.250 gld. Doch toen het ontwerp op 2 December 1926 in behandeling kwam, wist de heer Tilanus mede te deelen, dat sinds de indiening van het ontwerpje door het overlijden van eenige der heeren oud-arrondissementsschoolopzieners de besparing door dit ontwerpje dalen zou tot slechts 5700 gld. Tot zoover niets bijzonders. I§ Doch nu komt de heer Tilanus bij de openbare behandeling op 2 December 1926een nogal scherpe philippica houden tegen den Minister, die een dergelijk onnoozel bedrag wil bezuinigen. Hij acht dit wetsontwerp „een ontwerp aan den zeer kleinen kant". Billijker tegenover den Minister zijn de heeren Ketelaar en Gerhard en Mej. Westerman, die eveneens tegenstanders zijn. Zij erkennen, dat het de schuld der Kamer is, dat de Minister dit ontwerpje heeft ingediend, en dat de Kamer geslapen heeft, toen de conclusie der financieele Commissie onder den hamer doorging. En Ketelaar acht het niet zoo erg om nu te zeggen: „Wij hebben het liever niet; wij zijn teruggekomen op ons oorspronkelijk denkbeeld". Maar de heer Beumer zou het zeer bedenkelijk achten voor het prestige der Kamer als zij den weg opging dien Ketelaar en Gerhard willen en ook de heer van Gijn, toegevend dat de Kamer destijds niet op haar qui-vive was, meent dat er geen reden is voor de Kamer om zich zelf nu voor slaapster uit te maken. f§ Begrijpelijkerwijze hield de Minister aan zijn ontwerpje vast, en verdedigde het als de juiste consequentie van de op andere ambtenaren toegepaste verlagingen. Nadat de heer Tilanus een verkeerde interpretatie van een uitdrukking des Ministers had teruggenomen, draaide de Kamer aan het door haar zelf verzochte ontwerp den nek om, door het met 37 tegen 31 stemmen te verwerpen. D. DE WACHTGELDERS ff Ten opzichte van deze categorie werden gedurende het Intermezzokabinet een drietal wetsontwerpen voorgesteld, welke ook het Staatsblad bereikten. » 1. DE WACHTGELDEN Het eerste ontwerp werd ingediend den 21 Augustus 1926. Het betrof de regeling der wachtgelden. Om drie redenen moest daarin een wijziging gebracht worden. Vooreerst correspondeerden de beide begrippen „laatstelijk genoten jaarwedde" van het 2de lid van art. 51 niet meer met „vaste jaarwedde" van het 1ste lid van art. 30. „Het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren be- *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 878-881. 94 paalt zich immers niet uitsluitend tot de „vaste jaarwedde", maar heeft daarnevens ook voor den onderwijzer verschillende „toelagen" ingevoerd, die voor den belanghebbende evenzeer een integreerend deel zijner jaarwedde uitmaken. De billijkheid brengt mede, dat bij de bepaling van het bedrag van het wachtgeld uitgegaan wordt van de som, die de belanghebbende als zijn jaarwedde beschouwt", aldus de Memorie van Toelichting. Ten tweede was wijziging van art. 51 noodig omdat de wijziging van de Pensioenwet 1922 door de wet van 28 Mei 1925 den tijd op wachtgeld doorgebracht niet meer meetelde bij de berekening van het pensioen, en dus zoolang art. 51 niet was veranderd de onderwijzerswachtgelden niet op denzelfden voet konden behandeld worden als die der burgerlijke Rijksambtenaren volgens het gewijzigde wachtgeldenbesluit. Ten slotte tengevolge van de herziening van het wachtgeldenbesluit moesten sommige andere wijzigingen ook terugslag vinden in de onderwijzerswachtgeldregeling. SS Voor deze studie is het verder niet van belang bij deze wetswijziging stil te staan. Nadat tengevolge van het Voorloopig Verslag nog sommige veranderingen waren aangebracht werd het ontwerp 16 December 1926 zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen 1). « De Eerste Kamer vergenoegde er zich mee te zeggen, dat eenige leden bij het af deeling sonderzoek opmerkten, zich te vereenigen met hetgeen in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer was te berde gebracht, en nam het ontwerp eveneens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aan2). H De Wet is vastgesteld op 30 December 1926 (Stbl. no. 455). SS 2. VERPLICHTE HERPLAATSING VAN WACHTGELDERS Het tweede ontwerp omtrent de wachtgelders was van meer ingrijpenden aard, en bracht de pacificatie in 't geding, in zoover de vrijheid van benoeming der schoolbesturen hier in 't gedrang kwam. Bij koninklijke Boodschap van 25 Maart 1927 werden twee wetsontwerpen bij de Tweede Kamer ingediend8). Het eerste stelde voor een wijziging van de artikelen 56, 97 en 203 der Lager-onderwijswet 1920. Het tweede een wijziging van art. 3 der Leerplichtwet, zooals het werd gelezen krachtens de wet van 30 Juni 1924. Het tweede wetsontwerp blijft hier buiten beschouwing; eveneens het eerste ontwerp, in zoover het betreft art. 203 der Lager-onderwijswet. De behandeling van beide voorstellen hooren thuis in het Vierde Hoofdstuk, dat de liquidatie der bezuinigingsmaatregelen -1924 bespreekt, en wel daar waar zal worden gehandeld over het ») Zie de Stukken Handelingen Tweede Kamer 1925-1926, Bijlage no. 383, en Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlagen no. 101. Behandeling en aanname, Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 1198. ») Handelingen Eerste Kamer 1926-1927, blz. 115 en 129. 3) Zie de Stukken, Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage no. 290. 95 herstel van het verplichte zevende leerjaar en van de zevenjarige leerverplichting. 22 Rest dus ter bespreking het eerste wetsvoorstel in zoover het betreft wijziging van art. 56 en van art. 97 der Lager-onderwijswet. De daar voorgestelde wijzigingen betroffen de herplaatsing der wachtgelders bij het openbaar (art. 56) en bij het bijzonder onderwijs (art. 97). 21 De reden der indiening van het ontwerp tot vluggere tewerksfeJSi^ van wachtgelders lag volgens de Toelichting vooreerst in het feit, dat door het gelijktijdig indienen van een voorstel tot verplichte invoering van het zevende leerjaar hoogere uitgaven van het Rijk werden gevorderd: door de benoeming van wachtgelders verplichtend te stellen wordt aan die hoogere uitgaven tegemoet gekomen. Doch vervolgens is het een maatregel, waarvoor volgens den Minister ,,ook op zichzelf veel te zeggen valt". Dat laatste verduidelijkte hij in de Memorie van Antwoord, naar aanleiding van de opmerking in het Voorloopig Verslag, dat door deze bepaling een novum in de Lager-onderwijswet werd gebracht: n.1. dwang bij de benoeming van onderwijzers. Maar alvorens „dit nieuwe, niet ongevaarlijke beginsel" m de wetgeving op te nemen, wenschte men te weten» of de financieele voordeden tegen de ernstige bezwaren opwogen. „Zij wenschten daarom volkomen te worden ingelicht omtrent het aantal wachtgelders en omtrent de bezuiniging, die de Minister zich voorstelt met de voorgestelde regeling te bereiken". Afgerekend al degenen — aldus de Memorie van Antwoord — die volgens het wetsontwerp buiten berekening kunnen blijven, (waarover straks bij de uiteenzetting van het voorstel) bleven nog beschikbaar in den zin van het wetsontwerp 433 wachtgelders, afkomstig van het openbaar onderwijs en 378 wachtgelders, afkomstig van het bijzonder onderwijs. Berekend tegen 1600 gld., die de wachtgelders dooreen in 1927 volgens de raming kosten, kwam dus de maximum besparing, welke door het voorstel kon worden bereikt, nagenoeg op 1.300.000 gld. Een besparing die wel de moeite waard was. 22 Op welke wijze wilde nu het ontwerp tot deze besparing komen? of m.a.w. hoe dacht de Minister zich deze qeforceerde tewerkstelling van de wachtgelders? II Door inhouding van de vergoeding van het salaris aan gemeenteof schoolbesturen, wanneer een hoofd of onderwijzer werd benoemd die niet wachtgelder was, terwijl er een voor de benoeming in aanmerking komend wachtgelder was. Voor het openbaar onderwijs moest de betreffende bepaling dus ingevoegd worden bij art. 56, dat de vergoeding van de jaarwedden der hoofden en der verplichte of volgens lid 2 toegestane onderwijzers door het Rijk aan de gemeentebesturen voor het openbaar onderwijs voorschrijft, en bij art. 96, dat hetzelfde doet ten opzichte van het bijzonder onderwijs. H 96 Artikel I van het ontwerp voegde dientengevolge aan art. 56 een nieuw vierde en vijfde lid toe. Het nieuwe vierde lid sloot de vergoeding volgens lid 1 en 2 van het art. uit, als tot hoofd werd benoemd een niet-wachtgelder, „terwijl wachtgeld als gewezen hoofd eener openbare lagere school genoten werd door een gewezen onderwijzer, die op het tijdstip van ingang der benoeming niet ouder was dan zestig jaar, of — zoo het eene vrouw betreft — op dat tijdstip niet gehuwd was". Hetzelfde wanneer het een onderwijzer betreft, en een niet zestigjarige wachtgelder of een ongehuwde wachtgeldster beschikbaar is. II Doch lid 5 liet uitzondering op verzoek van 't Gemeentebestuur toe, n.1. „indien de wachtgelder niet werd benoemd, hetzij wegens het niet bezitten van eene bevoegdheid, welke voor de vervulling . van de betrekking noodzakelijk is, en welke de benoemde bezit, hetzij wegens een andere gewichtige reden, een en ander ter beoordeeling van onzen Minister." II Artikel II van het ontwerp hield een analoge bepaling in voor het bijzonder onderwijs. Volgens art. 97 betaalt het Rijk aan de schoolbesturen de jaarwedden en wedden der hoofden en verplichte of toegestane (art. 56. 2) onderwijzers. Bij de uitzonderingen, welke de wet reeds kende, bijv. als de bijzondere onderwijzer handel of nering drijft, werd nu als vierde gebracht het geval, dat een hoofd niet-wachtgelder benoemd wordt, „terwijl wachtgeld als gewezen hoofd dier school of eener andere onder het bestuur van dezelfde instelling of vereeniging staande lagere school genoten wordt door een gewezen niet-zestigjarigen onderwijzer of ongehuwd wachtgeldster." Eveneens van een onderwijzer niet-wachtgelder, terwijl van dezelfde school of van een andere school derzelfde inrichting of vereeniging nog een gewezen niet-zestigjarige onderwijzer of ongehuwde onderwijzeres wachtgeld geniet. Ook hier kan (nieuw lid van art. 96) op verzoek van 't schoolbestuur de uitzondering gemaakt worden zooals voor het openbaar onderwijs geregeld werd in 't nieuwe 5de lid van art. 56. II Welke wachtgelders behoeven dus niet benoemd te worden om de vergoeding van de salarissen door het Rijk te behouden? II Vooreerst die welke zestig jaar of ouder zijn. II Vervolgens de gehuwde onderwijzeressen-wachtgeldsters. II Ten derde een onderwijzer-wachtgelder of onderwijzeres-wachtgeldster, wanneer het gaat over de benoeming van een hoofd; en evenmin het omgekeerde. II Ten vierde bij het bijzonder onderwijs als alleen wachtgelders van andere vereenigingen of instellingen beschikbaar zijn. IS Ten slotte kon een verzoek gedaan worden door het betreffende gemeente- of schoolbestuur om ontheffing van de verplichting een wachtgelder aan te stellen. Twee mogelijkheden daartoe opende het ontwerp. In de eerste plaats» wanneer het betrof de bevoegdheid van den wachtgelder, als deze een bepaalde bevoegdheid mist 97 welke de te benoemen persoon bezit; men denke aan een betrekking aan een u.l.o.-school of de akte nuttige handwerken bij benoeming van een onderwijzeres. In de tweede plaats, wanneer de persoonlijkheid van den wachtgelder hem minder geschikt maakt voor een bepaalde benoeming; men denke aan het milieu; of wanneer er een andere gewichtige reden is, een en ander ter beoordeeling van den Munster. Bij de openbare behandeling maakte Me]. Westerman de bemerking, dat de Minister niet te benijden was, die had uit te maken wat wel en wat niet gewichtige redenen zijn om een wachtgelder al dan niet te herplaatsen. De Minister beaamde dit, doch het is eenmaal niet mogelijk in de wet een reeks van concrete gevallen te geven, waarin desnoods zonder medewerking des Ministers geen verplichting was een wachtgelder te herplaatsen; zelfs al gaf men zulk een reeks in de wet, dan zou men aan het slot nog een algemeene bepaling moeten toevoegen. II Bij de schriftelijke en mondelinge behandeling werden nog eenige toevoegingen aan het ontwerp aangebracht. ff Vooreerst werd in aansluiting aan een opmerking in het Voorloopig Verslag, dat de boventallige onderwijzers, niet door het Rijk betaald worden en dus ten opzichte van hen geen inhouding kan plaats hebben der Rijksvergoeding, nu in Artikel I voor het openbaar onderwijs en in Artikel II voor het bijzonder onderwijs bij de Memorie van Antwoord een toevoeging resp. aan art. 56 en art. 97 voorgesteld, waardoor uitdrukkelijk werd gestipuleerd, dat voor boventallige onderwijzers geen wachtgelders op straffe van inhouding der Rijksvergoeding behoefden benoemd te worden. || Ten tweede, werd door een amendement-Bijleveld bepaald, dat de nieuwe bepalingen slechts golden ten aanzien van hoofden en onderwijzers, aangesteld na 17 Juni 1927, den dag der openbare behandeling in de Tweede Kamer. Dus niet ten aanzien van vroeger aangestelden, maar ook niet vrijheid om tot de wet in werking trad nog van de oude regeling te profiteeren. II De Pacificatie in 't geding! H Merkwaardig was dit ontwerp en zijn behandeling, omdat daarbij tot drie keer de pacificatie in 't geding gebracht werd. || lste. Wat betreft de subsidievoorwaarden der wet. Toen in het Voorloopig Verslag gevraagd werd of ook de boventallige onderwijzers uit wachtgelders moesten benoemd worden, achtten anderen geen twijfel mogelijk. Inhouding der Rijksvergoeding was in de gevallen a en b van het 2de lid van art. 97 (als de onderwijzer handel of nering drijft of eenig ander beroep dan onderwijs geven uitoefent, en wanneer hij bepaalde ambten en bedieningen bekleedt) in 1905 in de wet gebracht door een amendement-Ketelaar, waarbij de voorsteller uitdrukkelijk verklaard had, dat het hier door het Rijk vergoede leerkrachten gold. In 1920 bij de nieuwe wet is onder c 98 toegevoegd het geval van een voor langer dan een jaar zonder verlof des Ministers tijdelijk aangestelde, „zonder dat van een gewijzigde opvatting bleek", aldus het Voorloopig Verslag. Dezelfde opvatting moet ook voor het nu onder d en e voorgestelde (aanstelling van hoofden — en onderwijzers — niet wachtgelders) gelden. „De leden hier aan het woord stelden er prijs op, dit uitdrukkelijk vast te stellen, omdat ten aanzien van het bepaalde onder c van een andere opvatting bij het Departement is blijk gegeven bij ministerieel schrijven No. 1022, Afd. L. O. F„ d.d. 31 Januari 1927, gericht aan een bijzondere school te Apeldoorn. Zij verzochten daarom ten aanzien van dit punt een duidelijke verklaring aan den Minister". IS Wat is de bedoeling van deze opmerking? Zij keert zich tegen het Departement, dat andere subsidievoorwaarden stelt dan de wet uitdrukkelijk aangeeft. Wanneer de Minister, zooals hij deed, alleen bij e van lid 2 van art. 97 uitdrukkelijk stipuleerde, dat e niet gold bij benoeming van een niet-wachtgelder in de vacature van een boventallige, volgde daaruit, dat a, b en c van lid 1 van art. 97 wel golden voor boventallige onderwijzers; deze nu worden aan de schoolbesturen door de Gemeente vergoed krachtens art. 100. Op die manier worden a, b en c van bedoeld lid 2 subsidievoorwaarden, inplaats van loutere gevallen van inhouding van Rijksvergoeding der salarissen. I! De Minister bleef echter bij zijn meening. Hij beantwoordde in de Memorie op het Verslag aldus de gemaakte opmerking: „Welke bedoeling uitgesproken moge zijn bij het opnemen in 1905 in het toenmalig art. 54bis der lager-onderwijswet van 1878 van voorschriften, overeenkomende met het thans in art. 97, tweede lid onder a en b, vermelde, toch kan het niet aan twijfel onderhevig zijn, dat aan dit bepaalde onder a en b niet een andere toepassing zou kunnen worden gegeven dan aan het bepaalde onder c. De formuleering van het tweede lid van art. 97 laat naar de meening van den ondergeteekende niet toe, de daar bedoelde vermindering te beperken tot de jaarwedden of wedden van de onderwijzers, welke voor de Rijksvergoeding in aanmerking komen. De uitlegging, die hij gaf in zijn schrijven van 31 Januari 1927, No. 1022, afd. L. O. F., dat in het Voorloopig Verslag is vermeld, blijft hij dan ook juist achten. Ën dit niet alleen ten opzichte van punt c, waarvan in dien brief alleen sprake was, maar evenzeer ten aanzien van de punten a en b. Die uitlegging is trouwens niet nieuw, maar is reeds gegeven bij het Koninklijk besluit van 2 October 1909, No. 29, in een beslissing in beroep, toen aan het niet naleven van de overeenkomstige bepaling in art. 59, eerste lid, sub 4 (later art. 59bis, vierde lid), der wet van 1878 zelfs het verlies van de geheele Rijksbijdrage verbonden was. H „Het voorschrift van de vermindering der Rijksvergoeding volgens de punten a, b en c dankt zijn oorsprong aan de wenschelijkheid om zekere regelen te geven in het belang van de school en tot ver- 99 zekering van de rechtspositie der onderwijzers. Het is dus van algemeene strekking, in dien zin dat het onverschillig is, of het een verplicht of een onverplicht onderwijzer betreft. Bij de voorgestelde punten d en e geldt het uitsluitend de financieele verhouding tusschen het Rijk en het bestuur, zoodat de billijkheid verbiedt daarbij verder te gaan dan de onderwijzers, wier jaarwedde en wedde in gewone gevallen ten laste van het Rijk zou komen." li Maar de heer Tilanus was op zijn qui-vive, om de onjuiste wetsinterpretatie van het Departement recht te zetten. Bij de openbare behandeling reageerde hij *) aldus op 's Ministers antwoord: I! ,,Nu is er in de stukken nog gesproken over een tweetal punten. De vraag is n.1. gesteld of art. 97, lid 2, sub d, zooals het nu wordt voorgesteld, mede als subsidievoorwaarde zou kunnen gelden. Daarop heeft de Minister een antwoord gegeven, waarop ik met het oog op den tijd niet zal ingaan, maar wel wil ik er op wijzen, dat het op mij den indruk maakt, alsof men aan het Departement soms nog eenigszins leeft in den geest van de wet van 1878. ff ..Uitdrukkeüjk staat in artikel 88 van de Lager-onderwijswet, dat de kosten van instandhouding van bijzondere scholen volgens de bepalingen der artikelen 97 tot en met 105 uit de openbare kassen aan de besturen dier scholen wordt vergoed, mits voldaan wordt aan de voorschriften der artikelen 89 tot en met 96. Artikel 97 valt daar dus niet onder. II „Wanneer nu aan artikel 97, lid 2, e, wordt toegevoegd, dat het hier alleen betreft onderwijzers, wier wedden van Rijkswege worden vergoed, zou men daardoor a contrario kunnen redeneeren, dat het gestelde in artikel 97, lid 2, c, nu ook van toepassing is op onderwijzers, die niet voor Rijksvergoeding in aanmerking komen en zou men artikel 97, lid 2, c, als een soort van subsidievoorwaarde kunnen gaan beschouwen. Dit is niet het geval. Deze quaestie gaat echter eenigszins buiten het ontwerp om; er is bovendien een Staatscommissie ingesteld, ik zal dus thans op deze quaestie niet ingaan, maar wil alleen verklaren, dat ik, wat hier in de stukken is neer^ geschreven, niet als juist wensch te erkennen." II De heer Byleveld ging echter wel op de quaestie in en hij deed het op een manier alsof de Minister in de Memorie van Antwoord ten deze geen standpunt had ingenomen. Hij verdedigde n.1. bij de openbare behandeling een amendement, dat tot strekking had om de wijziging bij de Memorie van Antwoord ingebracht (inhouding der vergoeding betreft niet het geval, dat tot boventallig onderwijzer een niet-wachtgelder wordt benoemd), zoover uit te strekken, dat die wijziging niet alleen d van lid 2 van art. 97 betrof, maar ook c van hetzelfde lid (het zonder verlof langer dan een jaar tijdelijk aanstellen van een onderwijzer). Hij lichtte zijn amendement aldus toe*): „Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft aan het verzoek, in het *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Hz. 2238. -) Ibid. blz. 2252. 100 Voorloopig Verslag gedaan, gevolg gegeven door bij Nota van Wijziging een verandering aan te brengen, waardoor vaststaat, dat de straf voor het aanstellen van niet-wachtgelders, terwijl er nog wachtgelders zijn, alleen betrekking heeft op de verplichte onderwijzers, niet op de boventallige onderwijzers. Maar door het aanbrengen van die wijziging in art. 97, onder e, heeft de Minister, waarschijnlijk onbedoeld, er toe medegewerkt, dat er ten aanzien van de andere letters van dat artikel nu komt een stigma, dat die betrekking zullen hebben, niet alleen op de verplichte onderwijzers, maar misschien ook op de boventalligen. Ten einde dat te voorkomen, is dit amendement ingediend. Het zou kunnen slaan op alle letters, maar het komt mij voor, dat dit te goeder trouw van a en b niet kan worden gevraagd van de tijdelijke onderwijzers. De bedoeling is dus slechts, om voor tijdelijk aangestelden hetzelfde te doen gelden als voor de niet-wachtgelders, zoodat het bepaalde omtrent het in mindering brengen alleen betrekking zal hebben op degenen, die voor rekening van het Rijk komen, n.1. de verplichte onderwijzers." H Vreemd genoeg, nam de Minister het amendement, indruischend tegen zijn antwoord in de Memorie, over. II 2de. De Pacificatie kwam vervolgens in 't geding, omdat naar het gevoelen der voorstanders van openbaar onderwijs het bijzonder onderwijs bevoorrecht werd boven het openbare: hetgeen streed met de gelijkstelling. II Wat toch was het geval? Terwijl bij het openbaar onderwijs hoofden en onderwijzers uit wachtgelders moesten benoemd worden — de uitzonderingen daargelaten — zoolang er nog ergens in 't land wachtgelders van het openbaar onderwijs waren, kon het bijzonder onderwijs uit niet-wachtgelders benoemen, wanneer aan de school of de scholen der vereeniging of instelling geen wachtgelders waren, al waren die er wel in andere vereenigingen of instellingen van dezelfde richting. In het Voorloopig Verslag kwam men hiertegen aldus op: „Hier wordt dus alleen het bestuur, dat zelf besloot tot het op wachtgeld stellen van een leerkracht, verplicht tot benoeming van die leerkracht op straffe van derving van de Rijksvergoeding. De gemeentebesturen, die de Rijksvergoeding willen ontvangen, zullen echter ook moeten benoemen degenen, die niet door hen, maar door andere Gemeentebesturen op wachtgeld zijn gesteld. Zoolang er nog één gewezen onderwijzer als wachtgelder in het land is, zal deze benoemd moeten worden. Tegen deze regeling, waarin een belangrijke achterstelling van het openbaar bij het bijzonder onderwijs is gelegen, bestond bij vele leden ernstig bezwaar. Men had behalve dit principieele nog een practisch bezwaar: „Het zoeken naar wachtgelders uit andere Gemeenten zal veel tijd en moeite vergen en veel heen en weer reizen van wachtgelders noodig maken, zonder dat een duurzaam evenredig resultaat is te verwachten." II 101 Men vroeg dan ook van die zijde of niet volstaan kon worden met een regeling dat de Gemeente alleen de door haar zelf ontslagen wachtgelders moest nemen (gelijkstelling hier dus gevraagd van het openbaar met het bijzonder onderwijs) of dat althans rekening wordt gehouden met het vroegere milieu van den te verplaatsen wachtgelder. Men meende daarenboven, dat voor de katholieken er niets tegen zou zijn als een R. K. wachtgelder van de ééne parochie naar de andere werd verplaatst of dat bij het protestantsch christelijk onderwijs wachtgelders van dezelfde richting door een schoolvereeniging van die richting, welke hem niet tot wachtgelder maakte, zou moeten benoemen (hier dus gevraagd gelijkstelling zooveel mogelijk van bijzonder met het openbaar ten deze). Hiertegenover werd echter door anderen gesteld, „dat de vrijheid der schoolbesturen om voor het onderwijs niet geschikte krachten niet te benoemen, onaangetast moet blijven." I? En wat antwoordde in de Memorie de Minister op deze klacht van bevoorrechting van het bijzonder onderwijs boven het openbare? De niet geheel gelijke behandeling van openbaar en bijzonder •onderwijs spruit voort „uit het verschil in aard tusschen die beide deelen" van het onderwijs. Terecht! De Minister vervolgt: „In het algemeen mag aangenomen worden, dat wie aan een openbare school heeft gediend, ook weer aan elke andere openbare school kan worden werkzaam gesteld. Uitzondering op dien regel zal slechts gemaakt behoeven te worden op grond van overwegingen, ontleend aan de persoonlijkheid van den onderwijzer." Daartoe kan ook het milieu-verschil meewerken, terwijl de Minister machtiging krijgt om gewichtige redenen ontheffing van den dwang tot herplaatsing te verkenen. Dan vervolgt de Memorie van Antwoord: „Dat de stelling, dat wie aan een school heeft gediend ook aan elke andere benoemd kan worden, voor het bijzonder onderwijs niet opgaat, vloeit niet alleen voort uit de persoonlijkheid van den onderwijzer, maar bovendien uit den aard van dezen tak van onderwijs. Dit klemt des te meer, omdat men niet slechts te maken heeft met de hoofdrichtingen, waarin de scholen zijn gesplitst, maar binnen die richtingen met allerlei nuances. Waarbij dan nog van afdoende beteekenis is, dat de richting eener school geen wettelijk begrip is. Het is dus onmogelijk ten aanzien van de bijzondere school verder te gaan dan bij het ontwerp is voorgesteld." II Verder deelt de Minister het. practisch bezwaar niet, doch twee jaar later zal dit practisch bezwaar voor hem een reden zijn om de Gemeentebesturen bij de herplaatsing van wachtgelders met de schoolbesturen gelijk te stellen. II Bij de openbare behandeling, welke door de quaestie van het zevende leerjaar en de zevenjarige leerverplichting zoo goed als geheel in beslag genomen werd, drong Tilanus aan op „milde" toepassing van het recht des Ministers om ontheffing van den dwang tot herplaatsing. Me). Westerman achtte het voor de Gemeente- 102 besturen „een groote tegemoetkoming", dat de Minister de bepaling heeft willen opnemen dat de dwang niet geldt voor de vacatures van boventalligen. De Minister is met Tilanus overtuigd, dat bij de toepassing „een zekere soepelheid zal moeten worden betracht." Tegenover diegenen, die van meening waren, dat deze bezuiniging al na twee of drie jaar zal hebben doorgewerkt, meende hij, dat het „volstrekt niet" het geval is. Het kan heel lang duren. Practisch zal hij echter in 1929 den eersten gelijk moeten geven. SS Bij de behandeling van art. II, betreffende de herplaatsing van wachtgelders bij het bijzonder onderwijs, kwam de heer van Gijn nog eens met klem betoogen „dat dit ontwerp het openbaar en het bijzonder onderwijs hier met zeer ongelijke maat behandelt, n.1. dat zij het openbaar onderwijs menigmaal voor de dikwijls onaangename consequentie stelt, wachtgelders te moeten nemen, die men liever niet had, terwijl het bijzonder onderwijs daarvan wordt vrijgesteld." Hij meent, dat waar in een richting geen nuances zijn, in den geest van de bepaling voor het openbaar onderwijs had kunnen voorgeschreven worden. Hij weet echter zelf niet goed hoe dit te formuleeren in de wet. Maar daarom hoopt hij dat speciaal de katholieke schoolbesturen zullen inzien, dat zij verder moeten gaan dan de wet hun verplicht bij de herbenoeming der wachtgelders; en dat de protestantsche schoolbesturen daarnaar eveneens zullen trachten. Terecht antwoordde Minister Waszink, dat de Grondwet wel waarborgt de vrijheid van benoeming der schoolbesturen, maar niet van de Gemeentebesturen. Hij kan ten opzichte van de eerste dan ook niet verder gaan dan hij deed. „Ik geloof, dat ik, op grond van grondwettelijke bezwaren, heel veel verzet zou krijgen tegen een bepaling, als door den heer van Gijn is bepleit". SI En terecht! Het is zelfs te verwonderen, dat hij nu al reeds niet dit verzet in meerdere mate dan het geval was, ondervonden had. De Grondwet garandeert zoo uitdrukkelijk mogelijk en met name de vrijheid van benoeming bij het bijzonder onderwijs. Het overleg met den inspecteur, dat in 1920 in de wet gebracht was, werd in 1923 weer uitgelicht, om eiken schijn van onvrijheid op dit punt toch maar te weren. De vrijheid van benoeming is dan ook het derde punt, dat bij dit wetsontwerp, in verband met de pacificatie, in 't geding was. SS 3de. De vrijheid van benoeming bij het bijzonder onderwijs en het wetsontwerp " Reeds bij de aankondiging der groote bezuinigingen van 1924 werd tevens aangekondigd een wetsvoorstel, waarbij bij het bijzonder onderwijs het schoolbestuur uit een lijst Van wachtgelders van dezelfde richting zou nebben te benoemen; geschiedde dit niet, dan zou het Rijkssubsidie met het bedrag van het wachtgeld worden verminderd. Dit zou besparing brengen, aldus Minister Colijn, „zonder de vrijheid van benoeming aan te tasten". Maar reeds bij de 103 „Technische" had Minister de Visser een dergelijk voorstel ingetrokken, mede omdat „het aldus aantasten van het benoemingsrecht niet zonder bedenking is". Ook in 1924, nadat èn in de pers èn in de Kamer daartegen opgekomen was, werd het voorstel daartoe eveneens door de Regeering ingetrokken.1) Nu kwam Minister Waszink weer met een dergelijk voorstel, zij het dan dat er nu over „richting" gezwegen werd en het voorstel in zooverre verzacht was, dat de vereeniging alleen hare eigen wachtgelders verplicht was bij vacatures te benoemen. Maar toch bleef ook dit „aantasten Van het benoemingsrecht niet zonder bedenking." H In het Voorloopig Verslag konden zeer vele leden zich in beginsel met dit voorstel des Ministers in zake de verplichte tewerkstelHióg der wachtgelders, vereenigen. Maar „andere leden waren weinig ingenomen met den door deze bepalingen in te voeren dwang bij de benoeming van onderwijzers. Dit beginsel vormt een novum in onze Lager-onderwijswetgeving. Alvorens dit nieuwe, niet ongevaarlijke beginsel in de wetgeving op te nemen, wenschten zij te weten, of de financieele voordeelen wel zoo groot zijn, dat hunne ernstige bezwaren tegen dit nieuwe beginsel daarvoor zouden moeten wijken. Zij wenschten daarom nauwkeurig te worden ingelicht omtrent het aantal wachtgelders en omtrent de bezuiniging, die de Minister zich voorstelt met de voorgestelde regeling te bereiken". Hierop, antwoordde de Minister in de Memorie met de cijfers, die boven werden gegeven. ;{ De woorden uit het Voorloopig Verslag kunnen zoowel op de vrijheid der Gemeentebesturen, die hier door het Rijk beknot wordt, als op die der Schoolbesturen slaan. Ook voor de Gemeentebesturen was deze beknotting der vrijheid van benoeming een novum. Maar dit wil niet zeggen dat daarmede de zaak voor beide eender lag. Dat schenen ook de katholieke onderwijzers niet in te zien, wier diverse organisaties bij de behandeling van het ontwerp, een adres inzonden, waarbij zij te kennen gaven, dat zij in de wijziging van de artikelen 56 en 97 der Lager-onderwijswet een gevaar zien voor de noodige vrijheid van gemeente- en schoolbesturen bij de benoeming hunner leerkrachten, en die daarom Gedeputeerde Staten voor de benoemingen bij het openbaar onderwijs wilden inschakelen. Terecht is in het Advies van Het R. K. Centraal Bureau aan de Staatscommissie-Rutgers. hetwelk boven werd aangehaald, er met nadruk op gewezen, dat de Gemeente haar taak bij het onderwijs slechts uitoefent als orgaan van de Rijksoverheid en niet krachtens gemeentelijke autonomie2). De Rijkswetgever heeft en houdt de volle bevoegdheid, om den omvang van die taak te bepalen en de vervulling er van aan wettelijke voorschriften te binden. Daarom is het juridisch niet houdbaar te zeggen, dat de vrijheid en de autono- ) Zie het Register i. v. „Benoeming der bijzondere onderwijzers" *) Zie blz. 54 v. 104 mie der gemeentebesturen in onderwijsaangelegenheden geëerbiedigd moet worden. Maar met de Schoolbesturen is het juist anders: daar moeten om wille van het karakter, het wezen zelf van het bijzonder onderwijs die vrijheid en autonomie geëerbiedigd worden. Dit wil nu niet zeggen, dat de Rijksoverheid haar organen geen zekere vrijheid bij de uitvoering van haar taak als orgaan der Overheid moet laten; dit kan nuttig zijn; maar aan het oordeel der Rijksoverheid komt het ten deze dit te bepalen. Geheel anders staat het met de schoolbesturen; hun vrijheid mag slechts worden bekort in zooverre de Overheid als waakster van het algemeen belang en als financieele verzorgster van het bijzonder onderwijs volgens de regelen welke wij vroeger aangaven, zulke beperkingen redelijkerwijze mag stellen.1). I! Blijkens hetgeen hij in de Memorie van Toelichting zegt, en ook blijkens hetgeen hij bij het derde ontwerp — dat van 1929 — over de wachtgelders zeggen zal, hield ook de Minister met deze begrippen niet genoeg rekening. Zoo zegt hij in de Memorie van Toelichting: „De ondergeteekende meent, dat het te ver zou gaan, in het algemeen aan gemeente- en schoolbesturen de verplichting op te leggen, in ontstane vacatures wachtgelders te benoemen, zoolang zij beschikbaar zijn. Daarom heeft hij gemeend er zich toe te moeten bepalen het benoemingsrecht der besturen onaangetast te laten, doch in zekere gevallen, waarin geen wachtgelder wordt benoemd, terwijl dit in redelijkheid kan worden verlangd, de Rijksvergoeding voor den benoemde in te houden." Hier worden dus de vrijheid van gemeente- en die van de schoolbesturen als ongeveer dezelfde zaak beschouwd. II Doch in dit citaat komt nog een andere misvatting naar voren, welke ook reeds onder de beide voorstellen tot verplichtend benoemen van wachtgelders bij het bijzonder onderwijs, door Dr. de Visser ingediend, den gedachtengang beheerschte. Deze misvatting: een schoolbestuur, wanneer het niet den wachtgelder benoemt waartoe het verplicht wordt, behoudt zijn volle vrijheid van benoeming. Het kan immers dan een niet-wachtgelder benoemen. Wel verliest het aldus de Rijksvergoeding voor het salaris van den benoemde. Maar als het er dat voor over heeft, dan valt niemand dit bestuur lastig, het houdt daartoe de vrijheid; en zóó zijn volle vrijheid van benoeming. II Zulk een redeneering voert ons terug in den vollen schoolstrijd na 1848. Toen gold tot 1887 een zelfde redeneering der liberalen, bij eiken aanloop om subsidie voor het bijzonder onderwijs. Maar het was practisch de wreedste onvrijheid, omdat de middelen ontbraken de vrijheid te benutten. Het is wel vreemd, dat noch in de Stukken noch bij de openbare behandeling iemand der Rechterzijde de *) Zie over dit vraagstuk van de vrijheid van het bijzonder onderwijs in den breede, F. G. II, blz. 832 v.v. 105 begrippen eens even rechtzette. Wel sprak Tilanus over „het nieuwe beginsel" in de wet, doch hij beschouwde de vrijheid van Gemeenteen van schoolbesturen op de wijze als de Minister deed in de Toelichting en vroeg slechts een milde toepassing. Maar ook Tilanus noch iemand der anti-revolutionnairen, noch zelfs de katholieke voorvechter van het vrije onderwijs, de heer van Wijnbergen, sprak van deze Kappeyne's opvatting, die in de Toelichting naar voren trad, alsof de vrijheid van benoeming die in 1917 met name in de Grondwet genoemd werd, met 's Ministers redeneering te rijmen was. Want wat heeft men gewild in 1917? Dat die vrijheid van benoeming onaangetast zou blijven onder het régime der financieele gelijkstelling; dat, ondanks de algeheele bekostiging van het bijzonder lager onderwijs uit de Overheidskassen, dit onderwijs toch vrij bleef zijn onderwijzers naar welgevallen te benoemen. De grondwet van 1917 garandeert niet de vrijheid van benoeming bij het bijzonder onderwijs zonder meer, maar zij garandeert de vrijheid van benoeming bij het financieel gelijkgestelde bijzonder onderwijs. En als de Minister nu meent, dat die vrijheid onaangetast blijft, ondanks dat de vergoeding voor den benoemde wordt ingehouden, dan is dat een vrijheid van benoeming die reeds in de „vrijheid van onderwijs" der Grondwet van 1848 besloten lag. Maar een dergelijke opvatting van de vrijheid, de opvatting n.1. dat de financieele consequentie van een daad, waartoe de Grondwet volle recht geeft, niet door het Rijk behoeft gehonoreerd te worden; de opvatting dat onder het régime der financieele gelijkstelling de vrijheid van benoeming niet wordt aangetast als tengevolge van de uitoefening van die vrijheid de Overheid de financieele gevolgen van die benoeming niet aanvaardt, zulk een opvatting is in strijd met de Grondwet van 1917. Begrijpelijk van den voorsteller der wet zijn de woorden waarmede Minister Waszink bij de algemeene beraadslaging over dit ontwerp de opmerking der Kamer beantwoordt: „Art. 195 van de Grondwet waarborgt nadrukkelijk de vrijheid van de bijzondere schoolbesturen in zake de benoeming van onderwijzend personeel. Het heeft mij genoegen gedaan, dat in de tot nu toe gevoerde beraadslagingen grondwettelijke bezwaren tegen het wetsontwerp niet zijn aangevoerd. Inderdaad zijn deze naar het oordeel der Regeering dan ook niet aan te voeren." II Inderdaad? Geen grondwettelijke bezwaren? Zeker, als men zich stelt op 't standpunt der Grondwet van 1848. Doch de Minister sprak dit uit onder vigueur der Grondwet van 1917 en 1922! || De maatregel is bedoeld als blijvend. Aldus uitdrukkelijk de Minister in de Stukken. Daarom werden de nieuwe alinea's in de wet zelf gebracht. De rechterzijde moge toezien, of deze alinea's, althans wat het bijzonder onderwijs betreft, in de wet kunnen blijven. n De discussies in de Tweede Kamer over de voorstellen t.o.v. de wachtgelders verdronken in die over het zevende leerjaar, tegelijk 106 in het wetsontwerp voorgesteld. De artikelen betreffende de wachtgelders werden, evenals ten slotte het heele wetsontwerp, 17 Juni 1927 zonder hoofdelijke stemming aangenomen.1) ff Zooals te verwachten was, bracht noch de schriftelijke noch de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer2) eenig nieuws. Dezelfde bezwaren, hier en daar nader toegelicht, kwamen naar voren. Bij de debatten was het de s.d. heer Ossendorp, die het ontwerp in zoover het de wachtgelders betrof besprak, en vooral breed uitmeette den aanslag op de vrijheid der Gemeente- en schoolbesturen; eveneens moest de ongelijke behandeling van Gemeenteen schoolbesturen het ontgelden. II Toen het op stemming aankwam, deelde de heer Verkouteren, die tegen het zevende leerjaar had gesproken, mede, geacht te willen worden tegen te hebben gestemd. Eveneens de heer de Gijselaar, die, toen de discussie reeds gesloten was, de stelling ontwikkelde, dat het ontwerp over de herplaatsing der wachtgelders niet tot wet mocht worden verheven, voordat de financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeente was geregeld. IS Daarna werd het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De wet is vastgesteld 23 Juli 1927 (Stbl. No. 269). II 3 WIJZIGING IN DE REGELING DER HERPLAATSING Ondanks het feit, dat in 1927 de Minister verklaard had, dat zijn wetje tot herplaatsing der wachtgelders „volstrekt niet" na twee of drie jaar zou zijn uitgewerkt, kwam de Minister reeds anderhalf jaar na het inwerkingtreden van bedoeld wetje van 23 Juli 1927 met een ontwerp, dat de werking van het wetje belangrijk bekortte. De reden? Het wetje van 23 Juli 1927 heeft haar werk goed gedaan. Het aantal wachtgelders bij het openbaar onderwijs, dat in den zomer van 1927 433 beliep, was geslonken op 1 December 1928 tot 83. Daarom diende de Regeering op 9 Februari 1929 een wetsontwerp in 3) dat de gemeentebesturen ten opzichte van de herplaatsing der wachtgelders in dezelfde conditie stelde als de wet van 1927 4e schoolbesturen gesteld had n.1.: de verplichting tot herplaatsing bij het openbaar onderwijs zal in 't vervolg komen te rusten op het gezag, hetwelk den onderwijzer tot wachtgelder maakte; m.a.w. de gemeente behoefde in het vervolg slechts haar eigen wachtgelders te herplaatsen, evenals volgens het wetje van 1927 de schoolbesturen. De redenen waren, vooreerst — zooals gezegd — dat sinds Juli 1927 het aantal wachtgelders bij het openbaar onderwijs zeer ge- M Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 2253 v. s) Handelingen Eerste Kamer 1926-1927, blz. 891, 892, 935-944. 3) Zie de Stukken in Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, Bijlage nr. 305. Het wetsontwerp betreft èn de herplaatsing der wachtgelders èn de verrekening van het schoolgeld met de buitengemeenten. Dit laatste gedeelte van het wetsvoorstel wordt hier buiten beschouwing gelaten, omdat het straks afzonderlijk wordt behandeld. 107 slonken was. Daarenboven was de zevenjarige leerverplichting onderhand ingevoerd en was tevens de leerlingenschaal van 1924 varvangen door die van 1923, waardoor een belangrijk grooter aantal onderwijzers kon worden geplaatst. Ten tweede, zooals de Minister in de Toelichting schrijft: „Behalve de wensch om de gemeenten niet langer en niet in ernstiger mate in haar vrijheid te belemmeren dan noodzakelijk is, pleit daarvoor nog het volgende. De wet van 23 Juli 1927 wordt niet geheel ten onrechte als een hinderlijke last gevoeld. Haar resultaten zijn verkregen door zeer veel extra-werk voor de gemeente-besturen, het Rijksschooltoezicht en het Departement. Dit werd vermeerderd en bemoeilijkt, omdat in tal van gevallen met veel beleid beslist moest worden over de vraag, of de benoeming van een bepaald persoon in eene bepaalde vacature Van de gemeente kon worden gevergd. Naarmate het aantal wachtgelders inkrimpt, nemen deze moeilijkheden der praktijk toe en wordt de ondergeteekende genoopt, van zijn bevoegdheid om ontheffing te verleenen meer en meer gebruik te maken. Is eenmaal het aantal zeer gering geworden, dan zal die ontheffing in plaats Van uitzondering, zooals de wetgever heeft bedoeld, regel gaan worden. Uit de wet vloeit dan in hoofdzaak geen andere dan vruchtelooze arbeid voort, met toenemende ontstemming in het overgroote deel der gemeente, die daardoor worden opgehouden in het tijdig ver vullen van hare vacatures." {{ Hiermede is tegelijk geteekend het ongerief dat allerwege gevoeld werd, en waarom ook begrijpelijkerwijze van verschillende zijden in het Voorloopig Verslag instemming met de indiening van het ontwerp van 9 Februari 1929 werd betuigd. si Echter had men nog twee desiderata. II Vooreerst achtte men het juist, dat, wanneer wegens niet-aanstelling van een wachtgelder de Rijksvergoeding wordt ontbeerd, de Gemeente niet langer die Rijksvergoeding zal moeten missen dan dat die gepasseerde wachtgelder blijft; door "een benoeming elders, door den dood, door den pensioensleeftijd of door aangaan van andere functies kan hij ophouden wachtgelder te zijn. Dit moet dan niet alleen voor de gemeentebesturen, maar ook voor de schoolbesturen gelden, merkten anderen op. Vervolgens werd nog naar voren gebracht, dat, wanneer een gemeente- of schoolbestuur een wachtgelder passeert, door öf een anderen wachtgelder te benoemen öf een onderwijzer voor eigen rekening te nemen, het ten aanzien van den eersten wachtgelder van alle verdere verplichtingen moet ontheven zijn; anders staat zulk een bestuur bij elke nieuwe vacature, als het den gepasseerde niet wil, voor hetzelfde geval. H De Minister had in zijn Memorie van Antwoord „overwegend bezwaar" deze wijzigingen, die inderdaad verbeteringen waren, aan te brengen. Maar nu diende de heer Zijlstca c.s. twee amendementen in om de .wijzigingen wel in de wet te krijgen; terwijl de heer Saring c.s. op deze amendementen een subamendement indiende 108 tot verbetering der redactie. Zeer ad rem verdedigde Zijlstra bij de openbare behandeling zijn amendementen met de stelling welke hij ook als Toelichting van zijn amendementen neerschreef: „De strekking der bepaling betreffende de wachtgelders, in de wet van 23 Juli 1927, was geen andere dan om te voorkomen, dat het Rijk voor eene zelfde onderwijzersplaats een onderwijssalaris en te gelijker tijd wachtgeld betaalde. Met bovenstaande amendementen wordt beoogd, deze strekking zuiverder tot haar recht te doen komen." De bedoeling der wet van 1927 is niet geweest, dat bijv. — om het tweede geval uit het Voorloopig Verslag te nemen — het ééne wachtgeld, dat het Rijk betaalt, gebruikt wordt niet om aan de betaling van één salaris, maar aan de betaling van twee, drie, vier en meer salarissen van een onderwijzer te ontkomen. Eén wachtgelder behoort te staan tegenover één salaris. SS Bij de openbare behandeling van het ontwerp op 2 Mei 1929 1) liet de Minister aan de Kamer de beslissing over de amendementenZijlstra en vereenigde zich met het subamendement-Suring. Zonder hoofdelijke stemming nam de Kamer de gewijzigde amendementen aan. Art. I en Art. Ibis werden nu zonder hoofdelijke stemming, en daarmede het ontwerp in zoover het de herplaatsing der wachtgelders betrof, aangenomen. SS De Eerste Kamer maakte zich in de stukken niet erg druk over 't ontwerp en nam het zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aan op 20 Juni 1929 2). SI De wet is vastgesteld 24 Juni 1929 (Stbl. no. 836). SI Het tweede deel van het wetsontwerp van 9 Februari 1929 betrof art. 104, 4de lid der Lager-onderwijswet, de verrekening met de buitengemeenten van uitkeering en schoolgelden. I! E. VERREKENING MÈT DE BUITENGEMEENTEN || Tot veel geschrijf ,gaf het .artikel der wet, dat de verrekening tusschen de schoolgemeente en de z.g. buitengemeenten regelde, aanleiding. Een Arrest van den Hoogen Raad van 1 Juni 1928 kwam de moeilijkheden vergrooten. De loop van zaken was deze. Art. 104 geeft aan de gemeente, waar een bijzondere school gevestigd is, welke bezocht wordt door kinderen uit andere gemeenten, het recht aan deze gemeente ,een evenredig aandeel te eischen in de vergoeding der exploitatiekosten van die school ingevolge art. 101. Nu schreef lid 4 van art. 104 voor: „De aanspraak op de in het eerste lid bedoelde uitkeering vervalt, indien deze minder bedraagt dan de schoolgelden, Over het voorafgaande jaar verschuldigd voor de in dat lid bedoelde kinderen". Nu werd door het Departement dit lid 4 altijd zoo geïnterpreteerd, dat steeds met de ontvangen school- ') Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 2146-2149. !) Handelingen Eerste Kamer 1928-1929, blz. 772, 783 en 886. 109 gelden diende rekening te worden gehouden, dus ook indien het bedrag daarvan lager was dan de verschuldigde vergoeding, in welk geval de ontvangen schoolgelden op de vergoeding in mindering moesten worden gebracht. Zeer vele gemeentebesturen gingen met deze opvatting accoord. Doch andere hielden zich aan den letterlijken tekst, indien het totaal bedrag lager was dan de verschuldigde vergoeding. Hierboven bedoeld Arrest van den Hoogen Raad sloot zich aan bij de tweede meening, m. a. w. wanneer het bedrag aan schoolgeld minder is dan of juist gelijk staat met het evenredig deel der kosten van art. 101, dan moet dit geheel en al, zonder aftrek, worden betaald door de buitengemeente. Gevolg van dit arrest was, dat gemeenten, die tot nu de meening van het Departement deelden, navorderingen instelden van over de afgeloopen jaren ten onrechte (volgens het arrest) in mindering gebrachte schoolgelden. Sommige buitengemeenten kregen nu aanmerkelijke bedragen te betalen. |f In de Tweede Kamer sprak 7 December 1928 daarover bij de behandeling van Hoofdstuk VI de heer Tilanus. Zoo kreeg bijv. de gemeente Barwoutswaarder een navordering van 3431 gld.; voor zulk een gemeente een zeer belangrijk bedrag. Zij richtte zich met een adres tot de Kamer. Tilanus verzocht den Minister een kleine wetswijziging. Deze toezegging deed de bewindsman1). Het tweede deel van het wetsontwerp van 9 Februari 1929 loste deze belofte in. Art. II n.1. van het ontwerp stelde een nieuwe redactie voor van lid 4 van art. 104, in gelijken zin als bij artikel XII van zijn wetsvoorstel tot wijziging van de schoolgeldheffing, in de vorige zitting ingediend, en waarover aanstonds zal gehandeld worden. Het nieuwe lid luidde nu: j{ „Het bepalen van het bedrag der in het eerste lid bedoelde uit„keering geschiedt met verrekening van het totaal bedrag der „schoolgelden voor de in dat lid bedoelde kinderen, verschuldigd „over het jaar, waarover de rekening .loopt, voor zoover die schoolgelden niet oninvorderbaar zijn verklaard". ff Verder werd nu in artikel III aangaande deze nieuwe redactie verklaard: || „Artikel II wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Januari 1928". n In de toelichting meende de Minister dat deze nieuwe lezing van lid 4 van art. 104, na het arrest van den Hoogen Raad en de daarop volgende praktijk, zóó urgent was, dat moeilijk kon worden gewacht, totdat het wetsontwerp inzake de regeling van het schoolgeld aan de orde kwam. I! Wat werd nu door de nieuwe redactie bereikt? II De voorgestelde nieuwe redactie van lid 4 van art. 104 was die van het gewijzigd ontwerp voor de schoolgeldheffing van 21 Mei *) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 908 en 916. 110 1928. Deze gewijzigde redactie, gevolg van de opmerkingen in het Voorloopig Verslag op het ontwerp-schoolgeldheffing van 30 Juli 1927, werd aldus door den Minister toegelicht: „In de thans voorgestelde redactie heeft hij buiten twijfel willen stellen dat de verrekening der schoolgelden geschiedt ten aanzien van het totaalbedrag aan schoolgelden van alle leerlingen, in de buitengemeente woonachtig, anderzijds, dat in aanmerking komt de opbrengst van de schoolgelden in het jaar, waarop de uitkeering betrekking heeft." Natuurlijk bleef daarmede ook staan het hoofddoel, waarvoor de oorspronkelijk voorgestelde nieuwe redactie van lid 4 van art. 104 was gekozen en die in de Memorie van Toelichting aldus werd toegelicht: „Volgens de geldende bepaling (n.1. oude redactie van lid 4 van art. 104) blijft de uitkeering in haar geheel verschuldigd, wanneer bijv. de uitkeering en schoolgelden juist gelijk zijn of de uitkeering de schoolgelden met enkele guldens overtreft. De kennehjke bedoeling van den wetgever van 1920 (waarmede bovenbedoeld arrest van den Hoogen Raad echter geen rekening hield) was dat verrekening zou plaats hebben tusschen het kostenbedrag der buitenleerlingen en de voor die leerlingen betaalde schoolgelden. Die bedoeling komt thans tot uiting in de gewijzigde redactie." Zooals boven reeds werd medegedeeld hield art. III van het ontwerp van 9 Februari 1929 in, dat de bij art. II nieuw voorgestelde redactie van lid 4 van art. 104 geacht wordt „in werking te (zijn getreden met 1 Januari ,1928". Deze terugwerkende kracht, niet verder echter dan tot 1 Januari 1928, lichtte de Minister aldus toe: SS „Omtrent het tijdstip van het in werking treden van de voorgestelde wijziging, merkt de ondergeteekende op, dat, naar zijne meening, het streven om daaraan terugwerkende kracht te verleenen, niet voldoende rekening houdt met de practische en administratieve bezwaren, welke dit ongetwijfeld medebrengt. Hij meent daarom niet verder te kunnen gaan dan dien datum te stellen op 1 Januari 1928. Ln verband met het feit, dat de indiening van de desbetreffende declaraties eerst kan plaats hebben na sluiting der gemeenterekeningen, zullen, indien dit wetsontwerp het Staatsblad bereikt, de gemeenten dus reeds voor het bepalen van het bedrag der uitkeeringen over 1928 gehouden zijn aan het gewijzigd vierde lid van artikel 104 der Lager-onderwijswet." IS Bij de schriftelijke behandeling had men tegen de wijzigingen bezwaar, doch werd er vooral op aangedrongen, dat aan de wijziging van art. 104, 4de lid, „volledig terugwerkende kracht" zou worden verleend. „De Regeering geeft thans toe, dat op dit punt onbillijkheden zijn begaan. Moet dan ook ;niet alles worden gedaan om die cwbillijkheden ongedaan te maken? Anderen waren er niet voor, en ook de Minister stelde zich in de Memorie van Antwoord krachtig te weer. Meer succes had men bij hem met een andere opmerking, Volgens sommige leden gaf de redactie van het tweede lid van Art. III niet duidelijk aan, dat het nieuwe vierde lid van artikel 111 104 niet /van toepassing is op uitkeeringen, die verschuldigd zijn over 1927 en daaraan voorafgaande jaren, doch waarover eerst na 1 Januari 1928 declaraties zijn ingediend." Men verwachtte daaruit nieuwe moeilijkheden. De Minister erkende de juistheid dezer opmerking en wijzigde nu de redactie van art. III aldus: „Het volgens art. II gewijzigde vierde lid van art. 104 der Lager-Onderwijswet 1920 wordt voor het eerst toegepast hij het bepalen der uitkeeringen, verschuldigd over het jaar 1928". En nu werd een nieuw antikei IV ingevoegd, die de heele wet — zoowel wat de wachtgelders betreft als de wijziging van het vierde lid van art. 104 ■— in werking deed treden „met ingang van den dag, volgende op dien van. hare afkondiging.". |f Was de Regeering aanvankelijk dus niet te bewegen geweest om terugwerkende kracht te verleenen aan het nieuwe voorschrift tot 1922, nu was het wel vreemd, dat een amendement tijdens de openbare behandeling in de Tweede Kamer x) ingediend, door haar, na een kleine redactiewijziging werd overgenomen; het strekte om een nieuw art. Illbis in te voegen, ten einde wettelijk te regelen, hoe de gerezen geschillen over de jaren 1922 tot en met 1927 dienden te worden opgelost. Dit nieuwe artikel Illbis luidde: „Vorderingen krachtens art. 104 der Lager-Onderwijswet 1920, welke betrekking hebben op eenig dienstjaar vóór 1 Januari 1928, kunnen niet meer ingesteld worden ten aanzien van gemeenten welker rekeningen vóór 1 Januari 1928 voorloopig zijn vastgesteld." Het amendement, dat als eerste onderteekenaar den naam Gerhard droeg doch door leden van verschillende fracties werd gesteund, overgenomen door de Regeering met een kleine wijziging, en nu nieuw artikel Illbis geworden, werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. 21 Daarna nam de Kamer het Ontwerp aan, zoover het lid 4 van art. 104 betrof en daarna het heele ontwerp zonder hoofdelijke stemming. In de Eerste Kamer vroeg men bij de schriftelijke behandeling nog over uitkeeringen, verschuldigd over 1927 en daarvóór, waarvan eerst na 1 Januari . 1928 declaraties zijn ingediend, waarop de Minister antwoordde, dat het criterium niet ligt in het tijdstip van indiening der declaratie, maar van dat der voorloopïge vaststelling door den Raad van de ontvangsten en uitgaven over het betrokken dienstjaar. 22 Op 20 Juni 1929 werd -het ontwerp van wet zbnder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.2) II De wet is vastgesteld 24 Juni 1929 (Stbl. No. 336). || In deskundige ambtelijke kringen was men niet bijster tevreden over het tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer plotseling *) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 2149-2151. >) Handelingen Eerste Kamer 1928-1929. blz. 886. 112 ingebrachte nieuw artikel Illbis. In de Maasbode van 30 Juli 1929 schreef daarover de heer M. Quint. Hij toonde aan, dat „aan het nieuwe wetsartikel, dat overigens niet zonder gebreken is, een geheel onjuiste basis ten grondslag gelegd" is. Het slot van dit artikel moge hier volgen, omdat het scherp aangeeft hoe gevaarlijk het is tijdens de beraadslagingen met amendementen te komen en hoe onvoorzichtig het is voor een Minister zulke amendementen over te nemen, zeker waar het zulke administratieve bepalingen betreft, die specialisten eerst moesten beoordeelen. M. Quint schrijft dan als slot van bedoeld artikel in De Maasbode: II „Hoe de Minister van Onderwijs dan ook ertoe is kunnen komen om het amendement, na een onbeteekenende redactiewijziging, over te nemen is onbegrijpelijk. De woordvoerder van de voorstellers had te kennen gegeven dat de zaak buitengewoon moeilijk te regelen was, bovendien was het den Minister bij de voorbereiding van het wetsontwerp onmogelijk gebleken om de zaak behoorlijk wettelijk te regelen, en toch neemt de Minister te elfder ure het amendement over, waarvan hij — volgens eigen verklaring — eerst tijdens de zitting kennis kreeg. Dit overnemen geschiedde — weder volgens eigen verklaring van den Minister — op grond van de uitvoerige toelichting van den heer Gerhard, welke toelichting, zooals boven is aangetoond, op een onjuiste basis was opgebouwd." ff F. WETSONTWERPEN TOT WIJZIGING DER L.O.-WET, WELKE HET NIET TOT OPENBARE BEHANDELING BRACHTEN f| 1. TORLAGEN AAN PERSONEEL VAN LEERSCHOLEN Het Intermezzo-kabinet erfde van zijn voorganger een ontwerp van wet, dat deze zelf gevonden had in de nalatenschap van zijn erflater. De wijdloopige titel van het ontwerp verklaart voldoende zijn strekking: „Ontwerp van wet tot het verleenen van toelagen aan hoofden, onderwijzers en onderwijzeressen, die in het tijdvak van 1 Januari 1920 tot en met 31 December 1924 werkzaam zijn geweest aan eene openbare of bijzondere leerschool, die als eenige leerschool was verbonden aan eene gemeentelijke of bijzondere kweekschool voor onderwijzers en/of onderwijzeressen, en toekenning van bevoegdheid aan gemeenteraden en besturen van bijzondere leerscholen tot het verleenen van zoodanige toelage." II Ingediend in de zitting 1924—1925 1), kwam het elke nieuwe zitting op de agenda der Kamer — het laatst op die van 1928—1929 — totdat het ontwerp bij brief van den Minister van 18 September 1928 eindelijk werd ingetrokken. II Vóór 1924 immers was de klacht in rechtsche kringen, dat hoofden en onderwijzers aan leerscholen bij Rijkskweekscholen een toelage ontvingen van resp. 500 en 300 gld. boven het gewone salaris, ter- ') Zie Handelingen Tweede Kamer 1924-1925, Bijlage no. 353. 113 wijl dit niet het geval was voor het personeel der leerscholen bij bijzondere kweekscholen; evenmin bij die der gemeentelijke kweekscholen. 1) U Het „Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925", stelde het personeel aan Rijksleerscholen en aangewezen gemeentelijke en bijzondere leerscholen, gelijk, doch nu was het de quaestie of aan het personeel der leerscholen van bijzondere en gemeentelijke kweekscholen niet moest worden gerestitueerd wat het tevoren te weinig had ontvangen. Dit was de bedoeling van het ontwerp van wet. H De Minister erkende reeds bij de behandeling van het ontwerp van wet, dat geworden is de wet van 5 Mei 1923 (Stbl. No. 190) de billijkheid van gelijke behandeling van het personeel verbonden aan de leerscholen van Rijkskweekscholen en het personeel verbonden aan leerscholen van gemeentelijke en bijzondere kweekscholen. Voor den Minister waren er toen echter nog twee bezwaren om met een wetsontwerp te komen: in de eerste plaats de kosten en in de tweede plaats wilde de Minister wachten tot de technische herziening haar beslag zou hebben gekregen. Nadat het Bezoldigingsbesluit 1925 — dat voor de toekomst gelijkheid bracht — verschenen was, kwam de Minister met zijn wetsontwerp. II Zooals gezegd, bleef het op de Agenda der Kamer, totdat het bij ministerieelen brief van 18 September 1928 werd ingetrokken. Waarom had deze intrekking plaats? De Minister vond het niet noodig hieromtrent een nadere verklaring te geven. Zonder eenig 'verder commentaar deelde Z.Exc. aan den Kamervoorzitter mede „dat ik, daartoe door de Koningin gemachtigd, intrek het ontwerp van wet tot het verleenen van toelagen aan hoofden, onderwijzers en onderwijzeressen, die in het tijdvak van 1 Januari 1920 tot en met 31 December 1924 werkzaam zijn geweest aan eene openbare of bijzondere leerschool enz." H 2. DE SCHOOLGELDHEFFING Herziening van de schoolgeldheffing was reeds in de Troonrede van 1925 —'ministerie-Colijn dus — aangekondigd: „Een voorstel zal worden gedaan tot wijziging van de regeling van de schoolgeldheffing." 2) Dientengevolge diende Minister Rutgers een ontwerp in. II Bij Koninklijke boodschap van 30 Juli 1927 werd door het Intermezzo-kabinet een nieuw „ontwerp van wet tot wijziging van de bepalingen der Lager-onderwijswet 1920 betreffende het schoolgeld" ingediend"), waarin Minister Waszink enkele bepalingen uit het ontwerp-Rutgers overnam. II *) Zie F. G. II, blz 128. ») Zie F. G. II, blz. 701. 3) Zie Ontwerp en Toelichting Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage no. 385. 114 Een dubbel doel had dit ontwerp, n.1. „meer vrijheid voor de gemeente- en schoolbesturen en vereenvoudiging van de administratie." Moe wil het ontwerp-Waszink dit dubbel doel bereiken? ff Vooreerst de vrijheid. fl „De vrijheid" — aldus de Memorie van Toelichting — „zal, naar het hem voorkomt, het best worden gediend, indien de wet slechts eenige beginselen aangeeft en de uitwerking zooveel mogelijk aan de gemeenten overlaat. Op dit voetspoor geeft het wetsontwerp de volgende verschillen met de thans geldende bepalingen: met behoud van het beginsel van heffing naar draagkracht zullen de gemeenten bij de aanslagregeling niet gebonden zijn aan de Wet op de Inkomstenbelasting 19141); zij zullen bevoegd zijn gezinsinkomsten bij de bepaling van het belastbaar bedrag in aanmerking te nemen; zij zullen bij die bepaling ook vermindering kunnen toepassen in verband met het aantal kinderen in het gezin; de bepaling van het minimum-bedrag van het schoolgeld zal aan de gemeente worden overgelaten; eindelijk zal de wet de bijzondere school niet meer binden dan noodig is." ff Hoe is dit laatste met het voorlaatste te rijmen? De Toelichting tracht dit te doen. „Wanneer men zich voor de bijzondere school wil beperken itot het neerleggen in de wet van het beginsel der rechtsgelijkheid, dan zou eigenlijk volstaan kunnen worden met voor te schrijven, dat in een gemeente, waar naast de openbare school een bijzondere bestaat, op deze laatste hetzelfde schoolgeld geheven zal worden, waarvan het totaal-bedrag dan in mindering komt op de exploitatie-vergoeding. De ondergeteekende acht echter reden aanwezig om een stap verder te gaan. Hij is namelijk van meening, dat ook daar, waar geen openbare school bestaat, aan den gemeenteraad de bevoegdheid voorbehouden moet blijven te beslissen, dat er in de gemeente (dat is dus: op de bijzondere ischool) schoolgeld geheven zal worden. Het motief daartoe is, dat de Raad het indienen van een exploitatie-rekening, waarin geen of geen behoorlijk schoolgeld is verwerkt, moet kunnen beletten. Voor verdere beperking van de vrijheid der bijzondere school bestaat echter geen reden. Haar moet dus niets voorgeschreven worden ten aanzien van schoolgeld, dat eventueel boven het gemeentelijke geheven wordt." Ten tweede, de vereenvoudiging van de administratie. ff „Dit zal" — aldus de Memorie van Toelichting — „reeds in belangrijke mate worden bereikt, indien voor de gemeente de vrijheid geschapen wordt zelve de grondslagen van heffing te kiezen, en indien het voorschrift vervalt omtrent het minimum van vijf cent per kind en per week, de vacantiën inbegrepen. Verder zal vereenvoudiging voortvloeien uit het wegvallen van de thans voorgeschreven verhouding tusschen het schoolgeld voor het gewoon en voor *) Dit was ingevoerd bij de „Technische", zie F. G. II blz. 258, en critiek daarop, ibid. blz. 700. 115 liet uitgebreid onderwijs, uit de nieuwe bepalingen betreffende de behandeling van bezwaarschriften en betreffende de invordering en uit de aan de gemeenten te verleenen bevoegdheid om het innen van de schoolgelden der openbare scholen aan de onderwijzers op te dreigen." s« Het ontwerp was ingediend 30 Juli 1927. Haar vrijheid latend om voorstellen in te dienen, die tot een nieuwe wijziging kunnen leiden, meende echter de Minister niet te moeten wachten op het rapport der Staatscommissie. Er was daartoe te veel en van zoovele zijden critiek op de bestaande regeling uitgeoefend. ?| Het actieve R. K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding echter zond eenige maanden na het verschijnen van het wetsontwerp, den I5den September 1927, een schoolgeldrapport bij deze Staatscommissie in, dat met overstelpend cijfermateriaal den chao^ tischen toestand op het gebied der schoolgeldheffing teekende, en dat een ,geheel andere richting uit wilde dan het wetsvoorstel, en — in aansluiting op haar in Januari van dat jaar aan de Staatscommissie ingezonden advies over de voornaamste bezwaren tegen de Lager-onderwijswet en haar toepassing — een schoolgeldregeling door den Rijkswetgever voor heel het land bepleitte. Bouwde het ontwerp-Waszink feitelijk voort op het bestaande systeem van de gemeentelijke bemoeienis met deze materie, ja wilde het nog meer vrijheid van regeling ten deze aan de gemeenten geven, thans — met dit overzicht van de schoolgeldheffing in 1069 gemeenten, welke op het verzoek van het Bureau haar schoolgeHheffing mededeelden |— vraagt dit Rapport: „Als de Overheid het beginsel huldigt, dat de ouders moeten bijdragen in de kosten van het onderwijs hunner kinderen, geldt dat beginsel dan voor de eene gemeente wel, voor de andere gemeente niet of althans zoo goed als niet? || , Zoo de schoolgeldheffing geschieden moet naar de draagkracht der ouders, wordt daaraan dan voldaan, wanneer menschen met gelijk inkomen in de eene Gemeente voor goed verzorgd onderwijs laag schoolgeld en in de andere gemeente voor slecht verzorgd onderwijs hoog schoolgeld te betalen hebben? IS „Kortom, wat komt er eigenlijk van de doorvoering der beginselen terecht, wanneer men aan de gemeente overlaat te bepalen, hoe ver zij daarin gaan zullen? Ons overzicht geeft daarop een antwoord, dat niet misverstaan kan worden." *) II De bijeengebrachte cijfers van deze 1069 schoolgeldverordeningen wezen dan ook op de grootst mogelijke willekeur, slechts te vergrooten, als de gemeenten nog meer vrijheid ten deze kregen. Wat wil dan dit Bureau? u ..De vraag of en in welke verhouding de ouders moeten bijdragen in de onderwijskosten, is een hoogst belangrijke, een beginselvraag, *) Zie het begeleidend schrijven bij dit Rapport in Jaarboek 1928 van Het R. K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding, blz. 19 v.v. 5 116 die voor verschillende deelen van het land niet in verschillenden zin mag worden opgelost. H „Als op dien grond — en ook, omdat het Rijk ongeveer twee derden van de totale onderwijslasten draagt, waarvan openbare en bijzondere scholen profiteeren, — de Rijkswetgever zelf een schoolgeldregeling voor het geheel land vaststelde en daarin de beginselen uitwerkte, die hij voorstaat, zouden dan billijkheid en rechtvaardigheid niet beter betracht worden, en zou dan ook niet de schoolgeldheffing zelve enorm vereenvoudigd en een zeer belangrijke bezuiniging op de inningskosten verkregen kunnen worden? H „Dan immers zou ieder op het aangiftebiljet van de inkomstenbelasting kunnen antwoorden op de vragen, die hem in verband met de schoolgeldheffing gesteld worden. Het aanslagbiljet zou dus tevens kunnen vermelden het bedrag dat aan schoolgeld verschuldigd is en de invordering zou kunnen geschieden tegelijk met die der belasting, waarna de ontvangen schoolgelden aan de gemeenten overgedragen konden worden." H In het Voorloopig Verslag op zijn ontwerp vroeg men Minister Waszink wat hij dacht over dit denkbeeld in dit Rapport van Het R. K. Centraal Bureau. Daarop antwoordt de Memorie aldus: „Het standpunt, dat in dat rapport wordt ingenomen, is niet het zijne, vermits hij een strikt uniforme schoolgeldregeling over het geheele land niet wenschelijk zou achten. Hij meent een tusschenvorm gekozen te hebben bij de voorgestelde aanvulling van art. 63, die den gemeenten binnen bepaald aangewezen grenzen eene voldoende mate van vrijheid laat." H Het ontwerp-Waszink voor de sohoolgeldheffing bracht het niet verder dan tot de schriftelijke behandeling in de Tweede Kamer. Ingediend op 't eind van het zittingsjaar 1926-1927, verschenen het Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord in het volgend zittingsjaar, dat van 1927—1928; het eerste stuk is gedateerd van 16 November 1927 en het tweede van 21 Mei 1928. *) Tusschen deze twee data lag 's Ministers ziekteverlof. Een Nota van Wijzigingen vergezelde de Memorie van Antwoord. Het werd echter van de Agenda afgevoerd, omdat Dr. de Visser te vlugge behandeling vreesde. Tijdens de zitting 1928—1929 werd het weder op verzoek van den Minister, bij schrijven van 3 October 1928, op de Agenda der Kamer geplaatst, doch daarvan een tweeden keer afgevoerd, omdat eerst binnen moesten komen de gegevens der Gedeputeerde Staten naar aanleiding van de vragen van den heer Drooglever Fortuyn over de financieele gevolgen van het ontwerp voor de gemeenten. Toen die gegevens binnen waren, vroeg de Minister 13 Februari 1929 weer opnieuw voor zijn geesteskind een plaatsje op de agenda der Kamer. Bij schrijven des Ministers van 3 October 1928 bracht de Regeering een wijziging aan in het ») Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, Bijlage no. 100. 1.17 gewijzigd ontwerp, door het laten vervallen van het artikel betreffende de verrekening der schoolgelden en uitkeering der buitengemeenten, waartoe een afzonderlijk ontwerp was ingediend, en dat, zooals zooeven werd uiteengezet, het Staatsblad bereikte. f} Dit is de weinig voortvarende geschiedenis van het schoolgeldontwerp van Minister Waszink. Het kwam na 13 Februari 1929 niet meer — zooals trouwens toen reeds te voorzien was — tot openbare behandeling. In zijn heftige critiek op Minister Waszink in December 1928 nam Oud den gang van dit ontwerp als voorbeeld van gebrek aan voortvarendheid van den bewindsman. si Het is niet noodig, hier dieper in te gaan op de schriftelijke behandeling van dit ontwerp-Waszink. Het wetsontwerp immers werd niet door het Intermezzo-kabinet tot een goed einde gebracht. Echter nam de Staatscommissie — en met haar Minister Terpstra — het in haar voorstel op. Een en ander komt dus vanzelf ter sprake, als in een volgende periode het in 1931 ingediende voorstel-Terpstra tot wijziging der Lager-onderwijswet aan de orde is. Het schoolgeldontwerp-Waszink werd na de indiening van het wijzigingsvoorstel-Terpstra van de L. O.-wet door de Rgeeering ingetrokken. Ten slotte zij hier nog medegedeeld, dat nieuwe regelingen, tijdens het Intermezzo-kabinet, van de schoolgeldheffing in sommige gemeenten tot stand kwamen, waarbij men, zooals te Venlo en Maastricht, op verblijdende wijze rekening 'hield met het groote gezin. ?j G. DE VERPLICHTE VACCINATIE || Nog kwam tijdens het Intermezzo-kabinet een wetje tot stand, dat althans tijdelijk een voortdurende ergernis van sommige geloovigprotestantsche zijden wegruimde: het betrof de verzachting van den vaccinatie-dwang voor onderwijzers en schoolkinderen. Art. 17 eerste lid van de wet betreffende de vaccinatie luidde: ff „Onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen worden in de scholen „slechts toegelaten, indien wordt overgelegd een verklaring van een „geneeskundige, dat zij met goed gevolg of meer dan eens de inenting tegen de pokken hebben ondergaan of aan de natuurlijke „kinderpokken (variolae) hebben geleden." li Reeds Minister Aalberse had getracht de bezwaren tegen vaccinatiedwang weg te nemen door gelegenheid te geven tot vrijstelling van verplichte inenting voor kinderen, wier ouders op grond van hun godsdienstige overtuiging, vaccinatie niet geoorloofd achtten. Aalberse's ontwerp houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten, waarin deze bepaling omtrent den vaccinatie-dwanq voorkwam, slaagde niet. Onder het Intermezzo-kabinet diende nu Minister Slotemaker de Bruine een gewijzigd ontwerp in, waaruit alle bepalingen betreffende de vaccinatie verdwenen waren. Dit vanwege het extraparlementair en neutraal karakter van het kabinet. De anti-revolu- 118 tionnaire fractie adhtte zich daaraan niet gebonden en diende nu bij de openbare behandeling van het wetsvoorstel in voorjaar 1927 een amendement in, dat in den geest was van de vrijstelling door Minister Aalberse in 't oorspronkelijk ontwerp voorgesteld. Interessant was de politieke situatie tengevolge van dit amendement, dat als niet liggend buiten „de politieke vraagstukken met de partijgroepeering, zooals dit tot dusver hier te lande heeft bestaan", door Minister Slotemaker de Bruine niet kon aanvaard worden; op de pertinente vraag van den heer Aalberse moest de Minister verklaren dat bij aanneming van het amendement, schorsing en definitieve intrekking van het wetsvoorstel zou volgen. Aldus werd de parlementaire onmacht van het extra-parlementaire kabinet wel treffend gedemonstreerd. II Daarna kwam een omstandigheid den tegenstanders van den vaccinatie-dwang — en ook den extra-parlementairen Minister! — helpen. Er werden n.1. in de medische wereld gevallen van aandoening van het centraal-zenuwstelsel na inenting tegen pokken gecönstateerd. In Juli was Ds. Kersten er spoedig bij, om den Minister vragen te stellen omtrent het aantal gevallen van encephalitis bij kort te voren gevaccineerde personen, en of, nu blijkt dat tengevolge der vaccinatie „dooden vallen", de vaccinatie-dwang moet gehandhaafd blijven. IS Op 12 November 1927 dient nu de Regeering — wie het blijkbaar aangenaam was, thans in de vervelende vaccinatie-quaestie eenige voldoening te kunnen geven zonder strikt de door haar getrokken grenzen van hare bemoeiing te overschrijden — een wetsontwerp in tot wijziging en aanvulling van de wettelijke bepalingen betreffende de vaccinatie. II Het voorstel werd wet: de wet van 11 Februari 1928 (Stbl. No. 29). Het stelde „tot 1 Januari 1929" het boven aangehaalde lid 1 van art. 17 der vaccinatie-wet buiten werking. Verder werden nu, omdat de kans van optreden van pokken, door afname van de vaccinatie ingevolge deze wet, toeneemt, aan den Minister ten opzichte van de scholen zekere bevoegdheden gegeven voor het geval, dat pokken worden waargenomen. SS Onder het Intermezzo-kabinet werd de opschorting der verplichte vaccinatie met een jaar verlengd door de wet van 29 December 1928 (Stbl. No. 523). I! Het is niet noodig hier breeder over de genesis van de opschorting der verplichte vaccinatie uit te weiden. Het betreft hier niet een voorschrift der Lager-onderwijswet; deze wetswijziging behoort dus eigenlijk niet tot de wetswijzigingen, in dit of het volgend Hoofdstuk bedoeld. Echter voor de volledigheid dezer „geschiedenis" leek het gewenscht, althans summier, het verloop van de opschorting van de verplichte vaccinatie te vermelden; deze wetswijziging houdt immers nauw verband met ons onderwerp. II 119 ui. verdere Maatregelen voor de lager-on- DERWIJSORGANISATIE IS Aan dit Hoofdstuk, behandelend toepassing en wijziging van de Lager-onderwijswet, in verband v.n.1. met de financieele gelijkstelling, onder het Intermezzo-kabinet, moge hier nog aandacht geschonken worden aan twee maatregelen uit dit tijdvak, welke de organisatie van ons lager onderwijs betroffen en met name voor de financieele gekjkstelling niet zonder belang waren. Bedoeld is vooreerst de beslissing in zake radio en onderwijs, en' vervolgens de nieuwe statistiek van het lager onderwijs. Wat de Radio en Onderwijs betreft, werd niet alleen de wijze waarop en de mate waarin de radio aan het onderwijs dienstbaar kan zijn omschreven, maar tevens kwam duidelijk naar voren dat de kosten daaraan verbonden voor de bijzondere school vergoed moeten worden volgens de regelen door de wet voor de financieele gelijkstelling gesteld. En wat de Statistiek aangaat, aan 't eind van dit Kabinet werd een lang bestaande wensch voor invoering van een betere officieele Statistiek dan we tot nu toe in de officieele Regeeringsverslagen bezaten, vervuld en de gelden daarvoor gevoteerd. Dat een goede Statistiek voor de organisatie van ons onderwijs van groot belang is, springt wel in 't oog. Maar tevens heeft een goede en betrouwbare Statistiek groote waarde voor de vraagstukken welke zich naar aanleiding van de financieele gelijkstelling voordoen, bijv. bij de zoo geagiteerde quaestie van de duurte van ons onderwijs: waaraan is deze toe te schrijven? bij het vraagstuk van de financieel-mogelijke leerlingenschaal en bij tal van andere maatregelen ten behoeve van het onderwijs; tevens is zulk een Statistiek onmisbaar om de resultaten der financieele gelijkstelling te leeren kennen. ff Dit alles motiveert voldoende, waarom tot slot van dit Hoofdstuk aan verdere maatregelen voor de organisatie van ons lager onderwijs tijdens het Intermezzo-kabinet, n.1. radio en onderwijs, en de invoering van een nieuwe Statistiek, hier nog de aandacht wordt gewijd. II A. RADIO EN ONDERWIJS U Den lOden October 1928 richtte het kamerlid van Wijnbergen eenige vragen tot den Minister over het gebruik van radio bij het lager onderwijs. De dubia van dén vragensteller beantwoordde de Minister 27 October 1928 aldus: || „1. De vraag, of de aantallen uren, waarvan sprake is in artikel 3, vierde lid, en artikel 90, eerste lid, der Lager-onderwijswet 1920 voor een willekeurig deel kunnen bestaan uit uren, waarin per radio onderwijs gegeven wordt in de daarbedoelde vakken, beantwoordt *) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, Aanhangsel no. 24. 120 de minister bevestigend, onder het voorbehoud, dat de wettelijke voorschriften betreffende leerplan en lesrooster worden nageleefd. „2. De radio-voordracht binnen het schoolverband zal geen andere leerstof mogen behandelen dan die binnen het leerplan valt. f| „Een bijzondere voorziening ter uitvoering van de voorschriften, welke de artikelen 25 en 90 in zake leerplan en leerstof behelzen, komt den ondergeteekende overbodig voor, omdat het per radio gesproken woord wel ten deele het onderwijs van den onderwijzer vervangt, maar deze daardoor niet ontheven wordt van de volledige verantwoordelijkheid voor zijn taak. 1! „3. De vraag, of de docenten, die per radio aan openbare en bijzondere scholen onderwijs geven, geacht worden tot het personeel dier scholen te behooren, beantwoordt de minister ontkennend, omdat hij het niet mogelijk acht, dat zij als onderwijzer worden benoemd en werkzaam zijn aan de scholen, wier leerlingen door de onderwijzers in de gelegenheid worden gesteld naar de radio-voordrachten te luisteren. De radio-spreker zal dus ook niet behoeven te voldoen aan de eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, die de wet aan de onderwijzers stelt. II „Niet hij is verantwoordelijk te stellen wegens de door hem gehouden voordracht, maar de klasse-onderwijzer voor het feit, dat hij de leerlingen daarnaar laat luisteren. II „4. Of de kosten van aanschaffing enz. eener radio-installatie voor een openbare school uit de gemeente-kas zullen worden betaald, is een vraag, welke in de eerste plaats ter beoordeeling van den gemeenteraad staat en vervolgens van Gedeputeerde Staten bij de goedkeuring der gemeentebegrooting. Wordt die vraag bevestigeng beantwoord, dan zullen zij, naar het den ondergeteekende voorkomt, vallen onder rubriek f of rubriek o, genoemd in artikel 55 der wet. Of die kosten, indien zij voor een bijzondere school worden gemaakt, gerekend worden te behooren tot die, bedoeld in artikel 72 of artikel 101 der wet, zal uitgemaakt moeten worden op de wijze, door de wet daarvoor aangewezen." II Deze antwoorden zijn wel zóó duidelijk en zoo afdoende, dat zelfs de Onderwijsraad in zijn straks te noemen Rapport niet beter meende te kunnen doen dan zich daarbij aan te sluiten, en ze in 't Rapport op te nemen, en geen aanleiding vond daaraan „veel toe te voegen". Alleen veroorloofde hij zich op te merken, „dat wanneer een radio-voordracht gegeven wordt op een ander uur dan voor het vak waaronder ze valt is uitgetrokken op den vastgestelden rooster van lesuren, ten aanzien van de openbare scholen artikel 25, lid 1, laatste zin, en ten aanzien van de bijzondere scholen, artikel 90, lid 4, der lager-onderwijswet 1920 toepassing zal moeten vinden". ^ De groote mate van vrijheid die in deze antwoorden aan de toepassing van radio bij het lager onderricht wordt gelaten, en daarnevens het vaststellen van de verantwoordehjkheid van den klasse- 121 onderwijzer die naar de radio-voordracht laat luisteren, en niet van den radio-spreker, gaven aan deze antwoorden iets verrassends, maar ook iets afdoends. Ook het antwoord op vraag 4, welke blijkbaar door den vragensteller met 't oog op de toepassing der financieele gelijkstelling ten deze gesteld was, kon moeilijk tegenspraak uitlokken. En ook de Onderwijsraad moest blijkbaar dit laatste beamen, waar hij zegt aan dit antwoord „waarin ook de mogelijkheid om vergoeding voor de kosten van aanschaffing en van exploitatie te verkrijgen, is behandeld", niet veel te hebben toe te voegen. Over dit Rapport van den Onderwijsraad nog een enkel woord. Bij schrijven n.1. van 8 November 1928 — dus na het antwoord des Ministers aan van Wijnbergen — verzocht de bewindsman aan den Onderwijsraad advies uit te brengen over de vraag: || ,,a. onder welke voorwaarden voor de onderscheidene soorten „van scholen en cursussen het luisteren naar radiovoordrachten „door klassen van leerlingen geacht mag worden geen bezwaar te „ontmoeten, of zelfs wenschelijk te zijn; |§ ,,b. of de tegenwoordige wettelijke voorschriften voldoenden „waarborg opleveren, dat aan deze voorwaarden wordt voldaan; en „c. zoo niet, welke wijzigingen dan in de onderscheidene wetten „of de daarop berustende uitvoeringsmaatregelen zouden moeten „worden aangebracht, om dit te bereiken." g{ In tegenstelling met de vragen van van Wijnbergen waar het alleen ging om het lager onderwijs, was hier ook sprake van de andere soorten van onderwijs. De Raad antwoordde dan ook in betrekking tot het lager, middelbaar, voorbereidend hooger en nijverheidsonderwijs; maar niet tot het universitaire, en wel om zijn bijzonder karakter en omdat blijkbaar de Minister dit niet op 't oog had. De Onderwijsraad meende, dat geen afzonderlijke lokalen voor het onderricht waarbij van radio-voordrachten gebruik werd gemaakt, noodig waren; evenmin konden de kosten moeilijkheid opleveren, ook niet voor de bijzondere gesubsidieerde scholen waarvoor kostenvergoeding uit de openbare kas mogelijk was; de paedagogische waarde van de radio voor de school is niet zoo gemakkelijk aan te geven: de Raad meent dat deze niet te hoog moet worden aangeslagen, want er is geen persoonlijk contact tusschen leeraar en leerling, terwijl radio-onderwijs een volkomen mechanisch karakter draagt. Dat wil niet zeggen, dat de Raad radio-voordrachten voor de school niet soms belangrijk acht, doch de radio moet voor het schoolonderwijs steeds als hulpmiddel beschouwd worden: reden waarom ook hij acht, dat de volle verantwoordelijkheid blijft voor den klasse-onderwijzer, die het middel met veel voorzichtigheid zal moeten gebruiken. Bij het Nijverheidsonderwijs zal het radio-onderricht wel het best diensten kunnen bewijzen. Verder meent de Onderwijsraad, dat de in het voorgaande door hem aangegeven normen niet zonder meer in wettelijke voorschriften zouden kunnen of moeten worden omgezet. Hij wil de vrijheid, maar daarmede 122 ook de verantwoordelijkheid laten aan den docent. Voor het lager onderwijs sluit de Raad zich aan bij het door den Minister aan van Wüsbergen gegeven antwoord, zooals boven reeds werd opgemerkt; hetwelk de Raad ook, mutatis mutandis, voor het Kweekschool-, Middelbaar-, Gymnasiaal- en Nijverheidsonderwijs wil laten gelden, vooral omdat hierbij nog grooter vrijheid van beweging dan bij het lager gewenscht is. De niet-gesubsidieerde scholen, en van de Kweekscholen en Gymnasia en Hoogere Burgerscholen althans die welke het jus promovendi niet hebben, „zijn uit den aard der zaak geheel vrij". Js Aan het slot van zijn „Rapport in zake het gebruik van de Kadio in de school" van 11 Mei 1929 — dat Rapport werd gepubliceerd — antwoordt de Onderwijsraad na deze beschouwingen op de door den Minister gestelde vragen aldus: ^. „a. dat mits de radio alleen beschouwd wordt als hulpmiddel dij ['hét onderwijs, het luisteren naar radio-uitzendingen voor het lager, „middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs geacht mag worden "geen bezwaar te ontmoeten en bij het nijverheidsonderwijs zelfs „wenschelijk te zijn; „b. dat de tegenwoordige wettelijke voorschriften, althans voors"hands, voldoende gelegenheid bieden aan het Schooltoezicht om „eventueel tegen misbruiken te waken; & „c. dat er derhalve geen aanleiding is, wijzigingen aan te brengen „in de onderscheidene wetten of de daarop berustende uitzonderingsmaatregelen." " B. DE NIEUWE ONDER WIJS-STATISTIEK II In een schrijven van 10 December 1929, gericht tot hoofden van verschillende onderwijsinstellingen, zette de Directeur-Generaal van de Statistiek, Dr. H. W. Methorst, uiteen, waarom de Regeering tot een reorganisatie van de bestaande onderwijsstatistiek was over- ïl gegaan. .y „Tot dusver" — zoo zegt dit schrijven o.m. — „werden bepaalde gegevens omtrent het schoolwezen van wege het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verzameld door tusschenkomst van het Rijksschooltoezicht. Deze gegevens werden dan, na een zekere bewerking te hebben ondergaan, gepubliceerd als bijlage tot de Handelingen der Staten-Generaal, gewoonlijk eerst eenige jaren na dat, waarop zij betrekking hadden. li „Deze methode van werken bleek echter niet de juiste te zijn. Over den inhoud, den vorm en de late publicatie der onderwijsverslagen werd veel en meestal gegronde critiek vernomen. Hoewel in den loop der jaren enkele verbeteringen werden aangebracht, bleef men in de Tweede Kamer en daarbuiten klagen over den stelselloozen opbouw en den onverwerkten inhoud van deze verslagen. Een, door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ingestelde 123 Commissie van Advies, uitte daaromtrent b.v. de volgende grievenf „Naast en tusschen allerlei beschouwingen op onderwijsgebied, vindt men een eenigszins verwarrende opsomming van statistische gegevens en getallenreeksen, welke misschien materiaal opleveren voor een gewenschte statistiek, doch als zoodanig nog niet verwerkt zijn. Men vindt er zonder systeem gegroepeerde uitgebreide opgaven en uiteenzettingen zonder eenig belang naast gegevens, waaromtrent men méér zou willen weten, doch die dusdanig zijn samengesteld, dat daaruit geen, of uiterst moeilijk, conclusies zijn te trekken. Tengevolge van een in eenig jaar uitgesproken wensch, komen telkenjare allerlei opgaven voor welke misschien voor een bepaald oogenblik van belang mogen zijn geweest, doch inmiddels alle actualiteit verloren hebben, zonder dat hiermede rekening werd gehouden en deze gegevens plaats maakten voor andere meer gewenschte. Daardoor is het verslag onevenwichtig uitgebreid, terwijl er in menig opzicht niet in te vinden is, wat men in een onderwijsverslag zou wenschen". II „Deze Commissie van Advies, die in het najaar van 1926 haar Rapport uitbracht, uitte evenwel niet alleen critiek, doch legde tevens den grondslag voor de verbetering. II „Zij stelde een reorganisatie voor, waarbij het statistische gedeelte van het Onderwijsverslag van de gegevens, welke niet in cijfers zijn uit te drukken, zou worden gescheiden. Terwijl de bewerking van het laatstgenoemde vetslagdêtl bij het Departement zou blijven, zou de bearbeiding van de onderwijSstafisfieA: voortaan aan het Centraal Bureau voor de Statistiek worden opgedragen. Bij deze gelegenheid zou deze statistiek geheel nieuw moeten worden opgebouwd. De Commissie gaf als bijlage tot haar Rapport een lijst van wenschen voor deze statistiek, welke niet minder dan 78 bladzijden druks beslaat. II „De Regeering heeft zich vereenigd met de door de Commissie opgestelde plannen en het Centraal Bureau voor de Statistiek ontving de opdracht om voortaan de onderwijsstatistiek te bewerken." II Deze Commissie van Advies stond onder voorzitterschap van den heer P. Laban, administrateur aan het Onderwijsdepartement. Haar Rapport, zooals gezegd, werd reeds in 1926 uitgebracht, doch eerst in 1929 kon men aan 't werk gaan. Lag hier de schuld bij Mr. Waszink?'Neen, t was de Kamer, die hier opponeerde. Op de begrooting voor 1928 (art. 14) nam de Minister een post van 35.000 gld. op voor „kosten verbonden aan het verzamelen, bewerken en uitgeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek van eene statistiek van het onderwijs". Behalve voorstanders, waren in het Voorloopig Vérslag ook tegenstanders of althans twijfelaars aan 't woord. De Commissie van advies heeft zooveel ondergebracht willen zien in het Onderwijsverslag, wat met statistische gegevens niets te maken heeft, dat men vreesde voor „een soort van staatspaedagogiek". „Andere leden" meenden in 't voorstel zelfs „symp- 124 tomen van statistiekmanie" te bespeuren. De Minister zal toezien volgens de Memorie van Antwoord dat aan geen overdreven eischen zal toegegeven worden. Hij geeft, op 'n verzoek in het Voorloopig Verslag, een specificatie van de 35.000 gld.: n.1. 15.000 gld. is noodig voor personeel (een wetenschappelijk hoofdambtenaar met eenige ondergeschikte ambtenaren) en 20.000 gld. voor het drukken van tabellen, kaarten, enz. II Tijdens het ziekteverlof van Minister "Waszink had de heer Kan als Minister van Onderwijs a.i. de begrooting-1928 voor de Kamer te verdedigen. Deze werd ongewijzigd goedgekeurd, behalve dat juist de post voor de nieuwe statistiek werd teruggenomen. De heer Tilanus deed dit verzoek, omdat de zaak eerst beter met den Minister van Onderwijs zelf kon besproken worden. De heer Zijlstra sloot zich hierbij aan, en sprak zooals in het Voorloopig Verslag al gebeurd was over 't gevaar van een ..soort van Staatspaedagogiek, als het niet alleen bij cijfers blijft, maar ook conclusies zouden worden getrokken. Minister Kan oordeelde het nu maar beter om de post terug te nemen, „te meer, nu deze post van niet de minste urgentie is" 1). SS Maar op de volgende begrooting, die voor 1929 kwam nu heelemaal geen post meer voor de Statistiek. In het Voorloopig Verslag werd naar de reden daarvan geïnformeerd. „Sommige leden" — blijkbaar insiders — vroegen, of de Minister niet bereid was een bedrag bijv. van 6000 gld. uit te trekken „om het althans mogelijk te maken een wetenschappelijk gevormden persoon in tijdelijken dienst te nemen voor het voorbereiden van de definitieve reorganisatie". Dit was blijkbaar den Minister aangenaam. Hij had om bezuinigingsredenen, zooals hij in de Memorie van Antwoord reageerde, geen bedrag opnieuw op de 'begroeting gebracht. Hij blijft echter even vurig voorstander van een betere statistiek en heeft daarom nu de post van 6000 gld. alsnog op de begrooting gebracht „voor de kosten van voorbereiding van het opdragen aan het Centraal Bureau voor de Statistiek van het verzamelen, bewerken en uitgeven van eene statistiek van het onderwijs". Die som dient dan voor het in tijdelijken dienst nemen van een wetenschappelijk gevormde tot dit doel. Bij de openbare behandeling van deze begrootinq kwam nu de nieuwe statistiek verschillende malen ter sprake. Me). Westerman drong bij de algemeene beraadslagingen aan op betere onderwijsstatistiek; ze vond het „beschamend, dat men te gast moest gaan bij het R. K. Onderwijsbureau, om materiaal te verzamelen, welk bureau goed geoutilleerd is" 2). Een ander veronderstelde, dat de Minister slechts beoogde de aanstelling van een tijdelijk ambtenaar die aan het Departement of aan het Centraal Bureau voor de Statistiek voorbereidende werkzaamheden zou. verrichten. Die amb- ») Handelingen Tweede Kamer 1927-1928. blz. 1011. !) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 381. 125 tenaar komt, aldus wedervoer de Minister aan het Centraal Bureau voor de Statistiek en begint met de voorbereiding der werkzaamheden. De 35.000 gld. welke hij bij de vorige begrooting oorspronkelijk had aanqevraagd was een maximum, maar de Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek had hem verzekerd, dat het ook met minder kon: het lag er maar aan, hoeveel Statistieken de Minister verlangde. Tot zoover bij de algemeene beraadslagingen1). Maar toen afdeeling I (Departement) in behandeling kwam2), was het de heer Zijlstra, die tegen de nieuwe post van 6000 gld. opponeerde, vooral nu de Minister had meegedeeld zijn onderhoud met den Directeur van het Statistiek-bureau. Heftig verklaart hij zich nogmaals tegen op grond van zijn vrees voor Staatspaedagogiek. Tilanus valt hier Zijlstra bij. Hij informeert of met het aanvaarden van die 6000 gld. nu ook principieel beslist wordt over het toestaan straks van 35.000 gld., het bedrag dat de Minister verleden jaar noemde. Met klem vraagt hij den Minister wat hij zich toch wel voorstelt van die nieuwe statistiek? Maar Gerhard gunt den Minister graag die post van 6000 gld. in afwachting, dat er een betere statistiek komt voor het onderwijs. Had Tilanus gezegd, dat de Kamer altijd tot nog toe de gevraagde gegevens van het Departement had kunnen krijgen, daartegenover meent Gerhard — niet geheel ten onrechte — ,,wat wij eigenlijk aan statistieken noodig hebben, kunnen wij nooit krijgen van het Departement"8). Van Wijnbergen valt eveneens den Minister bij, en citeert wat we boven uit de Memorie van Antwoord bij de begrooting-1928 overnamen. Ten slotte verdedigt de Minister de uitgetrokken begrootingspost. Tegenover Tilanus zegt hij o.m., dat men met de post van 6000 gld. te voteeren het beginsel vastlegt, doch de Kamer behoudt in de toekomst natuurlijk het recht om te hooge eischen op dat gebied tegen te gaan. ?! In 't voorjaar van 1929 ving nu het Centraal Bureau voor de Statistiek, in nauwe samenwerking met het Onderwijsdepartement, de voorbereiding van de nieuwe statistiek voor het onderwijs aan. Met bovengemeld schrijven van 10 December 1929 richtte het zich tot de hoofden van onderwijsinstellingen, zoowel van het bewaarschoolonderwijs, als van het lager, uitgebreid, het buitengewoon onderwijs, en verder van cursussen voor vervolgonderwijs en ontwikkelingscursussen voor de leerplichtvrije jeugd; en vroeg aller medewerking bij de straks aan hen ter invulling te verzenden statistiek-formulen. Chef der afdeeling Onderwijsstatistiek werd Dr. Philip J. Idenburg. ?f De eerste publicatie van deze nieuwe afdeeling „Onderwijsstatis- ») Ibid. blz. 838. 2) Ibid. blz. 841 v.v. *) Zie bijv. maar wat wij in F. G. II blz. 879 v. schreven over het gebrek aan statistische outilleering van het Departement. 126 tiek" van het Centraal Bureau voor de Statistiek verscheen November 1930, onder den titel „Statistiek van het Buitengewoon Laqer Onderwijs 1929". In December 1930 verschenen vervolgens: „Statistiek van het Voorbereidend Onderwijs (Bewaarschoolonderwijs) 1929" en „Statistiek van het Vervolgonderwijs 1929". Eerst in Augustus 1931 kwam de meest belangrijke publicatie, maar die natuurlijk vee1, uitgebreider en bewerkelijker was dan de drie genoemde, n.1. „Statistiek van het Gewoon en Uitgebreid Lager Onderwijs 1929". Uit het Voorbericht van den Directeur-Generaal van de Statistiek tot deze laatste publicatie is het niet ondienstig — in verband met de vrees van den heer Zijlstra voor conclusies uit de cijfers en daarmee voor Staatspaedagogiek -— het volgende te citeeren: II „De lezer vindt daarin de meest belangrijke uitkomsten der statistiek samengevat. In vele gevallen kon daarnevens eene verklaring worden gegeven van de vastgestelde verschijnselen. In enkele andere gevallen was dit echter niet mogelijk. De taak van den statisticus is een beperkte. Niet altijd is het hem gegeven tot het wezen der waargenomen verschijnselen door te dringen. Menigmaal moet hij volstaan met het stellen van een vraag en het formuleeren van een probleem, hem door den loop der cijfers opgedrongen. In de onderhavige statistiek gaven speciaal de gegevens betreffende de leerlingen aanleiding tot vragen, welker beantwoording niet ligt op den weg van het Bureau. Wij bevelen deze aan hen, wier arbeidsveld ligt op de gebieden van psychologie en paedagogiek, warm ter bestudeering aan. De medewerking der practici kan daarbij niet worden gemist." II Daar in het Vijfde Hoofdstuk onder „Desiderata" nog de cijfers verwerkt worden der drie eerste Statistieken over 1929, n.1. die voor het buitengewoon lager onderwijs, voor het bewaarschoolonderwijs en voor het vervolgonderwijs, en onder „Resultaten" de -Statistiek over 1929 voor het gewoon lager en het uitgebreid lager onderwijs, kan hier volstaan worden met eenige algemeene opmerkingen over deze nieuwe Statistiek, opmerkingen die v.n.1. betreffen de statistiek voor g.l.o. en u.l.o. II De nieuwe Statistiek is een ware aanwinst voor de kennis van ons onderwijs en brengt een aanzienlijke verbetering in de wijze waarop ons vroeger ter oriënteering in verschillende vraagstukken het cijfermateriaal door de officieele Regeeringsverslagen geboden werd. Het zal wel altijd meer, bij volgende nieuwe publicaties, blijken, dat de 'kosten van de nieuwe Statistiek nu eens werkelijk goed besteed jp[jn< Dit zal vooral dan duidelijk worden, als in de komende overzichten -zoo volledig mogelijk een statistisch overzicht van de uitgaven voor het onderwijs — wat in deze eerste publicaties van December 1930 en Augustus 1931 nog ontbrak — gegeven ggat worden. Bij de beoordeeling van nieuw te nemen maatregelen is zulk een volledig en nauwkeurig overzicht onmisbaar. II 127 Wel zijn er, speciaal van katholiek standpunt, eenige opmerkingen te maken naar aanleiding van het tot nog toe gepubliceerde, welke hier dan ook volgen mogen. Voorop sta echter, dat het totstand' komen van de nieuwe Statistiek ons. Katholieken, in 't bijzonder tot voldoening moet stemmen. Het komt immers door deze Statistiek wel onomstootbaar vast te staan, dat het katholieke, lager onderwijs economischer werkt dan het onderwijs van welke andere richting ook, het openbaar allerminst uitgesloten. Dit zal uit onze bemerkingen aanstonds al reeds blijken. En de bewerker van deze Statistiek, de inleider der diverse daar gegeven staten, is objectief genoeg om dit uit de cijfers hier en daar naar voren te brengen. Toch zijn er wel dingen en beschouwingen, die men van katholieke zijde niet zoo verklaarbaar zal vinden. H Zoo doet het bijv. vreemd aan, dat, hoewel het katholiek onderwijs veel sterker is in scholen en leerlingen en leerkrachten, het eerst in de tweede plaats onder „bijzonder onderwijs" telkens in de 4 Statistieken vermeld-wordt. Zij 't dan dat dit in de Regeeringsverslagen tot dan toe steeds geschiedde, nu men eenmaal aan 't reorganiseeren ging, was het toch wel veel logischer geweest, dat in deze nieuw-opgezette statistiek niet eerst het middel-sterke ('t prot. Christelijk onderwijs) en dan het veruit sterkste ('t katholiek) en dan het zwakste (het „overig bijzonder") van de drie soorten van bijzonder onderwijs was geplaatst. ?! Wat de objectiviteit betreft, zou men hier of daar wel eens een klein vraagteeken willen plaatsen. Bij Staat 26 bijv. op blz. 52 over het aantal leerlingen op u.l.o.-scholen commentarieert de inleider o.m. aldus: li „Bij nadere bestudeering van staat 26 blijkt, dat het uitgebreid lager onderwijs in Noord-Brabant en Limburg weinig ontwikkeld is. Ook in Drenthe geniet slechts een klein percentage der leerlingen van scholen voor gewoon lager onderwijs uitgebreid lager onderwijs. Het ontwikkelingspeil der bevolking speelt bij een en ander uiteraard een belangrijke rol". an Gijn namens den Vrijheidsbond, die wel voor zoo spoedig mogelijk herstel van den zevenjarigen leerplicht was, doch niet kon overzien of 's Lands financiën dit herstel met 1 Januari 1927 reeds mogelijk maakten. SS 'Toen werd de motie verworpen met 46 tegen 31 stemmen.1) De voorstemmers waren sociaal- en vrijzinnig democraten, alsmede de communist de Visser, de R. K. Volkspartijer Arts, en van de R. K. Staatspartij alleen de Heer Bulten. H Ook buiten de Kamer had in deze eerste maanden van het Intermezzo-kabinet de quaestie van het herstel van den zevenjarigen leerplicht belangstelling, en dat niet alleen in onderwijzerskringen. Zoo verzond in den zomer van 1926 het R. K. Werkliedenverbond een adres aan den Minister van Onderwijs voor dit vervroegde herstel. Daarin werd den Minister voorgerekend, dat dit herstel circa 4 tot 4% millioen gulden zou kosten. Maar de belastingopbrengst is over de eerste 5 maanden van 1926 al 15 millioen gulden boven de raming en daarom „schijnt ons een bezuiniging van 414 millioen voor de schatkist op dit volksbelang van den eersten rang niet meer toelaatbaar." En waarom is de zevenjarige leerplicht zulk een eerste-rangs volksbelang? „Met 't oog op onze economische toekomst en de industrieele positie van ons land, die ook aan de ontwikkeling van ons volk hoogere eischen stellen zullen, mag een leertijd van 7 jaren wel het uiterste minimum genoemd worden, gezien den 9-jarigen leertijd dien Duitschland wettelijk voorschrijft. „Bovendien is 't uit moreel oogpunt dringend noodig, dat zoo spoedig mogelijk de tijd, die ligt tusschen het afloopen van den leerplicht en den 14-jarigen leeftijd, wordt verkort." Het Verbond vraagt daarom „ten spoedigste" de indiening van een wetsontwerp tot herstel van den zevenjarigen leerplicht. SS B. DE MOTIE-SURING li Was de actie in de laatste maanden van het eerste zittingsjaar der nieuwe parlementaire periode, die tegelijk de eerste maanden waren van de nieuwe Regeering, heel gematigd geweest — het gold immers slechts een eerste uitwisselen van gedachten met een splinternieuwe Regeering — met kracht werd zij ingezet toen het tweede *) Handelingen Tweede Kamer 1925-1926, blz. 870. 177 zittingsjaar begon. Het betrof v.n.1. de twee groote bezuinigingen van 1924: leerplicht en leerlingenschaal, en eerst vooral den leerplicht. Minister Waszink had verwachtingen opgewekt, die blijkbaar in een nog al te ver verschiet lagen. Bij de besprekingen over de begroeting-1926 in Eerste en Tweede Kamer had hij gezegd heel het vraagstuk van den leerplicht in studie te hebben genomen van den beginne af van zijn ministerschap en dat men daar spoedig meer van zou hooren; zoowel Smeenge in de Eerste Kamer als Gerhard en Suring in de Tweede, meenden dat er nu heel wat komen ging. Zoo ving het tweede zittingsjaar van deze parlementaire periode aan. Het Intermezzo-kabinet stelde zijn eigen eerste Begrooting op. Thans zou blijken welke plannen men had omtrent de zevendeleerjaarverplichting, i! Er bleek niet veel van. De Troonrede had niets er over. De Millioenennota rekende heelemaal niet met de mogelijkheid van dit herstel. Toen kwam het in het Voorloopig Verslag op Hfst. I van 23 October 1926 los. Er was niet gebleken van uitzicht op de afschaffing der twee groote bezuinigingsmaatregelen van 1924 op het lager onderwijs. En in § 7 heette het: ,,De houding, door den Minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen bij de behandeling van de motieGerhard inzake de wederinvoering van het 7de leerjaar aangenomen, had andere verwachtingen gewekt. De wederinvoering is urgent, niet alleen in het belang van het onderwijs aan het volkskind, maar ook om een betere aansluiting tusschen Arbeidswet en Lageronderwijswet te verkrijgen". De Millioenennota sprak zelfs van het besnoeien der. uitgaven van bovenmatige en aan het rendement niet evenredige kosten van-het onderwijs. De vrees is daardoor gewekt, „dat van het invoeren van verbeteringen op het gebied van het onderwijs, met name van het verplichte 7de leerjaar, is afgezien." De Memorie van Antwoord van 5 November 1926 moest wel teleurstellen. De belastingen moeten verlaagd — aldus de Regeering — en daarom kon men bezwaarlijk in de Troonrede de aankondiging van maatregelen verwachten op het gebied van onderwijs die tot hoogere uitgaven zouden leiden. Hoewel sympathiek staande tegenover de wederinvoering van den zevenjarigen leerplicht, heeft de Minister van onderwijs bij de behandeling van de motie-Gerhard duidelijk doen uitkomen, „dat hij die motie wegens den daarin genoemden datum niet kon aanvaarden, omdat ze in conflict zou komen met een goed financieel beleid." En dan komt het: „Inderdaad eischt de wederinvoering van den zevenjarigen leerplicht een zoo hoog bedrag, dat ook thans de Regeering medewerking aan eene vervroeging van den door de wet van 30 Juni 1924 (Staatsblad no. 319) gestelden termijn niet kan toegeven." Verbeteringen die het budget niet verzwaren, wil zij wel invoeren of voorstellen. En daartoe onderzocht ze nog steeds! „Zoo onderzoekt zij nog, of daartoe kan behooren eene vervroeging van den termijn, gesteld in artikel 203 der Lager-onderwijswet 1920, voor de invoering van 178 het zevende leerjaar, indien deze met enkele andere maatregelen gepaard mocht gaan." M. a. w. de Regeering zal op de scholen algemeen het verplichte zevende leerjaar invoeren, als ze tegelijk daarmee voorstellen doen kan, die de kosten van die invoering zullen neutraliseeren. Ze vond dat middel bij de wachtgelden. Het was wel een povere toezegging na de gewekte verwachtingen. En men kan begrijpen, dat, toen bij het afdeelingsonderzoek van de Onderwijsl>egrooting — nog vóór men bij de „Algemeene Beschouwingen" bij Hoofdstuk I het woord kon voeren — men zich kon uitspreken, de teleurstelling naar voren kwam. In dit Verslag van 10 November 1926 drukten verscheidene leden, die op de toezeggingen des Ministers tegen de motie^Gerhard gestemd hadden, hun teleurstelling uit dat niets in de Memorie van Toelichting er op wees, dat spoedig voorstellen te wachten waren „tot herstel van het verplichte zevende leerjaar, met voorbereiding van een verplicht achtste leerjaar en daarmede samenhangende uitbreiding van den leerplicht". Hier ging men wel wat ver; over het achtste jaar was nergens gerept. Nadrukkelijk verklaarde „verscheidene andere leden" zich tegen den zevenjarigen leerplicht, doch wenschten wel het algemeen doorgevoerde verplichte zevende leerjaar op de scholen. M Het Voorloopig Verslag op de Onderwijsbegrooting was gedagteekend van 10 November 1926, en de Memorie van Antwoord werd eerst ingezonden 2 December. Deze lange duur heeft zijn verklaring. Onmiddellijk na de vaststelling van het Voorloopig Verslag hadden de Algemeene Beschouwingen plaats en deze hadden gewichtige consequenties voor het antwoord op de in het Voorloopig Verslag gestelde vragen aangaande den zevenjarigen leerplicht, terwijl daarenboven de Regeering zich nog verder verklaarde bij de schriftelijke behandeling van Hoofdstuk VII n.1. „Financiën". Deze lange duur zal dus dadelijk duidelijk worden. II Want wat gebeurde er bij de Algemeene Beschouwingen over de Staatsbegrooting 1927? SI In het Eerste Hoofdstuk1) werd uitvoerig meaegeaeeia ae gescnie/denis der vier moties, welke door de Kamer tegen de Regeering in op 16 November 1926 werden aangenomen, en tegelijk de r. . ...» . . . i 1 1 C;. J»... politieke kant van dit parlementair mciaeni dcsuiuuwu. hui u«« „.„,. Air. „o« Uaor. n 7f>vf>niariaen leerolicht. Begrijpelijkerwijze kwam de kanonnade bij het algemeen politiek debat los tegen de stelling van het Kabinet in de Memorie van Antwoord bij Hoofdstuk I, dat de Regeering niet zou overgaan tot wederinvoering van den zevenjarigen leerplicht, omdat er geen geld voor was. De leider der sociaal-democraten, Ir. Albarda, opent het vuur.2) Bulten, die vóór de motie-Gerhard gestemd heeft, blijft bij ') Zie boven, blz. 7 v.v. ») Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 511. 179 zijn meening: de zevenjarige leerplicht moet onmiddellijk komen; het onderwijs in zich, de aansluiting aan de arbeidswet, de ondergang van het vervolgonderwijs maken hem tot een gebiedenden eisch.1) Nolens is bovenal practisch. De kloof moet overbrugd tusschen de arbeidswet en de onderwijswetten. Aan art. 9 der arbeidswet mag niet geraakt worden. Hij verwijst naar het advies van den Hoogen Raad van Arbeid. De Minister staat sympathiek tegenover de vervroegde invoering van den zevenjarigen leerplicht. ,.Dat sympathieke van die houding eert dien bewindsman, maar is voor ons, practische menschen, niet voldoende. Hij moet die sympathie doen blijken door daden." 2) Een tikje ironie van een nuchter staatsman? Dan komt Suring, de strijder al van jaren her, ook tijdens de lijdensgeschiedenis van den zevenjarigen leerplicht vóór de wet van 30 Juni 1924. In den breede pleit hij voor de vervroegde invoering. Drie redenen heeft hij voor de urgentie: het onderwijsbelang, het belang der volksopvoeding, vooral in verband met de arbeidswetgeving en het belang der kinderen: 70.000 kinderen lijden onder den bestaanden toestand. Hij heeft een motie overwogen, doch wacht het antwoord der Regeering af, alvorens ze in te dienen.3) {} Niet zonder spanning werd het antwoord der Regeering verbeid. Minister-President de Geer antwoordt 18 November, vooreerst dat* ten opzichte van den zevenjarigen leerplicht het standpunt der Regeering ongewijzigd dat is van de Memorie van Antwoord: de financieele toestand laat het niet toe. „Daarom is de Regeering ook nu nog van meening, dat op dit oogenblik aan vervroeging van den termijn niet kan worden gedacht." Twee voornemens heeft echter de Regeering wel. Ten eerste zal ze art. 203 wijzigen opdat het verplichte zevende leerjaar algemeen wordt; de overweging daartoe heeft tot dit resultaat geleid; en het voorstel daartoe zal vergezeld gaan van andere voorstellen ter compensatie van de kosten der wijziging van art. 203. Ten tweede zal zij, ter overbrugging van de klove, een ontwerp indienen tot regeling van het leerlingwezen, waardoor die klove niet voor de helft, zooals de zevenjarige leerplicht zou doen, maar voor de beide jaren, welke het hier geldt, zou overbruggen; art. 9 van de arbeidswet zal onaangetast blijven; het yóor-ontwerp heeft de Premier reeds bij zich.4) H Nu diende de heer Suring zijn motie in, mede-onderteekend door een aantal katholieken: 21 „De Kamer {{ \ „van oordeel, dat verplichtstelling van het zevende leerjaar aan alle „.scholen voor gewoon lager onderwijs en invoering van den zevenjarigen leerplicht urgent en mogelijk zijn, IS ») Ibid., blz. 527. -) Ibid., blz. 556 v. *V Ibid., blz. 558-559. 4) Ibid., blz. 590. 7 180 „noodigt de Regeering uit, onverwijld de daartoe strekkende ont„werpen van wet aan te bieden, II ,,en gaat over tot de orde van den dag." a) lï De woorden „mogelijk" en „onverwijld" stempelen de motie tot een rechtstreeks tegen de Regeering ingaande geste. II Van Wijnbergen verklaart zich tegen deze motie. Voorshands zijn de aangekondigde wetswijzigingen voldoende, omdat de meest urgente zaak van het oogenblik is de overbrugging van de klove. Hij neemt op gezag der Regeering aan, dat ze op 't oogenblik niet meer doen kan. Ook Heemskerk en de meesten zijner vrienden zijn tegen de motie-Suring omdat de noodzakelijkheid van den zevenjarigen leerplicht na de aankondigingen van den Minister-President niet bewezen is. De lib. Mej. Westerman is eveneens tegen orri 's lands financiën. Namens de chr. hist. fractie zegt Dr. de Visser. dat de fractie tegenstemt — hoewel de zevenjarige leerplicht haar sympathiek is — èn wegens de gedane toezeggingen èn om reden |\ van 's lands financiën. De Regeering verklaart nu, dat ze de motie, wanneer ze aangenomen wordt, niet kan uitvoeren. II Toen kwam de stemming. Het was 19 November 1926. De motie-Suring werd aangenomen met 46 tegen 31 stemmen. De tegen- N stemmers waren de aanwezige anti-revolutionnairen en christelijkhistorischen en van de katholieke leden Rutten, van Rijckevorsel, Vos, van Wijnbergen en de Voorzitter Ruys de Beerenbrouck. *} Wat zal de Regeering doen? was nu allerwege de vraag. Er werd druk nagekaart in de pers. Het Huisgezin meende zelfs, dat als de aanneming geen leeg gebaar was der Kamer, nu initiatief-wetten der Kamer zouden komen, en het meest onaandoenlijk kabinet zou na échec op échec niet rustig blijven zitten. De Tijd meende, dat het nogal los zou loopen. En intusschen kwam er — wel op een heel ongewone plaats — eerverklaring van de Regeering, welke demonstreerde, dat zij toch althans de motie-Suring niet heelemaal zonder meer naast zich neerlegde. Jr Het was 19 November 1926. toen de drie bekende moties, waaronder de motie-Suring, tegen de Regeering in werden aangenomen. En op 25 November 1926 verscheen de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van Hoofdstuk VII B (Financiën). Een simpel zinnetje uit dit Voorloopig Verslag onder het motto: „Accijns op het geslacht" werd voor de Regeering aanleiding om onder hetzelfde motto in de Memorie van Antwoord hoogst belangrijke politieke mededeelingen te doen: „Gevraagd werd, hoe de Minister denkt over de afschaffing van den accijns op het geslacht, van welke af- !) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 595. ') Ibid., blz. 631. 181 scha hing verschillende leden zich voorstanders toonden". De Minister — hier toevallig ook de Premier — antwoordt, dat hij daar niet aan denkt: het zou de schatkist op 9 millioen komen te staan. En dan vervolgt hij: „Daar komt nog iets anders bij. De Tweede Kamer heeft in haar vergadering van 19 November j.1. feitelijk uitgesproken, dat verdere belastingverlaging voorshands niet behoort tot stand te komen." Een wel origineele appreciatie der moties! De twee moties zouden 20 millioen kosten. De duurste, die over de 5 pCt.-toelagen, kan ook om andere dan financieele redenen geen gevolg hebben. Die over den zevenjarigen leerplicht zou 4 millioen kosten. En dan vervolgt de Minister: 2! „Intusschen wenscht de Regeering, voor zoover het met haar eigen verantwoordelijkheid is overeen te brengen, het gemeen overleg met de Kamer in eere te houden. I? „Gelijk boven reeds werd te kennen gegeven, meent zij de gevallen uitspraak aldus te mogen duiden, dat een nieuw overschot voorshands niet in de eerste plaats behoort te leiden tot verdere belastingverlaging. I! „Nu de meest urgente verlichting is aangebracht, vindt de Regeering vrijheid, de aldus geduide uitspraak te aanvaarden, in dier voege dat met name aan het herstel van het zevende leerplichtjaar preferentie wordt verleend boven verdere verlichting van lasten." En zulk een mededeeling werd gedaan onder het opschrift: „Accijns op het geslacht"! 21 De Regeering gaf verder nog aan, hoe eventueel zulk een nieuw overschot zou kunnen ontstaan. Ê In de bladen verschenen nu dra allerhande berichten, alsof ze nu de beide moties ging uitvoeren. Doch de Regeering liet onmiddellijk door het Nederl. Correspond.entiebureau een tegenspraak publiceeren, waarin o.m. het volgende: 2§ „Ter overbrugging van de kloof tusschen Lager-onderwijswet en Arbeidswet zullen binnenkort worden ingediend een wijziging van art. 203 der Onderwijswet en een regeling van het leerlingwezen. Dat de Regeering bij één van die twee ontwerpen zou „overnemen" — gelijk bericht wordt — of ook maar aanvaarden een amendement tot herstel van het zevende leerplichtsjaar, is uitgesloten. 21 „Zoodra zich een nieuw overschot op de begrooting voordoet, zal het herstel van het zevende leerjaar preferent zijn aan verdere belastingverlaging. Wanneer dit het geval zal zijn, valt niet te voor-, spellen." 22 Het laatste zinnetje deed de vreugde spoedig vergallen. De plannen over „een amendement" zouden tot een interessant politiek spel leiden. 2! Toen op 8 December 1926 de begrooting van Financiën aan de orde was.1) werd den heelen dag — hoe kon het anders? — ver- *) Ibid., blz. 999 v.v. 182 band gelegd tusschen belasting op het geslacht en het herstel van den zevenjarigen leerplicht. Politiek was het debat zeer belangrijk. De Premier verduidelijkte nog eenmaal zijn bedoeling aldus1): „Ten aanzien van de zevenjarige leerverplichting staat de zaak nu aldus, dat wanneer er een nieuw overschot op de begrooting komt, daarop als het ware een eerste hypotheek rust ten gunste van den zevenjarigen leerplicht." H De Memorie van Antwoord op de Onderwijsbegrooting van 2 December bevatte nu niets nieuws meer: aankondiging der twee wetsontwerpen en het standpunt der Regeering omtrent den zevenjarigen leerplicht. Na alles wat er al over te doerl geweest was, werd op voorstel van den Voorzitter zeer wijselijk besloten bij de algemeene beraadslagingen over de afdeeling Lager onderwijs, het vraagstuk van „het zevende leerjaar" buiten de discussies te houden.2) H De pers bleef er echter over door discussieer en. In De Nieuwe Koerier en in De Volkskrant werd de zevenjarige leerplicht zelfs als gelegenheid tot „werkverruiming" vurig verdedigd. S5 De Regeering werd nu ook verder door den heer Suring niet met rust gelaten. Op 17 Februari 1927 zond hij, wachtensmoe, een vraag in bij de Regeering, of zij, gezien den loop der Rijksmiddelen en het groot aantal wachtgelders, „reeds eenige mededeeling kon doen omtrent het tijdstip waarop voorstellen tot wederinvoering van het verplicht zevende leerjaar en van de zevenjarige leerverplichting kunnen worden verwacht." De Regeering antwoordde 2 Maart, dat het eerste ontwerp het Departement van Onderwijs had verlaten, en dat omtrent den zevenjarigen leerplicht „geen mededeeling over het tijdstip van wederinvoering" gedaan kon worden. Over de beteekenis van het accres der middelen werd de vraag-steller verwezen naar de Memorie van Antwoord betreffende de Staatsbegrooting aan de Eerste Kamer. Daar werd n.1. betoogd hoe deze gunstige ontwikkeling niet kan voeren tot belastingverlaging noch tot andere geld-kostende maatregelen.3) Si Geen nood! Heel spoedig zou de heer Suring weer laten blijken van zijn taai vasthouden. « Tijdens dit intermezzo verscheen op 26 Februari 1927 de Koninklijke boodschap met de aangekondigde wijziging in art. 88 van de Arbeidswet. Daar het Voorloopig Verslag werd uitgebracht op 10 Mei, nadat reeds voorloopig verslag op het wetsontwerp voor het verplicht zevende leerjaar was verschenen, en de Memorie van Antwoord mitsgaders de openbare behandeling eerst volgden in het volgende zittingsjaar, heeft de bespreking van dit ontwerp niet dan *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 1028. 2) Ibid., blz. 1133. 3) Handelingen Eerste Kamer 1926-1927, blz. 230. 183 na de behandeling van het voorstel over het verplichte zevende leerjaar plaats. j| Het wachten was dan nu op het ontwerp dat algemeen het zevende leerjaar verplichtend zou stellen. Toch had dit voornemen der Regeering niet overal onverdeelde instemming. In het Zuiden, met name in Noord-Limburg en Oostelijk Noord-Brabant nam men —'■ tijdens dit intermezzo — zelfs daartegen stelling. Op 25 Februari kwamen te Boxmeer de burgemeesters van 15 gemeenten uit het land van Cuyk bijeen en namen een motie aan, waarbij zij uitspraken, dat voor de bevolking ten platten lande verplicht vervolgonderwijs verre te verkiezen was boven het verplichte zevende leerjaar.1) Juist denzelfden dag vergaderde ten stadhuize te Venlo de Vereeniging van Burgemeesters van Noord-Limburgsche Gemeenten én kwam men tot ongeveer dezelfde conclusie: aan de Gemeentebesturen moet de keuze gelaten worden tusschen invoering van een zevende leerjaar en verplicht vervolgonderwijs. Deze laatste heeren zonden hun conclusies naar de afdeelingen Noord-Brabant en Limburg der Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, ten einde ze te doen bespreken en eventueel aan de Regeering kenbaar te maken.2) Deze afdeelingen benoemden een Commissie, bestaande uit de Burgemeesters van Maastricht, 's-Hertogenbosch, Kerkrade, Oisterwijk, Someren, Dongen en Horn om daarover te rapporteeren. De Commissie concludeerde, dat het (inmiddels ingediende) ontwerp voor het verplichte zevende leerjaar moet worden toegejuicht, vooral omdat daarbij gedacht is aan spoedige invoering van den zevenjarigen leerplicht, doch dat de bevoegdheid van vrijstelling van de verplichting tot een zevende leerjaar, welke nu volgens art. 3, lid 2 bij de Kroon is, moet worden verplaatst naar Gedeputeerde Staten, die advies inwinnen bij den Hoofdinspecteur en B. en W.3) || C. HET VERPLICHTE ZEVENDE LEERJAAR £ Bij koninklijke boodschap van 25 Maart 1927 verscheen het lang verwachte wetsontwerp over het verplichte zevende leerjaar, en dat ook de verplichte herplaatsing regelde van wachtgelders. Daarbij werd nog een ander wetsontwerp tot wijziging van art. 3 der Leerplichtwet gevoegd.4) f§ 1. HET EERSTE REGEERINGSVOORSTEL VAN 25 MAART 1927 Dit ontwerp bestond dus eigenlijk uit twee wetsvoorstellen; de band tusschen beide was deze, dat de verplichte herplaatsing der wachtgelders moest compenseeren de kosten, voor het Rijk verbonden aan de algemeene invoering van het verplichte zevende leerjaar; *) Nieuwe Venlosche Courant, 5 Maart 1927. ') Maandblad voor Practische Gemeentepolitiek, 1927, blz. 114 v. 3) Limburgsch Dagblad, 10 Mei 1927. *) Zie de Stukken, Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage no. 290. 184 deze kosten betroffen het daarvoor noodige personeel, ten minste als nu ook van het zevende leerjaar gebruik gemaakt werd, terwijl daarvoor wachtgelders in aanmerking kwamen. Men begrijpt dat de Regeering op een desbetreffende vraag moeilijk het bedrag der kosten voor het Rijk kon opgeven, doch deze zouden zeer gering zijn Voor de Gemeenten beteekende het voorstel meerdere kosten voor bijbouw zoolang de zevenjarige leerplicht niet hersteld was: deze kosten zouden neerkomen op een 3 ton aan jaarlijksche rente en aflossing, te verdeelen over eenige honderden gemeenten, en dan nog slechts zoolang de zevenjarige leerplicht niet hersteld was. Aan de Memorie van Toelichting was een overzicht gevoegd van de scholen die al of niet reeds een zevende leerjaar hadden en op welke scholen bij algemeene deelneming al of niet voldoende plaatsruimte was. Er bleek uit, dat op 15 October 1926 van de bestaande 6701 scholen er 1733 zonder en 4968 met een zevende leerjaar waren. i . In het Tweede Hoofdstuk werd het eerste ontwerp in zoover het de verplichte herplaatsing van wachtgelders betrof behandeld. Het tweede ontwerp was vrij onbelangrijk, maar werd belangrijk door het politiek spel dat daaromheen gespeeld werd. H Het eerste ontwerp, in zoover het 't verplichte zevende leerjaar qold en hier dus wordt besproken, was zeer eenvoudig. Men weet, dat art. 3 der L. O.-wet aan de scholen het zevende leerjaar oplegt, van welke verplichting de Kroon kan dispenseeren. Alleen maakte art 203 dier wet daarop practisch een uitzondering doordat men op scholen vóór 1 Januari 1921 opgericht, het subsidie tot 1 Januari 1930 behield ook wanneer er slechts zes leerjaren waren. De termijn was van 1 Januari 1925 tot 1 Januari 1930 verlengd door een amendement-Snoeck-Henkemans in 1924. I* Artikel III van het ontwerp stelde voor om in art. 203 der Lageronderwijswet 1920 zooals het wordt gelezen krachtens de wet van 30 Juni 1924 de woorden „over de jaren 1922 tot en met 1929 te vervangen door „over het tijdvak van 1 Januari 1922 tot en met 31 Augustus 1927". ' H De Minister motiveert deze wijziging doordat nu een goede overgang wordt verkregen naar het al of niet vervroegde herstel van den Zevenjarigen leerplicht: de besturen zijn aldus op tijd klaar met de voorbereiding. Op korten termijn kan het verplichte zevende leerjaar worden ingevoerd (over eenige maanden reeds) omdat slechts een betrekkelijk gering aantal scholen het zevende leerjaar nog niet hebben, terwijl 1 September de datum is waarop op verreweg de meeste scholen de cursus aanvangt. H Men weet dikwijls niet. waarover men, als men de stukken bij diverse wetsontwerpen naleest, zich het meest moet verwonderen: de onaandoenlijkheid waarmede de Kamer vraagstukken bespreekt en opmerkingen maakt waarover een Regeering zich ontelbare malen uitsprak en waarop men nu weer een antwoord verlangt of net 185 geduld waarmede in de Memorie van Antwoord telkens bescheid wordt gegeven door de Regeering, zij 't dan hier en daar niet zonder 'n tikje ironie of zonder in ingehouden termen geuite verbazing. Het Voorloopig Verslag bij dit wetsontwerp en de Memorie van Antwoord is er weer een bewijs van. Daarom behoeft daaruit maar het een en ander te worden opgediept. {{ Men had o.m. tegen het voorstel, dat dit verplichte zevende leerjaar weinig resultaat zou hebben, zoolang vrijheid blijft om het te volgen, en dat de bekende hiaat tusschen arbeids- en leerplichtwet bleef. De Minister ziet geen mislukking, al geeft hij natuurlijk toe, dat voor scholen die reeds een zevende leerjaar hebben, door dit ontwerp geen verandering wordt gebracht. , II Voor de politieke ontwikkeling van het overleg tusschen Regeering en Kamer is echter van belang de volgende passus uit het Voorloopig Verslag. Vele leden spraken voldoening uit over dit ontwerp omdat het den zevenjarigen leerplicht een stap nader bracht. „Sommigen hunner zouden intusschen gaarne van de Regeering vernemen, of er, gelet op 's Lands financiën, inderdaad overwegende bezwaren bestaan tegen invoering reeds nu van den zevenjarigen leerplicht, en welk standpunt de Regeering zal innemen, indien door amendeering der wetsontwerpen getracht zal worden herstel van dezen leerplicht op een vroegeren datum dan 1 Januari 1930 te verkrijgen. Gevraagd werd, of de Regeering bereid is de invoering daarvan op 1 September 1928 te stellen." !$ De Memorie van Antwoord reageerde hierop aldus. „De vraag, door sommigen hunner gesteld, of er, gelet op 's Lands financiën, inderdaad overwegende bezwaren bestaan tegen invoering reeds nu van den zevenjarigen leerplicht, moet hij beantwoorden met verwijzing naar hetgeen hiervoren dienaangaande reeds is meegedeeld"; m. a. w.: ja. En verder: „Ook op hun vraag, welk standpunt de Regeering zal innemen, indien door amendeering der wetsontwerpen getracht zal worden herstel van dezen leerplicht op een vroegeren datum dan 1 Januari 1930 te verkrijgen, ligt het antwoord in het voorgaande opgesloten. De leiding moet te dezer zake bij de Regeering blijven." De zaken zouden den hier aangekondigden loop nemen. En de Regeering was nu alvast gewaarschuwd. ff Dan volgt in de Memorie van Antwoord: „Evenmin kan de ondergeteekende zich dus thans reeds bereid verklaren de invoering daarvan op 1 September 1928 te stellen." En nu knoopt de Minister aan deze woorden een babbeltje vast over de maand waarop invoering van den zevenjarigen leerplicht zou behooren te geschieden. Automatisch zou immers op 1 Januari 1930 de zevenjarige leerplicht hersteld zijn. 1 Januari is ongeschikt doch het moet zijn 1 Juli, en wel, omdat op of kort na dezen datum in de meeste stedelijke gemeenten de cursus afloopt. Leerplichtverlenging heeft immers eerst effect bij den overgang van het cursusjaar. Voor het platteland is 1 Juli goed, doch de steden moeten voorgaan. „Daarom is ook (86 bij de tot dusverre plaats gehad hebbende overweging van een vervroegde invoering steeds gedacht aan den datum van 1 Juli. Met ligt voor de hand, dat die vervroeging weinig zin zou hebben; indien zij gesteld werd op 1 Juli 1929. Daar mvoering in het thans loopende jaar voor de Regeering niet aannemelijk is, blijft dus 1 Juli 1928 als de eenige datum over, waarop eventueel de vervroeging zou kunnen intreden." , , Wie kon lezen, mocht uit dit antwoord besluiten, vooreerst dat de Regeering zich niet door een amendement de leiding uit handen zou laten wringen, en ten tweede dat eerlang van haar de toezegging zou komen: op 1 Juli 1928 herstel van den zevenjarigen leerplicht. 2. HET ANDERE REGEERINGSVOORSTEL VAN 25 MAART 1927 Dit ontwerp betrof art. 3 der Leerplichtwet zooals dit ingevolge de wet van 30 Juni 1924 werd gelezen. De wijziging diende om vast te stellen dat de leerverplichting eindigt zoodra het kind zes jaren leerling was geweest eener lagere school en alle klassen had doorloopen, doch niet vóór den twaalf-jarigen leeftijd en het einde van de klasse waarin het twaalf jaar werd. Er was in het geldende art. 3 een onregelmatigheid, n.1. dat bij zes-jarigen leerplicht de leerverplichting op een zevenjarige school langer duurt dan op een zesjarige. Zoolang als er geen zevenjarige leerplicht was (door herstel van de redactie van 1921) kon, ook als art. 203 werd gewijzigd, gehjk in het andere ontwerp werd voorgesteld, deze onbdhjkheid met blijven bestaan in het geval dat ex art. 3, 2de lid, dispensatie werd verleend om zes leerjaren te hebben. De zaak was van belang wanneer het zevende leerjaar werd geconcentreerd. Dan zou een leerling op de scholen van zes leerjaren met het afloopen van die zes leerjaren aan den leerplicht hebben voldaan. De Minister was van meening. dat de wijziging spoedig in werking moest treden. Niets te verwonderen, want kwam het herstel van den zevenjarigen eerplicht dan verviel de heele tegenwoordige lezing van art. 3 der leerplichtwet en kwam die van 1921 terug. Sommigen hadden ook bezwaar tegen deze laatste gedachte. Doch de Minister antwoordde dat dit thans niet aan de orde was. « Zwaarwichtig was dit tweede ontwerp niet, maar het werd t wel door wat de Kamer er aan vasthechtte. « De ontwerpen dateerden van 25 Maart 1927; het Voorloopig Verslag van 5 Mei en de Memorie van Antwoord van 15 Juni. Begin Juni mopperde De Volkskrant, dat de Memorie van Antwoord zoo lang uitbleef, terwijl de Kamer „onverwijld" de ontwerpen in behandeling had genomen. Maar Kamer en Regeering hadden elkaar niets te verwijten: ze deden beiden juist even lang over hun stukken! Er was tusschen 25 Maart en 5 Mei nog weer wat anders gekomen. Behalve het dreigende amendement waarvan het Voorloopig verslag sprak — voor niemand onduidelijk dat de heer Suring daarvan 187 eerste onderteekenaar zou zijn — was door den leider der sociaaldemocraten lr. Albarda een initiatief-voorstel ingediend tot vervroegde invoering van den zevenjarigen leerplicht op 1 Januari 1928. Gold dit initiatief-voorstel misschien de uitweiding in de Memorie van Antwoord, boven aangehaald, over het onbruikbare van den datum van 1 Januari? En heeft de Regeering op het Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord willen wachten, alvorens zelf te antwoorden op het Voorloopig Verslag aangaande haar eigen ontwerp? Die beide stukken toch dateeren resp. van 28 Mei en 4 Juni. De Volkskrant over het talmen met haar Memorie van Antwoord sprekend, is van oordeel, dat de Regeering zoo spoedig mogelijke invoering daarvan moet aankondigen. „Als het niet op 1 September a.s. kan, dan op 1 Januari of desnoods 1 April 1928, maar de Regeering heeft het in de hand dit latente conflict met de Kamer op te heffen." SS Het bleek dus wel, hoe het zevende leerjaar politiek de geesten in spanning hield. SS 3. EERSTE INITIATIEF-VOORSTEL ALBARDA (7 APRIL 1927) ") Dit voorstel droeg mede de onderteekening van 9 andere soc. democr. Kamerleden. Het hield in dat het uitstel van den zevenjarigen leerplicht in plaats van: „tot en met 31 December 1929", nu slechts duren zou: „tot en met 31 December 1927". I! De toelichting motiveerde het voorstel door de aanname'van de motie-Suring, den sindsdien nog meer verbeterden toestand van 's Lands financiën, en verder de bekende redenen die voor zevenjarigen leerplicht in zich pleiten. SS De schriftelijke behandeling van dit initiatief-voorstel kan hier vrijwel worden voorbijgezien. Men noemde de indiening ontijdig n.1. eenige dagen nadat de Regeeringsontwerpen onderzocht waren. De voorstellers antwoordden, dat men aan den man van de motie de eer had willen laten; toen Suring echter er geen gebruik van bleek te willen maken, deden zij het. Men merkte ook op, dat aangekondigd was dat er amendeering op de Regeeringsontwerpen zou plaats hebben; verklaart de Regeering het amendement onaannemelijk, dan krijgt zeker het initiatief-voorstel geen koninklijke bewilliging; en doet ze dat niet, dan is aanneming van het amendement een betere en vluggere weg tot dat doel. Maar, werd geantwoord, het Voorloopig Verslag, waarin wij voor het eerst van het amendement lazen, dateert van 5 Mei, terwijl het initiatief-voorstel op 7 April werd ingediend. Daarenboven als de Regeering het amendement alleen maar ontraadt, dan zal er een onzuivere stemming zijn. Overigens de voorstellers zullen gaarne meewerken, dat het amendement er komt, en dan hun voorstel intrekken. Nog werd opgeworpen dat initiatief-voorstellen alleen tot gevallen van noodzaak moeten be- *) Zie de Stukken Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage no. 2981 188 perkt blijven, en die noodzaak is er niet. Ten slotte geloofden verscheidene leden, dat het geld er nog niet voor is; er werden tegen de wenschelijkheid zelf van den zevenjarigen leerplicht bezwaren geopperd. Terecht werd op dit laatste geantwoord, dat de zevenjarige leerplicht in 1921 in beginsel is beslist en het dus alleen gaat over de toepassing van dat beginsel. II Het initiatief-voorstel kwam in openbare behandeling op 17 Juni, nadat dien dag het ontwerp op het verplichte zevende leerjaar door de Tweede Kamer was aangenomen. Daarover dus later meer. 4. HET AMENDEMENT-SURING Was het initiatief-voorstel een poging van soc. democr. zijde om tegen de Regiering in het tijdstip van het herstel van den zevenjarigen leerplicht te vervroegen, van katholieke zijde — zij het niet namens de heele fractie — kwam nu het bewuste amendement met gelijke strekking. II Nadat op 15 Juni de Memorie van Antwoord was verschenen, diende de heer Suring, met zijn mede-onderteekenaars: Bulten, van der Bilt, Veraart, Loerakker, Engels, Kuiper, Wintermans, Vos, Fleskens, Ament, een amendement in op het tweede wetsontwerp. Dit amendement wilde aan artikel I van 't ontwerp twee nieuwe artikelen toevoegen. Het eerste nieuwe artikel herstelde den zevenjarigen leerplicht met ingang van 1 Januari 1928, en het tweede nieuwe artikel bedoelde de herleefde redactie van art. 3 en 4 en 6 der Leerplichtwet van 1921, maar met een wijziging van het vierde lid van dat herleefde art. 3 dat nu gelezen zou worden: „De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind den veertienjarigen lèeftijd heeft bereikt"; dit laatste, omdat onder de oude redactie van 1921 het kon voorkomen, dat de leerplicht zich tot na het bereiken van den veertienjarigen leeftijd uitstrekte. Doch de heer Ketelaar c.s. diende nu 17 Juni een nieuw amendement in, om dit voorstel omtrent lid 4 van 't oorspronkelijk art. 3 weer ongedaan te maken. De hoofdzaak van het amendement is dit, dat de door de Regeering voorgestelde wijziging van art. 3 der Leerplichtwet nog zou duren tot en met 31 December 1927. En dat met ingang van 1 Januari 1928 de wet van 1921 op den zevenjarigen leerplicht herleefde. SI f. POLITIEK SPEL Aldus geamendeerd van katholieke zijde en aldus geaccompagneerd van soc. democr. zijde, kwamen de beide wetsontwerpen der Regee' ring reeds den dag na het verschijnen van de Memorie van Antwoord in openbare behandeling. 1J II Om meer dan één reden was dit parlementair debat belangrijk. Er was politieke spanning. De Tijd sprak zelfs daags vóór de beslissing van een mogelijke Kabinetscrisis. En niet ten onrechte kon de heer van Wijnbergen bij het debat wijzen op de agitatie die er ») Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 2229 v.v. en 2247 v.v. 189 gewekt was in den lande rondom den zevenjarigen leerplicht. Het lang uitblijven der Memorie van Antwoord tot daags vóór de openbare behandeling wees er op, dat in het Kabinet de beslissing werd bediscussieerd, en de voorzichtige maar toch verstaanbare zinsneden op dit punt van de Memorie van Antwoord, wezen naar een in het Kabinet gevallen beslissing ten gunste van het vervroegde herstel van den zevenjarigen leerplicht. If Het ging er nu eigenlijk maar om, wie de leiding zou hebben bij het herstel. De Regeering of de heer Suring c.s. of de heer Albarda c.s. Achter de Regeering stonden zij, die met Haar meenden dat het staatsrechtelijk onjuist was, dat de Kamer de leiding overnam zoolang niet apert duidelijk was, dat de Regeering het mis had. Achter den heer Suring stonden de — als men 't zoo noemen mag — meer democratisch aangelegde leden der rechterzijde, v.n.1. uit de katholieke fractie, doch ook niet allen. Achter den heer Albarda de democratische linkerzijde. Typeerend zijn de adressen der onderwijzersorganisaties, waarvan aan het begin der openbare behandeling verslag werd gegeven. Voor den heer Albarda adresseerde de „Onderwijscentrale" (waarbij eenige links staande onderwijzersorganisaties — doch ook de Unie van Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen -— waren aangesloten), en voor hetgeen in amendement-Suring gevraagd werd de bij de Canisiusfederatie aangesloten katholieke Onderwijzersbonden. ü Op 16 en 17 juni dan waren de beide Regeeringsontwerpen: wijziging van art. 203 der Lager-onderwijswet en wijziging van art. 3 der Leerplichtwet (met het amendement-Suring) in discussie.1) De eerste spreker was de heer Suring. Hij betoogde ten eerste dat er in de Kamer geen bezwaar bestond tegen het tweede ontwerp der Regeering. Wat het eerste ontwerp betreft, stelde hij eerst vast, dat in 1924 het amendement Snoeck Henkemans op een laat uur en te midden van groote verwarring was aangenomen. Dit om te laten uitkomen, dat het ongedaan maken van dat amendement door het ontwerp weinig bezuiniging geeft. Een practisch resultaat is er niet van te verwachten. Op 75 pCt. der scholen bestaat volgens den staat bij de Memorie van Antwoord gelegenheid om het zevende leerjaar te volgen, en dat geschiedt door 20.000 leerlingen. Laat er nu, als op 100 pCt. der scholen de gelegenheid moet bestaan, ook nog eens 25 pCt. bij komen, dan blijven er toch nog altijd van de 100.000 kinderen, die bij verplichting het zevende leerjaar zouden volgen, nog 75.000 over, die het ook na deze wetswijziging niet zullen doen. Dus moet aan den voorgestelden maatregel tegelijk verbonden worden de verplichting om van die gelegenheid van een zevende leerjaar gebruik te maken. Het financieel bezwaar der Regeering tegen de vervroegde invoering deelt hij niet. f| Nu komt de heer Albarda, die in den breede het financieel bezwaar *) Ibid., blz. 2229 v.v. en blz. 2247 v.v. 190 der Regeering tracht te ontzenuwen en zelfs meent dat de 2>x/2 millioen 's jaars, door de Regeering genoemd, in werkelijkheid niet noodig zullen zijn doch in 1928 slechts 2.2 millioen, ja slechts 1.1 millioen. " Uit landbouwkringen spreken de heeren Rutten en van Voorst tot Voorst. De heer Rutten wil in plaats van den zevenjarigen leerplicht voor den landbouw een ontwikkeling in meer practischen, economischen zin op het platteland. Hierop antwoordde de Minister dat immers in het zevende leerjaar practische landbouwvakken en dergelijke kunnen gegeven worden. Van Voorst tot Voorst vraagt of, als men de lagere landbouwschool volgt, men dan ook voldoet aan den leerplicht; de Minister zal daarover in overleg treden met den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw. Voor de verdere politieke ontwikkeling bij het liquideeren der bezuinigingsmaatregelen van 1924 waren nog de opmerkingen van de heeren Tilanus en Zijlstra van belang. Tilanus verklaarde n.1. dat hij persoonlijk liever had gezien, dat in plaats van een spoedige wederinvoering van het verplichte zevende leerjaar ..speciaal de kleine scholen, voornamelijk ten platten lande, die onder de 48-schaal in moeilijkheden zijn gekomen, in de eerste plaats waren geholpen." Hij meent zelfs, dat als daarover bij de behandeling van de Onderwijsbegrooting in December 1926 een motie was ingediend, deze ook zeker zou zijn aangenomen. De heer Zijlstra, de toekomstige initiatief-nemer in deze materie, was het met Tilanus volkomen eens: de nood der kleine scholen moet in de eerste plaats verholpen worden; maak de eerste zes leerjaren goed, alvorens tot een zevende te verplichten, was de kern van zijn betoog; en dat te meer, nu men lang niet meer zoo eenstemmig gunstig oordeelt over het zevende leerjaar. De heer van Wijnbergen, die onbetwistbaar de gave bezit om op belangrijke momenten in het politieke debat den stand van zaken scherp en duidelijk uiteen te zetten, wees in zijn rede van 16 Juni er eerst op, dat het ontwerp der Regeering overeenkwam met het katholiek program van 1925. Vervolgens — en ook Tilanus en Zijlstra hadden eenigszins daarheen gewezen — dat de zevenjarige leerplicht niet de eenige maatregel was die bij beteren financieelen toestand geleidelijk herstel vroeg doch ook andere als de opleiding, het buitengewoon lager onderwijs, de leerlingenschaal, en verder het nijverheidsonderwijs, het middelbaar onderwijs enz.; zaken voor ons volk van niet minder belang dan het zevende leerjaar. Maar er was nu eenmaal om dit laatste een zekere agitatie verwekt en men zat nu eenmaal met het vraagstuk. Het schijnt hem nu toe, dat het er op 't oogenblik om gaat, of het herstel van den zevenjarigen leerplicht op het crediet van den heer Suring dan wel op 'dat van den heer Albarda zal worden gebracht. Moest hij kiezen dan deed hij het voor Suring. Doch dan vervolgt hij: II „Ik behoef echter de keuze niet te doen, want ik zal tegen het 191 amendement en tegen het ontwerp stemmen en de leiding van de Regeering volgen, bij welke de leiding moet blijven. Het plegen van gemeen overleg is geheel anders dan het uit handen geven van de leiding. Daarom moest dat woord nu worden gesproken en ik breng hulde aan de Regeering, dat zij dit woord heeft gesproken. ?! „Na lezing van de Memorie van Antwoord zie ik de zaak zoo, dat wij nu krijgen de verplichting van het zevende leerjaar en dat de Regeering aanvankelijk voornemens is met 1 Juli 1928 het zevende leerjaar in te voeren en dat zij goede gronden heeft, die ik in de gegeven omstandigheden zeer weet te waardeeren, om het niet nog duidelijker te zeggen dan zij dat in de Memorie van Antwoord deed. Nu heb ik voor mij, die in dezen bewindsman, evenals in zijn beide ambtsvoorgangers, ten volle vertrouwen stel, geen verdere toezegging of verklaring noodig. Zelf warm voorstander van het zevende leerjaar, ben ik overtuigd, dat de Minister niet minder verlangend is naar het tijdstip, waarop tot invoering van het zevende leerjaar kan worden overgegaan. Ik wacht met vol vertrouwen af en ik heb na de mededeeling, welke wij gister in de Memorie van Antwoord hebben gekregen, geen nadere aanduiding noodig." ?? De geciteerde passus is van belang, omdat niet zonder een zekere elegantie Minister de Geer daarmede zijn politieke „meesterzet" inleidde. ?»J"v. II Wat was er gebeurd tijdens het debat? I! De soc. dem. leider Albarda viel, gelijk boven werd gezegd, het financieele bezwaar der Regeering tegen een vervroegde invoering van den zevenjarigen leerplicht met kracht aan. Hij verstond uit de vriendelijke verklaringen van den Minister van Onderwijs dat het verzet tegen het herstel kwam van den Minister van Financiën. „M.i. zou het loffelijk en moedig zijn geweest van den Minister van Financiën, indien hij hier ware geweest om onze critiek aan te hooren en daarop zoo noodig te antwoorden. Nu moeten wij alles op het onschuldige hoofd van den Minister van Onderwijs laten neerkomen." ?! De Minister van Financiën, tegelijk de Premier, was er heelemaal de man niet naar om het debat te schuwen. Hij kwam toevallig in de Kamer en vernam wat de heer Albarda gezegd had. Dies nam hij op 't laatst derzelfde middagvergadering het woord om den sociaal-democratischen leider te beduiden, dat er voor hem geen reden was aanwezig te zijn. Den volgenden dag — 17 Juni — zijn rede voortzettend, stelde hij eerst nog eens vast, dat het tot dusver geen gewoonte was dat de Minister van Financiën bij de behandeling van niet door hem geteekende wetsontwerpen, ook al waren daarbij financieele belangen betrokken, tegenwoordig was. Hetzelfde kreeg Albarda nog eens later op den middag van den heer Marchant te hooren, die den soc.-dem. leider het bedenkelijke er van onder 't oog bracht, indien onschuldige hoofden van verantwoordelijke Ministers in ons Staatsrecht werden geïntroduceerd! ?? 192 Maar nu de Kamer er prijs op scheen te stellen, dat de Premier aan de discussies deelnam, wilde deze daaraan gaarne voldoen. Hij gaat dan nog eens de houding der Regeering inzake den zevenjarigen leerplicht na en hoe ten slotte zij overeenkwam — omdat 1 juli de beste datum leek en 1 Juli 1929 geen reëele vervroeging beteekende — „dat bij de indiening der Millioenennota van September 1927, d.w.z. tijdens de raming van middelen en uitgaven voor 1928, eventueel zou aangekondigd worden het herstel van het 7de leerjaar tegen 1 Juli 1928. II „De Regeering mocht zich van deze vastgestelde lijn niet laten afdringen door een ingediend initiatief-voorstel en evenmin door een mogelijk amendement op een technische herziening der Leerplichtwet. SI „De Regeering heeft dat geweigerd te doen bij de Memorie van Antwoord en zij weigert dat ook nu." S! Dan komt de zet! II Hij citeert de woorden, die van Wijnbergen den vorig en dag sprak en die boven letterlijk zijn aangehaald. En dan vervolgt de Premier tot de in spanning luisterende Kamer: II „Mijnheer de Voorzitter! Het trof mij, dat de heer van Wijnbergen, die niets méér weet dan een ander lid, deze vertrouwende woorden sprak. II „Ik wil alleen aan het voorafgaande nog het volgende toevoegen. „In behandeling zijn op 't oogenblik 2 Regeeringsontwerpen. I! „Het eerste daarvan strekt tot wijziging van de artikelen 56, 97 en 203 der Lager-onderwijswet en bedoelt de wederinvoering van het zevende leerjaar. Op dit ontwerp stelt de Regeering hoogen prijs en de behandeling is urgent, daar het met 1 September a.s. zal moeten werken. SS „Het tweede ontwerp strekt, tot wijziging van art. 3 der Leerplichtwet en bevat een weinig beduidende technische verbetering. Dit ontwerp is nief urgent (de Memorie van Toelichting had echter op spoed aangedrongen!) en ik heb de eer u mede te deelen, Mijnheer de Voorzitter, dat de Regeering verzoekt schorsing der beraadslaging over dat ontwerp tot October a.s. ten einde zich te kunnen beraden omtrent een wijziging, die zij, mede in verband met het straks door mij gesprokene, wellicht nog nader in dat ontwerp zal willen aanbrengen." II Wat restte der verbaasde Kamer anders dan in de schorsing te berusten? IS Het gevaarlijke amendement-Suring was door dezen zet op het politieke schaakbord van de baan en de leiding bleef in handen der Regeering! IS De Haagsche Briefschrijver van De Tijd schreef 20 Juni daarover in het blad onder den titel „Des Premiers Meesterzet" met veel geestdrift. „Het was een meesterstuk van parlementaire tactiek zooals er zelden of nooit een beter geleverd is." Ook andere bladen 193 schreven in dien geest. Doch De Maasbode van 24 Juni bevatte nu een artikel van zijn parlementairen redacteur, waarin op des Premiers verdienste bij dezen zet danig werd afgedongen. De beslissing is niet in de Kamer, maar in het Kabinet gevallen. Het is Minister Waszink die in den Ministerraad de overwinning haalde. En als Albarda niet den Premier naar de Kamer had geroepen dan was het deze niet geweest die den zet had gedaan, maar de Minister van Onderwijs: den zet die niet zoo maar even tijdens het debat in de Kamer maar tevoren in het Kabinet met wiskundige zekerheid was bepaald. Onjuist is het aan De Geer alleen de eer toe te kennen; in de eerste plaats komt deze toe aan Minister Waszink. !! Wat hiervan ook zij, heel pleizierig was nu de positie van Minister Waszink niet, toen hij na de rede van den Premier op nog resteerende vragen betreffende het ontwerp, dat nog in discussie was, moest antwoorden. De belangstelling was natuurlijk weg; de Kamer, aldus de parlementaire redacteur van De Tijd, was zeer rumoerig en de Minister mat. 't Was ook de laatste vergadering vóór het reces. Het volgend debat liep verder over het eerste deel van het ontwerp: wijziging van de artikelen 56 en 97 der Lager-onderwijswet. li Zonder hoofdelijke stemming werd nu het wetsvoorstel aangenomen. 1) II Onmiddellijk daarna kwam nu het initiatief-voorstel Albarda in discussie. 2) Steun kreeg het voorstel van den communist de Visser, die een lange rede hield. Ook van de vrijzinnig-democraten onder leiding van Ketelaar, omdat hij de argumentatie der Regeering voor 1 Juli 1928 niet voldoende achtte. Albarda zelf zet nogmaals uiteen, dat hij aan 1 Januari 1928 vasthoudt: het herstel op 1 Juli 1928 geeft slechts driekwart van het herstel dat op dit oogenblik te bereiken is. Anderen, Suring, Smeenk, dr. de Visser zijn tevreden met de toezegging der Regeering. Wat te voorzien was, gebeurde: de lex-Albarda viel met 57 tegen 33 stemmen (de laatste waren van de sociaal- en vrijzinnig-democraten). II Na dezen middag van spanning wenschte de Voorzitter den leden een aangename vacantie. II Noch uit de schriftelijke noch uit de mondelinge behandeling van dit wetsontwerp in de Eerste Kamera) bleek, dat men daar in staat was iets nieuws aan de geleverde beschouwingen toe te voegen. Men vernam weer wat vooral van soc. democr. zijde in de Tweede Kamer was ingebracht en tevens de desiderata van anti-revolutionnairen kant, waarvan de heer Colijn zich den tolk maakte door te pleiten voor hulp aan de kleine zesjarige schooltjes. Iets nog niet ') Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 2254. ' H Ibid., bb. 2254-2258. «) Handelingen Eerste Kamer 1926-1927, blz. 891, 892, 935-944. 194 gehoords was de bewering van den heer VerArouferen, dat hij dé overbrugging tusschen arbeidswet en leerplichtwet wilde van de zijde der arbeidswet uit, door kinderen van 13 jaar in fabrieken en werkplaatsen toe te laten. Men is wel bang om de kinderen te vroeg met de spieren, maar niet bang om ze te vroeg met de hersenen te laten werken. Ossendorp verkondigde de soc. democratische zienswijze. SS Intusschen ging het in deze Kamer drukker over de herplaatsing der wachtgelders dan over het zevende leerjaar; bij het eerste kon meer om inlichtingen gevraagd worden en het laatste was doodgepraat. SS Ten slotte nam de Eerste Kamer het ontwerp aan zonder hoofdelijke stemming onder aanteekening, dat de heeren Verkouteren en de Gijselaar wenschten geacht te worden te hebben tegengestemd.1) Het was 21 Juli 1927, en ook deze Kamer ging onmiddellijk na de aanneming van dit ontwerp op reces. SS De wet is vastgesteld 23 Juli 1927 (Stbl. No. 269). II D. ARBEID VAN DERTIENJARIGEN Jjf Wilde de heer Verkouteren in de Eerste Kamer de overbrugging van het hiaat tusschen arbeids- en leerplichtwet van de zijde van de arbeidswet uit, door arbeid van dertienjarigen mogelijk te maken, behalve de in het voorgaande genoemde en geslaagde poging, had de Regeering nog een poging tot overbrugging van het hiaat geprojecteerd, nu van de arbeidswet uit, doch niet zooals de heer Verkouteren door een algemeenen regel, doch slechts in bepaalde gevallen. II Nog vóór het ontwerp over het verplichte zevende leerjaar werd ingezonden — dat was 25 Maart 1927 — werd ingediend een wetsvoorstel tot wijziging van art. 88 der Arbeidswet 1919.2) Daardoor werden 4 nieuwe leden aan art. 88 toegevoegd. Ten gevolge van de schriftelijke behandeling werd het voorstel tot wijziging beperkt tot één lid. Zooals men weet, verbiedt artikel 9 den arbeid in den zin dier wet, van kinderen beneden 14 jaar of nog leerplichtig. Het voorstel nu, zooals het ter openbare behandeling van de Kamer kwam, voegde dit lid aan art. 88 toe: S? „Het bepaalde in artikel 9 geldt niet voor arbeid van veertienjarige „jongens, te wier behoeve eene leerovereenkomst, als bedoeld in „Titel II der Nijverheidsonderwijswet, van kracht is, voor zoover ,,op dien arbeid die leerovereenkomst van toepassing is." II Het wetsvoorstel was ingediend 26 Februari 1927, een maand vóór dat van het verplichte zevende leerjaar: beide om het bekende *) Handelingen Eerste Kamer 1926-1927, blz. 944. *) Zie de Stukken Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Bijlage no. 279 en 1927-1928, Bijlage no. 61. 195 hiaat te helpen overbruggen. Maar De Maasbode van 30 Maart 1926 1) oordeelde, dat één brug en wel de laatste genoeg geweest was; er was nu kans dat te veel de eerste zou gekozen worden. Het ontwerp was onderteekend door de Ministers van Arbeid en vari Onderwijs. Het Voorloopig Verslag verscheen 10 Mei 1927, doch de Memorie van Antwoord eerst 27 Februari 1928. Was de ziekte van Minister Waszink daarvan de eenige reden? Het werd pas in de Tweede Kamer behandeld 2) toen het vervroegd herstel van den zevenjarigen leerplicht daar reeds was aangenomen. Daarbij werd overgenomen een amendement-Suring c.s. om in het toe te voegen lid in plaats van „dertienjarige jongens" te lezen: „dertienjarige niet-leerplichtige jongens". II Aldus gewijzigd werd het ontwerp in Tweede en Eerste Kamer aanvaard. 11 Omdat deze wetswijziging lag op het gebied van het Nijverheidsonderwijs en dat der sociale wetgeving, wordt er hier niet dieper op ingegaan. II E. DE ZEVENJARIGE LEERPLICHT HERSTELD 12 1. HET REGEERINGSVOORSTEL VAN 12 OCTOBER 1927. Het einde van het zittingsjaar der Staten-Generaal van 1926-1927 had verrassing gebracht voor het herstel van den zevenjarigen leerplicht; zou de Regeering nu ook de opgewekte verwachtingen dadeI lijk in zekerheid omzetten? 11 Het nieuwe zittingsjaar der Staten-Generaal brak aan: 1927—1928. De Troonrede van 20 September 1927 bracht de definitieve toezegging der Regeering: „Een ontwerp tot vervroeging van den datum waarop het zevende leerplichtjaar in werking zal treden, zal spoedig worden ingediend." En in de Millioenennota3) werd aangekondigd: „Bovendien zal het herstel van den 7-jarigen leerplicht, hetwelk tegen 1 Juli 1928 in het voornemen ligt, in 1929 naar berekening ƒ 2.8 millioen vorderen." SI De Koninklijke boodschap van 12 October 1927 bood het lang ver beide wetsvoorstel aan. Het bestond uit vier artikelen. Artikel I dat in de artt. I en II van 30 Juni 1924 de woorden „Tot en met 31 December 1929" wijzigde in „Tot en met 30 Juni 1928", voerde daardoor vanaf 1 Juli 1928 weer de volle werking terug der Leerplichtwet van 15 October 1921, welke den zesjarigen leerplicht in een zevenjarigen had omgezet. Artikel II hield dezelfde technische wijziging in van art. 3 der Leerplichtwet, als het tweede wetsontwerp dat op 17 Juni was ingetrokken: kinderen op zesklassige scholen — waar deze door dispensatie nog bestaan — zijn niet vrij van den leerplicht, voordat zij twaalf jaren zijn en de klassen waarin zij twaalf jaren werden, hebben doorloopen. De Regeering had het ') „Twee Bruggen naast elkaar." f) Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, blz. 1763 v.v., 1778 v.v. :') Blz. 11. Zie Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, Bijlage A. 196 juister gevonden een nieuw ontwerp in te dienen waarin het oude ontwerp was opgenomen, dan in het oude ontwerp over art. 3 der Leerplichtwet het vervroegde herstel van den zevenjarigen leerplicht te regelen. ^! Art. III voegde een bepaling toe aan het 4e lid van art. 3 der Leerplichtwet, welke door velen gewenscht werd en door den Minister op maatschappelijk-economische gronden en ook om technische en practische redenen juist werd geacht, n.1.: „De verplichting eindigt in ieder geval bij het bereiken van den leeftijd van veertien jaren." Art. IV deed de wet in werking treden „met ingang van den dag, volgende op dien harer afkondiging." H Het Voorloopig Verslag op dit wetsvoorstel is gedateerd van %7 November 1927; de Memorie van Antwoord van 14 Februari 1928. Daartuschen lag Minister Waszinks ziekte. Doch daartusschen lag ook een-nieuw initiatief-voorstel Albarda c.s. voor het vervroegde herstel op 1 Februari 1928 en een initiatief-voorstel. Zijlstra inzake de leerlingenschaal, vooral voor. de kleine scholen. Het laatste voorstel kwam eerst later ter sprake, doch ook de behandeling van het eerste kan wachten, tot hier eerst aandacht geschonken is aan de schriftelijke behandeling van het nieuwe ontwerp der Regeering. 8 Men begrijpt, dat, na alles wat er te doen geweest was om het vervroegde herstel van den zevenjarigen leerplicht, er nu, nu de zaak ex professo moest gaan behandeld worden, weinig nieuws meer naar voren kwam. Drie standpunten echter beheerschen het Voorloopig Verslag: het standpunt van de pleiters voor de plattelandsbevolking, vervolgens dat van de menschen van het tweede initiatief-voorstel Albarda: de ultra-voorstanders der vervroeging, en ten slotte het standpunt der geestverwanten van den initiatiefvoorsteller inzake de leerlingenschaal, die eigenlijk tegenstanders zijn van de vervroegde invoering en daarvoor liever wat anders in de plaats zagen. Het platteland had reeds eer zijn pleitbezorgers gevonden bij de quaestie die aanhangig was. Zoo had van Voorst tot Voorst gevraagd bij de bespreking van het vorig wetsontwerp of het bezoeken van het eerste jaar van een lagere land- en tuinbouwschool niet de kinderen kon vrijstellen van het zevende leerplichtjaar. De Minister, die zulks toegezegd had, had volgens de Memorie van Toelichting overleg gepleegd met zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, maar men was tot de conclusie gekomen, dat zulk een vrijstelling een „ingrijpenden invloed" zou hebben „in ongunstigen zin op de lagere land- en tuinbouwscholen en een heftige storing brengen in den geleidelijken en normalen groei er van, en bovendien de schatkist, zonder evenredig voordeel, ernstig bezwaren. Natuurlijk was men het in het Voorloopig Verslag met den Minister niet eens, en even natuurlijk hield deze in de Memorie van Antwoord zijn stelling vol. 197 Het standpunt der ultra's, der mannen van de initiatiefvoorstellen werd tegen den Minister sterk in het Voorloopig Verslag volgehouden. Zooals reeds bleek bij de behandeling van het voorstel op het verplichte zevende leerjaar en het eerste initiatief-voorstel Albarda liep het verschil van meening v.n.1. over twee punten: de datum der invoering (1 Januari of 1 Juli) en de berekening der kosten. Wat het eerste punt betreft, verwees de Toelichting naar het vroeger meegedeelde in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag bij het vorig ontwerp. Daar was o.m. gezegd, dat in verband met het afloopen der cursussen in de steden, 1 Juli de beste datum was. Deze stelling werd krachtig in het Voorloopig Verslag aangevallen. Men begreep niet waarom het platteland niet mocht voorgaan. Maar bovendien was 's Ministers opvatting dat in de steden vrij algemeen het schooljaar na 1 Juli zou eindigen, met de feiten in strijd. Daartegenover echter stelde de Memorie van Antwoord vast, dat in Amsterdam 71, in Rotterdam 54, in Den Haag 69 en in Utrecht 77 procent der scholen in 't najaar de nieuwe leerlingen opnemen. II Maar vooral was er veel te doen over de kostenberekening. Die 3]/2 millioen der Regeering was veel te hoog. Reeds vroeger was dit cijfer door haar genoemd. En de Memorie van Toelichting had daarvan de berekening gegeven. Hoe kwam de Regeering aan die 3]/2 millioen? „Dat bedrag" — aldus de Toelichting — „is verkregen door er van uit te gaan, dat uit het herstel van den zevenjarigen leerplicht een toeneming van de schoolbevolking met ongeveer 70.000 kinderen zal voortvloeien, dat daardoor het aantal leerkrachten, wier jaarwedde door het Rijk vergoed wordt, met ongeveer 1750 zal stijgen, en dat de gemiddelde jaarwedde van het onderwijzend personeel zonder de hoofden thans op ƒ 2000 moet worden gesteld." Van deze diverse cijfers werd dan rekenschap gegeven. H Zeer in den breede werd nu in het Voorloopig Verslag van de bekende zijde deze berekening aangevallen. Men kwam daar slechts tot ruim 2 millioen gulden, welk bedrag met ƒ 600.000 voor besparing aan wachtgelders kon verminderd worden, zoodat de kosten op 1.4 millioen zouden neerkomen. IS De Memorie antwoordde daarop, dat de jaarlijksche nieuwe Rijksuitgaven van 3]/i millioen voor het zevende leerplichtjaar een schatting is van de totale kosten, waarmede de schatkist zal worden bezwaard, wanneer de uitbreiding volledig is doorgewerkt. „Het spreekt van zelf, dat die last geleidelijk zou ontstaan. Dat zou evenzeer het geval zijn, indien de verlenging van de leerverplichting eerst met 1 Januari 1930 intrad. De vervroeging van den datum beteekent dus een vroeger ingaan van het tijdstip, waarin de kosten geleidelijk tot het geraamde bedrag van 3}/2 millioen aangroeien." Bij haar beslissing stond de Regeering voor de vraag, niet uitsluitend hoe hoog de kosten in 1928 zouden zijn, maar voor een van wijder 198 strekking n.1. of de kosten van 1930 zouden worden verplaatst naar 1928, die van 1931 naar 1929, en die van 1932 naar 1930. ft Buitengewoon belangwekkend was het derde standpunt — dat der tegenstanders van een vervroegde invoering — en die men de geestverwanten van den initiatiefnemer in de quaestie van de leerlingenschaal zou kunnen noemen. Het waren de anti-revolutionnairen. Van Zijlstra in de Tweede en van Colijn in de Eerste Kamer bleek zulks reeds bij het vorig wetsvoorstel. Hun standpunt was: is er geld beschikbaar, help dan de zesklassige kleine schooltjes aan een onderwijzer meer liever dan den zevenjarigen leerplicht vroeger te herstellen. Van die zijde werd vooreerst niet aangevallen de 3}/£ millioen nieuwe Rijksuitgaven, maar men oordeelde dat de vroeger door den Minister gegeven berekening van de kosten voor de gemeenten (300.000 gld. 's jaars) niet juist was, want er kwamen nog een 8 ton exploitatiekosten bij. Op die wijze zou de vervroegde invoering aan de openbare kassen op een 5 millioen komen. Is dit zoo, dan is het zeer de vraag of een herziening van de leerlingenschaal volgens de technische herziening meer zou moeten kosten. Er werd nog een andere schaal als mogelijk voorgesteld, overeenkomend met die van het aanstaande initiatiefvoorstel. De Minister antwoordde dat het ondoenlijk was, juist uit te rekenen welke de hoogere exploitatiekosten zouden zijn tengevolge van de vervroegde invoering; in elk geval zijn de gemaakte schattingen veel te hoog. Geld voor beide maatregelen — leerplicht en leerlingenschaal — was er niet. Nu één van de twee maar kan, moet de leerplicht naar de meening der Regeering voorgaan. H Om meer dan één reden moet hier de volgende passus uit de Memorie van Antwoord van 14 Februari 1928 een plaats vinden. Deze toont aan, dat ook in de politiek de gebeurtenissen vlugger kunnen gaan dan een bewindsman zelfs vermoedt, en dat men aan het Departement heel goed wist, dat de wijziging van de leerlingenschaal bij zijn beleid niet berusten mag op oppervlakkige berekeningen. Na een half jaar zou een en ander wel duidelijk worden! Op een desbetreffende vraag antwoordt de Minister in de Memorie aldus: H „Een vergelijking tusschen de kosten van dit ontwerp en die van een herstel van de leerlingenschaal volgens de technische herziening heeft weinig zin nu aangenomen mag worden, dat op vervroegde weder-invoering van de zevenjarige leerverplichting wel, maar op een zoo spoedigen terugkeer tot de vorige leerlingenschaal niet te rekenen valt. Tot den zeer omvangrijken arbeid XJ om de kosten van het herstellen van die schaal te berekenen heeft de ondergeteekende dan ook niet kunnen besluiten." II Aan het slot van deze summiere weergave van de schriftelijke behandeling van het wetsontwerp moet hier er nog even op gewezen ') Cursiveering van ons. 199 worden, hoe in het Voorloopig Verslag van 17 November 1927 met grooten ernst reeds de klacht naar voren komt over het „gebrek aan voortvarendheid" bij den Minister van Onderwijs. Eèn grief was de late indiening van de Memorie van Antwoord op het vorig ontwerp over het verplichte zevende leerjaar, welke breed werd uitgewerkt, en waartegenover de Minister stelde dat de Memorie op de gevraagde gegevens moest wachten. En een maand later verklaart Oud — toen de Minister op ziekteverlof was — hem tot een „zeer voortvarend" bewindsman; om hem juist een jaar later geweldig om diens gebrek aan voortvarendheid te kapittelen. || 2. EEN NIEUW INIATIEF-VOORSTEL ALBARDA. tot vervroeging van den termijn van herinvoering van den zevenjarigen leerplicht werd, zooals boven reeds werd medegedeeld, na het verschijnen van het Voorloopig Verslag en vóór de Memorie van Antwoord bij het Regeeringsontwerp, ingediend. f! De zaak der wederinvoering was in hooge mate politiek geworden en van soc. democratische zijde werd alles in het werk gesteld om zooveel mogelijk politieke munt te slaan uit het geval. Voor dit doel werden de omstandigheden hoe langer hoe gunstiger. Bij de katholieken was duidelijk een groep die meer gebrand was op het herstel dan andere schakeeringen in die fractie. De anti-revolutionnairen konden maar kwalijk, bij al wat er reeds om den leerplicht te doen geweest was tijdens het Intermezzo-kabinet, hun tegenzin tegen den leerplicht bedwingen. Was er hier geen wig te drijven in de groote katholieke partij, en tegelijk ook in de oude coalitie, die op verschillende momenten nog meer scheen te houden dan men dacht? SS Het begon al dadelijk na het reces. Waar blijft het aangekondigde Regeeringsontwerp? vroeg nog in September de soc. dem. leider schriftelijk aan de Regeering. Komt het nog zoo tijdig, dat er gesproken kan worden over herstel op 1 Januari 1928? Op 1 October antwoordde Minister Waszink, dat hij het bedoelde ontwerp dien dag van den Raad van State terugontvangen had en dat de indiening dus spoedig was te wachten. En hij voegde er bij, dat het tijdstip van indiening overigens voor de bedoelde quaestie van geen practisch belang was, daar inwerkingtreding op 1 Januari 1928 voor den minister onaannemelijk was en derhalve een in dien zin geamendeerd ontwerp niet verder verdedigd zou worden. Over deze laatste toevoeging was men in het Voorloopig Verslag bij Hoofdstuk I der Staatsbegrooting niet erg te spreken. En de Regeering gaf in de Memorie van Antwoord toe, dat zulks in 't algemeen afkeuring verdient. Maar nu stond de zaak anders: de Regeering had in Mei te kennen gegeven dat invoering op 1 Juli 1928 de eenig-technisch mogelijke datum was; daarna was het initiatief-voorstel verworpen dat 1 Januari 1928 bedoelde; en daarom wilde de Minister zich 200 dekken tegen een later verwijt alsof hij den indruk had gevestigd dat de datum van 1 Januari 1928 nu weer discutabel was geworden. Toen kwam op 10 November 1928 het Koninklijk besluit, waarbij aan Minister Waszink een ziekteverlof van drie maanden werd verleend. Daarop kwamen de beide aanvoerders in actie. Albarda vroeg 18 November schriftelijk, of tijdens het verlof van den Minister van onderwijs de indiening van de Memorie van Antwoord was te. wachten en of op de medewerking van de Regeering voor de openbare behandeling van dat wetsontwerp kon gerekend worden. Dienzelfden dag antwoordde Minister Kan, dat een en ander uitgesloten bleef, zoolang het verlof van Minister Waszink duurde. Dit antwoord maakte ook den heer Suring, die reeds, naar hij mededeelde, in het Voorloopig Verslag op het Regeeringsontwerp de vraag had laten stellen, of misschien niet vroeger dan 1 Juli 1928, bijv. op 1 Maart, het herstel zou kunnen plaats vinden, ongerust. Hij vroeg den Minister-President, wat er zou gebeuren als na 10 Februari Minister Waszink eens niet hersteld bleek. De Regeering verklaarde 24 November zich bereid, in dat geval het ontwerp nog tijdig vóór 1 Juli 1928 met de Kamer te behandelen. ff Op 21 November — dus vóór het antwoord aan Suring — zond nu de groep-Albarda een tweede initiatief-voorstel aan de Kamer in. Het was nu maar geteekend door drie heeren: Albarda, Gerhard, van Zadelhoff. De reden van 't voorstel? Het antwoord van Minister Kan, dat de Regeering met het schriftelijk antwoord wachten zou tot Minister Waszink was teruggekeerd. Er was nu gevaar, dat ook na 10 Februari 1928 de afdoening opnieuw vertraging ondervond, zoodat mogelijk het herstel zelfs op 1 Juli 1928 niet zou plaats hebben. En vervolgens het was daardoor uitgesloten, dat nu met de Regeering van gedachten kon gewisseld worden, om het herstel in 't begin van 1928 alsnog te doen ingaan. IS Vandaar dit nieuwe initiatiefvoorstel. SS Het was gelijk aan 't eerste, met deze wijziging, dat nu in art. I en II der wet van 30 Juni 1924 zou moeten worden gelezen: „Tot en met 30 Januari 1928". M. a. w. in plaats van 1 Januari 1928, zooals in het verworpen initiatiefvoorstel, wordt nu gesteld 31 Januari 1928. In vele scholen van stedelijke gemeenten loopt het schooljaar af in het voorjaar, en in Amsterdam bij 108 openbare scholen met 31 Januari en bij 20 bijzondere in het voorjaar. Vandaar is het voldoende als op 31 Januari 1928 de zevenjarige leerplicht aanvangt. De schriftelijke behandeling1) was weer zoo wijdloopig alsof er in langen tijd niets over de quaestie te doen geweest was. De tegenstanders — en dat bleek de rechterzijde te zijn — verwachtte geen enkel resultaat van deze poging, nadat de Regeering verklaard had dat alle amendeering in den zin van vervroeging van den door haar gestelden termijn oorzaak zou worden van intrekking ') Zie de Stukken in Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, Bijlage no. 214. 201 van net ontwerp; dat initiatiefvoorstel was practisch zulk een amendeering. Men vond ook de vervroeging van 5 maanden, welke het ontwerp beoogde, van weinig belang, terwijl daarenboven bij de openbare behandeling van het Regeeringsvoorstel nog op vroegere invoering, bijv. 1 Mei, kon worden aangedrongen; en het zevende leerjaar was nu immers overal verplichtend ingevoerd. Deze uitspraak werd door anderen in het Voorloopig Verslag en door de voorstellers in de Memorie van Antwoord met verwondering, ja met zekere verontwaardiging ontvangen. Daarenboven regelde het Regeeringsontwerp nog meer punten dan den termijn. Welnu die kan de Regeering na aanname van het initiatiefvoorstel dan nog verdedigen, werd gerepliceerd. De voorstanders betoogden verder, dat het de Regeering was die het gemeen overleg geknakt had. Minister Waszink had in zijn antwoord aan Albarda op 1 Oetobee een amendement voor 1 Januari 1928 al „onaannemelijk verklaard, voordat het gemeen overleg tusschen Regeering en Kamer daarover was begonnen. Thans weigert de Regeering haar voorstel van wet zoo tijdig te behandelen, dat een aangenomen amendement van die strekking alsnog effect zou kunnen hebben. Aldus verhindert de Regeering de Kamer een uitspraak te doen. Daarvoor mag de Kamer niet wijken." II De tegenstanders uit de kringen van het initiatief-voorstel Zijlstra komen nu — het Voorloopig Verslag is van 7 December en het voorstel-Zijlstra werd ingediend 24 November — nog meer beslist er voor uit, dat zij eigenlijk tegen heel de vervroeging zijn. Invoering van den zevenjarigen leerplicht is niet het meest urgent. „Maatregelen in het belang der kleine scholen zouden dan moeten voorgaan, daar vooral de scholen met een of twee leerkrachten bij de bestaande schaal van art. 28 der Lager-onderwijswet in groote moeilijkheden verkeeren, moeilijkheden, die nog verscherpt zouden worden bij invoering van den zevenjarigen leerplicht, omdat een aantal leerlingen de lagere school dan gedurende acht jaren zal moeten bezoeken en in de meeste scholen een achtste klas zal moeten worden ingericht." IS Wie al het bovenstaande uit de schriftelijke gedachtenwisseling beschouwt, zal inzien, dat er een groot verschil is in sfeer tusschen dit tweede voorstel-Albarda en het eerste. Toen was er nog een zakelijke sfeer; de Regeering hield vervroeging tegen om financieele redenen; men kon, al voelde men zich niet aan de Regeering verwant, om deze zakelijke gronden met haar meegaan. Doch nu was de Regeering op dat punt geweken, en was de zaak heelemaal „politiek" geworden: zal men aan de Regeering de leiding laten en dan alleen omdat dit meer passend is, of zal de Kamer de leiding nemen, nu er geen zakelijke grond was om haar te steunen? Dat verklaart de zwenking van de andere linksche groepen, vooral van den Vrijheidsbond. SS Het was n.1. in de avondvergadering van 13 December 1927 dat 202 dit tweede initiatief voorstel-Albarda aan de orde was.1) Hoeveel agitatie er voor den zevenjarigen leerplicht gewekt was, bleek wel toen Mej. Groeneweg, voorzitster van de Commissie van Rapporteurs, vóór het debat verslag uitbracht van niet minder dan 146 adressen — voorop de Bond van Ned. Onderwijzers — voor een deel verzoekend aanneming van het voorstel-Albarda, voor een deel bepleitend zoo spoedig mogelijke invoering van den zevenjarigen leerplicht. Achtereenvolgend komen de groepen der rechterzijde aan het woord; van de katholieken Suring en van Wijnbergen, van de christelijk-historischen Tilanus, van de anti-revolutionnairen Zijlstra. Suring wenscht geen inbreuk te maken op het loopend overleg tusschen Regeering en Kamer; hij acht het voorstel feitelijk een amendeering, doch dan los van het voorstel der Regeering: het lot daarvan is duidelijk; en ten slotte is 't voorstel niet zonder gevaar. Van Wijnbergen acht het geen juist gebruik van het recht van initiatief om den leerplicht een paar maanden vroeger -te doen invoeren. Tilanus acht de zaak niet van groote urgentie, nu dé Regeering verklaard heeft, in elk geval de zaak vóór 1 Juli te zullen klaar hebben. Zijlstra heeft zelfs 5 redenen waarom hij tegen is: het hoofdbezwaar is dat de leerlingenschaal dient voor te gaan. Ds. Kersten is tegen, omdat hij heelemaal tegen leerplicht is, waarop Ds. Lingbeek komt verklaren, dat hij niet tegen leerplicht is, maar aan de Regeering de leiding wil laten. Daarmede was het lot van de tweede Lex-Albarda wel beslist. H Doch nu komt Mej. Westerman (van den Vrijheidsbond) en zegt, vóór te zijn. Er is kans dat door uitstel der behandeling niets van het herstel komt; 't is veiliger nu maar vóór te stemmen. Ketelaar is over dezen draai van den Vrijheidsbond in de wolken. Boven is getracht een verklaring van dezen draai te geven. I! Dan komt de voorsteller zelf aan 't woord. In een zeer wijdloopige rede, waarin hij alle bezwaren die naar voren gebracht werden, tracht te ontzenuwen, en waarin vooral de arme heer Suring het moet ontgelden, verdedigt hij met veel warmte zijn voorstel. Hij weet het wel, het voorstel zal worden verworpen, maar men zal naderhand oordeelen over de lichtvaardigheid waarmee het verworpen werd. Zelfs de pacificatie wordt er bij gehaald en Dr. de Visser die er niet was, bezworen om in naam der pacificatie aan zijn zijde te gaan staan. ,,Ik druk het de rechterzijde op het hart, dat de pacificatie, waartoe de linkerzijde heeft meegewerkt, is tot stand gebracht onder de belofte van de rechterzijde, dat zou worden meegewerkt tot verbetering van het onderwijs." Dat deed van Wijnbergen repliceeren met ongewone warmte. Er is geen sprake van zulk een belofte. De rechterzijde had de linkerzijde niet noodig om goed onderwijs te willen. Er bestond in 1916 een zeker verband tusschen kiesrecht en onderwijs. Het moet maar eens uit zijn met *) Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, blz. 1013-1029. 203 de legende, alsof de rechterzijde niets anders beoogde dan geld en geld en nog eens geld, en dat de linkerzijde zich over haar ontfermde indien de stumperds dan maar beloofden mee te werken om het onderwijs te verbeteren. De debatten gingen hoog. S! Maar dat alles kon het voorstel niet redden. Het werd den volgenden dag — 14 December 1927 — verworpen met 52 tegen 39 stemmen1): Rechts tegen Links; alleen de R. K. Volkspartijer, Mr. Arts stemde met Links mede. H 3. HET REGEERINGSVOORSTEL AANVAARD. De openbare behandeling2) van het Regeeringsvoorstel tot vervroegde herinvoering van den zevenjarigen leerplicht vond den Minister van Onderwijs weer hersteld achter de Ministertafel. Was zijn Memorie van Antwoord op 14 Februari onmiddellijk na zijn terugkeer ingediend, op 9 Maart 1928 begonnen de debatten in de Tweede Kamer. Er Waren adressen, verzoekend verwerping van het voorstel o.a. van den Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel. Het leek er wel op, of er in geen jaren iets over den leerplicht in de Kamer gezegd was. Alles werd weer overhoop gehaald, alle argumenten pro en contra kwamen weer voor den dag; alle desiderata werden opnieuw opgepoetst en uitgestald. De Limburgsche landbouw-specialiteiten Ament en Rutten waren het oneens, of op het platteland het zevende leerjaar gewenscht werd en van Voorst tot Voorst streed weer voor zijn idee van vrijstelling van het zevende leerplichtjaar als het kind een lagere land- of tuinbouwschool bezoekt, terwijl Loerakker zich aan de zijde van Ament schaarde voor zijn landarbeiders. Zijlstra haalde de bezwaren der anti-revolutionnairen tegen den leerplicht — en dus ook tegen deze heele vervroegde invoering — naar voren, wees weer op de vraag wat vóór moest gaan, de leerlingenschaal of de leerplicht, en of het zevende leerjaar zich niet beter moest aansluiten aan de practijk van het leven. Suring is nog niet overtuigd, dat het eigenlijk niet vroeger gekund had. Mej. Westerman verklaart zich tegen een achtjarigen leertijd en geeft allerlei wenken om het zevende leerjaar practisch te maken; voor 't eerst brak nu Gerhard een lans, die echter niet begreep wat men met dat practisch maken van het zevende leerjaar bedoelde. Ds. Kersten is vierkant tegen het voorstel — hij is tegen allen leerplicht en zeker tegen het zevende leerplichtjaar. Ook Ds. Lingbeek, die speciaal niets voelt voor den zevenjarigen leerplicht, is tegen. Ketelaar neemt alle sprekers onder handen met wie hij het niet eens is. Tilanus geeft de voorkeur aan verbetering van de leerlingenschaal, maar is, nu de zaken zoo gekropen zijn, voorstander van het Regeeringsontwerp, dat hij sterk verdedigt; hij vraagt echter met aandrang dat de Regeering zorge ') Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, blz. 1043. *) Ibid., blz. 1653 v.v. en 1682 v.v. 204 voor practische inrichting der leerplans van het zevende leerjaar. In denzelfden geest pleit van Wijnbergen. Mej. Groeneweg keert iiéh-'tegen Mej. Westerman, en Boer Braat duizelt het bij de vraag waar Rijk en Gemeente het geld vandaan moeten-halen voor de uitvoering van deze wet en neemt een afwachtende houding aan. Terwijl ten slotte van der Sluis, de laatste spreker vóór den Minister, ongeveer hetzelfde vertelde als de eerste spreker, Ament. Het werd werkelijk tijd dat de Minister aan 't woord kwam, want zoo kon men in 't oneindige doorgaan. !f Minister Waszink — had hij goed geteld dan waren er 19 sprekers geweest, — vond het zoo eenvoudig niet van al die redevoeringen een synthese te maken en antwoord te geven op iedere opmerking. De Minister sprak eerst over de geschiedenis der wet, het beginsel van den leerplicht en over de quaestie van den voorrang van de leerlingenschaal. Hij ontkende niet, dat sommige scholen in moeilijkheid zouden komen, doch daar stond tegenover dat tal van scholen door deze wet vooruitgingen, die nu van een- of tweemansscholen, twee- of driemansscholen werden. Men bedenke hierbij dat na het aannemen van dit voorstel onmiddellijk de besprekingen zouden beginnen over het initiatiefvoorstel-Zijlstra, in zake de leerlingenschaal. Nog besprak hij het kosten-vraagstuk en de quaestie van het land- en tuinbouwonderwijs. De rede was zeer kort. 11 Nadat nu de beide Dames Westerman en Groeneweg met elkaar nog wat gesteggeld hadden en Ds. Kersten verklaard had, dat deze verzwaarde leerdwang was „het aanleggen van slavenketenen, en dat aan een vrij volk!", was de algemeene beraadslaging afgeloopen. 13 Maart 1928 werd begonnen met de artikelen. 11 Een amendement was er van anti-revolutionnaire zijde, ten einde, bij den zevenjarigen leerplicht, het verschil tusschen den minimum leeftijd van het naar school gaan en den minimum leeftijd van het verlaten, 7 jaar te doen zijn en niet zeven en een half. Daartoe wilde van den Heuvel c.s. in het derde lid van art. 3 der Leerplichtwet-1921 waar gezegd wordt, dat de verplichting nimmer eindigt vóór het kind dertien jaar is, lezen: voordat het kind twaalf en een half jaar is. Lang werd er over gediscussieerd, doch het amendement werd verworpen met 56 tegen 23 stemmen. 1! Bijleveld c.s. zag daarentegen een amendement aangenomen om een nieuw artikel IV in te voegen van dezen inhoud: I! „Indien ten aanzien van een kind op 30 Juni 1928 volgens de op „dien datum geldende regelen de in artikel 1 der leerplichtwet opgelegde verplichting is geëindigd, wordt ook na dien datum te „zijnen aanzien die verplichting als geëindigd beschouwd." 11 Toen werd het Regeeringsvoorstel met 60 tegen 18 stemmen aangenomen. De tegenstemmers waren uit de protestantsche fracties, plus één katholiek: de heer Rutten a). Het was 13 Maart 1928. IS ») Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, blz. 1693 v. 205 In de Eerste Kamer kwam het verzet van christelijk-historische zijde. In De Nederlander was al eer de meening der redactie geuit, dat de vervroeging van het herstel van den zevenjarigen leerplicht niet gewenscht was. En het was misschien daarom, dat het R. K. Werkliedenverbond aan de Eerste Kamer, na de aanname van het Regeeringsontwerp in de Tweede, een adres zond om toch den zevenjarigen leerplicht te verkiezen boven de leerlingenschaal van Zijlstra, nu de Regeering voor beide maatregelen geen geld kon krijgen. II Bij de schriftelijke behandeling 1) kwamen er bezwaren van principieelen, financieelen en practischen aard naar voren; men begrijpt nu wel, waaruit deze bestonden. Bij het mondeling debat1) had M. van der Hoeven de leiding der oppositie, sprekend namens de christelijk-historische fractie. Hij ontwikkelde v.n.1. principieele bezwaren, terwijl de Jong e.a. die principieele bezwaren bestreden en de Minister de financieele zijde nog eens helder in 't licht stelde. Na repliek van den heer van der Hoeven werd het ontwerp van wet met 27 tegen 4 stemmen aangenomen. Tegen stemden de chr. hist. heeren: van der Hoeven, Verkouteren, van Wassenaar van Catwijck en de Vos van Steenwijk. Het was 23 Mei 1928. II De wet is vastgesteld 24 Mei 1928 (Stbl. No. 186). II Na deze vaststelling schreef De Tijd dat een wensch uit het verkiezingsprogram van 1925 der R. K. Staatspartij nu vervuld was, n.1.: .,Zoo spoedig mogelijk invoering van het zevende leerjaar mede in verband met de arbeidswetgeving." Het blad wist eigenlijk zelf niet. wat met „zevende leerjaar" bedoeld was; het verplichte zevende leerjaar alleen of ook de zevenjarige leerplicht. Van Wijnbergen wist het wel. Hij zei in de Kamer op 16 Juni 1927, dat alleen het eerste bedoeld was; dat er wel een poging om het tweede er in te brengen gedaan was, maar dat dit gecoupeerd was. En hij kon het weten, want hij was toen de Voorzitter der R. K. Staatspartij. Intusschen had De Tijd gelijk, eindigend met de opmerking, dat nu in elk geval voor 100% aan den eisch van het R. K. program op dit punt voldaan was. H F. TECHNISCHE WIJZIGINGEN IN DE LEERPLICHTWET « Nog eenmaal — en wel in het laatste zittingsjaar — had Minister Waszink een voorstel betreffende de Leerplichtwet te verdedigen. Het was echter slechts van technischen aard. De vraag was n.1. gesteld: of aan het einde der hoogste klasse voldaan heeft aan den leerplicht een dertienjarig kind, dat op een school gaat, welke krachtens vergunning ex art. 3, 2de lid der Lager-onderwijswet zes klassen telt, als het na het bereiken van den zesjarigen leeftijd op school kwam en eenmaal niet verhoogd was, of als het vóór den zesjarigen leeftijd op die school was gekomen, het twee keer niet l) Handelingen Eerste Kamer 1927-1928, blz. 802 v.v. en 885 v.v. *) Ibid., blz. 904 v.v. 206 verhoogd was. Zooals de wet na 24 Mei 1928 luidde, had het kind dan aan den leerplicht voldaan, omdat het 7 jaar op een lagere school geweest was, het alle klassen had doorloopen en ook de klasse had afgeloopen waarin het 13 jaar geworden was. Op deze wijze, meende de Minister, dat de duur van den leerplicht verschillend was voor hen die een zesjarige en hen die een zevenjarige school bezoeken, zoodat niet bereikt werd wat de wetgever bedoelde. Daarom werd nu van art. 3 der Leerplichtwet zulk een wijziging voorgesteld dat die ongelijkheid ophief; in de nieuwe lezing heeft het bedoelde kind niet aan den leerplicht voldaan. H Bij de behandeling had nu Tilanus een amendement, n.1. om in dergelijke gevallen niet meer te eischen dat het de klasse, waarin het 13 jaar werd, afmaakt. Had van den Heuvel 't vorig jaar ditzelfde gevraagd bij 12}/£ jaar, dit ging Tilanus toen te ver; maar thans wil hij doen vaststellen, dat, heeft een kind zeven jaar schoolgegaan, heeft het alle zeven jaren doorloopen, en is het 13 jaar, het dan vrij is van den leerplicht en niet weer eens hetzelfde jaar geheel of gedeeltelijk behoeft over te maken. Het amendement viel. 2 Mei 1929 werd het ontwerp in de Tweede en 20 Juni 1929 in de Eerste Kamer aangenomen.1) SS Zij, tot slot van alles wat boven over het tot stand komen van het verplichte zevende leerjaar en den zevenjarigen leerplicht is gezegd, vermeld, dat de Minister van Onderwijs, mede ingevolge den in de Kamer op hem geoefenden aandrang, op 3 November 1928 aan de inspecteurs van het lager onderwijs een aanschrijven richtte2) met aanwijzingen omtrent de middelen, welke het meest geëigend zouden zijn om het zevende leerjaar der lagere scholen „zoo practisch mogelijk in te richten". De inspecteurs moesten in dezen geest overleg plegen met de gemeentebesturen omtrent het leerplan, en de aandacht der schoolbesturen vestigen op de wenschelijkheid dat zulk een inrichting van het zevende leerjaar door dezen wordt overwogen. SS Zóó was de bewogen geschiedenis van het herstel van den zevenjarigen leerplicht tijdens het Intermezzo-Kabinet. I! III. DE LEERLINGENSCHAAL II A. WIJZIGING VAN DE LEERLINGENSCHAAL AAN DE ORDE GESTELD II 1. HET VRAAGSTUK. De belangrijkste bezuinigingsmaatregel van 1924 was de omzetting van de gedifferentieerde leerlingenschaal der „Technische" van 1923 in de uniforme 48-leerlingenschaal. SS ») Zie voor de Tweede Kamer Handelingen 1928-1929, Bijlage no. 274, en verder blz. 2139 v.v. Voor de Eerste Kamer, Handelingen 1928-1929, blz. 772, 783 en 882 v.v. "-) Afdeeling L.O., A no. 57121. 207 De Lager-onderwijswet, zooals ze in 1920 tot stand kwam, was op 't punt van 't aantal leerlingen per door het Rijk te vergoeden onderwijzer wel zeer royaal geweest. De jaren lang gevoerde actie voor „kleine klassen" had tot volledig succes geleid. De leerlingenschaal van 1920 gaf voor het gewoon lager onderwijs bij 26 leerlingen een tweede leerkracht, bij 61 een derde, bij 91 een vierde leerkracht en verder voor elke 45 boven de 91 één leerkracht meer; voor het u.l.o. echter reeds bij 18 leerlingen een tweede leerkracht, bij 24 een derde, bij 41 een vierde, en verder voor elke dertig al één. onderwijzer meer. II De financieele gevolgen van een dergelijke vrijgevige schaal waren ontstellend. Het aantal onderwijzers nam zeer belangrijk toe, en de ongeveer tegelijk ingevoerde zeer beduidende salarisverhooging deed de rest. Daarenboven werd deze voor de Staatsfinanciën onrustbarende werking nog geaccentueerd door het karakter dezer schaalt welke een z.g. gedifferentieerde schaal was, n.1. zulk een welke aan kleine en kleinere scholen naar verhouding meer onderwijzers gaf dan aan de grootere en groote. Daardoor noodde deze schaal uit tot splitsing van groote scholen, een proces dat bij het openbaar onderwijs nog in de hand gewerkt werd door de afschaffing van het ambulantisme. Door deze splitsing kwamen er nu uit één groote of grootere school twee of meer kleinere of kleine scholen, die voor hetzelfde aantal leerlingen als vóór de splitsing meer onderwijzers verwierven dan eerst. II Hier lag de groote oorzaak van de duurte van ons onderwijs; een duurte waar de financieele gelijkstelling geheel buiten stond. De malaise-tijd, zoo spoedig volgend op de invoering van de Lager-onderwijswet, bracht tot het besef dat de schaal van 1920 niet houdbaar was. In 1923 werd een nieuwe leerlingenschaal ingevoerd bij de „technische herziening" der wet. II Hoewel oorspronkelijk 's Ministers voorstel verder ging, kwam tengevolge van het verzet, ook bij de schriftelijke behandeling, een andere schaal tot stand, welke de z.g. schaal der „Technische" werd en die sterker gedifferentieerd was dan die van 1920, en aldus de positie der groote scholen in verhouding tot de kleine en kleinere veel moeilijker maakte. Bij 33 leerlingen is er een tweede leerkracht, bij 73 een derde; verder is de opklimming om de twee volgende leerkrachten te krijgen telkens 44, dan voor de twee volgende telkens 50, terwijl boven de 260 telkens voor elk 55-tal leerlingen één leerkracht meer werd gegeven. Bij het u.l.o. zou er zijn bij 24 leerlingen één leerkracht meer, bij 41 drie leerkrachten, bij 71 vier leerkrachten, en verder één leerkracht meer voor elk dertigtal leerlingen. !! Men had in 1923 niet een zuiniger schaal willen accepteeren; de algemeene malaise drong in 1924 echter daartoe. De wet van 30 Juni 1924 voerde een nieuwe schaal in, welke diep ingreep èn om het veel grooter aantal leerlingen dat zij per onderwijzer stelde 208 èn vooral om het nieuwe karakter van deze schaal. Men ging toen n.1. over tot een heel ander soort van schaal: van de gedifferentieerde n.1. naar de „uniforme" schaal, en wel van 48 leerlingen. Het Rijk zou op elke school zooveel maal onderwijzers vergoeden als zij 48 leerlingen telde. d. w. z. dat de 49ste reeds de tweede leerkracht meebracht, de 97ste de derde enz. Bij het u.l.o. werd de uniforme 30-schaal ingevoerd. Voor de grootere scholen werkte deze schaal gunstiger dan die der „Technische" (48 en 55). Deze vervanging van de „Technische"-schaal door de uniforme 48- en 30-schaal was bedoeld als tijdelijk en zou met ingang van 1 Januari 1930 weer plaats maken voor de „Technische'-schaal. §S 2. EERSTE ACTIE. Maar veel geduld om tot dezen datum te wachten, had men niet. Zoodra in 1925 een nieuwe Regeering, het Kabinet-Colijn, optrad de uniforme schaal was nog pas een jaar in werking! — werd al geïnformeerd in het Voorloopig Verslag van 13 November 1925 over de Onderwijsbegrooting voor 1926, of op de bezuinigingsmaatregelen niet eenigermate kon worden teruggekomen. Men laakte het in den Minister dat o.m. niet op zijn program stond „de vermindering van het aantal leerlingen per klasse". En onder „Lager Onderwijs Algemeen" van hetzelfde Verslag werd geklaagd over de te groote klassen. „Het stelsel van 48 en meer leerlingen per klasse vindt meer en meer toepassing", terwijl het assistentenstelsel een mislukking is gebleken. Voor Minister Rutgers antwoordde Minister Waszink in de Memorie van 23 Maart 1926. Er was niet de, minste lust, zoo bleek het, bij den nieuwen Minister om de bezuinigingswet van 30 Juni 1924 weer ongedaan te maken, zeker niet wat betreft de leerlingenschaal. Op de eerste opmerking antwoordt hij: „Deze wet is amper haar werking begonnen. Het oogenblik, waarop mede als gevolg van die wet een sluitende begrooting nauwelijks verkregen is kunnen worden, is allerminst geschikt om dezen noodmaatregel nu tusschentijds weer ongedaan te maken." En op de tweede opmerking, welke uitging van r3e in deze jaren zoo menigmaal herhaalde legende, dat het maximum der wet eigenlijk een minimum was, antwoordde hij zeer terecht: „Hij acht het minder juist te spreken van het stelsel van 48 en meer leerlingen per klasse. Wanneer het stelsel, neergelegd in de wet van 30 Juni 1924, geheel zal zijn doorgevoerd — wat thans nog niet het geval is (m. a. w. de toestand is nu nog veel gunstiger) — zal, over het geheele land genomen, gemiddeld voor 40 leerlingen één leerkracht door het Rijk worden vergoed. En dan worden nog buiten beschouwing gelaten de z.g. boventallige leerkrachten, die tal van gemeenten voor eigen rekening hebben aangesteld aan openbare scholen en die volgens artikel 100 der Lager-onderwijswet 1920 door de gemeenten aan de bijzondere scholen worden vergoed. Er kunnen maar weinig scholen zijn, welker gemiddeld aantal leerlingen, be- 209 doeld in artikel 28 der L. O.-wet, een der in dat artikel gegeven grensgetallen bereikt en die bovendien geen boventallige leerkrachten voor rekening der Gemeente hebben. En alle overige scholen hebben per klasse gemiddeld minder dan 48 leerlingen. Wanneer in zulke scholen klassen met 48 leerlingen voorkomen, dan zijn in andere klassen de aantallen beneden 48. Scholen met één of twee leerkrachten — zulks geeft ondergeteekende gaarne toe—zijn door de jongste wetswijziging zwaarder getroffen dan de andere." (Dit laatste is waar, doch dat komt daarvandaan, dat ze in het vorig stelsel zoozeer bevoordeeld werden boven de grootere en de groote scholen, met al de funeste gevolgen voor de Rijksfinanciën.) Ten slotte is de Minister in overleg getreden met „Financiën" omtrent het zevende leerjaar. Voor de leerlingenschaal was dus, voorloopig althans, niets van den nieuwen Minister te verwachten. H Dat bleek ook uit de debatten in December 1926 over de onderwijsbegrooting-1927. Hier was het de heer Ketelaar, die op dezelfde wijze tegen het z.g. 48-stelsel betoogde als de democraten ter linkerzijde het in 1924 gedaan hadden. Niet heel veel objectiever deed het de a.r. heer Zijlstra. Hij kende veel scholen van het christelijk onderwijs, die met 2 leerkrachten klassen van 57 kinderen, met 3 leerkrachten klassen van 64, met 4 leerkrachten klassen van 69 en met 5 leerkrachten klassen van 78 leerlingen hadden. De overdrijving blijkt al onmiddellijk uit zijn eerste voorbeeld: het is onmogelijk dat bij het 48-stelsel er scholen met twee leerkrachten zijn, die klassen hebben met 57 kinderen. 2 X 57 = 114, daarvoor worden in dat stelsel 3 leerkrachten vergoed. Hij pleit er nu voor om in elk geval aan de scholen met 1 of 2 leerkrachten tegemoet te komen. Een aankondiging voor later? Tilanus verdedigt een tegemoetkoming aan de kleinere scholen, die tegen het grensgetal aankomen, n.1. de scholen met 40 tot 48, met 80 tot 96 en met 120 tot 144 leerlingen, en wel door betaling vanwege het Rijk van de assistenten voor zulke scholen. SS De Minister is geen bewonderaar van het 48-stelsel. Doch daaraan is het onmogelijk thans een einde te maken. Wel voelt hij voor het verplichte zevende leerjaar op de scholen. Bij het 48-stelsel zijn tenminste de kinderen geborgen, doch zonder algemeen verplicht zevende leerjaar is dit niet het geval; de kinderen, die in de zevende klas moesten zitten, loopen nu rond als er in de gemeente geen gelegenheid voor het zevende leerjaar is.1) IS Toen dit debat plaats had was een maand tevoren de motie-Suring aangenomen voor den zevenjarigen leerplicht. In parlementaire nietprotestantsche kringen overstemde de eisch van zoo spoedig mogelijke uitvoering van de motie den roep om wijziging van de leerlingenschaal. Zooals echter in de vorige paragraaf beschreven werd, stelde men vooral van anti-revolutiobnaire zijde de thesis, dat eerst >) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 1176, 1135, 1182, 1192. 210 de bestaande zesklassige school moest verbeterd door herziening van de schaal, eer men overging tot de zevenjarige leerverplichting. Buiten het Parlement waren het vooral de onderwijzersorganisaties van alle richtingen, die naast de actie voor den zevenjarigen leerplicht strijd bleven voeren in haar organen tegen het z.g. 48-stelsel en het daarmede samenhangend en verfoeid assistenten-instituut. 3. DE HOUDING DER REGEERING BIJ HET VRAAGSTUK. Drie omstandigheden waren het, die het Intermezzo-kabinet ten slotte toch noodzaakten, vroeger dan op den door de wet van 30 Juni 1924 gestelden termijn, de leerlingenschaal dezer wet te laten vallen. SS Vooreerst de ononderbroken actie der onderwijzers van alle richtingen, waarbij heel democratisch Links zich gaarne aansloot. Hierbij ontbrak het vaak aan een juiste voorlichting van het publiek, terwijl evenmin altijd de goede wil aanwezig was om den noodmaatregel royaal en loyaal uit te voeren. Toegegeven moest worden, dat de maatregel in verschillende gevallen tot passen en meten dwong. Maar daartegenover stond, dat het instituut der assistenten ook hier wel meer had kunnen helpen, en daarenboven art. 56. 2. den Minisr ter bevoegdheid gaf in bijzondere gevallen meer onderwijzers te vergoeden: een bevoegdheid waarvan ook heel dikwijls werd gebruik gemaakt. En in de steden vooral had men daarenboven nog de boventallige onderwijzers. Dat feitelijk het Rijk niet voor 48 doch voor 40 leerlingen een onderwijskracht vergoedde, werd niet betoond, doch wel vond de legende hoe langer hoe meer ingang alsof het maximum van 48 een minimum van 48 was. Dat de verbetering in de Staatsfinanciën, welke geleidelijk na de bezuinigingsperiodeColijn intrad, in zooverre deze aan het onderwijs ten dienste kon komen, mede aan andere onderwijsbelangen dan verkleining van de leerlingenschaal besteed behoorde te worden, werd niet bedacht, bijv. aan het buitengewoon lager onderwijs, het bewaarschoolonderwijs, om niet te spreken van het nijverheidsonderwijs, waarmede toch ook groote volksbelangen gediend waren en die reeds zoo lang op eenig soulaas wachtten. Deze eenzijdige kijk op het belang van het volksonderwijs werd, vooral nadat het herstel van den zevenjarigen leerplicht zekerheid geworden was, meerendeels uit onderwijzerskringen in de eigen organen en in de dagbladen den volke gesuggereerd. B Een tweede omstandigheid, die de vervroegde wederinvoering van de leerlingenschaal der „Technische" in de hand werkte, was de houding der protestantsche fracties, vooral der anti-revolutionnairen. Er was voor hun houding ten dezen een zakelijke en een psychologische reden. Een zakelijke reden, omdat, vergeleken met de schaal van 1923, die van 1924 minder favorabel was voor de kleine scholen, en het protestantsch christelijke onderwijs voornamelijk ten platten lande, vele kleine scholen telde, wel minder dan 211 het openbaar onderwijs doch veel meer dan het katholieke. Een psychologische reden lag in hun afkeer van den leerplicht. De wederinvoering van den zevenjarigen leerplicht had weinig sympathie onder hen. En als het geld voor een dergelijken maatregel er bleek te zijn dan kon het veel beter h.i. tot verlichting van de kleine scholen gebruikt worden. Vandaar dat ook juist van die zijde een mitiatief-voorstel kwam om de leerlingenschaal te verbeteren; een initiatief-voorstel dat als een penant kon worden beschouwd van de motie-Suring, en waardoor de Kamer als 't ware voor het alternatief werd gesteld: öf de zevenjarige leerplicht öf een verbeterde leerlingenschaal. De Kamer nam beide deelen van het alternatief en de Regeering volgde. I! Hier moet n.1. de derde omstandigheid worden betoond, welke de vervroegde herinvoering van de ,,Technische"-schaal beïnvloedde. Bij de quaestie van den zevenjarigen leerplicht nam de Regeering met zekere zelfbewustheid de allures aan, de leiding daarbij in handen te houden. De vorige paragraaf leerde, hoe zij feitelijk week voor den altijd sterkeren drang van buiten; zoodat, toen de zevenjarige leerplicht eindelijk hersteld was, niemand er aan dacht de Regeering daarvoor bijzonder dankbaar te zijn. Doch zie, onmiddellijk nadat het Regeeringsvoorstel omtrent den zevenjarigen leerplicht is aangenomen, gaat de Tweede Kamer het initiatief-voorst el-Zij ls tra inzake de leerlingenschaal bespreken, en neemt het aan; en de Eerste Kamer bevestigt die aanname. Veel meer beteekenis heeft deze aanneming niet dan indertijd de motie-Suring had. Doch nu verzet de Regeering zich bijna niet meer. Ze voelt als 't ware, dat het spel der Kamer na de motie-Suring zich nu niet meer moet herhalen; ze had eens toegegeven bij den leerplicht; het hek was van den dam; ze voelde blijkbaar, dat ze nu niet meer tegen den stroom op zou kunnen. Eenige maanden na de aanneming van het initiatiefvoorstel komt ze nu zelf met een ontwerp. Een eigen ontwerp, want aan haar moet de leiding blijven! Maar een ontwerp, dat veel meer geld kost, en dat een volledige capitulatie beteekende van de Regeering voor de eischen van het Parlement. Vreesde ze denzelfden weg op te gaan met de quaestie der leerlingenschaal als met die van den leerplicht? Zeker is, dat hier een zeer belangrijk stuk onderwijspolitiek en financieele politiek op weinig ernstige wijze werd voorbereid en doorgevoerd door een Regeering, die bij de zooveel eenvoudiger wederinvoering van den zevenjarigen leerplicht met zooveel behoedzaamheid had gemeend te moeten optreden. ff B. HET INITIATIEF-VOORSTEL ZIJLSTRA ff Bij begeleidenden brief van 23 November 1927 zond het antirevolutionnaire Kamerlid A. Zijlstra een ontwerp in, tot wijziging van de artikelen V en VIII der wet van 30 Juni 1924, m. a. w. tot 212 wijziging van de bestaande uniforme 48-schaal voor het g. 1. o. en 30-schaal voor het u. 1. o.1) 1. HET VOORSTEL. De voorsteller gaat er van uit, dat door de in 1924 ingevoerde schalen „inzonderheid de kleine scholen getroffen werden Het algemeen verplichte zevende leerjaar is tot stand gekomen, btraks zal krachtens toezeggingen der Regeering ook de zevenjarige leerplicht worden hersteld. Echter is men „in breeden kring overtuigd, dat het herstel van den zevenjarigen leerplicht behoort te worden voorafgegaan door verkleining van de leerlingenschaal, in t bijzonder voor de kleine scholen. Hij bedoelt hier de één- en tweemansscholen; haar toestand wordt algemeen als beklagenswaardig erkend; en die toestand is nog verergerd door het algemeen ingevoerde zevende leerjaar en zal nog zwaarder drukken als de zevenjarige •leerplicht zal zijn ingevoerd. „Indien een verbetering m den financieelen toestand van het Rijk de gelegenheid biedt om terug te komen op enkele maatregelen ter bezuiniging bij het lager onderwijs, dan dient dat in de eerste plaats te geschieden ten aanzien van den maatregel, die in de organisatie der school zelf ingreep en daarom het meest werd gevoeld. Dat is de verandering in de leerlingenDe bedoeling van den voorsteller is nu, met 30 Juni 1928 de schalen van 1924 te doen afloopen en vanaf 1 Juli 1928 — den datum waarop de Regeering herstel van den zevenjarigen leerplicht m uitzicht gesteld had — een nieuwe schaal in art. 28 te stellen ter vervanging van de „Technische'-schaal van art. 28 welke tot 1 Januari 1930 in 1924 was opgeschort. Zijn voorstel bedoelde dus een wijziging van de Lager-onderwijswet 1920 en wel van art. 28 zooals het m 1923 door de „Technische" was gewijzigd. Welke schaal zet Zijlstra na op? B Vooreerst bij het g. 1. o.: Een schaal, die voor de één- en tweemansscholen gelijk is aan die der „Technische"; voor de drie- tot elfmansscholen minder gunstig; en voor de twaalf-, dertien- en veertienmansscholen ietwat gunstiger is dan de schaal der Technische , doch ongunstiger dan de z.g. 48-schaal van 1924 (dit laatste is zelfs het geval vanaf de achtmansscholen). H De voorsteller gaat er n.1. van uit, „dat de school eerst met drie leerkrachten een normalen stand heeft bereikt, gezien de verhouw ding van het aantal klassen en het aantal onderwijzers. Zij vertegenwoordigt een eigen type en kan daarom in het centrum der berekening worden geplaatst". , • H Hoe plaatst hij nu de driemansschool in het centrum der berekening? Evenals de „Technische" geeft zijn schaal bij 73 leerlingen de derde *) Zie de Stukken in Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, Bijlage no. 217. 213 leerkracht, doch in tegenstelling met de eerste, welke het al doet bij 117, geeft zijn schaal eerst bij 136 de vierde leerkracht. Hij motiveert dit aldus: „Een driemansschool zal een maximum aantal leerlingen van 135 kunnen verdragen — thans is het 144 (bij de 48-schaal) — met dus gemiddeld ten hoogste 45 leerlingen per onderwijzer. Het stelsel van twee klassen per onderwijzer, waarbijhet hoofd dan ook nog het zevende leerjaar voor zijn rekening krijgt, is in ons onderwijs niet onbekend en heeft zeer goede resultaten geleverd. I! ,,Er is derhalve geen reden om aan te nemen, dat de driemansschool een eigen karakter heeft, zoodat een grooter aantal per klasse niet behoeft te doen vreezen, dat het onderwijs er niet tot zijn recht zal kunnen komen." II De driemansschool aldus als een „normaal" type aanvaardend, is voor hem de één- en tweemansschool een abnormaal type, waar het onderwijs bij een grooter aantal leerlingen niet tot zijn recht kan komen. Mitsdien stelt hij voor, om bij 33 leerlingen een tweede, en bij 73 leerlingen een derde leerkracht te geven. Voor de scholen met meer dan drie leerkrachten, wil hij vervolgens vanaf den 136sten leerling één onderwijzer per 50 leerlingen geven. Dit beteekende. zooals gezegd, voor de grootste scholen, vanaf 536 leerlingen, een eenigszins gunstiger schaal dan die der „Technische", n.1. de Ode leerkracht bij 586 en de 14de bij 636 leerlingen (bij de „Technische" bij 590 en 645). II Ten tweede voor het u. I. o. Zijlstra's schaal was hier ongunstiger dan die der „Technische". Bij het u. 1. o. zijn volgens hem ook juist de kleine scholen geraakt. Hij handhaaft bij het u. 1. o. de 30-schaal van 1924, doch voor de één- en tweemansscholen is hij toeschietelijker: een tweede leerkracht bij 25 en een derde bij 49; de driemansschool is weer een „normaal" type, zoodat de 4de leerkracht eerst komt bij 91 (in de „Technische" schaal waren deze laatste cijfers resp. 24, 41 en 71). Over 't algemeen waren dus Zijlstra's schalen niet zoo vrijgevig als die der „Technische". Doch hij licht ook toe, dat hij van den éénen kant het gewenscht acht, „de kosten van het onderwijs niet te hoog op te schroeven", maar van den anderen kant een gedifferentieerde schaal wil omdat de eischen, aan de onderscheidene scholen te stellen, niet dezelfde zijn. II Doch nu kwam- de quaestie: wat zal dat kosten? Een kapitaal vraagstuk, waarover hij zich niet bijzonder druk maakte, en dat zelfs door de Regeering in het najaar, bij haar voorstel omtrent de leerlingenschaal, veel te luchthartig werd behandeld. Ruiterlijk echter bekent Zijlstra in de Toelichting: „De kosten der in dit voorstel van wet genoemde leerlingenschalen, kunnen door ondergeteekende niet worden berekend." Maar, zoo vervolgt hij, vooreerst zal het herstel van den zevenjarigen leerplicht van het Rijk 3}/2 millioen vragen, behalve de kosten daarvan voor de gemeen- 214 ten1); vervolgens zouden met 1 Januari 1930 toch de schalen der' „Technische" worden hersteld, terwijl zijn schalen goedkooper zijn; èn ten slotte legt zijn voorstel geen nieuwe lasten op de gemeenten, doch geeft haar zelfs voordeel. H 2. CRITIEK BUITEN HET PARLEMENT. De critiek bleef niet uit; en vooreerst niet buiten het Parlement. Mr. van Wijnbergen schreef in De Maasbode van 30 November 1927 een artikel „Tactisch onjuist", waarin hij niet de indiening van dit initiatief-voorstel, maar de pressie om tot vervroegd herstel van den zevenjarigen leerplicht te geraken tactisch onjuist achtte. Het artikel was ingegeven door zijn „coalitie"-liefde. Men moet niet onnoodig ter rechterzijde den leerplicht naar voren halen. Begrijpelijk vond hij het in deze omstandigheden, dat men nu van protestantsch-christelijke zijde komt met dit ontwerp, daar van die zijde meermalen aangedrongen was om iets te doen voor de kleine scholen. De indiening zal de discussie mogelijk maken over de vraag, aan welke der twee bezuinigingsmaatregelen (opschorting leerplicht en 48-schaal) het eerst een einde dient te worden gemaakt. „De discussie zal echter laat, wellicht te laat plaats vinden." Dat is vooral de grief van het Chr. Hist. hoofdorgaan. De Nederlander van 26 November, tegen het voorstel-Zijlstra: „Wat gekund of niet gekund had, zij thans in het midden gelaten; maar de geachte voorsteller, hoe mooi zijn plan ook schijnt, maakt het, met zijn nakomertje" aan Regeering en Kamer wel wat moeilijk." S! Maar De Tijd van 7 en 8 December 1927 wijdt aan het wetsvoorstel-Zijlstra eenige artikelen onder den titel: „Uitgaven voor het Lager Onderwijs", waarin het blad aantoont, dat het motief der indiening tweeledig is: de afkeer bij de anti-revolutionnairen van den leerplicht en het bestaan van vele kleine schooltjes bij het bijzonder onderwijs. Als er geld beschikbaar is — en de Regeering beaamt dit: zij wil immers 3^ millioen uitgeven voor den leerplicht — dan moet dat geld aan het eerst noodige besteed worden. Met een citaat uit De Standaard wordt deze zienswijze bevestigd, of het voorstel der Regeering óf dat van Zijlstra. Doch dat van de Regeering zal het wel winnen meent het blad. De Tijd staat tegenover het voorstel-Zijlstra gereserveerd. De Nederlander dien we reeds citeerden, voelt het meest voor het voorstel-Zijlstra doch lste zijn de kosten er van niet zoo eenvoudig te berekenen: wat bij den zevenjarigen leerplicht wel het geval is; 2de is de Regeering om haar gedane toezegging niet meer vrij; en 3de de indiening van Zijlstra's voorstel komt te laat. De Tijd echter komt met diepgaande bezwaren. In het artikel van 8 December stelt het wakkere ») Dat schreef de heer Zijlstra natuurlijk — en wel wat naief inde veronderstelling dat zijn voorstel den zevenjarigen leerplicht zou tegenhouden. Anders heeft de passus geen zin. 215 blad drie feiten voorop: 1ste. De kosten van Rijk en Gemeenten waren voor het lager onderwijs in 1923 bijna 158.000.000 gld.; sindsdien is er wel bezuinigd door het Rijk, doch daartegenover staat het normaal accres der uitgaven van Rijk en Gemeenten en de vrijwillige kostenvermeerdering in sommige Gemeenten om de bezuiniging van het Rijk te saboteeren. 2de. Ondanks de doorgevoerde bezuiniging staat Nederland relatief vooraan onder alle landen op het stuk van uitgaven voor het lager onderwijs. En 3de, „geheel in strijd met de lieve waarheid worden de hooge uitgavencijfers voor het onderwijs in Nederland door de Treubs, de Zimmermans, de Polaks en anderen misbruikt om binnen en buiten de grenspalen van ons land stemming te maken tegen de financieele gelijkstelling." Het blad vraagt: moet men weer met millioenen gaan verhoogen? Ligt het wel op den weg van de partijen der rechterzijde om door vermeerdering der uitgaven in de kaart der linkerzijde te spelen? „Wordt het geen tijd, dat men eventjes gaat letten op de verhouding der uitgaven tusschen dit en andere óók eminente volksbelangen, die een voorwerp van aanhoudende zorg der hooge Landsregeering behooren te zijn?" ff In dit verband heeft De Tijd tegen het voorstel-Zijlstra het bezwaar, dat een kostenberekening ontbreekt en het voorstel wel meer dan iy2 millioen moet kosten. Verder is de klacht dat kleine schooltjes door de schaal van 1924 in gedrang gekomen zijn, waar, als men de ongunstige gevallen neemt. Dat zijn uitzonderingen. Neemt men de gunstigste gevallen, bijv. 49 leerlingen, dan heeft men 24 leerlingen per leerkracht op zulk een kleine school, terwijl de groote scholen in het gunstigste geval bijv. een twaalfmansschool met 529 er altijd nog 44 per leerkracht, en een zesmansschool er dan toch nog 40 heeft. Daarenboven komt het voorstel-Zijlstra het voor de groote scholen nog wat moeilijker maken dan ze het nu reeds hebben, door de schaal van 48 op 50 te brengen. Wórden de kleine schooltjes door Zijlstra's voorstel nu niet te duur? Thans kost elk kind aan onderwijzend personeel ƒ 75. Geeft men, zooals in Zijlstra's voorstel, bij 33 leerlingen 2 leerkrachten, dan zijn er 16 en 17 kinderen in de klasse, waardoor genoemd bedrag van 75 tot 150 gld. stijgt. En dan is nog niet berekend het nieuwe lokaal dat moet worden bijgebouwd. Was de ontvangst in de rechtsche dagbladpers al niet zeer bemoedigend en was met name de critiek van De Tijd het grondigst en zoo goed als afwijzend, daar waar men zeker sympathie verwacht zou hebben, in rechtsche onderwijzerskringen, vond het voorstel weinig waardeering. Integendeel. Op 6 November 1927 hield de Canisiusfederatie van R. K. Onderwijzersvereenigingen een congres „om te protesteeren tegen den onhoudbaren toestand en de klassificatie" *). O.m. werd er stelling genomen tegen het z.g. 48-stelsel en ge- ') Zie het Verslag van dit Congres in De Tijd van 8 November 1927. 216 concludeerd: „In het belang van ons onderwijs dient het 48-stelsel ten spoedigste te verdwijnen, om plaats te maken voor een stelsel, dat 200 weinig mogelijk van de getallen van 1920 verschdt . Dus zelfs de schaal der „Technische" kon geen genade vinden, maar die van 1920 met al haar funeste gevolgen voor de Rijkshnancien cn in laatste instantie voor heel ons onderwijs, dat niet meer te betalen is bij zulk een schaal, moest hersteld! Dit was voor de indiening van het initiatief-voorstel Zijlstra. Toen dit verschenen was, werd een adres aan de Tweede Kamer verzonden door de Canisius-Federatie en de St. Willibrordus-Federatie der katholieke onderwijzersorganisaties met den uitslag van een enquête door deze Federaties gehouden over het z.g. 48-stelsel, en waarvan de conclusie tammer was dan die van bovengenoemd Congres, daar men tenminste niet onverwijld naar de schaal van 1920 terug wilde. Deze conclusie luidt: , , Qon Algemeen is men van meening, dat terugkeer tot de wet van 1920 in het belang van het volksonderwijs gebiedende eisch is. II Wij ontveinzen ons echter geenszins de moeilijkheden, welke een dergelijke verbetering nu voor de Regeering met zich zou brengen De uitslag onzer enquête in zake het 48-stelsel wijst er op, dat directe verandering niet kan uitblijven. « Deze uitslag toont overduidelijk aan, dat verbetering noodig is, vooral aan kleine, doch eveneens in dringende mate aan grootere "Daarom wenschen wij u in overweging te geven de opbssing geenszins te zoeken in den geest van het ^at^OOIf^^ doch dringen wij met klem aan op de onverwijlde invoering der Technische herziening 1923".' Het was dus duidelijk" dat voor de katholieke onderwijzersvereen^ gingen strevend naar de schaal van 1920, de schaal-Zijlstra, die Tgunstiger was dan die der „Technische", zeker geen genade kon Evenmin bij de den heer Zijlstra meer nabij staande onderwijzers. Se orgaan van de Unie van Christelijke Onderwijzers en Onderwiizeressen in Nederland noemde het initiatief-voorste „ n funest JÏÏSTüÏkMv» van het artikel in De Christelijke OnderS onder dezen' titel, is het met De Morgen eens: het» « borstel, „dat met de werkelijke bedoeling om het 7de Verjaar te toradeeren, bovendien een verslechtering, van den toestand wd brengen onder den schijn van verbetering'. De schrijver oordeelt verdoet is niets anders dan politieke knutselarij, waad» in _de laatste plaats qevraagd wordt naar t onderwijsbelang. ^"tra heeft in 1W4 van der Molen niet gesteund toen deze voor de kleine schooSes opkwam: „Daarom hangt om dit heele initiatief-voorstel St S Werige tóelichting - afgezien van 't gebrek aan kostenberekening — 'n sfeer van onwaarachtigheid. 17. b.. die in „ue KathoUek? School" van 15 December 1927 dergelijke citaten met 217 zekere voldoening aanhaalt, kapittelt nog het geciteerde Tijd-artikel, daarmede demonstreerend, hoe weinig verantwoordelijkheid men in de onderwijzerskringen gevoelde voor de politieke zijde van de zaak, die nu eenmaal niet met een groot gebaar van „het onderwijs moet buiten de politieke sfeer gehouden worden", te beseitigen is. Het is nu eenmaal het hoogste politiek college dat de onderwijswetten maakt en dat de gelden voor hun uitvoering moet voteeren, en daarbij den plicht heeft zich af te vragen, of wat men eischt ook kan gegeven worden! Een tweede enquête over het z.g. 48-stelsel werd gehouden door de „Vereeniging van Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland en Overzeesche Bezittingen", waarvan de conclusie was: zoo spoedig mogelijk herstel van de „Technische'-schaal. Ten derde kwam er bij de Tweede Kamer omstreeks denzelfden tijd een adres in van de Vereeniging „Volksonderwijs", waarbij van de zijde van het openbaar onderwijs gewezen werd op de moeilijkheden aan openbare en bijzondere scholen, moeilijkheden, die verband hielden met het groot aantal leerlingen per klasse en het op honderden plaatsen ten plattelande groot aantal leerjaren onder leiding van één leerkracht. §§ 3. CRITIEK BIJ DE SCHRIFTELIJKE BEHANDELING DER TWEEDE KAMER Deze critiek, in het Voorloopig Verslag van 22 December 1927, betrof zoowel het karakter van het voorstel als zijn inhoud. ff Wat het karakter aangaat, gold het eerste bezwaar dat het een initiatief-voorstel was, en wel zulk een waarmede betrekkelijk groote uitgaven gemoeid waren zonder dat de voorsteller een kostenberekening kon overleggen. De voorsteller antwoordt in de Memorie van 16 Februari 1928, dat zijn schaal goedkooper is dan die der „Technische". Voorts is hij nu in staat door medewerking van het Departement een kostenberekening over te leggen. Er zullen 700 onderwijzers meer bij het g. 1. o. en 180 meer bij het u. 1. o. noodig zijn. Voor het eerste brengt dit 700 X 2000 gld., en voor het tweede 180 X 2500 gld., te zamen 1.850.000 gld, aan hoogere kosten mede. ff Het tweede bezwaar omtrent het karakter van het voorstel gold de blijkbare toeleg van den voorsteller om het herstel van den zevenjarigen leerplicht van de baan te schuiven. Uitvoerig en niet zonder verontwaardiging verdedigt Zijlstra zich tegen dezen grief. Zijn toeleg is dat niet. Als hij zegt dat de verbetering van de leerlingenschaal dient vooraf te gaan aan het herstel van den zevenjarigen leerplicht, dan wil dat alleen zeggen, dat hij er voor wil waken dat de kleinere scholen door het herstel nog niet in grooter moeilijkheden komen. Hij geeft toe, dat bij een jfceuze tusschen beide maatregelen hij de verbetering van de leerlingenschaal zou verkiezen, doch thans is zijn bedoeling dat de ééne maatregel (leerplicht) niet zonder de andere zou worden genomen. ff 218 Wat aangaat den inhoud van het voorstel, maakt men den voorsteller er een grief van. dat hij het 48-stelsel wilde afschaffen en tegelijk het assistenten-instituut, dat daaraan onverbrekelijk vastzit, liet voortbestaan. Hij erkende dit, en wijzigde zijn voorstel in dien zin dat het instituut bij de nieuwe schaal verviel. H Een groote grief vervolgens was, dat in elk geval na 31 December 1929 de scholen in slechter conditie kwamen door zijn schaal, dan het geval zou geweest zijn als na dien datum de z.g. 48-schaal automatisch verviel. Een beter voorstel was geweest, indien Zijlstra een ontwerp had ingediend om met ingang van 1 Juli 1928 de wet van 30 Juni 1924 te doen vervallen, in plaats van met ingang van 1 Januari 1930. Hieraan komt nu de voorsteller bij de Memorie van Antwoord tegemoet door aan zijn ontwerp een tijdelijk karakter te geven; de daarin voorgestelde schalen zullen slechts gelden tot 31 December 1929. Wel is er nu het euvel dat dan op 1 Januari 1930 alweer nieuwe schalen in werking treden — het motief van de Regeering na aanname van het voorstel-Zijlstra voor de niet-goedkeuring daarvan en de indiening van haar voorstel —-, doch hij acht dit niet van overwegend belang, en daartegenover staat het groot volksbelang, door zijn schalen gediend, terwijl de invoering van den zevenjarigen leerplicht toch reeds tot verandering in de schoolorganisatie dwingt. Ten laatste werd er door „eenige leden op gewezen, dat de uniforme 48-schaal de strekking heeft de splitsing m kleine scholen om meer onderwijzers te bekomen tegen te houden. Dien toestand wenschte men nog vooralsnog te behouden. Maar de voorsteller, meent, dat in grootere gemeenten het instituut der boventallige onderwijzers den druk van de 48-schaal zeer vermindert, maar het onderwijs ten plattelande zal de volle schade Wijven ondervinden. „Nu schijnt het den ondergeteekende toe, dat het niet toelaatbaar is een derde deel der scholen in een toestand te handhaven, die onrustbarend en ontstellend is genoemd, alleen om te voorkomen, dat er niet meer kleine scholen worden opgericht. Hiertegenover kan men zeggen, dat als de groote scholen ook in moeilijkheden zijn, het niet aangaat, zooals Zijlstra deed, ter wille van de kleine dien toestand nog te verzwaren; verder dat de tegenstelling tusschen stad en platteland hier weinig ter zake doet, omdat èn in de steden èn op het platteland groote en kleine scholen zijn; én ten slotte dat men minder het aantal scholen dan het aantal kinderen moet vergelijken om tot een redelijke besteding der openbare middelen te komen. Intusschen stemden de beide wijzigingen, n.1. het vervallen van het instituut der assistenten en v.n.1. het nieuwe tijdelijk karakter van het ontwerp de diverse onderwijzerskringen en vele anderen heel wat milder t.o.v. het initiatief-voorstel Zijlstra. Toen dan ook 13 Maart 1928 het voorstel in openbare behandeling kwam. lag er 219 bij de Kamer het reeds genoemde adres van de beide Federaties der katholieke onderwijzersbonden voor onmiddellijk herstel der „Techriische"-schaal, maar nog een tweede adres dierzelfde Federaties om het gewijzigd voorstel-Zijlstra aan te nemen. II 4. DE OPENBARE BEHANDELING De debatten hadden in de Tweede Kamer plaats op 13 en 14 Maart 1928 x). De behandeling begon onmiddellijk nadat op 13 Maart het herstel van den zevenjarigen leerplicht was aangenomen. Er waren verschillende adressen bij de Tweede Kamer ingekomen, sommige tot steun van het voorstel-Zijlstra, de meeste echter voor spoedige invoering van de „Technische"-schaal. De „Onderwijscentrale" adresseerde zelfs voor de schalen van 1920. II De bezwaren bij de openbare behandeling betroffen weer het karakter van het voorstel en den inhoud. II Wat het karakter aangaat, zijn het èn een geestverwant èn zelfs een partijgenoot van den voorsteller, die hier scherp tegen het initiatiefontwerp als zoodanig optreden. De chr. hist. heer Tilanus verdedigt de meening dat het meer overeenkomstig den geest van de Grondwet is, wanneer onderwerpen als het onderhavige, die belangrijke financieele consequenties hebben, niet bij initiatief-voorstel worden geregeld, evenmin als ten aanzien van begrootingsontwerpen het initiatief is toegekend aan de Staten-Generaal, doch slechts aan de Kroon. De verantwoordelijkheid blijft dan waar ze behoort: bij de Regeering. De partijgenoot van Zijlstra, de heer Visscher, sprak in denzelfden geest en adstrueerde zijn meening — ook Tilanus had dit gedaan — met een beroep op Groen van Prinsterer: „Als in strijd met de anti-revolutionnaire practijk der Grondwet, als een misbruik van het initiatief is mij dit voorstel niet sympathiek." Zijlstra stelde daartegenover, dat elk onderwerp van eenig belang geld kost en dat dus in de theorie der beide opponenten het initiatief-recht een paskwil wordt. II Wat den inhoud betreft, werd de noodtoestand der kleine scholen ten plattelande door verschillende sprekers met schelle kleuren geschilderd. Van katholieke zijde door Bulten en vooral door het plattelandskamerlid Rutten; van christ. hist. zijde door Snoeck Henkemans, en van anti-revolut. zijde door Leenstra, terwijl namens soc. democraten de heer Gerhard en namens de vrijz. democraten de heer Ketelaar hun adhaesie met de voorgestelde tijdelijke leerlingenschaal betuigden. Van liberale zijde nam. Mej. Westerman een afwachtende houding aan. Lang bij de discussies op dit punt stil te staan, heeft voor 't oogenblik geen zin; er zal bij de behandeling van het volgend Regeeringsvoorstel dieper op de quaestie waarom het ging, worden ingegaan. II Maar één vraagstuk, het donüneerende vraagstuk, werd door den heer Mr. van Wijnbergen in 't middelpunt der discussie gezet: n.1. ») Handelingen Tweede Kamer 1927Ü928, blz. 1694-1713. 220 het vraagstuk van de uniforme of gedifferentieerde schaal. Reeds Bulten, hoewel groot voorstander van het voorstel Zijlstra, stond tegenover een uniforme schaal als zoodanig niet onsympathiek. De geschiedenis der leerlingenschalen geeft Bulten aldus: in 1924 werd een nieuw element in de lager-onderwijswet gebracht. IS „Onder de wet van 1878 bestond er een differentieering in die opklimming, n.1. van 40, 50 en 55, zoodat daar dus eenigermate met kleine scholen werd rekening gehouden. II „Die differentieering is in 1920 veel sterker geworden; toen werd ze 25, 35, 30 en vervolgens 45; bij de technische herziening van 1923 is ze wat verzwakt, ze werd n.1. 32, 40 en vervolgens 45. „In 1924 werd die differentieering losgelaten en-naast het positieve doel van bezuiniging ook beoogd het negatieve doel van voorkoming van splitsing van scholen. II „Voor deze laatste gedachte is zeer veel te zeggen," II Zooals gezegd, het was de heer van Wijnbergen, die met veel scherpte de quaestie stelde: II „Op dit oogenblik hebben wij, gelijk men weet, een uniforme schaal: op 48 leerlingen één onderwijzer. II „Wenscht men nu tot wijziging van de leerlingenschaal over te gaan, dan zal men, naar mijn meening, eerst de vraag hebben te beantwoorden, of men een uniforme schaal, dus op x leerlingen een onderwijzer, wil behouden, dan wel wil terugkeeren naar de gedifferentieerde schaal. Pas nadat dit zou zijn uitgemaakt, pas nadat zou zijn komen vast te staan, dat men de uniforme schaal niet wil, zou ik aan een discussie over de vraag, hoe de gedifferentieerde schaal er uit moet zien, kunnen deelnemen." II En verder betoogt hij: II „Het komt mij voor, dat niet in voldoende mate aandacht er aan geschonken wordt, dat uit een financieel oogpunt beschouwd, op gansch het terrein van het lager onderwijs er geen vraag is van meer belang dan deze, of men een uniforme schaal wil, ja dan neen. II „Welk getal voor x moet worden ingevuld, komt in de tweede plaats in bespreking. Het zal stellig lager moeten zijn dan 48. Hoeveel vermag ik nu niet te zeggen, maar wel staat voor mij, voor zoover ik de zaak nu vermag te overzien, vast, dat er een uniforme schaal zijn moet en blijven moet." II Hij motiveert nog de uniforme schaal, ten eerste hiermee, dat, wil men financieele gelijkstelling en daarbij volle vrijheid, geen inmenging der Overheid, daarmede zich niet verdraagt een premie op kleine scholen. Men geeft één onderwijzer per x leerlingen. Voor verrassingen is men gevrijwaard, het bedrag is tevoren vrijwel met juistheid vast te stellen. En het tweede motief is: het praatje tegen te gaan, als zou de financieele gelijkstelling door toename van bijzondere scholen en splitsing de schuld zijn der duurte van ons onderwijs, terwijl dit aan heel andere redenen als de verandering der leerlingenschaal en de verhoogde salarissen is toe te schrijven., 221 Bij dit betoog ontving de heer van Wijnbergen adhaesie van den heer Tüanus, die eveneens oordeelde dat heel deze materie weinig geschikt is voor onderhandsche regeling en „de" kosten van het Kijk juist bestaan in de salarieering der verplichte onderwijzers. Snoeck Henkemans zelf wil over het karakter der schaal graag discussieeren, hoewel hij meent, dat het ontwerp-Zijlstra daarbuiten staat omdat het slechts zeer kort zal werken. Visscher betoogt echter, in de lijn van van Wijnbergen, dat naar zijn oordeel „dit wetsontwerp bevorderlijk zal zijn aan de zucht tot splitsing, die reeds zulk een hoogtepunt heeft bereikt." De voorsteller zelf vond het een mooi betoog dat van Wijnbergen hield; men kan over de schalen nadenken in het anderhalf jaar dat zijn schaal werken zal. En bij de replieken verklaart Bulten die het in hoofdzaak met van Wijnbergen eens is, in het onderhavige geval de zienswijze van den voorsteller te deelen. Zelfs Mej. Westerman staat niet onsympathiek tegenover de gedachte van van Wijnbergen. Maar Ketelaar weet reeds tevoren, dat, als men de zaak goed bekijkt, de slotsom zal wezen: de gedifferentieerde schaal; en de soc. dem. Gerhard verklaart in geen geval mee te gaan met de gedachte van van Wijnbergen, dat eerst zal moeten worden uitgemaakt welk stelsel men zal moeten hebben en dat men dan pas er over moet praten hoe de lèerlingenschaal wezen zal. De organisatie van een kleinere school is uiteraard moeilijker dan bij een grootere school, en, zoo vraagt hij met het oog op van Wijnbergen's motiveering: „hoe kan hij dan dat uniform schadelijke aanbevelen met het oog op die gelijkstelling en niet omgekeerd de gelijkstelling trachten toe te passen zóó, dat de inrichting van de school daardoor geen kwade gevolgen zou behoeven te ondergaan?" tt Op 14 Maart werd na re- en dupliek het initiatief-voorstel Zijlstra aangenomen met 49 tegen 28 stemmen. H Het was een zeer gemengde stemming. Er waren onder de voorstemmers 10 katholieken en onder de tegenstemmers 15; de scheidingslijn liep bij de katholieken heelemaal niet langs minder of meer democraten; zoo waren onder de voorstemmers Bulten, Rutten, van Schaik, Ament, Veraart, Wintermans en Moller; doch onder de tegenstemmers waren Nolens, Hermans, Engels, van Rijzewijk, Kuiper, van de Bilt en zelfs Suring. De vrijz. en soc. democraten stemden voor. De verschillende protestantsche groepen stemden eveneens voor, behalve Tilanus, Visscher, Lingbeek en Lovink. De liberale fractie stemde tegen. H Toen moest de heer Zijlstra met zijn voorstel naar de Eerste Kamer. 5. IN DE EERSTE KAMER De Eerste Kamer1) was zoo hoofsch tegenover den voorsteller om de formuleering van de bij het afdeelingsonderzoek geuite bezwaren *) Handelingen Eerste Kamer 1927-1928, zie het Voorloopig Verslag blz. 888 v.v. en het Eindverslag met Memorie van Antwoord blz. 897 v.v. 222 in dezelfde rubrieken in te deelen als de voorsteller dat gedaan had in zijn Memorie van Antwoord en bij zijn rede in de Tweede Kamer: n.1. bezwaren tegen het karakter en bezwaren tegen den inhoud van het voorstel. Het waren dezelfde als die in de Tweede Kamer naar voren waren gekomen. Er werd in het Voorloopig Verslag o.m. den nadruk op gelegd, dat Nederland heelemaal geen slecht figuur maakt, wat de grootte der klassen betreft, tegenover het buitenland. Waartegen anderen weer poneerden, dat er echter nu klassen waren van 50, 60, ja zelfs 70 leerlingen. IS De openbare behandeling1) — 20 Juni 1928 — liep allereerst over het kostenvraagstuk. Tegenover den chr. hist. van der Hoeven en den kath. de Jong, trachtte de heer Ossendorp (s.d.a.p.) te bewijzen, dat het bedrag door Zijlstra in de stukken aan de Tweede Kamer genoemd (1.850.000 gld.), eigenlijk te hoog was (het gemiddelde salaris zou maar 1500 gld. zijn); hij beval het ontwerp met warmte aan. Eveneens de v. b. Smeenge, die daardoor afweek van de houding der liberale fractie van de Tweede Kamer, doch hij was ook Voorzitter van „Volksonderwijs". Uit de discussies moet nog naar voren gebracht, dat de heer de Jong de financieele zijde der zaak nog wat anders bekeek. Er wordt nu door het voorstel een uitgaaf gevraagd van 1.850.000 gld. Maar zijn er geen andere hooge onderwijsbelangen voor het volk? Vergeet men niet met dit geld te vragen voor een verbetering van de leerlingenschaal, — om niet te spreken van het voorbereidend lager onderwijs dat nog altijd op een wettelijke regeling wacht —, „dat nog niet het allernoodzakelijkste gedaan is of wordt gedaan voor het buitengewoon onderwijs?" En hij bedoelt het buitengewoon onderwijs in heel zijn omvang: voor schippers- en kramerskinderen, voor lichamelijk-gebrekkigen en zwakzinnigen enz. Hij vraagt zich in gemoede af: „Moeten wij aan hen, die reeds behoorlijk onderwijs genieten, maar geven, terwijl er nog duizenden kinderen met minder verstandelijke vermogens op onderwijs wachten en toch zoo dringend behoefte daaraan hebben?" Zóó is het! Maar de democratische linkerzijde evenals velen van Rechts, en vooral de onderwijzerskringen van alle richtingen, zagen maar één belang: kleinere klassen; en bij al hun jeremiades over de achterstelling van het plattelandskind — een achterstelling die nog zeer dubieus was — zagen zij het maatschappelijk achtergestelde en het geestelijk arme kind niet. Het vervolg van deze geschiedenis der leerlingenschaal zal het overvloedig bewijzen. I! Na het antwoord van Zijlstra, had deze het genoegen zijn ontwerp te zien aangenomen met 27 tegen 10 stemmen.2) De laatste waren de 4 aanwezige christehjk historischen, en 6 der aanwezige katholieken. De vraag was nu: wat zal de Régeering doen? II ») Handelingen Eerste Kamer 1927-1928, blz. 1015 v.v. *) Ibid., blz. 1023. 223 C. DE SCHAAL DER „TECHNISCHE" HERSTELD || 1. NA DE AANNAME VAN HET WETJE-ZIJLSTRA .Bepaald aangenaam kon der Regeering het succes van het initiatiefvoorstel Zijlstra niet zijn. Daarmede was haar ten tweeden male door de Kamer de leiding bij het herstel van één der beide groote bezuinigingsmaatregelen uit handen genomen. Ze kon nu wel de goedkeuring aan het voorstel doen onthouden, maar het was dan toch in elk geval voor haar onmogelijk geworden om, zooals ze toch steeds bedoeld had, de leerlingenschaal van 1924 haar tijd te laten uitdienen. Ze moest minstens met een eigen voorstel komen, doch dat werd dan slechts een quaestie van vorm; de zaak zelf was haar uit handen genomen. II En de Regeering had het pas nog zoo nadrukkelijk verklaard, dat ze geen geld had voor beide maatregelen, n.1. zevenjarige leerplicht en gunstiger leerlingenschaal. Bij het debat over het Regeeringsvoorstel aangaande het herstel van den zevenjarigen leerplicht antwoordde Minister Waszink, toen de bekende quaestie van antirevolutionnaire zijde weer werd opgeworpen of niet eerst de leerlingenschaal moest worden verbeterd en waarover de heer Bakker uitvoerig handelde, het volgende1): II „Nu zal niemand ontkennen, ik zelf doe het ook niet, dat, indien beide maatregelen gezamenlijk genomen waren, aan het lager onderwijs een buitengewoon groote dienst bewezen zou zijn. De bezuinigingswet van Juni 1924 zou dan immers geheel zijn vervallen. „Uit financieele overwegingen heeft de Regeering zich echter moeten beperken tot de wederinvoering van het verplichte zevende leerjaar. De vraag — en dit in antwoord ook op de vraag van den heer Bakker — of zij berusten zal in den automatischen terugkeer tot de schaal van 1923, zal zij te juister tijd onder het oog zien." En na eenige financieele berekeningen, waarbij nogmaals wordt vastgesteld dat de vervroegde wederinvoering van den zevenjarigen leerplicht Ay2 millioen gulden in dit anderhalf jaar zal kosten, vervolgt hij: II „Die Ay2 millioen is het bedrag, dat de Regeering meent te mogen bestemmen voor verbetering van het lager onderwijs. Hoogere uitgaven, voortvloeiende uit een verlaging van de leerlingenschaal, kan de Regeering thans niet voor haar rekening nemen." II Uit dit citaat blijkt tweeërlei. Vooreerst, de schaal der „Technische" wordt door de Regeering niet hersteld en het initiatief-voorstel Zijlstra wordt bij aanname niet ter goedkeuring voorgedragen, ook al kwam het dan onmiddellijk na dit leerplicht-debat in openbare behandeling. Door de woorden „ter juister tijd" en „thans" hield de Regeering echter een slag om den arm. Natuurlijk voor het geval beide Kamers eerst het voorstel-Zijlstra aannamen. I! *) Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, blz. 1677 v. 224 Intusschen had reeds op 28 Februari 1928 Ir. Albarda vragen gesteld en geïnformeerd bij de Regeering, wat dan wel het herstel van de schaal der „Technische" zou kosten. Deze antwoordde 11 Maart 1928, dat de kosten daarvan, niet medegerekend de wederinvoering van de zevenjarige leerverplichting over 1928, voor het Rijk zouden zijn 4.830.000 gld. *) II Begrijpelijk is, dat in de Memorie van Antwoord (11 April 1928) op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer bij Hoofdstuk Va, de Regeering op een desbetreffende vraag verklaarde, dat ze de schaal van 1920 niet kon invoeren.a) Bij het openbaar debat van 24 en 25 April 1928') in die Kamer over de onderwijsbegrooting, — waarbij Ossendorp het 48-stelsel op de bekende wijze aanviel en de Jong tegenover hem uiteenzette dat dit z.g. 48-stelsel in doorsnee beteekende op 38.4 leerling één onderwijzer over 1926 — nam Ossendorp het boven geciteerde antwoord den Minister kwalijk, doch deze interrumpeerde, dat hij geschreven had van de schaal van 1920 niet van die van 1923. Ossendorp verlangde nu een duidelijk antwoord, of de Minister de schaal der „Technische" zou herinvoeren. Maar dat duidelijk antwoord kwam niet. De schaal van 1920 is ten eenenmale uitgesloten. „Overigens" — aldus de Minister — „kan ik mij over dit punt niet uitlaten, nu het parlementair initiatief zich van deze zaak heeft meester gemaakt en deze Kamer daaromtrent binnenkort een beslissing zal hebben te nemen." H Wat zal de Eerste Kamer doen? vroeg de Haagsche Briefschrijver4) toen het initiatief-voorstel in de Tweede Kamer was aangenomen. Zal zij den zevenjarigen leerplicht misschien verwerpen en de verbetering van de leerlingenschaal aanvaarden? Hetzelfde vroeg de parlementaire redacteur van De Maasbode in het nummer van 15 Maart. De Regeering heeft immers slechts voor een van beide maatregelen het geld beschikbaar, en het kon wel eens gebeuren — Gerhard had die vrees ook uitgedrukt — dat de Eerste Kamer tegen de Regeering in besliste voor het initiatief-voorstel. I? Intusschen koos ook deze Kamer beide voorstellen. II Maar nu rees de vraag allerwege: Wat zal de Regeering doen? Negen dagen, nadat op 20 Juni 1928 het voorstel-Zijlstra was aangenomen, stelde De Tijd deze vraag. Want „van eenig voornemen bij de Regeering om dit wetsvoorstel ter goedkeuring aan de Kroon voor te dragen, is nog niets gebleken. De vraag rijst nu of de Regeering bereid is het voorstel te contrasigneeren en uit te voeren." Begrijpelijkerwijze waren de onderwijzersorganen met de gevallen beslissing zeer ingenomen. De Canisius-federatie, die haar enquête in het najaar van 1927 gehouden had, was ook op haar qui-vive ») Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, Aanhangsel no. 113. :) Handelingen Eerste Kamer 1927-1928, blz. 526. ») Ibid., blz. 700 v.v. 4) De Tijd, 19 Maart 1928. 225 gebleven. Zoo kwamen op 21 April 1928 de besturen der beide Federatiën van katholieke onderwijzersbonden bijeen met vertegenwoordigers van de besturen van het R. K. Werkliedenverbond en van den R. K. Bond voor Groote Gezinnen onder presidium van den Voorzitter van de Canisius-federatie. Men zou voorloopig een afwachtende houding aannemen tot na de behandeling van het wetje-Zijlstra door de Eerste Kamer, waaraan men een gezamenlijk adres zond om het ontwerp-leerplichtwet en het wetje-Zijlstra aan te nemen. Men zou echter streven naar spoedig herstel van de schaal der „Technische", en aan het dagelijksch bestuur der R. K. Staatspartij werd een adres gericht om op het Program van Actie voor de verkiezing van 1929 op te nemen: „er worde krachtig vastgehouden aan het automatisch herstel der wet van 16 Februari 1923 (Stbl. No. 138)". H Dit zou niet meer noodig zijn. De Regeering zelf zou nog vóór het einde van het loopende jaar de schaal der „Technische" herstellen. De vacantiemaanden brachten geen licht omtrent de plannen der Regeering. Alleen bleek niets van de goedkeuring van het voorstelZijlstra. De Millioenennota van September 1928 trok niets uit voor de uitvoering van dit voorstel. Als de financieele toestand deplorabel was, dan had men ook niet den zevenjarigen leerplicht moeten herstellen. Dat doet men wel, aldus De Standaard, in een beschouwing over de Millioenennota, doch men laat de noodzakelijke compensatie: de verzachting van de 48-schaal voor de kleine scholen, achterwege. „Wij betreuren het daarom te meer, dat dienaangaande tot nu toe niets vernomen werd dan enkele geruchten, dat men voornemens is „iets" te doen, wat, gezien den korten tijd, die ons nog scheidt van 1930, veel kans heeft weinig baat te brengen." . EEN REGEERINGSVOORSTEL Daar kwam October 1928 bij de Tweede Kamer een schrijven in van den Directeur van het Kabinet der Koningin, dat H. M. het voorstel-Zijlstra niet had goedgekeurd. Daartegenover echter bracht een Koninklijke boodschap van 22 October een Regeeringsvoorstel tot vervroegd herstel der leerlingenschaal van 1923. II Groote verbazing allerwege! H Wat hield het voorstel in? II' Het Regeeringsontwerp was tweeledig. Het wilde vooreerst de schaal der „Technische" herstellen, door in artikel V en VI der wet van 30 Juni 1924, waarbij de uniforme 48-schaal was ingevoerd, de woorden „tot en met 31 December 1929" te wijzigen in „tot en met den dag waarop het op 31 December 1928 loopende schooljaar of de op 31 December 1928 loopende schoolcursus eindigt." De bedoeling der Regeering was dus niet om met den aanvang van het nieuwe kalenderjaar de schaal van 1923 te herstellen, doch de schaal 226 van 1924 niet langer te bestendigen dan tot het eind van het op 31 December 1928 loopende schooljaar of den op dien dag loopenden schoolcursus; zij meende dus, dat rekening moest worden gehouden met het wezen der school zelf. N Het tweede gedeelte van het ontwerp hield in de tweede verlenging van § 11, waarover vroeger bij de bespreking van de liquidatie van bezuinigingsmaatregelen 1923 uitvoerig werd gehandeld. Toch moet hier nog even worden gewezen op het verband dat in de Memorie van Toelichting tusschen beide deelen van het ontwerp werd gelegd. Behalve het motief om door het laten vervallen van § 11 den arbeid der Staatscommissie niet te bemoeilijken, werd een tweede motief aldaar gegeven, waarom de automatische wijziging der bestaande wetgeving op dat punt moet worden vermeden, in dezen passus: B „Dit klemt te meer, omdat de z.g. 48-leerlingenschaal, welke in 1924, zij het ook tijdelijk, werd ingevoerd, mede een rem is tegen afsplitsing van scholen in schooltjes van ongeveer gelijke geestesrichting. Indien deze rem wordt weggenomen, gelijktijdig met de beperkende bepaling van § 11 van artikel LXIV der wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad No. 38), dan is te voorzien, dat weer tal van kleine bijzondere schooltjes zullen worden gesticht, waaraan redelijkerwijze geen behoefte bestaat." II Behalve de redactie op zich, welke weer even ongelukkig was als sommige andere in de stukken, uitgaande van het Departement onder Mr. Waszink en welke reeds in het Eerste Hoofdstuk werden gesignaleerd, was de inhoud van dezen passus, het verband daardoor tusschen beide ontwerpen gelegd, voor het bijzonder onderwijs zeer betreurenswaardig, zooals nog blijken zal. II Het ontwerp, in zoover het thans wordt beschouwd, wilde dus na het beëindigen van het op 31 December 1928 loopende schooljaar of schoolcursus weer de leerlingenschaal der „Technische" invoeren. Daarmede zou dan het in beide Kamers aangenomen initiatiefvoorstel Zijlstra van de baan zijn. v Hr: Waarom komt de Regeering met dit voorstel tegenover het wetjeZijlstra? Ü Om twee redenen. „Een ernstig bezwaar" — aldus de Memorie van Toelichting — „tegen dit voorstel is, dat het geen blijvende voorziening geeft en dat het ook niet alle scholen zal gelden." Vooreerst dus om het tijdelijk karakter van Zijlstra's ontwerp. De schaal-Zijlstra zal slechts 18 maanden van kracht zijn, waarna automatisch de schaal van 1923 herleeft. „Dergelijke elkander snel opvolgende veranderingen in de personeelsformatie, kunnen niet gunstig werken op de inwendige organisatie der lagere scholen." Een tweede reden was: door het ontwerp-Zijlstra worden „uitsluitend de kleine schooltjes geholpen, terwijl voor de grootere scholen de uit de 48-schaal voortspruitende moeilijkheden blijven 227 bestendigd. De ondervinding heeft geleerd, dat meer in het bijzonder voor de z.g. vijfmansscholen voor gewoon lager onderwijs, dit zijn de scholen met pl.m. 200 tot 240 leerlingen, die bezwaren schier onoverkomelijk zijn, omdat goede klassecombinatie aan deze scholen bij de 48-schaal niet wel mogelijk is. Indien het aantal leerkrachten wordt vergroot, dan zal die verbetering over de geheele linie behooren te worden ingevoerd." H Daarom laat de Toelichting volgen: SI ,.De vraag, of het nut van de door het voorstel (van Zijlstra) beoogde regeling opweegt tegen de daaraan niet onaanzienlijke uitgaven, is dus aan gerechten twijfel onderhevig. De voorkeur schijnt te verdienen eene vervroegde wederinvoering van eene vaste personeelsformatie, welke aan aüe scholen voor lager onderwijs ten goede komt." " Hiermede is tevens weergegeven geheel de motiveering der Regeering van dit ingrijpend en kostbaar voorstel. SI Het Regeeringsontwerp hield ten opzichte van het herstel der leerlingenschaal nog een wijziging in van de wet van 30 Juni 1924. Artikel II wijzigde in het slot van artikel VIII van genoemde wet de woorden „tot en met 31 December 1929" in „tot en met den dag, waarop het op 31 December 1928 loopend schooljaar of de op 31 December 1928 loopende schoolcursus eindigt". Men bedoelde hiermede, dat de vergoeding voor de onderwijzers alleen tot het zoo juist bedoelde einde van schooljaar of schoolcursus berekend zou worden, zooals in dit artikel VIII is aangegeven. Maar de bedoeling werd hiermede niet bereikt. Bij deze wijziging behoeft echter op 't oogenblik niet te worden stilgestaan. Eerst na de aan name van het Regeeringsontwerp zou blijken, dat hierbij een fout Was begaan. Tot zoolang kan echter dit onderdeel van het ontwerp onbesproken blijven. H 3. DE CRITIEK BUITEN HET PARLEMENT Het ontwerp was ingediend 22 October 1928. Het Voorloopig Verslag verscheen eerst 30 November d.a.v. Maar de critiek wachtte niet tot de Kamer haar oordeel zou uitspreken. Daartoe was de indiening van het ontwerp ook te „verbijsterend", om een qualificatie van De Tijd te gebruiken. Opmerkelijk was dat die critiek zeer scherp was en bijna geheel gevoerd werd in de groote katholieke bladen. H De Maasbode van 26 October leidde met. een hoofdartikel van Mr. van Wijnbergen onder den titel „Niet gelukkig" die critiek in. Na geconstateerd te hebben, dat tegen het beleid van het Onderwijsdepartement tijdens het Intermezzo-kabinet „meermalen grieven van min of meer ernstigen aard" waren aangevoerd, stelt de katholieke parlementariër voorop, dat eisch van verstandige politiek ware geweest, om, toen geld voor het onderwijs vrijkwam, „de verschillende bezuinigingsmaatregelen, genomen op het terrein van het 228 Lager-, van het Middelbaar- en van het Nijverheidsonderwijs, gezamenlijk en in onderling verband te bezien, ten einde dan te beslissen, in welke volgorde en in welke mate die verschillende maatregelen geheel of ten deele zouden kunnen worden ter zijde gesteld". Dit is niet gebeurd. f! Tot het ontwerp komend geeft hij scherp het verschil aan tusschen de gedifferentieerde schaal en de uniforme. In 1924 werd de gedifferentieerde schaal veranderd in de uniforme. Niet meer naar gelang van de grootte der school zou van Rijkswege voor een grooter of kleiner aantal kinderen één onderwijzer worden gegeven, maar voor alle Scholen zou gelden, dat op een zeker getal leerlingen één onderwijzer door het Rijk werd vergoed. Dit getal leerlingen werd toen, omdat men het aantal onderwijzers sterk wilde inkrimpen, gesteld op 48. „Toch is het onjuist van een 48-stelsel te spreken, wijl het getal 48 willekeurig is, doch het essentieele gelegen is in hetzelfde getal voor alle scholen. Beter is het derhalve om te spreken van een x-stelsel." Wat was het voordeel van deze schaal? „Dit stelsel had dit gewichtig voordeel, dat het de premie op de splitsing van scholen, die uit den aard der zaak in een gedifferentieerde schaal gelegen is, ten eenenmale wegnam." II Zijn grieven nu tegen het ingediende wetsvoorstel waren, vooreerstr „over de hoogst gewichtige vraag, over de uit financieel oogpunt meest gewichtige vraag, van welker beantwoording het in de toekomst zal afhangen, of de financieele gelijkstelling ongerept zal kunnen worden gehandhaafd — over de vraag n.1. of de gedifferentieerde dan wel de uniforme schaal moet worden genomen, wordt geen woord gerept." Nu de Regeering blijkbaar kiest voor de gedifferentieerde schaal, had men van haar „een uitvoerige, goed gedocumenteerde toelichting mogen verwachten". II De tweede groote grief van van Wijnbergen is de verlenging van § 11 en hij toornt tegen den inhoud van den passus der Toelichting, aangaande de niet-noodige bijzondere schooltjes. I? „Over deze woorden ware heel wat te zeggen. II „Laat ons alleen in herinnering mogen brengen, dat blijkens de Memorie van Antwoord der Onderwijsbegrooting van het vorig jaar er waren eenmansscholen-Lager-Onderwijs volgens de wet 498 openbare, 41 Katholieke, 104 Protestantsch-Christelijke. SI „Zoolang de overheid zelve een zoozeer beduidend grooter aantal kleine openbare schooltjes in stand houdt, zou wellicht in overweging kunnen worden genomen, zich over de kleine bijzondere schooltjes ietwat meer welwillend uit te laten." II In het Avondblad van De Maasbode van 2 November verscheen er „om de groote belangen die op het spel staan" een hoofdartikel van schrijver dezes onder den titel „Onverantwoord", waarin werd betoogd, dat de indiening van dit ontwerp „onverantwoord" was. Het betoog liep v.n.1. over het eerste deel van het Regeerings- 229 voorstel: de omzetting van de uniforme schaal van 1924 in de gedifferentieerde van 1923. Het artikel vraagt: II .,Is het nu zoo erg, dat het nieuwe wetsontwerp tot de gedifferentieerde schaal der „Technische" terugkeert? Ja, èn om het groote onderwijsbelang, dat daarmede gemoeid is, èn om de nonchalance waarmede de Regeering dit ontwerp indient; want zij schijnt zich geen rekenschap te geven van de vérstrekkende consequenties daarvan, terwijl de Kamer om een beslissing gevraagd wordt, welke niet verantwoord zou zijn als deze zonder meer op hetgeen de Regeering haar mededeelt genomen werd. II „Twee grieven kunnen dan ook met recht en reden tegen dit nieuwe ontwerp der Regeering worden ingebracht. Deze. De Regeering had vooreerst moeten aantoonen, dat de schaal der „Technische" zoo voortreffelijk is, dat deze verdient weer ingevoerd te worden. En ten tweede had zij gegevens moeten verschaffen, waardoor het financieel-houdbare van de schaal der „Technische" werd gedemonstreerd, en aan Kamer en geïnteresseerden de mogelijkheid van vergelijking met andere schalen werd geopend. De Memorie van Toelichting blijft op beide punten volkomen in gebreke. En dit lijkt ons onverantwoordelijk." II De eerste grief: het ontbreken van het bewijs der voortreffelijkheid van de „Technische"-schaal, wordt dan volgenderwijze uitgewerkt. Er moet een vaste, een blijvende schaal komen. De Regeering beaamt dit in de Memorie van Toelichting. Doch dan moet de Regeering ook aannemelijk maken waarom zij als definitieve schaal die der „Technische" koos. Waarbij komt, dat niet alleen de Rijksfinanciën maar ook die der gemeenten bij het vraagstuk betrokken zijn: meer onderwijzers, meer lokalen. „Uit niets blijkt echter, dat door de Regeering de al of niet voortreffelijkheid van de schaal der „Technische" (welke toch ook maar een bezuinigingsschaal is) is onderzocht, en met name of zij zich heeft afgevraagd, of het niet beter was het principe te blijven handhaven, in 1924 ingevoerd, van de uniforme schaal (maar dan met lager getallen) dan zonder meer naar een principieel ander stelsel, dat der gedifferentieerde schaal, terug te keeren. Hebben we sinds 1923 dan heelemaal niets geleerd, en is het sindsdien niet duidelijk geworden, dat juist de gedifferentieerde schaal der „Technische" een zeer ongelukkige schaal was? 11 „Waarom een zeer ongelukkige schaal? II „Ten eerste, omdat zij dringt tot splitsing. Wij hebben nog heel groote scholen met 500 en meer leerlingen. Welnu, de schaal der „Technische" (met haar hooge getallen in de hoogste rangen: op 55 leerlingen één onderwijzer) maakt, dat in die scholen elke leerkracht 48 of 49 kinderen voor zijn rekening krijgt. Dat is onbestaanbaar met het Bouwbesluit, dat lokalen kent tot een maximum van 48 leerlingen. De genoemde scholen moeten dus splitsen, met het gevolg meer leerkrachten (waarbij één hoofd meer). Dan was het 230 initiatief-voorstel-Zijlstra toch beter, dat in dergelijke scholen (in de hoogere rangen van zijn schaal) een leerkracht gaf niet op 55, maar op 50. II „Dwingt de schaal der „Technische" hier tot dure splitsing, zij dringt er toe ook bij andere scholen. Door het feit dat zij naar verhouding meer leerkrachten geeft aan kleine dan aan groote scholen, noodigt de wet als 't ware uit tot splitsing en dus tot ongemotiveerd duur maken van ons onderwijs. II „Ten tweede is de schaal der „Technische" een zeer ongelukkige. Omdat zij de kleine scholen bevoordeelt ten koste van de normaalgroote scholen: die van 200 a 300 leerlingen. Zeker, deze scholen worden beter door de invoering van de schaal der „Technische" dan zij nu door de uniforme schaal van 48 er aan toe zijn. Maar de vraag is, of deze scholen niet met dezelfde onkosten veel beter zouden kunnen worden geholpen, indien niet de gedifferentieerde schaal der „Technische", maar een uniforme schaal met een lager getal dan 48, zeg 40, werd ingevoerd, en ze dus aan de kleine schooltjes niet werden opgeofferd. Dit moet iedereen opvallen die de schaal der „Technische" naast een uniforme schaal van 40 plaatst. De toestand wordt dan deze: SI Sch. der „Technische" Unif. schaal van 40 Leerl. Leerkr. Leerl. Leerkr. 1— 32 = 1 1— 40 = 1 33_ 72 = 2 41— 80 == 2 73—116 = 3 81—120 = 3 117—160 = 4 121—160 = 4 161—210 = 5 161—200 - 5 211—260 = 6 201—240 = 6 261—315 — 7 241—280 - 7 „Hoe grooter het leerlingenaantal boven de gegeven getallen wordt, des te ongunstiger werkt de schaal der „Technische" die daar telkens met 55 opklimt, terwijl de gegeven uniforme schaal slechts met 40 blijft opklimmen. „Men ziet uit het staatje, hoe in de gegeven uniforme schaal de viermansschool reeds nagenoeg gelijk is aan dezelfde school in de door de Regeering gegeven schaal, en dat de toestand bij de uniforme schaal zeer belangrijk beter is voor de vijfmansscholen, welke de Regeering in haar M. v. T. tegen het voorstel-Zijlstra in bescherming neemt, doch welke zij heel wat beter zou tegemoet komen door de gegeven uniforme schaal. Het voordeel bij deze laatste schaal voor de zesmans- en zevenmansscholen (toch het normale schooltype in plaatsen van eenige beteekenis!) springt zoozeer in 't oog, dat er niet bij behoeft te worden stilgestaan. En terwijl de grootste scholen met 8, 9, 10, 11 leerkrachten steeds meer bij deze schaal profiteeren, zijn toch ook de éénmans-, tweemans- en driemansscholen daarbij niet in al te ongunstige positie, vergeleken 231 met die in het voorstel der Regeering; vooral als men bedenkt, dat 40 het maximum is en bijv. het 41ste kind een tweeden onderwijzer meebrengt. II „Zou met zulk een schaal de uitspraak van de M. v. T. niet heel wat meer waarde krijgen, waar zij zegt: „Indien het aantal leerkrachten wordt vergroot, dan zal die verbetering over de geheele linie behooren te worden ingevoerd"? Juist! Maar met die uitspraak strijdt het zooals het ontwerp doet, de kleinste scholen zoo te bevoordeelen, de normaal-groote weinig vooruit te brengen, en de grootste scholen zelfs in nadeeliger positie te brengen dan zij op dat oogenblik bij de uniforme schaal van 48 zijn. II „Men moet één ding bij deze heele quaestie niet vergeten. Het gaat niet op de eerste plaats om de scholen, maar om de leerlingen. Het gaat er om, de Nederlandsche schoolbevolking zoo goed mogelijk met het beschikbare geld te helpen. En nu is het een feit, dat een minderheid der Nederlandsche schoolbevolking op de kleine scholen gaat. Het verreweg grootste gedeelte gaat op de groote en grootste scholen. II „Zoo bezien, is er dan ook geen tegenstelling bij het vraagstuk, dat ons bezighoudt, tusschen openbaar en bijzonder onderwijs. Beide soorten van onderwijs worden voor het verreweg grootst getal van de leerlingen de dupe van een schaal als door de Regeering voorgesteld. In de steden en dorpen van eenige beteekenis zijn groote scholen. Daarop gaat een schoolbevolking, voor wie uitsluitend het lager onderwijs eindonderwijs is. Daar gaan de kinderen onzer arbeiders; en wie in onzen tijd het belang begrijpt van goed onderwijs aan de kinderen'uit dezen stand, hem zal een schaal als die van de „Technische", welke hun scholen dupeert, weinig aanlokkelijk schijnen; en dit zeker, wanneer een andere, een uniforme schaal kan worden ingevoerd, welke gunstiger is voor die scholen. I! „Op grond van vroegere studiën meen ik te mogen aannemen, dat een uniforme 40-schaal wat de kosten betreft wel ongeveer gelijk zal komen met die der „Technische", door de Regeering thans voorgesteld. Zou het anders blijken, dan zou eventueel een uniforme 42-schaal niet zooveel verschil maken. II „Men zal nu zeggen: ja, maar vóór alles is toch noodig, dat men van tevoren weet, welke kosten een bepaalde schaal zal vragen! Zeker, en daarom is, voordat onvoorwaardelijk de uniforme 40schaal kan worden voorgesteld, noodig, dat men haar juist berekent." H En nu de tweede grief! Het artikel vervolgt: II „Maar nu komt dan ook de tweede grief, welke tegen het Regeeringsvoorstel moet worden aangevoerd. Deze. Weer de Regeering zelf wel, wat het voorstel dat zij doet, gaat kosten? Er blijkt niets Van. In 1923 wist de toenmalige Regeering, die de schaal der „Technische" invoerde, het niet. En de huidige schijnt het evenmin te weten. Want dan had zij toch wel behoorlijk in de M. v. T. 232 haar kostenberekening gegeven. Zii doet daar niet de minste poging om de Kamer voor te lichten. Het schijnt aan het Departement van Onderwijs nog hetzelfde te zijn als in vroeger jaren. Een behoorlijke statistiek ontbreekt. Weet de Regeering hoeveel leerlingen er zijn op elk der ruim 7000 scholen van ons land? Dat is toch absoluut noodig om het financieele resultaat van den voorgestelden maatregel te kunnen overzien. Zonder zulk een statistiek mist een wetgeving als de onderhavige eiken solieden grondslag. Als de Regeering op een desbetreffende vraag van de Kamer zou moeten antwoorden: ik heb de door u gevraagde statistiek niet, dan veroordeelde zij daarmede zelve de indiening van dit ontwerp. !! ,,Eerst als de Regeering die gegevens overlegt — en 't is te hopen dat men in de Afdeelingen die overlegging zal eischen! — kan men het voorstel beoordeelen in zijn financieele draagwijdte. En dan ook kan men de noodige vergelijkingen maken. Dan kan men de uitkomsten van de gedifferentieerde schaal der „Technische" vergelijken met die van andere schalen, van uniforme schalen van 40 of andere getallen en zien, of, niet alleen paedagogisch maar ook financieel volkomen verantwoord, aan de schaal door ons voorgestaan, de voorkeu*-kan worden gegeven. Een eventueel beroep op te weinig tijd vóór 1 Januari 1929 heeft weinig zin; zooals de termijn van invoering van de nieuwe schaal in het wetsvoorstel is opgevat, kan het geen kwaad of de vaststelling der wet een maand langer op zich laat wachten; trouwens men heeft aan het Departement •zich van 30 Juni 1924 af op deze wetswijziging, welke komen moest, kunnen voorbereiden. Het gaat niet aan, Kamer en volk met zulk een voorstel als het onderhavige te overvallen, temeer wijl de nieuwe wetswijziging als een blijvende -— en terecht! — bedoeld is. Hier staan groote belangen voor beide takken van ons volksonderwijs, openbaar en bijzonder, op 't spel. IS „Nog eens, er is hier geen tegenstelling van belangen tusschen openbaar en bijzonder onderwijs. Maar wel moet hier, bijgevoegd, dat het bijzonder onderwijs er een heel speciaal belang bij heeft, dat niet al te licht tot een gedifferentieerde schaal besloten wordt en de uniforme weer wordt verlaten? Waarom? De groote duurte van ons lager onderwijs heeft de financieele gelijkstelling in discrediet gebracht. Zij kreeg de schuld van een duurte, waar zij nagenoeg geheel buiten stond. Men gaf af op de scholensplitsing bij het bijzonder onderwijs, en zag voorbij de veel en veel ergere splitsing die voortkwam bij heel het lager onderwijs uit drie oorzaken,' welke met de „richting" van het onderwijs niets te maken hadden: n.1. de gedifferentieerde schaal van art. 28 der wet van 1920 en 1923, de afschaffing van het ambulantisme bij het openbaar onderwijs en de splitsing der oude m.u.Lo.-scholen in tweeën, n.1. .voor g. 1. o. en u. 1. o.-kopschool. Duur werd ons onderwijs verder door andere verbeteringen, tegelijkertijd ingevoerd: men denke aan de overigens niet ongemotiveerde, verbetering der salarissen. Maar al 233 die verbeteringen stonden buiten de financieele gelijkstelling als zoodanig. Toch kréég dit régime de schuld van de op die wijze opgejaagde onderwijskosten. Daar komt nog bij, dat de hooge kosten dier maatregelen een verrassing waren voor ons volk, omdat van de meeste dier maatregelen de Regeering de financieele portée niet had overzien, en ze öf voorgesteld had öf geaccepteerd had zonder voorafgaande, vooral statistische, voorbereiding. Maar nu de vrienden van het bijzonder onderwijs bij dit ontwerp opnieuw worden gesteld voor een maatregel, welke de splitsing op vrijgevige manier in de hand werkt en die blijkbaar evenmin in haar financieele gevolgen is overzien, nu zouden ze toch wel dwaas zijn, als zij zonder meer den voorgestelden maatregel sanctionneerden. • Zeer zeker zullen de voorstanders van 't openbaar onderwijs uit algemeen onderwijsbelang en uit landsbelang hier voorzichtig moeten zijn. Evenzoo de vrienden van het bijzonder onderwijs, maar dezen hebben nog een speciale reden, gezien' hetgeen in 't verleden geschied is, om er tegen te waken, dat niet opnieuw de splitsingstendenz in art. 28 wordt gelegd. Dat de Regeering nu eens statistisch èn het voortreffelijke èn het financieel houdbare van de door haar voorgestelde gedifferentieerde schaal bewijze. De Regeering geve nu de getallen van de elk der ruim 7000 scholen. Zoo eische het de Kamer. Want zoo alleen, na zulk een beoordeeling en vergelijking met andere schalen, is de Kamer bij haar beslissing verantwoord." Over den inhoud van het ontwerp stelde ten slotte het artikel nog eenige vragen. H Vooreerst deze: „Heeft men er zich rekenschap van gegeven bij het indienen van dit ontwerp, dat men nu tegelijk ook de schaal der „Technische" voor het uitgebreid lager onderwijs herstelt! Is het nu werkelijk zoo noodig of zelfs zoo nuttig, dat voor 24 kinderen daar weer twee leerkrachten komen, voor 41 kinderen drie, enz.? Toen in 1924 ook voor deze scholen een uniforme schaal, en wel van 30, werd ingevoerd, motiveerde de Minister dit aldus: „Voor de u. 1. o.scholen is de opklimming op een dertigtal leerlingen gesteld ten einde voor deze soort scholen overeenstemming te verkrijgen met het aantal leerlingen per klasse aan de middelbare scholen, welk aantal bij Koninklijk besluit van 28 December 1922 (Stbl. No. 744) op 30 werd gesteld." II In de Memorie van Toelichting is in 't geheel geen sprake van het u. 1. o. De voorbereiding van het wetsontwerp* schijnt nogal slordig geweest te zijn. Andere vragen immers rijzen nog — zegt het artikel: „Gaan bijv. de assistenten heen, als het Regeeringsvoorstel ongewijzigd wordt aangenomen? Er wordt geen voorstel toe gedaan. Ze waren alleen als een, overigens weinig gewaardeerde, tegemoetkoming bij een 48-schaal bedoeld. Maar als die schaal vervalt, zou men dan ook maar niet tegelijk dit instituut opruimen?" II Ten slotte bespreekt ons artikel het tweede deel van het Regeeringsvoorstel: de verlenging van § 11. Bij een uniforme schaal is § 11 234 niet noodig: onnoodige splitsing zal wel niet voorkomen wanneet kleine en groote scholen naar verhouding hetzelfde aantal leerkrachten ontvangen, gelijk trouwens de Memorie van Toelichting erkent; maar als men toch zou splitsen, zou zulks èn de Rijksèn de Gemeentefinanciën onaangetast laten. Bij een uniforme schaal zou dus § 11 kunnen afloopen en de bonafide-stichting van bijzóndere scholen zou niet langer in strijd met de pacificatie worden belemmerd. II (iMaar" — zoo besluit het artikel, doelend daarbij op den passus waar het verband wordt gelegd tusschen beide deelen van het Regeeringsvoorstel — „dat doet de Regeering nu niet. Zij voert eerst in een gedifferentieerde schaal. Zij vergemakkelijkt daardoor eerst de splitsing bij openbaar en bijzonder onderwijs beide; zij jaagt zoodoende eerst de kosten van het onderwijs door de splitsing op; ja dwingt zelfs eerst de grootste scholen tot splitsing zooals boven is aangetoond en als zij al deze ellende heeft geschapen, kan de Regeering § 11 niet missen, en waagt zij er het bijzonder onderwijs aan. En meent zelfs te moeten motiveeren — notabene tegelijkertijd als zij invoert een gedifferentieerde schaal! — op deze wijze: indien de rem van § 11 wordt weggenomen, „dan is het te voorzien, dat weer tal van kleine bijzondere schooltjes zullen worden gesticht, waaraan redelijkerwijze geen behoefte bestaat". I! „Waarlijk geen andere conclusie dringt zich aan ons op aan het slot onzer beschouwing van dit jongste ontwerp der Regeering dan deze: de indiening van het wetsvoorstel van 22 October 1928, zooals zij geschiedde, schijnt „onverantwoord", en de Staten-Generaal zouden evenmin verantwoord zijn, als zij het voorstel zonder meer accepteerden." H Op denzelfden dag, waarop dit artikel — dat de dateering droeg: 26 October 1928 — verscheen (2 November), publiceerde De Tijd het eerste van een tweetal artikelen over het Regeeringsvoorstel, onder den titel „Een verbijsterend ontwerp", met ondertitel: „Slaapt Homerus-de Geer?" I? Het eerste artikel is historisch. Het teekent hoe, toen het lager onderwijs zoo duur bleek te zijn, verkeerdelijk aan de financieele gelijkstelling die duurte werd geweten; en verder hoe op aandringen van de Kamer de Regeering den zevenjarigen leerplicht herstelde, maar geen geld verklaarde te hebben voor verbetering van de leerlingenschaal, en thans opeens komt met een ontwerp veel duurder dan het wetje-Zijfatra. „De indruk" — aldus het blad — „dien dat maakt, is verbijsterend." B Dan citeert het blad uit Het Volk den indruk welken de indiening wekte bij dit hoofdblad der S. D. A. P.: ''^jff „De Regeering heeft geprobeerd" — schampert „Het Volk" — „de Staten-Generaal bang te maken met haar financieele zwartkijkerij. Je kunt nooit weten, zoo heeft zij blijkbaar gedacht, misschien bren- 235 gen wij de luidjes zoo aan het schrikken, dat zij van de zaak afzien." Maar nu dat niet gelukt is, wordt zonder blikken of blozen erkend, dat het heele financieele argument niets te beduiden had en komt de regeering zelve met een ontwerp, dat veel meer kost dan het voorstel, waartegen zij op financieele gronden zeide bezwaar te moeten maken. SI „Het is een allesbehalve fraaie houding, die het kabinet hiermee aanneemt. Zij komt leelijk met haar financieele bezwaren te pronk te staan. Welk een vertconing! II „Gemeen overleg met de volksvertegenwoordiging, zooals het parlementaire stelsel vergt, had geëischt, dat de regeering, toen het voorstel-Zijlstra bij de Kamer ingediend was, zelve aanstonds zich bereid verklaard had tot het verderstrekkend voorstel dat zij thans indient. In stede daarvan verzet zij zich eerst op financieele gronden tegen het voorstel van minder verre strekking en komt, als dat niet helpt, dan pas met haar eigen voorstel van verdere strekking. SS „Als dit nu extra-parlementaire praktijk moet zijn, is het afschrikwekkend. Er blijkt dan, dat extra-parlementaire kabinetten niet slechts het parlementaire stelsel met zijn gemeen overleg verkrachten, maar ook het kabinet zelf tot een aanfluiting maken. SS „Wie zal voortaan financieele bezwaren van dit kabinet nog ernstig kunnen nemen?" SS De Tijd vervolgt dan: SS „Ons blad is het zelden met „Het Volk" eens, doch nu moeten wij toegeven, dat in de vlijmscherpe critiek van het hoofdorgaan der S. D. A. P. een groote kern van waarheid zit." SS „Dit klemt nog meer, omdat bij het ontwerp geen berekening der onkosten is overgelegd en elke mededeeling omtrent de financieele basis, waarop het ontwerp berust, geheel ontbreekt. SI „De Kamerleden, die onlangs nog hebben gehoord, dat er geen geld was om 't voorstel-Zijlstra uit te voeren, zullen nu toch moeten vragen: Wat zijn de financieele gevolgen van dit voorstel? Hoeveel leerlingen bezoeken de 7000 lagere scholen, die ons land telt? Hoeveel leerkrachten moeten er bijkomen? Hoeveel lokalen bijgebouwd? Hoeveel scholen moeten tengevolge van dit ontwerp tot splitsing overgaan? Welke kosten zijn er aan de oprichting van die nieuwe scholen en de vermeerdering van het aantal klassen verbonden? „In de Memorie van Toelichting is op alle deze vragen geen antwoord te vinden! SS „Door deskundigen, die wij er om hebben gevraagd, werd ons verzekerd, dat de uitvoering van dat ontwerp 's Rijks kas alleen reeds op 6 è 8 millioen per jaar zou komen te staan. SS „Waar heeft de Minister van Financiën, die onlangs nog steen en been klaagde, deze millioenen plotseling gevonden? SS „Of heeft Homeros-De Geer, toen dit ontwerp in den Ministerraad kwam, een dutje gedaan? SI „Wat er ook van zij, als de millioenen er zijn en de Regeering wil ze 236 voor de lagere school uitgeven, dan moet er toch een betere, meerevenredige verdeeling van dit bedrag zijn te vinden dan de wederinvoering der voor de groote scholen zeer onbillijke leerlingenschaal van 1923." I! In een tweede artikel becijfert De Tijd — zijn betoog aansluitend aan de woorden van de Memorie van Toelichting, dat de verbetering „over de geheele linie behoort te worden ingevoerd" — hoe door een uniforme 40-, ja zelfs door een uniforme 42-schaal, veel meer kinderen gebaat zijn dan met de schaal van het Regeeringsvoorstel. Maar de fout in het regeeringsontwerp is, dat er met scholen wordt gerekend, terwijl het oog gericht moet zijn op de kinderen; de vraag is niet hoe de millioenen aan het grootst mogelijk aantal scholen maar hoe ze aan het grootst mogelijk aantal kinderen ten goede komen. Ten slotte bespreekt De Tijd de reeds in ons Msb.-artikel gewraakte samenkoppeling van beide deelen van het wetsvoorstel. Die samenkoppeling, aldus het blad, „waarvan het eerste tot onredelijke splitsing dwingt, het andere redelijke splitsing verbiedt, deden ons het woord „verbijsterend" ter kenschetsing van dit ontwerp gebruiken." De Nederlander van 5 November vraagt op zijn beurt, of De Tijd zelf niet gedut heeft toen het blad deze artikelen schreef. Het heele ontwerp bedoelt immers niets anders dan eenige maanden vervroegen van het herstel eener schaal, die op 1 Januari 1930 automatisch hersteld zou worden. Maar De Tijd antwoordde reeds den volgenden dag, dat het oppervlakkige betoog van het christelijkhistorisch blad drie feiten voorbijziet: 1ste dat de Regeering nog pas verklaard had, dat er voor dat herstel geen geld was; 2de dat er een Staatscommissie was, die een dergelijke kwestie als van het karakter der leerlingenschaal, juist onder de oogen heeft te zien, en 3de dat de uniforme schaal van 1924 niet alleen bedoelde bezuiniging te brengen door het getal 48, maar ook door onnoodige splitsing tegen te gaan. Dit laatste is natuurlijk als blijvende maatregel bedoeld. Door wederinvoering van de gedifferentieerde schaal wordt deze maatregel verijdeld. „De Regeering" — aldus De Tijd — „heeft haar eigen verantwoordelijkheid te dragen. Zij kan zich niet verschuilen achter den wetgever van 1924. Door wederinvoering van een differentieele leerlingenschaal wordt deze maatregel verijdeld". Bij dit laatste betoog sloot het anti-revol. blad, De Rotterdammer, zich aan. Het blad vraagt nu om gegevens aangaande de financieele gevolgen van het ontwerp en meent ook, dat de Regeering in de Memorie van Toelichting had behooren aan te toonen, waarom ze besloot tot de „Technische"-schaal. ff Anti-critiek uit eigen kring mocht ons artikel in De Maasbode van 2 November volop ondervinden. Ze kwam v.n.1. uit onderwijzerskringen en werd geleverd in De Maasbode vooreerst door den heer Charbo en verder door den heer Bot en andéren; eveneens in De Morgen en in de organen van katholieke onderwijzersorganisaties. 237 Deze contrabetoogen werden door ons in een viertal artikelen in De Maasbode1) bestreden. Daarin werden de volgende drie stellingen 2) verdedigd: B lste. Er is geen rechtsgrond voor de kleine scholen om in leerkrachten bevoorrecht te worden; H 2de. Er moet voor alle scholen gelijk recht zijn op leerkrachten; en 3de. Er is bij de quaestie van de leerlingenschaal geen reden om tegenstelling te maken tusschen stad en platteland. I! Deze uitvoerige behandeling had daarom plaats, omdat de quaestie der leerlingenschaal van zoo enorm belang is voor de toekomst van ons lager onderwijs. En dat vooreerst voor beide takken van dat onderwijs, bijzonder zoowel als openbaar, wijl de hooge kosten van het onderwijs, zooals meermalen aangetoond, ten zeerste verband houden met het stelsel van schaal, dat men kiest en bij een verkeerde keuze beide takken van ons lager onderwijs de dupe zouden kunnen worden doordat het niet meer te betalen is en er in dat geval wellicht dieper en veel meer desorganiseerend zal moeten worden ingegrepen dan in 1924 geschied is. Daarom werd in deze artikelen met klem betoond, dat er hier geen verschil bestond in belang tusschen openbaar en bijzonder onderwijs, 't Is zeer jammer, dat velen, voorstanders van openbaar en voorstanders van bijzonder onderwijs, het belang der zaak niet inzagen. Ten tweede, omdat de vrienden van het bijzonder onderwijs een heel bijzondere reden hadden hier op hun qui-vive te zijn, omdat als straks de kosten weer ondraaglijk zouden zijn, absoluut onjuist de financieele gelijkstelling, zooals in 't verleden, de schuld daarvan zou krijgen. En ten derde, opdat ook de Staatscommissie de quaestie van alle kanten zou bezien. H Alleen om deze redenen — al is het dan niet aangenaam zichzelf té moeten citeeren — wordt hier een summier exposé gegeven van de behandeling der 3 stellingen in de vier genoemde Maasbodeartikelen. " Eerste Stelling H Er is geen rechtsgrond voor de kleine scholen, om in leerkrachten bevoordeeld te worden. *) B Zoo oud als onze onderwijswetgeving is het ach-en-wee-geroep over de kleine schooltjes, v.n.1. over de één- en tweemansscholen. waarin dus de zeven leerjaren voor een of twee leerkrachten komen. Mr. Tydeman noemde de eerste reeds in de Bevredigingscommissie 1) Onder den titel „Het „onverantwoord" verantwoord" in de avondbladen van 21, 22, 24 en 26 November 1928. 2) Het zou te ver voeren deze contra-betoogen hier weer te geven. Het is genoeg de stellingen (en de verdediging daarvan), welke daar weer tegenover geplaatst werden, hier te laten volgen; daaruit en uit de ontwikkeling en verdediging ervan blijkt zeer voldoende de inhoud der genoemde contra-betoogen. ») Zie boven het Tweede Hoofdstuk (onder III „De nieuwe Statistiek"), waar een en ander over de „kleine" schooltjes, mede in statistisch opzicht, en waar over de een- en twee-mansschooltjes bij de diverse „richtingen". 238 „paedagogische jammergestalten"; de tweede zijn er niet veel beter aan toe. Si „Nu moet men zich den toestand goed voorstellen. De schaal der „Technische" geeft een tweede leerkracht bij 33 leerlingen en de uniforme schaal van 40 bij 41 leerlingen. Bij de tweemansscholen komt volgens de eerste schaal de tweede leerkracht bij het 73ste kind en volgens de tweede bij het 81ste. Dus alle éénmansscholén onder de 33 worden door de „Technische"-schaal in geen geval geholpen, evenmin als tweemansscholen onder de 73." ff De één- en tweemansscholen zijn dus toch niet weg te werken. „Vooropgezet, dat éénmans- en tweemansscholen toch niet afdoende te helpen zijn en het verschil in beide gegeven schalen zonder nieuwe paedagogische moeilijkheid gemakkelijk over de zeven of drie en vier leerjaren te verdeelen is, komt de vraag: hebben nu op die hulp door de bevoorrechting van een gedifferentieerde schaal de kleine schooltjes een zeker recht?" SS Waar zou dit recht vandaan komen? ft „Het bestaan alleen van kleine schooltjes motiveert die bevoorrechting niet. We zullen dus iets dieper moeten gaan met ons onderzoek en de verschillende soorten van kleine scholen („soorten" is hier niet bedoeld naar onderscheiding van richting) moeten gaan beschouwen en bij elk van die categorieën ons moeten afvragen, welk recht elk van die groepen heeft op bevoorrechting boyen de groote scholen. Ik bedoel: we zullen moeten gaan onderzoeken, hoe die kleine scholen ontstaan zijn, welke raison d'être zij hebben, en hoe daaraan misschien een recht van bevoorrechting kan worden ontleend. SS ,,Dit onderzoek lijkt daarom mede zoo nuttig, omdat de quaestie der kleine scholen, zoowel ter rechter- als ter linkerzijde, veelal wel wat al te simplistisch wordt gesteld. En toch, bij dit zoo belangrijk vraagstuk voor onze onderwijspolitiek — belangrijk zoowel voor de vrienden van het openbaar als van het bijzonder onderwijs — geldt het oude scholastieke adagium: qui bene distinguit, béne docet. SS „Volgens haar ontstaan nu, kan men de kleine scholen onderscheiden in vier categorieën: 1ste. scholen, ontstaan door splitsing welke ten doel had meer leerkrachten te bekomen; 2de. scholen, ontstaan door op de spits gedreven richtingsverschillen; 3de. scholen, ontstaan tengevolge van „gehuchtspolitiek"; en 4de. z.g. minderheidsschooltjes.. Si „Welk recht heeft nu elk dezer categorieën van kleine scholen op bevoorrechting in leerkrachten boven de groote?" SS „De eerste categorie van kleine scholen1) komt (kwam) voort *) Men houde in 't oog, dat 't betoog niet alleen loopt over de één- en tweemansscholen, maar ook over die met minder dan zeven leerkrachten, wijl deze alle bevoorrecht worden — doch relatief de allerkleinste het meest — door de gedifferentieerde schaal der „Technische". 239 uit de splitaingstendenz, welke de schaal van 1920 en van de „Technische" (welke laatste de Regeering herstellen wil) in zich droeg. Men splitste een groote school met 't doel om in twee of drie nieuwe scholen te zamen meer leerkrachten volgens die schaal vergoed te krijgen dan men volgens diezelfde schaal eerst op de ééne groote school betaald kreeg. Een voorbeeld, ontleend aan de destijds toegepaste practijk in menige groote stad. Een school van 361 leerlingen, waarvoor de „Technische"-schaal 8 leerkrachten gaf, splitste men in een school met 171 en een met 190 leerlingen. En nu gaf deze schaal niet meer 8, maar 2X5 leerkrachten. En dat bij hetzelfde getal kinderen. Gevolg van deze splitsing was: men kreeg twee kleinere scholen: vervolgens twee leerkrachten meer; ten derde een hoofdmarge meer; terwijl ten vierde de gemeente, zoowel bij openbaar als bij bijzonder onderwijs, voor eventueel nieuwe lokalen in verband met de nieuwe leerkrachten kon gaan zorgen. " „Nu is het natuurlijk denkbaar, dat men een groote school nog erger bij de „Technische"-schaal splitst met het doel om nog meer leerkrachten te krijgen voor hetzelfde getal kinderen, en wel in één-, twee- of driemansscholen. De casus is niet erg practisch. Maar mocht zulks ergens voorkomen, dan geloof ik wel niet, dat (men) voor deze bewust voorgeroepen paedagogische jammergestalten nog een recht op bevoorrechting zou willen vindiceeren. || „Het gaat 'm dus in deze categorie over scholensplitsing naar het voorbeeld als ik zooeven gaf, in vier- en vijfmansscholen. Nu worden ook deze in de schaal der „Technische" bevoordeeld; het is de reden waarom men splitst. Maar dan vraag ik: wanneer deze scholen doelbewust (om meer leerkrachten vergoed te krijgen) gesplitst worden, welken rechtsgrond kan (men) dan voor de bevoorrechting dezer door zulke splitsing ontstane scholen aanvoeren? Dezen misschien, dat zij de gemeenschap op meer kosten jagen? Moeten zij bevoorrecht worden boven de groote scholen juist daarom, omdat zij minder economisch werken dan de groote? ïf „Nu verdedig ik daartegenover een uniforme schaal van 40. Wat is daarvan het effect? Dat men niet behoeft te splitsen in een geval als boven ten voorbeeld werd genomen. Bij een uniforme 40-schaal immers krijgt een school van 361 leerlingen reeds 10 leerkrachten. Maar daarmede blijft tevens de gecentraliseerde school met alle voordeden der centralisatie: geen verdubbeling van gymnastiekzaal, spreekkamer, bergplaats, speelplaats, dure leermiddelen en van hoofdenmarge. Splitsing om meer leerkrachten te verkrijgen, heeft bij de uniforme schaal geen zin. Paedagogisch heeft men dus bij beide schalen hetzelfde effect, maar economisch is de uniforme te verkiezen. H ,,De splitsing dus door de gedifferentieerde schaal der „Technische" is onnoodig kostbaar, zooals deze geschiedt met het uitgesproken doel om meer leerkrachten te verkrijgen, en het zou al zeer zonder- 240 ling zijn, als men uit zulk een ontstaan zelf een rechtsgrond voor bevoorrechting opdiepte." II Dan wordt verder in het artikel van 21 November aangetoond hoe de gedifferentieerde schaal van 1920 de splitsing in de hand werkte. Bij de debatten in Juni 1924 over de invoering van de uniforme schaal van 48 deed de Minister een boekje open over de splitsing ten gevolge van de gedifferentieerde schaal van 1920 in de eerste drie jaren; en hij gaf daarbij de cijfers van het openbaar onderwijs, omdat van deze zijde juist zoo geroepen werd over de splitsing bij het bijzonder onderwijs. Het openbaar onderwijs — aldus de Minister — is veeleer de schuldige: ?! „Wij hadden in 1919 382 scholen van 161 tot 210 leerlingen en wij hebben er in 1923 899. Wij hadden onder de wet van 1919 145 scholen van 315 tot 369 leerlingen, en nu 42. Men had 189 scholen en nu 39 met 370—424 leerlingen. Men moest splitsen boven de 500 leerlingen (art. 8 verbood n.1. scholen boven 500) en men heeft in al de genoemde gevallen gesplitst beneden de 500 leerlingen, met reusachtige getallen naar boven, krachtens de afschaffing van het ambulantisme in de eerste plaats, en omdat men zooveel meer leerkrachten kon krijgen krachtens het huidig artikel 28". Daarom meent de Minister, dat, wanneer men voortdurend zegt „in de Kamer en in den lande: de duurte der wet van 1920 is aan die oneindige splitsing op het gebied van het bijzonder onderwijs te wijten, men niet deze cijfers vergeten moet, waaruit blijkt, dat de groote scholen bij het openbaar onderwijs, waar men kon gaan tot 500 leerlingen, zoo goed als alle verdwenen zijn en dat het aantal scholen met 167—210 leerlingen, dus niet eens de groote scholen, van 352 tot 899 gestegen is."1) H „Zijn deze cijfers duidelijk? Bekeken volgens de schaal der „Technische", geldend toen de Minister dit sprak, waren dus de vijfmansscholen (n.1. die van 161 tot 210 leerlingen) in drie jaar gestegen van 382 tot 899, dus met 517; en tegelijkertijd waren de groote scholen verminderd, en wel de scholen met 8 leerkrachten (315 tot 369 leerlingen) van 145 tot 42, dus met 103, en de scholen met 9 leerkrachten (370—424 leerlingen) van 189 tot 39, dus met 150! En dat alleen bij het openbaar onderwijs. En dat heelemaal niet om de minderheidjes te helpen, maar louter en alleen om meer leerkrachten te bekomen. Wie berekent ons wat alleen deze splitsing bij het openbaar onderwijs aan de gemeenschap gekost heeft? En diezelfde splitsingtendenz werkte op dezelfde wijze bij het bijzonder onderwijs. B „In 1924 werd de uniforme schaal ingevoerd, en wel wegens de bezuinigingsnoodzaak: de uniforme schaal van 48. Deze heeft nu eenige jaren gewerkt. En het resultaat — nu weer na drie jaren — van deze schaal waar de splitsingtendenz niet meer in zit? Een ') Zie F. G. II, blz. 639 v. 241 stijging weer van het aantal groote scholen. Er waren op 1 Januari 1928 weer 116 katholieke scholen van 315 tot 369 leerlingen (8-mansscholen volgens de kwaal der „Technische"), en 104 provtestantsche, te zamen dus 220! Er waren weer 64 katholieke scholen met 370 tot 424 leerlingen (9 leerkrachten volgens de „Technische"-schaal), en 43 zulke protestantsche, te zamen 109! Dus hier is niet het openbaar bijgerekend: voor de juiste cijfers zullen we moeten wachten tot de Regeering ze ons verschaft. H „Maar uit de cijfers welke ik hier geef van het bijzonder onderwijs als resultaat der uniforme schaal na 1924, en bij vergelijking met de cijfers welke de Minister gaf over de werking der gedifferentieerde schaal in de jaren vóór 1924, moet toch één conclusie noodzakelijkerwijze volgen. Deze: Het is onverantwoord, zoo zonder meer, zonder gedetailleerde statistische voorbereiding de gedifferentieerde schaal weer in te voeren, eh zich niet eerst eens ernstig af te vragen, of niet de cijfers hier een overduidelijke taal spreken ten gunste van de uniforme schaal. Wie het wel meent èn met ons onderwijs èn met onze openbare financiën èn met de financieele gelijkstelling, wake mede er voor, dat de goede uitwerking, welke de uniforme schaal van 1924 op scholensplitsing gehad heeft, niet opeens worde gefrusteerd." II Ging het bij deze eerste categorie van „kleine" scholen minder om de allerkleinste — die met één of twee leerkrachten — bij de volgende drie categorieën treden deze vooral naar voren. H „De tweede van de vier categorieën van kleine scholen zijn die, welke ontstaan door op de spits gedreven richtingsverschillen. Het betreft hier één-, twee- en driemansscholen, ook wel in de wandeling „secte-schooltjes genoemd, ontstaande door splitsing in een bepaalde „richting" zelve, dus om verschillen in die richting zelve voorkomend. Men denkt hier spoedig aan het protestantsche volksdeel. I! „Tot deze categorie zou men echter ook kunnen rekenen de katholieke sekse-scholen, d.w.z. scholen, die ontstaan doordat een gemengde school (voor beiderlei geslacht) gesplitst wordt in een jongens- en een meisjesschool.1) IS „Nemen we nu deze tweede categorie: bij de protestanten kleine schooltjes ontstaan door geloofsverschillen tusschen protestanten onderling, of bij de katholieken een enkelen keer door afkeer van coëducatie, of bij het neutraal onderwijs omdat een groep van *) Het is nuttig bierbij echter even op te meiken, dat het bij de katholieken maar heel zelden zal voorkomen, dat er een-, twee- of zelfs driemansschooltjes ontstaan uit afkeer van de coëducatie. De katholieke scholen hebben het hoogste gemiddelde: 167. Als uit afkeer van de coëducatie er bij de katholieken kleine scholen zouden ontstaan, dan moesten dit dus de katholieke sekse-scholen zijn. En wat is het geval? Op 1 Januari 1928 hadden de jongensscholen een gemiddelde van 180, de meisjesscholen van 174 en de gemengde scholen van 136! 242 ouders, die niet sympathiseert met de leiding der school of met het milieu, waaruit de kinderen voortkomen, een kleine neutrale bijzondere (standen)-school oprichten. I! ,,Hoe construeert (men) nu voor deze kleine schooltjes den rechtsgrond van bevoorrechting? Moet de overheid nu maar klaar staan om aan dergelijke splitsingen bijzondere voordeden te gaan verbinden, of juister: om de nadeelen van dergelijke splitsing te neutraliceer'en? Is het niet genoeg, dat de Staat zegt: als Ge in uw richting zelf nog verder splitsen of onderscheiden wilt, hetzij om geloofsverschillen, hetzij om paedagogische redenen, hetzij om standsredenen, dan zal ik u niet in ongunstiger conditie plaatsen? Moet hij nog voordeden aan die splitsing gaan verbinden of nadeeleft daarvan gaan ondervangen; haar zelfs nog in de hand gaan werken door de gedifferentieerde schaal?" ?? Is hier de uniforme schaal niet heel wat rationeeler, die deze schooltjes niet achterstelt, maar ook niet bevoorrecht? II Een derde categorie van kleine schooltjes wordt gevormd door die, welke ontstaan uit z.g. „gehuchtspolitiek", het zoo echt-Nederlandsch streven van „de school bij huis". Openbare en bijzondere scholen ontstaan op die wijze. Als men voor 12 kinderen openbaar onderwijs verlangt in een gemeente, waar dit er nog niet is, moet het er komen. Voor minstens 40 kinderen kan men ex art. 72 een bijzon* dere school bekomen. Het gebeurt zelfs dat men in gemeenten zonder openbaar onderwijs, als men het getal van 40 niet heeft, begint met voor 12 kinderen een school voor openbaar onderwijs te vragen, die men naderhand, als er 40 zijn, omzet in een bijzondere. Deze gehuchtspolitiek heeft niets te maken met de tegenstelling tusschen stad en platteland, welke men van sommige zijden zoo gaarne stelde bij de quaestie "van de leerlingenschaal: hier ligt de tegenstdling op het platteland zelf. Het zijn geen openbare of bijzondere z.g. minderheidsschooltjes — waarover straks — maar het zijn schooltjes, die ontstaan enkel en alleen uit de zucht om een school in eigen buurt te hebben, en nergens anders om. II „Nu vraag ik: biedt deze gehuchtspolitiek soms een bruikbaren rechtsgrond voor bevoorrechting der aldus ontstane schooltjes? Is het niet mooi genoeg, dat men op die wijze zijn school bij huis kan hebben, en wel geheel bekostigd door de Overheid? Wat- wil men bij deze aldus verrezen buurtschooltjes, bij deze paedagogische jammergestalten uit een dergelijke zucht geboren? Moet de Staat voor de gevolgen gesteld worden van de aldus bewust verwekte misboorlingen? „Zijn kleine schooltjes om werkelijk te groote afstanden ontstaan, dan zal ik deze — zoo men wil — rangschikken onder de volgende II categorie. „Een vierde categorie van kleine schooltjes is er nog waarvan het 243 bestaan volkomen gemotiveerd is. Het zijn de z.g. minderheidsschooltjes. Daaronder ressorteeren vooreerst kleine openbare scholen in streken van sterk overwegende katholieke of protestantsche richting, en die dienen om daar de kinderen van een kleine minderheid van protestantsche, resp. katholieke richting op te nemen. Is die minderheid zoo, dat ze het tot een 40-tal kinderen brengen kan, dan ziet men in zulke streken een bijzonder minderheidsschooltje verrijzen. Tot deze vierde categorie reken ik ook de openbare scholen, die z.g. „leeggepompt" werden door nieuwe bijzondere (welke echter dikwijls lokalen verkrijgen in het gebouw, eerst geheel voor openbaar onderwijs bestemd). Deze ingekrompen openbare scholen zijn practisch minderheidsschooltjes geworden. Zooals gezegd, zou men onder deze categorie ook kleine schooltjes te plattelande, om werkelijk te verren afstand ontstaan, kunnen rangschikken." ü Nog eens: dit is de categorie van kleine schooltjes welker bestaan volkomen gemotiveerd is. Een andere vraag is echter, of deze kleine schooltjes ook een zeker recht hebben op bevoorrechting in leerkrachten. Voor deze schooltjes betoogde men immers vooral, dat het „onmaatschappelijk" zou zijn, als de Staat geen hulp bood aan deze groepen van menschen, welke redelijkerwijze gegeven kan worden. Die hulp zou dan moeten bestaan in de bevoorrechting met leerkrachten: f? „Maar nu vraag ik toch in gemoede: geeft de Staat der Nederlanden, ook bij een uniforme schaal, aan dergelijke groepjes niet alle hulp welke redelijkerwijze gegeven kan worden? ü „Want welke hulp geeft onze Staat niet aan die minderheidsgroepjes? II .In de eerste plaats, zoolang nog voor 8 kinderen openbaar onderwijs verlangd wordt, mag de bestaande openbare school niet worden opgeheven. fl „Ten tweede, wanneer er geen openbare school ter plaatse is en openbaar onderwijs wordt voor 12 kinderen verlangd, dan moet de gemeente een openbare school bouwen. II „Ten derde, nergens staat in de wet dat de openbare school, als er minder dan 8 leerlingen zijn, moet opgeheven worden en dat, voor minder dan 12 kinderen geen openbare school mag gebouwd worden. f! „Ten vierde, als men 40 kinderen van dezelfde richting kan bijeenbrengen, dan kan zelfs een school van eigen richting verkregen worden, welke de gemeente moet bouwen en welker instandhouding zoowel wat exploitatie als salarissen betreft met overheidsgeld wordt betaald. II „Ten vijfde, als er geen openbare of bijzondere school ter plaatse is van hun gading, dan geeft art. 13 der wet het recht aan de ouders, die hun kinderen elders ter. school zenden, uit de gemeente- 244 kas een tegemoetkoming in de kosten van vervoer der kinderen te ontvangen, als hun woning vier kilometer van die school verwijderd is. .. „Moet de Staat der Nederlanden nu nog verder gaan/ Moet nu daarenboven aan de kleine minderheidsschooltjes, voor of door dergelijke groepjes van ouders gesticht, nog bevoorrechting gegeven worden in leerkrachten? „Is hier de Staat nog „onmaatschappelijk"? H Wie de ellende kent in de buitenlandsche diaspora, zal moeten toegeven, dat Nederland die minderheidjes en afgelegenheidjes zeer tegemoetkomend en heelemaal niet „onmaatschappelijk" behandelt met zijn getallen van 8 en 12 in art. 19, van 40 in art. 73, en met zijn art. 13. Men hoort in 't buitenland dan ook de Nederlandsche zorg ten deze hoogelijk prijzen. „Maar men is ten onzent zoo verwend geraakt, dat men zelfs is gaan spreken van een recht van de kleine schooltjes op naar verhouding meer leerkrachten. Om al het aangevoerde echter is dat recht zeer dubieus. Minstens even dubieus als het recht, dat iemand die zich uren ver van de kom der gemeente op de hei vestigt, meent te hebben op den aanleg van waterleiding, gas en electriciteit vanwege die gemeente." " Tweede Stelling: Er moet voor alle scholen gelijk recht zijn op leerkrachten. . Tegenover onze redeneering, dat er geen recht was voor de kleine scholen op bevoorrechting, werd geopponeerd, dat er geen sprake was van bevoorrechting. De kleine scholen waren in moeilijkheden, zij waren in een zeer beklagenswaardige positie. Wanneer voor deze dus naar verhouding meer leerkrachten gevraagd werden, was dit geen bevoorrechting, doch slechts een gelijkmaken van hun toestand met dien van de groote scholen. B Tegenover deze bewering, dat de kleine scholen meer leerkrachten moeten hebben dan de groote, omdat zij groote moeilijkheden hebben, werd nu verdedigd, dat de groote en de grootere ook hare eigenaardige moeilijkheden hebben — al zijn het niet dezelfde evenals de kleine, en dat daarom er geen reden is de kleine met meer leerkrachten te bevoorrechten. Daarom werd de tweede Stelling geponeerd: Er moet voor alle scholen gelijk recht zijn op leerkrachten. En daarom een uniforme schaal. ff. Een gedifferentieerde schaal heft toch niet alle moeilijkheden der kleine scholen op. Onder de 33 is aan de éénmansscholen bij de schaal der „Technische" niets te verbeteren, en evenmin onder de 73 aan de tweemansscholen of onder de 117 aan de driemansscholen. Daarbij werkt men door de splitsingtendenz van de gedifferentieerde schaal juist het euvel, dat men keeren wil, in de hand. Met de uniforme schaal echter houdt men het „oog gevestigd op de oorzaken der kwaal en wil de nieuwe leerlingenschaal niet gebruiken om die 245 oorzaken te verergeren. Dit is vooreerst paedagagisch beter, omdat ik daardoor niet medewerk aan eventueel ontstaan der paedagogische jammergestalten. Maar dat is vooral ook economisch betert omdat ik daardoor dure splitsing bij groote scholen voorkom, en de voordeden der centralisatie behoud, zooals in het vorig artikd reeds werd betoogd. !!• „Daartoe bepleitte ik gelijk recht voor alle scholen, dus ook gelijk recht voor de groote scholen in vergelijking met de kleine, geen achterstelling voor de. groote zooals geschiedt door de gedifferentieerde schaal. Gelijk recht. Maar dat beteekent niet, dat ik nu „ten bate" van de groote scholen de kleine achterstelde. Geen bevoorrechting beteekent niet hetzelfde als achterstelling". SI Wij raken hier den bodem van het vraagstuk. Er is zoo lanq en met zooveel schijn van waarheid gesuggereerd, dat de kleine schooltjes in verhouding tot de groote, het toch zoo hard te verantwoorden hadden, dat men het algemeen is gaan gelooven. Maar daartegenover staat, dat de groote scholen evenzeer groote moeilijkheden hebben, en op dien grond wordt voor de groote scholen geen bevoorrechting gevraagd, maar gelijk recht. II „Laten we de zaak met een voorbeeld verduidelijken. Nemen we een groote school, een met 396 leerlingen. Volgens de schaal der „Technische" vergoedt het Rijk daar 9 leerkrachten. En nu gaan we eens de moeilijkheden zien van een groote school. II „Er zijn dus 9 leerkrachten. Doch er zijn maar 7 leerjaren. Nam men de leerlingen aan om het jaar, dan had men twee leerkrachten over. Men moet dus den tijd van aannemen anders zetten, én wel zoo, dat elke leerkracht een klas krijgt. Men moet dus de 7 leerjaren (84 maanden) over de 9 leerkrachten verdeden en krijgt een klasseduur van 91/, maand en dus ook den aannemingsdatum om de 91/8 maand. Welk een moeilijkheid! Men krijgt onmogelijke, immer wisselende data van toelating; men krijgt klassen mèt en zonder de groote vacantie in de 91/3 maand, die iedere klasse duurt. Men moet daarmee in overeenstemming de verdeeling der leerstof over het leerplan maken. Groote bezwaren zijn verbonden met de leermiddelen (boeken, kaarten, platen en andere) die gewoonlijk op een jaars- of halfjaarscursus zijn ingericht, dus dubbele aanschaffing, enz. II „Maar de moeilijkheden worden steeds grooter. Want er is in den regel geen sprake van, dat op eiken datum van toelating een precies even groot getal kinderen om toelating komt vragen. Dat kan zeer uiteenloopen. Gevolg, dat de verdeeling der kinderen over de klassen groote moeilijkheden brengt. Nemen we het gunstigste geval: dat van een regelmatigen geleidelijken groei, bijv. dat op eiken aannemingsdatum er 4 kinderen meer worden toegelaten dan bij den vorigen. Als men dan de het eerst toegdaten leerlingen op 28 stelt, dan komt men bij de negenklassige school bij de laatste aanneming op 60. En nu komt de groote moeilijkheid: de verdeeling 246 der kinderen over de klassen. De lokalen kunnen er hoogstens 48 volgens het Bouwbesluit bevatten. Men moet dus van de 60 der eerste klas er dadelijk 12 brengen naar de andere klas, waar er aan het aantal van 56 al te veel waren, en daar zal men wat er van 56+12 overschiet (n.1. 20 van de 56) naar de derde klas moeten brengen. En zoo vervolgens. f! „Het volgend staatje moge den toestand duidelijk maken: ff IX Aangen. leerlingen 28 Plaatsing in klas 28 VIII „ „ 32 , 32 VII „ „ 36 12 + 36 VI „ „ 40 28 + 20 V „ „ 44 „ „ „ 24 + 24 IV „ „ 48 24 + 24 III „ „ 52 20 + 28 II „ „ 56 36 4- 12 I „ „ 60 48 396 „Zij, die opkomen voor de kleine schooltjes, moeten dit staatje eens goed bekijken. Wat blijkt? Zeven leerkrachten hebben 48 leerlingen. Van deze zeven hebben er niet minder dan zes twee leerjaren (en tegelijk 48 leerlingen!). U „En elke tusschentijdsche toelating werpt heel de combinatie weer omver " H „En dit bij de veel geprezen gedifferentieerde schaal! Niets abnormaals is er in deze voorstelling der moeilijkheden van de groote -school. „Maar nemen we een eenvoudiger geval: een school met 301 leerlingen, welke dus volgens de schaal der „Technische" 7 leerkrachten heeft. Hier niet de moeilijkheden van aannemingstijd, leermiddelen enz. Maar wel die van 48 leerlingen en twee leerjaren. Nog even opstellen? Ziehier. We nemen weer een geleidelijke vermeerdering, het normale geval dus: S5 Klas VII VI V IV III II I Aangen. leerlingen 28 33 38 43 48 53 58 301 Plaatsing in klas 38 33 38 15 33 10 48 + 10 33 15 38 Hier dus 5 leerkrachten met 48 leerlingen, en van deze 5 hebben er 4 twee leerjaren. ïl 247 Nog eens: er is in beide staatjes niets buitengewoons. Het zijn gewone gevallen. Bij de beoordeeling van de grootere en groote scholen gaan velen van de practisch weinig of niet voorkomende suppositie uit, dat op eiken datum van aanneming een juist even groot aantal aspiranten voor de schoolpoort staat. Vandaar dat men het voorstelt alsof elke 'leerkracht daar maar één afdeeling voor zijn rekening heeft. ff Blijkt uit de gegeven voorbeelden, dat de groote scholen evenzeer haar moeilijkheden hebben als de kleine en dat dus gelijk récht op leerkrachten aan beide moet worden toegekend — welk gelijk recht de gedifferentieerde schaal niet erkent — daaruit blijkt bovendien, hoe funest deze schaal werkt uit financieel oogpunt. II „Wat is er natuurlijker, dan dat scholen als waarvan hier voorbeelden werden gegeven, haar moeilijkheden moe, zich gaan splitsen, ómdat dan door de gedifferentieerde schaal voor hetzelfde getal leerlingen meer leerkrachten worden vergoed. De zevenmansschool van 301 leerlingen bijv. splitst zich in een school van 150 en een van 151 leerlingen, elk met 4 leerkrachten, die ieder maar 37 è 38 kinderen in de klas hebben. De negenmansschool van 396 splitst zich bijv. eveneens in twee gelijke scholen van 198 leerlingen, waarvoor de schaal van het concept elk 5 leerkrachten geeft en maar 39 è 40 leerlingen per klasse brengt. Nog veel favorabelere splitsingen zijn denkbaar. „Maar dat beteekent minstens voor de Rijksfinanciën één leerkracht meer, één hoofdenmarge meer, en verder het gemis der reeds besproken economische voordeden van een gecentraliseerde school bij bouw en inrichting. II „Is het dan niet veel juister, dat men de uniforme schaal invoert, welke economisch de voordeden van de gecentraliseerde school wat bouw en inrichting en hoofd-marge betreft, behoudt, en zoowel in de 40- als 42-schaal in beide gevallen een onderwijzer meer geeft? „Zoo staat het dus! De groote school mag redelijkerwijze gelijk recht eischen als de kleine school. Haar moeilijkheden zijn evenzeer groot. H ,,En dan vraag ik: waarom mogen de kleine scholen de rekening harer moeilijkheden presenteeren aan het Rijk en de groote die harer soms grootere moeilijkheden niet? II „Waar in het buitenland zal men de kleine scholen vertroetelen en de groote achterstellen als bij ons gebeurd is en weer staat te gebeuren? De neiging van „de school bij huis" is toch reeds sterk genoeg en is voor onze financiën nog schadelijker dan de splitsing wegens richting. II „Daarbij komt, dat bij een uniforme schaal ook de kleine scholen toch nog beter er aan toe zijn dan de groote. Want één leerling boven het maximum brengt een nieuwen onderwijzer mee. Dat moet meer effect hebben voor een kleine school dan voor een groote. Het gemiddelde is bij de kleinere scholen lager. Nemen we de 40-schaal: 248 1 leerkr bij 1—40 leerl. = gem. 20 per leerkr.; 2 leerkr. bij 41—80 = gem. 30 per leerkr.; 3 leerkr. bij 81—120 == gem. 33 per leerkr.; 4 leerkr. bij 121—160 = gem. 35 per leerkr., enz." II Als er dus geen reden is aan de groote scholen naar verhouding minder leerkrachten te geven dan aan de kleine, omdat de moeilijkheden bij beide evenzeer bestaan, zeker is die reden er niet als men de aantallen van kinderen beziet, welke de groote scholen bezoeken. Want juist het grootste aantal kinderen is op de groote scholen. En het gaat er bij de bekostiging van ons onderwijs om, de kinderen gelijkelijk aan zoo goed mogelijk onderwijs te helpen en niet om een bepaalde categorie ten koste van de andere — wat toch het stelsel is der door de Regeering voorgestelde schaal der „Technische" — te bevoordeelen. In 1927 gingen „de meeste katholieke kinderen op groote scholen; er waren toen 1882 scholen met qemiddeld 346.233 leerlingen; daarvan gingen er 189.835 op (667) scholen, welke 211 tot 699 leerlingen telden. Bij de Protestanten was het aantal op de groote en de kleine scholen nagenoeg gelijk. Er waren daar op 1 Januari 1928 1661 scholen met 256.764 leerlingen; daarvan ginoen er 124.619 op (436) scholen welke 211—809 leerlingen telden". Voor het openbaar onderwijs en voor het bijzonder neutraal waren de cijfers van 1 Januari 1928, wegens den achterstand van het onderwijsverslag, nog niet te geven. I! „Tegenover de gedifferentieerde schaal, door de Regeering voorgesteld, moet daarom worden vastgehouden aan de uniforme schaal, welke gelijk recht voor de groote scholen, gelijk recht voor de kinderen op de groote scholen tegenover de kleine scholen en de kinderen op die scholen waarborgt." II Derde Stelling: & Er is bij de quaestie van de leerlingenschaal geen reden om tegenstelling te maken tusschen stad en platteland. Met veel ophef werd in deze dagen door de voorstanders van de „Technische'-schaal de bewering geuit, alsof zij, die de uniforme schaal verdedigden, het platteland achterstelden bij de stad. Op het platteland immers, aldus redeneerden zij, zijn de kleine scholen de groote zijn in de steden. Daartegenover hadden wij in ons Maasbodeartikel van 2 November 1928 reeds geschreven, dat die tegenstelling niet waar was: „In de steden en de dorpen van eenige beteekenis zijn groote scholen". Zoo is het, schreven we nu in het laatste der vier 'Maasbode-artikelen. Groote en kleine scholen zijn er in de steden èn ten plattelande. Als er een tegenstelling is, dan is het er een op het platteland zelf, n.1. die welke voortkomt uit de gehuchtspolitiek, zooals boven werd uiteengezet Ook had het geen zin die tegenstelling tusschen stad en platteland te maken, omdat er arme groote en welvarende kleine gemeenten zijn en het dus heelemaal niet noodig is, zoo met het lot van de kleine gemeenten begaan te zijn op schoolgebied. « 249 Maar die tegenstelling is valsch vooral, omdat die niet bestaat: er zijn kleine scholen in groote gemeenten en groote scholen in kleine plaatsen. II Ziehier een statistiek. Zij geeft aan de gemeenten, waarin op 1 Januari 1928 één of meer katholiek of protestantsche scholen waren gevestigd, met meer dan 320 leerlingen. Deze gegevens zijn uit het Jaarboek van Het R. K. Centraal Bureau en het Jaarboek van het Christelijk Onderwijs. Aan deze lijst van gemeenten is toegevoegd het aantal inwoners op denzelfden datum. Men kan daaruit juist de grootte der gemeenten beoordeelen en concludeeren wat er waar is in de beweringen over de tegenstelling, tusschen stad en platteland. De statistiek toont aan, dat de groote scholen over het platteland en de steden verdeeld zijn: groote scholen n.1. met meer dan 320 leerlingen en dus met 8 en meer leerkrachten. ï! „Statistiek over de gemeenten, waar één of meer R. K. of Protest, scholen zijn gevestigd met meer dan 320 leerlingen. Gemeente Aant. inw. ^ Gemeente Aant. inw. 1 Jan. '28 1 Jan. '28 Wehl 2945 Wijchen 5746 Urk 3156 Bedum 5803 Werkendam 3543 Axel 5826 Ouddorp 3664 IJsselmonde 5837 Simpelveld 3670 Alblasserdam 5949 Almkerk 3682 ; t. O. & N. Gastel 6453 Uitgeest 3778 Zuilen 7007 Ter Aar 3833 Horst 7131 Hattem 4410 Rucphen 7212 Goirle 4843 Veghel 7513 Dokkum 5070 Uden 7643 Made 5295 Schijndel 7644 Halsteren 5699 Lisse 7763 Haaksbergen 7863 Roosendaal 21801 Veenendaal 7882 ..££ Zeist 21868 Groesbeek 8090 Venlo 22889 Edam 8191 Helmond 23620 Harderwijk . 8613 Bussum 23953 Rijssen 8647 Vlaardingen 27507 Leerdam 9032 Alkmaar 27509 Vught 9294 Ede (Gld.) 28571 Steenbergen 9322 Hengelo (O.) 31232 Etten & Leur 9339 Deventer 34956 Beverwijk 9477 Amersfoort 36637 Waalwijk 9568 's-Bosch 41632 Loon op Zand 9922 Heerlen 42225 Maassluis 10026 Schiedam . 43281 Princenhage 10208 Breda 43418 250 10316 Leeuwarden 11585 Hilversum 11808 Delft 12590 Enschedé 12987 Dordrecht 13190 Apeldoorn 13960 Eindhoven 14039 Leiden 14168 Tilburg 14924 Arnhem 14944 Nijmegen 15003 Groningen 15030 Haarlem 16702 Utrecht 17710 's-Gravenhage 21102 Rotterdam 21588 Amsterdam 47298 49261 49407 49498 55008 57266 68695 69851 72548 76619 77580 101310 113304 151660 416179 571842 734884 Harlingen N. Amstel Vénray Maasbree Sliedrecht Barneveld Ridderkerk Rijswijk Oss Hoogeveen Brunssum Oosterhout Katwijk (Z.-H.) Alphen a. d. Rijn Assen Bergen op Zoom Vlissingen Zooals gezegd, de groote scholen voor openbaar of bijzonder neutraal onderwijs zijn hierbij zelfs nog buiten beschouwing gebleven. Teqenover deze statistiek werd naderhand opgemerkt, dat Zij juist zeer scherp de tegenstelling tusschen stad en platteland demonstreerde, omdat na aftrek van de 90 genoemde gemeenten er nog een dikke negenhonderd overbleven, waar blijkbaar geen enkele groote school is gevestigd. jj Die zoo oordeelden vergaten: > «* lste dat het openbaar en het bijzonder neutraal onderwijs niet m de statistiek is verwerkt kunnen worden; « 2de dat de lijst veel langer zou geweest zijn, als de zevenmansscholen er in betrokken waren geworden; en nog langer als de zesmans- en vijfmansscholen waren genoemd; « 3de dat het niet gaat in laatste instantie om de gemeenten, noch om de scholen, maar om de kinderen. » Het slot der Maasbode-artikelen van onze hand welke hier besproken werden, was o.m. nog gewijd aan een globale bespreking der kosten welke de wederinvoering van de schaal der I ecnnische zou medebrengen. De Minister-President — er wordt straks op teruggekomen — had een o.i. onjuiste berekening daarvan gegeven bij de Algemeene Beschouwingen van 14 November. Wij kwamen op 8 millioen. ..... u * * Waarom, werd ten slotte gevraagd, moest de indiening van het ontwerp de vrienden van het bijzonder onderwijs bitter stemmen? Urn meer dan één reden. De Regeering houdt geen rekening[met hetgeen er om „Technische'-schaal is voorgevallen, terwijl zij zich van de strekking van haar voorstel geen voldoende rekenschap heeft gegeven. „De indiening van dit ontwerp met zulk een Memorie van Toelichting blijven wij als „onverantwoord beschouwen. 251 En dat dit gebeuren kon, na alles wat in de laatste acht jaren is geschièd, stemt zeker tot bitterheid. Een Memorie van Toelichting welke volstrekt in gebreke blijft om èn het voortreffelijke èn het financieel-houdbare van het vérstrekkend ontwerp, dat zij begeleidt, te bewijzen; een Memorie van Toelichting, welke voor de helft gewijd is aan de continueering van een maatregel, gericht tegen een tamelijk onnoozel euvel bij het bijzonder onderwijs, maar tegelijk een rem aanleggend aan de bona-fide uitbreiding van dit onderwijs, zulk een Memorie van Toelichting wijst op een nonchalance bij de voorbereiding, waartegen de vrienden van het bijzonder onderwijs — maar zij niet alleen! — zich krachtig hebben te keeren. Het is nu ééns gebeurd, dat aan de financieele gelijkstelling — buiten haar schuld om en mede door een maatregel als thans weer wordt voorgesteld — het odium der verkwisting werd opgedrukt en zij in discrediet is gebracht, zelfs bij velen, die principieel tot de vrienden van het bijzonder onderwijs behooren. Dat zal ons nu geen tweeden keer overkomen. Meent men, dat wij, na al de ellende welke wij hebben meegemaakt, uit de geschiedenis der laatste acht jaren onze lessen niet weten te trekken? En de eerste les is deze, dat wij goed zullen toezien. II „Men zal het te hooren krijgen, wat hier staat te gebeuren. Van de zijde van het bijzonder onderwijs zal hier eerst aan Kamer en volk worden gezegd: weest voorzichtig, en vóór ge een nieuwe schaal in onze wetgeving accepteert, vraagt aan de Regeering, dat zij u èn het voortreffelijke èn het financieel-houdbare er van aantoont. Opdat als het over eenige jaren misloopt — en met de gedifferentieerde schaal loopt het mis! — aan het bijzonder onderwijs, als aan den schuldige, niet de strop zal worden thuis bezorgd. Wil men lichtvaardig den maatregel aannemen, dan zullen wij, vrienden van het bijzonder onderwijs, er voor zorgen, dat wij niet andermaal de dupe worden van een dergelijke wijze van wetgeven. De financieele gelijkstelling is niet aan een hoog onderwijsbudget gebonden. Zij kan béjjtaan, ook al worden de kosten van ons lager onderwijs tot een kwart van de tegenwoordige uitgaven gereduceerd. Maar aan het principe zelf zal men niet raken; ook niet, als over eenige jaren blijken mocht, dat ons onderwijs, zooals het is ingericht, niet meer te betalen is! ff „Wij willen nu eenmaal voor het nageslacht „verantwoord" zijn!" Onnoodig te zeggen dat men in de dagbladen en ook in de onderwijzersbladen, vooral katholieke, tegen ons betoog zich bleef opponeeren; het voornaamste werd reeds boven aangegeven. Daartegenover namen vele bladen met instemming de bovenstaande beschouwingen over en schreef bijv. zelfs de Redactie van „De School met den Bijbel", na een groot deel van bovenstaand betoog te hebben overgenomen: „Zal onze Volksvertegenwoordiging wakker zijn bij de behandeling van dit onderwerp? Of zal zij de behar- 252 tiging van de belangen ditmaal niet van de onderwijzers doch van het grootste deel van onze volkskinderen, overlaten aan de voorstanders der O.-S.?" II De Tijd bleef op zijn post. Op 13 November 1928 bevatte het weer een artikel „Het Verbijsterend Ontwerp", waarin het blad, naar aanleiding van een schrijven van „een schoolhoofd", de moeilijkheden der niet-kleine scholen in denzelfden geest, als boven werd uiteengezet, behandelt, en nog eens er op wijst dat die moeilijkheden vanzelf dringen tot splitsing. Het slot van het artikel is te belangrijk om het hier niet te bewaren: H „Met de eenzijdige voorstelling als zouden alléén de arme kleine schooltjes het zoo zwaar te verduren hebben en de z.g. normale en groote scholen daarentegen zonder moeilijkheden door het lieve léven rollen — met deze volstrekt valsche legende moet het nu maar eens uit zijn." II „Men kan niet verlangen, dat de Overheid in alle bijzondere behoeften royaal voorziet. Het Rijk moet zich bepalen tot het stellen van algemeene normen, die redelijk en billijk zijn, en waarbij op de belangen van het grootst mogelijk aantal kinderen wordt gelet. Wanneer het hier of daar, door bijzondere omstandigheden van plaatselijken aard, even nijpt, dan zijn er nog altijd de gemeenten en het particulier initiatief om een handje te helpen. II „In dit verband moeten wij even de aandacht vestigen op een merkwaardige uitlating van dr. F. M. Wibaut. De oud-wethouder van financiën in de hoofdstad schrijft in de November-aflevering van „De Socialistische Gids" over het wetsontwerp tot regeling van de financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeenten." II „Hij poneert daar, op blz. 987, eerst deze stelling: II „ „Wij zien zeer stellig eenige scherp te begrenzen gebieden voor gemeenschapszorg, waar het aangewezen is dat het rijk alle kosten moet dragen, dus het rijk de heffing tot dekking dier kosten moet doen. Als zulke gebieden van rijkszorg noemen wij onderwijs, politie en armenzorg, met inbegrip van werkloozenzorg. De uitvoering van deze soorten van rijkszorg kan op doelmatigheidsoverwegingen voor een groot deel bij de gemeenten liggen. Doch de werking en strekking van deze rijkszorg gaat ver uit buiten het gemeentelijk gebied, strekt zich uit tot het geheele rijksgebied. Dies moeten de kosten van rijkszorg van dit karakter geheel door het rijk worden gedragen." ü „Maar hierna volgt onmiddellijk het stukje, waarop het aankomt: „ „Wij billijken, het blijkt nader, dat het rijk zekere grenzen trekt, waarbinnen deze kosten geheel voor zijn rekening blijven. Immers deze kosten zijn voor het rijk slechts aanvaardbaar voor zoover ze voortspruiten uit de bemoeiingen, die als rijkszorg zijn aanvaard. Geeft de gemeente op haar eigen overwegingen, binnen haar eigen gebied, uitbreiding aan die bemoeiingen, dan betale zij zelve de 253 kosten voor deze uitbreiding boven de normen voor rijkszorg gesteld." » „Zóó is het! ft „En hiermede komen wij terug tot onze conclusie over het verbijsterend ontwerp: ft „Het Rijk stelle voor kleine en groote scholen dezelfde normen. Wie onnoodige splitsing van scholen in de hand werkt, ondergraaft de grondslagen van Nederland's onderwijswetgeving, die overigens als een voorbeeld kan dienen voor alle beschaafde volken." 4 HET KOSTEN-VRAAGSTUK BI) DE ALGEMEENE BESCHOUWINGEN VAN NOVEMBER 1928. Twee vraagstukken deden zich bij die Alg. Besch. voor: 1ste. de verhouding van uniforme en gedifferentieerde schaal uit financieel oogpunt; en 2de wat gaat het Regeeringsvoorstel kosten. II Her eersre vraagstuk was dit: welke uniforme schaal is gelijk aan de gedifferentieerde van 1923? II Bij de critiek toch op het Regeeringsontwerp kwam vanzelf aan de orde: als het geld er is om de gedifferentieerde schaal der „Technische" in te voeren, welke uniforme schaal zou daaraan in kosten gelijk zijn en dus voor hetzelfde geld zijn in te voeren? Hoe lager het aantal leerlingen was waarbij een leerkracht kon worden gegeven, hoe meer de uniforme schaal acceptabel zou zijn voor de voorstanders der gedifferentieerde. Is het de uniforme schaal van 40? of van 42? óf van nog een hooger cijfer? II In ons Maasbode-artikel van 2 November „Onverantwoord" schreven wij: ft „Op grond van vroegere studiën meèn ik te mogen aannemen, dat een uniforme 40-schaal, wat de kosten betreft, wel ongeveer gelijk zal komen met die der „Technische", door de Regeering thans voorgesteld. Zou het anders blijken, dan zou eventueel een uniforme 42-schaal niet zooveel verschil maken." Er was dus twijfel of de 40-, dan wel de 42-schaal gelijk zou staan in kosten met die der „Technische ". Er werd bijgevoegd, dat vóór men de 40-schaal zou kunnen voorstellen, noodig was dat men haar juist berekende. Daarom'werd in het geciteerde artikel met klem gewezen op de noodzakelijkheid dat de Regeering zou overleggen, het aantal leerlingen op elk der ruim 7000 lagere scholen. „Dan kan men de uitkomsten van de gedifferentieerde schaal der „Technische" vergelijken met die van andere schalen, van uniforme schalen van 40 of andere getallen en zien, of, niet alleen paedagogisch maar ook financieel volkomen verantwoord, aan de schaal door ons voorgestaan, de voorkeur kan worden gegeven." II In Het Katholieke Schoolblad van 1 November 1928 had echter H. L. geschreven, dat de uniforme 40-schaal zeker 4 millioen gldL meer zou kosten dan de schaal der „Technische". Hij had n.1. berekend of liever geschat, dat de eerste schaal 1800 onderwijzers 254 meer zou vragen dan de tweede. Tegenover onze meening dat het hing tusschen de 40- of de 42-schaal als er sprake is van vergelijking in kosten met de schaal der „Technische" hield H. L. in hetzelfde blad 14 dagen later deze berekening staande. II Het is te begrijpen, dat bij de vergelijking een voorstander der gedifferentieerde schaal het cijfer voor een uniforme gaarne zoo hoog mogelijk stelt, al moet men het betreuren, dat men in zulke materie, waarin de geringste wijziging financieel vaak enorm verschil brengt, voorlichting meent te mogen geven met „schattingen". Ook voor de Regeering zelf was het zaak, dat bij een financieele vergelijking tusschen beide schalen het cijfer der uniforme schaal zoo hoog mogelijk werd voorgesteld: daardoor rezen de kansen van haar voorstel. En werkelijk, een dergelijke poging deed de Regeering. Het was tijdens de Algemeene Beschouwingen. De MinisterPresident op 14 November 1928, de zaken in het groote politiek debat aangeroerd, besprekend, kwam ook tot de quaestie van de leerlingenschaal en het ingediende ontwerp. Na te hebben verklaard dat dit voorstel al van heel weinig beteekenis was, ook financieel, omdat het er slechts om ging eenige maanden te vervroegen wat op 1 Januari 1930 toch vanzelf zou worden ingevoerd, concludeerde hij tot twee mogelijkheden. Vooreerst men zou in het najaar van 1929 kunnen komen met het wetje om de versoberingswet van 1924 te continueeren, doch niemand zal willen aannemen, dat de a.s. verkiezingen een meerderheid daarvoor leveren zullen. De andere mogelijkheid bespreekt hij — en het is van belang hier deze heele passage weer te geven — aldus: ft „Nu schijnt wel door sommigen met een andere mogelijkheid te worden gerekend, en die is misschien iets waarschijnlijker, n.1. dat, na verwerping van dit ontwerp, in het najaar 1929 de bestaande wet in dien zin zou worden herzien, dat de vigeerende eenheidsschaal van de wet van 1924 zal worden teruggebracht van 48 leerlingen op 40. Dat alzoo niet zal worden hersteld de gedifferentieerde schaal van 1923, maar zal worden aanvaard een eenheidsschaal van 40. 11 „Indien met deze mogelijkheid wordt gerekend, is echter het aanhangige ontwerp, financieel gezien, evenmin ingrijpend, want de eenheidsschaal van 40 leerlingen kost nog meer dan het herstel van de gedifferentieerde schaal van 1923. ft „Er is berekend, dat de gedifferentieerde schaal van 1923 ongeveer gelijkstaat met een eenheidsschaal van 44 leerlingen. Nu is het wel hoogst onwaarschijnlijk, dat hier in het najaar van 1929 een wet zal worden aangenomen om de bestaande wet, die het herstel van de schaaï van 1923 voorschrijft, te herzien in dien zin, dat zou worden aanvaard een eenheidsschaal van boven 44 leerlingen; dat m. a. w. het zal worden 47 of 46 of 45. Dit is hoogstonwaarschijnlijk. Over de zaak zelf spreek ik nu niet. Maar vaststaat derhalve, dat het aanhangig ontwerp geen verhoogde uitgave brengt na 1 Januari 1930 255 en alleen iets kost gedurende de maanden van 1929 waarin het werkt"1). *» Wat deed de Regeering hier? Om de aannemelijkheid van haar voorstel te betonen, werd het voorgesteld alsof eerst de 44-schaal gelijk was in financieele gevolgen aan de schaal der „Technische". En al dadelijk was F. S. in De Katholieke School van 22 November 1928 2) er bij om aan het adres van De Tijd te schrijven: „Sinds de Minister in de Kamer heeft meegedeeld, dat 'n schaal gefixeerd op 44 leerlingen reeds meer zou kosten dan de technische (de Premier zei echter dat ze ongeveer gelijkstaan!) zal „De Tijd" wel hebben ingezien, dat er van 'n 40-schaal in de practijk niets komt, zelfs niet van 'n 42-schaal, zoodat we 't betoog van „De Tijd", voor zoover 't zich daarop baseert, alle practische waarde meenen te mogen ontzeggen." " Zoo stond het nu. De verdedigers van de uniforme schaal achtten de 40- of hoogstens de 42-schaal gelijk aan die der „Technische" in kosten; de verdedigers van de gedifferentieerde (d.w. de Regeering j de 44- of nog hoogere schaal. Hadden de laatsten gelijk, dan was daarmede het pleit voor de uniforme schaal zoo goed als verloren. *» Maar de verdedigers van de uniforme schaal, die de Regeering verweten, dat ze haar voorstellen te weinig berekende, hadden hun opinie opgebouwd op nauwkeurige statistische berekeningen voor zoover ze cijfers hadden. En zij vroegen slechts aan de Regeering, die alle cijfers had, deze te publiceeren om des te nauwkeuriger te kunnen berekenen. Het was daarom, dat, gelijk in een der tijdens de Algemeene Beschouwingen verschenen Maasbode-artikelen was toegezegd, nu van onze hand in De Maasbode van Dinsdag 27 November 1928 een hoofdartikel: „Een verantwoording?" verscheen, waarin de bewering des Premiers van 14 November onder de loupe werd genomen. ft Het artflèel stelt eerst vast, dat een juiste vergelijking tusschen beide schalen eerst kan gemaakt worden als de Regeering de leerlingenaantallen der ruim 7000 scholen zal hebben gepubliceerd. !! Dan wordt gezegd, dat de Regeering blijkbaar eenige financieele toelichting op 14 November heeft willen geven, welke bij het ontwerp geheel ontbrak. ft En komend tot de eigenlijke quaestie der gelijkstelling van de 44-schaal met die der „Technische", wordt herhaald, wat 2 November in ons artikel over de 40- of 42-schaal als gelijkstaande met die der „Technische", gezegd werd. En daarom interesseerde natuurlijk zeer de afwijkende uitspraak des Ministers: ft „Want wat ik op 2 November schreef, was niet zoo maar neergeschreven, maar „op grond van vroegere studiën". Het steunde ») Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 377. s) Blz. 478. 256 op berekeningen van begin 1924. Toen bleek, naar de leerlingenaantallen op 1 Januari 1924 over alle scholen van ons land, dat de schaal der „Technische" noodig maakte 30.289 onderwijzers; dat de uniforme schaal van 40 toen 30.610 onderwijzers zou gevraagd hebben (dus 321 meer dan de eerste schaal); maar dat de uniforme schaal van 42 slechts zou verplicht hebben tot 29.371 leerkrachten (dus 918 minder dan de „Technische"), en de uniforme 44-schaal tot 28.007 (dus een verschil van 2.282 onderwijzers met de schaal der „Technische"). Een en ander met behoud van de 30-schaal voor het u. 1. o." ft Hoe komt Minister de Geer aan die gelijkheid van de 44-schaal met de „Technische"-schaal. Hij zeide: „Er is berekend, dat de gedifferentieerde schaal van 1923 ongeveer gelijk staat met een eenheidsschaal van 44 leerlingen." ft f7r is berekend". Door wien? waar? wanneer? uit welke gegevens? Als men dë cijfers van 1924, welke ik zoo juist gaf, vóór zich ziet — cijfers berekend uit de leerlingenaantallen van alle toenmalige scholen —, dan wil men er gaarne meer van weten. Want wat de Minister hier zegt, klopt niet met hetgeen aldus in 1924 is berekend." ft Al kon moeilijk, voordat de Regeering de gevraagde leerlingenaantallen had gepubliceerd, met volstrekte juistheid de berekening geschieden, eenige berekening kon toch worden gemaakt. Want bekend waren de scholen van confessioneele zijde in haar leerlingenaantallen op 1 Januari 1928, n.1. uit het Jaarboek van Het R. K. Centraal Bureau en uit het Jaarboek van het Christelijk onderwijs. Een drietal staatjes werd nu in het artikel gegeven, n.1. het aantal leerkrachten, welke op de bijzondere confessioneele scholen op 1 Januari 1928 zouden noodig zijn volgens de schaal der „Technische", het aantal op diezelfde scholen en datums bij een 40-schaal vöor g. 1. o. en een 25-schaal voor u. 1. o., en het aantal op dezelfde scholen en datums bij een 42-schaal voor g. 1. o. en een 25-schaal voor u. 1. o. Wat bleek uit deze drie staten? H ..Berekend volgens den toestand op 1 Januari 1928 vraagt de door de Regeering voorgestelde („Technische"-) schaal: 17557 leerkrachten; de uniforme 40- (en 25-schaal) 18074; de 42-schaal (en 25-schaal): 17326 leerkr. De 40-schaal vraagt 517 leerkrachten meer; de 42-schaal 231 leerkrachten minder dan de schaal der „Technische". ft Als men nu bedenkt, dat het hier gaat om meer dan de helft van heel het lager onderwijs, waarbij zeker niet het grootst aantal kleine scholen zijn, en het u. 1. o. berekend is, niet op een 30- maar een 25-schaal, dan zal men moeten toegeven, dat de uniforme 40-schaal niet zoo heel ver afligt van de schaal der Regeertog. Dat in elk geval de uniforme 42-schaal beduidend goedkooper uitkomt dan de schaal der „Technische". En dat ten slotte naar deze berekening de uniforme 44-schaal niet „ongeveer gelijk staat", gelijk de Minis- 257 ter-President het voorstelde, mr.ar zeker veel goedkooper moet :jn dan die der ,,Technische". Het tweede vraagstuk, dat door de rede van den Premier op 14 November 1928 werd aangeroerd, betrof de kosten van het Regeeringsontwerp zelf. Hij begon n.k de behandeling van de financieele zijde van de quaestie der leerlingenschaal met er op te wijzen dat het voorstel financieel van weinig beteekenis was, omdat 'het daarbij alleen ging om het eenige maanden vervroegen van de schaal die op 1 Januari 1930 automatisch zou worden hersteld. In het geciteerde Maasbode-artikel van 27 November 1928 verzetten wij ons allereerst tegen de opvatting der Regeering als moest noodzakelijk de schaal der „Technische" op 1 Januari 1930 terug- De Regeering doet hier, alsof geheel en al onafhankelijk van haar de Technische" op 1 Januari 1930 weer begint te werken. Maar heeft zij niet den plicht tevoren te onderzoeken, of die wedermwerkingtreding wel kan geschieden, financieel wel verantwoord is? Terecht schreef De Rotterdammer één dezer dagen: het tijdelijlc karakter der wet van 30 Juni 1924 „neemt niet weg, dat de regeering de volle verantwoordelijkheid draagt, wanneer deze uitgaven momenteel niet toelaatbaar zouden zijn en zij zou nalaten door indienuig van een opschortingswetje de weer inwerkingtreding van de bepalingen der „technische" te vertragen. » Vervolgens werd duidelijk gemaakt, dat er groote financieele belangen op het spel stonden, en de luchthartigheid gesignaleerd, waarmede de Regeering over het financieele vraagstuk bij de omzetting der 48-schaal in die van 1923 heengleed. Daartoe werd bij de drie reeds in dit artikel gegeven staten een vierde gevoegd van „leerkrachten, die op 1 Januari 1928 noodig zouden zijn aan R. 1^ en Prot scholen volgens de wijziging van 1924 (48-schaal) . Deze vierde staat geeft „het aantal verplichte leerkrachten dat bij een algemeen doorgevoerde 48-schaal (en 30-schaal voor u.l.o.) zou zijn vereischt. Ik zeg: „een algemeen doorgevoerde 48-schaal Want zelfs thans (November 1928) is de 48-schaal nog niet algemeen doorgevoerd. Nog bij lange na niet. Er zijn nog zeer veel onderwijzers in functie boven de 48-schaal voor Rijksrekening, krachtens de overgangsbepalingen der wet van 30 Juni 1924. Hier moet men qoed toezien. Wanneer het Departement zegt, dat de invoering van de Technische'-schaal op dit oogenblik of op een ander tijdstip vóór 31 December 1929 zooveel en zooveel kost, dan moet men weten, of het niet buiten beschouwing laat de sommen, die de wet van 1924 nog besparen zou, als zij algemeen doorgevoerd zou worden en die dan onbespaard blijven. Onze berekeningen gaan er van uit, dat de schalen algemeen doorgevoerd zijn, en stellen dus zuiver schaal tegenover schaal. Dat moet ook Min. de Geer willen als hij in zijn rede van 14 November j.1. zegt, dat de Regeering weet, wat 258 op 1 Januari 1930 door het automatisch weder in werking treden van heel de „Technische" dit herstel kost, en ook wat de vervroeging van dien datum in 1929 door het nieuwe ontwerp vraagt. Ze mag echter bij haar berekening niet verwaarloozen, wat in die maanden en daarna nog bespaard zou geworden zijn als de 48-schaal was blijven doorwerken. SS „Onze berekeningen geven dus zuiver de werking der verschillende schalen en dus ook zuiverder vergelijking.", SS En nu: SS „Wat leert verder een vergelijking van den eersten staat (de „Technische"-schaal) met den laatsten (de 48-schaal)? ff „Dat het zaak is, dat Kamer en volk zich goed rekenschap er van geven, wat de invoering van de „Technische"-schaal gaat kosten." „Wat gaat de invoering der „Technische' -schaal kosten? Berekend naar den toestand van 1 Januari 1928 (zie de staten) zal dat het volgende zijn: SS „1°. Het aantal leerkrachten, dat meer noodig is bij deze schaal dan bij de ten volle doorgevoerde 48-schaal, is volgens de gegeven staten: 17557 — 15594 = 1963 leerkrachten. Berekend tegen een gemiddeld salaris van 2000 gld. is dit 1963 X 2000 gld. = 3.926.000 gld., rond 4 millioen, alleen voor het confessioneel bijzonder onderwijs! Wat dan voor heel ons onderwijs? ff „2° De nieuwe leerkrachten vragen nieuwe lokalen. Dit geldt de gemeente-financiën. Zeker, maar die mogen we toch ook niet uit 't oog verliezen. II „3°. Er is nog een onberekenbare factor, een factor waarvan niemand van te voren zeggen kan hoeveel die kosten gaat, maar die daarom de gedifferentieerde schaal zoo buitengewoon gevaarlijk maakt voor de openbare financiën. Het is de splitsings-tendenz, welke zij inhoudt en welke dus de uitspraak van Minister De Geer, als zoude het ontwerp na 1 Januari 1930 niets meer dan voorzien was kosten, al dadelijk zeer dubieus maakt. Men herinnere zich de getallen van splitsing vóór 30 Juni 1924, dus vóór de invoering van de uniforme schaal; getallen welke wij verleden week in dit blad gaven. Daar is geen Departement, al is het nog zoo geoutilleerd, geen Minister van Financiën, al is hij nog zoo knap, geen statisticus van naam, die dat berekenen kan! SS „De vergelijking van den lsten met den 4den staat houdt dan ook de groote waarschuwing in: Kamer en volk, weest voorzichtig! II „Dit moge volstaan om duidelijk te maken, waarom wij zoo vrij zijn alsnog de vluchtige „verantwoording" van het jongste ontwerp voor het lager onderwijs, welke de Minister-President op 14 Nov. j.1. gaf, heel ernstig in twijfel te trekken. De Regeering stelle nu allen, die het wel meenen èn met ons onderwijs (openbaar zoowel als bijzonder) èn met onze openbare financiën èn met de financieele gelijkstelling, gerust, en legge de noodzakelijke gegevens over, waaruit Kamer en volk kunnen berekenen en vergelijken. Het gaat over 259 millioenen. Het gaat niet alleen over de Rijks- maar ook over de gemeentelijke financiën, want de vele nieuwe leerkrachten vragen ook den bouw van vele nieuwe lokalen. Het gaat om de financieele gelijkstelling, waarvoor we een reëel'gevaar duchten bij de onberekenbare splitsings-tendenz der gedifferentieerde schaal. Het gaat «tenslotte om heel ons onderwijs, dat toch betaald moet kunnen worden, en waar gedachtenlooze oneconomische kostenopdrijving plotseling een verwoestende reactie kan oproepen. Wie ons onderwijs liefheeft, bescherme het daarom tegen zichzelf." I! 5 DE VOORSTANDERS DER UNIFORME SCHAAL IN DE QUAESTIE DER KOSTENBEREKENING DOOR DE GEGEVENS DER REGEERING TEGENOVER DE REGEERING IN HET GELIJK GESTELD. ') Had de Regeering blijkbaar haar beweringen van 14 November zonder nauwkeurige berekeningen ten beste gegeven, de voorstanders van de uniforme schaal konden hun cijfers wel met groote waarschijnlijkheid maar niet met absolute zekerheid bewijzen, omdat hun de gegevens omtrent het openbaar en het bijzonder neutraal onderwijs niet ten dienste stonden. Met aandrang werd de Kamer — zqoals uit het bovenstaande genoegzaam blijkt — geprest om alle cijfers aan de Regeering te vragen. En aan dit verlangen werd voldaan. In het Voorloopig Verslag van 30 November 1928 leest men: „Algemeen werd aan de Regeering verzocht een duidelijk en volledig overzicht te geven van de onderwijskundige en financieele voor- en nadeelen, die aan een gedifferentieerde en aan een uniforme leerlingenschaal" zijn verbonden. Tevoren hadden „verscheidene" leden reeds meegedeeld: zij zouden „gaarne een overzicht ontvangen van het aantal onderwijzers, dat zou moeten worden aangesteld bij de schaal volgens het wetsontwerp, alsmede bij een 48-, een 44-, een 42- en een 40-leerlingenschaal en een opgaaf van het totaal aantal salarissen bij de verschillende schalen. Zij wenschten voorts een opgaaf van elk der thans bestaande scholen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs, van het aantal leerlingen over 1928, of, zoo dit nog niet bekend is, over 1927." II Om alles wat er over te doen geweest was, werd met spanning verbeid, of en hoe de Regeering aan deze wenschen zou voldoen. En ziet, 14 dagen na het Voorloopig Verslag, verschijnt de Memorie \van Antwoord (14 December) en brengt de gevraagde cijfers. Dat was een kranig stuk van het Departement. II Wel kon de Regeering geen opgaaf van het totaal aan salarissen bij die verschillende schalen verstrekken „bij gemis van de daarvoor noodige gegevens". Echter meent zij: „door schatting van het gemiddelde salaris als bovenbedoeld (2000 gld.) kan echter het bedrag dier kosten van elke schaal wel uit die bijlage worden afgeleid". *) Zie ons artikel in De Maasbode van Donderdag 20 December 1928 „De Cijfers overgelegd". 260 Het voornaamste echter had de Regeering gebracht: het overzicht der ruim 7000 scholen en het benoodigde aantal onderwijzers bij elke schaal. En nu: wat moet uit deze Regeeringscijfers worden geconcludeerd? ^ Wat het eerste vraagstuk betreft: kostenvergeh"jking van de „Technische'-schaal met diverse uniforme schalen, valt te concludeeren: lste. dat hetgeen de Minister-President op 14 November 1928 mededeelde: de 44-schaal staat „ongeveer" gelijk met die der „Technische", absoluut niet juist is. Volgens de gegevens der Regeering zouden er bij de schaal der „Technische" op 1 Januari 1928 noodig zijn 9561 leerkrachten bij het openbaar, en 12812 bij het bijzonder onderwijs te zamen dus 22.373. Volgens de 44-schaal zouden er resp. noodig zijn 8.533 en 12.006, te zamen 20.539. Een verschil van niet minder dan 1.834 leerkrachten. Al berekent men deze leerkrachten op 2000 gld. gemiddeld, dan komt men aan ongeveer 3.700.000 gld., dat de „Technische" meer zou kosten dan de 44-schaal. Men ziet hieruit, hoe men zonder controleerbare gegevens tegenover Regeeringsverklaringen van dezen aard kan staan! ?! 2de. dat daartegenover juist was, wat de voorstanders van de Uniforme schaal steeds hadden beweerd, dat de 40-schaal iets duurder zou zijn dan die van 1923, doch de 42-schaal goedkooper. De Reqeeringscijfers wezen dit uit. De 40-schaal vroeg 9.617 — 9.561 = 56 bij het openbaar, en 13.426 — 12.812 = 614 bij het bijzonder gewoon lager onderwijs, te zamen dus 670 leerkrachten meer. De 42-schaal echter vroeg resp. 9.561 — 9.012 = 549 en 12.812 12.644 = 168, te zamen 717 leerkrachten minder, dan de schaal van 1923. lij 3de dat terecht door de voorstanders van de uniforme schaal werd geschreven, dat door de schaal van het Regeeringsontwerp de meerderheid der Nederlandsche kinderen werd achtergesteld bij de minderheid. Volgens de Regeeringscijfers gingen er op de kleine scholen, door de schaal der „Technische" zoo bevoordeeld — en hier werden royaal zelfs de viermansscholen tot de „kleine scholen gerekend — d.w.z. op scholen met minder dan 160 kinderen en met vier of minder leerkrachten, op 1 Januari 1928 359.730 leerlingen, en gingen er 1.064.931 kinderen op scholen met vijf en meer leerkrachten, een verschil van 705.201. — In zijn Memorie van Antwoord stelt de Minister de scholen tegenover elkaar; hij zegt dat het niet aangaat om de meerderheid der scholen (ruim 4000 scholen waren er op 1 Januari 1928 met minder dan 160 kinderen) tegenover de minderheid (er waren op dien datum 3031 scholen met meer dan 160 kinderen) de dupe te laten worden van een wijziging m de leerlingenschaal. Hierop werd boven reeds voldoende geant* woord n.1. dat het gaat om de kinderen en niet om de scholen en dat, evengoed als de kleine, de groote scholen haar eigenaardige moeilijkheden hebben. 4e. dat men buitengewoon voorzichtig moet zijn met het propageeren 261 van bepaalde getallen voor de leerlingenschaal. Wat zoo juist is medegedeeld omtrent een vergelijking tusschen de „Technische "schaal en de 44-, de 40- en de 42-schaal, volgens de eigen Regeerings-gegevens, toont overduidelijk, hoe met een geringe wijziging van het getal leerlingen per leerkracht dadelijk enorme bedragen gemoeid zijn. Het besef van verantwoordelijkheid voor de publieke financiën was juist in deze dagen van actie voor en tegen het Regeeringsontwerp meermalen zoek. Zoo bijv. bij de St. Willibrordus-federatie van R. K. Bijzondere Onderwijzers. Deze federatie hield op 9 December 1928 een buitengewone vergadering te Utrecht, waarbij het hoofdpunt was de salarisactie, doch mede het wetsontwerp der Regeering een punt der agenda uitmaakte. Het Bestuur stelde voor, zich uit te spreken voor de invoering van de schaal der Technische Herziening tot 160 leerlingen. Boven de 160 leerlingen worde ingevoerd een uniforme schaal van 40 leerlingen per leerkracht. Het Bestuur had blijkbaar geen flauw vermoeden wat deze terugsprong van 50 voor de vijfmansscholen en van 55 voor alle overige scholen, op 40 bij het zoo juist genoemde aantal van 1.064.931 kinderen op de scholen boven de 160 leerlingen ging kosten. Het zou op 'n 1300 onderwijzers meer aankomen dan reeds de „Techriische"-schaal kostte: dus zeker 1300 X 2000 == 2.6 millioen gulden! Als men nu weet, dat de financieel volstrekt onhoudbaar gebleken schaal van 1920 voor de vijfmansscholen en daarboven slechts een uniforme schaal van 45 kende, dan kan men oordeelen over den geringen ernst van zulk een voorstel! SS Met even weinig ernst werd door een blijkbaar reeds verloopen vergadering het bestuursvoorstel behandeld. Het verslag van De Maasbode van 10 December 1928 deelt van deze laatste behandeling mede: ft „Het vergevorderde uur en het vertrek van vele afgevaardigden werd aanleiding, dat over dit onderwerp niet in den breede kon worden uitgeweid. „De heer Leemreysen wènschte een verlaging der schaal. ft „De heer Jaegers bepleitte het geven van drie leerkrachten aan de betrokken scholen. SS „De heeren Verheven en Ruyelensteyn spraken zich uit tegen het bestuursvoorstel. SS „Nadat de heer Wiltschut tenslotte een woord van verdediging had gesproken, besloot men het bestuursvoorstel aan te nemen." ff De andere Federatie der R. K. onderwijzers, de Canisiusfederatie, bleek meer zin te hebben voor de realiteit, al gingen de verlangens in een voor de Staatsfinanciën bedenkelijke richting. Een week na de boven besproken vergadering, vergaderde deze Federatie op Zaterdag 16 December 1928. Op de agenda stond een bespreking over de ingediende wetswijziging en over de actie der voorstanders (met name genoemd) van de uniforme leerlingenschaal in plaats van die der „Technische". De Katholieke School van 27 262 December 1928 gaf o.m. dit verslag van de behandeling van het bewuste agenda-punt: ft „Gaarne had de Federatie zich op 't standpunt geplaatst van de St. Willibrordus Federatie, die vroeg de Technische Herziening tot 160 en de 40-schaal boven de 160 leerlingen. Na uitvoerige bespreking was de vergadering echter van oordeel, dat de sprong van 55 naar 40 te groot was. Daarom plaatste de Canisius Federatie zich op het volgende standpunt: onder de 160 leerlingen de schaal der Technische Herziening, boven de 160 leerlingen een schaal, waarvan het getal van opklimming aanmerkelijk beneden de 55 blijft. In deze geest zou aan den Minister van Onderw., K. en W. en aan de Tweede Kamer gerekuestreerd worden." II Wat het tweede vraagstuk opzichtens de kostenberekening bij de verandering in de leerlingenschaal betreft, n.1. de vraag wat de herinvoering van de schaal der „Technische" zou kosten, brachten de Regeeringscijfers eveneens meer licht. De Minister-President had 14 November 1928 verklaard, dat die kosten van geringe beteekenis waren, omdat het slechts gold de vervroeging met eenige maanden van de invoering eener schaal, welke toch op 1 Januari 1930 automatisch zou komen. 1! Minister Waszink gaf in de Memorie van Antwoord van 14 December 1928 een preciesere berekening van die weinig beteekenende kosten. I* In het Voorloopig Verslag n.1. was gezegd, dat een raming van kosten van het wetsontwerp van des te meer belang was, „omdat de ramingen, die in sommige bladen zijn gemaakt, zeer ver uiteenloopen. Door sommigen worden de kosten voor het Rijk op 8 a 10 millioen geschat, vergeleken bij de kosten der 48-schaal, als deze algemeen doorgevoerd zou zijn, wat nog niet het geval is. Anderen meenen, dat dit wetsontwerp het Rijk nagenoeg niets zal kosten, omdat door de overgangsbepaling van de wet van 30 Juni 1924, Staatsblad no. 319, nog veel onderwijzers in dienst zijn, wier salarissen anders niet ten laste van het Rijk zouden zijn gekomen. Het betalen van die salarissen zal dus voor het Rijk niet meer kosten meebrengen." Men herinnere zich hierbij dat die overgangsbepaling de 48-schaal slechts geleidelijk deed invoeren, n.1. door het niet bezetten der vacatures en niet door het maken van wachtgelden. Eerst eind 1929 zou de schaal van 1924 aldus ten volle zijn doorgewerkt. ft Wat antwoordde nu Minister Waszink, en wel aan de hand mede van de bij de Memorie van Antwoord verstrekte gegevens? Om het belang der zaak wordt hier heel het antwoord overgenomen: ff „Indien de schaal van 1923 wordt hersteld bij den aanvang van 1929, dan zouden aan de scholen voor gewoon lager onderwijs in het geheel 3477 onderwijzers meer noodig zijn. Daarvan zijn reeds aanwezig en komen voor Rijksvergoeding in aanmerking 263 krachtens art. VIII der wet van 30 Juni 1924 (Staatsblad no. 319) 1431 leerkrachten, zoodat moet worden gerekend op Rijksvergoeding der jaarwedde van 2046 onderwijzers. Voor het U. L. O. zullen meer noodig zijn 445 onderwijzers, waarvan reeds 276 voor Rijksvergoeding in aanmerking komen. Hier moet dus gerekend op Rijksvergoeding voor 169 leerkrachten. De becijfering van het bedrag der Rijksvergoeding houdt nu ten nauwste verband met de vraag op welk bedrag het gemiddeld salaris van de onderwijzers kan worden gesteld. Voor een onderwijzer bij het gewoon lager onderwijs is dit ongeveer ƒ 2000 's jaars, voor een u. 1. o.-onderwijzer ruim ƒ 3000 's jaars. Evenwel mag er op worden gerekend, dat de nieuw aan te stellen onderwijzers niet op ƒ 2000 resp. ƒ 3000 's jaars worden benoemd; anderzijds mag de verhooging der jaarwedde voor de naaste toekomst niet uit het oog worden verloren. Stelt men nu in verband hiermede de jaarwedde van een onderwijzer bij het gewoon L. O. op ƒ 1500 en voor een u. 1. o.-onderwijzer — die natuurlijk nimmer bij het U. L. O. in dienst treedt — op ƒ 2500, dan bedraagt de stijging der Rijksuitgaven wegens vergoeding der jaarwedden over een vol jaar ƒ 3.491.500. Dit bedrag moet worden verhoogd met het niet-verhaalbare gedeelte der pensioensbijdragen, zijnde 7 pet. van deze som of ƒ 244.405, zoodat in totaal moet worden gerekend op ƒ 3.735.905 's jaars, of rond ƒ 3.736.000. Indien de schaal van 1923 wordt ingevoerd bij den aanvang van het nieuwe schooljaar in 1929 dan moet voor dit jaar worden gerekend op ongeveer de helft van dit bedrag, dus op ƒ 1.868.000. Dit bedrag zal kunnen worden verminderd met het totaal aan wachtgelden van hen, die herplaatst zullen worden." Blijkens Bijlage B. van de Memorie van Antwoord waren er op 1 December 1928 83 „benoembare" wachtgelders bij het openbaar en 189 bij het bijzonder onderwijs, totaal dus 272; welk getal natuurlijk niet het gemiddelde salaris aan wachtgeld ontving, terwijl ze ook binnenkort door een andere betrekking, pensionneering buiten het wachtgeld zouden kunnen vallen; heel veel gewicht legden zij dus niet in de schaal. I! Wat nu — mede aan de hand van de in Bijlage A der Memorie van Antwoord gegeven cijfers — van deze becijfering des Ministers te houden? Dat zij niet omverwierp de berekening van de voorstanders der uniforme schaal welke de invoering van de „Technische"-schaal in,.plaats van de bestaande 48-sehaal op 8 millioen schatten. Hoe handig voor het doel: het wetsontwerp er door te halen, ook opgezet, de becijfering van de Memorie had vier groote fouten: ft lste. Die 1431 leerkrachten bij het g. 1. p,, en die 276 bij het u. 1. o., die nog in de school stonden, omdat de afvloeiing nog niet volledig was en de'48-schaal dus nog niet volledig had doorgewerkt, mocht de Minister niet elimineeren van de kosten der invoering van de schaal der „Technische". Als de Regeering deze 264 nu wil aftrekken, dan vergeet ze, dat deze dan voor rekening van de „Technische'-schaal in de school staan. Een zuivere kostenberekening van de 48-schaal en de schaal van 1923 laat dezen aftrek niet toe. De Regeeringscijfers wezen uit, dat volgens den toestand op 1 Januari 1928 de schaal der „Technische" vragen zou 22.373 leerkrachten en de 48-schaal 18.896: een verschil dus van 3.477 onderwijzers, welke jaarlijks bij het g. 1. o. door invoering der schaal van 1923 meer te betalen zijn; bij het u. 1. o. zijn dit 445 onderwijzers. Het gaat niet aan, om, zoolang de 48-schaal nog niet is doorgewerkt, bij invoering van een duurdere schaal buiten rekening te laten de gelden die bespaard zouden zijn, indien de werking der 48-schaal niet was onderbroken. I! 2de. Bij de berekening van het gemiddelde salaris was de Minister met deze 1500 en 2500 gld. wel aan den krappen kant. En zeker was die berekening niet te aanvaarden als men in 't oog houdt dat er berekend moet worden voor de toekomst, en de jonge onderwijzers toch niet altijd jong blijven. Op goede gronden1) kan men dan ook veeleer het gemiddelde bij het g. 1. o. — om van het gemiddelde bij het u. 1. o. maar niet te spreken — op rond 2300 gld. stellen, zoodat men zou komen, ingevolge mede het sub 1 gezegde, op 3.477 X 2.300 gld. of rond 8 millioen gulden. En dit alleen reeds bij het g. L o.; terwijl hierbij nog niet gerekend is met dé niet-verhaalbare pensioenüitgaven. Eveneens werden hier de 445 u. h o.-onderwijzers buiten rekening gelaten, wier gemiddelde veilig op 3000 gld. kan worden geschat: een uitgave boven die 8 millioen dus van 445 X 3000 = 1.335.000 gld. De berekeningen van de voorstanders der uniforme schaal waren dus nog zoo mis niet!2) 11 3de. De grondfout die de Regeering hier steeds maakte was deze, alsof onafhankelijk van haar de schaal der „Technische" zou worden hersteld en alsof zij niet verantwoordelijk zou zijn, wanneer die schaal onjuist en financieel onhoudbaar was. Terecht werd in het Voorloopig Verslag aan hen, die eenzelfde standpunt innamen omtrent de automatische werking der schaal van 1923, geantwoord: „dat daardoor de Regeering niet ontheven is van den plicht om ernstig na te gaan, of die automatische inwerkingtreding thans paedagogisch èn financieel te verantwoorden is." De Regeering had er zich rekenschap van te geven, dat die wederinvoering op 1 Januari 1930 jaarlijks kosten ging 8 millioen bij het g. L o. en bijna \y2 M Deze gronden zijn: Volgens de cijfers der Memorie van Antwoord zijn er in totaal rond 29.700 onderwijzers aan het lager onderwijs werkzaam. Dezen genoten een salaris van rond ƒ 75 millioen. Als men de 8000 hoofden en de 1300 U.L.O.-onderwijzers een marge geeft van ieder ƒ 500, dat is ruim ƒ V/i millioen, dan blijft er ruim ƒ 70 millioen over en is het gemiddeld salaris van de 29.700 leerkrachten nier f 2000, maar ruim ƒ 2360. *) Zelfs al nam men het Regeeringsgemiddelde van 2000 guld. voor alle onderwijzers ook die voor u.l.o. —, die meer noodig zijn, dan kwam men nog bij de 8 millioen: 3922 X 2000 gld. = 7.844.000 gld. 265 millioen bij het u. 1. o. (afgezien nog van de pensioenlasten voor het Rijk). En daarbij had ze ook de vraag moeten overwegen of die kleine 10 millioen, als ze beschikbaar waren, niet juister te besteden waren door de uniforme schaal voor een verbetering over de heele linie, in plaats van door de op 1 Januari 1930 weer in te voeren schalen van 1923 aan twee derden van de kinderen de leerkrachten te onthouden, die men aan één derde naar verhouding meer wil geven. ft 4de Uit dit alles blijkt dat ook de invoering van de schaal der „Technische" gedurende het jaar 1929 feitelijk heel wat meer kostte dan de 1.868.000 gld. welke de Regeering had becijferd. II 6. CRITIEK BIJ DE SCHRIFTELIJKE BEHANDELING ') De weergave er van kan kort zijn- omdat de daar naar voren gebrachte grieven in hoofdzaak overeenstemden met die der buitenparlementaire critiek welke reeds boven werd behandeld. Daarbij werd uit 't Voorloopig Verslag van 30 November en de Memorie van Antwoord van 14 December 1924 reeds naar voren gebracht wat er daar te doen was omtrent het kostenvraagstuk. Ook werd bij de behandeling in de Tweede Kamer van de Onderwijsbegroting 1929, begin December 1928, nog wel het een en ander tot critiek op het wetsontwerp geuit, dat, in zooverre van belang, hier nog verwerkt wordt. ft De eerste grief van het Voorloopig Verslag — ook van hen die het ontwerp toejuichen — was, dat een vaste lijn in 't beleid der Regeering te dezer zake niet viel te ontdekken. Steeds werd van de zijde der Regeering beweerd, dat er geen geld was voor een verbetering van cle leerlingenschaal. „Dat nu plotseling zonder bezwaar het vermoedelijk aanzienlijk bedrag, dat met dit wetsontwerp gemoeid zal zijn, kan worden beschikbaar gesteld, wekte verbazing". Bij het debat over de Onderwijsbegrooting-1929 was het de heer Zijlstra *), die er den Minister een grief van maakte, dat hij diens initiatief-voorstel deed stranden, maar het eenig juiste motief, waarom hij dat kon doen, niet gebruikte en ook niet kon gebruiken (zooals uit het indienen van het wetsontwerp bleek), n.1. dat het geld er niet voor was. Bij de begrootingsdebatten van begin December 1928 was het de heer Oud die betoogde, dat ook weer bij de leerlingenschaal de Minister tot verbetering moest worden gedreven.") ft De Minister maakte zich van deze opmerking in het Voorloopig Verslag af met te zeggen, dat de critiek op het ten deze door de 4) Reeds werden in de vorige paragraaf meermalen de Stukken genoteerd. Dit geschiedde echter alleen in zooverre dit bij de kostenquaesüe vanwege den samenhang noodig was. — Zie de Stukken, Handelingen Tweede Kamer 19281929, Bijlage no. 199. *) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929. blz. 790. *) Ibid., blz. 786. 266 Regeering gevoerd beleid niet hem trof, maar het financieel beleid der Regeering in het algemeen. !! De tweede grief betrof de combinatie in het wetsvoorstel van de verlenging van § 11 en de vervroeging van het herstel der schaal van 1923 1). Men vroeg zelfs of de deelen van de Memorie van Toelichting, beide voorgestelde bepalingen betreffend, door „twee van elkaar niet afwerende ambtenaren" waren samengesteld. En zulks omdat voor § 11 een beroep gedaan werd op het storend inwerken op den arbeid der Staatscommissie en voor de leerlingenSchaal, die veel kostbaarder materie regelde en ook onder den arbeid der Staatscommissie viel, niet gevraagd werd of het automatisch afloopen der 48-schaal het werk der Staatscommissie niet zou verstoren. H De Minister vond, dat de opmerking over twee ambtenaren-samenstellers, weinig waardeering toont voor het aandeel dat hij zelf aan de samenstelling van de Memorie van Antwoord nam. De opmerking zelf had geen zin, omdat het bij § 11 ging om een zaak van louter principieelen aard, terwijl de quaestie der vervroeging van de leerlingenschaal van 1923 niets met de financieele gelijkstelling te maken had, welk beginsel heel het werk der Staatscommissie beheerschte. Zonderlinge opvatting! ft In verband met de combinatie van de eigenlijk twee afzonderlijke voorstellen in één wetsontwerp, moet nog op een ander zeer belangrijk verzoek in het Voorloopig Verslag de aandacht worden gevestigd. „Algemeen werd aan de Regeering verzocht een duidelijk en volledig overzicht te geven van de onderwijskundige en financieele voor- en nadeelen, die aan een gedifferentieerde en aan een uniforme leerlingenschaal, zooals hierboven zijn aangegeven, zijn verbonden. Mocht de Regeering niet aanstonds over de noodige gegevens beschikken en zou dientengevolge de behandeling van het wetsontwerp met het oog op de bepaling van art. III (paragraaf 11) te zeer worden vertraagd, dan gaf men in overweging het wetsontwerp te splitsen en het gedeelte, dat betrekking heeft op de leerlingenschaal, in het begin van het volgend jaar opnieuw in te dienen. Daartegen zou met het oog op het tijdstip, waarvoor dat gedeelte practisch in werking moet treden, geen overwegend bezwaar kunnen bestaan." ft De Commissie van Rapporteurs sloot zich bij dat algemeen verzoek aan. „De samenkoppeling" — aldus deze Commissie — „van de wijziging van de leerlingenschaal met de verlenging van § 11 van art. LXIV der wet van 16 Februari 1923, Staatsblad No. 38, welke laatste bepaling, indien zij doel wil treffen, vóór 1 Januari 1929 tot stand moet komen, acht de Commissie van Rapporteurs onge- 1) Vroeger werd reeds als grief — ook van het Voorloopig Verslag — tegen deze combinatie besproken, dat het eene deel van het wetsvoorstel tegen de kleine scholen-stichting zich richt en het andere deel de rem tegen de splitsing wegneemt. 267 wenscht. Voor een behandeling van de leerlingenschaal is de voor de Kamer uiterst bezette tijd vóór Kerstmis ongeschikt. Uiteraard zóu slechts weinig tijd daarvoor beschikbaar kunnen worden gesteld. Van gemeen overleg tusschen Regeering en Staten-Generaal zou geen sprake kunnen zijn." Daarom dringt de Commissie van Rapporteurs op bedoelde splitsing van het ontwerp aan, terwijl de behandeling van de leerlingenschaal in 't volgend kalenderjaar toch tijdig vóór den aanvang van het nieuwe schooljaar zal kunnen beginnen. , " Wat antwoordde de Minister op dit „algemeen en zelts door de Commissie van Rapporteurs in den breede ondersteund verzoek? Het ontwerp heeft met de quaestie van het karakter der leerlingenschaal niets te maken; art. 28 wordt nergens in 't ontwerp genoemd; het eenig doel van het ontwerp is een bezuinigingsmaatregel van 1924 wat vroeger buiten werking te stellen. De vraag, of men tot de gedifferentieerde schaal of tot de uniforme zal overgaan, moet de Staatscommissie overwegen. M. a. w. de Regeering verloochent hier haar standpunt uit de Memorie van Toelichting dat zij met haar voorstel een btijvenden maatregel beoogde, reden waarom zij Zijlstra's voorstel niet accepteerde. 11 De weigering der Regeering om 't ontwerp te splitsen, maakte den indruk, dat zij een breedere behandeling vreesde. De geforceerde wijze, waarop het ontwerp in de Tweede en in de Eerste Kamer moest worden behandeld, had weinig van het „gemeen overleg tusschen Regeering en Staten-Generaal" waarmee de Commissie van Rapporteurs het verzoek tot splitsing motiveerde. En de vraag dringt zich zelfs op, of het zoo spoedig bewerken der gevraagde gegevens, niet voortkwam uit beduchtheid, dat de Rapporteurs anders zouden verklaren dat „door de gewisselde schrifturen de openbare beraadslaging van het voorstel niet genoegzaam is voorbereid.' De derde grief betrof het feit, dat de Regeering „zonder meer voorstelt terug te keeren tot de leerlingenschaal van de technische herziening van 1923, zonder ook maar eenige aandacht te schenken aan het stelsel van een uniforme schaal." Hierbij werden de bekende argumenten pro en contra in het Voorloopig Verslag behandeld. *) De Minister verklaarde zich voorstander van de gedifferentieerde schaal en gaf de bekende argumentatie tegen de uniforme schaal, terwijl hij, gelijk boven reeds bij de kostenquaestie werd besproken, de tegenstelling maakte tusschen een meerderheid en een minderheid van scholen, in plaats van kinderen. II De vierde grief gold het niet laten vervallen van het instituut der assistenten, tegelijk met het vervallen van de schaal tot welker cor- *) Te noteeren valt, dat bij de debatten over de Onderwljsbegrootlng 1929 de lib. Mej. Westerman, die reeds jaren terug op de splitsingstendeüz bij de gedifferentieerde schaal had gewezen, nu weer haar vrees voor die splitsing bij den terugkeer tot de schaal van 1923 uitsprak. (Handelingen Tweede Kamer 19281929, blz. 781). 268 rectie het werd ingesteld. Hier gaf de Minister toe, en bracht een wijziging aan — de eenige — in art. I van het ontwerp, waardoor ook artikel IV der wet van 30 Juni 1924 zou vervallen. || 7. DE OPENBARE BEHANDELING IN DE TWEEDE KAMER. De voorzitter deelde 20 Dec. 1928 aan de Kamer mede, dat het in zijn voornemen lag om, indien bij de behandeling van het wetsontwerp (op Vrijdag 21 Dec. 1928, den laatsten dag vóór het Kerstreces) het aantal sprekers betrekkelijk groot zou zijn en er dus moeilijkheden zouden komen met de afhandeling van de daarna nog aan de orde komende begrooting van Nederlandsch-Indië, hij zich verplicht zou gevoelen den tijd voor de bespreking van de Onderwijswet te rantsoeneeren, omdat in ieder geval de behandeling van dit ontwerp vóór koffietijd moest afloopen. IS Hier lag een eerste grief, bij de openbare behandeling naar voren getreden. II Al dadelijk keert de heer van Wijnbergen — die het debat1) inzette met een rede, waaruit zeer verklaarbare bitterheid sprak, en die de oppositie leidde of juister de eenige opponent was — zich tegen deze wijze van behandeling. „Op dezen laatsten dag" — aldus begint hij — „dwingt de Regeering ons, door in dit ontwerp op te nemen een voorziening, waaromtrent vóór 1 Januari moet zijn beslist (§ 11), tegelijkertijd, en dan nog zonder voldoende voorbereiding en zonder voldoenden tijd tot discussie, een antwoord te geven op de, althans zeker uit financieel oogpunt, belangrijke vraag op het gebied van het lager onderwijs, hoe de leerlingenschaal definitief zal zijn." Onze onderwijswetgeving is duur, doch voor het Rijk worden de kosten vrijwel bepaald door de salarissen; daarom is financieel de schaal van zooveel gewicht. Men is het zoover eens, dat er op 1 Januari 1930 een gunstiger schaal moet komen. „Plicht der Regeering echter was het, te zorgen voor een blijvende voorziening, die 1 Januari 1930, of, als de Regeering vroeger klaar was, vroeger in, werking zou kunnen treden. Ook op dit gebied moet rust komen. Men had 5 jaren tijd om dat werk te verrichten, en thans, nu het er aan toekomt, blijkt, dat er vrijwel niets aan gedaan is. Het klinkt ongeloofelijk, als men de stukken leest." II De katholieke Staatsman liet, met een voor hem tegenover een Regeeringspersoon ongewone scherpte en met ingehouden verontr waardiging volgen: „Van al hetgeen de laatste jaren, speciaal in 1924, omtrent de leerlingenschaal is geschreven, van de gronden — ik leg daar den nadruk op —, waarop in 1924 is aanvaard, niet de bezuinigingsmaatregel van het 48-stelsel, maar de principieele wijziging in de schaal, doordat overgegaan werd van de gedifferentieerde naar de uniforme schaal, van al de gegevens, sindsdien ver- 4) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 1252 v. 269 kregen en gedeeltelijk bij de Memorie van Antwoord overgelegd, trekt de Minister zich niets aan. De Minister verricht werk van een automaat, meer niet, hetgeen ongetwijfeld het gemakkelijkst is. Deze zaak is daarom gemakkelijk te behandelen, daar de zaak geheel staat buiten den strijd tusschen openbaar en bijzonder onderwijs. Maar ik meen dan, dat het ontoelaatbaar is, om over deze, gansch ons onderwijs beïnvloedende zaak, zoo oppervlakkig heen té glijden, ontoelaatbaar een beslissing te nemen omtrent de leerlingenschaal, zonder de gegevens daaromtrent ernstig te hebben overwogen, om pas daarna een eindbeslissing te nemen". SI Na het een en ander over de kosten-quaestie gezegd te hebben, vervolgt hij: „Ik meen nu, dat het Nederlandsche volk er recht op heeft, dat over deze zaak, die bijzonder groote financieele gevolgen met zich brengt, die thans nog niet zijn te overzien, beraadslaagd wordt op rustige, degelijke wijze en niet in enkele oogenblikken, en dat nog wel, terwijl de gegevens, die men, ten einde zich een oordeel te kunnen vormen, nóodig had, pas enkele dagen geleden zijn verstrekt en mén noch tijd noch gelegenheid gehad heeft om ze te bestudeeren. En ware dat wel het geval geweest, dan had het nog geen effect kunnen hebben, wijl de Minister de zaak technisch zóó ingericht heeft, dat amendeering niet mogelijk is." Daarom ware het zoo wenschelijk geweest, als de Minister de voorgestelde splitsing van het ontwerp had aanvaard. H Aan 't slot van zijn korte, pittige rede van 21 December zei van Wijnbergen zelf het zeer juist: SS „De Minister heeft het verzoek der Commissie van Rapporteurs afgewezen, de verantwoordelijkheid blijve voor hem. De Minister zegge nu niet: men kan er wellicht een paar jaar later op terugkomen. Indien de Minister wist wat aan deze zaak vastzit, zou hij zien, dat dit niet zoo eenvoudig is en dat het mogelijk is, dat men later gedwongen wordt de schaal te behouden, die wij nu aanvaarden. „Bij de beslissing, nu te nemen, moet de Kamer er wel degelijk mede rekening houden, dat dat een blijvende voorziening zal kunnen zijn. En indien dit zoo zal blijken te zijn, dan zal de Minister naderhand niet kunnen zeggen: ik heb toch niets anders gedaan dan de vroegere schaal herstellen; werkt die verkeerd, dan is het mijn schuld niet. •* „Zoo staat de zaak niet. De werking van de gedifferentieerde schaal heeft men kunnen nagaan en derhalve, wanneer men die gaaf herstellen, dan draagt daar de volle verantwoordelijkheid voor de Minister, die ze voorstelt." SI De Minister antwoordt, dat het vraagstuk van de uniforme of de gedifferentieerde schaal door hem langer bekeken en meer bekeken is dan de heer van Wijnbergen meent. Maar als men een uniforme schaal koos dan zou deze terwille van de kleine scholen veel lager moeten zijn dan financieel aanvaardbaar is. Verder ging de Minister 270 op de eerste grief, door van Wijnbergen geformuleerd, maar niet in. De tweede grief, die eveneens door van Wijnbergen, maar ook door Zijlstra met klem naar voren werd gebracht, betrof de zwenking welke de Minister blijkbaar in zijn Memorie van Antwoord heeft gemaakt in vergelijking met zijn standpunt in de Memorie van Toelichting; een zwenking die overigens de zaak der uniforme schaal mogelijk nog eens ten goede zou komen. Er werd nu tenminste — en zulks van de meest uiteenloopende zijde — verklaard dat de herstelde leerlingenschaal slechts een voorloopig karakter zou dragen. Wat was het geval? In de Memorie van Toelichting geeft de Minister als eerste reden, waarom hij het initiatief-voorstel Zijlstra niet ter goedkeuring voordroeg, maar dit ontwerp indiende, aan: „dat het geen blijvende voorziening geeft." „En" — vraagt van "Wijnbergen — „wat lees ik nu in de Memorie van Antwoord? Daar biedt de Minister allerminst een blijvende voorziening en doet daar dus een voorstel, waartegen de Minister, blijkens de Memorie van Toelichting, ernstig bezwaar heeft. De Minister zegt thans: ik bied u de schaal van '23 aan, aanvaardt die maar voorloopig, wie na mij komt, kan zien, of hij een betere schaal kan vinden. Ik zou tot den Minister willen zeggen: had dan maar het voorstel-Zijlstra gecontrasigneerd, het zou heel wat beter geweest zijn dan dit ontwerp in te dienen." IS Hier viel natuurlijk ;de heer Zijlstra van Wijnbergen bij. Want de Regeering gaf in de Memorie van Antwoord de voornaamste reden prijs, waarom zij volgens de Memorie van Toelichting zijn ktitiatief-voorstel in 't zicht van de haven had doen stranden. De Minister, zegt hij, stelt zich voor, dat de Staatscommissie-Rutgers alsnog een voorstel zal doen in zake de leerlingenschaal. Dit zou bijv. al een volgend jaar kunnen gebeuren. „Dan kregen wij dus binnenkort opnieuw een verandering der leerlingenschaal. Welnu, daarmee valt het eenige argument, dat door den Minister is genoemd tegen het initiatief-ontwerp." SS Intusschen is wel typeerend, dat de overige sprekers geen blijvende vaststelling van de leerlingenschaal door hun instemmen met dat ontwerp bedoelden, en allen daarvan uitdrukkelijk of impliciet blijk gaven. Tilanus accepteert de schaal van het ontwerp „als provisioneele beslissing in zake de schalenquaestie, als beslissing dus in afwachting van wat de resultaten zullen zijn van het werk der commissie-Rutgers." Mej. Westerman wil naar aanleiding van het rapport der Staatscommissie de schaal nog wel eens herzien, doch hoopt, dat de schaal van het ontwerp althans enkele jaren achtereen gehandhaafd zal blijven. Bulten, die voor een uniforme schaal alleen te vinden is als het getal ligt tusschen de 36 en 40, meent.: „de herziening van de leerlingenschaal is thans niet aan de orde." En ook Ketelaar, duidelijker dan Bulten, verklaart dat het ontwerp geen blijvende voorziening geeft: „De schaal is van groot gewicht, maar op 't oogenblik is dat niet aan de orde. Als er nu toch iets is, 271 dat behoort te geschieden, nadat het advies van de commissie-Rutgers is uitgebracht, is het toch zeker de leerlingenschaal". ft De Minister zelf zei hetzelfde, niet zoo scherp omlijnd, maar het was tcch duidelijk genoeg. De bedoeling van het ontwerp, aldus de Minister, was slechts om nu de andere bezuinigingsmaatregelen waren opgeheven, de laatste welke misschien het meest kwaad aan het onderwijs gedaan had, de 48-schaal weg te nemen. 31 December 1929 zou deze toch automatisch vervallen zijn. „Daarom reeds schijnt mij de eisch, dat de Regeering bij deze gelegenheid de vraag, wat de voorkeur verdient: de uniforme of de gedifferentieerde schaal, in ernstige studie had moeten nemen, niet gerechtvaardigd." Wijselijk raakte hij de tegenstelling tusschen zijn Memories van Toelichting en van Antwoord maar niet aan. Si In De Maasbode van 25 December 1928 schreef Baron van Wijnbergen een artikel waarin met voldoening geconstateerd werd, dat nu het volle licht op de quaestie der leerlingenschaal was geworpen. De zaak is aan de orde gesteld, „doch een beslissing is niet gevallen". Hij betreurt het echter, dat niet door splitsing van het ontwerp de zaak definitief is kunnen geregeld worden. SS Toch moet men zich over dit zeer problematisch succes voor de voorstanders der uniforme schaal niet te zeer verheugen. Zal het weer mogelijk zijn terug te keeren tot een echte uniforme schaal, geldend voor alle, ook voor de kleine, scholen? Als men Bulten hoort verklaren, dat die schaal dan onder de 40 zal moeten komen, en de Minister sluit zich daarbij aan, dan kan men toch gemakkelijk berekenen, dat dit financieel niet te bereiken zal zijn, zeker niet als men bedenkt, hoeveel nog op het terrein van het lager onderwijs — bijv. het buitengewoon onderwijs — en van het bewaarschoolonderwijs, het middelbaar-, het nijverheids- en het hooger onderwijs moet worden gedaan. En nu men de kleinste scholen weer zoo vrijgevig bedacht heeft, zal er weer geen geweldige agitatie komen, als men de schaal t.o.v. deze schooltjes weer met eenige cijfers verhoogen gaat? Daarom maakte juist de aanname van dat wetsontwerp een definitieve regeling in den zin eener uniforme schaal buitengewoon moeilijk omdat het psychologisch moment tot definitieve regeling door het herstel der schaal van 1923 voorbij is. En te erger wordt het, naarmate die poging tot definitieve regeling langer op zich zal laten wachten en men de gedifferentieerde schaal onbelemmerd laat doorwerken. En zou de uniforme schaal weer hersteld worden met financieel houdbare getallen, zal dan de doorwerking van de gedifferentieerde schaal niet zoover gegaan zijn, dat de rem tot splitsing der uniforme schaal niets of bijna niets meer te remmen heeft, en zoodoende een der voornaamste redenen voor de uniforme schaal niet vervallen zijn? Minister Waszink schijnt, ondanks zijn zwenking, met zijn vervroegd herstel der gedifferentieerde schaal het onderwijs allerminst een dienst te hebben bewezen, indien men de zaken wat dieper wil inzien en wat verder 272 bekijken dan de waan van den dag. En dat is toch de taak van een Regeeringspersoon. *f De derde grief was die over de kosten. Van Wijnbergen wees er op hoe de beslissing omtrent de leerlingenschaal heel het onderwijs beïnvloedt. Veel geld zal noodig zijn voor alle takken van onderwijs buiten het lager, terwijl in strijd met de Grondwet het buitengewoon lager onderwijs nog altijd op de gelijkstelling wacht. „Het is derhalve zaak te zorgen, dat voor het lager onderwijs niet onnoodig geld wordt uitgegeven, ten einde zooveel mogelijk geld over te houden voor de andere takken van onderwijs, en zaak is het ook, dat de millioenen, voor het lager onderwijs beschikbaar, zoo goed mogelijk worden besteed. Welnu, berekend is, dat deze wijziging in de naaste toekomst zal kosten 7 a 8 millioen 's jaars. Ik zou me niet gaarne garant stellen — ik weet niet of de anderen heeren dit willen doen — voor hetgeen in de verdere toekomst dit voorstel zal blijken meer te kosten. Daarbij vergete men ook niet, dat over de onderwijzerssalarissen het laatste woord nog niet is gesproken en dat daarin nog wel verbetering zal moeten worden gebracht." Ook Tilanus besprak de kosten en deze scheen wel volkomen tevreden gesteld door de redeneeringen der Regeering, zonder blijkbaar haar waarde te onderzoeken. En wat van dezen afgevaardigde zeker niet verwacht zou worden, hij achtte de verschillen in aantal onderwijzers noodig voor de „Technische"-schaal en de 40-, 42-, 44- en 48-schalen „betrekkelijk gering" of niet „noemenswaardig". En ook niet die tusschen de 25- en 30-schalen bij het u. I, o. Hij1 had geaarzeld „of we van de uniforme schaal wel zouden mogen terugkeeren tot een gedifferentieerde schaal en of bijv. een 44-, 42- of 40-schaal niet minder kostbaar zou zijn dan de schaal der wet van 1923". De „betrekkelijk geringe" verschillen, blijkend uit de cijfers der Memorie van Antwoord, deden hem het voorstel aanvaarden. Alsof — om maar niet de uitersten te nemen — het verschil tusschen het aantal noodig voor de ,,Technische"-schaal en dat van de 44-schaal, een verschil van 1834 leerkrachten, niets beteekent? Berekend tegen 2000 gld. gemiddeld is het een jaarlijksche uitgave van ƒ 3.668.000! En als men het gemiddelde van ƒ 1500 des Ministers neemt, dan bedraagt het verschil nog ƒ 2.751.000! Het bleek wel, dat aan de Kamerleden door de geforceerde behandeling de hoognoodige studietijd ontbroken had! ff De heer Zijlstra verwonderde zich er over, dat hij bij zijn initiatiefwetje van het Departement als gemiddelde opkreeg ƒ 2000 en dat nu de Minister zelf komt met ƒ 1500. De Minister zei daarop, dat het gemiddelde van ƒ 2000 eigenlijk was ƒ 1980 en dat hij aan het gemiddelde van ƒ 1500 was gekomen door een berekening van Ossendorp in de Eerste Kamer. Boven werd reeds duidelijk gemaakt, dat het gemiddelde eigenlijk ƒ 2360 was! ff De Minister ging bij zijn verdediging van het herstel der schaal van 1923 vooral op de bij dit debat door van Wijnbergen en verder 273 op in de pers gemaakte berekeningen eenigszins breeder in. Die verdediging had wel iets van de befaamde „arithmétique hollandaise . Men oordeele. Eerst leverde de Minister een verdediging van wat de Premier bij de Algemeene Beschouwingen op 14 November 1928 had gezegd over de gelijkheid in leerkrachten-aantal tusschen de schaal der „Technische" en de 44-schaal. Bulten had zoo juist nog aan die berekening als vaststaande vastgehouden, ondanks de cijfers van de Memorie van Antwoord en ondanks wat over die vergissing des Premiers in de pers was gez egd. Nu neemt de Minister, die zoo dikwijls door den Minister-President was beschermd, de verdediging van die vergissing des Premiers op zich, en wel aldus: II „Mijn ambtgenoot van Financiën heeft bij de algemeene beschouwingen dit jaar gezegd, dat de schaal van de technische herziening ongeveer te vergelijken is met de 44-schaal. De Minister van Financiën heeft dat natuurlijk niet uit zichzelf gezegd, maar de gegevens zijn van mijnentwege verstrekt en die waren gebaseerd op gegevens, die eenige jaren geleden zijn gemaakt. Men begrijpt toch wel, dat men in absoluten zin niet kan vergelijken de schaal van de technische herziening met eenige uniforme schaal. Om een vergelijking te maken, moet men op een bepaald tijdstip beide schalen gaan vergelijken. Nu hangt het heelemaal af van de samenstelling van de schoolbevolkingen op twee tijdstippen, bijv. 1925 en 1929, om te kunnen zeggen, dat de schaal van de technische herziening; gelijk staat met de 44- of de 42-schaal. De allernieuwste berekeningen toonen aan, dat de schaal van de technische herziening op het oogenblik het dichtst komt bij de 42-schaal." 11 D.w.z. dat de 42-schaal goedkooper is dan de schaal der „Technische", n.1. 231 leerkrachten minder vraagt! En zoo nieuw zijn de gegevens niet dat het Departement zulks op 14 November 1928 ook niet weten kon, want het zijn de getallen van 1 Januari 1928! En als de Minister-President op 14 November 1928 met volle autoriteit verklaart, dat de schaal der „Technische" overeenkomt met de 44-schaal, dan vermoedt niemand dat zulk eens n keer waar was in 1925, maar dan veronderstelt men dat men den bestaanden toestand verneemt, afgezien nog of de beweringen over die twee tijdstippen in allen deele juist was en of vroeger die gelijkheid van de schaal van 1923 en de 44-schaal wel bestond! Het blijkt hier weer eens te meer, hoe meermalen, juist op het punt van financiën, het Departement de zaken en den toestand niet kende, terwijl toch de gegevens om den toestand wel te kennen op dat Departement aanwezig zijn; bleek dit niet daaruit dat men, toen het ging nijpen, in 14 dagen tijds de aantallen van meer dan 7000 scholen wist te geven? ™ Met groote vrijmoedigheid geeft de Minister vervolgens een onjuiste voorstelling. Hij streed nu over de hoofden der Kamerleden heen tegen de opmerkingen in de pers, vooral de katholieke. Hij zegt: 274 ,,Het merkwaardige is, dat degenen, die pleiten voor een uniforme schaal, wel de schaal van 40 zouden wenschen, maar tevens ach en wee klagen over de ontzettende kosten, verbonden aan den maatregel, dien de Regeering thans heeft voorgesteld." Maar zóó is 't niet! De voorstanders van de uniforme schaal hebben$uezegd: de invoering van de schaal der „Technische" kost zeer veel, minstens 8 millioen; maar als het geld er is, neem dan een uniforme schaal die hetzelfde kost; is het de 42-schaal, goed; is het de 40-schaal nog beter; en er is, vóór het Departement één cijfer gaf, door hen zelf berekend en de conclusie gemaakt: de 40-schaal is iets duurder, de 42-schaal is iets goedkooper. Men wilde van die zijde ook gaarne de 42-schaal accepteeren. Een cijfer voor de uniforme schaal vast te stellen, is nooit anders bedoeld dan in de veronderstelling dat het geld er was, en dan een cijfer dat overeenkwam in kosten met de schaal der „Technische" welke de Regeering zei te kunnen betalen.' ft Dan richt de Minister zich rechtstreeks tegen de hooge bedragen, welke, volgens zijn bestrijders in en buiten het Parlement, de wederinvoering van de schaal van 1923 zal kosten: „Men heeft omtrent de cijfers ook fabeltjes verteld, die, ik mag dit wel opmerken, naar niets lijken". ft Dat zal hij wel eens even duidelijk maken. I! Vooreerst verklaart hij dat de Regeering het volste recht heeft, af te trekken het aantal onderwijzers dat op het oogenblik boventallig is en door het Rijk reeds bezoldigd wordt krachtens de overgangsbepaling van 1924. M. a. w. in de financieele berekening tellen niet nlee die onderwijzers die nog zouden afvloeien indien de wet van 30 Juni 1924 tot en met 31 December 1929 onbelemmerd bleef doorwerken: „het is mij, en vooral ook mijn ambtgenoot van Financiën, er om te doen, niet om te weten hoeveel een bepaalde schaal in abstracto kost, maar om te kennen de bedragen, welke voor 1929 en 1930 méér noodig zullen zijn dan voor de toepassing van de 48-schaal." ft Alsof een goede financieele politiek niet vraagt welke verminderingen van uitgaven nu opeens ophouden, welke besparingen de schatkist nu ontgaan! ft Vervolgens verluidt het in zijn rede: heeft de Regeering niets anders voorgesteld, dan om terug te komen van een maatregel die als tijdelijk bedoeld is, m. a. w. op 1 Januari 1930 moet noodzakelijk de schaal van 1923 terugkeeren; al de kosten bedragen dus niet meer dan de meer-kosten voor een half jaar van de schaal van 1923 boven de kosten van die van 1924. ft Alsof de Regeering niet verantwoordelijk ware voor het automatisch laten terugkeeren van de schaal der „Technische". f? Ten derde rekent hij naar zich toe met het gemiddelde van ƒ 1500, in plaats van ƒ 2000 of juister nog van ƒ 2360. S! En met beslistheid eindigt hij de verdediging zijner berekeningen 275 en daarmee van het ontwerp, in zoover het de leerlingenschaal betreft: „Iedere andere berekening, die tot 7, 8 of 10 millioen gaat, is er naar mijn meening volkomen naast." !! Dadelijk daarop worden de artikelen I en II (assistenten en leerlingenschaal z. b. en z. h. st. aangenomen, en na nog eenige discussie over art. III (§ 11) wordt heel het Regeeringsvoorstel aangenomen zonder hoofdelijke stemming. Van Wijnbergen liet aanteekenen, dat hij geacht wenschte te worden tegen het ontwerp te hebben gestemd.1) II X. IN DE EERSTE KAMER. Daar ging de aanname van het ontwerp-leerlingenschaal in nog heel wat vlugger tempo dan in de Tweede Kamer. II Nadat op 21 Decembre 1928 het Regeeringsvoorstel in de Tweede Kamer was aangenomen, werd in de Eerste reeds op 27 December het Eindverslag daarover van de Commissie van Rapporteurs vastgesteld. 2) SI Er verscheen geen Memorie van Antwoord, maar deze werd ook niet verwacht, want het Eindverslag eindigde: „Men vertrouwde, dat de Minister bovenstaande beschouwingen en opmerkingen breedvoerig en duidelijk zou beantwoorden bij de mondelinge behandelingen van dit wetsontwerp." Daarom nam de Minister bij de openbare behandeling dadelijk het woord en besprak de beschouwingen en bemerkingen. De eenige uit de Kamer, die nog sprak, was de heer de Jong, wiens rede een motiveering was waarom hij zijn stem aan 't ontwerp gaf. I! Welke waren die „beschouwingen" en „opmerkingen"? H Vooreerst, eenige leden deelden de bezwaren van van Wijnbergen. „Door het jaar 1930 af te wachten zou men, zoo werd opgemerkt, tijd hebben gehad de zaak principieel te behandelen, waarop thans de kans uit den aard der zaak geringer is." Enkele vroegen zich af, of, nu de Staten-Generaal dit ontwerp met meer dan gewonen spoed moeten behandelen, de Minister niet beter zou gedaan hebben met het wetje-Zijlstra aan te nemen; temeer nu 's Ministers hoofdargument er tegen niet meer opgaat. Sommigen meenden dat wel groote paedagogische en financieele belangen bij de vaststelling der leerlingenschaal meespraken en dat daarom plaats zou zijn voor uitvoerige beschouwingen; doch nu de Regeering slechts bedoeld heeft een verkorting van den tijdsduur in de wet van 30 Juni 1924 genoemd, en geen definitieve beslissing over een uniforme of gedifferentieerde schaal, zagen zij van verdere opmerkingen af. f{ De Minister had nu gelegenheid zijn bedoeling met het voorstel te verduidelijken. Het is natuurlijk hetzelfde uitgangspunt: onafhan- 'j Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 1257 en 1260. *) Handelingen Eerste Kamer 1928-1929, blz. 105 v. 276 keliik vannem komt de schaal van 1923 op 1 Januari 1930 terug. Daarvan uitgaande kon hij verklaren, dat het hier niet ging om èln nieuwen blijvenden last, doch om een uitgave in eens, alleen voortspruitend uit de vervroeging van den datum . Van hetzelfde standpunt 'uitgaande, verklaarde hij, mede om hetgeen van Wijnbergen in de Tweede Kamer had gezegd, dat er geen reden was om de quaestie van het karakter der leerlingenschaal in den loop van 1929 aan de orde te stellen. De Regeering immers meende, zoodra de geldelijke omstandigheden het toelieten terug te moeten lomen op de bezuinigingen van 1924: eerst den leerplicht en toen de leerlingenschaal. Maar wil dat nu zeggen, dat de schaal van 1923 zal moeten gelden voor een lange reeks van jaren? Met die vraag komt hij op 't terrein van art. 28: een quaestie van financieele en paedaqogische beteekenis en waarover de Commissie-Rutgers heeft te rapporteeren. En altijd redeneerend uit het standpunt van den automatischen terugkeer op 1 Januari 1930, maakt hij aannemelijk dat hij het wetje-Zijlstra niet accepteerde, omdat dit maar tot fien datum zal gelden en dan alweer een nieuwe schaal zou komen; zoo is er ook geen oppositie tusschen zijn beide Memories aan de Tweede Kamer, die van Toelichting en die van Antwoord. En op de opmerking dat de nieuw in te voeren schaal voor de groote scholen ongunstiger werkt dan de 48-schaal en de schaal-Zijlstra antwoordt hij dat dit alleen het geval is bij scholen met 529 en meer leerlingen. „Maar zulke scholen zijn zeldzaam. Bij het openbaar lager onderwijs slechts 3 bij het bijzonder onderwijs 16, dus m totaal niet meer dan 19 van de ruim 7000 scholen. H Na de korte rede. van De Jong en een nog korter antwoord des Ministers werd het ontwerp van wet zonder hoofdelijke stemming SeWetTVastgesteld 29 December 1928 (Staatsblad No. 506) D- voldoening was in onderwijzerskringen groot. Maar De Standaard achtte de schaal van 1923, zooals het na die aanname schreef, geen goed model. Er kleven te veel gebreken aan. De quaestie der leerlingenschaal blijft aan de orde. Het blad voelt voor de uniforme schaal. Was het wetje-Zijlstra aanvaard dan had men in 1929 tijd gehad om een betere schaa op de basis der uniformiteit te overwegen. „Wij zijn, dit is wel duidelijk, met de leerlingenschaal, die inderdaad voor ons onderwijs van mgnjpende beteekenis is, nog niet klaar. En het was toch wel goed, dat onze Scholen tot rust konden komen." , . j Toen, na de aanneming door de Tweede Kamer, er zekeAeid was, dat het pleit beslist was ten gunste der schaal yan 1923, schreet De Tijd van 22 December 1928 een artikeltje: „De Leerlingenschaal. Het zaad der splitsing", waarin de drie voornaamste bezwaren: de ») Volgens de bijlage bij de Memorie van Antwoord. 277 kosten van 7 a 8 millioen op den duur, de achterstelling van de ■meerderheid der kinderen en het splitsingsgey^ajr nog eens werden genoemd en er aan herinnerd werd, hoe daartegen was gewaarschuwd. En het blad besluit: „Naar deze waarschuwing heeft men niet willen luisteren. Men aanvaardt dus con amore de gevolgen. „Maar één ding zouden wij op dit oogenbTïk.met de heeren «optimisten in de Kamer toch willen afspreken: wanneer over enkele jaren de vaderlandsche pers nog eens begint te kankeren over ..snerischooltjes" ■— het woord is, meenen wij, door de liberale „Vrijheid" uitgevonden — die als paddestoelen uit de grond oprijzen, dan moet het toch bij voorbaat vaststaan, dat de oorzaak van den jfrSchoolbouwwaanzin" — dit mooie woord is van de liberale „N. R. Ct." — m'ef is te zoeken bij de> financieele gelijkstelling tusschen openbaar en bijzonder onderwijs maar wél in de gedifferentieerde leerlingenschaal, welke ook door prof. van Gijn c.s. zonder hoofdelijke stemming is aanvaard. ö „De gelijkstelling heeft met het aangenomen ontwerp niets te maken. „Bij het katholiek bijzonder onderwijs zijn de „snertschooltjes" niet te vinden. Althans nu nog niet. Wij hopen, dat men in onzen kriag zal blijven weerstand bieden aan de verleiding om te splitsen, welke na de invoering van de gedifferentieerde schaal wel heel groot wordt. j " „Dit staat intusschen vast: als de Treubs en de Zimmerman's in „Handelsblad" en „Telegraaf" nog eens beginnen te weeklagen over de stijging der onderwijsuitgaven en over noodelooze splitsing, dan komen de heeren bij ons aan het verkeerde adres.' Wij zullen ons dan ook veroorloven deze klachten te deponeeren op de stoep van hen, die gisteren in een vroolijke Kerststemming met breed gebaar het zaad der noodelooze splitsing in den vorm van acht millioen guldens over ons land hebben uitgestort." H 9. DE FOUT Nauwelijks was de wet aangenomen, of daar kwamen de „Mededeelingen van den Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel", van Januari 1929 met het verrassend bericht, dat er een fout was in de wet, waardoor voor de in den loop van 1929 krachtens de nieuwe schaal nieuw aan te stellen leerkrachten geen Rijksvergoeding wordt gegeven. Kernachtig teekende „Vraag en Antwoord" van 1 Februari 1929 van Het R. K. Centraal Bureau deze fout, in bovengenoemde Mededeelingen het eerst gesignaleerd, aldus: „De wet van 29 December 1928 (Stbl. No. 506), zooals die thans luidt, legt wel de verplichting op, om met ingang van den nieuwen cursus in 1929 het aantal leerkrachten op voet van de z.g. Technische Herziening te regelen, maar geeft over het geheele jaar 1929 nog steeds geen aanspraak op vergoeding voor de leerkrachten, die na 1 Juli 1924 boven de 48-schaal zijn of worden aangesteld." M. a. w. men werd verplicht de onderwijzers aan te stellen volgens de schaal van 1923 278 maar kreeg ze over 1929 slechts uitbetaald volgens de 48-schaal. Wat toch was het geval? ' ft De wet van 30 Juni 1924 had een overgangsbepaling. Men herinnere zich dat de 48-schaal slechts geleidelijk door z.g. afvloeiing werd ingevoerd. Daarom werd in het 2de lid van art. VIII dier wet bepaald, dat over de dienstjaren 1924 tot en met 1929, zoo onderwijzers na 1 Juli 1924 in dienst treden en door hun indiensttredmg meer leerkrachten aan de school verbonden zijn dan volgens de 48-schaal vereischt wordt, voor die onderwijzers aan openbare en bijzondere scholen geen Rijksvergoeding wordt gegeven. Dit zou gelden tot en met 31 December 1929. Wat was nu de fout in de wet van 29 December 1928? I! Men had een wijziging in art. VIII der wet van 30 Juni 1924 aangebracht door art. II der wet van 29 December 1928, n.1. de woorden tot en met 31 December 1929" werden veranderd in „tot en met 'den dag, waarop het op 31 December 1928 loopend schooljaar, of de op 31 December 1928 loopende schoolcursus eindigt. De bedoeling hiervan was om, te rekenen vanaf het in 1929 aanvangende schooljaar, de Rijksvergoeding weer te doen berekenen naar het volgens art. 28 der wet (technische herziening) verplichte aantal leerkrachten. Dit doel werd echter met de voorgestelde Wijziging naar de letter niet bereikt. De door de wet van 29 December 1928 gewijzigde redactie luidde nu immers: ft De Rijksvergoeding, bedoeld in de artt. 56 en 97 der LagerÖnderwijswet 1920, wordt over de dienstjaren 1924 tot en met 1929 berekend volgens de op 31 December 1923 geldende regelen, met dien verstande evenwel, dat daarbij buiten aanmerking blijven de onderwijzers, die te rekenen van 1 Juli 1924 in dienst treden boyen het aantal, gesteld in art. 28 dier wet, zooals dat artikel van 1 Juli '1924 tot en met den dag, waarop het op 31 December 1928 loopend schooljaar of de op 31 December 1928 loopende schoolcursus eindigt, wordt gelezen." ... . Men heeft dus de onnadenkendheid gehad, de wijziging niet aan te brengen daar waar ze moest staan, n.1. daar waar het gaat over de vergoeding, en zulks in een artikel dat juist de vergoeding regelt. Men had veel juister gedaan met te zeggen dat bij het eindigen yan bedoeld schooljaar of bedoelden-schoolcursus lid 2 van artikel Vlll der wet van 30 Juni verviel. ft Het was weer een fout, zooals er in 1923 bij de Technische ook een gemaakt was. Er was veel over te doen. Het R. K. Centraal Bureau geeft den Mededeelingen van den Schoolraad gelijk. Eveneens Mr J. B. de Hes in Het Schoolblad van 21 Febr. 1929. Eveneens het Weekblad voor Gemeentebelangen en De Gemeentestem. School en Wet echter meent, dat de aanspraken op de vergoeding berusten op de artt. 56 en 97 der wet voor de volgens de wet aan te stellen onderwijzers en die vergoeding dus a priöri vaststaat. Het Maandblad van de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs, 279 hoewel het „foutje" erkennend, meent dat er te veel ophef van gemaakt wordt en dat art. 56. 2. kan helpen. Waarop De Rotterdammer van 7 Februari 1929 weer antwoordt: „Dat de gesignaleerde fout in de wet voor de generale staf aan het Departement niet prettig is, mag begrijpelijk heeten — maar dit veroorlooft nog niet om te spreken van den al te groóten ophef, waarmee het Bureau van den Schoolraad het verzuim zou hebben aangekondigd." K Intusschen werd de Minister over de fout gepolst. De Kamerleden K. ter Laan en Bijleveld stelden vragen. Onderwijl schreven de „Mededeelingen" van den Schoolraad van Februari 1929, dat het Bureau verschillende juristen had geraadpleegd, „en dat hun meening was: er schuilt een fout in de wet, de Minister zal met een wijzigingswet moeten komen." t! De Minister wilde de fout niet erkennen. Hij antwoordde aan de vragers, dat er geen fout in de wet school, ja zelfs, dat er tusschen de letter en de bedoeling van artikel II der wet geen strijd bestond. De artt. 56 en 97 der Lager-onderwijswet bepalen dat Rijksvergoeding moet worden verleend voor het aantal volgens de artt. 27 en 28 dier wet verplichte onderwijzers. Met ingang van den nieuwen cursus of het nieuwe schooljaar, vergoedt het Rijk volgens de schaal van 1923. {{ Maar de „Mededeelingen" van den Schoolraad van Februari 1929 schreven terecht: ff ..Dit eenige argument, dat men in de antwoorden van den Minister aantreft, is evenwel onjuist. II „Evenals de Redactie van „De Gemeentestem" oordeelen wij, dat „nu ten aanzien van het jaar 1929 een speciale regeling (Art. VIII, 2e lid, der wet van 30 Juni 1924, Stbl. No. 319) bestaat, aan deze de voorrang (zal) moeten worden gegeven." De speciale regeling derogeert steeds aan de, algemeene regeling. Ware dit niet zoo, dan had immers na 30 Juni' 1924 de overgangsbepaling niet kunnen werken." II De zaak bleef daarbij. II Merkwaardig is, dat hij die dit schreef, Mr. Terpstra, juist geroepen werd om, op het tijdstip dat vrij-algemeen de schaal van 1923 inging, de wet toe te passen alsof de fout, door hem gesignaleerd, niet bestond. ff Zóó was de geschiedenis van het herstel van de leerlingenschaal van 1923. De breede behandeling in deze bladzijden is voldoende gemotiveerd door het gewicht der zaak en de belangrijkheid van de geschiedenis van dit herstel voor den zeer nabijen tijd als de quaestie der leerlingenschaal opnieuw aan de orde komt. fj VIJFDE HOOFDSTUK ROND DE FINANCIEELE GELIJKSTELLING ¥ De Sfeer. A. In den Lande, 1. Acties van Personen en in de Pers, 2 Acties • *' > V? ri,,h« 3 Meer directe Actie tegen de Bi zondere School; B. In ^(ÈnSn1 Wenug verlchü 5 Sfeer me? voorgaand «jdvak, 2 De gesAe^rifeer Ler ^gelicht door de Houding der Gemeente Amsterdam; r In de Partijen 1 Vóór de Gemeenteraadsverkiezingen van 1927, 2 Vóór de C. in de f arnjen, ï. VUV' n . , pariement, f. PaciBcarle-varia in de ^?%,f' a nn!w»fl« 1 De Groei van het Bijzonder Onderwis tegenover Set Bijzonder 2De Groei bij de verschillende ..Richtingen" den Teruggang bij het Openbaar, L ue ^uroe1 dij i u Katholiek Algemeen van Bijzonder Algemeen Vormend Lager 1926-1929. - Besluit. Vormend Lager Onderwijs aan het einde van het Tijdvak ivzo-isz». Zooals we in ons werk over „De Financieele Gelijkstelling 19207925" tahet Vierde Boek: „Na Vijf Jaren Financieele Gelijkstelin? sfeer desiderata en resultaten - gelijk deze waren aan t Ïnde lan dit eerste lustrum ten opzichte van die gehjkstellmg Stzochten - moge ook thans in het laatste Hoofdstuk van dit Deel zulk een onderzoek over de periode 1926—1929 plaats"hebben. Veel verandering brachten deze laatste jaren niet: de sfeer, bleef öngeve" dezelfde, de desiderata bleven zoo goed als onvervuld L* de resuTtaten vertoonden hetzelfde algemeen aspect van achteruitglng,Althans in omvang, van het openbaar onderwijs en steeds qrooteren bloei van het bijzonder. fi Hoewel het dan ook niet noodig is om ^onderzoek over 1926 —1929 even breed en even diep in te stellen als dit geschiedde »an het einde van het tijdvak 1920-1925, is het toch voor Te potoeke geschiedenis van ons lager onderwijs van groot belana dat ook — zij het dan niet precies op dezelfde wijze — vïf'de jLS van he Intermezzo-Kabinet de sfeer in den lande in rGemeenTen in de partijen, in het Parlement en in de Regeering 281 t.o.v. de financieele gelijkstelling bij onderscheidene, vooral nietrechtsche, personen en groepen worde geschetst; dat nog eens gewezen worde' op de desiderata, welke met betrekking tot de financieele gelijkstelling ook nog na deze jaren bleven bestaan, en deze uit statistisch opzicht nader worden beschouwd, en dat de resultaten van dit régime zoowel voor het openbaar als het bijzónder onderwijs tijdens genoemde parlementaire periode worden beschreven. Zoo zal dit Hoofdstuk het noodzakelijk complement zijn der geschiedbeschrijving van ,,de financieele gelijkstelling tijdens het Intermezzo-kabinet 1926—1929" in de vier voorgaande hoofdstukken. I. DE SFEER ff A. IN DEN LANDE ff I.' ACTIES VAN PERSONEN EN IN DE PERS Wien we het eerst ontmoeten in dezen tijd als bestrijder van de financieele gelijkstelling en propagandist van het openbaar onder*wijs, is de ons uit het Tijdvak 1913—1918 zoo welbekende „palstaander", de oud-Unie-liberaal, Prof. Dr. B. D. Eerdmans.1) Tijdens de groote crisis — in Januari 1926 — debatteerde hij2) in de groote zaal van het „Nut" te Zaltbommel tegen Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, en verdedigde hij het oude, nooit bereikte, wijl onbereikbare, ideaal van de openbare school met hare opleiding tot alle .christelijke en maatschappelijke deugden". Feller trad hij op in Maart 1927. Het Amsterdamsche Comité voor de openbare school had een openbare propaganda-avond belegd in het Koloniaal Instituut. Daar sprak Prof. Eerdmans over de wegzinkende grondslagen van het christelijk bijzonder onderwijs, en bestreed deze oud-palstaander — volgens Prof. Dr. van de Waterink, die tegen dezen propaganda-avond en Eerdmans beweringen op 4 April eveneens een openbare vergadering belegde3) — op unfaire wijze en niet zonder hartstocht het christelijk bijzonder onderwijs. Hij weigerde echter op den avond van Prof. van de Waterink te komen debatteeren. H Twee andere bekende persoonlijkheden, die zich niet gaarne onder de oud-palstaanders zouden hebben willen laten indeelen, en die dus niet principieel de financieele gelijkstelling veroordeelen, maar wier bestrijding niet minder gevaarlijk was, waren de oud-Minister van Financiën Mr. Treub en de oud-burgemeester van Rotterdam en oud-Commissaris van den Volkenbond in Oostenrijk Dr. Zimmerman. Twee erkende financieele specialiteiten dus. En die groote financieele verantwoordelijkheid hadden gedragen. Maar des te l) Zie Register i.v. „Eerdmans, Prof. Dr." ») N. Venl. Ct. 16 Januari 1926. ') Zie het Verslag van dezen avond in het Algemeen Handelsblad van 5" April 1927. ZZw tl ij a+ix 7« 282 meer treft het dah ook, dat, waar het de financieele gelijkstelling betrof zij 200 onverantwoordelijk optraden. Hun beweringen, bij diverse gelegenheden geuit, kwamen hierop neer: de financieele gelijkstelling is één der hoofdredenen van den ongunstigen toestand der openbare financiën. *» Al in 1924 had Mr. Treub in de Vereeniging voor de staathuishoudkunde en de Statistiek ach en wee geroepen over de hooge Onderwijsbegrooting. Wel erkende hij, dat dit voor een gedeelte veroorzaakt werd door de verhooging der wedden, maar daarop insinueerde hij toch, dat de financieele gelijkstéfing eigenlijk v.n.1. de schuld is der duurte. „In ieder geval" — aldus Treub — stemt het tot nadenken, dat het aantal lagere scholen (openbare en bijzondere te zamen) dat vroeger met 50, hoogstens 150 per jaar steeg, van 1921 tot 1922 met bijna 600 klom. De toeneming van het aantal schoolgaande kinderen maakte dat niet noodig en de gevolgtrekking ligt voor de hand, dat, na de nieuwe regeling, het onderwijs een veel grooter aantal personen en gebouwen in beslag neemt. Nu is in ons werk over „De Financieele GeÜjkstelling 1920—1925 in den breede de legende over de duurte van ons lager onderwijs ten gevolge van de financieele gelijkstelling weerlegd1), en daarop behoeft hier dus niet te worden teruggekomen. Even mag hier echter op de enorme vergissing van den heer Treub gewezen worden, alsof aan de financieele gelijkstelling en niet aan andere oorzaken, daarbuiten staande, deze toename zou te wijten zijn, terwnl hij al evenmin scheen te weten, dat die nieuwe scholen nog lang niet altijd beteekenden nieuwe schoolge&outven en in dat geval dan ook niets vroegen aan bouwkosten.2) Factoren, staande geheel en al buiten de financieele gelijkstelling, waren schuld van deze toename van scholen: de afschaffing van het ambulantisme, de splitsing der oude m.u.l.o.-scholen in l.o.-scholen en u.l.o.-kopscholen, en niet in de laatste plaats de lage en zeer gedifferentieerde schaal der wet van 1920, die tot splitsing drong. Maar al die om deze redenen gesplitste scholen hadden geen bouwonkosten. Welk een voorstelling dus van zaken! . •* In 1926 komt nu de heer Treub, naar aanleiding van Minister de Geer's belastingplannen, in de Econ. Statistische Berichten betoogen: .Zoowel op 't stuk van het onderwijs als op dat der defensie zijn de uitgaven in vergelijking tot het nuttig effect, dat ermede wordt bereikt, ontstellend hoog". Hij meent, dat in de uitgaven voor het onderwijs het mes moet worden gezet. En dat werd geschreven door den financier, die in 1920 als Voorzitter van de Centrale Commissie voor georganiseerd overleg en als Kamerlid de Regeering ter gelegenheid van de bekende taterpeUatie-Ossendorp ) wilde dwingen een salarisregeling vast te stellen, die alleen reeds «) Zie F. G. II, blz. 859 v.v.; 873 v.v. *) Ibid. blz. 862 v.v. Zie ook boven, blz. 240 v. ») Zie F. G. II. blz. 96 v.v. 283 voor de onderwijzers bij het lager onderwijs 122}/£ millioen gulden 's jaars zou kosten! De ongeroepen adviseur der Regeering van 1926 wilde wel het mes zetten in het „ontstellend hoog" bedrag onzer onderwijsuitgaven, maar hij vergat te adviseeren, hoe dit moest geschieden. ft Treub's onverantwoorde en onverantwoordelijke beweringen hadden hier misschien niet vermeld behoeven te worden, als niet anderen — ja zelfs de bekende financieele specialist van liberalen huize, de heer Zimmerman — voor hun gratuite beweringen in de jaren van het Intermezzo-Kabinet, waarbij het régime der financieele gelijkstelling het moest ontgelden, Treub's orakel zonder meer accepteerden. ft In De Telegraaf van 15 Januari 1927 schreef Dr. Zimmerman een artikel over 's lands financieelen toestand en vestigde de aandacht op drie zware posten welke op ons budget drukken, n.1. de openbare schuld, het lager onderwijs en de groote corpsen ambtenaren. Ter adstrueering nu van den druk van het lager onderwijs haalt hij het citaat aan van Treub's beschouwingen van 1924 in de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, dat hierboven werd weergegeven, en besluit dat de politieke toestand wel geen verlaging van dezen post waarschijnlijk maakt, hoewel hij het niet uitgesloten acht, dat herziening der wet de kosten van het lager onderwijs terug zal brengen, zonder dat aan de redelijke behoeften van het bijzonder onderwijs geraakt wordt. H Wat hier verwondert? Dat Zimmerman zonder meer in 1927 als vaststaande waarheid citeert wat Treub in 1924 debiteerde en wat sindsdien herhaaldelijk werd weerlegd1). De Maasbode van 15 Februari 1927 en De Tijd van 5 Maart 1927 deden dit nog eens in den breede. Zeer verdienstelijk toonde De Maasbode van 15 Februari aan, dat, als Zimmerman, zooals zijn plicht geweest was, de quaestie bestudeerd had, instede van Treub klakkeloos na te schrijven, hij al het onhoudbare van Treub's en van zijn eigen bewering over de toename van het aantal scholen van 1921 tot 1922 met 600, in den zin van 600 nieuwe schoolgebouwen, uit het officieele Regeeringsverslag over dat jaar, na 1924 verschenen, had kunnen leeren. Hij had dan kunnen zien, aldus De Maasbode, „dat in 1922 wel het aantal scholen maar niet het aantal gebouwen met 563 vermeerderde. ft „Het openbaar onderwijs, dat in dat jaar met 14.283 leerlingen achteruitging, kreeg toch 274 scholen meer. Het bijzonder onderwijs, dat met 38.048 leerlingen vooruitging, kreeg 289 scholen meer. „De totale toeneming van het aantal schoolkinderen in dat jaar met 23.865 maakte dan ook de toeneming van het aantal scholen met 563 niet noodig. Deze is daar ook geen gevolg van, evenmin als ze iets te maken heeft met de gelijkstelling. De afschaffing «) Zie ook F. G. II, blz. 858-880. 284 vahhet ambulantisme is de oorzaak. Bouwkosten bracht de toeneming evenmin mee, alleen verhooging van den post jaarwedden, omdat er zooveel hoofdenmarges meer noodig waren. ü ,,De afschaffing van het ambulantisme heeft ook geenerlei aanrakingspunt met de gelijkstelling en is allerminst een eisch door het bijzonder onderwijs gesteld." ft Verder is er de splitsing der oude m.u.l.o.-scholen, zooals boven reeds werd gezegd, naast de sterk gedifferentieerde leerlingenschaal van 1920 met de lage getallen voor de eerste klassen. Hetgeen allemaal met de financieele gelijkstelling op zich niets te maken heeft. Maar noch het Regeeringsverslag noch de volstrekt afdoende weerleggingen in de rechtsche pers — vooral in De Tijd gedurende den zomer van 1927: de maanden der Gemeenteraadsverkiezingen ■— hadden Dr. Zimmerman iets geleerd. Weer op 31 Augustus 1927 somde hij in De Telegraaf de drie, z.i. voornaamste, oorzaken van den moeilijken toestand van Nederland's financiën op, waarbij dan weer als tweede oorzaak komt ,,de vredesluiting op het gebied van het lager onderwijs". Hij leeft in „hoopvolle spanning", dat de extraparlementaire Regeering van De Geer uitkomst brengen zal, al weet hij slechts vaag een oplossing aan te geven om die tweede oorzaak Weg te nemen. „Zeker: een wijziging in de financiering van het lager onderwijs raakt aan politieke en kerkelijke verhoudingen en eischt geduldig, behoedzaam overleg". De partijen zullen door zelf(fatzegging, door offers normale toestanden moeten brengen in de geldelijke huishouding. Men voelt hier wat hij van de rechterzijde wil. Een teleurstelling moet het echter toen al wel reeds voor hem geweest zijn dat, terwijl hij dit schreef, reeds duidelijk was, dat 1 Juli 1928 de zevenjarige leerplicht, die ettelijke millioenen kosten zou, zou ingaan. En nog meer, toen in 't najaar van 1928 zelfs de gedifferentieerde leerlingenschaal der „Technische", die, financieeljuist bezien, een offer van om de 8 millioen vroeg, weer ingevoerd zou worden. Hoopvolle verwachting? En beide waren maatregelen, die met de financieele gelijkstelling op zich niets te maken hadden! De Tijd van 24 Mei 1928 schreef dan ook terecht — het was, toen het initiatief-voorstel-Zijlstra dat 2 millioen zou kosten, op weg was naar den Senaat, die den zevenjarigen leerplicht juist • had 'aangenomen en de kans groot was dat in de salarisregeling nog öfcnige „plooien" zouden worden „gladgestreken" — het volgende: /Jnvoering van den leerplicht, verlaging van de leerlingenschaal, verbetering van salarissen, — met dit alles heeft de financiëele gelijkstelling niets te maken. - ft üWij hebben derhalve het recht te verwachten, dat de heeren T*eub, Zimmerman,c.s. ons van het lijf zullen blijven met het verwijt als zou de pacificatie aan deze verhooging der onderwijsuitgaven 'eenige schuld hebben»!. ft „Die legende is en blijft begraven, nietwaar? - ft „Dat is een eisch van gezond verstar^-ettpoJitieki fatsoeni;'- slS I* 285 Overigens anderen, mindere goden, bestreden het bijzonder onderwijs op andere wijzen. Ds. Hoekstra, voorstander van het opettbaar onderwijs",-kwam met de dwaze bewering, dat op de christelijke scholen geleerd werd, dat de kinderen der openbare school niet in den hemel konden komen. Wat het christelijk Schoolblad „Onze >fecature" (Maart 1927) deed uitroepen: „Wij vinden hem ,een raren dominee". Maar Het Algemeen Handelsblad, hetwelk dergelijke bestrijding van het bijzonder onderwijs wel aanstond, nam Ds. Hoekstra in bescherming tegen deze qualificatie. Trouwens dit "laatste blad deed gaarne mee aan elke hetze tegen het bijzonder <»derwijs, doch moest in den zomer van 1927 tegenover het machtig cijfermateriaal door De Tijd in de verkiezingsmaanden voor den Gemeenteraad bijeengebracht tegen Het Volk «n den wethouder Polak en eveneens tegen Zimmerman en Treub, erkennen, dat deze cijfers een andere taal spraken; hierover later meer. II Den strijd tegen de bijzondere school liet de liberaal dan ook niet over aan Het Volk en de socialistische onderwijzerspers of aan het Handelsblad alleen. Zijn officieel weekorgaan „De Vrijheid" deed mee; in het nummer-van 28 Juli 1927 werd de S. D. A. P. haar Groninger motie verweten en bleek men met heimwee terug te denken aan den vroegeren tijd; zelfs kwam in het nummer van 30 December 1928, de bekende journalist Hans betoogen, dat zoo goed als alles, wat de rechterzijde op onderwijsgebied bereikt heeft: de vrijheid van onderwijs, het eerste subsidie van de wet-Mackay, de latere subsidie-verhooging van Borgesius, en last not least de heele financieele gelijkstelling aan de liberalen was te danken;"en deze journalist, die toch een naam te verliezen had evengoed als Treub en Zimmerman, besloot: „Waarlijk, ons zondenregister op onderwijsgebied is veel kleiner dan de mannen van rechts ons willen diets maken (en dan wij zelf ook wel eens gelooven)". Ook de N. Rott. Ct. scheen maar niets geleerd te hebben. Toen begin September 1928 een Joodsche Hoogere Burgerschool te Amsterdam werd geopend — bij het middelbaar onderwijs is nog niet eens financieele gelijkstelling! — noemde de Amsterdamsche correspondent deze nieuwe school „een bewijs te meer van den separatistisch en geest, die helaas in de geloovige Joden meer en meer doordringt." Deze school is „weer een voorbeeld van een klein secte-schooltje, dat handen vol geld kost en het aantal afscheidingen tusschen kinderen van één volk vermeerdert'.'. D# correspondent richt zich dan tegen de rede van den Opperrabijll bij deze opening en eveneens tegen den inspecteur van het M. O. die namens den Minister aanwezig was en die gewezen had op onze onderwas-wetgeving, die eenig is in West-Europa, en die geenlgftschillen kweekt, maar ze erkent. De correspondent roept hierna Oitj „Was het maar zoo! »1 3m ,;Bepaald onjuist was zijn opmerking, dat door de oprichting deze 4 en andere) H. & S.-en, kinderen het middelbaar onderwft? 286 kunnen genieten, die anders wellicht daarvan verstoken zouden blijven. Dat is niet waar! Ook voor de Joodsche kinderen is plaats op onze gemeentelijke hoogere burgerscholen, en uit hetgeen wij hierboven schreven, blijkt reeds, hoezeer het gemeentebestuur van Amsterdam, met zijn groote Israëlietische bevolking, tracht aan hare wenschen en verlangens tegemoet te komen. ff ,,De geest der afscheiding wil het echter anders, en is niet te voldoen. SI „Nogmaals: helaas! Al deze bijzondere scholen kunnen slechts leiden tot versterking der tegenstellingen tusschen Nederlanders en Nederlanders". II De Standaard teekent hierbij aan: „Zulke ontboezemingen ontmoet men niet veel meer in de pers; ze doen aan heel oude tijden denken. Daarom juist stellen we er prijs op dit onvervalscht staaltje uit de oude doos onzen lezers voor te zetten. Het kan hun iets leeren, ook in dezen tijd". If En De Tijd van 10 September 1928 voegt hieraan nog toe: II „In de pers ontmoet men zulke ontboezemingen niet „veel" meer. Dat is waar. Maar het aantal star-conservatieve „liberalen", dat met leedwezen ziet, hoe confessioneele Nederlanders gebruik maken van de wettelijke vrijheid, welke zij van de liberalen hebben moeten afdwingen, is legio. H „De tijd, dat de liberalen het in ons land voor 't zeggen hadden, is gelukkig voorbij." II 2. ACTIES VAN COMITÉ S EN CLUBS Dat van de zijde der voorstanders van het openbaar onderwijs propaganda daarvoor gemaakt werd en dat men met alle geoorloofde middelen trachtte de openbare school zooveel mogelijk van verder verlies, ja algeheelen ondergang te redden, zal niemand van staatsburgerlijk standpunt uit kunnen laken. Wat echter wel te laken viel, was dat die propaganda veelal te negatief, n.1. als een veldtocht tegen het bijzonder onderwijs, werd gevoerd, als een front maken tegen — hoe kan het anders? — de financieele gelijkstelling. Men beargumenteerde de voortreffelijkheid van het openbaar onderwijs niet met de stelling, dat het lager onderwijs van de overheid moest uitgaan: wat toch eigenlijk tot het wezen van „openbaar" — d.i. „van overheidswege" verstrekt — onderwijs behoort. Men hield een loflied op de neutraliteit van dat onderwijs: een eigenschap welke nu eenmaal in een land met een gemengde bevolking het onderwijs, van overheidswege verstrekt en voor allen zonder onderscheid bedoeld, hebben moet, zij 't dan dat relatieve neutraliteit voldoende is; maar die niet tot het wezen van het openbaar onderwijs behoort. Er werd bij die propaganda dan ook danig geschermd met de formule der wet over de „christelijke en maatschappelijke deugden", zooals nog blijken zal. II Uit den aard der zaak zijn het hier minder bepaalde persoonlijk- 287 beden die bij deze propaganda optreden dan wel comité's, vereenigingen, clubs, die om een of andere reden zich geroepen achten de openbare school te propageeren, maar dan veelal in actie tegen de bijzondere school. " In de eerste plaats ontmoeten wij hier het wettelijk instituut van de Oudercommissiën bij het openbaar onderwijs. Met denatureering van dit instituut, dat dienen moest om tusschen de ouders van kinderen der openbare school en het openbaar onderwijs een band te leggen, werd door sommige propagandisten der openbare school dit instituut in hun actie tegen de bijzondere betrokken. SS In 1923 werd de „Nederlandsche Ouderraad bij het openbaar lager onderwijs" gesticht (N.O.R.O.L.O.). Deze stelde zich ten doel „het vereenigen van de Centrale Ouderraden (-commissiën) en van de Oudercommissiën uit gemeenten, waar slechts één zoodanige Commissie bestaat. Noch de Nederlandsche Ouderraad, noch de Centrale Ouderraden, hier en daar uit meerdere Oudercommissiën van een plaats gevormd, hadden een wettelijk bestaan. Men streefde er echter naar, dit èn in wet èn in K. B. te verkrijgen. Het veertiendaagsch orgaan van den Nederlandschen Ouderraad nam gaarne artikelen op van het Landelijk Comité voor de openbare school, waarover straks meer, en moest aldus vanzelf in de actie tegen de bijzondere school van dat Comité en van de diverse soortgelijke plaatselijke Comité's betrokken worden. Maar erger was wat hier en daar in de vergaderingen der Oudercommissiën of van een Centralen Ouderraad gebeurde. Zoo sprak in den Amsterdamschen Centralen Ouderraad op Dinsdag 22 Februari 1927 de heer J. Scheltema over „De Ouderbeweging bij het Lager Onderwijs". Na geconstateerd te hebben, volgens het verslag van Het Volk, dat de propaganda voor de openbare school vruchten begint af te werpen, terwijl vóór weinige jaren de belangstelling voor het openbaar onderwijs gering was, gaat hij voort: SI „De L. O.-wet van 1921 (1921!) kwam tot stand om alle partijen te bevredigen. De voorstanders van het openbaar onderwijs kunnen hiermede thans niet tevreden zijn. De bijzonder groote offers, die worden geëischt voor het onderwijs, komen grootendeels ten goede van het bijzonder onderwijs. SS „Dat is niet de wil der ouders, maar van de politici, voornamelijk van de fanatici. SS „Spr. voorspelt dat er een schoolstrijd zal worden gestreden heftiger dan ooit te voren. Het zal een strijd worden tusschen het oude en het nieuwe, en zooals immer, zal het nieuwe zegevieren. (Deze cursief gedrukte zin was door de redactie van „Het Volk" gespatieerd.) SI „Zonder twijfel zal het openbaar onderwijs als overwinnaar uit den strijd komen." H Voor dergelijke hoog-politieke besprekingen zijn toch waarlijk de Oudercommissiën niet door den wetgever van 1920 ingesteld! SS 288 Meer onmiddellijk de propaganda van de openbare, school voerend doch maar al te vaak in negatieven zin, tcgett'^ei'l^jzóndér onderwijs n.1., trad in deze jaren met véél toewijding óp de Vereenigüfg' „Volksonderwijs". De toename in plaatselijke afdeelingen en in leden van „Volksonderwijs" was in deze jaren zeer groot. Het Eerste Kamerlid Mr. H. Smeenge (Vrijheidsbond) was Voorzittër' en de bekende ijveraaar voor het openbaar onderwijs, Klaas de Vries} Secretaris. In Juni 1926 zond deze Vereeniging een adres in aan de Koningin; daarin werd betoogd, dat "voorstanders van het bijzonder onderwijs bij een zeker, in de wet bepaald, aantal een school voor uitgebreid l.o. kunnen eischen van de Gemeente, doch dat een gelijk getal ouders, dat openbaar u.l.o verlangt in een Gemeente zonder zulk onderwijs, de totstandkoming van zulk een school niet kan vorderen. Men wenschte — met volkomen voorbijzien dat de Overheid hier bij het onderwijs van overheidswege de leiding heeft — dat, voor een gelijk aantal kinderen, als voor 'n bijzondere u.l.ö:school, de Gemeente die er nog geen heeft, er eene moet oprichten.' Doch men vergat, dat het risico voor een dergelijke aanvrage eener bijzondere u.l.o. bij die aanvragers blijft. Daarenboven, wat ZOU men in kringen van adressante zeggen, als de voorstanders van'het bijzonder onderwijs nu ook eens gingen eischen, dat de getallen 8 en 12 ook voor het bijzonder onderwijs moesten gaan gelden, m.a.w. als in een gemeente waai er nog geen is, een bijzondere school voor 12 kinderen op aanvrage moest worden opgericht en niet mocht Worden afgeschaft zoolang inen nog voor 8 kinderen dat onderricht wenschte! „Volksonderwijs" zou zeker de laatste zijn om zulk een eisc^ te steunen. ft Dat bleek uit bepaalde acties, die door „Volksonderwijs" en zijn plaatselijke afdeelingen werden ingezet. Zoo werd — om een voorbeeld te noemen — aan 't begin van het schooljaar 1928-1929 door dk Maastrichtsche afdeeling van „Volksonderwijs" en een door haar ingestelde oudersgroep een annonce geplaatst in het te Maastricht verschijnende „Advertentieblad", waarin ouders van schoolplichtige kinderen werden opgewekt dezen naar de openbare school te, zënden.1) Alweer op zich geen ongeoorloofde propaganda. Maar wel in hooge mate onbehoorlijk de bewering in dezelfde annonce „dat door oprichting van tal van bijzondere scholen de kinderen verdeeld worden, het onderwijs verslechterd en de belastingen verhoogd"! De openbare school leidt op „tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden" en het is een school „ver Uitstekend boven elk sectarisch onderwijs". Men begrijpt de rest. Alleen zal men niet begrijpen, dat men met dergelijke beweringen Abg in 1928 durfde aankomen. „".'•'«' Van hetzelfde allooi waren circulaires, uitgaande van Damespropagandisten voor de openbare school, die al even bezorgd *) Limburger Koerier, 4 Sept. 1928. 289 waren om ouders van schoolplichtige kinderen den juisten weg, te wijzen; circulaires n.1. van de Vrijzinnig-Democratische Vrouwenclub, en onderteekend door J. Polak-Kiek, Presidente en R. de Vries-Brandon, 2e Secretaresse, en die een wonderlijke overeenkomst met de zoo juist gesignaleerde advertentie van „Volksonderwijs" vertoonden en op dezelfde bron terugwezen; in de lente van 1929 werden ze verspreid te Amsterdam1). Zij zijn van den volgenden inhoud: ft , Aan onze kinderen moet dus gegeven worden een algemeene grondslag voor hun verstandelijke en zedelijke ontwikkeling voor hen bevattelijk. Daaraan voldoet de openbare school, die zich volgens de wet ten doel stelt: ontwikkeling tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. Zij verkettert niet; zij brengt niet, als het sectarisch onderwijs, scheiding tusschen burgers van één staat, zij is de school voor alle kinderen. , ~ ft „Gij, ouders, hebt den plicht, die school, die de voorstanders van het bijzonder onderwijs liefst zouden zien verdwijnen, te steunen en sterk te maken en daardoor de volkseenheid en de volkskracht te vermeerderen. ft „De Vrijzinnig-Democraten hebben altijd op de bres gestaan, waar het gold de openbare school te maken tot de school voor alle kinderen, tot de ware Volksschool." ft Actief waren vooral „Het Landelijk Comité voor de openbare school" en de verschillende plaatselijke „Comité's voor de openbare school". Hun doelstelling ligt in hun naam: om de openbare school beter in 't leven te houden; alweer een geoorloofd doel, maar jammer dat ook hier de middelen tot dit doel gericht waren tegen het bijzonder onderwijs. Het „Landelijk Comité voor de Openbare School", Secretaris T. van Thuyl te Amsterdam, vond gastvrijheid voor zijn actie in „De Nederlandsche Ouderraad", in „Het Schoolblad" van het N. O. G. en dergelijke bladen. Het landelijk Comité zoowel als de plaatselijke comité's zorgden, dat geen kinderen „verdwaalden" op de bijzondere school, welke men meende dat op de openbare thuishoorden; daartoe werden zelfs adreslijsten van de diverse plaatselijke comité's verspreid. De geest dezer comité's spreekt bijv. in de „Brieven over den Schoolstrijd", welke in „De Nederlandsche Ouderraad" in 1929 werden geschreven en door het Landelijk Comité onderteekend; het negatief karakter van de propaganda welke men voert komt al heel scherp uit in den eersten dezer Brieven in het nummer van 16 Juli 1929, waarin over de „bedoeling" van deze Brieven gezegd werd: deze is „aan te toonen, hoe men ons, voorstanders van.de openbare school,, bestrijdt,- hoe men op allerlei minder fraai£ manieren kinderen poogt te winnen VO^r.de bijzondere school, hoe ro$n ook als „broeders" elkaar Qèstrijdt, hoe mén 'net karakter1 der'oijzbndere scholen verdoezeld ot ») Zie De Tijd van J$; Maart {929. 290 soms verzwijgt in het belang der propaganda, hoe men ook wel met valsche leuzen strijdt, in 't kort hoe men van de zijde van het bijzonder onderwijs alle pogingen aanwendt, om het ideaal van vele rechtsche politici, de Bijzondere school regel, de Openbare slechts uitzondering, te verwezenlijken." H We zien dan ook de plaatselijke Comité's voor de Openbare School met de afdeelingen van „Volksonderwijs" en sommige Oudercommissiën samenwerken, in de actie voor de openbare en al te vaak tegen de bijzondere school. Men had zeer actieve plaatselijke comité's, zooals het Amsterdamsche, dat bijv. bij een schoolquaestie te Watergraafsmeer (Amsterdam), demonstratief optrad, een adres richtte tot den Raad over de aanvraag van een bijzondere school, de handteekeningen aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp, ja zelfs in hooger beroep ging bij de Kroon!1) I! Maar men trad nog meer direct tegen de bijzondere school op. 3. MEER DIRECTE ACTIE TEGEN DE BIJZONDERE SCHOOL Niet alleen, dat men van die zijde de oprichting van bijzondere scholen trachtte te belemmeren, en men zorg had, dat geen kind verdwaalde naar een bijzondere school, men kreeg nu zelfs het onverkwikkelijk schouwspel van ronselarij, het aftroggelen van leerlingen van het bijzonder onderwijs naar de openbare school. In twee steden vooral was in 1928 over deze ronselarij nogal wat te doen: in de hofstad en de hoofdstad, in den Haag en Amsterdam. In het voorjaar van 1928 werd in Den Haag door een PropagandaComité voor het openbaar onderwijs in een brochure op zeer unfaire wijze tegen het bijzonder onderwijs geageerd. Hoofdman hierbij was de Heer Broekhuizen, communist. In 't najaar herhaalde men dit relletje. De Residentiebode had het pamflet reeds uit elkaar gehaald en vernietigd. Men schermde o.m., hier en elders, er mee, dat de voorstanders van het bijzonder onderwijs door intrekking van steun aan behoeftige ouders, dezen zouden dwingen hun kinderen naar hun scholen te zenden. Maar bij de begrootingsdebatten in December 1928 in den Haagschen Raad, toen men maar even deze actie ter sprake bracht, kwam de niet-rechtsche wethouder van onderwijs verklaren, dat hij deze actie van het propaganda-comité in hooge mate betreurde, want van alles wat er in 't pamflet stond, was geen woord waar.2) II De zaak was reeds in 't begin van 1928 in den Haagschen Gemeenteraad aan 't rollen gebracht, doordat een der soc. democr. leden aan de voorstanders van de bijzondere school verweet, dat zij door financieele dwangmiddelen hun bijzondere scholen bevolkten. Van katholieke zijde werd deze beschuldiging teruggewezen onder betuiging, dat wat hier aan voorstanders van de bijzondere *) 'Zie hierna blz. 320. ') Zie De Residentiebode van 14 Dec. 1928, 4de blad. 291 school verweten werd, juist door de voorstanders van het openbaar onderwijs gebeurde. Dit debat werd voor De Residentiebode aanleiding de zaak eens te onderzoeken en het blad publiceerde nu verschillende gevallen met naam en toenaam, waaruit bleek welke eigenaardige praktijken propagandisten van het openbaar onderwijs gebruikten om kinderen van de bijzondere naar de openbare scholen te brengen. Vooral met geld trachtte men kinderen voor de openbare school uit arme gezinnen te koopen. Toen De Residentiebode eenmaal de eerste resultaten van haar onderzoek gepubliceerd had, bereikten het blad, zooals het eind Februari 1928 schreef „nog steeds van verschillende zijden inlichtingen, waaruit wel heel duidelijk blijkt, hoe de ronselpraktijken, waarover zelfs voorstanders van het openbaar onderwijs hun diepe afkeuring uitspraken, de laatste maanden op groote schaal zijn toegepast en dat daarvoor heel wat geld beschikbaar is gesteld en nog wordt gesteld". Het waren de openbare onderwijzers v.n.1. die hierbij optraden. Zoo noemt De Residentiebode behalve Broekhuizen nog den onderwijzer Schoonboom van de openbare school in de Sirtemastraat, van wien het blad met namen noemt de gevallen, waarin met geld gewerkt werd om kinderen uit arme katholieke gezinnen naar de openbare school te lokken. ,,De volle verantwoordelijkheid" — aldus het blad (>en de schande van deze practijken komt neer op die individuen, die dergelijke methoden meenen te moeten gebruiken om de openbare school in het leven te houden. Terwijl zij moeilijk een meer sprekend doodvonnis voor die school hadden kunnen teekenen dan door deze actie." Doch dat zag men niet in. Men bleef gewoon doorgaan. Trouwens dezelfde mentaliteit kwam in dezen tijd overduidelijk uit in de liberale en socialistische plaatselijke pers. ü Intusschen werden nu ook de katholieken wakker. Men ging die gezinnen bezoeken, waar men bezweken was voor de verleiding van enkele harde guldens, om hen op hun plicht te wijzen en dikwijls met succes. Maar de verontwaardiging was groot en groeide met de publicatie van altijd nieuwe gevallen dezer minderwaardige propaganda. Om aan de verontwaardiging lucht te geven, werd op Dinsdag 3 April 1928 een groote protestvergadering der Haagsche Katholieken georganiseerd in den Dierentuin. II Ook in de hoofdstad was toen deze ronselarij aan de orde van den dag. De Tijd van 25 Juni 1928 in een artikel „Ronselarij voor de openbare school" schreef o.m.: „Vooral den jongsten tijd schijnt het gewoonte geworden — wij ontvingen daarover weer klachten — om ouders, die om bovenvermelde (n.1. dat een bijzondere school is gebouwd geworden in een buurt waar eerst de gelegenheid alleen tot openbaar onderwijs aanwezig was) of andere consciëntieuze redenen hun kinderen van de openbare naar de bijzondere school overplaatsen, moeilijkheden in den weg te leggen of op weinig faire wijze over te halen, van hun voornemen af te zien. Tegen zoogenaamd „huisbezoek" in deze wordt door de werfagenten van 292 het openbaar onderwijs niet opgezien, ook niet in de binnenwijkea der hoofdstad." Dan verhaalt De Tijd gedetailleerd een bepaald geval, waarbij huisbezoek plaats had van een heer, die zich voorstelde als komende namens „het Comité van Onderwijs, adres Heerengracht 56" 1), — toevallig het adres van den „rooden" Bond van Nederlandsche Onderwijzers — en die een gift aanbood aan de ouders als men het kind op de openbare school liet. De Tijd zegt aan 't slot van het artikel: „Wij zouden nog andere voorbeelden van ronselarij voor de openbare school, pressie op katholieke ouders e.d. kunnen aanhalen, waartegen vooral de leden onzer charitatieve katholieke vereenigingen te worstelen hebben." Twee maanden later reageerde hierop de Heer Feringa, Voorzitter van het „Comité voör de Openbare School", in een lang verweer dat De Tijd geheel opnam in het nummer van 29 Augustus 1928. Daarin trachtte de heer Feringa een geheel andere lezing van het in De Tijd meegedeelde „geval" te geven; doch een „naschrift van de Redactie" hield de eerste lezing absoluut staande, en constateerde van de voorstelling van den heer Feringa: deze „is in meest absoluten zin onjuist. Het geval ligt precies" zooals het blad 25 Juni had meegedeeld. ft Intusschen was dit verweer van den heer Feringa om één bepaalde bekentenis van waarde. Het ging om het aanbieden van geld. Feringa schrijft in zijn verweer: „Het moet U bekend zijn, dat „Volksonderwijs" sedert jaren een „Fonds Kerkelijke Dwang der Armoede" heeft, speciaal gevormd, om ouders, die door U of door Uw Kerk worden gesteund en met inhouding van dien steun worden bedreigd, als zij hun kinderen naar de Openbare School zenden, schadeloos te stellen, wanneer zij hun vrije keuze doen in zake de school voor hun kinderen." „Volksonderwijs", zoo zegt hij, heeft dit moeten doen omdat herhaaldelijk bleek, dat de kerkelijke steun niet enkel bedoelde, armoede te lenigen maar de bijzondere school te bevolken! • ft. De Tijd reageert hierop: „Erkend wordt, dat „Volksonderwijs, sedert jaren een fonds heeft met een defensief etiketje en een leügenachtigen naam, speciaal gevormd om de ouders „schadeloos te stellen, wanneer zij door hun kinderen op de openbare school te laten, financieelen steun van katholieke zijde mochten verliezen. Deze erkenning is belangrijk. Er wordt „sedert jaren" voor de openbare school geronseld. Waar andere argumenten het niet doen, wordt met geld gewerkt. ■ ft „Nu beweert-de schrijver wel, dat de katholieken hiermede zijn begonnen, maar hij doet geen enkele poging om zijn laffe bewering met een enkel bewijs te staven." ft Zoo is ook verklaarbaar watrJferDen Haag en elders gebeurde! «yriÉHt Gbmtté was hetzelfde als het Amsterdamsche Comité voor de Openbare School, dat aanvankelijk:.(laar ^evestigd^wasj;; "ai?v.. 293 De heer Feringa liet uitkomen, dat in het bedoelde geval toezegging uit het fonds van „Volksonderwijs" was' gedaan. It» De Tijd besluit: „De openbare school moet met unfaire middelen op de been gehouden worden, zooals zij met unfaire middelen is groot gebracht". t. Dit optreden van de zijde der openbare school teekende een Jrea denkelijke sfeer! !* Het offensief der openbare-onderwijzersorganisaties tegen bijzondere school en financieele gelijkstelling in deze jaren is voor de teekening van de sfeer niet minder merkwaardig. H • Van de leerkrachten-bij het openbaar onderwijs — die niet bij conffesioneele organisaties waren aangesloten, zooals bijv. de katholieke onderwijzers in Limburg het waren bij den Katholieken Bond — bestonden drie organisaties. En wel vooreerst de „Vereeniging vttn Hoofden van scholen" van welke in deze jaren geen bijzondere dftingen te vermelden zijn met betrekking tot de pacificatie; tenzij wat hier en daar uit haar orgaan „Het Onderwijs" zal worden meegedeeld; zij telde volgens de uitgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek1) eind December 1929 755 leden. Voor de nietrfóofden bestonden twee organisaties: vooreerst het „Nederlandsen Onderwijzers-Genootschap" (het N. O. G), evenals de Vereeniging van Hoofden z.g. neutraal; het was de oudste onderwijzersOrgariisatie, en telde eind December 1929 volgens dezelfde Statistiek 5303 leden; en ten tweede de „Bond van Nederlandsche Onderwijzers", aangesloten bij het soc.-democr. N. V. V., met 7180 leden volgens deze Statistiek op denzelfden datum. H Het Nederlandsche Onderwijzersgenootschap begon al spoedig, toen de pacificatie nog nauwelijks eenige jaren doorgewerkt had, een scherp offensief daartegen. In haar algemeene vergadering van 4 en 5 Augustus 1925 te Assen verklaarde men zich tegen de financieele gelijkstelling zooals deze in de wet-1920 belichaamd is, en verzocht het hoofdbestuur een commissie te benoemen, die zal onderzoeken, wat het N. O. G. in dezen te doen heeft." 2) !! Het Hoofdbestuur maakte er echter niet veel werk van. Op de Algemeene Vergadering nu te Leeuwarden in Augustus 1927 werd besloten eene commissie te benoemen „tot het instellen van een onderzoek naar de grondslagen der Pacificatie in 't bijzonder en naar den stand van het lager onderwijs hier te lande in 't algemeen." De Commissie bracht een breedsprakig rapport uit in de lente van 1930; de publicatie ervan begon in Het Schoolblad van 13 Februari 1930. De bespreking'hiervan moet dus tot de beschrijving van een volgende periode wachten. H Ook de Bond van Nederlandsche Onderwijzers benoemde een Commissie met dergelijke opdracht en kreeg daarvan ook een rapport. ») „Overzicht van den omvang der vakbeweging op 1 Januari 1930" (samen» gesteld door het Centraal Bureau voor de Statjstjek en uitgegeven Dec. 1930). *) Zie F. G. II blz . 720 v. 294 De publicatie van dit rapport begon in De Bode van 28 Juni 1929, taen dus het Intermezzo-Kabinet zijn taak ging neerleggen, en verscheen daarna in brochure-vorm; de bespreking ervan kan dus eveneens beter uitgesteld worden tot de beschrijving van een volgende periode. Echter volge hier wel iets over de genesis van deze ,,Commissie van onderzoek naar de gevolgen van de Pacificatie"; het „voorwoord" van haar Rapport verhaalt daaromtrent het volgende: „Op de beschrijvingsbrief voor de algemeene vergadering van de Bond van 1926 was door de afd. Den Haag het volgende voorstel geplaatst: ft „De Bond spreke zich uit en voere propaganda voor de verplichte „neutrale staatsschool." ft „Het Hoofdbestuur vond, blijkens zijn-preadvies, dat een voorstel van zo vérstrekkende betekenis niet zonder een alleszins, degelike vóórbereiding kon behandeld worden, en stelde daarom voor: |{ ,De Bond van Ned. Onderwijzers, SI ,van oordeel, dat de wet op het Lager Onderwijs van 1920 noch ,de financiële gelijkstelling voor openbaar en biezonder onderwijs, ,noch de verwachte bevrediging, noch het verhoogde peil van het .onderwijs heeft gebracht, ft ,konstateert, dat door de versnippering van het lager onderwijs ,het openbaar onderwijs is geschaad, SI .draagt een door het H.B. te benoemen kommissie op een onderzoek ,in te stellen naar de gevolgen van de z.g. pacifikatie op onderwijs.gebied en verzoekt deze kommissie SI ,1e. te overwegen of de houding van de Bond ten opzichte van de ,finansiële gelijkstelling tussen openbaar en biezonder onderwijs .gewijzigd dient te worden, en SS ,2e. zo nodig met bepaalde voorstellen dienaangaande op een .volgend kongres te komen. SI .Wegen tijdsgebrek konden deze voorstellen op de algemene ver.gadering niet in behandeling komen. Het H.B. besloot echter in ,zijn vergadering van Februarie 1928 het laatste voorstel tot uit,voering te brengen, en benoemde in de kommissie de bondsleden: ,1. G. Brouwer, te Haarlem. SS ,2. A. van Geuns, te Tiel. ft ,3. S. N. Posthumus, te Amsterdam. II ,4. Jac. Tjalsma, te Leiden, en SI ,5. G. H. Wanink, te Scheveningen. II ,Op 6 Oktober 1928 werd deze kommissie namens het Hoofd .bestuur door Posthumus geïnstalleerd, en werd Posthumus als iVoorzitter. Wanink als sekretaris-rapporteur aangewezen." II Over den inhoud dus en over de lotgevallen van dit Rapport meer in de beschrijving van de volgende periode. SS Tot nu toe werden hier eenige trekken aangezet ter teekening van de sfeer bij velen ter linkerzijde „in den lande" opzichtens de 295 financieele gelijkstelling. Men hoede zich voor de meening, dat hiermede de sfeer bij allen ter linkerzijde is geschetst. Bij vele anderen heerschte daar, Goddank, een betere mentaliteit. Maar dat lang niet overal „in den lande deze sfeer loyaal was, blijkt voldoende uit het bovenstaande. Het zal nog meer blijken uit 't vervolg. " B. IN DE GEMEENTEN H 1. WEINIG VERSCHIL IN SFEER MET VROEGER TI|DVAK Het behoeft niet te verwonderen, dat gedurende de jaren van het bewind van het Intermezzo-Kabinet er in de Gemeenten — hier v.n.1. bedoeld Gemeentebestuur en -raad — weinig verschil in sfeer te constateeren valt met die welke aan het eind van de periode 1920—1925 der financieele gelijkstelling beschreven werd1). Ook hier vooral gold het dat een sfeer zich niet zoo vlug wijzigt. Toch is het nuttig „de sfeer in de Gemeenten" ook in deze jaren 1926— 1929, weer te belichten. Daardoor immers wordt steeds scherper geteekend de ontwikkelingsgang van het régime der financieele gelijkstelling. Hierbij dient men echter twee groepen van gemeenten Uit elkaar te houden, omdat de oorzaken der te schetsen mentaliteit t.o.v. de gelijkstelling er grootendeels verschillend zijn. De ééne groep omvat die gemeenten, waar de overgroote meerderheid der bevolking principieel voorstander is van het bijzonder onderwijs; de andere groep die waar zulks niet het geval is. II De eerste groep van gemeenten had, vooral waar 't gemeenten van eenige importantie betrof, gewoonlijk reeds vóór 1920 een meerderheid, soms zelfs een zeer aanzienlijke meerderheid, van bijzondere scholen. In deze groep van gemeenten, waartoe nagenoeg alle gemeenten der beide katholieke provinciën behoorden, komen ook in de jaren van het Intermezzo-Kabinet niet weinig wrijvingen en moeilijkheden voor. Er is geen vijandigheid of zelfs onsympathieke gezindheid voor het bijzonder onderwijs, maar meer een overdreven zorg voor de gemeentelijke financiën. Vandaar de wrijvingen en moeilijkheden, waarbij de geïnteresseerde partijen meermalen de diverse beroepsinstanties der wet in beweging zetten. 1! Hoe verklaart men dit? Eensdeels en wel hoofdzakelijk daardoor dat men in dergelijke gemeenten veelal nog wennen moest aan 't nieuwe régime, dat. der financieele gelijkstelling. Anderdeels, en dit aanvullenderwijze, doordat zelfs ook hier dit régime, zijn inhoud en postulaten, nog een ontwikkeling moest doormaken in den gedachtengang van sommigen, zelfs van autoriteiten. II Een eerste verklaring meenen wij daarin te kunnen vinden, dat «;eZe gemeenten nog moesten wennen aan 't nieuwe régime. Gemeenten, die vroeger zoo goed als uitsluitend bijzonder onderwijs hadden gekend, werden nu door de wet van 1920 in zoo heel andere ») Zie F. G. II. blz. 741 v.v. 296 positie geplaatst'Acgenover het bijzonder onderwijs dan vóór 1920 het geval was geweest. Hier waren de moeilijkheden dan ook meestal een geldquaestie. De heer Keestra, vroeger hoofdambtenaar in Den Bosch en daarna Burgemeester van Culemborg, schreef terecht in De Maasbode1) i— na gesproken te hebben over het verschil in jiSörisprudentie, soms bij de Kroon, zooals we die vroeger reeds signaleerden2) — nog het volgende omtrent de jurisprudentie bij de verschillende Gedeputeerde Staten en omtrent de houding van bovengenoemde Gemeentebesturen: H „Dat de jurisprudentie in de verschillende provinciën nog al uiteenloopt, behoeft niet te verwonderen. Hier treedt het verschil in politiek beginsel op den voorgrond. Want men moge al beweren, dat de colleges van Ged. Staten volkomen objectief zijn in hun administratieve rechtspraak in zake de uitvoering van de L. O.-wet, wij ontkennen dat objectiviteit hier mogelijk is en dat men zich geheel los kan maken van de inzichten, die de leden dier colleges op dit gebied hebben. I! „Wij beschuldigen hiermee de Gedeputeerden niet van partijdigheid, geenszins, maar wel houden wij vol, dat het bij de beoordeeling van menige kwestie over de toepassing veel verschil maakt, of men de Overheid in de eerste plaats als verzorgster van het onderwijs aangewezen acht, dan wel of men is voorstander van het bijzonder onderwijs, bij welks inrichting de beginselen der ouders een belangrijke rol spelen. R „Ditzelfde beginselverschil spreekt zich uit in de motiveering der schoolbesturen en in die van onderscheiden gemeentebesturen. „Er zijn zeer zeker ook gemeentebesturen die, hoewel volkomen voorstanders van het bijzonder onderwijs zijnde, zich teweer stellen tegen verzoeken of opvattingen van schoolbesturen; gewoonlijk is het verschil dan gradueel: bezuinigingsoverwegingen nopen het gemeentebestuur tot een beperking der uitgaven, terwijl het schoolbestuur met een beroep op de wet de bijdrage vordert die het voor het onderwijs noodig oordeelt. Men wil aan beide kanten een behartiging van het bijzonder onderwijs, doch verschilt over de mate waarin de ten laste van de gemeente komende kosten moeten worden besteed. ft „Het is niet tegen te spreken, dat voor en na een schoolbestuur de bescheidenheid uit het oog verliest en meer de letter dan de bedoeling van een wetsbepaling tot grondslag neemt bij het vragen van geldelijke uitkeeringen; zoo ook zijn er gemeentebesturen, die al evenzeer de zorg voor de gemeentefinanciën sterker laten wegen dan wel met een billijke en juiste toepassing der wet is overeen te brengen. . ft' „Wanneer gemeente- en schoolbestuur beide voorstander zijn van *) 18 Februari 1927. Avondblad A. ") Zie F. G. II, blz. 761 „IV. In de Beroepsinstanties" 297 het bijzonder onderwijs, is het, bij eenigen goeden wil, zeer goed mogelijk tot overeenstemming te komen; dat heeft de praktijk bewezen in de gemeente 's-Hertogenbosch, waar men, gelijk wij vroeger reeds in dit blad hebben uiteengezet, over en weer weet te geven en te nemen, zoodat er zich weinig conflicten voordoen en de gemeenteraad slechts zelden met bijzondere aanvragen wordt lastig gevallen. Toch wordt daar met alle kracht gestreefd naar beperking der uitgaven, voorzoover daardoor het onderwijs niet geschaad wordt." ft Onnoodig te zeggen, dat met name in de zuidelijke Gemeenten tijdens de periode 1926-1929 nog menig geval voorkwam, waarbij, uit óverdreven zorg voor de gemeente-financiën en niet uit vijandigheid tegen de bijzondere school, nogal eens door het bijzonder ónderwijs de beslissing van hoogere instanties moest worden ingeroepen, ft Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat altijd het gelijk was aan de zijde der schoolbesturen; en dat het nooit voorkwam, dat meer gevraagd werd dan redelijkerwijze de bedoeling des wetgevers was. Trouwens, waartoe anders hebben beide partijen hun recht van beroep gekregen? Om de objectiviteit zij in dit verband dan ook melding gemaakt van een verklaring der Maastrichtsche katholieke Raadsfractie, die zeker niet vijandig stond tegenover het bijzonder onderwijs, een verklaring afgelegd in de Gemeenteraadszitting van 19 Maart 1928. Er waren door het kerkbestuur van de Sint-Lambertusparochie gelden aangevraagd voor twee nieuwe scholen. De fractie was op onderzoek uitgeweest en zag het gevaar, dat twee andere bijzondere scholen, niet ver vandaar, — de een bijna en de ander voor een deel — zouden worden leeggepompt. Er is onderhandeld en verkregen, dat de bouw der twee nieuwe scholen minstens een jaar zou worden uitgesteld. In 't vervolg zal de fractie zoo niet meer handelen. Wij eischen— zoo ongeveer de fractieleider — dat hier in Maastricht wordt tot stand gebracht een centrale, die zich bezighoudt met uit te maken op welke plaats en op welke wijze in het vervolg bijzondere katholieke scholen zullen worden gesticht. (Bedoeld was natuurlijk een centrale door de katholieken zelf geschapen). Wanneer toch in het vervolg weer aanvragen komen en die centrale heeft zich niet gevormd, dan zal de katholieke raadsfractie tegen dat voorstel stemmen. Het zal op het stichten van scholen dan eenige vertraging uitoefenen. Wij willen niet het schouwspel te zien geven, dat de eene bijzondere School de andere zou leegpompen.1) Hierbij dient verder aangeteekend, dat de stichting der beide scholen door den leider der andere katholieke raadsfractie, n.1. der katholieke Democraten, werd verdedigd, hoewel hij het denkbeeld der groote katholieke fractie van een centrale stednde. De socialisten, *) Limburgse*. Dagblad, 20 Maart 1928, 2de Blad. 298 die te dezer gelegenheid danig afgaven op het bijzonder katholiek onderwijs en de geestelijkheid, stemden tegen. H Daartegenover staan vele voorbeelden van schriele houding, dikwijls kleingeestige beknibbeling en zelfs aanvankelijke weigering van medewerking tot schoolstichting waar zulks èn volgens de letter èn volgens den geest der wet volkomen juist werd gevraagd, in gemeenten waar de overgroote meerderheid der bevolking voorstander was van het bijzonder onderwijs. Ook in de jaren van het Intermezzo-Kabinet. In den regel werden hier de moeilijkheden veroorzaakt door overdreven zorg voor de gemeentefinanciën, een enkele maal door kleinzielige dorpspolitiek. Men stond veelal tegenover het nieuwe régime nog te onwennig. II Ter illustratie van de geschetste mentaliteit in deze eerste groep van gemeenten, moge ten slotte hier uit de officieele Regeeringsverslagen, voor zoover deze tot nu toe over 't tijdvak 1926—1929 verschenen zijn1), een en ander dat daarop betrekking heeft, worden weergegeven. Daar het hier gaat over die groep van gemeenten waar de overgroote meerderheid principieel voorstander is van het bijzonder onderwijs, kan daartoe het best dienen, wat in genoemde Regeeringsverslagen over de houding der gemeenten in de eerste hoofdinspectie (Noord Brabant en Limburg) te lezen valt. || In al deze Regeeringsverslagen, zoowel over 1926 als 1927 en 1928, komt telkens dezelfde klacht terug, dat in Noord Brabant en Limburg de gemeenten de vergoeding der exploitatiekosten, aan het bijzonder onderwijs ex art. 101 te voldoen, zoo sterk mogelijk drukken. In het Verslag over 1926 heet het: „Vele gemeentebesturen trachten, met het oog op de uitkeering aan de bijzondere scholen, de kosten voor het openbaar onderwijs zoo laag mogelijk te houden" 2). Met ongeveer dezelfde woorden komt deze uiting terug in de Verslagen over 1927 en 1928 3). De klacht is „algemeen", zooals de inspecteur van Heerlen over 1928 rapporteert*). De inspecteurs van Noord Brabant en Limburg dringen dan ook met klem aan in de Verslagen op wijziging van het systeem van art. 101. II De manieren> waarop in dergelijke — en ook in andere gemeenten "•) — de exploitatie-vergoeding gedrukt werd, zijn niet altijd even „fair" te noemen. En waar dit niet zoo is, wordt mede het openbaar onderwijs de dupe van deze gezindheid. H Wat de scholenbouw betreft, leeren de genoemde Regeeringsverslagen de mentaliteit in gemeenten, welke wij hier op 't oog hebben, eveneens wel kennen; Ook hier een enkele greep uit de eerste hoofdinspectie. Zoo wordt er in het Regeeringsverslag over 1927 op blz. 27 geklaagd, dat in verschillende gevallen door Noord Bra- ') n.1. over 1926, 1927 en 1928. ») Blz. 23. ») Blz. 17 en blz. 16. •) Blz. 28. s) Zie hierna bijv. blz. 312. 299 bantsche en Limburgsche gemeenten, waar het ging over de overname van bestaande gebouwen, de zaak sleepend werd gehouden. De hoofdinspecteur besluit zijn mededeelingen aldus: „De uitvoering der besluiten tot medewerking ging soms wel erg langzaam en met zonder aandrang van de zijde der Gedeputeerde Staten". !! Het klassieke voorbeeld van schriele en onwelwillende houding tegenover het bijzonder onderwijs in deze categorie van gemeenten, scheen Heerlen te willen worden. In het Regeeringsverslag over 1928 deed omtrent de sfeer, die daar in het Gemeentebestuur (den wethouder van onderwijs) heerschte in deze jaren, de inspecteur der inspectie-Heerlen haast ongeloofelijke mededeelingen1). II „Het gemeentebestuur van Heerlen", meldt hij, „nam bij de uitvoering der besluiten tot medewerking in het afgeloopen jaar een benepen standpunt in." Dit gemeentebestuur wilde steeds maar op onoordeelkundige wijze bezuinigingen aanbrengen, „en paste daarbij op de schoolbesturen een dwang toe, die algemeene ontevredenheid wekte". In elke begrooting werd het snoeimes gezet der secretarieambtenaren, „en meer dan eens ontaardde het voorgeschreven overleg in art. 77, 6de lid in een dwang, waaraan het schoolbestuur zich niet anders kon onttrekken dan door de beslissing in te roepen van den Minister". Dan noemt de Heerlensche inspecteur eerst een drietal bijzondere scholen op, die reeds in hulplokalen zijn aangevangen en voor den bouw waarvoor „de raad reeds voor twee of drie jaar geleden tot medewerking besloot", en waarbij in 1929 nog geen overeenstemming met B. en W. kon bereikt worden omtrent terrein, teekeningen en bestek. Een andere bijzondere school wacht al twee jaar met de opening op de lokalen welke de Gemeente in de openbare school beschikbaar zou stellen. Teekenend wat de inspecteur nog verder ter illustratie van de opvatting van het overleg volgens art. 77. 6 meedeelt: SI „Met den bouw der R. K. Meisjesschool op den Molenberg ondervond de Parochiale Schoolvereniging een echte lijdensgeschiedenis, o.m. omdat geen enkele stelpost kon worden uitgevoerd, zonder dat voor elk onderdeel afzonderlijke goedkeuring was verleend. II „Monsters hang- en sluitwerk, sanitair, tegels, stalen voor gordijnen moesten naar het gemeentehuis ter goedkeuring worden gezonden, zelfs wenschte de gemeente eerst de matten voor lokalen en gangen ter keuring op het raadhuis te ontvangen.' Weer andere tegenwerking bij een andere school. II Ten slotte somt de inspecteur een aantal beroepen op aangaande verschillende gevallen in Heerlen, en waarbij het schoolbestuur in 't ongelijk werd gesteld. , •* Een tweede verklaring voor de mentaliteit in deze eerste categorie van gemeenten is als aanvulling van de eerste noodzakelijk. II Als men n.1. een houding, als die van 't Heerlensche gemeente- ») Blz. 24 v. 300 bestuur, beschouwt en daarbij de vele wrijvingen en moeilijkheden in dit en ons vorig werk gemeld in gemeenten, waar men van raad en bestuur als principieele voorstanders van het bijzonder onderwijs heel anders zou verwachten, dan vraagt men zich af, of het nog moeten wennen aan het nieuwe régime en overdreven zorg voor de gemeentefinanciën de eenige verklaring en een genoegzame verklaring is van deze mentaliteit, van deze sfeer in de besproken categorie van gemeenten; en of nog niet een andere verklaring moet gezocht worden, een verklaring welke straks vooral voor de tweede categorie van gemeenten en voor de daar bestaande mentaliteit zal gelden, n.1. deze: dat men het régime der financieele gelijkstelling eigenlijk nog niet begrijpt; dat dit régime nog een ontwikkeling moet doormaken in den gedachtengang van velen, èn wat zijn aard èn wat zijn consequenties betreft; dat ook in gemeenten en streken, waar de overgroote meerderheid principieel voorstander is van de bijzondere school, er zijn die nog geen juisten kijk hebben op het stelsel der gelijkbekostiging van het openbaar en bijzonder lager onderwijs uit de publieke kas, IS Verwonderen kan het niet, dat hier ook naar deze laatste verklaring van de sfeer in deze categorie van gemeenten wordt gegrepen, als men zelfs uit officieele verslagen moet ervaren, dat de hoofdfunctionaris voor het lager onderwijs in de beide provinciën, waarin deze soort van gemeenten grootendeels moeten gezocht worden, blijk geeft den juisten kijk op de financieele gelijkstelling, haar inhoud en haar postulaten, te missen. Zou men moeten veronderstellen, dat gemeentelijke autoriteiten altijd en overal een meer juisten kijk zouden hebben dan de hoofdinspecteur van Noord Brabant en Limburg? Niemand mag het een functionaris kwalijk nemen, dat hij in het van hem gevraagde verslag de werkelijke fouten signaleert, en dat hij bij zijn beschouwingen, waar en in zoover die althans van hem gevraagd worden, zijn eerlijke opinie geeft. Maar verwacht wordt dan ook van hem, dat hij de zaken, waarover het gaat, grondig kent. In casu, dat hij beter dan sommige gemeentebesturen het régime der financieele gelijkstelling, zijn inhoud en postulaten begrijpt. Dit nu schijnt te wenschen over te laten. Men oordeele. SS In zijn Verslag omtrent den toestand van het lager onderwijs over 1927 in Noord Brabant en Limburg, geeft Mr. Truyen als zijn meening, dat de kleine schooltjes de dupe zijn geworden van het z.g. 48-stelsel, doch dat schoolbesturen • van kleinere bijzondere scholen maar zelf boventallige onderwijzers op eigen kosten moeten aanstellen, want ze hebben zelf scholen van zulk abnormaal type gewild, en vervolgt dan1): II „Ik kan, de zaak van dit -standpunt beziende, dan ook niet onvoorwaardelijk instemmen met de jammerklachten, die in vele inspectieverslagen over de funeste werking van het zoogenaamde 48-stelsel ') Regeeringsverslag 1927-1928, blz. 120. 301 worden aangeheven. Immers in vele gevallen hadden de schoolbesturen het bij den bestaanden overvloed van beschikbare onderwijzers in hun macht de inderdaad dikwijls bedroevende uitkomsten van dit stelsel door het aanstellen van een leerkracht boven het vereischte aantal te voorkomen. Nergens staat geschreven dat een schoolbestuur- zich onder het régime der financieele gelijkstelling geen bijzondere opofferingen meer voor zijn school mag getroosten, hetgeen sommige schoolbesturen dan ook inderdaad nog doen. Helaas schijnt de geest van offervaardigheid niet meer in die mate vde voorstanders van het bijzonder onderwijs te bezielen als zulks voorheen het geval was. Misschien ben ik billijker in mijn oordeel, wanneer ik zeg, dat de voorstanders der bijzondere school te zeer aan het brengen van offers voor die school zijn ontwend. Ik spreek in dit verband meer bepaaldelijk van het bijzonder onderwijs, omdat het openbaar onderwijs met betrekking tot het aanstellen van boventallige leerkrachten zoozeer in zijn vrijheid van beweging is belemmerd, dat men kan zeggen, dat die vrijheid practisch niet bestaat. Want ten gevolge der bepaling, dat, indien aan eene openbare 'school boventallige onderwijzers werkzaam zijn, de bijzondere scholen eene evenredige vergoeding uit de gemeentekas ontvangen gedurende het betreffende jaar en tot twee jaar daarna, zijn in vele gevallen de kosten voor de gemeenten zoo groot, dat aan geene aanstelling van een boventallig onderwijzer kan worden gedacht . Deze tirade lezend, wrijft men zich de oogen uit. Ziet een hoofdinspecteur, en nog wel een katholiek hoofdinspecteur, nu werkelijk de financieele gelijkstelling, haar inhoud en postulaten, zooals men uit het bovenstaande wel moet opmaken? Daargelaten nog die ontboezemingen over het helaas ontbreken van den geest van offervaardigheid bij het bijzonder onderwijs — wat al heel weinig zin heeft in 't verslag van een functionaris wiens taak is de naleving der wet te bevorderen en daarover verslag te geven —; daargelaten eveneens de vraag, of de schoolbesturen zoo maar geld hebben om op eigen kosten surnumerairs aan te stellen — wat bij verreweg de meeste, men kan zeggen: bij zoo goed als alle, niet het geval is , blijkt uit dezen passus een volstrekt gemis aan kennis van wat de financieele gelijkstelling eigenlijk is. Kort en goed komt die gelijkstelling hierop neer, dat voor de openbare kassen, zoowel van Rijk als van (provinciën en) gemeenten, het openbaar en bijzonder onderwijs volkomen gehjkberechtigd zijn. Dat het met name voor de gemeentelijke kas niet meer is als vóór 1920, toen het openbaar onderwijs daaruit alles putte en het bijzonder voor deze kas eenvoudig niet bestond. Neen, èn de grondwetgever van 1917 èn de organieke wetgever van 1920 hebben ook voor de gemeentekas het bijzonder lager onderwijs gehjkberechtigd gemaakt met het openbaar. En nu gaat het niet aan, om, zooals deze hoofdinspecteur wil, te zeggen, dat de surnumerairs voor het openbaar onderwijs uit de 302 gemeentekas zouden moeten betaald worden en die bij het bijzonder uit de privé-kas van het schoolbestuur. I! Zeker, er is veel voor te zeggen, dat de eigenaardige en speciale moeilijkheden die kleine scholen nu eenmaal meebrengen, financieel bestreden worden door de ouders der schoolgaande kinderen, door de ouders die zelf in hun omstandigheden die kleine scholen gewild hebben. Wat de hoofdinspecteur even vóór het zoo juist weergegeven citaat schrijft bevat een goede kern; n.1. waar hij opmerkt: „Ook mag de vraag worden gesteld, of het niet billijk is, dat de bijzondere kosten, die uit de oprichting en instandhouding van kleine scholen voortvloeien, voor rekening blijven der besturen van die scholen, welke in vele gevallen tot het stichten daarvan aanleiding hebben gegeven". Dit zou te aanvaarden zijn, als de hoofdinspecteur nu ook daarop had laten volgen, dat, ingeval het een openbare kleine school betreft, die „bijzondere kosten" moeten komen voor rekening van de ouders der daar schoolgaande kinderen. Doch dat doet hij niet; integendeel blijkens den passus over de belemmering van de vrijheid van beweging van het openbaar onderwijs bij de aanstelling van surnumerairs, moeten daar die „bijzondere kosten" door de openbare kas vergoed worden. En dat waar bij het openbaar onderwijs voor 12 kinderen reeds een school moet worden opgericht, als er in de gemeente nog geen is en de mogelijkheid van opheffing van de eenige openbare school eerst bij minder dan 8 kinderen mogelijk is! ijaj de quaestie van de leerlingenschaal hebben wij reeds — vóór dit onderwijsverslag gepubliceerd werd — in het Jaarboek van Het R. K. Centr. Bureau voor Onderwijs, bepleit, dat dergelijke „bijzondere kosten", aan kleinere scholen verbonden, door de ouders worden gedragen1), en naderhand wordt op deze quaestie nog teruggekomen 2). Niet zóó, dat voor het openbaar onderwijs de gemeentekas en voor het bijzonder de ouders (in casu het Schoolbestuur) die „bijzondere kosten" draagt. Dat gaat rechtstreeks in tegen de financieele gelijkstelling. Maar zoo, dat èn bij het openbaar èn bij het bijzonder onderwijs de ouders die „bijzondere kosten" dragen. Dat zal offervaardigheid vragen bij beide groepen. Onder het régime der financieele gelijkstelling gaat het niet meer aan om die offervaardigheid, zooals deze hoofdinspecteur doet, maar aan één dier groepen te vragen, en nog wel aan die tot 1920 altijd de offers heeft moeten brengen en de andere groep, welke nooit een offer bracht voor het gewenschte onderwijs maar altijd voor de financieele voorziening daarvan den weg naar het gemeentehuis ging, nu zelfs weer vrijuit te laten gaan! I* Nog krasser schrijft dezelfde hoofdinspecetur van Noord Brabant en Limburg in het volgend Regeeringsverslag, waarin hij den toestand van het lager onderwijs in zijn inspectie over het jaar 1928 *) Zie Jaarboek 1930, blz. 250 v.; zie boven blz. 243 v. 5) Zie onder blz. 422 v.v. 303 bespreekt1). Na geconstateerd te hebben, dat de „omzettingen" op vele plaatsen van de openbare school in een bijzondere aan de school is ten goede gekomen en waarom, vervolgt hij: H ,,Is deze overgang in alle opzichten een verandering ten goede geweest? Ik zou het niet durven zeggen. Zeker heeft, dunkt mij, de geest van offervaardigheid, die vroeger het bijzonder onderwijs kenmerkte, wel iets geleden. Hoe zou het ook anders kunnen, nu het bijzonder onderwijs verleerd heeft offers te brengen, sinds het alles ruimschoots toegeworpen krijgt? Ik meen zelfs een geest van inhaligheid hier en daar te bespeuren. Zoo wanneer een onverstandig schoolbestuur te veel wil uitbuiten de verplichting der gemeente om gelden voor de exploitatie der school te verstrekken. Dit kan gebeuren door te kostbare of onnoodige leermiddelen te bestellen, maar ook door nog goed bruikbare leermiddelen en meubelen, die de gemeente wil overdoen, te weigeren. Gelukkig zijn niet alle schoolbesturen zoo. Ik neem aan, dat veruit de meeste gematigdheid in 'hun eischen betrachten. Maar het mogen er dan weinige zijn, die zich niet wisten te matigen in hun eischen, zij hebben grooten afbreuk aan den goeden naam der bijzondere school gedaan". SS Eigenaardig. Al lezende meent men dat de hoofdinspecteur een tamelijk algemeen verbreid euvel in zijn inspectie signaleert, en ten slotte zijn het dan maar „weinige" die „zich niet wisten te matigen"! Daarenboven wordt hier de voofstelling gewekt alsof de gemeentebesturen zich zonder meer bij alle eischen, hoe ongerijmd ook, van schoolbesturen hebben neer te leggen. Is er art. 77 dan niet meer? En wordt daarvan in de eerste hoofdinspectie geen gebruik gemaakt? Heeft overleg met B. en W. na het Raadsbesluit tot medewerking, in Noord Brabant en Limburg niet plaats? Het tegendeel is zooeven uit het verslag van den inspecetur van Heerlen en in den loop van dit deel en van het vorige dezer Politieke Geschiedenis toch wel zonneklaar gebleken. Geen oprecht voorstander van de . financieele gelijkstelling zal overvragen van schoolbesturen billijken, maar men moet de zaken toch niet zoo voorstellen alsof de gemeenten tegenover die overvragers machteloos staan. De Gemeentebesturen in Noord Brabant en Limburg hebben zeer zeker die overtuiging van machteloosheid niet. En of nu de gemeenten der eerste hoofdinspectie juist die zijn, waarin het bijzonder onderwijs „alles" zoo „ruimschoots toegeworpen krijgt"? Dat loopt daar nogal los! Want moet deze hoofdinspecteur zelf niet, gelijk boven werd geciteerd, in elk jaarverslag aan de Regeering mededeelen, dat „vele" gemeentebesturen de kosten voor het openbaar onderwijs drukken, juist „ten einde de uitkeering aan de bijzondere scholen eveneens laag te houden"? In hetzelfde jaarverslag, waarin hij de hier gewraakte tirade neerschreef, moest hij met deze woorden rapporteeren? Men herleze bijv. slechts wat zoo juist over Heerlen en wat boven in het ») Zie het Regeeringsverslag 1928-1929, blz. 122 v. 304 Tweede Hoofdstuk 1) geschreven werd over de exploitatie-vergoeding ex art. 101 en wat met name over Weert en andere gemeenten in het Zuiden voor den Raad van State in het pleidooi van Mr. v. d. Oever (October 1926) werd gezegd2). H Ten slotte nog één passus uit het verslag over 1928 betreffende zijn district van denzelfden hoofdinspecteur. Op blz. 123 van het Regeeringsverslag 1928/1929 schrijft hij nog: !! „Verschillende schoolbesturen hebben in veel te ruime mate gebruik gemaakt van de ongelimiteerde vrijheid, die art. 205 der wet van 1920 heeft gelaten om op kosten der gemeente scholen te bouwen en in te richten gedurende den overgang van den ouden naar den nieuwen toestand. Maar het is misschien niet billijk, dit aan de schoolbesturen zoo zwaar aan te rekenen, aangezien de wetgever had moeten zorg dragen, dat die vrijheid niet zoo onbeperkt gegeven werd." i. Wat bedoelt de hoofdinspecteur van Noord Brabant en Limburg met deze ontboezeming? . | ft Als deze passage iets beteekent, dan is het dit, dat vanaf 't oogenblik dat de laqer-onderwijswet tot stand kwam tot dat harer invoering (van 9 October 1920 dus tot 1 Januari 1921) door de schoolbesturen te veel en te luxueus gebouwd is en dit thans nog te duur uitkomt voor de betrokken gemeentebesturen. I! Is er in dien overgangstijd te veel gebouwd? Vooreerst was die overgangstijd niet lang, ook al rekent men, wijl niet te denken was dat de Eerste Kamer de wet zou verwerpen, dien overqangstijd vanaf 23 Juni 1920: datum ,van aanneming der wet in de Tweede Kamer. Het was slechts een half jaar. Nu werden wel als „in aanbouw" gerekend scholen waarvan vóór 1 Januari 1921 de plannen bij het Rijksschooltoezicht waren ingediend, maar evenzeer is zeker, dat , juist, in de eerste hoofdinspectie niet zooveel van den overgangstijd geprofiteerd is. Als de hoofdinspecteur daarvan eens een lijstje opmaakte en publiceerde, zou men zien, dat het wel erg losloopt, en zeker in vergelijking met den grooten achterstand van bijzonderescholenbouw in de oorlogs- en na-oorlogsjaren, ï! Is er dan misschien gedurende dien overgangstijd door het bijzonder onderwijs in de eerste hoofdinspectie zij het dan niet te veel dan toch te luxueus gebouwd? Bij de beantwoording van deze vraag vergete men niet, dat in dezen overgangstijd nog de controle bleef van de Rijksinspectie op de plannen. Maar vervolgens staat dit vast: als er in latere jaren klachten rezen, dat bij schoolbouw te luxueus te werk werd gegaan, deze klachten gelijkelijk het openbaar en het bijzonder onderwijs betroffen. En dus de gemeentebesturen zeker het recht missen daarover te klagen. ft *j Blz. 70 v.v. ' L1 ™ j ") Met vrucht kan hierbij ook nagelezen worden wat boven, blz. 20 v.v., de heer Tilanus opmerkte naar aanleiding van de klacht over te royale schoolbesturen. 305 Maar de groote vraag, waarom het hier gaat is deze: is dan de vergoeding, die de gemeenten voor de scholen uit dien overgangstijd moeten betalen te hoog? Is de z.g. rente van 6.214% te hoog? Deze vergoeding wordt gegeven voor de bijzondere scholen die op 1 Januari 1921 „in gebruik of in aanbouw" waren. IS Wat is de beteekenis van deze 6.214%? II In art. 205 — en hier moet men goed op letten — is er sprake van een jaarlijksche „vergoeding" en niet van een jaarlijksche rente. Er is hier zelfs geen sprake van rente. Oorspronkelijk werd, op 't voetspoor der z.g. Bevredigingscommissie, voorgesteld een vergoeding voor de bestaande gebouwen in annuïteiten te geven. Deze vergoeding hield in een vergoeding van rente en van aflossing, berekend over een termijn van 40 jaren. Deze vergoeding werd echter uit het ontwerp gelicht en vervangen door een verbruiksvergoeding. Deze werd bepaald op zooveel ten honderd als de drie ten honderd rentegevende Nationale Schuld op den eersten beursdag van het jaar der schatting afwerpt, vermeerderd met een half ten honderd. Dat percentage was voor de in 1922 geschatte scholen 6.214%. II Het karakter van deze vergoeding is dus dat van verbruiksvergoeding. Maar al te veel wordt het voorgesteld, alsof de betrokken schoolbesturen nu niet minder dan 634% van het bouw- en inrichtingskapitaal trekt. Doch het is geen rente maar een verbruiksvergoeding, waarin met de rente en de aflossing van het bouwkapitaal geen rekening is gehouden. De Staatscommissie-Rutgers van 1926 handhaafde dan ook geheel dit stelsel en schreef terecht in haar Rapport: ft „Elke wijziging" — zegt dat Rapport — „hetzij waardoor de vergoeding het karakter van verbruiksvergoeding verloor, hetzij voor hare berekening een andere grondslag werd genomen, zou een financieel nadeel beteekenen voor de gemeentekas. Immers ligt in het tegenwoordige artikel 205 voor de schoolbesturen een prikkel om de schoolgebouwen zoo lang mogelijk te gebruiken, hetgeen niet langer het geval zou zijn bij eene regeling, welke in eenig opzicht de bestaande rechten aantastte. Krijgen de besturen er belang bij om het gebruik van het schoolgebouw voor het geven van lager onderwijs te staken en zich van den eigendom te ontdoen, dan zouden de gemeenten ongetwijfeld voor de huisvesting van het bijzonder onderwijs zich voor belangrijk hoogere uitgaven zien gesteld"1). » Zooals boven gezegd, was het percentage, de vergoeding ex art. 205, voor de in 1922 geschatte scholen 6.214%. Voor de scholen op 1 Januari 1921 „in gebruik of in aanbouw" moesten de Gemeenten dus over de in 1922 geschatte waarde het percentage betalen van 6.214%. Dit is nogal hoog. ft *f Zie haar Rapport van 1930, blz. 179, en zie eveneens nog F. G. II. blz. 752 v.v. 306 Is dit te hoog? Neen. ft Nemen we vooreerst de scholen „in gebruik" op 1 Januari 1921. Waarom dan niet? Omdat als grondslag van de schatting dier gebouwen en terreinen genomen werd, volgens art. 205, de waarde op 1 Juli 1914 (of indien de scholen na dien datum zijn geopend de waarde op het tijdstip der opening), en niet de datum van inbreng, zijnde 1 Januari 1922. Maar nu is 't een feit, dat na 1 Juli 1914 de waarde der bestaande gebouwen en terreinen geweldig toenam, ja zelfs verdubbelde. Heel deze waardevermeerdering moest toen door het bijzonder onderwijs cadeau worden gedaan. Wie dus spreekt van een te hooge vergoeding, houdt alleen met den factor van het percentage rekening, maar niet met dien anderen factor: de geschatte waarde. ft En nu de scholen vóór 1 Januari 1921 „in aanbouw", de scholen dus uit den overgangstijd, waarop de hoofdinspecteur schijnt te doelen. Is voor deze scholen — het zijn er betrekkelijk weinige — de vergoeding van 6.214% te hoog? Bij de beantwoording dezer vraag houde men in 't oog dat die vergoeding ook hier het boven geschetste karakter van verbruiksvergoeding had, en geenszins vaststaat, dat de geschatte waarde gelijk was aan het uitgegeven bouwkapitaal. Maar zelfs, al zou dit laatste gewaarborgd zijn, dan nog mag niet uit het oog verloren worden, dat de besturen van deze scholen hebben moeten leenen in een tijd dat het geld zeer duur was. En dan rijst ook nog de vraag: hield het leeningsplan van dergelijke schoolbesturen de mogelijkheid van conversie in, en was deze misschien zelfs in 't geheel niet mogelijk, zooals bij leeningen van het pensioenfonds enz. ft Maar bovenal vergete men niet, wat boven reeds werd gezegd, dat het zeer dubieus is dat „verschillende schoolbesturen" in de eerste hoofdinspectie een „veel te ruim gebruik gemaakt" hebben, in dat halfjaartje van overgang, van „de ongelimiteerde vrijheid" om „op kosten der gemeente scholen te bouwen en in te richten". De overgroote meerderheid der scholen, waarvoor in de eerste hoofdinspectie de vergoeding ex art. 205 moet betaald worden, zijn scholen op 1 Januari 1921 reeds „in gebruik". ft Het medelijden met de Nederlandsche Gemeenten, die sinds de financieele gehjkstelling een feit werd zoo zwaar belast zouden zijn — dit ligt aan beschouwingen als de zoo juist gewraakte ten grondslag — is niet erg verantwoord. Een paar cijfers slechts. In 1915, dus vóór de gehjkstelling en in een jaar waarin de Overheid zich niet zooveel aan het onderwijs liet gelegen liggen, werd door de Nederlandsche gemeenten van haar totaal-uitgaven 5.76% aan het lager onderwijs besteed; en in 1923, het duurste jaar van het lager onderwijs in de Nederlandsche Geschiedenis en vallend na het tot stand komen van de financieele gelijkstelling, was dit percentage slechts 4.06%. In 1927 — dus onder het régime der gelijkstelling -~gingen er 262 duizend kinderen op de openbare school en 304 dui- 307 zend op de bijzondere; en toch gaven de gemeenten in 1927 nog bijna 3 millioen meer uit voor 't openbaar dan voor 't bijzonder onderwijs1). Nu zal ontegenzeggelijk in de gemeenten, waar vóór de gelijkstelling het bijzonder onderwijs overwegend was, het percentage wel hooger zijn dan 4.06%, doch dan bewijst dit alleen, dat vroeger daar de gemeentekas van die omstandigheid op buitengewone wijze heeft geprofiteerd. il Wat van dit alles ook zij, men kan er zich slechts over verwonderen, dat de hoofdinspecteur van Noord Brabant en Limburg zich wel druk maakt over de enkele nieuwe scholen uit het korte overgangstijdperk in zijn ambtsgebied, maar voorbijziet al die schoolgebouwen en terreinen, die vóór 1 Juli 1914 bestonden en voor de vergoeding maar tot de helft en minder der werkelijke waarde geschat zijn. S! Waarlijk! het is niet alleen aan de linkerzijde dat het systeem der financieele gelijkstelling, nog zelfs op den huidigen dag, een vruchtbare ontwikkeling in de geesten noodig heeft. Waar dit zelfs bij een hoofdinspecteur het geval blijkt te zijn, kan het niet verbazen, dat er gemeenten zijn in zijn ambtsgebied, in welke, naast het onwennig staan tegenover het nieuwe régime, ook het gemis aan den juisten kijk op hetgeen de financieele gelijkstelling is en eischt, als een verklaring voor de daar gerezen moeilijkheden en wrijvingen moet worden aanvaard. iï Een tweede groep van gemeenten omvat die waarvan de groote meerderheid niet voorstander is van het bijzonder maar van 't openbaar onderwijs. Het zijn de gemeenten waarin men apathisch, ja zelfs soms antipathiek, stond tegenover de bijzondere school. Ook hier moet voor de voorkomende wrijving en moeilijkheden een verklaring gezocht daarin, dat ook in deze gemeenten het régime der financieele gelijkstelling nog een ontwikkeling moest doormaken in den gedachtengang van zeer velen. Wat hier natuurlijk minder verwonderlijk is dan in de gemeenten der eerste categorie. Men roemt daar immers altijd het openbaar onderwijs als het onderwijs bij uitnemendheid, en al hadden Grondwet en organieke wet de financieele gelijkberechtigheid van beide takken van ons volksonderwijs geproclameerd, de sfeer, de mentaliteit paste zich eerst langzaam aan de veranderde situatie aan. !! Hier en daar in de laatst gepubliceerde Regeeringsverslagen komt naar voren, hoe deze mentaliteit in de jaren van het IntermezzoKabinet in verschillenden gemeenten van deze tweede categorie bestond. Zoo rapporteert de Hoofdinspecteur van Noord Holland en Utrecht in het Verslag van 1927 (blz. 28), dat, wanneer eerst de „onontkoombaarheid" van de medewerking maar wettelijk vast- *) Zie ook wat over de financieele gelijkstelling in verband met de uitgaven voor de gemeenten geschreven werd in F. G. II, bis. 757 vi 11 308 staat, over die medewerking der gemeenten over 't algemeen niet te klagen is. „Toch", zoo vervolgt hij, „komen er nog telkens gevallen voor, dat geweigerd wordt op futiele en reeds gewraakte gronden. Uitstel van executie door bloote tegenwerking is hieraan niet altijd vreemd." « Maar er waren er ook in deze gemeenten, die tegenover de financieele gehjkstelling apathisch, ja erger: antipathiek stonden; die in hun hart het nieuwe régime maar heel moeilijk konden aanvaarden, en vooral niet verder willen gaan dan de letter der wet. Er waren er, die maar weinig in hun opvatting van de oude „palstaanders" verschilden; nog meer waren er die zich wel neerlegden bij het nieuwe stelsel, maar het openbaar onderwijs toch primair bleven achten en dit laatste „in alle opzichten en met inspanning van al hun krachten" meenden te moeten bevorderen, en die aan het bijzonder onderwijs alleen maar wilden geven „wat het volgens de wet toekomt"1); en zulks nog met pijnlijke zorg „dat het geen halve cent meer kreeg dan dat, ja 't liefst zoo karig als 't met de wet maar eenigszins was overeen te brengen. In deze apathie of antipathie ligt dan een tweede verklaring voor de sfeer in gemeenten van deze tweede categorie. ft Keestra in het geciteerd Maasbode-artikel teekende de sfeer in gemeenten, waar een meerderheid van voorstanders van het openbaar onderwijs was, aldus: ft „Veel moeilijker en lastiger, ja soms onprettig en min of meer vijandig is de verhouding in gemeenten, welke bestuurd worden door menschen die het bijzonder onderwijs niet goed gezind zijn. „Er zijn er nog steeds, die al heel coulant meenen te zijn, wanneer zij het geven van onderwijs door anderen dan van overheidswege, toestaan, niet beletten dus, maar die elke subsidieering van dat onderwijs uit de overheidskas verkeerd achten. De Staat, zoo is hun redeneering, zorgt voor goed onderwijs, dat neutraal is (of liever: neutraal heet); wil men ander onderwijs, goed! maar men bekostige het zelf. Wil men „iets specifieks", zoo luidt de uitdrukking, dan moet men zelf de lasten daarvan dragen. 11 „We zullen hier thans niet het goed recht van het bijzonder onderwijs op financieele gelijkstelling met het openbaar onderwijs bepleiten, en hier niet in den breede gaan betoogen, dat het openbaar onderwijs evenzeer „iets specifieks" is, maar dan „iets specifieks" dat wij voor onze kinderen absoluut niet geschikt achten. „Wel willen wij hier even opmerken, dat de opvattingen uit de dagen van Minister Kappeijne lang niet uit de hoofden van alle openbaar-onderwijsmannen verdwenen zijn. Men heeft zich echter noodgedwongen bij de feiten neergelegd, en gelukkig kunnen wij Constateeren, dat ook onder de voorstanders van het openbaar *) Zie de Memorie van Beantwoording van B. en W. van Amsterdam bij de Begrooting van 1925, F. G. II, blz. 759. 309 onderwijs de meening al meer en meer veld wint, dat meer zeggenschap van de ouders over de richting van het onderwijs hunner kinderen gewenscht is. ft „Doch zoover is men nog niet overal; maar al te dikwijls nog zien wij gemeentebesturen hun afwijzing van gerechtvaardigde verzoeken om geldelijke uitkeering motiveeren met een beroep op de letter van eenige wetsbepaling, daarbij den geest der wet of zelfs de bedoeling van een artikel geheel negeerend. ft „Ook gebeurt het, dat men te goeder trouw is, doordat men, gelijk we hierboven reeds deden uitkomen, nog te zeer vastgeroest zit aan de denkbeelden die aan de vroegere L. O.-wetten ten grondslag lagen, en men zich nog niet voldoende heeft kunnen verplaatsen in de sfeer van de huidige wet met hare beginselen van gehjkstelling en vrijheid. Dergelijke gevallen ontmoeten wij den laatsten tijd nogal eens." ft Het Weekblad voor Gemeentebelangen, dat in de periode 1920— 1925 maar al te dikwijls van de geschetste mentaliteit bleek, hield ook in dit tijdvak meermalen artikelen in van denzelfden geest. Keestra haalt twee voorbeelden aan. De Secretaris der gemeente Zwolle, Mr. Dr. van Leijden schreef begin 1927 over koninklijke beslissingen, waarbij schoolbesturen in 't gelijk werden gesteld, die een aanvrage deden om gelden uit de gemeentekas voor reeds vóór de aanvrage aangeschafte schoolmeubelen. De schrik slaat hem daarbij om 't hart, want wat beteekent dan nog het overleg van art. 77? Maar hij vergeet, dat alleen het schoolbestuur ernstig gedupeerd kan worden door zulke handelwijze, als n.1. de kosten hooger zijn dan noodig is. In een volgend nummer van het Weekblad voor Gemeentebelangen komt Utrechts Secretaris, Dr. de Lange betoogen, dat voor het getal kinderen, noodig om een bijzondere school volgens art. 73 te kunnen stichten, alleen die moesten mogen meegeteld worden die tenminste den voor toelating tot de school gestelden minimum-leeftijd hebben bereikt. Hij verheerlijkt de befaamde § 11, welke volgens hem haar tijdelijk karakter moet verliezen; en hij waarschuwt, er aan te denken — 't was begin 1927 toen hii dat schreef — dat op 1 Januari 1928 de termijn automatisch afloopt. Alleen kinderen meetellen die den toelatingsleeftijd hebben bereikt en nog niet een gelijksoortige bijzondere school bezoeken, beteekent echter, dat de gelegenheid tot stichting van bijzondere scholen veel meer beperkt zou worden dan met de beginselen der pacificatie is overeen te brengen. ff Het was in een verkiezingsrede, dat de verdienstelijke voorzitter der Amsterdamsche Katholieke Raadsfractie, Mr. C. Romme, in Mei 1927 aldus de sfeer in dergelijke gemeenten teekende: „Hoe zijn wij jarenlang in schoolzaken geknecht en geknot in onze rechten. Zelfs onder de onzen is het gevoel voor recht zoo verwrongen, dat zij dankbaar en in nederigheid aanvaarden, wat ons rechtens toekomt. Wij bekleeden een tweede-rangs-burgerschap wanneer we 310 opkomen voor die rechten, voor ons kind, voor ons bijzonder onder»' wijs. Dan wordt het beschouwd alsof iedere gulden een gunst is. Waarvoor wij met den hoed in de hand moeten staan. H „Hoe staat het met het bijz. onderwijs in een gemeente, waar een vrijzinnige meerderheid dreigt? Op Lager Onderwijsterrein hebben wij gehad de pacificatie, de gelijkstelling. Spr. zai de laatste zijn om aan het zegenrijke werken van die wet afbreuk te doen, maar verkeeren wij toch niet in den waan, dat die gelijkstelling een einde zou hebben gemaakt aan den strijd om de ziel van het kind. Wanneer wij gadeslaan hoe de pacificatie in de practijk van vrijzinnige zijde wordt doorgevoerd, dan blijkt hoe de gang naar het openbaar onderwijs wordt bevorderd en de loop naar het bijzonder onderwijs wordt bemoeilijkt. Er is een streven onze kinderen zoo lang mogelijk weg te houden van de bijz. school. IS „Om dat gevaar te bezweren, moet gij u scharen in slagorde. Geeft geen voet toe door toe te geven, dat de financieele gelijkstelling zoo ijselijk duur is. Het is niet waar." *) II De legende van de duurte der financieele gelijkstelling werd n.1. bij de GemeenteraadsverkiezinjgféB gaarne door de voorstanders van het openbaar onderwijs uitgespeeld. Het was in dezen tijd daarom dat De Tijd in een serie van doorwrochte artikelen deze legenderadicaal uiteenrafelde2), zoo zelfs, dat het Alg. Handelsblad, hetwelk overigens o zoo gaarne meedeed aan de hetze tegen het bijzonder onderwijs, na een onderzoek van sommige cijfers van De Tijd moest getuigen: „dat het inderdaad onredelijk zou zijn, alleen de bijzondere school aansprakelijk te stellen voor de uitgaven op onderwijsgebied." H Integendeel bleek, bij de afwikkeling der eerste drie-jaarlijksehe (1922—1924) afrekening van de exploitatiekosten, dat het bijzonder onderwijs beduidende besparingen gaf aan de openbare kas. Zóó in Nijmegen een 73.000 gld. waarbij volgens De Gelderlander eigenlijk nog een 10.000 gld. voor ongerekende administratiekosten moesten gevoegd worden.*) Ook 's-Hertogenbosch gaf volgens De Standaard een mooi bewijs van zuinig beheer bij de bijzondereschoolbesturen. Eveneens Utrecht, waar het college van B. en W^. publiekelijk constateerde, dat vele schoolbesturen minder uitgaven dan het maximumbedrag vergoeding. Terwijl daar toch gerekend werd op een uitgave van 144.000 gld. kon met nog geen 62.000 gld. worden volstaan. Er was een bedrag van 80.000 gld. uitgespaard. *) Voor Amsterdam beteekende die besparing nog heel wat meer. Bij *) De Tijd 23 Mei 1927. *) Zie De Tijd van 4 en 5 Maart en verder van 17, 18, 19 en 21 Mei 1927, Zie ook F. G. II, Vijfde Boek, blz. 858 v.v., waar ia den breede de quaestie wordt besproken van de duurte der financieele gelijkstelling. *) Zie F. G. II blz. 747 v. »)" De Tijd 3 Februari 1927. 311 de begröbtiflgsdebatten in December 1928 bracht Mr. Garl Romme1) verschillende dfferS'tór' sprake wélke aantoonden, dat het bijzonder onderwijs over de jaren 1922 tot en met 1924 beduidend goedkooper was geweest voor de openbare kas dan het openbaar lager onderwijs. Zijn cijfers werden op zijn verzoek opgenomen in het Verslag en een overzicht, bewerkt door de afdeeling Onderwijs, werd aH! bijvoegsel toegevoegd bij de vefslagen van de raadsdebatten over de Gemeentebegrooting. De heer J. S. Dienske, Secretaris van den Bond van Christelijke Schoolvereenigingen in Amsterdam, ging nu berekenen en schreef2) aan de hand van deze cijfers, dat over 1922, 1923 en 1924 „de 113 Bijzondere gesubsidieerde Lagere en M.U.L.O.-Scholen, welke in Amsterdam bestonden, ruim zeven honderd zes en tachtig duizend gulden minder hebben uitgegeven dan waarop zij recht hadden naar de maatstaf van de uitgaven door de Gemeente Amsterdam voor het Openbaar Onderwijs". Het betreft hier alleen de exploitatiekosten. Berekend naar de maatstaf dier uitgaven, over de jaren 1922, 1923 en 1924 gedaan voor het openbaar onderwijs, hadden de 113 bijzondere scholen recht op 2.473.496.40 gld.; zij gaven slechts uit 1.686.798.46 gld.: dus besteedden zij 786.698 gld. minder dan waarop zij recht hadden. Nu waarschuwde Mr. Romme reeds, dat men met de cijfers van 1922 voorzichtig moest wezen, omdat deze geen zuiver beeld gaven van de exploitatiekosten; zoodat voor 1922 de besparing minder was dan men uit de cijfers zou opmaken. „Het Amsterdamsch Komitee voor de Openbare SchödF' voelde dadéhjk roeping om tegen de publicatie van den Heer Dienske op te komen; eveneens De Bode, Het Schoolblad, De Nederlandsche Oudérraad enz. Behalve de opmerking van Romme dat men het jaar 1922 niet al te scherp mocht nemen, kon het echter niet veel zaaks tegen de cijfers' en ook niet tegen die over bouwkosten, vakonderwijzers en boventallige leerkrachten inbrengen. Zij 't dan dat de besparing — wegens het niet vermelden, om technische redenen, van de zuivere exploitatiekosten over 1922 — niet ten volle het bedrag bedroeg door Dienske vermeld, de besparing was toch wel zoo groot, dat de scheldnaam van „subsidievreters", meermalen aan de voorstanders van het bijzonder onderwijs in dezen tijd gegeven, al heel weinige gemotiveerd bleek. SI Trouwens, met de berekening van de exploitatiekosten pér leerling van de openbare school bleek het nog niet overal in orde. Het euvel dat men exploitatie-uitgaven, voor het openbaar onderwijs gedaan, wegmoffelde onder andere posten — hetgeen we ook voor het tijdvak 1920—1925 reeds signaleerden 8) — kwam ook in deze x) Zie d^flar.'Romme bij de begrootingsdebatten varf December 1926, Jaarboek 1939,' M*. 98 v. -) Zie De Rotterdammer van 12 Maart 1929, en het weekblad „De School met den Bijbel" van 21 Maart 1929. *) Zie F. G. II blz. 91. 312 jaren voor. De Morgen vermeldde in Februari 1927 in dit verband op gezag van een zijner lezers uit een gemeente in de omgeving van Utrecht het volge nde: 3 » Er bestaat in die gemeente een katholieke en een openbare school, öf er ook een christelijke is, vermeldt onze zegsman niet. Het bestuur der katholieke school nu ziet bijna geen kans de school in stand te houden met de vergoeding, welke het gemeentebestuur aan die school uitkeert. Als een teekenende bijzonderheid vermeldt onze zegsman, dat het hoofd der school de schriften wel eens heeft aekocht bij 50 tegelijk, omdat er geen geld was voor een orooter quantum. Men zou hieruit de conclusie kunnen trekken, dat het gemeentebestuur dan blijkbaar ook erg schriel is tegenover zijn openbare school. Maar dat is nu juist niet het geval. Waaruit is het raadsel dan te verklaren? Wel, uit het feit, dat het gemeentebestuur een truc bezigt bij het berekenen van de „kosten van instandhouding" per leerling der openbare school. Het gemeentebestuur boekt namelijk de kosten voor verlichting, verwarmuig en schoonhouden der openbare school op den post: „onderhoud van gemeentegebouwen" en verwaarloost dit vrij aanzienlijke bedrag bij de berekening van de kosten der openbare school! Dit is natuurlijk even onjuist als ontoelaatbaar. Hoe en waar een gemeentebestuur die uitgaven boekt is niet van belang; de zaak is dat ze zijn gedaan. En art. 101, 2de lid, zegt dat de vergoeding aan de bijzondere schoolbesturen bedraagt: het gemiddeld bedrag per leerling van de kosten over hetzelfde dienstjaar der overeenkomstige openbare lagere scholen in de gemeente . I! Dat dit bedoeld is als maximum, blijkt uit het 8e lid, waarm wordt bepaald, dat om de drie jaar de van de gemeente ontvangen vergoeding wordt teruggebracht tot de werkelijk gemaakte kosten in die drie jaren. Het gaat om de „kosten en die worden niet ongedaan qemaakt door ze onder een ander hoofd te boeken! H Als het bedoelde gemeentebestuur die praktijk nog toepast, is er alle reden voor het schoolbestuur zijn beklag te doen bij den HetM^andblad voor Practische Gemeentepolitiek van Febr. 1927 voeqt hieraan toe: | ,Een dergelijk geval demonstreert duidelijk, hoe de gemeentebesturen de L. O.-wet niet moeten uitvoeren. « Aan loyale uitvoering ontbreekt het hier en daar nog al eens. Een dergelijke mentaliteit, een voor het bijzonder onderwijs onvriendelijke, fitterige sfeer, wordt dikwijls minder door de overheidspersonen zelf geschapen dan wel door ^un ambtenaren; in de Gemeenten dus door de afdeeling Onderwijs. Zoo schreef men uit Leiden, waarvan we vroeger reeds verschil ende moeilijkheden1 tusschen gemeentebestuur en bijzondere-schoolbesturen vermeldden ), ») Zie F. G. II blz. 743. 313 aan De Tijd van 4 Juni 1927: „Zou er wel één gemeente in ons land wezen, waar de toepassing der gelijkstelling op onderwijsgebied tot meer botsingen tusschen schoolbesturen en het bestuur der stad aanleiding heeft gegeven dan de onze?" Telkens botsingen. B. en W. interpreteeren geest, letter en geschiedenis der wet zoo, dat ze telkens verzoeken van de zijde van het bijzonder onderwijs kunnen afwijzen. Dat was zoo onder den vroegeren wethouder van onderwijs die christelijk-historisch was en zoo ook onder den tegenwoordige, eveneens christelijk-historisch en zelf oud-hoofd eener christelijke school. De wethouder bedisselt alles zelf zonder dat er een Commissie van bijstand voor het onderwijs bestaat. De inzender vraagt: ..Zou in deze afdeeling soms de jegens het bijzonder onderwijs minder vriendelijke geest schuilen, die B. en W. — in meerderheid n.b. rechtsch — zoo weet te beïnvloeden?" I! Zooveel is zeker, dat deze rake opmerking den sleutel voor veel raadselachtigs in sommige gemeenten wijst. De soms onverklaarbare sfeer zal meermalen uit deze milieus een verklaring kunnen Vinden. ft De derde verklaring voor de minder juiste sfeer in verschillende gemeenten werd vroeger door ons gezocht in het systeem zelf der wet. Bij de interpellatie-Woltjer zal Mr. Romme aanstonds daarover nog spreken. Tot zoolang kan deze reden dan ook onbesproken blijven. ft 2. DE GESCHETSTE SFEER NADER TOEGELICHT DOOR DE HOUDING DER GEMEENTE AMSTERDAM In de voorgaande beschouwingen over de sfeer t.o.v. de financieele gelijkstelling in de gemeenten tijdens het Intermezzo-kabinet, werd eenige malen Amsterdam genoemd, zooals dit ook gebeurde, toen we die sfeer tegen het einde van het eerste lustrum der financieele gehjkstelling beschreven1). Toch lijkt het nuttig om ten slotte nog eens speciaal aandacht aan Amsterdam te besteden wat betreft deze periode 1925—1929. Een zelfde mentaliteit toch, die we in Amsterdam zullen ontmoeten, kwam men meermalen ook tegen in andere gemeenten waar een niet-rechtsche meerderheid bestond; Amsterdam is van die sfeer een voorbeeld. Men waant zich somtijds teruggekeerd in de dagen van den schoolstrijd die toch met de pacificatie van 1917 en 1920 had moeten geëindigd zijn. Het is een schoolstrijd, die wel andere allures heeft dan de vroegere: de Grondwet stelde nu eenmaal voor de openbare kassen openbaar en bijzonder onderwijs gelijk, maar de uitvoering ging maar al te dikwijls niet van harte. Waar het bijzonder onderwijs niets meer vroeg dan zijn strikt recht, werd men voor inhalerig uitgemaakt, en dit gebeurde zeker waar men zijn vraag niet op de letter der wet, maar slechts op billijkheid en op den geest der wet kon ') Zie F. G. II blz. 741 v.v. 314 Stutten. Niet, dat men er de wet saboteerde. In 't geheel niet. Maar Rechts had er zich te verdedigen tegen de mentaliteit, die van wat recht was zooveel mogelijk trachtte af te halen, en de waarborgen op zulk 'n manier wist te hanteeren, dat ze een rem werden voor de ontwikkeling van het bijzonder onderwijs. Hier had — in zoover het de leiding bij „Onderwijs" betrof — natuurlijk veel schuld de sfeer, de mentaliteit, die aan de afdeeling „Onderwijs" heerschte. Dit alles zal nog wel duidelijk worden. II Had de s. d. wethouder van Onderwijs, Ed. Polak, al eens verklaard, dat het belang van het bijzonder onderwijs niet als een Amsterdamsch belang kon worden aangemerkt1), men mag daaruit niet concludeeren, dat hij zich niet — zij 't dan op zijn manier — op 't standpunt der pacificatie stelde. Bij de begrooting van 1926 zoowel als bij die van 1927 werd hem in de katholieke pers openlijk hulde gebracht. De Raadsoverzicht-schrijver van De Maasbode schreef in het avondblad van 10 December 1925 volgenderwijs naar aanleiding van Polak s rede bij de begrootingsdebatten over het onderwijs: „Aanstonds zien we de groote lijnen van het wethouderlijk beleid getrokken. De wethouder van onderwijs aanvaardt als grondslag van zijn beleid de pacificatie, doch hij aanvaardt die pacificatie van harte gaarne, terwijl zijn indruk van de debatten was — en 't doet ons genoegen, dat de wethouder dit nu eens constateert en wij 't niet behoeven te doen — dat niet allen dit zoo van harte doen. En met klem en kracht betoogde wethouder Polak, dat zij, die de pacificatie niet willen aanvaarden, onvermijdelijk terecht komen bij het dan logische ideaal van Wijnkoop: de verplichte openbare Staatsschool. En waar wethouder Polak hiervan niet wil weten, maar door de pacificatie de volle maat van vrijheid en recht wil geschonken zien, daar had hij het recht met ernst te constateeren, dat een afgrond hem van het ideaal van Wijnkoop scheidde." II Ook de Raadsoverzicht-schrijver van De Tijd2) bij dezelfde begrootingsdebatten begint de beschrijving van een heftig onderwijsdebat met een woord van waardeering voor de repliek van den socdem. wethouder Polak. Hij wist het vertrouwen ter rechterzijde weer terug te geven, en, aldus de schrijver: „we hebben het vroeger meermalen in andere woorden gezegd, maar zeggen het nu den anti-rev. heer Spier na: „wij accepteeren dezen soc.-dem. voor het onderwijs als een eerlijk uitvoerder der wet." " II Een jaar later bij de begrootingsdebatten van 1927, toen de quaestie der bezuiniging op onderwijs aan de orde was, is het weer de Raadsoverzicht-schrijver van De Maasbode"), die zijn voldoening uit over de rede van denzelfden wethouder: II „Voorzoover wij op dit oogenblik de rede van den wethouder ») Ibid. blz. 760. *) Zie De Ttld van 11 Dec 1925. Derde Blad. •) Zie De Maasbode van 9 Dec. 1926. Avondblad. as kannen overzien, bestaat reden tot vdldoening. Niet zoozeer om de wijze waarop de wethouder aan verschillende geuite wenscbeö tegemoet kwam, doch vooral om den algemeenen toon van die beantwoording. Wethouder Polak is éen goed spreker, doch hij is bovenal een kundig spreker, die met schijnbaré nonchalance onderWerpen ter sprake brengt, waarin hij doorkneed is. Doeh wat vooral in hem aantrekt, is de steeds sterker aan den dag tredende recftrvaardigheid, zooveel hooger dan onpartijdigheid, die dezen man bezielt ook tegenover het openbaar JJ onderwijs. Natuurlijk zullen omtrent de eischen dier rechtvaardigheid dikwijls geschillen plijv** bestaan, doch er zijn weinigen, in wiens gevoel voor wat billijk en recht is ten opzichte van 't bijzonder onderwijs, wij thans zooveel vertrouwen stellen als in dezen esdeapeeër. En wanneer Wij onzerzijds ook de ontwikkeling der laatste jareA eens overzien, dan zien wij een toenemen van dien geest van willen begrijpen wat ons — voorstanders van bijzonder onderwijs — beweegt en leidt, die eigenv hjk de waarachtige inhoud zou moeten zijn der pacificatie. Want Wij hebben in vroeger jaren steeds er op moéten wijzen, dat de wet niet aanstonds de mentaliteit kan veranderen. Daartoe was meer noodig, doch ook dit meerdere is „en marche" " II Het zal spoedig blijken, dat daarmee nog lang niet alles „koek en ei werd voor het bijzonder onderwijs, en dat zelfs bij menaöien, die overigens van goeden wil zijn, niet altijd de juiste mentaliteit boven komt, en dat zij» die zeker niet gemakkelijk bij partijgenooten en bij onmiddellijke medewerkers steeds kunnen kweeken. II Een ander voorstander van het openbaar onderwijs, die na de raadsverBezingen van 1927 de leiding krijgt van Onderwijs in het Amsterdamsche Gemeentebestuur gedurende enkele jaren, is de ons reeds van ouds bekende vrijz. democraat, de heer Ketelaar. Diens standpunt was in 1924 nog: het openbaar onderwijs moet een eerste zorg zijn voor het gemeentebestuur. Bij de begrootingsdebatten van December 1925 verklaart hij als raadslid losweg, dat de openbare school .iVoor allen" is, ofschoon toch de meerderheid van het Nederlandsche volk toen reeds de voorkeur gaf aan bijzonder onderwijs. De Raadsoverzicht-schrijver van De Maasbode laat na deze uitspraak dan ook terecht volgen: H „Wat ons bij menschen als Ketelaar steeds pijnlijk treft, is die zeer bijzondere verwatenheid, die zelfs den toon niet matigt bij de herinnering aan het onrecht, jaren lang voorgestaan en verdedigd — onwetend zeker — alvorens men met de pacificatie eindelijk tot de erkenning var! dit onrecht kwam. En wat eveneens bitter stemt, is de eigenaardige opgeblazenheid, die in iedere kleine aanvulling der nog bestaande onrechtvaardige tekorten een gunstbetoon ziet tegenover groote groepen des volks: houdt de muts op, vriend, dan komen er nog wat zilverlingen! En hoe sterk die stemming tegen de voor- i) Dit zal een schrijffout zijn; bedoeld is hier natuurlijk: bijzonder. 316 standers van het bijzonder onderwijs nog is, leert wel de opgewondenheid, de bijna hoonende opgewondenheid bij een groot deel van den Raad!" I! Men kan niet zeggen, dat de heer Ketelaar vijandig stond tegenover de pacificatie, maar 't was weer de juiste mentaliteit, die ontbrak. Trouwens, het onderwijsdebat in den Amsterdamschen Raad van December 1925, zooals uit het juist gegeven citaat blijkt, teekende wel die sfeer, welke bij velen, voorstanders van het openbaar onderwijs, t.o.v. het bijzonder te Amsterdam bestond. Een episode uit dit debat ten voorbeeld. Mr. Romme had voorgesteld om te onderzoeken, teneinde het groot getal boventallige onderwijzers te kunnen verminderen, of een maximum van 42 leerlingen per klasse — men leefde toen immers onder de uniforme 48-schaal -— mogelijk was. Toen kwam de soc. dem. medicus, Dr. Sajet, met een hatelijken en feilen uitval tegen het katholieke onderwijs. IJ Zonder eenige reden, zonder eenige noodzaak, zonder dat ook maar met een woord van katholieke zijde het openbaar onderwijs was aangevallen, kwam dr. Sajet onverwacht met een lijstje van katholieke scholen en cijfers betreffende getal leerlingen per klas en schoolgeld, om te betoogen, hoe slecht het nog op sommige katholieke scholen is en hoe er standenverschil wordt geschapen door kleine klassen voor de meergegoede scholen ten koste van het volkskind, dat op de katholieke volksschool groote klassen heeft. Maar Mr. Romme pareerde dezen aanval op meesterlijke wijze. Hij toonde met cijfers en feiten aan dat in 't algemeen de klassen voor alle standen bij het katholiek onderwijs iets grooter zijn dan bij het openbaar. Een of andere betere school door dr. Sajet genoemd, waar weinig kinderen zijn, is een nieuwe school, berekend op 48 leerlingen, maar welke nog niet gaat! En een voorbeeld van de Vincentiusschool over 't IJ was al heel ongelukkig gekozen door dr. Sajet. Die toestand is daar al verbeterd door een nieuwe school, welke misschien de beste van Amsterdam is! II Zelfs kwam het uit, dat in het door mr. Romme opgesomde lijstje van katholieke scholen op de volksscholen minder leerlingen per klas waren dan bij de gegoede scholen! II Met den heer Romme kwam de heer Wierdets en eveneens de anti-rev. Spier op tegen den smaad, het katholieke onderwijs aangedaan. Het was een heftige zitting, en het debat was zoo felbewogen, dat de voorzitter zelfs voor eenige oogenblikken de vergadering moest schorsen. II De debatten over de onderwijsbegrooting voor 1927 hadden een rustiger verloop. Toch waren zij merkwaardig omdat zij vooral daarover gingen, hoe op het onderwijs te bezuinigen. Zooals Mr. Romme opmerkte, moest de bezuiniging gezocht worden vooreerst op de boventallige leerkrachten, vervolgens op den scholenbouw en ten slotte op de exploitatiekosten. Merkwaardig was, dat de Vrijheidsbond bij monde van den heer Boissevain zelfs een 317 radicaal voorstel — in den vorm van een motie — deed, omtrent de boventallige leerkrachten. De Vrijheidsbond tegen de openbare school! Hiertegen rees verzet van de zijde der vn,z.-democrafcen en soc.-democraten, en niet in 't minst van de zijde van B. en W. Dit was niet zoo merkwaardig, doch het merkwaardige was, dat de drie rechtsche fracties eveneens, juist uit bezorgdheid voor het openbaar onderwijs, tegen dit voorstel opkwamen; en nog te merkwaardiger was dit, omdat, terwijl het openbaar onderwijs met zijn noa niet 2 X zooveel kinderen als het bijzonder onderwijs, 10 ton aan boventallige onderwijzers besteedde, en het bijzonder onderwijs slechts 1 ton voor zijn boventalligen ontving. Natuurlijk was wethouder Polak met dit standpunt der rechterzijde hoogehjk in- WaTde'exploitatiekosten betrof, toonde de wethouder aan, dat deze in de dalende lijn waren. ** Toen kwam het derde bezuinigingsobject aan de orde: de scholenbouw Was tempering van scholenbouw mogelijk? Niet bij woningcomplexen ver van de stad als de tuindorpen, meende de wethouder. Iets anders stond het, volgens hem, met nieuwe buurten, als Indische buurt, nieuwe West en Zuid, die onmiddellijk grenzen aan de stad, waar menschen komen wonen, die uit andere buurten komen. Zoo worden scholen in oude buurten ontvolkt. Het lijkt niet zoo erg, als men geen nieuwe scholen zou bouwen in dergelijke nieuwe buurten, doch de kinderen het gaan naar de scholen in de oude buurten. Maar er zijn twee bezwaren, meent de wethouder. Vooreerst het verkeer is gevaarlijker geworden. Dit ware nog door verkeersagenten bij het aan- en uitgaan der scholen te ondervanaen. Doch nu komt het tweede bezwaar, en dat is wel onoverkomelijk. Welk? „Dat sommige schoolbesturen hun nieuwe scholen zullen althans kunnen, bouwen in de bedoelde buurten. Niemand kan het tegenhouden. Daarom moeten ook de openbare scho en daar blijven." Toen riep Wijnkoop tot Romme: „Zoo zijn jullie de redders van het openbaar onderwijs". En de wethouder vervolgde: Mooie nieuwe bijzondere scholen verrijzen, uit de openbare kas betaald, terwijl de leerlingen van het openbaar onderwijs naar oude verre scholen zouden moeten gaan. Dat zou i bijzonder onderwijs te zéér bevoordeelen." Alsof andersom — ondanks gehjkstelling — niet aanhoudend was voorgekomen en nog voorkwam. Wel open en ronduit wordt hier de sfeer, de mentaliteit blootgelegd! II Hadden de voorstanders van het openbaar onderwijs te Amsterdam in de meerderheid van den Raad en van het college van B. en W. (mét de portefeuille van onderwijs), en meer speciaal in de heeren Polak en Ossendorp (S.D.A.P.) en in Ketelaar (vrijz dem.) de verdedigers hunner belangen, de rechterzijde zag in Mr. Romme (kath.) en sinds 1927 in Prof. Dr. R. H. Woltjer (anti-rev.) zeker evenwaardige kampioenen voor hun goed recht, voor de financieele gelijkstelling. Ter gelegenheid van de begrootingsdebatten van 318 December 1925, schreef De Tijd1) terecht, dat bij deze debatten gebleken was, „dat de katholieke Raadsfractie van de hoofdstad in' mr. Romme een kampioen voor de rechten van het volkskind heeft, die in knapheid voor de onderwijsspecialiteiten van de Tweede Kamer niet behoeft onder te doen." Zooals Mr. de Jong in den Haagschen Raad, zoo levert mr. Romme in den Amsterdamschen het bewijs „dat zij de ingewikkelde onderwij squaestie beheerschen, en zich door de gewichtdoenerij van linksche onderwijsmannen niet uit het veld laten slaan." Bij de begrooting voor 1927 gaf Mr. Romme wederom het bewijs, de onderwijswet te kennen. Hij pleitte er voor, dat B. en W. eventueele wenschen met betrekking tot het doel der Staatscommissie-Rutgers aan deze zouden bekend maken, en gaf toen een zeer duidelijk overzicht van wat ter betere uitvoering van de financieele gelijkstelling in de wet verbetering behoefde en aan de Staatscommissie door B. en W. gevoeglijk kon worden voorgedragen. Het zou daarmede echter heel anders loopen, zooals we zullen zien uit de interpellatie-Woltjer. Maar in elk geval toonde deze zeer belangrijke rede 2) Romme's juisten kijk. In Prof. Woltjer, die als Voorzitter sedert 1922 van de Derde afdeeling van den Onderwijsraad de wet kende als weinigen in den lande, kreeg het bijzonder onderwijs een anderen geharnasten kampioen. De Amsterdamsche Raad was aldus wel het terrein, waar met veel zakenkennis de schoolstrijd, in zooverre daarvan nog sprake kon zijn na de pacificatie, kon gevoerd worden en het interessantst ook gevoerd werd. II Een heel frappant voorbeeld van de geschetste mentaliteit in de gemeente Amsterdam, was wel de bekende Watergraafmeersche schoolquaestie. Men kan daaruit de sfeer in het College en den Raad, in de afdeeling „Onderwijs" en in buitenraadsche commissies en comité's t.o.v. het bijzonder onderwijs al heel goed leeren kennen. Wat was het geval? II Op 5 Januari 1926 komt van een Watergraafmeersche schoolvereeniging tot den Gemeenteraad van Amsterdam, waartoe Watergraafsmeer sinds 1 Januari 1921 behoort, een verzoek in om gelden beschikbaar te stellen voor den bouw eener school voor gewoon lager onderwijs. De bedoeling is: een bijzondere neutrale school. *) || Het Handelsblad, tot nu toe fel verdediger van de openbare school, is nu opeens voorstander van dit verzoek. Het blad motiveert dit verzoek in het avondblad van 22 Maart 1926 aldus. Er moet heden onderscheid gemaakt worden tusschen de „oude openbare school", zooals deze een kwart eeuw geleden was, en de „nieuwe openbare *) 11 December 1925 „Katholieke Raadsleden en Schoolpolitiek". ») Zie De Tijd 8 December 1926. *) Zie „Lessen van een Neutrale Bijz. school" door Mr. C. P. M. Romme, in R. K. Tijdschrift voor Kerk, School en Armwezen, afl. 23 Juli en afl. 23 Sept. 1927. 319 school, zooals die geworden is na de veranderingen - in de laatste jaren", veranderingen niet van gewijzigd opvoedkundige inzichten, maar alleen van „politieke overwegingen" m.a.w. de openbare school is „rood" geworden. Het Handelsblad stelt zich nu aan de zijde van de ouders, „die de traditioneele oude openbare school verlangen voor hun kinderen" en die daarom „vragen om een bijzondere neutrale school", die „in wezen" wil zijn de oude openbare school. " Maar èn het Gemeentebestuur van Amsterdam èn de voorvechters yan de „nieuwe" openbare school staan tegenover de aanvrage der Watergraafmeerscbe Schoolvereeniging. Want het bijzonder onderwijs is voor „religieus bezwaarden" en niet voor „maatschappelijk bewaarden"! Daarenboven het Schoolbestuur had de ouders op aSe mogelijke en onmogelijke manieren misleid, om hun handteekeningen onder de verklaring, dat zij hun kinderen naar de te stichten school zouden zenden, af te troggelen; in één woord :„aksie". B. en W. gaven praeadvies aan den Raad strekkend tot weigering van de gevraagde medewerking; echter niet gemotiveerd met wat zoo juist als reden der beweging werd gegeven, maar met een aantal juridische doch gezochte bezwaren. Men drong nu van de rechterzijde, traditioneel voorstandster van bijzonder onderwijs, er op aan, de beweerde onbehoorlijke handelingen te plaatsen in het middelpunt van de motiveering der afwijzing, doch dat durfde men van die zijde niat> ** Het Schoolbestuur gaat bij de Gedeputeerde Staten in beroep. Gevolg: een beslissing die den Raad van Amsterdam over heel de linie in 't ongelijk stelt. Op één punt moet hier de aandacht gevestigd. Amsterdam had n.1. de gewoonte de verklaring, dat de school door het wettelijk vereischt aantal kinderen zou worden bezocht, aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen; zóó nauwkeurig dat dikwijls de tijd van drie maanden, binnen welken de Raad op de aanvrage moet beslissen, niet voldoende was en men in zulk geval vóór het einde van dien termijn bevorderde, dat het Schoolbestuur schriftelijk aan de Gemeente verzocht, zijn aanvrage te beschouwen als op lateren datum ingediend. Dit was ook hier gebeurd; men had 't Schoolbestuur er toe gebracht zijn datum van aanvrage op 5 Februari te stellen in plaats van op 5 Januari. Maar nu deed men bij deze zaak iets nieuws. Tot nu toe had de Raad alleen afgetrokken candidaten-leerlingen, van welke de ouders achteraf aan den controleerenden ambtenaar hadden verklaard, teruggekomen te zijn van hun aanvankelijk plan; waarna er gelegenheid was de lijst aan te vullen met „volwaardige" candidaten. Nu echter trok de Raad zelfs 30 leerlingen af. Wier ouders hün verklaring teruggetrokken hadden op 31 Januari, dus na de indiening der eerste aanvrage en vóór den gefingeerden datum der indiening van 5 Februari. Dit was Gedeputeerden Staten te machtig. Zij hielden zich aan 5 Januari. Had men tot nu toe vrijelijk de kinderen van niet 320 al te standvastige ouders maar afgetrokken — met welk recht? — nu werd het toch te bar en Ged, Staten verklaarden dan ook, dat deze 30 candidaten zeer zeker behoorden te worden meegeteld „vermits moet worden aangenomen, dat dit verzoek na de indiening der aanvrage en dus achteraf is gedaan". Maar het oogenblik der aanvrage is beslissend. SI Van alle zijden had men „aksie" gevoerd tegen deze aanvragen. In blaadjes en op vergaderingen werden er allerlei verdachtmakingen gelanceerd. Het was te voorzien, dat men zich bij de beslissing van Ged. Staten niet zou neerleggen. {{ En werkelijk, de Gemeente — wat haar goed recht was — ging in beroep bij de Kroon. Maar wat eenigszins komisch aandeed: ook de oudercommissie van een der openbare scholen in oud-Watergraafsmeer en het „actieve" Amsterdamsche Comité voor de openbare school! Beide laatste colleges werden wat onze oostelijke nabuur noemt „kalt gestollt". De Kroon verklaarde hen niet ontvankelijk, omdat zij geen belanghebbenden waren bij de vernietiging van het door Ged. Staten genomen besluit, n.1. in den zin van eigen, persoonlijk belang gelijk art. 17 der L. O.-wet bedoelt. Een wel roemloos einde van de „aksie" dezer heeren. ?! De gemeente werd door de Kroon in 't ongelijk gesteld, doch op andere overwegingen dan die van Gedeputeerde Staten. De Kroon besliste, dat het verleggen van den datum ongeoorloofd is; dat dus de Amsterdamsche praktijk elke rechtskracht mist. Waarom? Omdat dit verleggen van den datum feitelijk neerkomt op een verlengen van den termijn van drie maanden, en zulke verlenging niet toelaatbaar is, daar deze bepaling van art. 76 lid 1 van publieke orde is. Toen op 5 April 1926, drie maanden dus na de aanvrage van 5 Januari 1926, daarop door den Raad nog niet beslist was, zoo besluit de Kroon, moet hij geacht worden, ingevolge art. 76 lid 1, op dien dag tot de medewerking te hebben besloten. II Zoo eindigde de geruchtmakende Watergraafmeersche schoolquaestie: een belangrijke bijdrage voor de kennis van de sfeer in de Gemeente Amsterdam. II Niet minder interessant, om de sfeer gedurende deze jaren in de gemeente Amsterdam te leeren kennen, was de interpellatie, aangevraagd door Prof. Woltjer op 18 Januari 1928 en de debatten daarbij gevoerd in de Raadszittingen van 9, 23 en 24 Februari d.a.v. Had Mr. Romme er bij de begrootingsdebatten December 1926 op aangedrongen, dat B. en W. van Amsterdam wenken t.o.v. regelingen der financieele gelijkstelling in de wet en van verbéteringen die nuttig gebleken zijn, zouden geven aan de StaatscommissieRutgers, en was dit door B. en W. afgewezen, nu zou iets dergelijks toch gebeuren. Van Gedeputeerde Staten ontvingen B. en W. een schrijven, verzoekend medewerking om aan de Staatscommissie mededeeling te kunnen doen „van de inzichten en wenschen van ons 321 College en van eenige gemeentebesturen in dit gewest, die voor de vervulling van de aan haar verstrekte opdracht van belang zijn te achten". B. en W. voldeden daaraan — na de commissie van bijstand voor het onderwijs gehoord te hebben — door een missive van 5 Augustus 1927. Men moet op dezen datum letten. In September n.1. van 1927 moesten — in verband met de vernieuwing van den Raad — nieuwe wethouders gekozen worden. De partijen werden het toen onderling niet eens — de socialisten vonden het aantal aangeboden wethouderszetels onvoldoende — zoodat een College zonder leden der S D A P. gevormd werd, met den vrijz. democr. Ketelaar. in plaats van den soc. democr. Ed. Polak voor Onderwijs De missive van 5 Augustus 1927 was dus nog van het oude College. Op 18 Januari 1928 zond nu het Raadslid Prof. Woltjer een verzoek in om te mogen interpelleeren. De drie volgende vragen stelde hij zich daarbij voor aan B. en W. te richten: II 1. Kan het College van Burgemeester en Wethouders in zijn tegenwoordige samenstelling zich nog vereenigen met de missive van Burgemeester en Wethouders, d.d. 5 Augustus 1927, Afd. O 1926, No. 4905, aan Gedeputeerde Staten van Noordholland, behelzende mededeeling van hun inzichten en wenschen met betrekking tot de herziening der Lager-onderwijswet 1920; met name met het voorstel, om aan Gedeputeerde Staten op te dragen te beoordeelen, of om andere dan formeele redenen een aanvrage tot het stichten van een bijzondere school moet worden afgewezen? II 2. Zijn Burgemeester en Wethouders niet van gevoelen, dat dit voorstel geheel in de lijn ligt van het bij de behandeling der z.g. Technische Herziening" in de Tweede Kamer door den heer Gerhard den 20sten December 1922 verdedigde amendement om in het tweede lid van artikel 75 der Lager-onderwijswet 1920 aldus te lezen: „De medewerking wordt in elk geval geweigerd, wanneer niet aan de in artikel 73 omschreven vereischten is voldaaan' , en daarom op dezelfde wijze erover moet worden geoordeeld als over dit amendement, dat destijds door den heer Ketelaar werd bestreden, omdat het in strijd zou zijn met artikel 192 der Grondwet, en door den Minister werd ontraden, omdat het rechtdraads in zou gaan tegen de pacificatie van 1920? II „3. Indien Burgemeester en Wethouders de eerste vraag ontkennend, en de tweede bevestigend beantwoorden, zijn zij dan bereid, ten spoedigste aan Gedeputeerde Staten van hun afwijkend gevoelen ten aanzien van het hier met name genoemde en van andere punten kennis te geven, en daarvan aan dén Gemeenteraad mededeeling te doen?" *) In de vergadering van den Raad op 9 Februari 1928 lichtte Prot. Woltjer zijn interpellatie in den breede toe. Was de grondgedachte >) Zie de interpellaüe-aanvrage in het Amsterdamsen „Gemeenteblad", 1928 afd. ï] no. 44, blz. 89; en de debatten daarover van den Raad, ibid., afd. 2, blz. 167 v.v. en blz. 292 v.v. 322 der pacificatie deze geweest, aan den strijd met ongelijke financieele wapenen tusschen openbaar en bijzonder onderwijs een einde te maken en slechts den heilzamen strijd met geestelijke wapenen — een strijd welke tak het beste onderwijs zou geven — nog te laten bestaan. Toch zijn er moeilijkheden gebleven bij de pacificatie. De Wet van 1920 heeft heel veel Overgelaten aan de verhouding tusschen gemeente- en schoolbestuur. De vraag is dan ook v.n.1., hoe hier het Gemeentebestuur staat. „Het is, zooals Mej. Katz eenige weken geleden heeft gezegd, een kwestie van mentaliteit en .niet van het al of niet uitvoeren van de wet over 't algemeen kan men niet zeggen, dat in een gemeente als Amsterdam de wet niet uitgevoerd wordt Maar uitvoeren en uitvoeren is twee. En nu is het juist de vraag: hoe stelt men zich tegenover het bijzonder onderwijs". Ook het bijzonder onderwijs is sinds 1917 geworden voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Doch nu is „bij spreker wel eens de vraag gerezen of die zorg ten opzichte van de beide takken van onderwijs in Amsterdam wel zoo is geweest, dat men kan zeggen: de overheid heeft geen verschil gemaakt". Men moet als overheid niet werken in de richting: het openbaar onderwijs eigenlijk nummer één. Als hij de jaren van de inwerkingtreding der wet overziet, is hij niet gerust. Hij herinnert aan de moeilijkheden bij schoolbouw; de kwestie der vereeniging van het m.u.l.o. in één gebouw onder één hoofd; de berekening van de vergoeding van boventallige onderwijzers waarbij in 1926 plotseling om een koninklijk besluit een andere koers is ingeslagen en zelfs terugwerkende kracht door de Gemeente werd verleend tot 1922; de quaestie der voorschotten op de salarissen der vakonderwijzers; het geknoei met het vervolgonderwijs om aan subsidieering te ontkomen en ten slotte aan de jaarlijksche vergoeding: Ged. Staten moesten voor 1922 het toegestaan bedrag verhoogen met niet minder dan 215.000 gld. ff Nu neemt hij het bekende advies zelf onder handen. ff Vooreerst is het breeder dan de opdracht der Staatscommissie welke drie punten omvat: minder kostbare toepassing van het beginsel der financieele gelijkstelling, opheffing van niet-noodzakelijke vrijheidsbeperkingen en wegneming van bezwaren bij de toepassing van de wet gebleken. „Al vat men dit laatste ruim op: het betreft bezwaren bij de toepassing van de wet. Dat wil niet zeggen: principieele dingen in de inrichting van de wet." Echter laten zich B. en W. meermalen daarmee in. „Het grootste gedeelte van de nota is gewijd aan het bijzonder onderwijs." B. en W. hebben gezegd dat het advies in hoofdzaak „technisch" was. Maar reeds op het terrein van het openbaar onderwijs doen B. en W. voorstellen die niet meer technisch kunnen genoemd worden. Doch vooral bij de wenschen t.o.v. het bijzonder onderwijs is het nog veel moeilijker te begrijpen dat hun advies in hoofdzaak van technischen aard zou zijn. Het gaat daarin op meer dan één punt over de vitale belangen 323 van het bijzonder onderwijs; verschillende hunner voorstellen zonden, indien ze werden opgevolgd, beteekenen „een aantasting van de verkregen rechten van het bijzonder onderwijs". Zoo de voorstellen t.o.v. de artt. 72, 84, 100 en 102: deze komen neer op een beperking. Men krijgt als men de nota leest het gevoel, dat het bijzonder onderwijs is de asschepoester, het stiefkind, dat niet moet worden verzorgd als haar oudere zuster. En zulks terwijl B. en W. zelf zeggen, dat 36% van de schoolbevolking de bijzondere school bezoekt. ft Daarna gaat de heer Woltjer op een drietal punten van de Nota van B. en W. dieper in. ft In de eerste plaats de quaestie van schoolbouw. Hier leverde de scherpzinnige interpellant een kundig betoog over de vraag, of men aan Gedeputeerde Staten of een ander lichaam het toetsingsrecht mocht geven voor bijzondere-scholenbouw. !! B. en W. willen om andere dan formeele redenen aan Gedeputeerde Staten dat recht geven. Daardoor zijn ze terecht gekomen in de kern van den schoolstrijd die achter ons ligt. Zeer bewust heeft men bij de pacificatie zich op 't standpunt gesteld dat de overheid zich niet met de richting mag inlaten. Er moest slechts voldaan worden aan objectieve voorwaarden. Dr. de Visser noemde dat nog onlangs „een van de grondzuilen van de pacificatie". B. en W. geven nu in overweging die grondzuil aan te tasten! H De interpellant constateert dat de heeren Romme en Ophorst, die destijds in de commissie van bijstand zaten, zich bij de begrooting van deze nota hebben losgemaakt, omdat in de nota toevoegingen waren opgenomen welke niet in de Commissie van bijstand waren besproken. Bedoeld werd deze passus uit de nota: „Er dient naar onze meening, een einde gemaakt te worden aan de mogelijkheid, dat de Gemeente nieuwe schoolgebouwen moet bekostigen, terwijl op bijzondere scholen van dezelfde richting in de omgeving nog? voldoende ruimte beschikbaar is of om andere redenen een andere school niet noodig mocht worden geacht". De woorden „of om andere redenen", zooals Mr. Romme bij het debat opmerkte, waren er ingebracht door B. en W. H De interpellant herinnert nu aan de houding van Ketelaar in December 1922, toen bij het voorstel van Gerhard om het toetsingsrecht aan Gedeputeerde Staten te geven, volstrekt verwierp als in strijd met de Grondwet1), doch ook aan zijn meegaan in 1924 met het amendement-Westerman-Dresselhuys van dezelfde strekking 2). Hij hoopte, dat de wethouder zijn dwaling van 1924 zou inzien en tot zijn houding van 1922 zou terugkeeren, en dat m elk geval de meerderheid van het huidige College van B. en W. dat standpunt zou innemen, „omdat spreker niet gaarne zien zou, dat Amsterdam *) Zie F. G. II, blz. 264 v.v. ') Ibid., blz. 638 v.v. 324 meedeed om den schoolstrijd te heropenen." Sprekers hoofdbezwaar tegen dit punt in het advies van het vorig College is „het principieele bezwaar van strijd met de Grondwet, die zegt, dat de voorwaarden, waarop op gelijken voet als het openbaar onderwijs, het bijzonder onderwijs uit de openbare kas wordt bekostigd, bij de wet worden gesteld. Hier nu zou het worden een niet stellen bij de wet, want werd de wensch van Burgemeester en Wethouders verwezenlijkt, dan zouden Gedeputeerde Staten op subjectieve gronden kunnen zeggen: gij krijgt uw school niet. Gedeputeerde Staten zouden ook moeten oordeelen over de richting." Deze regeling zou het bijzonder onderwijs overleveren „aan de genade van gemeentebesturen, van Gedeputeerde Staten of van de Kroon en dan is alle rechtszekerheid weg, die men na veel moeite heeft verworven." En hij eindigt dit deel van zijn betoog aldus: „Het essentieele van het bijzonder onderwijs is, dat het vrij is, niet afhankelijk van de overheid en dat alleen objectieve voorwaarden mogen worden gesteld voor den bouw van bijzondere scholen. Gedeputeerde Staten heben hier dus geen taak, noch eenig ander overheidscollege." lï Nog twee punten van het advies roert de interpellant even aan; vooreerst wat de inrichting van de school betreft, de schoolmeubelen, waarover door B. en W. dwingende beperkingen gevraagd worden van het recht van het bijzonder onderwijs; en vervolgens de handteekeningen, waarvan zij niet alleen willen onderzoeken of ze al of niet valsch zijn, „maar zij willen de waarde van de handteekeningen ook beoordeelen. Dat komt dus in de lijn van het subjectieve". ft Aan het einde van zijn betoog vraagt de interpellant dat het Gemeentebestuur loyaal zal zijn tegenover het bijzonder onderwijs, zooals de rechterzijde het is tegenover het openbaar. En dat men dit advies niet zoo zal laten terwijl de Raad er niet in gekend is, maar een nieuw advies in overleg met den Raad zal samenstellen. H Het werd na deze rede een breed onderwijsdebat, waaraan in deze zitting van 9 Februari en de volgende van 23 en 24 Februari vele leden deelnamen. Wij stippen eenige punten aan. II Het eerst is natuurlijk wethouder Ketelaar aan het woord. Namens B. en W. drukt hij zijn verwondering uit over het aanvragen van deze interpellatie. Er is toch zeker continuïteit noodig in het bestuur, en men kan niet op allerlei daden door een vorig college verricht, terugkomen, onverschillig of men het er mee eens is of niet. Het advies gaat niet buiten hetgeen door Gedeputeerde Staten gevraagd is, om. Het hoofdpunt, door den interpellant aangeroerd, is het toetsingsrecht. De wethouder hecht er niet aan of die hoogere instantie nu juist Gedeputeerde Staten zijn; „het eenige waarop prijs gesteld wordt, is dat er een administratief lichaam zal komen, om dergelijke beslissingen te nemen." Hij verklaart het verschil van zijn houding in 1922 met die van 1924 daarmee, dat in 1922 er nog niet genoeg ondervinding was en hij vreesde dat er voor de 325 zaak geen goede formuleering was te vinden. In 1924 was die wel gevonden en toen bestond tevens bij een aantal voorstanders van de pacificatie de overtuiging dat er in deze iets gedaan moest worden. Hij herinnert aan een z.i. onnoodige bijzondere school te Zunderdorp. Hij beantwoordt ten slotte de derde vraag van den interpellant, of B. en W. een nieuw advies willen bevorderen met afwijkend inzicht van de eerste nota, ontkennend. II Nu antwoordt weer de interpellant; hij komt vooral daartegen op, dat het toetsingsrecht van Gedeputeerde Staten of van een ander lichaam niet tegen de Pacificatie zou zijn. Pacificatie is er als twee partijen, die tegenover elkander staan, aan de groene tafel gaan zitten en ten slotte zeggen: nu zijn we het eens over dat of dat punt. Doch niet één partij maakt uit wat al of niet tegen de pacificatie ingaat. De Amsterdamsche Raad heeft met Zunderdorp niets te maken. De wethouder heeft alleen met Amsterdam te doen. En dan vraagt Woltjer: „Was er in Amsterdam in de jaren, die achter ons liggen, werkelijk aanleiding, om van Amsterdam uit dezen wensch te uiten?" ft Ossendorp verklaart nu, dat het geval in Amsterdam „zoo goed als niet" voorkomt, omdat er een commissie bestaat, samengesteld uit de besturen van alle richtingen, welke zeer goed werkt. Hij meent dat het advies op dit punt niet zoo hoog moet worden opgenomen. Het Gemeentebestuur zegt alleen aan de Staatscommissie: denk hier eens over na en tracht een bepaling te maken, waardoor dergelijke uitwassen niet meer kunnen voorkomen. „Wanneer zulk een bepaling" — aldus het gematigd slot van Ossendorp — „ten gevolge zou hebben, dat de vrijheid van het bijzonder onderwijs zou worden aangetast, dan zou de bestaande toestand gehandhaafd moeten worden, doch wanneer wel een formuleering te vinden is — en daarvoor dient die Staatscommissie — dan moet zij in de wet worden opgenomen en mist het bijzonder onderwijs het recht tot eenig beklag." ft Het woord is nu aan den leider der katholieke fractie, Mr. Romme, die zich in de discussie mengt omdat men anders zoft kunnen besluiten, dat zijn fractie het met het advies eens is. Bij de begrooting heeft hij reeds gezegd, dat het advies afweek van dat hetwelk in de Commissie van bijstand is behandeld. In dit laatste stond alleen als reden voor toetsingsrecht van Gedeputeerde Staten de omstandigheid, dat een nieuwe school gevraagd wordt terwijl bijzondere scholen van dezelfde richting in de omgeving nog voldoende ruimte bieden. Nu hadden B. en W. er bijgevoegd: „of om andere redenen". Dat ging Romme veel en veel te ver. „Met het eerste heeft spreker zich vereenigd en hij zal zeggen waarom. Hij voor zich gevoelde, dat het wenschelijk was, dat de Staatscommissie-Rutgers overwoog, of het mogelijk zou zijn, om ter voorkoming van onnoodigen scholenbouw in de wet nadere normen vast te leggen, waarbij in de door de wet beperkte mate eenige 326 ruimte zou kunnen worden gegeven aan het arbitraire oordeel van een instantie -— ook spreker is van meening, dat hierbij de voorkeur zou dienen te worden gegeven aan een niet-politiek college —, nadere wettelijke normen betreffende het beschikbaar zijn ,,in de omgeving" op „overeenkomstige" scholen van „voldoende" ruimte. Spreker heeft het wenschelijk gevonden, dat de Staatscommissie dit nader zou overwegen, ook om deze reden, dat het te dwaas zou zijn, er aan te denken dit enkel te overwegen voor het bijzonder en niet evenzeer voor het openbaar onderwijs" 1). II Maar van een toetsingsrecht om andere redenen wil hij niet weten. „Zulk een toetsingsrecht, waardoor inderdaad het recht tot het bouwen van een school zou inschrompelen tot een potentieel recht, telkens afhankelijk van een bepaald college, gaat spreker veel en veel te ver." II Romme's groote bezwaar richt zich tegen het advies in zijn geheel. Het is, zoover het betrekking heeft op het bijzonder onderwijs, klein en de groote lijnen worden erin gemist. Dit komt omdat „de mentaliteit, waaruit het advies is geboren, niet goed was. Men heeft het bijzonder onderwijs alleen gezien uit het oogpunt van het financieel belang, dat voor de Gemeente bij de verzorging van het bijzonder onderwijs betrokken is. Het is wel waar, dat er in Amsterdam menschen rondloopen, die — een verontschuldiging voor hen is, dat zij van de zaak niets afweten — een goede verzorging van het bijzonder onderwijs een groepsbelang noemen. Maar voor Burgemeester en Wethouders, die wel met de zaken op de hoogte -Zijn, moet het anders staan; voor hen moet een goede verzorging van het onderwijs van zoowat 34.000 kinderen een eminent ideëel belang vertegenwoordigen, waaraan Burgemeester en Wethouders, die ook ten aanzien van het bijzonder onderwijs een taak hebben te vervullen, zich niet kunnen en niet mogen onttrekken." En dat niet alleen omdat de Grondwet het onderwijs, dus ook het bijzonder, een voorwerp van aanhoudende zorg wil, „maar veel meer nog, omdat het zoon geweldig groot fundamenteel belang is, dat het bijzonder onderwijs, dat door een zoo groote groep van Amsterdamsche kinderen wordt genoten, zoodanig wordt verzorgd, dat inderdaad aan die kinderen goed onderwijs kan worden gegeven". Dit eminent onderwijsbelang is in het advies, dat alleen de zaak uit financieel belang bekijkt, voorbijgegaan. De gemeenschap heeft echter groot belang bij het bestaan van goede voorwaarden voor een goed bijzonder onderwijs. Hij heeft gezegd, „dat naar zijn wijze van zien de algemeene opzet van het advies fout is, omdat het niet is voortgekomen uit een goede mentaliteit. Het warmer gevoel voor het openbaar onderwijs dan voor het bijzonder, of beter: het koudere gevoel voor het bijzonder dan voor het openbaar onderwijs *) Het leek van belang dat laatste citaat hier letterlijk te geven, voor de ontwikkeling dezer quaestie. 327 heeft er toe geleid, om het groote belang, dat voor de gemeenschap aan goed bijzonder onderwijs gelegen is, voorbij te zien". Als bij 4e begrooting deze wethouder van onderwijs verklaart dat van hem niet verlangd kan worden, dat hij het bijzonder onderwijs met dezelfde oogen zal zien als het openbaar onderwijs, omdat dit voor hem onmogelijk is; en als door spreker en vele anderen deze voorstander van het openbaar onderwijs aangezien wordt als een der besten ten aanzien van hun gevoelens voor het bijzonder onderwijs, dan krijgt men het gevoel, „dat, wanneer een voorstander van het openbaar onderwijs als overheidspersoon het openbaar en bijzonder onderwijs, elk naar zijn eigen aard en wijze te verzorgen heeft, voor hem bij die verzorging het bijzonder onderwijs komt op de tweede plaats". En als dus het huidig stelsel der L. O.-wet niet deugt, in zoover het in één hand legt het bestuur van de openbare school eenerzijds en de beurs van het bijzonder onderwijs anderzijds, dan wordt er een conflict geschapen door het stelsel van de wet en door die mentaliteit aan de zijde van de voorstanders van het openbaar onderwijs. H Dat dit geen theorie is bewijst Romme nu aan de hand van het gewraakte advies, waaraan bijv. voor de handteekeningen-quaestie een voorziening gevraagd wordt die notabene al jaren hier wordt toegepast, de praktijk n.1. om te onderzoeken of de ouders bij hun handteekening blijven, en als dat niet het geval is, dan worden die candidaten niet als „volwaardig" beschouwd; meer dus dan een onderzoek op de echtheid der handteekeningen. H Romme voelt ten slotte wel iets voor de bezwaren van B. en W. tegen een nieuw advies, doch in elk geval hebben de leden der Staatscommissie uit deze discussies kunnen leeren, dat er in AmSterdam nog andere meeningen zijn dan in het bedoeld advies door B en W. worden ten beste gegeven. I! Voor het doel dezer paragraaf: de teekening van de sfeer in de gemeenten t.o.v. de pacificatie, is het niet noodig nog verder veel uit dit breede onderwijsdebat aan te stippen. Op enkele punten moge nog gewezen worden. H De oud-wethouder Ed. Polak, de geestelijke vader van het gewraakte advies, verdedigde begrijpelijkerwijze den inhoud daarvan. Uit het in 't ongelijk stellen van het Gemeentebestuur een enkele maal door de beroepsinstanties mag men niet afleiden, dat dit bestuur op het bijzonder onderwijs wil beknibbelen: de jurisprudentie zelf wijzigt zich meermalen, soms als gevolg van het optreden van een nieuw Minister. Men mag ook niet argumenteeren uit de passages van de Grondwet, dat het onderwijs voorwerp is van de aanhoudende zorg der Regeering, dat de Regeering nu ook is „de gemeentelijke overheid". Zóó staat het er niet. Het beste is, dat men voor beide takken van onderwijs zich stipt aan de wet houdt. Het advies gaat bijna alleen over technische zaken en deed niet anders dan de gestelde vragen beantwoorden; het had geen zin. 328 een „breed" advies te geven, doch men had alleen de vragen te beantwoorden: Daarbij, verschillende instellingen en organisaties van de zijde van het bijzonder onderwijs zijn om advies gevraagd, die wel het hare zullen gezegd hebben. Hij vindt in een toetsingsrecht dat gelijkelijk geldt voor openbaar en bijzonder onderwijs, niets onredelijks. Veranderingen die vervalschingen zijn, zijn niet aangebracht. „Er moest worden „gecomprimeerd" en zoo is men gekomen aan de uitdrukking „om andere dan formeele redenen", doch uit 't vervolg van het advies blijkt, dat het in hoofdzaak slaat op het geval van een bijzondere school van dezelfde soort in de nabijheid. II De wethouder Ketelaar sluit zich aan in zijn repliek bij den heer Polak. Kenmerkend nog is, dat hij zegt te moeten ontkennen, „dat door Burgemeester en Wethouders of door den wethouder van onderwijs op de een of andere wijze het bijzonder onderwijs wordt vertegenwoordigd. Wat de wet en de koninklijke besluiten eischen, geven Burgemeester en Wethouders en de Raad in vollen omvang." Aan het einde der interpellatie-debatten kwam de heer Woltjer nog eens krachtig verklaren, dat „niet kan geduld worden, dat een subjectieve voorwaarde aan de objectieve der wet wordt toegevoegd. Hij meent ten slotte te hebben aangetoond, dat niet gebleken is, dat het Gemeentebestuur van Amsterdam door de gewraakte nota voorgestaan heeft, wat Minister Cort van der Linden verwachtte bij de installatie der z.g. Bevredigingscommissie: alle partijen moeten nu het openbaar en het bijzonder, dus ook het bijzonder, onderwijs tot bloei zoeken te brengen. Hij is tevreden dit te hebben aangetoond. Onder deze omstandigheden is er voor hem geen aanleiding, verdere stappen te doen. H Na nog een kort woord van Romme, Ophorst en Ketelaar, werd deze interpellatie gesloten. II Zij werd hier eenigszins breeder meegedeeld omdat hieruit zeker wel gebleken is, wat, althans volgens de voorstanders van het bijzonder onderwijs, meermalen ontbreekt aan juiste mentaliteit, aan goede sfeer in Gemeenten, waar voorstanders van het openbaar onderwijs het roer in handen houden. II Tot slot van onze beschrijving van de sfeer in de gemeente Amsterdam, moet hier nog een feit vermeld ,dat juist aan het einde van het tijdperk van het Intermezzo-kabinet plaats had en dat wel een schel licht werpt op de houding van de linksche meerderheid van den Amsterdamschen Raad ten opzichte van de pacificatie. Het betreft het creëeren van een partijdige gemeentelijke schoolinspectie, doordat op 18 Juli 1929 de Raad bewust den laatsten man van Rechts uit de gemeentelijke inspectie weerde, onder de onverbloemde verklaring, dat alleen een voorstander, een warm voorstander, een zeer warm, ja eigenlijk alleen een verliefd voorstander van het openbaar onderwijs daar op zijn plaats was. II 329 De situatie was deze. Er was in het heele corps der gemeentelijke inspecteurs slechts één man van Rechts: de anti-rev. heer Bergmans, die zijn functie neerlegde* Er was nog een andere vacature. Voor beide vacatures solliciteerden een 150-tal, van welke eerst een kleine 30 werden geschift en ten slotte een zevental overbleef, waaruit twee dubbeltallen door B. en W. werden opgemaakt. Het eerste dubbeltal had als No. 1 het hoofd van een Utrechtsche neutrale school en als No. 2 de heer Dr. J. C. v. d. Does, leeraar der christelijke H. B. S. te Amsterdam. Het tweede dubbeltal had als No. 1 de bekende Voorzitter van het Amsterdamsche Comité van de openbare school J. J. Feringa, en als No. 2 den soc. democrat. onderwijzer eener Amsterdamsche openbare school A. Hollaar. De strijd in den Raad ging over het eerste dubbeltal. Hoewel openlijk de groote bekwaamheid van den heer v. d. Does werd erkend door het College, had men toch voor de Amsterdamsche inspectie den Utrechtenaar als No. 1 gezet. B. en W. n.1. meenden, dat de eerste als voorstander van het bijzonder onderwijs in het College van gemeentelijke inspecteurs, hetwelk bijna alléén met het openbaar onderwijs te maken had, minder op zijn plaats was. 5! Hierover ontspon zich in de Raadszittingen van 17 en 18 Februari een echt ouderwetsch onderwijsdebat. En geen wonder. Wat B. en W. hier deden was zuiver uit den tijd van vóór de pacificatie! Het waren de heeren Woltjer en Romme die beiden met klem tegen deze grievende voordracht opkwamen. Grievend voor den aftredenden anti-rev. inspecteur alsof hij zijn functie niet goed had vervuld, grievend voor den christelijken sollicitant alsof deze zijn plicht niet zoude doen. " Daarbij deze 'voordracht is strijdig met de Grondwet: geen categorie van personen mag a priori van een ambt worden uitgesloten. De wethouder had Dr. v. d. Does gevraagd of hij het belang van het openbaar onderwijs zou behartigen, waarop positief geantwoord werd. Maar de wethouder had toch twijfel aan de mogelijkheid uitgesproken. Prof. Woltjer kon zich dan ook niet voorstellen dat de rechtsche wethouders daaraan hadden meegewerkt. Waarop later wethouder Ketelaar antwoordde, dat er een meerderheid en een minderheid was in 't College. Het bleek nu ook uit het debat, dat men van linksche zijde, toen de S. D. A. P. niet in het nieuwe College wilde toetreden, vooral heeft willen voorkomen, dat een man van Rechts „Onderwijs" zou krijgen.' Mr. Romme wees erop, dat als men alleen voorstanders van openbaar onderwijs wilde, men niet in bladen van alle richtingen had moeten adverteeren. Vooral echter toonde hij aan tegen het College en de sprekers der linkerzijde, dat de gemeentelijke inspectie wel een taak heeft voor het bijzonder onderwijs. Het plaatselijk toezicht dat facultatief — door ambtenaren n.1. — wordt voorgeschreven, geldt „het" onderwijs. De gewoonte is, dat alle aanvragen van het bijzonder onderwijs door de handen van de gemeentelijke inspeo 330 teuts gaan. Ook het voorbereidend onderwijs en het nijverheids-' onderwijs worden door deze inspectie bestreken. Teekenend, ook voor de sfeer, zijn de voorbeelden welke Romme hiervoor aanhaalde; teekenend ook voor de sfeer in deze inspectie. Onlangs adviseerden de gemeentelijke inspecteurs — op één na! — tot de reorganisatie van het vervolgonderwijs, die op de bekende wijze het subsidieeren van bijzonder vervolgonderwijs ontduiken zou. Verder werd op een aanvrage van een schoolbestuur dat een katholieke ambachtsschool wilde stichten, door de gemeentelijke inspectie — weer op één na! — afwijzend geadviseerd. Nu moest die ééne er ook nog uit, dan kunnen dergelijke adviezen met „algemeene" stemmen ten nadeele van het bijzonder onderwijs gegeven worden. Romme besluit, dat dus zoowel wettelijk als feitelijk de gemeentelijke inspectie een belangrijke taak heeft ook voor het bijzonder onderwijs; en dat de wet de inspectie voor bepaalde categorieën niet uitsluit. Wat hier geschiedt, gaat in tegen geest en letter der wet, tegen heel de pacificatiegedachte. H Ossendorp en Klaas de Vries trachtten — o natuurlijk behoefde men van Rechts niet per se uitgesloten te worden! — aan te toonen. dat alleen een man met warme liefde en toewijding voor het openbaar onderwijs in de gemeentelijke inspectie op zijn plaats was. Deze betoogen konden de misselijke figuur welke B. en W. hier sloegen niet redden. De oud-wethouder Polak kwam in een droge speech — daartoe geprest door Mej. Mr. Katz — verklaren, dat hij niet antwoordt op de vraag of hij zoo wel zou gehandeld hebben; hij durfde de geste van zijn opvolger blijkbaar niet verdédigen doch stemde toch voor diens voordracht. II De wethouder bleet bij zijn meening. Hij verklaarde1): „Onze zorg voor het openbaar onderwijs is om dit zoo goed mogelijk te doen Zijn, om daarvan zooveel mogelijk kinderen te doen genieten (het Gemeentebestuur dus propagandist voor een bepaalde richting!) en dat er een voldoend getal scholen aanwezig zijn." En verder: „Maar als voorgangers als Dr. Abraham Kuyper zeiden: „we hebben nu x/s voor de bijzondere school, maar we moeten 2/8 krijgen", daar wenschen we diens volgelingen, die dergelijke gevoelens hebben, niet in de inspectie". II Een motie-Woltjer-Romme-Katz voor een nieuwe voordracht werd verworpen en no. 1 van het eerste dubbeltal werd benoemd. Typeerend is dat bij het tweede dubbeltal de soc. democraten er voor zorgden, dat no. 2, hun mannetje, benoemd werd! II Niemand der linkerzijde had zich boven dit minderwaardig gedoe kunnen opwerken. Terecht schreef De Maasbode van 28 Juli 1929 dit als conclusie uit deze benoeming: II „Nu is door de voorstanders der openbare school toegegeven, zelfs geproclameerd, dat de openbare school is een groepsschool, >) Volgens overzicht van De Tijd 19 Juli 1929. 331 de school voor een bepaalde groep des volks, voor een bepaalde „richting" in het volksleven. Alle critiek op de bijzondere school als een „sectarische" school kan nu achterwege blijven, de openbare school is niet minder „sectarisch", het toezicht op de openbare school wordt angstvallig binnen een bepaalden kring gehouden, en dat dit gemeentelijk toezicht ook herhaaldelijk het bijzonder'onderwijs in den lering harer belangstelling betrekt, is van geen waarde: wat dit betreft wordt zonder ons en over ons gehandeld." De sfeer van den ouden schoolstrijd! I C. IN DE PARTIJEN 1! j, V66R DE GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN VAN 1927 Reeds werd er op gewezen hoe actief De Tijd in de maanden, voorafgaande aan de Gemeenteraadsverkiezingen in den vroegen zomer van 1927, de bewust en onbewust scheeve voorstellingen opzichtens de pacificatie in de linksche pers en op vergaderingen der linker-partij en, rechtzette. Daartoe verschenen in dit blad artikelen op 4 en 15 Maart, en op 17, 18, 19 en 20 Mei. II In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer bij de Onderwijsbegrooting-1927 werd door enkele leden de stijging der onderwijsuitgaven sedert 1924 „voor een groot gedeelte" toegeschreven „aan de gehjkstelling". Zooals , gelijk we boven vermeldden, Zimmerman in de Telegraaf, kwam in deze dagen Het Algemeene Handelsblad na een ruwe berekening van de kosten per hoofd, uit het officieel onderwijsverslag 1923-1924, tot deze slotsom: oVah de jaren tot en met 1915 stegen de uitgaven voor het land van gemiddeld ƒ 37.7 millioen tot ƒ 157.8 in 1923. De stijging is zeer sterk sinds de radicale doorvoering der Onderwijsbevrediging (1920)". Nu is in ons werk „De Financieeele Gehjkstelling 1920— 1925" in den breede het onhoudbare van de insinuatie, welke in het laatste zinnetje lijkt opgesloten, gedemonstreerd, doch voor oningewijden deed zulk een zinnetje het nu, vooral in de buurt van verkiezingen. De Tijd geeft dan ook in de twee eerstgenoemde aeer gedocumenteerde artikelen van 4 en 5 Maart 1927 „De Hooge Onderwijsbegrooting" een radicale weerlegging van de legende, dat de pacificatie de schuld is der duurte, omdat die duurte zoo goed als uitsluitend door andere factoren werd veroorzaakt. II Actief is van de linkerzijde bij deze komende gemeenteraadsverkiezing vooral de S. D. A. P. Het Paaschcongres van 1927 wordt er aan dienstbaar gemaakt. De Tijd die, in de laatste dagen vóór de verkiezingen van 17 tot 20 Mei, zijn scherpe artikelen richt tegen de dikwijls leugenachtige beweringen op socialistische vergaderingen en in Het Volk, begint het eerste artikel van 17 Mei waarvan het onderschrift luidt „Verkiezingsreclame" aldus: II „Het is twee jaar geleden, dat een commissie \ujt de S. D. A. P. 332 een ontwerp-ondèrwijsprogram publiceerde. Thans is dat program niet zoozeer behandeld als wel aangenomen. In den tusschentijd heeft het rustig gerust en alleen toen het tegen het Congres-'27 liep, heeft men 't onder het stof vandaan gehaald en zijn erentfeste partijgenooten over een enkel onderdeel ervan wat gaan bakkeleien. „Dat juist 1925 dienen moest voor de publicatie van 't program houdt verband met de verkiezingen voor de Tweede Kamer, die destijds voor de deur stonden. Dat men er zich na twee jaar doorheen sloeg, zal 'n gevolg zijn geweest van de overweging, dat er dit jaar gemeenteraadsverkiezingen aan de orde komen. Dit feit is blijkbaar niet vreemd aan de „spoedbehandeling" op het jongste Paaschcongres. Het program werd n.1. tusschen twee ruzietjes in op één halve ochtendvergadering afgedaan. Zóó is het overigens ook gegaan met het ontwerp-gemeenteprogram. Eén van deze beide punten was voldoende om een heel congres te vullen. „Van een grondige bespreking kwam dan ook niets", constateerde de heer Vliegen na afloop van het congres terecht in De Socialistische Gids. En de oud-voorzitter der S. D. A. P. voegde erbij: „Van het onderwijsprogram absorbeerde de kwestie: zes- of zevenjarige grondschool al den tijd. Dit debat was bijna geheel een debat tusschen onderwijzers en ging voor het grootste deel langs het congres heen. Bovendien had over geen van deze beide belangrijke punten een voorbereidende schriftelijke discussie plaats gehad." !! „In onderwijskringen", aldus De Tijd, „begint men nu ook in de gaten te krijgen, dat bij de sociaal-democraten, die in de dagen vóór de stembus altijd zoo hoog opgeven van hun groote liefde voor de volksschool, de belangstelling in 't onderwijs-vraagstuk in werkelijkheid steeds beneden het vriespunt staat". fl Ook het orgaan van de Vereeniging van hoofden van scholen, Het Onderwijs van 14 Mei, wees er op, dat geklaagd werd op 't Congres, dat er nooit tijd is voor het onderwijs, en vroeg: komt die geringe belangstelling niet daarvandaan, omdat „de eischen steeds zoo hoog worden gesteld, dat niemand in de verwezenlijking daarvan in ernst kan gelooven?" Dezelfde klacht uitte de oud-Voorzitter der S. D. A. P. de heer W. H. Vliegen in de Mei-aflevering van De Socialistische Gids.1) !! Er was wel reden tot deze klachten. Het „program", dat zoo zonder eigenlijke discussie werd aangenomen, was wel zoo beladen en zoo veeleischend, dat men er van duizelt. Het lijkt echter van belang . het geheel te geven. Het luidt aldus: II I „Intrekking van de wet van 30 Juni 1924, waarbij de invoering | van den zevenjarigen leerplicht is uitgesteld tot 1 Januari 1930, de' \J /assistenten zijn toegelaten tot de scholen en het aantal onderwijzers, waarvoor het Rijk de salarissen vergoedt, is verminderd. ») Zie F. G. II blz. 721 3). 333 „Verlenging van den leerplicht, ten einde te komen tot den negenjarigen leerplicht van het zesde tot het vijftiende jaar. H .Aansluiting van het voortgezet onderwijs bij het zesde leerjaar der algemeene lagere volksschool. Verzet tegen elk streven, dat tusschen verschillende lagere scholen zoodanig onderscheid in het leven roepen zou, dat voor leerlingen der eene school verdere onderwijsmogelijkheden opstaan, die voor leerlingen der andere uitgesloten zijn. „Verbetering van de aansluiting van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs bij het zesde leerjaar van de algemeene lagere volksschool, in het bijzonder door wijziging van het karakter van het onderwijs in de lagere klasse der middelbare scholen, gymnasia en lycea. !! „Organisatie van het onderwijs van het 7de, 8ste en 9de leerjaar zooveel mogelijk in afzonderlijke centrale scholen voor voortgezet lager en U. L.-onderwijs, met differentiatie naar aanleg, bestemming en voorkeur der leerlingen, behoudens daar, waar (zooals in gemeenten met weinig talrijke en zeer verspreide bevolking) het bezoeken van centrale scholen te groote bezwaren opleveren zou. „Bevordering van de samenwerking van aan elkaar grenzende gemeenten en van regelingen voor het vervoer van leerlingen, mede ter vermindering van het aantal kleine openbare en bijzondere scholen. y „Beperking, met handhaving van de beginselen van de financieele gehjkstelling, van de versplintering van het onderwijs; verhooging van de leerlingen-aantallen, vereischt voor oprichting en instandhouding Van gesubsidieerde bijzondere scholen; vermeerdering van de waarborgen, dat de scholen inderdaad bezocht zullen worden, door de kinderen, te wier behoeve de aanvrage voor de oprichting is ingediend; mogelijkheid van onderzoek naar de vraag of aan een school, waarvoor financieele medewerking wordt gevraagd, voldoende gerechtvaardigde behoefte bestaat, met regeling van het beroep, in geval deze vraag ontkennend wordt beantwoord. 3! „Wettelijke regeling van het voorbereidend onderwijs (bewaarschoolonderwijs) en verzekering, dat dit onderwijs overal, waar daaraan behoefte bestaat, in voldoenden omvang zal worden gegeven. " „Bevordering van de lichamelijke opvoeding onafhankelijk van militaire oogmerken. ft „Wettelijke verplichting van de gemeentebesturen ten opzichte van de lichamelijke verzorging der leerlingen, zoowel van openbare als van bijzondere scholen: voeding en kleeding, schoolbaden, schoolartsen, schoolverpleegsters, gezondheidskolonies, openluchtscholen. „Bevordering van het nijverheidsonderwijs en versterking van het algemeen vormend bestanddeel daarvan, zoolang niet de aanvangsleeftijd voor het nijverheidsonderwijs verhoogd is. I! „Organisatie van overdag en in den arbeidstijd te geven vervolgonderwijs voor 15- en 18-jarigen, die reeds in het bedrijfsleven 334 werkzaam zijn, zooveel mogelijk op den grondslag der beroepen, die de leerlingen uitoefenen. II „Bevordering en betere regeling van het leerlingwezen. {{ „Verbod voor werkgevers om jeugdige personen in loondienst té hebben, die niet deelnemen aan het vervolgonderwijs, waar daartoe de gelegenheid bestaat.- ' IS „Verbetering van de bezoldiging der leerkrachten. |f „Democratiseering van de schoolorganisatie, o.a. door toekenning van grootere bevoegdheden aan de schoolvergaderingen. Groote vrijheid voor de onderwijzers bij de behandeling van de in het leerplan aangegeven leerstof en minder gebondenheid aan een voor elk uur uitgewerkt lesrooster. SS „Vermindering van het aantal leerlingen per klasse. SS „Verruiming van de gelegenheid tot het toepassen van nieuwe onderwijsdenkbeelden en methoden, zoowel bij het middelbaar gymnasiaal als bij het lager onderwijs! !! „Afschaffing van het ambulantisme der schoolhoofden bij het bijzonder onderwijs. SS „Verbetering van de opleiding der onderwijzers; driejarige opleiding aan opleidingsscholen, na het afleggen van eindexamen aan H. B. S. met 5-jarigen cursus of gymnasium, of van een daarmede gelijkwaardig staatsexamen. SS „Bevordering van de studie en het onderzoek van nieuwe onderwijsmethoden, ook bij de opleiding van de leerkrachten. I! „Steun aan instellingen voor arbeidersontwikkeling, volksuniversiteiten, leeszalen, openbare bibliotheken enz., zoowel door subsidieering als door beschikbaarstelling van lokalen." ff Zulk een program is wel geschikt voor verkiezingsdagen! SS De Vrijheid, het officieel orgaan van den Vrijheidsbond, gaf het parool uit aan alle liberalen, om tè strijden in deze dagen voor de openbare school, de „nationale school bij uitnemendheid", en tegen de bijzondere school, waar den leerlingen „een sectarisch christendom wordt opgedrongen". Alsof er nooit van een pacificatie sprake was. Het Volk en Het Haagsche Volk achtten het noodig in deze dagen de „even sluwe en achterbaksche als reactionaire tactiek" der katholieke politiek, vooral op onderwijsgebied, aan 't licht te stellen. Maar het kon het niet zonder een aantal onwaarheden te debiteeren, die in de geciteerde Tijd-artikelen dan ook duchtig onder handen werden genomen, zooals die over de oorzaken der duurte van ons onderwijs, de leerlingenschaal enz., tegelijk met heele onwaarheden of halve waarheden, in de rede van den soc. dem. wethouder vatt' Onderwijs Ed. Polak op 9 Mei in „Bellevue" gedebiteerd; en waarin verder de toepassing der financieele gelijkstelling in de hoofdstad werd becrltiseerd. SI Hét is gelukkig voor het Nederlandsche volk, dat de sfeer omtrent de pacificatie niet alleen naar de uitingen in verkiezingsdagen behoeft te worden beoordeeld! II 335 2. VóóR DE KAMERVERKIEZINGEN VAN 1929 De verkiezingsstrijd van 1929 verschilde niet veel van dien van 1927. Het heeft weinig zin hierbij nu nog lang stil te staan. Juister lijkt het nog even na te gaan, met welk program voor , Herwijs" de in het Parlement vertegenwoordigde partijen den verkiezingsstrijd ingingen.1) 3! I Ter rechterzijde. Vooreerst de Katholieke Staatspartij. Hield het ■ ..program van actie" van 1925 als tweede punt in: „Handhaving, J zoo mogelijk doorvoering van de gelijkstelling van openbaar en j/bijjsonder onderwijs", — de woorden „zoo mogelijk doorvoering" stonden niet in 't oorspronkelijk concept —, nu luidde het eerste punt van § II van het „program van actie 1929": „Handhaving van de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, voor beide soorten van onderwijs met voorkoming en afsnijding van ongewenschte verhoudingen en ongemotiveerd hooge uitgaven". Er werd hier dus niet van „zoo mogelijk doorvoering" gesproken. Op de vergadering van den Partijraad waar dat program werd vastgesteld, werd wel op het weer opnemen van dezen passus aangedrongen, omdat sinds 1925 in niets de gelijkstelling verder was doorgevoerd. Deze voorsteller legde zich echter er bij neder, dat het niet gebeurde, omdat het program in punt 3 van dezelfde § concreet, althans op de voornaamste punten die doorvoering thans eischt: „Toepassing van de gelijkstelling voor het voorbereidend-, het nijverheids- en het buitengewoon onderwijs". I! Had de Anti-Revolutionaire partij in 1925 een „Stembusprogram" gehad, dat voor onderwijs zakelijk vasthield aan het Program van Actie van 1922, nu kwam zij met een nieuwe onderwijsparagraaf in een nieuw „Program van Actie voor de stembus van 1929". Het hield t.o.v. de financieele gelijkstelling en het L. O. in: SI „Wijziging van de L. O.-wet-1920, opdat het beginsel der financieele gehjkstelling zuiverder uitgewerkt worde; meerdere bewegingsvrijheid inzake het leerplan en het lesrooster van de scholen voor algemeen vormend lager onderwijs; bevordering van alles wat er, overeenkomstig den eisch van het gewijzigd Unie-rapport, toe leiden kan, dat de bijzóndere school regel wordt." II Blijkbaar liet men in 1929 varen de in het stembusprogram van 1925 uitgesproken wensch van het minima-stelsel, het principieelander stelsel of z.g. nieuwe stelsel-Colijn.2) Verstandig! II Verder luidt het in dat program: „Het verzet tegen uitbreiding van den wettelijken leerplicht blijve gehandhaafd. De leerplichtwet vinde voor wat het 7de leerjaar betreft, zoodanige toepassing, dat leerlingen, welke zes klassen hebben doorloopen, de laagste klas der lagere land- en tuinbouwschool kunnen bezoeken." Na den pas herstelden Ij/ Dijzonaer onaerwijs , — ae wooraen „zoo mogeiijK auorvueruig. ') Zie voor de Programs van 1925, F. G. II blz. 713 vv. *) Zie F. G. ft blz. 714 en blz. 810 v.v. 336 zevenjarigen leerplicht was er toch wel niet veel kans op spoedige nieuwe uitbreiding. « Met het katholieke program vraagt ook dit de verdere doorvoering van de financieele gelijkstelling op twee punten: I! „Wettelijke regeling van het voorbereidend onderwijs in dien zin, dat de ongelijkheid van behandeling van openbaar en bijzonder voorbereidend onderwijs verdwijne en de opdrijving van kosten zooveel mogelijk worde vermeden. H ,,Het beginsel der financieele gehjkstelling worde ook voor het buitengewoon onderwijs doorgevoerd." SS Voor het nijverheidsonderwijs werd geen financieele gelijkstelling gevraagd, doch doorvoering van de wet; de katholieken deden dit wel. ft En katholieken èn anti-revolutionnairen ten slotte wilden ruimere subsidieering van het bijzonder hooger onderwijs in de programma's van 1929. Terwijl het nog geldende „Staatsprogram" van 1922 der Katholieke Staatspartij „doorvoering van de rechts- en financieele gelijkstelling" ook voor het „middelbaar, het voorbereidend hooger en het hooger onderwijs" — zij 't niet in de eerstkomende periode te verwezenlijken — vroeg, hield het anti-revolutionnair program van 1929 alleen in: „naar doorvoering van de financieele gelijkstelling op het terrein van het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs" worde gestreefd, en werd door het laatste program voor het universitair onderwijs noch de rechts- noch de financieele gelijkstelling gevraagd. ft Beduidend week van dat dezer rechtsche groepen af het standpunt door de „Christelijk-Historische Unie" ingenomen. Het „Verkiezings-manifest 1929" der Unie hield maar één punt in in verband met de pacificatie en dit was nog slechts een omwerking van het betreffende punt in het Verkiezingsmanifest 1925; het luidde: IS „Bij handhaving en juiste toepassing van de financieele gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder lager onderwijs worde gestreefd naar een zoodanige inrichting van het onderwijs, dat, onder waarborg van een behoorlijk peil, gewaakt worde tegen opvoering der kosten." Niets over financieele gelijkstelling voor nijverheids-, middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs, alleen „steun"; die steun wordt zelfs niet eens gevraagd voor het bijzonder voorbereidend onderwijs (bewaarschoolonderwijs); evenmin als voor het bijzonder hooger onderwijs; ja zelfs schijnt men tegen dit laatste stelling te nemen, daar verklaard wordt, dat de Overheid de openbare Universiteit in stand moet houden en met name de faculteit der Godgeleerdheid, ft Van de kleine partijtjes ter rechterzijde had de R. K. Volkspartij, die echter na de stembus van 1929 niet meer in de Kamer verscheen, in het „Werkprogram 1929" over „Onderwijs" alleen dit: „Centralisatie van het Onderwijs in Nederland (wat bedoelde men daarmee?) en doorvoering van de gehjkstelling van het Openbaar en 337 Bijzonder Onderwijs, ook in de gebiedsdeelen buiten Europa". De Staatkundig-Gereformeerde Partij kwam in 1929 met hetzelfde program als in 1925. Eveneens deed het de Hervormde (Gereformeerde) Staatspartij in 1929 met hetzelfde „Voorloopig program van beginselen en van actie" als in 1922. H Ter Linkerzijde had de Liberale Staatspartij, De Vrijheidsbond, vóór de verkiezingen van 1929 een „Beginselprogram" en een „Werkprogram" opgesteld. H In het „Beginselprogram" leest men o.m. „Bevordering van het openbaar onderwijs." En verder: „Bezuiniging op de uitgaven van het lager en uitgebreid lager onderwijs door strengeren maatstaf aan te leggen voor het oprichten van scholen". Met „scholen" zal wel „bijzondere scholen" bedoeld zijn! En in het „Werkprogram", dus voor de onmiddellijke politieke bedrijvigheid bedoeld, vindt men o.m. „Hervorming van het onderwijs, teneinde dit meer te doen aansluiten aan de eischen van het practische dagelijksch leven. Verder: „Wegnemen van de onderwijs-technische verschillen tusschen openbaar en bijzonder onderwijs". Waar bemoeit men zich mee? „Bezuiniging op de onderwijsuitgaven, zonder dat daarvan daling van het peil van het onderwijs het gevolg mag zijn"; en weer ten slotte: „Bevordering van het Openbaar Lager Onderwijs". I! De Vrijzinnig-Democratische Bond had in 1929 een kort „Verkiezingsprogram", dat als no. 15 stelde: „Handhaving der openbare school. Herziening van de onderwijswetgeving, teneinde de misbruiken, waartoe de financieele gelijkstelling tusschen openbaar en bijzonder onderwijs aanleiding geeft, weg te nemen, onder handhaving echter van het beginsel dier gehjkstelling". Het ligt er maar aan, wie zich aan misbruiken schuldig maakt! II De grootste partij ter linkerzijde, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, hield in no. 9 van het „Verkiezingsprogram 1929" omtrent het lager onderwijs in: „Verdere opheffing der onderwijsverslechteringen"; en „wederopbouw van het vervolgonderwijs". Tevens werd geëischt: „Wettelijke regeling van het voorbereidend onderwijs". Een toch wel wat mager en bescheiden program voor Onderwijs na het daverend program van 't Paaschcongres van 1927! Ten slotte nog de Communistische Partij, welker beide vleugels na de stembus van 1929 een vertegenwoordiger in de Kamer vonden in L. de Visser en D. Wijnkoop, had een „Program" voor de verkiezingen van 1929, dat onder „Onderwijs" eischte: II „Verplicht, kosteloos openbaar onderwijs. Geen enkele financieele of andere steun aan het Bijzonder Onderwijs. Verschaffing van de gelegenheid tot Openbaar Voorbereidend Onderwijs. II „Invoering van de 8-jarige grondschool. II „Verbetering der schoolinrichting en leermiddelen. II „Zuivering van het onderwijs en de leermiddelen van alle chauvinistische en clericale invloeden. H 338 „Vaststelling van het maximum aantal leerlingen op 24 per klas." Verder „uitbreiding van het vervolgonderwijs", bevordering van het buitengewoon onderwijs en kostelooze internaten voor schipperskinderen, en ten slotte: „Minstens twee weken kosteloos verblijf In openbare vacantie-kolonies". H Aldus toegerust, konden de Partijen de groote verkiezingen van 1929 ingaanl H D. IN HET PARLEMENT !! V PACIFICATIE-VARIA IN DE KAMERS Men moet het erkennen: het Nederlandsch Parlement — Tweede zoowel als Eerste Kamer — stond in de periode van het Intermezzo-Kabinet op het standpunt der pacificatie. Een uitzondering vormden de Communist en Ds. Lingbeek, die elkander wel meer troffen in deze jaren. De Communist kwam er ruiterlijk voor uit, dat de verplichte neutrale Staatsschool zijn ideaal was en de vrijheid van het bijzonder onderwijs en de financieele gelijkstelling moesten verdwijnen. Ook Ds. Lingbeek stelde zich tegenover de pacificatie. Bij de Algemeene Beschouwingen over de Pajksbegrooting-1929 *) werd de pacificatie door hem verfoeid als de vrucht van de coalitiepolitiek. Doch laat men deze „groepen", ieder van één man, buiten beschouwing, dan blijft het waar: 't Nederlandsch Parlement in zijn geheel stond op het grondwettelijk standpunt der financieele gelijkstelling. Niet, dat niet zoo nu en dan in het Parlement klanken werden vernomen, die sterk aan den vóór-pacificatietijd herinnerden, maar deze wettigden nog niet de conclusie dat dit Kamerlid, en nog minder diens groep, principieel de pacificatie verwierp, hoezeer ook vorm en uiting feitelijk daartegen inging. II Een andere vraag is, of de sfeer, de stemming, de mentaliteit, de geest ook zoo was, dat men ook royaal en loyaal het pacificatiestandpunt innam. Dat was zeker niet het geval waar het ging om de verdere doorvoering van de financieele gelijkstelling op het L o.gebied, waar deze nog niet bestond en vooral niet als aan de orde was doorvoering dier gelijkstelling naar andere soorten van ons k onderwijs, als middelbaar en hooger. Men kan zeggen: er werd, zeker aan de linkerzijde, zoo goed als niets gevoeld voor verdere I uitbreiding der pacificatie. Dit vraagt nadere adstructie. II I Nemen we eerst het laatste: de doorvoering der financieele gelijkstelling naar andere soorten van onderwijs. II 1 Toen in de vorige § de programs van 1929 gegeven werden, bleek reeds het standpunt ten deze van de verschillende partijen. Wat in die programs voor de volgende zittingsperiode werd vastgelegd, was reeds leidraad voor de verschillende groepen in het Parlement tijdens het Intermezzo-kabinet. Het is dus niet noodig dat te her- *) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929. fel*. 285 v. 339 halen. Gewenscht echter lijkt wel een en ander met voorvallen uit de parlementaire gebeurtenissen van dezen tijd te illnstreeren. Het geval van de Tilburgsche Handelshoogeschool, waar men met behulp, ja onder aanvoering der Christelijk-historischen, zelfs een armzalige subsidie van 10.000 gld. weigerde, maakte wel duidelijk dat de pacificatie nog een lange weg moet afleggen, eer zij het hooger onderwijs bereikt heeft, waarheen althans het kathóhek progam haar in de toekomst voeren wil. Uit den mond van den christ.hist. onderwij sspecialiteit, die — en die uitdrukking verwonderde van Wijnbergen als komend van den Secretaris van den Onderwijsraad — de Tilburgsche Handelshoogeschool in tegenstelling met de Rotterdamsche „een confessioneele school" noemde, moest men vernemen, dat zijn fractie tegen dat subsidie was: „op grond van onze opvatting, dat de wetenschap niet aan eenig dogma zij gebonden"! Het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs kwam in dezen tijd niet speciaal in 't geding, omdat, zooals uit het Eerste Hoofdstuk bleek, Waszink's ontwerp daarvoor niet aan de behandeling in de Kamer toe kwam. H Ook de uitbreiding der pacificatie op het terrein zelf van het lager onderwijs scheen het Parlement weinig ter harte te gaan. Het buitengewoon lager onderwijs moest het nog altijd met de oude subsidieregeling doen en de linkerzijde maakte zich daarover niet druk. En het voorbereidend onderwijs of bewaarschool-onderwijs — dat, zooals vroeger 1) werd aangetoond, eveneens behoort tot het „algemeen vormend lager onderwijs" waarvoor de Grondwet financieele gelijkstelling voorschrijft — werd niet onder dit régime betrokken. Al moet opgemerkt, dat de eerst in gebreke blijvende, opzichtens het voorbereidend en het buitengewoon 1. o. juist de Regeering zelf was, en de christ. historischen zich kantten tegen de gehjkstelling bij het bewaar schoolonderwijs -). ?! De wettelijke bestaande en in werking zijnde financieele gelijkstelling ontmoette daarenboven in het Parlement in deze jaren meermalen een mentaliteit, die weinig vereenigbaar bleek althans met den geest der pacificatie: een positie-nemen tegen een bepaald onderdeel — meermalen een integreerend, ja soms zelfs een wezenlijk onderdeel — daarvan; een onwelwillende stemming steeds bereid, om aan de gelijkstelling de schuld te geven van dingen waar ze volstrekt buiten stond. Wij kennen die mentaliteit. En het is genoeg, deze met eenige voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis van deze jaren te belichten. || Het begon al bij de begrooting van 1927. In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer werden de hooge kosten van ons lager onderwijs voor „een groot gedeelte" toegeschreven aan „de finan- ') Zie F. G. II, blz. 776 v.v. *) Naderhand over een en ander meer onder II „Desiderata". 12 340 cieele gehjkstelling" en de s.d. senator Mendels nam op 31 Maart 1927 die bewering uit het V. V. maar klakkeloos over: „Als ik echter zie" — aldus Mendels1) — „dat van 1916 tot 1923 de uitgaven zijn gestegên van 76J/£ millioen tot 157 milljoen, dus meer dan verdubbeld, dan komt dat door de pacificatie. En als nu de heeren van rechts er niet tegen op hebben gezien in den loop van enkele jaren 70 millioen meer uit de schatkist te halen, dan is het ook hun plicht niet zulk een hoog woord te voeren" enz. Dit was bij de „Algemeene Beschouwingen"; maar bij de begrooting van onderwijs droogde de r. k. heer de Jong 2) den socialjstischen senator geducht af — we behoeven hier niet te herhalen wat we reeds meermalen schreven over „de oorzaak der duurte" — en sprak ten slotte den wensch uit, dat men in dagbladen, in openbare vergaderingen en in de Staten-Generaal de suggestie zou laten varen, alsof de hoogere begrootingen van onderwijs uitsluitend een gevolg van de gehjkstelling zouden zijn. Niet uitsluitend, zelfs niet voor een groot gedeelte. Het is genoegzaam met cijfers aangetoond. Zal het helpen? ft Een cause célèbre" was in de jaren 1927 en 1928 de schoolquaestte te Ootmarsum, waarover de heer Ketelaar in de Tweede Kamer op 11 Mei 1928 interpelleerde.3) Een cause célèbre, omdat ze het middelpunt was van een agitatie tegen de L.O.-wet en de financieele gehjkstelling. Een cause célèbre, omdat de „Nationale Unie daarover zelfs een Nota aan het Ministerie stuurde, en opnieuw in een van 25 April 1928 gedateerde „nadere Nota aan den Raad van Bestuur, aan den Minister van Financiën en Voorzitter van den Ministerraad" gezorgd had, dat op „de blokkade van de L. O.-wet een ongemeene belangstelling was gevestigd.4) Een cause célèbre, omdat de knapste koppen in de Kamer discussieerden, hoe men het gewraakte Raadsbesluit zou vernietigen — een vernietiging van welker noodzaak men algemeen, ook ter rechterzijde, overtuigd bleek _ terwijl naderhand het overduidelijk was, dat de interpellant erin geloopen was — en met hem zelfs Dr. de Visser, Mr. Heemskerk en Dr. Deckers — en er absoluut geen reden bestond voor vernietiging! " Wat was het geval? ft De Raad van het plaatsje Ootmarsum neemt in zijn vergadering van 31 Mei 1927 het besluit, „om de noodige gelden uit de gemeentekas" te verstrekken „tot het bouwen en inrichten van een Roomsen-Katholieke school voor gewoon lager onderwijs op een nader door het kerkbestuur aan te geven terrein". Het besluit was met 6 tegen 1 stem genomen. De Burgemeester draagt het besluit, als in strijd met het algemeen *) Handelingen Eerste Kamer 1926—1927, blz. 525. J) Ibid. blz. 626 v. 2JL » Handelingen Tweede Kamer 1927-1928. blz. 2040-2052. *) De Tijd van 27 en 28 Juli 1928 „De Schoolquaestie te Ootmarsum . 341 belang, ter vernietiging voor. Maar na 30 dagen is er nog geen schorsing of vernietiging vanwege de Kroon, zoodat de Burgemeester tot uitvoering van het Raadsbesluit verplicht is. SI Eerst nu over de formeele kant der zaak met een enkel woord. De heer Ketelaar had zich voor deze quaestie zeer geïnteresseerd, was zelfs naar Ootmarsum ervoor gereisd, en had vragen gesteld eerst aan den Minister van Onderwijs en toen aan de Minister van Binnenlandsche Zaken, die a.i. Onderwijs tijdens de ziekte van Minister Waszink beheerde. Doordat Gedeputeerde Staten het verzoek van den Burgemeester van Ootmarsum aan het Departement van Onderwijs zonden, waar dit verzoek niet thuis hoorde en dat de zaak onder zich hield, verliep de termijn van 30 dagen en werd het besluit rechtsgeldig. Een interpellatie-aanvrage volgde, en een breede juridische discussie ontspon zich nu, of alsnog het bedoeld besluit te vernietigen was. De Minister van Onderwijs meende, dat dit niet ging, maar hield staande, dat het genomen besluit overeenkomstig art. 72 slechts een beginselbesluit was, n.1. tot medewerking, en dat daarna nog moest worden uitgemaakt of men een bestaand gebouw of gelden voor nieuwbouw zou geven. Voor 't geval de Raad tot dit laatste mocht besluiten, had Minister Waszink reeds zijn maatregelen genomen. Want voor die gelden is een leening noodig en die leening heeft weer de goedkeuring noodig van Gedeputeerde Staten. En nu had hij een verzoek gericht tot Gedeputeerde Staten om niet goed te keuren, en tot den Commissaris der Koningin, voor 't geval wel die goedkeuring plaats had, den Minister te berichten, nog wel telegrafisch, en op zulk een goedkeuringsbesluit art. 32 der Provinciale Wet toe te passen: verzoek tot schorsing of vernietiging. Binnenlandsche Zaken was het daarmee eens. II Dat komt dus daarop neer, dat het besluit van den Raad langs een omweg krachteloos zou worden gemaakt. Maar Ketelaar wist al te vertellen, dat Gedeputeerde Staten van Overijssel veel voelden voor goedkeuring en vertrouwde overigens de procedure van den Minister van Onderwijs niet erg. Dr. de Visser was het wel met Waszink eens wat betreft het karakter van dergelijk raadsbesluit. Maar Mr. Heemskerk was het niet eens met Waszink en nog minder met Dr. de Visser, die betoogd had, dat het besluit zelfs in strijd zou zijn met geest en letter der wet; met den geest, dat kan zijn, maar zeker niet met de letter. Intusschen kan voor ons doel de juridische zijde van het geval verder blijven liggen. De motie welke de heer Ketelaar had willen voorstellen, trok hij in, nadat Minister Kan verklaard had, dat — als alle andere middelen faalden om te bereiken, dat de Raad van Ootmarsum alsnog een bestaand gebouw in plaats van gelden aanbiedt — hij alle mogelijkheden zou aangrijpen om het gewraakte Raadsbesluit vernietigd te krijgen. II Dit over de formeele zijde. Nu de zaak zelf. II Ketelaar mocht op 't laatst van zijn interpellatie met voldoening besluiten: „Uit de rede van den Minister van Binnenlandsche Zaken 342 en Landbouw heb ik kunnen opmaken, dat ook hij van oordeel is, evenals zijn ambtgenoot van Onderwijs, en evenals de heele Kamer, mag ik wel zeggen, dat, hoe dan ook, het stichten van een nieuw schoolgebouw voor de aangevraagde R. K. School moet worden voorkomen. Zonder meer kan ik dat een succes van mijn interpellatie noemen." «» En werkelijk het was zoo. En de Minister èn de Kamerleden, die het woord voerden: de Visser, Heemskerk, Gerhard, Deckers, Mej. Westerman, allen twijfelden er geen oogenblik aan, of het R. K. Schoolbestuur was te veeleischend geweest en mocht het nieuwe schoolgebouw niét krijgen, althans men moest trachten het Raadsbesluit daartoe vernietigd te krijgen, op welke gronden dan ook. Alleen Heemskerk nam de voorzorg, dat de zaak feitelijk ook anders kon zijn. Hij zeide: „Naar aanleiding van de feitelijke gegevens, die ten aanzien van deze materie verstrekt zijn, neem ik aan, dat de zaak evident is". Ketelaar was er dus wel in geslaagd de quaestie zoo voor te stellen, dat men de juistheid zijner gegevens niet betwijfelde en hij mocht van Minister Waszink zelfs een pluimpje in ontvangst nemen „voor de buitengewoon zakelijke wijze, waarop hij zijn interpellatie heeft ingekleed". Toch was wel eenige twijfel, juist om die inkleeding, al reeds dadelijk gewettigd. S! Welke was Ketelaars voorstelling van zaken? !! In Ootmarsum was tot dan toe een R. K. Meisjesschool en verder een openbare school met 4 lokalen, waarop school gingen 131 leerlingen, van wie 24 niet-katholiek. Men verlangde een eigen R. K. Jongensschool. Drie oplossingen waren nu mogelijk. Ten eerste, de R. K. Jongensschool krijgt 3 lokalen van de bestaande openbare school, terwijl 1 lokaal blijft voor de niet-katholieke leerlingen als openbare school. Ten tweede, heel de openbare school aan de katholieken, en de overblijvende niet-katholieke leerlingen naar de, op 5 tot 15 minuten afstand van hun woning liggende, openbare school te Oud-Ootmarsum. Ten derde een geheel nieuw gebouwde school voor de R. K. jongens. Het is deze derde mogelijkheid, zegt Ketelaar „welke blijkbaar door het schoolbestuur het meest gewenscht wordt en die de raad ook heeft aangenomen, al zal ik niet zeggen, dat de raad die ook het meest gewenscht achtte". Men voelt waar de interpellant heen wil, de tendenz. De Raad is gedwongen om dit besluit van nieuwbouw te nemen. Er is hem, Ketelaar, n.1. verklaard — en hij heeft geen reden om daaraan te twijfelen —, „dat tegen het eerste en tegen het tweede plan een groot verzet is van den pastoor van de Katholieke Kerk. Deze is president van het schoolbestuur en terwijl het schoolbestuur als zoodanig gezegd heeft: wij willen ook wel de openbare school als zij goed is, gebruiken, schijnt de pastoor daar niet aan te willen". En dan insinueert hij verder: „Nu is het toch vreemd, dat, terwijl daar een goede oplossing kan gevonden worden, een oplossing, die voor de gemeente veel voordeeliger is, daar één persoon zich zoo tegen kan verzetten, dat het niet gebeurt. 343 Ik heb het in het eerste deel van mijn rede reeds verteld, maar in dat plaatsje zijn winkeliers enz., die ternauwernood een bestaan kunnen hebben. Daar is een rectoraat, een klooster met een aantal zusters, daar is een ziekenhuis met een aantal zusters, en daar zijn andere menschen, die allen afhankelijk zijn van de leveranties aan zulke inrichtingen. En het kan zijn — geheel ten onrechte, ik weet het niet, ik kan het mij bijna niet denken —, dat er menschen zijn, die vreezen, dat zij hun leveranties zullen kwijtraken, als zij b.v. als raadslid, niet zouden stemmen, zooals de eerwaarde heer pastoor dat zou wenschen." SS Als men in Ootmarsum komt, verhaalt hij, ziet men daar al heel spoedig een leege meisjesschool staan, die de Gemeente heeft willen vergrooten, maar men accepteerde toen dit aanbod niet: er moest een nieuwe R. K. Meisjesschool komen, die er dan ook kwam. En hij vervolgt: II „Men vraagt zich af: krijgen wij hier nu geen toepassing der Onderwijswet, die ieder tegen de borst moet stuiten, waar men een zoo arme gemeente eerst dwingt een nieuwe meisjesschool te bouwen en er nu weer een splinternieuwe jongensschool moet bijkomen? „Sommigen zeggen: ja, waarom niet; waarom zou de rector een mooie nieuwe meisjesschool hebben, en waarom zou de pastoor niet een nieuwe jongensschool krijgen? In die kringen dacht ik, dat geen concurrentie zou bestaan, dus zal ik daarover niet verder spreken. „Wij, die voorstanders zijn van de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, die wenschen, dat de wet zoo eerlijk en goed mogelijk wordt toegepast, wij, zoowel van de rechter- als van de linkerzijde, dienen toch wel eens goed na te gaan, of door het toelaten van een toepassing, zooals hier dreigt te geschieden, niet een stemming in het land gebracht wordt, niet alleen onder de voorstanders van openbaar onderwijs, maar ook onder de voorstanders van bijzonder onderwijs, waardoor de meening postvat, dat de toepassing van de Onderwijswet een schande is en deze zoodanig moet veranderd worden, dat in elk geval, als dergelijke besluiten genomen worden, de hooge Regeering moet zorgen, dat deze besluiten niet tot uitvoering komen." II Voila! Als de zaak zoo was geweest, zou het werkelijk in-treurig geweest zijn. En het is te begrijpen, dat de Kamerleden, die niet meer wisten dan de interpellant naar voren bracht, bedenkelijk het hoofd schudden, hoewel wat critischer zin hier allicht niet schadelijk zou geweest zijn. Dr. de Visser, de Oud-Minister van Onderwijs, begon dan ook met een algemeene opmerking, dat het hem werkelijk leed deed, dat vele schoolbesturen de wet van 1920 impopulair dreigen te maken, doordat ze niet genoeg doordrongen waren van den financieelen toestand in vele gemeenten; hij kent aan protestantsche zijde een verzoek, „dat eenigszins aan hetzelfde euvel lijdt als wij nu in Ootmarsum hebben leeren kennen." Ook Heemskerk sprak als zijn meening uit, dat de gemeenteraad van Ootmar- 344 straf veel beter had gedaan „het bestaande gebouw van het openbaar lager onderwijs beschikbaar te stellen." Gerhard vond, „dat in dit geval op bijzóndere wijze in het licht is gekomen de gevaarlijke zijde van de pacificatie." Zooals gezegd, allen, de beide Ministers en de Kamerleden aan 't woord, warén overtuigd, dat men trachten moest alsnog te verhinderen dat het R. K. Schoolbestuur van Ootmarsum zijn nieuwe school kreeg. Met dit succes voor den interpellant sloot de interpellatie. ft Maar het zou dra blijken, dat de voorstelling van zaken, door Ketelaar gegeven, minstens zeer eenzijdig was. Men had hem te Ootmarsum heel onjuiste gegevens verstrekt en op menig punt verkeerd ingelicht. De Tijd van 27 Juli deelde mede, dat de leden van den Raad van Ootmarsum, naar aanleiding van de quaestie, na de interpellatie een adres aan den Minister van Onderwijs hadden gericht, waarin de zaken werden rechtgezet; het blad nam in het nummer van 28 Juli grootendeels den inhoud daarvan op. Wat bleek? ï , !l Dat Ketelaar s cijfers omtrent den financieelen toestand der gemeente zeer onjuist waren; dat het plan om een geheel nieuwe R. K. jongensschool te bouwen — een plan waarmede de vorige inspecteur geheel accoord ging, als zijnde de z. i. eenige goede oplossing kwam van den Raad en niet van den Pastoor; dat men in Ootmarsum lacht om de insinuatie van Ketelaar over den angst van raadsleden-winkeliers voor hun klandizie aan katholieke instellingen, wanneer ze niet stemmen zooals de Pastoor wil; dat de z.g. leege meisjesschool, die hij zag, in gebruik was als bewaar- en naaischool en eigendom was van de O. L. Vrouwe-Stichting te Amersfoort en diende voor weezen en verlaten meisjes, en dat er een meisjesschool wegens plaatsgebrek is moeten gebouwd worden, wijl anders de Gemeente toch voor die 150 kinderen had moeten bouwen. 11 En wat de deur dicht doet: het R. K. Kerkbestuur heeft al in December 1920 een aanvrage voor een katholieke jongensschool ingediend en nam genoegen met uitstel op verzoek der Gemeente wegens den financieelen toestand; een tweede keer, in 1925, hetzelfde. „Deze welwillendheid van het Kerkbestuur" — aldus het adres — „hebben wij steeds op hoogen prijs gesteld." 11 Het is goed, dat, nu de zaak zooveel stof opjoeg en zelfs de-vrienden van het bijzonder onderwijs daardoor handig tegen de pacificatie werden opgezet, hier nog het een en ander uit het genoemde adres van de leden van den Ootmarsumschen Raad te citeeren. Het kan dienen als voorbeeld van de rücksichtlose bestrijding van de financieele gehjkstelling door menschen, die o zoo gaarne van . hun liefde voor de pacificatie publiekelijk getuigen! Het adres geeft zeer zakelijk de motiveering van zijn besluit van 31 Mei 1927. en zet de tendentieuze voorstellingen van Ketelaar in helder licht. Het adres dan vervolgt: ft „Nu de gemeente er financieel beter voorstaat en het kerkbestuur, 345 na 7 jaren gewacht te hebben, eindelijk zijn school verlangt, meenen wij, dat de gemeente toch ook eenige égards tegenover het kerkbestuur heeft in acht te nemen, hetgeen zooveel te gemakkelijker valt, nu wij overtuigd zijn, dat het genomen besluit in de toekomst zal blijken financieel in het belang der gemeente te zijn, hetgeen wij hopen aan te toonen, door de beantwoording der vraag: waarom heeft de Raad in zijne vergadering van 31 Mei 1927 dit besluit genomen?" II De Raad heeft twee redenen laten gelden: II . ,1e. Het verzoek der niet-katholieke ouders van schoolgaande kinderen, om de O.L. school te laten blijven bestaan en niet tot opheffing dezer school over te gaan." II ..2e. Het besluit is genomen uit een bezuinigingsoogpunt." II „In 1926 heeft de voormalige burgemeester eenige besprekingen gehouden met de niet-katholieke ouders van schoolgaande kinderen, of zij erin konden toestemmen, dat hunne kinderen, indien de gemeente een gemeenschappelijke regeling met de gemeente Denekamp trof, gestuurd werden naar de O.L. school te Oud-Ootmarsum, gemeente Denekamp. Unaniem hebben zij zich steeds verklaard tegen een dergelijke regeling. Zij verlangden, dat de O.L. school in de gemeente bleef bestaan. In een adres, aan den Raad gericht, hebben behalve zij, zelfs eenige katholieke ouders met allen aandrang verzocht niet tot opheffing van de O.L. school over te gaan. Ook het niet-katholieke raadslid verzette zich ten sterkste tegen opheffing der O.L. school en verzekerde, dat mocht de Raad toch tot opheffing besluiten, binnen afzienbaren tijd de niet-katholieken gelden ter beschikking zouden vragen tot den bouw van een christelijke school. II „Om deze redenen en de groote onbillijkheid, die de meerderheid tegenover de minderheid zou begaan, zoo aan het verzoek der minderheid geen gevolg werd gegeven, en waardoor de eensgezindheid tusschen alle gezindten in de gemeente zou verloren gaan, is de Raad van oordeel, dat de O. L. school moet behouden blijven. Bovendien is echter het besluit ook genomen als voor de toekomst financieel het meest van belang voor de gemeente. 31 ,.In de vergadering van 31 Mei 1927 is er in den Raad gestemd over twee voorstellen: II „le. Het bouwen eener nieuwe R. K. jongensschool van 4 lokalen en het gedeeltelijk verbouwen van de bestaande O.L. school tot éénmans O.L. school, begroot op ƒ 38.000, zijnde ƒ 33.000 voor bouw en inrichting der nieuwe R. K. jongensschool inclusief aankoop van den daarvoor benoodigden grond, en ƒ 5000 voor de gedeeltelijke Verbouwing der bestaande O.L. school tot eenmans O.L. school. H „2e. Het verbouwen van de bestaande O.L. school tot R.K. jongensschool van 4 lokalen en het bouwen en inrichten Van een nieuwe O.L. school van één lokaal, begroot op ƒ 32.000, zijnde ƒ 20.000 346 voor de verbouwing en inrichting van de O.L. school tot R. K. Jongensschool en ƒ 12.000 voor den bouw en inrichting eener nieuwe ©X. school. » „Het eerste voorstel is toen met algemeene stemmen (één onthouding) aangenomen en wel op grond van de volgende overweging; „le. De nieuw te bouwen R. K. Jongensschool kan zoodanig gebouwd worden, dat ze voor uitbreiding vatbaar is, zulks in verband met de invoering van het verplichte zevende leerjaar en ook met het OOg op eventueele vermindering van het aantal leerlingen per klasse. Bij verbouwing van de bestaande O.L. school tot R. K. Jongensschool kan van een uitbreiding nimmer sprake zijn. H „2e. Door verbouwing van één lokaal der bestaande O.L. school van 4 lokalen voor een éénmans O.L. school, houdt de gemeente de beschikking over 3 lokalen, die ingericht kunnen worden voor gemeenschappelijk gymnastieklokaal ten behoeve der O.L. school. R. K. Jongensschool en R. K. Meisjesschool. „Waar het vak lichamelijke oefening in 1936 verplichtend is gesteld, en door eenige inspecteurs van het lager onderwijs reeds in verschillende gemeenten op bouw en inrichting van gymnastieklokalen wordt aangedrongen, meenden wij van de gelegenheid, die ons thans geboden wordt, gebruik te moeten maken, daar wij anders over eenige jaren voor het feit komen te staan, dat wij een nieuw gymnastieklokaal moeten bouwen. II „Dit zijn de motieven, die den Raad geleid hebben bij het nemen van genoemd besluit. ft „Inmiddels hebben wij ons op de hoogte gesteld hoe groot de kosten zouden zijn, wanneer de hierboven besproken 3 beschikbare lokalen zouden worden ingericht voor gemeenschappelijk gymnastieklokaal. Van deskundige zijde werd dit geraamd op ƒ 7000.—. II „Voor de becijfering van de financieele zijde van beide voorstellen voor de toekomst, zullen wij mede aannemen, bij voorstel t; de Verbouwing van de vrijkomende lokalen tot gymnastieklokaal en bij voorstel 2, den bouw van een nieuw gymnastieklokaal. II „Voorstel 1 groot ƒ 38.000.— wordt dan verhoogd met ƒ 7000.— en komt in totaal op ƒ 45.000.—. II „Voorstel 2, zou moeten kosten ƒ 32.000.— terwijl de bouw van een nieuw gymnastieklokaal op circa ƒ 20.000 komt, dus in totaal ƒ 52.000.—. ft „Met een aflossing in 35 jaar en tegen een rentevoet van 5 pCt. kost hét eerste voorstel ongeveer ƒ 3535 per jaar, terwijl het tweede voorstel op ongeveer ƒ 4085.— per jaar komt. H „Met aanneming van het eerste voorstel komen wij dus in de toekomst voordeeliger uit, terwijl wij dan bovendien een R.K. Jongensschool hebben, die naar behoefte vergroot kan worden." II Wat bleef er nu nog van Ketelaars voorstelling van zaken over? Had hij, die zich ook bij deze interpellatie weer met emphase voorstander van de pacificatie noemde, ook weer niet gedemon- 347 streerd, dat de geest der pacificatie nog niet vaardig was over hem en de zijnen; dat ook in het Parlement nog wel iets aan de juiste sfeer ontbrak? " Nog menigmaal in deze jaren kwam het naar voren, dat er weinig noodig was om in het Parlement weer iets van den ouden schoolstrijd te doen oplaaien. In het Derde Hoofdstuk1) ontmoetten wij daar een miniatuur-schoolstrijd-debat bij de behandeling van de tweede verlenging van § 11, het z.g. geval-Berkenwoude. Tamelfck heftig sprak echter vooral bij de behandeling van de laatste Onderwijsbegrooting van dit kabinet, op 4 en 5 December 1928, voor een oogenblik weer de oude geest. Het was Mej. Westerman, die — hoewel erkennend de verbeteringen die geld kostten en tegelijk mét de financieele gelijkstelling ingevoerd — het noodig vond weer haar gewone belijdenis af te leggen, dat voor een „groot deel" de stijging van de Onderwijsbegrooting aan de pacificatie was te wijten. Deze immers droeg schuld aan de vele kleine schooltjes, terwijl toch maar één openbare school, in plaats van 3, 4 kleine, veel goedkooper zou geweest zijn.2) Doch Zijlstra ging recht tegen die beschuldiging van de duurte der pacificatie in: „Dezerzijds is reeds meer dan eens met de feiten aangetoond, dat eer het tegendeel het geval is en dat het niet waar is." En als ze één school wil in plaats van die drie, dan gaat ze terug tot vóór de pacificatie, die ze zegt te willen handhaven. „Wat wil zij? Wil zij de vrijheid wegnemen? Wanneer zij dit wenscht, dan doet zij te kort aan de gelijkheid en de rechten van een groote volksgroep in Nederland".8) Dan zou zij daarmede de noodzakelijkheid van de oude coalitie hebben betoogd! li Van Wijnbergen 4) liet het er ook niet bij zitten. Hij betreurde het, dat sommige gemeenten zoo raar omsprongen met de pacificatie, en sprak van de klach**n over Amsterdam. Tegenover Mej. Westerman's philippka tegen de kleine schooltjes, poneerde hij: „dat er wettelijk van de éénmansscholen bij het openbaar onderwijs zijn 498, bij de katholieken 41, bij de Protestantsch-Christelijken 104 en bij het neutraal blonder onderwijs 8, terwijl de werkelijke toestand is, dat er bij het openbaar onderwijs 2ijn 260, bij het katholieke 12, bij het Protestant«ch-Christelijke 34 en bij het neutraal bijzonder onderwijs 4. In het geheel dus bij het bijzonder onderwijs 50, tegenf over 260 bij het openbaar." Het speet hem, dit te moeten zeggen, maar de geheele rede van Mej. Westerman „al was zij in zachte, hoffelijke termen uitgesproken, deed mij een beetje herinneren aan het heropenen van den schoolstrijd". En hij besluit: „Ten slotte zou ik naar aanleiding van de redevoering van Mej. Westerman en anderen toch in het algemeen in overweging willen geven, niet te veel in *) Zie boven, blz. 156 v.y. Handelingen' Tweede Kamer 1928-1929, blz. 782. 3) Ibid. blz. 791. *) Ibid. blz. 831. 348 deze Kamer aan te komen met klachten over de houding van voorstanders van het bijzonder onderwijs. Dan prikkelt men deze zijde óm daarmede ook te komen met verweer en met een aanval van den anderen kant. Ik zal dat niet doen, maar het zou mij heusch niet moeilijk vallen legio gevallen aan te halen van voorbeelden, waarin de gemeente, gelijk ik zooeven reeds zeide, niet de juiste pacificatie weet te betrachten. Ik meen echter, dat het voor het onderwijs heel wat beter is, wanneer wij hier in de Kamer trachten een goede stemming te wekken en te houden, opdat ook in het land daarvan voor de gemeenten een invloed ten goede zal uitgaan." ff Deze vermaning — van Mr. van Wijnbergen slikte men die ter linkerzijde zeker niet! — had al dadelijk precies de verkeerde uitwerking. De heer Gerhard, die onmiddellijk na van Wijnbergen sprak1), was zeer fel. Hij had zich altijd verbaasd „over de groote mate van vrijmoedigheid die dezen spreker kenmerkt, als hij het heeft over de nog altijd min of meer benarde positie van het bijzonder onderwijs". Gerhard verklaart het „voor iets ten eenenmale ongehoords", om zoo over Amsterdam te spreken, waar de wet „met volkomen loyauteit" wordt toegepast. Amsterdam geeft „niet alleen wat de wet gebiedt maar wat de wet toelaat". En dan gaat hij heftig voort: „Aan den anderen kant moet men opmerken, hoe deze ethisch aangelegde heeren van de rechterzijde, die menschen, die tegenover ons altijd den mond vol hebben van hun hooge moraliteit, die heeren, die altijd spreken van die laag staande menschen van de linkerzijde, die slechts materieele eischen en materieele behoeften naar voren brengen, hoe die menschen met alle denkbare middelen trachten naar binnen te halen wat maar binnen te halen is, wat ik van deze plaats niet onvoorwaardelijk afkeur, want zij hebben daartoe bij de wet nu eenmaal de gelegenheid gekregen. Dan moet men niet zoo hoog van den toren blazen over de belaging van het bijzonder onderwijs". Want er zijn ook gemeentebesturen die het openbaar onderwijs belagen en de openbare school naar beneden brengen, zegt hij. ff Als de heer van Wijnbergen met zijn vaak gezongen liedje komt over 489 openbare eenmansscholen en de zooveel minder bij de katholieken, dan wil Gerhard vragen: „hoe komen die eenmansscholen er? Worden die voor het openbaar onderwijs gesticht?" Het antwoord is de bekende uitvlucht, waarmede men de bevoorrechting van het openbaar onderwijs (bijv. de getallen 12 en 8 in de wet), althans voor een groot deel ten onrechte aan de linkerzijde wil wegredeneeren: !l „Het is in den regel zoo, Mijnheer de Voorzitter, dat zij zijn het rampzalig overschot van hetgeen er nog overbleef als eenmaal met hulp van de wet allerlei schooltjes van bijzondere richtingen tot stand zijn gebracht. Die anderen hebben daartoe het recht en daarmee uit. *) Ibid. blz. 831 v.v. 349 En als er dan weinigen overblijven, past het dan om op die smadelijke, minachtende wijze te spreken over het klein aantal menschen, dat er in tal van gemeenten overblijft, dat uit liefde voor de openbare school liever hun kinderen zenden naar de openbare school, al is die klein, en die niet, wat die heeren misschien verstandig zouden vinden ze naar de bijzondere school zenden, omdat die daar nu eenmaal beter is ingericht, heel wat beter dan zoon kleine openbare school." ..... jJ De rollen worden aldus omgekeerd! Het openbaar onderwijs is in de verdrukking. En in de opwinding en in de overdrijving, die heelemaal niet „beminnelijk" was, keert hij zich tegen van Wijnbergen en Zijlstra beiden en reageert op de „smadelijke" opmerking dat men de rechterzijde niet prikkelen moet: „als het verdedigen van de openbare school en het trachten redden van wat zij er met unfaire middelen van tracht weg te maken heet: prikkelen van de rechter*zijde en als men daardoor de noodzakelijkheid van een nieuwe coalitie in het licht stelt, dan zal ik de geboorte van die nieuwe coalitie met gelatenheid dragen, alleen met de philosophische opmerking, dat elke coalitie, die geboren wordt uit haat en afkeer, niet de meest reëele samenwerking kan beloven." ft Gelukkig dat dergelijke debatten, een dergelijke sfeer in het Parlement tot de uitzonderingen behoorden! » Dat men ter linkerzijde gaarne „met klachten over de houding van voorstanders van het bijzonder onderwijs" bleef aankomen en waartegen van Wijnbergen gewaarschuwd had, bewees de soc.-dem. heer Vliegen. 13 Maart 1929 vond deze heer het noodig om naar aanleiding van een wel schokkend feit, vragen aan den Minister van Onderwijs te richten.*) Het betrof een katholieke school te Gemert, waar een aantal kinderen naar huis waren gezonden, omdat ze niet volgens de voorschriften gekleed waren. Hij vroeg verder hoe, indien deze feiten den Minister bekend waren, deze denkt te voorzien in het onderwijs voor deze kinderen, „waar in die gemeente noch in den omtrek, een openbare school bestaat" en aan de leerplichtwet moest worden voldaan. En ten slotte — de vraag is wel teekenend voor de mentaliteit t.o.v. het bijzonder onderwijs en de zucht om uit het geval een slaatje te slaan voor het openbaar onderwijs —: „Is de Minister verder bereid aan de houders van bijzondere scholen, althans daar waar geen openbare school bestaat, onder het oog te brengen, dat de wijze waarop de kinderen gekleed gaan ter beoordeeling staat aan de ouders en dat wegzending van de school om deze reden ontoelaatbaar is? En dat, waar zulke wegzending toch plaats heeft, ten spoedigste door stichting eener openbare school, in het onderwijs dezer kinderen zal worden voorzien?" Waar bemoeit men zich al niet mee? ft 4) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929. Aanhangsel no. 139. 350 De Minister antwoordde, dat 16 kinderen naar huis waren gezonden, echter niet met de bedoeling ze als leerling af te schrijven maar om ze weer toe te laten als het bezwaar omtrent de kleeding was opgeheven. 13 van de 16 waren al weer terug op de school en de drie anderen kwamen na de Paaschvacantie terug. Geen voorziening in het onderwijs dezer kinderen is dus noodig. Het is onjuist dat er in Gemert of in den omtrek geen openbare school is: er zijn er in het tot Gemert behoorend Elsenburg en in het nabije Helmond. Ten slotte is, behoudens het geval van art. 106 der L. O.-wet, „het bestuur eener bijzondere school volgens de wet vrij in zijn beslissing omtrent de toelating van kinderen tot de school. De ondergeteekende acht zich dan ook niet bevoegd omtrent de motieven voor niettoelating van kinderen aan besturen van bijzondere scholen een bepaalde gedragslijn voor te schrijven". f! In de „Zuidwillemsvaart" 1) kwam K. uit Gemert met verontwaardiging op tegen de „Judas-manier" van een der ingezetenen om den sociaal democraat daarbij te betrekken en schreef dat daarover in Gemert veel ontstemming heerschte, terwijl de bewering over wel voldoende kleeding, door Vliegen in de eerste vraag opgezet, absoluut onwaar was. Intusschen, dit heibeltje, waaraan zoovele mooie kanten zaten voor sommige bestrijders van het bijzonder onderwijs, had weer weinig succes. {f 2. ACTIE-LINGBEEK TEGEN GELIJKE SALARIEERING VAN RELIGIEUZEN-LEERKRACHTEN Onder de „sfeer in het Parlement" t.o.v. de financieele gehjkstelling tijdens het Intermezzo-kabinet, moet hier eenigszins breeder gewag gemaakt worden van de actie-Lingbeek inzake de salarissen van religieuzen, verbonden aan het lager onderwijs. In den grond toch beteekende deze actie niet anders dan het willen terugkomen voor een bepaald onderdeel, n.1. de salarissen, en dan voor een bepaalde groep van leerkrachten, n.1. de religieuzen, op de financieele gelijkstelling, zooals deze bij de pacificatie op 't stuk der salarissen in 1919 en 1920 bewust is vastgelegd. Deze reactie is daarbij van de hatelijkste soort, wijl ze een groep van leerkrachten, op wier onderwijs niets viel aan te merken (integendeel!) in een uitzonderings-< positie wilde plaatsen, juist op grond van hun leven als religieus, en omdat ze werd geïnspireerd door het reinste en meest onverbloembare anti-papisme. H Wel was sinds 1919 de salarieering der religieuzen-onderwijzers en -onderwijzeressen2) eenige malen in het Parlement ter sprake gekomen, doch er was geen felheid bij deze besprekingen en ook van Ds. Kersten, in 1922 in de Tweede Kamer getreden, vernam men over deze zaak in die drie jaren niet veel; zij 't dan, dat hij ») De Tijd 19 Maart 1931, Derde Blad. *) Zie Register i.v. „Salarieering van Religieuzen-Onderwijzers en -Onderwijzeressen". 351 deze salarieering bedoelde als hij daar beweerde, dat de pacificatie de katholieken te veel bevoordeelde. ft Iets anders werd het, toen in 1925 de heer Ds. Lingbeek als eenige vertegenwoordiger van de Hervormde (Gereformeerde) Partij, als paladijn van de „Protestantsche Natie", het Parlement binnenstapte. Met een vasthoudendheid, een betere zaak waardig, zal hij in deze jaren van het Intermezzo-kabinet en daarna den strijd tegen de gelijke salarieering der religieuze leerkrachten aanbinden, en het althans zoover brengen, dat vooral ter linkerzijde de houding ba dit vraagstuk steeds ongunstiger wordt. Alle parlementaire middelen waarover hij als Kamerlid in het Parlement beschikt voor zijn doel, neemt hij te baat: redevoeringen bij de begrootingen, zoowel bij de Algemeene Beschouwingen als bij die van Onderwijs, moties, het instituut der schriftelijke vragen. Hij laat het kabinet niet los. hij de „bedienaar van het Woord", om zijn weinig christelijk doel te bereiken.. Het program van zijn' partij in zake het onderwijs werd reeds vroeger aangestipt.Trouwens zijn „partij" zorgde wel, dat Ds Lingbeek diligent bleef. In Januari 1926 vergaderde te Utrecht de Hervormde Gereformeerde Staatspartij, waarbij Ds. Lingbeek sprak over het onderwijs. Deze vergadering werd voorgezeten door Ds. H E. Gravemeyer uit Amsterdam. Ds. K. H. E. Gravemeyer uit Den Haag stelde bij het debat op deze rede voor, dat de Regeering aan de kweekscholen „christehjke" onderwijzers zowde benoemen Hiermede ging het bestuur niet accoord; heel begrijpelijk! Doch wel ging men mede met het voorstel, dat in elk geval de Regeering dit als haar „dure plicht" moest beschouwen, terwijl de Voorzitter voorstelde, hieraan nog toe te voegen, dat ook afgekeurd zal worden, dat vooral het Roomseh onderwijs zóó bevoordeeld wordt, doordat het onderwijzend personeel van kloosterlingen in protestantsch Nederland volledig wordt gesalarieerd. Hiermee ging de vergadering accoord; het bestuur zal de juiste redactie vaststellen, en aan Ds. Lingbeek werd de behartiging van dezen wensch toevertrouwd. 1 1 1 .1 TT Dit was in goede handen. Al bij de bespreking betrdekehik Hootdstuk Va van de reeds aanvaarde begrooting kwam hij 4 Mei 1926 op voor het godsdienstig karakter dat z.i. de openbare school moet dragen. Wat de kweekscholen betreft, trad de heer Lingbeek op bij de begrooting voor 1927 die echter in 1926, n.1. December, nog in behandeling kwam. Toen hij beweerd had, dat bij de opleiding op de openbare kweekscholen de godsdienst zorgvuldig voor de leerlingen verborgen werd gehouden als een terra incognita, kwam oud-Minister de Visser op 15 December 1926 daartegen op en herinnerde er aan, hoe in art. 11 van het Reglement voor de Rijkskweekscholen door hem het voorschrift is opgenomen, dat de *) Zie F. G. II blz. 716. 352 Directeur moet zorgen, dat de leerlingen het godsdienstonderwijs bijwonen van die aan de kweekschool verbonden godsdienst-leeraren die de ouders of verzorgers daarvoor zullen aanwijzen. Het Rijk kent voor die lessen ongeveer 4 gld. per wekelijksch lesuur toe. Er wordt dus — aldus de Visser — gezorgd èn dat de toekomstige, onderwijzer behoorlijk onderricht worde op het gebied der religie èn dat, terwijl het Rijk de kosten draagt, de ouders volkomen vrij blijven in de keuze van den godsdienstleeraar. Uit Lingbeek's beschuldiging kan Dr. de Visser „niet anders concludeeren, dan dat de geachte afgevaardigde een bewijs, van volkomen onkunde op parlementair en staatkundig gebied heeft afgelegd". f| Nog op andere wijze bleef Ds. Lingbeek diligent. Hij richtte op 8 November 1927 vragen tot de Ministers van Waterstaat en van Onderwijs1) daarover, dat in verschillende plaatsen in het Zuiden op 1 November de postdienst beperkt werd als ware het een algemeen christelijk erkende feestdag en dat de openbare school te Ginneken op 1 en 2 November gesloten werd, hoewel 80% der kinderen tot de Protestantsche gezindte behooren. Bij beide gevallen moesten de Minister de betrokkenen „op het onregelmatige" dezer beslissingen wijzen! Wanneer er maar in de Kamer iets te doen is, dat den katholieken onaangenaam is, is Lingbeek van de partij. Toen op 14 Juni 1928 het amendement-Ter Laan om geestelijken en aanstaanden geestelijken geen vrijstelling van dienstplicht te verleenen, werd verworpen, was het Ds. Lingbeek, en hij alleen, die de S. D. A. P. steunde en vóór het hatelijk socialistisch amendement stemde! Jf Maar diligent bleef Lingbeek vooral wat de salarieering der religieuze leerkrachten betrof. Zijn stelling was in al deze jaren, die welke hij ter gelegenheid van de Algemeene Beschouwingen bij de laatste Begrooting van het Intermezzo-Kabinet nog weer eens uitsprak. Hij keurde toen de pacificatie af; en wees er op dat de coalitiepolitiek de openbare school, de school van verreweg het grootste deel van het niet-Roomsche volksdeel, z.g. neutraal hield; dat principieel daarmede het christelijk karakter van onzen Staat was uitgewischt zoowel in de openbare school als in de bijzondere school, die van welke richting ook, door het Rijk werd bekostigd; en dat de openbare school practisch „rood" was gemaakt. En hij besluit dat deel van zijn requisitoir aldus: II „dat eindelijk, óók practisch, de Roomsche kloosters elk jaar opnieuw zeven millioen uit 's Rijks schatkist kregen op te stapelen in den vorm van salaris voor hun geen salaris-genietende onderwijzerskloosterlingen, gezwegen van wat die zelfde kloosters jaarlijks ontvangen voor onderhoud van hun gebouwen enz." 2 ) ft De eerste geschikte gelegenheid welke Lingbeek als Kamerlid had, *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, Aanhangsel no. 48 en 43. *) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 285 v. 353 qreep hij aan, om zijn parlementaire actie, die niet meer rusten zou, tegen de salarieering der religieuzen in te zetten. Bij de besprekingen n 1 in de Tweede Kamer betreffende de reeds aangenomen onderwij sbeqrooting-1926, kwam de heer Lingbeek in de avondzitting van 4 Mei 1926 „getuigen". Het was al heel laat toen dominee aan t woord kwam.1) Na zijn philippica tegen de rechterzijde over de verontchristekjking der openbare school te hebben gehouden, kwam hij tot zijn eigenlijk onderwerp. De opdracht aan de Staatscommissie om een minder kostbare toepassing te geven aan het beginsel der financieele gehjkstelling. was hem aanleiding „om te spreken over de ondérwijzerssalarissen, en wel in het bijzonder van die onderwijzers of onderwijzeressen, die tevens de functie vervullen van pater of zuster in een Roomsch-Katholiek klooster . Donunee is wel op de hoogte! Dezen, zoo gaat hij verder, genieten hetzelfde Rijkstractement als hun wereldlijke collega's. Een som van verscheiden mültoenen verdwijnt, „aangezien die paters en zusters de gelofte hebben afgelegd van armoede", uit de publieke kas naar de doode hand; de kloosters worden rijk en treden op als geldschieters op groote schaal zelfs. „Zulk een regeling is ingevoerd ónder de leuze van financieele gehjkstelling". Dat is echter een onbillijkheid èn tegenover de andere onderwijzers èn tegenover de niet-Roomsche kerkgenootschappen. Tegenover de andere onderwijzers, want „in onzen tijd pleegt men, bij belasting en salaneering toch ook te rekenen met de wezenlijke behoefte der menschen . Dit is dikwijls moeilijk uit te maken. Maar „niet onzeker is dit, dat iemand, die de gelofte heeft gedaan van kuischheid en van armoede, niet dezelfde geldehjke behoeften heeft als iemand, die niet alleen onderwijzer is, maar ook huisvader en een stel kinderen voor de maatschappij heeft groot te brengen; ja (en dit geldt hier■voornamelijk!), dat zoo iemand ook lang niet staat voor dezelfde uitgaven als een ongehuwde wereldlijke onderwijzer of onderwijzeres, die een hoog kostgeld hebben te betalen en in kleeding en dergelijke dingen met hun tijd hebben mee te gaan." De z.g. gelijkstelling wordt hier een premie op het kloosterleven. Ten tweede is die gelijkbezoldiging een onbillijkheid tegenover de niet-Roomsche kerkgenootschappen. Behalve die 5 a 6 millioen voor salarissen komen het onderhoud van gebouwen en de kosten van leermiddelen enz. nog voor de publieke kas, „zoodat de kloosters die vroeger zich zelf onderhielden, nu voor een groot deel door Rijk (of Gemeente) onderhouden worden." Alsof de gemeenten behalve de scholen nog de woningen der religieuzen vergoeden! De Hervormde predikanten, aldus Lingbeek, ontvangen jaarlijks uit de schatkist anderhalf millioen gulden; daaruit kan niet veel overblijven voor spaarpot of doode hand, maar de z.g. financieele gehjkstelling maakt de Roomsche geestelijke inrichtingen rijk op kosten van de belasting- *) Handelingen Tweede Kamer 1925-1926, blz. 859 v.v. 354 betalers. In België is men er beter achter; daar krijgen kloosterlingen maar de helft. Indien ergens dan moet hier de bezuiniging gezocht. De Regeering moge „het wijze voorbeeld van onze Belgische naburen" volgen. „In elk geval" — zoo besluit hij met een zucht van verlichting — „heb ik mijn ziel bevrijd, door van deze plaats tegen wat m.i. een wantoestand is, openlijk te getuigen." || Deze rede, in zooverre als gericht tegen de protestantsche partijen die meewerkten om de openbare school te ontkerstenen, kostte hem een niet malsche terechtwijzing van den chr. hist. heer Tilanus1), die hem zei, dat de Kamer niet is een vergadering van predikanten en dat hij hier te spreken had als kamerlid; en niet minder van den anderen chr. hist. heer Krijger, die het getuigenis van Lingbeek wilde bezien „in het licht van een getuigenis van Mr. Groen van Prinsterer". Deze schreef immers: „Een predikant, willens en wetens op politiek terrein afgedwaald en die in de Tweede Kamer spreekt, maakt een onbehagelijk en ronduit gezegd, een vrij mal figuur".2) „Die zit"! riep de a. r. heer Duymaer van Twist hier uit, volgens den parlementairen redacteur van De Standaard. J| Doch de weerlegging van Lingbeek's betoog over de salarieering der religieuzen liet men aan een katholiek over. Dr. Deckers deed het8) op uitstekende wijze, zij het in een korte rede. Dominee had blijkbaar „pater" met „frater" verwisseld, en daarom zette de heer Deckers dit eerst even recht. Maar wat de zaak zelf betreft blijkt, „dat het den heer Lingbeek mangelt aan de noodige kennis van het onderwerp, dat hij behandelt". Hij schijnt niet te weten, dat de ongehuwden — en dus ook de religieuzen — de belangrijkste salarisverhoogingen missen. Toen Lingbeek riep, dat hij dit wel wist, repliceerde Deckers: dan is dat des te erger, want hij heeft gezegd, „dat het onbillijk is, dat men aan den eenen kant van een zeker salaris een onderwijzer laat leven, die daarvan moet bestaan met zijn vrouw en, zooals hij het uitdrukte, een stel kinderen — ik laat die uitdrukking voor zijn rekening —, terwijl men aan den anderen kant religieuzen-onderwijzers in staat stelt met datzelfde salaris zich een ruim bestaan te verzekeren, indien zij dat verlangen. Deze salarissen kunnen niet goed met elkander vergeleken worden". Dan bespreekt hij de verhevenheid van den staat van hen die het kloosterleven omhelzen, een verhevenheid waarvan blijkbaar de heer Lingbeek de beteekenis niet kan bevroeden. Wellicht echter verstaat hij wel, dat noch de Overheid noch zelfs de heer Lingbeek te vragen heeft of een onderwijzer een deel van zijn salaris wil afstaan voor een goed doel. De vergelijking van Lingbeek met de salarieering van Hervormde predikanten gaat heelemaal niet op; men zou dit laatste salaris met dat van katholieke geestelijken moeten vergelijken, „maar ik begrijp, dat een dergelijke vergelijking in het ») Handelingen Tweede Kamer 1925-1926, blz. 863. *) Ibid. blz. 864. *) Ibid. blz. 865 v.v. 355 betoog van den heer Lingbeek niet te pas kwam en overigens in geen enkel betoog van den heer Lingbeek ooit te pas zal komen". Dan wijst Deckers er nog op, dat tientallen van jaren door den offerzin van de religieuzen en van de leeken de eigen school heeft moeten bestaan. En uit het heden wil hij nog een voorbeeld aanhalen van dienzelfden offerzin, waardoor Lingbeek misschien een tikje uit zijn vrees voor de gelden van de kloosters kan heenkomen. Er is vanavond gesproken over de onvoldoende overheidszorg bij het buitengewoon lager onderwijs. „Welnu, ik wil den heer Lingbeek er eens op wijzen, dat de katholieke religieuzen al jaren en jaren lang zich met een voortreffelijke toewijding dat onderwijs aantrekken.' het onderwijs aan blinden, het onderwijs aan schipperskinderen, het onderwijs aan doofstommen, aan zwakzinnigen — gij kunt geen groep van uw medeburgers bedenken, wien het ontbreekt aan gaven, waarover gij de beschikking hebt, of gij zult religieuzen vinden om zich, de belangen van die misdeelden aan te trekken." !! „Met deze en andere sociale werken", — aldus eindigt voortreffelijk de katholieke parlementariër — „die groeien door de liefde, met welke men er zich aan wijdt, zullen deze religieuzen voortgaan — de geachte afgevaardigde de heer Lingbeek kan er van verzekerd zijn —, zij zullen zelfs menschen als den heer Lingbeek en de zijnen, die hun het loon voor hun arbeid niet gunnen, als het moet, er gaarne de gouden vruchten van laten genieten". li De parlementaire redacteur van De Standaard schreef, na vermelding van dit debat: „De heer Lingbeek mocht wel wenschen, dat hij Dinsdag 4 Mei maar vroegtijdig naar bed was gegaan en niet op dat late uur, vlak bij middernacht, nog zulk een mal figuur geslagen had". !f Dit was echter slechts de parlementaire inzet van 's heeren Lingbeek s actie. Dadelijk daarna zal hij- zich beter gaan orienteeren, en zijn gemis aan kennis van de zaken, welke Deckers hem verweten had, gaan inhalen. Hij had daartoe een apparaat: de Regeering zelf! Door het vragen-instituut zou hij haar voor hem aan 't werk zetten. Den 18den Juni 1926 — dus reeds een maand na het besproken debat — richtte de heer Lingbeek de volgende vragen aan de Ministers van Onderwijs en van Financiën: II „le. Welk is het aantal, dan wel het geschatte aantal, der tot den geestelijken stand behoorende mannelijke en vrouwelijke leerkrachten (kloosterlingen), ten aanzien van welke uitkeeringen uit 's Rijks kas werden ontvangen, verbonden aan Roomsch-Katholieke scholen: i! „a. voor lager onderwijs (gewoon l.o., u.l.o. en m.u.l.o.); ü ,.b. voor middelbaar onderwijs; f! ,,c. voor hooger onderwijs; !! ,.d. voor ander onderwijs dan sub a/c bedoeld, op 1 Januari 1926? 356 „2e. Op welke bedragen worden voor 1926 geraamd de voormelde Landsuitkeeringen aan de betrokken schoolbesturen, ter zake van salarissen dier kloosterlingen, per groep leerkrachten naar de in vraag 1 aangegeven onderscheiding? II „3e. Op welk bedrag schat de belastingadministratie het genot van kost en inwoning van kloosterlingen voor den aanslag in de Rijksinkomstenbelasting?" II Op die vragen werd in de katholieke pers, al vóór de Regeering antwoordde, aan Lingbeek bescheid gegeven. Het Huisgezin wees er op, zooals Deckers reeds gedaan had in de Kamer, dat vele congregaties door het salaris harer onderwijs-gevende leden haar groote werken van christelijke liefde beter konden vervullen. En De Morgen gaf een concreet voorbeeld in het bekende blinden-instituut, het Sint-Henricusgesticht te Grave, dat, zooals het blad in den breede aantoonde, alleen door wat men kon besparen op het salaris van de Broeders, die in het onderwijs werkzaam waren, op gang kon worden gehouden. Zonder het salaris der fraters van de bijzondere jongensschool te Grave en van de fraters-onderwijzers van het blindengesticht, had het gesticht zijn deuren reeds lang moeten sluiten en de verpleegden moeten overgeven aan behoeftige bloedverwanten of aan de openbare armenzorg. II De Tijd van 2 en 3 Juli gaf volledig antwoord aan Lingbeek in een tweetal hoofdartikelen, getiteld „Bevredigde Nieuwsgierigheid". Na een en ander over Lingbeek's levensloop, die, vóór hij predikant werd, op een koopmanskantoor werkzaam was, te hebben meegedeeld, zegt het blad over de vragen: II „Van koopmansstandpunt zijn de vragen zuiver geformuleerd; de nuchtere zakenman moet zich ook wel eens bezinnen over de vraag, hoeveel personeel van een bepaalde capaciteit hij in dienst heeft, wat ze hem kosten, en hoeveel er aan door de firma wordt verdiend. De waardeering-in-harde-guldens van de productie der geestelijke goederen is den heer Lingbeek vermoedelijk bijgebleven uit zijn koopmans-kantoortijd. Maar politiek gezien is het stellen van deze vragen een dubbele dwaasheid." II Waarom een dubbele dwaasheid? Vooreerst omdat zij gesteld worden aan iemand die ze niet kan noch mag beantwoorden. Het departement van Onderwijs beschikt niet over de noodige gegevens om de twee eerste vragen te beantwoorden, en de Minister van Onderwijs kan de gevraagde gegevens niet publiceeren, wijl de wet alleen onderwijzers bij openbaar ófr1*ijzonder onderwijs kent, maar niet onderwijzers-kloosterlingen. Maar ten tweede zijn de cijfers, die de heer Lingbeek vraagt, niet voordèelig voor zijn anti-papistische propaganda. Die cijfers zijn eigenlijk, wat de hoofdzaak betreft, al lang bekend en de vragen van Lingbeek stellen in staat thans vast te stellen voor heel het land, hoeveel dank de religieuzenleerkrachten van den Nederlandschen belastingbetaler mogen verwachten. De Tijd geeft nu in het tweede artikel, van 3 Juli, de 357 gevraagde cijfers; ze steunen op de salaristabellen-1923 van Het R. K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding, welke wij reeds vroeger vermeldden en op latere gegevens van dit Bureau. Ook daar haalde de Regeering haar licht om Lingbeek s duisternis te verlichten. Daar het antwoord straks in extenso wordt weergegeven, is het voldoende hier uit genoemde Tijd-artikel slechts een enkel punt te memoreeren. Waren er op 1 Januari 1923 3456 religieuzen bij het lager onderwijs, dit getal was op 1 Januari 1926 3440, dus ongeveer hetzelfde. Aldus wat de eerste vraag betreft. Op de tweede vraag werd aangetoond, dat de religieuzen uitmakend ruim 11 pCt. van 't totaal aantal leerkrachten, slechts 9 pCt. van het totaal-salarisbedrag ontvingen. Hoe komt dit? Wijl ze vooreerst allen ongehuwd zijn, en geen salarisregeling bij Rijk en Gemeente vóór de ongehuwden zoo ongunstig is als die der onderwijzers. Deels dank zij den religieuzen heeft het katholiek onderwijs de meeste ongehuwden (84 pCt.), en is diensvolgens naar verhouding het goedkoopste: n.1. 2 millioen, waarvan of de collega's profiteeren of het Rijk het voordeel heeft. Trouwden de religieuzen, aldus De Tijd, het „zou de bevolking ieder jaar op tienduizenden harde guldens komen te staan". Daarbij komt dit, dat de cijfers zijn van 1 Januari 1923; doch sindsdien is de toestand voor de ongehuwden nog ongunstiger geworden; ongehuwd kan hij slechts komen tot 2200 gld. De kindertoeslag missen zij van 3 pCt. Daarenboven zijn in de overgangsbepalingen aan de gehuwden 90 doch aan de ongehuwden slechts 80 pCt. van het oude salaris — uitgezonderd de kostwinner: wat voor religieuzen geen beteekenis heeft — gewaarborgd. Verder is hierbij geen rekening gehouden „met het feit, dat de religieuzen evengoed als alle andere leerkrachten 5]/2 pCt. van hun salaris moeten storten in het fonds voor weduwen- en weezenpensioen, een fonds, dat uiteraard aan de nabestaanden van kloosterlingen nooit een cent uit te keeren heeft. Zij moeten meebetalen, want de Lager-onderwijswet, èn de Pensioenwet, èn het Bezoldigingsbesluit, kennen geen religieuzen.' Zoo is het katholiek onderwijs naar verhouding .het goedkoopste en vergt het relatief de kleinste bijdragen uit de openbare kas. i! Op de derde vraag antwoordt De Tijd ter politieke opleiding van den nieuwen parlementariër „dat voor de kloosterlingen-onderwijzers geen bedrag voor 't genot van kost en inwoning door de belasting-administratie wordt „geschat", om de eenvoudige reden, dat zij voor geheel hun salaris èn voor de Rijks- èn voor de Gemeentelijke inkomstenbelasting worden aangeslagen." {{ De Tijd, die van Het R. K. Centraal Bureau de cijfers ontving, welke ook de Regeering daar voor haar antwoord ging halen, prijst te dezer gelegenheid terecht de zorg voor een zuivere statistiek van ons onderwijs van dat Bureau en het nut van diens „dikke" Jaarboeken, en besluit: !l „Vóór de stichting van het Bureau hadden de fantasie en de laster 358 vrij spel, terwijl wij thans, dank aan de degelijke organisatie van Dr. Verhoeven en zijn staf, en dank ook aan de welwillende medewerking van geestelijken, bestuursleden, hoofden en directeuren, beschikken over statistische gegevens, waarmede wij den heer Lingbeek c.s., en allen, die het op onze onderwijs-instellingen en op onze religieuzen hebben gemunt, schaakmat kunnen zetten." 11 19 Juli 1926 gaven Minister Waszink en Minister de Geer het antwoord op Lingbeek's vragen van 18 Juni. Voor het vervolg is het van belang, dat het antwoord op deze drie vragen hier wordt vastgelegd: ff „Vragen 1 en 2. Het Departement van Onderwijs, Kunsten en "Wetenschappen vergoedt naar de geldende onderwijswetten aan de schoolbesturen zekere bedragen ter tegemoetkoming in de kosten van het van hunnentwege verstrekte onderwijs. Het staat echter niet in rechtstreeksche verhouding tot de personen zelf, die aan de bijzondere scholen het onderwijs geven, en het beschikt dan ook niet over officieele gegevens betreffende het aantal dér tot den geestelijken stand behoorende mannelijke en vrouwelijke leerkrachten (priesters en kloosterlingen). Een maatstaf om dit aantal te schatten ontbreekt eveneens. H „Het R. K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding te 's-Gravenhage beschikt ten aanzien van dit punt wel over de noodige statistische gegevens. Uit die door het bureau welwillend verstrekte gegevens puttende, kunnen de ondergeteekenden het volgende mededeelen: H „Op 1 Januari 1926 waren bij het lager onderwijs werkzaam 3440 religieuzen (kloosterlingen). Het door het Rijk wegens salarissen van deze personen te vergoeden bedrag valt te ramen op zeven millioen gulden. !! „Op 1 Januari 1926 bedroeg het getal priesters en kloosterlingen bij het middelbaar onderwijs (gymnasiaal- en handelsonderwijs inbegrepen) 198. Om te kunnen nagaan, welk bedrag te hunnen behoeve uit de Staatskas over 1926 zal worden uitgekeerd, zou men moeten weten, welk salaris ieder hunner zal ontvangen. Dit is echter niet bekend. Ook het getal hunner lesuren moet worden geraamd. Aannemende, dat zij, dooreengenomen, hetzelfde getal lessen geven als aan de overige docenten, gemiddeld, is opgedragen, en de subsidiën over 1924 als maatstaf nemende (de subsidiën over 1925 zijn nog niet becijferd), raamt de eerstondergeteekende bedoeld bedrag globaal op ƒ 380.000. I! „Het aantal priesters en religieuzen, dat op 1 Januari 1926 verbonden was aafl nijverheidsdag- en -avondscholen, zoomede het bedrag hunner salarissen is nog niet bekend. Op 1 Januari 1925 waren aan deze scholen verbonden ± 300 priesters en religieuzen. In hun salarissen wordt door het Rijk in den vorm van subsidie naar ruwe schatting voor ± ƒ 200.000 bijgedragen. I! „Bij het Roomsch-dCathöliek universitair onderwijs eindelijk waren 359 op 1 Januari 1926 16 priesters en religieuzen werkzaam. In de kosten van hun salarieering droeg het Rijk, dat slechts een kleine tegemoetkoming in de kosten der gebouwen geeft, niet bij. II „Vraag 3. Naar de leer van den Hoogen Raad, neergelegd in zijn arrest van 22 Februari 1917 (Beslissingen in Belastingzaken no. 1665), wordt de waarde van hetgeen als opbrengst in natura wordt genoten, bepaald door het bedrag der uitgaven, die de genieter zich daardoor bespaart, met dien verstande, dat nimmer aan die voordeelen een hoogere geldelijke waarde kan worden toegekend, dan zij in zich zelf hebben. Aangezien dus de geldswaarde van het genot van kost en inwoning van kloosterlingen moet worden bepaald naar de bijzondere omstandigheden van eiken genieter, is niet in het algemeen te zeggen, op welk bedrag de belastingadministratie dat genot schat." II Deze mede van katholieke zijde „welwillend" verstrekte, gegevens konden nu Ds. Lingbeek bij zijn verdere actie helpen! II En die actie zou nu met kracht verder worden aangevat! De eerste nieuwe onderwrjsbegrooting, nog hetzelfde jaar — December 1926 — in behandeling komend, werd daartoe gretig aangegrepen. Nu weer een nieuwe vorm van parlementaire actie: de motie! Door een motie is men zooveel zekerder een debat uit te lokken dan door een simpele begrootingsredevoering! II Op 15 December 1926 dan entameerde Lingbeek wederom — na zijn betoog over de christianiseering der openbare school — de quaestie der salarieering van onderwijzers-kloosterlingen.1) De bedoeling, aldus de spreker, van de uitkeeringen van Rijkswege aan bijzondere schoolbesturen is om alle wezenlijk gemaakte kosten te vergoeden. Als sommige schoolbesturen dus meer ontvangen dan zij noodig hebben — in 't onderhavige geval is dat dubbel, ja driedubbel zooveel! —, „dan wordt het subsidie voor die besturen geen schadeloosstelling, maar een winstverleening; in eenvoudige taal: een melkkoe". En zoo redeneert hij nu verder uit de door de katholieken hem welwillend via de Regeering verschafte gegevens: II „Het is gebleken, uit een antwoord van Zijn Excellentie, op een door mij gedane vraag, dat jaarlijks worden uitgekeerd voor 3000 kloosterlingen (er stond in 't antwoord 3440!) een som van 7 millioen gulden. Rekenen wij nu, dat het klooster voor levensonderhoud van eiken kloosterling jaarlijks 700 gulden uitgeeft, wat zeker niet te weinig is gerekend, dan houden de kloosterbesturen van het subsidie voor onderwijs jaarlijks 5 millioen over voor de kloosterkas. Dus nu zijn reeds sinds 1920 „25 millioen uit de uitgewrongen beurzen der belastingbetalers" overgegaan in de doode hand. Het Roomsche onderwijs' gaat hoe langer hoe meer daardoor over in handen van kloosterlingen (doch blijkens de boven gegeven statistiek van De Tijd daalde het aantal der laatsten van 1923 tot 1926 van *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927, blz. 1180 v. 360 3456 op 3440!). Mag men niet vragen, waar het geld blijft? Doch de Rijkssalarieering houdt toch niet uitsluitend rekening met het verrichte werk: er zijn leeftijdsalarissen, termijnverhóogingen, kindergelden. 'Waarom geen uitzondering ook in dit geval? Omdat men geen uitzonderingspositie wil? Doch die accepteert men wel voor de seminaristen inzake vrijstelling van militairen dienst. Geen „Protestantsche ijver" drijft hem, maar. zorg om bij gelijkstelling aan de Roomschen geen bevoorrechting te geven. II Hij stelt nu een motie voor, waarin hij zijn gedachte heeft belichaamd. Hij vergat echter het slot. De Voorzitter merkte dan ook lakoniek op: „Ik vermoed, dat de gedachte afgevaardigde er geen bezwaar tegen zal hebben, om aan de motie toe te voegen de gewone clausule: „en gaat over tot de orde van den dag". Lingbeek had geen bezwaar! I! De Voorzitter stelde voor de motie te laten drukken en ronddeelen „en den dag der behandeling later te bepalen". Ware de motie dadelijk behandeld, dan zou er wel spoedig „la mort sans phrase" over uitgesproken zijn; ze kreeg door dit uitstel meer reliëf, doch men kon zich nu over de quaestie in de fracties beraden en de zaak voorgoed uitmaken; in elk geval bleek ten deze de objectiviteit van den katholieken Kamervoorzitter. Aldus werd besloten. II Moller, wilde de quaestie zelf dadelijk weer aanroeren, en ofschoon de voorzitter ze nu liever liet rusten, sprak Moller toch een woord over Lingbeek's motiveering.1) Lingbeek begrijpt niet, volgens hem, dat meer noodig is dan 700 gulden: religieuzen hebben toch een kapel noodig, en een flinke tuin om zich te verpoozen. En hij plaatst den dominee voor het dilemma: öf hij spreekt bewust en opzettelijk in strijd met de waarheid, öf hij spreekt over dingen, waarvan hij geen verstand heeft, doch dan moet hij noodzakelijk in strijd komen met de werkelijkheid, dat is met de waarheid. H Ook van Wijnbergen sprak over Lingbeek's actie nog een kort woord. Deze had gemeend dat men zijn actie zou kunnen toeschrijven aan overdreven „protestantschen ijver". Deze qualificatie is te fraai voor dat gedoe en onbillijk voor de protestanten die in overgroote meerderheid de religieuzen achten. II De motie bleef nu meer dan een jaar rusten; doch niet rusten bleef Lingbeek's actie. Het was eenige maanden later, dat Lingbeek, bij de behandeling van de begrooting van Curacao (10 en 11 Mei 1927), in denzelfden geest tegen het missie-onderwijs aldaar en de daar werkende kloosterlingen-onderwijzers optrad, zooals in het vervolg bij de bespreking van de „sfeer in de Regeering" zal blijken. De zaak bleef alzoo warm. II Ook in de pers vond de motie in de eerstvolgende maanden na de indiening bespreking. In De Nederlander schreef Dominee P. J. Kromsigt (Amsterdam) een ingezonden stuk, waarin deze staat- *) Ibid. blz. 1181. 361 kundige „daklooze", zooals hij zich zelf daarin noemt, zegt meer hoop gekregen te hebben voor de Christelijk-Historische Unie „vooral om haar kloeke houding zoowel inzake het gezantschap alsook inzake het Belgisch Verdrag"; hij moet twee fouten in de Wet-de Visser van 1920 constateeren, waarvan de eerste is: „het zesmillioenenlek, het surplus dat de Roomsche ordebroeders en nonnen thans te veel ontvangen". De Unie moet medewerken, en ook de liberalen, ja welke partij ook, om dat lek te stoppen. Wat moeten de Protestanten niet tobben om 1*4 ton bijeen te krijgen voor een nieuwe kerk in een stadsdeel. „En intusschen blijft het zesmillioenen-lek maar voortdruppelen in klooster- en kerkekas. En wat zit daar nog een muziek in, wanneer straks de „gelijkstelling" ook op Middelbaar en Hooger-Onderwijsgebied wordt doorgevoerd? Moge daarom de Unie hare roeping in deze verstaan en met moed ter hand nemen. Alle partijen wachten op een daad van deze Christelijke centrumpartij". II Maar De Nederlander, het orgaan van deze nieuw-geproclameerde „Centrumpartij", vond de oplossing van het vraagstuk niet zoo gemakkelijk. De katholieken — aldus het blad — hebben zelf tegemoetkomend gesproken ten deze (maar De Tijd van 25 Februari merkte hierbij op: altijd onder het uitdrukkelijk beding van een algemeene regeling en geen uitzonderingsmaatregel); er is reeds door de onderscheiding van gehuwden en ongehuwden, van gehuwden met en zonder kinderen in de salarieering in de richtingKromsigt tegemoet gekomen. En niet heel „kloek" is de stellingname van het blad ten opzichte van de motie van 15 December 1926: „Wij bedoelen niets onvriendelijks met de opmerking: dat de wijze, waarop de voorsteller der motie zijne gedachte formuleerde, ons niet bevorderlijk schijnt aan eene werkelijke oplossing van het vraagstuk; want het vraagstuk is inderdaad uiterst moeilijk en teer. Maar dit alles neemt niet weg, dat bij de behandeling dezer motie de quaestie opnieuw zal moeten worden bezien en dat het ons weinig vruchtbaar toeschijnt, in afwachting dezer behandeling, op de zaak in te gaan." Heel wat kloeker en heel wat sympathieker was de houding in het orgaan van de andere groote protestantsche partij, de a.r. Rotterdammer, aangenomen, waarin tezelfder tijd de senator Prof. mr. P. A. Diepenhorst schreef. Hij acht het rechtvaardig, dat „bij loonsbepaling met wettelijk controleerbare factoren als huwelijk en kindertal wordt rekening gehouden"; maar een uitzonderingspositie voor hen, die men veronderstelt dat hun salaris niet geheel ontvangen maar indirect aan kerkelijke instellingen ten goede doen komen, acht hij „onrecht". Hij besluit: II „De Staat, heeft zich niet te bemoeien met de vraag waarvoor de kloosterlingen het hun krachtens algemeene regeling toekomend salaris willen besteden. ■ • II „Zij mogen dat geven aan hun kerk, zooals openbare onderwijzers 362 aan hun Bond, de S. D. A. P., „cultureele" bioscopen, jeugdwerk enz. II ..Recht voor allen, recht ook voor kloosterlingen." H Niet bij de volgende begrooting van Onderwijs, die door Minister Kan werd verdedigd en waarbij speciale punten bleven liggen, maar. spoedig na Minister Waszink's terugkeer van ziekteverlof kwam de motie in behandeling, n.1. op 29 en 30 Maart 1928.1) Intusschen had de voorsteller zijn motie van 15 December 1926 eenigszins gewijzigd. Zij luidde nu: II „De Kamer, II „Overwegende dat de salarissen der onderwijzers en onderwijzeres„sen, die werkzaam zijn aan uit 's Rijks kas ondersteund wordende „kloosterscholen, aan hen zeiven niet ten goede komen, maar groo„tendeels ten bate vallen aan de kloosters, H „van oordeel, dat de huidige onderwijswetgeving wat betreft de „Landsbijdrage aan bijzondere scholen uitsluitend bedoelt aan de „schoolbesturen de voor het onderwijs werkelijk gedane uitgaven te „restitueeren, en derhalve niet gedoogt, dat zijdelings een voordeel „wordt verschaft en een bevoorrechting wordt verleend aan sommige „van de inrichtingen, die scholen stichten en onderhouden, II „noodigt den Minister uit om van de Wet op het Lager onderwijs „zoodanigè wijziging te ontwerpen, waardoor de Landsbijdrage aan „de bijzondere scholen voor het salaris der genoemde kloosterlingen„onderwijzers in overeenstemming wordt gebracht met hetgeen door „de kloosterbesturen voor hun onderhoud wordt betaald II „en gaat over tot de orde van den dag." II Op niet zuinige wijze werd de motie door diverse sprekers op formeele gronden onder handen genomen. Boon (vrijheidsbond) vraagt: wat zijn kloosterscholen? In de Middeleeuwen bestonden die, maar dat zijn niet de huidige katholieke scholen door religieuzen bediend. Ook Tilanus en van Wijnbergen vragen dit. Daarbij de salarisregeling — aldus Tilanus — komt niet in de wet voor, zooals de motie zegt, maar in een algemeenen maatregel van bestuur. Vooral van WijnbergenJboont de fouten der motie. Vooreerst, zegt hij, wil zij de L. O.-wet wijzigen, die niet in 't geding is; ten tweede is „bijdrage" niet juist, want bij het lager onderwijs hebben we vergoeding der kosten; ten derde is er nergens een kloosterschool in Nederland voor lager onderwijs; ten vierde moeten we overwegen dat een groot deel van de salarissen ten bate vallen van de kloosters, maar de voorsteller licht ons dit niet toe; hij had ons, als hij het onderzocht heeft, de resultaten van zijn onderzoek moeten voorleggen; ten vijfde wat zijn „inrichtingen, die scholen stichten en onderhouden" en wat „kloosterbesturen"? Ik heb nu de drie alinea's besproken. De 4de alinea is volkomen in orde, „en gaat over tot de i) Zie voor déze behandeling: Handelingen Tweede Kamer 1927-1928 blz. 1943 w. en blz. 1959 w. 383 orde van den dag", maar die is — verklaart van Wijnbergen onder daverende pret — niet van den voorsteller maar van den Voorzitter, ft Ook MWfeter Waszink moet zich bij die formeele bezwaren aansluiten en verklaren, dat als de Kamer haar aanneemt, hij ze daarom niet zou kunnen uitvoeren. Lingbeek wijzigt dan ook bij zijn antwoord de motie wederom op eenige punten. H Het debat zelf was breeder dan men zou hebben verwacht bij een zoo stumperige motie. Boon, die constateerde, dat de zaak nu al herhaaldelijk in en buiten het Parlement ter sprake was gebracht, zegt: nu komt Lingbeek er nog eens mee. „Het is misschien goed, dat dit gebeurd is, wanneer het nu de laatste maal is en wij niet b.v. het volgend jaar van den heer Kersten een dergelijke motie krijgen". Men wil de zaak dus blijkbaar doorspreken, in het naïef geloof, dat dominee nu wel na een nieuw échec de hoop zal opgeven. Lingbeek verdedigde in denzelfden geest als vroeger, zij het nu met meer woorden. De Vrijheidsbond bij monde van Boon en Westerman bleven stokstijf staan op de loon-theorie naar prestatie en waren dus beslist tegen. Meer weifelend was de leider der S.D.A.P., die wel Lingbeeks behoefte-theorie niet aanvaardde, maar daarmede ook niet de zaak zelf afwees; terwijl namens de Vrijz. Democr. de heer Oud zich bij Albarda aansloot. Zijlstra, die van de antirevolutionnairen het woord voerde, verklaarde zich kort en goed tegen: ter meting van behoeften, waarmede bij salarieering rekening wordt gehouden, mogen alleen objectieve gegevens dienst doen. De spreker namens de christelijk-historischen, Tilanus, vindt de quaestie met De Nederlander „uiterst teer en moeilijk". Hij gaat om formeele redenen niet mee met de motie. De parlementaire overzichtschrijver van De Tijd van 30 Maart 1928 schreef over Tilanus' optreden bij deze behandeling: „Deze Christelijk-Historische afgevaardigde sprak zeer verclausuleerd, met haken en oogen, liep op z'n teentjes om alle paadjes heen. Hij noemde dit „zakelijke behandeling". Naar zijn standpunt zeker." ft Een vurig woord van protest liet van Wijnbergen hooren, terwijl Moller, de andere katholieke spreker, zooals nog blijken zal, dieper op de materieele gronden inging. De katholieke Minister van Onderwijs wees èn op formeele èn op materieele gronden de motie natuurlijk af. ft Om 't belang van de zaak lijkt het nuttig om dit debat, naar zijn . reeelen inhoud geschikt, hier in 't kort weer te geven, en daartoe achtereenvolgens de motiveering van de indiening van de motie en de motiveering van den inhoud der motie, en wat dienaangaande gezegd werd, hier bijeen te brengen. !f Het motief der indiening. Lingbeek had de voorzorg zijn mondelinge toelichting van de motie te beginnen met de verklaring, dat men vooral niet moest meenen, dat „afkeer van de Roomsch- 364 Katholieke Kerk" hem dreef tot die indiening. En aan het slot wijst hij alle beschuldiging van anti-papisme af. Hij vindt dit onchristelijk. Hij komt alleen er tegen op, „dat thans aan de Roomsche Kerk in ons land op een bedekte wijze uit 's Lands schatkist jaarlijks ontzaglijke sommen toestroomen", en zulks omdat hij weet, „dat uit dat geldelijk materiaal wapenen zullen worden gesmeed om op elk gebied het Protestantsche volk en de Protestantsche zaak ten onder te brengen", en Rome een voorsprong te geven. „Indien men deswege mij nu wil noemen een antipapist, Mijnheer de Voorzitter, dan aanvaard ik dien naam en leg dien als een gouden keten om mijn hals." De vrijheidsbonder fioon gaf Lingbeek gelijk: deze had „geen anti-papistisch betoog" gehouden maar „de zaak hier inderdaad zeer zakelijk" behandeld. Maar Tilanus was van oordeel, dat alleen reeds de indiening der motie verbolgenheid had opgewekt bij de katholieken, zoowel in de Kamer als in de pers; wat ook niet verwonderen moet, „omdat de voorsteller der motie niet nalaat met geschrift en woord in en buiten de Kamer antipapisme te voeden en te kweeken, naar het mij voorkomt, zeer ten nadeele van een goede samenleving in ons volk". Ziedend van verontwaardiging sprak van Wijnbergen, na eerst, zooals reeds werd gemeld, de motie uiteen te hebben gerafeld. Vooral richtte hij zich daartegen, dat de motie, in verband met de toelichting, den onderwijzer-kloosterling slechts 700 gld. salaris en niet meer wilde geven. „Of men wellicht jarenlang hoofd der school is of tal van bij-akten bezit, of men aan een m.u.l.o.- of lagere school is, of men pas geslaagd en beginnend onderwijzer is, het maakt alles geen verschil; men krijgt naar den wensch van den heer Lingbeek ƒ 700 als levensonderhoud en daarmede uit." Dat moest de heer Lingbeek eens voor andere ambtenaren durven voorstellen! Of een ander moest dat eens durven doen voor de predikanten der Hervormde Kerk! „Maar dan is een dergelijke bejegening tegen de religieuzen ook onduldbaar, als waartoe de heer Lingbeek nu de Kamer wil brengen". Spr. wil over diverse denkbeelden omtrent de salarieering van andere zijde geopperd wel nadenken, „maar op heden denk ik er niet aan, daaraan eenige aandacht te schenken. Ik heb er eindelijk eens genoeg van, dat de religieuzen in een Nederlandsch Parlement maar steeds ter sprake kunnen worden gebracht als door den heer Lingbeek is gedaan." Wij hebben te maken met de motie die voor ons ligt, „met het voorstel van den heer Lingbeek, den Kerkvervolger in den dop" dat slechts een plompe aanval bedoelt te zijn op de religieuzen, „sieraad en glorie der Katholieke Kerk" en bij de groote meerderheid van onze niet-katholieke landgenooten zeer geëerd. ?! De eerste spreker van den volgenden dag, onmiddellijk na van Wijnbergen optredend, de leider der socialistische Kamerfractie, Albarda, achtte zich echter verplicht Lingbeek tegen van Wijnbergen in bescherming te nemen. Hij had niets van antipathie bij Lingbeek ontdekt, en hij moest hem integendeel huldigen „voor de 365 werkelijk zeer gematigde en bezadigde wijze", waarop hij gisteren zijn motie heeft toegelicht. Moller echter vroeg Lingbeek rekenschap van uitdrukkingen, als „op bedekte wijze" millioenen uit de Staats- 1 kas vloeien in die der katholieke kerk, en over het uit die millioenen smeden van wapenen tegen het Protestantisme. Is er geen godsdienstvrijheid meer in Nederland, ook voor de Katholieken? En Zijlstra verklaarde, dat, al zou het niet blijken uit de toelichting der motie, men kan haar toch niet losmaken van de actie die Lingbeek in den lande voert. Ds. Kersten is eerlijker dan Lingbeek. Hij had reeds bij de Curacaosche quaestie laten uitkomen, dat de actie van Lingbeek eigenlijk prutswerk was; als grondregel moet gepresteerde arbeid betaald worden; doch de Overheid heeft de roeping zelf het waarachtig Evangelie te prediken, en daarbij is er voor de religieuzen dus heelemaal geen plaats bij het Nederlandsch Onderwijs. En bij dit debat verzuchtte hij, dat alle Protestanten toch met hetzelfde vuur als thans de Katholieken „voor de heilige beginselen van Gods Woord openlijk opkwamen!" Men zou dan finaal breken met de minderwaardige bestrijding, die zelfs den persoon van zijn tegenstander niet onaangetast laat. En hij vervolgt: „De rede van den heer van Wijnbergen heeft klaar getoond, welke diepe beginselen met deze motie gemoeid zijn. Men moge het ontkennen of niet, gelijk bij het gezantschap bij den Paus, zoo ook wordt door Rome gevoeld, dat bij deze aangelegenheid een aanval op zijn Kerk en gezag en macht wordt gericht. Ik erken dat en kom er openlijk voor uit, dat ik mij geroepen acht, aan den strijd tegen Rome deel te nemen. Ben ik antipapist? Mijnheer de Voorzitter! Het doet mij genoegen, dat ik in den open strijd, dien ik voer, zoo wèl begrepen schijn te worden hier in de Kamer". Die strijd gaat niet tegen personen maar bepaaldelijk, tegen het papale stelsel in de Roomsche Kerk. „Ik zie met leede oogen de opkomst van Rome in ons land. Onze Gereformeerde Vaderen zijn ter brandstapel en ten schavot heengeleid, omdat zij onder Rome's leer, die Christus als den volkomen Zaligmaker verloochent, niet langer konden buigen". Dit alles neemt niet weg, dat hij toch verklaarde vóór de motie te zullen stemmen. f! Men begrijpt ten slotte het antwoord van Lingbeek aan van Wijnbergen; daarin kon hij zijn antipapisme niet meer verbergen en moest de Borromeus-Encycliek en veel meer dienst doen. !! Doch nu de motiveering van den inhoud der motie. Een nieuwe loontheorie: loon uitsluitend naar behoefte, werd in de motie voor de religieuzen, door Lingbeek voorgesteld. Tegen deze nieuwe loontheorie rees van verschillende zijden verzet in de Kamer en werd het motief van het tegenstemmen ter linkerzijde. !f Lingbeek's toelichtende rede op dit punt kwam hierop neer. „Wel wordt bij de bepaling van het salaris dergenen, die van staatswege worden bezoldigd, óók rekening gehouden met den verrichten arbeid, maar dat is toch slechts één der factoren, waarnaast andere 366 staan." In de tegenwoordige salarisregeling speelt het verschil in materieele behoeften „een overwegende rol". Hij haalt ten bewijze daarvan aan de standplaatsaftrek, de z.g. jeugdaftrek, de huwelijkstoelage aan den landsdienaar met minder dan 2000 gld. inkomen: de kinderbijslagen, het minder aantal termijnsverhoogingen van ongehuwden; verder verliest een ambtenaarsweduwe, die hertrouwt, haar pensioen. En hij besluit dat deel van zijn betoog aldus: II „In dit licht moet de zaak worden bezien, waarover ik nu handel. Op de hertrouwende weduwen worden enkele duizenden uitgespaard, omdat zij er geen behoefte meer aan hebben. Maar terzelfder tijd betaalt de Staat zonder kreun 8 millioen jaarlijks aan ondeirwijzers-kloosterlingen, hoewel een ieder weet, dat hier geen salarieering is naar behoefte, maar een verregaande salarieering boven behoefte." II In dén loop van het debat werden verschillende door Lingbeek aangehaalde voorbeelden van rekening houden met behoeften door onderscheiden leden als zoodanig niet gedeeld; zoö bijv. de standplaatsaftrek, die verband houdt met het verschil in koopkracht van het salaris in kleinere en grootere plaatsen; de periodieke verhoogingen, die niet alleen gegeven worden om de behoeften maar ook om betere praestatie door meer routine enz. IS De nieuwe theorie zelf werd wel het scherpst bestreden door Boon. Het is niet waar, zegt hij, dat de prestatie maar één der factoren zou zijn voor de bepaling van het salaris: „De basis van de salarisregeling is gelukkig nog altijd de prestatie en daarnaast zijn zonder eenigen twijfel mitigaties ingevoerd." Lingbeek wil loon naar behoefte. Dat is een geheel nieuwe theorie. Wij hebben thans de prestatie-theorie met eenige mitigaties door de kindertoeslagen, gehuwdentoeslagen enz. De liberalen hebben de theorie van loon uitsluitend naar behoefte nimmer aanvaard en kunnen dat ook nimmer doen. „Wanneer nu zij, die alle voordeden van het maatschappelijk leven hebben opgegeven, hun salaris willen besteden aan hetgeen zij het hoogste achten, dan moeten zij daarin volkomen vrij zijn." Bij Boon sloot zich zijn fractiegenoote Mej. Westerman aan; echter pleitte zij er voor om ongehuwde ambtenaren-kostwinners met gehuwden gelijk te stellen; daardoor zouden ongehuwden, die dit niet zijn, zich gemakkelijker bij hun lager salaris neerleggen. II De heer Zijlstra erkende wel, dat bij de salarieering der onderwijzers de behoefte een element geworden is, maar waarschuwde, dat men dit element met zorg moest hanteeren. „Hoe men ook moge oordeelen over het element behoefte in de salarieering van onderwijzers en ambtenaren, dit staat wel vast, dat ter meting van deze behoefte alleen objectieve gegevens mogen dienst doen, bijv. gehuwd of ongehuwd, het aantal kinderen, standplaats enz., en geen gegevens van subjectieven aard, allerminst van zulken subjectieven aard, dat zij kunnen voortkomen uit persoonlijke symphatie of antipathie tegenover de salaristrekkenden, hun kerkekjke of politieke 367 positie, of tegenover de wijze waarop zij in geoorloofden weg hun verdiensten willen besteden. Al deze subjectieve factoren moeten buiten beoordeeling in zake de salarieering blijven." I! Albarda komt eveneens op tegen Lingbeek's behoeftetheorie. Hij zou een voorstander zijn — en hij acht het denkbaar dat de S. D. A. P. zich daarop eenmaal zou plaatsen — van zulk een theorie als waarborgen aanwezig waren, dat het laagste salaris, dat bij een dergelijke methode zou worden bepaald, een behoorlijk salaris zou zijn; dan zou bij vermeende behoeften van gezin of individu dat behoorlijke aanvangsalaris met zekere bedragen kunnen worden vermeerderd. Maar zoo staat de zaak thans niet. Men doet het nu andersom. Men gaat uit van een minimaal gezinsinkomen en qaat dit verminderen; tegenwoordig is het zoo dat de categorie, aan wie men de minste behoefte toedenkt, een categorie van minimumlijders wordt. Bovendien zijn z.i. de behoeften van dengene, dien men naar behoefte wil salarieeren, niet getaxeerd naar de werkelijke behoeften, als werkelijke financieele verplichtingen of financieele gevolgen, maar naar leeftijd, huwelijk, kinderen enz. ,,Met die kenmerken is de behoefte niet te meten". Er zijn een groot aantal ongehuwden die desondanks grootere financieele verplichtingen, bijv. onderhoud van ouders, hebben, dan gehuwden. Nu wil Lingbeek zelfs van zijn standpunt van salarieering naar behoefte rekening houden met de bestemming die aan de salarissen gegeven wordt. Inderdaad staan kloosterlingen hun salaris geheel of gedeeltelijk af aan de geestelijke orde, en zijn daardoor in bijzondere omstandigheden, „maar wie verbiedt b.v. aan mij of aan een socialistisch onderwijzer, een deel van zijn salaris te bestemmen voor een instelling, die mijn geestelijke of sociale belangen behartigt?" H Bij dit betoog sloot de vrijz. dem. Oud zich aan. Zeer verwerpelijk is ook voor hem de salarieering naar behoefte; het is principieel onjuist en practisch onuitvoerbaar, want de vraag van de behoefte is individueel en hangt af van allerhande omstandigheden. Men mag ook niet tornen aan het recht om zijn salaris vrij te besteden. II De Minister meende ten slotte nog, dat men in Lingbeek's theorie zeker niet mocht raken aan het salaris in zooverre het loon is naar prestatie en dat men bij dat deel, dat door het behoefte-element wordt beheerscht, niet alleen naar de individueele — maar in casu zeer zeker — naar de gemeenschapsbehoeften moet zien. II Het motief toch waarop Lingbeek's actie en motie steunde, was immers, dat de kloosterlingen zooveel minder behoeften hadden. Verwierpen de linksche leden, tot nu toe aan het woord, de motie omdat daaraan de behoefte-theorie ten grondslag lag, ze namen toch de beweringen van Lingbeek over die mindere behoeften van religieuzen gaarne aan. En toch bleek dit maar zoo niet zonder meer aanvaardbaar. Men zag over het hoofd, dat de kloosterling-onder- 368 wijzer zijn eigenaardige behoeften heeft en wel vooral „gemeenschapsbehoeften" zooals Minister Waszink het uitdrukte. il Zelfs Albarda kwam ertegen op, dat de motie alleen wil geven aan de kloosterlingen hetgeen „voor hun onderhoud wordt betaald". „Alsof de grondslag" — aldus deze sociaal-democraat — „van het salaris moet zijn het naakte levensonderhoud en niets meer! Als men dat beginsel voor de kloosterlingen aanvaardt, zou dat een beginsel zijn, dat wij voor geen enkele andere categorie aanvaarden willen. Men heeft toch behoefte aan en recht op meer dan op het naakte levensonderhoud!" Ook ziet hij in, dat voor het minder geven wegens leven in communiteit misschien consequenties zitten, die zeer ongewenscht kunnen zijn. Want ook anderen kunnen in communiteit, in gemeenschap gaan leven. De communistische en socialistische kolonies hebben tot nu toe nog wel niet veel succes gehad, maar het is toch denkbaar, dat zulke kolonieën zich een aantal jaren handhaven, en moeten de onderwijzers en onderwijzeressen in zulke kolonies alleen maar het levensonderhoud gaan ontvangen volgens Lingbeek? Moller vulde dit voorbeeld van Albarda aan. Hem was bekend, dat „verschillende ongehuwde vrouwelijke leerkrachten bij het middelbaar onderwijs samenleven, niet alleen om goedkooper in haar gewone levensonderhoud te voorzien, maar ook om meer en beter aan allerlei hoogere cultuurbehoeften te kunnen voldoen." Had Lingbeek reeds, op Mollers rede na de indiening der motie op 15 December 1926, toegegeven, dat religieuzen ook behalve het naakte levensonderhoud toch bijv. ook een tuin en een bidkapel moeten hebben, in zijn rede bij de behandeling der motie schetste de heer Moller op verdienstelijke wijze, hoe er nog iets anders komt kijken voor een religieuze communiteit die onderwijs geeft dan kosten van onderhoud: ft „Laten wij nu eens nemen een lagere school die nogal wat leerlingen telt, en 9 of 10 leerkrachten heeft. In vele gevallen vormen die personen een communiteit; zij krijgen te zamen dus ongeveer ƒ 17.000 tot ƒ 20.000 per jaar. Maar in zoon huis leven niet alleen die 9 of 10 leerkrachten, maar minstens 2 of 3 religieuzen daarboven om de zorg voor het huis op zich te nemen. Er moeten dus 12 of 13 personen leven van de bezoldiging der leerkrachten. Daar moet een huis voor gebouwd en onderhouden worden, en een kapel, er moet een tuin zijn, want het is hun niet geoorloofd om zoo maar een wandeling te doen op straat. Verder een boekerij. Men kan ook aan deze menschen niet, zooals de heer Albarda te recht opmerkte, alleen het naakte levensonderhoud geven. Zij hebben daarnaast allerlei dingen noodig voor hun studie en hun hoogere cultuur. Ook die menschen worden ziek en moeten operaties ondergaan, ook die menschen moeten dikwijls behoeftige bloedverwanten onderhouden (men zou verbaasd staan als men wist, hoeveel door verschillende religieuze communauteiten wordt uitgekeerd aan behoeftige familieleden), ft 369 „Hoe moet het gaan met de invalide leerkrachten, die beneden de 10 dienstjaren invalide worden, en die geen cent pensioen trekken? Die moeten toch ook worden onderhouden? II „En nu meent de heer Lingbeek, dat men dit alles kan doen van f 1750 tot ƒ 2000, de bezoldiging, die een deel van de inwoners ontvangt, en dat er dan nog millioenen overblijven als men alles te zamen neemt. „Er komt bij, dat dergelijke religieuze congregaties nog andere kosten hebben, waarmee het Rijk zich niet bemoeit: er zijn noviciaten noodig, waar die menschen voor hun taak worden opgeleid. Ik laat nu de eigenlijke onderwijsopleiding buiten bespreking, al is het niet juist, dat die ten volle door het Rijk wordt betaald. SS „Dat alles eischt nog al eenig geld, en waar blijven dan de millioenen, waarvan, tot mijn spijt, ook de heer Albarda sprak?" SS Moller vraagt nog, of men vergeten is, dat tientallen van jaren de Staat niet alleen niets gaf aan het bijzonder onderwijs maar daaraan uitspaarde doordat het voor die kinderen geen openbaar onderwijs behoefde te stichten en in stand te houden. Maar uit dien tijd hebben verschillende Congregaties een zwaren schuldenlast op zich moeten nemen, waarvan zij zich nu eindelijk kunnen gaan ontdoen. Ook de Minister gaf een voorbeeld uit de practijk, waaruit bleek, dat voor de stichting van een school met 3 religieuzen-leerkrachten, de kosten zoo hoog waren — werkzusters, bouw van klooster — „dat men ze niet bedruipen kon uit het salaris van de drie religieuzen-onderwijzeressen". En hij voegde er aan toe: „Dit is één van de zeer vele gevallen, Mijnheer de President, die men in Nederland, als men maar zoeken wil, kan vinden." SS De argumentatie van den heer Lingbeek voor de bepleite uitzonderingsbepaling van religieuzen lag daarin, dat in overwegend katholieke landen als België en Tsjecho-Slowakije zulk een regeling zou bestaan; dat in ons eigen land de Bevredigingscommissie een voorstel in dien geest had gedaan; en dat de vorige Regeering-Colijn tegenover dat denkbeeld niet afwijzend stond. II Wat het voorstel van de Bevredigingscommissie betreft, dit had Tilanus als een oplossing beschouwd. Opgemerkt dient te worden, dat natuurlijk deze Commissie niet stond op 't standpunt van Lingbeek's naakte levensonderhoud. Het beroep van Lingbeek op Nolens en van Wijnbergen, als zouden dezen met het voorstel meegegaan zijn, omdat zij het Rapport der Commissie onderteekenden, werd door Albarda nadrukkelijk weersproken; deze twee hadden immers met klem betoogd in de Commissie, dat zij met dat voorstel niet meegingen en hadden daartegen gestemd. Voor zijn betoog mocht Lingbeek zeker de Bevredigingscommissie niet aanhalen, want zijn voorstel ging veel en veel verder. II Wat België betrof, Lingbeek decreteerde zonder meer, dat daar de religieuzen-onderwijzers maar de helft kregen. Maar Albarda wist, 370 dat in België zelf daarop critiek werd uitgeoefend en hij kon mededeelen, „dat er wel degelijk een streven is om het verschil weg te nemen". Moller weet over België mee te deelen, dat er vele (niet allen) religieuzen zijn die maar de helft ontvangen, doch in België worden de salarissen niet betaald door het Rijk; het systeem komt hierop neer, dat de Staat op een bepaalde wijze voor een deel de kosten der school betaalt en van die kosten krijgen de religieuzen niet zooveel als anderen. Het gaat niet per salaris maar per getal leerlingen; er is vergoeding van de kosten van de school en niet bezoldiging der leerkrachten. En de Minister vult Moller nog aan: in België is de toestand aldus: er zijn z.g. vrije scholen en z.g. officieele scholen. „De vrije scholen zijn voor een groot deel bezet door religieuzen, en dat personeel ontvangt inderdaad 50 pCt., maar de officieele scholen, dat zijn de openbare scholen, meestal uitgaande geloof ik van de gemeenten, worden ook voor een groot deel, vooral op het platteland, bediend door religieus personeel, en dat personeel ontvangt de volle 100 percent." Lingbeek was dus wel onvolledig. En Tsjecho-Slowakije? De Minister vervolgt: „De heer Lingbeek houde het mij dus ten goede, dat, wanneer hij zegt, dat de religieuzen in Tsjecho-Slowakije slechts een derde ontvangen van het normale salaris, ik eerst eens op nadere inbehtingen uitga, alvorens daar ja en amen op te zeggen." II Ten slotte redeneerde Lingbeek nog uit het debat in de Eerste Kamer op 29 December 1925, dus tijdens de crisis, tusschen den heer Ossendorp en Minister Colijn. *) Ossendorp sprak bij de salarisquaestie, die aan de orde was, over de onthouding van de laatste verhoogingen aan de ongehuwde onderwijzers en onderwijzeressen. Hij zeide, dat dit stelsel in 1919 en 1920 was ingevoerd voor de onderwijzers, juist omdat onder hen- zooveel religieuzen waren, wien men minder toekende dan leeken-onderwijzers. Eenige jaren later heeft men dit ook toegepast op de overige ongehuwde ambtenaren, aan wie men echter slechts de twee laatste verhoogingen onthield. Nu zegt Ossendorp: het is toch sterk, dat om aan 3500 religieuzen-onderwijzers en -onderwijzeressen niet het volle salaris te behoeven toe te kennen, men het overige korps van 16000 ongehuwde onderwijzers en onderwijzeressen treft. Laat men in elk geval den ongehuwden onderwijzer met de overige ongehuwde ambtenaren gelijkstellen. II Minister Colijn's antwoord is nogal bevreemdend — verklaarbaar uit den toen maar steeds voortdurenden gezantschapscrisis? — en men kan begrijpen dat Lingbeek het met graagte aanhaalde. Hij geeft volkomen toe, dat de inhouding der 4 laatste verhoogingen aan 't ongehuwd onderwijspersoneel zijn oorzaak vindt in de aanwezigheid der religieuzen-leerkrachten. Hij heeft reeds bij de totstandkoming van het Bezoldigingsbesluit 1925 getracht de ongelijkheid tusschen *) Handelingen Eerste Kamer 1925-1926, blz. 68 en 74. 371 den ongehuwden onderwijzer en de overige ongehuwde ambtenaren weg te nemen, maar hij zit met de religieuzen. „Het is toch eigenlijk niet te verdedigen, dat degenen, die in communauteit leven, een salaris zouden genieten, dat er op berekend is, zelfstandig, gehuwd, en met een gezin, in de maatschappij te leven. Maar het vinden van een goeden vorm — het is inderdaad ernstig beproefd — is niet zoo eenvoudig!" En verder zegt hij niet te schromen het uk te spreken, „dat indien het mogelijk is, om een regeling te treffen, waarbij zoowel aan het een als aan het ander recht wordt gedaan, zonder discriminatie van de R. K. religieuzen, ik volkomen bereid ben die in overweging te nemen. Ik heb daarnaar gezocht, en inderdaad een formule ontworpen, die hierop neerkwam, dat alleen die personen, in communauteit levende of bij hun ouders inwonende, onder die bepaling zouden vallen. Maar wanneer men het in de practijk gaat uitwerken, blijkt telkens, dat men aan alle kanten vastloopt. Ik zou dus den geachten afgevaardigde willen antwoorden: dit is een open quaestie, waarbij men zien moet of men een oplossing kan vinden, die meer bevredigend is. Ik stel echter met nadruk op den voorgrond, dat elke regeling, die de R. K. religieuzen met name zou discrimineeren ten opzichte van ander onderwijzend personeel, voor mij niet aannemelijk is." 3i lingbeek beriep zich eveneens op het debat in de Eerste Kamer van 1 April 1927 tusschen den Minister-President De Geer en denzelfden heer Ossendorp. De laatste had in denzelfden geest gesproken als op 29 December 1925 en De Geer antwoordde hem 1) eveneens in denzelfden geest als Colijn. II „De denkbare oplossing was, dat voortaan de vier verhoogingen zouden worden onthouden aan de ongehuwden, die in communiteit leven. Dit zouden dan niet slechts bepaalde groepen van onderwijzers zijn, maar ook matrozen en anderen. Hen, die van nature minder behoefte hadden, kon men op die wijze minder hoog salarieèren. Dit stelsel is onderzocht en voorshands niet uitvoerbaar gebleken. Daarom is het stelsel gehandhaafd, dat nu reeds sinds jaren bestaat." II Lingbeek trekt daaruit zijn conclusie. De beide Regeeringen verklaren dat de zaak niet in orde is. En toch blijft men den dwaalweg bewandelen, hoewel men den weg weet. Men wil niet met de positie van de religieuzen als zoodanig rekenen. Doch dat is de eenige juiste weg. Zoo zoekt men naar de quadratuur van den cirkel! || Boon meent ook dat de onbillijkheid der 4 verhoogingen moet weggenomen worden en vraagt ook om een oplossing; dient die zich aan, dan moeten de katholieken meewerken, maar overigens moet de gelijkheid gehandhaafd blijven. || Doch de katholieke sprekers waren zoo maar niet te vinden voor een oplossing; pan Wijnbergen althans niet met die motie voor zich, maar l) Handelingen Eerste Kamer 1926-1927, blz. 535. 13 372 wel „ter gelegener tijd". Albarda vroeg met eenigen ophef, dat die oplossing van de katholieken uit zou gaan; het is een delicate aangelegenheid en het zou daarom zoo fraai zijn als van de katholieken een desbetreffend voorstel kwam. Moller verklaart: „Ik voor mij zou geen bezwaar hebben tegen bezoldiging naar behoefte, indien er een behoorlijke regeling te vinden was, maar niet alleen voor de religieuzen, maar ook voor alle anderen; ik wensch niet toe te laten een uitzondering voor religieuzen, daarvoor is geen grond". Even tevoren had hij aan 't adres van Lingbeek gezegd, dat hij het ook onbillijk vindt, dat aan de ongehuwde onderwijzers 4 in plaats van de 2 laatste verhoogingen onthouden worden. „Maar wanneer deze onjuistheid werd hersteld ten aanzien van de groote massa der ongehuwden, dan is de heer Lingbeek nog verder van huis, want dan zouden de onderwijzende religieuzen twee verhoogingen meer krijgen dan zij thans hebben". En zoo iets zou werkelijk.ook heel spoedig gebeuren! Ten slotte verklaarde nog de katholieke Minister van Onderwijs: „Wanneer men een oplossing kan vinden, zoodanig, dat de splitsing, die thans bestaat tusschen gehuwden en ongehuwden, verder doorgevoerd wordt, zonder dat men daarmede de katholieke religieuzen als zoodanig treft, dan ben ik bereid, aan een zoodanige oplossing mede te werken". ft Maar in zijn antwoord hoonde Lingbeek: „Zijn al de gewikste rechtsgeleerden in deze Kamer dan niet in staat om een afdoende formule te vinden, waardoor de zaak tot oplossing komt? Ik voor mij vrees veeleer, begin althans te vreezen, dat die rechtsgeleerden veel te gewikst zijn, om die oplossing te vinden". II Wat kan men nu als resultaat van dit debat vastleggen? II Vooreerst, de bereidheid der katholieken om mee te werken aan een billijke oplossing, maar alleen onder het bekende voorbehoud. SS Ten tweede, dat de aandrang om de ongehuwde onderwijzers en onderwijzeressen met de overige ongehuwde ambtenaren, wat de inhouding van verhooging betreft, gelijk te stellen, in dit debat van verschillende zijden werd versterkt. II Ten derde — en dit moet nog even besproken worden — dat de Regeering toezegging deed, omtrent de salarieering van religieuzen bij het onderwijs in het buitenland te zullen informeeren. Si Albarda immers, die overigens het door Lingbeek aangehaalde voorbeeld van België critischer beschouwde, zeide op 't laatst van zijn rede: „Op het oogenblik zijn mijn partijgenooten en ik nog niet bereid om te stemmen voor een uitspraak als die, welke de ^ heer Lingbeek nu van de Kamer vraagt. Maar wij zijn gaarne bereid de zaak in de toekomst nader te behandelen". Lingbeek mocht dus n'og eens met zijn actie terugkomen! Albarda had voor zijn studie echter gaarne gegevens, zoowel over België als over andere landen met veel katholieken invloed, aangaande de salarieering van religieuzen bij het onderwijs. Hij vraagt daarom de Regeering zulk een 373 overzicht te verstrekken. Ook hierin sloot Oud zich bij Albarda's rede aan. En de Minister antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Hier is niets te verheimelijken; de inlichtingen zullen worden ingewonnen en aan de Kamer overgelegd. Ook in dit geval moet open kaart worden gespeeld." SI De motie werd dien dag 30 Maart 1928, in stemming gebracht en met 72 tegen 3 stemmen verworpen.1) De laatste vormden het anti-papistische dominee-trio: Kersten, Zandt en Lingbeek. II In de pers echode dit debat na. Natuurlijk in de katholieke pers. Maar heel bijzonder ook in de liberale. Had op den dag, dat de motie gestemd werd, de afdeeling Rotterdam der Evangelische Maatschappij een advertentie in de liberale N. Rott. Ct. geplaatst, waarin ze zich solidair verklaarde met Ds. Lingbeek, „die geen hand- en spandiensten verleent aan Rome", opmerkelijk is dat de liberale pers sympathieker tegenover de actie-Lingbeek scheen té staan dan de haar meest nabijstaande Kamergroep. De bekende publicist G. Nijpels schreef in het Handelsblad een artikel, waarin hij beweerde, dat men op het Limburgsche platteland klachten hoort over de „kloosterscholen", waaraan bakkers, slagers en kruideniers niets verdienen; waarvoor de Gemeenten zware offers moeten bren-. gen; waarvoor bij bouw alleen geloofsgenooten kans voor een opdracht hebben; en waardoor de openbare onderwijzers minder kans op slagen hebben. Alsof de bakkers enz. daar niet beter wisten! Alsof de Gemeente niet moet zorgen voor het onderwijs in 't algemeen volgens de wet doch niet meer voor het bijzonder dan voor het openbaar! Alsof er geen publieke aanbesteding plaats had! En ten slotte, alsof de mindere kans van den openbaren onderwijzer niet het natuurlijk gevolg was van de toename van het bijzonder onderwijs! In het officieele orgaan zelfs van „De Vrijheid" schreef Mr. J. J. van Bolhuis dat men, als straks de gegevens er zijn uit het buitenland, zich maar niet blind moet staren op de leer van „salaris naar praestatie"; en citeert hij met ingenomenheid Nijpels' artikel in het Handelsblad. De schrijver heeft het evenals Lingbeek over de „Roomsche bevoorrechting" op onderwijsgebied, en maakt aldus in het officieele orgaan der liberalen propaganda voor Lingbeeks opvatting welke de woordvoerder van de liberale Kamerclub met alle kracht verwierp. Intusschen zat dé heer Lingbeek niet stil. Op 30 Maart was zijn motie afgestemd en was de toezegging der Regeering gekomen voor informatie in het buitenland. Nog geen maand later, op 21 April 1928, zendt hij weer schriftelijk een vraag in aan den Minister van Onderwijs. Als de Minister zijn inlichtingen omtrent de salarieering in het buitenland mededeelt, wil hij dan ook „ten einde de vergelijkingen en gevolgtrekkingen zuiver, te doen zijn" l) Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, blz. 1968. 374 tevens mededeelen, „in hoeverre in die landen ten aanzien van de wedderegelingen voor het landspersoneel, inzonderheid wat betreft de leeken-onderwijzers, behalve met de ambtelijke praestatie ook rekening wordt gehouden met de maatschappelijke levensbehoefte." De Minister antwoordt 21 Mei, dat hij bij de gevraagde inlichtingen, tevens gegevens heeft verzocht „aangaande het stelsel van salarieering van het landspersoneel in het algemeen". Of dit antwoord precies sloeg op Lingbeek's vraag? !! Niet alleen Lingbeek maar ook de liberale pers, — vreemd genoeg hier de bondgenoote van den antipapist — hield de zaak warm. Lingbeek had vóór de verwerping der motie zwierig-profetisch uitgeroepen: „Deze motie moge worden gedood en begraven, de zaak waarop ik de aandacht vestigde, begint nu eerst te leven". En waarlijk, nauwelijks was het nieuwe parlementaire jaar 19281929 begonnen, of „van geachte zijde" werd in Het Algemeen Handelsblad een artikel geschreven, geheel in den geest van Lingbeek's actie, en waarin „de geachte zijde" ter illustratie meedeelde, onlangs in 't buitenland als Nederlander een bedankje te hebben ontvangen, omdat daar zulk een enorm gebouw verrees: een Jezuïetenklooster en onderwijsinrichtingen van allerlei aard, waarvoor het geld gekomen was „uit de Roomsch-Katholieke kas, waarin de salarissen worden gestort, die de Staat der Nederlanden betaalt aan nonnen en monniken, die onderwijs geven in Nederland". En teekenend is het wel voor de mentaliteit welke heerscht op het Redactiebureau van Het Handelsblad, dat dit blad zich niet ontzag, het minne stuk van dit naschrift te voorzien: II „Wij geven aan dezen brief gaarne de gevraagde publiciteit; het is stellig niet de bedoeling van onze onderwijswet en van de pacificatie, dat daardoor aan congregaties Nederlandsch belastinggeld wordt verstrekt voor werkzaamheden in het buitenland. I! „Hoe dat te voorkomen, zonder de pacificatie in de waagschaal te stellen, of langs wettelijken weg verkregen rechten aan te tasten, ziedaar de quaestie, die de commissie-Rutgers waarschijnlijk ook wel ernstig overweegt. H „De vraag: „loon naar behoefte?" in bovenstaanden brief geopperd verdient nauwgezette overweging met het oog op de zeer vèr-gaande consequenties." « Het nieuwe parlementaire jaar zag ook de actie-Lingbeek weer frisch en vroolijk geopend. II Eerst natuurlijk door het vragen-instituut. 23 October 1928 vond de Minister van Financiën op zijn werktafel weer een viertal vragen gedeponeerd. Het nieuwe Bezoldigingsbesluit was in voorbereiding, en nu vroeg Lingbeek o.m., of de Minister de Centrale Commissie van overleg opmerkzaam had gemaakt op zijn rede van 30 Maart j.1. en wel op zijn denkbeeld, dat er bij de herziening der termijnverhoogingen „meerdere differentiatie zal zijn in acht te nemen dan tegenwoordig is voorgeschreven" om aldus „te ge- 375 raken tot een reëele aanpassing der wedden aan de maatschappelijke levensbehoeften der betrokkenen"; de omhaal beteekent: minder salaris voor de religieuzen. Als de Minister dit niet gedaan heeft, of hij dan zelfstandig wil overwegen dit te doen; en als hij heeft overwogen dat het niet moet gebeuren, of hij dan „bij de aanhang igmaking bij de Tweede Kamer van de op de nieuwe salarisregeling betrekking hebbende voorstellen, de motieven voor de afwijzing van dat denkbeeld" wil mededeelen. H Het antwoord verscheen eerst 1 December d.a.v. II Ondertusschen gebeurde echter het een en ander. De technische herziening der salarissen kwam tot stand en de religieuzen kregen meer in plaats van minder. Hoe kwam dit? Men maakte nu den ongehuwden onderwijzer gelijk aan den overigen ongehuwden ambtenaar door, in plaats van resp. 4 en 2 verhoogingen in te houden, nu van alle ongehuwde ambtenaren (dus ook van den onderwijzer) eenzelfden aftrek n.1. van 3 pCt. te stellen! Een voordeel dus ook voor de religieuze leerkrachten, maar waarom, zooals De Tijd van 4 December opmerkt, zij allerminst gevraagd hadden: ze waren met 't bestaande salaris tevreden. II Toen echter de Algemeene Beschouwingen bij de Rijksbegrooting 1929 plaats hadden, was het eenparig advies van de centrale commissie van advies gepubliceerd; dat luidde zooals hier reeds door de Regeering gevolgd, werd aangegeven. Het besluit echter was nog niet genomen. Ds. Lingbeek, — we hebben dit in *t begin van deze § reeds uit die rede geciteerd — reageerde op het advies nog niet, maar schetterde op de gewone wijze weer over de 7 millioen voor „monniken en nonnen"1), op dit punt bijgestaan door Ds. Kersten 2). die het in minder fraaie beeldspraak had over de „tonnen gouds" die „jaar na jaar uit onze Staatskas in Rome's klooster vloeien via de lagere school". Maar bij de replieken deed dit wel Dr. de Visser *). Hij had een verkeerde voorstelling van het advies meenende, dat het bedoelde allen ongehuwden onderwijzers (dus ook de kloosterlingen) in plaats van 4 slechts 2 verhoogingen te onthouden. Doch wat daarvan zij, de christelijk-historische leider meende: „Onwillekeurig wordt daardoor datgene toegespitst, waartegen in deze Kamer menigmaal bedenkingen zijn geopperd, n.1. de te royale bezoldiging van religieuzen." Hij wil over de zaak zelf niet spréken, „maar ik vind het vreemd, dat, waar een dergelijke oppositie herhaaldelijk gebleken is, nu zonder slag of stoot die vier laatste verhoogingen voor alle ongehuwde onderwijzers (essen) tot twee worden ingekrompen en daardoor de tegenstelling, die men op dit punt vond, scherper wordt". Het besluit is er echter nog niet. „Ik hoop van harte, dat de Minister, wanneer het besluit komen zal, met mijn opmerkingen rekening zal houden." ft *) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 286. ') Ibid. blz. 335. •) Ibid. blz. 390. 376 De Minister van Financiën bleek ondanks die opmerking en dit verzoek het besluit te zullen nemen in den geest van het advies, maar Dr. de Visser, en met hem de anti-papistische dominees konden gerust zijn. In zijn antwoord bij de replieken1), op 20 November 1928 vertelde Minister de Geer eerst hoe men tot dit advies gekomen was. Men kon om de 3 a 4000 religieuzen niet de andere 13 a 14000 ongehuwde leerkrachten in twee verhoogingen achter büjven stellen. Alle ongehuwde ambtenaren — ook de onderwijzers — de 4 verhoogingen laten missen had natuurlijk groot bezwaar. Allen er maar 2 laten missen ging niet om hen die in communiteit leven. Men koos den tusschenweg: dan allen zonder onderscheid maar drie verhoogüigen onthouden Om technische redenen deed men dit in een vorm van 3 pCt. salaris-aftrek van alle ongehuwde ambtenaren, onderwijzer of niet, religieus of leek. En dan vervolgt de Minister: , i . ^ In zekeren zin zou men dus kunnen zeggen dat, waar tot nog toe de ongehuwde onderwijzers eenigszins mede omlaag werden gezogen door hen, die in communiteit leven, dit voortaan het geval zal zijn, tot op zekere hoogte, met alle ongehuwde ambtenaren en onderwijzers, als het advies wordt opgevolgd. H jSSüfk zou in de toekomst, - dat blijkt uit deze ting — verreweg de beste oplossing zi,n, dat men noch het een noch het ander deed, maar dat men datgene wat men feitelijk op het ooq heeft, dan ook concreet vaststelde, zonder anderen mede te nemen, en dat men dus voor hen, die een gemeenschappelijk huishouden hebben en wier behoeften daardoor automatisch beperkt zijn, een speciale regeling trof. In de lijn waarin zich m faTere jaren de salarTsregeling bewogen heeft, met huwelijkstoefcige, kindertoeslag, en nu weer de 3 pCt. aftrek voor ongehuwden d^ z de%?n van inachtneming der behoe te - ware dit zeker niet onlogisch en voor niemand kwetsend, slechts de doortrekking van een aanvaard beginsel. ,, In ieder geval ware het logischer dan met een vooropgesteld en erkend doel een regeling te maken, die ver buiten het doel uitgaat En Vooral logischer dan ook bij dit laatste weer een °ngel«kheid te scheppen tusschen personen, die volkomen op een lijn staan, te weten ongehuwde onderwijzers, die niet in communiteit leven en de overige ongehuwde ambtenaren . Tot zoover Minister de Geer. De Tijd van 22 November 1928, dezen passus van den Minister aanhalend, doet er deze beschouwing aan toe: « Als deze Minister van Financiën het na de verkiezingen voor zeggen heeft, dan komt er een afzonderlijke salarisregehng voor reHgieuzen. Voor hen - en voor hen alléén - zal dan gelden een éxtra-Xisaftrek. omdat zij in gemeenschap leven. De religieuzen *) Ibid. blz. 467. 377 komen dan in een uitzonderingspositie, iets wat de Savornin Lohmann in de Bevredigingscommissie op goede gronden bestreed, en wat door den christ -hist. Minister van Onderwijs, dr. De Visser, als onjuist is afgewezen." *) 1} Feitelijk had hier Lingbeek al een mondeling antwoord op zijn vragen van 23 October, die, toen op 20 November de Minister deze mededeeling deed, nog niet schriftelijk beantwoord waren. Hij wist nu meer. De religieuzen zouden — 't bleek niet, dat het besluit tegen het advies zou ingaan — meer krijgen, maar — zooals De Tijd van Dinsdag 4 December het uitdrukte — de Minister verzekerde: „ik heb er nu voor de religieuzen een schepje opgelegd; maar met LÏ, dominee, ben ik het eens; zij die in gemeenschap leven moeten, wat hun salaris betreft, als burgers van den tweeden rang worden behandeld. Zóó is de toelichting van den Minister algemeen verstaan." 1} Zóó begreep het ook Ds. Lingbeek! H Had hij in het Voorloopig Verslag van 8 November 1928 op de Onderwijsbegrooting 1929 — „één lid", zegt het Verslag — laten opnemen, dat hij aandrong „tot spoedige opheffing van de bestaande abnormaliteit inzake de salarieering van religieuzen", en verder geïnformeerd hoe ver het onderzoek in 't buitenland al was gevorderd2), nu bleek de zaak wel heel wat gunstiger te staan. Wel had „Onderwijs" hem in de Memorie van Antwoord op 20 November gezegd, dat ook hij meende dat de zaak met de verwerping der motie nog niet uit was en dat de gevraagde inlichtingen goeddeels reeds waren ingekomen, doch niet overzichtelijk genoeg waren, om ze zonder verwerking aan de Kamer voor te leggen, maar op dienzelfden 20sten November had „Financiën" hem heel wat meer hoop gegeven. Dies ging hij nu op kondschap uit. Het antwoord op de vragen van 23 October was nog wel niet binnen, doch de situatie scheen heel wat verbeterd. Die stemming bij den Minister moest benut. Hij had immers gesproken van „in de toekomst", maar Ministers blijven niet eeuwig Minister. Een opvolger zou er weer anders over kunnen denken. Dadelijk moest nu gehandeld. In het nieuwe Bezoldigingsbesluit moesten de religieuzen dan buiten de nieuwe gunstige regeling gehouden worden. Daarom vraagt hij op 28 November schriftelijk aan den Minister, of hij kennis nam van de ontstemming over deze nieuwe regeling. En verder — de bewindsman wordt niet zonder virtuositeit aan zijn woord gehouden —: „Acht de Minister, met het oog op het hiervóór aangeteekende, alsook in aansluiting op hetgeen door hem is opgemerkt in de vergadering der Tweede Kamer van 20 November j.1. („Handelingen", *) Opgemerkt dient te worden, dat wat Minister Colijn op 29 December 1925 in de Eerste Kamer over dit punt zeide, niet veel van de Geer's woorden verschilde. Zie boven blz. 370 v. s) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, Bijlage A. Hoofdst. VI, blz. 13. 378 bladz. 467), toen Z. Exc. de wenschelijkheid om ten aanzien van bedoelde groep van leerkrachten bij het bijzonder onderwijs tot een afzonderlijke, meer met de wezenlijke behoeften rekening houdende weddenregeling te komen, in een heidér licht stelde, het niet noodzakelijk, dat de onderhavige groep van salaristrekkenden voorshands buiten de a.s. nieuwe regeling worde gehouden? !! Zal de Minister, bijaldien hij daartoe niet het initiatief zou wenschen te nemen, alsdan in zijn toelichting tot de fondsen-aanvraag ten behoeve van de inwerkingstelling der nieuwe salarisregeling het geldsbedrag willen aangeven, hetwelk daarbij aan de meergenoemde groep van leerkrachten boven hetgeen zij nu reeds ontvangen wordt toegedacht, ten einde alzoo de Kamer in de gelegenheid worde gesteld, om, desgewenscht, met het bedrag van dat genoemde meerdere hét beloop dier fondsenaanvraag te verminderen?" ft Minister de Geer zal schriftelijk antwoorden, maar eerst, zooals net hoort op de vragen van 23 October; dus o.m. of de Minister, zoo de Commissie voor georganiseerd overleg er niet toe zou adviseeren, zelfstandig bereid was een verlaging voor de religieuzen te ondernemen en of hij, zoo hij daartoe niet bereid was, zijn motieven voor de afwijzing bij het aanhangig maken der betreffende voorstellen in de Tweede Kamer wilde mededeelen. 20 December komt het antwoord in en Dominee komt met de kous op den kop thuis Het schriftelijk antwoord luidt heel anders op 20 December, dan men na 20 November zou verwacht hebben. De Minister verklaart, dat hij niet het voornemen heeft, de onderhavige aangelegenheid zelfstandig in overweging te nemen, en dat hij reeds thans (de cursief gedrukte woorden in het antwoord wijzen op De Lreer s zin voor gezonden humor) de motieven wil mededeelen waarop deze afwijzing steunt. Deze motiveering is waard hier in haar geheel te worden opgenomen. Zij is een onmiskenbare afstraffing voor den taaien religieuzen-hater en tegelijk een bewijs, dat Minister de Geer zich sinds zijn uitlating van 20 November wel heeft bezonnen. Zjjn motieven voor de afwijzing geeft hij aldus: „De ondergeteekende is bereid, deze motieven reeds thans mede te deelen. . , . } Zijn standpunt tegenover het betrokken vraagstuk is het volgende: "Bij een salarisregeling mag niet rekening worden gehouden met de vraag, of een deel van de wedde vermoedelijk zal worden afgedragen aan anderen. ? „Bij een salarisregeling mag wèl rekening worden gehouden met de behoefte. , , , . . De kindertoeslag, de huwehjkstóelage en de salansreducties wegens ongehuwden staat — alle in het huidig Bezoldigingsbesluit opgenomen — zijn hiermee gerechtvaardigd. »* Niet hiermee gerechtvaardigd is de versterkte salarisreductte weqens ongehuwden staat, op een deel der ongehuwden (de onderwijzers) toegepast, daar de éénige ratio, welke men hiervoor aan- 379 voert: n.1. het leven in communiteit, voor driekwart van dit deel der ongehuwden niet geldt. H „De Centrale commissie voor georganiseerd overleg heeft daarom voorgesteld, die versterkte salarisreductie te schrappen en ondergeteekende ziet geen houdbaren grond om dit voorstel af te wijzen. „Wenscht men wegens het leven in communiteit een versterkte salarisreductie, dan eischt de rechtvaardigheid, de scheidslijn daar te trekken, waar zij aan de ratio beantwoordt. H „Intusschen zou deze maatregel nooit tot stand mogen komen zonder volledige instemming en medewerking der naast-betrokkenen, zoowel om de teerheid der zaak zelf als omdat zij vertroebeld is door het pleit van sommigen voor een salarisregeling, welke rekening houdt met de vraag, of een deel der wedde vermoedelijk zal worden afgedragen aan anderen (zie boven). II „Bedacht behoort trouwens in dit verband te worden, dat het in beginsel niet noodig is, dat ieder behoefte-element in de salarisregeling verdisconteerd wordt. Wèl is noodig, dat, zoo men het doet, het rechtvaardig en logisch geschiedt." II Wat bhjkt hieruit? Dat thans — in tegenstelling met 20 November — de Minister in 't midden laat of versterkte salarisreductie wegens het leven in communiteit gewenscht en gerechtvaardigd is. II ,,Het is een belangrijke stap terug" — aldus De Tijd van 4 December 1928 — „op den verkeerden weg." En het blad vervolgt: II „Na dit antwoord staat het vast, dat het initiatief om het denkbeeld van den heer Lingbeek te verwezenlijken, niet van Minister De Geer zal uitgaan. Indien de aandrang sterk wordt is Zijne Excellentie echter wel bereid mee te gaan, op twee voorwaarden: het motief der uitzonderingsbepaling mag niet zijn, dat de religieuzen een deel hunner wedde aan anderen afdragen; en de maatregel zal nooit tot stand mogen komen zonder volledige instemming en medewerking der naast-betrokkenen. H „De kwestie is hiermede heel wat zuiverder gesteld. De heer Lingbeek zal nu moeten zoeken naar een ander motief, zegt Minister De Geer. En dan zal Zijne Excellentie nog eens kijken of het motief deugdelijk is. zóó dat het ook door de naast-betrokkenen kan worden aanvaard. II „Afwachten derhalve!" II Bij de mondelinge behandeling van de Onderwijsbegrooting-1929 begin December 1928 deed de heer Lingbeek er nu het zwijgen toe. Alleen Ds. Kersten protesteerde tegen de nieuwe bevoorrechting der religieuzen.1) Wachtte Lingbeek nu met eenige schrik het antwoord op zijn vragen van 28 November? Het kwam eveneens 20 December. De Minster verwees voor de beide eerste vragen eenvoudig „naar zijn antwoord op de vorige vragen door den geachten afgevaardigde in dezelfde materie gedaan". En op de derde vraag: „De ») Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 911. 380 ondergeteekende is bereid, van iedere door hem gedane aanvraag de specificatie te geven, welke verlangd wordt en mogelijk is. De schriftelijke gedachtenwisseling zal daarvoor de goede gelegenheid zijn". II Het nieuwe Bezoldigingsbesluit trad in werking met de meer gunstige bepaling voor de religieuzen. En zulks zonder dat de heer Lingbeek gelegenheid had gehad om een voorstel te doen tot aftrek van het gedeelte dat de religieuzen-onderwijzers er bij kregen. Dominee was verbolgen en 14 Mei 1929 zond hij weer vragen in aan den Minister van Financiën. Vragen en antwoorden in extenso hier weer te geven, is gewenscht, al was het alleen maar om te doen zien, op welke kostelijke wijze Minister de Geer les in het staatsrecht wist te geven. De vragen waren de volgende: II „ie. Is het waar, dat het herziene Bezoldigingsbesluit reeds tot uitvoering is gekomen? II „2e. Indien zulks het geval is, op grond van welke overweging is gemeld besluit dan in werking gesteld zonder dat te voren door den Minister die aanvrage van gelden is gedaan, waarvan ondergeteekende melding maakte in zijn vraag no. 3 van 28 November 1928, en die Zijn Excellentie in uitzicht stelde in zijn antwoord no. 3 van 20 December 1928, en alsmede zonder dat bedoelde fondsen door de Staten-Generaal zijn gevoteerd? II „3e. Op welke gronden acht de Minister in dat geval zoodanige wijze van behandeling der onderhavige aangelegenheid te zijn in overeenstemming met de vereischte eerbiediging van het budgetrecht der Staten-Generaal, hetwelk zooveel te meer mag worden gevraagd, waar het Zijn Excellentie niet onbekend was, dat tegen het toestaan van een deel der sub 2 bedoelde gelden in den boezem der Tweede Kamer ernstige bezwaren zijn gerezen?" II Het antwoord van den Minister van Financiën luidde als volgt: „Vraag 1. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. II „Vragen 2 en 3. Volgens art. 63, lid ï, der Grondwet regelt de Kroon de bezoldiging der ambtenaren. Slechts de bezoldiging van den Raad van State, de Algemeene Rekenkamer en de rechterlijke macht wordt — blijkens lid 2 van hetzelfde Grondwetsartikel — geregeld door de wet. Zoodra het herziene Bezoldigingsbesluit was afgekondigd, had dit dus volledige rechtskracht; een gelijke rechtskracht als de bij de wet herziene bezoldiging van den Raad van State, de Algemeene Rekenkamer en de rechterlijke macht na afkondiging zal hebben. II „Uiteraard zullen zoowel voor het een als voor het ander te zijner tijd de gelden worden aangevraagd, voor zoover althans de betrokken begrbotingsartikelen ontoereikend blijven. Voor het loopende jaar was dit vooralsnog niet spoedeischend, wijl de toegestane jaarkredieten den eersten tijd vanzelf voldoende ruimte bieden om daaruit de verhoogde wedden te bekostigen. II „De opvatting, als zou de begrootingswetgever de competentie heb- 381 ben in de bij wet of Koninklijk besluit vastgestelde wedden wijzigingen aan te brengen, ware geheel onjuist. Wèl is de begrootingswetgever formeel bevoegd, ook een post. die salarissen bevat, met een bepaald bedrag te verminderen. Maar wanneer hij dit deed, zou nog steeds aan de Regeering ter beoordeeling blijven, of alsdan de wedden zouden verminderd worden dan wel op andere wijze gepoogd zou worden binnen het toegestane krediet te blijven b.v. door vermindering van personeel ingevolge reorganisatie. Men leze hierover Buys' „Grondwet", deel E blz. 259. ft „Het antwoord van den ondergeteekende van 20 December 1928 .bevat niets dat met het voorafgaande strijdt." De Tijd van 12 Juni 1929 teekent hierbij aan: H Het komt wel meer voor, dat de Regeering bij de beantwoording van vragen van Kamerleden gratis lessen in staatsrecht geeft, maar de wijze, waarop minister De Geer hier het wetenschappelijk tekort bij den heer Lingbeek tracht aan te vullen is toch iets heel bizonders. Zooals alles wat de Christ.-Hist. premier doet, is ook dat werkje af. Zelfs de opgave van een studieboek ontbreekt in zijn schriftelijken cursus niet. ft Met deze les zal de heer Lingbeek zijn voordeel doen. II "Men weet, dat de vragenstelling van den gekozene der Hervormde Gereformeerde Staatspartij maar één doel heeft: de vermindering van de salarissen der religieuzen bij het lager onderwijs. II „De Kroon" — dat wil in de grondwettelijke praktijk zeggen: de Regeering — „regelt de bezoldiging der ambtenaren. „Niet de heer Lingbeek. ft „Gelukkig niet!" ft Toen begonnen de verkiezingen. En Ds. Lingbeek kon zeker met gerust geweten voor zijn kiezers treden. Hij had de opdracht van de algemeene vergadering zijner partij van Januari 1926, tijdens het Intermezzo-kabinet naar de mate zijner krachten uitstekend volbracht, en de verwachtingen dezer werkers voor het Protestantisme in Nederland niet beschaamd. Hij mocht dan ook na de verkiezingen weer terugkomen, om zijn weinig verheffende actie voort te zetten! ft E. IN DE REGEERING II Een zelfde sfeer als wij aan het eind van het eerste lustrum der wet van 1920 in de Adviescolleges der Regeering constateerden1), ontmoeten wij nagenoeg in de periode van dit Intermezzo-kabinet; zoowel in den Onderwijsraad als in den Raad van State (afd. Geschillen van Bestuur). Een sfeer, zelf het product van langeren tijd, wijzigt zich niet plotseling. Het is dan ook niet noodig bij deze adviescolleges langer stil te staan. Iets anders is het met de sfeer x) Zie F. G. II, blz. 766 w. 382 in de Regeering zelve. Deze Regeering immers had niet hetzelfde cachet als die van het tijdvak 1920-1925. ff 1. HOUDING DER REGEERING Hoe stond het Kabinet, en inzonderheid de Minister van Onderwijs, Mr. Waszink, tegenover het régime der financieele gelijkstelling? De financieele politiek, gericht op versobering, maakte dat er van verdere doorvoering der financieele gelijkstelling geen sprake was 'in deze jaren. Wel werden nu en dan bepaalde begrootingsposten verhoogd, zooals bijv. voor het buitengewoon lager onderwijs, dit neemt niet weg, dat dit Ministerie de verdere doorvoering der financieele gelijkstelling geen stap verder bracht. Zoo niet bij het bewaarschoolonderwijs en evenmin bij het buitengewoon lager onderwijs. Er wordt nog op teruggekomen bij „II Desiderata". Wat nu speciaal den Minister van Onderwijs, Mr. Waszink, betreft, hij deed zeker niet onder voor zijn beide voorgangers in het eerbiedigen en bevorderen van de financieele gelijkstelling. Hoewel gehandicapt door „Financien" voor de verdere doorvoering van het régime, was de toepassing der financieele gelijkstelling bij hem in zeer vertrouwde handen. Hij aarzelde niet allerlei gunstige, overigens volkomen gerechtvaardigde, beslissingen voor de uitvoering der wet te nemen 1) en had ook den moed, zooals bij de beslissing over het gecamoufleerd vervolgonderwijs, besluiten te nemen, die formalistische vindingen tot ontduiking van het régime, opruimden.2) Wél was het tot tweemaal toe in 't leven houden van de expireerende § 11 weinig te rijmen met den eisch van financieele gelijkstelling, maar niemand dacht er aan, om den Minister van Onderwijs te verwijten dat hij dit deed uit gebrek aan sympathie voor dit'régime. Evenmin zouden de paar minder gelukkige uitdrukkingen, welke in gedrukte stukken, van zijn Departement uitgaande, 'n enkelen keer voorkwamen, tot zulk een conclusie mogen voeren. Integendeel, in zoover de financieele gelijkstelling was ingevoerd, was Minister Waszink in deze jaren een zeer toegewijd uitvoerder der wet, en een oprecht waker voor de gelijkheid in rechten, welke dit régime medebracht. H 2. HOUDING VAN DEN MINISTER VAN KOLONIËN EN VAN DE KOLONIALE REGEERINGEN VAN CURACAO EN SURINAME Anders stond het met den Minister van Koloniën, Dr. J. C. Koningsberger. Ook hij had te waken voor de financieele gelijkstelling n.1. in die koloniën waar de wet haar voorschreef. Dat waren Curacao en Suriname. Eenigszins breedvoerig moet hier worden meegedeeld boe deze Minister ten slotte nog moest gedwongen worden, de wét door te voeren, die daar acht jaar lang nagenoeg een doode letter was geweest. ff *) Zie boven, blz. 39 en 65 v. s) Zie hierna, blz. 417 v. 383 De zaak was deze. H Reeds vóór de groote organieke wet van Oct. 1920 was aangenomen, werd de financieele gelijkstelling voor Suriname en Curacao wettelijk vastgesteld. Op 18 Maart 1920 werd in de Tweede en op 25 Maart d.a.v. in de Eerste Kamer aangenomen een wijziging in het artikel van het Regeeringsreglement dezer koloniën, bij hetwelk aan de Overheid werd voorgeschreven de zorg voor lager onderwijs. In plaats van het voorschrift, dat de overheid dit doen moet door „subsidieering" van bijzondere en „oprichting" van openbare scholen, werd nu gelezen: „Zij doet dit door bekostiging op voet van gehjkheid van het bijzonder en het openbaar onderwijs".*) « Maar practisch kwam er zoo goed als niets van terecht. !l Nemen we eerst Cucagao. ft -Wegens den slechten economischen toestand traineerde Gouverneur en Koloniale Raad daar de uitvoering van 't wettelijk voorschrift. Zelfs in 1927 was er nog geen sprake van, dat er was „financieele gehjkstelling". In het Maasbode-nummer van 19 Mei 1927 gaf, naar aanleiding van de debatten in de Tweede Kamer op 10 en 11 Mei, de Parlementaire Redacteur een duidelijk overzicht van de financieele positie van het bijzonder onderwijs op Curacao. Daarbij neemt de schrijver het voor 1927 26.000 gld. hooger uitgetrokken bedrag, dan voor 1924, terwijl daarbij de cijfers van het verslag des Ministers over het bestuur van Curacao van dit laatste jaar zijn genomen: voor zijn opzet dus ongunstig. Hij schrijft nu: H „Terwijl het aantal leerlingen op de openbare scholen niet toenam maar daalde» steeg het op de bijzondere scholen met meer dan 25 procent. In 1920 telden de bijzondere scholen nog geen 6000 leerlingen en thans is dat aantal ruim 8000. Hiertegenover stellen we, dat het openbaar onderwijs ongeveer 1000 leerlingen heeft. H „Een zeer voorname factor in het vraagstuk van de gehjkstelling is, dat het onderwijs op de lagere scholen in Curacao kosteloos wordt gegeven, zoodat ook het bijzonder onderwijs uit schoolgeldheffing geen inkomsten trekt. Een uitzondering maken de m.u.l.o.scholen. Op de beide openbare m.u.l.o.-scholen, de Wilhelminaschool en de Hendrikschool, werd in 1924 per leerling door de ouders 51.15 gld. betaald en van de bijzondere op het St. Thomascollege 39 gld. en op het St. Martinusgesticht 24 gld. per leerling. ,,Het toenemend aantal leerlingen, met al de gevolgen daarvan, benevens de meer ongunstige rechtspositie van den bijzonderen onderwijzer vergeleken bij die Van zijn openbaren collega 2), maken, ten spijt van de wettelijke gehjkstelling, de financieele lasten der bijzondere schoolbesturen zoo zwaar, dat zij niet langer te dragen *) Zie F. G. I blz. 458. s) De bijzondere onderwijzer immers miste wat zijn openbare collega wel had: pensioen, uitrustingskosten, vrije passage, en dergelijke. 384 zijn, als niet spoedig een algeheele verandering in den toestand wordt'gebracht. Ter illustratie eenige cijfers. 1! ..Voor stichting, verbouw, aankoop en eerste inrichting van schoolr lokalen vergoedt het gouvernement, bij kosteloos onderwijs, dat gegeven wordt in het belang van het Rijk, per jaar voor bijzondere scholen van H 40—90 leerlingen ƒ 70.— 91—140 „ „ 110.— 141—190 „ „ 150.— enz. 341 en meer „ ,, 300.—. „Dat is dus nog geen gulden per kind per jaar, terwijl voor onderhoud van gebouwen, aanschaffing van leermiddelen en verdere exploitatiekosten in het geheel niets wordt vergoed. Scholen met meer dan 340 leerlingen — en er zijn er vier met meer dan 500 leerlingen — krijgen eveneens 300 gld. per jaar. Een bedrag, niet eens voldoende om de kosten der leermiddelen te bestrijden. Voor de 8000 kinderen, die de bijzondere school bezoeken, is voor 1927 op de begrooting voor al het bovenomschrevene uitgetrokken 6160 gulden. Voor de openbare school met 1000 kinderen wordt bij artikel 63 alleen voor schoolmeubelen, schoolbehoeften, leermiddelen en andere uitgaven uitgetrokken 7700 gulden. Dat durft men noemen gelijkstelling, op den weg waarvan het grootste deel is afgelegd. || „Het toenemend aantal leerlingen is oorzaak, dat steeds nieuwe scholen moeten worden gesticht. Waren er in 1920 reeds 26 bijzondere scholen, in 1924 bedroeg hun aantal 28 en thans zijn er 30, terwijl weer nieuwe in aanbouw zijn. Waarvan moet dit alles bij kosteloos onderwijs, en een minimum-salaris voor de onderwijzers betaald worden, terwijl het landsbelang eischt, dat de kinderen onderwijs krijgen? 1! „Het gevolg van dit alles is, dat sedert de totstandkoming der louter theoretische financieele gehjkstelling de schuldenlast der bijzondere schoolbesturen onrustbarend steeg en deze, zoo niet spoedig verandering komt, niet meer te dragen zal zijn. ïï „Wil men een cijfer, dan vermelden we, dat na 1921 het Apostolisch Vicariaat een nieuwe schuld op zich heeft genomen van meer dan 100.000 gld. voor de stichting, de inrichting en den verbouw van scholen, noodig door het toenemend aantal leerlingen, die kosteloos onderwijs genieten." ii Er zal straks nog nader blijken, hoe de financieele positie van den bijzonderen onderwijzer achterstond bij die van den openbaren onderwijzer. II Het was op 10 en 11 Mei 1927, dat de Begrooting van Curacao voor 1927 in openbare behandeling was.1) De soc. dem. IJzermans maakte zich den tolk van de ontstemming, die bij de niet-katholieken *) Handelingen Tweede Kamer 1926-1927 blz. 1976 v.v. en 1992 v.v. 385 en ook bij de katholieken heerschte, over het beleid van den katholieken Gouverneur, Mr. Brantjes. Hierna daarover meer. I! Dè Christel , hist. heer van Boetzelaec van Dubbeldam wees naar de vraag in het Voorloopig Verslag gesteld, of het nog niet haast tijd werd, om de financieele gehjkstelling in de kolonie in te voeren De Minister had nader overleg met den Gouverneur, bij diens aanstaand bezoek in Nederland, toegezegd. Hij hoopte dat dit overleg spoedig resultaat zou hebben. Het gaat niet aan, de gehjkstelling maar telkens en telkens met beroep op den economischen toestand uit te stellen, en dit te minder daar in Curacao de financieele toestand daarbij niet zulk een groote rol kan spelen. Nog sterker kwam de heer van Vuuten tegen dien toestand op. De Regeeringen hier en in de kolonie doen alsof er geen wet is ten deze. De Koloniale Raad is zeker hier schuldig; de overheerschende geest in dien Raad is niet in overeenstemming met die van de katholieke bevolking. Kon men eerst nog zeggen: nood breekt wet. Nu is echter de financieele toestand op Curacao veel gunstiger dan toen de gehjkstelling werd voorgeschreven en veel beter dan hij ooit geweest is. Hij begrijpt de mentaliteit van den Minister niet in de Memorie van Antwoord, die eens met den Gouverneur zal praten; hij vraagt den Minister „met den meesten nadruk om eindelijk eens precies te zeggen wat er moet gebeuren om hem tot de naleving van het Regeeringsreglement in deze te brengen". Si Dan komt Ds. Lingbeek! Hij is weer fel anti-papistisch. De onderwijzers op de bijzondere scholen zijn bijna allen religieuzen. Betaalt men hun dus het volle salaris van den openbaren onderwijzer, dan worden door het Land uitkeeringen aan de missie gedaan, t Is al erg genoeg, dat ze in 't moederland, blijkens de antwoorden van den Minister op zijn gestelde vragen, 5 a 6 millioen te veel krijgen, en hij vervolgt: „Mijnheer de Voorzitter! Ik sprak toen van kloosterkassen, trillende van al de Rijksgelden, er in uitgestort; ik tril als ik er aan denk, hoe de gelden van Protestantsche belastingbetalers ten goede komen aan zuiver Roomsch-godsdienstige instellingen". Met veel pathos vraagt hij nu, of men zich kan voorstellen dat hier te lande heel het R. K. Onderwijs in handen van religieuzen is; „stel u voor, dat hier te lande jaarlijks nog een dubbel aantal milHoenen uit de uitgeputte Rijksschatkist de kassen der kloosterinrichtingen kwam doen overloopen, ja over stroomen", dan „ontvangt u eenig denkbeeld van den Curacaoschen toestand". Wie trilt er nu niet mee? Hij heeft ook nog gelezen over een duurtebijslag van 25%: weer bijna % ton gouds naar de Roomsche missie! Hij heeft ook gehoord, dat men pensioen, overtochtskosten enz. zou vragen ook voor religieuze leerkrachten. Maar de werkelijke uitgaven zullen nu wel reeds ruimschoots vergoed zijn in 't salaris dat ze ontvangen; in elk geval alleen uitzendingskosten voor religieuzen met hoogere bevoegdheid, en dan op een belangrijk lagere basis dan voor hen, die in heel andere maatschappehjken toestand verkeeren. Hij gebruikt 386 veel cijfers en zegt ten slotte te hopen, dat zijn „zwakke stem" weerklank zal vinden „niet alleen daarginds op het verre eiland Curacao, maar ook hier in het geheele Protestantsche Nederland". £f Minister Koningsberger antwoordde op 11 Mei over de gehjkstelling. „Het spreekt wel vanzelf en het mag van voldoende bekendheid worden geacht, dat ik niet alleen ten volle bereid ben om aan een verdere doorvoering van de financieele gelijkstelling mede te werken, maar dat ik daartoe ook verplicht ben." De geldelijke nood is echter op Curacao nog niet voorbij. Deze staat aan de „volledige gehjkstelling" in den weg; dat zal nog wel enkele jaren duren. Intusschen bleek wel uit de cijfers van den heer Lingbeek, „dat op den weg der gehjkstelling toch wel verreweg het grootste gedeelte achter den rug ligt". Hij zal ook met den repatrieerenden Gouverneur spreken. II Lingbeek kwam dadelijk verklaren, dat hij natuurlijk ook op het wettelijk standpunt staat. Maar de wet zegt: „op gelijken voet". En, zoo zegt hij, „nu vraag ik: geschiedt dat; worden beide op gelijken voet bekostigd? De kosten van het openbaar onderwijs worden voldaan. De kosten van het onderwijs door religieuzen worden meer dan voldaan; dubbel voldaan; driedubbel voldaan. Waar bhjft nu die „bekostiging" op gelijken voet?" || Redeneer nu maar eens met zoo iemand. II Ook van Vuuren achtte dit „den Moriaan gewasschen", maar nam hem toch onderhanden, o.m. op grond van diens cijfers over de salarissen. Hij was geschrokken dat ook de Minister onder den indruk van die cijfers scheen gekomen. Van Vuuren had er bij kunnen voegen, dat wat Lingbeek over de algeheele vergoeding uit de Koloniale Kas voor schoolbouw had gezegd, kant noch wal raakte. Hij wees. verder nog op de stemming van den Kolonialen Raad, waarin, ondanks dat de overgroote meerderheid van de kolonie katholiek is, slechts 1 of 2 katholieken zetelden. En hij zegt aan het slot terecht: Als men eens op de afgelegen eilanden, waar nu de religieuzen onderwijs geven, leekenkrachten moest zetten, dan zou het salaris heel wat hooger moeten zijn om daarvoor menschen te vinden. Ook fan Boetzelaer van Dubbeldam keerde zich tegen Lingbeek, die gesproken had alsof de gelijkstelling zou zijn „summum jus summa injuria", en meende dat Lingbeek gepleit heeft voor summa injuria summum jus. Voor een derde maal voert Lingbeek het woord doch hij bleef eenzaam. Niemand van alle andere Kamerleden, die zich tegen de financieele gehjkstelling op Curacao durfde uitspreken. II De Eerste Kamer het den Minister evenmin met rust. Het bleek, dat de bewindsman voor Koloniën niet zoo erg nauwkeurig op de hoogte was. In het Voorloopig Verslag bij de Curacaosche begrooting voor 1927 der Eerste Kamer, was er gevraagd of niet de verbetering der salarissen bij het openbaar onderwijs, waarvoor men geen onderwijzers genoeg kreeg, werd tegengehouden door de vrees, dat dan 387 het verschil tusschen de bekostiging van het openbaar en die van het bijzonder onderwijs nog scherper naar voren zou treden. Geen quaestie van, antwoordde de Memorie van Antwoord; er is immers gehjkstelling wat de salarissen betreft. li Maar De Maasbode van 21 Juni 1927 kwam, daags vóór de openbare behandeling der begrooting voor Curacao in de Eerste Kamer, eens even verklaren wat van die gelijkstelling in salarieering waar was. Het blad vindt het toch wel „een heel krasse bewering in een officieel stuk der Regeering". En het vervolgt: SI „Onder de bezoldiging verstaan wij niet alleen de geldelijke vergoeding, die het personeel ontvangt aan het einde van de maand, maar ook alle rechten, die aan de functie verbonden zijn. Rechten althans, die waardeerbaar zijn in geld, dat ontvangen wordt, vóór, tijdens of na den verrichten arbeid. li „Zoo beschouwd, is er van gelijke bezoldiging geen sprake. H „Openbare onderwijzers kunnen, om te beginnen, worden uitgezonden op een hooger salaris, dan waarop zij volgens hun aantal dienstjaren recht hebben. Voor onderwijzers bij het bijzonder onderwijs is dat onmogelijk. II „Onderwijzers bij het openbaar onderwijs krijgen een bedrag voor eerste uitrusting bij vertrek naar Curacao, vrijen overtocht bij uitzending en verlof en tijdens het verlof traktement. Onderwijzers bij het bijzonder onderwijs krijgen niets; op geen van deze geldelijke tegemoetkomingen hebben ze recht. II „Maar daar blijft het zelfs niet bij. Als een onderwijzer bij het bijzonder onderwijs op Curacao ziek wordt en in het land verlof krijgt, wordt salaris niet langer genoten uit 's lands kas dan gedurende een halve maand. II „Ten slotte zijn de onderwijzers bij het openbaar onderwijs pensioengerechtigd, zonder dat zij een pensioenpremie betalen, terwijl voor onderwijzers bij het bijzonder onderwijs geen pensioen bestaat. II „Het moet ieder na deze korte opsomming van feiten toch wel duidelijk zijn, dat we hoogst verwonderd waren over de zonderlinge bewering van den minister ten opzichte van de gelijke bezoldiging. Het heeft er niets van. We zijn dan ook zeer benieuwd, op welke wijze deze bewindsman zijn bewering goed zal praten; want het is toch niet aan te nemen, dat de leden van de Eerste Kamer die de vraag gesteld hebben, zich met dit kluitje in het riet zullen laten sturen." II Ten overvloede wees nog de heer de Jong bij het mondeling debat in de Eerste Kamer van 22 Juni 1927 er op, dat bij 's Ministers bewering over de gelijkheid der salarissen volledigheidshalve had moeten worden toegevoegd, „dat per onderwijzer bij het bijzonder onderwijs een veel grooter aantal leerlingen voorgeschreven is dan voor een onderwijzer bij het openbaar onderwijs, hetgeen indirect 388 een mindere bezoldiging beteekent voor den onderwijzer bij het bijzonder onderwijs; hij moet er althans meer voor doen." 1) II Maar zoo vervolgt nu de Jong — en nu brengt hij de geheele gelijkstellingsquaestie op het tapijt — waar blijft de gelijkstelling op Curacao voor bouwkosten en exploitatie? II Dan gaat de katholieke Senator in den breede den toestand na, hoever men op Curacao nog van de financieele gelijkstelling afstaat, terwijl de toestand van de koloniale kas die gelijkstelling thans zeker niet meer in den weg staat. Daarbij blijkt uit het officieele verslag, dat het openbaar onderwijs op Curagao wel aanleiding tot klachten geeft en niet het bijzonder onderwijs. Hij vraagt ten slotte den Minister, of deze „bereid is onverwijld tot de verdere doorvoering der financieele gelijkstelling over te gaan". Het openbaar onderwijs krijgt van den Minister „bezoldiging, scholen en wat daarmede samenhangt. Aan het bijzonder onderwijs wordt tot heden alleen bezoldiging gegeven met iets voor leermiddelen", en aan die bezoldiging, zooals hij even tevoren zeide, ontbreken nog: „pensioengerechtigdheid zonder betaling van pensioenpremie of een storting ineens; vrije overtocht bij uitzending en verlof; een bedrag voor uitrustingskosten; traktement bij verlof". II Krachtig werd het betoog van de Jong ondersteund door den antirev. heer Anema.2) De Minister had zich voor de niet-uitvoering der financieele gelijkstelling beroepen op den economischen toestand. Het eerste lid van art. 180 van het Regeeringsreglement, het onderwijsartikel dus, n.1. hield in: „Zoover de middelen gedoogen zorgt de Overheid, dat het lager onderwijs de verkrijging der allereerste kundigheden onder het bereik brenge ook der onvermogenden". Het tweede lid gaf de gelijkstelling; het luidde: „Zij doet dit door bekostiging op den voet van gelijkheid van het bijzonder en het openbaar onderwijs". Nu beriep zich de Minister in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer op de woorden van het eerste lid „Zooveel de middelen gedoogen", alsof deze woorden ook het tweede lid beheerschten en dus de uitvoering van de financieele gelijkstelling ook van de mate der aanwezige „middelen" afhing. Tegen deze interpretatie kwam de heer Anema met klem op. Het eerste lid verhoudt zich tot het tweede als doel tot middel. Het doel: voldoend lager onderwijs, hangt af van het voldoende zijn der geldmiddelen. „Maar het tweede lid, het middel, is van die voorwaarde ten eenenmale onafhankelijk. Voor zooveel de middelen gedogen wordt vastgesteld niet de wijze van verdeeling, neen, daarover handelt het tweede lid, maar wordt vastgesteld de globale som, die voor het geheele onderwijs beschikbaar zal zijn". Eerst dan komt het 2de lid in actie hoe die globale som te verdeden; vroeger was *) Zie de rede van den Heer de Jong. Handelingen Eerste Kamer 1926-1927, blz. 863 v.v. ») Ibid. blz. 867 v. 389 dit voor het openbaar onderwijs alle kosten en voor het bijzondere subsidie; sinds 1920 is dit gelijk op voor openbaar en bijzonder onderwijs. , . De Minister moest toegeven dat Anema s uitleg „m theorie zeer plausibel" was, doch trachtte nog zijn stelling van de Memorie van Antwoord te verdedigen. Anema liet echter niet af, totdat ten slotte in derde instantie de bewindsman verklaarde, de mogelijkheid bestaat dat lid 2 ook door lid 1 nog beïnvloed wordt; hij zou het onderzoeken en dan — zegt hij — is het mogelijk, dat hij zal moeten erkennen, dat Anema niet voor 90 pCt. maar voor 100 pCt. gelijk heeft. I " Tegenover de Jong, die maar niet kon begrijpen, nu de wet imperatiet de gelijkstelling voorschreef, waarom de Minister toch met den gerepatrieerden Gouverneur nog eerst over die toepassing moest praten houdt de Minister vol, dat over het tempo nog moet gesproken worden. omdat er nog al wat aan de gelijkstelling ontbreekt en de volledige doorvoering niet ineens kan geschieden; de geldelijke gevolgen zullen nog moeten overzien worden, en de gelijkstelling in étapes moeten worden ingevoerd. Waarop de Jong den bewindsman verzoekt vooral te wijzen op diens plicht om het 2e lid van art. 180 uit te voeren. é l^'Ji Nu was intusschen Mr. Brantjes gearriveerd en had de Minister reeds met hem een onderhoud over de zaak gehad. In zijn antwoord-rede op de sprekers in eersten termijn bij dit debat, deed de Minister van dit eerste vluchtig onderhoud mededeelingen; mededeelingen welke De Maasbode van 25 Juni 1927 „eenvoudig verbijsterend" noemde. De Minister zeide1) verplicht te zijn de financieele gelijkstelling op Curacao door te voeren. „Intusschen" — aldus de Minister — „is het mij niet mogelijk geweest, om uit de verschillende gegevens die ik van Curacao ontving, mij een klaar beeld te maken van de meer of minder groote wenschelijkheid van die volledige doorvoering op dit oogenblik. II „Want het is wel zeer bijzonder om op te merken, dat van Curacao zelf, uit de betrokken kringen en van de betrokken personen, eigenlijk nooit een klacht over de vertraging in die doorvoering is vernomen, maar dat die klacht uitsluitend en alleen in Nederland wordt gehoord. **. „Ten aanzien van de moeilijkheid, die ik zooeven noemde, om mij een klaar beeld te vormen van den toestand, zooals die eigenlijk op Curacao heerscht, heb ik al aan de andere zijde van het Binnenhof gezegd, dat ik mij veel voorstelde van de besprekingen, die ik dezen zomer zou kunnen houden met den gouverneur van Curacao tijdens zijn verblijf hier te lande. De eerste van die besprekingen, zij het zeer vluchtig en oppervlakkig, heeft juist eergisteren, den dag na de aankomst van den gouverneur hier te lande, plaats gehad. Het is *) Ibid. blz. 868 v. 390 mij toen eenigszins tot mijn verbazing, gebleken, dat de gouverneur mij ipsis verbis heeft gezegd, dat van de betrokken kringen op Curacao allerminst de begeerte uitgaat tot volledige doorvoering van de gelijkstelling. ft „Ik heb de argumenten voor die beschouwing nog niet volkomen kunnen doorgronden en ik stel mij voor, die binnenkort van den gouverneur in extenso te vernemen. Ik stel er echter toch prijs op, thans die verklaring hier over te brengen en er op te wijzen, dat de volledige gelijkstelling in geenen deele tot de idealen van de Curacaosche kringen van het bijzonder onderwijs behoort." J* Maar Anema meende: wat de Minister mededeelt over den al of niet bestaanden wensch van belanghebbenden, is „een zeer bijkomstige quaestie, waar de wet gebiedend spreekt". En de Jong vroeg: „Wie zijn de betrokken kringen, die zeggen, dat zij niet de gelijkstelling verlangen? De kringen, waar het wel gewenscht wordt, klagen op het oogenblik, dat die doorvoering nog niet is geschied". De parlementaire redacteur van De Maasbode in het geciteerde nummer schreef, dat het dan hierop neerkomt, dat Mr. Brantjes nooit aan den bewindsman de inlichtingen heeft verstrekt over het onderwijs op Curacao, noodig opdat deze zich een klaar beeld zou kunnen vormen, en dat dus de Gouverneur het bijzonder onderwijs wel zeer onwelwillend gezind was. Het is absoluut onwaar, dat van het bijzonder onderwijs allerminst de begeerte uitgaat tot volledige doorvoering van de gelijkstelling. Het bijzonder onderwijs, dat 8/o van het onderwijs op Curacao uitmaakt, is in grooten nood. Maar de Gouverneur blijkt nooit de klachten, die er rezen, aan den Minister te hebben overgebracht. Nu de zaken zoo staan, schroomt hij niet mede te deelen, dat bij den Gouverneur wel degelijk is aangedrongen op gelijkstelling; gevraagd is pensioen; gevraagd zijn de uitrustingskosten en vrije passage en uitbetaling van de premie van 2400 gld. welke het personeel van het openbaar onderwijs geniet, zij het dan dat voorloopig genoegen werd genomen als dit enkel geschiedde aan niet-religieuzen. Verder is er aangedrongen bij den Gouverneur om vergoeding voor bouw, verbouw en inrichting, voor de leermiddelen waarvoor nog niet één gulden gegeven werd. En hij besluit: ff „Met het bovenstaande kunnen we alleszins volstaan om aan te toonen, dat er alle grond was, om de verklaring van den gouverneur aan den minister verbijsterend te noemen; want deze is in lijnrechten strijd met de feiten. De klachten over het beleid van den Gouverneur Mr. Brantjes zijn op Curacao legio; niet alleen bij de Katholieke bevolking, maar ook bij de andersdenkenden en bij den in meerderheid niet Katholieken Kolonialen Raad. ff „We zijn overtuigd, dat als de thans door den Gouverneur aan den minister gedane mededeeling op Curacao bekend wordt, er daar een kreet van verontwaardiging zal opgaan uit alle kringen tegen den man, die zoo onwelwillend staat tegenover en zoo weinig inzicht heeft 391 in een van de voornaamste volksbelangen: het onderwijs van het gewest, dat aan zijn zorgen is toevertrouwd. II „Bij de mededeelingen van den minister kan het niet blijven. De zaak is van te groot en algemeen belang, dan dat daarover niet het volle licht zou worden ontstoken." II In 1928 is het geduld vooral der Katholieke Parlementsleden uitgeput en moet de Minister bukken. Er was geen nieuw licht gekomen en het scheen, of de bewindsman zich verder van de zaak niets aantrok. Op 15 en 16 Februari werd de Curacaosche begrooting voor 1928 behandeld. De heer van Boetzelaar van Dubbeldam verklaarde, dat er op Curacao een sterk gevoel was, „evenals dit zich voor enkele jaren zoo sterk in Suriname openbaarde, dat er op het Departement machten zijn, die deze landen niet welgezind zijn en die daar een Veel te grooten invloed uitoefenen. Nu zal de Minister dit Wel ontkennen", doch spreker gelooft dat de Minister verstandig doet rekening er mee te houden, dat men daar het gevoel heeft ..tegengewerkt te worden, opzettelijk onder den duim te worden gehouden"1). Van verschillende zijde werd het optreden van den heer Brantjes als Gouverneur scherp afgekeurd. Wel had de Minister het in de Memorie van Antwoord voorgesteld alsof die afkeuring alleen kwam van katholieke zijde, maar de liberale heer Droogleever Fortuyn, kwam daartegen op: „ik heb nergens iets anders gelezen dan de eenstemmige meening, dat deze Gouverneur niet bekwaam is voor de uiteraard zeer moeilijke taak, die hem op de schouders is gelegd" 2). Doch één verdediger had hij: Ds. Lingbeek! Deze, die nu weer danig in de weer was om de dreigende ramp der gelijkstelling van Curacap, en van de protestantsche belastingbetalers, af te wenden, haalde met groote ingenomenheid aan een interview met den Curacaoschen Landvoogd in het Handelsblad van 7 September 1927 8), waarin deze gezegd had, „dat (om zijn eigen woorden te bezigen) ten gevolge van de nu reeds genomen gehjkstellingsmaatregelen, „belangrijke baten uit de scholen in de kas der missie vloeien"." Welk een mentaliteit van een Katholiek Gouverneur! En dan de verzuchting in hetzelfde interview, dat de gelijkstelling zooveel zou vragen van de Koloniale Schatkist en er toch zooveel te doen bleef voor havenuitbreiding en wegenverbetering. De Minister — het eert den chef in zekeren zin — trachtte den Gouverneur de hand boven het hoofd te houden tegenover de vele klachten over hem ook op ander terrein van bestuur. II En ook nu weer probeerde de Minister aan de volledige doorvoering der financieele gelijkstelling te ontkomen. Maar nu was de Katholieke fractie onverbiddelijk. Van Vuuren*) herinnerde aan de *) Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, blz. 1362. ») Ibid. blz. 1373. ») Ibid. blz. 1360 v. •) Ibid. blz. 1357 v. 392 „beruchte verklaring van den Gouverneur" waaruit de Minister in de vergadering der Eerste Kamer van 22 Juni 1927 „zijn stoute conclusie" trok. In de Memorie van Antwoord ligt de erkenning, „dat deze Minister nog geen stap op den weg der gelijkstelling heeft gedaan, terwijl hij aan den anderen kant den weg der geleidelijkheid heeft betreden, maar dan zegt de Minister, dat het bijzonder onderwijs de gelijkstelling heelemaal niet begeert". Daarom toont van Vuuren aan, dat voor dit laatste misbruik gemaakt werd van een schrijven van den Apostolischen Vicaris. Het geduld is uit. Verleden Jaar moest er gewacht worden op de komst van den Gouverneur, nu moet er weer gewacht worden op gegevens, die de Gouverneur uit de Kolonie moet krijgen. De woordvoerder der katholieke fractie vraagt nu: zullen op de begrooting voor 1929 voorstellen komen die de gelijkstelling nader brengen en bij die begrooting althans eenige desiderata worden verwezenlijkt? „Op die pertinente vraag zou ik graag een pertinent ja of een pertinent neen als antwoord ontvangen. Zegt de Minister neen, dan kan dit niet anders beteekenen, dan dat wij van dezen Minister gedurende zijn heele bewind niets ten aanzien van de gehjkstelling hebben te wachten, en dan zullen wij, wetende wat wij aan elkander hebben, ons naar deze wetenschap richten". !l Het dreigement van afstemming van de begrooting door de katholieken lag er; een des te gevaarlijker dreigement nu de soc. democraten tegen zouden stemmen. II Minister Koningsberger antwoordde, soms vrij heftig geïnterrumpeerd door van Vuuren, ten slotte, dat de kostenberekening der gelijkstelling op 't oogenblik in Curacao wordt gedaan. „Van den uitslag daarvan zal afhangen, in hoeverre aan het desideratum van volledige gelijkbekostiging kan worden voldaan. Maar wanneer die niet volledig kan zijn, ben ik bereid, om zoover te gaan als mogelijk is bij een sluitende begrooting, en zoover als uitvoerbaar is (na overleg met mijn collega van Financiën) bij een niet sluitende begrooting"1). II Van Vuuren 2) is met deze verklaring niet tevreden. Hij zet eerst een en ander recht. En dan: hij heeft geen pertinent ja noch een pertinent neen gehoord. De Minister stelt voorwaarden bij sluitende begrooting en niet-sluitende begrooting. Maar de wet zegt sinds 1920: gelijkstelling. Telkens hebben we sindsdien aangedrongen en telkens zijn we bhj gemaakt, dat er iets zou gebeuren. „Toezeggingen met een slag om den arm kunnen niet meer worden geaccepteerd". Als de Minister ons niets anders te zeggen heeft „en dus alles onzeker bhj ft, is dat antwoord voor mijn vrienden en mij absoluut onbevredigend." Bij de repliek verwacht hij een duidelijk „ja" op zijn vraag. Gebeurt dat niet, dan „zullen mijn vrienden en ») Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, blz. 1377 v. *) Ibid. blz. 1384 v. 393 ik ons ernstig er over beraden of wij aan deze begrooting onze stem zullen kunnen geven". ft Daar was geen woord Fransch bij. De Minister antwoordde1) dat op de begrooting 1929 een nadere schrede zal worden gedaan tot de volledige gehjkbekostiging. „Hoe groot het daarmede gemoeid bedrag zal zijn, weet ik niet; dat zal ervan afhangen hoe de begrooting er uit ziet. Wanneer de begrooting sluit, is het alleen aan mij haar in beschouwing te nemen; sluit de begrooting niet, dan heb ik rekening te houden met mijn collega van Financiën, maar ik zal van mijn kant al mijn best doen, dat er toch nog iets op de begrooting komt." > , , r i i4 Nog geen zekerheid genoeg. Van Vuuren 2) blijft waakzaam. De toezegging welke de Minister op zijn pertinente vraag heeft gegeven eischt, dat de Minister aan den Gouverneur van Curacao opdracht geeft, op de koloniale begrooting de noodige gelden voor uitvoering der gelijkstelling uit te trekken, en dat, als de Koloniale Raad de post zou schrappen, de Minister zich daarbij niet zal neerleggen. Als de Minister niet zonder voorbehoud bevestigt dat zoo de bedoeling is van zijn toezegging, zal de katholieke fractie tegen de begrooting stemmen. En die fractie was nagenoeg voltallig aanwezig! Toen kwam het hooge woord: de Minister bevestigde dit zonder voorbehoud, en de begrooting werd aangenomen! ft De Tijd van 22 Februari 1928, schreef: „Zoo is het goed! Het is nu ook gebleken, dat extra-parlementaire ministers niet als semidictators kunnen regeeren, en dat de Kamer, als zij wil, wel de macht heeft om ook extra-parlementaire Ministers in het goede spoor te doen blijven. ft Maar zuur was het commentaar op deze gebeurtenis in de liberale pers: de pers van de paladijnen van den volkswil, van de wakers van het parlementaire stelsel. De parlementaire redacteur van de Nieuwe Rott. Courant schreef: nu maar te hopen, dat „deze katholieke intimidatie-politiek geen nieuwe moeilijkheden in de kolonie zal baren". En de parlementaire redacteur van het andere liberale blad, Het Vaderland, vertelde het gebeurde in de Kamer als volgt: !! „De Katholieken hebben bij deze begrooting van Curacao goede zaken gedaan. ft „Reeds hadden zij den Minister van Koloniën tot een niet onbelangrijke toezegging geprest voor het (hun) bijzonder onderwijs op Curacao. Maar zij stonden op het volle pond en de Minister was in hun macht. De socialisten zouden immers tegen deze begrooting stemmen en een eenvoudige rekensom wijst uit, dat monseigneur s vendel samen met het roode legertje Dr. Koningsberger van zijn troon kon stooten. Zwaar waren de Roomsche banken bezet, als gold ») Ibid. blz. 1386. ») Ibid. blz. 1395. 394 het een stemming over zeker Katholiek-diplomatiek belang. Dreigend zaten de Katholieken in hun bankjes, tot de verstoktste absentetsten toe. Tot stormloopen is het echter niet gekomen. De minister gaf namelijk de voorkeur aan de vlucht. Donderdag j.1. had Z. Exc. reeds toegezegd dat op de volgende begrooting een nadere schrede zou worden gedaan om tot volledige gelijkbekostiging van het onderwijs te komen. Daarbij zou de Minister echter niet geheel vrij staan: als de begrooting niet mocht sluiten zou Financiën een ernstig woord meespreken, maar ook dan zou Dr. Koningsberger al zijn best doen. Was dit geen eerlijke toezegging? Neen, vond de heer Van Vuuren, nóg niet beslist genoeg! Zekerheid eischten de Katholieken en zij zaten bijna voltallig demonstratief in hun banken. Of de begrooting misschien niet zou sluiten; of Minister de Geer zich tegen een Rijksbijdrage zou verzetten; of de Koloniale Raad de hoogere kosten van het missie-onderwijs misschien niet zal voteeren, diezelfde Koloniale Raad, wiens besluiten men in andere gevallen zoo stipt wenscht geëerbiedigd te zien — dit alles kon monseigneur's fractie niet deren. Het volle pond (een post op de volgende begrooting voor doorvoering der financieele gelijkstelling), zoo luidde de eisch en anders zouden de Katholieken 's Ministers begrooting afstemmen. Het dreigement hielp: het gevraagde werd prompt toegezegd: even later stemden alle Katholieken vóór met 57 tegen 18 stemmen werd de begrooting van Curacao goedgekeurd. Is dat geen zaken doen?" ff Onder den titel „De avondschemering van het Liberalisme" met ondertitel „Liever anti-Katholiek dan liberaal" teekent De Tijd van 23 Februari 1928, na dit product uit het Vaderland te hebben weergegeven aan: {{ ..Zooals men ziet, — als het tegen de Katholieken gaat, durven sommige liberale bladen zich alles permitteeren. ff „Parlementair stelsel, volkswil, beginselen, liberaal staatsrecht, eerbied voor de wet, — het is allemaal oude rommel. Weg er mee! En met volle kracht los op „Monseigneur's vendel". H „Ons deert dit alles weinig; we halen de schouders er voor op. „Maar we kunnen ons voorstellen, dat de weinige echte liberalen, die deze avondschemering van het liberalisme in Nederland met eigen oogen moeten aanschouwen, binnenskamers zich ergeren over de verwording der liberale-journalistiek. ff „Misschien vindt de liberale ridder, die als politiek hoofdredacteur in „Het Vaderland" de pen voert, in het bovenstaande stof genoeg om zijn jongere collega's van de perstribune in de Kamer een schriftelijken cursus te geven in ware liberaliteit?" ft Dezelfde geest, dezelfde sfeer, dezelfde mentaliteit, die we hebben geconstateerd in de Regeering, met name bij den Minister van Koloniën, t.o.v. de financieele gehjkstelling op Curacao, werd in deze jaren daar ook gevonden t.o.v. de gelijkbekostiging in Suriname. 395 Daar sinds 192* in het Jaarboek van Het R. K. Centr. Bur. v. Ond. in de artikelen „R. K. Bijzonder Onderwijs in Suriname" de quaestie aldaar tot in details beschreven wordt, zij hier daarheen verwezen. Trouwens alles is analoog met Curacao. Ook in Suriname een Gouverneur, die de gelijkstelling'boycot en in Nederland een Minister die dezelfde twijfelachtige, ja onwelwillende, houding aanneemt tegenover deze zaak in Suriname als tegenover die in Curacao. Van Vuuren moest op 15 Februari 1928, bij de behandeling van de Surinaamsche begrooting, in de Tweede Kamer verklaren: !! „De houding van den afgetreden Gouverneur tegenover het bijzonder onderwijs is — ik behoef het den Minister niet te zeggen — voor óns een doorloopende teleurstelling geweest. De door het Regeeringsreglement geboden gelijkstelling heeft hij geen stap verder gebracht. De vrijheid van onderwijs heeft de ambtsvoorganger van dezen bewindsman tegen hem in bescherming moeten nemen en de tusschenkomst van dezen Minister is noodig geweest om een einde te maken aan de vordering, door de Regeering, van de helft der schoolgelden, op grond van z.g. halve gelijkstelling" 1). En aan het eind van zijn rede — na in den breede te hebben gesproken over de quaestie van de stichting in eens van 8 openbare scholen en waarbij de koloniale Regeering had te verstaan gegeven dat het vragen om een openbare school haar aangenaam was 2) — zegt van Vuuren: deze geschiedenis heeft mij versterkt in de meening, „dat de geest, waaruit de gelijkstelling is geboren, niet leeft irt de Surinaamsche Regeering van het oogenblik noch bij dezen Minister'. De goede sfeer was er vooreerst niet bij de Surinaamsche Regeering, met name niet bij den Gouverneur, Baron van Heemstra, die van 1921 tot 1928 de kolonie bestuurde. Toen hij vertrok, was van de heele gehjkstelling nog maar zoo goed als alleen de salarieering van het onderwijzend personeel terecht gekomen. Welke de geestesstemming was van dezen Gouverneur kan blijken uit de wijze waarop hij zijn laatste begrooting toelichtte s); bij art. 90 „uitkeeringen ten behoeve van het bijzonder onderwijs" schrijft hij, dat de Surinaamsche Regeering moet zorgen voor lager onderwijs „voor zooveel de middelen zullen gedoogen." Maar de begroóting is overbelast door de onderwijsuitgaven, welke 23% van alle inkomsten des lands uitmaken. „Deze vraag (n.1. of het wel juist is om de begrooting over te belasten door de onderwijsuitgaven) drong zich juist nu opnieuw op, terwijl in de raming een bedrag van ruim ƒ 30.000 moest worden opgenomen voor een nieuwe Muloschool ten behoeve van het bijzonder onderwijs. Immers, het is niet bewezen, dat op zich zelf behoefte zou bestaan aan een dergelijke uitbreiding van onderwijsgelegenheid naast de reeds bestaande inrichtingen. *) Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, blz. 1329. •j Zie hierover uitvoeriger ^ zoo juist geciteerd Jaarboek 192*, BB. 346 v.v^ ') Ibid. blz. 35a 396 (Deze Gouverneur had vroeger al eens een aanmaning van Minister de Graaff moeten krijgen om met zijn handen van de vrijheid van onderwijs af te blijven). Het streven naar deze uitbreiding is veeleer aan te merken als te zijn ontstaan uit de aan Suriname opgelegde gelijkstelling van de beide takken van onderwijs, gelijk deze van uit Nederland naar hier werd overgeplant. Gevolg gevend aan de bestaande, door het Opperbestuur vastgestelde voorschriften, waarin aan het oordeel van het plaatselijk Gezag werd onttrokken de vraag over de behoeften aan en de doelmatigheid van de op te richten scholen, heeft ondergeteekende de hoogere uitgaven hiervoren bedoeld in de begrooting moeten opnemen." ft Welk een mentaliteit t. o. v. de gelijkstelling en welk een volstrekt gemis aan eerbied voor de wet #in dezen hoogsten drager van het gezag in Suriname! ff De mentaliteit bij Minister Koningsberger was hier dezelfde als wij bij de bespreking van de quaestie in Curacao ontmoetten. Zijn argumenten en de bestrijding er van waren nagenoeg dezelfde in de Tweede Kamer. Het begrootingsdebat over Suriname vond onmiddellijk vóór dat over Curacao plaats. Het is hier v.n.1. van Vuuren, die het beleid van den Minister en van de Surinaamsche Regeering bestrijdt op 14 Februari 1928 1). Er komt een.nieuwe Gouverneur, en daarom vraagt van Vuuren ten slotte, dat de Minister de punten, door hem ter sprake gebracht, onder de aandacht van den nieuwen Gouverneur zal brengen, en „aan dezen zoodanige richtlijnen zal medegeven, dat niet gehandeld worde tegen de beginselen, die hier zijn aangenomen met algemeene instemming voor Suriname en Curacao, als liggende in de lijn van de Nederlandsche politiek": de financieele gelijkstelling dus. De Minister zegde toe, dat hij „die rede gaarne onder de aandacht van het Surinaamsche bestuur zal brengen, dat niet in gebreke zal blijven, zooveel dat mogelijk is, aan de bezwaren tegemoet te komen" 2). ff Uit de onmiddellijk daarop volgende behandeling van de Curacaosche begrooting en de onverzettelijke houding der katholieke fractie, heeft Minister Koningsberger wel begrepen, dat de verwachting omtrent zijn toezegging van te zullen spreken met den nieuwen Gouverneur wel deze was, dat nu een begin gemaakt moest worden met de volledige invoering van de financieele gelijkstelling. !f En werkelijk! De nieuwe Gouverneur, Dr. Rutgers, diende 7 December 1928 voorstellen in ter invoering der financieele gelijkstelling. En de Koloniale Staten van Suriname namen die voorstellen aan met 8 tegen 3 stemmen, waardoor vanaf 1 Januari 1930 daar de gelijkstelling werd ingevoerd. ff Toen tijdens de voorbereiding hiervan protest rees van vrijzinnige zijde in Nederland tegen het beleid van den nieuwen Gouverneur *) Handelingen Tweede Kamer 1927-1928, blz. 1329 vv. ') Ibid. blz. 1345. 397 wijl hij de gehjkstelling in ging voeren, schreef De Standaard aan t slot van een beschouwing daarover het volgende: H Het staat voor ons wel vast, dat de vrijheid van ons Christelijk onderwijs en de zekerheid van zijn recht slechts zoolang duren, als haar voorstanders bereid zijn met volle kracht den strijd voor die beginselen te voeren, die deze vrijheid en dit recht in de gunste Gods ons brachten." ...!* Werkelijk! de geschiedenis van de doorvoering der gelijkstelling in onze West is wel leerzaam: leerzaam vooral voor de sfeer èn in ons Ministerie van Koloniën èn in de koloniale Regeeringen van West-Indië tijdens het Intermezzo-kabinet! « Zóó was de sfeer" t.o.v. de financieele gelijkstelling tijdens het Intermezzo-kabinet (1926—1929) in den lande, in de gemeenten, in de partijen, in het Parlement en in de Regeering. H Welke waren nu ..de desiderata" tijdens deze regeringsperiode, in zoover ze betrekking hadden op het régime der financieele gelijkstelling? 11 II. DESIDERATA 11 In ons laatste werk1) werden de „desiderata" behandeld welke „na vijl jaren Financieele Gehjkstelling" t.o. van dit stelsel nog bestonden. s ,. • , In de eerste plaats desiderata omtrent de volledige uit- en doorvoering van dit régime. Het waren desiderata ten eerste wegens onvolledige uitvoering van de financieele gelijkstelling, n.1. bij het bewaarschoolonderwijs. de opleiding, het buitengewoon lager onderwijs en het lager onderwijs in eén vreemde taal. In zooverre hierover in de vorige Hoofdstukken nog geen sprake was voor den tijd van het Intermezzo-kabinet, moet daaraan aandacht gewijd worden met name dus aan het bewaarschoolonderwijs en het buitenqew'oon lager onderwijs 2). Vervolgens werd in ons werk t.a.p. aandacht besteed aan de eind 1925 bestaande desiderata wegens het sinds 1920 terugtrekken van reeds bestaande financieele gelijkstelling. Hierover behoeft in deze § niet lang uitgeweid te worden. Vooreerst toch werd over het „vervolgonderwijs in het Derde Hoofdstuk») reeds gesproken in verband met een ontwerp voor het aanvullend onderwijs; het is genoeg in deze § nog een en ander te zeggen over den toestand van het vervolgonderwijs, alsmede statistisch materiaal te geven. Ten andere behoeft over de verzwaring der pacificatie-cijfers" niet gehandeld, omdat daarin geen wijziging kwam tijdens het Intermezzo-Kabinet, terwijl deside- i) Zie F. G. II, Vijfde Boek, Tweede Hoofdstuk, blz. 775 v.v. s) De quaestie der opleiding en der cursussen werd reeds boven blz. 1W v.v. en blz. 86 v.v. besproken. ») Boven, blz. 133 v.v. 398 rata „op andere punten" reeds boven werden aangeroerd, bijv. bij de „sfeer in de Gemeenten". II In de tweede plaats werden in het geciteerde Hoofdstuk van ons laatste werk nog behandeld de desiderata omtrent een „technischander stelsel"; daaraan is het evenmin noodig voor het tijdvak 19261929 een afzonderlijke bespreking te wijden, omdat zulks reeds in de vorige Hoofdstukken en in dit op meer dan één plaats gebeurde. Maar wel moet nog aandacht geschonken aan de desiderata omtrent „een principieel-ander stelsel"; eenige punten hieromtrent vragen nog behandeling: vooreerst, in hoeverre men dit stelsel nog tijdens het Intermezzo-Kabinet bleef voorstaan, en ten tweede de quaestie — toen in verband met 't vraagstuk der vrijheid naar voren gebracht — van de „rechtspositie van den bijzonderen onderwijzer", welke tijdens dat Intermezzo-Kabinet met eenig gerucht aan de orde werd gesteld; terwijl hierbij tevens besproken kan worden de in 1928 opgeworpen quaestie van de religieuzen- en leeken-leerktachten bü het katholiek lager onderwijs. II Hiermede is de inhoud van II aangeduid. II A. DESIDERATA OMTRENT DE UITVOERING VAN DE FINANCIEELE GELIJKSTELLING H 1, HET BEWAARSCHOOLONDERWIJS 1) De Toestand ü /Van Regeeringswege werd aan het Bewaarschoolonderwijs tijdens het Intermezzo-Kabinet niets gedaan2). Er kwam geen wettelijke regeling, waarop reeds sinds jaren en ook in dit tijdvak zoo ernstig in en buiten het Parlement werd aangedrongen, tot stand; en zelfs niet een voorstel daartoe. In zijn Memorie van Antwoord bij zijn laatste begrooting verklaarde Minister Waszink, dat de financiën zulks niet toelieten. Ondanks dat de financieele gehjkstelling van het voorbereidend onderwijs een integreerend deel der Pacificatie vormde, bleef het bijzonder bewaarschoolonderwijs, dat toch verre in omvang het openbare overtrof, aangewezen — naast de hulp van particulieren — op de vrijgevigheid der gemeenten. En deze bestond dikwijls heelemaal niet of was zeer schriel. Het Maandblad voor Practisehe Gemeentepolitiek van April 1927 deelde bijv. mee, dat de Gemeente Culemborg, die aan haar gemeentelijke bewaarschool 4 a 5 duizend gulden ten koste legde, ƒ 500 subsidie weigerde aan de katholieke bewaarschool, die meer leerlingen telde. In 1928 echter kregen de beide bijzondere bewaarscholen aldaar, volgens het Regeeringsverslag, een subsidie van 5 gld. per leerling; aan de openbare 4) Zie F. G. II, blz. 776 v.v., waar nog verschillende gegeven» uit dit tijdvak 1925-1929. J) Het eenige, dat het Rijk bijdroeg voor het bewaarschoolonderwijs, gold de opleiding, en de examens, in totaal jaarlijks i' 20.000 gld. 399 bewaarschool kostte elk kind daar 45 gld. Alkmaar betaalt aan bijzondere bewaarscholen ƒ 30 's jaars per leerling; desgewenscht draagt de gemeente zorg voor de stichting of voor de beschikbaarstelling van de benoodigde schoolgebouwen, welke in huur worden gegeven aan de vereenigingen, tegen een huurwaarde, door den Raad vast te stellen; voor de eerste inrichting van de schoolgebouwen kan de Raad aan de bewaarschoolvereeniging een door hem vast te stellen bedrag vergoeden. II Zoo bleef de grootste divergentie heerschen in zake de gemeentelijke subsidie aan bijzondere bewaarscholen, varieerend van geen tot een betrekkelijk ruime bijdrage, maar nergens financieele gehjkstelling. Sporadisch vindt men in § 8 der Regeeringsverslagen van 1926, 1927 en 1928 financieele gegevens over het bewaarschoolonderwqs. In dat over 1927 zegt de hoofdinspecteur van Friesland, Groningen en Drenthe: „Zoolang er voor dit onderwijs geen wettelijke regeling bestaat, zal het met de meeste scholen tobben blijven". Uitvoeriger is de hoofdinspecteur van Gelderland en Overijssel in het Verslag over 1928, die zijn uiteenzettingen over den financieelen toestand van het bijzonder bewaarschoolonderwijs aldus begint: „Het bijzonder onderwijs heeft nog altijd met groote moeilijkheden op financieel gebied te kampen en blijft reikhalzend naar een wettelijke regeling uitzien, vooral in de gemeenten, waar het gemeentebestuur niets voor dit onderwijs kan af wil doen". II Toen het bewaarschoolonderwijs over het tijdvak 1920-1925 beschreven werd, werd op een en ander gewezen, en sommige voorbeelden aangehaald. Zoo o.m. Rotterdam1). In deze gemeente was men lang niet 't minst vrijgevig en toch moest aan de hand van het verslag over het voorbereidend onderwijs in deze stad in t jaar 1923 bij de schriftelijke behandeling van de Onderwijsbegrooting 1925 geklaagd worden over den onhoudbaren toestand aldaar voor het bijzonder bewaarschoolonderwijs. In 't jaar 1923 vroeg dan ook reeds het bijzonder bewaarschoolonderwijs in die stad bij monde van het Bestuur van den Bond vari Schoolvereenigingen voor Christelijk Onderwijs en van den R.K. Schoolraad om verbetering van zijn gemeentelijke subsidieregeling. Eerst in Januari 1927 lag het resultaat van dit verzoek in den vorm van een voorstel van B. en W. tot herziening van de subsidieverordening voor het bewaarschoolonderwijs ter tafel. Men had in 1923 gevraagd dat, zoo men, wegens de omstandigheden, niet de volle kosten van het bijzonder bewaarschoolonderwijs kon vergoeden van gemeentewege, dan toch een die kosten zooveel mogelijk nabijkomend bedrag voor rekening van de gemeente zou worden genomen. Doch het voorstel bracht de gelijkstelling in de verste verte niet. Het stelde wel verschillende verhoogingen voor. Kwam tot nu toe de subsidieering neer op ± ƒ 61 per leerling. Dat werd nu ƒ 80. De Maasbode van 30 Januari 1927 teekent bij dit voorstel o.m. aan: II >) Ibid. blz. 783-785. 400 „Men zal zich dus van de verbetering, die de nieuwe subsidieregeling brengt en die stellig 'n verbetering moet worden genoemd, niet een al te overdreven voorstelling moeten maken. Nog altijd blijft de ƒ 473.000, die de gemeente — volgens een schatting, die tastbaar te hoog is — voor de rond 6000 leerlingen der bijzondere scholen zal betalen een eerbiedig eind af van de rond 9 ton, die zij in 1925 aan de 7470 leerlingen harer eigen bewaarscholen heeft ten koste gelegd. En nog altijd blijft de ± ƒ 80 per „bijzonderen" leerling een heel eind beneden de ƒ 140, die de leerlingen der in aanbouw zijnde openbare bewaarscholen per jaar aan de gemeente zullen kosten." lï En wat erger was: „Men heeft de gelegenheid, dat de verordening toch op de helling stond, aangegrepen om er verschillende bepalingen in binnen te smokkelen, die slechts de zelfstandigheid van het bijzonder bewaarschoolonderwijs beperken en den schoolbesturen administratieven last aandoen, ze nauwer aan den leiband en onder de controle der gemeente laten loopen." I! Daartegen rees dan ook dadelijk verzet. De Bond van Schoolvereenigingen voor Christelijk Onderwijs te Rotterdam zond aanstonds een adres aan den Gemeenteraad met zijn bezwaren. Wij geven hiervan een gedeelte weer, omdat het duidelijk doet zien, hoe Gemeentebesturen — en dat niet alleen te Rotterdam! — met de vrijheid van het vrije onderwijs omspringen, wanneer ze daaraan — al is 't slechts een gedeeltelijke — vergoeding geven. In zijn adres dan geeft genoemde Bond aan den Gemeenteraad o.m. te kennen: „dat hij met waardeering van de materieele verbeteringen, die dit voorstel beoogt te brengen, zoowel in de positie van verschillende bijzondere bewaarscholen als in die van het aan de scholen verbonden personeel, tot zijn leedwezen in dit voorstel tevens ziet eene verder gaande overheidsbemoeiing dan voor de vrijheid dier scholen noodig moet worden geacht. Dit blijkt hieruit, dat aan de thans reeds geldende voorschriften omtrent: den leeftijd der hoofden van scholen; de klasse-formatie en de personeels-formatie; de salarisregeling voor het personeel; de te treffen voorzieningen bij ziekte onder het personeel; de verplichting tot onverwijld ontslag van de hoofdonderwijzeres en verder personeel wanneer B. en W. dit op grond van ongeschiktheid of om gezondheidsredenen verlangen; de inrichting der schoollokalen; de toelating van het aantal leerlingen; de goedkeuring van den lesrooster; de aanwezigheid van voldoende leermiddelen; de toelating te allen tijde tot de scholen van B. en W. en de leden van de commissie van toezicht; het bedrag der schoolgelden, dat aan al deze voorschriften voor de nieuwe regeling nog zal worden toegevoegd: eene schoolgeldheffing overeenkomstig de openbare bewaarscholen; storting der schoolgelden in de Gemeentekas; de verplichte verhooging der salarissen; de uitbetaling van wedde of toelage bij verlof wegens ziekte enz.; de overlegging der exploitatierekeningen; opgave van aanneming en vertrek van iederen 401 leerling; de verplichting dat het onderwijzend personeel binnen de Gemeente moet wonen; enz. ,dat, waar B. en W. van oordeel zijn, „dat onder de bestaande "omstandigheden niet gedacht kan worden aan eene regeling, welke ,!de schoolbesturen in staat zou stellen de bijzondere bewaarscholen ,,ten laste der Gemeente op geheel gelijken voet met de openbare "scholen te exploiteeren", met dit standpunt kwalijk vereenigbaar is de reeks van dwingende voorschriften, als gold het de eigen scholen der Gemeente, waardoor bijna alle zeggenschap over de door hen gestichte scholen, den schoolbesturen feitelijk wordt ontnomen." ft Het zou te ver voeren, als hier een overzicht, al was het maar van de voornaamste subsidieregelingen in diverse gemeenten, moest gegeven worden. Er heerschte de grootste verscheidenheid, zoodat de Inléiding van het Centr. Bureau voor de Statistiek tot de Statistiek van het Voorbereidend Onderwijs over 1929*) wel een heel algemeen beeld van die subsidieering kon geven, doch niet heel veel meer. Ziehier: »« „Van de bijzondere scholen worden er 948 of 63.58% door de gemeente gesubsidieerd. De wijze waarop de gemeentelijke bijdrage wordt berekend, bleek bij onderzoek zóózeer te verschillen, dat het niet mogelijk was daarvan een statistisch overzicht samen te stellen. Sommige gemeenten stellen eenvoudig per school een zeker bedrag beschikbaar, andere berekenen haar bijstand per lokaal, weer andere per leerling. In een aantal gevallen komen de laatstgenoemde methoden in combinatie voor. Soms wordt daarbij ook nog met het aantal leerkrachten der school gerekend. Er waren op 31 December 1929 nog 549 scholen of 36.31% van het totaal aantal, die het zonder eenigen steun van de gemeente moesten stellen. II „Bij vergelijking dezer gegevens met de overeenkomstige betreffende 1925 blijkt, dat de overtuiging veld wint, dat de gemeenten een plicht hebben tegenover het bijzonder bewaarschoolonderwijs. Immers in 1925 was nog slechts 55.21% van de bijzondere scholen gesubsidieerd. Van Rijkswege wordt, naar bekend is, geen subsidie aan de scholen voor voorbereidend onderwijs verleend". II Van het totaal aantal bijzondere bewaarscholen subsidieerde op 31 December 1929 Utrecht er geen enkele; Amsterdam van de 70 slechts 30; Rotterdam echter 51 van de 63; Den Haag 46 van de 50; Haarlem 16 van de 18; Groningen 10 van de 15. II Statistiek ^ De „Statistiek van het voorbereidend onderwijs" van December 1930 is wel geschikt ter nadere kenschetsing van den toestand op ') Blz. 12 v. 402 31 December 1929, dus spoedig na 't aftreden van het IntermezzoKabinet. II Mr. Ph. J. Idenburg geeft in zijn Inleiding bij de Statistiek over het voorbereidend onderwijs 1929 de reden aan waarom deze naam werd gekozen. Omdat die scholen meer zijn dan kleuterbowa|fl*plaatsen en men zich toelegt op de geestelijke en lichamelijke vorming der leerlingen; om historische redenen wordt de naam bewaarschool als subtitel behouden; hoewel de Commissie voor de gewijzigde inrichting van het onderwijsverslag (voorzitter de heer P. Laban) den term koos: voorbereidend lager onderwijs, werd deze naam niet gebruikt, omdat het bewaarschoolonderwijs niet tot het lager onderwijs behoort, gelijk de wet het omschrijft. Deze quaestie is van belang voor de vraag of de bijzondere bewaarschool grondwettelijk recht heeft op financieele gelijkstelling met de openbare.2) H Aantal scholen. Op 31 December 1929 waren er 1785 bewaarscholen, waarvan 273 openbare en 1512 bijzondere. Van deze laatste waren 360 prot. chr. of 20.17% van het totaal aantal bewaarscholen: 896 kath. of 50.19% van het totaal; 256 overige bijz. of 14.35% Van het totaal (het percentage van de openbare was 15.29). || Terwijl ten tijde van het Intermezzo-Kabinet (juister: van 31 December 1925 tot 31 December 1929) het aantal openbare bewaarscholen klom van 238 tot 273, stegen de prot. chr. van 292 tot 360, de kath. van 809 tot 896 3), de overige bijz. van 223 tot 256. || De katholieken hadden dus eind 1929 iets meer dan de helft van het aantal bewaarscholen, volgens deze Statistiek, n.1. 50.19%. Op 31 December 1925 was dat percentage 51.78: een bewijs dat de andere soorten van bewaarscholen in iets sterker mate groeiden in aantal, wat begrijpelijk is. Het groot aantal religieuzen, die voor bewaarscholen zorgden, verklaart het groot aantal bij de katholieken. De vrouwelijke onderwijscongregaties bouwen en onderhouden bewaarscholen, vaak in gemeenten waar zij geen of een luttel subsidie genoten. Ds. Lingbeek kan hier leeren waar het geld uit de kloosterkassen blijft. Hier ligt ook de verklaring waarom van alle bewaarscholen in Noord-Brabant 91.87% en in Limburg 96.47% katholiek zijn. *) In Friesland daarentegen is het aantal neutrale bijzondere bewaarscholen overheerschend n.1. 56.63%, terwijl in *) Zooals in het Tweede Hoofdstuk werd medegedeeld, werden voor 't eerst in December 1930 drie Statistieken, bewerkt door het Centraal Bureau voor de Statistiek uitgegeven; en wel over het Voorbereidend onderwijs, het Buitengewoon lager onderwijs en het Vervolgonderwijs; ze loppen over het jaar 1929. 2) Zie F. G. II, blz. 776 v.v. 3) Dat is de statistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek, doch het Jaarboek 1930 van Het R. K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding geeft — in plaats van 896 op 31 December 1929 — voor 1 Januari 1930 op: 938 kath. bewaarscholen. *) Wanneer geen andere datum genoemd wordt, is bij deze Statistiek bedoeld de toestand op 31 December 1929. 403 Gelderland de katholieke bewaarscholen overheerschend rijn: 60,70%. In de provincie Utrecht daalde wegens bezuinigingsmaatregelen in de gemeente Utrecht van ultimo 1925 tot ultimo 1929 het aantal openbare bewaarscholen van 14 op 2. I! In de drie groote Gemeenten: Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage was het percentage der verschillende soorten van bewaarscholen aldus. In Amsterdam: 37.50% openbaar, 31.25% prot. chr., 23.22% kath., 8.03% overig bijz.; in Rotterdam: 45.22% openbaar, 29.57% prot. chr., 20% kath., 5.21% ov. bijz,; in' Den Haag 37.80% openb., 21.95% prot. chr., 35.37% kath., 4.88% ov. bijz. Het valt hier op, hoezeer bij het bewaarschoolonderwijs de Haagsche katholieken de Amsterdamsche en Rotterdamsche vóór zijn; we zullen dit ook bij het g.l.o. en het u.l.o. constateeren. ff Wat de grootte der scholen betreft, heeft het openbaar onderwijs in verhouding tot zijn totaal aantal scholen het laagste getal kleine bewaarscholen (16.85%); dan volgen de katholieken met 28.91%; de andere richtingen hebben grooter percentage: het overig bijz. zelfs 69.15%. 1! Leerlingen. De Statistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek geeft de volgende getallen: H Op 31 December 1925 waren er op de openbare bewaarscholen 36.154 en op 31 December 1929 waren er 37.564 leerlingen. Voor de prot. chr. waren die cijfers resp. 26.829 en 32.503; voor de kath. 83.168 en 90.036 l); voor de ov. bijz. 13.899 en 13.942. I! Op 31 December 1929 gingen er dus 37.564 kinderen op de openbare en 136.481 op de bijzondere bewaarscholen. !! Leerkrachten. De openbare bewaarscholen telden 31 December 1929 1102 hoofden en onderwijzeressen en 108 helpsters; de bijzondere bewaarscholen telden op dien datum samen 3487 hoofden en onderwijzeressen en 520 helpsters. Vergelijkt men het aantal kinderen met dat der leerkrachten, dan ziet men dat naar verhouding de hoofden en onderwijzeressen der openbare bewaarscholen elk minder kinderen hadden te onderrichten, doch dat het aantal helpsters ook naar verhouding grooter was bij het bijzonder bewaarschoolonderwijs. II Het aantal gediplomeerden aan de verschillende bewaarscholen varieerde nogal. H Van de hoofden van openbare scholen — aldus de Statistiek — is 92.16% gediplomeerd. Bij de Protestantsch-Christelijken is dit getal 76.41%, bij de Roomsch-Katholieken 58.67% en bij de overige bijzondere scholen 68.52%. Van alle hoofden bezit 68.75% een akte. Niet allen hebben evenwel de hoofdakte. In het bezit van een diploma, dat haar de bevoegdheid verleent om als hoofd eener bewaarschool op te treden, is aan de openbare scholen 78.36%, aan ') Het Jaarboek 1930 van Het R. K. Centr. Bureau voor Onderwijs en Opvoeding geeft echter voor 1 Januari 1930 het cijfer: 93414. 14 404 de Protestantsch-Christelijke 58.99%, aan de Roomsch-Katholieke 34.46% en aan de overige bijzondere scholen 44.62%. Het gemiddelde is 47.53%. H Van de onderwijzeressen zijn er aan openbare scholen 90.17%, aan de Protestantsch-Christehjke 67.47%, aan de Roomsch-Katholieke 52.04% en aan de overige 42.57% bevoegd. Het algemeen gemiddelde is 65.60%. ü „Zoowel met betrekking tot de hoofden als de onderwijzeressen — zegt de Statistiek — „blijven de Roomsch-Katholieke scholen belangrijk en de neutrale bijzondere scholen in geringere mate beneden het gemiddelde." ft Van de kweekelingen echter bezit aan de kath. scholen, na die aan de openbare (58.16%), het grootste percentage (41.42%) een diploma (het gemiddelde is 39.13%), en van die aan de prot. chr. slechts 13.13% en van die aan de ov. bijz. 18.75%. f! Het groot getal scholen en de oudheid van vele dier scholen verklaart, waarom in betrelcking tot het bevoegd zijn als hoofd of als onderwijzeres van de bewaarscholen de katholieke leerkrachten beneden het gemiddelde bleven. Echter zegt de Statistiek bij een vergelijkende tabel over 1925-1929: „Daaruit blijkt, dat sedert 1925 bij alle soorten van scholen het aantal ongediplomeerden relatief is verminderd, maar dat vooral de Roomsch-Katholieke en neutrale bijzondere scholen bezig zijn den zoojuist gesignaleerden achterstand in te halen". Ook is, met uitzondering van de RoomschKatholieken, de toename van het aantal hoofden met B-diploma bij den algemeenen groei ten achter gebleven, zoodat het aantal hoofden, in het bezit eener akte van hoofdonderwijzeres, met uitzondering van de katholieke scholen, relatief is afgenomen. ff Op 31 December 1929 was het aantal personen in opleiding 30.03% van het totaal aantal leerkrachten. Bij de Katholieken was dit percentage echter slechts 21.79%, doch bij de Prot. Chr. 38.28%. 2. HET BUITENGEWOON LAGER ONDERWIJS De Toestand ft Toen het Intermezzo-Kabinet aftrad, was de toestand nog dezelfde ' to.v. de financieele gehjkstelling van dit soort van onderwijs als toen Dr. de Visser als Onderwijs-minister heenging. Ook in de jaren ^ van het Intermezzo-kabinet was de wet van 1920 op dit punt onuitgevoerd gebleven. Bij Waszinks laatste Onderwijsbegrooting werd er in het Voorloopig Verslag bitter over geklaagd, dat de wet op dit. punt nog niet uitgevoerd was. „Dit onderwijs kan zich nog steeds niet vrijelijk ontwikkelen. Nog altijd bestaat artikel 4, lid 2, van het Koninkhjk besluit van 22 October 1923 (Staatsblad no. 489), dat, met de Grondwet niet overeen te brengen, alleen in dringenden nood-toestand toelaatbaar heeten mag. Onbegrijpelijk achtte men het, dat de Regeering het met hare verantwoordelijkheid blijkt te 405 kunnen overeenbrengen, deze bepaling thans nog te handhaven. Gaarne zou men in de Memorie van Antwoord lezen, dat bedoelde bepaling is ingetrokken, alsmede of, en zoo ja, welke — met name te noemen — scholen van subsidie geheel of gedeeltelijk verstoken zijn". ft De Memorie van Antwoord betoogde, dat de groote uitgaven, daaraan verbonden, het — hoezeer de Minister dat ook betreurde — onmogelijk gemaakt heeft, „aan art. 4 der wet tot dusver een yOlledige uitwerking" te geven, „al zal deze z.i. niet lang meer op zich kunpen laten wachten". De Minister heeft toch wel wat gedaan voor het buitengewoon onderwijs: „ook voor de z.i. op dat oogenblik meest urgente punten, het onderwijs aan zwakzinnigen en schipperskinderen, heeft hij bij de begrooting der laatste jaren telkens verbeteringen weten door te voeren." I! Bij de algemeene beraadslaging over deze Begrooting was door verscheidene leden op 4 en 5 December 1928 op de zaak van het buitengewoon lager onderwijs teruggekomen. De Minister nu beantwoordde die sprekers met een beroep op hetgeen hij in de Memorie van Antwoord had geschreven en waaruit bleek, dat hij voor het buitengewoon onderwijs wel wat doen wilde in tegenstelling met andere desiderata, in het Voorloopig Verslag geuit als die over het bewaarschoolonderwijs en de lichamelijke oefening; en dat uitvoering van art. 4 der L. O.-wet naar zijn meening niet langer op uitvoering mag wachten. „Welnu, Mijnheer de Voorzitter", — zoo doet de Minister eenigszins plechtig een belofte — „het ligt inderdaad in de bedoeling der Regeering om aan art. 4 voor verschillende groepen van kinderen zoo mogelijk nog in den loop van dit jaar de volledige uitvoering te geven, die de wet eischt!" Prachtig! Maar er kwam niets van! H Bij de algemeene beraadslagingen over het Lager Onderwijs Algemeen kwam men van meer dan één zijde, vooral de heer Heukels, op de quaestie van het buitengewoon l.o. terug. De Minister1) was het er mee eens, dat de tot nu toe gegeven uitvoering van art. 4 der L. O.-wet in strijd was met de Grondwet. En hij vervolgt — daarmede de moeilijkheden voor het bijzonder buitengewoon onderwijs aantoonend — aldus: „Want terwijl art. 4 der Lager-onderwijswet eischt een volledige gelijkstelling, is de toestand zoo, dat wel voor openbaar en bijzonder onderwijs het Rijk de leerkrachten vergoedt, maar dat de kosten van instandhouding, die de gemeente moet betalen aan de bijzondere scholen, gelimiteerd zijn tot een fixum van ƒ 20, en totaal niet gesproken wordt van de gebouwen. Tot nu toe heb ik aan alle aanvragen om subsidie kunnen voldoen, maar er zouden veel meer aanvragen zijn gekomen, wanneer niet de gebouwen quaestie groote moeilijkheden opleverde voor de schoolbesturen. Er zijn gemeentebesturen, die bereid zijn aan de bijzondere ') Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 916. 406 scholen hetzelfde te geven als aan de openbare, maar andere zeggen: de wet verplicht er ons niet toe, dus wij doen het niet. Het ligt natuurlijk in de bedoeling, voor die groepen van kinderen, die thans in aanmerking kunnen komen, bij de uitvoering van art. 4 het openbaar en bijzonder onderwijs op volkomen gelijke lijn te stellen". Aan het einde van het Intermezzo-Kabinet was dus de toestand nog dezelfde als aan het einde van het tijdvak 1920-1925. Er was nog de onvoldoende regeling van het Koninklijk besluit van 22 October 1923 voor het buitengewoon lager onderwijs aan hen, die wegens ziels- of lichaamsgebreken'het gewone onderwijs niet konden volgen (zwakzinnigen, blinden enz.); terwijl voor de tweede categorie van buitengewoon onderwijs (zij die uit maatschappelijke oorzaken het gewone onderwijs niet kunnen volgen: schippers- en kfamerskinderen) zelfs geen subsidieregeling bestond, maar deze categorie afhankelijk was van posten, op de jaarlijksche begrooting daartoe uitgetrokken.1) ft Zooals de Minister bij zijn laatste Begrooting in de Memorie van Antwoord opmerkte, had hij telkens getracht meer voor 't buitengewoon onderwijs, in 't bijzonder vöor zwakzinnigen en schipperskinderen, op de begrooting te brengen. Dat men van bepaalde richtingen scherp toezag, en trachtte voor het eigen buitengewoon onderwijs, bij het schrale subsidie, de bestaansmogelijkheid te vergrooten, is begrijpelijk. Zoo nu en dan kreeg echter die bezorgdheid tijdens het bewind van een katholiek Onderwijsminister een antipapistisch tintje. Een voorbeeld. Half December 1926 had Minister Waszink de eerste begrooting, door hem samengesteld, te verdedigen. SS Bij art. 171 besprak ex-minister de Visser (C.-H.) het subsidie aan het onderwijs voor schipperskinderen. Een gedragslijn ontbreekt z.i. voor het geven van subsidies geheel. Voor den Bond van Nederlanders in Duitschland, een bond, die menschen van alle gezindten omvat en onderwijs geeft, is een bedrag van ƒ 2000 niet beschikbaar, maar voor een R. K. internaat te Ruhrort wordt ƒ 3000 uitgetrokken. Spr. wenschte te weten, hoeveel kinderen er in dat internaat zijn; hij heeft vernomen, dat er tien zijn in het geheel. Spr. vroeg zich af, waarom verschillende subsidies worden geweigerd en andere verlengd, en of daarbij niet andere overwegingen een rol spelen dan de quaestie der financiën. ft De Minister antwoordde, dat Ruhrort een plaats is, waar veel katholieke schippers komen. Er is door den consul een sterke aandrang uitgeoefend, om dit subsidie te krijgen, ten einde het internaat aan zijn doel te kunnen doen beantwoorden. Het komt er daarbij niet op aan hoeveel kinderen er op het oogenblik zijn. Een vergelijking met kunstsubsidies gaat niet op en spr. acht dit subsidie volkomen gerechtvaardigd. ft Dr. de Visser was niet bevredigd en kwam met een amendement, om het subsidie te schrappen. ft *) Zie F. G. II, blz. 788 v.v. 407 Het amendement vond bestrijding bij de heeren Gerhard (soc.-dem.) en Zijlstra (anti-rev.) en het werd ten slotte verworpen met 57 tegen 8 stemmen. Vóór: de chr.-historischen (behalve den heer Snoeck Henkemans) en de heeren Lingbeek (Herv. Ger.) en Staalman (Vrijheidsbond). !! Bij zijn laatste begrooting — die voor 1929 — had Minister Waszink bij art. 126 de post voor het internaat van de schippersschool te Vreeswijk met 1000 gld. verlaagd. In het Voorloopig Verslag bij dat artikel (129 d) werd opgemerkt, dat, wanneer de schippersschool te Vreeswijk ƒ 1000 minder krijgt (deze was protestantsch), de R. K. school te Brielle ook in een zelfde verhouding minder moest ontvangen. Doch de Minister antwoordde, dat de ondervinding had uitgewezen, „dat, met toepassing van de voor deze inrichting geldende subsidievoorwaarden, met een lager bedrag op de begrooting kon worden volstaan. Dat daarmede gepaard zou moeten gaan eene verlaging van het voor het internaat te Brielle uitgetrokken bedrag, is den ondergeteekende niet duidelijk, daar de maatstaf voor de subsidieering van beide internaten dezelfde is, namelijk ƒ 2 por verpleegweek". II Voor dezelfde vragers scheen Duisburg-Ruhrort nog steeds een doorn in 't oog te blijven. Bij de betreffende post vroeg men hoeveel Nederlandsche kinderen daar op de schippersschool waren op 1 Oct. 1927 en op 1 Oct. 1928. Van 1 Oct. 1928 wist de Minister het nog niet, omdat het Verslag over dat jaar hem nog niet bereikt had. Hij maakt er verder op attent, dat het daar een internaat en geen school is voor die kinderen. Gedurende 1927 waren er 21 Nederlandsche kinderen gehuisvest geweest. Men kon dus gerust zijn! II We zitten hiermede ineens in de quaestie van het buitengewoon l.o. voor de tweede categorie. Al kwam er noch voor de eerste noch voor de tweede categorie een afdoende regeling tot stand onder het Intermezzo-Kabinet, toch scheen er aan die regelingen voor beide soorten van kinderen in 't laatste jaar van Minister Waszink gewerkt te worden. Dat bleek wat de tweede soort betreft, n.1. schippers- en kramerskinderen, uit de instelling eener Ministerieele Commissie, waarover aanstonds meer. II Het onderwijs aan schippers- en kramerskinderen II Zoowel van particuliere als van officieele zijde werd tijdens het Intermezzo-kabinet getracht, het onderwijs aan schipperskinderen, dat met dat aan kramerskinderen bedoeld was bij de tweede categorie van buitengewoon l.o. in art. 3 der wet, toch eindelijk eens afdoende te verzorgen en te regelen. II Van particuliere zijde maakten zich hiervoor verdienstelijk de Vereeniging voor de Binnenscheepvaart, alsmede de Schoolfondsen in de diverse provincies en het Onderwijsfonds voor de Binnenvaart. 408 Straks zal het doel dezer fondsen blijken. Het eerste 1913) zoowel als het tweede (1918) Binnenscheepvaartcongres hield zich met de quaestie bezig. Het vraagstuk der kramerskinderen trok niet zoo de aandacht, omdat hun aantal niet zoo groot is, terwijl daarenboven niet alle woonwagenkinderen een trekkend bestaan leiden. I! De twee voornaamste bezwaren voor een regeling van het onderwijs aan schipperskinderen zijn: vooreerst dat de kinderen geen vaste woonplaats hebben, maar steeds door het land, zelfs het buitenland, heentrekken; en !! ten tweede, dat men niet wist hoeveel schipperskinderen er waren, die eigenlijk leerplichtig zouden zijn (tot nu toe gold de leerplicht niet voor deze kinderen). J| Wat de tweede moeilijkheid betrof, het aantal voor den leerplicht in aanmerking komende kinderen schatte men op minstens 9000; anderen echter meenden dat het aantal wel tegen de 15.000 loopen zou. Er was zelfs een schatting die liep tot 20.000! Deze moeilijkheid was wel te overwinnen. Het Onderwijsfonds voor de Binnenvaart stelde in 1927 een Commissie in, bestaande uit de Heeren G. de Tong Voorzitter van dat Onderwijsfonds, Rector J. G. Kerkvliet en S J van Efferen, welke laatste reeds op het eerste Binnenscheepvaartcongres van 1913 voor het onderwijs aan schipperskinderen optrad. Deze Commissie had ten doel een register aan te legqen en bij te houden van de varende schipperskinderen. Met onderzoek wees uit, dat het aantal schipperskinderen, dat zich aan boord bevindt, ruim 10.000 bedraagt. « Het Onderwijsfonds voor de Binnenscheepvaart deed nog meer. Men was natuurlijk overtuigd, dat men aan de varende schipperskinderen niet een zoo langdurigen schooltijd kon geven als aan de andere kinderen. Want alleen het geregeld onderwijs aan den wal kan hier iets uitrichten, en men begrijpt, dat niet alle kinderen van schippers zes of zeven jaar aan den wal in internaten of bij particulieren konden worden ondergebracht; dit is reeds uit financieel ooqpunt niet algemeen door te voeren. Het Bestuur van het Onderwijsfonds van de Nederlandsche Vereeniging van Gezagvoerders bij de Binnenvaart bood in November 1923 den Minister van Onderwijs o.m. een ontwerp-regeling aan waarbij een 3-jang leerplan; het was door een Commissie uit de verschillende onderwijzersorganisaties samengesteld. Het Onderwijsfonds voor de Binnenvaart benoemde eveneens een Commissie voor een uniform leerplan, en dit leerplan eveneens met een leertijd van 3 jaren werd te Amsterdam onder voorzitterschap van den Amsterdamschen Wethouder van Onderwijs, Ed. Polak, door de wethouders van de gemeenten waar schippersscholen bestonden, goedgekeurd in November 19Zi In Mei 1927 bevatten de bladen1) een uitvoerig stuk, over „Het >) Zie ojh. De Maasbode van 16 Mei 1927; De Tijd van 13 Mei 1927 had het •tuk blijkbaar verkort. 409 onderwijs aan schipperskinderen", en waarvan de subtitel luidde: „Wat er gedaan wordt en waar men toe wil komen". Hier wordt een gedeelte uit dat stuk geciteerd, omdat het een duidelijk beeld geeft hoe tot dan toe het onderwijs aan schipperskinderen werd gegeven, en het een duidelijke vingerwijzing bevat, in welke richting de oplossing van de quaestie moet worden gezocht. ü „Wat is er tot nu toe", vraagt het stuk, „gedaan voor 't onderwijs aan schipperskinderen?" |f „Er zijn drie vormen van onderwijs: || „le. Onderwijs in internaten, waarbij het kind in een internaat wordt ondergebracht; II ,,2e. Onderwijs met behulp van schoolfondsen, waarbij het kind eveneens aan den wal wordt gebracht; |{ „3e. Onderwijs aan het varende schipperskind (ook wel genoemd: Ligplaatsonderwij s). U „Het lijdt geen twijfel, dat het onderbrengen van schipperskinderen in internaten voor het geven van onderwijs de béste vorm is. Maar ook de duurste. Er bestaan in ons land drie van deze instellingen: de Christelijke School voor Schipperskinderen „Prins Hendrikschool" te Vreeswijk en twee R. K. internaten: één te Rotterdam en één te Brielle. Om financieele redenen is het echter thans nog niet mogelijk alle schipperskinderen op deze wijze onderwijs te doen genieten. Slechts eenige honderden kinderen — meest van de best gesitueerde schippers — krijgen in deze internaten onderwijs: minstens 9000 kinderen op deze wijze te helpen, schijnt practisch in dezen tijd van bezuiniging onuitvoerbaar. || „Een wat goedkooper vorm is het onderwijs met behulp van schoolfondsen. Deze fondsen, in verschillende provincies, vooral in het Noorden van ons land, gevormd, worden door particulieren beheerd. De grootste bijdragen moeten evenwel worden verkregen uit subsidies van Rijk, provincie en gemeenten. Als men weet, dat op de begrooting voor onderwijs van dit jaar slechts ongeveer ƒ 87.000 in totaal is uitgetrokken voor het onderwijs aan schipperskinderen, dan begrijpt men, dat ook op deze wijze niet veel kinderen geholpen kunnen worden. II „De bijdrage, die de schoolfondsen volgens de subsidieregeling van het Rijk kunnen verleenen, bedraagt ƒ 1.50 per week en per kind. Daar bovendien slechts subsidies worden gegeven voor kinderen, die reeds een jaar onderwijs hebben genoten, hebben de schoolfondsen tot nu toe betrekkelijk weinig kunnen doen. De kinderen, die geholpen konden worden, waren bovendien nog slechts van die ouders, die zelf iets konden bijbetalen of tot eenige opoffering bereid zijnde familieleden aan den wal hadden, die de kinderen tegen ƒ 1.50 per week in huis wilden nemen. Indien evenwel deze vorm van bevordering van het onderwijs — waarbij de kinderen of op de gewone lagere school gaan, of de zoogenaamde schippersschool bezoeken — wórdt uitgebreid, — in welke richting het advies van 410 de commissie-Rutgers, indien wij goed zijn ingelicht, zeer waarschijnlijk zal gaan, dan zal de bijdrage per kind op den duur hooger gesteld moeten worden, daar, hoe grooter het aantal kinderen wordt, dat aan den wal wordt gebracht, hoe moeilijker het zal worden personen te vinden, die bereid zijn voor het luttele bedrag van ƒ 1.50 per week een jongen of meisje van 6 tot 12 jaar in huis te nemen. „Naar schatting bedraagt het totaal aantal schipperskinderen, dat geregeld onderwijs ontvangt in internaten of met behulp van schoolfondsen, nog geen duizend. II „De derde vorm: onderwijs aan het varende schipperskind, is van onderwijsstandpunt bezien, wellicht het minst aanbevelenswaardig, omdat de kinderen zoo ongeregeld en zoo weinig de schippersscholen en schippersklassen bezoeken, dat de resultaten van dit onderwijs verre achterstaan bij dat in internaten en bij plaatsing aan den wal met behulp van schoolfondsen. Het merkwaardige is evenwel, dat de gemeentebesturen voor dezen vorm van onderwijs aan schipperskinderen het meest gedaan hebben, hetgeen een gevolg is van het feit, dat de zoogenaamde schippersscholen en schippersklassen voor de vergoeding van leerkrachten vallen onder de gewone regeling van het lager onderwijs. Schippersscholen bestaan te: Amsterdam, Groningen, Harlingen, Leeuwarden en Rotterdam, terwijl een of meer schippersklassen aan de gewone lagere scholen verbonden zijn te Deventer, Dordrecht, Den Haag, Hoogeveen, Lemmer, Schiedam, Sneek, Veendam, Zaandam, Zwartsluis en Zwolle. ft „Het onderwijs op deze scholen is buitengewoon moeilijk. De meeste leerlingen komen slechts enkele dagen, soms slechts een enkelen schooltijd, achtereen en het gevolg daarvan is, dat de leerlingen op een dergelijke school zóó verschillend in vorderingen zijn, dat het bijna onmogelijk is klassen te vormen en klassikaal onderwijs te geven. Men kan begrijpen, wat er van dit onderwijs terecht moet komen — ondanks de beste bedoelingen en de uiterste inspanning van het onderwijzend personeel — in gemeenten waar slechts één schippersklasse bestaat. Daar bovendien op de meeste scholen op een andere wijze les gegeven werd, was het voor de leerlingen zeer moeilijk het onderwijs te volgen." U Behalve hetgeen reeds boven werd meegedeeld omtrent bemoeiingen van particuliere zijde voor het onderwijs aan schipperskinderen, moet nog gewezen op de stichting van een federatie van de in den lande bestaande schoolfondsen en vereenigingen, die zich de bevordering van het l.o. aan schipperskinderen ten doel stellen. Het initiatief ging uit van het Onderwijsfonds voor de Binnenvaart te Amsterdam. Op Zaterdag 7 Januari 1928 werd daartoe een vergadering gehouden te Utrecht*) onder leiding van Mej. C. Frida Katz, Lid der Tweede Kamer. Zij zette uiteen, dat het nood- *) De Maasbode van 10 Januari 1928. 411 zakelijk was, dat al die schoolfondsen en vereenigingen samenwerkten, zonder dat daarbij eenige principieele richting in 't gedrang mocht komen. Doel is slechts een federatléf verband, niet een in zich opnemen van de bestaande schoolfondsen door het Onderwijsfonds voor de Binnenvaart. Uit de debatten bleek, dat van de schipperskinderen (men schatte die hier zelfs op 15 tot 20 duizend!) in. totaal slechts 700 schipperskinderen gesteund werden. In beginsel werd tot een organisatie in federatief verband besloten. H Ook van officieele zijde werd met de voorbereiding van de afdoende regeling van het onderwijs aan schipperskinderen een ernstig begin gemaakt. Op 31 Juli 1928 werd bij ministerieele beschikking een Commissie ingesteld, waaraan werd opgedragen „te overwegen of het noodzakelijk moet worden geacht, dat ter bevordering van het lager onderwijs voor schippers- en kramerskinderen, dit onderwijs als buitengewoon onderwijs wordt geregeld, en indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, den Minister een ontwerp algemeenen Maatregel van bestuur tot regeling van dit onderwijs, met kostenraming, voor te leggen". Leden waren: het Eerste-Kamerlid, Mr. H. Smeenge (voorzitter), de Tweede-Kamerleden Mej. Mr. C. Frida Katz en L. F. Duymaer van Twist, de Burgemeester van Renkum en oud-Kamerlid J. van der Molen Tz., Rector J. G. Kerkvliet te Rotterdam, Ed. Polak, oud-Wethouder van Amsterdam en Dr. A. van Voorthuyzen, inspecteur van het buitengewoon lager onderwijs. ft Het Rapport dezer Commissie is gedateerd ,,'s-Gravenhage, Juli 1930". De inhoud van dit Rapport kan dus gevoeghjker bij de beschaving van een volgende periode plaats hebben, waarbij dan ook het practisch resultaat kan vermeld worden van deze voorbereiding. Zóó was de stand van zaken met de tweede categorie van buitengewoon lager onderwijs: schippers- en kramerskinderen tegen het einde van het Intermezzo-Kabinet. I! Hoe stond het nu met de eerste categorie, het onderwijs aan zwak' zinnigen, blinden enz., zoowel financieel als statistisch? H lste Financieel. Er werd reeds gewezen op het financieel absoluut onvoldoende der bestaande regeling (K. B. van 1923 en 1925) yoor het onderwijs van hen, die „wegens ziels- of lichaamsgebreken" het gewone onderwijs niet met vrucht kunnen volgen (art. 3 der L. O.-wet). « Particulieren deden hier veel. En ook moet hier bijzonder gewezen worden op de religieuze Congregaties van Broeders en Zusters — zooals de oudste en langen tijd eenige katholieke zwakzinnigenschool voor jongens, n.1. die te Maastricht van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis, begonnen 1 Sept. 1912; de grootsche stichting te St. Michiels Gestel voor doofstommen (jongens en meisjes); 't niet minder grootsche instituut te Udenhout voor zwak- 412 zinnige meisjes, en het blinden-instituut te Grave —, die met groote financieele opofferingen zich aan dit werk wijden. ff Maar begrijpelijk is, dat nu de Rijksregeling zoo onvoldoende was, men ook uitzag naar hulp van andere openbare lichamen. Boven werd de Minister reeds aan 't woord gelaten, die de houding ten deze van de Gemeenten besprak bij de algemeen beraadslagingen over het lager onderwijs tijdens het debat over zijn laatste begrooting. x) Was het te verwonderen, dat men zich ook wendde tot de Provinciën om hulp? Art. 5 lid 2 der L. O.-wet toch opende de mogelijkheid van financieelen steun van die zijde. Verbood immers de wet de Provincie uitgaven te doen ten behoeve van het gew. en het uitgebr. lager onderwijs, dit lid hield in: „Indien eene provincie uitgaven doet ten behoeve van het buitengewoon lager onderwijs, behandelt zij de openbare en de bijzondere scholen van dezelfde soort binnen die provincie op gelijken voet". ff Wat deden de provincies op dat gebied en was er in dit tijdvak aandrang om gebruik te maken van de faculteit in lid 2 van art. 5 der wet? ff Zeeland stelde al sinds 5 Juli 1889 aan het geneeskundig instituut voor minderjarige idioten, afkomstig uit deze provincie, in wier verzorging en verpleging uit de kas der instelling naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voldoende wordt bijgedragen, een som van ƒ 50.— beschikbaar. Doch hierbij bleef het daar tot nu toe. ff Zuid-Holland gaf geen subsidie voor het onderwijs aan zwakzinnige kinderen, doch wel kon onder bepaalde voorwaarden in de kosten van huisvesting en vervoer van zulke kinderen, die elders een school voor zwakzinnigen bezoeken, subsidie worden verkregen. Het besluit in dezen geest der Staten dateerde van 15 December 1925. Noord-Holland gaf, bij besluit der Staten van 19 Juli 1927 (eenigszins gewijzigd bij besluit van 11 Febr. 1931), onder bepaalde voorwaarden „aan besturen van gemeenten in Noordholland en van rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen of instellingen" bijdragen uit de provinciale kas: „a. in de kosten van exploitatie der door hen beheerde inrichtingen van buitengewoon lager onderwijs, bestemd voor zwakzinnige, slechthoorende, blinde of doofstomme kinderen; b. in de reis- en verblijfkosten en de kosten van huisvesting der leerlingen van zoodanige inrichtingen; c. in de kosten van stichting van deze inrichtingen; d. in de kosten van instandhouding van deze inrichtingen". Doch er werd bijgevoegd, dat de bijdragen sub c en d verleend werden door Provinciale Staten en die sub a en b door Gedeputeerde Staten. Noordholland was dus wel vrijgevig: niet alleen voor de zwakzinnigen maar voor heel de eerste categorie; en niet alleen in de kosten van huisvesting en dergelijke, maar ook voor exploitatie, stichting en instandhouding; voor stichting en instandhouding moesten natuurlijk Prov. Staten telkens de gelden voteeren. Daarbij financieele gelijkstelling. ff *) Zie boven blz. 406 v. 413 Overijssel besloot — echter zonder financieele gelijkstelling — bij besluit van 21 Juli 1927: „Aan de Gemeenten in de provincie Overijssel wordt op aanvrage tot wederopzeggens toe uit de provinciale kas een bijdrage toegekend ter tegemoetkoming in de werkelijk ten laste der gemeente komende kosten van huisvesting, verpleging en vervoer van doofstommen, slechthoorenden, blinden en zwakzinnigen", als dezen scholen voor buitengewoon lager onderwijs of voor vakonderwijs buiten de gemeente bezoeken; en eveneens voor huisvesting, verpleging en vervoer van lichamelijk gebrekkigen in inrichtingen voor lichamelijk gebrekkigen. Het maximum is ƒ 3.—. i! Deze voorbeelden, die dus vóór eind 1927 tot stand gekomen waren, prikkelden in andere provincies om ook daar aan de Staten steun te vragen. Dat geschiedde in November 1926 reeds in Gelderland, waar op de betrekkelijke aanvrage Ged. Staten wel een heele boom opzetten van wat zij zelf konden zonder Prov. Staten en wat zou kunnen worden gedaan1), maar tot heden is er nog geen regeling tot stand gekomen. In Noord-Brabant kwam in 1928 eveneens bij de Staten een verzoek in, en wel van den „Bond ter bevordering van het R. K. Buitengewoon Lager Onderwijs voor zwakzinnigen"; daarin werd gevraagd om een regeling als in Noord-Holland. Ged. Staten verklaarden dat subsidie voor oprichting en instandhouding van dragelijke scholen niet op den weg der Provincie, maar alleen van Rijk en Gemeente lag; wel kan indirect voor huisvesting en vervoer worden bijgedragen. Zij boden in de zomerzitting van de Staten een óntwerp-besluit aan.2) ft Den 5en Juli 1928 werd het besluit afgekondigd, waarbij — met ingang van 1 Januari 1928 — aan gemeenten in Noord-Brabant, waar geen school voor zwakzinnigen bestond, een provinciale bijdrage werd toegekend „in de kosten van huisvesting en van vervoer van zwakzinnige kinderen, die buiten hunne woonplaats eene school voor zwakzinnigen bezoeken". De bijdrage werd bepaald op V» 9C" :deelte van de door de gemeente betaalde kosten, met dien verstande, dat nimmer een hoogere bijdrage zal worden verleend dan ƒ 50.— per kind en per jaar. ft Utrecht gaf bij besluit van 31 October 1928 subsidie voor huisvesting en vervoer ten behoeve van zwakzinnige kinderen „aan gemeenten en aan rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen en instellingen". . In Limburg deed in 1928 de „Bond ter bevordering van R. K. buitengewoon lager onderwijs" een verzoek voor een regeling als in Noord-Holland,1') Het Statenbesluit van 5 Juli 1930 gaf aan gemeenten en vereenigingen en instellingen met rechtspersoonhjkheid *) Zie De Maasbode 27 November 1926 (A. III). >) De Maasbode 11 Juni 1928 (Avondblad). s) Limburger Koerier 15 October 1928. 414 een bijdrage ten behoeve van' het onderwijs aan zwakzinnige kinderen. ff Groningen, Friesland en Drenthe verleenden tot heden nog geen subsidie voor dit onderwijs. ff Statistiek ff De „Statistiek van het Buitengewoon Lager Onderwijs 1929", uitgegeven in November 1930 door het Centraal Bureau voor de Statistiek, stelt in staat, een nadere kenschetsing van den toestand van dit onderwijs spoedig na het aftreden van het IntermezzoKabinet, en wel van den toestand op 31 December 1929. *) Achtereenvolgens worden beschouwd: het onderwijs aan doofstommen, aan blinden, aan zwakzinnigen en aan slechthoorenden. ff Het Onderwijs aan Doofstommen ff Het eerste instituut voor doofstommenonderwijs werd in 1790 te Groningen door den Waalschen predikant Henri Daniël Guyst gesticht. In 1840 volgde het katholiek instituut te St. Michiels Gestel, thans in een school voor jongens en meisjes gesplitst. In 1853 werd de Inrichting voor Doofstommen te Rotterdam geopend. Daarna kwam in 1891 te Leiden een prot.-christ. instituut, dat eerst naar Dordrecht en ten laatste naar Voorburg werd verplaatst. Ten slotte werd in Amsterdam in 1911 een school voor Doofstommen gesticht. Ziehier het getal leerlingen aan elk dezer instellingen in 1929: in totaal werd in deze inrichtingen aan 829 doofstommen onderricht verschaft, en wel te Groningen (neutraal) 156, te Sf. MichielsGestel (katholiek) 280 (156 jongens en 124 meisjes), te Rotterdam (neutraal) 193, te Voorburg (protestant) 108 en te Amsterdam (neutraal) 92. Dit zijn de getallen in 't kalenderjaar 1929. Naar de verdeeling over de scholen van verschillende richting, zegt de Statistiek, genoten 108 leerlingen prot. christ. onderwijs, 281 katholiek en 430 neutraal onderricht; dit was de statistiek op 31 December 1929. II Het Onderwijs aan Blinden ff In 1808 werd het eerste instituut voor blinden te Amsterdam opgericht, thans bezocht door jongens en meisjes van 9 tot 19 jaar. In 1859 werd te Grai>e gesticht het katholiek Blindeninstituut „St. Henricus", waarnaast in 1882 een overeenkomstige instelling voor vrouwelijke blinden „de Wijnberg" verrees. In 1880 volgde te Bennekom de „Prins Alexanderstichting" thans te Huis ter Heide bij Zeist; zij kan als voorschool voor het Amsterdamsche instituut worden beschouwd; kinderen van 5 tot 9 jaar worden er gehuisvest en onderwezen. In 1919 werd ten slotte te Zeist het prot. christ. instituut „Bartiméus" geopend. II *) Deze Statistiek handelt alleen over de eerste. categorie voor welke buitengewoon onderwijs bestemd is; dus niet over dat voor schippers-en kramerskinderen. 415 Het getal blinden dat in deze stichtingen onderwijs ontving op 31 December 1929 was 227, van wie te Amsterdam (neutraal) 104, Graye (katholiek) 74 (42 jongens en 32 meisjes) en Zeist (protestant) 49. ö Het Onderwijs aan Zwakzinnigen ft Reeds vóór 1892 hadden er twee scholen voor zwakzinnigen in t land bestaan, doch ze waren toen weer verdwenen. In 1892 werd bij de stichting 's Heerenlóo te Ermelo een school gesticht uitsluitend voor kinderen, die in de inrichtingen 's Heerenlóo en Lozenoord waren opgenomen. In 1896 begint de ontwikkeling der niet aan een gesticht verbonden scholen en klassen. In dat jaar is het Rotterdam die met klassen aan een openbare school begint, welke in 1907 tot een afzonderlijke school worden ingericht. Amsterdam krijgt in 1899 reeds zulk een aparte school, terwijl Den Haag in 1902 eerst met klassen begint die in 1905 tot een school vereenigd worden. Het zwakzinnigen-onderwijs kon door 't ontbreken van Rijkssteun slechts langzaam groeien. In 1907 werd deze steun voor 't eerst gegeven en in 1909 werden regelen voor dien steun vastgesteld. De L. O.-wet 1920 bevorderde dat onderwijs, zij 't dan dat het K. B. van 22 October 1923 nog niet gaf wat art. 4 der wet voorschreef. *• Ziehier het aantal scholen voor onderwijs aan zwakzinnigen en het aantal leerlingen. . ft 31 December 1925 waren er voor het onderwijs aan zwakzinnigen 6 scholen, verbonden aan gestichten (gestichten vallende onder de krankzinnigenwet n.1. onder art. 7 der wet van 27 April 1884), 49 dagscholen, 8 scholen met internaat, te zamen 63 met 5465 leerlingen. Voor 31 December 1929 komen deze cijfers: 6 scholen verbonden aan gestichten, 68 dagscholen, 9 scholen met internaat, te zamen 83 met 7576 leerlingen. ft Van deze 86 scholen voor zwakzinnigen op 31 December 1929 waren 46 openbare, 11 protestantsch-christelijke, 22 katholieke, 2 israëlitische, en 2 neutrale bijzondere. Deze scholen zijn bestemd voor debiele, imbecile en idiote kinderen. Si In totaal waren op 31 December 1929 op deze scholen 7576 leerlingen, van welke 5040 op de openbare, 846 op de prot. christ., 1565 op de katholieke, 45 op de israëlitische en 80 op de neutrale bijzondere scholen gingen. De jongens vormden van het totaal aantal leerlingen 65.8%, de meisjes 34.2%. — In de genoemde getallen zijn de leerlingen der scholen en klassen voor imbecilen begrepen. Zondert men deze uit, dan blijven er 4393 jongens en 2150 meisjes in totaal 6543 leerlingen over. Het aantal jongens is ,dan 67.1%, het aantal meisjes 32.9% van het totaal, zoodat er ruim tweemaal zooveel jongens als meisjes zijn. — In de scholen en klassen voor imbecillen zijn geplaatst 590 jongens en 443 meisjes, in totaal 1033 1) Hieronder zijn in deze Statistiek begrepen: debiele, imbecile en idiote kinderen. 416 leerlingen. De verhoudingscijfers zijn hier: jongens 57%, meisjes 43%. Het numeriek verschil tusschen de beide sexen is hier dus minder groot. II Wat den leeftijd betreft der leerlingen, van het totaal waren op 31 December 1929 133 leerlingen van 6 jaar en jonger. Op de openbare scholen komen de leerlingen later dan op de bijzondere. Het relatief grootste aantal jeugdige leerlingen vindt men op de katholieke scholen n.1. 3% van het totaal aantal leerlingen dezer scholen. II Op 19 openbare scholen voor zwakzinnigen wordt godsdienstonderwijs gegeven aan 493 leerlingen, uitgaande van de Ned. Herv. Gemeente, van de Katholieke Kerk, van het Israëlitisch Kerkgenootschap, van de Gereformeerde Kerken en van vereenigingen. II Het Onderwijs aan Slechthoorenden II De jongste in de reeks van scholen voor buitengewoon lager onderwijs zijn die voor slechthoorenden. In 1914 werden de eerste scholen gesticht, n.1. één te Amsterdam en één te 's-Gravenhage. In 1920 kwam zulk een school te Rotterdam tot stand. Op 31 December 1929 waren er in totaal op deze scholen 232 leerlingen, van welke op de school te Den Haag 94, op die te Amsterdam 75 en op die te Rotterdam 63. De Haagsche school is een openbare, de beide anderen zijn neutrale bijzondere. II Blijkens § 6 „Samenvatting" der „Statistiek van het buitengewoon lager onderwijs 1929" waren er 31 December 1929 in totaal 96 scholen voor buitengewoon l.o. met 8.991 leerlingen (5.798 mannelijke en 3.193 vrouwelijke). ta^jfe, ft .3. HET VERVOLGONDERWIJS De Toestand II Zooals vroeger in den breede is uiteengezet, was bij de „Technische" de verplichting voor het Rijk om vervolgonderwijs te subsidieeren vervallen. De Gemeenten hielden echter den plicht om, als zij vervolgonderwijs gaven, het bijzonder vervolgonderwijs financieel op gelijken voet te behandelen. Een Koninklijk besluit van 23 Maart 1925 loste de ten deze gerezen moeilijkheid op, dat, ook als de gemeente zelf geen vervolgonderwijs gaf, zij toch het bijzonder vervolgonderwijs mocht subsidieeren. Dit is reeds vroeger besproken. Tevens werd toen uiteengezet, hoe gemeenten, waar wel openbaar vervolgonderwijs gegeven werd, aan haar verplichting t.o.v. het bijzonder vervolgonderwijs trachtten te ontkomen.1) Men richtte op openbare winteravondcursussen voor „inhalings- en voortgezet algemeen vormend onderwijs" (Amsterdam), zette het openbaar vervolgonderwijs om in „nijverheids-avondscholen en -cursussen" (Den Haag) enz. De gemeente had dan immers geen eigen vervolg- *) Zie voor dat alles: Register l.v. „Vervolgonderwijs" en speciaal F. G. II, blz. 793 w.. 417 onderwijs meer in den zin der wet, maar behield toch wat 2e had en. behoefde dan het bijzonder onderwijs van denzelfden aard niet te subsidieeren. Minister de Visser, die wel van oordeel was, dat dit indruischte tegen de financieele gehjkstelling, meende dat daartoe een keer art. 102 op de helling moest, maar van hem was een voorstel daartoe niet te verwachten. 1! Minister Waszink echter, die al meermalen getoond had van dit formalisme niet gediend te zijn en vijand van dergelijke trucs te wezen, hakte zelf den knoop door zonder wetswijziging. 18 Juni 1926 verscheen er een Koninklijk besluit, waarbij beslist werd, dat de gemeentebesturen voortaan niet meer bevoegd zijn om voortgezet onderwijs te geven, dat afwijkt van de eischen, welke art. 21 der L. O.-wet stelt, m. a. w., dat niet is vervolgonderwijs in den zin der wet, ook al wordt dit met een anderen naam dan „vervolgonderwijs" aangeduid. Het betrof hier een cursus, die voldeed aan de omschrijving van art. 3, derde lid, der wet. Maar ook al is dat niet het geval, dan is — het blijkt uit het Koninklijk besluit van 15 September 1926, No. 5 —zoon cursus niet toelaatbaar. In het Raadsbesluit, waaromtrent het laatste K. B. besliste, was er zelfs voor gezorgd, dat de openbare en bijzondere cursussen voor voortgezet onderwijs (dus niet voldoende aan de eischen voor een vervolgcursus) op gelijken voet zouden worden behandeld. Maar ook dit was vöor de Kroon terecht geen aanleiding om van haar standpunt af te wijken. Zoo vaak de kwestie nadien nog in beroep aanhangig is geweest, nam de Kroon steeds hetzelfde standpunt in als hierboven aangegeven. 11 De Koninklijke besluiten, die wij hierboven aangaven, danken hun verschijning aan een quaestie, welke gerezen was tusschen eenige gemeentebesturen in Gelderland en Gedeputeerde Staten dier provincie. Gedeputeerde Staten hadden n.1. hunne goedkeuring onthouden aan de raadbesluiten van eenige gemeenten in Gelderland, strekkende tot wijziging der gemeentebegrooting, waarbij posten werden ingesteld tot bekostiging van voortgezet onderwijs, dat niet is vervolgonderwijs in den zin der wet. II Het is niet onbelangrijk de motieven na te gaan, welke Gedeputeerde Staten er toe hebben geleid, om aan de vorenbedoelde raadsbesluiten hunne goedkeuring te onthouden. II Zij motiveerden hunne weigering op de zienswijze, dat het onderwijs, te geven aan cursussen voor voortgezet onderwijs (niet zijnde vervolgonderwijs in den zin der L. O.-wet), naar zijn aard lager schoolonderwijs is en wel onderwijs, bedoeld in art. 3, 1ste ahnea der Lager-onderwijswet 1920, zoodat dat onderwijs dan ook behoort te;voldoen aan de bepalingen, die de L. O.-wet ten opzichte van het lager onderwijs stelt. Waar dit niet het geval was en het onderwijs naar het oordeel van Gedeputeerde Staten mitsdien in strijd was met de wet, achtte dit College het onderwerpelijke raadsbesluit,, waarbij gelden op de begrooting werden gebracht voor de bekosti- 418 ging van de bovenbedoelde cursussen, niet voor goedkeuring vatbaar. De betrokken Gemeentebesturen gaan daarop tegen het besluit van Gedeputeerde Staten in beroep bij de Kroon. De beroepen worden echter door de Kroon ongegrond verklaard. Op welke overwegingen? O.m. dat het onderwijs, met den naam „onderwijs aan de gemeentelijke avondcursussen" betiteld, in het eerste geval geheel voldoet aan de omschrijving in het 3de lid van art. 3 der lageronderwijswet 1920 voor vervolgonderwijs gegeven en in het tweede geval naar zijn aard lager onderwijs is en dan ook niet anders dan als vervolgonderwijs in den zin der wet kan worden beschouwd. Waar het te geven onderwijs niet voldoet aan de eischen, gesteld bij art. 21 der L. O.-wet, mag het te geven onderwijs, naar de bepaling van art. 3, 3de lid der wet, niet uit de openbare kas worden bekostigd. S! De redactie van „School en Wet" van 27 October 1926, een dergelijk Koninklijk besluit aanhalend, teekent hierbij aan: „Door deze beslissing is komen vast te staan, dat de gemeentebesturen niet bevoegd zijn om vervolgonderwijs te doen geven, dat afwijkt van de daarvoor in art. 21 der wet gestelde regelen en dat daaraan niet te kort doet het feit, dat het onderwijs met een anderen naam dan vervolgonderwijs wordt aangeduid". ff Daarmee werden ze ook verplicht, als zij vervolgonderwijs in den zin der wet deden geven, dus als zij het voortgezet onderwijs niet geheel wilden afschaffen, het bijzonder vervolgonderwijs op voet van gelijkheid te bekostigen. f! Hoe scherp en juist de Minister hier zijn standpunt ook stelde, veel gevolgen voor de practijk heeft dit niet gehad. Alleen Ged. Staten van Utrecht en Gelderland zijn opgetreden tegen de hier behandelde ontduiking der wet. In andere provincies lieten Ged. Staten blijkbaar de ontduiking der wet toe en kwam het daardoor niet tot vernietiging van de Raadsbesluiten, die, gezien van het standpunt van de Kroon, daarvoor zeker in aanmerking zouden komen. In die provincies bleef het bijzonder onderwijs de dupe van de eigenaardige opvatting, die vele gemeenten ten aanzien van de bezuiniging op het onderwijs huldigden. !l Statistiek ft December 1930 verscheen eveneens de „Statistiek van het Vervolgonderwijs 1929" van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hier volgt een en ander uit deze Statistiek ter nadere kenschetsing van den toestand van dat onderwijs eenige maanden na het aftreden van het Intermezzo-kabinet. ff Onder vervolgonderwijs wordt in deze Statistiek verstaan: „het onderwijs aan die jeugdige personen, die de lagere school doorloopen hebben, dat wordt gegeven in aansluiting aan de aldaar verworven kennis en geen volledig dagschoolonderwijs is noch tot 419 het handels-, het nijverheids- of het land- en tuinbouwonderwijs kan worden gerekend". H Echter zijn nevens het vervolgonderwijs, dat aan de wettelijke bepalingen is aangepast, andere niet-wettehjke cursussen met overeenkomstig doel opgericht. De onderscheiding in wettelijke en nietwettehjke cursussen heeft, volgens de meening van Mr. Ph. Idenburg die de Inleiding van deze Statistiek verzorgde, geen reëele beteekenis meer. Nu het voldoen aan de wettelijke bepalingen niet meer ten grondslag kan worden gelegd aan aanspraken op Rijkssubsidie, en gemeentelijke bijdragen in veel gevallen ook aan nietwettelijke cursussen worden verleend, gevoelen vele gemeente- en schoolbesturen geen noodzaak om hun cursussen in het raam der wettelijke regeling te voegen. De Statistiek maakt dan ook geen onderscheid meer tusschen wettelijke en niet-wettelijkè cursussen, wel hier en daar tusschen door de gemeente gesubsidieerde en nietgesubsidieerde cursussen. Voorzoover men het bestaan van cursussen door middel van het schooltoezicht heeft kunnen achterhalen, geeft de Statistiek de volgende cijfers. H Op 31 December 1929 waren er 1017 cursussen voor vervolgonderwijs bekend, waarvan 543 tot het openbaar en 474 tot het bijzonder onderwijs behoorden. Van deze cursussen waren er 307 alleen voor jongens, 54 alleen voor meisjes en 656 gemengd. Van de bijzondere waren er 206 protestant, 194 katholiek en 74 overig bijzonder. Van de 474 bijzondere cursussen waren er 380 gesubsidieerd, de overige niet. Verreweg de meeste cursussen zijn in gemeenten met 20.000 en minder inwoners. Vervolgonderwijs schijnt meer zaak van het platteland te zijn dan van de stad, waar immers ruimer gelegenheid voor avondcursussen van nijverheidsen handelsonderwijs is. II Terwijl de wet (art. 3, 3de lid) der L. O.-wet een duur van minstens 2 achtereenvolgende leerjaren veronderstelt, duurden niet minder dan 157 openbare en 166 gesubsidieerde bijzondere cursussen slechts één jaar, terwijl alleen bij uitzondering gedurende het geheele jaar les gegeven wordt. De meerderheid der cursussen haalde het minimum (150) van lesuren niet, dat de wet voorschrijft. Van de 1017 cursussen hadden er 689 niet meer dan 20 leerlingen, 200 hadden er 21 t/m 40, en 128 gingen daarboven. H Het totaal aantal leerlingen der cursussen voor vervolgonderwijs bedroeg op 31 December 1929: 23.677, van welke 12.174 op de openbare en 11.503 op de bijzondere. Van deze 11.503 waren 3758 op protestantsche, 5314 op katholieke en 2431 op overige bijzondere cursussen. Het blijkt hier dat het katholiek vervolgonderwijs uitgebreider was dan het protestantsche, hoewel het aantal cursussen (206 en 194) anders zou doen vermoeden; zooals de scholen voor l.o. zijn ook de cursussen voor 't vervolgonderwijs bij de katholieken dus het grootste. ft Van de leerlingen waren op de openbare cursussen 35.26%, op de 420 protestantsche 27.14%, op de katholieke 21.13% en op de overige bijzondere 50.52% van het vrouwelijk geslacht. - 1! Naar verhouding tot het aantal leerlingen bij het gewoon lager onderwijs ontwikkelde zich het vervolgonderwijs in de provincie Groningen het sterkst; Overijssel, Gelderland, Friesland en Drenthe staan boven het gemiddelde. Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Noord-Brabant bhjven beneden het gemiddelde van het Rijk. Zeeland nog verder. Limburg komt geheel achteraan. Het gemiddelde voor het Rijk is 1.94% (van de 100 leerlingen op de gewone lagere school). 'Groningen heeft 4.74%; Noord-Brabant 1.71%; Zeeland 1.24%; Limburg 0.35%. H B. DESIDERATA OMTRENT HET STELSEL DER FINANCIEELE GELIJKSTELLING if £ ACTIE TIJDENS HET INTERMEZZO-KABINET VOOR EEN PRINCIPIEEL-ANDER STELSEL In ons werk over „De Financieele Gehjkstelling 1920-1025" werd in den breede behandeld 1) het stelsel, dat principieel tegenover het in de Lager-Onderwijswet 1920 belichaamd stelsel staande, meer vrijheid zou laten aan de besturen, en niet de algeheele bekostiging van openbaar en bijzonder onderwijs uit de overheidskassen — het schoolgeld buiten beschouwing gelaten — maar slechts een gedeeltelijke voorstond. De Overheid moet in dezen gedachtengang slechts een zeker minimum betalen, dat noodig is voor een „gewone, eenvoudig ingerichte lagere school"; wat boven dat minimum uitgaat moet door de belanghebbenden worden opgebracht; men sprak van 30%. Men wilde tot dit stelsel komen vooral om deze reden, dat door de „albetalerij" de z.g. vrije school door de wet van 1920 eigenlijk een staatsschool zou geworden zijn. Motief was dus: meer vrijheid door minder financieele afhankelijkheid van de Overheid. ft De materieele inhoud van dit voorstel en tevens het motief: „meer vrijheid", werd daar in den breede onderzocht en onhoudbaar bevonden, zoodat het alleen nog maar noodig is met enkele woorden hier aan te geven, in hoever men tijdens het Intermezzo-kabinet nog doorging met actie daarvoor te voeren. H Dat deze actie doorging onder het Intermezzo-kabinet, bleek uit hetgeen in bovenbedoeld werk reeds uit dezen tijd werd meegedeeld. Heel opmerkelijk is wel, dat echter de anti-revolutionnairen, zooals boven1) werd gezegd, in hun nieuw program van 1929 de tirade daarover heten vallen. Ook kan men moeilijk uit de als brochure uitgegeven") rede van oud-Minister Mr. Th. Heemskerk: „De bijzondere school de oplossing van de schoolquaestie", gehouden in de ») Blz. 810-887. J) Blz. 355. ') Drukkerij van Haeringen, Den Haag, 1928. 421 Jaarvergadering van den Schoolraad voor de scholen met den Bijbel op 11 April 1928, concludeeren, dat deze het z.g. minimumstelsel voorstond. Hij zegt daar wel: „Bij volkomen ontwikkeling van het maatschappelijk leven in een gezond vereenigingsleven moesten de kosten van het onderwijs ook voor de financieel zwakken door onderlinge samenwerking gevonden worden", maar de mogehjkheid daarvoor schijnt hij in geenen deele aan te nemen. Hij zegt nog: „Geldelijke overheidssteun is dus onmisbaar op historische gronden; eigenlijk omdat aanvankelijk het nationale leven in dit opzicht geen goede opvoeding heeft genoten". Maar hij komt heelemaal niet op voor het minimum-stelsel. H Trouwens deze rede en brochure was gericht tegen de promotors van protestantschen huize, die een christelijke openbare school propageerden. Om deze quaèstie, door het optreden der kleine protestantsche politieke partijtjes in de Kamer actueel, was in deze jaren meer te doen in de protestantsche gelederen dan om het z.g. mmimum-stelsel. Verwachtte men misschien iets in den geest van het laatste systeem van de Staatscommissie-Rutgers? Wat er van zij. de brochure-Heemskerk was blijkbaar gericht tegen de beweging die aan anti-revolutionnairen en christelijk-historischen verweet, van de beginselen van Groen van Prinsterer te zijn afgeweken. Deze met zijn eisch van facultatieve splitsing, had gevraagd om de ongemengde, godsdienstige staatsschool, en daarnaast een vrije, ongesubsidieerde bijzondere school; terwijl van den Brugghen daarentegen de gemengde, neutrale staatsschool en daarnaast een gesubsidieerde-en derhalve niet vrije bijzondere school voorstond; Aldus tenminste werd de quaestie gesteld door E. A. Keuchenius, arts en schoolopziener in de inspectie 's-Gravenhage. Deze polemiseerde in 1928 daarover met Prof. Goslinga van de Vrije Universiteit en het Chr. Hist. Kamerlid J. M. Krijger, medewerker van „De Nederlander". M Het ging er hier dus minder om, aan de financieel gelijkgestelde bijzondere school door medebetaling der belanghebbenden meer vrijheid te geven, zooals het z.g. minimum-stelsel voorstond, dan wel om de Staatsschool met facultatieve splitsing, waarbij de vrije school niets van Overheidswege ontving en diensvolgens geheel vrij zou zijn. Keuchenius meent, dat Groen van Prinsterer — toen hij tijdelijk de Staatsschool op den achtergrond stelde wegens de partijdige toepassing der onderwijswet ten gunste van de neutrale staatsschool en met tegenwerking van de bijzondere school — de bijzondere school in bescherming genomen heeft, „doch niet anders dan de vrije christelijke school, zonder staatssubsidie"1). Voor onze geschiedenis is het van belang, deze polemiek te hebben aangestipt, doch het z.g. minimum-stelsel staat er buiten. !! Toch meende Het Huisgezin, dat reeds vroeger, gelijk men weet2), *) Brochure cit. blz. 12. ») Zie F. G. II, blz. 829 v.v. 422 het zja. minimum-stelsel voorstond — het was zoowat het eenige katholieke blad welke dit deed —, dat oud-Minister Heemskerk in zijn genoemde brochure de grondgedachte van dit stelsel ontwikkelde. Hetgeen heel moeilijk te bewijzen is. Bij zijn verdediging van het stelsel vond het katholieke dagblad uit den Bosch een medestander in den pijl-redacteur van de Nieuwe Venlosche Courant, die in het nummer van 9 December 1926 schreef over „Het dure onderwijs". Hij prijst de reeds in 't vorig Jaarboek gewraakte uitdrukking van Minister Waszink in diens eerste Memorie van Toelichting bij de begrooting-1927. Op welk peü van historie-kennis en van katholieke visie deze pijl-redacteur van het katholieke blad stond, blijkt wel uit ontboezemingen als de volgende: 11 „We danken dit systeem aan de pacificatie van 1920, toen men met de gehjkstelling, op verlangen van sommige Rechtsche Kamerleden zoo ver is gegaan, dat het oprichten van schooltjes voor elke afwijkende richting mogelijk werd, soms gebouwd met dezelfde luxe als de bestaande openbare scholen. I! „Dat hier misbruik van is gemaakt, behoeven we niet te bewijzen. En dat de hoog-opgedreven uitgaven de belastingen enorm hebben doen stijgen, weten we ook maar al te goed." H Hij laakt vervolgens de bezuinigingen van 1923 en 1924, en zegt dan: " „Van deze funeste bezuinigingen zal ieder goed paedagoog 'n groote vijand zijn". En dan komt het: „Er moet 'n ander subsidiesysteem komen". Dus de wet van 1920 en de financieele gehjkstelling de schuld? Tot zoover had zijn stuk Het Handelsblad of dergelijk linksen orgaan niet ontsierd! Dat nieuwe subsidie-systeem is dan het z.g. minima-stelsel! H Het Huisgezin streed in den zomer van 1928 nog voor hetzelfde systeem, maar werd door De Tijd in Juni 1928 in een tweetal artikelen „Feiten en Cijfers" op de vingers getikt; de onmogelijkheid om de 30% door de ouders te laten opbrengen werd in den breede aangetoond. Vroeger werd deze onmogelijkheid ook reeds besproken, en daarbij het tweede Tijd-artikel geciteerd.1) II In verband met de quaestie van het z.g. minimum-stelsel is het zeker van belang, hier een denkbeeld, door De Tijd in Dec. 1927 en Maart 1928 ontwikkeld, summier weer te geven. Doch hierbij moet tevoren worden vastgesteld dat dit denkbeeld eveneens niets uitstaande heeft met het z.g. minimum-stelsel. In een artikel van 30 December 1927 „Overheid en Volksschool" wees het blad er op, dat de katholieken nooit als principieelen eisch hebben gesteld, dat het onderwijs voor 100 pet. uit de publieke kas moet worden bekostigd2). *% Zie F. G. II, blz. 830 v. s) Men lette op 't woord „onderwijs"; er staat niet „bijzonder onderwijs"; evenmin staat er, dat de „financieele gelijkstelling" niet voor 100 pCt. moet worden doorgevoerd. 423 De wensch om de ouders zooveel mogelijk zelf te laten bijdragen voor de opvoeding hunner kinderen stond altijd voorop. Het blad verwees daarvoor naar het Rapport der Commissie, door den Algemeenen Bond van R. K. Kies vereeniging en in 1912 ingesteld met 't oog op de toen aanhangige grondwetsvoorstellen-Heemskerk1). Dit rapport liet den Staat slechts als assistent optreden om te voorzien in het tekort aan middelen der burgers die zelf voor het onderwijs zorgen; onder de noodige waarborgen moet de Staat bijdragen in de kosten. Een evenredig schoolgeld moet van de ouders- geheven.Het blad oordeelt nu, dat men zich sinds 1920 ook in onzen Kring te veel gewend heeft „aan de gedachte, dat het onderwijs als wezenlijk deel der opvoeding wel plicht en recht der ouders blijft, voor zoover het de keuze der school betreft, doch dat de publieke kas, op een gering schoolgeld na, alle kosten van dit onderwijs heeft te dragen. Deze gedachte is onjuist. Zij is in strijd met de opvatting van het katholieke rapport van 1912. Hoe meer de ouders zelf, of de schoolvereenigingen bijdragen in de kosten, hoe dichter men komt bij het standpunt der R. K. Staatspartij". Hieraan wil het blad herinneren in deze dagen, nu men van verschillende zijden weer bij de Regeering aandringt op een steeds meer geperfectioneerde organisatie van de lagere school: overal van iedere richting, vooral liefst zoo dicht mogelijk bij huis, met kleine klassen enz. „Ligt het op den weg van het Rijk om in alle bijzondere plaatselijk geheel verschillende behoeften te voorzien? Of is het niet logisch, dat de Staat geheel het land over èèn kam scheert, betaalt wat gemiddeld en normaal is, en de rest aan het initiatief 'van ouders en gemeenten overlaat?" Dit schreef De Tijd vóór de liquidatie van de bezuinigingsmaatregelen-1924. Het blad neemt als voorbeeld de leerlingenschaal in verband met de kleine schooltjes. Wil men kleine schooltjes uit afkeer van coëducatie, of wegens de uitgebreidheid van sommige gemeenten, de kleinheid van andere gemeenten, uit gehuchtspolitiek enz., dan zijn dat afwijkingen van den regel. Waarom moet het Rijk voor deze kosten opdraaien? „Onzes inziens is het niet onbillijk, wanneer het Rijk zich houdt aan algemeene regelen, daarbij de gelijkheid volledig doorvoert, doch de kosten, die bijzondere omstandigheden meebrengen, aan anderen — gemeente en ouders — overlaat." De Tijd acht de Unie-collecte door Protestanten een voorbeeld voor de katholieken. Toen nu De Standaard van 26 Maart 1928 publiceerde, dat de Unie-collecte over 1927 nog 107 duizend gulden had opgebracht, slechts één duizend gulden minder dan de collecte van 1913, — het Was in den tijd van het initiatief-voorstel-Zijlstra in zake de leerlingenschaal — herinnerde De Tijd van 28 Maart 1928 aan zijn artikel van 30 December 1927, en schreef met 't oog op de cijfers der Unie-collecte van 1927: ft *) Zie F. G. I, blz. 27 v.v. 424 „Deze cijfers spreken een duidelijke taal. !! „Zij geven ons, katholieken, in overweging, of wij niet verstandig zouden doen, het voorbeeld der Protestanten te volgen. Ons volk offert steeds gaarne voor de school, en het begrijpt, dat het steunen op den Staat eigen initiatief en eigen kracht verzwakt. u; „Doch deze cijfers doen ook de vraag rijzen: waarom komt men voor de kleinere schooltjes nu weer een beroep doen op de overheidskas? Kan daar waar het erg noodig is geen hulp worden aangeboden uit particuliere middelen? it „Het goede voorbeeld, van rechtsche zijde gegeven, vindt misschien navolging bij de voorstanders der openbare school. I! „En dan komt men op den goeden weg." !! Dit denkbeeld van De Tijd verdient zeer zeker overweging 1). Het is heel iets anders dan het z.g. minimum-stelsel, terwijl Heemskerk'a standpunt in de aangehaalde brochure meer dit denkbeeld als grondgedachte had, dan dat van het minimum-stelsel, zooals Het Huisgezin meende. II 2. RECHTSPOSITIE VAN DEN BIJZONDEREN ONDERWIJZER In ons laatste werk, waar de quaestie der „vrijheid" naar aanleiding van het minimum-stelsel besproken werd, is er op gewezen, dat deze vrijheid werd bedreigd door de Visser s oorspronkelijk voorstel bij de „Technische" tot verplichte benoeming van wachtgelders bij het bijzonder onderwijs2); terwijl boven8) moest meegedeeld worden, hoe het Minister Waszink onbegrijpelijker wijze gelukte, deze verplichte benoeming als een niet-tijdelijken maatregel in de wet te doen opnemen. II Besproken werd in dit laatste werk, bij deze quaestie der vrijheid, ook het instituut der Commissies van beroep bij het bijzonder onderwijs, een instituut dat de vrijheid van benoeming niet geheel onaangetast laat4). In de jaren van het Intermezzo-kabinet kwam ook deze quaestie nog ter sprake. In het R. K. Tijdschrift voor Kerk, School en Armwezen" van 8 September 1927 schreef Mr. Kropman over dat onderwerp een kort artikel, en wel naar aanleiding van het ontwerp regelende de rechtspositie der ambtenaren, waarvan toen de behandeling voorloopig was uitgesteld. Al vallen de bijzondere onderwijzers uiteraard niet onder een dergelijke wet, toch meent hij, dat wat voorgesteld wordt voor de ambtenaren, ook mutatis mutandis wel op de bijzondere onderwijzers van toepassing zou. kunnen zijn. Het oordeel over de Commissiën van beroep is over 't algemeen gunstig. „Maar naar aanleiding van de plannen der regeering zou de vraag kunnen gesteld worden, of het niet wenschelijk is boven die Commissies van Beroep een centraal 1) Zie ook hierboven blz. 302. *) -Zie F. G. II, blz. 848. 3) Zie het Tweede Hoofdstuk, blz. 102 v.v. «) Zie F. G. II. blz. 848 v.v. 425 college van hooger beroep in te stellen". Nu hebben deze Commissies de einduitspraak. „Zelfs de Minister van Onderwijs verandert aan die uitspraak niets", roept hij uit. Alsof die er ook iets mee te maken zou mogen hebben; de overheid moet daarbuiten blijven uit eerbied voor de vrijheid! Kropman meent, dat die hoogere instantie niet alleen gewenscht is voor de justiciabelen, maar ook om meer eenheid te krijgen in dit eigenaardig soort van rechtspraak. ff Op 17 April 1929 kwam diezelfde quaestie van een hoogere instantie nog even ter sprake in de Tweede Kamer ter gelegenheid van de interpellatie-Gerhard in het geval-Murmerwoude, waarover aanstonds. De heer Ketelaar1) wees er op, dat indertijd van enkele kanten bij de behandeling van de Lager-onderwijswet gewenscht werd, „dat er voor deze commissies van beroep een hooger beroep zou ingesteld worden; een centrale commissie, waarop beroep mogelijk zou kunnen zijn. II „Bij de behandeling van de wet in de afdeelingen bleek voldoende, dat de groote meerderheid van de Kamer er niet aan wilde. Door den Minister is dan ook een dergelijk ontworpen regeling teruggenomen, althans niet ingediend." Ketelaar drong daar ook nu niet op aan. II Tilanus -) wees echter reeds bij voorbaat met beslistheid het denkbeeld af van een hooger beroep, waarbij de Overheid, in casu de Kroon, zou moeten optreden als hoogere instantie. II Door een geruchtmakende zaak kwam de quaestie van de rechtspositie der bijzondere onderwijzers op 16 April 1929 in de Tweede Kamer op 't tapijt. De s.d. heer Gerhard interpelleerde toen over het geval-Murmerwoude, dat hij bij de begrootingsdebatten van December 1928 ter sprake had willen brengen, maar waartoe hij alsdan, wegens den verbruikten tijd, van den Voorzitter geen gelegenheid kreeg. Weshalve hij ging interpelleeren.s) !! Het geval was nog al ingewikkeld en niet meer zoo jong. Dato 24 October 1924 wordt B. Evenhuis, hoofd der Christelijke m.u.l.o.school te Dantumadeel door zijn schoolbestuur ontslagen met ingang van 1 Februari 1925. De Commissie van beroep, in zijn aanstelling aangewezen, vernietigt het ontslag op 22 December 1924. Het schoolbestuur onttrekt zich daarop met ingang van 1 Februari 1925 aan deze beroepscommissie en sluit zich aan bij een andere. Vervolgens schorst het Evenhuis met ingang van 1 Februari tot 13 Juni 1925 zonder behoud van salaris. Daarna ontvangt Evenhuis een brief waarin meegedeeld wordt, dat „het dagelijksch bestuur" van de school vereeniging hem ontslaat met ingang van 13 Juni 1925 en dat hij in beroep kan komen bij de andere commissie waarbij het school- M Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 1903. ») Ibid. blz. 1904. *) Zie deze interpellatie, Handelingen Tweede Kamer 1928-1929, blz. 1895 tot blz. 1905. 426 bestuur zich heeft aangesloten. Evenhuis erkent dat ontslag niet, wijl het onwettig zou zijn, daar het „dagelijksch" bestuur daartoe niet bevoegd is. Daarom wendt hij zich nu tot de eerste Commissie, wijl deze in zijn aanstelling is genoemd, welke 18 Juli 1925 zich op dien grond competent verklaart, de schorsing opheft, maar het ontslag bevestigt op grond der mededeeling, dat het ontslag feitelijk door het geheele bestuur zou gegeven zijn. Bij rechterlijk gewijsde in hooger beroep van 24 Mei 1928 is komen vast te staan, dat het ontslag als hoofd der school is ingegaan 16 November 1925 en het ontslag op 13 Juni 1925 onwettig was in dien zin, dat het krachteloos was, aldus de interpellant. Evenhuis, zegt hij, heeft dus over het tijdvak van 1 Februari—15 November 1925 aanspraak op salaris. Nu zat aan deze zaak nog het volgende vast. Van 1 Februari 1925 tot 1 November 1925 was aan het hoofd Evenhuis (niet wettelijk) zijn salaris onthouden. Dientengevolge waren nu ook geen quitanties van Evenhuis van voldaan salaris bij de stukken, welke volgens art. 99 lid 1 moeten overgelegd worden aan het Departement om de vergoeding voor de salarissen te ontvangen. Daarom had volgens den interpellant de uitbetaling der salarissen aan het schoolbestuur niet mogen zijn geschied. Hoewel interessant in zich, doet dit punt uit de interpellatie niets af aan de zaak, waarover in deze § sprake is, n.1. de rechtspositie der onderwijzers; en wordt hier verder van dit deel der interpellatie afgezien. H De hoofdvraag, waar het dus met 't oog op de quaestie der rechtspositie om ging, was deze, welke Gerhard in zijn tweede vraag aan den Minister aldus formuleerde: „Is de Minister niet van oordeel, dat, zooal misschien niet duidelijk strijdig met de letter der wet, het zeker in strijd is met het algemeen belang, dat een schoolbestuur eenzijdig de Commissie van beroep, aangewezen in een akte van aanstelling, vervangt door een andere?" En om dat misbruik te keeren vraagt hij dan verder of de Minister het niet gewenscht acht, „dat een nadere regeling ter zake van dit punt zoo spoedig mogelijk worde opgenomen in het Koninklijk besluit van 15 December 1920 (Staatsblad no. 896), nader gewijzigd bij Koninklijk besluit van 23 Mei 1923 (Staatsblad no. 222)?" H Blijkens de discussies had, vóór de interpellatie plaats had, de Rotterdamsche afdeeling van de Unie van Christelijke onderwijzers een adres gezonden, om te betoogen, dat, wil de rechtspositie gewaarborgd zijn, de Commissie van beroep niet eenzijdig moet kunnen worden gewijzigd. Eveneens was er door den Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel aan den Minister een adres gericht, blijkbaar naar aanleiding van deze quaestie, bepleitend een wijziging van art. 99 der L. O.-wet; deze wijziging zou daarin moeten bestaan, dat bij beëindiging door een schoolbestuur van de aansluiting bij een bepaalde Commissie van beroep, onderwijzers die zich daarbij niet neerleggen, nog gedurende drie jaren bij de oude Commissie in beroep zouden kunnen gaan. H 427 De interpellant, toegevend dat èn wet èn K. B. onduidelijk waren, meende te mogen coneludeeren uit het kiesrecht van de onderwijzers voor de Commissie van beroep, dat „een band van normale bestendigheid" tusschen de commissie en het personeel bestaat. Van den anderen kant heeft het K. B. een bepaling dat veranderingen moeten worden kenbaar gemaakt aan het personeel: dus het schoolbestuur treft die wijziging zonder het personeel tevoren daarin te kennen. Echter meent Gerhard niet, dat er nooit wijziging mag worden aangebracht in aansluiting bij de Commissie van beroep. Maar het lijkt hem „de meest natuurlijke rechtsregel, dat, wanneer in een contract een beroepsinstantie is aangegeven, deze nooit éénzijdig door een andere mag worden vervangen". II De Minister, die de zaak zelf onverkwikkelijk noemde, antwoordde dat z.i. noch wet noch K. B. het schoolbestuur het recht ontzegde, van Commissie van beroep te veranderen. Art. 73, 1ste lid sub d. der Lager-onderwijswet laat geen twijfel, dat het initiatief voor de instelling van een Commissie van beroep uitgaat van een groep bijzondere scholen; dat vervolgens het bestuur eener school zich bij zoodanige Commissie aansluit en dat het personeel op die aansluiting geen invloed kan uitoefenen, omdat het hier betreft een nieuwe school, die dus nog geen personeel heeft. Het is daarom duidelijk waarom noch wet noch K. B. bepalingen bevatten die een bestuur verhinderen zich zonder medewerking van het personeel van een Commisie af te scheiden; het K. B. gaat zelfs van die gedachte uit, zooals blijkt uit het voorschrift dat wijziging aan het personeel moet worden bekend gemaakt. Ook zijn den Minister maar twee gevallen bekend, waarin een bestuur zich van een Commissie afscheidde; daaraan is het te wijten, of misschien juister: te danken, dat er op dit punt nog geen jurisprudentie bestaat. De Minister antwoordt dan ook te meenen, dat een schoolbestuur zich 'eenzijdig van een Commissie van beroep kan afscheiden en dat zulk een afscheiding rechtskracht heeft ook tegenover den onderwijzer in wiens akte van benoeming een andere Commissie is vermeld. De akte van benoeming bevat punten waarover partijen het eens moeten zijn, maar ook punten die als bloote mededeelingen van het bestuur aan den onderwijzer zijn te beschouwen: tot deze laatste behoort ook de mededeeling omtrent de Commissie van beroep waarbij de school is aangesloten. II Ten slotte is de Minister van oordeel, dat als men medezeggenschap wil van het personeel in de aansluiting bij of afscheiding van een Commissie van beroep (de medezeggingschap bestaat thans slechts ten aanzien van de sammenstelling der Commissiën) niet volstaan kan worden met wijziging van het K. B. maar wetswijziging noodig is. De tijd is daarvoor nog niet rijp. Hij wil liever wachten, totdat het ontwerp over de rechtspositie der ambtenaren tot wet is verheven. Dan zal een wijziging der L. O.-wet t.o.v. de openbare onderwijzers noodig zijn en kan tegelijk gezien worden hoe men, in over- 428 eenstemming met de autonomie der bijzondere scholen, de rechtspositie der bijzondere onderwijzers zooveel mogelijk parallel met die der openbare kan regelen. ft Gerhard stelt in zijn repliek daartegenover, dat de kern van zijn betoog was: „is het juist, dat, wanneer ik een commissie van beroep instel als een waarborg voor de rechtspositie, ik eenvoudig willekeurig die commissie van beroep kan veranderen?" En Mejuffr. Katz betoogt eveneens: het gaat er niet om of een school eenzijdig van Commissie van beroep kan veranderen, maar of zij dat doen kan tegenover „iemand, die eenmaal een akte van aanstelling heeft, waarbij een andere commissie van beroep is aangewezen", en vooral „wanneer reeds door die commissie van beroep een uitspraak is gedaan?" Ook Zijlstra meent dat de kern van de quaestie is, of, men hangende een beroepszaak, van Commissie van beroep kan veranderen, ten einde een andere uitspraak te verkrijgen. II Maar Suring merkt op, dat het niet juist is, dat een schoolbestuur, door van Commissie van beroep te veranderen, een meer gewenschte uitspraak kan verkrijgen; het heeft immers slechts medezeggenschap over de benoeming van niet meer dan 3 van de 7 leden der Commissie. En de Minister zette de zaken recht op dit punt met de opmerking, dat te Murmerwoude niet, hangende de beroepszaak, een andere Commissie was gekozen. „Men heeft zich gewend tot de tweede commissie, zich beroepende op geheel nieuwe feiten. Ik geef toe, dat er eenige continuïteit in die feiten bestaat, maar men kan niet zeggen, dat zonder meer dezelfde zaak aan een andere commissie is onderworpen". SS Intusschen was ook de Minister van meening, dat „in elk geval moet voorkomen worden, dat hangende een bepaalde zaak, een andere commissie van beroep wordt gekozen". Daarover waren alle sprekers het eens. SI De interpellant hoopte dat de Minster zal trachten door wijziging van het K. B. een en ander te bereiken. Suring zoo noodig eveneens. Tilanus pleitte in den geest van het adres van den Schoolraad aan den Minister. Eveneens Zijlstra. Beide bepleitten nog andere wenschen in dat verband, zooals een termijnbepaling binnen Welke de uitspraak der Commissie moet vallen. Ketelaar achtte wetswijziging toch eveneens noodig, wat ook Me). Westerman het juiste leek. Ten slotte deed de Minister de volgende toezegging. Hij had uit de discussies tot zijn leedwezen beluisterd, dat spoedige totstandkoming van de ambtenarenwet'niet bijzonder groot was. ,,Ik blijf er bij, dat een afdoende regeling van deze materie slechts kan plaats hebben bij de wet. Blijkt mij inderdaad, dat de ambtenarenwet niet spoedig tot stand kan komen, dan zal ik nagaan, of ik een wijziging van het Koninklijk Besluit kan bevorderen. Ik moet dan deze klip omzeilen, dat in het koninklijk besluit niet de materieele zijde, doch slechts de formeele zijde van het vraagstuk kan worden geregeld; 429 een afdoende oplossing kan bij die wijziging dus niet worden verkregen". H De interpellant hield, op deze toezegging en nog op de verklaring des Ministers aangaande de financieele quaestie bij deze zaak gemoeid, zijn motie in, en verklaarde zich bevredigd met het resultaat van zijn interpellatie. II Naar aanleiding van deze interpellatie zond het Hoofdbestuur der Unie van Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland op 14 Mei 1929 een schrijven aan den Minister van Onderwijs1), waarin het eenige wenken gaf voor de door den Minister toegezegde wijziging van het betreffende K. B. Reeds op 21 October 1927 en op 16 Januari 1928 had de Unie een schrijven met dergelijk doel aan den Minister verzonden; in dit laatste had men verplichte arbitrage gewenscht als imperatief voorschrift voor de akte van benoeming. II De wenschen der Unie, geformuleerd in het schrijven aan den Minister van 14 Mei 1929 waren nogal kras; ze werden geuit voor het geval bij wetswijziging of bij regeling van Koninklijk besluit de rechtspositie van den bijzonderen onderwijzer aan de orde zou komen. Een straf, elk onvrijwillig ontslag of niet-toekenning van periodieke verhooging kan door een schoolbestuur niet worden opgelegd als de betrokkene niet van het voornemen schriftelijk in kennis is gesteld met mededeeling der motieven; desverlangd niet dan nadat hij in een vergadering, bijgestaan door een raadsman, is gehoord; een besluit tot straf moet schriftelijk genomen worden in een vergadering met tenminste % der bestuursleden; en op geen andere gronden dan die welke in de genoemde schriftelijke mededeeiing zijn genoemd. Binnen 10 vrije dagen kan de gestrafte in beroep komen; de gronden van ontslag moeten op straffe van nietigheid binnen 30 vrije dagen aan de Commissie zijn meegedeeld; de Commissie zelf moet in voltallige vergadering de zaak behandelen en beslissen op straffe van nietigheid. Deze behandeling is openbaar tenzij de Commissie bij met redenen omkleed schriftelijk besluit anders bepaalt: grond voor dit laatste kan slechts zijn: strijd met de openbare zedelijkheid. Appellant kan een raadsman nemen. Getuigen en deskundigen, die geen leden van het schoolbestuur kunnen zijn, moeten onder eede gehoord worden. De Commissie, wier uitspraak met redenen omkleed moet zijn, moet de opgelegde straf vernietigen, indien de formaliteiten, terzake van de strafoplegging in den ruimsten zin genomen, voorgeschreven, niet zijn in acht genomen. De Commissie is bevoegd de straf om andere redenen te vernietigen, hetzij te verminderen. En ten slotte: „Er wordt een Centrale Commissie van Beroep ingesteld, bij wie zoowel het Schoolbestuur als de onderwijzer in beroep kunnen komen van de beslissing van de *) Zie „De Christelijke Onderwijzer" van 22 Mei 1929. 430 Commissie van beroep. Deze Centrale Commissie beslist in hoogste instantie". Zoo waren op dit stuk de voornaamste wenschen der Unie! H J. RELIGIEUZEN- EN LEEKEN-LEERKRACHTEN BIJ HET KATHOLIEK LAGER-ONDERWIJS Nog was er in het eerste kwartaal van het laatste zittingsjaar onder het Intermezzo-kabinet, van Augustus tot en met December 1928, heel wat gerucht, vooral in katholieke gelederen, over een andere quaestie welke verband hield met de rechtspositie der bijzondere onderwijzers. Eigenlijk was het een dubbele quaestie, n.1. die der wijze waarop sommige katholieke schoolbesturen — en ook andere — hun benoemingen deden, en die der tijdelijke aanstellingen op scholen met religieuzen- en leeken-leerkrachten. Beide quaesties werden in de bladen tegelijk besproken; zij zullen daarom ook hier, bij de behandeling ervan, niet steeds gescheiden worden gehouden. Niet alleen katholieke dagbladen als De Morgen en De Maasbode en de katholieke onderwijzersbladen kwamen er aan te pas, maar de N. Rott. Ct. en Het Handelsblad en vooral De Vrijheid, het orgaan van den Vrijheidsbond, bemoeiden zich er mee: was er hier immers geen relletje in de katholieke gelederen, dat kon worden uitgebuit? Reeds op 2 Mei 1928 wees De Morgen op de gevaren, verbonden aan het voortdurend en toenemend vervangen van leekenkrachten bij het bijzonder onderwijs door leden van godsdienstige Orden en Congregaties. De Katholieke School, orgaan der Canisiusfederatie der onderwijzers, kwam in zijn nummer van 9 Augustus 1928 krachtig op tegen de wijze waarop katholieke schoolbesturen meermalen hun benoemingen deden: in stilte en zonder bekendheid te geven van de vacature. Er werd op aangedrongen, dat er een oproeping zou geplaatst worden in de vakbladen, zooals trouwens in Limburg en in andere bisdommen bisschoppelijk was voorgeschreven. Met een verwijzing naar dit artikel schreef „een katholiek huisvader" uit Heerlen een ingezonden stuk in de Limburger Koerier van 18 Augustus 1928 waarin hij zich aansloot bij de bemerkingen omtrent de publicatie van vacatures, maar als n andere netelige quaestie nog wees, in den geest dus van het Morgen-artikel van 2 Mei, op het „onevenredig groot aantal benoemingen van religieuse onderwijskrachten bij het bijzonder onderwijs in verhouding tot het leekenpersoneel1), vooral hier in Limburg, waar dat onderwijs bijna geheel in handen is van diverse Congregaties en kloosterorden". Hij zegt verder: „Zijn onze inlichtingen juist, dan zouden hier in Heerlen met 1 Sept. a.s. voor zes vacatures aan diverse bijz. scholen 5 religieuzen geplaatst worden". Het ontging de redactie van de Lintburger Koerier blijkens een naschrift ten eenemale, waarom bijzondere ») Straks zal blijken, en ook hierna bij „Resultaten", dat deze bewering volstrekt onjuist is; dat integendeel het leekenelement niet alleen absoluut veel hooger is, maar ook relatief veel meer toeneemt. 431 schoolbesturen religieuze onderwijskrachten, wanneer zij aanwezig zijn, niet zouden mogen tewerkstellen en dus zouden moeten achterstellen bij leeken. ff Ook de N. Rott. Ct. kreeg van de 5 benoemingen van religieuzen te Heerlen lucht, en een correspondent uit Maastricht gaf daarover het noodige commentaar. Doch de Limburger Koerier van 31 Augustus 1928 Wilde, nu die klacht ook uit kringen van katholieke onderwijzers kwam, er wat dieper op ingaan. Het blad vindt het alleszins begrijpelijk als een Vereeniging, die een school opricht, religieuzen verkiest, o.m. omdat zij zich zonder gezinszorg beter aan hun taak bij het kind kunnen wijden. En het blad vervolgt: SI „Wat meenen degenen, die op „de concurrentie" van het onderwijs door religieuzen tegen dat door leeken afgeven, eigenlijk wel? Als al die religieuze onderwijzers en onderwijzeressen eens niet religieuzen waren, zouden ze even goed hun onderwijzersakten hebben. Het getal „concurrenten" ware dan precies even groot. — En bovendien: de religieuzen zijn toch geen prijsbedervers, ze werken niet onder de markt; hun salarissen — de schaal is door den Staat vastgesteld — zijn precies dezelfde als die van elke andere leerkracht met gelijke akten, dienstjaren, standplaats enz. II „Neen, als er te veel leerkrachten zonder emplooi rondloopen, dan bewijst dit alleen, dat er te veel jongeheden studeeren voor een reeds overvuld vak, — zooals er straks in ons land te veel dokters, te veel advocaten en te veel ingenieurs zullen zijn. II „Het is al een zeer zonderlinge redeneering, te zeggen: wij, leekenonderwijzers, kunnen geen baantje vinden; onze collega's, die religieuze geloften hebben afgelegd, moeten er dan maar uit! — In den gedachtengang van den schrijver in de „N. R. Ct." valt zulks nog te verontschuldigen ■— die heeft een Combes aan hare zijde gehad —, maar in den mond van katholieken is ze onverschoonbaar. „Alleen reeds om hare onredelijkheid." IS Dat alles was nogal kalm. Het begon voorgoed, toen De Limburgse he Morgen van 24 Augustus 1928 met vol geschut begon. Met groote letters en sensationeel werd de quaestie boven het artikel aangegeven: „Over de benoemingen bij het bijzonder onderwijs. Een voortdurende bron van ontevredenheid en onrechtvaardigheid. Het bijzonder onderwijs graaft zijn eigen graf". Het laatste vooral moest wel de nieuwsgierigheid van ieder prikkelen. Het artikel haalt dan eerst het stuk in De Katholieke School van 8 Augustus aan. Het constateert, dat, nu overal in Limburg het bijzonder onderwijs domineert en de openbare school tot de verdwijnende soort behoort — hetgeen men moet toejuichen — het zeer moeilijk wordt „er ergens in te komen". Vooral aan scholen van Zusters was een systeem van benoeming dat „allesbehalve aanbevelenswaardig, grove onbillijkheden in zich bevat, ontevredenheid kweekt en (of) aanwakkert". De benoemingen geschieden met de meeste geheimhouding; nichtjes of familieleden van Zusters genieten de voorkeur. Het z.g. 432 volöntair-systeem werkt de ongewenschte toestanden bovendien nog zeer in de hand. Zij worden gewoonlijk niet betaald; zij worden gebezigd voor allerlei corveeën als bijwerken van leerlingen enz. Ze komen als volontair om bij eventueele vacature eenigen voorsprong te hebben. En dan wordt dikwijls een ander benoemd. Zoo komt het, dat vele onderwijzeressen en onderwijzers een anderen baan zoeken dan 't onderwijs. ft Veel grieven en bitterheden konden bespaard blijven, aldus het artikel, indien oproepingen geschiedden bij vacatures en indien proeflessen door de candidaten werden gehouden en zoo de besten werden gekozen. Gebeurt dat niet, dan brengt het bijzonder onderwijs zich zelf in discrediet en graaft het zijn eigen graf. H De Morgen zelf had nu op 1, 5 en 6 Sept. 1928 een serie van drie artikelen: „Misbruiken bij het Onderwijs". Tot die misbruiken behooren vooreerst „de veel voorkomende knoeierij met het aantal leerlingen". Het Alg. Handelsblad signaleerde in Augustus zulk een geval aan de christelijke school te Jubbega. De Morgen heeft hier op 't oog het natuurlijk af te keuren feit dat hier en daar wel eens voorkwam — ook bij het openbaar onderwijs — dat men eenige leerlingen meer opgaf dan er eigenlijk in werkelijkheid waren om zoodoende een leerkracht meer te krijgen. Het blad weet dit misbruik aan het 48-stelsel, dat intusschen na eenige maanden verdween. In het artikel van 5 September begint De Morgen met een citaat uit een niet-katholiek blad, waarin werd meegedeeld dat te Kaatsheuvel een openbare school met 9 leerkrachten zou omgezet worden en komen in handen van een „Tilburgsche orde", terwijl dan het Rijk voor 9 man wachtgeld moet betalen en het salaris van 9 orde-broeders! Hier is dan het tweede misbruik. De Morgen vindt dat het Rijk dan „feitelijk ongemotiveerd" de wachtgelden van 9 onderwijzers moet betalen en zint op een middel, om van dergelijke „omzettingen" de „ongemotiveerd hooge uitgaven" voor het Rijk te besparen. Een derde misbruik is veel ernstiger omdat zij in het eigen katholieke volk een vijandige stemming kweekt; het blad bedoelt verschijnselen als waarop in De Limburgsche Morgen van 24 Augustus al was gewezen, en die men zou kunnen samenvatten als: „gesol met en exploitatie van leeken-onderwijskrachten ten bate van de financieele positie van de onderwijscongregaties". Hier is geen schraapzucht bedoeld. Integendeel voor hoevele minder goed gesitueerde gezinnen zijn deze Congregaties niet zeer milddadig. Haar handelwijze komt veeleer voort uit de gedachte dat dé geestelijke gemeenschappen beter onderwijs geven en uit „ordegeest", offergeest voor de betrokken religieuze gemeenschap. Daaraan is annex een zekere „Weltfremdheit" waardoor men van de nooden, vooral financieele nooden van leeken geen begrip heeft. Die Weltfremdheit, vooral van Vrouwelijke Congregaties spreekt zich duidelijk uit in het euvel der tijdelijke benoemingen. Het gaat met deze tijdelijke aanstellingen, aldus het derde artikel van 6 September, 433 van leekcnpersoneel aan scholen van onderwijscongregaties aldus: „Een onderwijzer of onderwijzeres krijgt een tijdelijke aanstelling. Na een jaar is de aanstelling vervallen en komt er in zijn of haar plaats een broeder of zuster". Niet zelden komt die broeder of zuster van een andere school, waar dan weer iemand, soms dezelfde persoon, tijdelijk wordt aangesteld, die na een jaar weer door een broeder of zuster wordt vervangen. Enz. Enz. „Zoodoende behoeven dergelijke onderwijscongregaties zelden of nooit traste aanstellingen aan leekenpersoneel te geven; ze hebben steeds een aantal tijdelijk aangestelde leeken, die zij, als nieuwe eigen krachten voor de lagere akte zijn geslaagd, door religieuzen kunnen vervangen." Voor het geval met leeken-leérkrachten moet een stokje gestoken worden, en het verzet daartegen moet van onzen eigen katholieken kring uitgaan. Wordt dit misbruik nog verergerd door nepotisme bij schoolbesturen, dan meent De Morgen, moeten er wettelijke waarborgen komen, die noodig zijn ten bate van zakelijke beoordeeling en onpartijdigheid bij benoemingen voor het bijzonder onderwijs. I! En nu het laatste misbruik! „In nog sterker mate" — aldus De Morgen van 6 September — „dan door dergelijk gesol met leekenpersoneel wordt deze mentaliteit gewekt door de regelrechte exploitatie, waaraan -+■ ook alweer ten deele als gevolg van de wetsbepalingen — jeugdige onderwijskrachten bij het bijzonder onderwijs blootstaan. De Morgen geeft dan een geval dat een jonge onderwijskracht het volle werk deed voor een bedrag van nauwelijks een paar honderd gulden per jaar. En een ander waar onderwijzeressen het werk deden van oude zusters zonder eenige belooning. SI De kathoheken zelf, besluit het blad, moeten deze misbruiken keeren, anders kweekt men ook in onze gelederen anti-clericalisme. II De Maasbode antwoordde op deze artikelen dat de klachten van De Morgen voor 't grootste deel gebaseerd waren op vage algemeenheden, die een onderzoek naar de gegrondheid vrijwel onmogelijk maken. Waarop De Morgen weer antwoordde, dat „de aard van menige dier gevallen zoodanig is, dat ieder, die buiten de mentaliteit onzer religieuze orden, met name onzer vrouwelijke orden staat, daaruit conclusies zou trekken, welke wegens hare schijnbare juistheid in niet-Katholieken kring maar al te gretig zouden worden aanvaard tot groot nadeel van haren goeden naam en van de positie van ons onderwijs". De Maasbode kan met geringe moeite zich van het gegronde der klachten overtuigen. II De Maasbode komt nu in een tweetal artikelen, n.1. van 8 en van 10 November 1928 weer repliceeren: „Eigen boontjes doppen. Een antwoord aan De Morgen". Het gaat, volgens het blad, niet aan, zulke ernstige beschuldigingen te uiten als De Morgen doet aan het adres der religieuzen. Het Rotterdamsche blad is er niet gerust op, dat De Morgen de klachten, ter harer kennis gebracht, één voor één heeft onderzocht. Naar aanleiding van zijn eerste 434 antwoord had de Maasbode verschillende brieven gekregen, en de daarin genoemde gevallen die voor de beschuldiging van De Morgen -plen"ten, onderzocht. Van het eerste onderzochte geval, uitvoerig meegedeeld, bleef niets staande; in een tweede geval bleek, volgens De Maasbode, het schoolbestuur volkomen terecht onderwijzeressen benoemd te hebben, die leerlingen waren van de eigen kweekschool, en als puike leerkrachten dus bekend waren; men vroeg waarom nog een oproep te plaatsen en ook De Maasbode was van meening, dat voor niet-plaatsing van een oproep er een plausibele reden was. Een derde geval betrof het feit dat onderwijzeressen aan een school zonder vacature toelating vroegen als kweekelingen met acte; ze kregen daarvoor als kweekejing een extra; een normaal geval dat bij openbare en bij bijzondere, bij scholen met religieuzen- en bij scholen met leeken-leerkrachten voorkomt. Een vierde geval gaf bij onderzoek de meest categorische ontkenning van den inhoud der klacht. Hier zijn gevallen onderzocht waarbij man en paard genoemd worden, zegt het blad. „Wij ontkennen het bestaan van de gesignaleerde misbruiken niet; we nemen het evenmin zoo maar op gezag van genoemde bladen aan". II. In het tweede artikel komt De Maasbode met het resultaat van zijn onderzoek naar het geval van de „omzetting" te Kaatsheuvel. Wat bleek volgens het blad? Dat er veel drukte gemaakt was over iets wat misschien in de toekomst wel eens zou kunnen gebeuren, maar allerwaarschijnhjkst in afzienbaren tijd niet gebeuren zou. II De Maasbode ging verder op kondschap uit bij Het R. K. Centraal Bureau over de omzetting van openbare in katholieke religieuzenscholen over 1927. Het antwoord was, dat er in dat jaar 44 openbare in katholieke scholen waren omgezet; „daarvan zijn er drie uitsluitend met kloosterlingen bezet; één met 4 en twee elk met 3 leerkrachten. Ziedaar het misbruik: 3 kleine scholen met tezamen 10 leerkrachten en Kaatsheuvel een fictie! Is dat reden voor De Morgen om te kermen over de belastingbetalers? voor Het Katholieke Schoolblad om te schrijven dat er veel Kaatsheuvels zijn in het Zuiden? voor De Vrijheid om alarm te blazen „tegen dergelijke uitwassen van onze onderwijs-wetgeving"? tt Wat nu het „gesol met en exploitatie van leeken-onderwijzers ten bate van de financieele positie van onderwijs-congregaties" betreft, had De Maasbode weer navraag gedaan bij bedoeld Bureau. Het bleek, dat er op scholen met uitsluitend kloosterlingen 1.8 pCt.. tijdelijk was, aan scholen met uitsluitend leeken-personeel 7.1 pCt., en aan die met gemengd personeel 7.8 pCt. Dit laatste beteekent, dat op de 6972 wereldlijke onderwijzers bij het R. K. bijzonder onderwijs 178 tijdelijk waren aangesteld. „Het is te veel, wij geven het toe; het is strikt genomen 178 te veel. Maar is dat nu voldoende om in de onderwijswereld een hetze te ontketenen als in de laatste weken door „De Morgen", „De Katholieke School" en „Het Katholieke Schoolblad" geschiedt?" Het blad vraagt verder of men daar- 435 voor in ons land, waar het katholicisme nog altijd wordt verdacht gemaakt, de hulp moet worden ingeroepen van den niet-katholieken Staat? De Vrijheid wijdt er reeds ellenlange artikelen aan en vraagt: „Moeten we dit alles lijdelijk aanzien". Moet het dan met die tijdelijke aanstellingen zoo blijven doorgaan? Neen, zegt De Maasbode, maar men moet ook niet overdrijven. Men moet niet doen alsof die 178 er duizenden zijn, temeer daar die 178 meerendeels beginnelingen zijn, die hun recht op een vaste positie nog moeten aantoonen.*) Het blad kan niet meegaan met De Morgen als zouden scholen met gemengd personeel het ideaal zijn. Integendeel meent het juist, dat men er naar moet streven, ter beteugeling van het euvel, zoo weinig mogelijk scholen met gemengd personeel te hebben. En De Maasbode besluit: ■ „Moge het nu uit zijn met het twistgeschrijf. Men creëere geen kloosterlingen-vraagstuk, waar het niet bestaat! Het is niet waar, wat „De Morgen" schreef in zijn nummer van 2 Mei 1.1., dat „het religieuse onderwijspersoneel zoodanig toeneemt, dat de leekenonderwijzers in toenemende mate worden verdrongen". Uit de Jaarboeken van Het Centraal Bureau blijkt, dat er op 1 Januari 1922 bij het R. K. bijzonder onderwijs werkzaam waren 8629 leerkrachten, waarvan 3442 kloosterlingen en 5187 wereldlijke leerkrachten en op 1 Januari 1928 10497 leerkrachten waarvan 3525 kloosterlingen en 6972 wereldlijke leerkrachten. Het aantal kloosterlingen liep dus achteruit van 40 pCt. op 33^ pCt. van het totaal. Het aantal wereldlijke leerkrachten steeg van 60 pCt. tot 66^ pCt. van het totaal. II „Men heeft in verband met de kwestie, die ons bezig hield, herinnerd aan de ellende in Frankrijk en Mexico. Wij laten dat voor rekening van hen, die dat aandurfden; maar wat ons, Nederlandsche Katholieken, betreft, zouden we willen zeggen: laten wij toch Gods zegen niet verbeuren door onderlinge tweedracht, 't Is Christenplicht de liefde en de rechtvaardigheid te betrachten jegens iedereen en toch zeker ook jegens de huisgenooten des Geloofs." || De Redactie van De Katholieke School diende nu De Maasbode van bescheid.2) Bij het geval van het benoemen om een „plausibele reden" zonder oproep teekent zij aan: „Maar dat in minstens vier van onze vijf diocesen (van Haarlem weten we 't niet zeker) een bisschoppelijk voorschrift bestaat, gelastend de schoolbesturen in geval van vacature in minstens één Kath. blad een oproep te plaatsen, hebben het bedoeld schoolbestuur en de Maasbode, zooal geweten, dan toch in elk geval niet vermeld en niet naar gehandeld." De Redactie zegt verder: „wat kan het ons deren, dat de door de l) Terecht! Men zou dus nog moeten onderzoeken, hoevelen van die 178 wel met het oog op de benoeming na dat jaar in de school als tijdelijk aangesteld staan en waarvoor dus zeker geen denatureering van het wetsartikel en zijn ratio plaats heeft. *) Blz. 475 v. Jg. 1928. 15 436 Maasbode onderzochte klachten onjuist bleken?" Zijn daarom de onze niet au sérieux te nemen? Voor 't laatst geeft zij de Maasbode de verzekering, „dat ons geweten absoluut rustig is, aangezien wij weten, dat 'tgeen wij schreven is gegrond op vaststaande, onomstootelijke feiten, die door het geschrijf van De Maasbode noch iets van hun beteekenis noch iets van hun zekerheid hebben verloren". Verder beteekenen die 178 tijdelijk aangestelden heel veel, omdat in dezen tijd van werkloosheid 178 betrekkingen zooveel te beteekenen hebben. De redactie zal verder van eventueele „Maasbode"-critiek geen notitie meer nemen, tenzij het blad behoorlijk citeert. „Wij wenschen niet als muis te fungeeren wanneer de Rotterdanische kat eens lust heeft in een spelletje." ft Intusschen had natuurlijk deze polemiek in katholieke bladen ook een weerklank in het Voorloopig Verslag van 6 November 1928 bij de Onderwijsbegrooting 1929 1). „Verscheidene leden" wezen op de klachten, in de pers geuit en bij hen zelf ingekomen, over aanstelling van religieuzen in plaats van leeken, op het ernstig misbruik van het instituut der tijdelijke aanstelling. De Minister moest de klachten nauwkeurig onderzoeken en zoo noodig afdoende maatregelen nemen. Niet zonder ironie werd hiertegenover stelling genomen: „Andere leden verklaarden zich hierover niet te kunnen uitlaten, wijl zij het voorrecht missen tot die leden der Kamer te behooren, die blijkbaar worden uitgekozen, om klachten, als hier bedoeld, in ontvangst te nemen. Het tegengaan van misbruiken, waar die mochten worden ontdekt, had ook steeds hun volle instemming". Nog werd aangedrongen naar onderzoek van de feiten die zich in Brabant hadden voorgedaan, waar leekenonderwijzers door geestelijken waren vervangen: wat noodeloos nieuwe wachtgelders kweekt. Kaatsheuvel! " De Minister had — blijkens de Memorie van Antwoord, blz. 35 — geen klachten vernomen over aanstelling van religieuzen in plaats van leeken; trouwens die klachten zouden bij hem aan 't verkeerde adres zijn, vermits hij, als hier „misbruiken" waren, geen maatregelen kon nemen, wegens de vrijheid van benoeming. Daarom ligt het ook niet op zijn weg een onderzoek aangaande die klachten in te stellen. Wat de tijdelijke aanstelling betreft, tegen misbruik waakt art. 97, 2de lid; de daar bedoelde vergunning wordt verleend na advies van den Onderwijsraad. Deze is niet noodig als de tijdelijk aangestelde na een jaar genoegen neemt met een aanstelling als assistente tegen een lagere bezoldiging. ft Bij de begrootingsdebatten kwam Mej. Westerman 4 December 1928 hierop terug.*) Ze verwarde de zaak wel een weinig, en Moller3) zette een en ander even recht. In zoover men zegt, dat er te veel religieuzen als onderwijzer op de school komen, kan hij • JD1Z. IJ. *) Handelingen Tweede Kamer 1928-1929. blz. 782. s) Ibid. blz. 789. 437 het met die bewering niet eens zijn. „Het is alleen de vraag, of de religieuzen aan de wettelijke en andere eischen behoorlijk voldoen. De cijfers wijzen aan, dat de stijging van het getal religieuzen niet zoo sterk is als van de andere onderwijskrachten." Echter zal Mej. Westerman op 't oog hebben, meent hij, de quaestie der tijdelijke aanstellingen van leeken om een plaats voor een religieus open te houden. ,/Wanneer dat gebeurt, zou ik niet kunnen onderschrijven, dat dit in alle opzichten in orde is, al zou ik evenmin kunnen toegeven, dat het geheel verkeerd is. Ik vind dit geen gelukkige methode en ik zal gaarne medewerken om aan dit euvel, voor zoover het een euvel is, een einde te maken". De zevenjarige leerplicht en de komende wijziging der leerlingenschaal zullen binnen eenige jaren zelfs een tekort aan leerkrachten geven, zoodat het „gevaar" spoedig gekeerd zal zijn. ff Te noteeren valt hier nog, dat de hoofdinspecteur van Noord Brabant en Limburg in het Regeeringsverslag over 1928 (blz. 123) van meening was, dat er nog te veel mutaties voorkwamen bij het religieus personeel der lagere scholen in zijn ambtsgebied. ff III. RESULTATEN II Aan het einde der beschrijving van de periode 1920—1925 werd nagegaan1), welke na deze 5 jaar de resultaten waren van het régime der financieele gelijkstelling voor de openbare kas, voor het openbaar en voor het bijzonder onderwijs. Hetzelfde wordt hier gedaan voor de periode 1926—1929. li A. VOOR DE OPENBARE KAS ff Er is geen reden om de resultaten voor de openbare kas (de quaestie v.n.1. der duurte van ons lager onderwijs) hier nog eens aan een diepgaand onderzoek te onderwerpen; alleen al reeds niet om reden er ten deze in het tijdperk 1926—1929 geen wijziging kwam van eenige beteekenis. Trouwens, in 't voorgaande, werd bij de beschrijving van dit tijdperk meer dan eens de zaak belicht2). Tegen de beschuldiging van splitsingszucht en te kleine bijzondere schooltjes werd toen, vooral in zoover het de katholieken gold, krachtig stelling genomen. In het Vierde Hoofdstuk, bij de quaestie der leerlingenschaal, werd echter betoogd, dat onredehjke stichting van scholen, alleen om de school dicht bij huis te hebben, niet goed te keuren was. In dit verband mag er hier op gewezen worden, hoe ook het Kerkelijk Gezag in deze jaren daartegenover stelling nam. In verband met sommige pogingen in de provincie-Limburg, om katholieke kleine buurtschooltjes te stichten, meende de Bisschop van Roermond in zijn Vastenbrief van 1929 te moeten waarschuwen. De Kerkelijke ») Zie F. G. II, blz. 858 v.v. 5) Zie o.m. boven blz. 282 v.v. en 331 v. 438 Overheid wilde bij dergelijke plannen gekend zijn, niet in 't minst om de gemeenschap te vrijwaren van onnoodige kosten. In dezen Brief, handelend over den eerbied voor 't Gezag, zegt dan ook Mgr. L. Schrijnen: ft „De geestelijke autoriteit heeft den plicht te zorgen voor voldoend katholiek onderwijs; te zorgen ook dat er voldoende gelegenheid aan de geloovigen gegeven wordt, om aan hun godsdienstplichten te voldoen. Dien plicht wil zij met alle nauwgezetheid vervullen; maar zij moet met alle omstandigheden rekening houden, welke dienen overwogen te worden. En niemand mag haar dit recht ontnemen of beperken door eigenmachtig te werk te gaan. Nu weten we wel, dat, wanneer zoo iets gebeurt, slechts enkelen het initiatief nemen en dit met alle kracht willen doorzetten; maar ook treft hen de schuld, die met zulke mannen meegaan en hen steunen. II „Men mag wel bedenken, welk een schade door die handelwijze aan het gezag wordt toegebracht en welke de gevolgen daarvan kunnen zijn." ft Nog krachtiger zal deze Bisschop het volgend jaar optreden. {! Wat aan het einde der periode 1920—1925 met klem door ons werd betoogd, was dat niet de financieele gelijkstelling de schuld was der duurte van ons lager onderwijs, maar de z.g. „verhooging van het peil" van het onderwijs, allerlei verbeteringen, die, tegelijk met de invoering van de financieele gehjkstelling, werden aangebracht doch die met deze gelijkstelling als zoodanig niets te maken hadden. Daar was vooreerst de salarisverbetering der onderwijzers; de invoering van den zevenjarigen leerplicht, zij 't dan eerst zeer onvolledig en naderhand van 1924 tot 1 Juli 1928 stopgezet, en last not least de zeer vrijgevige leerlingenschaal van 192Ö. Daarbij kwam de dure splitsing van scholen, voor een groot deel mede veroorzaakt door de gedifferentieerde leerlingenschaal. Men wil van de zijde van het openbaar onderwijs het altijd voorstellen, alsof die splitsing met haar funeste gevolgen voor de openbare kas, door de splitsing naar richtingen — dus door het bijzonder onderwijs — is veroorzaakt, en de conclusie wordt dan met groot gemak getrokken: het bijzonder onderwijs is dus de schuld der duurte. Nu is het niet noodig, na al hetgeen we vroeger reeds over deze quaestie schreven1), nog weer eens deze legende in den breede te gaan. béstrijden. Slechts enkele nieuwe gegevens. De nieuwe officieele Statistiek van Augustus 1931 over het jaar 1929 zegt het onomwonden, waaraan die splitsing toe te schrijven. Op blz. 15 en 18 leest men: ft „Bij de bestudeering van het verloop van het aantal scholen (over 1919 tot en met 1929) valt aanstonds de sterke toename van het aantal scholen in het jaar 1920 en de eerste jaren na de inwerkingtreding der Lageronderwijswet 1920 op 1 Januari 1921 op. Er *) Zie „Register" i.v. „Splitsing" 439 waren in de nieuwe lageronderwijswet enkele bepalingen opgenomen, welke de splitsing van scholen in de hand hebben gewerkt. Wij noemen: de afschaffing van het ambulantisme aan de openbare scholen, de bepaling dat een school niet meer dan 400 leerlingen mocht tellen (in 1923 vervallen), de sterk opklimmende leerlingenschaal en de opheffing der scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs. Voor de doorvoering van de beide eerstgenoemde maatregelen waren termijnen gesteld resp. van 2 en 3 jaar, terwijl voer de reorganisatie der m.u.l.o.-scholen een termijn van 6 jaar werd gelaten. De afschaffing van het ambulantisme trof uitsluitend, dè splitsing der scholen met meer dan 400 leerlingen waarschijnlijk in hoofdzaak het openbaar onderwijs. Daarentegen werden dé m.u.l.o.scholen juist veel bij het bijzonder onderwijs gevonden. ff „Zoo valt het te verklaren, dat in de jaren 1921 en 1922, ondanks de daling van het aantal leerlingen dér openbare scholen, een vrij belangrijke toename van het aantal dezer scholen valt Op te merken, dat voorts in het jaar 1927 ondanks voortgaande daling van het aantal leerlingen opnieuw een kleine toename van het aantal openbare scholen plaats vond, terwijl in datzelfde jaar een belangrijke aanwas van het aantal bijzondere scholen valt te constateeren, welke slechts voor een klein deel door den — zij het krachtigen — groei van het aantal leerlingen dezer scholen werd gerechtvaardigd; De hernieuwde buitengewone toename van het getal scholen in het jaar 1929 valt uit een belangrijk „accres van leerlingen" te versklaren, n.1., zooals de Statistiek op blz. 19 aantoont, uit de hernieuwde invoering van den zevenjarigen leerplicht met ingang van 1 Juli 1928. „Deze leerverplichting deed in 1928 haar invloed slechts gevoelen op die scholen, waar het schooljaar na 1 Juli van dat jaar ten einde liep. Eerst in het jaar 1929 werkte zij ten volle voor alle scholen. Uit dit feit moet dan ook voornamelijk de sterke toename der schoolbevolking in 1929 worden verklaard, al heeft daartoe de kleine Stijging van het geboortecijfer in 1923 ook medegewerkt"1). Dit citaat is van belang waar we straks over de cijfers van voorof achteruitgang bij beide takken van lager onderwijs: bijzonder en openbaar, gaan handelen. Maar ook nu, bij de bespreking van de resultaten van de financieele gelijkstelling voor de openbare kas. Want wat blijkt uit dit citaat? Dat, als men van de duurte van ons onderwijs als gevolg van de financieele gehjkstelling wil spreken, men heel voorzichtig moet zijn. Als men de sporadische splitsingen om richtingsverschillen — sporadisch tegenover de massa splitsingen om andere, in 't citaat genoemde redenen — uitzondert, de grootere duurte van ons lager onderwijs, sinds de wet van 1920, geheel voortkomt uit oorzaken die liggen buiten de pacificatie, buiten de financieele gelijkstelling. ff *) Volgens deze statistiek (blz. 19) werden „fevend aangegeven" in 1919: 164.447, in 1920: 192.897, in 1921: 189.546, In 1922: 181.886, in 1923: 185.674. 440 Tot die duurte werkten mee: 1. het natuurlijk accres der bevolking, I! 2. de uitbreiding van den leerplicht, 3. de hoogere salarieering van 't personeel en SS 4. de splitsingen om al de genoemde redenen. Waarbij vooral in 't oog moet worden gehouden, dat de om die redenen gedane splitsingen, kleinere scholen brachten die door de gedifferentieerde leerlingenschalen van 1920 en ook van 1923 relatief meer leerkrachten, en sinds 1919 en 1920 beter betaalde leerkrachten, vroegen 1). SS Eerst wie dat alles in 't oog houdt, mag vergelijkingen maken omtrent de duurte van ons onderwijs en den invloed daarop van de wet van 1920. En hij, wien dit nog niet duidelijk is, vergelijke eens de kosten der verschillende jaren na de wet van 1920. Toen immers de noodzaak der bezuiniging drong, moest als eerste remedie tegen de hooge onderwijsuitgaven wel gegrepen worden naar de oorzaken der splitsing; hetgeen eerst in 1924 door de Regeering werd ingezien. In 1923 verviel het maximum van het aantal leerlingen per school, en werd de gedifferentieerde schaal van 1920 minder gunstig gemaakt doch behield het karakter van gedifferentieerde schaal. In 1924 werd echter de uniforme schaal — en wel van 48 maximum — ingevoerd en zoo de drang tot splitsing uit de leerlingenschaal verwijderd. Eveneens werd toen de op 1 Januari 1922 in werking getreden zevenjarige leerplichtwet opgeschort; waarbij men echter in 't oog moet houden, dat die invoering tot den datum der opschorting: 30 Juni 1924 veel te wenschen had overgelaten, en daardoor op de kostencijfers der jaren 1922 tot 1924 niet zooveel invloed had. Iets anders werd het, toen vanaf 1 Juli 1928 de zevenjarige leerplicht werd hersteld. Ziehier eenige cijfers: ft in 1923 bedroegen de Rijksuitgaven voor het L.O.: 107.539.612 gld.; 1024 , t, >• 98.374.329 „- " \q2c 87.472.970 „ " J926 " f " 84.765.292 „ ". 1927 werden die Rijksuitgaven begroot op: 84.719.678 „ 1928 * 84.472.790 „ " loog " " „ 85.318.851 „ " OW " " „ „ 93.070.030 „ l 1931 "„ 1 ",. » » 97.435.261 „ Wat leeren deze cijfers? ** " Het jaar waarin de oorzaken der splitsingen van de wet van 19ZU onbelemmerd door hebben gewerkt, het jaar 1923, is het duurste ). In dit jaar gaat men voor 't eerst bezuinigen; in 't volgend jaar echter i) Opgemerkt dient, zooals we reeds eer deden, dat de door splitsing ontstane nieuwe scholen, gewoonlijk niet evenveel schooljpfcawen beteekenden. *) Hierbij moet echter ook voor een klein gedeelte rekening gehouden worden met het natuurlijk accres der bevolking en de onvolledige invoering van den zevenjarigen leerplicht. 441 het meest radicaal. De bezuiniging op de leerlingenschaal in 1923 teekent zich reeds dadelijk af in de uitgaven van 1924. Sterk werken de bezuinigingen van 1924 door (n.1. leerlingenschaal, salariskorting en opschorting van zevende leerjaar) in de volgende jaren: 1925, 1926, 1927 en 1928. In 1928 is de bezuiniging nog zoo groot, dat het herstel van den zevenjarigen leerplicht op scholen welker cursus na 1 Juli 1928 aanving, nog niet gevoeld wordt in een verhooging van het uitgaven-cijfer over dat jaar. In 1929 heeft, naast den herstelden zevenjarigen leerplicht, weer de herstelde gedifferentieerde schaal van 1923 invloed en in 1930 werkt deze voor goed door: maar dan springt de begrooting ook weer beduidend naar boven: wat zich in de begrooting 1931 nog meer accentueert. f| Wat moet geconcludeerd uit dit alles? 21 Dat oorzaken geheel liggend buiten de financieele gehjkstelling de kosten van ons lager onderwijs beheerschen, en alleen kortzichtige partijdigheid deze evidentie niet zien kan. Eerlijke beschouwing van al deze gegevens moet voorgoed de bewering van de financieele gelijkstelling als oorzaak der duurte naar het rijk der fabels verwijzen. II En wat ten slotte de Gemeenten betreft — 't Werd o.m. nog bovenl) aangetoond — deze hebben' haar onderwijsuitgaven sinds de financieele gehjkstelling zien afnemen. De „Jaarcijfers" van het Bureau voor de Statistiek toonen dit aan. De Gemeenten hebben dus zeker niet te klagen over ,,de duurte der financieele gelijkstelling". {{ Het is buitengewoon jammer, dat de nieuwe officieele Statistiek1929 ook geen overzichten geeft omtrent de kosten van het onderwijs. Wanneer dit eenmaal het geval zal zijn, en even gedetailleerd voor ons liggen de gegevens aangaande de uitgaven als de andere gegevens omtrent het lager onderwijs, welke in de nieuwe statistische publicaties zijn verwerkt, zal op menig punt de legende van de duurte der financieele gehjkstelling in al haar onoprechtheid staan uitgeteekend. De vrienden van het bijzonder onderwijs, die niets te verbergen hebben, kunnen niet anders dan met graagte verbeiden, dat de kaarten open op tafel komen te liggen, en het blijken zal, welke de „resultaten van de financieele gehjkstelling" voor de openbare kas" zijn! U Toch is er aan de hand van de nieuwe Statistiek wel één conclusie vast te stellen. Deze, dat in elk geval het bijzonder onderwijs voor de openbare kas, zoowel van gemeente als van Rijk, goedkooper moet zijn dan het openbaar, en dat onder de verschillende „richtingen" van bijzonder onderwijs weer het katholieke 't goedkoopste is. Er zijn n.1. in deze statistische publicaties gegevens die *) Zie bij de „Sfeer" in de Gemeenten. Zie verder ook F. G. II, blz. 757 v., ook met 't oog op de gemeenten waar vroeger het bijzonder onderwijs overheerschend was. 442 deze conclusie wettigen. Zij betreffen 1ste de grootte der scholen, 2de het. aantal leerkrachten, en 3de het gebruik der lokalen. ï? Vooreerst: de grootte der scholen. Boven bij de quaestie van de leerlingenschaal *) werd reeds uiteengezet, dat groote scholen economischer zijn dan kleine. Bij de gedifferentieerde schaal, die op 't oogenblik het verplicht aantal leerkrachten regelt, krijgen de kleinere en kleine scholen relatief meer leerkrachten dan de grootere en groote. Zoodat de richtingen waar de meeste kleinere en kleine scholen zijn ook het duurst zijn in leerkrachten. Daarbij is ook een groote school economischer in exploitatie; men denke aan gymnastieklokaal, spreekkamer, bergplaats, speelplaats, dure leermiddelen. Ten slotte de hoofdenmarge. H Hoe stond het nu op 31 December 1929 met de grootte der scholen yoor gewoon lager onderwijs bij de verschillende richtingen? De Statistiek zegt op blz. 27: „Het getal z.g. eenmansscholen is absoluut en relatief het grootst bij het openbaar onderwijs. Er zijn daar 213 scholen met slechts één onderwijzer. Onder de bijzondere scholen zijn er 21 van zulke schooltjes. Scholen met twee leerkrachten zijn er 624 bij het openbaar onderwijs en 459 bij het bijzonder onderwijs. Relatief komt dat type ongeveer evenveel voor bij de openbare als bij de Protestantsch-Christehjke scholen, daarentegen in veel mindere mate bij de Roomsch-Katholieke scholen". Het verschil tusschen de prot. en de kath. scholen geeft de inleider hier niet uitdrukkelijk aan, doch dit leeren we uit Staat 12 op blz. 28 v. kennen. De prot. chr. en de kath. richting hebben evenveel éénmansscholen, n.1. 9; doch tweemansscholen heeft de eerste er 318 en de tweede slechts 124. Van de dure één- en tweemansschooltjes, die tegelijk de z.g. „paedagogische jammergestalten" zijn, zijn er dus bij de prot. chr. groep 9 + 318 = 327, en bij de kath. groep 9 + 124 = 133; van de openbare scholen zijn het er 213 + 624 = 837. Financieel en paedagogisch is hier dus het bijzonder onderwijs het openbare verre vooruit, en bij het bijzonder onderwijs is dit 't geval met het katholiek onderwijs. H Dadelijk moet hier bijgevoegd, dat onder die 213 openbare éénmansscholen er verschillende zijn die als z.g. minderheidsschooltjes reden van bestaan hebben, en dat onder die 624 openbare tweemansscholen er eveneens verschillenden zijn die door de oprichting van bijzondere scholen tot zulke kleine scholen zijn ingekrompen. Maar daar staat ook weer tegenover dat de voorstanders van het openbaar onderwijs het klaar hebben gekregen in de wet de bekende getallen 8 en 12 te brengen, waardoor natuurlijk ook het bestaan van deze schooltjes sterk in de hand werd gewerkt. 11 Nemen we nu de driemansscholen; scholen waarbij van normaal functionneerend onderwijs sprake kan zijn, doch die natuurlijk om de genoemde redenen duur blijven. Ook hier weer het geringste aan- *) Vierde Hoofdstuk, blz. 239. 443 tal bij het katholiek en het grootste bij het openbaar onderwijs. Er zijn er 586 bij het openb., 389 bij het prot. chr. en 347 bij het kath. onderwijs. II Het bovenstaande betreft het gewoon lager onderwijs. Bij de u.l.o.scholen is de verhouding meer gelijkmatig, echter minder „kleine" scholen bij het bijzonder dan bij het openbaar, en bij het bijzonder minder bij de kath. dan bij de prot. chr. Bij het openbaar zijn er een-, twee- en driemansscholen 12, 49, 62; bij het prot. chr. resp. 2, 53, 71; bij het kath. 1, 42, 117. II Zooals boven1) werd meegedeeld, noemt de inleider van de nieuwe Statistiek de driemansscholen ook onder de kléine. Voor 't oogenblik deze indeeling van scholen met 100 en minder leerlingen onder de „kleine" scholen aanvaardend is 't van belang hier uit te schrijven wat de Statistiek op blz. 29 mededeelt omtrent het voorkomen van één-, twee- en driemansscholen bij de diverse richtingen en in de verschillende provincies en gemeenten: II „Het grootst aantal kleine scholen wordt gevonden onder de openbare. In bijna gelijke mate, als bij de openbare, worden kleine scholen onder de niet-confessioneele scholen2) gevonden. Daarna volgen de Protestaötsch-Christelijke scholen. Bij de RoomsehKatholieken vinden wij de kleine scholen in veel geringere mate. Onder de scholen dezer richting zijn die van gemiddelde grootte het sterkst vertegenwoordigd. Trouwens ook de groote scholen, welke bij het openbaar onderwijs zoo goed als niet worden aangetroffen, vinden wij bij het Roomsch-Katholiek ónderwijs het veelvuldigst". Over de scholen van middelbare grootte en de groote straks meer. II „Het is van belang" — aldus vervolgt de inleider — „na te gaan in welke provinciën, gemeenten en gemeentegroepen de kleine scholen zich het meest voordoen en zulks voor de verschillende richtingen afzonderlijk. Wij beperken ons tot de meest opvallende gegevens. In Noord-Brabant behoort 70.40% van de openbare scholen tot de kleine scholen, in Friesland 67.72%, in Zeeland 50.79%. (Hierbij zal als mede-oorzaak van 't verschijnsel moeten worden gedacht aan hetgeen zooeven werd gezegd over het verkleinen van openbare scholen in deze provincies door oprichting van nieuwe bijzondere scholen en over minderheidsschooltjes). Voorts zijn er in Friesland een groot aantal kleine Protestantsch-Christelijke scholen n.1. 56.60% van het totaal. Onder de Roomsch-Katholieke Scholen zijn de kleine schooltjes nergens in zoo sterke mate vertegenwoordigd. De rubriek der niet-confessioneele bijzondere scholen telt een groot aantal kleine schooltjes in de provincie Utrecht. 70% dezer scholen behoort ') Tweede Hoofdstuk, blz. 128 v. '-') Boven zijn bij de getallen de bijzondere neutrale scholen als weinig in aantal (127) in 't geheel verwaarloosd. Opmerkelijk echter is 't, dat het 't openbaar onderwijs in richting dichtst nabijstaande bijzonder aan hetzelfde euvel lijdt als 't openbaar. 444 daar tot de kleine scholen. Voorts behoort in Gelderland en Zeeland de helft dezer scholen tot de kleinere instellingen. f! „In de groote steden treft men, als gevolg van den trek der bevolking, een onverwacht aantal kleine scholen aan. Wij hebben hier te denken, hetzij aan scholen, welke in liquidatie zijn, hetzij aan nieuwe scholen in opkomst. Daarnevens mag worden aangenomen, dat er onder de niet-confessioneele bijzondere scholen een aantal zijn, welke bestemd zijn voor een meer beperkte bevolkingsgroep (standenschool!) en welker normale bezetting dientengevolge slechts gering is." II Onder „groote" steden verstaat de Statistiek die met meer dan 100.000 inwoners, en onder de „kleine" scholen die met 100 of minder leerlingen. Daar voor een bijzondere school in steden met meet dan 100.000 inwoners 100 leerlingen noodig zijn, kan deze beschouwing alleen slaan op openbare scholen, en op die bijzondere welke geen subsidie ontvangen of vóór de wet van 1920 opgericht zijn. „In de gemeenten", zoo het slot van deze beschouwing op blz. 30, „met minder dan 100.000 inwoners stijgt het percentage der kleine scholen naarmate de gemeenten kleiner worden. In de groep der kleinste gemeenten behoort 46.1 4% van alle scholen tot de groep der kleine scholen, 60.47% der openbare scholen, 46.37% der Protestantsch-Christelijke, 25.29%j der Roomsche-Katholieke en 75% der overige bijzondere scholen moet in deze groep tot de kleine scholen worden gerekend". II Zooveel is uit 't bovenstaande wel zeker, dat men den katholieken in geen enkel opzicht het verwijt van „dure snertschooltjes" mag maken, zelfs niet als men driemansscholen onder die „snertschooltjes" rekent! II Maar nu de scholen van gemiddelde grootte {de inleider der Statistiek classificeert daaronder de scholen met 101 tot 400 leerlingen) en de groote scholen (volgens hem die met meer dan 400 leerlingen). Het is duidelijk, dat, bij de in werking zijnde gedifferentieerde schaal, hoe grooter de school hoe goedkooper voor de openbare kas. Er zijn dan relatief minder leerkrachten en minder hoofdenmarges. Daarbij komt het economischer gebruik van lokaliteiten. V.n.1. lettend op deze leerlingenschaal ziet men het goedkoope van groote scholen (des te goedkooper naar gelang ze grooter worden) als men bedenkt dat bij het gewoon lager onderwijs na den derden onderwijzer de vierde en vijfde eerst gegeven wordt bij telkens 44 volgende leerlingen, de zesde en de zevende bij telkens 50, en de achtste en meer onderwijzers telkens bij 55 volgende leerlingen. Bij het u.l.o. is het na den derden onderwijzer aldus: de vierde en de volgende komen bij telkens 30 leerlingen. II Wat blijkt nu uit Staat 12 voor het gewoon lager onderwijs? II Dat de goedkoopste scholen bij het bijzonder veel meer voorkomen dan bij het openbaar; en onder de bijzondere richtingen bij de katholieken weer in het grootst aantal, zoodat het bijzonder onder- 445 wijs, en in de eerste plaats het katholieke bijzonder onderwijs, ook uit dezen hoofde het minst vergt uit de openbare kas. II De scholen van 4 tot en met 7 leerkrachten vindt men bij het openbaar onderwijs in bijna even grooten getale als bij de katholieken, alleen zijn er bij het openbaar 787 met 6 leerkrachten en bij de katholieken slechts 288. Met 7 leerkrachten zijn deze getallen resp. 346 en 308. Bij de prot. chr. zijn er naar verhouding minder van deze scholen. H Maar nu, zoodra de schaal opklimt met 55 leerlingen en dus het goedkoopste werkt voor de openbare kas, dus bij 8 en meer leerkrachten, blijft het openbaar onderwijs ineens achter. Het heeft maar 109 scholen met 8 leerkrachten, 31 met 9, 18 met 10, 9 met 11, 3 met 12 en 5 met 13 leerkrachten. Het prot. chr. heeft er 114 met 8, 48 met 9, 27 met 10, 15 met 11, 10 met 12, 11 met 13, 6 met 14, 10 met 15, 7 met 16, 1 met 18, 1 met 23 en 1 met 24 leerkrachten. Deze laatste richtingen hebben dus meer goedkoope groote scholen dan het openbaar onderwijs. Het katholiek bijzonder spant hier weer de kroon. Het heeft niet minder dan 168 scholen met 8 leerkrachten, 68 met 9, 40 met 10, 22 met 11, 6 met 12, 16 met 13, 5 met 14, 8 met 15, 5 met 16, 2 met 17, 1 met 20, en 1 met 23 leerkrachten. Nu is het typeerend, dat bij het u.l.o. het openbaar onderwijs wel de meeste groote scholen heeft. Doch daar komt het er na de driemansscholen niet meer op aan of er veel of weinig groote scholen zijn wat de duurte betreft1), en is er ook geen voordeel bij nietgroote scholen. De schaal voor het u.l.o. wordt na de derde leerkracht immers een uniforme van 30. Over de grootte der scholen bij 't u.l.o. behoeft hier dus voor dit onderzoek naar de duurte niet verder gehandeld te worden. ff De conclusie uit al het voorstaande, moet dus wel zijn: het duurste is het openbaar lager onderwijs; het is duurder dan het bijzonder. Maar onder de drie richtingen van bijzonder onderwijs, is het katholiek het goedkoopste, heeft het katholiek bijzonder onderwijs de gunstigste „resultaten voor de openbare kas" 2). ft Ten tweede, het aantal leerkrachten. Door het systeem der wet, door de wijze waarop berekend werd de vergoeding welke de gemeenten aan de bijzondere scholen hadden te betalen, gaf het bijzonder onderwijs in verschillende gemeenten een beduidende besparing aan de openbare kas. ff Wat de exploitatie-vergoeding betreft, is dit boven, bij de behandeling van de „sfeer in de gemeenten"*), met verschillende cijfers aangetoond en wordt er hier verder niet op ingegaan. ff *) Afgezien dus wat betreft het economisch gebruik van localiteit en de hoofdenmarge, hetgeen echter bij dat kleine getal scholen weinig uitmaakt. ') Hierbij zou nog kunnen gevoegd worden, dat het kath. onderwijs mede het goedkoopste is door zijn grootst aantal ongehuwden wegens de religieuze leerkrachten. Zie boven blz. 375 v. 3) Blz. 310 v. 446 Wat echter de vergoeding voor boventallige leerkrachten aangaat, leert de Statistiek 1929 wel iets. Dit. De neutrale bijzondere scholen hebben „een opvallend groot aantal zeer kleine klassen" en „een opvallend klein getal groote". Dan is er het openbaar onderwijs dat de meeste kleine klassen heeft. Van het prot. chr. en het kath. onderwijs heeft de laatste richting „vele groote klassen", meer dan de prot. christ. De inleider van de Statistiek vindt dat verschijnsel aiet goed verklaarbaar, omdat het niet aan te nemen is, dat de prot. chr. zooveel gemakkelijker boventalligen op eigen kosten zullen aanstellen. Dat is wel waar. Doch men moet natuurlijk hier ook denken aan het zooveel grootere aantal groote scholen bij de Katholieken, die dus meer de ongunstige zijden van de gedifferentieerde schaal ondervinden, zooals reeds is uiteengezet. Wel kan men niet zeggen dat, wat betreft de boventallige leerkrachten, van de richtingen van het bijzonder onderwijs het katholieke het goedkoopste is voor de openbare kas. Feit echter is, dat door het systeem der wet, of om welke reden dan ook, het bijzonder onderwijs in verschillende gemeenten aanmerkelijk veel minder, ook relatief, boventallige onderwijzers aan de gemeente in rekening kon brengen, en was het ook hierdoor feitelijk goedkooper voor de „openbare kas" dan het openbare. Er werd reeds op gewezen1), dat bijv. Amsterdam, toen er het openbaar tot het bijzonder onderwijs stond als 2:1, aan boventalligen bij het openbaar onderwijs voor 1927 begroot werd 1 millioen gulden en bij het bijzonder 100.000 gld., dus in verhouding van 10:1! SS Over de klasse-grootte en het aanstellen van boventallige onderwijzers, is het nog van belang hier uit te schrijven, wat de inleider van „Statistiek 1929" daarover meldt op blz. 68 v.: I! „De gunstige klassegrootte bij het openbaar onderwijs kan verschillende oorzaken hebben. Wij noemen de afnemende toevloeiing van leerlingen, de mogelijkheid van regelmatiger verdeeling van de leerlingen over de openbare scholen in de gemeente, welke immers alle onder één bestuur staan en dan de aanstelling van boventallige onderwijzers ten laste van de gemeentekas. Weliswaar regelt in het laatstbedoelde geval de wet de aanspraken der gesubsidieerde bijzondere scholen op een gemeentelijke vergoeding doch dit neemt niet weg, dat voor de openbare scholen toch gemakkelijker tot aanstelling van een extra leerkracht kan worden overgegaan dan ten behoeve der bijzondere scholen. Ook de neutrale bijzondere scholen, op welker bevoorrechte positie reeds een en ander maal de aandacht werd gevestigd, kunnen blijkbaar eerder een boventalligen onderwijzer benoemen dan de Protestantsch-Christelijke en RoomschKatholieke scholen." SS In de derde plaats blijkt ook uit het gebruik der leslokalen, dat het *) Zie boven, Tweede Hoofdstuk, blz. 80 v. 447 bijzonder onderwijs over 't algemeen, en met name weer het katholiek onderwijs, goedkooper werkt dan het openbaar onderwijs, 18 Vooreerst de bezetting der lokalen is intensiever bij het bijzonder onderwijs. Is het gemiddeld aantal leerlingen per lokaal over heel ons gewoon lager onderwijs 31.69, voor het openbaar is het slechts 28.54 (en het aan 't openbaar verwant neutraal bijzonder slechts 22.69); voor het bijzonder in 't algemeen 34.12, doch bij het prot. chr. is dit 33.73 en bij het kath. de hoogste bezetting 35.16. Bij het u.l.o. is er weinig verschil in richtingen, alleen heeft daar het kath. onderwijs jets minder bezetting in lokalen dan het openbaar en het. prot. chr. De cijfers zijn daar: voor 't openb. 18.85, voor het prot. chr. 18.92, voor het kath. 17.89 en het overig bijz. 14.95. De inleider erkent dan ook voor het gewoon lager onderwijs: „Bij het bijzonder onderwijs werd, naar uit de gegevens blijkt, de beschikbare schoolruimte doorgaans intensiever gebruikt dan bij het openbaar onderwijs". En een weinig verder: ,,De beste benutting dér schoolgebouwen vindt men bij de Roomsch-Katholieke scholen" (blz. 42 v.). IS Vervolgens heeft op de duurte van het onderwijs natuurlijk ook invloed het getal van ongebruikte leslokalen. Van alle leslokalen in 't Rijk stond 31 December 1929 er 6.76% leeg. Het openbaar onderwijs echter had 10.10% van zijn lokalen leegstaan, en het bijzonder slechts 4.19%. Bij het bijzonder onderwijs had het prot. chr. het minst aantal leegstaan: 3.83%, het overige bijz. 4.33% en het kath. 4.45%. Hier was dus 't kath. niet 't goedkoopst, hoewel het verschil niet zoo groot was. Bij het u.l.o. was het percentage van alle schoollokalen dat leegstond: 6.37; bij het openb. was het 9.28, bij het bijz. 4.13. Het geringste percentage was bij het overig bijz. n.1. 2.15; dan volgde het kath. 3.85, en ten slotte het prot. chr. met 4.81. Voor een billijke beoordeeling dient echter hier uitgeschreven te worden wat de inleider der Statistiek op blz. 43 bij de cijfers over de ongebruikte lokalen zegt: SS „Het blijkt thans, dat van alle lokalen de scholen voor gewoon lager onderwijs in het Rijk 6.76% ongebruikt staat en van die der u.l.o.-scholen 6.37%. Het is niet mogelijk op objectieve gronden vast te stellen of wij hier te doen hebben met een verspilling, welke bij beter beheer vermeden had kunnen worden. Immers de trek der bevolking zal steeds het leegstaan van schoollokalen ten gevolge hebben. Daarnevens werkt hier uiteraard ook de voorkeur der ouders voor scholen van een bepaalde richting, welke in ons stelsel van onderwijs wordt geëerbiedigd. Aan de daling van het aantal leerlingen der openbare scholen dient, naar men mag aannemen, in hoofdzaak te worden geweten, dat in de openbare scholen voor gewoon lager onderwijs piet minder dan 10.10% en in de openbare u.l.o.-scholen 9.28% der schoollokalen ongebruikt staat. De verschillen, welke er in deze cijfers (van staat 20 en 21) tusschen de provinciën bestaan, kunnen voor een groot deel uit de verschui- 448 ving van openbaar naar bijzonder onderwijs worden verklaard1). In de groote steden speelt daarnevens de verplaatsing der bevolking van de binnenstad naar de buitenwijken een rol. Voor de bijzondere scholen der verschillende richtingen is het percentage ongebruikte lokalen in scholen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs steeds ongeveer 4%. Slechts in de rubriek der overige bijzondere u.l.o.-scholen blijft het belangrijk beneden dit cijfer." ff Ziehier hoe uit de nieuwe Statistiek, uit haar gegevens omtrent de grootte der scholen en het gebruik der lokaliteiten blijkt dat het bijzonder onderwijs voordeeliger is voor de openbare kas dan het openbaar, en hoe met name het kath. onderwijs het goedkoopste werkt. II De „Resultaten" van de „Financieele Gehjkstelling voor de Openbare kas" zijn waarlijk niet alarmeer end! I! B. VOOR HET OPENBAAR ONDERWIJS f| Bij het bespreken van de „resultaten der financieele gelijkstelling voor het openbaar lager onderwijs", over de jaren 192f>—1929, kan worden volstaan — in aansluiting met den toestand op 't eind 1925 geschetst2) met een statistisch vaststellen van den verderen achteruitgang van het openbaar onderwijs, en met een onderzoek naar de verdere doorwerking van de oorzaken van dien achteruitgang en naar de toekomst der openbare school. II Pt DE ACHTERUITGANG Statistisch8) H De Scholen. Op 31 December 1925 waren er 3694 scholen voor openbaar lager onderwijs; op denzelfden datum van 1926 waren er 3663; van 1927: 3682; van 1928: 3636, en van 1929: 3610. Een gestage achteruitgang dus, behalve 1927, toen het aantal met 19 steeg. Doch dit verschijnsel verklaart de Statistiek uit het feit, dat dit jaar de oude m.u.l.o.-scholen moesten gereorganiseerd zijn, waarvan het bijzonder er wel meer had dan het openbaar onderwijs, doch die toch ook tot dan toe bij dezen tak hadden bestaan. Het jaar daarop, 1928, vermindert het aantal openbare scholen dan ook met niet minder dan 46 en in 1929 nog eens met 26. Het proces van den achteruitgang voltrok zich alzoo ook tijdens het Intermezzo-Kabinet: en wel met 84 scholen van 31 December 1925 tot 31 December 1929. II Nu zegt voor een juist inzicht in den achteruitgang het scholenaantal niet zooveel. Men zou immers kleinere scholen kunnen samenvoegen *) Zoover als deze opmerking gaat, zou men dus kunnen spreken van een nadeelig „resultaat van de financieele gelijkstelling voor de openbare kas". *) Zie F. G. II. blz. 880 v.v. 3) Waar niet anders wordt opgegeven is bedoeld de „Statistiek van het gewoon en uitgebreid lager onderwijs 1929", Augustus 1931 verschenen. 449 en zoo hetzelfde leerlingenaantal behouden. Daarom is 't beter om dien achteruitgang te constateeren aan de. hand der leerlingenaantallen. II De Leerlingen 11 Ziehier het verloop van het aantal leerlingen der lagere openbare scholen in de jaren 1925—1929: II 31 December 1925: 484.264 op een schoolbevolking van 1.076.832 1926: 480.090 .. .. „ „ 1.098.037 1927: 473.205 1928: 472.432 1929: 480.970 Tot 1929 een voortdurende daling 1.118.025 j 1.155.880 ., 1.218.381 Maar in 1929 een herstel en wel tot een hoogte iets meer dan in 1926. Is dus toen opeens de achteruitgang van het openbaar onderwijs gestuit en in één slag die achteruitgang van twee jaren overwonnen? Neen. De vooruitgang van 1929 behoort vooreerst toegeschreven te worden aan de kleine stijging van het geboorte-aantal in 1923, waarvan' natuurlijk het openbaar onderwijs zijn deel, zij het een zeer matig deel, meekreeg. En ten tweede aan het herstel van den zevenjarigen leerplicht welke in 1929 weer geheel werkte. Ten deele deed reeds in 1928, zooals uiteengezet, het herstel zich gelden, maar 't was niet zoo, dat daardoor in dat jaar de achteruitgang in een vooruitgang, althans in absoluut getal, kon worden omgezet: ondanks dat herstel ging het openbaar onderwijs in 1928 absoluut achteruit en wel met een 800 leerlingen. SI Voor een juiste vergelijking, een juiste vaststelling van den achteruitgang, moet gezien'worden of het openbaar onderwijs in 1929 ook relatief — tot het geheel aantal schoolgaande kinderen in Nederland — vooruitging. En dat is niet zoo. Als men de percentages vergelijkt, dan ziet men, hoe regelmatig het openbaar lager onderwijs achteruitging, ook tijdens het Intermezzo-Kabinet. In 1925 (31 December) had het openbaar lager onderwijs nog 44.97% der bevolking van de lagere scholen; in 1926 was dit cijfer: 43.72; in 1927: 42.35; in 1928: 40.87; in 1930: 39.48. II En wil men den achteruitgang over 10 jaar? SS Op 31 December 1919 had de openbare school 570.324 leerlingen of 55.28% der totale lagere-schoolbevolking. Op 31 December 1929 waren deze cijfers resp.: 480.970 en 39.48. Een achteruitgang van bijna 16%. SS 'Wanneer men de Regeeringsverslagen inziet, dan moet men constateeren, dat relatief meer jongens dan meisjes de openbare school verlieten. Zoo verminderde volgens het Verslag van 1927 in dit jaar het leerlingenaantal met 6.885, waarvan echter 1.632 meisjes en niet minder dan 5.253 jongens. De verklaring ligt hierin dat bij het katholiek bijzonder onderwijs de achterstand van eigen onderwijs aan jongens gaandeweg werd ingehaald. Er was vroeger bij de 450 katholieken een drukker bezocht meisjes- dan jongensonderwijs. Vóór de financieele gehjkstelling toch was het goedkooper meisjesscholen, door vrouwelijke religieuzen bestuurd, op te richten dan jongensscholen. Mannelijke religieuzen wijdden zich in minder groot aantal aan 't onderwijs, en leekenkrachten waren te duur voor de draagkracht van dit onderwijs. Na de wet-1920 echter verminderde geleidelijk deze afstand van het jongens- en meisjesonderricht bij de katholieken; tijdens het Intermezzo-Kabinet groeiden de cijfers hoe langer hoe meer naar elkander toe. Volgens de Jaarboeken van Het R. K. Centr. Bureau voor Onderwijs was op 1 Januari 1926 de verhouding van jongens en meisjes op die scholen nog 155.423 tot 175.741. Op 1 Januari 1928: 174.203 tot 186.715. En op 1 Januari 1930: 203.499 tot 212.864. Het kan dan ook niet verwonderen, dat men tengevolge hiervan ook bij het openbaar onderwijs een wijziging, zij 't dan in omgekeerde orde, ontwaart in de verhouding tusschen de jongens- en meisjesgetallen. ff Nog mogen hier eenige cijfers en gegevens, voor het openbaar lager onderwijs van belang, uit de nieuwe Statistiek over 1929 volgen. „Een meerderheid van openbare scheden voor gewoon lager onderwijs vindt men in Zuid-Holland, Noord-Holland, Friesland, Groningen en Drenthe en voorts in alle steden met meer dan 100.000 inwoners" (blz. 24). Dit geldt echter niet voor het u.l.o. ff Van de openbare g.l.o.-scholen zijn 2.18% jongensscholen, 2.30% meisjesscholen en 95.52% gemengde. Van de openbare u.l.o.-scholen zijn deze cijfers anders, en wel resp. 3.43, 4.20 en 92.37. ff Wat de verhouding van gewoon l.o. tot het uitgebreid l.o. betreft, moet hier opgemerkt worden, „dat op honderd leerlingen van openbare scholen voor gewoon lager onderwijs 5.57 leerlingen van u.l.o.-scholen en op honderd leerlingen van bijzondere scholen voor gewoon l.o. 4.47 leerlingen van u.l.o.-scholen komen. De openbare u.l.o.-scholen hebben zich dus 'iets beter kunnen handhaven dan de openbare scholen voor gewoon lager onderwijs" (blz. 52). ff. Wat het aantal mannen en vrouwen onder de leerkrachten betreft bij het openbaar onderwijs, valt het op, dat sedert 1900 (toen de vérhouding was 72.85 tot 27.15 op de 100) het aantal onderwijzeressen zeer is toegenomen (op 31 December 1929 n.1. was de verhouding 58.95 tot 41.05). Bij het bijzonder onderwijs was het percentage onderwijzeressen steeds heel groot (niet in 't minst om de vele vrouwelijke religieuze leerkrachten bij de katholieken); de cijfers voor 1900 waren bij het bijzonder onderwijs 55.34% vrouwen en 44.66% mannen en voor 1929 resp. 51.94 en 48.06 (blz. 63 v.). Ten slotte nog een enkel woord over de gemeenten zonder openbaar onderwijs. ff Er waren eind 1928 volgens het laatst verschenen Regeeringsverslag — dat over 1928 — (blz. 8 v.) 169 gemeenten, waarop art. 19 2de lid der Lager-onderwijswet 1920 is toegepast (ontheffing van het in stand houden van een of meer openbare scholen). Voor 451 Noord Brabant gebeurde dit het meest, n.1. voor 63 gemeenten, dan volgt Limburg met 30 en Utrecht met 26 gemeenten; in NoordHolland slechts in 4 en in Overijssel maar in 2. In Friesland, Groningen en Drenthe in 't geheel niet. 21 Ook in deze ontheffingen aan gemeenten om een openbare lagere school te hebben, was een climax. In 1923 waren er slechts 66 vrijgesteld; in 1924: 81, in 1926: 121, in 1927: 148, en eind 1928: 169. I! Al de hierboven gegeven cijfers teekenen het zich steeds doorzettend proces van den achteruitgang van het openbaar onderwijs over heel de linie. De volksovertuiging wendde zich hoe langer hoe meer af van de openbare school. In den tijd van het IntermezzoKabinet werd dat proces in geenendeele tegengehouden. De verhouding van het leerlingenaantal was 31 December 1929 tusschen het openbaar onderwijs en het bijzonder als 55.28 tot 44.72;in 1922 was dit: 50.33 tot 49.67. In 1923 kwam de omslag: het werd toen 48.44 tot 51.56. Verdere cijfers zijn boven gegeven. Tot het 31 December 1929 werd 39.48 tot 60.52! 21 Wel eigenaardig, om geen ander woord te gebruiken, doet bij dezen toestand de uitspraak aan van den heer Pluvier, hoofd eener openbare school te Amsterdam, die in 1928 op de 80ste algemeene vergadering van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap te Enschede de openbare school loofde als „de bakermat der gemeenschaps' en der broederschapsgedachte" en profeteerde: „De openbare school, de steen dien de bouwlieden verworpen hadden, zal worden tot een hoeksteen van den tempel, waarin de menschheid haar godsdienst leven zal". Een naïef-vast geloof! Ook een redelijk geloof? 2! Gehalte {f Ging het openbaar lager onderwijs ook in gehalte achteruit? Gemakkelijk is zulks niet te constateeren, en waar in de officieele Regeeringsverslagen over 1926, 1927 en 1928 door de hoofdinspecteurs over de resultaten van het onderwijs gesproken werd, en hier en daar critiek werd uitgeoefend, ging het gewoonlijk over 't lager onderwijs in 't algemeen, zonder distinctie te maken tusschen openbaar en bijzonder. Dat echter, speciaal bij het openbaar onderwijs, althans te Amsterdam, wel het een en ander te wenschen overbleef, bleek bijv. uit het „Verslag aangaande den toestand van het Lager en Voorbereidend Onderwijs in 1927" van de Plaatselijke Commissie van Toezicht op het Lager-onderwijs te Amsterdam, en waaraan een üizender in De Tijd van 11 Juli 1928 (Derde Blad) eenige beschouwingen wijdde. Dit Verslag begint met te verklaren, dat de omstandigheden, waaronder het onderwijs wordt gegeven in den loop der jaren altijd ongunstiger zijn geworden. De Commissie vraagt zich af, of de verhouding tusschen de sommen besteed voor de Uit- en inwen- 452 dige verzorging der gebouwen en die besteed voor de verzorging der belangen van het eigenlijke onderwijs wel zoo gunstig is voor de resultaten als vroeger. Zij vraagt verder of de oprichting van al de openbare scholen voor u.l.o. en voortgezet g.l.o. voor de resultaten van het onderwijs wel van gunstigen invloed is, wijl daardoor zooveel goede leerkrachten aan het gewoon lager onderwijs worden onttrokken. Daardoor ziet men niet meer zooals vroeger, dat alle onderwijzers aan de openbare scholen voor g.l.o. en op die voor m.u.l.o. in 't bezit zijn der hoofdakte. Vervolgens zegt het Rapport, dat door de wijzigingen in de geheele schoolorganisatie van het lager onderwijs, de door veel leerlingen verworven schoolkennis meer bekend wordt dan vroeger. Vroeger had slechts een klein aantal leerlingen „onvoldoende" vorderingen; maar nu, nu er zooveel scholen zijn voor voortgezet onderwijs, aldus het Verslag, nu blijkt duidelijker dan ooit, dat het aantal met onvoldoende vorderingen hoe langer hoe grooter wordt. De Commissie maakt nog een belangrijke opmerking: „Leerlingen van ongeveer gelijke ontwikkeling worden aan verschillende scholen zeer ongelijk beoordeeld. De norm schijnt zoek geraakt bij al het reorganiseeren in ons schoolwezen". Bovengenoemde inzender voegt hieraan toe: „Het schijnt dus wel, dat de openbare school als proefkonijn, het slachtoffer is geworden van het organisatietalent van zooveel wethouders van onderwijs en verdere onderwij sspecialiteiten". Ouders, zegt de Commissie verder, klagen over de wijze van plaatsing of van overplaatsing hunner kinderen, alsmede over het milieu, waarin zij hun telgen soms geplaatst zien. Daartegenover stelt zij dan de bijzondere school: ft „De Bijzondere Scholen zijn niet onder één corporatie vereenigd, ze zyn over vele verdeeld, zoodat alles van iedere groep overzichtelijker is; elke corporatie beschikt over haar bijzondere middelen boven die, welke in de voorschriften zijn neergelegd. Door huisbezoek, door kringenvorming en dergelijke maatregelen weet men bij het Bijzonder Onderwijs veel meer omtrent het milieu, waarmee men meer rekening kan houden, doordat de ouders begrijpen, dat de kinderen zich grootere afstanden moeten getroosten, zal aan bijzondere wenschen voldaan kunnen worden". ft Ook de gedragingen van leerlingen der openbare school en van hun ouders laten volgens de Commissie te wenschen over. „En", zoo vervolgt zij, „in dit opzicht staat de Bijzondere school, meestal gedragen door de ouders, minder genegeerd door gezag van buiten; krachtig en wordt in alles, wat haar leven aangaat, niet alleen gekend, maar daarop oefent zij grooten invloed". 1! Daarenboven weten èn kinderen èn ouders, dat op de openbare school hoofdonderwijzers en die van bijstand, zeer beperkt zijn in hun tuchtmiddelen. Inzender besluit: „Het spreekt van zelf, dat niet op elke der openbare scholen en niet in elke harer klassen een wantoestand heersebt. Er zijn natuurlijk ook nog heel wat leerkrach- 453 ten, die doen wat zij moeten doen met ijver en toewijding. Ook bij het Bijzonder Onderwijs is alles immers nog niet volmaakt. Maar aan de hand van de uitlatingen in het Hoof denblad *), bijna in elk nummer, met de gegevens ons nu door het verslag der Schoolcommissie verstrekt, mogen wij wel constateeren, dat er veel hapert aan het openbaar onderwijs hier ter stede". II Wat er van zij; öf het openbaar lager onderwijs achteruitgaat in gehalte of niet, zeker is het, dat nu blijkbaar de eerlijke wedstrijd tusschen openbaar en bijzonder onderwijs eerst voorgoed was begonnen. De strijd is nu nobeler dan eertijds; toen maakten de financiën aan het bijzonder onderwijs bijna het leven onmogelijk, terwijl nu — gevolg van de financieele gelijkstelling — beide takken elkander met gelijke wapenen kunnen tegentreden. !ï 2. DE OORZAKEN Onder de oorzaken van den achteruitgang van het openbaar lager onderwijs, gesignaleerd aan 't slot der periode 1920-1925, werden vroeger genoemd: het nieuwe régime der financieele gelijkstelling, de ontevredenheid in verschillende kringen van voorstanders van het openbaar onderwijs over een groot gedeelte van het onderwijzend personeel; en de onvoldaanheid over het stelsel der neutraliteit van het openbaar onderwijs. !! Dat de eerste oorzaak: de financieele gelijkstelling, ook verder doorwerkte in de periode van het Intermezzo-Kabinet, is vanzelf duidelijk. Het grootste obstakel voor de vrijheid van keuze — n.1. de financieele onmogelijkheid om scholen naar hun keuze op te richten en te onderhouden — was nu voor de ouders weggenomen, en altijd meer ging blijken welk een zegen het nieuwe régime werd voor de geestelijke vrijheid van ons volk. SS De tweede oorzaak, bovengenoemd, n.1. de ontevredenheid onder voorstanders van het openbaar onderwijs ot>er een groot deel van het onderwijzend personeel, kwam ook in de periode 1926-1929 aanhoudend tot uiting en was meermalen de aanleiding tot het stichten van bijzondere neutrale scholen. De onderwijzer maakt toch ten slotte de school. En als de onderwijzer sociaal-democraat is, zal dat dan niet van invloed zijn op zijn onderwijs? Het was te begrijpen, dat bij het onrustbarend veldwinnen van het Socialisme in de kringen der openbare onderwijzers menig liberaal, die de openbare school tot nu als „de nationale school bij uitnemendheid" geroemd had, d.w.z. zoolang als die school „liberaal" was, de schrik om het hart sloeg nu hij moest constateeren, dat zij met den dag rooder werd. Het orgaan van den Vrijheidsbond, De Vrijheid, schreef Mei 1927 — 't was juist vóór de Gemeenteraadsverkiezingen — het volgende over de rood-wordende „nationale" school: !! ') Bedoeld is „Het Onderwijs' 454 „De liberalen hebben zich steeds warme voorstanders van een niemand verketterend onderwijs getoond. Als de openbare school nog voor zoo vele duizenden ingezetenen de nationale school bij uitnemendheid is, valt dit stellig duizendmaal meer dan aan de actie onzer sociaal-democraten toe te schrijven aan de ondubbelzinnige voorkeur der Vrijheidsbonders voor neutraal onderwijs, het onderwijs, dat eenerzijds opvoedt tot christelijke en maatschappelijke deugden, maar anderzijds geen ouders afschrikt, doordat aan hun kinderen een bepaald soort sectarisch christendom wordt opgedrongen, hetwelk niet met de geloofsovertuiging dier ouders strookt. Met den mond mogen de socialisten voorstanders van de openbare school zijn, zij juichen en jubelen, als de roode onderwijzerszoo parmantig en uitdagend met hun socialisme te koop loopen, dat tal van ouders er angstig van worden. O zeker, op de school zelf zullen geen socialistische theorieën verkondigd worden, doch al te dikwijls worden verkeerde indrukken gevestigd door het onoordeelkundig optreden van de zoogenaamde socialistische voorstanders van het openbaar onderwijs." II De Tijd van 13 Mei 1927 knoopt aan dit citaat het volgend commentaar vast: II „Met andere woorden: de openbare school was eerst liberaal; nu wordt ze meer en meer rood; zóó dat zelfs liberalen hun kinderen liever sturen naar de bijzondere school, die, al wordt ze ook wel eens door liberale verwaandheid „sectarisch" genoemd, toch zekerheid verschaft, dat de kinderen tot christelijke en maatschappelijke deugden worden opgevoed. II „De openbare school is nooit „de nationale school bij uitnemendheid" geweest; zij wordt het steeds minder, want de meerderheid van ons volk geeft, nu er gelijkstelling en dus vrijheid is, de voorkeur aan de bijzondere school." II In hetzelfde nummer van De Vrijheid schrijft een medewerker G. P. D. nog een artikeltje: „Waarom de openbare school terrein verliest". SI „Voor ons ligt „De Schoolbode", orgaan van de afdeeling 's-Gravenhage van den Bond van Ned. Onderwijzers, d.d. 30 April j.1. „Het eerste artikel herdenkt den 1 Mei-dag en is een opwekking tot de leden om „als deel van de groote arbeidersbeweging" (lees: roode arbeidersbeweging) mee te demonstreeren voor de leuzen, welke de roode leiders voor dezen dag hadden voorgeschreven. Aan de „machthebbers" moet worden „duidelijk gemaakt", dat de roode „eisen" in ons volk leven, enzoovoort, enzoovoorts, de gewone stijl van socialistische agitatie-geschriften. II „En over den Juliana-dag, levend in hoofd en hart van een zeer groot deel van de residentie, op dien 30en April 1927, geen woord. „Demonstreeren voor socialistische eischen en den grooten feestdag van ons toekomstig Staatshoofd negeerenl II „Wat de heeren zichzelf en anderen ook mogen inpraten over de 455 scheiding tusschen het onderwijs en het politieke optreden der onderwijzers, zij kunnen het feit niet wegredeneeren, dat zeer vele ouders er voor bedanken deze paedagogen voor hun kinderen uit te verkiezen. I! „Jammer, driewerf jammer voor de openbare school, dat een deel van haar onderwijzers de vijanden van de neutrale volksschool in de kaart speelt! !l „En dan in een tijd, die toch al zoo veel vergt van het concurrentievermogen van onze openbare school " I! Geen wonder, dat de wasch-echte liberaal zijn kinderen maar liever naar een bijzondere school begon te zenden. II Het verschijnsel, dat de openbare school hoe langer hoe meer onder den invloed van het Socialisme, van het materialistische Marxisme, kwam, kan ook den voorstanders van het bijzonder onderwijs niet onverschillig laten. Het gaat toch om bijna de helft van de kinderen van ons volk. Eén middel, om den toestand te verbeteren, zou zijn meer geloovige onderwijzers in de openbare school te brengen. Ondanks het voorschrift der neutraliteit zouden zij er toch een mildere sfeer voor het Christendom en zijn beginselen kunnen scheppen dan er nu veelal heerscht. In dezen gedachtengang schreef een inzender in De Tijd van 10 Juli 1926 (2de blad) een artikeltje waarin hij betoogde, dat meer katholieke onderwijzers aan de openbare scholen moesten komen. Er is nog geen gevaar voor een te groot aantal van R. K. candidaten die slagen voor het diploma. De katholieke schoolbesturen hebben er nog velen noodig. Reeds vroeger 1) werd door ons er tegen opgekomen, dat aan de openbare scholen alleen neutraal opgeleide onderwijzers zouden mogen komen, gehjk de Bevredigingscommissie en met haar Dr. de Visser scheen te veronderstellen. Geheel in aansluiting aan de verdedigde opvatting schrijft genoemde inzender zeer terecht het volgende: H „Nergens staat echter in de wet, dat neutraal-opgeleiden de voorkeur zouden hebben voor benoeming aan de openbare scholen. II „Bij gelijke geschiktheid hebben onderwijzers, opgeleid aan bijzondere kweekscholen, evenveel recht als de neutraal-opgeleiden. II „Nu is het m.i. niet alleen een recht, maar ook een plicht van Katholieken en van de geloovig Protestanten, om te trachten het personeel der openbare scholen voor een groot deel te doen bestaan uit geloovige onderwijzers, als eerst onze scholen zelf voldoende van goed personeel voorzien zijn. II „Gedurende de laatste dertig jaren wordt de bevolking van onze Hollandsche steden in langzamer of sneller tempo ontkerstend, heidensch. In sommige plaatsen is dat proces al heel ver gevorderd. „Zeker zou dit niet zoo snel plaats gegrepen hebben, misschien zelfs voor een goed deel tegengewerkt zijn, als het overgroote gedeelte van het personeel der openbare scholen niet had bestaan uit ») Zie F. G. II. ojii. 679 (3). 456 menschen, die in het gunstigste geval hooghartig-neutraal, dikwijls vijandig-neutraal, tegenover het Christendom staan. I! „Van den onderwijzer, al is hij neutraal, gaat invloed uit op de leerlingen, oud-leerlingen en de ouders. H „Als nu in die dertig jaar het onderwijzerscorps voor een groot gedeelte had bestaan uit diep-geloovig Katholieken en Protestanten, dan zou de mentaliteit der bevolking nu anders zijn dan ze op het oogenblik is. H „Tot nog toe was dit onmogelijk, omdat slechts met moeite kan worden voorzien in de behoefte van onze eigen scholen. II „Nu echter de mogelijkheid bestaat, om dezen toestand te veranderen, rust m.i. op de Katholieken de plicht, te trachten die verandering aan te brengen. H „Jaren zouden voorbijgaan en de katholieke onderwijzers aan openbare scholen zouden geen lichte taak hebben, maar toch geloof ik, dat zij, wanneer ze in voldoend aantal er waren en door een voldoend aantal geloovig-protestantsche collega's geholpen werden, er met Gods zegen wel in zouden slagen, de koel-vijandige gezindheid tegenover den godsdienst bij een groot deel der bevolking weer te veranderen in een welwillende belangstelling, waardoor voor verder arbeiden in dien geest een vruchtbare akker bereid zou worden." Het zou een nieuw werk van apostolaat worden, een apostolaat in en door de openbare school! f! Een derde oorzaak van het zich meer en meer afwenden, ook door vrijzinnigen, van de openbare school, lag in de onvoldaanheid over het beginsel der neutraliteit, vooral zooals het meer en meer toepassing vond; niet in 't minst wegens toenemend materialisme bij de openbare onderwijzers. Wel trachtte „Volksonderwijs" met manifesten als „Naar welke school zal ik mijn kind zenden", den moed er in te houden en de massa te suggereeren, dat de deuren der openbare school voor alle kinderen des volks openstaan; dat daar tot „alle christelijke en maatschappelijke deugden" werd opgeleid; dat dus naar die school de kinderen moesten gezonden worden, de openbare school n.1. „welke in plaats van godsdienstloos, zich beijvert van dag tot dag en van uur tot uur, de allerhoogste beginselen van ons Christendom diep te prenten in 't ontvankelijk gemoed der kleinen". Maar — zooals De Maasbode van 25 December 1925 in haar ochtendblad schreef — hoe dat gebeurt kan men hooren van een bekend paedagoog als Prof. R. Casimir, die „nog dezer dagen" de volgende onthulling deed: SS „Aan een groep van 12 jonge menschen, waarvan slechts één een Roomsche moeder had en de anderen Protestant heetten — vroeg ik onlangs, wie Christus was. Dit konden ze beantwoorden, d.w.z. niet in diepen zin, maar ze konden den naam thuisbrengen." S! „Daarna vroeg ik, waar men iets van Hem zou kunnen lezen. Eén wist: in het tweede testament van den Bijbel, één wist: in de Evangeliën." H 457 „Toen vroeg ik, op welken dag men Zijn kruisdood herdacht. Geraden werd: „Paschen, Hemelvaartsdag en 25 December", maar niemand antwoordde: den Goeden Vrijdag. Tenslotte vroeg ik, waar Christus gekruisigd was. Eén was snugger genoeg te antwoorden: „In Palestina!" maar niemand wist, op Golgotha." !f „Dat waren jonge menschen van 15 tot 18 jaar, goed ontwikkeld en uit beschaafde families. Dr. Singels heeft indertijd geklaagd over gebrekkige Bijbelkennis. Dit is geen gebrekkige Bijbelkennis meer, dit is een los-worden en los-zijn van de geheele overlevering, die in ons nationaal leven van zooveel beteekenis is geweest. Erger is het, dat nieuwe geestelijke levensinhoud hier niet tegenover staat; het weggebroken of juister „weggekweekte" Christendom is niet vervangen door eenig nieuw levensinzicht." II Deze twaalf jongelieden, concludeert prof. Casimir, „zijn zeker voorbeelden voor groote groepen van ons volk." II Bij deze in-droevige constateering vraagt De Maasbode: || „Wat is voor deze groep leidster van hun leven, geeft aan hun leven dieperen inhoud? II „Er is hier geen pakkender antwoord mogelijk op het bedrieglijke manifest der openbare school-mannen dan deze woorden van Prof. Casimir. II „Zij noemen de „Openbare School" een „huis met glazen wanden", doorzichtig voor allen. II „Maar juist omdat ons volk, dat nog aan Christelijke beginselen hecht en houdt, zoo klaar door dit „glazen huis" heeft doorgezien, weet het dat het zijn kinderen niet meer aan dit socialistischcommunistisch hutje-mudje kan toevertrouwen. II „Maar een oud spreekwoord zegt ook „wie in een glazen huisje woont, moet zelf niet met steenen gooien." II „Daarom zal dit snorkend gesteld reclame-manifest, dat bedoelt een nieuw opzichtig geschilderd uithangbord te worden voor de „Openbare School", geen argelooze ziel zelfs meer verschalken." II In verband met deze steeds meer groeiende onvoldaanheid is het volgend voorval — dat wel niet rechtstreeks 't lager onderwijs betreft, doch wel onmiddellijk met het in behandeling zijnde thema verband houdt — wel teekenend. Vrijzinnig-Protestanten in Den Haag "richtten in 1927 een Vereeniging op tot stichting van een Vrijzinnig-Christelijk Lyceum. Dit feit gaf aanleiding tot een uitgebreide gedachtenwisseling in Het Vaderland. De Vereeniging motiveerde in een mededeeling het plan aldus: II „De neutraliteit van het onderwijs wordt in deze groep niet meer aanvaard. De school moet méér doen dan kennis bijbrengen, zij is van belang voor de geheele geestelijke vorming van den leerling, en de sfeer, die op school heerscht, kan een beslissende beteekenis hebben voor het geheele leven, vooral wanneer zij zich aansluit bij die van het gezin. Daarom voelt men in dezen kring de noodzake- 458 lijkheid van scholen, waar een vrijzinnig-protestantsche sfeer het onderwijs zal doordringen." !! En Ir. B. M. Gratama, een der voorstanders van het plan, schreef in Het Vaderland: II „Als hoofdmotief voor de nieuwe stichting geldt de onvoldoendheid van het onderwijs op de neutrale openbare scholen ten aanzien van de eischen, welke worden gesteld aan de godsdienstige ontwikkeling der kinderen, welke behoort te worden nagestreefd, terwijl voor de keuze van het onderwijzend personeel de waarborg behoort te worden gegeven, dat de door die ouders gewenschte geest in de school zal voorzitten." !! Maar de bekende journalist D. Hans, die tot voor kort op grond van het groot belang van een religieuze opvoeding geneigd was, zich te scharen bij de voorstanders van het vrijzinnig-christelijk lyceum, keerde weer terug tot „de oude neutraliteit", omdat het positieve in het vrijzinnige protestantisme een te smalle basis biedt voor een school op religieuzen grondslag, en de verdeeldheid, ook in principieelen zin, onder de vrijzinnige Protestanten te groot is. Merkwaardig is — omdat het verder doorwerken van het stelsel der financieele gelijkstelling op deze oude voorstanders van het openbaar-neutraal onderwijs ongetwijfeld van belang zal zijn voor de positie van het openbaar onderwijs en de ontwikkeling van het bijzonder — wat de heer Hans dienaangaande in Het Vaderland bij deze gedachtenwisseling schreef: „Zoodra wij het oude neutraliteitsbeginsel prijsgeven, rijst de vraag: wat dan? Er zijn groepen onder de vrijzinnig-protestanten, die in naam van hun religieus beginsel aandringen op anti-militarisme, op eenzijdige ontwapening, op socialisme, ja zelfs heeft men in den laatsten tijd de stelling vernomen, dat iedere consequente vrijzinnig-protestant eigenlijk religieus socialist moest zijn...... Is het dan maar niet beter, de oude neutraliteit, al zijn wij daar ook geen groote bewonderaars van, te handhaven en aan het speciale godsdienstonderwijs zoo groot mogelijke uitbreiding te geven? Wij zeggen natuurlijk niet (en dat zal ook Ds. Hulsman niet zeggen), dat het Lyceum socialistisch of antimilitaristisch zal worden. Maar wèl zeggen wij met de meeste beslistheid, dat, waar de ontwikkeling van het vrijzinnig-protestantisme groepen heeft voortgebracht, die aan de religieuze taak ook een politieken kant zién deze over het algemeen zeer actieve en strijdvaardige groepen zich bij het verwerven van invloed aan het Lyceum allesbehalve onbetuigd zullen laten. Allerlei moeilijkheden zitten daaraan vast. Allerlei conflicten worden mogelijk". II „Met andere woorden" — aldus' De Tijd van 27 October 1927 — het religieuze ideaal moet wijken voor de vrijzinnigheid. II „Maar dat is het wat ir. Gratama c.s. willen tegengaan. Immers deze voorstander schrijft: „Als inrichting zal het (lyceum) zeer zeker een bepaald vrijzinnig-godsdienstig standpunt hebben in te hemen, waarbij men minder dan vroeger op het vrijzinnige en meer op het gods- 459 dienstige in het onderwijs den nadruk zal behooren te leggen." „Deze strijd gaat buiten ons om. Doch het leek ons de moeite waard de aandacht er op te vestigen, hoe men in vrijzinnigen kring naar steunpunten zoekt om de opvoeding der kinderen aan „de oude neutraliteit" te onttrekken. ft „Het verschijnsel is zeer zeker belangwekkend." II De Standaard vindt in de overwegingen bij de oprichters van de Vereeniging voor het vrijzinnig-christelijk lyceum „een nieuwe bevestiging van de zedelijke overwinning, die het beginsel „de school aan de ouders" in Nederland heeft behaald1". En uit het zoo juist gegeven citaat van Hans' artikel, waarin deze schrijver, aanvankelijk voorstander van het plan, ten slotte concludeerde dat de tijd voor de oprichting nog niet gekomen was, leidt het a.r. blad deze gevolgtrekking af: „De neutraliteit voorheen als beginsel verdedigd, zal dus nu als toevlucht voor de machteloosheid aanvaard blijven". ft Uit deze geschiedenis bleek wel heel duidelijk de onvoldaanheid over het stelsel der neutraliteit voor ons openbaar onderwijs, en niet alleen voor het lager, maar ook voor het middelbaar openbaar onderwijs. Dit ter leering aan de Christelijk-Historischen! ff Trouwens, die onvoldaanheid over de neutraliteit van ons openbaar lager onderwijs, zooals het thans .bijna allerwege wordt toegepast, kwam ook in de Tweede Kamer tot uiting. Het lid van den Vrijheidsbond, Mej. Westerman, wees erop, 4 December 1928 1), dat er nog tal van openbare scholen zijn, bezocht door kinderen van ouders met verschillende geloofsbelijdenissen, waar verdraagzaamheid boven geloofsverdeeldheid wordt gekweekt en waar wordt opgevoed tot werkelijk christelijke deugden. „Maar" — zoo vervolgt dat liberale Kamerhd — „het is helaas een feit, dat door de te ver doorgevoerde neutraliteit van het openbaar onderwijs bij veel onderwijzers een totale onbekendheid met eenig godsdienstig begrip is ontstaan, een onwetendheid zelfs ten opzichte van algemeen erkende Christelijke feestdagen, waardoor de Goede Vrijdag gedacht wordt eenige dagen vóór Kerstmis of Pinksteren, een hinderlijk gebrek aan algemeene ontwikkeling verradend, dat zeker de openbare school geen goed heeft gedaan". Wat Mej. Westerman hier constateert is nog erger dan wat Prof. Casimir moest schrijven: hier weten zelfs onderwijzers niets van het Christendom, zelfs niets van zijn erkende vierdagen! Ze vraagt den Minister daartegen te waken, want hij heeft toch den plicht ook voor het peil van het openbaar onderwijs te zorgen. Op de Rijks- en neutrale kweekscholen, vervolgt zij, wordt wel aangedrongen op het volgen van godsdienstlessen. „Maar als de vele jongelieden, die het zoogenaamde Staatsexamen afleggen, moesten worden ondervraagd op wat zij verstaan onder Christelijke deugden (de term van art. 42 der wet), en dan *) Handelingen Tweede Kamer 1928—1929, blz. 783. 460 tevens eens moesten worden getoetst ter zake van hun algemeene ontwikkeling op godsdienstig gebied, dan zou weer menig ouder zijn kind aan de zorg van den openbaren onderwijzer gaan toevertrouwen, die nu zijn heil zocht op de Christelijke school". H Een getuigenis, hoe de onvoldaanheid over de toepassing der neutraliteit op de openbare school, deze school hoe langer hoe meer afbreekt. Maar tegelijk ook een getuigenis, hoe de financieele gelijkstelling een zegen is voor geloovig Nederland, meer: voor heel ons volk! {{ In aansluiting aan deze klachten over 't gebrek aan de meest elementaire godsdienstkennis, is van belang wat de nieuwe „Statistiek van het gewoon en uitgebreid lager onderwijs 1929" mededeelt over het godsdienstonderwijs op de openbare scholen, in hoeverre n.1. gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid welke art. 26 der wet geeft. Dat artikel schrijft voor, dat bij de regeling der schooltijden van de openbare scholen, door het vrij geven van uitdrukkelijk in die regeling genoemde uren, moet worden gezorgd, dat de schoolgaande kinderen in de schoollokalen of elders godsdienstonderwijs van godsdienstleeraren kunnen genieten. Het blijkt uit deze Statistiek, dat op 31 December 1929 aan 2.021 van de 3.348 openbare scholen voor gewoon l.o. (dus 60.36%) en aan 97 van de 262 openbare u.l.o.-scholen (dus 37.02%) krachtens artikel 26 der wet godsdienstonderwijs werd gegeven. |{ Een percentage van 60.36% lijkt nogal bevredigend. Het u.l.o.percentage 37.02% minder. II Maar ook die 60.36% bij het g.l.o. is, als men den toestand nader beziet, hoogst onbevredigend. Waarom? Die 60.36% zijn van de scholen het aantal waar godsdienstonderwijs gegeven wordt, maar niet van de kinderen. Want wat is het geval? Van de 455.583 leerlingen van openbare scholen voor gewoon l.o. genoten slechts 77.311, d.i. 16.97% dat onderricht, en-bij het u.l.o. van de 25.387 slechts 3.111 of 12.25%. I! Nu moet men met zijn conclusies uit dergelijke statistieken voorzichtig zijn. II Deze statistiek gaat over het godsdienstonderwijs aan de openbare schoten gegeven. Maar dat wil nog niet zeggen, dat aan leerlingen der openbare scholen niet elders dit onderwijs gegeven wordt. In de Noordelijke bisdommen prefereert de katholieke clergé het in 't algemeen, dit onderricht niet op de openbare school te geven, maar bijv. in de kerk of in eigen catechismuslokaal. In NoordBrabant en Limburg, waar de nog bestaande openbare scholen voor een groot deel uitsluitend of bijna uitsluitend uit katholieke kinderen bestaan, heeft het godsdienstonderwijs veelal op die scholen plaats. De Statistiek geeft dan ook in deze beide provinciën resp. de cijfers 35.20 en 69.68 van de 100 kinderen die er de openbare school bezoeken: een cijfer veel hooger — vooral dat van Limburg — dan van welke andere provincie ook. II 461 Op blz. 40 van de genoemde Statistiek zegt de inleider: „Onder de gemeenten, kerken en vereenigingen, die zich met dit onderwijs hebben belast, nemen de Nederlandsche Hervormde gemeenten de eerste plaats in. Daarna volgt het Roomsch-Kathohek Kerkgenootschap. Ook de Nederlandsche Protestantenbond en de Vereeniging van Vrijzinnig-Hervormden strekken hun arbeid over een vrij talrijk aantal scholen uit". ft Wanneer men alleen let op het godsdienstonderwijs aan de openbare scheden gegeven, zou men uit dit citaat kunnen concludeeren, dat de Katholieken bij de Nederlandsch Hervormden achterstonden in zorg voor het godsdienstonderwijs aan leerlingen bij het openbaar onderwijs. Het zal nu wel duidelijk zijn, dat men deze conclusie uit dit citaat niet mag trekken. II Al houdt men er rekening mee, dat behalve in Limburg en NoordBrabant, het godsdienstonderwijs aan leerlingen der openbare scholen in 't algemeen niet op die scholen maar elders gegeven wordt, is deze Statistiek over het godsdienstonderwijs op de openbare scholen verre van bemoedigend. En des te treuriger zal het worden, als door de nog mogelijke „omzettingen" in de beide katholieke provinciën, het vervallen van het hooge percentage in deze provinciën het Rijkspercentage van 16.97% nog beduidend zal doen slinken. ft Want hoe is het in de overige provinciën? !1 In Utrecht ontvangen van de 100 kinderen op de openbare scholen voor g.l.o. 23.02% godsdienstonderricht en bij het u.l.o. 24.07%. In Friesland zijn dit resp. 19.10% en 25.71%. In Groningen 20.50% en 38.54%. In Zeeland 21.85% en 1.74%. Andere provinciën blijven voor 't g.l.o. onder de 20% en voor 't u.l.o., behalve Gelderland, onder de 10%. 11 Bedroevend is het gesteld met Zuid-Holland, waar het openbaar onderwijs domineert en bij het g.l.o. der openbare scholen slechts 13.31% en bij het u.l.o. maar 6.01% godsdienstonderwijs ontvangt. Het treurigst is het echter in Noord-Holland waar 56.30% der kinderen op openbare scholen gaat en waar bij het gewoon lager onderwijs niet meer dan 7.86% der kinderen godsdienstonderricht krijgt, en bij het u.l.o. slechts 5.55%. 11 Hoe staat het in de groote steden? II Daar is dit percentage op de openbare scholen voor g.l.o. en op die voor u.l.o. aldus: Amsterdam 6.14 en 1.19; Rotterdam 10.77 en 10.81; 's-Gravenhage 16.30 en 0; Utrecht 14.31 en 14.43; Groningen 12.59 en 23.64. 11 Amsterdam is dus verreweg het laagst! 11 Prof. Casimir en Mej. Westerman behoeven bij zulke cijfers zich waarlijk niet meer te verwonderen over het gebrek aan de meest elementaire godsdienstkennis bij de abituriënten der openbare school! " B 462 Een andere onvoldaanheid over de toepassing van het stelsel der neutraliteit, tijdens dat Intermezzo-kabinet naar voren komend, was juist tegenovergesteld aan die welke Mej. Westerman signaleerde. Geen onvoldaanheid over „te ver doorgevoerde neutraliteit", maar over tekort aan neutraliteit en wel v.n.1. op de openbare scholen in de in groote meerderheid katholieke streken. Hier zijn het de Sociaal-Democraten die optreden en tegen dit z.g. euvel meenen te moeten optreden door stichting van bijzondere scholen. Vele liberalen hadden het voorbeeld van zulke stichtingen gegeven. Het effect is hetzelfde voor de openbare school: n.1. afbraak. ff, Er werden natuurlijk allerhande redenen daarvoor gezocht. 21 In „Het Volk" van 5 October 1927 stond een artikel waarin aangespoord werd, gebruik te maken van het recht, dat de L. O.-wet geeft, om bijzondere socialistische scholen op te richten. Voorzichtigheidshalve weiden deze stichtingen der toekomst bijzondere „volksscholen" genoemd. Zooals het N. V. V., gelijk het Limburgsch Dagblad van 8 October 1928 hierbij opmerkte, zich achtereenvolgens „neutraal" en „modern" noemde, en niet „socialistisch". De reden voor de bepleitte stichtingen? Het openbaar onderwijs wordt in het Zuiden des lands verslechterd. De beste onderwijskrachten worden naar het bijzonder onderwijs „getroond". In ZuidLimburg wordt de openbare school, „stelselmatig" nog wel, „geboycot en verslechterd". Ook zelfs de hoofden en onderwijzers doen aan die verslechtering mede. Ze doen weinig meer voor het openbaar onderwijs. „Eenigen zijn door al de aanvallen, plagerijen en laster, waaraan zij dagelijks blootstaan, onverschillig geworden, anderen hebben bijbedoelingen of angst. Mij zijn gevallen bekend van onderwijzers" — aldus de schrijver van Het Volk — „die de eigen scholen boycotten". De klerikalen met hun aanhang zijn schuldig, en „zelfs een paar inspecteurs werken hieraan mee". H In den Gemeenteraad van Maastricht, deed de Voorzitter der s.d.a.p.-fractie, de heer Paris, op 19 Maart 1928 mededeeling, dat zijn partij voornemens was aan de vier hoeken van Maastricht bijzondere neutrale scholen te stichten. Hij zeide, te zullen blijven ijveren voor zulke scholen, waar de socialisten zelf hun onderwijzers konden benoemen, die dan propagandisten konden zijn voor het openbaar onderwijs. Deze mededeeling was in strijd met het officieel program der S.D.A.P. in Nederland, en een ander sociaal-democraat, de heer Paulissen, haastte zich in dezelfde raadszitting te verklaren dat hij het met zijn fractiegenoot inzake de scholenstichting niet eens was, doch weer een ander fractiegenoot, de heer Ubachs, was het wel met Paris eens. II Intusschen werd Paschen 1927 het jaarlijksch Congres der Nederlandsche S.D.A.P. te Utrecht gehouden, en daar kwam een voorstelMaastricht ter tafel, om een commissie te benoemen, ten einde „te onderzoeken of het socialistisch standpunt in zake onderwijs, herziening behoeft en zoo ja, in welke mate"; indien ontkennend werd 463 geantwoord, dan heeft de commissie te onderzoeken, hoe verdere verslechtering tegen te gaan is en hoe ouders van leerlingen van openbare en bijzondere scholen ten opzichte van scholenbouw en onderwijsbenoeming gelijk te stellen zijn. Maastricht I verdedigde het voorstel en keurde af de propaganda in het Zuiden door partijgenooten gemaakt voor bijzondere neutrale scholen. Maastricht II, die evenens het voorstel verdedigde, dreigde echter, dat, indien het Congres niet op het voorstel inging, de afdeelingen te Maastricht zouden overgaan tot het stichten van neutrale bijzondere scholen ten nadeele van de openbare kas. I! De Volkskrant van 19 April 1928 besprak deze bedreiging. De heer Vliegen had geantwoord op 't Congres, dat als gevaar loopt dat de openbare school gaat verdwijnen, men te overwegen had of bijzondere neutrale scholen moesten worden opgericht. Maar in Maastricht was dat zeker niet noodig; daar is genoeg openbaar onderwijs te krijgen. Er is weinig aan te doen als socialistische ouders desondanks kinderen naar de confessioneele school zenden. En hij verzuchtte: „het gaat slecht in het land". De Volkskrant nu teekent hierbij het volgende aan, dat om zijn juisten kijk hier dient te worden vastgelegd: I! ,,'t Is niets nieuws, dat de socialisten oordeelen, dat het slecht gaat in het land. II „Den laatsten tijd hebben zij er alles op gezet, om het bizonder onderwijs afbreuk te doen. SS „Met de vereeniging „Volksonderwijs", waarin ook logemannen en communisten broederlijk samenwerken, doen zij mee, om vooral de katholieke scholen in 't Zuiden des lands te bestrijden. En in de organen hunner vakbeweging verschijnen regelmatig artikeltjes inet hetzelfde doel. II „Maar deze propaganda slaat niet in. Men is te inconsequent. Ook minder ontwikkelde arbeiders zullen niet begrijpen, waarom zij, eenmaal aangesloten bij de S.D.A.P. of hare vakorganisatie, hunne kinderen naar de openbare school moeten zenden, om ze te onttrekken aan het godsdienstig onderwijs. Zij zullen dit niet begrijpen, waar toch door hunne voormannen in het Zuiden bij herhaling wordt verzekerd, dat de partij en de socialistische vakbeweging neutraal tegenover den godsdienst staan. II „Wanneer het dus, volgens de socialisten, „slecht gaat in het land", hebben zij dit zichzelven te wijten. Zij voeren hunne propaganda onder valsche leuze. Hunne neutraliteit tegenover den godsdienst is niet gemeend. Zij moet worden voorgewend, om zieltjes te vangen. Geen wonder, dat die zieltjes, eenmaal gevangen, nog niet precies den weg weten. Geen wonder, dat vele socialistische ouders in het Zuiden nog in de meening verkeeren, dat zij niet tegen hunne leiders handelen door hunne kinderen naar bizondere scholen te sturen en godsdienstig onderwijs te laten genieten. II ,,'t Is de straf der geveinsde neutraliteit." I! 464 Het Congres-voorstel van Maastricht had resultaat. Het Volk gaf een verslag van een vergadering in Januari 1929 te Maastricht gehouden van het Dagelijksch Bestuur van den Algemeenen Raad van de S.D.A.P. met de Limburgsche socialistische leiders, waar de toestanden in Limburg werden besproken. Het Volk vermeldt verder in zijn verslag o.m.: II ,,De openbare school wordt leeggepompt: dat was wel de ergste klacht. In de voltallige vergadering van den Algemeenen Raad, te Amsterdam, Maandag er op gevolgd, is dan ook besloten de propaganda voor de openbare school in de verschillende plaatsen, zooals dit trouwens reeds eerder geschiedde, te steunen, en vooral de schriftelijke propaganda omvangrijker te doen zijn en Bestuurdersbonden en Partij-afdeelingen vrijheid te geven, desgewenscht in plaatselijke propaganda-comité's zitting te nemen." II De openbare school in Limburg kreeg dus den officieelen steun van de geheele Nederlandsche S.D.A.P. II En hoe stond het met de bijzondere neutrale scholen, de „volksscholen", alias de socialistische scholen in Limburg? In de Mijnstreek ging de S.D.A.P. spoedig tot de eerste stichting daarvan over. Doch de bespreking van die stichting behoort tot een volgende periode. II Ten slotte nog twee oorzaken van den achteruitgang van het openbaar onderwijs, welke Het Katholieke Schoolblad van 20 Juni 1929 aldus aangaf: 11 „De daling van het cijfer aan de openbare scholen zal niet spoedig tot staan worden gebracht. Daarvoor zijn verschillende oorzaken. Eén ervan is verblijdend. Ouders, die vroeger hun kinderen naar de openbare school zonden, omdat ze meenden dat de Biezondere „achterlik" was, komen van dit denkbeeld meer en meer terug. Een andere oorzaak is bedroevend. Sommige voorstanders van de openbare school huldigen theorieën die de ontvolking van de openbare school noodzakelikerwijze tengevolge moeten hebben. Er zijn geen kinderen meer " 11 3. TOEKOMST DER OPENBARE SCHOOL. PERSPECTIEVEN Aan wat we vroeger1) aan het eind n.1. van het eerste lustrum der financieele gehjkstelling hierover schreven, behoeft niet veel te worden toegevoegd. Slechts op enkele uitingen die in deze periode van het Intermezzo-kabinet naar voren kwamen, dient de aandacht gevestigd. 11 De niet-socialistische voorstanders van het openbaar onderwijs sloegen met angst de ontwikkeling van hun school gade. Wat Mejuffr. Westerman in de Tweede Kamer op 4 December 1928 zeide, is daarvan het bewijs. Ook de niet-socialistische onderwijzers voelden *) Zie F. G. II, blz. 891 v.v. 465 het probleem. In Het Schoolblad, orgaan van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap verschenen in den Jaargang 1929 artikelen van G. Flipse „Wegen naar den Schoolvrede". Deze was er niet door de pacificatie gekomen, meende hij. Men moet, naar zijn meening, ook niet de bijzondere scholen trachten leeg te pompen. „Neen, niet voortgaan op de oude weg; op die weg heeft de openbare school de helft van het volk verloren". Ook geen wetsdwang tegen de bijzondere school. Droomers zijn het, die meenen dat de openbare school door propaganda is te redden. „Door propaganda zijn plaatselijke voordeden te behalen, maar kan geen doorbraak van het front van de tegenstander veroorzaakt worden". Kleine verbeteringen, als bijv. in de werkwijze der oudercommissies, geven geen baat. Ook niet de bijzondere school regel maken en voor links dan maar neutraal bijzondere scholen stichten; niet de rechtschen door dwang in de openbare school dwingen. !! Maar wat dan? De schrijver heeft de oplossing: „iets nieuws laten groeien: een nationale school. Ja, 't is misschien goed de naam openbare school te laten vervallen, omdat die naam nu eenmaal vele rechtschen prikkelt. H ,,Die nationale school zal dan ook wel wat verschillen van de huidige openbare school, 't Voornaamste kenmerk zal ze er mee gemeen nebben (art. 42). Ze zal voor allen toegankelijk moeten en kunnen zijn: de eenheid van ons volk zal er in tot uiting moeten komen, maar ook de verscheidenheid." Om de mogelijkheid in dezen tijd van zulk een school te kunnen beoordeelen, moet men de drijfveeren van de voorstanders der bijzondere school onderzoeken en een voorbeeld daaraan nemen voor den opbouw voor de nieuwe nationale school. !! Ook in het Orgaan der Vereeniging van Hoofden van Scholen in Nederland, Het Onderwijs van 1 Januari 1929, vroeg zich de redactie af, of de openbare school tegenover den te verwachten groei der confessioneele scholen in en na 1920 wel de meest juiste middelen had aangewend voor haar zelfhandhaving. Het antwoord moet ontkennend zijn. De reden? „De confessioneelèn stonden in 1920 in de Kamer te hunkeren naar den meest juisten vorm van gelijkstelling onder behoud van de grootst mogelijke vrijheid. De openbare school vroeg om niets krachtiger dan om haar democratiseering of wat ze daaronder verstond. Beide partijen hebben haar wenschen bevredigd gezien, de openbare helaas! tot haar ongeluk!" Die democratiseering — Mej. Westerman zag daarin op 4 December 1928 ook een oorzaak van het verval — was maar een „verkiezingscry" van één partij, doch de openbare school voelt zich onder die verkregen democratiseering gedrukt. „Want" — zoo vervolgt het weekblad — „de confessioneele scholen naast en tegenover haar, zij hebben lak aan democratiseering, ze bewogen zich kalm voort op de lijn, door de historie uitgestippeld, zij gaven wat de ouders vroegen, ze stegen in 't algemeen vertrouwen, ter- 466 wijl de openbare met haar malle fratsen — eenheidsschool, afschaffing van Fransch en van ambulantisme -— gaandeweg het vertrouwen verloor van de beste ouders, waartegenover ze 't gros der ouders geen enkel voordeel bieden kon." Het blad vervolgt: ,,En nu strompelt onze openbare verder, aan alle kanten door comité's gestut, en ze praat druk over de verdraagzaamheid die ze bevordert en de eenheid die ze aanbeveelt, maar wat zegt dat den burger, die in de eerste plaats zijn kind een behoorlijk milieu wenscht te verzekeren en georganiseerd onderwijs in Fransch te verschaffen, die zich geen echte school kan denken zonder een hoofd, die zijn school kent en haar gangen bewaakt? Hij vindt al zijn wenschen in de confessioneele school bevredigd." ü Zeker, het laatste is waar, maar die wenschen reiken hooger dan de school-dedemocratiseering, waarin dit hoofden-orgaan wel wat al te simplistisch het middel tegen den achteruitgang van de openbare school zocht! H Ten slotte de vraag: blijkt niet, dat de openbare school eigenlijk geen toekomst meer heeft, of althans niet meer zulk een, dat zij om zichzelf, gelijk het bijzonder onderwijs gezocht zal worden, maar slechts als aanvulling voor minderheden? ff In zijn rede „De bijzondere school, de oplossing van de schoolquaestie" van 11 April 1928, reeds eer geciteerd, zegt oud-Minister Th. Heemskerk aan het slot, niet in 't minst met 't oog op de ontwikkeling sinds 1920, het volgende: ff „De eenige oplossing der schoolquaestie blijft de ontwikkeling der bijzondere school en haar voortdurende groei. Wordt die bedreigd, dan moet er geworsteld, misschien geofferd worden. Maar blijft, zooals in de laatste jaren, de geleidelijke groei van het bijzonder onderwijs aanhouden, dan wordt steeds meer de gedachte vervuld: de bijzondere school regel, de openbare uitzondering. ff „Ik heb dit indertijd in mijne voorstellen tot Grondwetsherziening uitgedrukt in de formule: „Voor zoover zich eene behoefte aan een ander algemeen onderwijs openbaart dan waarin door de ingezetenen wordt voorzien, wordt dit onderwijs van Overheidswege verstrekt", ff „Daartegen rees heftig verzet; de verkiezingen gaven een meerderheid links; bij de pacificatie koos de heer Cort van der Linden een andere formule, maar het resultaat was hetzelfde. Ook hier moge een eventueel minder welwillende lezer van deze rede haar niet misduiden. Mijne bedoeling is niet om een politieke actie in het leven te roepen, ten einde mijne formule van 1913 alsnog in de Grondwet te brengen; het loopt met de tegenwoordige Grondwet op dezelfde wijze; reeds is het openbaar onderwijs, wat het aantal kinderen betreft, in de minderheid, en dient het slechts tot voorziening in de behoefte aan een ander onderwijs dan waarin door de ingezetenen wordt voorzien. ff 467 „Bij toenemende plichtsbetrachting der natie moet het door 4c kracht der feiten in liquidatie gaan, en dat is goed, omdat het niet op een zuiveren grondslag te vestigen is." II Tot zoover oud-Minister Heemskerk. ff Hij bedoelt in de laatste alinea, dat het bijzonder onderwijs op het beginsel staat van: „de school aan de ouders". Maar reeds vroeger *) werd opgemerkt dat dit laatste beginsel door ons, katholieken, niet in alle opzichten en zonder eenige reserve te aanvaarden is. Het hat er maar aan, of de ouders goede scholen voor hun kinderen willen. Boven positief-liberale, positief-socialistische en positief-communistische, ja anti-godsdienstige bijzondere scholen is het neutraal onderwijs, van overheidswege, verre te verkiezen; de genoemde richtingen achten we immers absoluut verderfelijk voor de zielen der kinderen. En dan geldt: van twee kwaden het minste. C. VOOR HET BIJZONDER ONDERWIJS ff Zooals aan het eind der beschouwing van het eerste lustrum der financieele gehjkstelling2) eenige cijfers en korte beschouwingen werden gegeven over den groei van het bijzonder lager onderwijs tegenover dien van het openbaar, over den groei bij de verschillende „richtingen" van bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, en over het katholiek algemeen vormend lager onderwijs, op 31 December 1925, zoo mogen omtrent deze drie punten, zooals ze zich voordeden in de periode welke hier beschreven wordt: 1926—1929, eveneens eenige cijfers en korte beschouwingen worden gewijd. ff 1. DE GROEI VAN HET BIJZONDER LAGER ONDERWIJS TEGENOVER DE TERUGGANG BIJ HET OPENBAAR In het Rijk ff De „Statistiek van het gewoon en uitgebreid lager onderwijs 1929" geeft in staat 2 en 3 het verloop van het. aantal leerlingen en van het aantal scholen in de laatste 10 jaren: 1919-—1929. Om 't belangwekkende van deze Statistiek bepalen we ons niet alleen tot de jaren van het Intermezzo-Kabinet, maar over al de jaren waarin het régime der financieele gelijkstelling werkte, zij 't dan over 1920 alleen wat de salarissen betreft. Ziehier: ff «) Zie F. G. II, blz. 893. -) Zie ibid., blz. 893 v.v. Er werd daar en ook hierboven op attent gemaakt, dat de zuivere vergelijking tusschen openbaar en bijzonder onderwijs niet in het aantal scholen maar in het aantal leerlingen moet worden gesteld. 16 468 Er waren op 31 December I! 1919: 3.437 openb. scholen met 570.324 leerl. en 2.510 bijz. sch. met 461.370 leerl. 1920: 3.457 „ 560.907 „ ,. 2.706 .. .. 479.207 „ 1921: 3.561 „ „ 549.046 ,. „ 2.914 „ „ 489.709 „ 1922: 3.835 ,. 534.862 „ ., 3.203 „ „ 527.757 „ 1923: 3.808 .. 527.585 ., „ 3.428 „ „ 561.618 .. 1924: 3.751 ., 500.768 „ 3.601 „ „ 577.184 „ 1925: 3.694 ,. „ 484.264 ,. „ 3.740 „ . „ 592.568 ., 1926: 3.663 .. » 480.090 „ „ 3.889 „ ., 617.947 ., 1927: 3.682 .. ,. 473.205 „ „ 4.152 „ „ 644.820 „ 1928: 3.636 „ ., 472.432 „ „ 4.293 „ „ 683.448 „ 1929: 3.610 .. ,. 480.970 ,. ,. 4.452 „ ,. 737.411 „ In 1923 ging dus het getal leerlingen „om" en in 1925 het getal scholen1). In de jaren na 1929 accentueerde zich verder dit breeder uit elkaar gaan in sterkte-verhouding van de beide takken van ons lager onderwijs. H Voor de verhouding in percenten uitgedrukt in deze tien jaren, geeft genoemde Statistiek op blz. 20 de volgende toelichting: if In dc -utmerieke verhouding tusschen het openbaar en het bijzonder onderwijs „heeft zich sedert het jaar 1919 een belangrijke verandering voltrokken. In genoemd jaar toch behoorde 57.79% der scholen en 55.28% der leerlingen tot het openbaar onderwijs. Het bijzonder onderwijs telde dus 42.21% der scholen en 44.72% der leerlingen. In 1929 was het aandeel van het openbaar onderwijs: in het getal scholen 44.78% en in het aantal leerlingen 39.48%. Het bijzonder onderwijs omvatte toen dus 55.22% der scholen en 60.52% der leerlingen. Wat het leerlingental betreft was de verhouding openbaar-bijzonder derhalve als 2:3". II Wil men kennen de verhoudingscijfers nader gespecificeerd over de jaren van het Intermezzo-Kabinet, zoo leert Staat 6 der genoemde „Statistiek" op blz. 20 v.: ft In procenten uitgedrukt had op 31 December van de 100 scholen en de 100 leerlingen2): ft *) Boven is reeds verklaard, waarom er in 1927 bij het openbaar onderwijs een toename van scholen en in 1929 een toename van leerlingen plaats had. Zie blz. 448 v. 2) Men bemerke bij al de hier gegeven cijfers wel, dat de „Statistiek van het gewoon en uitgebreid lager onderwijs 1929" niet het buitengewoon lager onderwijs omvat. De cijfers daarvoor, zooals we uit de § „Desiderata" weten, werden afzonderlijk gepubliceerd in de „Statistiek van het buitengewoon lager onderwijs 1929". Voor een precies inzicht over heel het algemeen vormend lager onderwijs moet men dus de boven in de § „Desiderata" gegeven cijfers voor het buitengewoon lager onderwijs bij deze getallen bijtellen (zie> boven blz. 414 v.v.):. Van ingrijpende beteekenis voor de geheele statistiek van het lager onderwijs zijn de cijfers van het buitengewoon lager onderwijs echter niet. Volgens laatstgenoemde Statistiek Immers waren er in 't geheel in het Rijk bij 't openbaar en bijzonder buitengewoon lager onderwijs: 96 scholen met 8.991 leerlingen (blz. 18). 469 1925: 't openb. ond. 49.69 der sch. en 44.97 der leer.; 't bijz. resp. 50.31 en 55.03 1926: „ 48.50 „ 43.72 51.50 „ 56.28 1927: „ « y 47.— „ 42.35 53— „ 57.65 1928: „ 45.86 „ 40.87 54.41 „ 59.13 1929: „ 44.78 „ 39.48 55.22 „ 60.52 In de Provincies De „Statistiek 1929" geeft ook de cijfers niet alleen voor het heele Rijk, maar ook voor de provincies en de 4 grootste steden. Hoe was de verhouding in „het Zuiden" — bedoeld zijn hier Noord Brabant en Limburg — tusschen openbaar en bijzonder onderwijs? We nemen alleen de leerlingengetallen, omdat deze de verhouding het meest juist aangegeven. Dezelfde staat 6 leert dat in Noord-Brabant op 31 December 1919 de verhouding van openbaar tot bijzonder lager onderwijs, wat het leerlingengetal betreft, was 33.33 openbaar en 66.07 bijzonder. Deze verhouding was op 31 December 1929 7.96 openbaar en 92.04 bijzonder. Deze provincie heeft met 92.04% het hoogste percentage leerlingen op bijzondere scholen van alle provincies. Dan volgt Limburg. Deze provincie had evenals Noord-Brabant in 1919 resp. een meerderheid van leerlingen bij 't bijzonder onderwijs; de verhoudingscijfers der leerlingen waren op 31 December 1919: 47.83 openbaar en 52.17 bijzonder. Op 31 December 1929 is in Limburg de verhouding: 18.86 openbaar en 81.14 bijzonder; II „Christelijk Volksonderwijs" hield in Mei 1926 haar 35ste jaarvergadering te Utrecht. Daar spoorde oud-Minister de Visser in zijn rede aan tot volharding en groei. Hij is over de toekomst niet erg gerust. Nieuwe bezuiniging — er is een nieuwe Onderwijscommissie — kan de Ned. Herv. kringen schade doen. Bij de katholieken en gereformeerden, zegt hij, is men zoo goed als binnen. Er moet nu ook spoed gemaakt met de vestiging van Christelijke Ned. Herv. scholen. II Maar De Tijd vond, dat ook wij katholieken, den raad van ex-Minister de Visser wel in onze ooren mochten knoopen. „Want dat men „bij de Roomsch-Katholieken zoo goed als binnen is", is helaas, met name in het zuiden1) niet geheel juist." ff De Tijd schreef dat in 1926. Tijdens het Intermezzo-Kabinet echter werd in Noord-Brabant de achterstand grootendeels ingehaald. In Limburg werd ook in deze jaren van het Intermezzo-Kabinet daaraan met denzelfden ijver gewerkt, doch kwam men niet zoo ver als in Noord-Brabant. Echter was in Limburg ook de achterstand, die moest worden ingehaald, grooter dan in Noord-Brabant. Hoe dat gebeurde in beide provincies leert het volgende excerpt uit staat 6. *) Zie F. G. II. blz. 895 over de omzetting die in het Zuiden nog moet gebeuren. 470 In Noord-Brabant gingen op 31 December: !! 1925: 15.76% der kinderen op de openbare school en 84.24% op de bijzondere; 1926: 14.12% .. „ ,. 85.88% „ 1927: 11.45% „ .. 88.55% ,. 1928: 9.47% „ ., .. 90.53% „ 1929: 7.96% „ .. 92.04% „ In Limburg gingen op 31 December: II 1925: 35.24% der kinderen op de openbare school en 64.76% op de bijzondere; 1926: 31.39% ., .. 68.61% „ 1927: 28.09% „ .. 71.91% ,. 1928: 22.40% „ 77.60% „ 1929: 18.86% „ » 81.14% „ Uit tabel 26 (blz. 152) der „Statistiek 1929" kan men opmaken, dat in Noord-Brabant op 31 December 1929 gingen op de openbare scholen 11.429 leerlingen en op de bijzondere scholen 133.215, van welke laatsten 122.891 op kath., 8.151 op prot. en 2.173 op de overige bijzondere scholen. In Limburg gingen op 31 December 1929 op openbare scholen 17.321 leerlingen, en op de bijzondere 74.531, van welke laatste 69.674 op kath., 3.943 op prot. en 914 op overige bijz. scholen. De Brabantsche cijfers zien er beter uit voor het bijzonder onderwijs dan de Limburgsche. Feit is, dat in de laatste provincie nog heel wat leerlingen van die 17.321 der openbare scholen op katholieke scholen moesten zitten en er nog verschillende omzettingen konden gebeuren. Verblijdend is echter aan de hand 4er cijfers te mogen constateeren, dat in beide katholieke provinciën tijdens het Intermezzo-Kabinet de verhoudingen heel wat verbeterd zijn. ft Ten slotte zij hier nog aan toegevoegd, dat de eenige provincie, waar — behalve in Noord-Brabant en Limburg — vóór de eerste doorvoering der financieele gelijkstelling, op 31 December 1919, het bijzonder onderwijs meer leerlingen telde dan het openbaar, Utrecht was; op dien datum gingen in die provincie van de schoolbevolking 44.07% op openb. en 55.93% op bijzondere scholen. II Het zou te ver voeren, hier nog meer vergelijkingen tusschen provincies of in provincies in te stéllen. II Indegrootesteden II De „Statistiek van het gewoon en uitgebreid lager onderwijs 1929" geeft ook voor de vier groote steden belangwekkende cijfers omtrent den groei van beide takken van onderwijs. Een enkele greep moge volstaan1). B ») Voor zoover constateering van groei en afname wordt alleen het leerlingental en niet het aantal scholen vermeld. 471 Amsterdam H In 10 jaar groeiden daar beide takken van onderwijs aldus: ff 31 Dec. 1919 waren er 61.331 leerl. bij het openb. en 26.454 bij het bijz. ond. 31 Dec. 1929 waren er 64.074 leërl. $tj het openb. en 38.320 bij het bijz. ond. Amsterdam is de eenige der 4 groote steden waar het openbaar onderwijs eind 1929 meer leerlingen telde dan eind 1919. Toch is fret verloop heel eigenaardig, want eind 1920 tot eind 1924 had het meer leerlingen dan eind 1929. II Gedurende de jaren van het Intermezzo-kabinet was het leerlingenverloop op de Amsterdamsche scholen aldus: ff 31 December 1925: 63.017 op de openb. scholen en 33.627 op de bijzondere. 1926: 63.135 „ „ „ 33.926 „ 1927: 63.383 35.178 „ 1928: 63.942 „ „ „ 36.9?6 „ 1929: 64.074 „ „ „ 38.320 „ I Wat blrjkt uit dit lijstje? Dat het bijzonder onderwijs tijdens het Intermezzo-Kabinet voortdurend toenam en geregeld toenam te Amsterdam. En wat het openbaar onderwijs betreft, zou men oppervlakkig geneigd zijn voor deze jaren hetzelfde te zeggen. Maar vooreerst, is de toename bij het bijzonder onderwijs veel inteSse?. Het openbaar komt in 4 jaar tijds nog geen duizend vooruit, het bijzonder dooreengenomen elk jaar met meer 'dan duizend. En ten tweede, feitelijk is het openbaar onderwijs in 1929 achteruitgegaan, want in 1929 werkte ten volle de herstelde zevenjarige leerplicht, welke uit zich reeds het openbaar onderwijs met veel meer dan met 132 leerlingen had moeten uitbreiden. Zoodat dus ook van Amsterdam moet gezegd worden dat het in 10 jaar achteruitgegaan is. Zeker is dat het geval, als men vanaf eind 1920 rekent, toen het 505 leerlingen meer had dan eind 1929, n.1. 1920: 64.579 en 1929: 64.074. if Rotterdam H In 10 jaar tijd nam het openbaar onderwijs met rond 5500 leerlingen" af en wón het bijzonder er rond 12.000. Ziehier: ff Op 31 Dec. 1919 waren er 54.114 leerl. bij het openb. eri' 25.901 bij het bijz. ond. ÖjSf 31 Dec. 1929 waren er 48.635 leerl. bij het openb. en 37.80llfi} hè? bijz. ond. De afname van het opent*: éh de groei van het bijz. ondefwifs4 tijdens het Intermezzo-Kabinet was deze: ff 31 December I9Ö: 47.907 op de openb. scholen, en 32.606 op de bijzondere. 1926: 47.922 „ „ „ 33.227 „ 1927: 47.551 ^j&2 ,', 1928: 48.063 • 3*^5 „ 1929: 48.635 37.804 „ 16* 472 Behalve in 1926, wanneer een heel kleine vooruitgang, is er een voortdurende daling bij het openbaar onderwijs. De toename in 1928 en 1929 zijn te wijten aan den herstelden zevenjarigen leerplicht, welke echter te klein is dan dat men zou kunnen zeggen dat het leerlingenpeil zich handhaafde op de openbare school. De bijzondere school groeit in deze jaren gestadig gemiddeld met 1000 leerlingen, echter over 1929 niet bevredigend. ff 's-Gravenhage H Deze stad heeft den besten groei van het bijzonder onderwijs. !f Hoewel beduidend minder inwoners tellend dan Amsterdam of Rotterdam (welke beide steden in 10 jaar met 12000 leerlingen voor het bijzonder onderwijs vooruitgingen), overtrof 's-Gravenhage niet alleen relatief maar ook absoluut beide steden in leerlingenaantal bij het bijz. onderwijs van eind 1919 tot eind 1929, dat daar in die jaren met meer dan 14.000 vooruitging: H Op 31 Dec. 1919 waren er 27.586 leerl. bij het openb. en 20.251 bij het byz. ond. Op 31 Dec. 1929 waren er 26301 leerl. bij het openb. en 34.551 bij het byz. ond. Gedurende de jaren van het Intermezzo-Kabinet was het leerlingenverloop op de Haagsche scholen aldus: ft 31 December 1925: 26.174 op de openb. scholen en 28.100 op de bijzondere. 1926: 26.198 29.373 „ 1927: 25.962 30.812 „ 1928: 26.338 32.684 ., 1929: 26.501 34551 „ Ook hier weer in 1928 en 1929 een schijn-groei bij het openbaar onderwijs. " Utrecht ft Deze is de eenige groote stad die eind 1919 meer leerlingen kende bij het bijzonder dan bij het openbaar onderwijs. Daarin zal ook wel de reden moeten gezocht worden waarom het bijzonder onderwijs er in de 10 jaar slechts met een kleine 3000 kinderen vooruitging. Typisch is dat vanaf eind 1925 er telken jare een, zij het slechts kleine toename bij het openbaar onderwijs te constateeren valt. ff Op 31 Dec. 1919 waren er 9.976 leerl. bij 't openb. en 12.070 bij 't bijz. ond. Op 31 Dec. 1929 waren er 9.436 leerl. bij 't openb. en 14.952 bij 't bijz. ond. Over de jaren van het Intermezzo-kabinet was het leerlingenverloop aldus: ft Op 31 December 1925: 9.126 op de openb. scholen en 13.262 op de bijz. 1926: 9.161 13.403 „ .: 1927: 9.228 13575 „ .; 1928: 9.429 H.282 „ 1929: 9.436 14.952 ., .: 473 X DE GROEI BIJ DE VERSCHILLENDE „RICHTINGEN" VAN BIJZONDER ALGEMEEN VORMEND LAGER ONDERWIJS TIJDENS HET INTERMEZZO-KABINET M Een kort overzicht moge hier nog volgen hoe de groei was der verschillende richtingen bij het bijzonder lager onderwijs in de jaren 1926—1929. If Katholiek bijzonder lager onderwijs IS Op 1 Januari 1926 s) waren er 19l7 kath. lagere scholen, met 331.164 leerlingen. 1927 „ 2073 „ „ „ 345.731 S»? I 1928 . f » 2156 360.918 yw! 1929 ,. 2249 „ „ „ 382.140 1930 „ 2354 416.363 „ ») Prot. Christ. b ij zonder lager onderwijs {{ Op 1 Januari 1926 waren er 1732 bijz. prot. scholen, met 250.069 leerlingen; 1927 „ 1836 , 260.106 1928 „ 1883 269.951 1929 „ 1924 „ „ „ 282.152 '1930 ., 1978 301.391 „ *) Overig bijzonder lager onderwijs || Volgens de Regeeringsverslagen waren er op 31 December 1925 van deze soort 132 scholen; op 31 December 1926: 139; op 31 *) Het is eenigszins bezwaarlijk de juiste cijfers van scholen en leerlingen in de jaren van het Intermezzo-kabinet te geven. Vooreerst geven de Regeeringsverslagen alleen een specificatie der scholen en niet der leerlingen van de drie „richtingen"; de Statistiek over 1929 doet dit wel. Voor het katholiek lager onderwijs staan echter de gegevens beschikbaar van de Jaarboeken van Het R. K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding, en voor het prot. christ. onderwijs die van de Jaarboeken van De Unie „Een School met den Bijbel". Gevolg is dat van het „overig bijzonder onderwijs" over de jaren 1926, 1927 en 1928 niet de leerlingenaantallen kunnen gegeven worden. Voor het katholiek en voor het prot. christ. lager onderwijs gebruiken we dus de Statistieken van de genoemde Jaarboeken. Bij deze cijfers echter uit die Jaarboeken zal de aandachtige lezer verschillen aantreffen met de gegevens der Regeeringsverslagen en der „Statistiek-1929". Doch hierbij moet bemerkt worden, dat deze „officieele" cijfers slaan op 31 December en die der Jaarboeken op 1 Januari d.a.v.; vervolgens dat, wat de leerlingenaantallen betreft, het Jaarboek van Het Centraal Bureau neemt het gemiddeld aantal leerlingen over de vier kwartalen van het voorafgaande jaar, het Jaarboek voor het Christelijk Onderwijs het aantal leerlingen öp 1 (15) Januari, terwijl de „officieele statistieken den toestand op 31 December registreeren; ten slotte nemen noch de Regeeringsverslagen noch de ,,Statistiek1929" het buitengewoon lager onderwijs onder de cijfers van scholen en leerlingen op, wat beide soorten van Jaarboeken wel doen. 2) Ter vergelijking diene dat op 1 Januari 1921 — datum Invoering der gelijkstellingswet — er waren 1264 kath. lagere scholen met 7.887 leerkrachten en 255.358 leerlingen. 3) De ,,Statistiek-1929" geeft voor dit soort bijzonder onderwijs op 31 December 1929: 2312 scholen met 417.708 leerlingen. *) De „Statistiek-1929" geeft voor dit soort onderwijs op 31 December 1929 deze cijfers: 1.971 scholen met 295.856 leerlingen. 474 December 1927: 151, en op 31 December 1928: 163. Volgens de „Statistiek-1929" waren er op 31 December 1929: 169 van deze scholen met 10.415 leerlingen. II Van dit soort bijzondere scholen waren er in 1925 en 1926: 3 israëlitische, in 1927 kwam er een 4de bij; in 1929: de 5de; één dezer 5 israëlitische is een u.l.o.-school; ze telden te zamen 702 leerlingen, en waren alle te Amsterdam gevestigd. II Volgens het Regeeringsverslag 1925 waren er op 31 December 1925 van alle bijzondere scholen 31 waarvoor geen aanspraak op Rijksvergoeding werd gemaakt; van deze gingen er 25 uit van instellingen of vereenigingen en werden er 6 gehouden voor rekening van het hoofd. De „Statistiek 1929" meldt voor 31 December 1929: „Van de 3936 bijzondere scholen voor gewoon lager onderwijs ontvangen er 28 geen subsidie, van de 516 bijzondere u.l.o.-scholen zijn het er 11, dus in 't geheel 39. Het aantal ongesubsidieerde bijzondere scholen was dus in de jaren 1926—1929 met 8 toegenomen. H 3. HET KATHOLIEK ALGEMEEN VORMEND LAGER ONDERWIJS AAN T EINDE VAN HET TIJDVAK 1926-1929 Na de cijfers die over den groei van het bijzonder lager onderwijs, en inzonderheid van het katholiek lager onderwijs, reeds gegeven zijn, is het nuttig nog speciaal aandacht te besteden aan dén roestand en de organisatie van het katholiek algemeen vormend lager onderwijs op het einde van het in dit werk beschreven tijdvak. Sf De toestand op 31 December 1929x) II Hoe was deze in de groote steden, in de provincies en in het Rijk? Besproken wordt hier de feitelijke toestand op dien datum, in hoever n.1. het ideaal benaderd werd: „alle katholieke kinderen, die daarvoor in aanmerking komen, op katholieke lagere scholen". II De drie groote steden II Aan de hand van de „Statistiek-1929" kunnen we nagaan hoe het stond, aan 't eind van 't tijdvak 1926—1929, met het katholiek lager onderwijs in de drie grootste steden: Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage -). Geven we eerst de situatie. *) In tegenstelling met de volgende §, waar de „organisatie' van het lager katholiek onderwijs behandeld wordt en waarbij 't best de Statistieken van het Jaarboek 1930 van Het R. K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding gebruikt worden, moet hier de officieele „Statistiek van het gewoon en uitgebreid lager onderwijs 1929" aangewend, omdat daarin de noodige gegevens zijn K vinden.' Men bedenke dat dus in deze § het buitengewoon lager onderwijs buiten bespreking en vergelijking blijft. *) Daar voor dit onderzoek alleen deze „Statistiek-1929" ten dienste staat, moeten hierbij dus wel de cijfers van deze'Statistiek worden aangewend. Vgl. de tabellen 5 en 6, en 26 en 27 van deze Statistiek. 475 Amsterdam telde per 31 December 1929: || 70 kath. scholen voor g.l.o. met 18.067 leerlingen 15 kath. scholen voor u.l.o. met 1.189 leerlingen totaal 85 kath. scholen voor lager ond. met 19.256 leerlingen De geheele schoolbevolking van Amsterdam is groot: 102.367 (95.632 op g.l.-sch. en 6.735 op u.l.-s^J^^gjodat de bevolking der kath. scholen 18.81% van de totale schoolbevolking uitmaakt. Rotterdam telde per 31 December 1929: j| 62 kath. scholen voor g.l.o. met 15.112 leerlingen 10 kath. scholen voor u.l.o. met 812 leerlingen totaal 72 kath. scholen voor lager ond. met 15.924 leerlingen De geheele schoolbevolking van Rotterdam bedroeg 31 December 1929: 86.439 (waarvan 81.108 op g.l.-sch. en 5.331 op u.l.-sch.). Zoodat de bevolking der kath. scholen daar 18.42% van'de totale schoolbevolking uitmaakt. i; 's-Gravenhage telde per 31 December 1929: j| 60 kath. scholen voor g.l.o. met 14.986 leexlifctaëiL' 16 kath. scholen voor u.l.o. met 1.209 leerlingen tótaai 76 kath. scholen voor lager ond. met l'r£Ï95 leerlingen De geheele schoolbevolking van 's-Gravenhage bedroeg 31 December 1929: ^1052 (waarvan 55.441 op gJEtpch. en 5611 op u.l.scjö-J Zoodat'dè'katholieke schoolbevolking daar 26.52% van de'totale" schoolbevolking uitmaakt. H Wat leert nu eenyërgelijking tusschen deze steden? || Dat katholiek 's-Gravenhage zeer zeker het' ideaal: de katholieke kinderen op kathoh'eke" së'holen, dlchief behadert^-dan katholiek Amsterdam of katholiek 'Rotterdam (DeiKHaag 26.52%, Amsterdam^ 18.81% en. Rotterc|am;'llT/42%'). Ook als men er re^enrntf1 tóBdlt;'(föf in D>a 11*11^0?/ percentage katholieken iets gunstiger is dan"in"de beide andere stèdenr" II Heeft 's-Gravénnage hei'ideaat oerettt? „BerÖH" ielter niet, want ook daar zijn nog verschillende katholieke kinderM'ob^nieWcatl^: lieki» scholen.'Hééft mM^dap dat ideaal dan dicht benaderd? Het is heel moeilijk', daarÓprmei' beslistheid te antwoorden. Want men komt er'niet door "het'përcèhtagë cm' ka thpiieke' bevolking' van de 9ahsche Haagsché'b^óïk^^^maatstaï t% nepepC Dfc k^qliekèh ; immers hëbbök"meèr kinderen. En afgezien daarvan, dal het*\w£Ë eèhs móèi1ijk"té"b^aREri zSTzijn"of een bepaald kind voor plaatsing""1 op^een'katholiëkë'scnobl in aanmerking'komt, zal een juiste statisuek* van de verhouding van het aantal katholieke schoolkinderen op de Iwjj-fr'.Haagscfe'schcKjlbevolkinë^moeilijk te vtrkril^InTz^. IS^aar'. waf' erglr is*, die" 26.52% klopt zelfs niet' mei he? pircentagè' 476 katholieken. Volgens de volkstelling van 1920 had Den Haag 354.987 inwoners, waarvan 100.949 katholiek, dat is dus 28.4%. Het huidig percentage is mij niet bekend. Dus zelfs Den Haag kon nog beter. ft Iets anders is het, als men 's-Gravenhage vergelijkt met Amsterdam en Rotterdam, en vraagt: welke van deze steden benadert het ideaal 't dichtst? Ook al moge dan, gelijk gezegd, het percentage katholieken in de eerste stad iets gunstiger zijn dan in de twee laatste, moet met de nieuwe Statistiek voor oogen toch dadelijk geconcludeerd worden, dat deze beide steden bij Den Haag bedenkelijk achterblijven, fl Van de totale Amsterdamsche schoolbevolking gaat slechts 18.81% op katholieke scholen. Hoewel te Amsterdam de schoolbevolking 41.315 meer leerlingen telt dan die van Den Haag, hebben de Amsterdamsche katholieken maar 3.061 leerlingen meer op hun eigen scholen dan de Haagsche katholieken. Het katholieke u.l.o. te Amsterdam is bij het Haagsche zelfs in absoluut cijfer ten achter n.1. 1.189 tegen 1.209. ft Maar Rotterdam maakt een nog minder goed figuur tegenover 'sjGravenhage. Het heeft slechts 18.42% der totale schoolbevolking op katholieke scholen. Hoewel het totaal leerlingenaantal te Rotterdam 25.387 grooter is dan dat van Den Haag, heeft Rotterdam nog 27l leerlingen minder op katholieke scholen dan die stad: Rotterdam n.1. 15.924 tegen Den Haag 16.195. Kath. Den Haag overtreft dus zelfs in absoluut getal katholiek Rotterdam. Vooral blijkt hoe het kath. u.l.o. in de laatste stad ten achter is. Van de 5.331 u.l.o.-leerlingen zijn er slechts 812 op kath. u.l.o.-scholen1). Katholiek Rotterdam zal zich dus ernstig hebben te beraden, waaraan deze achterstand is te wijten, en zich rekenschap van den werkelijken toestand hebben te geven. In Het Schoolbestuur van 7 October 1931, blz. 80, wordt de vraag gesteld: „Katholiek Rotterdam, hoe zit dat?" Het goed recht van het stellen van deze vraag blijkt uit hetgeen dit maandblad laat volgen: I! „In een persbericht in de N.R.Ct, waarin het verslag van de commjssie voor het onderwijs en de volksontwikkeling te Rotterdam wordt besproken, komt de volgende passage voor, waarvan wij enkele regels cursief drukken: ft „Bepalen we ten slotte in procenten het aandeel dat elk der 3 groepen scholen aan de toename der schoolbevolking van de jaren '28, '29. en '30 heeft, dan vinden we deze getallen: i;oor de katholieke scholen was het aandeel in de toename van het totaal aantal leerlingen in '28 40 pet., in '29 31 pet. en in '30 22 pet.; voor de christelijke scholen: 60 pet., 67 pet. en 78 pet.; voor de niet-confessioneele scholen: 0 pet., 2 pet., 0 pet. Het aandeel in de toename der school- *)T "tut staat 27 blijkt dat het u.l.o. in Den Haag over 't algemeen ieter ontwikkeld is dan te Rotterdam. Er gaan 5.611 leerlingen op, Haagsche u.l.o.-scholen. 477 bevolking voor deze drie jaren vertoont dan bij het katholieke onderwijs een dalende lijn, bij het christehjk onderwijs een stijgende lijn, terwijl het bij het niet-confessioneele onderwijs weinig verandering vertoont." II „De toename van het katholiek bijzonder onderwijs gaat dus in Rotterdam niet zooals men zou meenen te mogen verwachten. || „Wat daarvan de reden mag zijn? H ,,'t Zou van belang zijn, ten opzichte van dit verschijnsel Rotterdam eens te vergelijken met andere groote steden, maar daartoe ontbreken de volledige gegevens. Wel komen in de onlangs verschenen „Statistiek van het Gewoon en Uitgebreid Lager Onderwijs" eenige gegevens voor van het verloop van het aantal leerlingen der lagere scholen in de vier grootste gemeenten, met name Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht. Wanneer men die gegevens in procenten uitdrukt is de toename als volgt: II a. toename totaal aantal leerlingen: II Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Utrecht 1. in 1926 1.54 2.64 2.16 1.05 2. in 1927 2.39 2.08 3.95 3.98 3. in 1928 1.43 1.81 3.43 2.85 b. toename aantal leerlingen der bijzondere scholen: H Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Utrecht 1. in 1926 4.69 6.84 4.89 1.28 2. in 1927 5.11 3.75 6.07 5.20 3. in 1928 4.63 2.63 6.71 4.69 „De relatieve toename van het totaal aantal leerlingen was dus over de drie jaren in Rotterdam grooter dan in Amsterdam, doch geringer dan te 's-Gravenhage en Utrecht. Daarentegen was de relatieve toename van de leerlingen bij het bijzonder onderwijs te Rotterdam kleiner dan te Amsterdam, terwijl het percentage van de toename van jaar tot jaar geringer wordt. Die afname is blijkens de cijfers onder b.' te Rotterdam veel aanzienlijker dan te Amsterdam, 's-Gravenhage en Uitrecht." || Caveant consules catholici Roterodamenses! if De Provincies || Wat de provincies betreft werd boven1) reeds aandacht besteed aan den toestand van het katholiek lager onderwijs in NoordBrabant en Limburg. Beschouwingen over alle andere provincies zdU te ver voeren. Alleen zij hier nog aangestipt, dat blijkens de Statistiek van 1929 het u.l.o. (staat 26) in deze beide provincies nog niet voldoende ontwikkeld schijnt. In Limburg gaat per 100 leerlingen der g.1.-scholen 3.17% der leerlingen op u.l.o.-scholen (2.19% op openb., 2.84% op prot. chr. en 3.48 op kath. scholen: *) Blz. 468 v.v. 47& 't overig bijz, kent er geen), In Noord Brabant gaat 3.28% van deze leerlingen op u.l.o.-scholen. (2.44% op openb.. 4.57% op prot. chr., 23$$.,orj. kath, én 22LÏ9.% op overig bijz.). Limburg staat er met zimkath. u.l.o. iets beter voor dan Noord-Brabant. Er is in 't Zuiden voor dezen tak van kathojiek^ onderwijs aldus nog wel iets te doen! En nu het Rijk! ff Het percentage der Nederlandsche Katholieken op de geheele bevolking van ons land bedroeg volgens de volkstelling in 1920 35.61 1). Dan moet dus minstens 35.ql% der lagere-schoolbevolking gaan op katholieke scholen. Minstens! want door het grooter aantal kinderen bij de katholieken dan bij de overige bevolkingsgroepen móet het percentage van katholieke schoolgaande kinderen grooter zïfn^dan 35.61%. Het ideaal „alle katholieke kinderen die lager onderwijs genieten op katholieke scholen" kan dus slechts benaderd zijn wanneer minstens 35.61% der totale bevolking der lagere scholen op katholieke scholen gaat. || Halsde katholieken de 35.61 %? |{ Neen! Maar het gaat goed in de richting. Ziehier. Volgens tabel 26 en 27 der „Statistiek-1929" gingen er 31 December 1929 jiijhhet Rijk 1.161.411 leerlingen,,op-scholen voor-gj.o. en 56.97^ „ „ „%, „ u.l.o. totaal? 1.218.381 „ op laqere scholen2); en op 31 December .1929 in het Rjjk ffj 402.357 leerlingen op kath. scholen voor-gj.o. en ffi33i ' \'; " „ " ",. * „] totaal: 417.688;: „ op kath. lagere, scholen. ft ^°Pr>cÜi*v3lrn^fieto^L^Ja3e?e~^^ op*ka^Qljekerscho|ep ging op 3l:December .1929.. ?! Alzoo, warnet .percentage, van. 35.61 % nog niet. bereikt, maar wel benaderd. ' II. Uil het bovenstaande weet men, dat in sommige.steden, metname in Rotterdam en Amsterdam, er nog heel wat ontbrak voor de gave bereiking van het ideaal, en dat eveneens in de zuidelijke katholieke p^qyinci^n nog menige, „omzetting", van openbare, school in een katholieke 'mtó,g^ehieden.. En. daarbij , nog . eens; men, bedenke, vooral,'aai onsperceritagë5van.schoolgaande,kinderen.op het to^aL i dér,N^d^ijlandscne,jScbopIbevoIking,boven de.35.61 %.ui{gaad H*; N^g, ,va*lt .uit.dè gegeven cijfers op, dat het katholieke ,uJ.p., ten. i) Dit percentage is van de. volkstelling van 1920; mogelijk is bij de telling van 193^dit percentage toegenomen., *) Wij zien nier en bij de volgende cijfers weer af van het buitengewoon lager onderwijs. 479 achter is. Van de 56.970 leerlingen op u.l.o.-scholen heeft het kath. u.l.o. er slechts 15.331, of 26.95%. ff Ten slotte nog één vergelijking. flirt welke verhouding stond het katholiek bijzonder lager onderwijs tot het openbaar aan 't einde van het Intermezzo-kabinet? ?| De „Statistiek-1929" geeft voor het g.l.o. en het u.l.o. de volgende cijfers (staat 24 en 25). ff Van het totaal aantal leerlingen bij het gewoon l.o. gingen er 39.23% op openbare scholen, en 34.64% op katholieke. || Van het totaal aantal leerlingen bij het uitgebreid l.o. gingen er 44.56% op openbare scholen en 26.95% op katholieke. ff Wat het gewoon lager onderwijs betreft, zit het katholieke het openbaar onderwijs dicht op de hielen, echter bij het uitgebreid lager onderwijs blijft het katholiek onderwijs nog een heel eind ten achter. ff Wil men de absolute leerlingencijfers? H Op 31 December 1929 gingen er op openb. scholen voor g.l.o. 455.583 leerl. en „ „ „ „ u.l.o. 25.387 „ In totaal gingen dus op openbare lagere scholen 480.970 „ Op 31 December 1929 gingen er op kath. schblen voor g.l.o. 402.357 „ en „ „ „ „ u.l.o. 15.351 In totaal gingen dus op kath. lagere scholen 417.708 „ De katholieken hadden dus op hun lagere scholen slechts. 63.262 leerlingen minder dan heel het openbaar onderwijs. Wanneer in het Zuiden de mogelijke „omzettingen" spoedig gebeuren en op spmmige plaatsen, als Amsterdam en Rotterdam actiever de katholieken den achterstand trachten in te halen, en de twee andere takken van 't bijzonder onderwijs blijven groeien, dan is misschien de dag niet ver meer, dat het katholieke lager onderwijs alleen reeds het openbaar lager onderwijs in leerhngental zal overvleugelen! ff De organisatie van het katholiek bij zonder lager onderwijs op 1 Januari 1930 1) || Scholen H Wat de scholen betreft, er waren dus op dien datum 2354 katholieke scholen voor algemeen vormend lager onderwijs; waarvan 2073 voor gewcon l.o.. 255 vooc uj.o., en 26 voor buitengewoon l.o. |f Vé»t>deze 2355tscho!en waren 860 jongensscholen. 933 meisjes- ') Voor,_d«ze § aenien we wees de cijfers vanthel JaarboekJ930, Afd. B. Statistiek van Het R. K. Centr. Bur. voor Onderwijs en Opvoeding. 480 scholen en 561 gemengde scholen. Het gemiddeld aantal leerlingen per school was 176; per l.o.-school 192, per u.l.o.-school 58, en per school voor buitengewoon l.o. 73. Per jongensschool was het gemiddelde 188, per meisjesschool 186, per gemengde school 143: niet-coëducatie blijkt geen splitsing-tendenz te bevatten. ff Er waren op 1 Januari 1930 213 scholen met uitsluitend kloosterlingen als leerkracht; 1163 met uitsluitend wereldlijk, en 978 met gemengd personeel1). ff Leerlingen ff Er waren op 1 Januari 1930: 416.363 leerlingen op de katholieke lagere scholen, waarvan 95.98% op scholen voor gewoon l.o., 3.56% op scholen voor u.l.o. en 0.46% op scholen voor buiteng. l.o. Op de gemengde scholen, dus met coëducatie, gingen 19.29% der kinderen. ff Het aantal jongens en meisjes groeide naar elkander toe; de achterstand voor de jongens was op 1 Januari 1930 zoo goed als ingehaald. Van de 416.363 katholieke leerlingen waren toen 203.499 jongens en 212.864 meisjes: in procenten 48.9 en 51.1 2). Op 1 Januari 1926 waren deze percentages nog 46.93 en 53.07. U J?. K. Schoolbesturen ff Er waren 4 soorten: 1ste Bisdommen, kerk- of armbesturen met 1542 scholen; 2de Plaatselijke vereenigingen van Pastoors en eenige wereldlijken met 214 scholen; 3de onderwijsgevende Congregaties met 476 scholen; en 4de Vereenigingen van wereldlijken met 122 scholen. ff De Leerkrachten ff 1ste. De opleiding. Er waren op 1 Januari 1930 44 R. K. Kweekscholen, waarvan in 't Aartsbisdom Utrecht 5, in de Bisdommen Haarlem 6, Den Bosch 13, Breda 9 en Roermond 11. In totaal gingen op deze kweekscholen 3550 leerlingen, van wie 1212 mannelijke en 2338 vrouwelijke s). Het aantal katholieke kweekscholen was hetzelfde sinds 1 Januari 1926, doch het aantal leerlingen was teruggeloopen, want op den laatsten datum waren de getallen dier leerlingen 1367 mannelijke en 3252 vrouwelijke4). ff *) Wat de grootte der kath. scholen betreft, werd vroeger bij de „Resultaten voor de openbare kas" reeds gehandeld. s) -De „Statistiek-1929" heeft deze percentages: 51.58 en 48.15. Zie ook boven bij „Resultaten van het openbaar onderwijs'.'. ■ * ■ 3) De „Statistiek-1929" heeft per 31 December 1929: 1213 mannelijke en 2313 vrouwelijke leerlingen. *) i' Het terugloopen van het leerlingenaantal op onze kweekscholen vindt een verklaring in de wet van 30 juni 1924, welke minder onderwijzers noodig maakte en dus de kans op plaatsing en de animo om onderwijzer te worden verminderde. Uit de verhouding tusschen mannelijke en vrouwelijke leerkrachten , blijkt ook, dat wij altijd nog veel te veel onderwijzeressen en te weinig onderwijzers kweeken. 481 2de. Het aantal. Aan de 2354 katholieke bijzondere lagere scholen moesten op 1 Januari 1930 volgens de wet 11.527 leerkrachten verbonden zijn; in werkelijkheid waren er 12.474 (waaronder 145 plv..;) *).. f! 3de. Religieuzen en niet~religieuzen. Van deze 12.474 waren 3816 kloosterlingen en 8658 wereldlijken (van deze laatste 2317 gehuwd en 6341 ongehuwd). Er waren dus 2525 ongehuwde wereldlijke leerkrachten meer dan kloosterlingen bij het katholieke lager onderwijs. Van de religieuzen-leerkrachten waren 1015 mannelijke en 2801 vrouwelijke2). ff Belangrijk is na te gaan hoe de verhouding tusschen het aantal wereldlijke en kloosterlijke onderwijzers zich in die 4 jaren: van 1 Januari 1926 tot 1 Januari 1930 wijzigde. Op 1 Januari 1926 waren er 3440 religieuzen (847 mannelijke en 2593 vrouwelijke). Op 1 Januari 1930: 3816, van wie 1015 mannelijke en 2801 vrouwelijke. Het aantal religieuze leerkrachten nam dus toe met 376; dat der mannelijke met 168 en der vrouwelijke met 208. Naar verhouding nam dus het aantal mannelijke religieuzen-leerkrachten meer toe dan het aantal vrouwelijke. ff Maar nu de verhouding tot de wereldlijke leerkrachten. Op 1 Januari 1926 waren er 6390 van deze leerkrachten bij het katholiek l.o.: op 1 Januari 1930 echter 8658: een toename dus van niet minder dan 2268. Daarentegen steeg het aantal religieuzen in dienzelfden tijd slechts van 3440 op 3816: een toename slechts van 376. Wat blijkt hieruit? Dat de toename van het aantal wereldlijke onderwijzers bij het katholiek lager onderwijs niet alleen absoluut maar ook relatief veel grooter was; dat, terwijl op 1 Januari 1926 het aantal wereldlijke onderwijzers 65.01% van het geheele corps bedroeg, tegen de religieuzen 34.99% (6390 en 3440), en dat in deze vier jaren de verhoudingen resp. werden 69.41% leeken en 30.59% religieuzen (8658 en 3816). if *) 1 Januari 1921 waren er 7.887 en op 1 Januari 1926: 9.830 leerkrachten. ') De „Statistiek-1929" geeft echter voor 31 December 1929: 855 mannelijke en 2.609 vrouwelijke religieuzen-leerkrachten. Het getal van Het R. K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding zal wel het juiste zijn. » BESLUIT » Hïft-'tijdperk van het Intermezzo-kabinet was alzoo geen tijd, waarin grbote dingen met betrekking tot het algemeen vormend lager onderwijs tot stand-" kwamen of veranderingen, die de financieele gelijkstelling en de vrijheid van onderwijs beduidend beïnvloedden, moesten worden geregistreerd. Belangrijk was echter dit tijdperk. De voornaamste bezuinigingen, successievelijk in het tijdvak 1920—1925 aangebracht, werden geliquideerd. In afwachting van het Rapport der Staatscommissie bepaalden de verdere wetswijzigingen zich tot kleinere aangelegenheden. ff Intusschen was het een tijdperk, waarin het régime der financieele gelijkstelling werd geconsolideerd. Wel moest nu en dan strijd gevoerd, maar over 't algemeen bleven de partijen — ook die der linkerzijde — trouw aan de pacificatie, eens midden in ons staatkundig leven als een machtig monument van de rechtvaardigheidszin van het Nederlandsche volk opgericht. ff De rechtsche partr/én5'mochten de voldoening smaken, dat het régime dér financieele gelijkstelling op menig punt door Regeering en volk Wfölrwerd"; begrepen err^tfitgevoerd; en al was nog niet alles ten volle in'! uïtvoering bij het heengaan van het Intermezzo-kabinet, de zegén^dér financieele gelijkstelling werd met den dag meer gevoeld. De katholieken inzonderheid mochten met voldoening op de resultaten van dit régime en van hun ijverig pogen in deze jaren, neerzien. U Nog steeds blijft het Nederlandsche volk een voorbeeld voor heel Europa in zijn loyale, eerlijke en consequente lager-onderwijswet geving! If REGISTER Aalberse, Mr. P. J. M„ 117; — Aantal leerlingen, 449, 468 v„ 480; — Aantal scholen, 26 v., 438, 448, 468, 479; — Aanvullend onderwijs (zie ook vervolgonderwijs; Cursuswet), 18, 34, 133 v.v.; — Accijns óp geslacht, 1$0 v.; Achtste leerjaar, 337; — Administratiekosten, 15, 64, 114, 138; — Administratievoorschrift, 73, 75; _ Akte van benoeming, 427; — Albarda, Ir. J. W., 8, 9, 11, 26, 3i7lW v.v., 165, 178, 187, 189, 191, 191b, 193, 200, 202, 224, 364. 367, 368; — Algemeen Handelsblad, 23, 165, 318, 373, 374; — Alkmaar, 399; — Ambten en bedieningen, 97; — Ambt-Hardenberg, 150; — Anfculanüsme, 207, 334; _ Ament, J. J. C, 203; — Amsterdam, 56, 80, 291 v., 310, 311, 313 v.v., 471, 475; — Anema, Mr. A„ 388 v.v.; — Antirevolutionnaire Partij, 84, 118, 148, 210, 335, 420; — Antirevolutionnaire Staatkunde, 35; ■— Arbeidswet, 172 v.v., 117 v„ 194; — Arrondissementsschoolopziener (toelage ex-), 18, 82, 92 v.; Art. 13, 148, 243; — Art. 101 (zie ook: exploitatie), 15, 21 v., 46, 298; — Art. 104, 108 v.v.; — Art. 107c, 73, 75; — Art. 205, 304; — Arts, Mr. P., 12; — Assistenten, 53. 69, 88, 90 v., 208, 210, 218, 233, 267; — Assurantie, 15, 65, 66. Badische Lehrerzeitung, 24; — Badische Schulzeitung, 24; — Barwoutswaarder, 109; — Belasting, 9 v.; _ België, 369; — Benoembaarheid hoofd, 90, 91; — Benoeming, 30 v., 39, 94 v.v., 430 v.v.; — Berkenwoude, 156; — Bernardus, St„ 141; — Beumer, Mr. Dr. E. J., 35, 84, 93; — Bevoorrechting, 100; — Bevoegdheid, 96, 120, 137; — Bevredigingscommissie, 32, 54, 5&, 305, 369; Bewaarschoolonderwijs, 18, 38, 126, 222, 333, 335, 336, 337, 398 v.v.; — Bezetting der leslokalen, 447,; — Bezoldigingsbesluit (zie ook: Salarisregeling), 8, 93, 113; Bezuiniging, 40 v.v., 46, 131; — Bezuinigingscommissie Pop, 33, 146; — Bisschop v. Roermond, 9 v., 11, 437; — Blinden, 414; — Blink, T. v. d., 134; — Boer, Drs. Jos. de, 39; — Boetzelaer v. Dubbeldam, Dr. C. W. Th. baron van, 385 v., 391; — Boissevain, W. Walrave, 316; — Bolhuis, Mr. J. J. v., 373; _ Bon, H. J., 169; — Bond van Nederlandsche Onderwijzers, 70, 293; — Bond voor Groote Gezinnen, 225; — Boon, Mr. G. A., 362, 363, 366; - Bot, L., 236; — Bouwbesluit, 229, 246; — Boventaülgè" leerkracht, 53, 68 v.v., 74 v., 76, 78, 80. 97, 208, 301, 316, 446; — Braat, A„ 150, 204; _ Brantjes, Mr. V. J. L., 385, 389 v.v.; — Broekhuizen, 290; — Buitengemeenten, lOtt'v.v.; Buitengewoon onderwijs. 17, 38, 126, 190, 222, 273, 33$, 336, 355, 404 v., 411 v.; — Buien,: G, 7 v.v., 76, 147, 169, 170, 178, 204, 219, 220, 270; — BijleveW, Mr. H„ 97, 99, 163, 164, 165, 204, 279; — Bijzondere Commissie voor Georganiseerd Overleg in Onderwijszaken, 169. Canisiusfederatie, 170, 189, 215, 216, 224, 261; — Casimir, Prof. R., 456 v.; — Centraal Bureau voor de Statistiek, 123 v.v.; — Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding, Het R. K„ 47, 52, 77, 103, 115 v., 124 277-, 355*," 434; — Centrale Commissie van beroep, 424, 429; — Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in ambtenaarszaken, 169, '375, 379; — Centrale Jeugdraad, 134, 139; — Centrale Ouderraad, 287; — Charbo, W„ 236; — CS^eJjjk-I^torische Unie. 29, 30, 45. 84, 142, 205, 336; — Christelijke en maatschappelijke deugden, 288, 289; — GkrlsteJÜjke Onderwijzer, De, 246?' — Classificatie, 170, 215; — Coëducatie, 241; — Colijn, Dr. H., (zie voor stelsel- 484 Colijn: minimum-stelsel; zie ook Staatscommissie-Colijn), 45, 46, 57, 102, Ï93, 198, 370; — Commissie van Beroep, 424 v.v.; — Commissie-Pop, 146; — Commissie-Rutgers, L. O. (zie Staatscommissie); — Commissie Rutgers, M. O. en V. H. O. (zie Staatscommissie); — Commissie-Smeenge voor schippers- en kramerskinderen (zie Staatscommissie-Smeenge); — Commissie voor Staatsuitgaven, 92; — Comité voor de openbare schooi, 289, 292; — Communistische partij, 337; — Cort v. d. Linden, Mr. P. W. A„ 50; ••— Curacao, 383 v.v.; — Culemborg, 398; — Cursus vreemde taal, 83, 86 v.v.; —. Cursuswet (zie ook: vervolgonderwijs en aanvullend onderwijs), 34, 38, 138, 139. Deckers, Mr. Dr. L. N., 354; — Delfzijl, 150; — Dienshe; J. S., 311; — Diepenhorst, Prof. Mr. P. A., 361; — Doofstommen, 414; — Draagkracht (i. v. m. schoolgeld), 115; — Drenthe, 127; — Dresselhuys, Mr. H. C, 84; — Driejaarlijksche afrekening, 63, 64; — Drooglever Fortuin, Mr. P., 33, 116; 391; — Duitschland, 23 v.v.; — Duymaer van Twist, L. F., 411. Eerdmans, Prof. Dr. B. D., 281; — Efferen, S. }. van, 408; — Encephalitis, 118; — Extra-leerkracht, 210; — Extra-parlementair, 3, 4, 6 v.v.; — Exploitatie, 21, 42, 48, 53, 61, 63 v.v., 70 v.v., 76 v., 78, 80, 108, 120, 298, 310 v., 317. Fabius, Prof. Mr. D. P. D., 149; — Feringa, E. R., 292; — Fleggen, 169; — Flipse, G., 465; — Fonds Kerkelijke Dwang der Armoede, 292; — Fransche taal (zie ook vreemde taal), 16, 43, 81, 86. Gebouwen (Schoolbouw), 21, 42, 48, 53, 80, 304; — Gedeputeerde Staten, 52, 53, 54 v.v., 64, 116, 184, 296, 323 v.v.; — Gedeputeerde Staten van Friesland, 69, 414; Drenthe, 414; Noord Holland, 74, 320, 412; Gelderland, 413, 417; . Groningen, 64, 414; Limburg, 74, 413; Utrecht, 413, 418; Overijssel, 74, 413; Noord Brabant, 74, 413; Zuid Holland, 157, 412; — Zeeland, 412; — Gedifferentieerde schaal, 65, 206 v.v.; — Geer, Jhr. Mr. D. J. de, 3, 10, 16, 26, 191, 371, 376, 378; — Gehalte onderwijs, 451 v.; — Gehuchtspolitiek, 242; — Gehuwde onderwijzeres, 96; — Gelderlander, De, 47; — GeujkstelÜng, 11, 18 v.v., 24, 38, 39, 40 v.v., 44, 47, 49, 53, 83, 87, 100 v.v., 119, 136, 140, 142, 207, 218, 234, 251, 293 v., 301, 310, 331, 340, 382 v.v., 398, 421; — Gemeente, 47; — Gemeenterekening, 63; — Gemeentestem, 278, 279; — Gemert, 349; — Gereformeerd Jongelingenblad, 141; — Gerhard, A. H., 15 v.. 20, 44, 91, 93, 111, 125, 157, 158, 175, 203, 219, 221, 344, 348, 425 v.v.; — Gezinsinkomen, 114; — Gezinssterkte, 114; — Godsdienstkennis, 456, 459 v.; — Godsdienstonderwijs, 351; — Goossens, Prof. Dr. Th. J. A. J., 168; — Gratama; Ir. B. M., 458; — Gravemeyer, Ds. H. E., 351; — 's-Gravenhage, 71, 130, 290, 475; — Grinten, Mr. Dr. J. v. d., 44; — Groei bijzonder onderwijs, 26 v.; — Groeneweg, Suze, 134, 204; — Grondwet, 42, 44, 49, 50, 54, 73, 102, 105, 137, 142, 155, 272, 324, 329, 404 v.; — Groot, B. H. de, 140; — Grootte der scholen, 442 v.v.; — Gymnasiaal onderwijs, 122; — Gijn, Dr. A. van, 84, 93, 102, 176; — Gijselaar, Jhr. Mr. Dr. N. C. de, 106, 19*. Handelsonderwijs, 17, 50, 133 v.v.; — Hans, D., 458; — Heemskerk, Mr. Th., 180, 341, 343, 420, 466; — Heemstra, Mr. A. J. A. A. Baron van. 395; — Heerlen, 13 v.v., 299; — Hervormd Gereformeerde Partij, 35T; — Heuvel, C. van den, 206; — Hoekstra, Ds., 285; — Hoensbroek, 69; — Hoeven, Mr. A. van der, 205, 222; — Hoofdakte, 18, 43, 82, 88 v.v.; — Hoofdinspecteur, 183, 437; _ Hoofdschap (zie ook: Benoembaarheid hoofd), 90 v.v.; — Hooge Raad, 108; — Hooge Raad van Arbeid, 174, 179; — Huisgezin, Het, 46, 180, 356, 421. Idenburg, Dr. Ph. J., 45, 125, 402; —Inrichting school, 61 r — Inspectie, 328 v.v.; — Interdiocesane Jeugdcommissie, 140, 141; — Intermezzo-Kabinet, 2 v.v- 485 Jansen, Past. J. G., 134; — Jong, G. de, 408; — Jong, Mr. H. W. J. M. de, 44;: — Jong, P. W. de, 74, 150, 159, 204, 222, 224, 340, 387 v.v.; — Jonge, Jhr. Mr. Dr. W. D. de, 170; — Jonker, Mr. A., 44; — Joodsche H. B. S., 285. Kaatsheuvel, 432, 434; — Kabinet-Colijn, 1, 3 v.v.; —Kabinet-de Geer, 1, 4; Kabinetscrisis, 4; — Kan, Mr. J. B., 3, 17, 26, 145; — Katholieke School, De, 216, 255, 430, 435; — Katholieke Schoolblad, 253, 464; — Katz, Mej. Mr. C. F., 134, 141. 410, 411, 428; — Keestra, Y., 80, 296, 308; — Kerkvliet, Reet. J. G. 408, 411; — Kersten, G. H., 118, 156, 202, 203, 365, 379; — Ketelaar, Th. M., 16, 44, 93, 163, 165, 188, 193, 202, 203, 209, 219, 221, 270, 315 v., 323 v., 328, 330, 340 v.v., 425, 428; — Keuchenius, Dr. E. A„ 421; _ Kindertoeslag, 170; — Kleine scholen, 238; _ Kolfschoten, Mr. H., 134; — Koloniale Raad (Curacao), 385; — Koningsberger, Min. Dr. J. C, 382 v.v.; — Kosten onderwijs, 2, 3, 440 v.v.; — Kramerskinderen, 407; — Kranenburg, Prof. Mr. Dr. R., 21; — Kromsigt, Dr. P. J., 360; — Kropman, Mr. G. C. J. D., 424; _ Kweekeling met akte, 66, 89, 91; — Kweekschool, 39, 122, 159 v.v., 351. Laan, J. ter, 8 v., 169; — Laan, K. ter, 279; — Laban, P., 45, 123; — Lambooy,. J. M. J. H., 4, 39; — Land- en tuinbouwonderwijs, 136, 190, 196, 202; — Landelijk Comité voor de openbare school, 289; — Lange, Dr. J. de, 309; — Leenstra, H. A., 219; — Leerkrachtenvergoedingen, 22, 42; — Leerlingenschaal,. 17, 38, 39, 107, 119, 128, 130, 146, 153, 154 v., 190, 198 v., 206 v.v., 301, 332, 334, 423; — Leerlinguur, 138, 140; — Leerlingwezen, 173 v.v., 194, 333; — Leer- en hulpmiddelen, 67, 68; — Leerovereenkomst (zie ook: leerlingwezen), 173, 179, 194, 333; — Leerplan, 74, 83, 120, 137; — Leerplichtvrije jeugd, 133; — Leerplichtwet, 149; — Leerschooltoelage, 112 v.; — Leerverplichting (zie ook: zevenjarige leerplicht), 7 v.v., 137, 142, 335; — Leeuw, de, 174; — Leiden, 312; — Lesrooster, 120, 137; — Leyden, Mr. Dr. G. v., 309; — Lichamelijke oefening, 333; — Ligtvoet, J. C, 45; _ Limburg, 127, 130, 183, 298 v.v., 437, 462, 469; — Limburg, Mr. J„ 3; — Limburger Koerier, 69, 72, 76, 77, 431; — Limburgsen Dagblad, Het, 13; — Lindeboom, Mr. L., 134; _ Lingbeek, C. A„ 202, 203, 338, 350 v.v., 385 v.v., 391; — Loerakker, A. J., 203. Maandblad v. Practische Gemeentebelangen, 72, 76, 312, 398; Maasbode, 41, 112, 140, 160, 193, 214, 224, 227, 228 v.v., 236 v.v., 255, 271, 283, 296; 308, 314, 315, 330, 383, 387, 390, 399, 433 v.; — Maastricht, 87, 117, 298; — Maatschappelijke vorming (zie ook: aanvullend onderwijs), 137; — Maatschappij voor Handel en Nijverheid, 165; — Marchant, Mr. H. P., 2, 3, 11, 191; Mededeelingen van den Schoolraad voor Scholen met den Bijbel, 277, 279; — Mendels, Mr. M., 340; — Merkelbach van Enkhuizen. Mr. C. C. J. M. van, 13 v.; — Methorst, Dr. H. W.. 122; — Meubelen, 67, 68; — Meulen, Dr. W. W. van der, 45; — Meyer, A., 134; — Middelbaar en voorbereidend-hooger onderwijs, 18, 29, 33, 38, 39, 50, 121, 145, 168, 190, 336; — Middelbare akte, 140; — Minderheidsscholen, 242 v.; — Minimum-stelsel (stelsel-Colijn), 80, 335, 420 v.v.; — Ministerie-de Geer, 4; — Moderne talen (zie: vreemde talen); — Molen, Tzn., J. v. d., 134, 411; _ Moller, 31, 34, 163, 175, 360, 365, 368, 436; — Monistische Monatshefte, 24; — Morgen, De, 165, 312, 356, 430, 431 v.v.; Mulo-school, 16, 18, 82 v., 85 v.; — Murmerwoude, 425 v.v. Nationale school, 465; — Nederlander, De, 45, 214, 236, 360; — Nederl. Bond v. Jongeling en ver. op Geref. grondslag, 141; — Nederlandsche Ouderraad, 287, 289; — Nederlandsch Onderwijzers Genootschap, 134, 141, 293; •— Neutraliteit, 456 v., 462 v.; — Nieuwe Koerier, 182; — Nieuwe Rotterdamsche Courant, 285; — Nieuwe Venlosche Courant, 422; — Nolens, Dr. W. H., 11, 29, 173, 179; Noodzakelijkheid i. v. m. art. 72, 662; — Noodzakelijkheid i. v. m. art. 101, 64; — Noord Brabant 127, 130, 183, 298 v.v., 468; — Nooter, 169; — Normale eischen, 67; _ Nijk, J. G., 165; — Nijmegen, 71, 310; _ Nijpels, G, 373; — Nijverheidsonderwijs, 121, 133 v.v., 190, 333, 335. 486 •Oever, Mr. D. J. I. van den, 71; — Omzetting openbare school 303- Onderwijs, Het, 332, 465; — Onderwijs-Centrale, 169, 189, 219; _ Oncterwp- fonds voor de Binnenvaart, 408 v.v.; — Onderwijsraad, 120, 121, 146; Onderwijsverslag, 120, 121 v.; — Ootmarsum, 340 v.v.; — Opleiding 132 159 v.v., 334, 480; _ Ossendorp, F. L., 15, 28, 53, 106, 117, 150 194 199 222' 224, 325, 330, 370 v.; — Oud, Mr. P. J., 10, 31, 32, 34, 37, 147,' 152* 156' 157, 265, 367; _ Oudercommissie, 287, 320. Paedagogiek, 42, 43; — Paragraaf 11, 27 v., 33, 38, 58, 132, 143 v.v., 226, 228 233, 266, 309; — Patijn, Mr. J. A. N., 3; _ Pensioenen, 138 v.; _ Pensioenwet 94; — Peripherie, 53; — Polak, Ed., 44, 314 v.v., 327, 330, 408, 411; _ PolakKriek, J., 289; — Preuss. Lehrerzeitung, 24; — Pacificatie (zie: Gelijkstelling). Quint, M., 112. Raad van State, 62, 64, 74; — Radio, 119 v.v.; — Rechtspositie, 99, 424 v.v.; — Rekenkamer, 92; — Religieuzen, 170, 350 v.v., 402, 430 v.v.; _ Rente-uitgaven, 73; — Residentiebode, 57, 290 v.; — Resink, J., 160; _ Rhein. Lehrerzeitung, 24- — Romme, Mr. C. P. M., 80, 309, 311, 316, 325 v.v., 329; _ Ronselarij, 290 v.v.; — Roodhuijzen, A., 9; — Ros, D. J. S., 134; — Rotterdam, 68, 399, 471 v„ 475; -1 Rotterdammer, De, 236, 361; — Ruhrort, 406; — Rutgers, Dr. A. A. L., 396- — Rutgers, Mr. V. H., 36, 44, 45, 50, 74, 114; _ Rutgers van Rozenburg, Jhr. Dr. J. W. H., 44, 190; — Rutten, P. J., 203, 219; — Rijkskweekscholen, 160 v.v.; _ Rijksschool toezicht, 122; — Rijksvergoeding, 95, 97 v.v. Sajet, Dr. B. H., 316; — Salarisregeling (zie ook: Bezoldigingsbesluit), 8 v., 20, 48, 53, 54, 112, 168 v.v., 334, 350 v.v., 387; — Scheltema, J., 287; _ Schipperskinderen, 66, 407 v.v.; — Schoolblad, Het, 141, 278, 465; Schoolbord, 68; — School en wet, 278; _ Schoolgeldheffing, 2, 18, 32, 43, 46, 81, 109 v., 113 vv..; — School met den Bijbel, De, 251; — Schoolbestuur, Het, 39; Schoolgeldinning, 15, 66; — Schoolmeubelen, 67, 309; — Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel, 426; — Schooltoezicht (zie: Inspectie); — Schoonhoven, 291; — Schrijnen, Mgr. L., 437; — Schule und Erziehung, 24 v.; — Secte-schooltjes, 241 v.v.; — Slechthoorenden, 416; — Slotemaker de Bruine, Dr. J. R„ 117, 281; — Sluis, W. van der, 204, 222; — Smeenge, Mr. H., 134, 150, 175, 288, 411; — Smeenk, C., 193; — Snoeck Henkemans, 1. R., 11, 84, 90, 149, 193, 219, 221; — Soc. Dem. Arb. Partij, 2, 9, 331 v., 337, 363, 462 v.; — Socialistische Gids, De, 252, 332; — Speelplaats (verharding en ophooging), 62; — Splitsing school, 27, 85, 147, 156, 206, 218, 226, 228, 229 v.v., 333, 439; _ Staatscommissie voor het aanvullend onderwijs, 18, 133 v.v.; — Staatscommissie-Colijn, 45; Staatscommissie fin. verhouding tusschen Rijk en gemeente, 49; — Staatscommissie-Rutgers, L. O., 11, 16, 20, 29, 33, 40 v.v., 88, 150, 151 v., 153, 305, 410; Staatscommissie-Rutgers, M. O., 18, 45, 57; — Staatscommissie-Smeenge, 411; Staatspartij, R. K, 2, 9, 205, 3?5, 423; — Staatsschool, 421; — Standaard, De, 46, 63, 77, 80, 214, 225, 276, 286, 397; — Statistiek, 119, 122 v.v., 401 v., 414 v., 418 v., 438, 465; — Stichting school, 58, 61, 80, 143 v.v., 282, 283, 298, 309, 317, 318, 321, 323 v.v., 340 v.v., 428; — Subsidievoorwaarden, 73, 97 v.v.; — Suriname. 394 v.v.; _ Suring, J. G., 7, 78, 91, 107, 175, 176 v.v., 179, 182,188 v.v., 193, 195, 200, 202, 203. Tap, Mr. H. J., 45; — Telegraaf, 56, 283 v.; — TerpsWa, M. J., 45, 279; Tilbury se1',- R. K. Handelshoogeschool, 29, 30, 39, 339 v.v.; — Thuyl, T. van, 289; _ T8anus, H. W., 20 v.v., 32, 42, 45, 91, 93, 99, 101, 105, 109, 124, 125, 144-, 153, 155, 162? 164, 190, 202, 20$ Zflftv 209, 219, 221, 270, 272 , 362, 364, 425, 428; — Treub, Mr. M. W. F., 281; — TrttyeMiMr. P. W. H., 300 v.v.; — Tsjecho-Slowakije, 369; — Tijd, De, 15, 16, 18", 29>, 3tfv., 46 v.v., 52, 56, 86, 487 140, 169, 180, 188. 192, 205, 214, 224, 234 v.v., 252, 276. 284, 286, 291 v., 314, 331, 356, 376, 379, 393, 394, 422, 454, 455; — Tijdelijke aanstelling, 98 v.v. ULO-school, 53, 127, 333; — Unie van Christ. Onderw. en Onderwijzeressen in Nederland, 216, 426, 429; — Unie van Utrecht, 30, 39; — Uniforme schaal, 38, 206 v.v.; Utrecht (stad), 310, 472. Vaart, Smit, H. W. v. d., 47; — Vaccinatie, 117 v.; — Vaderland, Het, 9, 393, 458; Vakleerkrachten, 53, 81; — Venlo, 117; — Verantwoordelijkheid klasseonderwijzer, 120, 122; — Ver. tot bevordering van de vakopleiding voor handwerklieden in Nederland, 134; — Ver. van Christ. Onderw. en Onderwijzeressen in Nederl. en de Overzeesche Bezittingen, 27; — Vereeniging van Hoofden van scholen, 293; Vereeniging van Leeraren tot Bevordering van het handelsonderwijs (R. K.), 140; — Verkouteren, Mr. H., 106, 194: — Vervolgonderwijs, 66, 126, 132, 133 v.v., 183, 337, 416 v.v.; — Vincentius-vereeniging (St.), Amsterdam, 73; — Visser, L. de, 193, 338; — Visser. Dr. Th., 3, 12, 29, 32, 36, 62, 64, 74, 103, 116, 145, 147, 148, 170, 180, 193, 341, 343, 352 , 375, 406; — Visscher, Prof. Dr. H., 31, 219, 221; — Vliegen, W. H., 332, 349, 463; — Volk, Het, 55, 235, 287, 334, 462 v.v.; _ Volkskrant, De, 46, 57, 182, 186, 292, 463; — Volksonderwijs 217, 288, 292; — Volksonderwijs (uitgave), 161; — Volksontwikkeling, 165; — Volkspartij, R. K., 12, 336; — Voorst tot Voorst, R. F. J. M. van, 190, 196, 203; — Voorthuyzen, Dr. A. van, 411; — Vorrink, J. J., 134; — Vos van Steenwijk, Mr. W. L. Baron de, 30; — Vraag en Antwoord, 55, 277; — Vreemde talen, 18, 81, 82, 83 v.; — Vries, KI. de, 134, 288 , 330; — Vries-Brandon, R. de, 289; — Vrijheid benoeming, 102 v.v.; — Vrijheid onderwijs, 2, 11, 45 v.v., 114, 137, 138, 335, 400, 424; — Vrijheid, De, 55, 285, 334, 337. 373, 453, 454, 455; — Vrijheidsbond, 84, 176, 200, 317, 334, 363; — Vrije jeugdvorming, 137; — Vrijzinnig-Democraat, De, 16; — Vrijzinnig Democratische Bond, 2, 9, 90, 337, 363; — Vrijzinnig Democratische Vrouwenclub, 289; — Vuuren, A. C. A. van, 385 v.v., 391 v.v., 395 v.v. Wachtgeld, 18, 43, 81, 93 v.v., 138 v., 178, 184; — Waszink, Mr. M. A. M., 3, 12 v.v., 30, 36, 200, 304; — Waterink, Prof. Dr. ]., 281; — Watergraafsmeer, 318 v.v.; — Weekblad v. Gemeentebelangen, 278, 309; — Weert, 71, 304; Weigering leerlingen, 349; — Werkliedenverbond, R. K., 176, 205, 225; — Wesseling, Mr. M., 134; — Westerhóf, A., 141; — Westerman, Mej. J., 31, 45, 61, 82, 93, 97, 101, 124, 147, 163, 164, 180, 202, 203, 219, 221, 270, 347, 366. 428, 436, 459; — Wibaut, Dr. F. M., 252; — Willibrordus-federatie, 70, 216, 261; Woltjer, Prof. Dr. R. H., 320 v.v., 325, 328, 329; — Wijnbergen, Mr. A. I. M. J. Baron van, 4, 20, 32, 41, 45, 84, 119, 125, 134, 145, 146, 159, 163, 164, 165, 180. 188, 190, 202. 204, 214, 219 v., 227, 268, 272, 347, 360, 362, 364. IJ zermans, A. W., 384. Zadelhoff, J. H. F. van, 41, 91. 147; — Zeeland, 127; — Zevende leerjaar, 3, 12, 17, 18, 34. 82, 94, 172 v.v.; — Zevenjarige leerverplichting (zie ook: leerverplichting), 7 v.v., 17, 18, 26, 34, 146, 171 v.v., 211, 217; — Zimmerman, A. R., 283 v.; — Zwakzinnigen, 415; — Zijlstra, A., 20, 31, 107, 124, 125, 128, 148, 156, 157, 158, 159, 190, 198, 202, 203, 209, 211 v.v., 265, 270, 272. 347, 366, 428. li