justus unn effeii. Een bijdrage tot de kennis van zijn karakter en zijn denkbeelden. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. J. A. C. VAN LEEUWEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 7 JULI 1922, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR WILLEM ZUYDAM, GEBOREN TE GOUDA. T. VAN TILBURG — GOUDA. — 1922. JU5TUS URM EFFFM. Een bijdrage tot de kennis van zijn karakter en zijn denkbeelden. W. ZUYDflR De gewoonte hierin volgend, wens ik, oud-Qroninger student {wie de gelegenheid geopend is aan de Utrechtse Universiteit zijn proefschrift te verdedigen) allereerst met een enkel — hoewel laat! — woord afscheid te nemen van de Groninger Hogeschool en mijn dank te betuigen aan U, Hooggeleerde Symons, die mij als een helder en sober docent voor ogen is blijven staan, helder in betoogtrant, sober in het meedelen van wetenschap, waarvan ook de beginner niet het idee had: een zee om in te verdrinken; dank aan U, Hooggeleerde Kern, die mij inleidde in de zo moeilike beginselen van het Sanskrit; dank ook aan U, Hooggeleerde Heymans, wiens kolleges ik, voor een gedeelte altans, mocht volgen. Welk een voldoening zou het in mijn leven geweest zijn, als ik mij met enige grond leerling der Groninger wijsgerige school had kunnen noemen / Maar in mijn tijd had een student in de letteren wel wat anders te doen, dan »te werken voor zijn liefhebberijen* t De gedachtenis van de Professoren Bussemaker en Van Heiten zal mij altijd in ere blijven. U, Hooggeleerde de Vooijs, geachte Promotor, verlangt niet veel dank voor uw bemoeiingen met mijn proefschrift. Maar ik mag U toch wel héél erkentelik zijn, voor de steun met raad en daad, waardoor ik dit werk tot een einde kon brengen? Voor de welwillende beoordeling van mijn stellingen ben ik U, Hooggeleerde Frantzen en U, Hooggeleerde Kernkamp, zeer verplicht. S#$M Ik zou dit proefschrift niet de wereld in kunnen sturen, zonder U te gedenken, hooggeschatte oud-leermeester, kollega en vriend Van den Bosch', die eigenlik mijn eerste promotor was. Het is een ander werk geworden, dan wij ons in den beginne hadden voorgesteld. En ik ging een andere weg, dan U wellicht zou hebben gegaan. U is de eerste om te bedenken, dat dit niet ■anders kon. Mag ik hopen, dat U mijn werk niet al te... 3>schools« zult vinden?' flan mijn vrouw. INLEIDING. INHOUD: Oorsprong van het » cosmopolitisme litéraire* in de 18e E. — Rol van de réfSjgUs. — Ontstaan van »la critique pêriodique* ; de »Mercure«; het »petit journah ;de »Oazette«— De geest van het *Journal litéraire*. — Recensie van Engelse werken. — Idem van Franse werken. — Het zoeken naar wetenschappelike grondslagen. — Waardering van Van Effen in de Franse literatuur-geschiedenis. — de Muralt Prévost, Voltaire, als voorlopers van het ^cosmopolitisme litéraire«. Van Effen is in de internationale literatuur van zijn dagen een man van betekenis. Als schrijver bedient hij zich van de taal van die algemene literatuur, het Frans. Wij staan voor het verschijnsel dat een auteur, dóór en dóór Hollander, eerst in het laatst van zijn leven zijn moedertaal schrijft. Hij is „homme dè lettres" in de „Répüblique" der Geleerden, d. i. >n geestelüce gemeenschap die geacht wordt te bestaan, boven de politieke grenzen uit. Hij is daarin criticus en leider; én schrijver van moraliserende geschriften. Bovendien vertaler, uit het Engels in het Frans. Dat hij zich op het laatst als auteur van de „Hollandsche Spectator" ontpopt, is tot zekere hoogte een verrassing. Wij zullen trachten dat „internationalisme" te benaderen en Van Effen's betekenis daarin vast te stellen. Oorsprong van het Met Van Effen en de zijnen staan wij in „Cosmopolitisme li- het begin van het „cosmopolitisme litétéraire" in de 18e E. raire" van de 18e Eeuw. Dat een Hollander er aan meedoet en Frans schrijft, is volstrekt niet vreemd. Het kontakt met Frankrijk is overoud. De Walse of Franse schoolmeester treffen wij al aan in het begin van de 16e Eeuw. Waarschijnlik is hij er al eerder.1) Kennis van het Frans is al 1) Dr. K- /. Riemens: Esquisse historique de V enseignement du Franpait en Hollands du XVIe au XlXe siècle, p. 15. 2 vroeg een bestanddeel van de Nederlandse kuituur geworden. ] Dat deze Hollander óók Engels verstaat, is iets opmerkeliker. '' Een inslag van Engelsen in de bevolking, zoals een inslag van Fransen, was hier nooit. In tijden van vervolging bestond hier soms een Engelse kolonie. Toch, in een handelsnatie moet het Engels wel vrij sterk verbreid zijn geweest. De redakteurs van het „Journal Litéraire" kunnen dan ook van Holland verklaren: „II y a un bon nombre d' habiles gens qui savent 1'Anglois et ' le Franijois."1) ■ Kenmerk van het „cosmopolitisme litéraire" der 18e Eeuw is, dat daardoor — voor het eerst — de Franse geest invloed | onderging van het Noorden, van Engeland. Zal dat ^cosmopolitisme" zich ontwikkelen, dan moeten eerst de beide landen wat nader tot elkaar zijn gebracht. Tussen Frankrijk en Engeland \ bestaat een oude antagonie. De Franse invloed is er in Engeland /nochtans niet minder om. Al vóór de komst van de réfugiés j 'zijn de hoogste standen er verfranst. „Dès 1660 Pepys constate ^ dans son Journal que tous les nobles sont Oallomanes.2) In de hoogste Engelse kringen kwam men met Frans uitótlkend terecht. Saint-Evremond, die vanaf de vrede van de Pyreneeën tot zijn dood (1703) in Londen leefde, heeft nooit Engels geleerd.3) De Fransen van hun kant gaven zich voor het kennen van 't Engels niet de minste moeite. De redakteurs van het „Journal des Savants" konden in 1665 niemand vinden die genoeg Engels kende, om geregeld verslag te doen van de „Proceedings" van de „Royal Sociel*". Met de komst der réfugiés wordt Engels onder Frans-"* sprekenden meer verbreid. Zij, die in Holland geen Hollands leerden, maakten zich in Engeland wél met het Engels vertrouwd. Barbeyrac leerde Engels om Locke te kunnen lezen.4) Maar nog in 1718 betreurde Le Clerc het, dat er op het vasteland zo weinig geleerden waren, die Engels kenden.5) Terwijl de Engelsen de"ï Franse literatuur van nabij volgden, kenden de Fransen de] I Engelse sdirijvers alleen uit hun Latijnse werken. Voor en aleer omgekeerd hetzelfde geschiedt, moet er nog heel wat veranderen. Allereerst moet, door meerdere bekendheid, de wederzijdse minachting van deze naties afnemen. Oemakkelik zal waardering deze volken, „des Antipodes Moraux", volgens Van Effen,6) niet vallen. Verleden en heden van beide zijn in volstrekte tegenstelling. De Engelsen zagen neer op een natie met een despotiek monarchisme „qui se soumet servilement aux ordres absolus de son Monarque" — zoals Van Effen zegt. Daarbij katholiek, iedere andersdenkende vervolgende met een bloeddorst die geenweer- 1) Journal Litéraire, Ed. 1731. Tomé III, p. 211 (Janvier et Fevrier 1714.) "2) Ch. Bastide: Anglais et Franfais, p. 67. 3) /. Texte: Jean Jacques Rousseaa, p. 11. 4) Bastide, a. w,, p. 39. 5) Bibliothèque Choisie XXVIII, . Prêface. 6) Misantrope, Discours LXXXVII. 3 ga had, iedere vrije geestelike uiting onderdrukkende met boete, gevangenis, of ballingschap. • De Fransen van hun kant waren met het grootste wantrouwen bezield tèn opzichte van een afvallige natie van barbaren, een horde koningsmoordenaars, die in veertig jaar tijd een koning onthoofd en een andere verdreven had; een natie, volgens Van Effen, „souverainement jaloux de sa Iibérte", die haar koningen zo lang respekteerde als deze eerbied voor de wetten betoonden. De dood van Lodewijk XIV betekent voor de geestesgesteldheid der Franse natie een ommekeer. De schaduwzijden van het despotisme maken de mensen voor andere denkbeelden ontvankelik. Het werk van de „Journalistes de Hollande" begint vrucht te dragen. Frankrijk begint van zijn nationale eigenwaan afstand te doen. Terwijl Buckle1) moet betwijfelen of er aan het eind van de 17e eeuw vijf mensen waren — van literatuur of wetenschap — die Engels kenden, is er onder de eerstvolgende twee generaties nauwliks een Fransman van betekenis die niet Engeland bezocht — Buckle geeft bladzijden namen. — of Engels leerde of allebei deed. De Franse geest ontwaakt dan ook tot onafhankelikheid en durf. Gedurende 60 jaar na de dood van Descartes had Frankrijk geen man bezeten die vrij durfde denken, of het waagde, een politieke of godsdienstige kwestie in het openbaar te behandelen. Als onvermijdelik gevolg van de veranderde geestesgesteldheid is in de 18e Eeuw gevangenneming van scSriivers, en verbranding van werken aan de orde van de dag. Negen tiende van de literatoren — schat Buckle2) — hadden van de Franse regering een of andere grievende behandeling te verduren. En hij wijst voor deze nieuwe geest van verzet en opstandigheid op de betekenis van Voltaire. Innerlik nog gewond, door een onverdiende gevangenschap van een jaar, beledigd en vernederd door de edelman Rohan Chabot, komt hij in 1726 naar Engeland, ontvankelik voor alle ideeën die het toenmalige Frankrijk kunnen revolutionneren. Na tweejarig verblijf schrijft hij zijn „Lettres philosophiques" — door beulshanden verbrand — en begint hij de verbreiding van de Engelse politieke en filosofiese denkbeelden, die zijn grote roem uitmaakt. Mag Voltaire de grootste vertegenwoordiger zijn van het „cosmopolitisme litéraire", de oorsprong ervan ligt veel verder terug. Wij komen dan op het werk van wat men gemeenlik „les Journalistes Hollandais" noemt, al waren het behalve de enkelen met wie wij bij het „Journal Litéraire" zullen kennismaken, zo goed als uitsluitend Fransen van afkomst: réfugiés en hun nakomelingen. 1) History of Civilisation in England. (Leipzig 1865). Vol 111, p. 100 seq. 2) Ibid. p. 115. 4 Rol van de Voor het geestelik verkeer tussen de West-Europese ] réfugiés. naties in de 18e Eeuw zijn de lotgevallen der f réfugiés van alles overheersende betekenis1). Verbitterd door de opheffing van het Edict van Nantes, vormen zij aan alle kanten van het rijk kolonies, bereid tot iedere daad van vijandschap tegen Frankrijks koning en godsdienst. Hoe langer de ballingschap duurt, hoe meer zij zich wenden tot het geestelik leven van hun twede vaderland, dat hun om politieke en godsdienstige redenen al aantrok. Holland en Engeland zijn de middelpunten. Aanvankelik Holland in de eerste plaats, omdat Jacobus 11 niet op de réfugiés gesteld was. In Amsterdam — ook elders in Holland — ontmoeten zij de \ Engelse Whigs die voor de reaksie, volgende op heMerugroepen l van de hertog van York (1681), gevlucht waren. Nauwe relaties \ lussen Hugenoten hier en in Engeland maken ze tot één kolonie \ met dezelfde gedachten en gezichtspunten, en waarvan de sympathieën uitgaan naar de Whig-partij. Verhalen over de gruwelen der geloofsvervolging doen de tegenzin tegen het Franse absolute koningschap toenemen. Jacobus toont zich van gelijke reaktionnaire gezindheid door Claude's „Plaintes des Protestants" openlik door beulshanden te laten verbranden. Het idee vf$ „daadwerkelike tegenstand" tegen een vorst die zijn macht te buiten gaat, leidt in Engeland tot verdrijving van Jacobus H. De /réfugiés staan hierin pp-de zijde van de Whigs. In 1692 schrijft Bayle — zelf absolutisties gezind, en de Engelse revolutie verwerpende — „gij weet dat het idee van volkssoevereiniteit • onder de de réfugiés een algemeen aangehangen denkbeeld is ?" Steeds schaper wordt de tegenstelling tussen het oude, klassi- l cistiese, katholieke, monarchale Fran^ijk en het jonge, moderne, ƒ hervormde West-Europa. De rol van de „Journalisten" is geweest te bemiddelen tussen j Engeland en Frankrijk; hun betekenis ligt in het verbreiden van | de nieuwe, meest Engelse, denkbeelden; de aard van hun werkzaamheden is: vertalen, uittreksels maken, compileren. Men heeft hun een fout verweten „le grave défaut de dédaigner V art."8) De geest van de 17e Eeuw is geheel anders dan die van de achttiende: „tandisque les travaux Iittéraires et les oeuvres d' irftagination passent au second plan, 1'avant-scène est occupée par des collections d' anecdotes, des mémoires et des mélanges, prétextes a d'inquiétantes incursions dans le domaine de la philosophie, de la théologie, de Ia politique".3) Die fout mag men de Journalisten nochtans niet aanrekenen. Ze heeft haar oorsprong in het opkomen van een publiek, het ontstaan van een publieke belangstelling, die in zekere richting gaat, niet allereerst in die van de kunst. 1) Men zie: Koenen, Geschiedenis der vluchtelingen, en: Weiss, Histoire des réfugiés. 2) Bastide, a. w. p. 222. 3) lbid p. 223ï 5 De Journalisten schrijven in cosmopolitiese geest voor een uitgebreid internationaal publiek. Hun cosmopolitisme is kenmerkend. Le Clerc b.v. vestigt zich, na in Londen gepreekt te hebben te Amsterdam, reist vervolgens in Duitschland, sterft in Parijs. Het ideaal van de 18e Eeuwse Franse schrijver is: „Être 1'homme de toute nation; n' être pas du pays."1) Maar waar de Journa- t listen toeven, de enorme produktie van hun werk — Bayle \ noemt dit kortweg „prodigieux" — wordt in Holland gedrukt. De daar heersende vrijheid van drukpers, benevens het ontbreken i van een gecentraliseerd bestuur, zijn daartoe gerede aanleiding.' Holland maakt de indruk een Franse buiten-provincie te zijn. Ontstaan van De aard van deze Franse geschriften — die óók I ^ „la critique Frankrijk ingaan, „ala sourdine" of die, om erger périodique". te voorkomen, oogluikend worden toegelaten— I is anders dan van de in Frankrijk zelf gedrukte. Hun verschijning i > doet hier in Holland „la critique périodique" geboren worden. f De in Frankrijk gedrukte tijdschriften kenmerken zich door hun kritiekloos-héid; zelfs de revolutie van 1789 weten ze te verzwijgen ! | Hatin2) onderscheidt drie soort van periodieken, waarvan hij lange lijsten geeft. In het hier behandelde verband verdienen ze. alleen vermelding voor zover zij de betekenis van Van Effen kunnen belichten. De „Mercure". Het belangrijkste genre draagt de naam van „Mercure", wat wij een Revue zouden noemen. Prototype hier-1 van is het in Frankrijk verschijnende „Journal des Savants", \ tijdschrift van de verouderde deftige geleerdheid. Dit zelfgenoegzame wereldje wordt rauw opgeschrikt door die Journalisten van Holland, die met hun „Recueils Lit^raires" het monopolie, van het „Journal des Savants" komen breken. De eerste die een dergelijk tijdschrift in Holland oprichtte, wasjoud-Sédanse Professor Pierre Bayle, toen Professor aan het Lyceum te Rotterdam. Hij geeft er — aanvankelik vol aarzeling of de onderneming slagen zal — in Van Effen's geboortejaar 1684, zijn „Nouvelles de la République de lettres"3) uit. Gedurende drie jaar was Bayle als 't ware de algemene verslaggever van Europa, en onderhield hij maandeliks het publiek over de meeste werken — voornamelijk Franse en Latijnse — die in Europa verschenen. Hij was de voorganger van het leger goede Journalisten met roeping en gaven, en van de bende avontuurlike geesten, wier enige drijfveer de nooddruft was. Onder de goede noemen we Basnage de Beauval met zijn „Histore des ouvrages des Savants,"*) die met dit werk een \ >• voortzetting van Bayle's „Nouvelles" beoogde; noemen we 1) Texte, a. w. p. 95. 2) Les Gazettes de Hollande. 3) A'dam, Maart 1684—Februari 1687. Door anderen voortgezet — 1718. 56 vol. in 12. 4) R'dam, September 1687—1709. 24 vol. in 12. 6 Jean le Clerc met zijn „Bjbliothèque universelle et Historique",1) en zijn „Bibliothèque choisie",2) en zijn „Bibliothèque ancienne et moderne".3) Behalve beoordelingen van, en uittreksels uit werken van allerlei aard die in Europa verschenen, kwamen in deze drie opeenvolgende Bibliothèques een menigte oorspronkelike artiekels, biografieën enz. voor. Nog een enkel voorafgaand tijdschrift zullen wij moeten noemen, om het werk van Van Effen in de rij te kunnen plaatsen: „Journal surtoutes sortes de sujets";*) „Nouveau Journal des savants" ;5) „Histoire critique de la République des Lettres."6) En dan komen we aan het ons bekende .. lournal Literaire"7), dat t de sinds lang „kwijnende smaak" voor dergelijk werk wist op te wekken, en dat, volgens I'abbé Desfontaines was „un des meilleurs qui existent". Het is 't enige tijdschrift in dit genre, waaraan hij meedoet. Het „petit Meer presteert hij in het „petit journal", ook wel rh* journal". „journal frondeur et satirique" of „pamphlet périodique" genoemd,8) waarvan het prototype was de in 1672 in Frankrijk geboren „Mercure Galant", naar men weet. De „Eloge •Historique" zegt dat hij verschillende stukken heeft geleverd aan de „Courrier Politique et Galant", in de jaren 1719, '20 '21.9) De „Eloge" spreekt niet van een „Journal historique, politique, critique et galant" 1719 2 p. in—12, hem door het „Journal des Savants" toebedeeld. Ook niet van „1'Europe Savante", Den Haag 1718—'20, 12 vol. in—8, geroemd als een van de beste, waarvan Hatin hem, St. Hyacinthe e.a. auteurs maakt. Evenmin van: „Histoire littéraire de 1'Europe", 1726, 6 vol. in—8, die hij — volgens Hatin — alleen zou hebben geschreven. De „Gazette". Over het derde genre, de „Gazette", „le gaillard ] 3 qui tombe sur tout le monde et qui publie généralement tout ce qu'on lui écrit", „le véhicule des médisances de toute 1'Europe"10) kunnen wij kort zijn : hij heeft er niet aan meegedaan; het is beneden zijn waardigheid.11) 1) A'dam, 1686—'93. 26 vol. in 12. 2) A'dam, 1703—'13. 27 vol in 12. 3) La Haye, 1714—'27. 29 vol. in 12. 4) Par Gabriel d'Artis. A'dam et Hambourg, 1693—'96. 5 vol. in 8o. 5) Par le sieur C. R'dam et Berlin, 1694—'98. 4 vol. in 8o. Omtrent dit laatste merkt Bayle op bij zijn verschijnen: „On commence a se lasser de ces sortes d'écrits". 6) Par PhiUppe Masson. Utrecht et A'dam, 1712—'18. 15 vol. in 12. 7) La Haye, 1713—»22, 1719—'26, 24 vol. 12. 8) Hatin, a. w. p. 79. 9) Hatin [p. 187] kent een „Cour.rier\ Amsterdam 1723—'24, pet. in — 8, door de „Lettres sirieuses et badines" toegeschreven aan Potin, Van Effen in Rousset. Deze laatste noemt zich auteur van een „Courrier Politique", blijkbaar dezelfde. 10) Hatin, a. w. p. 81. 11) Over deze Franse couranten uit Holland zijn, zooals men weet, de Wachten niet van de lucht. Mr. W. P. Sautyn Kluit geeft een massa staaltjes, zie b.v. „HoUandsche en Fransche Utrechtsche Couranten" in de „Bijdragen en mededeelingen van het historisch Genootschap", D I p. 24 en ,De Fransche Leidsche Courant" in de „Handelingen van de Maatschappij voor Letterkunde" 1869—70 p. 14, 15, en elders in Sautqn's verhandelingen. Niet enkel van de zijde van de Franse koning, maar uit geheel Europa komen de klachten. Hierbij is in 't oog te houden, dat men geen publiciteit gewend was. Nog 7 De geest van het De verdienste van het „Journal Litéraire" ,,Journal Litéraire", voor de verbreiding van het „cosmopolitisme litéraire" is niet gering geweest. Het wil vooral ... literair zijn.1) Maar de inhoud is niet tot het literaire bepaald, is zelfs niet overwegend literair. De hoofdinhoud is recensie van werken van theologies-filosofiese aard. De korrespondenties2) uit Frankrijk en Engeland, uit Duitsland en Zwitserland, en uit de Hollandse universiteitssteden, melden het verschijnen van werken van allerlei aard. Het is een internationaal tijdschrift bij uitnemendheid, en wij zien er zich 'n universele belangstelling in vertonen, die de tijd van de Encyclopedisten aankondigt. Want behalve theologie en philosophie, behalve oude en nieuwe literatuur, houden wiskunde, mechanica, natuurkunde, geschiedenis, geografie onze Journalisten bezig. Van het meest verhevene als het „Projet pour rendre la Paix perpétuelle"8) tot het meest eenvoudige als het „Traité de toutes sortes de chasses et de pesche"4) hebben allerlei onderwerpen hun aandacht. De redakteurs van het „Journal Litéraire" hebben zeer veel gedaan voor verbreiding van de nieuwe geestesstromingen. Ze zijn „Lockistes". De begrippen sensatie, reflectie, demonstratie „du célèbre Locke" komt men herhaaldelik tegen. Ze zijn ver verwijderd van de oude scholastieke wijsbegeerte. „Quand on examine la logique et la metaphysique scholastique, que de pauvretez et de sottises n'y trouve-t-on pas ? Que de disputes inutiles et ridicules ?"5) Ze zijn aanhangers van al wat „naturel" is, evenwel geen franc-Deïsten, en tegen vrijdenkerij. Ze zijn Newtonianen, al in 1713! Ze hebben in een brandende kwestie partij gekozen : Newton's „natuurfilosofie" maakt h.i. een einde aan Descartes' „tourbillons".6) De naijver tusschen beide volken maakte de verdediging van Descartes' filosofie, waarvan vooral te noemen is zijn leer omtrent de aangeboren ideeën, tot een Frans-nationale zaak ! De habitus van der Journalisten psyche is Engels, in reaktie tegen de Franse geest. Ze zijn, hoe objektief ook in godsdienstzaken, en hoezeer ervan uitgaande zich in theologiese geschillen niet te mengen, met voorliefde voor Protestantse kerkhistcuae vervuld, en anti-Jezuïties, wat in die dagen wil zeggen : anti-katholiek. „Le pape — t.w. Clemens XI, die geheel onder invloed der Jezuïeten stond — et ses humbles esclaves"7) zijn niet hun vrienden. Ze zijn tegenstanders van vervolging; wie zou willen „dwingen in te gaan", moet h.i. bepaald een geestelike afwijking vertonen. Ze zijn Latitudinariërs. Locke's in 1754 was een bericht in de Franse Utrechtse Courant over het verzakken der sluis in het kanaal bij Leuven voldoende aanleiding voor het stadsbestuur om een' klacht in te dienen! i) Bij de wederoprichting in 1729, als Van Effen geen deel aan het tijdschrift heeft, schrijft 'sGravesande links en rechts om „Nouvelles littéraires." 2) Wel te scheiden van de verslagen van verschenen werken. 3) Journal Litéraire. TIV, p. 30. 4) T. V., p. 216. 5) T. VII, p. 158. 6) T 1, p.215. 7) T. V, p. 300. 8 „Le vrai christianisme raisonable" is „Ie vrai et I'unique moien de réunir tous les chrétiens malgré la différence de leurs sentimens".1) Ze kunnen het boek niet genoeg aanbevelen. Ze zijn , voor scheiding der staatsmachten en het constitutionele koning! schap, dus anti-monarchisties. De rede, door Prof. Noodt — een j Nederlander dus — in 1699 uitgesproken: „Du Pouvoir des souverains", een rede die Willem III weinig behaagde, stellen de Journalisten buitengewoon hoog.2) De redakteurs van het „Journal Litéraire" zijn verbreiders van de nieuwe, meest Engelse, ideeën over natuurkunde, wijsbegeerte, godsdienst en politiek. Wij herkennen in dit alles de wetenschappelike kritiese zin van de 18e Eeuw; de ruim gedachte geloofsvrijheid. Parijs is, ook nog in hun ogen, het middelpunt van wetenschap en beschaving; in Engeland ontdekken zij het grote geestelike gebeuren. Bemiddelaars te zijn geweest tussen Engeland en het vasteland, is, zoals bekend is, de verdienste der „Journalistes de Hollande". Deze zijn intussen nog wel wat mèèr dan bemiddelaars! Natuurlik bemiddelen zij ook ! Recensie van Zij recenseren tal van Engelse, vooral theoloEngelse werken, giese, werken. Was de relatie van 's Gravesande met de zoons van Burnett de aanleiding? Door deze recensies wordt het werk der Engelse theologen óók op het vasteland bekend. Want een ongeluk werd het geacht te zijn voor de Engelse „Beaux-Esprits", „dat hun taal in zekere zin binnen dezelfde grenzen beperkt was als hun eilanden".8) Er worden — door Clarke e.a. — dikke boeken met afwijkende inzichten geschreven ter verduideliking van de Drie-eenheid, ongeacht Bayle's bekende opvatting dat de Triniteit onder de voor het verstand onbegrijpelike leerstukken is te rangschikken, aangezien 1 -f- 1 -f 1 drie en niet een is.*) „La plupart de nos Théologiens se sont mis depuis peu a prêcher et a écrire sur la Doctrine de la Trinité." Niet alleen over de drieëenheid; ook over andere geschillen. Een verder bericht uit Londen: „Ilparoit toujours ici quantité de Livres de Controverse sur les differens de Religion".6) De Newtoniaanse natuuropvatting had — en in Engeland het allereerst — aanleiding gegeven tot het ontstaan van tal van godsdienstige verhandelingen, die tot thema hadden: uit de Schepping niet alleen Gods bestaan, maar ook Gods grootheid te bewijzen. Ze voeren kenmerkende titels, zooals de bekende werken: „Physico - Theology or a Demonstration ofthebeing and the attributes of God from his works of Creation"6) of: „1'Existence et la sagesse de Dieu manifestées dans ses oeuvres de Ia Creation"7). De konklusie is altijd ongeveer dezelfde: „il 1) T. VII, p. 437. 2) T. IV, p. 62. 3) T. VI, p. 506. 4) T. III, p. 216. 5) T. IV. p. 209. 6) Van Derham ; T. II, p. 364. 7) Van Ray; T. III, p.241. 9 fait voir le ridicule de 1'atheïsme; il prouve que la considération des ouvrages de Dieu doit exiter en nous des mouvemens de crainte et de reconnaissance et nous. porter a lui obéir". Dat van dit soort geschriften Engeland vooral de bakermat was, zat nog in Jets anders. Daar was de Boyle-stichting, die jaarliks tot het bewijzen van de christelike godsdienst tegenover Atheïsten, Deïsten, Heidenen, Joden en Mohamedanen acht preken liet houden en uitgaf. Zo de preken van de befaamde Tillotson, tot thema hebbende: Pabsurdité de 1'Atheïsme", „1'excellence de la Religion", „la beauté de la Religion chrétienne" enz.1) Tot dit genre moet men ook rekenen het werk van onze Purmerénder burgenfèester, Bernard Nieuwentijt: „Het regt gebruik der Wereltbeschouwinge."2) Tot in het vermoeiende gaat men bij de bewijsvoering de gehele natuur langs. De Engelse bestrijding richt zich tegen het, eveneens Engelse, deïsme. Horen wij welke de bezwaren zijn, er tegen ingebracht. Deïsten zijn mensen die nog niet weten, dat wij veel dingen ïriïSëfën geloven, waarvan wij geen „demonstratie" of zintuigelike waarneming hebben.8) Overtuigd van het bestaan van een God, geloven ze aan geen enkele Openbaring en beschouwen Jezus als bedrieger. Ze ontkennen niet het historiese feit van Jezus' geboorte en kruisiging, maar weigeren de Opstanding aan te nemen; de discipelen hebben Jezus' lichaam weggenomen. Aan het wonder geloven ze niet. Ze respekteren een „Loi naturelle" en een „morale naturelle". Ze vinden slechts menselike dingen in de Bijbel.4) Een dogma van de Triniteit erkennen ze niet. De godsdienst zeggen ze — is een penibele zaak, aangezien hij verplicht te geloven wat men niet begrijpt. Deïsten — andere blijkbaar! — die van een hel niets moeten hebben, verbreiden met veel ijver dat de stof denken kan.5) (Dezen hebben het hylozoïsme met het Deïsme verbonden.) Dan richt zich ' de Engelse theologie tegen alle vrijdenkerij. Juli-Augustus 1713 rapporteert de korrespondent uit Londen het ver#dhijnen van de „Discourse of Freethinking"6). „Jamais livre n'a contenu tant de choses extraordinaires et hardies par rapport a la Religion". Men schijnt er geen enkele „proposition heterodoxe" in te kunnen vinden, maar het verwekt niettemin onder de theologen „un bruit et un vacarme épouyantable". Er zijn wel twintig tegengeschriften verschenen. De korrespondent vindt het boek zo door en door Engels, dat hij het voor een buitenlander van geen belang acht.') Maar Nov. Dec. 17138) kondigen de Journalisten de Franse vertaling van dit geruchtmakende werk aan, in den Haag verschenen. Men verdenkt ze zelfs de hand in de vertaling te hebben gehad! 1) T. I, p. 125. 2) T. V. p. 227. 3) T. 1, p. 426. 4) T. V, p. 184. 5) T. II-, p. 130. 6; Anoniem; van Coliins. 7) T. I, p. 467. 8) T. II, p.447. 10 De Journalisten kiezen in deze materie volstrekt geen partij. Wel staan ze op de zijde van het alom bedreigde Christendom. Berkeley's idealisme in zijn „Dialogues to prove the non existence of matter", wordt hardnekkig bestreden.1) Overigens zijn zij wat wij modern zouden noemen. In de strijd van La Placette en Barbeyrac tegen de Joncourt over misbruik van het lot, aangezien, zoals de laatste op grond van bijbelteksten beweerde, God alleen in ernstige gevallen het lot richt en de mensen God noodzaken dit in beuzelachtige gevallen te doen2) — in die strijd staan zij duidelik tegenover de Joncourt. God richt het lot niet mèèr dan b.v. lichamelike bewegingen.3) Modern zijn zij ook in de kwestie van de bijbelkritieks-Simon, een katholiek, had zijn beroemde „Histoire Critique du Vieux et du Nouveau Testament" geschreven, volgens Renan het begin van de moderne bijbelkritiek. Sindsdien is dit een levendig behandeld onderwerp. Sainte Marie met zijn „Reflexions sur les Régies et sur 1' usage de la Critique"4) geldt voor een man „extrêmément versé dans la critique".5) De „Letter to a Young Clergyman" van een ongenoemde spoort aan, alle moeilikheden uit de Bijbel door studie te verwijderen, en niemand om afwijkend inzicht ketter te noemen.6) Steeds meer werkt door het inzicht ivan Bayle, dat er voor alles was een „lumière naturelle",7) de oorspronkelike norm tot beoordeling van de Schrift. Recensie van In het voorafgaande behandelden wij Franse werken. voornamelik Engelse geschilpunten, waarojWrent de Journalisten kennis op het vasteland hebben verbreid. Wij willen nu een blik werpen op wat in Frankrijk omgaat, een vervolgingskwestie die, mede door toedoen der journalisten, heel Europa in opschudding brengt. Het is niet de vervolging van de Hugenoten; daarvan vinden wij in het „Journal Litéraire" slechts een enkele nagalm. Het geldt hier de vervolging van de Jansenisten en van père Quesnel en zijn aanhang. Deze, „un des jeunes écrivains qui gravitaient autour de PortRoyal"8), had in 1671 zijn vertaling van het Nieuwe Testament uitgegeven, en „Réflexions Morales" daarbij gemaakt. , Vijf en twintig jaar hadden zij de goedkeuring van tal van bisschoppen verworven; toen begon de vervolging. En père Quesnel, die zelf eenmaal de toen bijna vergeten Hugenotenvervolgingen goedkeurde, zag zich génoodzaakt naar Holland te vluchten. Na de verwoesting van PqtfrRoyal (1710) komt de afrekening met Quesnel. De bul „Unigenitus" van 8 Sept. 1713 veroordeelt de „Réflexions Morales". De vlucht van vele Jansenisten leidt tot aansluiting bij en opbloei van de schismatieke 1) T. I, p. 147. 2) T. I, p. 130 v.v. 3) T. IV, p. 77. 4) T. I, p. 369. 5) T. II, p. 432. 6) T. VI, p. 154. 7) T. II, p. 243. 8) Albert le Rqyi France et Rome, p. 5. . ' 11 Utrechtse kerk. De Jezuieten, en onder hun invloed Clemens XI en Lodewijk XIV, roepen een strijd in 't leven, die een groot gedeelte van de 18e Eeuw duurt.1) Geen deel van het „Journal Litéraire", of wij vinden uittreksels van werken tegen de „Unigenitus", de „Constitution" van de Katholieke kerk.2) Het Journal is, verslag gevende, een tribune van de nieuwe vrijheid, zoals uit het oordeel der Journalisten blijkt: „entre les deux Extremetez, de trahir la Vérité ou de subir la Excommunication, il n'y a pas a balancer, il ne faut jamais trahir la Vérité."3) De geest van dwingelandij breekt opnieuw op de Hollandse onverzeltelikheid en op de Hollandse vrijheid van denken en schrijven. „Ce païs — zegt de Italiaan Cerri in zijn „An account of the state of the Roman Catholique religion"4) — est, pour ainsi dire, la Forge des armes qu'on employé par tout 1'Univers contre 1'Eglise de Dieu; c'est 1'asyle des Apostats, le source des livres pernicieux contre la Foi catholique, des libelles contre la Cour de Rome"*). Het zoeken naar De toenemende wetenschappelike zin, waarwetenschappelike van wij boven spraken, blijkt nog uit iets grondslagen. anders. Er is een behoefte aan theoretiese grondslagen. Prof. Muys wil „la Théorie de la Médicine" stellen I „sur Ie pied d'une science Physico-Mathématique". Hij wil behalve Microscoop en Injektie ook de uitkomsten van Physica en Chemie toepassen op het menselik lichaam. De grondslagen van een aesthetica6) worden gelegd door Crousaz in zijn „Traité du Beau"7) nadat hij over een ander onderdeel van de filosofie, de logica, een bekend boek geschreven had. In de moraal-filosofie geeft het nieuwe element der „natuurlike zedekunde" aanleiding tot steeds verdere uitbouw. De auteur van de „Lettre a M... sur le mensonge"8) vindt de moraal een van de wetenschappen het meest vatbaar voor „demonstratie"; ze is op zeer eenvoudige principes gegrondvest. Hij neemt zijn aanloop wel wat heel ver, spreekt een stelling uit, waarvan de bevestiging pas in de vergadering van 27 Augustus 1789 in de Assemblee Nationale kwam: „Tous les hommes sont naturellement libres et égaux." Handelend over de leugen komt hij tot een aantal politieke ketterijen, die in de loop van de eeuw gemeengoed worden; de voornaamste: dat de staat in oorsprong een „conven"tion", een overeenkomst is. 1) In Frankrijk eindigt hij met de overgave van „notre reculante Eminance" van kardinaal de Noaüles, in 1728. 2) Dit is de „constitution", in de brief van een onbekende schrijver bedoeld, die Bisschop onder de M. S. van Marchand vond. Bisschop: Justus Van Effen p. 60. 3) T. VI, p. 155. 4} Uit het Italiaans in het Engels vertaald. 5) T. VI, p. 351. 6) De naam is jonger, en afkomstig van Baumgarten, leerling van Chr. Wolff. 7) T. V, p. 82. 8) T. V, p. 254. 12 Mi Een andere theoreticus van de nieuwe staatkunde is de ongenoemde schrijver van het „Traité du Pouvoir des Rois de la I Grande-Bretagne", de meest populaire verdediging van de Engelse | revolutie.1,) Deze auteur haalt de zaak op „du commencement du monde" De macht van de vorst is hem bij contract afgestaan. De Souvereiniteit berust bij de Wetgeving. Het dogma van de „Non-résistance" is verwerpelik enz. 1 Waardering van V. E. Deze, lang niet volledige, schets van de ' in de Franse litera- inhoud van het „Journal litéraire" stelt tuur geschiedenis, duidelik genoeg in 't licht, welke verdienste de auteurs hebben voor het „cosmopolitisme litéraire" van de 18e Eeuw. Niet altijd is hun bij de nazaat de waardering geworden, die hun werk toekomt. „Quand ils raillent, ces gazettiers de Hollande sont terribles," zegt Texte.2) Meer in 't biezonder heeft hij hier de „Chef d' Oeuvre" op het oog, eens in Parijs gevierd als de gebeurtenis! De blaam deelt hij niet alleen aan St. Hyacinthe uit, maar aan het gehele gezelschap : ,,c' est du Swift j de la troisième qualité." Speciaal Van Effen moet het dan ontI gelden onder deze „vulgarisateurs".3) „Pour avoir traduit dans une langue prolixe et incorrecte quelques douzaines de volumes — Juste van Effen fut pleuré par sès confrères comme s' il eüt été un écrivain". En dan kan men een ogenblik daarna het schouwspel bewonderen dat het „Journal Litéraire" als een Frans tijdschrift aan het warme Franse hart wordt gedrukt, door in de volgorde der schrijvers Sallengre voorop te zetten, aangezien de naam van deze Hollander nu eenmaal ... het meest Frans klinkt . . . De verdienste van de auteurs van het „Journal litéraire", speciaal ook voor het „cosmopolitisme litéraire" in de 18e Euw, is heel wat groter dan van hen, in wie Texte de voorlopers van deze beweging wil zien: de Muralt en Prévost. De Muralt als Vóór de Zwitser Béat de Muralt in 1725 zijn .voorloper van „Lettres sur les Anglais et les Francais" publihet cosm. lit. ceerde — tot aan de Revolutie herhaaldelik gedrukt — had reeds Van Effen in de „Misantrope" in een parallel tussen het Engelse en Franse volkskarakter de betekenis van de Engelse geest voor de wetenschap naar voren gebracht. „Les Francois aiment en général savoir quelque chose . . . Mais il est rare qu' ils arrivent a un haut degré de savoir. Ils 1) T. V, p. 333. 2) a. w., p. 33 seq. 3) Het afkeurend oordeel over Vdn Effen's talent en werk is traditioneel. Sayoas in zijn *Histoire de la littérature francaise d Cétranger* en Virgile Rossel in zijn ^Histoire de la littérature frangaise hors de France* noemen Sallengre en 's Gravesande voor Van Effen, en kennen hun meer talent toe. Voor een oordeel over Van Effen's Frans neemt men zijn toevlucht tot een uitlating van Camuzat, hem vijandig gezind. Texte's oordeel dat Van Effen's Frans van slechte kwaliteit zou zijn, wordt weersproken door Valkhof f in De Gids 1917, IV, p. 345. 13 sont peu capables d'une application assidue et leur imagination, qui agit plus d' ordinaire que leur raison, ne fait que badiner autour de la superficie des matiéres . . . „Les Anglois qui s' adonnent a 1' étude, ont au contraire une attention infatigable pour les sujets les plus épineux. Leur raison ne se contente pas d' une légère teinture d' habileté, elle creuse jusqu' au fond des sciences, et leur pénétration ne se laisse arrêter par aucun obstacle. Peu attachés d' ordinaire a polir leur stile et a le rendre aisé et fleuri, ils trouvent ces minuties au-dessous de la solidité de leur esprit, lis sont plutöt grands Esprits et leurs Ecrits sont plus propres a instruire qu' a plaire."1) Hij trekt de vergelijking door in 't morele en politieke, en de winst is aan Engelse zijde. Te beweren dat Muralt het eerst voor het grote publiek de intellektuele meerderheid van Engeland poneerde, is dus wat te veel gezegd.*) Prévost. Een andere wegbereider van het „cosmopolitisme litéraire" is — volgens Texte — Prévost. Hij komt het eerst in Engeland in 1728. Hij is vertaler van Engelse werken en hij schreef een veelgelezen schildering van buitenlandse (Duitse, Spaanse, Italiaanse, Turkse, Hollandse en Engelse) zeden: „Mémoires d' un homme de qualité". Vooral het Engelse volk wordt door deze schildering aan het Franse meer bekend. Maar men vergete niet, dat al gedurende bijna drie decenniën van de 18e Eeuw talrijke auteurs, in tal van periodieken het hunne tot hetzelfde doel hadden bijgedragen. Het komt niet slechts aan op verbreiding van de kennis van het Engelse volk; het allerbelangrijkste is: wat heeft Prévost gedaan voor het propageren van de — van Engeland uitgaande — geestesrichting ? Zijn andere boek waarop Texte wijst: „Histoire de Monsieur Cléveland, fils naturel de Cromwell", heeft in dat opzicht niet de minste werking .gehad. Men behoeft slechts de rake afstraffing te lezen van deze auteur, die „onder de ernstigste verzekeringen fabels voor waarheid verkoopt,"3) hem door Van Effen toegediend, om te kunnen konkluderen, dat dit boek niet in de lijn van het nieuwe denken en van de nieuwe wetenschappelike zin ligt. Voltaire. Wat de derde voorloper betreft, Voltaire: hij is ongetwijfeld de zeer talentvolle schrijver die voor zichzelf de eer mag opeisen, zoals hij deed : ,,d' avoir imposé è. la France le culte de 1'Angleterre philosophique, politique et littéraire."*) Maar ... als hij 1726 het Kanaal oversteekt, bestaat op het vasteland al een grondige kennis van het Engelse geestesleven. Zijn „Lettres philosophiques" van. 1734 — openlik veroordeeld in Frankrijk — vinden een voorbereide bodem. En vóór hij zijn „Elemens de la Philosophie de Newton" publiceert, gaat hij bij 1) Misantrope, Disc. LXXXV1I. 2) Texte, a.w. p. 51. 3) Hollandsche Spectator: Vertoog 275., 4) Texte, a.w. p. 44. 14 de grote Newtoniaan op het vasteland, die daar deze beginselen al twintig jaar doceerde, bij 's Qravesande, zijrt licht opsteken. Het is niet. onze bedoeling, iets op de verdienste van Voltaire af te dingen. Aan de andere kant zal het niet geoorloofd zijn de Journalisten van het „Journal Litéraire" de roem te onthouden die hun toekomt. Van Effen is niet de geringste onder deze broederen. Hem in 't biezonder kan men de verdienste toekennen / in het „Journal Litéraire" een uitvoerig overzicht van de Engelse ' literatuur te hebben gegeven, waarvan sporadjes ook door andere tijdschriften wel enige kennis was verbreid. EERSTE AFDELING. LEVENSLOOP. INHOUD : Familie — Jeugd — Dood van Van Effen's vader — Beroepskeuze — Ooeverneurschap— De »Misantropen — De club van het»Journal Litéraire*: 's Qravensande, Sallengre, Marchand, St. Hyacinthe' — De »Chef 94 vormen en zig zorgvuldig te wachten van ooit aan het zelve gevoelens en behandelingen toe te schrijven, wegens welken een verstandig en deugdzaam mensch zelfs, indien hij er zich op betrapte, schaamrood zou moeten worden".1) En wraaklust zou men bij God moeten veronderstellen, wanneer men (als de Katholieken!) zou aannemen dat „een onnozel wigt, wien zulks niet te wijten is", „bij gebrek aan eenige druppelen water" „van een eeuwige gelukzaligheid verstoten zoude zijn". Of wanneer men van mening zou zijn „dat God 't redelijk schepsel zoude straffen, om niet geweten, en niet verrigt te hebben 't geen aan 't zelve onmooglijk was te weten en te doen" — zoals eigengerechtigde Christenen mochten menen, voor wie buiten het Christendom de zaligheid onbereikbaar scheen. Nog meer is beledigend! Dat de „fijnen zonder Godsvrucht" van God veronderstellen „dat hij, inplaats van waare pogingen tot eene volmaakte gehoorzaamheid aan zijne wetten van ons te vorderen, zich door kinderagtige beuzelingen laat paaijen, en zig neigingen en stuipingen, een bijzonder maakzel van klederen, een stuurs gezigt en betrokken wezen, als waare deugden laat toerekenen" ! Dat de Katholieken omtrent God de mening zijn toegedaan, „dat hij als een wereldsch vorst, of trotsch op zijne verhevenheid, of te zeer bezet met bezigheden, van zijn redelijk schepsel, niet onmiddellijk, maar door tusschenkomst van zijne gunstelingen wil aangesproken worden"! Dat de asceties aangelegde orthodoxen de opvatting huldigen: „dat Hij (God) in ons een denkend wezen aan een stoffelijk verknogt hebbende, Hij van ons kan vorderen, dat wij ons gedragen als of wij enkele en suivere geesten waaren; dat hij in onze zinnen werktuigen van lighamelijk vermaak hebbende opgelegt, ons niet alleen desselfs misbruik, maar ook desselfs gebruik kan verbieden ?" Tegen dergelijke, „kinderagtige en gevaarlijke gedachten" wenst hij „het waar, verheeven, en grootsch denkbeeld van den Schepper" te verdedigen, „dat in een gemoed, met reden verrijkt, de vaste en onwankelbare grondslag van eene mannelijke, deftige en Philosophische Godsvrucht moet wezen, die 't wezentlijke van de ware deugd altijd voor oogen heeft, die.... ieverig onderzoekt wat haar Opperheer dadelijk van haar eischt en 't geen zij daardoor gevonden heeft, met alle inspanning van haar pogingen zoekt te bereiken . .. ,"2) Krities wordt vanuit het „natuurlijk licht" de bestaande godsdiensten bekeken. Niet de traditie, berustend op verschil in textinterpretatie, maar hef oordeel van het goed bij zichzelf overleggend verstand, is voldoende om een of ander godsdien- 1) V. 246. 2) V. 41. 95 stig instituut, als onze Schepper onwaardig, te veroordelen. Wat men, aldus doende, van de instellingen der positieve godsdiensten overlaat, dat denkt men de inhoud van ... de Openbaring te wezen. Wat en hoeveel men van de positieve godsdiensten overliet, dat hing veel af van de vooraf opgestelde theorieën. Ook Van Effen handhaaft dus wat hij verstaat onder de „Geopenbaarde religie". Hij huldigt de Deïstiese opvatting over de verhouding van verstand en geloof, van verstand en openbaring, van natuurlik en geopenbaard „licht". Wij zien welke gevolgen het opnemen van de „natuurlike Godsdienst" in de Geopenbaarde, op de laatste heeft. Locke deed dat.1) En na hem en door hem vinden deze begrippen meer algemeen onder de ontwikkelden ingang. Ook onder de de theologen, die later het begrip „natuurlike godsdienst' weer hebben laten varen. Hoe Locke dat begrip „natuurlike" godsdienst opneemt, en hoe we die denkbeelden bij Van Effen terugvinden, willen wij even nader bekijken. Natuurlike en Geopen- Locke onderscheidt de „natuurlike baarde godsdienst bij godsdienst" van de — in de Heilige Locke. Schrift — „geopenbaarde". De openba¬ ring is mededeling van dingen, die op de gewone wijze niet, of niet zo gemakkelik, zouden te ervaren zijn.2) Aan deze zaken, wier getuigenis van God komt, komt de hoogste zekerheid toe. De eigenaardige naam voor deze mededeling is „Openbaring".3) Deze kan tweeërlei zijn : of onmiddellik door God in de geest van de mens zelf — door inspiratie — waarbij de mededeling van het geopenbaarde aan derden geen andere voorstellingen kan bevatten dan die ook op de gewone weg van sensatie en reflexie zouden kunnen verworven zijn. Wat Paulus in de derde hemel zag, kon hij niet anders definiëren als: wat het oog niet gezien en het oor niet gehoord heeft, en waarvan de voorstelling niet in het menselik hart is. Of zij is inspiratie van anderen, op de gewone wijze van mededeling tot ons gekomen. Dit is de overgeleverde of historiese openbaring in de Heilige Schrift. f In beide gevallen moet het verstand — niet het geloof -g- uitmaken of iets openbaring is. Immers, menigeen is geneigd' geweest te beweren, dat hem een openbaring geschied is, en dat hij onder goddelike inspiratie gehandeld heeft, terwijl hij zodoende, tot dweperij is vervallen. En wat de historiese openbaring betreft, wij moeten overtuigd zijn dat de Heilige Schrift Gods woord is en dat wij de Openbaring juist verstaan en ons rekenschap geven wat de zin van de woorden is, waarin ze is overgeleverd. Locke plaatst zich hier tegenover de Heilige Schrift opkrities 1) Zie ook: Paul Fischer: Die Regilionsphilosophie des John Locke. Berlin 1893. p. 16 ff. 2) Essay, IV, 11, § 3. 3) Ibid. iv; 18, § 3. 96 standpunt, het standpunt der Deïsten. Hij wordt door zijn afkomst gedefiniëerd, hij kan niet anders! Het Godsbegrip rekent hij tot de „knowiedge". Door de beslissing waar wij echte Openbaring hebben tot een kwestie van verstand en niet van geloof te verklaren, maakt hij „faith'' tot „jugJtment".1) Eén ding staat bij Locke vooraf vast en daarover is bij hem geen discussie : de Bijbel is Gods woord. Gerechtvaardigde twijfel daaraan kon geen verstandig mens koesteren, ook al waren er, die de Bijbel voor mensen-werk hielden. Wat ten enenmale openbaring is, dat moet boven al onze meningen, vooroordelen en belangen als waar worden aangenomen.2) Wij konden evengoed aan ons eigen bestaan twijfelen als hieraan, of een goddelike openbaring waar is. Evenwel, wie met terzijdestelling van het verstand de Openbaring op de troon zetten wil, stelt zowel het vérstand als de Openbaring ter zijde en stelt in hun plaats de ongegronde inbeeldingen van zijn eigen hersens; hij vervalt tot dweperij.8) Natuurlike en Dezelfde gedachten en dezelfde zekerheid omGeopenbaarde trent godsdienstige waarheden zien wij bij Van godsdienst bij Effen. Het verstand zelf kent uit de „natuurV. E. fike" godsdienst een zeker aantal plichten. Maar daarnaast heeft God ons met ,,'s Hemels geopenbaarde Wetten ... willen begunstigen, om onze bekrompe en zwakke reden tegemoet te komen en de behulpzame hand te bieden".4) Tot deze kennis zou het enkele verstand, zonder die Openbaring, niet gemakketik komen. „De Reden die de heldere stralen van de Goddelijke openbaring niet kent, of voor dezelve 't oog van zijn aandagt sluit, is zo bekrompen omtrent de middelen om tot de nutste wetenschappen zich te verheffen en zo schraal voorzien van de noodigste denkbeelden, dat omtrent de verheyenste waarheden een gemeen christen beter onderricht is, als de Plato's en Cicero's die al tastend een geving gedeelte van dezelve ontdekt hebben".5) Verstand en Open- Locke — we zagen het hierboven — baring bij Locke. laat het verstand uitmaken wat in de Openbaring als waar is aan te nemen. Er kan geen tegenstelling zijn tussen verstand en Openbaring. Het verstand als kenbron, is zelf openbaring, natuurlike openbaring, waardoor de eeuwige Vader des Lichts de mensen dat deel der waarheid mededeelt, dat hij binnen het bereik van hun natuurlike vermogens heeft gelegd. De Openbaring is een uitbreiding van het natuurlik verstand door een nieuwe reeks door God onmiddellik meegedeelde ontdekkingen, voor welker waarheid het ver- 1) H. Dathe: Die ertenatnislehre Lockes, Dresden, 1909. p. 78 ff. 2)£s$ay> IV, 18, § 10. 3) Ibid. IV, 19, § 3. 4) V. 201. 5) V. 35.. 97 stand moet instaan door bewijzen over de goddelike oorsprong ervan. Vast staat evenwel, dat niet iets opeiroaring kan zijn, dat onze klare, intuïtieve kennis weerspreekt.1) Wij kunnen ons niet begrijpen hoe iets van God, de goede oorsprong van ons bestaan, zou kunnen komen, dat, als waar aangenomen, alle ons door hem verleende principes en grondslagen van het weten zou omver stoten en al onze vermogens nutteloos maken, het voortreffelikste deel van zijn werk, het verstand, volkomen vernietigen, en de mens in een toestand plaatsen zou, waarin hij minder licht en minder leiding hebben zou dan het sterfelik dier.2) Verstand en Open- Ook Van Effen laat het verstand uitmaken baring bij V. E. of iets Openbaring is. „De reden moét de weg banen tot het omhelzen van de heerlijke openbaring als Goddelijk. De reden alleen kan ons leeren, dat. .. de Heilige Schrift wezentlijk uit God, die oneindige bron van waarheid is tot ons nedergedaald".8) Ook bij hem die: kffltV^ vteriióiiding tussen „Reden" en de Schrift. De „Reden" alleen kan uit de bewoordingen in „de Heilige bladeren" de ware zin voor den dag" brengen. De Heilige Schrift is „de dierbaarste schatkamer van de nutste denkbeelden". De „Reden" handelt met deze nieuwe denkbeelden op dezelfde wijze als met de denkbeelden, „die het natuurlijk ligt aan haare aandacht verschaft", vergelijkt, „ketent 't zamen" enz. In de Godgeleerdheid komt men geen stap verder zonder de Logica.'1) Het verstand treedt bij textinterpretatie bemiddelend op. Wanneer b.v. de Goddelike Openbaring zegt dat men, uit een beginsel van nederigheid, „zijn naasten hooger moet agten als zig zelve", dan moet „die generale uitdrukking, door 't natuurlijk oordeel, eenigzins gematigt, en tot haar waar oogmerk bepaald worden".5) Maar, ook bij Van Effen het besef dat, wat onze klare kennis weerspreek^, geen zaak van geloof kan zijn. Onmogelik is „dat de Opperste Wijsheid en redelijkheid ons kan verpligten iets te gelooven, 't geen onmooglijk kan gelooft worden".6) In zake wat al of niet geloofd moet worden, erkent hij „het redelijke dat ons ingeschape is, voor een wettig scheidsman".7) Maar de harmonie zal niet worden verstoord. „God is zowel de bronader van het licht der Reeden als van het licht der Openbaring".8) Er moet dus volkomen overeenstemming zijn tussen die twee. „De gewijde bladeren zijn het. .. met de NatuurlMïe reden volkomen eens"9) klinkt het geruststellend. Gesteld dat wij door het eerste als „ontwijfelbare waarheid" zouden aannemen, wat dóór het twede als „vals en ongegrond" weer verworpen zou moeten worden... „Dusdanige behandeling zo strijdig teffens 1) Essay IV, 18 § 5. 2) Ibid. 3) V. 35. 4) Ibid. 5) V. 179. 6) V. 91. 7) Ibid. 8) V. 246. 9) V. 260. 98 met de oneindige wijsheid, en de onbepaalde goedheid,, van onzen Opperheer, zou 't verstandig schepsel noodwendig in een ondoorgrondbare jammerpoel van eeuwige twijfeling dompelen, vermids wij gedwongen onze reeden te mistrouwen, dezelve met de minste gerustheid niet zouden kunnen aanwenden, om den zin der Goddelijke Orakelen, na te gaan en de zeiven aldus, zowel als onze reeden zelfs, voor ons geheel en al vrugteloos zouden worden".1) Verstand en Hoogst belangrijk is verder, hoe Locke de verGeloof bij houding van Verstand en Geloof definiëert. Het Locke. aannemen-als-waar van de Openbaring heet geloof. Verstand en geloof zijn geen tegenstelling. Voorzover het spraakgebruik er een tegenstelling tussen gemaakt heeft, is geloof te definiëren als i „a firm assent of the mind",2) een bijval van de geest, gebaseerd op vaste grondslag. Volgens Locke sluit het verstand als? het Ware geloof in zich. Verstandelikheid is bij het geloof als voorwaarde te stellen. Wie gelooft zonder grond daarvoor te hebben, mag op zijn eigen inbeeldingen verhefd zijn, maar hij vorst noch naar de waarheid, noch toont hij de hem passende gehoorzaamheid jegens zijn Schepper, naar wiens wil hij het hem ter vermijding van misgrepen en dwalingen verleende verstand, gebruiken zou. Stoot zo iemand toevallig op waarheden, dan is dit nochtans geen verontschuldiging voor zijn gedrag. Daarentegen zal hem, die naar krachten zijn, door God hem verleend, licht gebruikt om de waarheid te ontdekken, zijn loon geworden, ook wanneer hij de waarheid missen zou! De goddelike Openbaring is voorwerp van geloof. Aangezien het hoe niet altijd even begrijpelik is (de mens mene niet, in zelf-overschatting, dat de wijze - waarop hem steeds duidelik zou zijn)3) handhaaft Locke, in de grens-bepaling van geloof en verstand, de beroemd geworden onderscheiding van dingen die „according to", „contrary to" en „above reason" zijn. According \ to reason is b.v. dat er maar één God is. Contrary to reason : 1 dat er meerdere goden zijn. Above reason: dat een deel der \ engelen zich tegen God verzette en daardoor zijn eerste gelukstoestand inboette; dat de doden tot nieuw leven zullen opstaan. Deze en dergelijke dingen zijn, daar ze buiten de gezichtskring van het verstand liggen, voorzover ze zijn geopenbaard, enkel geloofszaak en het verstand heeft direkt niets met ze te maken. Door Locke's „vondst" is niet alleen verstand en geloof, verstand en Openbaring één, maar al wat mysterie is, niet met het verstand in strijd. De klove, door Bayle hier gemaakt en die zovelen tot verwejrping van het geloof bracht, schijnt overbrugd. Verstand en Geloof bij V. E. Bij Van Effen zien wij dezelfde eenheid van verstand en geloof. Geloven definiëert hij als „op 1) V. 246. 2) Essay, IV, 18, § 24. 3> Ibid. IV, 10, § 19. 99 een redelijke wijze van iets overtuigt zijn".1) Ook hij handhaaft een aaTualinysieries in de Geopenbaarde religie, al geeft hij van deze houding geen theoretiese grondslag, die geen andere zou zijn dan die van Locke. Maar daarnsasfrzien wrjjÉls uitvloeisel van zij» standpunt, enige positieve eisen, aan de Geopenbaarde godsdiensten gesteld. De godsdienstige overtuiging heeft alleen waarde, wanneer men zich die zelf verworven heeft. „Iemand die uit een andere beweegreden dan een nijver en oneenaljdig onderzoek zekere leerstukken aankleeft, is alleen niet prijswaardiger alsof hij op dezelfde wijze dwalingen aankleeft hij is zelfs niet gelukkiger. De Waerheid hoort hem niet toe; tusSehen hem en de Waarheid is geen de minste band van vereeniging". Hij kleeft alleen woorden aan, die voor anderen, die in de betekenis zijn doorgedrongen, zin hebben.8) Zozeer is hij van deze waarheid en van de noodzakelikheid van eigen onderzoek overtuigd, dat hij beweert „dat men nooit wezemïijk kan geloven, waaraan men nooit getwijfeld heeft".8) Van de Katholieken, die zich nooit rekenschap hebben gegeven waardoor te bewijzen is dat er een Opperwezen bestaat en dat de Bijbel Goddelik is, geldt „dat ze blotelijk gelooven om dat 2e gelooven" hetgeen wil zeggen dat ze „wezentlijk niet geloven".4) Dezelfde felle strijd als Locke voert hij tegen „dweperijen" op godsdienstig gebied. De mindere man kan — daarvan is hij met zijn leermeester overtuigd — niet redeneren. Men moet verbaasd staan „hoe geneigt vele menschen zijn met hunne imaginatie, niet met hun verstand te redeneren".5) Vooral de „bijwooners van bijzondere conventiculen" betonen zich „liefhebbers van alle dweeperijen en vreemde fratzen".6) Wat hebben „kwalijk begreepe plaatsen der heilige schriften . . . uitgewerkt Op de verhitte; verbeeldingskracht van liefhebbers der innige godsdienst".7) Zo maakt men „het ontzachelijk woord van God tot een speelpop van een verhitte en 't gebied der reden ontsnapte imaginatie".8) In 't algemeen kan gezegd worden dat men „de buitensporigste harssenschimmen... aan het Heilige heeft weten vast te maken". Behalve gruwelik is deze manier van doen ook gevaarlik. Met stelt „onzen geheelen redelijkèn Godsdienst, en deszelfs bronader de Goddelijke Openbaring aan de bespotting van godloozen en vrijgeesten" bloot. Volgens het verstand, voor het verstand begrijpetik, moet het geloof zijn. „Harssenschimmen ' tegen het verstand, maken het geloof bespottelik. En dan zijn er nog — zowel voor Van Effen als Locke — een aantal leerstukken die boven het verstand zijn. Maar daar spreekt men, om het onbegrijpelike, en om de aanstoot die anderen er aan nemen, zo weinig mogelik van. 7)V. 228358) V^ÏÏ0' 3> V' 32°" 4> V- ^ 5) V" 356) V" ^ 100 Het wonder Voor één onderdeel van de Christelike religie, bij Locke. waarover veel te doen zal zijn, moeten wij in dit verband nog even aandacht vragen: het wonder. Indien door goede getuigenissen gestaafd — rekent Locke dit tot de groep van dingen „according to reason".1) Het wonder, hoewel in strijd met de gemene ervaring eh met de gewone loop der dingen, moeten wij als bovennatuurlike gebeurtenis, beantwoordend aan het doel van degene, die de macht heeft de loop der Natuur te veranderen, op voldoende getuigenissen als waar aannemen. Het wonder Ook Van Effen aanvaardt het wonder. Eigenlik bij V. E. is "het volgens het verstand. Hij definiëert het als „een bijzondere bestiering ... 't geen Ood veroorzaakt, buiten of tegen de eens ingevoerde wetten der beweging"; wanneer het b.v. God goeddunkt „het zwaardere naar boven te doen stijgen of 't vuur zijn verslindende kracht te benemen".2) Hoewel vaststaat dat er nu geen eigenlike „mirakelen" meer schijnen te gebeuren, zullen eenmaal, wanneer de voorspelling in vervulling zal gaan, dat de volheid der heidenen zal ingaan en gans Israël zalig worden, talrijke wonderwerken, naast het woord, die bekering tot stand brengen, zoals ook eenmaal het Christendom verbreid werd met behulp van wonderen.3) Het oordeel der Apostelen bewees zich daardoor „onfijlbaar", doordat zij „op allerhande wijzen, en zelfs door menigvuldige handtasiel$tae wonderwerken bewezen hadden, en dagelijks nog bewezen, dat hunne tong en pen door den geest Gods werden bestiert".4) Hij neemt de wonderwerken in de Bijbel „op voldoenende getuigenissen van hun uitwerkers aan".5) In kennisleer en in filosofie van de godsdienst, is Van Effen een trouw aanhanger van de denkbeelden van Locke. Verhouding van Het is hier misschien de plaats qm nog in Kerk en Staat ander opzicht de invloed van Locke op Van bij Locke. Effen te schetsen, n.1. inzake verdraagzaamheid. Het inzicht van Bayle, dat dwang geen invloed op het geloof kan hebben, waaruit verdraagzaamheid als vanzelfsprekend is af te leiden, was Hier in Nederland meer gemeengoed geworden dan in Engeland. Bayle zonderde er alleen de Katholieken van uit, omdat die z.i. van nature vervolgziek waren. In zijn brieven over Tolerantie heeft Locke zich over de verhouding van Kerk en Staat uitgelaten. De Staat is daar, om te zorgen voor de burgerlike belangen, de Kerk voor de geestelike. Het is een geweldige ketterij, vooral — naar hij verklaart — voor Engeland, als hij verkondigt: „that the care of souls does not belong to the magistrate" ! De motivering is simpel en eenvoudig: wat hier 1) Essay IV, 17, § 13. 2) \.}ft%. 3) V. 189. 4) V. 24. 5) V. 61. 101 orthodox is, is elders ketterij, en omgekeerd. Zeggen sommigen dat hun kerk „the true church" is, en hun instellingen de goddelike en juiste, „let. them shew me the edict, by which Christ has imposed that law upon his church". Twee groepen van onderdanen zijn van de „toleration" uitgesloten : de leden van een kerk, die zodanig is gekonstitueerd „that all those, who enter into it, do thereby, ipso facto, deliver themselves up to the protection and service of another prince" — de Jezuïeten dus — en de andere groep i „those, who deny the being of a God. Promises, covenants, and oaths, which are the bonds of human society, can have no hold upon an atheist. The taking away of God, though but even in thought, dissolves all".1) Verhouding van kerk Een volledige onafhankelikheid tussen . en Staat bij V. E. kerk en staat wil Van Effen niet. De . beginselen van godsdienst en staatkunde zijn z. i. dezelfde. De \ gevolgtrekking ligt voor de hand: „dat staten niet alleen met ' den bijbel in de hand kunnen maar ook moeten geregeert / worden".2) De Overheid, van Godswege aangesteld, heeft tot / taak over de veiligheid van de staat te waken. „Een stale wet behoorde te zijn de staatkunde uit de kerk te weren" — zoals dit in de Republiek al geschiedde. Orde en rust moet er zijn. Vandaar dat een „rechtvaardige staatkunde" verplicht is „zulke niet te verdragen, die door hunne gevoelens buiten staat worden gesteld van als gehoorzame en trouwe onderdanen aangezien te kunnen worden". Dit is allereerst van toepassing op de „verfoeyelijke Jesuïten"; die moeten „voor eeuwig gebannen blijven" uit de staat, en wel om hun „verderfelijke leer wegens het Pausselijke oppergebied over Koningen en Gemeenebesten". De Katholieken, hoewel vervolgziek en geneigd „de oppermagt... te onderkruipen", wenst hij in de burgerlike vrijheden te doen blijven delen. Het is evenwel volstrekt noodzakelik „hen zelfs van de laagste trap der staatsampten te weren, en | hen alle publique godsdienstoefening voor eeuwig te beletten", i Hij vindt het vanzelfsprekend in orde dat „de geheeie algemeene i en bijzondere Regering in handen der Protestanten is, zo wel als | de schatkist, de Legers en de Vlooten". Hij kan en wil niet tornen aan de vrijheid, die elk individu toekomt, „de vrijheid van aan te kleven en te omhelzen die leerstukken en opiniën, die een nauwkeurig onderzoek aan de aandagt als waarheden voor ogen stelt". Hij is tè overtuigd van de waarheid van Bayle's stelling: „dat de dwang niets op de reden vermag". Zelfs voor „Godlochenaars" wil hij geen uitzondering op de algemene verdraagzaamheid maken. Maar als de „ongodist", 1) A letter concerning toleration. Works, T, II, p. 270, 271. 2) V. 82. i 102 die de band der maatschappij: de godsdienst, door het „verkondigen en verbreiden" van zijn „verderfelijke gevoelens" ontbindt, dan zal hij als „ ondermij ner der stevigste gronden van de burgerlijke vereeniging en maatschappij" onschadelik moeten worden gemaakt.1) Van Effen is hier veel feller dan Locke. Dit is te verklaren uit het toenemen van het „Ongeloof" sedert Locke, waarover wij het in een volgend Hoofdstuk zullen hebben. 1) V. 260. VflN EFFEN EN DE LATERE DEÏSTEN. INHOUD: Betekenis van de naam Deïst. — Kritiek op de Openbaring. — Tourna? s »Christianity not mysterious*. — Van Effen en Toland. — Collins' »Discourse of freethinking*. — Van Effen en Collins. — Tindal's »Christianity as old as the Creation*. — Het Deïsme een gevaar. — De orthodoxie bedreigd; Reimarus. — Het modernisme; Lessing. Tussen Locke's filosofiese werkzaamheid en het tijdstip waarop Van Effen zijn „Hollandsche Spectator'' schrijft, ligt de bloeitijd van het Engelse Deïsme. Dit richt zich tegen de overheersende positie van de High-Church, maar dan ook weldra, tegen alle geestelikheid, verdacht van machtswaan, tirannie en eigenbaat. „Wanneer een goed Christen toevallig eens beter redeneert dan men gewoonlijk doet, zo beschuldigen de geesteIiken hem dadelik van Atheïsme, Deïsme, Arianisme of Socianisme" zegt Collins.1) Publiceert een leek zijn mening in geloofszaken, dan roept de geestelikheid van de kansel „dat de Engelse dweper, die de ouderlingen opzet, het grootste- monster op aarde is". De geestelikheid waakt met pijnlike bezorgdheid voor de haar alleen toekomende autoriteit in zaken betreffende de godsdienst. Bij de burgerij is een sterk gevoel van zelfstandigheid aanwezig. Ze heeft in het politieke, tot heil van de Staat, zelfstandig gedacht en behoort dit nu — het analogon is van Collins — öök in het godsdienstige te doen, evenzeer tot nut van de samenleving. De „blessed Revolution" had de Engelsen altans van de geloofsvervolging verlost. Maar men gaat verder! De achttiende-eeuwer geeft zich rekenschap van de „numeröus massacres, desolations and murders for Religion", waarvan de 17e Eeuw vol was.2) Voorzichtiglik wijst men vooral op Frankrijk, omdat het niet geraden scheen die in een eigen land, in bloedige overheersing door Anglicanisme, Presbyterianisme, Pu- \) Collins: A Discourse of Freethinking, Londen 1713. [anoniem] 149 p. in 16—p. 68. Exempl. Kon. Bibl. 2) Tindal: ChristianUy as old as the creation. Londen 1730. [anoniem] 2e dr. 1731, 394 p. in 16—p. 124. Exempl. Univ. Bibl. Leiden. 104 ritanisme en Katholicisme aangericht, aan te roeren! Kritiek op al die dingen betekent: vrijdenkerij. Er doen zich — los van alle kerkgeloof — een aantal inzichten algemeen gelden : „Kan God dat alles gewild hebben?" „Ceremonieel raakt niet de godsdienst zelf." „Een goed denkbeeld van God te hebben, is de grondslag van alle godsdienst". Men moet God geen kwaliteiten toekennen „die een wijs en deugdzaam man zig schamen zou, in zig zelve te ontdekken", zoals Van Effen het uitdrukt.1) „Gods Openbaring moet voor iedereen begrijpelik zijn, aangezien het heil van ieder mens van het begrijpen afhangt", aldus Toland.2) De schuld van het onbegrijpelike wordt geweten aan de geesteliken, die er altijd op uit zijn gewéést om, in samenwerking met de vorst, te heersen ! Deze en dergelijke .denkbeelden openen de weg voor de „Natural religion",^ die de mensen van de „endless quarrels and fatal divisions"3) der vroegere geslachten verlost. Daarin heerst „the Light of Reason", identiek met „the Light of Nature", „de schoonste gave van God aan de mensen". Men is zich bewust te zijn in „the reasoning age"4) en „the reason" mag zich niet laten misleiden! En wij bevinden ons met Locke, Toland, Collins en Tindal niet onder de Theologen, de mannen van 't vak, maar onder ontyvikkelde leken; de uitloper van het Deïsme: Chubb, preelfcjf zelfs een eerzaam handwerkers-christendom. Betekenis van Wij hebben deze denkers, waaronder ook de naam Deïst. Van Effen, Deïsten genoemd. Allereerst zullen we ons goed rekenschap moeten geven, wat de Deïsten in dit later stadium beogen. „Der Deïsmus will" — zegt Falckenberg5) — „die Religion von der Kirchenlehre und dem blinden Geschichtsglauben loslösen und aus der natürlichen Erkenntnis ableiten". Voorzover ze. zich, zoals Toland doet, op „the Light of Nature" beroepen, kan men ze Naturalisten noemen ; voorzover ze in „the Reason" de toetssteen zien, zoals Collins, Rationalisten. Erg belangrijk is deze onderscheiding niet ; de meeste Deïsten beroepen zich afwisselend op beide. Met de theologiese opvatting van Deïst, n.1. iemand die een mechaniese wereldbeschouwing aanhangt, tegenover een Theïst, zullen wij ons niet bezig houden. De Deïsten denken over de verhouding van God en wereld — zoals uit hun opvattingen over het wonder blijkt — verschillend. De mechaniese wereldbeschouwing is groeiende; de theologiese onderscheiding maakt men pas aan het eind van de 18e Eeuw. Kritiek op de Binnen het raam van het Deïsme is allerlei positie Openbaring, mogelik. Het Deïsme begint met het aannemen 1) V. 41. 2) ^toland: Christianity not mysterious. Londen 1696. 2e dr. 1696. 174 p. in 16. — p. 79. Exempl. Bibl. Ver. Doopsgez. gem. A'dam. 3) Tinddl a. w. p. 335. 4) Ibid p. 165. 5) a. w. p. 172. 105 van een „natuurlike" godsdienst. In den regel staat deze vijandig tegenover de Geopenbaarde, zoals bij Herbert van Cherbury of neutraal, zoals bjL'Pufendorff; of men verenigt ze, zoals Locke. Eén karaktertrek hebben alle aanhangers van de „natuurlike" godsdienst gemeen i ze vinden dat de Geopenbaarde Religies een teveel bevatten. En aangezien het rationalisme geen besef heeft van historiese wording, maar alles aan logiese, bewuste processen toeschrijft, zegt het dat dit teveel er opzettelik is ingebracht. Herbert van Cherbury, Locke, ook Van Effen zoals we zagen, zien de geloofsleer overladen met menselike uitvindsels, die er door priesterbedrog en vorstenheerschappii - Wkt ingebracht. Over dat „teveel", die depravatie, in de Geopenbaarde Religies, gaat de strijd in eerste instantie. Achterdeze Geopenbaarde wordt als spiegel, om ze er krities in te bekijken, de „natuurlike" religie gehouden, n.1. wat men zich als inhoud van die „natuurlike" religie bij elkaar denkt. Zolang de aanhangers van de Geopenbaarde religie — in navolging van Locke — eenheid van geloof en weten, eenheid van Geopenbaarde en „natuurlike" religie aannamen, zolang moest de Geopenbaarde aan het kortste eind trekken. Eerst de 19e Eeuw redt, door verwerping van de „natuurlike", de Geopenbaarde godsdienst uit de omhelzing die verstikkend moest zijn. Het krities standpunt ten opzichte van de Openbaring was daardoor gegeven, doordien algemeen werd aangenomen, dat het verstand zal uitmaken, wat van de inhoud der Openbaring object van geloof is. Hoe meer de mens zijn geloof wilde begrijpen — wat hetzelfde zeggen wil als : gebied van het geloof inperken — des te minder aannemelik schenen de overgeleverde •christelike religies. Deze hebben n.1. alle een aantal leerstukken die, zoals Locke dat formuleerde: boven het verstand, d.i. mysteries zijn. Die hadden al lang aanstoot gegeven. Een rationalist als Abélard er een was, wilde geen mysteries in de Bijbel aannemen ; waarom zou God mysteries ... openbaren P1) In de twede helft van de middeleeuwen waren de aanhangers van een verstandsgodsdienst, die in de geopenbaarde godsdiensten slechts vertroebelingen en vervalsingen van de verstandsreligie zagen, lang niet zeldzaam.2) De Engelse Deïsten na Locke, dieper doordrongen dan ooit, dat niets boven het verstand kan zijn, moesten met de mysteries op een of andere wijze in 't reine komen. Wil men ze geheel of gedeeltelik behouden, dan zal men ze op een of andere manier voor het verstand aannemelik moeten maken. "Dit doen rationalistiese vrijdenkers als Toland en Collins. Dat de daaromtrent gangbare opvattingen der bestaande religies » A. Messer: Qeschichte der Phitosophie im Altertum und Mittelalter, 4e Aufl., p. 119. 2) Messer, a. w. p. 121. 106 hierbij in het gedrang komen, is duidelik. Het geval wordtnog hacheliker, als men, zoals Tindal en Chubb, verder gaat, de „natuurlike" godsdienst als de belangrijkste beschouwt, de inhoud van de Geopenbaarde niet slechts aan zijn inhoud toetst, maar daarenboven al wat de Geopenbaarde bevat dat niet begrijpelik is, ja zelfs wat deze meer bevat, als een teveel verwerpt. Die dit doen zijn „franc-Deïstes". Hoezeer de mysteries de zich op de Openbaring beroepende godsdiensten in diskrediet brengen, zien wij aan John Toland (1670—1722) met zijn „Christianity not mysterious". Hij is de eerste die zich in godsdienstzaken geheel losmaakt van kerkleer en traditie.1) Hij zou de waarheid van de Christelike religie in een boek van drie delen verdedigen tegen alle Atheïsten en andere vijanden. Vooral de mysteries wil hij verstandelik uitleggen en daardoor allerlei, tegenspraak ter zijde stellen, want „it is visible to every one that they are the contradictions and mysteries, unjustly charg'd upon -Religion, which occasion so many to become Deists and Atheists".2) Deist, verdediger van de natuurlike godsdienst, is hij nieti Wel van de „Reason" in geloofszaken; „all faith now in the world is entirely built upon ratiocination" (redenering)3) Maar toen hij in 1696 het eerste deel van zijn boek gepubliceerd had, werden zijn verdere pogingen tot geloofshervorming verijdeld. Zijn boek werd door het Ierse Parlement veroordeeld publiekelik te worden verbrand, en de auteur onttrok zich door de vlucht aan vervolging. Dit eerste deel had tot doel te bewijzen : dat de criteria van de religie zijn : helderheid en verstandelikheid, en dat alleen die religie een christelike is, waarin deze criteria worden aangetroffen. Hij is een sterke geest, en aan hem kunnen wij zien wat er in de tijd omgaat! Hij is de verkondiger van, en strijder voor nieuwe Waarheid, alle „Churchmen" ten spijt. Wij zien ook de invloed van Locke's kennisleer, die de machtige hefboom is om zijn doel te bereiken. De inleidende hoofdstukken over Reason, Means of Information, Ground of Perswasion — het is alles Locke. Maar dan komt het grote verschil: in het Evangelie is niet alleen niets tegen, maar ook niets boven het verstand. In dat voor de godsdienst allerbelangrijkste punt, wijkt hij van Locke af en komt hij scherp tegenover de bestaande kerkelike sekten te staan. Hij spaart ze niet, gelijk zij ook hem met vervolging en verguizing betaalden. Ook als hij in het eerste hoofdstuk „the state of the question?' uiteenzet, zien wij de „tijdgeest" en weerspiegelt zich in hem de geloofsstrijd van zijn Eeuw. „Er is niets waarover de mensen 1) Ziet: Lechler, Geschichte des Englischen Deïsntus. p. 291 ff. 2) Chr. n. m. p. 173. 3) Ibid, p. 127. 107 groter drukte maken, speciaal in onze tijd, dan wat zij, naar zij algemeen instemmen, het minst van alles begrijpen." Het is een brandende kwestie! „It may be easily concluded" wat hij op het oog heeft: de mysteries van de Christelike godsdienst. De theologen, die hun onwetendheid erkennen, stellen ons nochtans de eis : „dat wij moeten aanbidden wat wij niet kunnen begrijpen"; en zulks met te veel aanmatiging en vuur, zelfs al zou menfcwr-; als onfeilbare uitleggers willen beschouwen. Onderling zijn ze het oneens. Als men orthodox is voor de een, is men ketter voor de ander. Sommige van hen willen de mysteries verklaard zien in de zin van de Oude Vaders — zelve onbegrijpeliker dan de Schjift! Andere in de zin van zekere Doctors, die door de kerk rechtzinnig zijn verklaard. Maar wij hebben nooit gehoord van een Privilege, hun door de Hemel verleend! Andere geven de beslissende stem aan een concilie, weer andere aan één mandie het hoofd van de kerk is. Wij lezen in de Bijbel nergens van dusdanige, door Jezus aangewezen gedelegeerde rechters! Zij komen de zaak het naast, die zeggen dat wij ons moeten houden aan wat de Schrift in deze zaken leert. Niets is, goed begrepen, méér waar. Evenwel, zij laten haar overeenkomstig een of andere onechte filosofie, of kerkformulier spreken. Sommigen willen zich houden aan de letterlike betekenis, weinig rekening houdende met het verstand, dat omtrent het geopenbaarde deel van de godsdienst — volgens hen — niet moet worden aangewend. Anderen zeggen, dat wij het verstand als instrument, maar niet als regel van ons geloof moeten gebruiken. Beiden, van verschillend standpunt redenerend, komen tot dezelfde conclusie i dat verschillende leerstukken van het Nieuwe Testament niet verder aan het onderzoek van het verstand onderhevig zijn, dan om aan te tonen dat ze goddelike openbaring zijn. Toland, van zijn kant, is van mening, dat het verstand de enige grondslag van alle zekerheid is, en dat niets van het geopenbaarde, noch wat Wijze, noch wat Bestaan betreft, méér van verstandeiik onderzoek uitgesloten is, dan de gewone natuurverschijnselen. En dan wil hij staande houden: dat er niets in het Evangelie is tegen het verstand, noch er boven; en dat geen christelik leerstuk eigenlik een mysterie kan genoemd worden.1) Vervolgens houdt hij zijn betoog. Zijn standpunt is: „since probability is not kWowledge, I banish all Hypotheses from my Bhilosophy". Al wat niet innerlike, of van buiten komende of gedemonstreerde kennis is, is „revelation", d.i. mededeeling, door mens of God. En zo is ook de Schrift, hoewel dit ongetwijfeld Gods woord is — dat staat zoo vanzelfsprekend vast, dat daarover geen woord valt — mean. of Information en geen ground of perstfasion. Wij geloven een mens, omdat zijn woorden de 1) Ib!d, p. 1-6. 108 indruk maken van juist te zijn. Wij geloven Gods woord om de helderheid van de dingen die er in staan.1) Alle zaken, door God of mens „geopenbaard", moeten gelijkelik begrijpelik en mogelik zijn. Men kan niet, godslasterlik, aan God toeschrijven onbegrijpelike dingen te openbaren2). Al de leerstukken en voorschriften van het Nieuwe Testament moeten bijgevolg overeenstemmen met het natuurlik verstand3). Zouden wij — wat kerkelike secten van ons eisen — „revealed nonsens"*) moeten geloven ? Heeft God ons „mysteries" geopenbaard, d.w.z. dingen waarvan wij geen „Idee" kunnen hebben, dan heeft hij ons niets geopenbaard. Mysterie moet zijn iets, op zichzelf niet onbegrijpelik. Waar het Nieuwe Testament van Mysterie spreekt, openbaart het tevens de betekenis ervan. Vindt men moeilikheden, dan gaat men niet — op welke grond ook — geloven, .maar dan schort men het oordeel op.5) Een vingerwijzing hoe de moeilikheden op te lossen, geeft de Schrift zelf, waar ze de mens b.v. een worm, Christus een rots noemt.6) Men dient daar, en waar dit verder nodig is, de Bijbel — die men als een gewoon boek lezen moet7) — overdrachtelik op te vatten. Het „subject of faith" moet aan allen begrijpelik zijn, aangezien het geloof-er-aan bevolen is op straffe van niet minde" dan verdoeming.8) De tegenstanders van een verstandelike uitlegging van de Schrift nemen, om te laten zien dat dit streven dwaas is, hun toevlucht tot' het wonder. Maar het wonder — waar dit in het N. T. gebruikt wordt ter verbreiding van het geloof — is iets, op zich zelf begrijpelik en mogelik. Het is „some action exceeding all humane power, and which the laws of nature cannot perform by their ordinary operations".9) Het plotselinge herstel van een lichaam, waar de natuur langer tijd nodig zou hebben gehad, is niets onbegrijpeliks. „Contradictories" is een hoofd dat spreekt, enige dagen nadat het van de romp gescheiden is. De Katholieke wonderen kenmerkt hij als bedrog. Toverij, hekserij, geestbezwering e.d. maken inbreuk op de Goddelike Voorziening. De waarheid van de Schrift ziet hij in haar helderheid. Waar deze in de christelike godsdienst ontbreekt, hebben we rekening te houden met mysteries, opzettelik door priesters er in gebracht om eigen onmisbaarheid te bewerken; met het indringen van geleerde bespiegelingen ; met het ontzien van joodse en heidense gebruiken; met zelfzuchtige bedoelingen van vorsten e. d. De christelike godsdienst is alleen te redden, wanneer men hem van die toevoegsels ontdoet. Op zijn verdediging van het Christendom, en op, verstandelike 1) Ibid. p. 33. 2) Ibid. p. 42. 3) Ibid. p. 46. 4) Ibid. p. 49. 5) Ibid. p. 36. 6) Ibid. p. 49. 7) Ibid. p. 35. 8) Ibid. p. 135. 9) ibid. p. 144. 109 uitlegging van de christelike mysterieën — in het ontworpen 2e en 3e boek — bleek de overheid niet gesteld. Zijn christendom is niet dat der bestaande sekten. Deze vinden dat hun christendom reeds voldoende gereinigd is. In zijn voorreden had hij zich gewend tot het publiek, maar de „Churchmen" bleken machtiger en noopten.hem tot de vlucht! „And such is the deplorable condition of our Age — had hij daar opgemerkt — that a man dares not openly and directly own what he thinks of divine matters, tho it be never so true and beneficial, if it but very slightly differs from what is reciev'd by any Party, or that is establish'd by law".1) Wat in Physica en andere takken van wetenschap wordt aangemoedigd, is verboden wanneer het de godsdienst betreft — en dit tengevolge van eerzucht, goddeloosheid en naijver.2) Van Effen en Hoe komt het dat Van Effen niet de vriend is Toland. van „Tolanden en Collirifen" en dergelijke „kwanten"?3) Voor de strijd tegen de overheersende machtspositie van de „High Church" kon hij toch voelen! De gedragingen van de Hoogkerkelike geesteliken had hij van nabij gadegeslagen. Hun achtbaarheid zit in hun tabbaard — verklaart hij.4) Hij is ook niet de fanatieke aanhanger van een of andere kerkelike sekte. Hij is de Agathophilus in Vertoog 253: „in 't stuk van de godsdienst is hij voor de verdraegzaamheid en voor de rechtzinnigheid even geporteerd, doch bepaalt de laatste zo naauw niet als veelen te roekeloos doen, daar door scheuringen veroorzaakende die namaals niet te heelen zijn, en waar uit de Protestanten afbreuk op afbreuk te vreezen hebben". De geschillen tussen ons „en onze broeders de Remonstranten" betreffen duistere punten, die „geenzins voor gewichtig" zijn te houden.5) Met de Luthersen is zo weinig verschil, dat men best weer tot hereniging zou kunnen komen.6) Zijn hart gaat uit naar hereniging, in welke richting ook Leibnitz werkzaam was. Niet een enghartig geloofsverschil doet hem vijandig staan tegenover Toland, maar het feit dat Toland raakt aan wat hij als de grondslagen van het geloof beschouwt, dat hij de mysteries verwerpt. Die kan Van Effen niet missen. „De opstanding der Doden" en „de verrijzenis van den Heiland zelve" zijn „de grondslag waar op het gansch gebouw van ons geloof onbeweeglijk rust".7) En zo zijn er natuurlik meer mysteries, die onaantastbaar moeten worden geacht. Voor hem is Locke's waarschuwing zo door en dóór waar: „het zo nauw bepaalde menselik verstand verstoute zich niet te menen, dat het alles begrijpen kan"! Vandaar zijn streven om de winnende invloed van het natuurkundig denken in godsdienstzaken tegen te gaan. Hij bemiddelt. Hij slaat een brug tussen de „Philosooph" (d.i. natuurkundige) en 1) Ibid. Pref. p. IV. 2) Ibid. Pref. p. V. 3) V. 240. 4) V. 51. 5) V.246 6) V. 296. 7) V. 247. 110 de Theoloog, van wie de eerste beweert: „dat het niet mogelik is iets te geloven, zonder hetzelve te bejgrijpen" en de twede van wel. De „Philosooph" heeft gelijk! Geeft van Effen daarmee de mysterieën en de profetieën prijs ? Volstrekt niet, want in de zin waarin de Theoloog dat begrijpen gebruikt, betekent het: „bevatten dat een zaak is", terwijl de „Philosooph" dat begrijpen gebruikt in de zin van: „bevatten hoe een zaak is". De „Philosooph" moet omtrent het „hoe" altijd onderlicht zijn, alvorens te geloven. Maar in theologiese zaken heeft de onkunde van de rede „omtrent de wijze van bestaan de minste invloed niet op hare grondige kennis omtrent het bestaan zelf". Hier komt de verklaring van Locke te hulp, waarom wij zo weinig weten. De niet op te sporen voorstellingen zijn vaak oorzaak van ons gebrekkig kennen. De mens moet „nopens 't onbegrepene zijn oordeel opschorten en zig wagten voor d'onbezonnenheid van iets aan te nemen of te verwerpen, zo lang als hij daar omtrent zig met nieuwe denkbeelden niet verrijkt ziet In H zelfde geval bevind zig duizendmaal het nauwbepaald menschelijk verstand, in Philosophie, in Godsgeleerdheid, in allerlei wetenschappen en zelfs in de dagelijksche behandeling van de gemeenzaamste voorwerpen, 't BBjft derhalven onwedersprekelijk ... dat het zeer mogelijk is te geloven dat een zaak is, zonder te begrijpen hoe ze is".1) Wij bespeuren zelfs een neiging bij hem het mensdom terug te houden al te ver naar links te gaan ! Toverij, spoken vindt een verlicht Christen oudewijven-praat. Ook hem is nooit iets van die aard overkomen. Maar „indien twee a drie deugdzame en rechtschapene Philosophen hem betuigden, dat ze t'effens, gedurende geruimen tijt, met behoorlijk onderzoek, iets buitennatuurlijks bespeurt hadden", zijn „redelijkheid" zou hem verplichten er aan te geloven, al zou hij dat boven- of buitennatuurlike verder niet kunnen verklaren. Tegenover de „Mirakelen" van het Pausdom trekt hij de grens: „de nieuwe willen bij een zeker verlicht volk niet al te wel glijen". Over het wonder denkt hij supranaturalisties, evenals Locke en Toland. Ter verbreiding van het geloof acht hij ze ook in de toekomst mogelik.2) Over de betekenis van het verstand in geloofszaken is hij het .volkomen met Toland eens. Hij verdedigt, als deze,3) tegenover allerlei bekrompen orthodoxie de stelling: dat in de mens de („Reden" niet bedorven kan zijn. Door dit te beweren zou men „een wonderlijke strik voor zig zelve spannen, en zig over 't hoofd halen"/) Zonder de „Reden" zouden wij niets weten! Het vermogen van redeneren kan niet bedorven zijn, hoewel onze „Reden" dikwijls „door de driften des gemoeds word 1) V. 35. 2) V. 61. 3) a. w. p. 57. 4) V. 35. 111 gestoort en met vooroordeelen benevelt is." „Reden" en Openbaring zijn beide voor het kennen der Waarheid noodzakelik. De stelling der vrijdenkers : „De Reden is d'eenigste uitwerkende oorzaak van alle onze kennis, en daar is niets van 't geen wij weten, dat wij door de reden niet weten", is niet alleen niet in tegenspraak, maar zelfs in volkomen harmonie met de orthodox christelike stelling: „De Goddelijke openbaring is een vijliger en uitgestrekter weg tot hijlzame kennis, als de reden" Ongetwijfeld de Reden is de bron van al ons kennen. Maar „de Heilige bladeren zijn de dierbaarste schatkamer van de nutste denkbeelden; de reden kan alleen zig door bespiegeling en overweging den rijkdom toeëigenen, en 't wigtigste voordeel daar uit trekken."1) De Openbaring kan hij, evenals Toland, als „mean of information" beschouwen, hoewel bij hem vooraf vaststaat dat ze „ground of perswasion" is. Een ander belangrijk punt: hoe staat Van Effen tegenover de door Toland aangenomen depravatie ?2) Toland vond zelfs dat de hervorming de oorspronkelike eenvoud niet had hersteld Het gelukt hem niet een grens te trekken, waar depravatie is en waar niet. Beter slaagt later Tindal, die alles wat van de „natuurlike godsdienst afweek, depravatie vond. Voor Van Effen lag de grens bij het Protestantisme. Het is een „Religie alleenlijk op onderzoek als op het eenig fondament van alle mogelijke overtuiging rustende".3) En uiterlik? Onze uiterlijke Godsdienst is zo eenvoudig, als ze van onze'wijze Meester is ingesteld, zonder de minste bijvoeging van pracht en zwier." ) Er is geen depravatie meer. Het is een „gesuiverde tot haar eerste oorsprong herbrachte Religie".5) We weten van hem, hd van de Waalse kerk, dat hij, naar eigen verklaring „zijne opiniën niet in de vorm van rechtzinnigheid gegoten had" 6) In veler ogen moet hijzelf een ketter zijn geweest. Waar hij nog wel depravatie ontdekt ? Die school in het algemeen gehate Katholicisme. Men is fel om dit aan te pakken ! Zo ergens, dan is daar kwestie van depravatie! Het is „overladen met menschelijke vindingen, heidensche bijgelovigheden zugt onder volstrekte contradictiën, welke men niet kan aannemen zonder de reden aan de noodzakelijkheid van eene algemeene twijfeling te verslaven".7) De transsubstantiatie is een walchelik leerstuk. Niemand heeft er ooit wezenlik aan geloofd.8) Ten slotte: ook bij Van Effen is het besef levendig, dat het „subject of faith" eenvoudig en voor ieder begrijpelik moet zijn aangezien 's mensen heil van dit begrijpen afhangt. „Ik heb altijd van gedachten geweest, dat niet zo zeer een groote schrander- 1) V. 35. 2) Dat ook Van Effen depravatie aannam, hebben wii al vroeeer 8)ZV.n2W'e 3) V' 7°' 4) V' 23> 5) V' ,89' 6) V' la 7> V" «• 112 heid en doordringendheid van oordeel als wel een inwendige edelmoedigheid en grootmoedigheid vereischt worden, om ons den weg te baanen tot de gewigtigste en heilzaamste waarheden die . . . niet boven het bereik van een ordinair begrip kunnen zweven".1) Collins'„Discourse Het recht om in godsdienstzaken vrij te of freethinking". denken verwerft — in theorie altans — niet Toland, maar Anthony Collins (1676—1729) met zijn „Discourse of freethinking", een boek „occasion'd by the Rise and Qrowth of a Sect, call'd Free-Thinkers". Was Toland een man, volgens bekentenis in zijn Voorreden2) „educated from his Cradle in the grossest superstition and Idolatry" — in het katholicisme dus — en had hij niet de minste reden welke ook der bestaande sekten te sparen en ging hij met onverbiddelike logica iedere sekte te lijf, die aan de openbaring enig mysterie ontleende — wat hij lichtgelovigheid of misleiding noemde — Collins is een kalmer temperament en de vrijheid 's mensen oordeel in alle zaken, dus ook in die van de godsdienst, naar de Evidentie te bepalen, is hem voldoende. Die vrijheid is er niet... voor de leek. Maakt deze een verhandeling openbaar over een text 'van de Schrift, de kranten staan vol over de misdaad.3) Het denken kan alleen door het denken worden beperkt.4) De prediking van het Evangelie was een opwekking tot vrij denken.5) Door vrij denken alleen is de mens in staat te weten dat er een almachtig God is, die de wèreld regeert.6) De inhoud van Gods woord kan men alleen door vrij denken zich eigen maken. Een vrij denkend man, die vanzelf zijn best doet „in the right" te zijn, doet alles wat God van hem zou kunnen verlangen.7) Vrij denken is, ten opzichte van Göd en mens, plicht — wat hij met voorbeelden illustreert. In godsdienstzaken is het vormen van een zelfstandig oordeel geboden, omdat — naar hij alweer met een aantaLvoorbeelden aantoont — de geesteliken „not only of different religions and sects, but of the same sect, are infinitely divided in opinion about the nature and attributes of God, and the authority and meaning of scriptures".8) Ook de „Church of England" is innerlik verdeeld. Belang en geloofsijver houdt de mensen kunstmatig in kudden gescheiden. Hij hoopt de „blessed days" te beleven, dat de kemphanen van de „Church of England" evangelie-predikend de wereld intrekken, opdat men hier gerust kan slapen en overdag ongehinderd werken.9) Mensen die zich _ in alle tijden — het meest door verstand en deugd hebben onderscheiden, zijn allen vrijdenkers geweest.10) Hij 1) V. 260. 2) a. w. p. VIII. 3 A.D. o. F. p. 96. 4) Ibid. p. 19. 5) Ibid. p. 35. 6) Ibid. p. 29. 7) Ibid. p. 26. 8) Ibid. p. 81. 9) Ibid. p, 35. 10) Ibid. p. 99. 113 demonstreert dat aan een aantal voorbeelden, van Socrates tot zijn tijdgenoot Tillotson. Een vrijdenker, niet bevangen in sektegeest, heeft meer verstand en is deugdzamer dan een ander. Men moet de mensen geen lust voor bespiegelingen geven, aangezien ze een evenredig deel van de vervulling derpraktiese moraal nalaten; en in het uitoefenen van morele plichten bestaat de rust en vrede in de menselike samenleving.1) Collins doet in zijn „Discourse" nergens een beroep op de „natuurlike" godsdienst. Uit andere geschriften kennen wij hem als Deïst. Maar ook de „Discourse" beoogt hetzelfde doel als de Deïstiese geschriften: het aanzien van de Geopenbaarde religies een duw te geven. Hij trekt — om zijn pleidooi gemakkeliker te winnen — een parallel tussen vrij denken en vrij zien. Moest men godsdienstige waarheden zien, zeker zouden er mensen zijn die riepen : dit of dat is niet tegen, maar boven „eye-sight", en : dat men op het „carnal eye-sight" niet vertrouwen kan.2) Daarmee verwerpt hij dus al wat above reason is. Het aanzien van de Anglicaanse kerk zoekt hij te knauwen door allerlei verschil van zienswijze binnen de kerk te p^pliceren. Die kerk is geen eenheid. Haar.dogma's zijn niet onwankelbaar gegrondvest. Geen enkel boek — aldus citeert hij een geestelik schrijver — heeft zo geleden als het N. Testapent; er zijn meer dan 30.000 lezingen van bekend, enz. enz.3) Zijn pleidooi: vrijheid voor het leken-oordeel, wint hij. Zijn tegenstanders o.a. R. Ibbot en de filoloog Bentley, geven het recht volkomen toe. Maar wat zij sterk in hem gispen, is, dat vrijdenken bij hem schijnt te zijn . .. oppositie-voeren. En in dat opzicht hadden de bestaande sekten alle reden om ongerust te zijn ! Van Effen De oppositie-geest voelt ook Van Effen in Collins. en Collins. Vandaar dat hij niet van hem houdt. Wat de quintessence van diens betoog betreft, daarmee was hij het volkomen eens. Het recht vrij te denken komt de mens onbetwistbaar zeker toe. Het denken kan alleen door het denken worden beperkt. „Want te zeggen je moet onderzoeken, 't is 'teenigste middel om de waarheid te ontdekken, maar je moet wagten om iets anders te vinden dan 't geen ik gevonden heb, dat alleerf de onfeilbare waarheid kan wezen .... is handtastelijk met de zaak den spot drijven "*) Hij trekt de konklusie die nood- zakelik moet volgen, als men over de verhouding van verstand en geloof denkt als Locke: „zo het onderzoek, als zijnde van de uiterste nutheid en noodzaaklijkheid, moet toegestaan worden", dan is het „van oogenschijnelijkste gewisheid .... dat de natuurlijke en onmijdelijke gevolgen van het onderzoek, niet 1) Ibid. p. 95. 2) Ibid. p. 13. 3) Ibid. p. 71. 4) V. 260. 114 dan met de ongerijmste onbillijkheid kunnen worden geweert en als strafbaar veroordeelt" rl) Wij zullen het felle verzettvan Van Effen en de zijnen tegen het vrij-denkende rationalisme en Deïsme nog anders moeten verklaren. Gingen beide in eerste instantie — zoals wij zagen — tegen het teveel dat de Geopenbaarde religie bevat boven de Natuurlike, in twede instantie gaat het tegen de grondslagen zelf van de Geopenbaarde religie. Het Christelik geloof is histories-theologies gegrondvest: op de profetie in het Oude Testament, op het wonder in het Nieuwe. Valt de Bijbel als supranaturalisties getuigenis van Gods wil, dan valt het ganse Christelik geloof. Wie argumenten levert tegen de orthodoxie, „levert argumenten tegen het geloof", zoals Van Effen zegt. En dit geschiedde in het latere Deïsme. Wiston had de profetieën, zoals ze in het N. T. voorkomen, voor het verstand onaannemelik verklaard en de stelling verkondigd, dat de betreffende plaatsen door de Joden vervalst waren, en hij had een poging gedaan om de text te herstellen. Nu komt Collins. Hij doet Whiston het nutteloze van zijn pogingen inzien, en verklaart dat de profetieën alleen allegories op te vatten zijn. Het bewijs uit het wonder stoot Thomas Woolston omver, door ook het wonder slechts aan te nemen, indien allegories uitgelegd. De onoverkomelike bedenkingen die rijzen tegen de letterlike uitlegging van de doden-opwekkingen, zieken-genezingen, duivel-uitbanningen en overige wonderen, bewijzen dat ze slechts symboliese voorstellingen zijn van de geheimzinnige en wonderbare werkingen die Jezus verrichten zal. Wie zegt dat wonderen zijn: een bovennatuurlik ingrijpen in de wettelike natuur-loop (en zo moet men ze beschouwen, als ze de goddelikheid van het Evangelie bewijzen zullen), die maakt God tot een veranderlik wezen en de natuurwetten tot onvolkomen, verbetering behoevende inrichtingen. De waarheid van de Godsdienst is hem, Woolston, onafhankelik van alle historie. Van Effen is een van de orthodoxen, al is hij in zijn verering van de „Reden" eri het aannemen van de „natuurlike" godsdienst modern. De historiese Openbaring aanvaardt hij mèt profetie en mysterie, die boven het verstand zijn. Hij laat voor de echtheid de gewone histories-theologiese bewijsvoering gelden. „De waarheid van een Godsdienst gelijk de onze" is voor hem „gegrond op geschiedenissen, door kragtiger en onfeilbaarder getuigenissen bevestigt, als iets dat oit gebeurt is en word op voldoenend gezag van getuigen aangenomen".2) De apostelen bewezen „op allerhande wijzen en zelfs door menigvuldige 1) V. 260. 2) V. 121. 115 handtastelijke wonderwerken ... dat hunne tong en pen door den geest Gods werden bestiert '.1) Al wat onbegrijpelik is in de Bijbel — het mysterie, de profetie, het wonder, — aanvaardt hij, want waren dat leerstukken „met de zuivre reden strijdig, het zou van dfr baarblijkelijkste ongerijmdheid wezen het minste goddelijk gezag in eene geopenbaarde religie van het zelve onafscheidelijk te erkennenvermits, het eene volstrekte contradictie is, dat de oneindige reden aan 't redelijk schepzel oplegge, iets dat met de reden strijdende is, als waar en goddelijk aan te nemen".2) Wat de Bijbel mededeelt, geldt hem als onomstotelike waarheid. „Liefhebbers der waarheid" die zich gedragen als „rechtschape Godgeleerden" trachten „uit de natuurlijke zin der gewijde schriften hunne gevoelens" te halen en pogen niet „die schriften naar hunne eens aangenome denkbeelden te schikken en te buigen".') Met omstandigheden van tijd en plaats bij het ontstaan van de Bijbel, met „fouten van uitschrijveren" enz. dient rekening te worden gehouden. Maar zoals de Bijbel voor het natuurlik verstand daar is, moet men hem aanvaarden. Hij heeft een innige verachting voor al die „gewaande Christenen, die de Heilige Schriften met de eene hand als Goddelijk aannemen, en met de andere met veragting schijnen, te verwerpen". Dat waren dus de Christenen in de trant van Collins en Woolston, die, in hun pogingen om de profetieën en het wonder allegories te verklaren, tot de grofste fantasieën en smakeloosheden waren vervallen. Anderzijds zijn daartoe ook te rekenen de aanhangers van een mechaniese — later dus deïsties genoemde — wereldbeschouwing, die niet doen wat ik in de Bijbel de mens als plicht is opgelegd, omdat God in deze wereld niet ingrijpt. Zo de sekte die verkondigt dat men niet bidden moet, omdat bidden „tegens de gezonde reden strijdig is".4) Dat soort van „verbazende Godgeleerden" moet, om die opvatting te verdedigen „Gods woord omtrent de pligt van 't bidden... van hare natuurlijke zin ... beroven". „Is er wel in den ganschen Bijbel een eenige stelling die duidelijker, baarblijkebjker op menigvuldige plaatzen gestaaft en bevestigt word als de noodzakelijkheid, en de uitgestrekte nuttigheid van 't gebed, aan het welk 't Opperwezen zijn dierbaarste gunsten voornamentlijk schijnt verknogt te hebben?"5) Hij houdt aan de Openbaring vast. Te ontkennen dat de plicht tot bidden de mens is opgelegd, „doet de Heilige Schrift volgens eigen grilligheid alles en niets betekenen". Erkent men „de Heilige Schrift voor Godlijk", dan moet men „al 't gene er in behelsd word met een gelijke onderwerping in zijn natuurlijkste zin voor waar en zeker houden". 1) V. 247. 2) V. 121, 3) V. 247. 4) V. 121. 5) Ibid. 116 Hét Engelse deïsme is tot het punt gekomen waarop, in de ogen van zijn aanhangers, de gegrondheid en het aanzien van het historiese Christendom hangt aan de dunne draad van de allegorie. Wat blijft er van dat Christendom over, als Toland, Collins, Woolston er achtereenvolgens het mysterie, de profetie en het wonder van in mindering hebben gebracht? Niets als een zedelik, histories ontworteld Christendom, waarvan het belangrijkste deel de vervulling der plichten van de praktiese moraal is. Wat inhoud betreft, kwam deze godsdienst zeer dicht te staan bij de Natuurlike Religie, geschreven in de harten der mensen, en zo oud als de wereld. Over bleef: het geloof aan het zedelik voorbeeld van Jezus. Deze inzichten vinden wij bij de uitlopers van de Deïsten, bij Tindal en Chubb. Tindal's „Christianity as Matthew Tindal (1656—1733) had in old as the Creation". zijn ChristiatUty as old as the creation de strijd, — toen lopend over profetie en wonder — teruggebracht op de hoofdzaak: de verdediging van de natuurlike godsdienst. Zijn werk is het standaardwerk van het Deïsme. De natuurlike religie is de ware, algemene, eeuwige. Was — stelt hij zich de vraag — de godsdienst, die God de mensen vanaf den beginne gaf, „imperfect or perfect?" „Most perfect!" Komende van een oneindig wijs en volkomen Wezen, dat onveranderlik en niet willekeurig is, kan die godsdienst niet worden veranderd; er kan niet worden aan toegevoegd, er kan niet worden afgenomen. Door „internal revelation" kennen wij de Natuurlike godsdienst, bestaande in het waarnemen van die dingen, die onze Rede, door het beschouwen van de natuur van God en mens, en van de betrekkingen waarin wij staan tot Hem en tot elkaar, aantoont als onze plicht.1) Alleen verschillend in de wijze waarop, kennen wij hetzelfde door „external revelation". Deze „Openbaring" kan niet mèèr bevatten, dan de natuurlike godsdienst ; dan is ze tiranniek.2) Ze kan niet minder bevatten, dan vertoont ze lacunes. Als er vanaf den beginne een natuurlike godsdienst was, die God — het kan met Gods kwaliteiten niet anders! — alle denkende schepsels gaf om er hun plicht uit te leren kennen, dan moet deze Wet dezelfde zijn als de Christelike, en het Christendom zo oud als de Schepping.3) Doel van het Evangelie was niet: iets bij te voegen aan de wet der Natuur, maar slechts de mensen van de last van het bijgeloof — waarmee de natuurlike religie vermengd was — te bevrijden. Christus is verschenen, niet om een nieuwe leer te brengen, maar om tot rouw en boete te vermanen en de Wet der Natuur te herstellen.*) 1) Chr. a. o. a. th. C. p. 11. 2) Ibid. p. 60. 3) Ibid. p. 7. 4) Ibid. p. 42. 117 Geloof is „a reasonable service".1) Het bestaat in het uitoefenen van de plichten, voortvloeiende uit onze betrekkingen tot God en mensen.*) Het veronderstelt een voortdurende geestelike praedispositie alle goeds te doen, dat wij kunnen, teneinde onszelf daarmede aannemelik voor God te maken, door aan het doel van zijn schepping te beantwoorden.3) Wij moeten God — die over ons heerst als een vader over zijn kinderen — in alles trachten na te volgen. De meeste mensen denken God te behagen door het volbrengen van heilige handelingen, vasten, bedevaart, enz. die evenwel op het wezenlike van de godsdienst geen betrekking hebben.4) God heeft zijn geluk niet afhankelik willen maken van de gezindheid der mensen in het vervullen van zijn Wet.5) Hem vereren en dienen doen wij ter wille van onszelf.6) Het gebed is voornamelik plicht, omdat het ons opheft tot een ware betrachting van de goddelike attributen en ons het gevoel van afhankelikheid doet behouden.7) Het geluk van alle wezens bestaat in de vervolmaking van hun natuur, 't Gelukkigst is, wie het meest „rational" is.8) De „right Reason" plant steeds meer in ons de morele volmaaktheden van God.9) Tindal zet de Openbaring als Gods woord niet opzijde, maar verklaart evenwel: „happy is the Man, who is so far at least, directed bij the Law of Reason, and the Religion of Nature, as to suffer no mysteries, or intelligible propositions, no allegories, no hyperboles, no metaphors, types, parables, or phrases of an uncertain signification to confound his understanding".10) Het Deïsme een gevaar. Tindal's „Christianity as old as the creation" is te beschouwen als de Deïsten-bijbel. Wat zou Van Effen er op tegen kunnen hebben, als het niet was dat deze en dergelijke boeken „argumenten tegen de godsdienst" bevatten', dat ze „aan de religie doen twijfelen". Hij ziet in deze „vrijgeesten", zoals hij de vrijdenkers noemt, een gevaar. Men kan ze niet voor vol aanslaan. „Ik heb van wijze luiden hooren beweeren, dat het natuurlijk is, dat een halve Philosooph aan de waarheid der Religie twijfelt, en dat een waar Philosooph aan alle twijfeling omtrent zo eene gewigtige stof zich meester maakt. Ik betuige volstrekt van dat gevoelen te zijn, vermids het zo wel door de ervarenheid, als door de reeden geschraagt word. 't Zijn geen Descartes, geen Leibnitzen, geen Newtons, geen (Wilh. la) B(ordus)ens,n) geen 's Gr(avesande's), die als voorvegters van de vrijgeesterij voor den dag koomen. 't Zijn Tolanden, Collensen, en diergelijke kwanten, die nooit het minste 1) Ibid. p. 170. 2) Ibid. p. 17. 3) Ibid. p. 18. 4) Ibid. p. 133. 5) Ibid. p. 33. 6) Ibid. p. 38. 7) Ibid. 8) Ibid. p. 19. 9) Ibid. p. 20. 10) Ibid. p. 209. 11) Deze namen volledig in het „Leven". 2e dr. Holl. Speet. 118 vermoeden, dat ze geest en verstand bezitten, aan de geleerde waereld zouden gegeven hebben, zo ze hun toevlucht niet hadden genoomen tot opgewermde, en door nieuwe saucen vermomde argumenten tegens den godsdienst. . Welke is „de godsdienst ?" Duidelik is, dat hij de Geopenbaarde op het oog heeft. Maar welke der godsdiensten, die zich op de Openbaring beroepen? Wij komen er bij hem, evenmin als bij Locke, achter. Over de drie-eenheid laat hij zich zomin uit als deze. De zondenval bestaat — als bij Locke — hierin, dat de mens het pad der „Reden" verliet, dat hij met de „redelike godsdienst" weer is gaan bewandelen.2) De verrijzenis van Jezus, en de opstanding der doden — we zagen het al eerder — is bij hem de grondslag van zijn geloof. Maar Jezus is „een waarachtig mens, ons in alles gelijk uitgenomen de zonde".3) Van Effen's „gesuiverde Christelijke religie"4) is er een die boven de sekten zweeft. Haar inhoud — rest van orthodox Christelike religie — wordt bepaald door gemoedsbehoeften, door rationalisme en Deïsme. Die „opgewermde en door nieuwe saucen vermomde argumenten" hebben dus betrekking op het positieve Christendom. Tegen de godsdienst wil nog niet zeggen: voor Godlochening. De mogelikheid dat men langs de weg van het kritiese denken tot dit laatste verviel, is misschien niet uitgesloten ? Gesteld dat iemand op de weg van vrij denken eens tot Godlochening kwam ? Van Effen aarzelt. Hij wil antwoorden „dat veel wijze mannen beweert hebben, dat de wezentlijke ongodisterij onmogelijk is". „Zulks beweer ik ook t.w. zo lang iemand niet volstrekt, in die betrekking, in een harssenloze dweeperij vervalt".5) Die mogelikheid is de godsdienstige rationalist te machtig! Door Godlochening valt zijn hele religieuse en morele levensinhoud weg ! En wat wil men met het intellekt, met het krachtdadig nagestreefde vermeerderen van kennen, als men er niet mee denkt te dienen zijn God, zijn evenmens, zichzelf! Want ook dit „redeneeren" was religieus! Het gaf het leven richting, het gaf het leven wijding. Hulpeloos staat de rationalist — zonder zijn lichtende God op de achtergrond — in het duister. De wereld is ledig. Zijn doelvoorstellingen zijn verdwenen; hem dunkt dat ieder nu moet ondergaan in jacht naar voordeel en genoegen! Van Godlochening is in de geschriften der door ons behandelde Deïsten niets te vinden. Zij hebben het tegen de tirannie van sekten, die zich op de Openbaring beroepen, ze hebben het tegen de Openbaring zelf, die niet de noodzakelike kenmerken van eenvoud en helderheid bezit, ze hebben het tegen de 1) V. 240. 2) Zie de Inaugurele rede van Van den Honert. V. 314. 3) V. 320. 4) V. 168. 5) V. 260. 119 grondslagen waarop de Openbaring berust, en die alleen allegories te verklaren zijn. Maar de Bijbel is Gods Woord, en het Christendom blijft histories-theologies gegrondvest. Vervielen de histories-theologiese bewijzen, dan viel — in de schatting van alle mensen — de gehele godsdienst. De orthodoxie Deze wending neemt de zaak bij de Duitse bedreigd; Aufklarer Hermann Samuel Reimarus (1694— Reimarus. 1768). De Openbaring is Gods woord niet. In het bezit van het volledige wetenschappelike materiaal, en na nauwgezette studie, meent hij met welgeschoolde logica, bedrog en waarheid in de bijbelse overlevering te kunnen onderscheiden. Wat zijn verstand niet kan begrijpen, is dientengevolge onmogelik. Het is dwaling of, zoals hij liever aanneemt, bedrog van patriarchen, apostelen, kerkvaders, monniken. De geschiedenis van het Oude Testament is een berg van onzin en ondeugd, bedrog en fanatisme; het joodse volk 't minst waard dat God om zipentwille wonderen zou doen. Het Nieuwe Testament is een late samenstelling van elkaar tegensprekende menselike berichten en sagen, waarin de kern: de natuurlike religie, die Jesus predikte, onkenbaar wordt. Jesus zelf is een in de grond onverstandige en gevaarlike Agitator, wiens terechtstelling polities gerechtvaardigd was. — Zozeer is Reimarus overtuigd van het noodlottige van zijn ontdekking voor de godsdienst, dat hij zijn „Apologie oder Schutzschrift für die vernünftigen Verehrer Gottes" ongedrukt aan zijn kinderen overgeeft „als einen geheimen Schatz im Fall der Not".1) Dit gevaar zit in de lucht; Reimarus zelf is op z'n minst al in 1743 tot zijn noodlottige konklusie gekomen. Men diene goed in 't oog te houden het samenstel van denkbeelden, dat deze konklusie in het oog van de tijdgenoot noodlottig doet zijn. Vrijdenken leidt — zo wil Van Effen in een onbewaakt ogenblik redeneren — tot Godlochening. En Godlochening is, behalve een vergrijp tegen God, in welke zaak men de berechting aan God zelf moet overlaten, een vergrijp tegen de Staat. God maakte het heil van de mens van de Staat afhankelik. Maakt iemand „uit een ijselijken en godlozen hoogmoed (zo niet uit een helsche kwaadaardigheid)" propaganda voor Godlochening, hij beklage zich niet over de strengheid der rechters, als ze hem van het leven beroven.' Vanwaar die inbreuk op de verdraagzaamheid, die haat, die straf? „Vermids niemand, die eenigzins zijn oordeel weet te gebruiken, zig in het hoofd kan brengen, dat het niet-bestaan van een Opper-Wetgever, en van een toekomend leven voor het gemene best heilzaam kan wezen".2) Dit is de zwakke plek, waarop de vrijdenker wond- 1) Qeorg Witkowski: Lessing, Klassiker Ausgabe. Bd I. p. 50 en Bd VII» p. 8. 2) V. 260. 120 baar is. Op het groeiend ideaal van vrijheid en geluk der volken wordt inbreuk gemaakt. „Wat verbind dog een mensch, ontbloot van Religie, aan de gemeene voorspoed ?'u) Zijn eigenbelang ? Dat kan de Staat niet redden ! :t Is overbodig bewijzen bij te brengen „om te tonen dat de menschelijke t' zamenleving zonder vrees van een rechtvaardig Opperwezen niet bestaan kan". De maatschappij heeft zich te verdedigen. Vermeet iemand zich te verkondigen „gevoelens die handtastelijk de scheidspalen van .deugd en ondeugd omwerpen", b.v. door te beweren „dat er na dit leven nog straf, nog beloning is te vreezen, of dat alle de menselijke daden, van wat natuur ze ook mogen wezen, noodwendig goed moeten zijn, omdat alles wat geschied, volgens Qods wil geschied, en hij niets dan wat goed is, willen kan...", „de Vaderlijke voorzorg der Oppermagten is verpligt dezelven met lighamelijke straffen te keer te gaan". Van alle kanten rijst het gevaar, dat de Geopenbaarde religie bedreigt. Voltaire is al naar Engeland geweest (1726—28) en heeft daar het Deïsme als een krachtige beweging leren kennen. Hij heeft al zijn „Lettres Philosophiques sur les Anglais" geschreven (173f). Straks heft hij tegen alle geopenbaarde religies, die hij priesterbedrog vindt en depravatie van de Natuurlike godsdienst, zijn strijdkreet aan: „Ecrasez 1'infame". In zijn gevolg komen weldra de materialistiese Encyclopedisten. Valt de historiese Openbaring weg, dan verdwijnt bij velen tevens alle geloof. Daarmee valt ook straf en beloning in het hiernamaals. Verval van de godsdienst wil zeggen: verval van de zeden. En hier was, wat hij in Engeland eenmaal als voorproefje van wat kon worden, gezien had, een afschrikwekkend voorbeeld. In de maatschappij van Queen Anna, van een Walpole, tierde de „godverlochening" welig ! Het Deïsme, gekomen op het punt waarop alle geopenbaarde godsdienst depravatie lijkt van de natuurlike, die bedorven is door bijgeloof, priesterbedrog en theologiese speculatie, houdt zich geroepen met zijn gelouterd inzicht de oorspronkelike eenvoud en onvervalstheid te herstellen. Deze Aufklarung heeft bij vele zijner aanhangers een aristokraties cachet. Men ziet op de volksgodsdiensten en de religieuse volksgeesten, „op de laffe gevoelens van 't gemene volk"2) nèèr. Ze zijn identiek met toverij, hekserij en dergelijke oude-wijven_praat. Tot het gedistingeerd-zijn behoort het „aufgeklart"-zijn. „Aufgeklarte" mensen behoren zich niet door waanvoorstellingen te laten bedriegen en benevelen — liever geen religie dan een bijgelovige! — en toch kan men diezelfde godsdienst, als waan en priesterbedrog aangezien, voor noodwendig houden in het 1) v. 47. 2) v. 61. 121 belang van de staat. „Als het paard net zo veel wist als de meester, wou ik niet graag de ruiter zijn", zegt Bolingbroke. Er zijn ruiters, er zijn lastdragers. Zo wijs heeft de natuur dat ingericht. Voor het behoud van deze wijze inrichting is niets nuttiger dan de blindweg aangenomen positieve religie. Ze houdt de massa gehoorzaam. Wie aan die gehoorzaamheid tornt, wrikt aan de positie van de ruiter. Vandaar dat Bolingbroke zelf vrijdenker, in een brief aan Swift (1724) de vrijdenker een pest noemt. ♦ Het inzicht van de Aufklarung is, dat alleen ontwikkelde mensen zich door hun verstand laten leiden en dat de nietpjitwikkelde door vrees in bedwang moet worden gehouden. Zei niet Voltaire dat, als er geen God was, men er een moest uitvinden.?1) Van het inzicht van Bayle, die een staat van Atheïsten mogelik achtte, is men ver verwijderd! Toenemend verval van de Christelijke godsdienst en verdergaand zedenbederf, treedt ook in Nederland steeds meer aan den dag. Van Effen rekent zich niet tot de „suffers" die beweren dat de wereld steeds slechter wordt, maar desondanks moet worden geconstateerd „dat de veragting van al 't geen de godstüenst betreft, dagelijks onbeschaamder en moetwilliger wordt". En hij vreest ook voor hier met grote vreze. Hem staat het Engeland van zijn dagen voor ogen, waar „de Grooten... net zo veel van de religie onderzogt hebben, als volstrekt nodig is om de zelve te beschimpen en te bespotten en aan 't geen ons verstand niet magtig is te herijken, een belaggelijke draai te geven"; waar „onder de Grooten de Godsdienst zodanig buiten de mode is, dat een fatsoenlijk man al zo weinig met godsdienstige gevoelens in een gezelschap zou durven te voorschijn komen, als met een broek met linten".2) Verval van Religie — als in Engeland — inzonderheid „onder deszelfs besfcerders", moet noodwendig tengevolge hebben vernietiging van alle deugd en ondergang van 't Vaderland. „In een land daar, volgens mijne onderstelling d'Ongodsdienst reeds de overhand begint te krijgen, daar de Grooten, en die voor de beschaafste en geestrijkste te boek staan, verre van hunne gevoelens in dit opzigt als schadelijk te verbergen, op dezelven als doorstralende blijken van een overvliegend verstand roem dragen; daar zelfs een man van de waereld, aan wie zijn reden tegenstrijdige gedachten inboezemd, dezelve uit een beginzel van schaamte, en om voor geen lage geest door te gaan, in zijn ziel moet smooren, in een woord daar 't ongeloof op het stip is van als eene mode van de grooten op de kleinen neder te dalen, en de wezentlijke deugt, uit de meeste harten uit te roeijen, kan de algemeene 1) Lange: Oeschichte des. Materialismus, 9e Aufl. I, p. 301. 2) V. 47. 122 agting aan 't geen wezentlijk prijswaardig is, niet lang gehecht blijven. Ja, dat meer is, de scheidspalen van 't zedelijk goed en kwaat aldus weggenomen zijnde, kan het niet missen of 'tgeen bij Godsdienstige Volkeren deugdzaam genoemt word, moet... als ongerijmt en bespottelijk uitgejouwt worden".1) Maar ook als religie deze aanzienliken niet meer dan kinderlike „ligtgelovigheid" is, begrijpt Van Effen hen niet goed. Op de vraag hoe de godsdienst zo algemeen is, antwoorden ze : „dat het een uitwerkzel is van eene behendige staatkunde; dat wijze mannen door de vrees van een Godheid, de menschen in een lighaam hebben doen smelten, hen aan 't jok der wetten • hebben gewend, en verpligt hunne werkzaamheid tot een en hetzelfde middelpunt, gemeen belang, te rigten; in één woord, dat de Religie een toom is in de hand der wijzen, om het dwaze volk volgens hun wil te leiden en te sturen".8) Van Effen ontziet zich niet, ter wille van de godsdienst, dit histories onjuiste argument aan de utiliteits-filosofie van een Bolingbroke te ontlenen: „Is het wijsheid geweest de volkeren dusdanig gebit in de mond te leggen, zoo moet het buiten tegenspraak dwaasheid zijn hetzelve te verbreken ..." „Ze zouden wijzelijk (wil 't geheele gespan niet aan 't hollen gaan!) handelen, indien ze geen pogingen verwaarloosden om den Godsdienst hoe langer hoe dieper iri de gemoederen te doen dringen en te vestigen .. ,".3) De tekenen van godsdienst-verval, van naderend onheil, doen „een godsdienstig gemoed" als het zijne „beven". Die nieuwverworven sterke innerlike eenheid van verstand, godsdienst en deugd dreigt verloren te gaan. De strijd voor de positieve, hoewel weinig dogmatiese, godsdienst, de Theodicee, was de strijd zijner dagen. Aan die strijd nam hij een werkzaam aandeel. Hij beschouwde de strijd tegen lichtgelovigheid en ongeloof als zijn voornaamste levenstaak. Zag hij het dreigend fiasco van zijn verdedigingswijze, zoals wij dat bij Reimarus hebben waargenomen ? Er was een andere man nodig, om de geopenbaarde religies uit de impasse te redden. Het modernisme; Lessing. Die man was Lessing. Hij erfde van de kinderen van Reimarus diens Schutzschrift, dat hij met eigen toevoegingen, broksgewijze, onder de titel „Aus den Papieren des Ungenannten" in de Wolfenbütteler BeitrSge (1773 en volgende jaren) publiceerde. In zijn strijd met zijn voornaamste tegenstander, de Lutherse predikant Goetze, beroept Lessing zich — daarin Leibnitz in diens „Nouveau Essay", 1765, navolgende — steeds weer op het gevoel. De waarheid van het Christendom wil meer ondervondèfrdan erkend, meer gevoeld 1) V. 152. 2) V. 47. 3) V. 147. 123 dan ingezien zijn. Het eenvoudige ^/oö/ is op zichzelf argument! i K De Openbaring heeft geen histories-theologies bewijs nodig. Het Evangelie getuigt voor zichzelf. Ziedaar de wending die Van Effen niet vermócht te zien. Aan zijn godsdienstige overtuiging, die hij op rationalistiese gronden niet verdedigen kon, heeft hij nochtans, uit zuiver gevoel, vastgehouden. DERDE AFDELING. t VAN EFFEN ALS MORAALFILOSOOF. INHOUD: De ethiek der Auj'klaring. — De principes der moraal. — De goddelike wet. —■ De »Reden* als principe. — De wil. — Het probleem van het kwaad. — Leibnitz' Theodicee. — Schande en eer als principe. — Eigenliefde als principe. — Het hoogste goed. — Deugden en plichten. Van Effen is niet alleen moralist, d.i. iemand die menselik i streven en handelen bij voorkeur de maatstaf aanlegt van goed j of slecht, hij is ook moraal-föosoof. Hij denkt over de moraal j i na. Hij wil het waarom weten en door inzicht de traditionele, ; instinktieve moraal een grondslag geven van doelbewuste nood- I j wendigheid. Hij stelt zich — evenals iedere moraalfilosoof — \ twee vragen: wat is het hoogste goed in dit mensenleven, en: ! 1 welke zijn de middelen om dat te erlangen ? Het volkomenste 1 waarnaar de mens streven kan, is: een voórtreffelik mens en I nuttig lid van de burgerlike samenleving te zijn. Als moralist zal hij een aantal grondbeginselen moeten vinden, vanwaaruit over de waarde der menselike dingen, voorzover die van de wil afhankelik zijn, wordt geoordeeld, een plichtenleer opstellen hoe de mens zich in alle levensomstandigheden heeft te gedragen om dat hoogste goed te bereiken.1) Hij zal ook een deugdenleer moeten geven, d.w.z. vaststellen door welke karaktereigenschappen in de mens dat hoogste kan worden verwezenlikt. De ethiek der Men zou van de Aufklarung, die immers door Aufklarung. ontwikkeling van het verstand de weg in de problemen van deze wereld wil vinden, en het mensdom van domheid en bijgeloof bevrijden, een ander hoogste doel verwachten. Een doel zoals de oude Griekse ethiek dat stelde: 'de 1) Paulsen: System der Ethik, 9e u. 10e Aufl. Einleitung p. 27. 125 volkomen mens, wiens waarde voornamelik wordt bepaald door de ontwikkeling en de werkzaamheid van het verstand. Hoe hoog de Aufklarung verstandelike ontwikkeling stelde, hoezeer de redelikheid de hoogste schat is waarop de mens trots mag zijn, het verstand, het vermogen waardoor kennis der dingen wordt verkregen, gaat boven zichzelf uit, het wijst de wiL.de weg tot een verder liggend doel: het welzijn van mens en samenleving. Niet de Aufklarung, d. i. de verstandelike ontwikkeling van het individu, is het hoogste; beide zijn middel ter bereiking van een nog hoger doel: de vervolmaking van het leven van de mens in samenhang met dat van anderen, en dit als „vorshrïe7* gedacht voor een leven hiernamaals. Van Effen's ethiek draagt) een religieus karakter. Het uitgangspunt is bij Van Effen een morele beoordeling; het is een toekennen van de praedicaten goed en slecht aan menselik streven en handelen. De innerlike waardij van het leven is zijn morele waarde; ze hangt af van het willen. Het verstand, „het natuurlik licht", krijgt door zijn benaming al een ethiese tint: het is „Gods stedehouder op aarde".1) Het verstand als plaatsvervanger van een ander, handelende zoals ook die ander op aarde handelen zou. Het menselik leven ontleent op die wijze zijn waarde aan het goddelik leven, wordt er aan getoetst. God nu, is niet louter een denkend wezen, het is vooral een moreel wezen. Onder leiding van de „Reden"', die „met een onbeperkte heerschappij in onze gemoederen moet heerschen", zal ook de mens dit zijn. Het ontgaat Van Effen, dat! hij in een kringetje redeneert. Eerst wordt God anthropomorf \ gedacht. Men komt tot het godsbegrip door zich de menselike kwaliteiten in uiterste volmaking te denken. Dan toetst men aan dit ideale beeld de mens. Men neemt, zoals Van Effen, dit beeld van God als hoogste ideaal in zijn binnenste op, en laat er zijn handelen door bepalen. Dit religieus gevoelen krijgt daarbij nog een pantheTstiese tint, door aan te nemen dat God zich in al zijn verscheidenheden in deze wereld heeft willen uitdrukken. En de mens is deel van die wereld! De moraal — dat is ook Van Effen's overtuiging — heeft de strekking de gemeenschap tegen gevaren van binnen te beschutten en verder: die gemeenschap op hoger levenspeil te brengen. De moraalfilosofie is er op uit, de regels in de onderlinge verhouding der leden te ontdekken, zonder welke dat hogere levenspeil niet mogelik is. De principes Van die regels, die de kracht van wet hebben, der moraal, onderscheidt Van Effen — in overeenstemming met Locke2) — er drie : de goddelike wet, als maatstaf voor 1) V. 201.\ 2) Essay, II, 28, § 7. 126 zonde of plicht; de burgerlike wet, als maatstaf van misdaad of onschuld; de „f^osofiese" wet of de wet van de openbare mening, als maatstaf van schande of lof. De plicht gebiedt overeenkomstig de zeden te leven. Heeft de zede de vorm van wet aangenomen, dan volgt straf op de overtreding, straf hier, of in 't hiernamaals. In hoger ontwikkelde religies — ook in de Christelike dus — neemt de mens God aan als beschutter van de samenleving. God heeft de Staat gewild en de Overheid is de handhaver van de wil Gods. Wij zullen Van Effen's denkbeelden hieromtrent eh de gevolgen die er uit voortvloeien, nader bekijken. De goddelike wet. Allereerst willen wij ons bezig houden met de goddelike wet. God stelt de menselike wil grenzen door ,,'s hemels geopenbaarde wetten, met dewelken de zelve ons heeft willen begunstigen, om onze bekrompe en zwakke reden j te gemoet te komen en de behulpzame hand te bieden".1) Omtrent deze wet is verder filosoferen of discussie uitgesloten. De • Openbaring geeft de zedeleer een verplichtende autoriteit. Een voorbeeld mag dat duidelik maken. „Dat onze Heiland God is, is een leerstuk; dog zo dra ben ik deswegens niet overtuigt, of de overtuiging verandert in een pligt, en ik zie mij verbonden om hem als God te eeren, te beminnen en te gehoorzamen, en aldus volgt de zedeles aanstonds op het leerstuk".2) Wij staan hier onmiddellik voor een vraag, die we bij het beschouwen van de „Misantrope" omstandig behandeld hebben') en die we later ook nog even hebben aangeraakt :4) kan een samenleving zonder die goddelike wet bestaan ? Als jonge man beantwoordde Van Effen de vraag op dezelfde wijze als in de „Hollandsche Spectator" : een atheïst kan niet een echt deugdzaam lid van de maatschappij zijn. De Overheid mag hem, op I grond van de verdraagzaamheid, niet verwijderen, maar moet | hem beletten schadelik te zijn. Atheïsme haalt „de scheidspalen ' van deugd en ondeugd omver". De godsdienst is de band der samenleving; allereerst de Christelike. „De Religie is de bovenste schakel van alle deugden; ze maakt dezelven, om zo te spreken aan den Hemel vast. Is die hoofdschakel verbroken, zo moeten de anderen noodzakelijk plotzejing ter neder storten". Ook de Natuurlike Godsdienst handhaaft — weliswaar — het verband tussen God en deugd, maar beter doet dit de Geopenbaarde „omdat het gansche lichaam des Evangelische Zedekunde de stevigste grondslag van de burgerlike t' zamenleving uitmaakt, en in zijn gansche t' zamenhang beweegredenen van rekkelijkheid, toegevendheid en redelijkheid uitlevert, over de welken onze natuurlijke reden, aan wie dezelven onbekend waren, met eene volkomen' goedkeuring verbaast moet staan".5) 1) V. 201. 2) V. 198. 3) Zie p. 79. 4) Zie p. 119. 5) V. 246. 127 De natuurlike zedekunde wordt in het Deïsme uitgebouwd tot een geheel stelsel van plichten tegenover God en mens Van deze „duties of morality"1) hebben wij al enkele vermeld Een heel relaas te geven, zou ons te ver voeren; bovendien is' het resultaat van de deduktie niet eensluidend. Maar meer op de voorgrond komt in het latere Deïsme het idee, dat God met de Schepping het geluk van de mensen beoogd heeft, dat de mensen zelf „are every where oblig'd to make it their business by an universal benevolence to promote the happiness of all other's "*) leder heeft eigen persoon ondergeschikt te maken aan het geheel en vrede en voorspoed van het algemeen te bevorderen Hii behoort te dien einde te zijn „just and honest, equitable' and sincere... and mantaining an universal trust and confidence fnendship and affection amongst men". Hij moet tegenover minderen zijn: „gentle and kind, easy and affable, charitable andI wilhng to assist", dit alles „in imitation of the Goodness of Ood . De mens is gehouden „to have an exact government of nis passions" en uitspattingen te vermijden enz. „Religion" wordt „the practice of morality in obedience to the will of God"s) Tindal begrijpt daaronder ook gehoorzaamheid aan de uitgedrukte w.1 van God, de Schrift. Maar welke plaats neemt deze laatste in zijn bewustzijn in? Ook Van Effen erkent een „zedekunde, die een geoefend oordeel weet te trekken uit de beschouwing van de natuur van het Opperwezen, de mensch, en de burgerlijke maatschappij of menschelijke t'zamenleving".*) Wij hebben geen reden aan Van Effen s chnstéhke godsdienstzin te twijfelen, maar onbewust wordt de natuurlike zedeleer meer norm van handelen dan de geopenbaarde. Hij beschouwt ze beide als met elkaar in volledige overeenstemming - dat zou met Gods kwaliteiten niet anders kunnen ! — en deze waardering van de natuurlike zedekunde geeft op de vóór- en de niet-christelike ethiek een bredere kijk Het oude Christendom, dat alleen de geopenbaarde zedéleer erkende en dat de natuurlike alleen benutte waar de eerste geen uitsluitsel gaf, beschouwde de ethiese deugden van de Grieken als door het verstand voor den dag gebrachte en gedisciplineerde natuurdriften en bijgevolg als waardeloos. De Aufklarung heeft hieromtrent een andere mening. Met „de edelste deugden der wijste Heidenen maar blinkende ondeugden" te noemen doet men hen „handtastelijk ongelijk".5) Deugd is niet het exclusieve bezit van het Christendom. „Die algemeene deugd — in de schrift wei Rechtvaardigheid genoemd - die ons aanzet om ons van alle onze pligten omtrent God, onzen evenmensch en ons zelve, te kwijten", die is overal te vinden, waar een gezond S)VC\52a' °' ü' * C P' 335' 2) ,bid' P-334s«l- 3) ,bid- P- 272. 4) V. 353. 128 denkbeeld bestaat van een eeuwig wezen 't welke de menschelijke 't zamenleving bemind, 't welk beloond 't geen dezelve koestert en straft t geen dezelve kwetst".1) Een „gemeen christen" nochthans is omtrent „de verhevenste waarheden" „beter onderrigt als de Platos en Ciceros, die al tastende een gering gedeelte van dezelven ontdekt hebben". De christelike ethiek heeft bovendien iets voor. Ze bekleedt het goede, als komende van God, met de hoogheid van absolute verplichting. Wij moeten hier goed onderscheiden. God heeft 's mensen „trage en slaapzieke deugt... door de schrifekelijkste bedreigingen en de heuchelijkste beloften ... willen opwekken".2) Door uitzicht op loon en straf in het hiernamaals brengt God de christelike ethiek 1 op hoger niveau. Deze beoogt, door haar leer van onsterfelikr heid en oneindige vergelding, nochtans slechts — zo is de opvatting bij Locke en Van Effen — de wil een zekere „ondersteuning" te geven ; beloning en straf zijn ze niet. Hierdoor ontgaat men de bezwaren van Shaftesbury en zijn volgelingen, die deugd, afhankelik van loon en straf, geen deugd vonden. De „Reden" als Naast de geopenbaarde en natuurlike zedemoraal-principe. kunde is de „Reden" het allervoornaamsteprincipe van de moraal. „De Reden", oorsprong van alle kennis, is in dit alles primair. De „redelijkheid" is „bestierder van al 't geen prijsselijk is".3) Wat de Heilige Schrift „in zijn natuurlijkste zin"4) genomen, omtrent onze plichten leert is, vanzelfsprekend, bindend. Wat de natuurlike zedekunde leert hebben wij, onder heerschappij van de „Reden", uit te voeren. De voorstander van de Aufklarung ziet de mens tegenover zijn plichten allereerst als denkend, logies en niet — waartoe de moderne denkwijze gekomen is — als in de eerste plaats willend en voelend wezen, dat vreugde en smart, hoop en vrees, 1 liefde en haat, verering en verachting ondervindt. Hij verwacht l alles van het klaar overleggend verstand. „Het eenige middel om de menschen deugdzaam te maken, bestaat in hun zekere en bondige denkbeelden der zaken te geven, en aldus met hunne eigen reden t' zamen te spannen om hen te verbeeteren".5) . Toch is er een besef, dat in de voorstellingen wel het motief tot handelen kan worden gevonden, maar dat een dieper liggende drijfveer, een gevoel, nodig is om de wil te bewegen. ^Tot het aksepteren van de waarheid is „een inwendige edelmoedigheid en grootmoedigheid vereischt".6) „De kennisse der waarheid is onnut en zelfs schadelijk, zo ze in de reeden alleen blijft hangen, en in de inwendige zielsgestalte geen weezentiolsfv verandering uitwerkt".7) Maar vanhier af tot Wundt,8) die in 1) V. 47. 2) V. 87. 3) V. 172. 4) V. 61. 5) V. 154. 6) V. 260. 7) V. 235. 8) Grundriss der Psychologie, 13e Aufl. p. 219. ff. 129 een wilsproces de werking ziet van een affect, waardoor veranderingen in de voorsféllings- en gevoelskonstellaties worden bewerkt, die dit affect beëindigen, of tot Ebbinghaus1), die de wil als „vooruitziend geworden drift" definiëert, is nog een zeer grote stap. Halfbewust wordt de waarheid soms aangevoeld, b.v. als de rationalist spreekt van „gevoelens van het verstand" of van „eens opgevatte en in de ziel bevestigde gevoelens", die de toegang tot betere inzichten „bebolwerken".2) Waar dergelike „gevoelens" in het spel zijn, oefenen ze een tegenwerkende invloed op het verstand uit. Er aan ten grondslag ligt de Carthesiaanse voorstelling, dat de ziel met vlees bekleed is, en dat de begeerten en neigingen van het lichaam de zuivere werking van de geest vertroebelen, ja dat het vlees „de reden dermate verduistert en ontzenuwt, dat ze dikwils hare grootste belangen uit het oog verliest, of onmagtig is de zeiven, tegen onze driften, te verdedigen."3) De ethiek heeft de vorm van een plichtenleer. Maar er is strijd om het goede te willen. „De waare grootheid van den mensch bestaat . . . aan d' enen kant, in een verligte reden, die hem zijn plicht en waar belang aanwijst, en aan d' anderen kant, in een kragt en sterkte der ziele, in een bestendige manmoedigheid, door welke hij onverschrokken, tot het gene hem als zijn plicht voorkomt, dwars door alle gevaren en'hinderpalen heen streeft."4) De wil. Zal er op overtreding straf kunnen volgen dan moet de wil vrij zijn. De mens moet zich bewust zijn uit verschillende mogelijkheden een keuze te kunnen doen. Die vrijheid — een \ brandende kwestie in zijn dagen — neemt Van Effen aan. Met ' een „gelaade pistool op de borst gedrongen" blijft men „meester 1 van de kracht om de beste partij te kiezen". Hij is niet van mening „dat de omstandigheden de wil met zo een onwederstaanlijke magt overheeren, dat alle tegenstand vruchteloos zij".5). Zijn wil is een apart ding, een transcendentale wil. De wil isfl - bij dwaling — dikwijls „schuldig en strafbaar". Hij is vaakf „traag en te liefdeloos omtrent de waarheid". Hij is soms „verslaaft ' aan zijne driften", heeft last van een „beginzel van halsstarrige hoogmoed". De wil maakt vaak van de waarheid „zig een spel en tracht door het uitvinden van spitsvondigheden een kinderachtige luister te verkrijgen".6) Het probleem De wil is dus vrij. Wij kunnen, zo wij 't maar van het kwaad, met ernst willen, „de tegenworstelingen van onze driften opweegen tegen de moeyelijkheid onzer pogingen, waardoor wij dezelven eenigermaten aan 't gebied van eene verligte reeden onderworpen hebben".7) De kwestie van de A) Abriss der Psychologie, 2e Aufl. p. 79 ff. 2) Voorreden le Dl. Holl. Sp. 3) V. 320. 4) V. 68. 5) V. 179. 6) V. 246. 7) V. 179. 130 wilsvrijheid is hem voornamelik een metafysies probleem. Het brengt hem in tal van moeilikheden over „de Oodlijke voorbeschikking, de neteligste en ondoordringelijkste stoffe, die zo wel de natuurlijke als de geopenbaarde Godsgeleerdheid kan belemmeren". De reformatie had door haar leer van de Praedestinatie en de rechtvaardiging, drie voorname begrippen in de religieuszedelike mens verstoord: de ideeën van de goedheid en Gerechtigheid Gods; van de wilsvrijheid; en van schuld en verdienste. Te ener zijde „kan de onverschillende vrije wil niet bestaan met Gods voorwetenschap". Want hoe kan God weten — als de wil vrij is — welke beslissing de mens in alle des levens gevallen zou nemen? Beschouwt men de wil niet als vrij, dan moet de leere van de predestinatie in den schepper noodzakelijk plaatzen de eenige bronader van het zeedelijk kwaad".1) Inderdaad, de moeilikheid is onoplosbaar. Nu had Locke reeds er op gewezen, dat het zelfoverschatting is van de mens met zijn beperkt begrip, om alles te willen begrijpen2) en Van Effen vermoedt „een denkbeeld te groot en te verheven voor ons laag en nauw bepaald begrip te moeten ontbeeren". Een voorlopig bevredigende oplossing — de kwestie laat de gemoederen niet los! — vindt hij nochtans! Hij heeft „een der wijsgerigste boeken, die ooit over deze of andere stoffen gemaakt zijn met een ingespanne oplettendheid als doorkropen". En hij aanvaardt de rechtvaardiging Gods wegens het bestaan van het kwaad — en tevens de wil als vrij — t.w. de Theodicee van Leibnitz. Leibnitz' Theodicee. Het polemiese gedeelte van dit boek was tegen Bayle gericht; in het positieve gedeelte zoekt Leibnitz de oplossing van Gods voorwetenschap in de verklaring, dat de menselike wil steeds de meerderheid van de motieven volgt, en God aldus voorwetend kan zijn. Het probleem van het fysieke en psychiese kwaad lost hij op, primo door er op te wijzen dat het kwade noodzakelik ïs om het goede, en secundo, door te verklaren dat deze wereld de best-mogelike van alle werelden is. Deze opvatting is ook die van Van Effen. „Gods oogmerk ... is niet min geweest zijne onuitputtelike alfnagt, en onbepaalde wijsheid, als zijne oneindige goedheid (n.1. in het scheppen van deze wereld) op het kragtigst af te schilderen". Dus niet enkel Gods goedheid, waarmee het kwaad niet bestaanbaar zou zijn. God kon niet anders. God riep in 't aanzijn de beste der werelden die „van eeuwigheid in 't onbepaalde goddelijk begrip opgesloten" waren geweest en bij zijn raadsbesluit konden ontstaan. Tot verheldering van deze opvatting vertelt Van Effen Leibnitz de schone mythe na van Sextus Tarquinius, wie door het Orakel te Delphi wordt voorspeld, dat hij verstoten en als balling zal moeten sterven.3) Hij klaagt Apollo dat de Godheid 1) V. 128. 2) Essay 4, 11, § 19. 3) Theodicee II, § 408-417. 131 hard voor hem is, en op* diens antwoord dat hij zijn lot verdient, gaat hij naar Dodona om de Vader der goden zelf „reden van deszelfs gedrag hem aangaande af te eischen". Hij vraagt zijn noodlot te veranderen. „Ik weet beter als gij, hernam de Godheid, wat u nut is. 't Is met u gedaan, o Sextus, zo gij ooit naar Rome wederkeert". De jongeling kon niet besluiten aan die Goddelike waarschuwing een kroon op te offeren, ging uit de tempel, gaf zich moedwilliglijk aan zijn beschore lot over, en bewaarheidde in alle deelen de voorspelling van Apollo, en de voorbeschikking van Jupiter". De Opperpriester Theodorus, die het gesprek van de God met Sextus had aangehoord, spreekt hem hierop met de diepste eerbied op de volgende wijze aan : „o Koning der Goden! Gij hebt aan deze mens zijn dwaling en ongelijk duidelik aangetoond. Hij kan van nu af aan zijn welverdiende rampen aan geen andere oorzaak, als aan zijn verkeerde wil en geneigdheid toeschrijven. Uw trouwe aanbidders staan echter deswegen verslagen Immers het heeft van U afgehangen de jongeling met een betere inborst te begunstigen" — „Ga heen, antwoordde Jupiter, begeef u naar de tempel van mijn Dochter Pallas; zij zal u de ware beweegredenen openbaren, waarom ik aldus, en niet anders met Sextus heb moeten handelen". Pallas brengt de priester in het Paleis der Voorbeschikkingen. Het behelst taferelen niet alleen van al 't geen gebeurt, maar ook van al 't geen had kunnen gebeuren. Ieder vertrek bevat een denkbeeld of schets van een mogelike wereld. De rol van Sextus was, door de verscheidenheid van de omstandigheden die zijn ganse leven omringen, verschillend en hij maakte zich, naarmate van zijn gedrag, gelukkig of rampzalig. Al die vertrekken* waren geschikt in de vorm van een pyramide. Deze „had een beginzel, dog geen einde; een toppunt dog geen grondslag, dewijl haar onderste gedeelte tot het oneindig zig uitstrekte". In het bovenste vertrek zag men de ware Sextus. „Hij geeft zich in Rome aan zijn ongebonden driften over, wordt verjaagd en in een .eerr gevecht gedood. Indien Jupiter, in de plaats van deezen, eenen Sextus genoomen had in eene gelukkige burgerstaat levende tot Corinthus, of loffelijk regeerend koning in Thracië, 't zou hetzelve Heelal niet meer weezen, en noghtans was Jupiter verpligt deeze nu weezentlijke waereld, die het toppunt van de Pyramide uitmaakt, boven alle anderen te kiezen, omdat ze alle anderen mogelijke waerelden in volmaaktheid overtreft. Gij begrijpt nu wel, Theodorus, dat het Jupiter niet is, die met opzet Sextus een booswigt heeft gemaakt; hij is dusdanig als moogelijk, van eeuwigheid in 't onbepaalde goddelijk begrip opgesloten geweest; mijn Vader heeft hem maar van 't mogelijke tot het weezentlijke doen overgaan, en heeft hem het daadelijk bestaan gegeven, 't welk zijn wijsheid niet kon weigeren aan 't heelal, tot hetwelke diergelijke 132 Sextus behoorde, en waarvan hij een noodzakelijk gedeelte moest zijn. — De schoonheid van deze gekozen wereld te zien, daarvoor zijn sterfelijke oogen te zwak .. Deze hypotese van Leibnitz wordt terecht een van zijn zwakste vindingen genoemd. Waarom is de godheid zo beperkt, dat „eene algemeene volmaaktheid ... eene onmeedeelbare eigenschap van de Godheid is" ? Op Theodorus' opmerking tegenover Jupiter: „Het hing toch van u af Sextus een andere wil te geven ?" komt geen antwoord. Leibnitz gaf een voorlopige oplossing aan het probleem van het kwaad. De optimistiese hypotese was er een, waaraan de tijd behoefte had en die de twijfel stilde. De klove tussen geloof en verstand schijnt overbrugd. Gods voorwetenschap is van alle aanvechtingen bevrijd : God kan de vrije beslissingen der mensen vooruit weten, aangezien Hij weet welke motieven er in zijn schepsel werken, en aangezien steeds de meerderheid der motieven wint. In de voorwetenschap ligt — daar „Sextus en zijnsgelijken ... met een vrijwillige keur... zich aan boosheid heeft overgegeven" — tevens de voorbestemming opgesloten, waarbij de mens het eigen lot in eigen hand blijkt ie hebben. Schande en eer Twee van Locke's moraal-principes hebben wij als principe. beschouwd ■ de Wil Gods, en het boven alle aandriften verheven, vrij kiezende verstand. Het derde principe, van bijkomstige betekenis, is dat van de achting of zede, door hem hem het filosofiese genoemd. Locke heeft niet de onderlinge verhouding der moraal-principes bepaald; ook Van Effen deed dat niet. Deze moet het principe der „achting of zede" als Onderdeel van de „natuurlike religie" hebben gezien! Welke afwijkingen in de zeden der volken onderling mogen zijn — merkte Locke op — overal gaat lof samen met deugd, en schande met ondeugd. Locke was de eerste die wees op de algemene goed- of afkeuring als uiterlik kenteken van zedelik handelen. Niemand ontgaat de blaam of het misnoegen van de gemeenschap, als hij tegen haar zede of mening ingaat. Dat het oordeel der medemensen als wet werkt, bewijst het feit dat, om het voortdurend afkeurend oordeel der samenleving het hoofd te bieden, onder tienduizenden nauwliks een gevoelloos genoeg is.2) De publieke opinie, volgens Paulsen een nevelwand, behoort volgens de rationalisten tot het „morele weten", dat met wiskunstige zekerheid kan worden vastgesteld.3) Hoezeer Van Effen het overgeleverde krities bekijkt en het oordeel losmaakt van de traditie, hij vindt toch dat het „een inschikkend en rekkelijk mensch" betaamt, in het maatschappelike „zig onder 't jok van een doorgaande gewoonte, die niets verderfelijks insluit, te 1) V. 130. 2) Essay, II, 28, § 12. 3) Essay, IV, 4, § 7. 133 buigen".1) Dat aanleunen aan de publieke, opinie vinden we öök, als hij — in navolging van Locke — biezondere waarde hecht aan de ontwikkeling van het begrip eer. Hij neemt het begrip niet objectief: de mening van een ander omtrent onze waarde, maar subjectief: de vrees voor de mening van anderen. Als gevoeligheid voor lof en schande wordt het eer-begrip een sociale eigenschap met morele werking. Eer is bij Van Effen „liefde tot agting". Hij wenst dit begrip een heilzame werking te geven. Het kan een sociale deugd zijn. Men ziet het in de wereldgeschiedenis! „Verval van volken, door ongodisterij overstroomt", wordt „vertraagd door eer, de schaduw van de ware verjlienste".2) Hij opereert met „eer" als zedelik principe wel wat al te „demonstratief", te wiskunstig. Hij wil eer hechten aan dit, oneer aan dat, schande wegnemen van iets anders. Van het toneel wil hij schande wegnemen.3) Het zich laten schrappen „uit de lijst der schutters kon een gedugte straf worden, indien er maar oneer aan kon worden vastgemaakt".*) Lodewijk de Or«le maakte een eind aan het duel door er schande aan te hechten.5) Onzedelike mensen maken „eer en reputatie vast aan onk#sheid".6) Eigenliefde als Het laatste moraal-prineipe, evenzeer aan Locke principe. ontleenden van secundair belang, is de „eigeof zelfliefde", wel te onderscheiden van „eigebaat". Dat de „Eigeliefde" „na dat dezelve bestierd word, de rijke oorsprong is van de zuiverste en verheevenste deugden, of de onuitputtelijke bronader van de vuilste en lafhartigste gebreeken", dat verkljttft hij tot een waarheid, die „de grondslag is van de gansche zedekunde".7) Het „klaar denkbeeld" heeft hij nochtans de tijd^ genoten — getuige het feit dat hij herhaaldelik op dit thema terugkomt — niet kunnen bijbrengen. Hoe kan — zijn wij met die tijdgenoten geneigd te vragen — een zetf|sefde die niet boven zichzelf uitgaat, een sociale, een morele deugd worden 3 Een „gemeenzaam voorbeeld" zal zijn opvatting duidelik maken. Een gastheer die aan tafel het beste naar zich toehaalt, is „een lomp, ongemaniert, laaghartig en zich zelf alleen beoogend mensch". Daarentegen is de gastheer die het „smakelijkste en kostbaarste" zijn vrienden geeft, iemand die „de strèeling der tong" veracht „om het belang van zijn edelmoedige ziel aan te kleeven" en „den roem te .verdienen van een vriendelijke en beleefde waard te zijn". Van zodanige aard is de zelfliefde: ze „neemt blotelijk een omweg, en ze scheid maar van zig zelf af, om zig met winst en aanwas wederom te vinden".8) Zelfliefde is „zelfaankleving", van de mens onafscheidelik.9) Maar het begrip „liefde", dat er inzit, heeft ook nog een andere betekenis: „een heevige neiging om iemand gehtkkig te maken".10) 1) V. 54. 2) V. 47. 3) V. <2S. 4) V. 343. 5) Ibid. 6) V. 84. 7) V. 228, 8) V. 297. 9) V. 228. 10) Ibid. 134 En de zelfliefde is een liefde, die bij edele zielen „tot zigzelve weerkeert". Aldus haspelt hij ego- en altruïsme door elkaar. Ze is „grondslag zelfs van de liefde voor God en voor de deugd". In de stelling I „Wat heb ik, berooft van alle zelfliefde, met mijn plicht te doen ?" is zelfliefde egoïsme. Maar als zelfliefde als „handvatsel in de ziel" wordt gedefinieerd, lijkt ze meer op de affecten. We komen er dus niet, evenmin als de tijdgenoten. In één opzicht wordt de aanwending van het begrip duidelik, als het gaat tegen de asceties aangelegde Christenen, tegen de fijnen-zonder-godsvrucht, die „een denkbeeld van een heiligheid" hebben, „van alle eigeliefde gesuivert". Het zijn de lieden die het met God en hun geweten op een akkoordje gooien door het volbrengen van een zeker aantal kerkgangen en „oeffeningen", en die verder God denken te dienen door het nalaten van dans-, kaart-, dobbel- en toneelspel, d.w.z. aan God onverschillige en op zichzelf onschuldige genietingen der zinnen, die Van Effen nergens in de Bijbel verboden vindt. De door hen veelvuldig gebruikte bijbelplaatsen : „zich zelf te verloochenen, de waereld, ja zich zeiven te sterven, den ouden mensch te dooden", etc. verstaan ze verkeerd. De betekenis kan niet zijn zich van allerlei geoorloofd vermaak te spenen. Men moet er onder verstaan: „zijn ongeregelde driften te temmen, en dezelven 't jok van Gods wet, en van de reeden op te leggen, en geringe, voorbijgaande, verderfelijke voordeden van de hand te wijzen om zijne voornaamste aandagt en werkzaamheid te besteeden aan weezentlijke, gewigtige en eeuwigdurende belangen."1) Hun opvatting is voor de „moderne" rationalist „devote dweeperij". Met deze vier grondbeginselen van de moraal opereerde Locke, en, in navolging daarvan, Van_Eifen. Deze wijkt af, door de deïstiese „natuurlike moraal" meer op de voorgrond te brengen. Het nieuwe, het alles overheersende in Locke's en in zijn opvattingen is de betekenis van de „Reden". Met Socrates is de rationalist van mening dat, wie het goede kent, dit ook noodwendig kiezen zal en niet het verkeerde en slechte. In de taal van het rationalisme heet zulks „dat reeden en deugd zo nauw verknogt en verwant zijn, dat de reeden als bespiegelende deugd, en de deugd als de werkende reeden kunnen aangezien worden".2) Het verstand sluit de wil in zich. Driften hebben in zover invloed, dat ze de wil van het goede afhouden. Het gemoed, vooral het „verbasterd gemoed", wordt „door driften vervoert", ten ongunste. De wil is een verstandelike wil, die zich boven de driften verheft; het is een secundaire en reflecterende wil. Het natuurlik inzicht bepaalt 's mensen lot door verstand en en plicht. „Deugd is niets anders, als een geredeneerde en 1) Ibid. 2) V. 194. 135 verligte waarneming van alle pligten".1) Deze deugd is „volgens de stijl van Salomo, wijsheid". Deze wijsheid is een rijke bronader van „verheeve en verrukkende gedachten". Onze 20e-eeuwse psychologie ziet op het rationalisme wat neer. Maar wij erkennen nochtans, dat de oude psychologie met haar Platoniese indeling van Reden, Wil en Begeerten voor moralisatie goed uit was.2) Wanneer wij spreken van een natuurlike en een verstandelike wil, en — hoewel de wil niet voor vrij houdende — de mens voor zijn daden verantwoordelik achten, dan gaan wij feitelik niet anders te werk. Ook erkennen wij gaarne dat het verstand de driften disciplineert, bij sommige tiepen zelfs tot in zeer hoge mate, en dat inzichten, diepgaande inzichten, nieuwe motieven tot handelen opleveren. En zo naderen wij toch weer de stelling, dat wijsheid deugd is. Wij weten natuurlik! — dat voor de beoordeling van wat deugdzaam is, het vaststellen van een aantal principes noodzakelik is. Wij weten ook, als wij even nadenken, dat het verstand als zodanig niets van waarden weet; dat het alleen onderscheidt waar of onwaar, werkelik of onwerkelik.3) Het is de ziel zelf die aan de dingen zekere waarde toekent. Aldus ontstaat de moraal en de moralheifci En toch willen wij beamen dat „wijsheid" „verheeve en verrukkende gedachten" wekt. De wijze mens, die door verstandelike ontwikkeling zich een wereld van geestelike belangen opent, kleurt vanuit het diepst van zijn innerlik zijn voorstellingen met morele waarden; hij neemt een zelfgeschapen ideaal in zich op, waaraan hij zijn handelen afmeet, al mogen dan ook driften en gevoelens, rede en geweten, behagen aan het goede en afkeer van het slechte de drijfveren zijn. Zo hebben wij, psychologen, kinderen van het rationalisme, steeds weer neiging rationalist ^te zijn. Het hoogste goed. De weg om tot het hoogste goed te geraken is getoond. Dit hoogste goed zelf kan men aldus formuleren : een volmaakt mensenleven in samenhang met dat van anderen. De ontwikkeling van het morele element is beslissend \ voor de waardering van het menselik leven. Ook bij Van Effen f zijn de mensen „moral agents", in de uitoefening van een f hogere wil. Dat de mens daarbij religieus moet zijn, spreekt voor hem vanzelf. Wij hebben daartoe maar aan te halen wat hij van het gebed zegt: een toestand van extase waarin „de ziele de banden van 't vadzig lichaam ontworstelt, zig opbeurt, boven zig zelve zig verheft, en zig plaatst voor Oods throon, om door de ernstigste en aandagtigste bespiegeling deszelfs deugden en volmaaktheden met alle inspanning van kragten in te dringen en zig door die glansrijke beschouwing tot verwondering, tot hoogagting, tot liefde, tot verheerlijking, 1) V. 194. 2) Paulsen a. w. I, p. 476. 3) Ibid. Einleitung p. II. 13o tot onderwerping en tot navolging aan te sporen".1) Deze vroomheid komt voort uit de natuurlike religie. Maar voortkomend of uit de natuurlike of uit de geopenbaarde religie, vroomheid is niet een eerste kenmerk van het hoogste leven. De eenvoudige van harte kan, zonder het zelf te weten, door zijn persoonlike en maatschappelike deugden, het volkomen leven een heel eind genaderd zijn. Hoe Van Effen zich de volkomener mens in de volkomener wereld denkt, zien wij het best, als hij Radamanthus ten rechterstoel zet, om de gestorvenen rekenschap te vragen „nopens hunne bestede tijd".2) iWie wijst Radamanthus ter linkerzijde ? Niet slechts de onnutte beuzelaars die de „waereld hebben laaten rijden en zeilen, zoals hij het zelf goed vond"; de harddravende jongeling : „Schrik3) van hartdraven, Heertje !"; de visite-maker: „Visites, niets als visites, visites 's morgens, visites 's agtermiddags, visites des avonds..."; de jonker, die niets gedaan dan gejaagd had; de ledigganger, die zijn hersens met nietsdoen afsloofde; de „man van de groote waereld", die jong reeds blasé was; het gepoederd en goud beborduurd adellik Hofjonkertje, dat „zijn geweeten nooit toegelaten heeft zijn gedrag te bedillen" en wiens hoogste ideaal was „een douzijn Dames aan zijn snoer te krijgen" en die in aristokratiese hoogmoed, met zijn vrienden, de „fraye geesten", niet geloven kon aan „zwaarmoedige dromen en oude wijven-praat" van het lagere volk en dus zich boven het geloof aan een „Regterstoel" verheven achtte. Maar ook de geleerde, die zich toch van kindsbeen „met lighaam en ziel aan de geleerdheid overgegeeven" had! Honderd folianten had hij uitgezift en het gevondene in meer dan tien quartijnen verzameld. Niemand vond „waarschijnelijker uitleggingen rakende uitgesletene opschriften van potsater-' ven, stukken van beelden, en verroeste penningen". Penningen „behoeft- men maar als gemeen geld op een tafel te schieten", hij zal aanstonds weten te zeggen: „Dit is een Ottho, dit een Vitellius, dit weder een Caligula, dit..." „Maar wat nut, wat wezentlijk nut, hebt gij uit die ophoopte kennis weten te halen?" vraagt Radamanthus. „Wat wezentlijker nut kan 'er bedagt worden, als de oude tijdrekening te herstellen, een net denkbeeld te geven van de kleeding van de Oostersche volken, en door het doorsnuffelen van uitgeknaagde handschriften, duizend verbasterde plaatzen van Aristoteles, Persius en Petronius op te helderen ?" Heeft hij geen reden zich „te vleijen een onsterfelijke naam verkreegen te hebben", al heeft die „onvermoeide arbeid door uitputting van levensgeesten zijn einde verhaast ?" 1) V. 121. 2) V. 31. 3) Dit betekent: record-harddraver! De allerbeste! Vgl.: Schrik van ossekop =- wat 'n dikke os! 137 Radamanthus is niet voldaan. „Gij zult, buiten twijfel, uit uwe iiitgestrékte geleerdheid zekerlijk wel aanleiding hebben getrokken, om een eerlijk man, een trouw en gedienstig vriend, een zagtzinnig en vreedzaam gebuur. een treffelijk burger te worden ? Gij zult met uwe hartstogten, als met uwe penningen hebben geleerd om te gaan ? Dit is een beweging van oplopentheid, die ter neder gezet moet worden, die van nijdigheid, die ineen edelmoedige naijver diend te veranderen, dit van een opgeblazene hoogmoed, tot welkers vernedering het mij past te arbeiden ?" — Dit nu juist niet! „Non omnia possumus omnes!" In deze wereld van geleerden-afgunst en nijd heeft hij zijn vijanden „de tanden getoont". „Breng weg" — zegt de rechter, zich ter linkerzijde wendende — „dien geleerde beuzelaar zonder reden en deugd!" Zijn leven is niet naar behoren besteed; zijn „opgelegde geleerdheid waaruit eene geoefende reden hulpmiddel tot aangroey van wijsheid kan halen, (is) voor aanwas van wijsheid zelve gerekent". Ook ter linkerzijde gaat de „fijn man", „zedig gekleed" „stuers van wezen". Heeft hij niet naar de toen gangbare opvattingen een godsdienstig leven geleid ? „Mijn gansche leeven heeft bestaan in t'zamengekeetende Godsdienstigheden, Kerkgangen, Oefeningen, herhaalingen van 't gepreekte, stigtelijke t zamenspraaken. Waar ik mij ook bevond, men hoorde mij op 't hevigste uitvaaren, tegen opschik, spel, danzen, en tegen alle hgtvaardigheid en waereldsgezindheid, die 't ware livery van den afgrond zijn. Door mijne naare berispingen heb ik menschen, die zig op hunne heidensche deugden te zeer betrouwden, zortitijds de koorts op het lijf gejaagd". Wat heeft Radamanthus er op aan te merken ? Hij gebiedt hem... wat minder te „teemcn"! Want al „fijn man's" „godsdienstigheden" „zijn eigentlijk in zich zeiven geen daden van godvrugt; 't zijn middelen om de godvrugt te verkrijgen". Enj; zijn verdere biecht ? Hij was slechts een arm „ambagtsgezel"; maar door „der-vroomen voorzorg" werd hij dagelijks „met liefdadigheid verkwikt" en heeft het hem aan niets ontbroken, 't Is waar — erkent hij — „ik had vrouw en kinderen" en die hebben al wat geleeden". Maar zijn „geestelijke werkzaamheid, die zekerlijk de gewichtigste is", heeft hem „den tijd tot lighaamlijke niet gegund". Daarbij, zijn huisgezin was hem „een gedurige ergernis" en hij heeft het zijn plicht geacht ,,'t zelve, zo veel doenlijk te mijden". Zijn huisvrouw, hoewel „naarstig, spaarzaam, vol liefde en zorg voor de kinderen" was „al wat vrolijk van aard en vrij wat losjes; ze zong wel eens een waerelds deuntje". Ze hield van „een aardig praatje" en „daar werd zij maar al te veel van haare kinderen in ópgevolgt". Het oordeel van Radamanthus is kenmerkend voor de nieuwe inzichten en normen van de Aufklarung: „Een heel vroom man zeker, zonder kennis van waare deugd, zonder zagtmoedigheid, 138 zonder toegeevendheid, zonder liefde en agting voor zijn evenmensen, bepaalt in zijn eigenliefde, zorgeloos en onbarmhartig voor zijn huisgezin! Weg met dien ontmenschte!" Hij was niet vroom ! Hij en de zijnen, door onkunde misleid, „onderstellen een wezentlijk onderscheid tusschen Godsvrugt en deugd". En deugd ontbrak hem ! Hij was „zorgeloos en onbarmhartig voor zijn gezin", verliet zijn huisvrouw, die toch „naarstig, spaarzaam, vol liefde en zorg voor de kinderen" was! Hij en de zijnen, „die voor zich zeiven eene volstrekte vrijheid bedingen omtrent de gehoorzaamheid, verschuldigt aan Gods wezentlijke wetten rakende hun evenmenschen", zijn niet minder dan andere mensen „trots, nijdig, kwaadsprekend, liefdeloos, baatzugtig, wraakgierig". Hun rechtzinnigheid is het goede werk. „Men hegt zijne gedagten zo sterk op de stelling dat het geloof regtvaardigt zonder de werken der wet, dat men geen tijd heeft om te overdenken, dat het geloof zonder de werken dood is, en dat zonder de Heiligmaking niemand God zal zien". Even leerzaam is, wie ter rechterzijde worden verwezen: Niet slechts de droefgeestige jongeling „zonder stierman aan de ontstuimige zee van 't academische leeven overgegeeven", wiens deugd niet opkon tegen de hevigheid van zijn passies. In zijn hart sluimerde de vonk van het goede: hij vond soms „zich zelve weder, dog mismaakt, wanschapen en hatelijk aan zichzelve". Hij wordt gered, al slaagde zijn „verdrukte deugd" er niet in hem „in zijne gansche wandel 't rigtsnoer van een verligte reden te doen volgen". Ook de oude Huisman, die „niet zonderling" veel goeds heeft „uitgeregt". „Ik ben een boer eboren, en een boer ben ik gesturven. Ik heb altijd een trouwe werkzak geweest... en ongze Kniertje..." Radamanthus „vereerde de zoete eenvoudigheid van den vromen arbeider met een vriendelijke lag". Immers, hij was een trouw echtgenoot, een eerlik mens, een godsdienstig huisvader en een nuttig burger. Ook wordt behouden de man die „op een strowis was komen aandrijven" en het door „naarstigheid, spaarzaamheid en onbevlekte opregtheid" van de grond af heeft opgehaald. Hij bleef nederig, zijn rijkdom „waardoor een gelukkig leeven kan uitgewerkt worden, zag hij niet voor 't geluk zelve aan". Hij deed wat in de mens mèè het hoogste is: in zijn ouderdom ontwikkelde hij zijn geest door lezen, denken, bespiegelen . .. Natuurlik is ook behouden Radamanthus' „deugdzame amptgenoot", wiens „neetelige waardigheid" van rechter „zijn ijver verdubbelde, om zijn gemoed met aangroei van deugd, en zijn reden met vermeerdering van licht te verrijken". De dood heeft hij zonder schrik onder de ogen gezien, „overtuigd dat een nut leeven voor 't gemeen en van 't welk geen stip was te loor gegaan, vrij meer als een lang en ondienstig leeven te schatten is". Dat is dus het 18e-Eeuwse ideaal onder woorden gebracht: 139 „een nut leeven voor 't gemeen" en liefst een „van 't welk geen stipis te loor gegaan*. Van Effen's ethiek leert zelfbeheersing en plichtsvervulling als onmisbare voorwaarden voor het volmaakte leven. De hoogste voldoening is plichtsvervulling. „De zielroerende vergenoeging, die uit de verzekering van zijn plicht gedaan te hebben, in 't geweten nederdaald, en 't gemoed overstroomt is het genoegzaam loon voor de recht edele zielen, die zo klein in .getal zijn".1) Deugden en plichten. En wat zijn de karaktereigenschappen - de goede zijden van de mens — die noodzakelik zijn om het eigen ik te vervolmaken? Negatief: niet trots, kwaadsprekend, liefdeloos baatzuchtig, wraakgierig; niet „oplopent", „nijdig" (afgunstig), hoogmoedig.2) Positief: „rechtvaardig, billijk, bescheiden, zagtmoedig, kwaad met goed vergelden, verdedigers des naasten eer en goede naam, matig, lijdzaam, oprecht".3) Verder moet mén een goed sociaal wezen zijn : „een eerlijk man, een trouw en gedienstig vriend, een zagtzinnig en vreedzaam gebuur een treffelijk burger '.4) Er zijn sommige eigenschappen nog niet genoemd, die wij herhaaldelik tegenkomen: redelik, rekkelik ' inschikkelik en godsdienstig. Maar Godvrucht is niet ,,'t geheele 't zamenweefzel van uitwendige godsdienstige plegtigheden". Het is zeker vroomheid; in gevoel, geloof, hoop doordrongen zijn van 't idee Gods. Het belangrijkste is: een goed begrip van God te hebben. Dit verschaft ons het „natuurlik licht". Van dit „natuurlike godsbegrip" is de wijze waarop God moet worden gediend, afhankelik. Vroomheid is daarvan vanzelf het gevolg. Men verheft zich tot de goddelike kwaliteiten ; aan die verheffing is de lust tot navolging verbonden. Weinig dogmaties, is het „aufgeklarte" Christendom een des te meer moreel Christendom. Men zal doen wat God van ons eist: „op de pijnelijkste manier 't hart op scheuren, in 't zelve vroeten, met ernst werken om de diepe wortelen van 't zedelijk kwaad te doen waggelen en allengskens uit te roeyen, de natuurlijke neigingen met onophoudelijke pogingen vermeesteren, de driften temmen en onder de gehoorzaamheid der verligte Reden brengen, zijn innigste natuur vernieuwen, en voornamentlifóde opgeblazenheid, aan schijndeugd zo onafzonderlijk verknocht, t' onderbrengen en van de opperzedemeester leeren nedrig en' zagtmoedig van harten te zijn".6) Nederigheid en zachtmoedigheid van harte, eigenschappen waarmee elke bekering begint! Ze stonden bij Van Effen in hoog aanzien! Hij wist welke „redelijkheid en kragt des gemoeds"6) tot deze deugd noodzakelik zijn ! De Aufklarer graaft 1) V. 27. 2) V. 31. 3) V. 335. 4) V. 31. 5) V. 31. 6) V. 66. 140 daar, waar hij graven moet, en hij graaft diep. Hij vindt, gedreven door zijn zin voor logica en wetenschappelik onderzoek, de waarde van de godsdienst in de toepassing van de praktiese moraal en nadert daarin de mysticus, die evenwel, in overmaat van gevoel, voor dezelfde zin een afkeer heeft. *0 VAN EFFEN ALS PRAKTIES MORALIST. INHOUD: De Verstandsstaat. — >De Overheid. — y Lagere standen. — & Middelbaar e staat*. ^Adel. — De predikant. — Mode. .— -Rijkdom. — Huwelik. — De vrouw. — Opvoeding. — Verfransing. — Moreel verval. — Achteruitgang van de handel. — Katholieken. — Joden. — Fijnen. — Bijgeloof. De Verstandsstaat. Van Effen doet een poging, zoals er in de 18e Eeuw zo vele zijn gedaan, de verstandsstaat te stichten. Hoe ziet hij zijn tijd ? Zijn eeuw is de bij uitstek „verlichte eeuw".1) Maar het is ook de eeuw waarin „stipte en onbevlekte oprechtheid... zelfs bij luiden, die met den naam van eerlijk pronken, gansch zeldzaam is".2) Het is ook een „schaamteloze eeuw",3) een „eeuw waarin ... naulijks kinderen meer te vinden zijn".4) Als bijzaak zij vermeld, dat het ook een eeuw is „die zo weinig agting voor de Dichtkunst heeft".5) Overigens een eeuw, niet slechter dan andere eeuwen. De verstandsstaat nu is er een, gegrondvest op de „Reden", een staat waarin heerst een „geredeneerde" staatkunde, „geredeneerde" godsdienst en zedekunde, „geredeneerde" koopmanschap en landbouw, „geredeneerde" taal-, dicht- en toneelkunst, wat niet al! Men zal in deze staat niets „buiten de natuur" doen ; niet buiten de natuur bouwen, zoals men met de „logge en zwaarmoedigheid verwekkende gevaartens" tijdens de Gotiek deed; niet buiten de natuur dichten of schrijven, zoals tijdens de Renaissance met al haar „laffe dubbelzinnigheden en kinderagtige zinspelingen, of, om beter te zeggen, klankspeelingen".6) Het zal niet een toekomststaat zijn, zoals velen in onze tijd die dromen ! Van Effen is geen stormvogel der revolutie; daartoe ontbreken hem emotie en fantasie. Wat aan omwente- 1) V. 290. 2) V. 338. 3) V. 148. 4) V. 243. 5) V. 251. 6) V. 310. 142 ï ling te wachten is, moet voortkomen uit de „Reden" der men/ sen, uit hun veranderde geestelike gesteldhejdLen^g^ragingen. Natuurlik zijn er bij het totstandbrengen van die Staat bezwaren te overwinnen, maar welke hervormer zag zijn werk volledig slagen ? Daar is — ook onder de besten — onze „ingeboorene traagheid", tengevolge waarvan wij ons meer „door een zekere uitwendige indruk laten wegsleepen", dan ons „door behoorlijk onderzogte en overwogen redenen te laten bestieren". Daar is de „natuériijke luiheid van een gemeen verstand". Van de meeste mensen is de ongeoefende reden met een dikke roest bedekt".1) Daar zijn de onoverbrugbare kloven in de maatschappij; zijn inzicht dat iemand „van rijke en machtige ouderen geboren" zich geen denkbeeld van zijn geluk kan maken, en zonder „den jammerlijken toestand van anderen, die zowel mensen als hij, dagelijks met alle ellende, kommer en gebrek te worstelen hebben" te peilen, dóórleeft j zijn inzicht dat de Groten — zoals Molière zegt — denken op alles gevat te zijn, „zonder dat zij iets behoeven te leeren"2) en dat er iets is als „adelzugt", die de adel de burger doet verachten. Van Effen weet dat de standen elkaar niet verdragen; dat de Groten 'n nieuwbakken rijke in hun midden opnemen, terwijl ze hem innerlik verachten en achter zijn rug kwaad van hem spreken — „zijn vader heeft hen hondert maal aan de tafel opgepast"3;) dat het lagere volk diezelfde nieuw-rijken, de „bedurven kinderen van 't fortuin", haat — immers: hun grootvader heeft met zoopjes verkopen „groot geld" verdiend \*) Hij is er diep van doordrongen dat er i niets nadeliger is voor een staat, dan een opwassend geslacht I van rijke jongelui, wie geen taak wacht en die verslappen en f ontaarden.6) Hij is zich bewust dat armoede slecht maakt6) en dat in zijn samenleving, gegrondvest op de „Reden", één element zal zijn waarop zijn „Reden" geen vat heeft: het rapalje. „Op denzelfden voet als 't Janhagel redeneren"7) is een redeneren, waarbij de „Reden" zoek is. In de boezem van dat rapalje — in 't algemeen van alle onedele zielen — is niets te M vinden „waaraan de zedelessén kunnen worden vastgemaakt".8) I Hij zal er zich bij moeten neerleggen dat het „canaille, hier en * elders, niet dan door straffe wetten is in tucht te houden".9) ■ De Aufklarung draagt óók bij Van Effen een aristokraties karakter, licht begrijpelik bij iemand, die zijn gehele leven van de gunst van adel en regenten-klasse afhankelik was. Hij is, als iedere rationalist die tevens optimist is, van'opinie dat wetenI schap en beschaving de mens deugdlievend maakt, vrij van dwaling en^ bijgeloof, van enghartige haat en onverdraagzaam- 1) V. 51. 2) V. 82. 3) V. 279. 4) V. 76. 5) V. 143. 6) V. 206. 7) V. 335. 8) V. 248. 9) V. 113. 143 heid. Wat de mindere man betreft, geeft men dit ideaal prijs. Al te gemakkelik legt men zich neer bij het feit, dat de volksklasse niet redeneren kan, dat haar de nobelheid van geest ontbreekt om de leiding van het verstand te volgen. Deze levensbeschouwing bevat een innerlike breuk. Een demokratiese schijn ligt over een konservatief wezen. God heeft ons tot gemeenschappeHk geluk geschapen — zo neemt men aan. De samen-leving is gemeen-schap of maat-schappij. Zelfs de geringste burger is deelhebber, geniet „door het recht der Natuure"1) dezelfde vrijheid als wij. 'n Bediende, hoezeer „het jok van zijn dienstbaarheid" dragende, is „evenmensch, medeingezeten, deelgenoot, medelid aan 't zelfde gemenebest". De maatschappij, waaruit als organisatie de staat is ontstaan, is een samen-leving van redelike mensen. In een land als het onze zijn alle inwoners ongeveer „als egaal" te schatten. Het is kinderachtig te gaan onderzoeken, wie het eerst en wie het laatst van een snijderstafel is gesprongen.*) De Overheid. Van Effen is aanhanger van de, vroeger door ons genoemd: theokratiese theorie. God heeft de staat gewild. Staten „moeten met de bijbel in de hand geregeert worden".3) „De Opperwetgever eischt van ons een volstrekte onderdanigheid voor de burgerlijke instellingen af".4) De „Hooge Overigheid" heeft als „pligt, haar door den Opperkoning van 't Heelal opgelegt", al wat de samenleving kan deren, verre te houden. Als redelik wezen kan ieder „deelhebber" — zo al niet zijn invloed, en daar komt het op aan aan! — dan toch zijn inzicht doen gelden! Van Effen wil wel de „geringste ingezeten" toestaan te roepen van „onze republijk, onze vlooten, onze legers, onze schatkist".5) Maar die „mede-eigenaar van 't gansche land" hebbe te begrijpen dat de „staatkunde", d. i. „een waare en geredeneerde kunst van regeeren", ver boven zijn begrip gaat! „Wat word' er niet al vereischt om dezelve uit te maken.' Een nette kennis van 't recht der natuure en der volken en van een zedekunde die uit de gesteldheid van de menschelijke t' zamenleving voortvloeit, een naarstige en aandagtige overweging van oude en nieuwe geschiedenissen, een doordringend begrip van de neigingen die 't menschdom in 't algemeen en ieder Landaard in 't bijzonder eigen zijn, en wel voornamentlijk van de waare belangen van 't volk dat men regeert, en van de natiën die 't zelve omringen, en van dewelken zijn ongeluk of voorspoedhet meest afhangt".6) 't Verhaal was lang, maar we begrijpen nu des te beter dat Van Effen „de wijze en rechtvaardige Overheden", wie dit alles „tot rigtsnoer" moet strekken, looft, en wij zijn mee van over- 1) V. 263. 2) V. 182. 3) V. 82. 4) V. 320. 5) V.(743 6) Ibid. 144 tuiging dat de Nederlanders „onder eene der wijste, gematigste en rechtvaardigste Regeering des aardrijks geleefd hebben".1) Kleinigheden misschien daargelaten, zoals b.v. de familie-regering waarvan Van Effen, die zelf het secretariaat van Geervliet verkocht, '"niemendal schijnt te hebben gemerkt. „Met het diepste respect", mag de in staatszaken meest deskundige „zijne gevoelens wel in bedenking geven" aan de regering, „dog geenszins wetten voorschrijven".2) Van Locke's inzichten omtrent scheiding der staatsmachten en volksvertegenwoordiging vinden wij bij Van Effen geen spoor! Wel hangt hij de moderne opvatting der Whig's aan, dat koningen „geenzins gezalfden van den koning der koningen" zijn en „uit den boezem van 't gansche lighaam des volks het rechttrekken om hetzelve te besturen".3) * Hij wenst een kragtige hand aan het roer. „Geen regeering kan bestaan zonder een absolute oppermacht, 't zij dezelve in de wetten opgelegt zij, 't zij in het goeddunken van de Regeerders".4) Vrijheid van drukpers, voor ons een onvervreemdbaar recht, „kan en moet... door de Overheid ... een tijd gestremd worden", als „bij gevaar van gisting" publicatie van zelfs de onschuldigste geschriften „tot een uitbarsting zoude kunnen voeren".5) Lagere standen. Men moet, ten opzichte van het gewone volk, weten te geven en te nemen! De kermissen, ongetwijfeld een kwaad, wenst hij, ter vermijding van gröter kwaad, gehandhaafd te zien. Het „gemene volk" vlast er tijden te voren al op, en 't is goed dat het eens „met de buik vol lachéns" naar huis rgaat. Zeker is er geen hoogstaand genot te halen, maar „de waereld kan niet bestierd worden zo als ze behoort te zijn, maar zoals ze met' er daad is".6) Met de „geringe luiden" zal men het op een of andere wijze moeten zien klaar te spelen. Ze zijn, onder omstandigheden, een I gevaar voor de heerschappij van — wat Van Effen noemt — ' „de luiden van fatsoen". Deze begaan de „onbedagtzame achteloosheid" zich de plichten van „togt en wagt" van de hals te schuiven. Stel het geval van „muiterij, oproer, brandstigting!" „Wat kan dat veel scheelen aan schoenlappers, kruiers, sleepers en andere gemeene werkgasten" ? Hij doet wat ieder, die op het „lighaam der samenleving" wonde plekken ziet, doen zou. Hij tracht tussen de standen een verbroedering te bewerken. Het is van de „uiterste nutheid" met dergelijke „luiden, die sober in de plunje zijn" enige tijd „broederlijk en gemeenzaam" om te gaan, „een pijpje te rooken, een glaasje te drinken en een jasje of een belbruidje te spelen".7) 1) V. 156. 2) V. 220. 3) V. 330. 4) V. 18. 5) V. 209. 6) V. 168. 7) V. 344. 145 De werkgasten leiden hun „gewaant ongeluk" af uit hun j mindere sociale positie. Maar Van Effen heeft ze bezocht, „terwijl [ het 's ogtens schofttijd was", in de schaduw bijtend in „een korst brood en een pekelharing", „dat het vuur van 't genoote vermaak hun de oogen uitschitterde. Wat ontbreekt er tog, dagt ik bij mij zelf, aan 't geluk van die menschen?" „Zij lijden gewis nog honger, nog dorst; zij zien er fris, gezond, glad en veitfitH. Hun roggebrood en „gemene gesuikerde witte wijn", hun bierJ en jenever, smaakt hun als een ander het tarwebrood en Eour-1 gogne of Champagne. Er zijn menigvuldige „gezellige hand- i werken" en hij kan „den lezer wel verzekeren, dat ze groote zorg dragen om zig niet dood te werken"/De tegenstelling zijn de „luiden die op hun plyzier leven". Steeds dezelfde „vermakelijk*» heden" worden voor „de afgesloofde zinnen laf, smakeloos, en zelfs walgelijk". Men vervalt op den duur „in een droefgeestige ledigheid van gevoelens". Het lagere volk denkt dat de rijke steeds, in enen door, geniet zoals zij, wanneer zij „eens te bruiloft gaan, met de buurt teeren, zig met de schutterij vrolijk maken, eens op een speelwagentje uitrijden" e.d. Dat de rijke, „van ses beesten voortgesleept, en van ses schoften opgejjast", daarom gelukkiger zou zijn, is een „sporeloos denkbeeld, door 't welk het geluk niet in de inwendige gevoelens van 't eigen gemoed, maar in zotten herssenschimmen van anderen gezogt en gevonden wordt". Met een „gezond oordeel" bekeken, „zou de benijde staat der eenen en de verachte der anderen als een ligte rook eensklaps noodwendiglijk moeten verdwijnen".1) Als illustratie voert hij uit een Frans blijspel Arlequin op, die met „een klein hutje, een bed, een tafel en een half dozijn stroie stoelen", de gelukkigste mens op aarde is. Hij hoopt „geringe luiden" van „herssenschimmen" die hun, naar hun denkbeeld, ongelukkig maken, te hebben ontlast.2) ' „Middelbaare staat." In het (58e Vertoog vertelt de Spectator 'hoe hij bij „fatsoenlijke Borgers" het „huisvaders-verjaarfeest" heeft meegemaakt en hoe hij opnieuw is bevestigd in zijn gevoelen „wegens het behagen, 't welk een liefhebber» van geoorlo4) die „zonder er grootgeld aan te kunnen leggen", toch gaarne „hun teergeliefde zoon een hoger rang dan van ambagtsman" zouden willen „doen bestijgen", zuinigen alles uit om hem dominee te maken. Hij wordt op de Latijnse school gedaan, die op veel plaatsen „niet meer dan vier gulden in 't vierendeel jaars kost en eenige weinige boeken". Onze Jorden ' is geen licht; op zijn veertiende jaar is hij zonder prffe en als nummer laatst „van het derde naar het vierde school opgegaan". Vader Jochem is nochtans opgetogen. „Onze Jorden leest al Orieksch Buurman, veel prompter als ik of jij de krant zouden doen". Men geeft deze intussen „een Katecfieseermeester die, naer dat Vaertje gezind is Voets- of Coccejaensch" moet zijn. Hij laat niet na zijn leerling alvttet „een zucht voor dezen en een afkeer voor dien Professor in te boezemen, zodat mj reeds partijvast is, eer hij nog eens aan de voeten van zijn rechten Gamiël gezeten heeft". In alle bekrompenheid wordt hij verder grootgebracht. „Hij wordt bij voorrïteTgewaperïfftegen de beschaevende wetenschappen, vooral tegen de Poëzy der oude Heidenen en dat deel der literatuur 't geen méfn Kritica noemt, uit vreeze dat hij bij het rechtzinnig gevoelen niet blijven zou". Dus toegerust wordt hij eindelik „lid der Universiteit" en „bij de eene of ander* goede kennis van den ouden man in de kost besteld", waar h.i weldra als een orakel wordt aangehoord. Bekrompenheid kenmerkt ook zijn verdere opleiding. „Zo men noch al een\ Collegie in de literatuur wil houden, zo zal 't over een gedeelte 1) V.I44I 2) V. 43. 3) Zie hiervoor p. 19. 4) V. 122. Deze schildering: is niet van.Van Effen. 148 van het Grieksch testament zijn" en dat wel bij iemand, die „niet naer de Mutsaerd riekt". „Logika — de scholjtótiese dus ! — is 't eerste daer deze ongeoeffende herssenen op aen 't werk raeken" en waardoor ze bedorven worden. „Hier word men zo gaeuw door, dat men tegen zijn eigen Vader zou aennemen te bewijzen, dat hij een hoorndrager is". „Voor het tweede jaar heeft men voor Mijn Heer Jorden — dat is het nu — de Metaphysica en 't Hebreewsch bewaerd. Het laetste leert men zo wat heen, omdat men eenige vaerzen uit het Oude Verbond op het examen praeparatoir expliceren moet". „De bovennatuurkunde wordt genoeg vervuld door een. collegie over de Theologia naturalis, daer men voor niet op kan gaen. Daer leert men alles wat de Metaphysica behelst. Zo men hier in noch wat extra studeeren wil, zo is het om den naem te hebben, dat men ook iets in philosophicis heeft gedaen". Na de eerste twee a drie jaren aldus te hebben doorgebracht, „begint men in de Godgeleerdheid zelf te studeeren". „Zo men de dispuut- en preekcollegiën reeds frequenteert", weet men presies wat orthodox en ketters is. Men kan — in de vakantie thuiskomende — „het de Katecheseermeester al gemakkelijk te raeden geven". Het gewone studentenleven werkt ook weinig verheffend. „De vaetjes die men met de opponenten en mede-collegianten tot op den bodem toe leedigen moet", hebben gevolgen, waarvoor ook toen al, de theologanten bij de Leidse burgerij in een slechte reuk stonden: „een rink-kink aubade", waarbij de ruiten der burgers het ontgelden moesten, gevechten met de „stoepjes" en „in de knip" geraken. Het laatste eksamen komt nader. Men studeert ijverig theologie en... leest „Nederduytsche werken", omdat men in die taal preken moet. De tijd aan Latijn besteed, zou men verspild achten. Aldus bekwaamt zich de theologant van het oude slag tot de „kerkendienst", als ware het een ambacht. Hij is een... „predicatie-maker".1) Behalve deze schets van de opleiding van de toekomstige predikant, gaf de ons onbekende Christophilus Katharinus nog een andere, hoe hij n.1. zelf zich tot het predikambt voorbereidde. Zijn vader hield zelf toezicht op de studie van Grieks en Latijn. Toen hij tot de overtuiging geraakte „dat er niets heerlijker kan zijn, dan zijn evennaesten den wech ter zaligheid te wijzen", stuurde zijn vader hem drie jaar naar de Akademie'om algemene studieën te maken, alvorens de eigenlike keuze te doen. „Van deze drie jaeren — zegt hij — zal ik niets anders l) Ibid. 149 reppen, dan dat ik me vrij naerstig in de taelen, geschiedenissen, de gronden der Wiskunde en (zo ik het zeggen durf) in de Neutoniaensche Filosofie geoeffend heb, zonder echter die van Descartes geheel te verwaarloozen". — Men ziet, de moderne denkbeelden dringen ook hier door! — Eindelik geeft de vader zich gewonnen: de zoon mag student in de godgeleerdheid worden. Maar hij moet „dit jaer de lessen, die er in de Botanie gehouden worden" bijwonen. „Is er een publyke Anatomie, woon die bij". Dit alles voor zijn vorming. Hij hoort „zo wel de Professoren van de eene als van de andere partij" en durft verklaeren, dat er verscheide pointen zijn, waer in hij het met den een en weder anderen, waer in hij met den anderen houdt". Hij studeert ernstig oude talen, leest „de meeste der Oudvaderen, zo wel als de nieuwe uitleggers... om dezelve te toetzen aan de regel van ons geloof, te weten, den Bijbel". Tenslotte: hij gaat aan de Akademie „minst om met Theologanten", om des te meer te kunnen profiteren van de kennis van studenten in andere fakulteiten.1) Toch is dit nog niet de moderne student in de Theologie. Die schetst Van Effen zelf in het 353e Vertoog. Het is iemand „die reeds in het zevende jaar, zig waarlijk beijvert, om een wezentlijke en welgegronde Theologie zig eigen te maken", daaronder „als een essentieel stuk begrijpende de zedekunde die een geoefend oordeel weet te trekken uit de beschouwing van de natuur van het Opperweezen, den mensch en de borgelijke maatschappij of menschelijke t'zamenleving". „Daar benevens — verklaart hij — heb ik mij met alle vlijt benaarstigt om den waren en zekeren grondslag te ontdekken, op welken de waarheid en Goddelijkheid der gewijde bladeren door een rechtschape en het onderzoek nooit verbij streevend geloof, gevestigt kunnen worden". Hij heeft daarna „onder het geleide van zeer verligte Hoogleeraars het Systhema van onze Kerk omtrent de geopenbaarde Religie" grondig bestudeerd. Maar toen is hij een andere weg ingeslagen. Want wèl is kennis van het Systhema, „met bijvoeging van een vrij superficiële kennis der Heilige talen de kortsten weg om zig tot het Predikampt... bekwaam te maken", maar goed beschouwd is het „de Paarden achter het Rijtuig spannen". „Want zo men te vreede is met een diergelijk Systhema, verzelt met alle de bewijzen, die om hetzelve te bevestigen uit Gods woord worden bijgebragt, grondig te verstaan, is het onmogelijk den Bijbel anders te begrijpen, dan in den zin van de bestudeerde en als waarheid aangenome bondel van gevoelens; en op die wijze in plaats van de gevoelens aan den wel onderzogten zin der Heilige Schrift te toetzen, toetst men de betekenis van de Heilige Schrift aan de gevoelens, die men eens voor al omhelst heeft". Er spreekt uit deze 1) V. 170. Christophilus Kathan'nus is niet Van Effen. 150 verklaring zin voor objektivjteit en besef, dat wetenschap zonder evolutie dood is. Het Systhema moet berusten „op een onzijdige, ernstige en doorploegde navorsching der natuucöjHé betekenis van ieder gedeelte der Openbaring in zijn t'zamenhang en verband". Dit is dus de weg van de bijbel-kritiek. Hij heeft die „waarlijk met veel genoegen en een zielstrelenden voortgang een geruimen tijd betreden". Ook ontbreekt niet het sluit-stuk op deze beschouwing! Zegt men hem namelik, dat hij „gevaar loopt van zijn aangeleerd Systhema uit het oog te verliezen", geen nood, hij antwoordt: „Ik zal komen met veel gerustheid daar mijn onpartijdig en vlijtig onderzoek mij leiden zal". Kan hij geen „Leeraar" zijn, hij zal zich Vergenoegen „Ledemaat" te wezen van die gezindte, die ruim genoeg denkt om hem in haar midden op te nemen. Aldus gaat te werk degeen die geen „Literator van de Theologie" wil wezen, maar een werkelike „Godgeleerde". Voorde nazaat is het interessant te volgen, hoe zich de omwenteling in het theologies denken voltrekt. Mode. Mode en rijkdom zijn van ouds twee, door de moralisten veel behandelde themata. Wij weten dat Van Effen in zijd kleding met de mode meeging.1) „Het opvolgen van de Mode i (is) met de strengste deugd niet in 't minatestrijdig".2) Echte . modegekken, manlike en vrouwelike, neemt hij nochtans op de hak. Dat „de hoepelrokken hebben plaats moeten maaken voor de paniers, die van boven tot onder zig in 't rond uitstrekten", het zij zo, al vond hij de hoepelrok „niet kwalijk uitgevonden". Maar dat deze mode „zeedert korten tijd, als versmoort (is) onder de guéridons, de wandrogtigste kleedij, waar onder ooit de beminnelijke Sexe haare welgemaaktheid begraaven heeft", is erger. Niet te verkroppen is, dat deze mode ditmaal niet „kars- t vars van Parijs" is geïmporteerd, maar door aanzienlike Haagse dames werd nagevolgd van de „veragtelijke Fransche konkels" der Haagse Opera.3) Het naapen van slechte mensen kan enkel slechte gevolgen hebben. Aldus komt hij op zijn voornaamste bezwaar tegen de mode — die immers „over de kleeding en uiterlijke zwier met een volstrekte heerschappij 't gezag" mag voeren — dat ze „haare dwingelandij ook over de zeden uitbreid*.4) De mode doet de vroegere kiesheid onzer Hollandse dames in het aanhoren der vuiligheden van sommige mannen verdwijnen; deze „ongemakkelijke beschaamtheid" behoort welhaast tot het verleden.5) De mode brengt het bij de meisjes steeds meer in zwang, zich te laten schaken.6) Vooral op het • huwelik heeft de mode funeste invloed. Het Franse huwelik, waarvan het doel alleen is „om zig in de waereld te stabili- 1) Zie p. 61. 2) V. 39. 3) V. 187. 4) V 212. 5) Vk67. 6) V. 110. 151 eeren", dreigt hier het oude Hollandse huwelik als „boers", ijttllhagelachtig" te verdringen.1) De schande van „hoorndrager" te zijn, is door de mode al zozeer verdwenen, „dat een bekend hoorndrager met al zo een opgerecht hooft in een fatsoenlijk gezelschap komt als zijn wijf zelf".2) Men zou zich moeilik tot doel kunnen stellen, de toenmalige mode in de kleding, voornamelik der dames, te beschrijven. Het was toen reeds als nu. „Zodra hebben de eerste Dames van ons land niet een dag of agt gepronkt met een nieuw hulzeltje karsvars van 't Fransche Hof gekomen, dan eens met een poppe* mutsje vol strikjes, kwikjes en klatergoud, dan eens weer een kinder-klapmutsje, dat langens de bedekte koonen tot aan de kin nederdaalt, of 't minder slag van Dametjes rusten niet voor dat ze mede op dezelfde wijs gekapt zijn, waardoor zij den hoogmoed van de groote juffers kragt en gewelt aandoen, om alle veertien dagen haar hooft weer op te toijen, opdat ze aldus van de Burger-Vrouwen onderscheiden mogen blijven".3) Rijkdom. Ernstiger is zijn strijd tegen alle ongemotiveerde voorrechten, aan de rijkdom verbonden. In Holland is, meer dan elders, „al wat agtbaar en loffelik is, aan het denkbeeld van de rijkdom vastgemaakt".4) „Zo men bij ons niét volmondig uit durft zeggen, dat de rijkdom de beste en aanzienlijkste hoédanigheid van de mensch uitmaakt, men ontziet zig zelden schatten als ware en wezentlijke verdiensten aan te zien".5) In Holland is de opmerking „de man is rijk" voldoende, om de meest gemotiveerde kritiek te doen zwijgen. De Hollander beoordeelt zijn medeburger als „man van niets", of het tegenovergestelde. Daarmee bedoelt hij niet een moreel oordeel te geven; hij wil zeggen: de man heeft geen geld, telt bijgevolg niet mee. Van Effen hekelt de „dwaasheid", dat het bezit van Rijkdom „den indruk van zelfagting" bij zijn bezitter verwekt. Bepaald „walgelijk" is, wanneer zo iemand zich van de konversatie meester maakt, om te „zwetsen van zijn huis, zijn buitenplaats, zijn paarden, zijn huisraad, zijn snuifdoozen, orologies, zijn vrouws-juweelen"6) enz. Dergelijke rijkaards zijn voor hoger geestelik leven ontoegankelik. De man van stand „maakt zich een Reden van zijn stand".7) Omdat hij het zegt, is het zo! Rijkdom vernist zijn gebreken. De rijke geniet „een Privilegie van de schandelijkste onredelijk* heid, die uitwerkt dat speelen, hoereeren, zich met onbetaalde schulden te belasten, in een woord de onedelste deugden, in hem verschoont worden, terwijl ze een ander van geringe afkomst met de algemene haat en versmading overladen". „Deze vooringenomenheid... is het wanschapenste gedrogt, dat de buitensporigste onredelijkheid ooit heeft voortgeteeld, vermids. \) V. 73. 2) V. 148. 3) V. 32. 4) V. 202. 5) V. 102. 6) V. 73. 7) V.275. 152 het onwedersprekelijk is, dat de canaillieuse gebreken als evenredig met het Janhagel in het zelve gevoeglijk kunnen ingeschikt worden, daar ze gezellen zijnde van een treffelijke geboorte, met dewelke zij zo strijdig zijn, door hunne aanstotelijkheid, in een billijk gemoed, de onwederstaanbaarste walging moeten baren".1) Het is de „verfoeielijke aankleving, aan de gemene opinie, dat de rijkdom alle hoedanigheden van lighaam en ziel in waarde overtreft".2) Wanneer de rijke zich op zo overduidelike wijze aan het bestuur van „reden en deugd" wenst te onttrekken, botst dat wel jammerlik tegen de hooggestelde verwachtingen van de rationalist. Allen die geen „inwendige schat van redelijkheid" of anders: die „geen inwendige grootheid nog waare bronader van agtbaarheid in zig zelve kunnen ontdekken",3) vinden „schatten bezitten en rijk te zijn" identiek. Hij wil ze overtuigen „dat de waare luister van geld en zwier onafhankelijk is". Niet dat geld van geen waarde zou zijn! „Rijkdom is in zig zelve buiten alle twijfel een wezentlijk goed .*) Maar het is middel! Een „verstandige en welgeboore ziel" weet uit schatten zuVëel nut te trekken! Wij hebben het al eerder opgemerkt: ascetisme is aan des Spectators ethiek vreemd. Er moge hier — al is het verhaal wat lang — herinnerd worden aan zijn bezoek, afgelegd bij de rijke Zaankanter, gehuisvest in een „fraye loots", gemeubileerd „een mode of vijftig ten achtere" en die hij aan tafel trof. „Hij was niet beter in de noppen dan een welgesteld huisman en had in plaats van een servet een blauw doekje in de hand". De familie was bezig „met zonder vurk haar hart op te halen aan een groote schotel vol met geele wortelen". Ze huisden in de keuken ? Neen, in een soort bijkeuken ! Ze bedienden zich van „een dobbelsteen doekje", als servet, terwijl ze „opgepropte kisten en kasten" bezaten „met het keurigste lijnwaat van alle zoorten". Soms behielpen zij „zig ook wel eens met koude spijze om den haart schoon te houden". En dat voor een man met „veertien of vijftien duizend gulden 's jaars aan inkomen"! Hij weet „nauwlijks duizend te verteeren". Zo leeft daar over het Y „een gansch volk, daar schatten in overvloed zijn... zonder dat er bijkans iemand rijk is". „Hun geld is absolut dood" en heeft „zijn waare wezen wiflooren".5) „Verstand en deugd, die ons wezentlijk en inniglajic ,rtoebehoorefl". zijn volgens de Spectator veel „hoger te iigfaitfgn als rijkdom".6! De zegen van aardse goederen te bez«tóri„ moge niet gering te achten zijn, „onze grootste heerlijkbtidjBÏis), op onze met reden begaafde en tot de Eeuwigheid abtimsv ,i .eW.V-f?861£":2vv. 261. 3 ibid. 4 V. 154. 5 V. 154. 6) V\102) 153 geschikte zielen gegrondvest".1) Wie een andere waardering er op na houdt, heeft niet genoeg achting voor de „uitmuntende verhevenheid van het onsterflijk, denkend wezen, 't welk bequaam en geschikt tot de grootste verrigtingen in ons aan een stoffelijk werktuig verknogt is."2) Huwelik. Zijn strijd tegen de overdreven waarde, die men aan de rijkdom hechtte, brengt hem vanzelf in 't geweer tegen het Hollandse geldhuwelik. Hier komt de berekenende aard van de Hollanders eerst recht voor den dag! Een „gelukkig huwelijk" is een „daar groote schatten op malkander gehoopt worden".3) De keuze van een echtgenoot of echtgenote wordt niet overgelaten aan „de jongelieden, welkers reden door in zwang gaande vooroordeelen nog niet is beneveld", maar het is konkelwerk van de vaders en moeders, „luiden van jaren, welkers reden, hoe meer ervaren, met hoe dikker korst van vooringenomenheid dikwijls (is) bezet".4) Krasser, dan Van Effen kan men zich over het huwelik onder de gegoede burgerij niet uitlaten; het is daar een vorm van „slaavenhandel bij woeste Afrikanen" in zwang. „Koopwaar" is zowel de jongeling als het meisje, „koopwaar" die aan de meestbiedende „in eigendom" over¬ gegeven wordt, terwijl zij zelt, die t meest dij de handel geïnteresseerd zijn, tot het laatste ogenblik daarvan onkundig blijven. „Jonge, zegt de Vader — en wij bewonderen zijn welbespraakte Hollandse zakelikheid — ,,'t is hoog tijd dat je uzelf in iie wereld ter neer zet. Ik heb voor je naar een vrouw uitgekeken, daar je een gelukkig man mee zult wezen ; 't is een bestorve dogter die u tenminste een tonnetje of drie ten huwelijk* zal brengen, zo dat je aanstonds tot aan de ellebogen in 't geld zult zitten. Daar bij zullen we ons hierdoor magtige vrienden maken, die u met er tijd tot de aanzienlijkste arnpten zullen kunnen helpen, zo dat je een vijand van u zelf zoud wezen, indien je die kans verkeek.\Zo je wel wilt doen zo moet i'er van avond al op los". Het jongmens bevindt de geliefde(!) „lelijk als de nagt", „reeds bejaard", „haar keurslijf opgevult", oppert bedenkingen ... „Je kunt immers niet alles teffens hebben en hier vind je overvloedig 't voornaamste". Vader is bovendien „zijn woord reeds absoluut kwijt" en als zoonlief hem het „affront" zou willen aandoen „van denzelven buiten staat te stellen van zijn beloften te houden", dan zijn er machtsmiddelen om het „weerspannig en ongehoorzaam kind" te dwingen, n.1. hem „uit zijn oogen verbannen, en zelfs, zo veel de wetten het toelaten, van zijn erffenis berooven".5) Het droef relaas wordt slechts overtroffen door het nog droevere van de dochter. „De koop wordt op 't hoogste toegesla- 1) v. 221. 2) v. 75. 3) v. 143. 4) Ibid, 5) Ibid. 154 gen". Zelf hoort ze er eerst van, als „de zaak in 't cement legt", d.i. onveranderlik is. Houdt ze niet van de man ? „De liefde zal na 't huwelik wel komen". Men „zust haar afkeer in slaap, door haar ijdelheid te streelen met duizend vast gekochte optoizels en frayigheden". Heeft haar hart al gesproken of is de huweliks-kandidaat een doorbrenger en overspeler — vergeefs is haar aandrang van de verbintenis verschoond te blijven ... tenzij een meer-biedend vrijer zich opdoet... waarvoor zelfs een gelukkige verloving, wat de ouders betreft, niet veilig was !') Ziedaar een huwelik dat geen huwelik is, omdat de „trouw" er aan ontbreekt en omdat de voltrekking ervan „een meineed voor Ood en gemeente" is.2) Het huwelik rust „op eene ontwijj, felbaare wet van 't Opperwezen; 't is de voornaamste bronader I van rust, vreede, vermaak en voorspoed in huisgezinnen en bij \gevolg in rijken en Oemeenebesten".3) Maar dit huwelik is „schadelijk voor de menschelijke t'zamenleving", omdat het rijke nietsnutters kweekte, die vaak eindigden met als Commandeur naar Indië te gaan; een huwelik dat „het land met onnutte burgers oppropte".4) Men zou de Hollandse jongelui van die dagen gebrek aan flinkheid kunnen verwijten. Maar de ouders ontzagen geen enkel middel om hun zin door te zetten. Het meest hebben de meisjes er onder te lijden. Wil een meisje, hoewel minderjarig, niet aan de „gevoegelijken bedgenoot", door haar vader voor ze uitgekozen, maar wil ze tot haar „mondige jaren" wachten om een „welberedeneerde liefde op te'volgen", dan zal „de oude man niet alleen, maar ook de grootste menigte met hem haar in zo een geval verslijten voor een ontaard en wederspannig kind".5) Men ziet hoe deze moraal diep in het Hollandse gemoed wortelde! „Aan onmondigen een huwelijk tegens hun zin opdringen" is wel de grootste schande die ouders zichzelve aandoen! Een „dusdanig t' zamenkluisteren van jongelieden" is geen huwefik. Het is „een gruwelijke en hemeltergende misdaad", waarvan de afloop in den regel droevig is. Siechts één middel bleef de geliefden vaak over: de schaking. Hoewel de Spectator moet erkennen dat „zommige ouders door de buitensporigste grilligheid en koppigheid" deze behandeling door hun kinderen „verdienen", is hij er een groot tegenstander van. „Ik heb — zegt hij — vaders gekend en ken ze nog, die door zo eene ontvoering, op haare eertijds teder geliefde Dogters zo eene halslarrige en onverzettelijke haat heqpen opgevat", dat er van verzoening, noch steun in armoede, ooit sprake was en 1) V. 110. 2) V. 167. 3) V. 72. 4) V. 143. 5) V. 110. 155 het slot in onterving bestond. — Men zou haast geneigd zijn te spreken van „zekere pit", die in deze pruikentijd nog in de vaders aanwezig blijkt te zijn ! Ook in andere bevolkingslagen ziet Van Effen de geldzucht! voeren tot „zinneloosheid". Grijsaards die, „afgeleeft, aan hun™ geraamte, om zo te spreeken, jonge meisjes, in de frisste bloeiendheid van haar leven durven keetenen". Maar dit misbruik is hier niet zo veelvuldig als elders. Ergerliker is de „onhebbelijke echt, waarin een afgeleefd wijf, zig met een bloeijend jongman vereenigd". Onder mensen van de „ordinaire burgerstand" zijn deze huweliken zo talrijk „dat ze de welgepaste huwlijken verre in getal overtreffen". Van Effen geeft ons een kijkje dat de haren te berge doet rijzen. „Naauwlijks is er eene spaarzaame afgesloofde meid", die niet aan een jongman gekoppeld wordt — welke jonkman de eerzugt heeft (en hier komt het ekonomies motief van de late gildentijd) „van baas te willen worden". „Jongen, zeid een Nigt of een Motje, ik heb expres kennis, om jouwentwil gemaakt met Knelia, die keukenmeid is bij den Heer van over men deur. Ze het, terwijl ze gedient heeft, meer als ses rouwen gehad, en al zo veul bruidsstukken, en daar bij is ze al' er leven zo deun geweest, dat ze een duit wel driemaal zou omgekeert hebben eer z'em uitgaf; ze is onderleid van linne en wolle, jou leven niet, ze het zulverwerk op zij, of het uit een dijk gehouwen waar, en ze draagt om er hals een gouwe ketting drie dik". — „Dergelijke huwelijken geschieden onder ons dagelijks". En niet minder is „het getal van Weduwen, die haar verlies vergoeden door het trouwen van een wakker knecht van den overleeden Baas." De illusies die de zich opdirkende 45-jarige maakt omtrent de 21-jarige werkgast, die „als een kalf zo goed" is, „oppast als een vink" en zo „stinkend veul van de Vrouw houdt", dat „Moer er mee zal kunnen doen wat ze wil", gaan vaak niet in vervulling. Klaas wil welhaast „ieder avond om een pintje en zondags aan de wind". Als goed moralist weet Van Effen door het aandikken van de lijn, het treurig verloop van huiselik krakeel en faillerende zaken te tekenen: „Moer sterft van hartzeer, de kinderen raaken in 't Weeshuis, en de jonge man naar Oost-Indië." Een goed huwelik is — volgens Van. Effen — een huwelik,ft nuttig voor de maatschappij. De man is daarin het erkende! hoofd. Wanneer tussen man en vrouw onenigheid is, zal ieder 1 reden van zijn zaak geven, en de man zal tenslotte zeggen: „ik | versta het zo".1) „God, de natuur en 't gebruik van alle beschaafde volken" hebben hem over 't gezin „een wettig en betamelik gebied gegeven".2) In een huwelik van „welvoegelijke betamelijkheid" is de man „ses a zeeven en dartig, de vrouw achttien 1) v. 18. 2) v. u. 156 a twintig".1) Dat is een man die „zig in de eerbied aan't hoofd van een huisgezin verschuldigt, weet te handhaaven".2) Hij komt „met een bedaarde deftigheid, met een ontsacchelijk gelaat" thuis en schept door zijn tegenwoordigheid orde en tucht, zo die mochten ontbreken. Immers er zijn kinderen tot nutte burgers op te voeden, er zijn „huisbediendens onder een redelijke gehoorzaamheid te brengen", er is een vrouw te leiden. Wat komt daarvan terecht in huweliken van „kinderen met kinderen", hier niet zeldzaam ? In deze laatste schildering past dat de man een „zoetemelkstrony" heeft en pas „van de academie is wedergekeert". De vrouw komt zo juist „van de kostschool". Zulk een gezin drijft daar op goed geluk, zonder hoofd, heen! De vrouw. Men zal^Van Effen, die de liefde een „heilzame zwakheid" noemt „onder de gehoorzaamheid van reeden, deugd en eer... gebracht",3) 'niet een biezonder poëties oordeel over de vrouw verwachten. „De sex van haar ziel... bestaat in iets grilligs en wispeltuurigs". Dit behoedt de liefde van de man voor „gevaarlijke slaapzuchten kwijnendeziekte". „Onafgebrooke deftigheid" in een „Vrouwspersoon" trekt onze achting tot zich, maar „is boven het bereik van onze liefde", „die altijd op iets kinderagtigs betrekking moet hebben". Men heeft hem in zijn tijd wel eens schertsend een „liefhebber van een trekmuts" genoemd ! Voor vrouwelike bekoorlikheid is hij gevoelig gebleven. „Een regt fraaije vrouw is nooit bevalliger als in hare qnt- 1 kleeding, en niets zet haar meer bevalligheid bij als lang wel gevoed hair, dat langs de schouders en boezem met een losse I vlam nederdaald".*) De Spectator, die misschien een beetje zwaar op de hand viel, weet wel wat af te dingen op de gewone conversatie der dames „onder een kopje thee", over „mutzen, strikken, linten, klederen, kars-vars van Parijs gekomen, 't goed air van dien Heer, de gemaaktheid van dien ander, en dit alles fijntjes met kwaadsprekentheid en agterklap gelardeerd".5) Hij heeft vaak „met het uiterste verdriet moeten lijden", dat de dames van „de onuitputtelijke lieflijkheden van haar Kinderen, en de nooit genoeg beschreven gebreken van meiden en knechts" vielen op een „allerliefst kantje" of op „een inzoet hondje van een lindje"6.) Maar wat is de conversatie van veel mannen ? Die loopt vaak over „de brutaalste en schandelijkste liefdesgevallen" en óver i „honderden van Bachique heldendaden" ! Van Effen heeft over de vrouw ook goede dingen gezegd, waardoor hij zijn tijd ver vooruit is. De mannen, die nogal op de zwakheden der vrouwen weten te vitten, houdt hij voor, dat er tussen „mans en vrouwen" een fundamendeel onderscheid is en dat men de vrouwen niet mag verwijten ... geen mannen 1) V. 250. 2) V. 252. 3) V. 226. 4) V. 39. 5) V. 17. 6) V. 315. 157 te zijn! Hij is tegenstander van een „dubbele moraal". „In 't midde van zijne fouten en gebreeken" eist de man van de „zwakke \ vrouw", dat ze met „eene volmaakte bestendigheid haare hevigste I driften dwarsboome, en een noit bevlekte trouw aankleeve".1) | De passies zijn bij de vrouw „heviger en weerbarstiger, dan bij de man.2) Opvoeding. De tekortkomingen die I hij bij de vrouw waarneemt, brengen hem vanzelf op de paedagogie. Hij wil in de opvoeding der meisjes, die hier nog meer verwaarloosd is dan | die der jongens, ingrijpende wijzigingen. Voor het aankweken I van de nodige „heilzame waarheden bij het opkoomen van I den eersten dageraad der reden" is de opvoeding der dochters door de moeder alleen niet voldoende. Welke vader evenwel zqu er zich in durven mengen ? „Mama zou immers niet ver- 1 staan, dat in haar ampt getreeden wierd. 't Zou immers net we- l zen, als of zij zelf daar toe de nodige bekwaamheid niet had ?" > Maar behalve dat moeders die „heilzame waarheden" zelf niet bezitten, zijn zij ook blind voor de gevaren, die het opkomend meisjesgeslaeht van de zijde der nieuw-modiese heertjes bedreigen. Om die te kunnen ontgaan, wil de Spectator de meisjes i jfcsexuell aüfklaren",3) hoe kies die taak ook zijn mag. Zullen de " 'moeders dat kunnen die, aan hetzelfde „euvel" nog lijdende als haar zestien-, zeventienjarige dochters, onder de huiselike bezigheden veelal „het zoetste vermaak" scheppen, om te vertellen van haar eigen jeugd, en haar tien vrijers en meer ?*) 't Was met de moeders als nóg met de dochters : „De best opgetrokkene zelfs word niets ingeboezemt als 't geen op de uiterlike zinnen betrekkelik is, waar in den opschik en studie om zig bevallig te maaken wel het voornaamste zijn". En het in alle opzichten schadelike gevolg? „Haare zinnen, geen tegenstand vindende in de kragt van een verligte reeden, moeten noodzakelijk haar gansche ziel overheeren".5) Ze hebben „betooverende Romans" in haar hoofd. Ze hebben zich leren indentificeren met „een Rozemond, een C/elia, een Cassandra, een Cleopatra". De oude opvoeding heeft in zijn oog afgedaan, ,,'t Is niet li genoeg dat een Juffer leert borduuren, zingen, danssen, het lijn- jj waat behandelen, en 't oog op de keuken te slaan". Dit raakt ! de „schors" maar niet „het weezentlijke van een welbestierde i opvoeding"6). Maar moeten de meisjes voldoen aan de eisen, door de nieuwe opvoeding gesteld ? Moeten wij van de „jonge Juffers Philosophen maaken" ? „Ik beken gaern" — zegt de ' Spectator7) — „dat het geenzins noodzakelijk is, dat Vrouwen 1) v. 148. 2) v. 83. 3) v. 227. 4) v. 211. 5) v. 43. 6) v. 211. 7) v. 243. 158 in de natuurkunde bedreeven zijn, de wiskunst verstaan, en den loop der sterren weeten uit te rekenen". Dat niet! Maar als men onder „Philosophie" verstaat „het bestudeerd vermoogen van op de baarblijkelijkheid alleen zijn vaste gevoelens te vestigen, en zijne gissingen naar de trappen van waarschijnlijkheid te schikken, niet uyt loutere grilligheid maar uit een- welbegreepe beginsel van reedelijkheid werkzaam te zijn", in die zin moeten óók vrouwen „Philosophen" zijn. Want opvoeding zal geen ware opvoeding zijn — öök niet voor de meisjes — als men niet heeft geleerd „de waare en onwrikbare gronden van godsdienst en zeedekunde, van rechtschape deugd en eer, niet met _eens anders, maar -met zijn eige oogen te ontdekken". Wij herkennen hier enkele elementen, die ook in de opvoedkunde van Locke zitten: de jonge mens op te voeden tot een zelfstandig èn tot een deugdzaam wezen. Maar kenmerkend is vooral het rationalistiese element, dat de Engelsen zelf, waar de opvoeding achterliker was dan in Nederland, meer vreemd moet hebben toegeschenen dan Van Effen, die immers van zijn jeugd de herinnering overhield, „modern" te zijn opgevoed. leder opvoedkundig systeem heeft een wijze waarop het zijn i doel denkt te bereiken. Locke zoekt het in de ontwikkeling van \ het verstand en in zacffiReid. Zo ook Van Effen. Men kent uit |de „Hollandsche Spectator" de „redelijke en zagfmpedige" vader Crito — in welke schildering wij Van Effen's eigen vader mogen zien — die „van zijn zoons dertiende jaar af" nooit iets beval zonder „met des jongelings reden samen te spannen" en die hem aldus het nut van gehoorzamen deed inzien. Hij gewende hem „in een beminnelijk vader den besten, getrouwsten, en opregtsten vriend te vinden". Het is 't voorbeeld van „een lieffelijke en door de reden bestierde opvoeding", die als doel beoogt: „het vaderland met nutte en dierbare onderdanen te verrijken".1) - De algemene tendens van Locke's paedagögie — en in navolging daarvan die van Van Effen — is gericht op praktiese doeleinden. Aan „een vrij machtig Hof" sloeg Van Effen de opvoeding van „een jong Prins... van omtrent dertien jaaren" gade. Van de studie van „Talen, Geographie, Historie, Wiskonst, leer der Fortificatiën" „kweet hij zich met lust". Maar Latijn en inzonderheid Grieks „stuitte hem zo", dat hij alleen „uit gehoorzaamheid" die talen beoefende. Twee dingen bevallen Van Effen in de prinselike opvoeding niet: „Wat zal zijn Hoogheid tog met het Grieksch en zelfs met het Latijn uitrichten ?" — de zuivere geleerdheid dus. Aan „de zorg der Regeering... behoorlijk en deugdzaam waargenomen" heeft hij genoeg. Wat zal hij met wijsheid die niet in praktijk kan worden gebracht ? En verder heeft Van Effen 1) V. 133. 159 het tegen de dwang, „maar al te bekwaam om zijn geest uit te drogen, te verdorren, te versuffen". „Tot rijper jaaren gekomen" heeft de prins dan ook „het jok eenslags van den hals" geschud.1) Zijn opvoeding is door die dwang mislukt! Hoewel Van Effen zich niet uitvoerig over de opvoeding uitlaat, is hij toch — evenals Locke — van mening, dat men de leerling moet uitlokken, zijn gaven van geest en gemoed te oefenen. Dit blijkt uit de schildering van het gedrag van de „academische gouverneur", die zich „in 't gemoed derzelver (n.1. der studenten) weet in te dringen, zich behaaglijk te maken, en allengskens over hen een ongedwongen gezag te winnen" en die „de nutste lessen met aardigheid bekleed, door de verlustigde harzenen der toehoorderen, zonder moeite en tegenstreving tot in 't binnenste der gemoederen" weet te doen doordringen.8) Hij stelt zich van de aanwezigheid van 'n twintigtal van die ' ménsen aan iedere akademie vèèl vóór! Als wij zien op welk peil studie en studentenleven in zijn tijd staan, willen wij hem dat gaarne toegeven. Van de scholastiese paedagogie ontmoeten wij bij Van Effen als enige rest de disputeerziekte, die jonge doctoren van de akademie meebrengen. Voorlichter in die zin, dat hij het toenmalige onderwijs heeft onderzocht, en nieuwe wegen gewezen, is hij niet. Dat men bij de opvoeding ook op de aanleg letten moet, is hij met Locke eens. Zover als Rousseau, die hier grondslag van alle opvoeding zag,3) kwam hij niet. Aan de ontwikkeling van het eer-begrip, — in Locke's theorie zo belangrijk, maar door Rousseau verworpen — hecht Van Effen bij de opvoeding geen biezondere waarde. Het was wel nodig dat Van Effen de Hollandse ouders i een ogenblik bij het probleem der opvoeding deed stilstaan.I Geen land waar, onder grooten en kleinen, de opvoeding derl kinderen zo verwaarloosd werd. Hun -goedaardigheid*1' is oor-* zaak, dat de meeste nog tot „eerlijke en hupsche luiden en nutte leden van 't gemenebest" opgroeien.4) 't Is alsof de ouders blind zijn! „In de jaaren, in welke hun blote wil en volstrekt bevel, de tedere wigten tot eenigsie beweegreden behoorde te strekken, geven ze dezelve aan de kindsche grilligheid over, die hun tot een tijdverdrijf diend ; derzelver grootste fratsen zijn de beminnelijkste aardigheden; en 't zou jammer zijn dezelven in toom te houden, en door de minste dwang min natuurlijk en bevallig te maken".5) Van Effen heeft het zich doen eigen maken van een rationalisties-deïstiese levensinhoud er tegenover te stellen. En dat niet enkel door praten. Een „heuchélike ondervinding" heeft hem waarde van het laten doen leren beseffen, 1) V. 350. 2) V. 20. 3) Harald Höjfding: Rousseau und seine PhilosophU, 3e Aufl. p. 141. 4) V. 11. 5) V. 133. 160 waardoor de goede handeling zich gemakkelik herhaalt en in het automatiese overgaat.1) De opvoeding zou het best slagen, indien men „de mensch, van kindsbeen af, geregeld en vastgegronde denkbeelden der waare zedekunde, die zo uit de Goddelijke wetten, als uit de menselijke natuur en den waaren aard der burgelijke t'zamenleving voortvloeien, onophoudelijk inscherpte en aan dezelver geest zo gemeenzaam maakte, dat die heilzame gedachten bekwaam ... waren in alle gelegentheden bij de hand te zijn en met hunne volle kragt de deugd bestrijdende driften en neigingen het hoofd te bieden".8) In de jeugd past het gebod. Langzamerhand — hij wordt niet moede het te verkondigen — „naar maate het dagligt der reden in de ziel der kinderen doorbreekt", verwaardige zich de vader „de natuurlijkste, maar ook de beminnenswaardigste onderdanen in de beweegredenen van zijn gedrag in te laten en dezelven aldus, door hun eige overtuigt oordeel te bestieren, en aan hun pligt te binden"3). Als de „Reden" der kinderen „haar volkoomen rijpheid en kragt verkreegen heeft" — en hij stelt dat op ongeveer twintig jaar, zoals ook wij doen — dan behoorden de ouders „met goede gratie" van het „ouderlijk gebied" afstand te doen. Ouders hadden maar al te vaak de hebbelikheid hun tirannieke macht tot ver na de meerderjarigheid uit te strekken. Ook in het kiezen van een levensgezel of gezellin. Hiertegen kwam hij herhaaldelik in verzet, wat hem de verontwaardiging van de Hollandse vaders en moeders op de hals haalde. Was het goede huwelik „de voornaamste bronader van rust" enz., aan de ouderlike macht wenst hij niet te tornen; deze is „niet alleen een der stevigste zuilen van 't Gemenebest", maar ook van „de Goddelijke majesteit".4) Ook over de beroepskeuze en het volgen van de „natuurlijke neigingen" en de „aangeboore bekwaamheden" daarin, zegt hij goede dingen. Menigeen is voor zijn geboorte al predikant of dokter. „Nicodemus Plumbinus", met uitgesproken aanleg voor/ tekenen, mislukte als theoloog, omdat zijn onverstandige vader hem belette zijn neiging te volgen.6) Van Effen is, naimtn *als Locke, van mening dat de gehele menselike psyche bij een onbeschreven blad papier is te vergelijken. Er zijn „hoedanigheden van geest en imborst", waarmee men wordt geboren.6) Wij zijn, met Van Effen's „Hollandsche Spectator" al weer in veel later tijd, dan toen Locke over de opvoeding schreef. Het nieuwe maatschappelike ideaal ■ vrede, vereniging, algemeen nut, e.d. vertoont zich al in duideliker trekken. Hij wil van kindsbeen „de buitensporige waan" bestrijden „dat fatsoenlijke luiden van een andere natuur als 't gemene volk, en als uit 1) Pauken: Padagogik, 4e u. 5e Aufl. Einl. p. 16. 2) V. 325. 3) V. 133. 4) V. 320. 5) V. 133. 6) V. 243. 161 een edeler en fijner klei gevormt zijn", omdat dit idee „strijdig is met de menselijke t'zamenleving". Men moet de kinderen inprenten „dat het gansche menschdom uit een en't zelfde vleesch gesprooten, uit onderlinge hoeders bestaat".1) Deze levens-intentie breekt met het gangbare begrip van beschaving. „De waare opvoeding bestaat niet in Fransen te leeren, in te leeren dansen, eene aardige buiging te maken, op een zwierige wijze zijne gedagten uit te drukken'en met eene vork behendig te eeten, in plaats van met de vingers".2) Wie „overal daar hij den Mensch vindt, zig in goed gezelschap weet te vinden", dat is de werkelik beschaafde. Wat is ,,'t rechte wezen der beschaaftheid, uit den boezem der Reden zelve voor den dag gebracht?" „De ware bron van die lieffelijke deugd is een uitgestrekte en wezentlijke goedaardigheid, die ons achting en liefde voor onze evenmensen doet hebben, ons alle mogelijke inschikkendheid voor hem inboezemt, ons niet alleen aanzet om hem alle diensten, die van ons vermogen afhangen, te bewijzen, maar ook om die diensten met behaaglijkheid te bekleden, en om ons in alles, zo het met reden en oprechtigheid kan overeengebracht worden, naar deszelfs gewoontens, gevoelens en neigingen te schikken./Het pit en merg van de zaak is eigentlijk in de" ziel zelfs, en 't geen wij met recht eene algemeene, redelijke en waare beschaafdheid kunnen noemen, is niets anders als eene verstandige, en welbestierde uitdrukking van dien inwendige zielsgestalte".3) Wat tegenstelling met de opvatting van de toenmalige „fraye geesten", die hun „voorraad valsche schatten" gingen opdoen bij de Fransen, waar „de geheele verdienste drayt op de twee spillen van geest en van beschaaftheid".4) Naar Van Effen's opvatting van beschaving, kan een Veenboer „even zo beschaaft en wellevend zijn als een Fransche Hofjonker".5) Van de opvoeding der jeugd tot een „bel esprit", van de „inlijving" der Franse zeden, die o.m. „alle schaamte, beschroomtheid en bedagtzaamheid bij de kinderen poogt te doen uitschudden", heeft hij een afkeer. Verfransing. Wij komen vanzelf op een nieuw thema: de verfransing en de invloed daarvan op onze zeden. De Emigré's gaven een slecht voorbeeld. „Een partij ruicht, vagebonden en f booswichten... die aan de verfoeijelijkste ketterijen en zelfs aan tooverkonst en duiveldienst onderheevig zijn" — aldus schreeuwden „zommigen van onze geestelijken, door groter iever dan oordeel bestiert". Een vrij algemeen oordeel vindt men in het volgende: „Men heeft ze doorgaans bevonden liefhebbers van weelde en leedigheid, ongezeggelijk, halsstarrig, wispeltuurig, onbewust wat ze willen of niet, nooit voldaan en altijd naar verandering haakende, zonder te spreeken van niet weinigen, 1) V. 221. 2) V. 165. 3) V. 26. 4) V. 156. 5) V. 26. 162 die zig in sterken drank verloopen en zig met hoererij en zelf met overspel bezoetelen". Dezelfde Emigré's, die in andere landen in de landaard opgingen, bleven hier Fransen,1) verspreidden de Franse besmetting in alle volkslagen. Herhaaldelik treft men in de „Hollandsche Spectator" de klagt over de „vreemde zeden" en de „fraye manieren van een andere landaard", die hier „ingelijfd" worden en die — want daar gaat het om — een funeste werking hebben.2) Meest zijn het de „Mans... van de grote waereld, die de vreemde zeden voor de beste keuren".3) Van „de grooten, die hunne vaderlijke zeden voor die der vreemden verwisselt hebben en welke zommige zig schijnen te schamen Nederlanders te zijn",4) verspreidt zich de verfransing ook in andere kringen, allereerst in die der aanzienlike burgers. Menigeen wendt alle pogingen aan „den Nederlander uit te trekken". „Hij heeft een puur Fransch air"5) is in dat geval de hoogst bereikbare lof. Menig „Neerlandsche Juffer van geboorte", door een Franse goevernante opgevoed, is „eer het Fransch dan haar moedertaal magtig geweest" en hoewel ze „het Neederduitsch" verstaat, durft ze het „niet waagen... 't zelve te schrijven".6) Nederlands daalt in die kring tot de rang van taal van meiden en knechts. Van het indringen van de Franse taal, zeden en gewoonten in Hollandse aanzienlike kringen hebben wij een aardige schildering in de Saletten-oorlog.7) Welk een leegheid, welk een onechtheid ! De buitenlandse reis, als slot van een akademiese studie, doet de oud-vaderlandse eenvoud en degelikheid ook al geen goed. Van een zodanig Heer „van goede opvoeding", die in Parijs zijn voorraad beschaving is wezen opdoen, geeft hij in het 349e Vertoog een aardige schildering. Het brein is al bij voorbaat door zijn Franse goeverneur „met winderige gedagten, omtrent de Franse beschaaftheid vervult en opgeblazen". Bij zijn terugkomst in „het stijve Holland" blijkt hij totaal bedorven. Al ras vormt zich rondom hem een bende die hem naaapt. „Kennis van de groote waereld, gepaart met geest en vuur, is het kort begrip van de waare mérite". De Hollandse meisjes zijn „prudes en precieuses ridicules". Ook hier om zich heen grijpend bederf. Welhaast hebben „vijf of zes van de wellevendste... moeds genoeg. .. een nieuwerwetsch Fransch deuntje, daar vrij wat van St. Anna onder loopt, op het dessert, zonder lange aanporring, en met een standvastig gelaat, op te dreunen". De „heele rest" zit er bij „als een partij uilen iri doodsnood". Een paar die, na aangemoedigd te zijn, „met een bevend stemmetje, en met een onverzekerde Physionomie .. . Chorus durven maken",tonen — tot hun schande! — hun onbedorvenheid, door „op zekere \) V 8. 2) V. 270. 3) V. 60. 4) V. 13. 5) V. 65. 6) V. 241. 7) V. 115, 123, 145, 176, 195, 197. 163 plaatsen van het liedje tot aan den hals toe rood te worden". Het volmaaktste wanprodukt van dit soort beschaving is de „Petit-Maitre", de modegek, de hofpop of het Jonkertje. Het merkwaardigste deel van zijn uitrusting — waaraan de tijd zijn naam ontleent — is de pruik. In mijn jeugd — zegt Van Effen — was er onderscheid „tusschen fraaye en slegte manslokken". „Niets scheen toen aanvalliger voor een man als lang dik haar, dat door poeder lugtig gemaakt, dog niet geverft, met losse krullen en ongedwongen zwier tot op 't midden van de rug afdaalde".1) Nu is alles eender. „Een beurs of een omgevlogte swart lind" bedekt ,,'t gebrek zo wel als de fraaiheid". „Wat is dien heer netjes gekapt" is de grootste loftuiting der dames. Kappen, niemand noemt het anders! 's Morgens zit het Jonkertje „een volslagen uur zomtijds onder de handen van een kapper". Bovenop het hoofd komen „menigvuldige krulletjes". Als kam en vingers het haar verder allerzorgvuldigst hebben geschikt, „bemorst men het met handen vol welriekende verkens ongel tot klevens toe, en zodra een half pond poeder als een dikke sneeuw op het gehele gebouw is uitgestort", is het hoofd van de „hofpop" klaar. Niets leliker dan het „gekroesde bolletje" wanneer het, zich omdraaiende, „van 't stijf en onbeweeglijke hairtje gevolgd" wordt. Niets „afschuwelijker en viezer" ... „als hetzelfde kapzel, wanneer door de warmte de poeder van de pomade is doorweekt, en het smeerzel aan alle kanten met swarte plekken uitslaat". Geen wonder dat deze „Hermaphroditen", begraven onder een vinger dik poeder op hun hoofd, slechts voorzien van „een hoedje van de breedte van drie vingeren", dat onder de arm gedragen wordt, „zo 't minste windje de lugt beweegt, geen voet op straat durven zetten", maar met het hoofd in de schbuders gedoken van hun stoep in een rijtuig stappen.2) Maar ook hier ontbreekt de vrolike noot niet. Werd zo'n jonkertje onverwacht door een stortbui overvallen, dan kreeg de toeschouwer het schone toneel te genieten „hoe hem de frisures als staerten om de ooren hingen, hoe het smeersel, zweet, water en het afgedropen stijfselmeel zijn aengezicht beklad hadden".3) Zijn hoed, door het dragen onder de arm „een ronde vilte lap" geworden, kon hem voor beschutting geen nut zijn ! Zijn gehele gedrag is op het effekt van zijn bekoorlikheden berekend. Hij is iemand „die met voordagt een kort pruykje draegt, of het hayr in een beurs knoopt, op dat de diamante gesp, die in zijn stropdas zit, in yders oogen mag blinken; die gedurig de nagels bijt, om een kostelijke ring te vertonen; die telkens met de rotting aen de mond zit te spelen, op hoop dat men de goude knop zal prijzen; die de armen uytstrekt, om de fijnheijd zijner kanten lobben te doen opmerken, en alle momenten 1) V. 40. 2) Ibid. 3) V. 256. 164 het gezelschap een snuifje presenteert, om zijn doos met een fraay Italiaens portret, dat een juffer dikwijls niet zonder schaemte kan beschouwen, te doen admireeren".1) Van de Franse snorrepijperijen, waarmee hij het oog der dames betovert, noemen wij als voornaamste: „een goud orologie behangen met galante cacheties", „een zakspiegeltje, moesjesdoosje, goud etui" en „een welvoorziene goudbeurs".2) De verandering in de kleding is niet bij te houden; elke twee maanden komen er nieuwe „kakelbonte pakken" uit Parijs. ' De conversatie geschiedt in slecht Frans, of is met Frans doorspekt.3) ,,'t Is zo glissant, dat had ik Mejuffer niet gesouteneerd, zij zekerlijk zoude getombeert hebben".*) De fat was vermoedelik bezig de juffer, met de slip van de rok op de hand in plaats van een handschoen — dat bracht de mode zo mee — uitgeleide te doen. De onnatuurlike gemaaktheid op de Saletten is voor de meisjes vol gevaren. „Daar zijn er — onder de Jonkertjes n.1. — die behaagen scheppen in alle Dames zonder onderscheid van hunne liefde te onderhouden, en duizend dingen wijs te maaken, schoon ze nooit gedachten hebben, om er het minste van na te komen".5) Menig jonge „Dochter" is „bij haare eerste intreede in publique gezelschappen" het slachtoffer van „de laffe liefkozerij van een melkmuil, die... voor haar op de knie gaat leggen, haar de handen tracht te zoenen, en, mompelende dat ze de schoonste mensch is, dat hij oit gezien heeft, met de misselijkste draijingen van niets beduidende oogen haar aanziet, om haar wijs te maken, dat door haar bevalligheid zijn hart met een pijl als een puthaak doorwond is". Ze mag zich gelukkig noemen als de ontnuchtering bijna terstond volgt, doordien zij de fat dezelfde beweging voor andere meisjes ziet herhalen... Zo stelt zich in „de groote waereld" „het veragtelijk volkje" der galantjes aan! En dat begint al jong! Een „half wasse braassem" van vijftien jaar durft al „met zouteloze liefkozerijen de Dames aan boord komen". Deze „fraye manieren hebben wij aan de vermenging met een vreemde Natie te danken".6) Onder elkaar snoeven de Petits-Maitres er op „van vijf en twintig verscheidene maïtresserV (die van de baangraft daar buiten gereekend) de zoetste faveurtjes genooten te hebben, al is er geen woord van waar".7) Zij moeten bij de Hollandse meisjes nog niet komen om suksesjes. Van Effen wil staande houden „dat onder vijftig fatzoenlijke en wel opgevoede Juffers van ons land, die op wat wijze het ook zij, in een kwade naam 1) V. 176; dit niet van V. E. 2) V. 286; niet van V. E. 3) Zie hiervan -een staaltje door Dr. en Droit V. 123, en door Absalon Coluttijn V. 256. 4) V. 5. 5) V. 211. 6) V. 270. 7) V. 264. 165 zïjfP vervallen, geen drie aan wezentlijke oneerbaarheid schuldig zijn".1) Het aantal slachtoffers is aanvankelik gering, maar de aanwijzingen dat het erger zal worden, zijn er. De Franse invloed dringt in alle kringen door. „De meeste jongelui van burger fatsoen gaan tegenwoordig ... in de Fransche school".2) Ze zien op straat de Jonkertjes de kunst af een danspasje onder het lopen te doen en bekoren in hun bijeenkomsten de meisjes ook al met een „Fransch airtje", aangezien de Nederlandse „maar te boek staan voor canailleuse straatliedjes". Meer èn meer gaat „de laffe gewoonte" in zwang, „zeekere Fransche benamingen in de dagelijksche discoursen te gebruiken", om aan het spreken „een gewaande hoofsche zwier bij te zetten".3) B.v. „Hoe is het al met de gezondheid van uw Monfreer ? Ik heb gisteren de eer gehad van uw Maseurtje in de kerk te zien". — Hier is j dus de mindere man, van het Frans onkundig, aan het woord. I Ook in die kring dringt de Franse hoofse welgemanierdheid sterk door! Zelfs „het pagtersvolk" Iaat zich door de kinderen Papa en Mama noemen ! Moreel verval. Wij schreven — op gezag van Van Effen — het verval der vaderlandse zeden voor een niet gering deel aan de Franse invloed toe. Het woord „coquet" burgert in,4) evenals het woord „galant".5) Voor beide begrTpoen heeft het Nederlands geen woord. Bij de dames leidde de invloed der „MamselletjéS* tot „een onredelijke verachting van de huizelijkheid onzer deftige huismoeders".6) Aan die „prfwwaardige bezigheden" in de huishouding denkt Van Effen dat te danken zijn „de beroemde eerbaarheid en kuisch gedrag van onze aanzienlijke Vrouwen". Ledigheid is immers altijd des duivels oorkussen geweest! De diepere oorzaak der ontaarding tast hij aan in het bekende Vertoog over de paalworm.7) „Vrede en rijkdom ... baarden . .. wel haast zorgloosheid, weelde en dartelheid". „Dé èude lieflijke eenvoudigheid, de ongeschonde oprechtheid der voorvaderen,hunne loffelijke spaarzaamheid, maakten meer en meer plaats , voor de tyranniscjjle mode V- 9- 3) Zie p. 111. 4) V. 70. 5) V. 345. 6) Ibid. 7) Zie p. 101. 8) V. 290. 9) Ibid. ' H 170 en om de oppermagt door middel van de behendigste streeken te onderkruipen" en als ze kans zagen „te onderdrukken en te vervolgen".1) 't Is dus maar goed dat de staat zich in handen van de Protestanten bevindt. Hij moet toegeven dat men noch in de tachtigjarige oorlog, noch in latere oorlogen, toen de kansen voor de Katholieken het gunstigst stonden, „de minste t'zamenrotting der Roomschen ten voordeel van 's Jands vijanden niet heeft bespeurt". En „zo is het... een onwedersprekelijke billijkheid hen als nutte en trouwe onderdanen te behandelen, de eendragt en liefde tusschen hen onderling zo wel als tusschen hen en andere gezintheden aan te kweken, hen de aangename vruchten van een zagte en vaderlijke regering te doen smaken en zelfs zorg te dragen dat hen niets ontbreeke van 't geen dat hen absoluut noodzakelijk is om zig van de pligten van hunnen godsdienst... te kwijten".2) j Zijn toon is vijandiger tegen hun leer dan tegen hun persoon. ' Het samenvallen van St. Jans- en Sacramentsdag had onder de lagere standen aanleiding gegeven tot een gerucht, dat „er een omwending in 's lands Staat en Kerk" zou plaatsgrijpen. De Spectator verklaart niet te kunnen geloven, dat de Katholieken zich „door geweld oproer en bloedstorting ... Meesters van het Gemenebest" zouden willen maken. Hij heeft gehoord van een groot aantal pastoors, die de gemoederen wat gekalmeerd hadden.3) In de Vertogen 342 en 345 zien wij hem polemiseren tegen \ Jeïfiïeten en Jansenisten. Hij geeft zijn tegenstanders menig „beentje te knauwen". \ Joden. Met grote hartelikheid behandelt hij de Joden, een ' „deerniswaardig volk".4) Allereerst prijst hij in hen dat ze, voorzover zij hier rijk zijn geworden, „een gedeelte hunner schatten in de schoot zo wel van onze als hunne behoeftigen" schudden.5) Staatkundig genoten zij hier alle vrijheden van de gewone I burger, behalve dat ze uit de „ampten" geweerd werden. De behandeling die zij van de burgers te verduren hadden, was weinig hiermee in overeenstemming. Zelfs „luiden van goeden huize" ontzagen zich niet uit „puure baldadige dartelheid" een Jood binnen te roepen, alleen om het genoegen te hebben hem uit te schelden, te mishandelen, aan de baard te trekken of hem een stuk spek onder de neus te duwen. Tegen dergelike „schijnmenschen" neemt hij de Joden in bescherming! Hij kan niet ontkennen dat er — minder nog onder de Portugese dan onder de Duitse — veel geboefte en doortrapte „kramertjes" zijn. Maar dat zijn — hoewel grote afzetters — nog niet de ergsten! Het pauperisme veroorzaakt een „ijselijk \*erval der zeden onder die rampzalige verstrojelingen". „Geen gering getal" 1; V. 70. 2) Ibid. 3) V. 290. 4) V. 340. 5) "V. 7. 171 van hen komen als „Beurzesnijders, Winkeldieven, Huisbrekers etc. .. door Beulshanden om".1) Wel meent hij de middelen tot verbetering te kunnen aanwijzen. Het wil hem voorkomen dat de Joden tot nog toe „zig weinig bemoeiden met het pit en de kern der Godsdienst". Ze lachen en praten onder de Godsdienstoefening „tot het hun beurt word een stuk van een Oebed of Lofzang met de anderen uit te schreeuwen". Hij hoopt dat hun „de schellen van de oogen" zullen vallen. Verder geeft hij de raad, dat rijke Joden hier scholen moesten stichten Fijnen. Een enkele maal2) zijn wij al op Van Effens verhouding tot de „Fijnen gekomen, mensen „welkers gemelijke en knorrige deugd"3) „voor het danzen, een vrolijk deuntje te neuren en voornamentlijk voor 't kaartspel... een gruwel heeft". Wanneer iemand zo'n Fijne „tragte te overreden de Schouwburg te bezoeken hij zoude zich verbeelden, dat men hem levendig naar de Hel wilde slepen".") De Spectator bestrijdt deze mening en hij wil van bijbeltexten in dit geval niets weten. Hij maakt de gelukkige onderscheiding tussen fijnheid en vroomheid Het gedoe der Fijnen, met hun dweperijen, haalt hij in meer dan een Vertoog over de hekel.6) „Door godvrucht verstaan ze 't geheele t zamenweefsel van uitwendige godsdienstige plegtigheden en de onthouding van zekere verlustigingen der lighamelijke zinnen". Hij oordeelt: „zij denken den Hemel met beuzelingen te paven" Op hun deugd is wel een en ander af te dingen; „een fijn teugentje „eene onedele baatzugt", „een ergerlijk liefdensgevalletje zien zij „door de vinger . . . als swakheden bestanelijk met een Christelijke grond". Toch verdedigt hij ze tegen hen naar wier oordeel een Fijne per se een huichelaar is en die zich' verheugen als een Fijne een ergerlik gevalletje overkomt. „De grootheid der misdaden moet afgemeeten worden bij de verdorvenheid, waaruit ze opborrelen".6) De ene mens heeft bovendien veel meer remming dan de ander, 't Gebeurt dat „Godvruchtige luiden, die van de betragting hunner pligten hun gewoon werk maken, die zonder ophouden hunne hartstochten in haar loop stuiten, maar die eens door dezelven verrascht door haar ganschelijk overstroomt en weggesleept worden" 7j „ t Is derhalven een teken van gebrek van hartenkennis, of wel van eene onmenschelijke roekeloosheid een zogenaamde Fijne niet alleen wegens huichelarij, maar zelfs wegens schijndeuètte veroordeelen, wanneer hij in overspel, in doodslag, in bloedschande, met een woord in de afgrijselijkste misdaden verva», die evenmatig kunnen zijn met de kragt van de hartstogt, dié hem daar toe vervoert.". De Mennonieten onderscheidden zich door hun kleding van 7)V. 103.34°" 2) Zie P" M- 3) V- 27- 4) V"31- 5)Zie P- °>v- 201- 172 de andere mensen. Een inzender vroeg zijn oordeel over „rede- ^ lijke schepzels" die „zig door kleding en gebaarden in Bavianen^ en Meerkatten herscheppen".1) Hij krijgt nul op het rekest; de./ ? Spectator begrijpt niet goed wie hij op het oog heeft!! «• Bijgeloof. Een verhandeling over de Aufklarung hier te lande, zou vanzelf een woordje moeten bevatten over het bijgeloott , | Wat zegt Van Effen hierover ? „Geen land .. . daar minder bijgelovigheid in zwang gaat dan het onze".2) Er is wel bijgeloof! I „Ik ken een Godgeleerden... die iemand van tandpijn horende I klagen, hem den raad gaf van precies alle Vrijdagen zijne nagels . I te korten". Een ander van zijn bekenden trekt wit uit, wanneer ■ hij met twaalf anderen aan tafel zit. Soms denkt er iemand uit de namen de te bereiken ouderdom te kunnen voorspellen enz. De Spectator heeft het altijd vruchteloos gevonden „door kracht van redenen iemand, die aan diergelijke ongerijmdheden geloof slaat, van derzelver bijsterheid te willen overtuigen". Veel vinden wij dan ook in de „Hollandsche Spectator" niet over het in zwang gaande bijgeloof vermeld. De aardigste illustratie is de „Geertje Levens",3) een oude heks van 85 jaar, die van de dood niet horen wil en zich de tekenen van haar naderend einde ontveinst. Ze heeft de „fulpen Wybrant" weggebonjourd, omdat die haar niet aderlaten wilde en „Meester Jochemius laten roepen, om haar te berekenen, hoe lang ze nog kan leven. „O, die edele cijferkunst weet wat", zegt meester Jochem. En hij becijfert haar uit de leeftijd-duur van al haar gestorven verwanten — uitgaande van een gemiddelde levensduur van 30 jaar — dat Geertje nog 32 jaar te goed heeft... behalve wat ze nog van haar laatst overgebleven familielid, haar achterkleinzoontje Joosje zou kunnen overerven, als die beneden de 30 jaar mocht sterven. „Ja maer sie kijck, sey Mr. Jochemius, as j'em nou in slaep wiegt, datty noyt weer wacker wort, so heb je boven de 32 noch 23 jaer te goedt". „Wel dan weet ick nog beter raedt — zei Geertje — ik sel hem ierst laten trouwen, hoe eer hoe liever, op datty wat veul kijnderen mag krijgen ; en dan mag Mr. Wybrant hem en sijn kijnderen gelijk om ien luchje seynden". Wat stelde Van Effen zich als moralist tot taak ? Hij wenst al die instinkten, gebruiken, zeden, tradities en godsdienstige . voorschriften, waarvan ieder individu voor zich een aantal in || ere houdt die voor hem gelden, aan kritiek te onderwerpen — Ju „in een nieuw en helderder licht te plaatzen" — en de daaraan j| toekomende algemene geldigheid „wiskonstig" te bewijzen. De H| neerslag van deze sociale atmosfeer in het individu, het geweten, Wlzal dit met onfeilbare zekerheid zijn plicht voorschrijven. Niet * slechts berispen wil de Spectator. Hij wil ook in de deugden 1) V, 134. 2) V. 333. 3) V. 242. Niet van Van Effen (vgl. biz. 185). 173 der mensen „een edelmoedig vermaak neemen" en deze deugden „tot een heugelijke voortgang aanmoedigen".1) Hij leidt de lezers „langs een weg met bloemen bezaait tot waare nuttigheid",7) langs de weg van zedeles en „schertzerij", van droom en allegorie, van leerdicht, tiepe, portret en schildering van burgerlik leven. Soms schijnt de moralist hem te hebben verlaten, hij „piekert" niet over goed of slecht, hij ziet de mens en menselik leven in lijn en kleur, hij wordt schilder van Hollands leven en binnenleven en is als zodanig een voorloper van Beets. Maar hoe staat deze met zijn „copiëerlust des dagelijkschen levens" vrijer dan de achttende-eeuwer, die steeds weer bezwaard is met de last van zijn Aufklarungs- en deugd-theorieën. Volkomen onbevangen schijnt Van Effen nooit zijn onderwerp te naderen. In de Agnietjes, het best geslaagde Hollandse intérieur, heeft hij toch, zoals wij vroeger opmerkten,8) een moreel doel gehad. Niet als literator moeten wij hem in de eerste plaats bekijken; zijn grootste verdienste heeft hij als Aufklarer en moralist. 1) V. 221. 2) V. 55. 3) Zit p. 65, AANHANGSEL. Het Auteurschap der Vertogen. Aan het slót van mijn proefschrift rust op mij nog een taak, waarvan ik mij niet dan ongaarne kwijt. Deze is, rekenschap te geven waarom ik van de Vertogen déze wel, andere niet gebruikte. Een kritiese schifting diende vooraf te gaan, daar bekend is — ik had haast gezegd: als bekend mag worden verondersteld — dat Van Effen medewerkers had. Vele literatoren nemen het met die onderscheiding niet zo nauw. Wie is zich duidelik bewust, dat de beschrijving van Leendert de Rederijker van Snakenburg is ? Of dat de Geertje Levens1) in ieder geval niet van Van Effen is? Dit laatste schijnt ook Prof. Kalff onbekend te zijn.2) Verwer deelt het nochtans nadrukkelik genoeg mee.') Reeds Van Effen erkent het, want hij laat in het 258e Vertoog, waarin een aanval op de Geertje Levens gedaan wórdt, de verdediging ervan „den geestigen maker" zelf over. Twee dingen zijn nodig: allereerst Verwer's berichten over de medewerkers nog eens na te gaan; vervolgens de Hollandsche Spectator zelf te bekijken, of wij daarin aanleiding vinden om zijn auteurschap af te wijzen, te vermoeden, het als vaststaande aan te nemen, of het in het midden te laten. Zonder deze beide dingen te doen, kan men nochtans in zijn keuze van stukken uit de „Hollandsche Spectator" min of meer gelukkig zijn. Maar de „Klacht van de dienstmeid Syra over de dood van haar Vrouw Nitida"4) mag men niet tót Van Effen's eigen werk rekenen, zolang niet de onjuistheid van de mededeling van Verwer is aangetoond:. „Dus schroomde hij langen tijt de „Klagt van Syra enz." in zijn Werk te