0462 0776 WERKEN UITGEGEVEN DOOR HET HISTORISCH GENOOTSCHAP (gevestigd te XJtreoht) DERDE SEBIE N*. 45 BEPALINGEN EN INSTRUCTIËN VOOB HET BESTUUR VAN DE BUITEN DISTRICTEN VAN DE KAAP DE GOEDE HOOP (1805) AMSTERDAM JOHANNES MÜLLER 192 2 BEPALINGEN EU INSTRUCTIËN voor het BESTUUR VAN DE BUITEN DISTRICTEN VAN DE KAAP DE GOEDE HOOP (1805) uitgegeven door DR. G. W. EYBERS M. A. met eene inleiding door t Prof. Mr. S. J. FOCKEMA ANDRE^E, Mr. Dr. S. VAN BRAKEL en DEN UITGEVER. amsterdam johannes müllkr 1922 KW INHOUD. Blz. Voorwoord van het Bestuur van het Historisch Genootschap 1 Inleiding. Hoofdstuk I. Het bestuur van liet Hollandsche platteland door f Prof. Mr. S. J. Fockema Andre.e, oud-Hoogleeraar te Leiden 3 Hoofdstuk II. Het plattelandsbestuur der Bataviasche Ommelanden door Mr. Dr. S. van Brakel, rechter in de arrondissements-rechtbank te Utrecht 33 Hoofdstuk III. Het bestuur der buitendistricten aan de Kaap de Goede Hoop door Dr. G. W. Eybers M. A. te Graaff Beinet 49 Bijlage A. Een bijeenkomst van landdrost en heemraden 73 Bijlage B. Letter of Colonel John Bell to B. W. Hay Esq. 74 Bijlage C. Uittreksel uit de handelingen van de Legis- lative Council of the Cape of Good Hope d.d. 17 Juli 1854 77 Bepalingen en Instructiën voor het bestuur der buitendistricten van de Kaap de Goede Hoop in het jaar 1805 81 Artikels. ' A. '1—19. Algemeene bepalingen . 81—87 1. Het bestuur van het Kaapsche district . . 81 2—3. Het bestuur der andere buiten-districten . . 82 4. De rechterlijke macht der plaatselijke colleges 82 5. De veldkornetschappen 82 6. De verantwoording van den landdrost... 83 7. Ondergeschiktheid van den landdrost aan den procureur-generaal 83 8. Het vendumeesterschap 83 9. De districtssecretarissen 84 ' 10—13. De bezoldiging der landdrosten 84—85 14—18. De bezoldiging der secretarissen. . . . .Ify 85—87 19. Het bestuur van de buitendistricten ... 87 Blz. B. 20—98. Instructie Voor den landdrost 87—111- 20—24. Algemeene verplichtingen van den landdrost 87—88 25. De landdrost moedigt de opvoeding der jeugd aan 88 26—28. Waakt voor de goede behandeling der naturellen 88—89 29. Zendt kommando's uit 89 30—40. Bevordert de voortbrengselen van het land . 89—92 41. Zorgt met de heemraden voor de uitgifte van plaatsen • 92 42—48. Helpt 's lands inkomsten in té vorderen . . 93—95 49—53. Zijn plichten bij het stranden van schepen en het bevaren van de baaien 96—97 54—50. Zijn plichten in crimineele rechtszaken . . 97—98 57—58. Procedure bij wetten rakende de inkomsten 98—99 59. Bij het afnemen van informatiën .... 99 •60—64. Bij apprehensie van boosdoeners. .... 99—100 65. Bij het verzenden van gevangenen naar den Baad van Justitie • 101 66. Bij dagvaardingen 101 67. Hij neemt bevelen van den Baad in acht . 101 68—70. Hij waakt voor het lot der slaven. ... 102 7i—72. Zijn macht om te composeren 103 73_75. Hij heelt de administratie van boeten. . . 103—104 76. Het arresteren van goederen 104 77. Hij mag geen geheimen verklappen . . . 104 78—79. Hij correspondeert met den procureur-generaal en met andere landdrosten 105 80. Hij staat onder de bevelen van den Raad van Justitie 105 81. Hoe te handelen, als hij zich van een zaak wenscht te excuseeren 105 82. Zijn plicht jegens diegenen, die voor de publieke rust gevaarlijk zijn 106 83. Hij waarschuwt tegen misdrijven .... 106 84. Wanneer de colleges vergaderen 107 85. Het indienen van voorstellen door heemraden 107 86—87. Bedienden bij het college 107 88. Plichten van den onderschout 108 89. De landdrost moet andere lichamen behulpzaam zijn 108 90. Hoe heemraden in procedures kunnen worden betrokken 108 Blz. 91—92. Plichten van den landdrost in zake den godsdienst 108 93. Zijn plichten bij het ontvangen van bevelen van het gouvernement 109 94—95. Een heemraad kan tot fungeerenden landdrost worden benoemd 109 96—97. De secretaris van het college 110 98. Eed van den landdrost 111 C. 99—178. Instructie voor de colleges van landdrost en heemraden 112—137 99. Samenstelling van een college 112 100. Wie tot heemraden mogen worden benoemd 112 101—102. De wijze van benoeming 112 103. Wanneer vergaderingen gehouden worden . 113 104. Heemraden vormen een college alleen met den landdrost 113 105. Buitengewone vergaderingen 113 106. Boete voor afwezigheid 113 107. De huwelijksraad van het district .... 114 108. Algemeene plichten van heemraden ... 114 109. Zij moeten notabele burgers zijn .... 114 110—114. Zij geven acht op de voortbrengselen van 7 het land 115—116 115. Het inzamelen der landsgelden 116 116. Het heffen van nieuwe belastingen. ... 117 117. Hoe betalingen uit de districtskas geschieden 117 118—124. Bekeningen van ontvangsten en uitgaven . 117—120 125—149. Het college als gerechtshof in civiele zaken. 120—127 150. Een heemraad mag tot fungeerenden landdrost worden benoemd 127 151. Het college beslist geen crimineele zaken . 128 152—153. Plichten van de heemraden bij het inwinnen van informatie. omtrent gepleegde misdaden. 128 154. Hun plichten bij gerechtelijke -schouwingen. 129 155. Zij nemen beëedigde getuigenis af op bevel van den Baad van Justitie. . . ... 129 156—161. Hun plichten bij schouwingen 130—131 162. Betaling der leden voor gedane schouwingen 132 163. Het oprichten van nieuwe gebouwen ... 132 164. Het maken van straten en wegen .... 132 165. Landdrost en heemraden zorgen, dat maten en gewichten correkt zijn 133 Blz. 166. Zij maken zekere „keuren" en ordonnantiën 133 167. Zij zorgen voor brandspuiten op de dorpen en benoemen brandmeesters 133 168—173. Hun plichten tot het doen van de jaarlijksche opgaven 133 135 174. Zij waken voor de goede behandeling van gevangenen . . . , 135 175—176. Zij mogen geen giften ontvangen of personen gunstig zijn 136 177. Deze ordonnantie wordt jaarlijks door afgaande heemraden overgegeven 137 178. Eed der heemraden 13" D. 179—210. Instructie voor de secretarissen 138—145 E. 211—278. Instructie voor de veldkornetten 146—165 F. 279—297. Instructie voor de boden 165—169 G. 298 — 328. Instructie voor den onderschout en mindere bedienden 170—178 VOORWOORD. Toen Dr. Eybers ons voorstelde de hierachter afgedrukte stukken uit te geven, deelde hij daarbij aanstonds mede, dat het hem door zijn verblijf buiten Nederland niet mogelijk zou zijn in de inleiding een voldoend overzicht te geven van het plattelandsbestuur in de Nederlanden. Toch achtte hij, en wij deelden die meening volkomen, het hoogst gewenseht, dat de inleiding tot deze publicatie met een dergelijk overzicht zou aanvangen. Wij besloten daarom hier te lande naar een bewerker van dit onderdeel uit te zien. Boven verwachting zijn wij daarin geslaagd, doordat wij nu wijlen den oudhoogleeraar Mr. S. J. Fockema Andrese bereid vonden deze taak op zich te nemen. Wij zijn overtuigd, dat onze voldoening door de lezers van de eerste paragraaf der inleiding zal worden gedeeld. De studie van Prof. Fockema Andrea? heeft de waarde onzer publicatie ongetwijfeld vtrhoogd en wij gevoelen ons dan ook gedrongen de nagedachtenis van den hooggeleerden schrijver hier ter plaatse in oprechte dankbaarheid te gedenken. Na de ontvangst van het door Dr. Eybers bewerkte deel der inleiding bleek evenwel, dat de Zuid-Afrikaansche bestuursorganisatie grootendeels ontleend was aan die, welke de O. I. Compagnie in Indië had in het leven geroepen, en dat, om het verband van de vaderlandsche instellingen met die aan de Kaap duidelijk te maken, ook eenigszins uitvoeriger op die in Indië diende te worden ingegaan. Ons medelid Mr. Dr. S. van Brakel was bereid deze taak op zich te nemen. Het resultaat van diens onderzoekingen is in de tweede paragraaf der inleiding neergelegd. De inleiding draagt uitteraard de sporeD van dit ontInslrucliên. 1 2 staan uit drie verschillende bronnen. Een bezwaar achten wij dit echter niet. Het onderscheid in opzet en bewerking, dat de deelen vertoonen, zou ook, wanneer zij geheel uit dezelfde pen ware gevloeid, niet vermeden zijn, daar het, althans ten deele, het natuurlijk gevolg is van het verschil in taak, aan elk der drie bewerkers gesteld. Elk hunner is bovendien voor een afgerond en min of meer zelfstandig deel verantwoordelijk. Het eerste hoofdstuk is, gelijk reeds werd vermeld, het werk van Prof. Fockema Andrese; het tweede is geheel van de hand van den Heer Van Brakel; voor het derde draagt uitsluitend Dr. Eybers de verantwoordelijkheid. Intusschen zijn wij niet alleen dank verschuldigd aan de bovengenoemde geleerden. Ook de heeren Dr. W. Roosegaarde Bisschop te Londen en Prof. Dr. H. D. J. Bodenstein destijds te Amsterdam stonden Dr. Eybers met raad ter zijde en dienden ons op ons verzoek meermalen van advies ten aanzien dezer publicatie. Ook hun zij onze dank gebracht voor de belangstelling, door hen betoond in de tot standkoming van dit werk, dat, naar wij hopen en vertrouwen, niet alleen van nut zal zijn voor hen, die belangstellen in onze vaderlandsche en koloniale geschiedenis, doch ook voor hen, die zich in den oorsprong en groei der hedendaagsche staatsinstellingen van ZuidAfrika verdiepen. Het béstuur van het Historisch Genootschap. INLEIDING. HOOFDSTUK I. Het bestuur van het Hollandsche platteland. In het recht, en wel allermeest in het bestuursrecht, zit telkens het nieuwe door allerlei min of meer sterke banden vast aan het oude. Dat verband verklaart enverduidelijkt veel van het nieuwe, geeft rekenschap van zijn bestaan, wijst den weg door zijn doolstraten, werpt licht in de donkere hoeken, brengt leven in wat er dood en verstijfd scheen. Daarom doen wij wel met, ook om het Hollandsche bestuur uit den tijd der groote republiek te leeren kennen, den blik eerst achteruit te werpen op den Frankischen tijd! Geheel, of nagenoeg geheel, Holland is zeker Friesch geweest, voordat de Franken het onderwierpen. Friesche kiemen zijn er dan ook in den bestuursvorm te ontdekken, maar toch, na de onderwerping hebben de Franken, er hun stempel op gedrukt. Holland is van ouds verdeeld in gouwen, pagi. Wat er zij van de duizendschappen, wier bestaan door de onderzoekingen der laatste jaren meer en meer twijfelachtig is geworden, en van het verband tusschen de honderdschappen als volksgroepen en de tot vervolging van misdadigers ingerichte „centenae", dit staat zeker wel vast, dat de gouwen oud-Germaansche gebieden waren, die de Franken vonden, waar zij kwamen. De Frankische koningen maakten van die bestaande indeeling gebruik, door in en voor de gouwen ambtenaren aan te stellen, de graven, belast met de invordering van hetgeen den koning toekwam, met de aanvoering van de mannen uit de gouw, die tot legerdienst hadden op te komen, en met uitvoering van bevelen, die de koning 4 hun voor de gouw kon geven. Maar men heeft zich hunne bemoeiingen aanvankelijk niet zeer uitgebreid te denken en niet zeer verscheiden. De gewone rechtspraak ging buiten den koning om; hierbij had zijn vertegenwoordiger geene rol te vervullen. Voor zoover er in eenigszins algemeene belangen anders dan door de bloedverwantenkringen werd voorzien, was het zelfs tot ver in de middeleeuwen meestal niet de Staat, zelfs niet de gouw, die er zorg voor droeg, maar het dorp. Ik zeg met voordacht het dorp, niet de mark. Er wordt wel is waar .in later tijd vaak in markevergaderingen over dorpszaken beraadslaagd en beslist, maar dan in den regel in die markevergaderingen, waar, naar de Overijsselsche uitdrukkingswijze de bure'n, d. z. de gebruikers van de markehoeven, dus de inwoners, de dorpelingen, niet in die, waar de deels uitwonende eigenaars samen komen. Die markevergaderingen zijn tegelijk dorpsvergaderingen en alleen omdat zij dit zijn, nemen zij besluiten b.v. over zaken van onderwijs en van armenzorg. Maar ik keer tot de bemoeiingen van de koninklijke ambtenaren terug. De eerste groote uitbreiding van het gezag der graven bestond hierin, dat zij in plaats van den ouden volksman (den princeps, waarvan Tacitus; den thunginus, waarvan de Salische wet spreekt) de voorzitting kregen in de gerechten. Op welke wijze dit in zijn werk is gegaan, is niet met zekerheid te zeggen; het waarschijnlijkst acht ik, dat het bij het volk geleidelijk gebruikelijk is geworden, den graaf — vaak den aanzienlijkste, den machtigste in de gouw — als thunginus te kiezen. Het optreden van den graaf als leider der terechtzitting is samengegaan met den groei van de macht des konings ten aanzien van de rechtshandhaving. Misschien is die groei _ tijdens de opstelling der Salische wet blijkens de bepaling over hel roepen van een weerspannige naar het koningsgerecht reeds in gang — ook van invloed geweest op het stellen van den graaf aan het hoofd van het gerecht. . Maar dat dit laatste op een oogenblik door een koninklijk decreet, niet geleidelijk van volkswege, zou zijn geschied, 5 ia niet waarschijnlijk. Vooreerst, het valt zeer te betwijfelen, of het koninklijk gezag groot genoeg was, om hem zulk eene omwenteling — want dat zou het geweest zijn — te veroorloven, en dan, het is moeilijk denkbaar, dat van zulk een decreet geen spoor meer over zou zijn, als het ooit was uitgevaardigd. De eigenaardige en ook voor de toekomst beslissende plaats, die de graaf in het gerecht innam, dien ik met een woord te teekenen. De koning was geworden de rechtshandhaver'). Daarom vroeg hij, die meende onrecht te lijden, aan den voorzitter van de terechtzitting, den graaf, 's konings vertegenwoordiger: doe mij recht. Maar de graaf werd niet geacht te weten, wat ter plaatse recht was, en de koning, zijn meester, kon geen recht scheppen. Daarom vroeg de graaf op zijne beurt aan de rechtsprekenden en moest bij hun vragen: wat is recht? Zij moesten het hem zeggen, zooals vroeger aan den volksman, die hun leider was. Meestal was er geen geschreven rechtsregel, waarop zij zich konden beroepen, maar moesten zij verklaren, wat de rechtsgewoonte in hun kring omtrent de aanhangige vraag meebracht. Was ook zulk eene rechtsgewoonte er niet, dan hadden zij het recht voor het geval te vinden, te verklaren, wat naar hunne meening recht was. Zoo werden geleidelijk de gerechten ook de rechtscheppende organen. Te zeggen te hebben, wat recht is, is in beginsel iets anders, dan nieuw recht te maken, maar het kan bijna niet missen, of bij ontstentenis van geschreven recht moet uit het eerste het tweede groeien. En zoo werd de graaf de leider, ook bij de rechtschepping in zijn gebied. Aan hem ook kwam het voeren der politie in onzen zin en de leiding bij alle andere bemoeiingen, waarmee het alge meen bestuur zich niet inliet, en die het dus overliet aan de kleinere kringen. Elke graaf had onder zich in elk der kringen, waarin de gouw verdeeld was, een ambtenaar, die de plaats innam van den vroegeren centenarius en die later hier den naam 1) Zie mijn opstel in het Rechtsgel. Magazijn. » 6 van schout droeg (Friesch Skelta). Ook hij hield later terechtzittingen voor zijn gebied, waar over de min gewichtige zaken werd geoordeeld, en was de politieambtenaar in zijn gebied. En op dezelfde wijze als de graaf kwam hij zoo op den duur aan het hoofd van de rechtschepping en nam andere bemoeiing naar zijn kringetje. Dat de rechtschepping van de mannen van het schoutambt op zich zelve niet verder kon reiken dan tot die zaken, tot de rechtspraak waarover zij bevoegd waren, volgt uit den oorsprong van het recht daartoe. In een aantal oud-Friesche streken is in Frankischen tijd lang één Friesch element bewaard gebleven, de asega, de rechtskundige, één naar elk schoutengebied wiens meening in rechtsgedingen het eerst werd gevraagd en die dan aan de aanwezige volksgenooten het vonnis voorstelde. Daarentegen ééne jong Frankische instelling vond in een groot deel van Nederland en met name in Holland eerst laat2) ingang, nl. het Karolingsche schepenengerecht, waarvan misschien de Salische, voor elke terechtzitting in het bijzonder aangewezen rachimburgiï de wegbereiders waren geweest. Wij mogen stellig wel aannemen, dat, waar de boeren bij de rechtspraak de betrouwbare leiding van hun asega hadden, de behoefte aan hunne vervanging zich minder sterk deed gevoelen *). De grenzen der rechtskringen zijn in den loop der tijden wel gewijzigd, dit spreekt van zelf, hier meer, daar minder. Allerhande oorzaken hebben daartoe meegewerkt; zeer sterk in sommige streken de groei der bevolking. Deze leidde er hier en daar toe, dat er naast het oude dorp, 1) Heek heeft in strijd met de aangenomen meening aangenomen, dat er drie asega's in eiken ban waren (Altfries. Gerichtsverf. 47). Hij heeft ook mij tijdelijk op dien weg gebracht (Bijdr. IV 55), maar Jaekel heeft in Zeitschr. d. Sav. Stift. Germ. Abth. XXVII 133 op afdoende wijze aangetoond, dat het een dwaalweg was. 2) In een aanzienlijk deel van Nederland zelfs in het geheel niet. 3) Dus bij de Franken sterker dan bij de Friezen. Intusschen in Utrecht hebben de buren gerechten met al hare gebreken zeer lang voortbestaan zonder asega (Bijdr. IV 157). i binnen den kring van het oude schoutambt eene nieuwe vestiging ontstond. Steeg het aantal der bewoners hier, dan stichtte men er weldra eene kapel, die bij verderen groei op den duur doopkerk werd, en somtijds vond men bij dien loop van bevolking geraden, ook wat het burgerlijke bestuur betrof, het nieuwe dorp van het oude te scheiden en het oude schoutambt in twee schoutambten te deelen. In een groot deel van Holland b.v. geschiedde die splitsing op vrij ruime schaal; in Friesland geschiedde zij niet. Vanhier nog in Friesland de'groote gemeenten, die ieder een aantal dorpen omvatten. In deze gemeenten hebben wij — altijd behoudensJgrensverschuivingen — oude centenae, schoutambten te zien. Een tweede feit, dat — zij het meer in den vorm, dan in de bestuursinrichting — wijziging heeft gebracht, is, wat wij plegen te noemen, de ontwikkeling der landsheerlijkheid. Dezelfde graaf is achtereenvolgens aangesteld in meer dan één graafschap; de graaf, zeg van Kennemerland, is tevens graaf geworden van Rijnland, Delfland, Schieland, Zuid-Holland enz. Bovendien is zijn recht op zijn gravenambten langs verschillende wegen vaster geworden en in omvang toegenomen. Deels door uitdrukkelijke beschikking van den koning, deels door aanmatiging hebben de graven (nu over geheel Holland èn WestFriesland) het zoover gebracht, dat zij over hun gebied regeerden in eigen naam, en dat er van hunne ondergeschiktheid aan den koning (keizer) niet dan een schijn overbleef. Voor de werkzaamheden, die zij zelve waarnamen, toen zij over niet meer dan ééne gouw stonden, snelden zij nu eigen ambtenaren aan, die in Holland baljuwen heetten ■). Naar deze heetten de gouwen voortaan baljuwschappen. In den gang van zaken in de gouw — als ik het zoo mag uitdrukken, van binnen bekeken — was hierdoor geene verandering gekomen. Reeds in Merowingschen tijd is nog eene andere ont- 1) In andere landschappen kwamen andere namen voor, b.v. die van drost of ambtsman. 8 wikkeling begonnen, die op de bestuursinrichting ook van Holland van duurzamen invloed is gebleven, de vorming van de immuniteiten, waaruit later onze heerlijkheden zijn gegroeid; niet in dien zin, dat elke heerlijkheid is ontstaan uit eene Merovingsche immuniteit, maar in dien, dat het .begrip heerlijkheid niet anders is dan eene ontwikkeling van het begrip immuniteit. Het is er in zekeren zin mee gegaan als met de steden. De oudste steden zijn langzaam uitgegroeid. Zij zijn eerst gelicht uit het haar omringende plattelandsgebied en hebben zich toen — omdat voor alle dezelfde oorzaken werkten — alle tot een bepaald type ontwikkeld. Maar toen dat type er eenmaal was, zijn er een menigte plaatsen op een oogenblik kant en klaar tot steden van dat type gemaakt, zonder dat zij den vroegeren langzamen groei hebben meegemaakt. Laat ik trachten, in enkele woorden het ontstaan en de ontwikkeling der immuniteiten duidelijk te maken. Voorop moet ik twee oud-Germaansche beginselen stellen. Vooreerst dit: het oude Volksgenootschap bestond uit de hoofden der huisgezinnen. De leden van het gezin stonden tot dat genootschap in betrekking en hadden rechten, alleen door tusschenkomst van het gezinshoofd. Deze riep ter verantwoording, wie hem onrecht deed in de personen zijner huisgenooten, en hij werd ter verantwoording geroepen voor het onrecht, dat zij anderen aandeden •)• Ed wat ik daar ze8> Sold niet ten aanzien van vrouw en kinderen of van de inwonende verwanten alléén, maar ook aan alle anderen, die zich in huis ophielden, van de onvrije, later ook de vrije dienaren en ook van de vreemdelingen, die er tijdelijk vertoefden. Een tweede beginsel, dat het oud-Germaansche rechtsleven doordrong, was dat van den huisvrede. Ieder was vrij en onschendbaar in zijn eigen huis; de overheid mocht den drempel niet overschrijden 2). 1) Ik spreek hier zeer in het algemeen. In bijzonderheden vertoonen zich, vooral bij die aansprakelijkheid, verschillende schakeeringen, zooals men weet. 2) Bedrieg ik mij niet, dan werd het eerst in bijzondere gevallen voor huiszoeking van dit beginsel afgeweken. 9 De landgoederen der Frankische koningen stonden van ouds onder afzonderlijk beheer. Zij waren onttrokken aan het gezag der graven en andere koninklijke ambtenaren; deze hadden daarbinnen geene ambtsdaden te verrichten. Welnu, ongetwijfeld eenigermate op het voorbeeld hiervan, werden een aantal bezittingen van kerkelijke en wereldlijke grooten bij koninklijk besluit in soortgelijken toestand geplaatst, d. i. tot immuniteiten gemaakt. Zulke immuniteit verwierven hier allereerst, en op groote schaal, de Utrechtsche bisschoppen voor het grondbezit, dat zij hadden of zouden verkrijgen. De kern der oude immuniteit lag hierin, dat het gebied was „libera ab introitu judicum". De graaf en zijne ambtenaren en dienaren mochten er niet komen, om te doen, wat zij in hun ambtskring te doen hadden '); zij moesten, laat ik zeggen, blijven staan voor den drempel van het immuniteitsgebied; voor dit geheele gebied golden — wat hen betrof — de vrede, die vroeger slechts had gegolden voor het huis. De drempel was verplaatst naar de grens van de bezitting. Dat is het oorspronkelijke begrip van de immuniteit. En hiermee hangt een tweede samen. De inwonenden zijn allen huisgenooten. Trouwens, voor de meesten maakt dit geen groot verschil; zij zijn *oor het overgroote deel toch öf bloedverwanten, of onvrijen en halfvrijen, voor wie toch tot op zekere hoogte de heer verantwoordelijk en aansprakelijk is, die hij toch voor het gerecht te stellen 4) Zoo kunnen ons ook de immuniteitsprivilegiën, opsommende, wat den koninklijken rechters in het bevrijde gebied verboden is, iets leeren omtrent wat in het niet bevrijde gebied hun taak' was. Het was hun verboden, de immuniteit te betreden (ik volg-den tekst van het immuniteitsprivilege van de abdij van St.-Bavo te Gent voor goederen op Schouwen, Beveland en Walcheren van 976, Van den Bergh, Oorkb. I 34) „ad causas agendas" (gedingen te hooren) „vel freda exigenda" (strafgelden in te vorderen) „aut mansiones vel paratas faciendas" (inkwartiering en verblijfkosten te eischen) „aut fidejussores tollendos" (borgen te nemen) „et servos super terram ipsius commanentes distringendos" (dwangmaatregelen te nemen tegen de onvrijen op den grond van den immuniteitsheer wonende). 10 heeft, en voor wie hij toch mag opkomen, öf vrije gecommendeerden — voor wie hetzelfde geldt — öf zij zijn vrijen op een hoekje grond van den immuniteitsheer wonende. Voor zoover voor de laatsten niet reeds uit dat wonen op grond van den immuniteitsheer op zich zeli een rechtsverhouding was geboren, soortgelijk aan die der gecommendeerden, zij niet reeds daardoor „hofvrij en" waren geworden, heeft zeker voor hen die verlegging van den drempel van des heeren huis gewerkt, waardoor zij huisgenooten werden *). Die eerste vorm van immuniteit had dus — om dit nog eens te herhalen — ten gevolge, dat de koninklijke ambtenaren niet in het gebied mochten komen, dat de immuniteitsheer hun op den drempel moest komen brengen, wie en wat zij er met recht kwamen vorderen, dat hij ter terechtzitting zoo noodig zijne onderzaten moest stellen en bijstaan J), dat hij er voor hen mocht opkomen. De immuniteitsheer had dus allerlei opbrengsten, die den koning toekwamen, in te vorderen en ze den ambtenaar ter hand te stellen. De eerste belangrijke ontwikkeling, die bij de immuniteiten valt op te merken, is nu deze, dat de immuniteitsheer mag behouden, wat hij had ingevorderd 3). Eene tweede zeer ge/wone ontwikkeling is, dat de immuniteitsheer zijne onderzaten niet meer in alle gevallen 1) Die allen waren nu gasindi, amici, zooals Frankische bronnen de gecommendeerden noemen, aan wier betrekking tot hun senior de hunne meer en meer gelijk wordt, zelfs de naam „amici" is bewaard gebleven in Zeeland, waar telkens van de „vrienden" van den ambachtsheer sprake is, maar deze alleen den eed doet aan den graaf, terwijl zijne onderzaten dien doen aan hem, en waar hij in een aantal opzichten hun beschermer en vertegenwoordiger is en hun middelaar bij het hoog gezag. 2) Uit hetzelfde beginsel spruit het bijstaan van poorters naar vreemde gerechten door stedelijke magistraten. 3) Eene zeer gewone bijvoeging reeds in oude privilegiën is „et quidquid inde fiscus, aut de fredo (strafgeld) aut undecumque poterat sperare ecclesiae (als het eene kerkelijke immuniteit is, anders b.v. domino).... proficiat in perpetuum. 11 behoeft te stellen voor het buiten zijne grenzen gehouden gerecht, maar althans het lage gerecht mag houden daarbinnen ]). Dan werd het immuniteitsgebied — kan men zeggen — een schoutambt op zich zelf met den heer als schout of beschikker over het schoutambt en het schoutengezag. In een aantal, maar ver weg de minderheid der immuniteiten kwam ook de hooge rechtsmacht en het gravenrecht in handen van den immuniteitsheer. De immuniteiten, waarover ik tot nog toe sprak, strekten zich slechts uit over een gebied, dat geheel aan den immuniteitsheer behoorde in eigendom, of — mogen wij er weldra bijvoegen — in leen. Maar daarbij kon het niet lang blijven. Men denke alleen al aan het geval, dat een of meer eigendommen van anderen binnen den zijnen besloten lagen. Moest men den koninklijken ambtenaren toestaan, de grenzen der immuniteit te overschrijden, om niet daar, maar op die ingesloten eigendommen strafgelden in te vorderen enz.? Het lag meer voor de hand, dit aan den immuniteitsheer op te dragen, en vermoedelijk is dit het begin geweest van eene ver strekkende ontwikkeling. Als men eenmaal het gezag van den immuniteitsheer uitstrekte over vrij gebied van anderen, in het zijne besloten, kon men er licht toe komen, het ook te doen ter afronding van zijn machtskring over gebied buiten zijne grenzen. En zoo kon men hem gezag geven over gebied, dat hem maar gedeeltelijk in eigendom of leen toebehoorde, Waarom zou men niet? Men onderscheidde niet tussehen de publieke rechten en de private rechten van den koning. De eerste, zoo wel als de laatste, kon hij uit handen geven, wegschenken, in leen geven; zoo de ambten, b.v. het schoutambt. Bovendien kon hij de grenzen van bepaalde schoutambteh wijzigen, deze samenvoegen of splitsen. 1) Het gerecht, dan binnen de immuniteit gehouden, is wel te onderscheiden van het hofgerecht. Ook hiervoor kwamen wel burgerlijke zaken in engen zin, maar alleen voor zoover de hofhoorigheid althans van ééne partij dit meebracht. (Zie mijne Bijdragen III67 vlg.). Voor dit nieuwe gerecht kwamen alle burgerlijke en boetstraffelijke zaken, die voor de schoutengcrechten behoorden. Wat zou hem dan hebben belet, aan den immuniteitsheer bij ééne handeling hetzelfde gezag, dat hij hem gaf binnen zijn eigen grondbezit, ook toe te kennen in een kring, een gebied daar buiten? Toen de graven landsheeren waren geworden, matigden zij zich het recht aan, ook om immuniteits privilegiën te verleenen in den vollen omvang, waarin de koningen het hadden gedaan. Wij vinden dua in later tijd het graafachap Holland en West-Friesland verdeeld in baljuwschappen, deze in schoutambten en, door het geheele graafschap verspreid, heerlijkheden, hooge en lage %% naarmate de macht van den heer al of niet ook de hooge rechtsmacht omvatte. Alvorena hierover in bijzonderheden te treden, nog een enkel woord over de Friesche instellingen. Ik zeide reeds, dat de Friesche deelsgerechten zich van de Frankische onderscheidden, doordat er aan het hoofd van het rechtsprekende volk een „asega" stond, een rechtswijze, wiens oordeel het eerst gevraagd wordt, wij kunnen zeggen, een vaste „ordelwijzer", niet een voor elke zaak afzonderlijk aangewezene naar Frankischen trant. De Friesche inrichting onderscheidde zich in nog een ander opzicht van de Frankische. Naar de Frankische machtsverdeeling waren de gouwgerechten onder den graaf oudtijds de eenige en zij bleven de in alle zaken bevoegde gerechten. Daaronder ontstonden de schoutengerechten — wij kunnen zeggen de deelsgerechten — met beperkte bevoegdheid. Naar de Friesche inrichting daarentegen waren de deelsgerechten de gewone gerechten, bevoegd in alle zaken. Afzonderlijke, zelfstandige gerechten daarboven waren er aanvankelijk niet. Was er eene hoogere uitspraak noodig, in het bijzonder bij het schelden, of beroepen van een vonnis, dan kwamen daartoe alle gerechten van de gouw tezamen en wezen vereenigd vonnis. Dat waren de „mena warve", die in Groningen lang hebben voortbestaan 2) en die in Friesland voorkomen o.a. -1) De laatste worden ambachtsheerlijkheden genoemd. 2) Bijdragen IV 100. 13 in Winninghe en in Vroenackere Wij vinden ze stellig terug in Waterland, in engen zin, waar de schepenen „van den dorpe" de lage vierscharen vormden en de schepenen van de zes banken tezamen, de schepenen „van den lande", de hooge vierschaar2). Eveneens in Staats-Vlaanderen 3). Toen de Hollandsche graaf in Friesland gezag oefende en recht kwam spreken, maakte hij van die Friesche gemeene werf gebruik. Hij hield dan een jaargerecht, waar hij, als niet alles ons bedriegt, alle gerechten van de gouw om zich vereenigde, om met hen te vonnissen 4). Dit jaargeding vinden wij terug in Kennemerland 5), in West-Friesland naar het Handvest van 1310°), in Zeeland.7), in het Vrije en in de Vierambachten 8). Intüsschen, in Kennemerland en de meeste Hollandsche gouwen paste dit jaargerecht niet. Daar had naar Frankischen trant het gouwgerecht als echt ding onder 's graven vertegenwoordiger, den baljuw, ingang gevonden als gerecht met algemeene bevoegdheid en uitsluitende bevoegdheid voor de belangrijkste strafzaken 9), als beroepsgërecht ook. Het jaargeding is hier voor dit gerecht van baljuw en mannen geweken. Holland is dus in later tijd verdeeld in baljuwschappen. Van deze zijn de meeste gebleven in handen van de 1) Bijdragen IV 64. 2) Aid. 379. 3) Aid. 404/5. 4) Aid. 58. 5) Aid. 368. 6) Aid. 376, Van Mieris II. 90. Het zou hier naar het Handvest zijn gebannen Dinsdags en Woensdags na St.-Pontiaen (14 Jan.) en gehouden Donderdags, Vrijdags en Zaterdags d.a.v. 7) Bijdragen IV 399; Dr. I. H. Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de middeleeuwen bl. 163 vlg. 8) Bijdragen IV 404; Gosses .t.a.p. 151 vlg. 9) Rechter in zaken om onroerend goed was het hier niet; dat waren naar Frieschen trant de schoutengerechten. Zie Bijdragen IV 362—369 .en wat daar over het „banding" gezegd wordt. 14 grafelijkheid; de baljuwen worden er benoemd door de graven eerst, door de Staten — op wie het gezag van, den graaf is overgegaan — later »). Een aantal baljuwschappen zijn intusschen overgegaan in handen van bijzondere personen. Dit kon geschieden op tweeërlei wijze, door schenking of inleengeving van het baljuwsambt met alle rechten daaraan klevende, of door het stempelen van een gebied — hetzij een oud baljuwschap of een nieuwbegrensd gebied — tot eene hooge heerlijkheid en de opdracht hiervan aan eenen heer. Bedrieg ik mij niet, dan zijn vaak die twee samengesmolten of niet zorgvuldig onderscheiden. In die baljuwschappen werd de baljuw benoemd door den hoogen heer 2). Of een baljuwschap behoorde tot de eerste of tot de tweede soort, of het — om een oude uitdrukking te gebruiken — in den grafelijken boezem gebleven was of daaruit gegaan, behoefde voor de inwendige inrichting geen verschil te maken. Voor de ingezetenen maakte het alleen in zoover verschil, dat in de baljuwschappen van de laatste soort de graaf, later de Staten, in theorie minder gezag hadden over den baljuw en de ingezetenen dus bij deze geen steun konden zoeken tegen misbruiken van den baljuw; maar of in de praktijk dit verschil wel van groote beteekenis is geweest, betwijfel ik eenigszins. De baljuwschappen of hooge heerlijkheden plegen verdeeld te zijn in ambachten. De schoutambachten in de onder de grafelijkheid gebleven baljuwschappen kunnen weer öf in 's graven boezem gebleven zijn öf daaruit gegaan met dezelfde gevolgen als voor de baljuwschappen. De schouten in de eerste soort worden in den regel benoemd door den graaf, later de Staten, of den baljuw, in 9e hooge heerlijkheden door den hoogen heer of zijn -1) B.v. Beemster (Tegenw. St. d. Ned. VIII 563), Wormer (ald. 567). 2) De voorbeelden van benoeming van d^n baljuw door den Hoogen heer zijn voor het grijpen. Ik neem voor de hand weg die van Oosthuizen (in Zeèvang) Tegenw. St. d. Ned. VIII 517; Purmerland en Hpendam (ald. 557); Delft stelt den baljuw van Rijswijk, Dordrecht dien van Merwede (V. d. Eyck, Beschr. v. Zuyd Holl. 27). 15 vertegenwoordiger; die in de tweede soort door den ambachtsheer, indien deze niet — zooals oudtijds vaak — zelf het schoutambt waarnam *). In de „Contfary-feyten possessoir", behoorend tot het proces tusschen den schout van Aeckersloot en den baljuw van Kennemerland uit de tweede helft der 17de eeuw 2), lezen wij b.v., dat weinige schoutambten in Kennemerland competeeren particulieren heeren en vazallen, en ver weg de meeste onmiddellijk onder de grafelijkheid ressorteeren. Deze worden vergeven door de „Heeren van de Reekeninge'' (de rekenkamer, die staat over het domein). De schouten leggen dan ook in handen van deze hun eed af. Enkele schouten, door de ambachtsheeren aangesteld, hebben van den baljuw den ban te ontvangen, maar niet allen; er worden ons een aantal ambachten met name genoemd, waar dit niet het geval is 3). In Rijnland, Kennemergevolg en het Zuiderkwartier worden vele schouten aangesteld door den baljuw. Somtijds hebben plaatselijke regeerders — waarop ik terugkom — het recht van voordracht van een schout, zoo die van Wormer en Jisp, omdat aan die dorpen het schoutambt te pand gegeven is. Zij „nomineeren" dan een „gequalificeerd" persoon, „den luyden van de reeckeninge aggreabel", en de rekenkamer geeft dezen dan commissie 4). In Waterland hebben de plaatselijke regeerders van eiken rechtsban een recht, dat, al wordt het met een anderen naam aangeduid, toch op hetzéVde neerkomt. 1) Een voorbeeld van beleening met een sehoutambt geeft eene akte van 1312, waarbij de graaf aan „Gheraet van Assendelft" in leen geeft het schoutambt van Assendelft en den vierden penning van alle vervallen binnen Assendelft (Handv. v. Assendelft M. 20). In 1580 is door de Staten verordend, dat de ambachtsheeren in Holland geene officieren (d. i. ambtenaren) in hunne ambachten mogen aanstellen, dan met kennis en advies van de Staten (S. van Leeuwen Handv. en Priv. van Rijnland bl. 367). 2) Zie Lams, Kennemerland bl. 424. 3) Ald. n° 27. 4) Ald. bl. 573. 1fi Zij mogen den schout verkiezen en aanstellen, die dan zijn last ontvangt van den baljuw van Waterland en door dezen wordt beëedigd. De baljuw heeft daar meermalen getracht, recht op de verkiezing te doen gelden, maar vruchteloos•). Wat het verleenen van den ban door den baljuw betreft, dit is inderdaad, zoodra de baljuw verplicht is, dien te geven aan den benoemde, niet veel meer dan eene formaliteit, waardoor uiterlijk de schijn wordt bewaard, alsof de inderdaad overgedragen macht nog berustte bij hem, als wiens vertegenwoordiger de baljuw optrad. En de baljuwen zouden er zeker niet zoo op gesteld zijn geweest en het niet vaak met hand en tand verdedigd hebben, indien niet de vervallen bij het verleenen van den ban hun een zoet winstje hadden opgeleverd. De baljuw houdt bijna overal terechtzittingen met welgeboren mannen, dat zijn — ik heb het, naar ik meen, aangetoond in mijne aanteekeningen op de Groot's Inleiding5) — de ridderboortigen. Oudtijds kon men zeggen, dat hij de terechtzittingen hield met de welgeboren mannen, daar zeker alle welgeboren mondige mannen er mochten — waarschijnlijk mag ik zelfs zeggen moesten — opkomen. Maar hunne opkomst was ongeregeld geworden, zoo zelfs, dat de baljuw er lang niet zeker van was, altijd een voldoend aantal bij zich te hebben ter rechtspraak, allerminst onpartijdigen in redelijken getale. Daarom is het regel geworden, dat er eenigen uit de welgeborenen verplichtwerden,ter terechtzitting op te komen, terwijl aanvankelijk de overigen tot opkomst gerechtigd bleven. Op den duur echter verloren deze laatste dit recht. Het stond toch te vreezen, dat zij er alleen gebruik van zouden maken, om — weinig onpartijdig — mee te stemmen, indien er zaken van hunne vrienden aanhangig waren. De aanwijzing van de met rechtspraak belaste welgeborenen had op verschillende wijzen nlaats. Naar eene 1) Tegenw. staat der Nederl. VIII bl. 524. 2) 2de uitg. bl. 5G, zie ook Rengers Hora Siccama in Rechtshistorische opstellen aangeboden aan Mr. S. J. Fockema Andreae bl. 376. 17 ordonnantie van 1566 b.v. benoemde het Hof er voor Kennemerland jaarlijks 7 uit eene voordracht van 14, door den baljuw ingezonden '); naar eene van 1577 voor Rijnland 13 uit eene voordracht van 25 van den baljuwJ). In Zuid-Holland geschiedde de keuze uit zulk eene voordracht door daartoe benoemde commissarissen 3), voor Schieland — waar de baljuw de hooge vierschaar spande met 6 schepenen en 6 welgeborenen — werden deze laatste benoemd door de Staten of de Gecommitteerde Raden uit een dubbejtal, opgemaakt voor de helft door burgemeesteren van Rotterdam, voor de helft door den baljuw *). De stad Delft stelde de welgeboren mannen voor Rijswijk aan uit eene nominatie van den baljuw 8). Of overal in Holland aan het tijdperk, waarin de baljuw de hooge vierschaar spande met de welgeboren mannen alleen, een ander is voorafgegaan, waarin alle vrijen er opkwamen, staat niet vast. Dat de gemeenvrijen er zich terugtrokken en alleen de aanzienlijken, de edelen er als rechtsprekers overbleven, kwam meer voor. Om een voorbeeld te noemen, op de Veluwe, waar de gemeenvrijen het veld ruimden voor de amptsjonkers6), en in Oostfalen 7). Maar men bedenke, dat de gerechten van baljuw en mannen in Holland een Frankisch inschuifeel in de oorspronkelijk Friesche organisatie zijn. Misschien is daar de opkomst reeds dadelijk tot de welgeborenen beperkt. Regel was, dat het baljuwsgerecht onbeperkte rechtsprekende bevoegdheid had, evenals het oud-Frankische 'gravengerecht, waarnaar het was genoemd, behalve dan daar, waar op oud-Frieschen grondslag het schoutengerecht bij uitsluiting bevoegd was gebleven voor de berechting van zaken om onroerend goed. In het bijzonder was de 1) Bijdragen IV 363. 2) Ald. 370. 3) Ald. 389.' 4) Ald. 375. 5) Tegenw. Staat VI 577. 6) Zie Bijdragen IV 270 vlg. Over de rol, die de steden daar speelden, kan ik hier niet in bijzonderheden treden. 7) Richard Schröder, Lehrb. d. D. R.gesch. 6de uitg. 609. Inslructiën. 2 18 hooge vierschaar uitsluitend bevoegd in de lijfstraffelijke zaken en somtijds in de boetstraffelijke boven zeker bedrag. De welgeborenen hadden bij gebreke van geschreven recht en bekend gewoonterecht voor de gevallen, aan hunne uitspraak onderworpen, het recht te vinden, dat wil zeggen, uit te maken, hoe de rechtsregelen luidden, die in deze vielen toe te passen. Ik heb er al op gewezen, dat deze bevoegdheid in hare gevolgen wel moest leiden tot wetgevende macht. Inderdaad plachten dan ook baljuw en mannen een vrij uitgebreid keurrecht te hebben en uit te oefenen. Opmerking verdient daarbij echter het volgende: De uit de bevoegdheid tot rechtspraak onmiddellijk voortspruitende wetgevende macht wordt uitgeoefend door het geven van wijsdommen, waarbij alleen de mannen aan de beslissing deelhebben. De uitspraak over rechtsvragen in het algemeen, buiten verband met eenig proces, wordt door den vertegenwoordiger van den graaf gevraagd, maar op haar inhoud heeft hij geen onmiddellijken invloed. Het keurrecht, dat er zich uit heeft ontwikkeld, daarentegen wordt uitgeoefend door de mannen met den baljuw, die daarbij wel degelijk zijn woord heeft mee te spreken. Hoe hij aan die macht is gekomen, blijkt nergens uitdrukkelijk, voor zoover ik weet. Maar het valt m. i. niet moeilijk te gissen. De graaf, wiens macht de baljuw uitoefende, ontleende de zijne aan den koning; hij had ze van dezen ontvangen of ze zich aangematigd. Welnu, de bemoeiing van den koning had van ouds in dezer voege plaats, dat hij eene verordening vaststelde en het volk die bekrachtigde. Zóó werkte dus de koning mede bij de wetgeving. Wijsdommen konden de mannen niet geven, tenzij de koning hun die vroeg. Het lag voor de hand, dat hij hun de keuren voorlegde en in dien vorm deel had aan de vaststelling. Bij de bespreking van het keurrecht der schoutengerechten zal ons blijken, dat daar nog een ander gezichtspunt te voorschijn komt, dat wellicht ook voor de ontwikkeling van 's baljuws macht ten deze van invloed is geweest. De schouten zaten te recht, aanvankelijk met de buren, 19 laat ons zeggen de gezinshoofden. Voor een aantal streken valt dit te bewijzen, voor andere is het met waarschijnlijkheid te gissen; immers èn naar Friesch èn naar Frankisch recht was dit het oorspronkelijke. Hier en daar wordt ook de asega genoemd '), maar bijzonderheden over zijne werkzaamheid leeren de Hollandsche bronnen ons niet. Vroe ger of later werden de burengerechten overal door schepenen gerechten vervangen 9). De redenen daarvoor zijn ongetwijfeld soortgelijk geweest, als die voor de keuze van enkele welgeborenen voor de rechtspraak en als die, welke ons voor Utrecht zoo plastisch zijn meegedeeld, de ongeregelde opkomst, de onbekwaamheid van de opgekomenen, die vóór de zitting zóó lang door de partijen werden onthaald, tot er van hunne geschiktheid tot oordeelen al zeer weinig meer overbleef3). Somtijds worden ons nog bijzondere gronden medegedeeld, zooals voor Mynden, waar maar elf buren waren, en daaronder nog vier broers. In 1567 werden daar drie schepenen aangesteld, om de buren bij de rechtspraak te vervangen. Zij droegen daar en in verschillende andere streken, ook in het baljuwschap Zuid-Holland, in Altena *), den naam van heemraden; elders weer heetten zij somtijds gezworenen. De regelen omtrent hunne aan^eiling zijn verschillend. Geen wonder, reeds onder Karei den Groote schijnt die niet overal door dezelfde macht te zijn geschied. In Holland zien wij de schepenen benoemen door den graaf»), door den baljuw 6), door den schout'), door den 1> Ook b.v. Delfland Cost. (Versl. rbr. IV 550). 2) Zie b.v. Bijdr. IV 360, 370, 375, 384. Tegenw. Staat VIII bl. 50 (Mynden). 3) Bijdr. IV 157. 4) Bijdr. IV 386, 388. Zie ook Verdam, MNWb. III 213. 5) Bijdr. IV 361; Willem van Beyeren belooft, goede, rijke knapen als schepenen te doen zetten (Lams, Kennemerland 155). Later de Staten (Tegenw. St. VIII 108, 118, 137, 138, 567). 6) Rbr. Dordrecht II 248 n. 35, Tegenw. St. VIII 5, 563. 7) Lams 833 vgl. 879, Van Mieris IV 729. 20 ambachtsheer >), door het schepenencollege zelf, al of niet met andere plaatselijke machthebbers a). >j De eerste werkzaamheid van schout en schepenen was de rechtspraak; zij waren wel is waar slechts in een beperkt aantal gevallen bevoegd, wat het strafrecht betreft slechts voor overtredingen met eene kleine boete strafbaar, maar binnen die enge grenzen spraken zij dan toch recht. Ook voor hen, als voor het baljuwsgerecht, bracht de bevoegdheid tot rechtspraak in haar gevolg wetgevende bevoegdheid mede, die haar uiting vond in tal van keuren voor het schoutambacht. Omtrent de medewerking van den schout daarbij kan men hetzelfde opmerken, dat ik zoo even ten aanzien van den baljuw in het midden heb gebracht. Bovendien — en juist ten aanzien van het keurrecht in de schoutambten, met name in de steden, wordt hier vaak uitdrukkelijk aan herinnerd — de keuren mogen niet raken aan grafelijke rechten, zij mogen den graaf niet berooven van hetgeen hem eenmaal toekomt, b.v. boeten of opbrengsten. Reeds daarom wordt in den regel bekrachtiging van de keuren door den schout geëischt. Zoolang deze oorsprong van des schouten medewerking of die, welke ik bij de hooge vierschaar noemde, in de herinnering bleef of ten volle nawerkte, moest de baljuw of de schout zich bij zijne beslissing plaatsen op een ander standpunt, dan de mannen of de schepenen. De eersten hadden in het bijzonder te letten op het belang van den graaf, den heer, het landschapsbelang, de laatsten op dat van het baljuwschap of het schoutambt. En zoolang ook kon nooit de stem van den baljuw of den schout gelijkwaardig worden met die van een man of een schepen, in dier voege, dat hij door de mannen of de schepenen kon worden overstemd. Zoolang moest altijd zijn recht van medewerking een recht van „veto" meebrengen. 1) Handv v. Assendelft bl. 5, Tegenw. St. VI 528. 2) Bijdr. IV 361, Lams, Kennemerland 684, Tegenw. St. VIII 509, 620. 21 Op den duur verloor echter de tegenstelling in sommige kringen alle belang, in het bijzonder in die, waar het schoutambt overging in handen van het schoutambacht zelf'). Hier vertegenwoordigde zeker de schout niet meer andere belangen, dan de schepenen. En of men in andere de tegenstelling scherp is blijven voelen, vooral toen de macht der graven voor die der Staten had plaats gemaakt, mag wel worden betwijfeld. Althans voor zoover ik mij herinner, is nergens uitdrukkelijk in het licht gesteld, dat de baljuw of de schout eene keur kon tegenhouden, ook als hij alleen stond tegenover alle mannen of schepenen. Ik vermoed, dat dit wel in theorie de regel is gebleven 2), maar dat dit in de praktijk niet is gebleken, omdat inderdaad allen, ook de baljuw en de schout, zich plaatsten op het standpunt van het algemeen belang in het gebied, waar de keur zou gelden. Op ééne eigenaardige ontwikkeling van het keurrecht, die wij in het bijzonder in Kennemerland waarnemen, moet ik hier nog de aandacht vestigen. Het kwam voor, dat men voor een schoutambt zekere voorschriften gewenscht achtte en tevens op de overtreding daarvan hoogere boeten noodig achtte, dan die schout en schepenen zouden mogen opleggen. De wetgever in den kleinen kring nam dan de verordening aan en stelde hierop die hoogere straf, maar vroeg op die strafbepaling dan de bekrachtiging van baljuw en mannen of van het Hof3). Zoo er nu en dan twijfel bestond over de grenzen van het keurrecht, werd de vraag somtijds, b.v. in 1644, aan 1) In streken, waar later het Hollandsche stelsel, min of meer gewijzigd, is overgeplant, maar waar de> baljuw of de schout eenerzijds en het college, waarvan zij voorzitters warén, anderzijds' geen verschillend gezag vertegenwoordigen, bestond er — dit spreekt van zelf — geen grond, om de eersten geen deel te doen nemen aan de beslissing. 2) Eenige bevestiging vindt dit in uitdrukkingen, gebezigd b.v. in een arrest van den Hoogen Raad van 1644, waarin wordt gesproken van, het recht der dorpen, om keuren te maken „ten overstaan van haerlieder ambachtsheeren, of schouten" (Lams, Kennemerland 192, zie ook ald. 658). 3) Lams 449, 654. 22 het oordeel van het Hof en den Hoogen Raad onder- • worpen Het gold dan niet alleen eene qüaestie van bevoegdheid, maar vaak ook een geldelijk voordeel van den baljuw, die op de verbetirde boeten of een deel daarvan aanspraak maakte. In 1644 b.v. waren er zulke geschillen met den baljuw over de vechtboeten. Tal van certificaten, toen aan den rechter overgelegd, hielden in,. dat die boeten altijd den schouten waren ten goede-gekomen, zonder dat zij die geheel of ten deele aan den baljuw afdroegen. Ja — zoo lezen wij dan — de baljuw heeft „door gunst altemet wel een tonnetje beschuit genooten (gelyck men aen een goet Heer wel doet), maer niet in 't bysonder als een actie voor de voorsz. sake" 2). Wij zien meermalen keurrecht uitoefenen door schout en schepenen met andere plaatselijke machthebbers. Dit kan ons niet verwonderen. Ten deele heeft toch dit keurrecht zijn oorsprong niet in de rechtsmacht der schepenen en hunne daaruit spruitende macht, om het recht te vinden, maar in de plaatselijke autonomie, d. i. het recht der kleine kringen, om de wet te stellen in alle zaken, waarmede de grootere kringen zich niet bemoeien 3). Dit keurrecht werd, dit spreekt van zelf, uitgeoefend door de zelfstandige leden van den kleinen kring of door 1) Lams, Kennemerland 192. Het is duidelijk, dat dit naar de opvattingen van den tijd meestal kon geschieden in den vorm van eene bezitrechtelijke actie. 2) Lams 309. 3) Tegenwoordig denken wij ons alle gezag in handen van den staat, die een deel daarvan aan zijne onderdeelen kan afstaan, overdragen, toekennen, welke het dan aan hem ontleenen. Dit is in beginsel iets gansch anders dan de oude autonomie. Het gezag van den staat, dat zich eerst geleidelijk ontwikkelde, strekte zich aanvankelijk inderdaad niet verder uit dan het gebied zijner bemoeienis en dit was in werkelijkheid zeer beperkt. Wat daarbuiten viel, was vrij terrein van den kring, die het ter hand nam, b.v. de mark, het dorp, het gild. Die kring had voor de zaken zijner bemoeienis hierdoor' alleen reeds, en zonder het aan iemand te ontleenen, het recht van wetgeving, rechtspraak, uitvoering. 23 hunne overheden. Zoo het laatste geschiedde, werkte de schout niet mee of althans zeker niet als vertegenwoordiger van het grafelijke gezag. En meestal waren er naast schout en schepenen anderen, door of voor de ingezetenen als hunne vertegenwoordigers aangewezen. Het meest komen als zoodanig wel voor de burgemeesters ') of, zooals zij enkele malen heeten, de buurmeesters 2) of buurtraeesters 3). Enkele malen worden de burgemeesters ook zetters, genoemd *), soms heeten zij ook ambachtsbewaarders 5). Te Assendelft bekleeden de schepenen tevens het ambt van burgemeesters en nemen zij, zegt de uitgever der Handvesten — de bijvoeging is teekenend —, aldus de dorpszaken waar6). Zooals ik zeide, een enkele maal werden de burgemeesters ook ambachtsbewaarders genoemd. Deze titel komt meermalen voor7). Hier en daar heeten de vertegenwoordigers van de ingezetenen ten plattenlande waarschappen, waarsmannen, waarsluyden, een naam, somtijds gegeven aan personen in het bijzonder met waterschapbemoeiingen, schouw van dijken en wegen en dergelijken belast, maar die vaak ook meer in het algemeen gemachtigden, vertegenwoordigers aanduidt8). Andere termen hebben geene eigene bijzondere beteekenis, maar duiden sommige der reeds genoemde machthebbers 1) Zie een aantal voorbeelden bij Lams,, Kennemerland 378, 539, 656, 658, 684, 685, Tegenw. Staat VIII 108, 509, 524, 529, 535, 538, 540, 542, 550, 557, 603, 608, 612, 620. 2) Ald. VIII 50, 137. 3) Ald. VIII 5. 4) Ald. VIII 532—547. 5) Lams, Kennemerland. 740. '6) Handv. v. Assendelft. 5. 7) Tegenw. Staat VI 209, Van Her kei, Een Hollandsch dorp in de middeleeuwen III 21, V 1. 8) Mr. G. de V ries Azn., Dijks- en molenbestuur 19, Handv. v. Assendelft 38 (1444), 341 (1756), Lams, Kennemerland 143, 145, 146, 452, 524, 532, 560, 573, V. d. Eyck, Corte Beschr. van ZuydtHollandt 352. 94 of deze in het algemeen aan. Zoo vinden wij gesproken van gezworenen '), van regeerders?) of regenten 3). Van veel beteekenis zijn in vele dorpen de vroedschappen. Toen de algemeene buurvergaderingen niet meer geregeld werden gehouden, brachten toch de gebruiken nog mee, dat schout en schepenen, of wie het te zeggen hadden, over belangrijke zaken „efttelycke buren" 4), „sommige van de buren" 5), „eenige van de gequaliflceerdste gebuyren" •) raadpleegden en weldra treffen wij een vast aantal personen aan, die dan vroedschappen of samen de vroedschap heeten. Zij komen voor in zeer wisselenden getale, 13, 15, 16, 20, 21, 307). De naam heeft niet altijd dezelfde beteekenis. Somtijds wordt gezegd, dat de ambachtsbewaarders en de schepenen „de vroedschap" representeeren 8), somtijds vormen burgemeesteren, schepenen en eenige andere waardigheidsbekleeders de vroedschap, zooals te Broek de 4 burgemeesters, de 4 schepenen, 1 heemraad, 3 kerkmeesters, 2 armmeesters en 8 der regenten van het vorige jaar 9), te Buiksloot 2 regeerende en 2 afgetreden burgemeesters, 2 schepenen en 2 kerkmeesters,0), maar te Schellingwoude weer 2 regeerende en 2 afgetreden burgemeesters, 2 schepenen, 2 kerkmeesters en twee vroedschappen "), somtijds ook wordt de vroedschap gevormd door de nieuwe en de oude burgemeesteren en schepenen en een aantal notabelen, als raden gekozen,a), 1) Somtijds zijn hiermee de schepenen bedoeld, zij worden o.a. genoemd bij Lams, Kennemerland 3, 42, 253. 2) Lams t.a.p. 151; ambachtsheeren, schouten, schepenen en regeerders ald. 340. 3) Schout, schepenen en regenten ald. 334, 656. 4) V. d. Eyck, Zuyt Hollandt 261. 5) Lams, Kennemerland 489. 6) Ald. 192. 7) Ald. 557, 658, 684/85, Handv. v. Assendelft 5, Tegenw. Staat Vin 137, 509, 529, 535, 557, VI 288. 8) Lams t.a.p. 740. 9) Tegenw. Staat VIII 543. 40)' Ald. VIII 552. 11) Ald. VIII 552. 12) Ald. VIII 108 (te Naarden 12). 25 en op weer andere plaatsen noemt men enkel hen vroedschappen, die hier raden heeten, dus de personen, die naast de burgemeesteren en de schepenen, oud en nieuw, optreden. ftfeft$fi Enkele staaltjes van de verkiezing mogen voldoende zijn. De 20 vroedschappen van Wormer worden door den baljuw gekozen uit eene voordracht van 40 „onbesmette" personen, opgemaakt door de schepenen '). Als vroedschappen van Oostzaan en Zaandam worden jaarlijks 15 eerbare, gequaHficeerde personen uit de 'rijkste, vroedste en bekwaamste gekozen door burgemeesteren en vroedschap 2). In Assendelft stelt de vrijheer de vroedschappen aan voor hun leven 3). De vroedschap werkt met de dorpsbestuurders mee — mogen wij zeggen — bij de belangrijkste zaken, zeker bij het maken van keuren. Naar het schijnt heeft zij soms niet meer dan eene raadgevende stem gehad, althans de gebruikte uitdrukkingen doen dit vermoeden, b.v. te Wormer, waar wordt gezegd, dat het den burgemeesters vrij staat, „de deliberatieve besluiten der seventhien vroetschappe'n te gebruycken *)". In het algemeen regelen de dorpsbesturen alle zaken betreffende de politie, zooals somtijds wordt gezegd. Die uitdrukking heeft een vrij algemeenen zin, niet overal denzelfden. Ik geloof, dat men er in dit verband onder te verstaan heeft de dorps-f huishouding. Zij vertegenwoordigen ook het dorp bij te voeren processen en te maken accoorden, drijven den schouw, stellen mannen aan in allerlei posten. Genoemd worden „lantmeesters", die het schat zetten, „schatvangers, gezworenen", die het innen, schoolmeesters, kerkmeesters, weesvaders en moeders, armenvoogden, polder- en molenmeesters, „roymeesters", „hoyeteeckers", hooischatters, wegers, korenmeters, brandmeesters, schaarmeesters en wie weet nog hoeveel meer. Ik noem maar eenige, die ik hier en daar 1) Lams, Kennemerland 557. 2) Ald. 684. 3) Handv. v. Assendelft 5. 4) Lams, Kennemerland 539, zie ook 684. 26 opteekende. Dan, een secretaris, of somtijds twee, een die het gerecht, een die de bestuurders bijstond. Lang niet overal komen al die diensten voor, meestal slechts enkele hiervan. En wij kunnen wel nagaan, dat het dorpsbestuur — zelfs als het er alleen voor stond en niet voor bijzondere werkzaamheden werd bijgestaan — het niet steeds volhandig had. Er waren ambachten, die bij de beschrijvingen naar de verponding van 1632 en 1732 tusschen de 100 en 200 of 300 a 400 huizen telden, of daaromtrent," maar er waren er ook van onder de 100, zelfs van 10 of 15 huizen. Nog ééne opmerking. Het is ons gebleken, dat er door de buren en door de regeerders bij herhaling voordrachten werden opgemaakt en benoemingen werden gedaan. Hiervoor moeten dus stemmingen hebben plaats gehad, maar hoe die verliepen, wordt, voor zoover ik weet, nergens gezegd. Toch valt m. i. aan de wijze van stemming niet te twijfelen. Zij moet mondeling hebben plaats gehad. Men bedenke, er is ongetwijfeld een tijd geweest, waarin zij, die hadden te stemmen, niet konden schrijven, zelfs hun eigen naam niet, laat staan dien van een ander. In dien tijd was er wel geen andere dan mondelinge stemming mogelijk. Ware toen eenig ander kunstig middel van stemming bedacht, het zou ons wel overgeleverd zijn. En ware men later tot schriftelijke stemming gekomen, er zou ons wel uit het eene of andere ambacht eene bepaling daaromtrent bekend zijn. Dat dit niet het geval is, wettigt op zich zelf al het vermoeden, dat zulke bepalingen op het platteland van Holland niet hebben bestaan. En dit laat zich weer gereedelijk hierdoor verklaren, dat men geene behoefte heeft gevoeld aan geheime stemming. In Friesland stemde men voor de Staten schriftelijk. De kiezers uit ieder dorp kwamen samen in de dorpskerk, die dan gedurende de stemming gesloten was. Men kon er dus gemakkelijk waken tegen stemming door onbevoegden. Maar wel verre nu van daar dan ook geheime stemming in te voeren, eischte men er onderteekening der stemcedulen. Hier was voor schriftelijke stemming bijzondere reden. De stemcedulen der dorpen werden overgebracht naar den grietman in het rechthuis", 27 die den uitslag der stemming had op te maken. Maar waar zulk een grond voor schriftelijke stemming niet bestaat en aan geheime stemming geen behoefte wordt gevoeld, is mondelinge de eenvoudigste en de beste. Ten aanzien van het Hof van Holland, dat verschillende bevoegdheden heeft, die het plattelandsbestuur kunnen raken, mag ik verwijzen naar mijne Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis IV 407 en de daar aangehaalde geschriften. In het voorgaande heb ik niet gesproken van de waterschappen, de openbare lichamen ter behartiging van hetgeen samenhangt met waterkeering, waterlossing en waterleiding. Ik mag hier volstaan met te zeggen, dat zij ontstonden, deels door vrije bemoeiing der grondeigenaars, deels met overheidsoctrooien, deels op overheidsgezag. De naar onze opvattingen publiekrechtelijke bevoegdheden der waterschappen ontleenden zij deels aan de oude beginselen van autonomie, waarvan ik sprak, deels aan toekenning door de overheid. Het waterschapsbestuur stond in beginsel naast het algemeene burgerlijke bestuur. Vermoedelijk heeft het dorpsbestuur somtyds aan de later ontstane waterschappen enkele werkzaamheden overgelaten. Wij hebben al gezien, dat hier en daar tot het dorpsbestuur waarschappen behooren, die somtijds met bijzondere bemoeiingen, schouw van dijken, wegen en dergelijke, zijn belast, die; waar afzonderlijke waterschappen zijn ingericht, tot het gebied hunner zorg plegen te worden gerekend, en dat de dorpsbesturen hier en daar de schouw drijven. Dit zal ons ook verder blijken. Ten aanzien van de namen is de woordenkeus in de stukken, die over het dorpsbestuur en in die welke over het waterschapsbestuur handelen, niet altijd zeer zorgvuldig. Wij lezen van hoogheemraden, dijkheemraden, dorpsheemraden, heemraden; en in het bijzonder de laatste naam duidt zeer verschillende waardigheidsbekleeders aan. De naam op zich zelf zegt niets; die duidt slechts aan, dat het dorpsraden, raden van de plaats zijn; waarover zij hunne zorgen hebben uit te strekken, zegt de naam niet. Wij weten, dat de hoogheemraden vaak dijkheem- 28 raden en ook kortweg heemraden worden genoemd l). Aan het hoofd der heemraden in dezen zin staat de dijkgraaf. Hunne bemoeienis raakt louter zuivere waterschapszaken, dijkschouw enz.2). Van deze zijn wel zorgvuldig te onderscheiden die heemraden, die onder een schout met name in een deel van het oude Zuid-Holland en in het land van Arkel met de gewone rechtsbedeeling zijn belast, die elders soms gezworenen heeten en dezelfde functiën hebben, als vroeger de rechtsprekende buren en elders de schepenen. Wij leeren die kennen uit de verzamelingen van keuren, costumen, dingtalen o.a. bij Van der Eyck en Fruin'). Allereerst treft ons de heemraders eed4); deze houdt — behalve den zuiveringseed — in, dat zij rechtvaardig „getuych" zullen dragen, rechtvaardig vonnis wijzen, als zij des vermaand worden het rijksrecht helpen houden en voorstaan, de heerlijkheid in eer en vrede, stad en land in hun recht houden, den ambachtsheer in zijn rechten houden, die vermeerderen en niet verminderen, partijen recht doen, zoo vaak het hun verzocht wordt, weduwen en weezen voorstaan in hun gelijk, niet in hun ongelijk. Men ziet, over waterschapsaangelegenheden geen woord; 1) Groote Waard 1314 (V. d. Eyck 125), Nederwaard 1421 (ald. 154), Krimpenerwaard 1430 (ald. 354, 363), Ried-ambacht 1403 (ald. 278), Alblasserwaard 1365 (ald. 318), 1412 (ald. 295), Oostambt IJsselmonde (ald. 282), tusschen Lek en Merwe 1375 (ald. 293). 2) Hun eed b.v. in den Krimpenerwaard spreekt ook van geene andere (1468 V. d. Eyck 364). Van heemraden enkel in dezen zin is ook sprake in Giessen 1366 (V. d. Eyck 325, 328) en 1382 (ald. 350); zie ook ald. 322. Heb ik het wel, dan zijn die collegiën van dijkgraaf en hoogheemraden veelal opgericht bij nieuwe bedijking. Hunne werkzaamheid was daardoor afgebakend; zij hadden zorg te dragen voor de nieuwe werken en de belangen, die het daarbij gold; toe te zien op de naleving der nieuwe plichten, daarmee geboren; te regelen, wat daarbij ordening behoefde. Alle oud gezag was verdeeld, hiervan viel hun zelden een deel toe. 3) V. d. Eyck t.a.p. 161 vlg., Mr. J. A. Fruin, De oudste rechten der stad Dordrecht en van het baljuwschap van Zuid-Holland II 227 vlg. 4) V. d. Eyck 176, Fruin 248. 29 een eed, zooals die past voor hen, die elders ten platten lande schepenen heeten, en een andere eed van hen, die met den schout terechtzitten, komt in deze verzamelingen niet voor. Dat zijn blijkbaar deze heemraden. Het volgt trouwens geheel uit wat er verder omtrent hunne werkzaamheid wordt vermeld. Zij zijn rechters in de actiën om onroerend goed *), werken mede bij de ten uitvoerlegging op onroerend goed (het vroonen van erf) J), zij staan over de overdracht van onroerend goed3), zij doen recht in zake van bezetting«)( panding en pandkeering 5), zij werken mede bij het aanvangen van erven c), bij landdeeling en erfscheidiug7), bij de „prijsinghe" (schatr ting)8); voor hen looft men en zij geven daarvoor heemrade rs brieven af of getuigen er over9), voor schout en heemraden aanvaardt de ambachtsheer goed, waarvoor hem de tijns niet geregeld wordt betaald 10), zij oordeelen over „uytlegging" (het voorschieten van het gevorderde' door den schout) "), zij wijzen de vonnissen bij het spannen van de vierschaar 13) en alle praeparatoire vonnissen ter terechtzitting ia). Schouwing van wonden geschiedt door den schout ten overstaan van twee heemraden u). 1) V. d. Eyck 'J 73, '185, Fruin 309, 259. 2) V. d. Eyck 166 vlg., Fruin 303 vlg. 3) V. d. Eyck 134, 172, Fruin 310. 4) V. d. Eyck 177, Fruin 314. 5) V. d. Eyck 205, 207, 208, Fruin 311, 314. 6) V. d. Eyck 184. 7) V. d. Eyck 187, Fruin 262. 8) V. d. Eyck 181, Fruin 255. 9) V. d. Eyck 180/182 (vgl. 189),. 404, 409, Fruin 254, 256. 10) V. d. Eyck 183, Fruin 257. 11) V. d. Eyck 208/9, Fruin 324. Fruin -316, 317 ter kooyen, daar, wil zeggen in de schutskooi. 12) V. d. Eyck 210, Fruin 319. 13) V. d. Eyck 212—18, Fruin 320 vlg.. Onder praeparatoire vonnissen versta ik al die uitspraken, waardoor in elk proces de gang van zaken van stap tot stap wordt geregeld. 14) V. d. Eyck (1605) 434; pok dit komt weer overeen met de schouwing door den schout ten overstaan van twee schepenen, waar deze zijn. Handv. Liesvelt 1637, (v. Oudenhoven, Z. Holl. 305). 30 Het is waar, schout en heemraden schouwen slooten en weteringen en andere werken 1); maar men bedenke, dat dit oorspronkelijk dorpszaken zijn. Zoolang er niet een — laat ik zeggen — dorpswaterschap is opgericht, staan die zaken onder het gezag van het dorpsbestuur, eenvoudig als dorpsbestuur. In de laatst aangehaalde plaats bij V. d. Eyck wordt dan ook uitdrukkelijk gezegd, dat men de daar genoemde werken doet maken „totten ghemeenen orbaer des dorps". De tegenstelling tusschen beide, het dorpsbestuur en het waterschapsbestuur, wordt aardig gemaakt in enkele bepalingen, b.v. in een handvest voor het gebied tusschen Lek en Merwe van 13755). De ambachtsheer heeft daar — misschien is het een overblijfsel uit den tijd, voordat er een waterschap was — een voorschouw in zijn ambacht „ende so wes dyck sy besteden met hare ghesworen binnen's dorps in haar voorschouwe, dat sal een yeghelyck rechter berechten met syne gesworen, ghelyck dat de dyckgrave met de dyckheemraedt doen souden, behoudelyck de grave syn recht". In Zuid-Holland is er dus een scherp onderscheid tusschen de colleges van dijkgraaf en hoogheemraden (waterschapsbesturen) en schout en heemraden (de dorpsbesturen, zorg dragende voor alle dorpszaken en rechtdoende ih alle zaken, die daar niet aan een hooger gerecht zijn opgedragen). In Noord-Holland was oudtijds zeker het dijksbestuur in den regel aan de burgerlijke besturen opgedragen. Schout en schepenen waren er dan tevens dijkgraaf en heemraden „op den dijk", zooals men placht te zeggen. Maar ook het omgekeerde kwam voor. Somtijds werden toch het burgerlijk bestuur en de rechtspraak aan het dijksbestuur toevertrouwd. Dit laatste ongetwijfeld in het bijzonder daar, waar de waterschapsbesturen er het eerst waren en wel moesten zijn, waar het drooggelegde plassen gold, een gebied dus, eerst door de werkzaamheid van het waterschapsbestuur bewoonbaar geworden. 1) V. (1. Eyck 184, 186, 204, zie ook ald. 325, 328, 369, Fruin 258, 261. 2) V. d. Eyck 293. 31 De dijksbestuurders hadden zich hier al beteekenis verworven en het viel vaak niet gemakkelijk, onder de jonge bevolking andere mannen te vinden, aan wie burgerlijk bestuur en rechtspraak konden worden toevertrouwd. In de Zijpe werd daarom elke heemraad ook tot schepen benoemd. Dit werd al spoedig als een vaste regel beschouwd. Ook het baljuwschap en het dijkgraafschap werden in één persoon vereenigd. En de bestuurders hielden hunne twee functiën niet zorgvuldig uit elkander; zij noemden zich veelal baljuw en schepenen van de Zijpe, representeerende mede dijkgraaf en heemraden aldaar. Het is wel merkwaardig, dat zij zoo hunne burgerlijke taak meer op den voorgrond plaatsten, ofschoon die bij hen, anders dan bij de eerstgenoemde colleges, eigenlijk eene bijkomstige was Gaf men in de Zijpe nog aan eiken heemraad afzonderlijk eene aanstelling als schepen, in de Beemster sloeg men een weg in, van dien in de Zijpe eenigszins onderscheiden. In een verzoekschrift in 1614 door hoofdingelanden, dijkgraaf en hoogheemraden aan Gecommitteerde Baden van Holland en West-Friesland ingediend 2), herinneren zij, dat de Staten reeds hebben goedgevonden, dat de „transporten en hypothecatiën" worden gedaan voor dijkgraaf en heemraden (1612) 3); en zij verzoeken dan öf de heemraden te autoriseeren, om de jurisdictie zoo in civiel als crimineel nevens den baljuw en schout te administreeren, öf de hoofdingelanden te autoriseeren, om uit de ingezetenen van de Beemster, die zij het allerbest kennen, zulke andere rechters en schepenen te committeeren als zij geraden zullen vinden, om dezelve door den baljuw beëedigd te worden en den partijen recht en justitie te administreeren. De gecommitteerd en beschikken bij provisie bij rand- 1) De Vries, Het Dijks- en molenbestuur in Hollands noorderkwartier, blz. 467—471. 2) J. Bouman, Bedijking, opkomst en bloei van de Beemster 146. Mr. Van Brak el was zoo vriendelijk, mij hierop opmerkzaam te maken 3; Ald. 129, 135. 32 beschikking in eerstgenoemden zin en machtigen den baljuw, om met de heemraden recht en justitie te administreeren naar de orde van den lande in alle civiele en crimineele zaken. Intusschen, het besluit in de Algemeene Paaschvergadering van hetzelfde jaar genomen ') nadert weer meer tot hetgeen in de Zijpe geschiedde. Toen werden zes personen met name benoemd tot hoogheemraden en werd dan verordend, „zoo zullen voornoemde Hoogheemraden met adsistentie van den Baljuw of deszelfs substituut mede voor het toekomende jaar in alle civiele en crimineele zaken recht en justitie administreeren". Ik betwijfel, of men bedoelde en meende iets anders te doen, dan wat zooeven voor de Zijpe is beschreven. Intusschen, dat er eene afwijking was, bleek wel duidelijk, toen twee jaar later tot de judicature van.ajle civiele en crimineele zaken nevens de hoogheemraden ook gecommitteerd werden „alle de andere heemraden en poldermeesters benevens de gecommitteerden van Purmerende, die nu alle veertien dagen met den baljuw of zijn substituut zouden terechtzitten, zonder dat de hoofdingelanden of hoogheemraden daartoe naar Purmerend zouden behoeven te reizen, zoo hun dit niet uitdrukkelijk werd verzocht" 2). Het ligt voor de hand, dat reeds toen de minder gewichtige zaken door den substituut met de lage heemraden zullen zijn afgedaan, terwijl de meer belangrijke aan baljuw en hoogheemraden bleven voorbehouden. De rechtspraak der lage heemraden duurde maar kort; in 1621 werd de hun gegeven opdracht ingetrokken. Daarna oefende een door den baljuw benoemde schout met zeven schepenen de lage jurisdictie uit en spande de baljuw met de zeven hoogheemraden viermaal 'sjaars de hooge vierschaar. Deze laatsten maakten tevens keuren en ordonnantiën, waarin ook regelen omtrent burgerlijk en procesrecht voorkwamen 8). 1) Bouman ald. 147. 2) Ald. 166/7. 3) De Vries t.a.p. 469 vlg. 33 Het bestuur van de Beemster was zelfs op de beschikking van 1614, die ik vermeldde, in 1612 reeds vooruitgeloopen >) door te bepalen, dat op de rechtdagen van dijkgraaf en heemraden zouden worden behandeld eerst alle rechtszaken tusschen den dijkgraaf en degenen, die hij zou hebben doen dagvaarden en daarna alle andere zaken tusschen partgen, waarin de stijl en de instructie van het Hof zouden worden gevolgd. Dit laatste zullen wel burgerlijke zaken zijn geweest. Ongeveer dezelfde inrichting als in de Beemster vinden wij in de Waterlandsche meren en in de Starnmeer en de Wijde Wormer, waar het gebruik had ingevoerd, wat elders krachtens octrooi van de Staten plaats hads). S. J. F. A. HOOFDSTUK II. Het plattelandsbestuur der Bataviasche Ommelanden. Toen in 1620 de O. I. Cie. Jacatra veroverd had, stond zij voor de taak in die stad en het omringende gebied een bestuur te organiseeren. Heel veel moeite gaven Coen en de zijnen zich daartoe niet. In het algemeen bepaalden zij zich, in overeenstemming met de zienswijze der Heeren Zeventien, tot overplanting van vaderlandsche instellingen op den Indischen bodem. Of deze instellingen geschikt waren in die zoo andere omgeving te gedijen, was een vraag, waarmede zij zich het hoofd niet braken. Maar zij waren toch te veel mannen der praktijk om uit theoretische of principieele overwegingen aan de Nederlandsche organisatievormen vast te houden, wanneer het duidelijk was, dat daardoor bepaald schade zou worden toegebracht aan de belangen, die zij te behartigen hadden. In de eerste plaats ging hun de onbeperkte heerschappij en het geldelijk belang der Edele Compagnie ter harte. Bovendien waren in het vaderland, met name in Hol- •1) Bouman t.a.p. 140. 2) De Vries 471. Instructién. 3 34 land, de bestuursinstellingen wel in het algemeen op dezelfde leest geschoeid, doch vertoonden zij ook daar plaatselijk min of meer belangrijke verschillen. Het is daarom waarschijnlijk, dat Coen en zijne helpers slechts min of meer vage begrippen hadden over de bevoegdheden en de machtsgrenzen der bestuursorganen in patria. Ten slotte leidden de overgeplante instellingen in Indië een eigen leven. Haar voedingsbodem, de Indische maatschappij, was een andere dan die in Nederland; zij moesten onder andere omstandigheden aan andere behoeften voldoen. Het kan dus ook geen verwondering opwekken, dat zij in de tropen een ontwikkelingsgang doorliepen, die haar ten slotte vaak op menig punt ver deed afwijken van de Hollandsche instellingen, waarvan zij aanvankelijk slechts een copie hadden moeten zijn. Men begon in 1620 met instelling van een baljuw en een college van schepenen. Eeider bevoegdheid reikte zoo ver als de Cie. gezag had. In theorie was dat een niet gering gebied. Coen definieerde het gebied der Cie. als ten oosten en westen begrensd door de Sultanaten van Cheribon en Bantam, ten noorden door de kleine eilanden, die voor het vroegere Jacatrasche gebied lagen, ten zuiden door den Indischen Oceaan. Feitelijk strekte de macht zich niet veel verder uit dan de stad Batavia. Onmiddellijk daarbuiten heerschte rechteloosheid en was niemand zijn leven zeker. Eerst zeer langzaam werden de ommelanden in eigendom of gebruik uitgegeven en werden daar ordelijker toestanden geschapen. Het duurde tot 1661, eer een ondernemend man zich te Meester Cornelis, toenmaals op een dagreis afstand van Batavia gelegen, dorst te vestigen '). Hoe kwam men tot de combinatie van baljuw en schepenen? Al was zij in Holland wel niet geheel onbekend — ook in vrije heerlijkheden van beperkten omvang treffen wij haar aan 3) — de samenvoeging was toch in 1) Zie De Haan, Priangan I blz. 2*—7*. 2) Zie De Blécourt, Ambacht en gemeente blz. S; eveneens in ZeeuwschVlaanderen, zie Fockema Andrese, Bijdragen IV blz. 405. 35 het algemeen ongebruikelijk. Ik onderstel, dat men van een baljuw en niet van een schout heeft gesproken, juist omdat men wilde doen uitkomen dat ook het gebied buiten de stad onder zijn gezag stond of wel, om duidelijk te maken, dat ook de hooge jurisdictie aan het door den baljuw gepresideerd college was opgedragen. Hem echter te doen rechtspreken met een college van „welgeboren mannen" was al te zeer in strijd met de feitelijke verhoudingen en den maatschappelijken stand van de compagniesdienaren en de enkele vrijburgers, die toen de onderdanen der Cie. vormden. Een instructie ontvingen deze bestuursorganen aanvankelijk niet' «jfc Blijkbaar achtte men door den naam ieders taak voldoende aangeduid. Zeer spoedig .begreep men echter, dat eenige nadere omschrijving hunner taak wenschelijk was. Bij resolutie van 18 Augustus 1620 bepaalden Gouverneur en Raden, dat de schepenen keurrecht zouden hebben over zaken, die de openbare reinheid betroffen, en werd ook beslist — vermoedelijk om aan gerezen twijfel een einde te maken —, dat de baljuw in zaken „d'ordre en policie rakende" een „deliberatieve" stem zou hebben „en anders niet". Tegelijkertijd'begon de „Hooge Regeering" schepenen te gebruiken voor de uitvoering harer beslissingen, door hun op te dragen een register te houden van de uitgegeven erven en fruitboomen 2). Een meer principieele en uitvoerige regeling werd gegeven in de verzameling besluiten van 10 Juni 1625, die. bekend staan als de „statuten van Batavia". De bevoegd- 1) Zie .T. A. van der Chijs, Ned. Indisch Plakkaatboek. Resoluties van 19 Maart en 21 Juli 1620. 2) Wanneer geen andere bron vermeld staat, zijn de vermelde resoluties te vinden in het reeds genoemde Ned. Ind. Plakkaatboek, op den datum der resolutie. Over den werkkring der door de Cie. ingestelde bestuursorganen kan men in vele gevallen ook met vrucht raadplegen het werk van G. C. Klerk de Reus: Geschichtlicher Ueberblick .... der niederlandisch Ost-Indischen Compagnie (Batavia 1894), dat althans voor de 17e eeuw grootendeels berust op mr. P. van Dam's „Beschrijving der O. I. Cie.", die in handschrift op het Algemeen Rijksarchief te 's-Graven hag'e berust. 36 heid om keuren te maken werd uitgebreid, doch de suprematie der Cie. werd ter zelfder tijd gewaarborgd door de bepaling, dat al deze keuren door den G.G. moesten worden goedgekeurd. Het recht om belastingen te heffen hebben schepenen nooit bezeten. De taak van den baljuw werd aldus omschreven, dat hij alle wetten, keuren enz. alsmede alle rechten en domeinen der Cie. moest „voorstaan en onderhouden". Bij dezelfde gelegenheid werd den baljuw in alle justitieele zaken een „decisieve" stem in het schepenencollege gegeven. Voorzoover deze bepaling den baljuw ook stem gaf bij het vellen van vonnissen is dit een afwijking van Hollandsche toestanden, die wel verklaard zal moeten worden uit den wensch om aan de „Hooge Regeering" door middel van den baljuw, die compagniesdienaar was, eenigen invloed op de beslissingen van schepenen te geven. De werkzaamheden van den baljuw bestonden echter, gelijk reeds bleek, niet alleen in de handhaving der justitie. Tevens was hij, natuurlijk onder toezicht en volgens de bevelen van de Hooge Regeering, belast met de politie in het geheele gebied der Cie., — waarbij ik het woord politie gebruik in den ouden en uitgebreiden zin, dien deze uitdrukking had, vóór de theorie van den rechtstaat de beperkte opvatting ingang deed vinden, die zij thans in onze oóren heeft. Het is daarom begrijpelijk, dat toen de ommelanden van Batavia meer bevolkt werden en compagniesdienaren en vrijburgers daar landgoederen verwierven, deze last voor één man te zwaar werd. 24 Februari 1651 werd daarom besloten, dat voortaan de baljuw zijne werkzaamheden tot het eigenlijke stadsgebied zou beperken, terwijl voor de ommelanden een afzonderlijke ambtenaar werd aangesteld, die den titel Landdrost ontving doch wiens taak en bevoegdheden voor zijn gebied dezelfde zouden zijn als die van den baljuw binnen de stad !). Ook in Holland, b.v. te Heusden en in Gooiland, 1) De resolutie wijst ter motiveering van dit besluit in het bijzender op de vele „dieverijen, stroperijen en geweiden", die de „opgezetenen" der ommelanden door „vagabonden en struyckroovers, voornamentlijck der javanen bij nacht en ontijde quamen te lijden", en overweegt, 37 droeg de baljuw soms den titel van drost'). In Indië heeft men vermoedelijk naar een titel gezocht, die van dien van baljuw verschilde en toch een soortgelijk ambtenaar aanduidde. Dat men op Zanddrost kwam, een titel, die voor dit ambt voorzoover ik weet slechts in Zutphen, op de Veluwe en in Drenthe ') voorkwam, is wellicht toe te schrijven aan den wensch om te doen uitkomen, dat de bevoegdheden aan dezen drost in Indië tot het platte land, de z.g. ommelanden van Batavia beperkt waren. Mogelijk acht ik echter ook een andere afleiding. Mr. A. de Bussy vestigde nl. mijn aandacht op het voorkomen van een „landdrost" in Utrecht2). De taak van dit personage was echter van eenigszins anderen aard. Aan het hoofd van 50 bereden karabiniers moest hij het platte land beveiligen tegen de plundertochten van stroopend krijgsvolk, zoowel tot het eigen leger als tot de vijandelijke troepen behoorende 3). In het jaar 1617 treffen wij landdrosten met overeenkomstige functies aan in de Krimpener- en Alblasser-waard, alsmede in de Zwijndrechtsche, Strijensche en Heukelomsche Waarden 4). Zij voerden het bevel over een ten deele bereden politiemacht. Vermoedelijk houdt de oprichting dezer plattelandspolitie in dit laatste jaar verband met het aannemen der Waardgelders5) en moesten zij, zoo noodig, daartegen optreden. Dat de aanvoerders dezer half burgerlijke, half militairé dat het den baljuw „niet wel gelegen quam des naghts daarop uyt te gaan, oock niet machtigh de noodighe remediën daarteghen te versorghen '. Van 1678—1680 zijn er zelfs twee landdrosten geweest. Zie Klerk de Reus S. 146 en -van Dam III hoofdstuk VI fo. 110 e.v., waar ook bijzonderheden over de politiemacht, die onder de bevelen van den landdrost stond, zijn te vinden. 1) Beekman, Het Dijk en Waterschapsrecht in Nederland voor 1795, op „drost" en „landdrost". 2) Hij wordt genoemd in de volgénde stukken, in het Rijksarchiel te Utrecht berustende: Statenarchief no. 279 (1581) en 313 (1591); Resoluties Ged. Staten v. Utrecht van 7 April 1620, 20 Mei 1620, 30 Juni 1620, 25 Aug. 1620. 3) Ten Raa en De Bas, Het Staatsche leger II bl. 7 en 188. 4) a. w. III bl. 225—226. 5) a. w. III blz. 225—226. 38 politie, welke bij onze marechaussée kan worden vergeleken, een commissie van den stadhouder ') kregen, schijnt natuurlijk. Ook in de meijerij van Den Bosch werd in 1648 een dergelijke landdrost aangesteld, die met zijn paardenvolk de openbare rust en orde moest verzekeren, in het bijzonder de protestanten en de hervormde predikanten tegen overlast van de zijde der katholieke bevolking beveiligen2). Als wij nu in het oog houden, dat ook de landdrost te Batavia in het bijzonder moest waken tegen „vagabonden en struikroovers", dan is men geneigd hier verband te zien. Echter was het ambt te Batavia vrij wat omvangrijker. Gelijk gezegd was de landdrost te Batavia in de ommelanden belast met dezelfde taak, als binnen de stad op de schouders van den baljuw rustte. M. a. w. hij was belast met rechtspraak en bestuur in hun geheelen omvang. Tot de bestuurstaak van den baljuw behoorde, althans sedert 1628 9), het uitgeven van „erf brieven" d.w.z. het uitgeven van stukken grond aan particulieren. Sedert 1651 kwam dit dus tot de taak van den landdrost te behooren. Dit is van belang, daar als ik wel zie hier het aanknoopingspunt voor de werkzaamheid der heemraden in 1664 lag. Wel zegt Klerk de Reus *), dat sinds 1627 een college van ingelanden bestond, doch ik heb daarvan geen'spoor kunnen vinden. Het door hem aangehaalde besluit van dat jaar komt in het Ned. Ind. Plakkaatboek niet voor en is, volgens mededeeling van den Rijksarchivaris Dr. De Hullu, ook in het ten rijksarchieve bewaarde resolutieboek van G.G. en Raden niet te vinden. Dr. De Hullu had eveneens de goedheid op mijn verzoek een onderzoek in te stellen naar de remonstrantie van 4) Resol. Ged. Staten v. Utrecht 7 April '1620. 2) Van Heurn, Historie der stad en meyery van 's Herlogenbosch III blz. 5. Prof. Fockema Andrea: was zoo goed mij op deze plaats opmerkzaam te maken. 3) Zie het plakkaat van 11 April 1628. Daarin wordt deze uitgifte door den baljuw — in concurrentie met den fiscaal — als een reeds bestaande toestand ondersteld. i) blz. 162. 39 1650, door Klerk de Reus terzelfder plaatse aangehaald en waaruit van het bestaan van dit college zou blijken. Ook die remonstrantie was evenwel onvindbaar. Als wij nu daarbij in het oog houden, dat de betrouwbare en uitvoerige Van Dam over dit college van ingelanden volkomen zwijgt, dan is het vermoedelijk niet te gewaagd, met Dr. De Hullu aan te nemen, dat Klerk de Reus zich vergist heeft. Keeren wij dus tot de heemraden terug. Het „college van Heemraden" werd dan, gelijk gezegd, in 1664 ingesteld1), „dewijl de ingelanden met malcanderen veeltijts niet en connen verdragen ende de landdrost over de platte landen deser stede alleen geen behoorlijcke ordre alomme en kan stellen". Het college bestond uit 4, sedert 1672 2) uit 7 leden, waaronder de landdrost, die vermoedelijk voorzitter was. Een instructie werd aan dit college niet gegeven, is althans niet bewaard. Uit de bovenaangehaalde considerans van het besluit, gelezen in het licht der latere, hieronder mede te deelen geschiedenis, mogen wij echter afleiden, dat het uitgeven van domeingronden en het beslechten van geschillen tusschen de grondeigenaars de voornaamste taak van het college was. Al spoedig werd aan dit nieuwe bestuursorgaan ook ander werk opgedragen. In 1667 besloten G.G. en Raden een kanaal te graven van Batavia naar de Sontar. De kosten zouden worden gedekt door een belasting, van de „aangelanden" dier „gracht" te heffen. De omslag nu van die belasting over de landerijen langs het kanaal werd aan heemraden opgedragen3). Het volgend jaar werd verboden slooten te graven langs de openbare wegen zonder vergunning van heemraden. Uit deze beide besluiten mag worden afgeleid, dat ook de zorg voor land- en waterwegen tot hunne bemoeienissen behoorde. Merkwaardig is het, dat wij niets van een dijkgraaf hooren. In al deze resoluties wordt dan ook niet van „dijkgraaf en heemraden", doch van „heemraden" of „het college van heemraden'' gesproken. Toch heeft een dijkgraaf te Batavia bestaan. 1) Resolutie van 19 September 1664. 2) Resolutie 19 Aug. 1672. 3) Resolutie 15 Nov. 1667. 40 Doch eerst in 1679 wordt dit ambt vermeld; den 10en Maart van dat jaar wordt een instructie voor hem vastgesteld. En dat er toen inderdaad ook een ambtenaar was, die dezen titel voerde, leert ons de resolutie van 23 Juli 1680, waarin ons ook zijn naam, Hans Held, wordt medegedeeld. Vermoedelijk was het ambt ontstaan door afsplitsing van het werk van den landdrost en beeft deze te voren het werk gedaan, dat in 1679 aan den afzonderlijken dijkgraaf werd opgedragen. Deze werd ook voorzitter van heemraden. Dit blijkt in 1680, toen voor het gereorganiseerde college een instructie werd vastgesteld, waarin het heet, dat, aangezien door dit reorganisatiebesluit') „het ampt van dijkgraaff verstaan is te mortificeeren", de president van heemraden de bevoegdheden van den dijkgraaf krijgt, terwijl de heemraad Jacob van Dijk, die na den dood van den dijkgraaf Held1) diens ambt had waargenomen, onder toezicht van den president met die werkzaamheden belast blijft en daarom — blijkbaar eershalve — onmiddellijk naast den president zitting zal nemen 3). Maar al is dus de dijkgraaf in de constitutioneele geschiedenis van Indië een ééndagsvlieg geweest, toch loont het de moeite zijn instructie4) na te gaan. Hij moest de landerijen, die uitgegeven waren of zouden worden, opnemen, een kaart maken van de ommelanden, een weg aanleggen en alle wegen en slooten onderhouden; verder moest hij voorstellen doen tot bedijking en rivierverbetering, ten slotte een boek aanleggen, waarin alle landerijen met belendingen en nummers waren aangeduid. Nadrukkelijk wordt hem verboden nieuwe landerijen te meten en te rooien zonder last van G.G. en Raden 5). Moest er •1) 13 Ocl. 1679. 2) Held was 21 Juli 1679 overleden. Hij heelt dus slechts eenige maanden pleizier gehad van zijn nieuwe functie. 3) Van Dam spreekt dan ook van het „college van dijkgraaf en heemraden", dat tot 1679 heeft bestaan. 4) Resolutie 10 Maart 1679. 5) Onder meten en rooien zal daarom hier wel verstaan moeten worden „uitgeven". 41 ten slotte door een of andere landeigenaar voor den aanleg van een weg óf sloot een strookje land worden afgestaan, dan zullen hem gecommitteerden worden toegevoegd „om te doen wat recht is". Men ziet dat van eenig autonoom bestuur, dat door den dijkgraai zou worden gevoerd of althans geleid, geen sprake is. Hij is geheel en al ambtenaar; vrijheid van beweging wordt hem slechts in geringe mate gelaten, in ieder opzicht is hij aan bevelen der Hooge Regeering gebonden. Merkwaardiger nog is, dat in deze instructie nergens van heemraden wordt gesproken. Het is alsof men vergeten was, dat een college van dien naam bestond of ooit had bestaan. Toch waren er nog wel heemraden, maar hun aantal was tot twee gedaald *). Als men dit alles in verband brengt met de mededeeling van den nauwkeurigen en betrouwbaren Van Dam2), dat het college van „dijkgraaf en heemraden" wegens „onordentelijke huishouding" is ontbonden, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat de gang van zaken, waarvan hierboven de mijlpalen werden aangegeven, als volgt is geweest. Na aanvankelijk tamelijk druk werk te hebben gehad — de uitbreiding tot 7 leden in 1672 bewijst het — is het college . na dat jaar verslapt. Vermoedelijk heeft de Hooge Regeering daarom de vacatures, door den dood of het vertrek der leden ontstaan, niet meer aangevuld, doch meer heil gezien in de aanstelling van een geheel van haar afhankelijken ambtenaar, den dijkgraaf, die wellicht met behulp der overgebleven heemraden, maar zoo noodig ook zonder hun hulp, de rechtstreeks van de regeering ontvangen bevelen zou uitvoeren. Evenwel, het werd reeds met een enkel woord vermeld, het college is niet den doodslaap ingegaan en het is niet door den alleenheerschenden dijkgraaf vervangen. Integendeel het is de ambtenaar geweest, die het veld heeft geruimd en het college is uit zijn asch verrezen s). 1) Zooals blijkt uit meergenoemde resolutie 'van 23 Juli 1680 § 2. 2) Beschrijving der O. I. Cie. III 6e hoofdstuk 2e deel. (H. S. in het Algemeen Rijksarchief.) 3) Resolutie 13 Oct. 1679. Toch schijnt men toen zoo vast over- 42 De aanleiding was dat G.G. en Raden op 15 Aug. 1679 ') hadden besloten een „ringsloot" met dijk daarbinnen te doen graven, die de stad in wijden boog zou omspannen en de ,,waerdighste landerijen rondsom dese stad" zou beveiligen tegen aanvallen van slecht volk. De regeering wenschte, dat schepenen zich met het graven van deze ringsloot zouden belasten; dit college werd met het oog op deze werkzaamheid zelfs met twee leden uitgebreid 2) en ter vervanging van den kort te voren overleden dijkgraaf 3) werd tijdelijk een der schepenen gecommitteerd *). Schepenen hadden echter om ons onbekende redenen geen lust zich met het graven van deze ringsloot in te laten en daarom werd bij de reeds vervulde resolutie van 13 Oct. 1679 aan het college van heemraden nieuw leven ingeblazen. Evenwel werd het college niet in zijn ouden vorm hersteld. De regeering wilde daarop vermoedelijk meer rechtstreeks toezicht houden en bepaalde, dat het tuigd te zijn geweest, dat het oude college door zetfontbinding feitelijk was te niet gegaan, dat in deze resolutie wordt gezegd, dat een college van president en heemraden wordt „ingesteld". Eerst toen men in 1080 de instructie vaststelde, herinnerde men zich, dat er nog twee leden van het vroegere college waren overgebleven. 1) Zie hetgeen V. d. Chijs mededeelt bij de resolutie van 13 Oct. 1679. 2) Res. v. 26 Mei 1679, vermeld- in de resolutie van 29 Mei 1680. 3) Zie hiervoor blz. 40. 4) 13 Aug. 1679, zie ook De Haan, Priangan I bl. 206. Dat de overleden dijkgraaf door een gecommitteerd lid van schepenen werd vervangen, is nie i in strijd met de hiervoor gedane mededeeling, dat het dijkgraafsambt na den dood van Hans Held door een heemraad werd waargenomen. Want de persoon in kwestie, Jacob van Dijk, was zoowel schepen als heemraad (zie De Haan, Priangan blz. 206) en het was in eerstgenoemde qualiteit, dat hij tijdelijk dijkgraaf wérd. Dit toont echter nog eens aan, dat het lieemradencollegc feitelijk had opgehouden te bestaan. Toen schepenen echter weigerden zich met de ringsloot in te laten en juist met liet oog op dit werk het college van heemraden tot nieuw leven werd geroepen, was het de qualiteit van waarnemend dijkgraaf, welke Van Dijk eigenlijk aan zijn plaats in de schepenbank ontleende, die hem de bevoorrechte plaats onder heemraden deed innemen, waarover hierboven (bl. 40) reeds werd gesproken. 43 zou bestaan uit een Raad van Indië als president en vier heemraden als leden. Het zou dan ook den titel voeren van „President en Heemraden". Het dijkgraafschap werd, gelijk wij reeds zagen, afgeschaft. De landdrost was niet alleen geen lid meer, doch werd zelfs tot dienaar van het college verlaagd. Hij moest de vergaderingen bijwonen, doch had geen „concludeerende" stem *). Aanvankelijk had het college „geen andere jurisdictie als het besorgen der ringslote", doch onmiddellijk liet de regeering daarop volgen, dat de bevoegdheid zou kunnen worden uitgebreid met hetgeen „dan na desen in der tijt verder sal konnen nodigh geaght ende geoordeeld te worden". Deze uitbreiding van bevoegdheden liet dan ook niet op zich wachten. Reeds 31 Oct. 1679 werd het college belast met het „verdere toe- en opsight over de Battavise landen, heerenwegen, bruggen etc", een omschrijving zoo ruim, dat men er wel haast het geheele plattelandsbestuur onder kan brengen. Dit blijkt ook uit de instructie, die 23 Juli 1680 voor het hervormde college werd vastgesteld. In de considerans wordt van de ringsloot zelfs niet meer gerept. Als reden voor de „instelling" van het college wordt opgegeven, dat sommige eigenaars van landerijen hun „bezit en beslag" veel verder uitbreidden dan hun „erfbrief" toeliet, terwijl voorts wegens de uitbreiding van het in cultuur gebrachte gebied wegen, bruggen en slooten moesten worden aangelegd en onderhouden. Het college zou dus dienen om voor deze belangen te zorgen, de „usurpatie" van den grond der Cie. tegen te gaan en tevens tot „afdoening en beslichtinge van de geschillen onderling tusschen de ingelanden over de limitscheydinge geresen". Na deze algemeene omschrijving daalt de instructie meer in bijzonderheden af. Over de uitgifte van landerijen, die door de Hooge Regeering bleef geschieden, moest steeds door het college worden geadviseerd. Ten einde te zorgen, dat de eigenaars zich noch aan het goed der Cie., noch aan elkanders gronden vergrepen, moest een uitvoerige 1) Zie § 8 der instructie van 1680. 44 kaart van de ommelanden worden aangelegd, waarop alle landerijen, wegen, bruggen enz. nauwkeurig stonden aangeduid '). Voorts hield het college toezicht op wegen en kanalen, legde het de nieuwe werken aan, waartoe besloten was, en inde het de belastingen, die daartoe volgens de besluiten der Hooge Regeering van de landerijen zouden worden geheven. Ook werd het college met een beperkte rechtspraak belast. Overtreding der plakkaten tegen het belemmeren van wegen en vaarten werden door het college van president en heemraden berecht. Evenwel werd ook burgerlijke rechtspraak aan het college opgedragen. Voor President en Heemraden zou men — zoo werd bepaald — kunnen procedeeren over „breete, lengte en belendinge'' van landerijen. In zaken ter waarde van meer dan 80 rijksdaalders zou men van de uitspraken in beroep kunnen komen bij den Raad van Justitie. Gold het bezitsquaesties, dan was appel altijd uitgesloten, doch kon voor het college opnieuw ten petitoire geprocedeerd worden. Om de grenzen der bevoegdheid van het college nog te verduidelijken, wordt er in de instructie uitdrukkelijk op gewezen, dat processen over koop, verkoop, huur, gebruik, eigendom, erfenis, verpanding en „generalijken over alle 't geen de mate ende belendingen derselver (landen) niet concerneert" „sonder bekreuninge van president en heemraden" voor den gewonen rechter (t. w. de schepenbank) zouden worden gebracht. De secretaris hield de rol van de dingtalen, de bode fungeerde als deurwaarder. Men ziet het, hier was een formeele rechtbank ingesteld. Alleen werd naar een eenvoudige en niet door formaliteiten gehandicapte proces-orde gestreefd door de bepaling, dat partijen in persoon moesten 1) Gelijk hierboven werd vermeld, had dit ook tot de verplichtingen van den dijkgraaf behoord, wiens bevoegdheden — zooals eveneens reeds werd bericht — thans op den president van het college overgingen. Vermoedelijk sloeg dit alleen op het voorzitterschap der bijeenkomsten, zijn verplichtingen worden daarentegen thans op het college in zijn geheel gelegd. verschijnen en zich niet door rechtsgeleerden mochten doen bijstaan. Na de ontleding dezer instructie, die de meest volledige omschrijving der attributen van het college geeft, welke wij bezitten, en die het ons schildert op het oogenblik, dat zijne bevoegdheden het grootst waren, schijnt mij het oogenblik gekomen om met een enkel woord de werkzaamheid van heemraden te vergelijken met die hunner Hollandsche naamgenooten. Daartoe bestaat aanleiding. Want al is het waar, dat „heemraad" etymologisch niets meer beteekent dan raad van de woonplaats of dorp, historisch had het woord reeds vóór de 17e eeuw de bijzondere beteekenis gekregen van bestuurder van dijk- of polder-aangelegenheden, die het hier te lande nog steeds heeft. Men bedenke evenwel, dat, al waren de ommelanden van Batavia geen nieuw bedijkte polder, de toestanden daar toch in zeer vele opzichten overeenkwamen met die in een Hollandsche droogmakerij na de uitmaling. De Cie. beschouwde zich niet slechts als souverein van het door haar veroverde gebied, doch ook als eigenaar van den grond. En in het gebied der Bataviasche ommelanden, die door de jarenlange oorlogen vrijwel ontvolkt waren, waar althans geen gezeten inlandsche bevolking meer te vinden was, ging deze theorie ook met de feitelijke rechtstreeksche beschikkingsmacht over den grond gepaard. De ommelanden waren een woestenij geworden. Men moest daar dus feitelijk hetzelfde doen wat in Holland de taak van heemraden in een nieuwen polder was '). Wegen moesten aangelegd, voor de afwatering moest gezorgd. Daarna kon de grond worden opgemeten, in kaart gebracht en uitgegeven; van die uitgiften■ moest een register worden aangelegd en bijgehouden. Dat latere overdrachten ten overstaan van hetzelfde bestuursorgaan geschiedden, dat voor het uitgeven der gronden had gezorgd en met het houden dezer registers belast was, schijnt slechts een logische uitbreiding van het voorafgaande. En evenzeer 1) Zie hierna blz. 46. AD lag het voor de hand van de kennis, door dit orgaan vergaard, gebruik te, maken om grensquaesties tusschen eigenaars der uitgegeven landen te doen uitmaken. In Holland — wij zagen het aan het eind van het vorige hoofdstuk — was het, waar geen van vroeger bestaande bestuursinrichting in den weg stond, niet anders gegaan. In de groote droogmakerijen, die in de 17e eeuw in Holland tot stand kwamen, werd aan de heemraden, die de bedijking en drooglegging hadden geleid, daarna ook de zorg voor de verkaveling van het land, den aanleg van wegen eri slooten, het reserveeren van gronden, voor openbare gebouwen bestemd, kortom het geheele burgerlijke bestuur enz. opgedragen. Ook transporten van eigendom, het vestigen van zakelijke rechten etc. hadden ten hunnen overstaan plaats. En niet zelden werd oók rechtspraak in hunne handen gelegd *). Al bestaat dus tusschen de Hollandsche en Indische toestanden geen volledige gelijkheid, er is genoeg overeenkomst om het begrijpelijk te maken, dat toen men in Indië een college instelde, dat de noodige maatregelen moest nemen om het mogelijk te maken, dat de ommelanden aan particulieren werden uitgegeven en in cultuur gebracht, men aan dit college den naam van heemraden gaf. Ik wil er thans reeds op wijzen, dat de hierboven geschetste organisatie van 1680 te Batavia van kracht was, toen men in 1683 aan de Kaap tot het instellen van het eerste college van heemraden overging. Voorzoover dus de Indische toestanden werden gecopiëerd, moet het in de eerste plaats deze organisatie van 1680 zijn geweest, die tot voorbeeld strekte. 1) Natuurlijk waren de Hollandsche toestanden iets meer gecompliceerd, doordat de landsoverheid, die zich bij het verleenen van octrooi tot bedijking de hooge en lage jurisdictie voorbehield, niet samenviel met de béd ijkers, de hoofdingelanden, die eigenaars van den grond werden en in meerdere of mindere mate bestuursbevoegdheid kregen. In Indië waren al deze hoedanigheden en bevoegdheden vereenigd in de Compagnie. 47 Thans nog een enkel woord over de verdere lotgevallen van het college in Indië. Lang is de instructie van 1680 niet van kracht geweest. Reeds 26 Sept. 1684 werd het college ontbonden, daar het niets meer verrichtte. Daar toen evenwel onmiddellijk een nieuw college van denzelfden naam werd ingesteld, doch met eenigszins afwijkende samenstelling en bevoegdheid, mag worden aangenomen, dat de Indische Regeering tevens van die gelegenheid heeft gebruik gemaakt om eenige door de praktijk wenschelijk gebleken hervormingen aan te brengen. De belangrijkste wijziging in de bevoegdheid van het college is, dat heemraden voortaan in alle quaesties, waarin hun vroeger rechtspraak was opgedragen, slechts „in der minne en als arbiters" zouden trachten partijen te verzoenen. Bij hardnekkigheid zouden partijen naar den gewonen rechter worden 'verwezen Dat de verdeeling van rechtsmacht over schepenen en heemraden, die men in 1680 beproefd had, in de praktijk tot moeilijkheden had geleid, is trouwens maar al te begrijpelijk. Want alle grensgeschillen van landerijen kon men natuurlijk ook als geschillen over bezit en eigendom opzetten. In het laatste geval waren schepenen, in het eerste heemraden de bevoegde rechters. En tot nog meer verwarring moest de instructie van 1680 leiden, omdat zij in de eene bepaling alle eigendomsquaesties voor de jurisdictie van schepenen reserveert, doch in een andere hem, die door heemraden in een bezitsactie in het ongelijk werd gesteld, redres belooft door hem toe te staan voor hetzelfde college van President en Heemraden „ten petitoire" te procedeeren. Behalve uit een Raad van Indië als voorzitter zou het college voortaan bestaan uit den landdrost, de kapiteins der buitenforten en eenige ingelanden. De kapiteins der 1) Zie dezelfde opvatting van de niet volkomen ondubbelzinnige resolutie bij De Haan, Priangan IV bl. 638, noot. Dat zij de juiste is. blijkt trouwens uit het Realia-register in voce heemraden op 19 Sept. 1719. 48 buitenforten zijn later weer verdwenen. Zij hadden dus blijkbaar niet ambtshalve zitting doch met den landdrost was dit wel het geval. Hij werd zelfs van rechtswege onder-voorzitter, hetgeen er in de praktijk toe schijnt te hebben geleid, dat hij feitelijk als voorzitter optrad2). Werd in 1684 dus de eigenlijke rechtspraak aan het college ontnomen 3), sedert dien is het zwaartepunt zijner werkzaamheid meer en meer op het bestuur der ommelanden gevallen. Ook dit zal er toe hebben bijgedragen, dat de landdrost, de „baljuw" der ommelanden, in het college een steeds voornamer positie kreeg. Dit in bijzonderheden na te gaan is onnoodig. Zoowel het Realiaregister als het plakkaatboek geven hiervan een duidelijk beeld voor ieder, die de moeite neemt de onder „heem- 1) Res. 27 Juli 1736 spreekt naar aanleiding van gerezen twijfel uit, dat alleen de landdrost krachtens zijn ambt zitting heeft en als zoodanig vice-president was. Het aantal leden heeft na 1684 nog gewisseld; 18/22 Maart 1685 wordt het van 7 op 9 gebracht; 16 Maart 1700 wordt het college, dat gedurende eenigen tijd 11 leden heeft geteld, tot 9 leden teruggebracht. De nieuwe statuten van Batavia van 1766 (V. d. Chijs deel IX bK 237) regelen de samenstelling definitief. Het bestaat uit een president (Raad v. Indië), een vice-president (den landdrost), 7 leden, waarvan 3 compagniesdienaren, 4 uit de burgerij. 2) Reeds de resolutie Van 23 Oct. 1685 spreekt van de wegenschouw, gedreven door „Heeren Landdrosten en heemraden". Hiermede klopt niet, dat aan het slot de handhaving wordt opgedragen aan heemraden en de landdrosten „als derselver dienaars". De resolutie is echter een compilatie van allerlei oudere besluiten en ik onderstel, dat men het slot als een gebruikelijke formule uit die oudere resoluties heeft overgenomen, niet bedenkende, dat de landdrost sedert lid en ondervoorzitter van heemraden was geworden. Vooral schijnt dit aannemelijk, omdat er van landdrosten in het meervoud wordt gesproken, hoewel volgens Van Dam de tweede landdrost, die in 167S was ingesteld, in 1680 weer is gesupprimeerd. 3) Al schijnt het optreden als bemiddelaars tusschen kijvende grondeigenaars toch wel met nadruk te zijn geschied. Zie resolutie 24 Juli 1686 waarbij aan alle grondeigenaren wordt bevolen zich binnen een maand bij heemraden te melden en precies hun titels van eigendom of gebruik op te geven, opdat alle geschillen, die dagelijks voor heemraden kwamen, eens en vooral konden worden uitgemaakt. 49 raden" vermelde resoluties na te lezen. Genoeg zij het te vermelden, dat een der voornaamste werkzaamheden van heemraden steeds bleef de uitgifte van woeste of verlaten gronden j voorts het toezicht op suikermolens, arakfabrieken e. d. Dan bleven zij natuurlijk belast met toezicht op de land- en waterwegen. Voorts inden zij belastingen en tollen, kortom zij traden geheel op als het bestuurscollege voor de ommelanden l). Telkens vinden wij dan ook in de resoluties de bestuurswerkzaamheid van schepenen en heemraden op één lijn gesteld. Wat de eersten doen voor het stadsgebied, is der laatsten taak voor de ommelanden 2). S. v. B. HOOFDSTUK III. Het bestuur der buitendistricten aan de Kaap de Goede Hoop. § 1. De volksplanting aan de voet van Tafelberg werd door de Nederlandse Oost Indiese Kompanjie in 1652 gesticht. Gedurende enige jaren voerde de kommandeur het opperste gezag met behulp van twee of drie der voornaamste dienaren, want daar de regering eenvoudig een voortzetting was van de scheepsraad of brede raad van 's Kompanjies handelsschepen en al de blanke inwoners van het land dienaren waren, kon er van geen ander 1) Zoodat in 1790 de regent van Tanggeran klaagde, dat een strook land van zijn regentschap was afgenomen en onder het gezag van heemraden gesteld. De Haan, Priangan iii bl. 151. 2) Zie b.v. resoluties 26 Juni 1696, 7/13 April 1699. Het college hield zijn vergaderingen echter in of vlak bij Batavia, in den z.g. heemradentuin, die daartoe bij res. 27 April 1685 was aangewezen. Over de ambtenaren, die aan het college ondergeschikt waren, zie men de res. 23 Juli 1686 (rooimeester, voorzoover zijn werk buiten de stad lag) en die van denzelfden datum op de wijkmeesters ten platten lande. De wijkmeesters waren belast met het houden van een soort bevolkingsregister, het toezien op de bevolking, vooral op de gevaarlijke' elementen, en voerden het bevel bij brand. Ook inden zij soms eene belasting (18 Juli 1682.) Instructiën. 4 50 soort beheer sprake zijn. Het was in het jaar 1657, dat de vrije burgers een bestanddeel van de bevolking begonnen te vormen. Hun getal groeide zeer langzaam, maar tijdens de regering van goeverneur Simon van der Stel (1679—1699) werd het eerste buitendistrikt geproklameerd en kreeg het de naam van Stellenbosch. Ten einde veel vrije burgers erheen te lokken werden stukken gronds uitgegeven en ontving de nieuwe „colonie" in het iaar 1682 een plaatselik bestuur. Er werden nl. vier van de aanzienlikste landbouwers aangesteld tot heemraden, welches Wort", zegt Kolbe, „ich nicht anders als durch Geriehts-Schöpffen, oder aber Gemein-Meister zu erklaren weis 1)". Zij werden belast met de taak, alle geschillen tussen hun mede-Stellenbosschers te beslissen. Bij Goeverneur en Raden, te Kaapstad gevestigd, moesten zij verslag doen van hunne verrichtingen *). In oorsprong was het lichaam dus een gerechtshof, bedoeld voor het gerief van de boeren, die enige uren te paard van de hoofdplaats woonden. In het begin was het hoofdzakelik te doen de zaken zo veel mogelik in der minne bij te leggen en deze bepaling werd van tijd tot tijd herhaald bij al de kolleges van die aard tot het einde van de negentiende eeuw. Het hof te Stellenbosch bezat alleen civiele rechtspraak en geen der plaatselike lichamen verkreeg kriminele bevoegdheid, zolang het land onder hollands bestuur verkeerde, behalve in zaken van geringe aard, in geval een slaaf een misdaad had begaan. Alle andere strafrechtelike zaken moesten voor de Raad van Justitie te Kaapstad gebracht worden; maar de meeste burgers kwamen zeer zelden in aanraking met die Raad, deels omdat hij niet gemakkelik te bereiken was en deels omdat er weinig zaken van gewicht voorkwamen. , In 3) hoeverre het Kaapsche Gouvernement de Indische 1) Peter Kolben, Reise an das Cabo Du Ronne Esperance, Nürnberg, 1719, S. 613. Zie boven blz. 27. 2) Theal, G. Mc C., Abstract of the Debates and ResoluHons of the Council of Policy . . . p. 202. 3) De hier volgende alinea (dus tot aan „Enige" op blz. o2) is nier door Mr. Dr. Van Brakel ingelascht. 51 toestanden voor oogen had, toen het tot instelling van een college van gelijken naam besloot, valt niet na te gaan, te minder daar de Kaapsche heemraden aanvankelijk geen instructie kregen. Onwaarschijnlijk is het niet *), doch daartegenover staat dat het Kaapsche college zoowel in zijn samenstelling als in zijn bevoegdheden eenige opmerkelijke afwijkingen van dat te Batavia, waar men toen onder de bedeeling van 1680 2) leefde, toont. Deze afwijkingen zijn evenwel alle volkomen verklaarbaar uit de toestanden aan de Kaap, die in zoo menig punt van die op Java afweken. Aan de Kaap diende het college tot bestuur en rechtspraak van een buitendistrict, dat vrij ver van Kaapstad gelegen en, door gezeten boeren van Europeesche afkomst bewoond, een min of meer zelfstandige economische eenheid vormde. Heemraden werden hier dan ook niet door het gouvernement ten deele uit de compagniesdienaars benoemd, doch het college zelf had een recht van nominatie en het bestond geheel uit vrije boeren. Zij hielden ook niet te Kaapstad doch te Stellenbosch zelf hunne zittingen. Dientengevolge was er ook geen sprake van, dat een lid van den Politieken Raad of ander bestuurspersoon den voorzitterszetel innam. Een landdrost kende men toen in Zuid-Afrika nog niet. Dit alles maakt volkomen begrijpelijk, dat de Heemraden aan de Kaap reeds spoedig een groote mate van vrijheid hadden. Ook valt gemakkelijk in te zien, dat hun bevoegdheid tot rechtspraak niet als in Indië spoedig weer verschrompelde. Integendeel was het voor de boeren een onberekenbaar voordeel hun geschillen niet aan den in Kaapstad gevestigden Raad van Justitie, doch aan een in hun midden zetelend en uit hun eigen standgenooten gevormd college te kunnen voorleggen. De bevoegdheid van heemraden was dan ook niet tot grensgeschillen, zelfs niet tot „land"zaken beperkt, doch omvatte ook persoonlijke 1) Hoewel Van der Stel, die sinds 1679 commandeur was voorzoover ik weet met in Indië was geweest, kan hij de instructie van 1680 gekend hebben, daar hij vóór zijn uitzending naar de Kaap in dienst was der Kamer Amsterdam der O. I. Cie. 2) Zie hiervoor hoofdstuk II blz. 43. 52 schuldvorderingen tot 50 Rijksdaalders. Dat een bijzondere werkzaamheid op waterstaatsgebied op den Zuid-Afrikaanschen.Iibodem niet voor hen was weggelegd, spreekt van-zelf. Hoewel wij het nergens vermeld vinden, duidt toch" de boven weergegeven instructie er op, dat ook hier evenals te"] Batavia een der aanleidingen tot de instelling wel»is geweest, dat men een ter plaatse gevestigd bestuursorgaan wilde hebben, om over gronduitgiften te adviseeren, een [kadaster te houden en grensgeschillen bij te leggen. Enige jaren na de eerste aanstelling van heemraden werd de Kaap bezocht door de Kommissaris Hendrik Adriaen van Rhede, Heer van Mijdregt, die in naam van de Heren Zeventien de oprichting van het lichaam goedkeurde en zekere voorschriften aan de heemraden gaf. Onder de goede sorge van deese goede luijden", alzo schreef hij op 16 Julie 1685, „willen wij hoopen de ingeseetenen in rust en vreede sullen blijven woonen en die plaetse, met er tijd wat aensienlijker worden; derhalve sullen deese heemraden alle maenden op een gestelde dag te samen koomen, sitdag houden, de strijdende partijen die verschil mogten hebben over nabuurschap, wegen, en andere ongemakkelijke questien, onder den anderen voorvallende, mitsgrs. pretentien van schulden bedragende de somme van Rs. 50, af te doen en bij uijtsprake, de plano sonder forma van proces, anders als de luijden in persoon nevens de getuijgen en blijken van partijen te hooren termineeren, latende aen de geene, die haer bij desen uijtspraeke mogten vinden beswaert, de volle vrijheijt haer aen den raed van Justitie alhier te mogen bij weegen van appel addresseeren en haere saeken bevorderen, welken sitdag gehouden sal werden ter presentie en onder de praesedie van den landdrost, op dat 't met ordre mogt toegaen en den selven wegen d'E. Comp. toesien, 't regt van de E. Comp. voorstaen en alomme haer Ed. Hoog Achtb. interest en belang waerneemen, gelijk den selven bij instructie moet werden aenbevoolen; tot dien eijnde sal aldaer op 't ijlandeken Stellenbosch genaemt bij geleegentheijd konnen werden gemaekt een geregthuijs, g'accommodeert tot wooninge van den Landdrost, en een kamer tot de bijeenkomst der heemraden voorm. op d'ordinaire daegen, ten eijnde denselven als in 't midden van 't platte land woonende over al in korten soude konnen weesen, waer den dienst van d'E, Comp. vereijschen mogte, en d'ordre van den Commandeur uijt te voeren Daer sal meede op Stellen bos tot gemak van 't geregt gehouden werden een pertinent boek, waerin sullen weesen ingeschreven alle de grondbrieven en landerven, op dat altijd soude moogen blijken 't regt enden eijgendom mitsgrs. bepaelinge van ijders land, alwaer alle overgangen, verkoping en verandering van d'eene hand tot de andere pertinentelijk moet werden aengeweesen, sulx met kennisse van 't geregt geschied is" '). Toen de Hugenoten aan de Kaap kwamen en zich hoofdzakelik te Drakenstein vestigden, zonden zij van die wijk vier heemraden naar het kollege te Stellenbosch; later werd dit getal op twee gesteld. In de andere distrikten kwamen er dan ook in de regel zes heemraden. Bij het oprichten van een kollege werden de heemraden door de regering benoemd. Ieder jaar traden twee af en dan zond het kollege een dubbele lijst van namen van burgers, waaruit Goeverneur en Raden twee' nieuwe heemraden benoemden. Het was in het jaar 1685, dat de eerste landdrost benoemd werd. Die benoeming vond plaats ten einde een ambtenaar van de regering in het jonge distrikt te hebben, die de belangen van de Kompanjie zou behartigen. De Kompanjie was immers de oppermeester. Met de aanstelling van een regeringsbeambte werd het mogelik, administratieve plichten bij de rechterlike functies van het Kollege te voegen. Wel waren er geen waterschappen die, zoals in Nederland, de zorg van de distriktsraad eisten, maar belastingen moesten ingezameld, tienden geind en land aan sollicitanten uitgegeven worden, op aanbeveling van landdrost en heemraden. Er was wild gedierte, dat uitgeroeid moest worden, en voor het doden van tijgers, leeuwen, enz. werden beloningen toegekend, onder de naam van tijgergeld. Korenmolens moesten 1) Theal, Belangrijke Historische Dokumenten, No. I, blz. 33—36i 54 verhuurd worden, het recht om sterke drank te verkopen moest verpacht en de paden en wegen moesten in goede orde gehouden worden. Deze werkzaamheden vielen het plaatselik lichaam ten deel en over de meeste ervan konden landdrost en heemraden regels optrekken ter goedkeuring van Goeverneur en Raden. Deze wetgevende macht, al was het maar op kleine schaal, droeg er veel toe bij, om langzamerhand de invloed van de burgers in de regering van het land te versterken. Die bevoegdheden werden niet dadelik verkregen. Met de loop der jaren werd het distriktsbestuur er mede belast. Het opleggen van plichten bracht noodwendig met zich het toekennen van privilegiën en voorname machten. Dit gebeurde zelden door middel van een specifieke wet of besluit van de Raad. Stil en ongemerkt nam de belangrijkheid van de heemraden en de burgers, die zij vertegenwoordigden, toe. Het werd b.v. gewoonte, dat het kollege van heemraden de belangen van zijn distrikt met de Politieke Raad besprak en de wensen van hun medeburgers bij de regering bekend maakte en aanbeval. Het werd ook gebruik, dat, wanneer nieuwe belastingen geheven moesten worden, de heemraden eerst geraadpleegd werden. Het idee, dat men vertegenwoordigd wordt alleen door personen door het volk gekozen, kwam eerst in de tweede helft van de 18de eeuw op de voorgrond, maar over het algemeen was de distriktsregering ene regering met het konsent van de burgers. Waar het het handelsmonopolie van de Kompanjie gold, was dit heel anders, want het doel van de bewindhebbers was altoos een zo groot mogelik jaarliks winstbedrag te kunnen uitkeren en volgens de ekonomiese geloofsartikelen van die tijd werd volgehouden, dat men aan partikulieren geen handelsvoorrechten moest toekennen, wilde men zelf voorspoedig handeldrijven. In dit opzicht kregen de burgers nooit hun zin. Diegenen, die dicht bij Kaapstad bleven wonen, voelden deze belemmering tot het einde toe; anderen, die het land ver oostwaarts ingetrokken waren, berustten weldra in de neergelegde bepalingen, daar zij alleen met veel moeite en verspilling van tijd hun vee en graan naar de schepen zouden kunnen vervoeren en 55 hun produkten toch op hunne plaatsen gekocht en zonder verder moeite van hun kant naar Kaapstad genomen werden. De hele geest van het bestuur was plaatselik. Het distrikt had zelfs zijn eigen krijgsraad, die de burgermacht moest beheren. Aan het hoofd hiervan stond weer de landdrost, die de burgers kon oproepen ter verdediging van het distrikt. De andere officieren, die de krijgsraad uitmaakten, waren allen burgers, die naar senioriteit iri de dienst opklommen. Mettertijd werd het distrikt in wijken verdeeld. In ieder wijk werd een veld wachtmeester benoemd. Reeds in 1680 werd de eerste aangesteld. Hij stond onder de bevelen van de regering, want hij moest van de ene plaats naar de andere gaan, om toe te zien dat de plakkaten in acht genomen werden. Van alle misdaden moest hij de fiskaal in kennis stellen. Ten tijde van de onenigheden tussen Goeverneur W. A. van der Stel en de burgers, die onder leiding van Adam Tas de verdrukking van het goevernement tegenwerkten, deed de landdrost van Stellenbosch aanzoek om enige veldwachtmeesters, ten einde de agiterende burgers in toom te kunnen houden. Hij kreeg er zes. Van het begin af moest de veldwachtmeester dus politiediensten verrichten. Later moest hij alle rustverstoringen tegengaan. De ergste rustverstoorders waren de inboorlingen, de Hottentotten en de Boesmans. Zo kwam het, dat hij de macht kreeg de burgers van zijn wijk óp te roepen ten einde schielike aanvallen van de inboorlingen af te weren of gestolen vee terug te halen. Al heel vroeg in de 18de eeuw wordt de veldwachtmeester een aanvoerder in de krijg. Als zodanig heeft dit ambt, waaraan ook andere bevoegdheden werden verbonden, een hoogst interessante geschiedenis in Zuid-Afrika doorgemaakt *). Een ander plaatselik lichaam, dat gedurig veel invloed 1) De veldwachtmeester kreeg later de naam veldkornet. Men vergelijke de i n sl ruk tien in dit werk gedrukt (artt. 211—278) met de instruktiën voor veldkornetten in de O. V. Staat en de Z. A. Republiek. Zie mijn Select Constiluiional Documents p. 297 en p. 410. 56 op de regering uitoefende, was de Burgerraad, die te Kaapstad gevestigd was en voor dat distrikt min of meer dezelfde diensten leverde als elders door landdrost en heemraden verricht werden, behalve dat hij geen afzonderlik gerechtshof uitmaakte. Zoals reeds gezegd, hadden Kommandeur en Raden in het begin rechterlike bevoegdheden naast hun wetgevende en administratieve macht. In het jaar 1657 echter werd op last van KommissarisGeneraal van Goens, die de Kaap een bezoek bracht, een van de vrije burgers aangesteld, om als lid in de Raad zitting te nemen, zo dikwels als een burger in een rechtszaak betrokken was. Weldra kwamen er meer inwoners als burgerraden dienen. Zij werden gedurig door de regering geraadpleegd, wanneer een besluit genomen moest worden, dat de belangen der vrije lieden raakte, vooral bij het heffen van belastingen; en bij meer dan één gelegenheid legden zij rekwesten van de burgers in het algemeen bij Goeverneur en Raden voor en drongen zij op de gunstige overweging ervan aan. Doordat dit gebruik zo lang voortduurde, werd het eindelik als wet erkend en kreeg de Burgerraad zelfs het recht de belangen van de bevolking bij de bewindhebbers voor te staan, wanneer men bij de Kaapse regering geen voldoening kreeg'). Bovendien werd, vóór het einde van 's Kompanjies beheer, aan de burgers een gelijk getal vertegenwoordigers in de Raad van Justitie gegeven als aan de dienaren der Kompanjie. Dit een en ander was het direkt gevolg van eisen, door de inwoners aan de heren bewindhebberen gesteld. Eén eis echter, waar de burgers tegen het einde van het bestuur van de Kompanjie sterk op aandrongen, werd nooit toegestaan, nl. gelijke vertegenwoordiging met de ambtenaren in de Politieke Raad. Met de loop der jaren kwamen er andere distrikten bij, nl. die van Swellendam, Graaff Reinet, Uitenhage en Tulbagh, waarvoor nagenoeg dezelfde regels golden als voor Stellenbosch. Er was zelfs een neiging om de rechtsmacht van de verder af gelegen kolleges uit te breiden. •1) Theal. Belang. Hist. Dohumenlen, No. III, blz. 113. 57 Terwijl de burgers meer en meer het binnenland oostwaarts introkken, werd de macht van de regering al minder gevoeld. Dit was vooral daaraan te wijten, dat de Kompanjie gedurende de laatste twintig jaren van de achttiende eeuw gewikkeld was in een strijd om het leven en derhalve de burgers niet de nodige bijstand verlenen kon bij het bestrijden van de kafferstammen, met wie zij langs de oostelike grens in botsing kwamen. Het op zich nemen van hun eigen verdediging versterkte bij de boeren het onafhankelikheidsgevoel. De hulp en de inmenging van de regering waren eerst onmogelik, daarna werden ze onnodig en ongewenst. Het is met de staat zoals met het individu: het verwaarlozen van plichten en verantwoordelikheden heeft het verbeuren van rechten en machten tot gevolg. Toen het goevernement de losse band, waarmee de distrikt aan hem gehecht was, trachtte te versterken door middel van strengere administratie van de landdrosten, verzette de bevolking zich hiertegen. In 1795 werden er zelfs twee kleine republieken in het binnenland gesticht. Dat was het gevolg van de onbeteugelde groei van de individualistiese geest. Het laatste distrikt, dat gedurende 's Kompanjies beheer geproklameerd werd, was Graaff Reinet. De Instruktiën aan landdrost en heemraden aldaar werden in 1786 uitgevaardigd Ze waren vollediger dan die van de andere distrikten en het vermoeden ligt voor de hand, dat zij door Janssens en zijn helpers gebruikt werden bij het opstellen van de regelingen van 1805. In hunne voornaamste bepalingen komen de twee wetten dan ook zeer nauw overeen, behalve dat te Graaff Reinet wegens de grote afstand van Kaapstad het kollege zaken kon beslissen, waarin de betrokken waarde geen ƒ 1000 te boven ging. Wanneer de waarde 50 Rds. of minder was, werd geen beroep toegestaan. Wat echter bij de Graaff Reinetse Instruktie het eigenaardigste is, is het bevel, dat de landdrost met de Kaffers handel zou drijven in vee. Dit 1) Ze zijn, door Leibbrandt in het Engels vertaald, te vinden in Archives of the C. of G. Hope: Memorials, II, 488 et seq. 58 was nodig ten einde de schepen van vlees te kunnen voorzien en Graaff Reinet werd en bleef voor vele jaren de plaats, van waar Kaapstad het grootste getal slachtvee kreeg. Verder moest de landdrost zorg dragen voor de paardeteelt op de regeringsplaatsen in zijn distrikt. Waarschrjolik had hij weinig tijd om zich te wijden aan de administratie. De handel werd misschien goed behartigd; bij de burgers echter verloor de landdrost zijn belangrijkheid als regeringspersoon. Het valt dan ook niet te verwonderen, dat in dit distrikt het prestige van de regering zwaar leed. Eigenlik moest de landdrost van dit verafgelegen deel, dat nog bovendien aan Kafferlar.d grensde, een wakkere man geweest zijn, die zich voor al de behoeften en begeerten van de burgers interesseerde — zoals tijdens de bataafse regering landdrost Alberti te Uitenhage dat deed. Dit was echter het geval niet. De geschiedenis van Graaff Reinet geeft in het klein de geschiedenis van de Kompanjie weer. Omdat in beide gevallen de regeringspersonen zich met andere zaken dan het regeren bezig hielden en dit werk aan anderen overlieten, verloren zij de macht om te regeren. Zo kwam het dus, dat Graaft Reinet het eerste distrikt was, dat zich in 1795 tot een republiek verklaarde. De zwakheid van 's Kompanjies regering, die uit haar handelsbelangen voortvloeide, had verreikende gevolgen. Er was geen nauwe band tussen de plaatselike en de centrale besturen. Aan de Kaap werd deze toestand verergerd, doordat de buitendistrikten meestal heel ver van de regeringszetel lagen. Maar zelfs te Batavia treft men hetzelfde verschijnsel aan. Daar gebeurde het soms, dat gedurende een tiental jaren de heemraden niet één enkele keer hun rekeningen aan de regering voorlegden, en grote sommen gelds, die voor publieke werken waren toegestaan, niet ervoor besteed of zelfs op enige wijze verantwoord werden '). Het is hier niet de plaats voor een diepere vergelijkende •1) Klerk De Reus, G. C.: Geschichtlicher Ueberblick der... Entwicklung der Nied.-Oslind. Compagnie, S. 164. 59 studie der toestanden aan de Kaap en te Batavia. Doch duidelijk blijkt, dat aan de Kaap de burgers een veel belangrijker rol speelden dan te Batavia. In getalsterkte stond hun verhouding tot de andere bewoners veel hoger in Zuid-Afrika dan op Java. Op ekonomies gebied waren de Kaapse burgers de macht in het land. In Oost-Indië was de Kompanjie door haar handel en haar scheepvaart de beslissende faktor. In Zuid-Afrika was er weinig handel, speelden landbouw en veeteelt een grotere rol. Als men handel drijft, kan men zich 'n monopolie toeeigenen en dan vormen de burgers de zwakkere klasse; maar houdt men zich bezig met landbouw, dan stijgt de macht van de burgers. In wezen lag hierin het onderscheid tussen Java en de Kaap >). In Zuid-Afrika waren er twee grote tegenover elkaar staande machten, de vrije burgers en het goevernement. Noodwendig werd de ekonomies sterkste mettertijd ook op politiek gebied de sterkste. Daar de burgers de landeigenaars en de landbouwers waren en daar de landbouw de voornaamste faktor werd in de ontwikkeling van het land, konden de burgers hun stem laten horen. In Indië bleef de macht in handen van de Kompanjie, omdat de handel van overwegend belang was en zij dien geheel aan zich had getrokken. Het was daarom te verwachten, dat de burgers te Batavia geen belangrijk aandeel in het regeringswerk kregen. Waren de burgers aan de Kaap de beslissende macht, de distriktskolleges belichaamden hun politiekejidealen. Dat het eerste kollege door een goeverneur werd gesticht, doet hier niets aan af, want, gelijk wij zagen, bestond het college, met uitzondering van den landdrost, geheel uit vrije boeren, die bij vacatures het recht van nominatie hadden. De kolleges waren van jaar tot jaar in dagelikse aanraking met en onder de invloed van de kolonisten. Ook de veldwachtmeesters en de officieren van den krijgsraad waren burgers. Van zelf werden de heemraden 1) Men vergelijke wat hieromtrent gezegd wordt door dr. W. R. Bisschop in Bwge's Colonial and Foreign Lams, I, p. 113. 60 de vertegenwoordigers der bevolking en de Instruktiën, van tijd tot tijd aan landdrost en heemraden gegeven, waarnaar zij hunne gewone werkzaamheden moesten regelen, moeten beschouwd worden als het program van beginselen van de burgers. Die Instruktiën werden hoe langer hoe vollediger en steeds meer en meer omvattend; en bij meer dan een gelegenheid werden zij gewijzigd op aandringen van de burgers zelf. De regels waren voor de burgers opgesteld onder de invloed van de burgers, en werden in ieder distrikt uitgevoerd door de histories langzaam opgegroeide instellingen van de burgers zelf. § 2. Toen Nederland in de Franse revolutie-oorlogen betrokken werd, verviel het oude bestuur en de Bataafse Republiek verrees. De Prins van Oranje stak naar Engeland over, terwijl het volk de vijand werd van GrootBrittanje. De Kaap werd dan in het jaar 1795 door een engels eskader in bezit genomen. Bij het verdrag van Amiens kwam het echter onder hollands bestuur terug. Ten einde het land van de Engelsen .over te nemen en een regeringsvorm vast te stellen, werden twee mannen van grote bekwaamheid en ijver van Holland gezonden, Mr. J. A. de Mist met de titel van Komissaris-Generaal en generaal Willem Janssens met de waardigheid van Goeverneur. Die twee mannen poogden bij de regering een gematigd liberaal stelsel in de geest van de Franse Revolutie in te voeren. Vele verbeteringen werden tot stand gebracht. Sedert 1795 was de Politieke Raad verdwenen en voerden de engelse goeverneurs een onbeperkt gezag. Ook was de Raad van Justitie als een instrument in de handen van de goeverneurs gebruikt. De plaatselike lichamen hadden alle initiatief verloren en waren vooral in het leven gehouden als uitvoerders van de bevelen van de goeverneurs. Toch hadden de eerste engelse goeverneurs de burgers enige belangrijke diensten bewezen. Janssens en De Mist richtten wederom een Raad op, om met de goeverneur het wetgevend en administratief gezag te delen. Er waren vier leden, waarvan één 'n geboren burger van de Kaap 61 moest zijn en waarvan geen één ambtenaar mocht wezen. Het lichaam viel dus meéf 'fn de smaak van de ingezetenen dan de oude Raad van de dagen van de Oost-Indiese Kompanjie. Janssens deed zijn best, om bij de wetgeving het advies en de wensen van de inwoners te leren kennen, en riep met dat doel een aantal burgers naar Kaapstad, ten einde met hen te beraadslagen over verscheidene aangelegenheden, die de boerenbevolking raakten ')• Hieruit scheen het, alsof er een wetgevende vergadering van burgers zou geboren worden, maar de oorlog was weer in Europa uitgebroken en de Goeverneur moest dus zijn hele aandacht aan verdedigingsmaatregelen wijden. De Raad van Justitie tijdens het bataafs beheer bestond uit een voorzitter en zes leden. Allen waren in de rechten gepromoveerd en werden in Holland aangesteld 2). Deze toestand was veel beter dan die van het oude Gerechtshof, waarin de regering sterk vertegenwoordigd was, vooral omdat de leden nu geheel en al onafhankelik van de regering waren. Gedurende de engelse periode was er voor civiele zaken een hof van appel gesticht, bestaande uit de Goeverneur en de Luitenant-Goeverneur. Dit werd in 1803 veranderd en sedert dien was er alleen appel op het Nationaal Gerechtshof in Den Haag. Ook de Burgerraad bleef voortbestaan. De samenstelling werd wel een weinig gewijzigd en het lichaam kreeg een nieuwe naam, maar de werkzaamheden bleven dezelfde. Sedert 1795 werd het kollege de „Burgher Senate" genoemd. Van 1803 tot 1806 heette het de Raad der Gemeente van Kaapstad. Het verloor zijn bevoegdheid, om de wensen van de inwoners bij de regering aan de Kaap en in Europa te vertolken. De rechterlike funkties in zaken van gering belang, die dit Kollege miste, werden voor het Kaapse distrikt uitgeoefend door een hof, dat ook als huweliksraad dienst deed. Tot het voltrekken van huweliken in de buitendistrikten werden de verschillende kolleges van landdrost en heemraden gemachtigd. Het was dus niet 1) Kaapsche Courant, 22 Junie 1805. 2) Borcherds, P. B.: An Autobiographical Memoir, p. 229. meer nodig, zoals vroeger het geval was, dat, wanneer men b.v. te Graaff Reinet trouwen wilde, de Huweliksraad in Kaapstad eerst bezocht moest worden. Al deze lichamen waren volgens de wet onderhevig aan het gezag van Goeverneur en Raden, die op hun beurt weer verantwoording verschuldigd waren aan de Bataafse Raad der Aziatiese Bezittingen, die in den Haag zetelde. Verreweg de belangrijkste rol in de Kaapse konstitutie speelden echter nog voortdurend de kolleges van landdrost en heemraden, daar zij het dagelikse leven van de grote meerderheid der burgers regelden. § 3. De hierachter afgedrukte Instructiën dezer colleges werden tegen het einde van het jaar 1805 naar de verschillende drostambten verzonden en toen begon men ze stuksgewijze in de Kaapsche Courant te publiceren. De publicatie was nog niet voltooid, toen in Januarie 1806 de Kaap nog eens door een britse macht in bezit genomen werd '). De engelse goeverneurs maakten er enige veranderingen in gedurende de volgende jaren. In het jaar 1809 voerden zij het stelsel te Kaapstad zelf in. In 1817 kregen landdrost en heemraden de bevoegdheid in kriminele zaken recht te spreken. Zij werden gemachtigd, „kennis te nemen van de misdaden van vagabonden, veediefstal en andere dieverijen, niet verzeld van eenige verzwarende omstandigheden van moord, geweld, met het plegen van braak in huizen en besloten plaatsen 1) De eerste artikelen verschenen in de Kaapsche Courant van 2 Nov. 1805. Van die datum tot 28 Dec. 1805 werden er 78 artikelen gedrukt. Het blad verscheen ieder Zaterdag. Deze artikelen worden hier gepubliceerd precies zoals zij in de Courant; te vinden zijn, zonder verandering, behalve dat de oudtijdse lange s niet behouden wordt. De andere artikelen (79—328) zijn genomen uit 'n goevernementspublicatie, Proclatnations, Advertisements and other official Notices 10 Jan. 1806 to 3 May 1835, in het Engels en in het Hollands in 1827 uitgegeven. Daarom is de schrijfwijze van sommige woorden niet altoos dezelfde. De Instructiën waren waarschijnlik bij de publieke kantoren te Kaapstad en elders in October of November 1805 aangeplakt, zoals het gebruik was. In elk geval is er voldoende bewijs, dat ze vóór het einde van 1805 algemeen bekend waren. 63 of andere verzwaring; mitsgaders van alle mindere misdaden en overtredingen, aan zwaarder dan domestieke correctie onderworpen". In zulke gevallen trad de sekretaris van het distrikt als vervolger op. Vonnissen tot gevangenisstraf van meer dan een maand of „zwaarder straffe dan eene domestieke correctie" moesten de schriftelike goedkeuring van de Goeverneur ontvangen, alvorens ze ten uitvoer gebracht konden worden. De invloed van het centraal gezag werd overal versterkt vooral bij de rechtsbedeling. Dezelfde strekking had ook een proclamatie van het jaar 1820, waarbij te kennen gegeven werd, dat de Goeverneur op eigen gezag en zonder de aanbeveling van de bestaande kolleges speciale heemraden zou benoemen, om zekere mindere overtredingen te berechten. Zij werden tegelijkertijd uit kracht van deze aanstelling leden van het distriktsbestuur, waaronder zij ressorteerden'). Het bestuur van de distrikten vonden de engelse ambtenaren en reizigers goed. Het paste uitnemend bij de aard van land en volk en het was in aansluiting bij de staatsinstellingen van vroegere eeuwen. Kan men iets beters uitdenken voor een land, waar de bevolking lang niet dicht is, waar de afstanden tussen de boereplaatsen dikwerf zeer groot zijn, waar gedurig het gevaar bestaat, dat de burgers door een vijandelike aanval van de inboorlingen overrompeld werden, en waar de ingezetenen sedert lang gewoon waren, dat' hunne belangen door hunne medeburgers behartigd werden? Wat waren dan de nadelen van het systeem, zoals beweerd werd van de kant van het engelse goevernement? De kolleges waren niet getrouw bij het invorderen van belastingen. Zij waren den boeren van hun wijken te gunstig gezind en daaronder leden de belangen van de koloniale schatkist. Ook bij het uitgeven van publieke gronden werden particulieren begunstigd en de belangen van het goevernement verwaarloosd. Verder werd nog beweerd, dat de heemraden altoos geneigd waren bij het beslissen van een 1) Procis., Adverts. etc. p. 485—488. fi4 zaak tussen een blanke en een kleurling de inboorling met onbehoorlike strengheid te behandelen. Bovendien kwam weldra in Engeland het plan op de slaven te bevrijden en het kan zijn, dat men overtuigd was dat landdrosten en heemraden niet helemaal sympatiek zouden zijn bij het uitvoeren van zulk een wet. Er werden voor dat doel dan ook eindelik speciale vrederechters uit Engeland naar de Kaap gezonden. Maar het hoofdbezwaar was waarschijnlik, dat de plaatselike kolleges de verengelsing van de Kaap-kolonie niet genoegzaam bevorderden, zelfs niet toen, zoals gebruikelik werd, men in de betrekking van landdrost een oud-officier van het britse leger plaatste. „To anglicise the Colony, was, of course, a most desirable object", zei de heer Wilmot Horton op 7 December 1826 in het britse lagerhuis. Hoe dat gedaan kon worden, moest door een kommissie worden beslist. Die gaf aan de hand, dat de plaatselike lichamen zouden afgeschaft worden, hetgeen dan ook weldra gebeurde. Hoe de engelse ambtenaren er ook op wezen, dat de distrikten te groot waren, om door één of twee ambtenaren bestuurd te worden »), en dat men alleen de ongeregeldheden, die in de kolleges hadden plaats gegrepen, onmogelik diende te maken, het hielp alles niets. Er bestond een plan, de engelse taal als de enige te erkennen in de gerechtshoven en engelse wetten en denkwijze in te voeren. Dat zou moeilik kunnen gebeuren, waar er een aantal boerenheemraden, die alleen Hollands spreken en verstaan konden, in het hof zaten. Heemraden verdwenen uit de kaapse konstitutie, de landdrost werd vervangen door de „civil commissioner" en de „resident magistrate." De veldkornet zou een „coÉstable" worden en het distrikt een „county". De belachelikheid van deze laatste twee voorstellen waren echter zo opvallend, dat ze niet ten uitvoer werden gebracht. De centralisatie echter, die in het jaar 1795 begon en na 1806 voortgezet werd, 1) Borcherds geeft in zijn Autobiographical Memoir (p. 314) een belangrijke beschrijving van de velerlei plichten, die hij als magistraat moest waarnemen, nadat de plaatselike lichamen afgeschaft waren. Was logies en met degelikheid ten uitvoer gebracht. In vele opzichten kon de bevolking uit deze staat van zaken voordeel trekken en enigen der aanzienlikste en bekwaamste ingezetenen berustten dan ook bij het nieuwe stelsel en hielpen het zelfs bestendigen. De geschiedenis heeft genoegzame bewijzen geleverd, dat het gewoonlik zeer licht valt voor een macht, die een volk verovert, de meest verreikende verbeteringen bij dat volk in te voeren. Napoleon deed dit in Nederland en in verscheidene duitse staten. De Engelsen hebben dit ook in Zuid-Afrika gedaan. Vóór hun aankomst werden alle zaken in de gerechtshoven behandeld en beslist met gesloten deuren, had de marteling van boosdoeners nog plaats, berustte de heffing van belastingen nog op 'n verouderde en onwetenschappelike grondslag en werden de inboorlingen en de slaven' somtijds met hardheid behandeld. Tot het jaar 1811 waren er geen rondgaande gerechtshoven en moesten kriminele zaken en de belangrijkste civiele geschillen door het hof van justitie te Kaapstad beslist worden. De autokraat met een militaire macht achter zich kan allerlei verbeteringen bewerken, omdat hij van het verleden van land en volk weinig weet en er in genen dele door gebonden is. Enkele zeer goede en welgeslaagde maatregelen vergoeden een volk echter niet altoos wat hun ontnomen wordt. Wat men tegen een vreemde overheersing heeft is juist dit, dat zij geen rekening houdt of kan houden met de volksziel en de volksidealen. Een autokratie, hoe ze ook de materiële vooruitgang van een volk bevorderen mag, kan niet rekenen op de bereidwillige medewerking van het volk en doet dit dan ook niet. Wel kan het hier en daar voor enkele personen de moeite waard gemaakt worden, de autokratie te ondersteunen; het is uiterst moeilik een geheel volk hiertoe over te halen, vooral wanneer men de psyche van dat volk absoluut niet begrijpt en wegens temperament of opleiding of eigen volksgeschiedenis nooit begrijpen kan. De gevolgen bleven niet uit. Van het jaar 1795 tot het aar 1815, met uitzondering van de jaren 1803—1806, was het streven aan de kant van de burgers los te komen Instructiën. 66 van de overheersing van die vreemde macht. In de Slachtersnek-episode van 1815, waarbij een aantal opstandelingen voor dat streven met hun leven moesten boeten, ziet men het einde van die poging en het begin van een nieuwe periode. Van 1815 tot 1834, bevreesd voor de gewapende overmacht van de regering, zaten de burgers nukkerig en morrend stil, in de hoop dat men ze toch met rust zou laten. Maar een autokratie kan zijn onderdanen nooit met rust laten. De bevolking moest verengelst en de vrijheden, die zij genoot, moesten haar ontnomen worden, niet omdat men weinig voelde voor burgerlike vrijheden, maar omdat de macht van de staat versterkt moest worden. Eerst dan zouden privilegiën toegestaan worden. Die zouden in Londen van de vaderlike, beschermende hand van de regering komen: zij konden onder de omstandigheden van die tijd nooit meer uit een volksbeweging geboren worden. Oe inwoners waren erg gehecht aan hunne plaatselike lichamen. Het opheffen van die kolleges moeten wij noemen direkt en indirekt een van de voornaamste der onmiddellike oorzaken van de Grote Trek, die met het jaar 1834 begon. De engelse regeringspersonen aan de Kaap zagen duidelik, hoe bitter teleurgesteld de mensen waren, dat zij geen deel aan de regering van het land meer hadden ')• En toen de Boeren in Natal in 1842 aan de Goeverneur van de Kaap schreven en de redenen van hun vertrek uit de Kaap-kolonie uiteenzetten, verklaarden zij, dat al die redenen op te sommen waren door ene oorzaak te noemen, het feit namelik, dat de inwoners geen deel hadden aan de regering van hun land 2). Zodra het eerste Parlement in de Kaap kolonie tot stand kwam, begonnen de leden te pleiten voor het invoeren van • plaatselike besturen op de basis van de Instructiën van 1805 s). De Afdelingsraden kwamen toen tot stand. Ware het niet dat de hollandse taal destijds haast nergens werd toegelaten, dan waren zelfs de namen landdrost en heera- 1) Zie Bijlage B. 2) Public Record Office, Londen, Ms. in C. O. 48/223. 3) Zie Bijlage C. 67 raad waarachijnlik weer hersteld. Landdrosten, heemraden en veldkornetten werden later ook in de republieken aangesteld, t.w. in Natal, in Transoranje en in Transvaal, waar ze vooral belangrijke rechterlike bevoegdheden verkregen. Men gaf de voorkeur aan hen boven de ambtenaren, die in 1828 in de Kaap-kolonie aangesteld werden Zelfs de oude Burgerraad van de Kaap werd vroeg in de Transvaal nagevolgd, en vele wetten werden op de Instructiën van 1805 gebaseerd. Het is geenszins te verwonderen, dat de hollandse benamingen „landdrost" en „heemraad" in 1844 uit Natal en in 1902 uit de Vrijstaat en Transvaal •) verdwenen. Wat wel verbazing wekt is, dat de hollands«prekende bevolking in de twee laatstgenoemde koloniën hierin berust heeft. Er is reeds op gewezen, dat vóór het einde van 's Kompanjies beheer de burgers de macht van belang geworden waren. Het hoogste gezag voerde de Kompanjie de jure tot het einde. De facto was het echter heel anders. In de praktijk had de regering van omstreeks 1770 tot 1795 weinig invloed. In 1795 verdween de Kompanjie voor goed van het zuid-afrikaans terrein. De burgers, hoewel ze gereed waren een eigen regering op te richten, konden dat niet doen, omdat zij niet alleen achterbleven. De Kompanjie was slechts vervangen door engelse goeverneurs. Deze richtten opnieuw een monopolie op. Deze keer was het geen handelsmonopolie, maar een regeringsmonopolie. De inwoners werden over het algemeen niet in de regering gekend, behalve wanneer zij gebruikt konden worden om het engels gezag te bestendigen. Dit is te verwachten, want de oorlog was nog aan de gang en er kon geen sprake van zijn een populaire vertegenwoordigende raad te stichten. In 1803 verschenen Janssens en De Mist als regenten en zij kwamen met republikeinse idealen. Tot basis in het op te richten regeringsstelsel zou genomen worden het volk. Voor de eerste keer kwam er een rationeel 1) In de Transvaal werd het hof van landdrost en heemraden in 1881 afgeschaft. Het hof van de landdrost Weef echter voortbestaan. 68 stelsel, want, hoewel de administratie het volksgemoed in acht nam, kwam er ook een vaste verhouding tussen het centraal bestuur en het distriktsbestuur. Janssens kon b.v. 'n ambtenaar, die op eigen houtje de betrekkingen met de naturellen bemoeilikte, geducht straffen. De oude instellingen, die het volk toebehoorden, bleven voortbestaan, maar er moesten eerlikheid en degelike methoden bij de administratie komen. Bij het lezen van de Instructiën komt dit al dadelik uit. Kwamen de bataafse regeerders naar de Kaap met de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, hoe heel anders was het met de engelse „lords" en „sirs", die gewoon waren zelfs in hun eigen land neer te zien op de midden- en lagere standen en de Kaapse boeren als „peasants" beschouwden en in Engeland als zoodanig voorstelden. Natuurlik gebeurde het na 1806 heel zelden, dat een goeverneur zich kon indenken in de gemoedstoestand van het volk, dat hij regeren moest. Janssens en De Mist hadden het volk tot basis genomen; de Engelsen kwamen met het ideaal van de oppermacht van de staat en beoordeelden alles en alle personen naar die maatstaf. De een na de ander werdén de instellingen, waarin het volk een belangrijke rol speelde, weggenomen, totdat eindelik ook de kolleges van landdrost en heemraden verdwenen. De plaats van ieder distriktskollege werd in 1828 ingenomen door twee regeringsbeambten, een civiele kommissaris en een resident-magistraat. In 1834 werden deze beide posten in één persoon verenigd. De breuk met de gewoonten en tradities, die eeuwen tevoren in de Nederlanden zich hadden gevormd en zich, op het afrikaanse veld overgeplant, daar verder hadden ontwikkeld, was toen kompleet. De oppermacht van de staat stond voortaan verheven en alleen op de fondamenten, in Engeland gevestigd. Rondom die eenzame zuil bewoog zich, het volk verbijsterd. Het begreep van de hele zaak niets, alleen voelde het zich onthuis. De grote tocht naar hét noorden en het oosten werd op touw gezet. Een histories ontwikkeld geheel kan men nooit ongestraft wegnemen, vooral niet wanneer het gegrond is in de volksaard en geliefd wordt door de volksziel. 69 Het schijnt mij toe, dat geen geschiedschrijver tot nog toe genoegzaam gewezen heeft op het advies van de oude Burgerraden aan de Politieke Raad, waardoor de belangen van de burgers in het algemeen met goed gevolg behartigd werden. Het is niet genoegzaam aangetoond, dat de regering zeer zelden in aanraking kwam met de meerderheid der bevolking en dat zij vooral haar aandacht wijdde aan de schepen, die de Kaap aandeden en aan de moeilike taak om die schepen van benodigdheden te voorzien. Iedereen, die een boekdeel van Leibbrandts Archives openslaat, moet erdoor getroffen worden, dat hij soms honderden paginas kan doorlezen, waarin de burgers van de Kolonie haast niet of slechts terloops genoemd worden. Er is echter heel veel in te vinden over orders, door de Bewindhebbers uitgevaardigd betreffende de schepen, over de handel, verdedigingsmaatregelen, de bezoldiging der ambtenaren, betrekkingen van het goevernement met de inboorlingen, enzovoorts. De geschiedenis van de bevolking van de Kaap tot 1795 moet vooral geleerd worden uit de boeken van de distriktsraden. Men heeft nooit erop gewezen, dat de burgers in de regel in al de menigvuldige verhoudingen van hun dageliks leven bestierd werden door lieden van hun eigen klas, die met hen meevoelden in al hunne ervaringen en die in vele opzichten, niet altoos technies maar in de praktijk wel, zo goed als onafhankelik van het centraal bestuur waren. De konstitutie van de Kaap onder hollands bestuur ging uit van het plaatselike, het was helemaal niet gecentraliseerd. Distrikten werden afgebakend en daarin werden mannen benoemd, die haast alle mogelike regeringsfunkties uitoefenden De distriktsraad stond in dezelfde verhouding tot de Politieke Raad als die Raad stond tot de Heren Zeventien en was een alles omvattend goevernement in het klein. Deze toestand van zaken werd voortdurend door de centrale regering in de hand gewerkt. Elk nieuw distrikt, dat geproklameerd werd, noemde men een „colonie". Swellendam en Stellenbosch, door de kaapstadse moeder-kolonie gesticht, waren bijna even goed koloniën in de hedendaagse zin als de Kaap en Java dat waren. Zo kwam het dus,\ dat de inwoners in alle op- 70 zichten echt vrije lieden waren, zodat Kolbe, die in zake de staatsinstellingen een hoogst zorgvuldige waarnemer was, kon vertellen, dat „die Burger allhier nicht nur freye Burger genennt werden; sondern auch in Ansehung und Vergleichung mit andern, sowol Hollandischen, als anderswo in Europa befindlichen Bürgern oder Bauern, wircklich solche sind." J) De macht van het kalvinisme had hiertoe ook veel bijgedragen. De individualistiese geest in de mens, de geest van onafhankelikheid, werd aangekweekt en werd dit veel sterker dan bijvoorbeeld in Engeland het geval kon zijn. Daar bleef de kerk een staatsinstelling, omdat de staat alles en het individu zo goed als niets was. Kon het zijn dat Calvijns invloed over een geheel land uitgestrekt werd, ware hij b.v. de alleenheerser van de Zwitserse staat geworden in plaats van een soort van diktator in een enkele stad, dan zou zijn vorm van kerkelik beheer waarschijnlik minder lokaal geweest zijn. In dat geval zou zijn invloed in de Nederlanden waarschijnlik minder sterk geweest zijn. Zijn lokalisme echter en zijn diepgaande individualisme wonnen voor hem bijval en versterkten nog meer die karaktertrekken in de Hollanders. Het was aan geen blote dweepzucht te wijten, dat de Lutheranen aan de Kaap zo weinig aangemoedigd werden en zo weinig aanhangers wonnen. Het was te danken aan de vastgewortelde politieke idealen van de meerderheid der bevolking. Nooit kon voor lange tijd in ZuidAfrika de kerk gebruikt worden om de staat te rugsteunen, behalve wanneer 'hiet-hollandschen met dat doel voor ogen van elders ingevoerd werden. De Nederlanders waren lokaal en individualist in hunne idealen; dat werd nog veel meer het geval in Zuid-Afrika. Soortgelijke gevolgen had het Romeins-Hollands recht en vooral het erfrecht. In Engeland kreeg de oudste zoon het landgoed van zijn vader bij diens overlijden, — een regel die vastgesteld was in het belang van de staat tegenover het individu. Vergelijk hiermee de demokratiese hollandse wet, waarbij t) Reise, S. 675. 71 elk kind met de anderen een gelijk aandeel van het eigendom van zijn ouders erfde. De Grote Trek is het centrale feit van de politieke en konstitutionele geschiedenis van Zuid-Afrika en zal het waarschijnlik voor enige eeuwen blijven. De voorbereiding ervoor begon in de zeventiende eeuw en duurde voort in de achttiende en negentiende. De gebeurtenissen van belang in Zuid-Afrika, die na het jaar 1834 voorvielen, waren de onvermijdelike gevolgen ervan. Daarmee zegt men veel; maar nog meer kan gezegd worden. Zulke onberekenbare machten als de karaktertrekken van een volk daargelaten, kan men volhouden, dat toen de grote nederlandse kooplieden, die de zaken van de Oost-Indiese Kompanjie beheersten, regelingen gingen vaststellen voor de regering hunner etablissementen, zij machten in beweging zetten, die hunne nakomelingen eeuwen daarna de onbekende streken van Afrika inzonden. Meer nog: omdat Engeland sterke koningen had en omdat de centralisatie van het Goevernement, van de wetten, gewoonten en gebruiken, heel ver doorgevoerd werd, kwam alle macht in handen van de koning, van zijn Raad en, veel later, van het Parlement en omdat de Nederlanden tot de tijd van hun onafhankelikheidsoorlog slechts een aanhangsel waren van een of ander koninkrijk of hertogdom en omdat .zij nooit een Edward I of een Henry II met hunne rondgaande rechters hadden, maar integendeel hunne plaatselike privilegiën en instellingen in afzonderlike provinciën en steden vrij ontwikkelden, werd de onafhankelikheidsgeest vrij aangekweekt. Toen Cromwell en zijn partij de macht trachtten in handen te krijgen, was het voldoende één man te onthoofden, die het symbool was van een systeem; toen Filips II echter zijn wil aan het nederlandse volk wilde opleggen, moest hij zovele provincies en zovele steden onderdrukken. De hollandse natie zou misschien nooit een overzees rijk van haar eigen volk lang kunnen beheersen zonder zeer verreikende vrijheden toe te staan, want de traditie van plaatselike privilegies was te sterk ontwikkeld. Daarom zijn er in Nederland haast geen hartstochtelike imperialisten. Het britse rijk is opgegroeid, vooral omdat de eeuwenoude onder- 72 danigheid van het volk aan een centrale macht zelden haar kracht verloor. In Zuid-Afrika kwamen de twee politieke stelsels in botsing: centralisatie tegen plaatselike vrijheden, de staat tegen het individu — daarover liep de strijd. De overgangsperiode van de ene groep politieke idealen naar de andere zag het uitwijken van diegenen, die hunne idealen niet konden prijs geven. De middelpuntvliedende kracht was voor anderhalve eeuw de sterkste geweest. De poging, om die kracht in een geheel andere richting te keren, was te schielik dan dat het dadelik gelukken kon. Men verliet veel liever zijn vaderland en ging een nieuw tehuis zoeken. Dat was het gevolg van het veroveren van een door en door demokraties gezind volk door een vreemde macht, aan wie de diepgaande demokratiese beginselen, die onder de boeren leefden, onbekend waren. Zonder de minste twijfel speelde het nationalisme een aanzienlike rol. Juist omdat de strijd gevoerd werd niet alleen tegen een autokratie, maar tegen een vreemde autokratie, werd die strijd met zoveel volharding voortgezet. Of centralisatie goed is of slecht, of de betrekkelik vrije ontwikkeling van het individu dan de krachtige opbouw van de staat de wetgever tot doel dient voorgehouden te worden, is hier de vraag niet. Alleen wordt beweerd, dat dit werkelik het geschilpunt was, dat beslist moest worden en dat wegens de taaie weerstand van hollands Zuid-Afrika vandaag nog niet beslist is. Bepaaldelik wordt het geschil nog heden uit de wereld van de theorie naar het politieke strijdperk gevoerd, wanneer de vraag besproken wordt, of de Provinciale Raden afgeschaft öf behouden dienen te worden. G. W. E. BIJLAGEN TOT HOOFDSTUK III VAN DE INLEIDING. A. Een Bijeenkomst van Landdrost en Heemraden. „Op den eersten Maandag van de maand was de eerste officieele persoon, die zich aan de drostdy vertoonde, de bode, gekleed in 't zwart, met een zilveren schild, geblazoneerd met een leeuw op een rood veld, aan een ketting op de linkerzijde van de borst hangende. Hij bracht de vergaderzaal in gereedheid en wandelde daarna op en neer over de stoep voor de drostdij. Vervolgens kwam de secretaris met zijn portefeuille en papieren, vergezeld van een van zijn klerken, eèn kwartier uurs vóór de opening der vergadering. De Heemraden volgden achtereenvolgens. Zij waren allen in 't zwart gekleed. Als alle bijeen waren en de Landdrost den voorzitterszetel had ingenomen, werd de groote dorpsklok naast de drostdij gedurende eenige minuten geluid, terwijl de vlag werd geheschen en het publiek zich in de zaal voor de hofkamer verzamelde. Dan werden de deuren gesloten en de secretaris las het gebed en de notulen van de vorige vergaderingen voor. De laatste werden, na bevestigd te zijn, door alle tegenwoordige Raadsleden geteekend. De landdrost luidde daarna zijn helder klinkende zilveren bel en de vouwdeuren werden open geworpen, om de geschilvoerende partijen en anderen, die door zaken daarheen getrokken werden of die begeerig waren over verschillende dingen den Raad mededeelingen te doen, binnen te laten. De voorzitter placht in een gemakkelijken leuningstoel te zitten voor een met groen laken bekleede tafel, waarop zilveren inktkokers stonden. Tegenover hem 74 ■was de secretaris gezeten en aan zijn beide zijden hadden de heemraden plaats genomen. De bezigheid van den dag begon met civiele processen. De namen van de partijen werden in volgorde door den bode, overeenkomstig de rol, opgeroepen. De secretaris las iedere zaak duidelijk voor en die werd daarop gediend. De zaken, welke besprekingen en overweging eischten, werden met gesloten deuren behandeld, dóch de uitspraak had altijd in het openbaar plaats. Als de zaken afgehandeld waren, werd de aandacht gewijd aan besprekingen over de algemeene administratie van het district; rekeningen werden nagezien en de landdrost, als kassier, autoriseerde die, welke gepasseerd waren, om uitbetaald te worden. Daarna werd de vergadering gewoonlijk tegen één of twee uur gesloten. Ik moet hierbij melden, dat de zitting gewoonlijk om negen uur, somtijds om acht uur in den morgen begon. Behalve deze gewone vergadering waren er ook buitengewone, waarin de Raad crimineele zaken behandelde, belastingen collecteerde, inspectie van landen hield, gerechtelijke onderzoeken instelde enz. Voor deze vergaderingen kregen de leden vaste fooien, namelijk de landdrost negen shillings, de heemraden ieder zes en de secretaris drie shillings per dag onder den titel van vacatie". „Bladen uit de Memoirs van P. B. Borcherds", overgezet door Fred. H. Ottand, blz. 166. B. Letter of Colonel John Bell to R. W. Hay Esq. London, 7th June, 1834. Sir, Before leaving this country to resumé my official duty at the Cape of Good Hope, I would request your attention to the following subjects, which are of some importance to the Local Government as well as the Inhabitants of that Colony. The late Governor, Sir G. Lowry Cole, recommended to the Home Government, that the Inhabitants of Towns 75 and Villages should be permitted, on their own application to that effect, to manage the local affairs of their own Communities, and authorised to raise the necessary rates under a system of Local Enactments. Perhaps this plan might have been introduced without waiting for any special authority from the Home Government, in as far as related to the country towns; but there was one obstacle, which I shall now describe, the previous removal of which was indispensable. The existence of a Burgher Senate in Cape Town and Boards of Landdrost and Heemraden in the Country districts must yet be fresh in your recollection; and so must the reason, urged for their abolition. "Whatever these may have been, the measure was neither popular nor altogether right. Changes were clearly requisite; but something less objectionable than the utter destruction of such Institutions would have answered every useful purpose; for with all their faults they were suited to the Character and habits of the great mass of people, who saw with more surprise than satisfaction, that the new scheme of Government excluded them from even the smallest share in the management of their stsjwÜy local affairs. These, in so far as they are managed at all, are managed by the Local Government; the receipts and disbursements being entered in the Public Accounts as so much Revenue and Expenditure. The consequence is that the most petty, triüing details must come before the Governor even from the most distant quarters for his examination and approval — and are in fact dependent entirely on the final decision of the Home Government, whether they shall be allowed or not. I cannot believe, that such a practice was ever intended; but it appeared to grow necessarily out of the Treasury Instructions — perhaps a misconstruction of them. It is neither creditable nor necessary. In such matters the people themselves know their own wants; and if they are willing to pay for a better system of supplying them, without having recourse to the Public Treasury, there is no reason why they should not be authorised to do so. The privilege could not be used for any mischievous 76 purpose for all real power would still remain with the Government. The Governor had no authority to restore to the Inhabitants of Cape Town any portion of their former rights and, until that were done, it was not advisable to confer on 'smaller communities benefits, which were denied to the principal one. I have now to state the outline of the intended Plan: A general Enactment was to fix the nature and limits of that Local Administration, which was sought to be introduced — the qualification of Voters, the mode of electing the Managers and their powers, etc. etc. In each community Regulations were to be framed suitable to its particular wants and interests in so far as they did not interfere with those of others. These, on examination and approval in Council, were to be confirmed by the Governor, thereby becoming Local Laws. The Managers were to provide for the paving, streets, Roads, Bridges, watercourses etc. within their Townships — as well as watching, lighting, and security against Fire; — to raise Local Rates, with the approval of Government, for meeting the necessary expenses; and to be accountable for their conduct to those, by whom they were appointed, and to the Laws. They were to have no corporate rights, nor any authority as Magistrates, and all infractions of the Local laws were to continue to be judged of in the ordinary Courts. The late extension of the popular principle in the Cape Government affords a strong reason, why the present recommendation, or something not differing from it materially, should be favourably attended to. I feel quite ;certain, that it would give great satisfaction to the Colonists; and if it should fall in its operation, instead of casting blame on the Government, they could only blame themselves. I have the honour, etc. JOHN BELL. R. W. Hay Esq. Public Record Office. MS. in C. 0. 48jl59. 7? C. LeGISLATIVE CoüNCIL of THE ÜAPE of G00D HoPE. Monday, July 17, 1854. „Mr. Réitz said, — It was so far fortunate for the Council, Shat he was no orator, for if he were, he should probably talk of the Anglo-Saxons, tithingmen in county courts, of the Municipalities of the Romans, of the Parliaments of France and the causes, which led to the concentration of political action in the capital of that country, in short, if he had that envied and dangerous gift, he might fall into the sin of so many practised public speakers and endealvour by overwhelming historica.1 facts, profound philosophy and incontrovertible logic, to prove — that, which most men are agreed to consider almost as an axiom — that local legislation and local institutions aré the roots, from which free government grows, and that these roots, are the strongest support of the stem against the storms of tyranny and oppression; in other words, that such numerous free local institutions are the best schools to educate men for the enjoyment of rational civil liberty. He must misunderstand public opinion in this colony altogether and he must have formed an erroneous idea of the adequacy, with which that opinion is represented by the present Parliament — if, in the measure he proposed for consideration, he was not cordially supported on all sides — nevertheless, he feit that it is the duty of every member either of this or the other House, who initiates an important measure, to .state generally, even in the first stage, what his object is. In the notice of motion •), which he gave, he used the words „upon the basis and principles of the Boards of Landdrost and Heemraden". He had before him the instructions to that body and with their leave he should read some extracts from them, as he should thus be better able to shew what particular duties and powers, 1) Gegeven op 6 .Tulie '1854. 78 ppssessed by these boards, should be taken into consideration by the Committee, he meant to ask for. The first, or as here numbered the 99th paragraph he passed over; the next merely mentions the age, at which Heemraden could take their seats, — it was singular, that the same age has been fixed upoji for this Council. He did not know, whether De Mist had the English poet in his mind, who said: tll^É „At thirty man suspects himself a fooi; Knows it at forty." — But as the Heemraden were not appointed for 10 years, the latter advantage lies with the members of this Council. The next section he wished to draw attention to is the 107tn, by which the Landdrost and two Heemraden are appointed to act as Matrimonial Commissioners; this would interest his hon. friend opposite as regards the question of the law of inheritance. The 108th section speaks of the education of youth; the 114th charges them to see, that the public forests be preserved as much as possible; in the 118tn section mention is made of the nature of some of the sources of receipt and expenditure, such as, among the first, the „opgaaf", proceeds of mills, kloofs, poundages, tolls, and the like; and under expenditure, civil salades, repairs of buildings, ferry boats, roads, water-courses, &c; in the 126th section we find, that to the judicial competency of Landdrost and Heemraden belong all disputes regarding land, boundaries, servitudes, pounding of cattle and further, on all real and personal suits, suits for money or money's worth, not amounting to the sum of three hundred rixdollars; by the 151st article all criminal jurisdiction is withheld — but he believed that this provision was afterwards modified in the time of Lord Charles Somerset; section 164*, in fact, constituted them a Divisional Road Board. Now, he did not wish this Council not the select committee to pledge itself to details; by details he meant such questions as the following: — lst. In how far any portion of the taxes, now included in the general revenue, might be locally raised and expended? 2ndly. As to the mode of electing or 79 appointing the memberg, whether in conjomt capacity or separately, as assessors for judicial functions? SlilJ. Whether the principle is never to be swerved from, even under peculiar circumstances, that all magistrates exercising criminal jurisdiction should be directly appointed by the Crown? These were the details, which it would be the duty of the committee and the Council carefully to probe and consider. The country, he thought, would be content to wait patiently, — if it finds the legislature entering upon the matter in earnest; he knew, there would be great difficulties to contend against, he knew that legislation on this subject will bring us into contact with laws and institutions already in existence, but he considered these obstacles not insurmountable and he believed the measure will prove so beneficial, that it will work with effect and at the same time so economically, that it will be all the more their duty, as it will be their glory, to overcome those difficulties. He proposed „that a select committee be appointed to inquire into, and report upon, the expediency of the creation of district municipalities throughout this colony, upon the basis and principle of the Boards of „Landdrost en Heemraden", as they existed previous to the 1" of January, 1828, together with the restoration of the functions of FieldCornets, as they existed under that system; subject, however, to such modifications and ameliorations, as shall adapt such institutions to the altered state and exigencies of our society". And that Sir A. Stockenstrom, Messrs. Fleming, Godlonton, Jos. Barry, Wicht, and De Wet, and, he believed it is usual to add, the mover, do form the select committee." „Mr. Barry said, he rose with great pleasure to second the motion of the hon. member, as after 40 years' experience in the country he was convinced, that district courts, consisting of the Resident Magistrate and a certain number of country gentlemen, established upon the principle of the late Boards of Landdrosts and Heemraden, with this difference that the Heemraden should be elected and not nominated, would be found to work well. He feit that many difficulties must arise in framing a bill of 80 this nature, as it will strike at the root of many of the exiBting laws. But as the subject had been mooted in a good spirit, he did not despair of success, especially if the hon. the Attorney-general took a favourable view of the measure and, with his able aasistance, he was convinced, a bill would be submitted to this House, which would be approved of and secure a better administration of the judicial and local interests of the country districts. During his long residence in the colony he had had an opportunity of seeing the working of the old and new systems and he was convinced, that the plan he advocated would be found to work more effectually and economically than the present system. He should like to have said much more on this important subject, but he feit sure his few remarks would be folio wed up by other members of this House, who were better qualified to advocate such a cause, and it would be gratifying to him, if his local knowledge might prove useful to the committee. The mover had mentioned several subjects, which would come under the notice of the committee, but there were others, which he trusted would also engage their attention. There was one, the land question, of great importance and comprising rights of water servitudes, sub-divisions, beacons, surveys; also — the duties to be performed by Meld-cornets, schools, prisons, roads, bridges, outspan places, cóllection of taxes, pound regu. lations, report and disposing of waste lands, forests, municipality-regulations, tolls, duplicates, registration ofdeeds of transfers, commandoes, contraets and indentures. These were duties, which would all fall under the direction of a district board. The motion was then put and agreed to. The President hoped, the Committee will also have in view the formation of quarter sessions in the Colony. C. of G. H. Pari. Debales. I. 69. {Bound in C. O. 48/356.) PUBLICATIE. Jan Willem Janssens, Gouverneur en Generaal en Chef, benevens de Raden van Politie van de Colonie De Kaap De Goede Hoop, en den ressorte van dien, in Zuid-Arrica, &c. &c. &c. aan alle en een iegelyk, die deze zullen zien of hooren leezen, Salut ! doen te weten: Dat, daar de bloey en welvaart dezer Volkplanting in een zeer naauw verband staan, met de vermeerdering en verbetering van de voortbrengselen des Lands; — daar algemeene beschaving en nyverheid alleen in staat zyn, om deze vermeerdering en verbetering te bewerken; — daar hiertoe ontegensprekelyk een regelmatig en oplettend bestier der Buiten-Districten word vereischt; - en daar de daaglyks toeneemende bevolking aan dezen Uithoek, wil men van het Land de meeste vrugten trekken, en' aan de Inwoonderen een bestendigen voorspoed bezorgen, meer bepaalde inrichtingen noodzakelyk maakt: - hebben Gouverneur en Raaden, de weldadige beginsels van het Bataafsch Gouvernement ten opzichte dezer volksplanting en den uitdrukkelyken last van den Commissaris Generaal] Mr. J. A. De Mist, volgende, nodig geoordeeld, betrekkelyk het pubhek Bestier der respective Buiter>Districten, te arresteeren, gelyk Dezelve arresteeren by dezen, de volgende algemeene bepalingen en byzondere Instructiën: Algemeene Bepalingen. Art. 1. Het Kaapsch Buiten District zal, tot dat daar in nader zal wezen voorzien, zodanig worden bestierd, als tot U»t toe heeft plaats gehad. Instructiën. c 82 Art. 2. Alle de overige Buiten-Districten zyn verdeeld in vyf Drostdyen, bekend onder de naamen van Stellenbosch, Zwellendam, Graaff-Reinet, Uitenhage en Tulbagh, van welke Drostdyen de limiten deels reeds door den Commissaris Generaal zyn bepaald, deels door den Gouverneur en Generaal en Chef nog staan bepaald te worden. Art. 3. Elke dezer Drostdyen word bestierd door een Landdrost, aan wien toegevoegd zyn, zo veele geërfde notabele Burgers en Inwoonders, onder den naam van Heemraaden, als de Gouverneur en Generaal en Chef voor de onderscheiden Districten dienstig oordeelt, welke Heemraaden met den Landdrost één Collegie formeeren, ten einde op eene behoorlyke Instructie, en geadsisteerd door eenen expressen Secretaris, over de belangens der Drostdy te raadpleegen en te besluiten. Art. 4. Dit Collegie is tevens bekleed met de Rechterlyke Macht, tot eene bepaalde somme, en is mede bevoegd tot het doen aanteekenen en voltrekken van Huwelyken, voor Gecommitteerdens uit deszelfs midden; — in beide gevallen, voor zo verre de limiten der Drostdy betreft. Art. 5. Het onderhoorig District van elke Drostdy, is verdeelt in zo veele Veld-Cornetschappen, als het belang en het gerief der Ingezetenen vorderen, welke Veld-Cornets, almede op byzondere Instructiën, binnen hunne bepaalde limiten, zeker gedeelte van publiek Bestier uitoeffenen, en de beveelen van den Landdrost, of van Landdrost en Heemraaden uitvoeren. In het Kaapsch District ontfangen de Veld-Cornets, tot dat daarinne nader zal wezen voorzien, de noodige beveelen van den Procureur Generaal. - Onvermmdert 83 nogthans, in allen gevalle, het recht van het Gouvernement, om ieder Veld-Cornet, zonder uitzondering, onmiddelyk te' gebieden. Art. 6. De Landdrost, zo wel als het Collegie van Landdrost en Heemraaden, ontfangen de nodige beveelen onmiddelyk van den Gouverneur en Generaal en Chef, of van Gouverneur en Raaden, met uitzondering alleen van hunne Rechterlyke betrekking, waaromtrent zy ook gehouden zyn te eerbiedigen en op te volgen, de Decreeten van den Raade van Justitie, als het opperste Gerechtshof in deze Volkplanting. Art. 7. In Crimineele zaaken zyn de Landdrosten ondergeschikt aan den Procureur Generaal, aan wien derhalven van alle misdaaden, in elke Drostdy begaan wordende, behoorlyk kennisse moet worden gegeeven; ten einde te letten, dat dezelve prompt en regelmatig worden vervolgd. Ook heeft de Procureur Generaal, als eerste Officier der Justitie, het recht van praeventie, wanneer hy namelyk den Delinquant het eerst heeft gearresteerd of in hechtenis gesteld, dan wel omtrent het begaane fait het eerst heeft begonnen informatien in te winnen. Art. 8. Het Vendumeesterschap zal voortaan afgescheiden zyn van het Ampt van Landdrost, en verbonden aan dat van den Secretaris van ieder District; 't geen gerekend zal worden ingang te hebben genomen met primo January deezes Jaars; ten dien effecte, dat de Landdrosten het in hunne keuze zullen hebben, om, wanneer het sedert dien tyd, op den voorigen voet, by hen genoten Vendu-Salaris, meerder mogt bedragen, als het hier na te bepalen Tractement, dit Salaris in stede van Tractement te behouden, en hier van te desisteeren. (2 Nov. 1805.) 84 Art. 9. De Secretarissen der Buiten-Districten zullen nimmer tot Landdrost kunnen worden bevordert, in het District, waarin zy ten tyde der vacature als Secretarissen fungeeren; ten waare de vacature door het afsterven van den Landdrost ontstond. — In alle andere Districten zyn zy ecfcter verkiesbaar, en daarna, gelyk mede wanneer zy tot eenig ander Ambt bevordert zyn, mogen zy wederom tot Landdrost van hun voorig District worden aangesteld. Art. 10. De Landdrosten zullen ieder genieten, een vast Jaarlyksch Tractement van twee duizend vijf honderd Ryksdaalders, integaan met primo January dezes Jaars, en naar gewoonte by quartaalen uit 's Gouvernements Kasse te ontfangen; — zullende aan de Landdrosten van GraaffReinet, Uitenhage en Tulbagh, indien dezelfve doen blyken, sedert den dag hunner aanstelling tot ultimo December 1804, minder als het bedragen van hun thans bepaald vast Tractement, aan Vendu-Salaris te hebben genoten, het ontbreekende worden te goed gedaan. Art. 11. Daarenboven zullen de Landdrosten blyven behouden derzelver vrye Wooningen, en het gebruik der Tuinen, Landen of Vee-Plaatsen, aan elke Drostdy reeds geannexeerd, of by besluit van Gouverneur en Raaden daarby te annexeeren; en onverkort zodanige vacatie-gelden, als dezelve tot hier toe wettig hebben genoten. Art. 12. Inzonderheid zal de Landdrost van Stellenbosch, uit aanmerking van de meerdere buitengewoone kosten, welken hy door de nabyheid van de Hoofdplaats, Ambtshalven verpligt is te maaken, behalven zyn vast Tractement, Jaarlyks genieten vyf honderd Ryksds., insgelyks by quar- 85 taaien te ontfangen: — zullende voorts mede ten zynen behoeve blyven de schadeloosstelling van drie honderd Ryksdaalders uit de Kasse der Drostdy; — zynde de renten van het Capitaal, geprovenieerd uit den verkoop van zekere Plaats, door voormalige Drosten ten hunnen behoeve gebruikt, en waarvan de Kooppenningen in die Kasse zyn gestort; — onder genot van welke schadeloosstelling, hy egter geene verdere aanspraak zal mogen maken, op het gebruik van eenig ander Land, als 't geen thans aan de Drostdy behoord. Art. 13. De Landdrosten zullen, in derzelven betrekking als Officieren der Justitie, geene andere boetens, 't zy geheel of ten deele, mogen genieten, dan die by de Wetten en Statuten zyn bepaald, of by rechterlyke gewysdens aan hen worden toegekend. Van alle overige boetens zal, wanneer dezelve vyftig Ryksdaalders of daar beneden bedragen, de helft worden genoten door de Armen-Kasse, een vierde by den Onder-Schout, en een vierde by de Dienaaren der Justitie van het District; en wanneer dezelve vyftig Ryksds. te boven gaan, zal na aftrek van vyf-entwintig Ryksds. voor den Onder-Schout en Dienaaren der Justitie, in twee gelyke portien onder hen te verdeelen, het resteerende der boete moeten komen ten profyte der Districts Kasse. Art. 14. De Secretarissen der Buiten-Districten zullen, ieder in het zyne, by uitsluiting fungeeren als vrywillige Vendumeesters, en genieten van den verkoop van alle vaste Goederen één half p.Ct., en van alle losse Goederen twee p.ct, mits alle kosten en schaden voor hunne rekening neemende, en tevens stellende behoorlyke en voldoende Borgtogt, ter somma van tien duizend Rds., ten behoeve van den geenen, of de geenen, die by hunne Administratie nadeel mogen komen te lyden. s Art. 15. Zy zullen bovensdien, behalven vrye wooning, een vast Tractement genieten van twee honderd Rds. 'sjaars, en blyven behouden alle Leges, zo van Notarieele Acten, als Vacatiën. en andere dienstverrigtingen, welke tot hiertoe wettig aan hen hebben gecompeteerd: — alles met dezen verstande, dat, wanneer het minimum hunner inkomsten, in drie agtereenvolgende door elkander geslagen Jaaren, te rekenen van primo January dezes Jaars, en in 't vervolg van den dag hunner aanstelling, minder mogt bedragen als vyftien honderd Ryksds. 's Jaars, het ontbreekende uit 's Gouvernements Kasse zal worden gesuppleerd; en dat, wanneer in die zelfde berekening, het maximum het vast Tractement van den Landdrost mogt excedeeren, dit excedent in 's Lands Kasse zal moeten worden gestort. — En zal ten dien einde, met ultimo December van elk Jaar, aan Gouverneur en Raaden, het bedragen der algemeene Inkomsten, door ieder Secretaris schriftelyk, op den Eed aan den Lande gedaan, moeten worden ingezonden, uit welke opgaven op het einde van het derde Jaar door de Coloniale Rekenkamer zal worden opgemaakt, of en hoe veel ieder Secretaris, invoegen voorsz. te min of te veel heeft genoten. Art. 16. Het vast Tractement voor de Secretarissen van Stellenbosch en Uitenhage zal ingaan met primo January dezes Jaars, en zal, ingevalle de Landdrosten van deze Districten verkiezen mogten, het Vendu-Salaris, in stede van derzelver vast Tractement, sedert dien tyd te genieten, aan ieder der Secretarissen worden te goed gedaan, 't geen Gouverneur en Raaden, in evenredigheid van de aan hen toegelegde één half en 2 p.Ct., na aftrek van alle kosten, zullen oordeelen te behooren. Art. 17. Het zelfde zal plaats hebben omtrent de Secretarissen van Zwellendam, Graaff-Reinet en Tulbagh: — dan ver- 87 mits deze voor den 1 January dezes Jaars zyn aangesteld, en omtrent hunne Tractementen nog geene bepaling is gemaakt, zal aan ieder derzelven sedert den dag hunner aanstelling, tot en met ultimo December 1804, worden te goed gedaan eene somma van tachentig Rds. 's maands. Art. 18. Van den dag der Publicatie dezes, zullen de Secretarissen der Buiten-Districten, het recht hebben, om als Vendumeesters in hunne Districten te fungeeren; mits vooraf de by Art. 14 bepaalde cautie, in handen van de respective Landdrosten stellende: — en zullen de Landdrosten gehouden zyn, hier van Acte in duplo te doen formeeren, van welken een ter Secretarie van Landdrost en Heemraaden, en de andere ter Coloniale Rekenkamer aan de Hoofdplaats zal worden gedeponeerd. Art. 19. De Buiten-Districten zullen door de respective Landdrosten, en Collegien van Landdrost en Heemraaden, worden bestierd, op de hier na volgende Instructiën. (9 Nov. 1805.) Art. 20. De Landdrost in elk Buiten-District word onmiddelyk door den Gouyerneur en Generaal en Chef aangesteld. Art. 21. De Landdrost vertegenwoordigt het Gouvernement in alle zaaken, welke aan hem, uit den aart zyner bediening, deze zyne Instructie, of de byzondere orders van den Gouverneur en Generaal en Chef, of Gouverneur en Raaden van Politie, zyn aanbevoolen. Art. 22. Hy bewaart de Oppermacht der Bataafsche Republiek, en zorgt, dat daarop door niemand, onder eenig voor- 8 wendsel, hoe ook genaamd, de minste inbreuk worde gemaakt. Art. 23. De bescherming van alle persoonen, eigendommen en bezittingen, en de bevordering van den bloey en welvaart van het District, waarover hy is gesteld, moeten zyne hoofdbedoelingen uitmaaken: — en hiertoe behoort hy derhalven, door gepaste leiding, onderrigting, en vooral door goede voorbeelden onophoudelyk werkzaam te zyn. Art. 24. Om dit met vrugt te kunnen doen, behoort zyn eerste toeleg te zyn, om alle persoonen, in zyn District woonachtig, derzelver bestaan en onderlinge betrekkingen, zo wel als alle Plaatsen, Landéryen, en voortbrengselen, van naby te leeren kennen. Art. 25 Hy let nauwkeurig op de opvoeding der Jeugd, en tragt de middelen hiertoe voor ieder Huisvader gemakkelyk te maaken. — Vooral tragt hy de Jeugd tot nyverheid aan te moedigen, door den arbeidzaamen Landman met onderscheiding te behandelen, en den Stand van zodanige Landlieden, als eere waardig, en hoogstnuttig voor de Volkplanting te doen beschouwen. Art. 26. De oorspronklyke Inboorlingen des Lands, de Hottentotten, moeten aangemerkt en behandelt worden als vrye menschen, die een wettig verblyf in de Volkplanting hebben, en behooren gevolglyk in hunnen persoonen, eigendommen en bezittingen, even als andere vrye Lieden, te worden beschermd. Art. 27. De bescherming der Hottentotten maakt mede een 89 voorwerp der zorge van den Landdrost uit; hierdoor moet hy tragten het geluk en den welvaart der Hottentotten zeiven te bevorderen, en hen tevens ten meesten nutte van den Lande te doen strekken. Art. 28. De Natiën langs de grenzen der Volkplanting moeten zodanig worden behandeld, dat zy nimmer eenige rechtmatige oorzaak, tot het pleegen van geweld op de persoonen, eigendommen of bezittingen der Opgezetenen, ontmoeten: — en wanneer het afkeeren van geweld, wederkeerig geweld noodzakelyk maakt, zorgt de Landdrost, dat hierin geene buitensporigheden worden gepleegd. Art. 29. Behalve de gevallen, waarin onvermydelyk, en zonder uitstel, maatregelen tot afkeering van geweld, tegen Kaffers, Bosjesmans of ander Indigenes worden vereischt, en waarin een iegelyk zich zei ven en zyne bezittingen genoodzaakt is te verdeedigen; mogen 'er, in geene gevallen, geweld tegen Indigenes worden gepleegd, dan door wettige, ter ordre van den Landdrost byeen geroepen Commando's, waartoe dezelve in alle omstandigheden, welke het afwagten van 's Gouvernemen ts orders niet gedoogen, zal geauthoriseerd zyn: en zal de Landdrost als dan, by uitsluiting, bevoegd zyn, om de wyze van uitvoering zodanig voor te schryven, als hy, naar den aart der omstandigheden zal geraaden vinden. Art. 30. Tot bewaaring van den Vreede met de Indigenes, die tot een geregeld Hóófd behooren, zal, wanneer de Opgezetenen, door enkelden of eenige weinigen derzelven, in persoon of goederen worden beledigt, door ofte van wegen den Landdrost daar over aan hun Chef worden geklaagd, en satisfactie gevorderd. — Dit geweigerd wordende, neemt het Gouvernement, op voorstel van den Landdrost, zodanig O. besluit, als de belangens dezer Volkplanting bevonden zullen worden te vereisschen. Art. 31. Om de oorzaaken tot twist met de nabuurige Indigenes, zo veel doenlyk, voor te komen, zal geen In- of Opgezeten, om welke reden ook, buiten de grenzen der Volkplanting mogen trekken, zonder voorzien te zyn van eene speciaale achriftelyke permissie van den Gouverneur en Generaal en Chef, welke by den Landdrost van het District, waaraan de Indigenes, naar welken hy zich wil begeeven, grenzen, zal moeten worden geregistreerd, alvoorens daarvan gebruik te mogen maaken: - zullende tegen de geenen, die hier inne misdoen, en van het fait. overtuigd worden, ingevolge de vigeerende Placaaten, door den Landdrost van het District, welkers limiten overschreeden zyn, moeten worden geprocedeerd. Art. 32. De Landdrost is steeds werkzaam op het beginsel, dot deze Volkplanting haaren voorspoed uit de menigvuldigheid en deugdzaamheid van de voortbrengselen des Landt heeft te wagten; - tragt, zoveel mogelyk, de Inwoonderen van zyn District hier van te overtuigen; - en wend alle leidende poogingen aan, om zulks te bevorderen. Art. 33. De verbetering van het Vee staat in een naauw verband met de welvaart der Inwoonderen; - der halven geeft de Landdrost hierop naauwkeurig acht, en bevordert, op eene gepaste wyze het maken van Kunst-Weiden, WinterStallen, en 't geen verder daar toe dienstig kan zyn. (16 Nov. 1805.) Art. 34. De Landdrost behoort zich ten dien einde bekend te maken met alle de onderscheiden streeken van zyn District, ten einde te weeten, voor welk soort van Vee 91 elke Plaats geschikt is, en hoedanig hetzelve, naar den aart van zodanige streeken, moet worden behandelt: op dat hy in staat geraake, de Opgezetenen tot hun meeste voordeel te kunnen raaden en leiden; als moetende een iegelyk, die zich op de verbetering van den Veeteelt toelegt, en dus door de bevordering van zyn eigen belang, ook het algemeen welzyn helpt bevorderen, als een verdienstelyken Burger voor zyn Vaderland, by den Landdrost van zyn District, altyd aanmoediging, raad en ondersteuning ontmoeten. Art. 35. Inzonderheid word aan den Landdrost ernstig aanbevöolen, om de verwisseling van het ras der gewoone Kaapsche, of Lands oorspronkelyke Hottentotsche Schapen, in wolgeevende, ten sterksten aan te moedigen. — De oude Registers deezer Volkplanting leeren, dat hier reeds voor nu ruim een Eeuw geleden, veel beloovende proeven van wolgeevende schapen hebben bestaan, en dat gebrek aan verstandige leiding alleen oorzaak is, dat de Volkplanting thans nog verstooken is van dien onuitputbaaren bron van voorspoed: — de verdere verwaarloozing zoude zekerlyk niet dan verderflyke gevolgen kunnen hebben. Art. 36. De Landeryen, tot cultuure gebruikt wordende, behoord de Landdrost mede grondig te leeren kennen; — hy onderzoekt ten dien einde, tot welke voortbrengselen elke Plaats geschikt is; en welk soort van voortbrengselen op dezelve met het meeste voordeel kan worden gecultiveerd: — stellende zich dus in staat, om aan een ieder, die zulks behoeft, de beste middelen van cultuur aan te wyzen. Art. 37. Behalven den Graanbouw, moedigt de Landdrost de Ingezetenen aan, tot de cultuure van alle zodanige voortbrengselen, welke of tot voedsel geschikt zynde, eene besparing in Graanen ten gevolge zouden kunnen hebben, of een voordeelig object van uitvoer zouden kunnen uitleeveren; onder welk laatste soort van voortbrengselen, de Wyn-cultuure voornamelyk mede in aanmerking behoord te komen. Art. 38. Het aanplanten van Hout en de conservatie der reeds bestaande Houtbosschen, behoord mede te worden aangemoedigt, om dat zulks, zo tot het bouwen, als tot Brandhout voor Huisgebruik meer en meer noodzakelyk word. Art. 39. De Landdrost geeft ook inzonderheid acht op de wijze, waarop de Landeryen worden gecultiveerd; — tracht, zo door eigen toeleg, als door menigvuldige conversatie met kundige Landlieden van zyn District, met den aart en het gebruik van alle Bouwgereedschappen bekend te worden; - en bevindende, dat in het een of ander iets te verbeteren is, 'tgeen tot vermindering van omslag, meerder gemak, of grooter voordeel zoude kunnen strekken, doet hy deswegens een behoorlyk voorstel aan de Commissie van Veeteelt en Landbouw; ten einde daarvan ten nutte der Opgezetenen het nodig gebruik te maaken. Art. 40. In 't algemeen observeert de Landdrost, dat naar maate de bevolking toeneemt, ook de noodzaakelykheid vermeerdert, om alle Plaatsen binnen derzelver limiten te bepaalen, en te zorgen, dat van alle Landeryen, welke nog ter beschikking van het Gouvernement staan, het meest mogelyk voordeel worde getrokken, en dat gevolglyk, zo in het uitgeeven, als in de cultuure, de striktste regelt matigheid worde in acht genomen. Art. 41. Het onderzoek, omtrent de uitgifte van Plaatsen en 93 Erven, zo in léening, als in eigendom, behoord de Landdrost derhalven onder zyne voornaamste bemoeyenissen te rangschikken, en met overleg van Heemraaden geene middelen onbeproefd te laaten, om stipt te voldoen, aan de besluiten van Gouverneur en Raaden van Politie van den 29 Pebr. 1804 *) en 15 Mey 1805 2), welke hier voor geinsereerd worden gehouden. Art. 42. De Landdrost zal naauwkeurige aantekening houden van alle Plaatsen en Erven, onder zyn District gelegen, met uitdrukkelyke bekendstelling van den naam, en ligging van elke Plaats en Erf, zo wel als van den naam des Eigenaars of Bezitters: — en zullèn ter voorkoming van verwarring en misverstand, de Plaatsen en Erven worden genommerd, beginnende in elke Drostdy met N°. 1, waarby, zo veel mogelyk, in 't oog zal worden gehouden, dat deze nieuwe Nommers in dezelfde schikking op eikanderen volgen, als de ligging der Plaatsen, langs Bergen, Rivieren, enz. medebrengt, zoo nogthans dat de Plaatsen, in een en hetzelfde Veld-Cornetschap by eikanderen liggende, zo min mogelyk worden gescheiden. De Nommers en Folio's, welke deze Plaatsen vóór.het formeeren der nieuwe Boeken gehad [hebben], zullen in margine van elke Plaats worden aangetekend. Art. 43. Van deze Boeken of Liggers, zal de Landdrost van ieder District, uiterlyk vóór het uiteinde van dit loopend Jaar, twee nette afschriften aan Gouverneur en Raaden inzenden; van welken het een ter Gouvernements Secretary zal blijven gedeponeerd, en het ander aan den Ontfanger van 's Lands Inkomsten zal worden gesuppediteerd; ten einde in het formeeren zyner Byboeken voor de onderscheiden 1) Kaapsche Courant, 31 Maart 1804. 2) Ibid., 25 Mei 1805. Districten, dezelfde order te volgen, en zonder noodeloozen omslag, met de respective Landdrosten, in zyne betrekking, te kunnen correspondeeren. Art. 44. De Ontfanger van 's Lands Inkomsten, by zyne Instructie gelast zynde, alle devoiren aan te wenden, om de verwarringen en duisterheden, welke ten opzichte van LeeningsPlaatsen en andere Landeryen mogten existeeren, of in 't vervolg nog komen te ontstaan, op te klaaren en in order te brengen; zal ieder Landdrost, voor zo verre zyn District betreft, gehouden zyn aan den Ontfanger, met den meesten spoed, op eene volledige wyze, alle zodanige informatien en elucidatien te suppediteeren, als dezelve in der tyd van hem zal komen te vorderen. Art. 45. De betaaling der Jaarlyksche Recognitie van Landeryen, onder welken titel ook bezeten, kan door de Bezitters worden gedaan, of op het Bureau van den Ontfanger aan de Hoofdplaats, of aan den Landdrost van het District; die in zodanig geval gehouden zal zyn: A. Het betaalde, by zyne Boeken of Liggers daadelyk af te schryven; B. Aan den Betaalder eene Quitantie te verleenen, met duidelyke bekendstelling van den Persoon, door wien, den naam en ligging der Plaats, waarvoor, en den juisten tyd, tot op welken, de voldoening is geschied; en C. Tweemaal 's Jaars, uiterlyk vóór medio July en January, aan den Ontfanger in te zenden specifique Lysten van de persoonen, van welken, en de Plaatsen, waar voor hy Recognitie heeft ontfangen, met byvoeging van de Folio's zyner Boeken en de Nommers der Plaatsen. Art. 46. In zeiver voegen zend de Ontfanger jaarlyks tweemaal, 95 mede vóór medio July en January, aan ieder Landdrost een specifique Lyst, even als in het voorgaande Articul is voorgeschreeven, geformeerd; naar welke Lyst de Landdrost de respective Betaalders by zyne Boeken crediteerd, en de geenen, die als dan bevonden worden in gebreke te zyn gebleven, tot betaling van hun agterwezen doet aanmaanen. (30 Nov. 1805.) Art. 47. Daarenboven zend de Ontfanger jaarlyks naa het sluiten zyner Boeken, aan Gouverneur en Raaden specifique Lysten, met behoorlyke onderscheiding der Districten, in, van alle zodanige persoonen, als in het afgeloopen Jaar in gebreke zyn gebleven, hunne verschuldigde Recognitie te betaalen; welke Lysten, na door de Coloniale Rekenkamer geëxamineerd en in order bevonden te zyn, van wegen Gouverneur en Raaden zullen worden geëxpedieert aan de respective Landdrosten, die gehouden zullen zyn, deze Lysten, ieder in het zyne, met zyne Boeken te confronteeren, — de geenen, die dan nog bevonden worden in gebreke te zyn, tot de voldoening hunner agterstallen te doen aanmaanen, — en uiterlyk vóór ultimo Juny aan Gouverneur en Raaden te berichten, welke Persoonen de betaaling niet hebben gepraesteerd, met uitdrukkelyke bekendstelling van de devoiren, by hun tot de invordering aangewend; wanneer door Gouverneur en Raaden de nodige middelen, tot het constringeeren van onwilligen of nalaatigen, zullen worden in 't werk gesteld. De Landdrost zal aansprakelyk zyn voor alle agterstallige Recognitie, tot welker invordering hy niet op den bepaalden tyd aan Gouverneur en Raaden zal hebben doen blyken, dat door hem behoorlyke devoiren zyn aangewend. Art. 48. De Landdrost zal de by hem gecollecteerde inkomsten van Landeryen, met het Zegul-recht, enz., in twee termynen, nevens zyne zes maandelyksche Lysten, vóór medio July en medio January van elk Jaar, ten vollen 96 aan den Ontfanger overzenden; die als dan gehouden zal zyn, het bedragen der Recognitie, en van het Zegul-recht, by zyne Boeken in te neemen, en al 't geen wegens deze invordering anderzints wettig aan hem, als Ontfanger, zoude hebben gecompeteerd, aan ieder Landdrost, pro rata der ingevorderde somme, ingevolge besluit; y»n Gouverneur en Raaden van den 5 Juny j.1. zonder eenige de minste korting uit te keeren. Art. 49. Wanneer onverhoopt eenig Schip langs de kusten komt te stranden, zal de Landdrost van het District, waarin zulks gebeurd, daarvan terstond schriftelyk Rapport opzenden aan den Gouverneur en Generaal en Chef, en zich voorts met den meesten spoed in persoon na de plaats der Stranding begeeven, mitsgaders aldaar, naar bevind van zaaken, alle gepaste middelen, tot redding van 't Volk, berging der Goederen, en bewaaring van goede order, in 't werk stellen; ten welken einde door een iegelyk, zonder onderscheid, daartoe wettig gerequireerd, aan hem de noodige adsistentie zal moeten worden verleend; zullende de Landdrost van de gemaakte kosten eene declaratie aan Gouverneur en Raaden inzenden, ten einde, naa behoorlyke examinatie, omtrent de voldoening dier kosten, naar den aart der omstandigheden, te disponeeren. Art. 50. Wyders is de Landdrost in zodanig geval gequalificeerd, om de geenen, die zich aan strandroof mogten hebben schuldig gemaakt, zonder aanzien van persoonen, daadelyk te doen apprehendeeren, en in verzekering na de Hoofdplaats op te zenden, ten einde voor den Raade van Justitie, naar luid van het Placaat van den 20 Juny 1793, te recht te worden gesteld. — En ingevalle de zodanige op heeter daad ware gevat, zal de Landdrost, wanneer de stranding op eene distantie van niet verder als een dag reizens van de Hoofdplaats is geschied, kunnen volstaan met onverwyld een behoorlyk relaas op te zenden aan den Raade van Justitie, die als dan het recht-zal hebben, om, des geraden vindende, eene Commissie uit Deszelfs midden te benoemen, ten einde de plano, en zonder eenig ander figuur van proces, ter plaatse van het delict, recht te spreeken, en vonnis te executeeren. (7 Dec. 1805.) Art. 51. Ingevalle eenig Schip of Vaartuig, geen speciaal consent tot het bevaaren der kusten dezer Volkplanting hebbende, in eenige Baay mogt aankomen, zal de Landdrost van het District geene ontlossing van Goederen toestaan, dan na vooraf van de Douane, met voorkennis van den Procureur Generaal, behoorlyke permissie te hebben bekomen. Art. 52. Wanneer echter eenig Schip of Vaartuig, door Zeenood gedwongen, zodanig ontramponeerd in een der Baayen mogt binnen komen, dat het inwagten van zulk eene permissie Schip of Lading in gevaar mogt brengen; zal de ontscheping der Goederen terstond mogen geschieden; doch met de nodige voorzorgen, dat onder dit voorwendsel geene contrabande Goederen aan de Wal gebragt, of Lands rechten benadeeld worden. Art. 53. Ter byzondere naricht van den Landdrost van Stellenbosch dient, dat geen Boot of Vaartuig in de Baay Fals, 't zy aan de Scheper!, dan wel aan de Ingezetenen aldaar toebehoorende, zal vermogen aan de overwal van Hottentots Holland, of elders aan eenige kust onder zyn Distmet, te vaaren, dan met speciaal consent van de Douane, op poene van confiscatie van zodanige Boot of Vaartuig, en van alle de Goederen, daarin geladen, of naa de ontlading en vervoering derzelve, van de drie dubbelde waarde der Goederen. Art. 54. Ieder Landdrost zal in zyn District het beleid hebben Imtructiën. 7 9! van alle crimineele zaaken, en alle misdaaden in zyn District, of door Opgezetenen van hetzelve begaan, vervolgen voor dén Raade van Jtntitie aan de Hoofdplaats; waarin hy, naar de Constitutie dezer Landen, zal hebben te volgen en te observeeren, de Ordonnantie aangaande den styl van procedeeren van den 9 July 1570, ofte zodanige ander manier van procedeeren, als door het Gouvernement nader zal worden vastgesteld. Art. 55. Hy zal van alle voorvallende zaaken in zyn District, een behoorlyk Dag-Register moeten houden, en voorts van al 't geen maar eenigzints van aanbelang is, 't zy zulks binnen 's Lands, 't zy langs de Zee-kusten, al was het zelfs buiten zyn District, mogt komen te gebeuren, met vereischten spoed, behoorlyk rapport aan den Gouverneur en Generaal en Chef doen toekomen. Art. 56. Desgelyks zal de Landdrost, van alle crimineele gevallen, in zyn District voorkomende, dadelyk by Missive kennis geven, niet alleen aan den Gouverneur en Generaal en Chef, maar ook aan den President van den Raade van Justitie en den Procureur Generaal, als welke beide van alle crimineele gevallen, in welk gedeelte van de Volkplanting ook bestaande, daadelyke informatie behooren te hebben. Art. 57. Hy zal voeren alle zodanige procedures, als het Collegie van Landdrost en Heemraaden, ten behoeve der DistrictsCasse of andersints, genoodzaakt mogt zyn te entameeren, en insgelyks defendeeren zodanige procedures, als waar in gem. Collegie als Verweerder mogt worden aangesproken. — In buitengewoone gevallen zal de Landdrost echter, ten behoeve der Districts-Casse, of andersints, geene procedures mogen entameeren, zonder expresse authorisatie van Gouverneur en Raaden van Politie. 99 Art. 58. Tot het voeren zyner officieele procedures, 't zy civile of criminele, zal hy aan de Hoofdplaatse buiten 's Lands kosten, mogen aanstellen een Gemachtigde, mits dat hy daar toe employeere een der Advocaaten, voor den Eaade van Justitie postuleerende, of een ander persoon verkiezende, denzelven ter approbatie aan Gouverneur en Raaden van Politie voordrage. Art. 59. Hy is eigener gezag bevoegd tot het nemen van praeparatoire informatien en verdere enquesten, mits dezelven beleggende ten overstaan van Heemraaden, of Gecommiteerdens uit dezelven, voor welken hy ook de getuigen zal kunnen hooren, met dien verstande nogthans, dat hy voor Heemraaden voormeld geene getuigen zal kunnen requireeren, die in andere Districten woonachtig zyn, anders dan op bekomen authorisatie van den Raad van Justitie. Art. 60. Zo dra hy uit de ingewonnen precedente 'informatien, grond meent te vinden, tot verdere procedures, zal hy, met exhibitie der voorsz. informatien, aan den Raad van' Justitie een vertoog inleveren, houdende eene behoorlyk gedetailleerde species facti, en summiere qualifiCatie der misdaad, en daarby verzoeken zodanig Decreet tot appraehensie of dagvaarding in persoon, jegens den praesumptiven Deliquant, als de aart der zaake en de strafbaarheid der misdaad hem zal voorkomen in goede Justitie te vereischen. Art. 61. Buiten zodanig Rechterlyk Decreet, mag hy niemand in persoon dagvaarden, veel min apprehendeeren, op poene van nulliteit, eh van vergoeding der kosten en schaden, daar door veroorzaakt, mitsgaders zodanige correctie, als de Raad van Justitie zal oordeelen te behooren. 100 Art. 62. Wanneer hy echter in gemoede oordeelt, dat'er periculum in mora is, en dat derhalven door het vooraf vragen van Rechterlyk Decreet, aan de administratie der Justitie, ondienst zoude geschieden, zal hy den praesumtiyen Delinquant mogen arresteeren, en in eivile bewaaring stellen; gelyk hy ook altijd zal moeten doen, wanneer hy eenig Deliquant in flagranti mogt kunnen apprehendeeren; mits dat in beide gevallen de misdaad, ter zaake van welke hy de verzekering doet, strafbaar zy aan den lyve, dat is, zwaarder dan met bannissement; en mits van zodanige gedaane arresteering daadelyk aan den Raade van Justitie kennis gevende, en het noodige Decreet verzoekende. Art. 63. Behalven de tot hier toe opgenoemde gevallen, zal de Landdrost, zonder voorweeten of voorafgaande toestemming van den Gouverneur in der tyd, of van den Raad van Justitie, provisioneel mogen doen apprehendeeren en in verzekering brengen, alle zodanige persoonen, die zonder eenige vaste woonplaats in de Volkplanting, of zonder op eenigen wettigen titul het recht van verblyf in dezelve te hebben, zich buiten weeten of consent van den Gouverneur en Generaal en Chef, of den Procureur Generaal, als zwervers en vagabonden in zyn District ophouden, gelyk mede alle Deserteurs, zonder onderscheid. — Zullende de Landdrost echter gehouden zyn van deze apprehensie onverwyld schriftelyk kennisse te geeven aan den Gouverneur en Generaal en Chef en den Procureur Generaal. Art. 64. In zaaken, waarin alleen tot geldboete of dergelyke correctien kan worden geconcludeerd, zal hy geene apprehensie of dagvaarding in persoon mogen vragen, maar, zonder voorafgaand Decreet, procedeeren, zo als thans gebruikelyk is, of nader mogt worden vastgesteld. 101 Art. 65. Hy zal Gevangenen, die wegens hunne begaane Delicten voor den Raade van Justitie moeten worden te recht gesteld, zo spoedig mooglyk, in goede verzekering naar de Hoofdplaats doen transporteeren, en van deze opzending behoorlyk kennisse geeven, aan welgemelden Raade van Justitie en den Procureur Generaal, mitsgaders gelyktydig aan zyn Gemachtigden, in behoorlyke forma probanti, overzenden, alle de by hem ingewonnen bewyzen, zo van het corpus delieti, als van de omstandigheden, welke by het begaan der misdaad hebben plaats gehad, met bygevoegde informatie van al 't geen verder ter materie dienende kan zyn; ten einde zonder vertraging, in naame van hem Landdrost, zal kunnen worden voortgeprocedeerd, zo als in goede Justitie zal behooren. (14 Dec. 1805.) Art. 66. In zaaken, waarin aan den Landdrost is verleend dagvaarding in persoon, gelyk ook in andere ordinaire citatien, zal hy door den Gerechtsboode van het District, de citatie aan den Gedaagden doen exploicteeren, en den Rechtdag bepaalen op zodanigen tyd, dat aan den eenen kant de administratie der Justitie niet worde vertraagd, maar ook aan den anderen kant de Gedaagde zich met geene reden kan beklagen, dat de tyd te kort is gesteld, om op den betekenden Rechtdag aan de Hoofdplaats te kunnen compareeren; in welk laatste geval, de kosten van het exploict, door hem Landdrost, zouden moeten worden gedragen. Art. 67. De Landdrost is gehouden te defereeren aan alle beveelen van den Raade van Justitie, inzonderheid mede, wanneer hy by dezelven word gelast, eenige actie te institueeren, of zich met iemand in eenig proces te voegen; doch op informatien en klagten, welke hem van elders worden gesuppediteerd, met instantie of persuatie om te 102 ageeren, zal hy geene actie institueeren of nalaaten, huiten eigen overtuiging. Art. 68. Zo lang het gebruik van Slaven in de Volkplanting niet zal zyn opgeheven, zal de Landdrost het voor een van zyne heiligste plichten moeten rekenen, om voor het lot dier ongelukkigen te waaken. — Het Gouvernement kan niet gedoogen, dat de titul van eigendom op menschen ooit eene strekking hebbe tot mishandeling, en verwagt derhalven ernstig, dat alle Geconstitueerde Machten en Amptenaaren, door eigen voorbeelden hunne Mede-Ingezetenen gewennen, om de Slaven te beschouwen en te behandelen alB hunne Natuurgenoten, en niet dulden, dat men zich ooit eenige wreedheid jegens hen veroorloove. — Alles wat strekken kan, om deze Menschen te beschaven, en door het doen kennen van zedelyke plichten, tot nuttige Leden der Maatschappy te vormen, word aan de respective Landdrosten ten sterksten aanbevolen. Art. 69. Wanneer echter door eenige Lyf-Heeren of Lyf-Vrouwen klagten tegen hunne Slaven worden ingebragt, zal hy, na onderzoek de klagten gegrond bevindende, zodanige Slaven de verdiende correctie kunnen opleggen en doen ondergaan, 't zy tot temporaire gevangenis, niet excedeerende den tyd van zes maanden, 't zy tot lichaamlyke kastyding, 't zy tot het slaan van yzers om de beenen, voor een bepaalden tyd; doch wanneer het blykt, dat de beklaagde Slaaf zich niet slegts aan kleine huislyke misdryven, of dergelyke wangedragingen, heeft schuldig gemaakt, maar aan misdaaden, waarop crimineele straffe naar rechten is gesteld, zal hy de zaak moeten brengen ter kennisse van den Raad van Justitie, en procedeeren, zo als in andere crimineele gevallen gebruikelyk is, met dezen verstande nogthans, dat hy tegen Slaven geen voorafgaand Rechterlyk Decreet behoeft. (21 Dec. 1805.) Art. 70. Wanneer daarentegen een Slaaf of Slavin by den Land- 103 drost klagten inbrengt over mishandeling van zyn of haar Lyf-heer of Lyf-vrouw, zal hy de klaagende Slaaf of Slavin, provisioneel in veilige bewaaring stellen, en voorts op het geval naauwkeurig onderzoek doen, ten einde, indien hy de klagte gegrond bevind, by den Raad van Justitie deswegens tegen den Lyf-heer of Lyf-vrouw te ageeren, zo als in goede Justitie behoord: — doch wanneer de klagte ongegrond of calumnieus word bevonden, zal hy den Slaaf of Slavin, met overleg van den Lyf-heer of Lyfvrouw, invoegen voorschreeve, hier over doen straffen. Art. 71. De Landdrost zal eigener gezag, over geene misdaad, hoe ook genaamd, mogen in compositie treeden, dan alleen over kleine breuken, waarop door de Wet eene geringe geldboete is gesteld, en dan nog nooit voor meerder somme, dan voor vyftig Ryksds., welker verdeeling, indien de Wet dezelve niet bepaald, naar luid van het 13 Art. dezer Instructie zal geschieden. Art. 72. In zwaarder gevallen, mag hy alleen composeeren met consent en authorisatie van den Raad van Justitie, en ten overstaan van Commissarissen, na dat de Raad vooraf, op eene gepresenteerde Requeste van den Beklaagden, en ingenomen bericht en consideratien van den Landdrost zal hebben verklaard, dat de zaak civil en composibel is. Art. 73. Hy zal hebben den ontfangst, de bewaring en administratie van alle boetens, en van dezelven, gelyk mede van zyne uitgaven, ten dienste der Justitie, alle drie maanden eene rekening overleveren aan den Raade van Justitie, welke rekening door den Raad geviseerd, aan Gouverneur en Raaden zal worden ingezonden, ten einde omtrent het saldo derzelve zodanig te disponeeren, als de aart der opgebragte posten zal bevonden worden te vereischen. 104 Art. 74. Deze rekening zal nogthans niet mogen worden belast met zodanige uitgaven en andere ongelden, als tot hier toe uit de Districts-Cassë zyn betaald, en op den jaarlykschen staat derzelve moeten worden verantwoord: — Van welke verantwoording en 't geen verder 't Finantieel bestuur betreft, de nodige bepalingen in de Instructie van Landdrost en Heemraden te vinden zyn. Art. 75. Wanneer eenig Beklaagde, tegen wien de Landdrost R. O. heeft geprocedeerd, succumbeerende in de kosten word gecondemneerd, zal hy Landdrost, ten lasten van den Gecondemneerden, dubbeld salaris mogen declareeren, ter tauxatie en moderatie van den Raad van Justitie: — doch de kosten wordende gecompenseerd, zal hy geen salaris, in rekening mogen brengen; doch ook niet verplicht zyn, tot betaling van eenig gedeelte der Justitieele of andere onkosten. Art. 76. Wanneer door hem R. O. eenige goederen of levendige have zyn gearresteerd, welke aan bederf onderhevig zyn, of waar van de waarde, door de kosten der bewaaring, zouden worden geabsorbeerd, zal hy dezelven, met authorisatie van den Raade van Justitie, of ingevalle het hier toe nodig tyds verloop niet kan worden afgewagt, met overleg van Heemraaden, onder approbatie van den Raade van Justitie, in 't openbaar doen verkoopen en te gelde maaken: — En zal de Landdrost het provenu daar van, in stede van het gearresteerd goed, onder zyne bewaaring houden, tot dat deswegens rechterlyke uitspraak zal gevallen zyn. Art. 77. Hy zal op eigen gezag, behalven aan zyne daartoe respectivelyk bevoegde Superieuren, aan niemand mogen openbaaren eenige geheimen, zyn Officie specterende, en, 105 zelfs naa het aüoopen eerier zaak, aan niemand mogen ontdekken, 't geen by het neemen van informatien, ten lasten van deze of geene persoonen mogt zyn voorgekomen, verder of anders als zyne plicht vereischen zal. Art. 78. Hy zal met den Procureur Generaal goede en geregelde correspondentie onderhouden, en onvermindert de by Art. 56 en 63 voorgeschreven informatien, aan denzelven verder, op zyne requisitie, suppediteeren alle zodanige berichten, als hy, de Justitie en goede Politie betreffende, zal nodig achtten van den Landdrost te vorderen; waartegen de Procureur Generaal, aan de respective Landdrosten wederkeerig alle informatien zal doen toekomen, welke aan denzelven in officie- van dienst kunnen zyn. (28 Dec. 1805.) Art. 79. De Landdrosten zullen ook, ter bevordering en zamenstemmende werking van goede Politie en Justitie, onderling met eikanderen corresponderen en eikanderen de behulpzame hand bieden, omtrent al hetgeen aan de belangens van elk Distrikt bevorderlyk kan zyn; en vooral met betrekking tot het vervolgen van Deserteurs, Zwervers, enz. uit het een Distrikt in het ander overloopende; gelyk mede in andere spoed vorderende omstandigheden eene evenredige activiteit aan de Landdrosten wordt aanbevolen. Art. 80. Wanneer eenig orimineel geaccuseerde, by den Raad van Justitie zoude mogen verzoeken, om in submissie te worden ontvangen, zal de Landdrost, wanneer hy oordeelt, dat de misdaad niet absolute aan den lyve behoort te worden gestraft (waardoor in dit geval verstaan wordt openbare Schavot-straf), zich insgelijks mogen submitteren ter discretie van den Regter. Art. 81. In gevallen, daar de Landdrost mogt vermeenen redenen 106 te hebben, om zich in officio van deze of geene zaken te excuseren, zal hy zulks moeten brengen ter kennisse van den Raad van Justitie, die de validiteit dier redenen zal onderzoeken, en daarop disponeren naar bevind van zaken. Bij admissie der voorgestelde redenen van excusatie, zal de Landdrost zich mede moeten adresseren aan de Gouverneur in der tyd, met verzoek, om tot de waarneming zyner Officie, in zulk eene speciale zaak, te willen kwalificeren zoodanig ander bekwaam persoon, als dezelve zal oordeelen daartoe ten beste der Justitie geschikt te zijn. Art. 82. Wanneer de Landdrost gegronde vermoedens mogt hebben, dat eenig Ingezeten, of Vreemdeling, voor de publieke rust of welvaart dezer Volkplanting gevaarlyk zy, zonder dat hem nogtans termen van actie tegen den zoodanigen voorkomen; zal hy daarvan den Gouverneur en Generaal en Chef informeren, met summiere opgave der redenen van zyn vermoeden; ten einde den Gouverneur en Generaal en Chef in staat te stellen, om ten dien opzigte zoodanig te disponeren, als dezelve ten dienste van het algemeen welzyn zal oordeelen te behoren. Art. 83. Waar de Landdrost mogt vermoeden of te weten komen, dat iemand door onbedachtzaamheid, onwetendheid, of op aanzoek en door verleiding van anderen, zich zou kunnen laten vervoeren tot het bedryven van eenig delict, misdryf of overtreding van 'sLands Wetten, zal hy bevoegd en verpligt zyn, zulk persoon of personen voor zich te ontbieden, ten einde dezelve by bescheiden en onderhandsche waarschuwing, buiten iemands weten, aanhooren, of byzyn, daarvan af te brengen en voor schade en schande te hoeden. Uit welke daad tegen den Landdrost geen vermoeden, zelf van beleediging, zal kunnen geboren worden; gelyk ook niemands eer of goede naam, wanneer ook des Landdrosts vermoeden ongegrond mogt geweest zyn, daar door in het minste zal worden gehouden voor verkort of besmet. 107 Art. 84. Het Kollegie van Landdrost en Heemraden vergadert regulier, te Stellenbosch en Tulbagk, op den eersten Maandag van elke maand, en te Stellendam, Graaf-Reinet en Uitenhage, op den eersten Maandag van elk kwartaal, onder het Praesidium van den Landdrost, ten einde, overeenkomstig de voorschriften, vervat by de hierna volgende Instructie van het Kollegie, zoo over de belangens van het Distrikt, mitsgaders de rust en goede order in hetzelve, te raadplegen en te besluiten, als om regterlyk te termineren alle zaken, waarvan de Judicature aan Landdrost en Heemraden is gedemandeerd. Ar(. 85. De Landdrost is gehouden, om aan de onderscheidene Leden van het Kollegie van Landdrost en Heemraden, wanneer dezelve of iemand hunner zulks voor het aangaan der Vergadering van hem komen te verzoeken, opening te geven van alle voorstellen, welken hy voornemens is te doen. Art. 86. De Landdrost zal ter behoorlyker adsistentie van zyn Officie hebben, een Bode, een Onderschout en zes Ordonnantie-Ruiters, in bezolding van het Gouvernement, door hetzelve aan te stellen op voordragt van hem Landdrost; kunnende hy daarenboven nog engageren zes zoodanige Justitie-Dienaren, als tot hiertoe onder den naam van Kaffers zyn bekend geweest. Art. 87. Dezelve Bode, Onderschout, Ordonnantie-Ruiters en Dienaren zullen gehouden zyn na te komen en uit te voeren, al hetgeen hen door den Landdrost in de uitoefening van zyn Ambt zal worden geordonneerd; en zal de Landdrost dezelven behoorlyk tot hun pligt houden, en zorgen dat zy aan Heemraden en Secretaris bewyzen alle respect, en aan geen der Ingezetenen eenigen overlast en geweld aandoen. 108 Art. 88. De Onderschout is, onder het bevel en oppertoezigt van den Landdrost, Opzigter der Gevangenhuizen en Bewaarder der Gevangenen in zyn Distrikt; en is verahtwoordelyk voor derzei ver bewaring en onderhoud: en zal de Landdrost steeds letten, dat de Gevangenhuizen behoorlyk gereinigd worden, en dat er geene andere of meerdere gestrengheid plaats grype, dan tot de bewaring noodig is. Art. 89. Wanneer de Raad van Justitie of de Procureur Generaal, tot het doen van eenige citatien of andere exploicten, dan wel de Weeskamer of Desolate Boedelkamer, tot bevordering hunner respective administratien, eenige hulpe of adsistentie van den Landdrost komen te rekwireren, zal hy dezelve onmiddelyk bewyzen, of door zyne VeldOfficieren, Bode of andere Suppoosten doen bewyzen. Art. 90. Hy zal de Heemraden of den Secretaris in geene procedure kunnen betrekken, over delicten, door dezelven in hun Ambt begaan; en zulks noch gedurende hunne functien, noch na hunne aftreding; maar zal van zoodanige onverhoopte voorvallen kennis geven aan den Procureur Generaal, om door denzelven daarin te worden gehandeld, zooals in goede Justitie zal behooren. Art. 91. De Landdrost waakt voor de ongestoorde oefening van den openbaren Godsdienst in de Kerken van zyn District, — betoont er zelfs den vereischten eerbied voor, — en moedigt de Bewoners van zyn Distrikt door alle gepaste middelen aan, om den Godsdienst vlytig by te wonen. Art. 93. Met betrekking tot Zendelingen, observeren de Land- 109 drosten respectivelyk, ieder in het zyne, de Publicatie van Gouverneur en Raden van den 21 February 1805 '); en de Landdrost van Stellenbosch inzonderheid mede den inhoud der Missive, door den Commissaris Generaal Mr. J. A. De Mist, sub dato 22 Maart 1804, aan Landdrost en Heemraden van dit Distrikt geschreven, en op den 9 April daaraanvolgende kopielyk aan Gouverneur en Raden gesuppediteerd; welke beide stukken ten dezen voor geïusereerd worden gehouden. Art. 93. Hy zal zorgen, dat alle Publicatien en andere Orders van het Gouvernement, met den meesten spoed ter kennisse komen van alle de Ingezetenen van zyn Distrikt, gelyk mede de Sententien, gewezen ten laste van de genen, tegen welken hy in regten heeft geageerd; opdat zoo wel de kennis der Wetten, als van de straffen, op de overtredingen toegepast, tot nuttige edndens voor het vervolg strekken; om de eerbiediging en opvolging der Wetten op te wekken, en af te schrikken van de overtreding. Art. 94. Jaarlijks na dat de verwisseling van Heemraden is geschied, zal door de gezamelyke Leden van het Kollegie, met onderling overleg, een uit hun midden worden benoemd, en ter goedkeuring aan den Gouverneur en Generaal en Chef voorgesteld, die by afwezen van den Landdrost, het zy naar de Hoofdplaats, het zy naar eenig ander ver afgelegen Oord, met concurrentie van den Secretaris, de dagelyksche functien van denzelven op de gewone Residentie zal waarnemen. Art. 95. In alle buitengewone voorvallen, welke niet zonder 1) Kaapsche Courant, 23 Feu. 1805. 110 nadeel van het algemeen belang, tot de terugkomst van den Landdrost kunnen blyven uitgesteld, zal de fungerende Landdrost echter niet zonder overleg van het Kollegie, ten dien einde extraordinair te convoceren, mogen te werk gaan. Indien de keuze tot fungerende Landdrost niet mogt gevallen zyn op den oudsten Heemraad, zal deze niettemin, zoo in de buitengewoon geconvoceerde, als in de ordinaire Vergadering van Heemraden, wanneer dezelve gedurende het afwezen van den Landdrost mogt invallen, als Voorzitter ageren, en de deliberatien bestieren. Art. 96. De Secretaris zal in deze gevallen gehouden zyn, ex officio, dat is, zelfs zonder daartoe vermaand te zyn, zoo aan den fungerenden Landdrost, als aan den oudsten Heemraad, alle zoodanige informatien en elucidatien te suppediteren, als tot eene reguliere behandeling van zaken wordt vereischt. Art. 97. Hy zal door zich zeiven of door zyne Huisvrouw, Kinderen of Huisgenooten, geene giften, gaven of geschenken mogen aannemen of genieten van eenige personen, welke hy weet of vermoedt onder suspicie van misdaad te leggen, of daarvan door anderen te worden beschuldigd, noch ook van dezulken, die hy weet of gelooft van derzelver Nabestaanden, Vrienden of Begunstigers te zyn, gelyk mede niet van de genen, die eenige dispositie ten hunnen voor- of nadeele van den Landdrost, of van Landdrost en Heemraden, hebben te ontvangen; hoe klein dezelve giften, gaven of geschenken ook zouden mogen zyn, zelfs niet van spys en drank; en voor zoo verre hy mogt vermeenen, zulks by zyne Huisvrouw of Kinderen gedaan te zyn, of indien hy ook onbedacht eenige giften, gaven of geschenken van zoodanige personen mogt hebben aangenomen, of dezelve hem waren toegezonden, zal hy by de ontdekking, daarvan dadelijk aan den Raad van Justitie kennis geven, en de waarde van 111 de voorsz. giften, gaven of geschenken uitkeeren, zoodanig als de Raad zal goedvinden. Art. 98. Hy zal, alvorens en functie te treden, in handen van den Gouverneur en Generaal en Chef afleggen den navolgenden EED „Ik belove en zwere de Hooge Regering der Bataafsche Republiek, als de eenige wettige Souverein dezer Volkplanting, en den Raad der Asiatische Bezittingen en Etablissementen, gehouw, getrouw en gehoorzaam te zyn; dat ik aan het Bataafsch Gouvernement over de Kaap de Goede Hoop, de verschuldigde eerbied, achting en gehoorzaamheid zal bewyzen; dat ik myn Ambt als Landdrost van Stellenbosch en Drakenstein, ter goeder trouw, met alle vlyt en naarstigheid zal waarnemen; dat ik, zoodra eenige misdaden of vermoedens van misdaden, ter myner vervolging staande, tot myne kennis zyn gekomen, daarvan zonder uitstel, en zoo veel mogelyk, de regte waarheid zal trachten op te sporen, en doen hetgeen myn Ambt vereischen zal; en dat ik daarin te werk zal gaan met alle opregtheid, eerlykheid en onzydigheid, zonder den beschuldigden of zyne vrienden en begunstigers te ontzien en zonder den onschuldigen te kwellen; dat ik, tot bekoming van myn Ambt van Landdrost, aan niemand, hoe ook genaamd, iets heb gegeven, aangeboden of beloofd, doen geven, aanbieden of beloven, noch ook geven, aanbieden of beloven zal, direkt of indirekt; dat ook, myns wetens, zulks door niemand anders is gedaan; en dat ik, zoo wanneer tot myner kennisse mogt komen, dat iets dergelyks was geschied, ik daarvan dadelyk kennis zal geven aan den Gouverneur en Generaal en Chef; en dat ik, naar myn best vermogen, getrouwlyk zal in acht nemen en naarkomen de Instructie, voor my reeds gemaakt of nog te maken; en voorts alles zal doen, wat een goed en getrouw Landdrost schuldig is en behoort te doen. — Zoo waarlijk helpe my God Almagtig!" 112 INSTRUCTIE VOOR DE Kollegien van Landdrost en Heemraden in de respective Buiten- Distrikten. Art. 99. Het Kollegie van Landdrost en Heemraden bestaat in elk Distrikt uit den Landdrost, als Voorzitter, en zes geërfde notabele Burgers en Inwoners van hetzelve, als Leden. Art. 100. De Heemraden zullen by hunne electie den ouderdom van volle dertig jaren bereikt, en gedurende de laatste drie jaren in het Distrikt, waarin zy tot dezen Post gekozen worden, gewoond moeten hebben, mitsgaders in hetzelve Bezitter van eene Eigendoms- of Leeningsplaats, dan wel op de Residentie van zoodanig Distrikt, GrondEigenaar van eenig vast Goed moeten zijn. Art. 101. By de oprigting van nieuwe Drostdyen, worden Heemraden onmiddelyk door den Gouverneur en Generaal en Chef aangesteld, en volgen op eikanderen naar hunnen ouderdom; — doch in de reeds bestaande Kollegien continueren de tegenwoordige Heemraden als zoodanig te fungeren. Art. 102. Op het einde van elk jaar, te beginnen met dit loopend iaar 1806; treden de twee oudste Heemraden af; en wordt door den Landdrost en de aanblyvende Heemraden, aan den Gouverneur en Generaal en Chef, eene nominatie van vier Burgers van het Distrikt, de by Art. 2 voorgeschreven vereischtens bezittende, ingezonden, ten einde daaruit twee tot Heemraden, voor het dan volgend jaar, te kiezen. 113 De beide aftredende Heemraden mogen mede op nieuw worden benoemd. Art. 103. Dit Kollegie zal, in de Distrikten Swellendam, GraafReinet en Uitenhage, alle drie maanden, en in de Distrikten van Stellenbosch en Tidbagh, alle maanden, op den eersten Maandag van elk kwartaal of elke maand, ordinair vergaderen ; ten einde, onder voorzitting van den Landdrost, ter eerster instantie, het Regter-Ambt, in de hierna te noemen gevallen uit te oefenen, en voorts mede te raadplegen en te besluiten over alle zoodanige andere Distriktsbelangens, als waarvan het toevoorzigt en bestier, by deze Instructie, aan het Kollegie van Landdrost en Heemraden is toebetrouwd. Art. 104. Heemraden zullen zich nimmer, buiten het by Art. 94 gemeld geval, mogen beschouwen of houden, als een Kollegie, afgescheiden van den Landdrost, maar als met en neveüs hem belast met het beleid der by deze Instructie aan hunne gezamenlyke zorge aanbevolen publieke zaken van het Distrikt. Art. 105. Behalve de gewone drie-maandelyksche of maandelijksche Vergaderingen, zal het den Landdrost vrystaan, om, wanneer de belangens van het Distrikt zulks vereischen, de Heemraden van hetzelve buitengewoon te convoceren, ten einde in spoed vorderende zaken geen nadeel door vertraging te doen ontstaan. Art. 106. De Leden van het Kollegie zyn gehouden, de Vergaderingen getrouwelyk by te wonen; ten ware zy door wettige redenen werden verhinderd; in welk geval zy hiervan, ten minste 's daags vóór de Vergadering, aan den Landdrost behoorlyk kennisse zullen moeten geven, op poene van by gebreke van wettige redenen, of ook van behoor- Inttructiën. g 114 lyke kennisgeving, te zullen vervallen in eene boete van vyf Ryksdaalders, ten behoeve der Distrikts-Kasse. Art. 107. Voorts zullen de Landdrosten der respective BuitenDistrikten, ieder in het zyne, nevens twee Heemraden, door dezelven te benoemen, geadsisteerd door den Secretaris der Drostdy, fungeren als Commissarissen van Huwelykszaken, en zich in deze betrekking gedragen naar de Ordonnantie ') op het voltrekken van Huwelyken in de Buiten-Distrikten, door den Commissaris Generaal Mr. J. A. De Mist, op den 20 Sept. 1804, geëmaneerd, — welke Ordonnantie ten dezen voor geïnsereerd wordt gehouden. Art. 108. Betreffende de overige functien van het Kollegie, behooren Heemraden, voor zoo verre het beleid der publieke zaken aangaat, in 't gemeen werkzaam te zyn, op dezelfde grondbeginselen, welke aan de Landdrosten, by derzelver Instructie, zyn voorgeschreven. Gevolgelyk trachten zy in al hetgeen met de opvoeding der Jeugd, bescherming van eigendommen en bezittingen, beschaving en bescherming der Indigenes, verbetering van Landbouw en Veeteelt, enz. in verband staat, den Landdrost van het Distrikt met al hun vermogen en naar hunne beste kennis en wetenschap te raden en te ondersteunen. Art. 109. Heemraden behooren in ieder Distrikt aangemerkt te worden als de notabelste en de meest ervaren onder hunne Medeburgers; — doch deze eervolle betrekking kan alleen waarde hebben, wanneer Heemraden onophoudelyk bedacht en werkzaam zyn, om de belangens hunner Mede- 1) Te vinden in de Kaapsche Courant van 22 Dec. 1804 tot 26 Jan. 1805. 115 burgers te helpen bevorderen — aan dezen de vruchten van een weldadig bestuur te doen smaken, — en zich dus kunnen verzekeren van het vertrouwen en de erkentenis van allen, die hunne ware belangens kennen en de bevordering daarvan op den regten prys weten te stellen. Art. 110. Landdrost en Heemraden geven in het byzonder acht op alle voortbrengselen van hun Distrikt; — onderzoeken of en welke derzelven jaarlyks vermeerderen of verminderen; — welke de redenen van deze vermeerdering of vermindering zyn; — of en hoedanig de vermindering van het een voortbrengsel in verband staat met de vermeerdering van het ander; — welk soort van voortbrengselen het meeste voordeel geven, en derhalve in de culture moeten bevorderd worden. En de bevinding van deze omstandigheden behoort alsdan te strekken tot een rigtsnoer, waarnaar Landdrost en Heemraden zich in het raadplegen en besluiten regelen. Art. 111. Zoo lang de menschen de vruchten hunner nyverheid niet smaken, aarselen de meeste, in het besteden van moeite en kosten. Deze natuurlyke zwarigheid kan alleen door voorbeelden en aanmoediging worden ontruimd. En daar Heemraden door hunne betrekking verondersteld worden, het naast aan de middelen van overtuiging en geruststelling te zyn; behooren dezelve derhalve, omtrent alle nuttige voortbrengselen, hunne Medeburgers, tot bevordering daarvan, niet alleen door overreding aan te moedigen, maar ook door voorbeelden uit te lokken. Art. 112. Twee hoofdpointen komen ten dezen in aanmerking; — vooreerst, de culture van winstgevende Produkten, tot den uitvoer geschikt, als: Wol, Wyn, Brandewyn, enz. — en ten tweeden, de culture van allerhande Produkten, tot 116 voedsel geschikt, waarvan de vermeerdering en verbetering het bestaan der Ingezetenen verzekert, en, in geval van overvloed, ook een voordeeligen uitvoer kan verschaffen. In beide opzigten blyft het aan de prudentie van Landdrost en Heemraden aanbevolen, om-naar mate van bykomende plaatselyke omstandigheden, aan de beste en voordeeligste Produkten de voorkeur toe te kennen. Art. 113. In zoodanige Distrikten, daar de Bewoners zich voornamelyk op de Veeteelt toeleggen, is het meer byzonder aan de zorge van den Landdrost en Heemraden aanbevolen, om, behalve de bevordering van dé teelt van Wolgevende Schapen, hun aandacht ook te vestigen op het Rundvee, en door alle gepaste middelen de Opgezetenen aan te moedigen, dat dezelve zich by het voor de Volkplanting nuttigste soort bepalen, en door behoorlyke zorge, hun Vee in den best mogelyken staat onderhouden, als zynde het voordeel hiervan, zoo tot voedsel als voor den Landbouw, met de belangens van den Veefokker ten naauwsten vereenigd. De verdere verbetering van het ras der Paarden behoort insgelyks, als een belangryk point, te worden aangemerkt. Art. 114. Landdrost en Heemraden zorgen mede, dat de Landeryen in hun Distrikt regulier en met overleg worden gecultiveerd; en dat, vooral in de nabyheid der Residentie, het aanplanten van Hout worde aangemoedigt, en de bestaande Houtbosschen, zoo veel doenlyk, worden geconserveerd. Art. 115. Betrekkelyk de Finantien van het Distrikt, betrachten Landdrost en Heemraden de uiterste stiptheid, in de invordering van alle opkomsten, en de mèest mogelyke spaarzaamheid in de uitgaven. Het eerste bevordert de regelmatigheid, en bewaart de evenredigheid in het opbrengen van lasten; terwyl het laatste aan de Opgezetenen 117 de geruststelling verschaft, dat zy het hunne waarlyk ten algemeenen beste contribueren. Art. 116. Landdrost en Heemraden zyn niet bevoegd om nieuwe belastingen te heffen. Wanneer de gewone opkomsten niet toereikende zyn om de uitgaven te bestryden, geven zy aan Gouverneur en Raden hiervan kennis, met byvoeging hunner consideratien; en deze beoordeelen en bepalen, door welke middelen de Kasse moet worden ondersteund. Art. 117. Geene betaling, hoe ook genaamd, zal uit de DistriktsKasse mogen geschieden, dan na dat alvorens de rekeningen in Vergadering van Landdrost en Heemraden geëxamineerd en goedgekeurd zyn; waarvan by de Notulen behoorlyke aantekening zal worden gehouden. Art. 118. By het houden, of immers by het in het net schryven van de jaarlyksche rekening van Ontvangst en Uitgave, zullen alle posten niet alleen naar de order des tyds, maar ook kapittelswyze ingebragt en verantwoord worden: zoo dat men, by vergelyking van het een jaar met het ander, terstond de vermeerdering of vermindering van de hoofdsomme van elk kapittel kan onderscheiden, bij voorbeeld: By den Ontvangst. 1. Kapittel. Van meerderen ontvangst des vorigen jaars. 2- ;> Van Opgaafgelden, of alle andere algemeene Contributien. 3- » Opbrengst van Molen-gelden, Kloof-gelden, Pont-gelden, Ibllen en dergelyke. 4. ,, Boeten en Breuken. 5. „ Allerlei ontvangst. 118 En by de Uitgaaf. L Kapittel. Van Politieke Tractementen. 2. „ Kosten van de Criminele Justitie, Schouwingen, enz. 3. „ Onderhoud van Gebouwen, Brandspuiten, Ponten, enz. 4. „ Onderhoud van Kloven, Wegen en Waterlei-. dingen, Daghuren van Werkgasten daartoe gebruikt. 5. „ Vacatiën van Landdrost en Heemraden. .6. „ Allerlei Uitgaven. Waaronder ook de meerdere Uitgaaf des vorigen jaars zou behooren geplaatst te worden, — indien er over een zeker jaar geen meerdere Ontvartgst, maar wel meerdere Uilgaaf plaats had. Ofschoon in een of ander jaar, soms geene post onder een dezer Kapittelen mogte zyn ingekomen of uitgegeven, moeten echter de hoofden dezer kapittelen in de rekening onveranderlyk geplaatst blyven, en dan daaronder gesteld: Pro Memoria. — Nihil. Art. 119. Er zullen tusschen de Drostdyen onderling geene kapitale schulden mogen gekontrakteerd worden, zonder expresse toestemming van den Gouverneur en Generaal en Chef. Art. 120. Alle Distriktsgelden worden door den Landdrost ontvangen, en bewaard ter Drostdy in eene Kist, met drie onderscheidene sloten voorzien, waarvan een zal berusten onder den Landdrost, en de beide andere onder twee onderscheidene Heemraden, door het vol Koljegie, jaarlyks by het aankomen van nieuwe Heemraden, expres te benoemen; zullende de* een zonder den anderen geen toegang tot de Kasse hebben, en alle drie personeel voor dezelve verantwoordelyk zyn. 119 Art. 121. By elke ordinaris Vergadering van Landdrost en Heemraden, wordt, na dat de ingekomen rekeningen zijn geëxamineerd, door den Landdrost, nevens eene specificatie, overgegeven, alle de by hem ontvangen penningen, en daarentegen aan hem uit de Distrikts-Kasse uitgereikt zoodanige somme, als tot voldoening der goedgekeurde rekeningen wordt vereischt, waarby ter goeder rekening zal mogen worden gevoegd zoo veel, als by raming wordt geoordeeld, tot het bestryden van gewone uitgaven tot de naaste Vergadering noodig te zyn; van welk een en ander pertinente aanteekening by de Notulen zal worden gehouden. Art. 122. In de eerst hierop volgende Vergadering produceert de Landdrost behoorlyke kwitantien van de door hem inmiddels gedane uitbetalingen; waarvan by de Notulen almede mentie zal worden gemaakt; terwyl de kwitantien zelve aan den Secretaris zullen worden overgegeven, om het bedragen derzelven, ingevolge Art. 118, onder de respective Kapittels bekend te stellen, en daarna, op het einde van elk jaar, de Distrikts-boeken op te maken. Art. 123. Jaarlyks, in de eerste Vergadering, by het verwisselen van oude en nieuwe Heemraden, zal, voor het aftreden der eersten, door den Secretaris in behoorlyke order geformeerd, aan het Kollegie moeten worden overgegeven de Rekening der Distrikts-Kasse, gemunieerd met alle de daartoe betrekkelyke stukken, zoo wel als de Rekening, vertoonende den generalen staat der Finantien en Effecten van het Distrikt; welke Rekeningen geëxamineerd en in order bevonden zynde, door de afgaande, aanblyvende en aankomende Heemraden respectivelyk, ten overstaan van den Landdrost, zullen worden onderteekend, en aan Gouverneur en Raden overgezonden. 120 Art. 124. Onder de voorsz. Rekening van den staat der Finantien en Effecten van het Distrikt, zal aan de onderteekening van den Landdrost, en die der overige Leden van het op nieuw in functie tredende Kollegie, moeten gevoegd zijn deze woordelyke verklaring: „dat alle de Effecten en Kontanten, welke, ingevolge den geformeerden staat, ten voordeele van het Distrikt, voor handen moeten zyn, zich dadelyk aanwezig bevinden, en door hen, voor het teekenen van dien staat, zoodanig bevonden, en over zulks ter hunner personele verantwoording overgenomen zyn". Art. 125. In de uitoefening van het Regler Ambt, zullen Landdrost en Heemraden in alle zaken, welke tot derzelver Judicature behooren, in naam en van wegen het Bataafsch Gouvernement, prompte en goede Justitie doen, zonder aanzien van persoon, het zy ryk of arm, groot of klein, van wat staat of konditie hy zoude mogen wezen, zonder gunst, vreeze, simulatie of dissimulatie. Art. 126. Tot de judicature van Landdrost en Heemraden behooren ter eerster instantie: A. Alle geschillen over Landeryen, Limietschydingen derzelven, Servituten, het schutten van Vee, en hetgeen daartoe betrekkelyk is; met uitzondering van geschillen over de bestaanbaarheid van Leeningsplaatsen, waarvan Gouverneur en Raden zich by uitsluiting de beslissing reserveren. B. Alle actiën van den Distrikts Vendumeester, tot verhaal van Vendupenningen, binnen een jaar na de gehouden Verkooping; doch na dien tyd slechts ter concurrentie der in het einde van dit lirtikel bepaalde somme. C. Alle reëele en personele actiën, in geld of gelds waarde, zonder daaronder renten of kosten te begry pen, niet importerende eene somma van drie honderd Ryksdaalders. 121 Art. 127. Deze judicature zal zich echter alleen bepalen tot de bewoners van elk Distrikt, en zal, volgens het gemeene regt, de aanlegger altyd gehouden zyn, het Distrikt van den verweerder te volgen: wordende in cas van Limietscheidingen, Servituten, het schutten van Vee en andere kwestien over Landeryen, aan de judicature van Landdrost en Heemraden onderworpen, de Eigenaars geacht tot het Distrikt, waarin de Landeryen gelegen zyn, of het Vee geschut is, voor zoo verre de ontstane kwestien betreft, te behooren. Art, 128. Arrest fundeert, in de voornoemde gevallen, de Jurisdictie van den Raad van Justitie, en derhalve houdt alsdan de bevoegdheid van Landdrost en Heemraden op, om over dezelve te cognoseeren; ten ware de Raad van Justitie, het arrest ontslaande of in statu houdende, om redenen, mogt goedvinden, de zaak ten principale aan Landdrost en Heemraden ter cognitie en beoordeeling te renvoyeren; aan hoedanig renvoy, door Landdrost en Heemraden, pligtschuldig zal moeten worden gedefereerd. Art, 129. En daar de exclusive bevoegdheid van den Raad van Justitie, om in cas van arrest te oordeelen, niet verhindert, dat de zaak zelve, daartoe gedisponeerd bevonden wordende, aan Landdrost en Heemraden ter beslissing worde overgelaten; zullen dezelve niet vermogen eenig belegd arrest te decreteren, maar gehouden zyn partyen aan den Raad van Justitie over te wyzen. Art. 130. In alle zaken, voor Landdrost en Heemraden ter Rolle gebragt zullen dezelve, alvorens de zaak by Vonnis te termineren, partyen in der minne tot accoord trachten te brengen. Dit wordt by het Gouvernement van het grootste 122 belang, in de regtspleging der Binnenlanden, beschouwd; en derhalve zal by elke zaak naauwkeurig moeten worden aangeteekend, dat aan dit voorschrift punctueel is voldaan; al zyn ook de aangewende pogingen vruchteloos afgeloopen. Art. 131. Landdrost en Heemraden zyn gehouden, de plano en zonder figuur van schriftelyk proces, regt te doen, en alle zaken, uiterlyk binnen den tyd van zes weken na de eerste comparitie, te beslissen; ten ware byzondere omstandigheden van personen en plaatsen noodzakelyk maakten, om aan partyen of een derzelven, tot nadere instructie hunner zake, een langer termyn te accorderen; waarin aan Landdrost en Heemraden wordt overgelaten, naar de regels eener billyke regtpleging te werk te gaan. Art. 132. In zaken, welke door eene Commissie, by oculaire inspectie of anderzins, moet worden onderzocht, zullen de wederzydsche belangens van partyen, door den Secretaris moeten worden geinsereerd in het Rapport der Commissie, en op dat Rapport, mitsgaders de by het doen van onderzoek overgelegde stukken, worden regt gedaan. Art. 133. Die eene Commissie, op kosten van ongelyk, verzoekt, zal gehouden ïyn, vooraf in handen van den Secretaris te deponeren, zoodanige somme gelds, als naar mate van den afstand der plaats, alwaar het onderzoek behoort te geschieden, tot de noodige verschotten voor de reis, transporteren van Landmeters-Instrumenten, enz. by raming wordt vereischt; doch alle overige kosten zullen, gelyk in andere procedures plaats heeft, na het Vonnis, door den Succumbant worden voldaan. Art. 134. Voor Landdrost en Heemraden, zullen partyen gehouden 123 zijn, hunne zaak zelve, en by monde, voor te dragen en te defenderen; ten ware het Kollegie om dringende redenen billyk mogt oordeelen, een gemagtigde, of ander naar regten bevoegd persoon toe te laten, of dat de natuur der zake, behalve de productie van bewys-stukken, een schriftelyke voordragt of defensie noodzakelijk maakte; hetgeen echter in geen geval tot een gewoon schriftelyk proces zal mogen leiden. Art. 135. Die aan de judicature van Landdrost en Heemraden onderworpen is, en gedagvaard zynde, niet compareert, zal, wanneer hy zyn default niet behoorlyk purgeert boven en behalve de kosten der citatie, ten profyte der DistriktsKasse, verbeuren voor de eerste reis, drie Ryksdaalders, en voor de tweede reis, zes Ryksdaalders, maar voor de derde reis gedagvaard zynde, en niet comparerende, zal hy worden verklaard contumax, en voorts in de zaak worden regt gedaan, op de stukken of bewyzen, door zyne wederparty ingediend, met condemnatie, in allen gevalle, van den defaillant in de kosten. Art.' 136. De Vonnissen van Landdrost en Heemraden tot geldelyke praèstatien, zullen even gelyk die van den Raad van Justitie, na voorgaande sommatie en renovatie, of in cas van Vendupenningen en andere gevallen, waarin parate executie plaats heeft, zonder sommatie en renovatie, door de Boedelkamer worden geëxecuteerd; ten zy de plaats, alwaar de executie moet geschieden, verder dan een dag reizens van de Hoofdplaats, en nader dan een dag reizenB van de Drostdy van het Distrikt gelegen is; in hoedanig geval de Boedelkamer zich met Landdrost en Heemraden zullen mogen, en, wanneer de kosten merkelyk zouden verschillen, zelfs zullen moeten verstaan, om de executie aan laatstgemelden te defereren. Van alle overige Vonnissen, houdende praèstatien van eenig feit, zal, na dat de sommatie en renovatie in forma zyn geëxploicteerd, de executie moeten geschieden, op een 124 Decreet van den Raad van Justitie, naar welks vorm en inhoud Landdrost en Heemraden gehouden zullen zyn zich stipt te gedragen. Art. 137. Landdrost en Heemraden wyzen by arrest, in alle zaken, niet te boven gaande eene somma van vyf en twintig Ryksdaalders aan kapitaal; en zullen gevolgelyk alle zoodanige Vonnissen aan geenerhande provocatie onderhevig zyn gelyk mede niet zal mogen worden geprovoceerd van Vonnissen gewezen by contumacie, noch ook van interlocutoire dispositien, welke ten definitive reparabel zyn. Art. 138. Doch van alle andere Vonnissen van Landdrost en Heemraden, waarby partyen zich bezwaard mogten vinden, zullen dezelve mogen appelleeren aan den Raad van Justitie; welk appel binnen tien dagen na de pronuntiatie van het vonnis, of na dat de Succumbant van de pronuntiatie kennis zal hebben bekomen, zal moeten worden geinterjecteerd, en vervolgens geprosequeerd, te weten: van Stellenbosch en Tulbagh binnen zes, van Swellendam binnen twaalf, en van Gntaff-Reinet en Uifgnhage binnen zestien achtereenvolgende weken, na de interjectie; — alles onverminderd de admissie der in regten bekende gronden van reliëf, door den Regter ad quem te beoordeelen. Art. 139. In cas van Vendu-penningen, wyzen Landdrost en Heemraden tot een bedrag van drie honderd Ryksdaalders, niet alleen by parate Executie, maar ook by arrest; doch wanneer de condemnatie drie honderd Ryksdaalders of meerder bedraagt, zal de Gecondemneerde daarvan mogen appelleren aan den Raad van Justitie; zullende echter het Vonnis, onverminderd de prosecutie van het appel, executabel zyn, onder cautie voor de restitutie, indien hetzelve in appel mogt worden vernietigd. 125 Art. 140. Wanneer by den Raad van Justitie wordt verklaard, dat de Appellant by het Vonnis van Landdrost en Heemraden niet is bezwaard, en mitsdien kwalyk heeft geappelleerd, zal de Appellant tevens worden gecondemneerd, in de boete van' het Jol appel, zynde tien Ryksdaalders, ten profyte der Distrikts-Kasse; welke somme hy gehouden zal zyn in deze Kasse te consigneren, voor en aleer de stukken van het proces, door Landdrost en Heemraden, naar de Hoofdplaats worden overgezonden. Art. 141. Behalve het middel van appel, zullen de Succumbanten van alle Vonnissen, by Landdrost en Heemraden niet by arrest gewezen, binnen een loopend jaar naar de pronuntiatie, mogen komen in reformatie van den Raad van Justitie, mits vooraf het vonnis voldoende onder borgtogt, en in de Distrikts-Kasse consignerende eene somme van tien Ryksdaalders, ten einde als eene boete te worden verbeurd; ingevalle het Vonnis ter eerster instantie in reformatie wordt geapprobeerd. Art. 142. Landdrost en Heemraden zullen, tot het slaan van een definitief Vonnis, ten minsten vyf in getal moeten zyn; en indien door overlyden, ziekte of ander wettig beletsel, dit getal uit de fungerende Heemraden niet kan gevonden worden, zal hetzelve, door assumtie uit de Oud- of buiten functie zynde Heemraden, moeten worden vervuld. Art. 143. Tot de Regterlyke deliberatien in het Kollegie van Landdrost eh Heemraden, mogen niet worden toegelaten zoodanige Leden: A. Die direkt of indirekt belang hebben in de zaak, waarover gehandeld wordt. 126 B. Die aan partyen, of een derzelven, bestaan, of bestaan hebben, in den vierden of minderen graad van Bloedverwantschap of Zwagerschap. C. Die Voogden of Curateuren zyn, of geweest zyn, van een der partyen, of van beiden, of die eenig stuk vast goed van iemand derzelven in huur hebben. D. Die onwetende of onbedacht, direkt of indirekt, door of van wegen partyen, eenige giften, gaven of geschenken, mogten hebben ontvangen, op een tyd, dat dezelve een zaak hangende hadden, of vermoedelyk stonden te krygen, en E. Die tegen de voor Landdrost en Heemraden litigerende partyen, of iemand derzelven, een proces voor eenige Regtbank hangende hebben. Art. 144. De Landdrost, of iemand der verdere Leden van het Kollegie, zich in een dezer gevallen bevindende, zullen gehouden zyn, daarvan by de eerste sessie kennis te geven; wanneer in het afwezen van zoodanig Lid, door het Kollegie, over het gewigt dezer redenen van excusatie, zal worden geoordeeld en beslist. Indien deze excusi*tie door de Leden zeiven niet wordt voorgesteld, zal het Kollegie verpligt zyn, daarop ex officia het noodig regard te slaan. Art. 145. Wanneer ook, behalve de hiervoren uitgedrukte gevallen, de Landdrost, of iemand der Leden, zich tot een of meer der partyen in eene byzondere betrekking mogt bevinden, om welke hy zoude verlangen van de behandeling van derzelver zaken te zyn ontslagen; by voorbeeld: naauwe vriendschap, — personele vyandschap, — groote gemeenschappelyke belangens, — aanstaande Huwelyksverbindtenis, — of andere dergelyke redenen, waardoor het gemoed des Regters zich niet volkomen vry gevoelt; — zal zoodanig Lid hiervan opening geven aan het Kollegie, ten einde, in zyn afwezen, het gewigt dier redenen te beoordeelen en te beslissen. 127 Art. 146. Niemand der Leden zal aan den genen, die eenig proces voor het Kollegie hangende heeft, of vermoedelyk staat te krygen, daarin eenig advys of raad mogen geven; en indien zulks onwetend mogt zyn geschied, en de zaak naderhand geventileerd werd, zal zoodanig Lid gehouden zyn, zich zeiven als Regter te excuseren; op poene van privatie van deszelfs Ambt. Art. 147. De Leden zullen, zoo min in hunne regterlyke, als eenige andere officiële betrekkingen, aan niemand, buiten de Vergadering, mogen openbaren de redeneringen, deliberatien en gevoelens hunner Medeleden, over zaken, welke het onderwerp der deliberatien en beslissing van het Kollegie uitmaken, het zy voor of na den afloop der zake; op poene als voren. Art. 148. De Landdrost, in het Kollegie de functien van President waarnemende, zal hebben het beleid en het bestier over de order, waarin de zaken zullen worden verhandeld; en waakt als zoodanig, dat de deliberatien met de meeste regelmatigheid worden gehouden, zonder nogtans de vryheid van stemmen hierdoor in het minst te belemmeren. Art. 149. De conclusie zal, na gehouden bedaarde deliberatie en overweging met het Kollegie, door den Landdrost worden opgemaakt, zoodanig als de aard der zake en de voorschriften van het regt zullen komen te vereischen. Art. 150. By overlyden, ziekte, of absentie van den Landdrost, zal de oudste Heemraad als Voorzitter fungeren, tot dat in het eerste geval de post van Landdrost wederom zal 128 zyn vervuld, en in de beide laatste gevallen, de Landdrost van zyne ziekte hersteld of op de Drostdy terug gekeerd zal zyn. Art. 151. De Raad van Justitie, uit krachte van het 55ste Artikel van deszelfs Instructie, by uitsluiting oordeelende in alle criminele zaken, welke in de geheele Volkplanting voorvallen, zal het Kollegie van Landdrost en Heemraden niet vermogen, zich eenig regterlyk gezag over misdaden in hun Distrikt aan te matigen; maar de vervolging derzelven, door den Landdrost, voor den Raad van Justitie moeten geschieden; ten ware het Gouvernement, om byzondere redenen, mogt goedvinden, Landdrost en Heemraden, in speciale gevallen, daartoe expres te kwalificeren. Art. 152. Tot bevordering echter eener prompte administratie van Justitie, worden Heemraden, boven en behalve de Civile Regtsoefening, aan het Kollegie van Landdrost en Heemraden by deze Instructie opgedragen, mede gekwalificeerd, om, ter rekwisitie van het Officie Fiskaal, of den Landdrost, als Commissarissen te staan, over zoodanige precedente informatien, als de respective Officieren van Justitie zullen noodig oordeelen in te winnen, ter zake van misdaden, in het Distrikt bedreven; welke informatien voor Heemraden Commissarissen, na verloop van ten minsten vier en twintig uren, zullen worden gerecolleerd en beëedigd: met dezen verstande nogtans, dat de Raad van Justitie, of ook de Officier, ter wiens rekwisitie de informatien zyn ingewonnen, de bevoegdheid blyft behouden, om, zulks geraden vindende, de Getuigen aan de Hoofdplaats, op de gebruikelyke wyze, nader te hooren of te confronteren. Art. 153. ■ *yarsff^ Ook zullen Heemraden de bevoegdheid hebben, om, wanneer een misdadiger in hun Distrikt is geapprehendeerd, en niet dadelyk naar de Hoofdplaats kan worden 129 overgevoerd, denzelven, ter rekwisitie van den Procureur Generaal of den Landdrost, summier op de gepleegde misdaad te hooren; doch met deze uitdrukkelyke bepaling, dat, wanneer de misdaad wordt ontkend, het verhoor onmiddelyk zal worden gestaakt; en daty wanneer de misdaad wordt erkend, de opgaaf der omstandigheden, zonder verdere speciale interrogatorien, uit den mond van den gevangenen zal worden genoteerd; opdat de Regter, zoo veel immers doenlyk, in zyn geheel blyve, om den gevangenen ongeprepareerd te kunnen examineren. De acte, van dit summier verhoor te formeren, zal worden aangemerkt als judicieel, zoodanig dat op dezelve zal worden regt gedaan. Art. 154. Desgelyks worden Heemraden gekwalificeerd, om in alle criminele gevallen, ter rekwisitie van den Procureur Generaal of den Landdrost, geregtelyke schouwingen te doen, en daarvan acte in forma te verleenen; hoedanige acte van dezelfde kracht en waarde zal zyn, als of de schouwing door gecommitteerde Leden uit den Raad van Justitie ware geschied. En zullen van gelyke kracht zyn alle andere acten van schouwingen of oculaire inspectiën, ter rekwisitie van den Raad van Justitie, het zy in civile öf criminele zaken, door Heemraden gedaan. Art. 155. Het zal verder aan den Raad van Justitie vrystaan, om in alle civile zaken, voor denzelven geventileerd wordende, by letteren rekwisitoriaal aan Landdrost en Heemraden te demanderen, om getuigen, by den Raad tot het geven van getuigenis der waarheid gecondemneerd, op de ten dien einde geëxhibeerde en goedgekeurde interrogatorien te hooren en te beëedigen; onverminderd 'sRaads gedachten, om zoodanige getuigen, des dienstig oordeelende, zelf nader te hooren. Deze beantwoorde interrogatorien worden door Landdrost en Heemraden, zoo spoedig doenlyk, aan President en Raden van Justitie, nevens eene conductoire missive, teruggezonden. Instructiën. g 12f Art. 156. By het doen van schouwing in gepleegde misdaden, zoo wel als by het nemen van oculaire inspectie in andere gevallen, behooren Heemraden met de uiterste naauwkeurigheid te werk te gaan, en geene omstandigheid onopgemerkt te passeren. De acte, welke hiervan wordt verleend, by den Regter als een hoofdgrond van beslissing aangemerkt wordende, mag in dezelve niets geömitteerd zyn, dat tot de bevinding specteert; en behoort elke omstandigheid zeer eenvoudig, doch te gelyk met de meeste duidelykheid, daarin vermeld te staan. De Landdrost en Secretaris behooren derhalve, op het formeren der acte, al hun aandacht te vestigen. Art. 157. Landdrost, Heemraden en Secretaris zullen by criminele schouwingen, of andere locale oculaire inspectiën, geene vacatie mogen declareren, dan alleen wanneer partyen in de kosten worden gecondemneerd, en voor zoo verre dezelve in staat zyn deze condemnatie te voldoen. Art. 158. Indien echter by de schouwing of inspectie een Chirurgyn of ander deskundig persoon is geëmployeerd, en deze •zyne moeite of verzuimden tyd niet uit de condemnatie van den Regter kan erlangen, of voor dien dienst geene jaarlyksche bezolding uit de Gouvernements of DistriktsKasse geniet, zal de zoodanige, wanneer de schouwing of inspectie is geschied, ter rekwisitie van den Raad van Justitie of den Procureur Generaal, deswegens mogen declareren ten laste van het Gouvernement; en wanneer zulks is geschied ter rekwisitie van den Landdrost, of van Landdrost en Heemraden, zal hy zyne declaratie ten laste der Distrikts-Kasse mogen inleveren. In beide gevallen blyft de ingezonden declaratie subject aan de respectivelyk bepaalde examinatie van de Koloniale Rekenkamer, of van Landdrost en Heemraden. 131 Art. 159 Alle verschotten, welke tot het doen van schouwingen of nemen van oculaire inspectiën, moeten worden gedaan, zullen, indien dezelve niet uit eenige condemnatie te verhalen zyn, op hetzelfde beginsel, of door het Gouvernement, of uit de Distrikts-Kasse worden voldaanwordende Landdrost en Heemraden echter geautoriseerd' om, wanneer tot de bepaling, door wien de voldoening moet geschieden, eenig tydsverloop van belang wordt vereischt, dergelyke voorschotten inmiddels provisioneel uit de Distrikts-Kasse te betalen. Art. 160. Landdrost en Heemraden zyn gehouden, alle schouwingen welke in drie dagen van de Drostdy heen en weder gerekend op zes uren rydens met een paardenwagen voor ieder dag, kunnen worden gedaan, door Gecommitteerdens uit dezelven in persoon te doen geschieden: doch, op verdere afstanden, zal zulks aan den Veldkornet van de plaats, daar de schouwing of inspectie te doen is, mogen worden opgedragen; met uitzondering nogtans van gevallen, waarin het belang der Volkplanting in het gemeen, of ook van de Justitie in het byzonder, niet gedoogt, dat zulk eene belangryke verrigting aan den Veldkornet worde overgelaten. En zullen de Leden der Commissie in zoodanige gevallen, volgens de by Art. 158 gemaakte onderscheiding, ten laste van het Gouvernement, of van de Distrikts-Kasse, vacatie mogen declareren, welke zy ten dien einde meerder, dan de voorsz. drie dagen, hebben moeten besteden. Art. 161. Daarentegen wordt aan Landdrost en Heemraden de vryheid gelaten, om in zaken van minder belang en waarin de kosten in evenredigheid tot de zaak zelve voor eenig In- of Opgezeten drukkende zouden zyn dé schouwingen of inspectiën, welke niet expres aan hen in persoon zyn opgedragen, zelfs binnen den voorsz. afstand 162 van drie dagen, aan de respective Veldkornets te demanderen; altyd echter onder nadrukkelyke aanbeveling aan dezen, om zoo naauwkeurig doenlyk te werk te gaan, met bygevoegd voorschrift, des noodig, van de wyze van executie. Art. 162. De vacatiën, welke door Landdrost, Heemraden en Secretaris, in de opgenoemde gevallen mogen worden gedeclareerd, zullen altyd naar de waarheid moeten worden berekend; ten ware de Commissie langer dan twee dagen uit geweest zynde, in het reizen minder dan zes uren rydens per dag had besteed; in welk geval het getal der dagen, op zes zoodanige uren voor eiken dag, zal worden bepaald. De tyd, tot de uitvoering der Commissie noodig, wordt, indien dezelve niet op een der reisdagen is uitgevoerd, afzonderlyk berekend. Art. 163. Nieuwe Gebouwen mogen in de Buiten-Distrikten, ten koste der Distrikts-Kasse, niet worden geconstrueerd, dan wanneer zulks onvermydelyk noodig, of tot byzondere belangryke eindens nuttig is; en dan alleen met toestemming van den Gouverneur en Generaal en Chef, aan wien Landdrost en Heemraden gehouden zullen zyn, zulks in geschrifte te verzoeken, met pertinente opgave van de redenen van noodzakelykheid of byzondere nuttigheid, mitsgaders de waarschynlyke kosten, welke daartoe worden vereischt. Art. 164. Landdrost en Heemraden zorgen mede voor het maken, repareren en onderhouden van straten en wegen; — trachten vooral zoodanige passagien over Bergen en Rivieren, waardoor de produkten des Lands naar de Hoofdplaats of naar andere Markt-plaatsen moeten worden getransporteerd, in den best mogelyken staat te brengen; — en verzekeren zich van het behoorlyk onderhoud derzelve, door herhaalde schouwingen en andere daartoe gepaste middelen. 199 Art. 165. Zy zorgen, dat de Ellen, Maten en Gewigten in elk Distrikt, in overeenstemming met die aan de Hoofdplaats, regelmatig worden geykt. Art. 166. Ook zyn Landdrost en Heemraden belast met het maken en emaneren van de noodige Keuren en Ordonnantiën, omtrent de Bakkeryen en Slagteryen, op de Dorpen van hun Distrikt; daarby voorschryvende al hetgeen de goede order, naar de locale gesteldheid van elk Distrikt, bevonden zal worden te vereischen. Deze Keuren en Ordonnantiën zullen echter door den Gouverneur en Generaal en Chef moeten worden goedgekeurd, en tot zoo lange niet anders dan by provisie, en onverminderd deze goedkeuring, mogen worden in werking gesteld. Art. 167. Landdrost en Heemraden zorgen mede, dat in de Dorpen van hun Distrikt, de noodige Brandspuiten aanwezig zyn, en dat dezelve steeds in een goeden staat worden onderhouden; ten welken einde Landdrost en Heemraden geautoriseerd worden, een evenredig getal Brandmeesters en mindere Geëmployeerdens te benoemen en aan te stellen: zullende de Brandmeesters zelve aan den Gouverneur en Generaal en Chef ter approbatie worden voorgedragen. Art. 168. Jaarlyks, in den loop der maand October, of uiterlyk November, bepalen Landdrost en Heemraden, naar de locale gesteldheid van elk Distrikt, den tyd, op en binnen welken de jaarlyksche opgave, in het dan volgend jaar, door de Opgezetenen zal moeten geschieden. Deze bepaling wordt zoodanig ingerigt, dat de Opgezetenen, hierdoor, zoo min als mogelyk is, in hunne gewone bezigheden worden belemmerd; en dat uiterlyk vóór ultimo April, 134 van elk jaar, de Opgaaf-Rolle, behoorlyk afgesloten, aan het Gouvernement worde overgezonden. Art. 169. Landdrost en Heemraden. houden ten dezen in het oog, dat de jaarlyksche opgaven, de voorwerpen behooren te vertoonen, waaromtrent het Koloniaal Bestier werkzaam moet zyn; — dat de zekerheid en regelmatige werking van 's Gouvernements besluiten, voor zoo verre dat Bestier betreft, op de naauwkeurigheid dier opgaven moeten rusten; dat Landdrost en Heemraden, deze Ambtsverrigting derhalve als ten hoogsten belangryk behooren te beschouwen; en dat gevolgelyk hierin met gepasten ernst en naauwgezetheid moet worden te werk gegaan. Art. 170. Ieder Opgezeten zal zyne opgave doen onder aanbod van Eede; ten ware Gouverneur en Raden, om byzondere redenen, mogt noodig achten de dadelyke praestatie van den Eed voor te schryven. Landdrost en Heemraden zyn niettemin geautoriseerd, om, ingevalle van twyfel, te vorderen, dat de opgave onder Eede geschiede. Dan, daar de goede trouw niet altyd aan dit uiterste behoort verbonden te zyn, zullen Landdrost en Heemraden zich beyveren, om aan een iegelyk, het belang der opgave, tot welzyn der Volkplanting, te doen gevoelen, en de overtuiging trachten daar te stellen, dat ook, zonder het dadelyk afleggen van den Eed, eene volmaakte verpligting op elk en een iegelyk rust, om de zuivere waarheid te zeggen. Art. 171. Landdrost en Heemraden zyn geautoriseerd, om, wanneer iemand door ziekte, of andere wettige oorzaken, verhinderd wordt zyne opgave in persoon te doen, daartoe een ander van zynentwege te admitteren; mits dat de zoodanige, niet alleen zich ten dien einde behoorlyk in staat bevinde, maar ook met de noodige kwalificatie ge- 135 munieerd zy, om, des gerekwireerd, de opgave met Eede te bevestigen. Art. 172. Wanneer iemand in gebreke blyft, de gerekwireerde opgave in persoon, of door een ander, van zynentwege, daartoe in voege voorsz. gekwalificeerd, binnen den bepaalden tyd, te doen, zal dezelve vervallen zyn in eene boete van vyf Ryksdaalders, ten behoeve der DistriktsKasse; onverminderd zyne verpligting tot de opgave, waartoe hy door den Secretaris ambtshalve zal worden gerekwireerd. En indien hy aan deze rekwisitie niet voldoet, zullen Landdrost en Heemraden, hem als onwillig aan den Gouverneur en Generaal en Chef bekend maken; ten einde, naar gelang van omstandigheden, ten zynen opzigte te worden gedisponeerd. Art. 173. By het doen der jaarlyksche opgave, zal ook de voldoening geschieden der gewone Quotisatie, mitsgaders Schapen- en Runder-gelden.. En zal de gene, die hiervan in gebreke blyft, door den Secretaris ambtshalve worden gedagvaard, voor het Kollegie van Landdrost en Heemraden, om aan zyne verpligting te voldoen; — en indien de Gedaagde in dit geval niet verschynt, zal, voor het profyt van' het eerste default, tegen hem condemnatie, by parate executie, worden gedecerneerd, tot voldoening zoo van zyn achterwezen, als van de by Artikel 135 bepaalde boete van het default, en de ter dezer zake gevallen kosten. Art. 174. Voor het aangaan van elke ordinaire Vergadering van Landdrost en Heemraden, zullen de Gevangenissen van het Distrikt, door twee gecommitteerde Heemraden, geadsisteerd door den Secretaris, worden gevisiteerd; en bevindende, dat aan de goede behandeling der Gevangenen iets ontbreekt, of dat er Gevangenen zyn, die langer dan drie maanden in hechtenis zyn geweest, zal de Commissie 136 zich naar de oorzaken daarvan informeren, en in de Vergadering komende, zulks ter kennisse brengen van het Kollegie. ten einde naar den aard der zake de noodige voorziening te doen. By de Notulen van elke Vergadering zal de naarkoming van dit Artikel moeten blyken. Art. 175. Landdrost en Heemraden zullen noch zelve, noch door hunne Huisvrouwen, Kinderen of Huisgenooten, eenige giften, gaven of geschenken mogen aannemen of genieten van zoodanige persoon of personen, die eenige zaak voor het Kollegie hangende hebben, of vermoedelyk zullen krygen, noch ook van derzelver Nabestaanden, Vrienden of Begunstigers, hoe gering zulke giften, gaven of geschenken ook mogen zyn, zelfs niet van spys en drank. En in gevalle dit onwetende of onbedacht mogt zyn geschied, zullen zy, by de ontdekking, daarvan dadelyk aan het Kollegie kennis geven, de voorm. giften, gaven of geschenken, dan wel, indien zulks niet in natura kan geschieden, de waarde derzelven uitkeeren, zoodanig als het Kollegie zal goedvinden; en zich bovendien onthouden van de deliberatien, over de zaak des genen, van wien, of van wiens Nabestaanden, Vrienden of Begunstigers, de gifte, gave of geschenk is ontvangen. Art. 176. Desgelyks zullen Landdrost en Heemraden, in alle derzelver functien in het oog moeten houden, dat de redenen, by Art. 143 en 145 opgeteld, welke hen tot de uitoefening van het Regter-Ambt onbevoegd maken, ook dikwerf denzelfden invloed kunnen hebben op de bedaarde en onpartydige beschouwing, overweging en beslissing van zaken, welke niet tot het Regter-Ambt behooren: in hoedanige gevallen het gevolgelyk de pligt van Landdrost en Heemraden is, op alle die redenen naauwkeurig acht te geven, en niet te gedoogen, dat de waardigheid van het Kollegie, onder den verderfelyken invloed van personele belangens, en byzondere inzigten of betrekkingen, eenigen aanstoot kome te lyden. 137 Art. 177. Deze Ordonnantie zal jaarlyks, door ieder afgaande Heemraad, aan den Landdrost worden inhandigd, ten einde by de verwisseling aan deszelfs Opvolger te worden overgegeven. Art. 178. Heemraden zullen, alvorens in functie te treden, in handen van den Gouverneur en Generaal en Chef, of den genen, die daartoe door Denzelven zal worden gekwalificeerd, afleggen den navolgenden EED. „Ik belove en zwere de Hooge Regering der Bataafsche Republiek, als de eenige wettige Souverein dezer Volkplanting, en den Raad der Asiatische Bezittingen en Etablissementen, gehouw, getrouw en gehoorzaam te zyn; dat ik aan het Bataafsch Gouvernement over de Kaap de Goede Hoop, de verschuldigde eerbied, achting en gehoorzaamheid zal bewyzen; dat ik myn Ambt als Heemraad, ter goeder trouw, met alle vlyt en naarstigheid zal waarnemen; dat ik my in alle zaken, by het Kollegie van Landdrost en Heemraden voorkomende, in het regt spreken en adviseren, zal gedragen met alle opregtheid, eerlykheid en onzydigheid, naar zoodanige Wetten, Gewoonten, Ordonnantiën, en Instructiën, als reeds bestaan en voor het Kollegie zyn gearresteerd, of in het vervolg zullen gemaakt, geïntroduceerd of gearresteerd worden; en zulks zonder aan iemand toe te dragen eenige gunst of ongunst, en zonder my daarvan te laten aftrekken door eenige beweegredenen, hoe ook genaamd. Dat ik, om Heemraad te worden, aan niemand, het zy in of buiten het Bestier, iets heb beloofd of gegeven, noch beloven of geven zal, direct noch indirect; en dat, wanneer te eeniger tyd ter myner kennis mogt komen, dat iemand voor my iets heeft beloofd of gegeven, beloven of geven zal, ik zulks dadelyk zal brengen ter kennis zoo van dit Kollegie, als van den Gouverneur en Generaal en Chef; en dat. ik my voorts in alles zal gedragen, als een vroom en getrouw 138 Heemraad schuldig en gehouden is te doen. — Zoo waarlyk helpe my God Al/magtig!" INSTRUCTIE voor de Secretarissen der respective Buiten-Distrikten. Art. 179. De Secretaris in elk Buiten-Distrikt wordt onmiddelyk door den Gouverneur en Generaal en Chef aangesteld. Art. 180. Hy zal, buiten wettige verhindering, of afwezendheid met verlof van den Landdrost, moeten bywonen alle gewone en buitengewone Vergaderingen van Landdrost en Heemraden. Art. 181. 's Daags vóór de Vergadering, zal de Secretaris zich by den Landdrost informeren, welke zaken dezelve voornemens is ter tafel te brengen; ten einde alle de daartoe betrekkelyke retroacta te kunnen nagaan, en daaruit de noodige elucidatien aan het Kollegie te suppediteren: en zal hy, van alle de door den Landdrost aan hem opgegeven zaken, een behoorlyk Register formeren, en nog dienzelfden dag aan den Landdrost overhandigen. Art. 182. In zeiver voege zal de Secretaris, uit de by hem ontvangen geëxploicteerde citatien, eene afzonderlyke Regtsrolle opmaken, en daarvan, nevens het Register der overige Agenda, een net afschrift aan den Landdrost suppediteren. Art. 183. Hy zal zich altyd, ten minsten een kwartier uurs vóór 139 - het aangaan der Vergadering, in de Raadzaal moeten bevinden; ten einde den Landdrost behulpzaam te kunnen zyn, in het prepareren der stukken, welke ter deliberatie moeten worden gebragt; en des noodig, van hetgeen tot voorloopige informatie moet dienen, kennis te geven. Art. 184. In de Vergadering zal hy de penne voeren, — na het openen der sessie, de namen der presente Leden opteekenen, — vervolgens oplettend zyn op al hetgeen verhandeld wordt, — en het besluit getrouwelyk in den geest der Vergadering notuleren. Ook zal hy, in Regtszaken, de dingtalen met naauwkeurigheid aanteekenen. Art. 185. Voor het sluiten der Vergadering, zal de Secretaris zyne genoteerde besluiten aan het Kollegie voorlezen, ten einde zeker te zyn, dat geen point aan hem is geëchappeerd, en dat hy de intentie zyner Principalen, op elk derzelven, wel gevat heeft. 'i ■ Art. 186. Uit de korte Notulen, door den Secretaris gedurende de Vergadering gehouden, zal hy telkens, vóór de eerstvolgende gewone Vergadering, de Notulen der laatstvoorgaande extenderen, ten einde altyd, zonder interruptie, by de volgende sessie geresumeerd te worden. Art. 187. Deze geëxtendeerde Notulen geresumeerd en goedgekeurd zynde, zorgt de Secretaris, dat alle besluiten met den vereischten spoed worden geëxpedieerd, met uitzondering alleen van zoodanige besluiten, waartoe door de belanghebbenden aanvraag moet worden gedaan, welke dan ook, op de eerste aanvrage zonder verwyl, zullen wörden uitgereikt. Besluiten, zonder resumtie gearresteerd, 140 worden, of staande de Vergadering, na praelecture aan de presente Leden, of by vroeger verscheiden, met communicatie van den Landdrost of Voorzitter, geëxpedieerd. Art. 188. Ter Secretary van elk Distrikt, zal door den Secretaris worden gehouden een Expeditie-Boek, waarin alle officiële stukken, welke door den Landdrost of den Secretaris worden geëxpedieerd, zullen moeten worden aangeteekend, met bekendstelling van den dag, op welken, mitsgaders van de plaats, Kollegie, Ambtenaar of anderen, naar welke de expeditie is geschied. Art. 189. Hy zal verder concipiëren alle Acten, Berigten en Missives, op naam van Landdrost en Heemraden uitgevaardigd wordende, gelyk mede alle Berigten, Rapporten en judiciele Acten van gecommitteerde Heemraden, welke uit derzelver officiële functien van welken aard ook, voortvloeyen. Ar$. 190. Hy houdt twee afzonderlyke Registers van het verhandelde in Vergadering van Landdrost en Heemraden; het eerste bevattende al hetgeen derzelver Regterlyke functien betreft, zonder eenig onderscheid; het tweede van al hetgeen de overige Ambtsverrigtingen van het Kollegie aangaat: waarvan het laatste, by het slot van elke Vergadering, door den Landdrost en alle de verdere Leden, benevens den Secretaris, zal moeten worden onderteekend. Art. 191. De stukken, als bylagen tot deze Registers behoorende, worden op dezelfde wyze onderscheiden, en successivelyk naar de orde des tyds, afzonderlyk ingenaaid, mitsgaders in zoodanige order bewaard, dat tot dezelven, des noodig, zonder moeite, recours kan worden genomen. 141 Art. 192. De Secretaris zal de zaken en stukken, welke geheim moeten blyven, aan niemand, noch direct noch indirect mogen openbaren, en in geen geval ooit bekend mogen maken de byzondere opinien der Leden van het Kollegie, op poene van privatie van zyn Ambt. Art. 193. Hy zal zich nimmer mogen mengen in de deliberatien van het Kollegie, doch niettemin zoodanige informatien en elucidatien moeten suppediteren, als het Kollegie van hem zal komen te vorderen. Art. 194. In het vorderen van Leges, zal de Secretaris zich vergenoegen met het daarop reeds bestaande of nog te arresteren Tarif; en onder geen titel, voor spoediger expeditie of anderzins, iets meerder mogen vorderen of genieten; — zullende aan armen en onvermogenden de expeditie gratis moeten geschieden. Art. 195. De Secretarissen der Buiten-Distrikten, zullen in elk Distrikt, by uitsluiting, als Notarissen fungeren; en in deze betrekking gehouden zyn te achtervolgen het Reglement, voor de Notarissen in deze Volkplanting gearresteerd, of in het vervolg te arresteren; welk Reglement by dezen voor geïnsereerd wordt gehouden. Art. 196. Voor het overige zullen de Secretarissen der BuitenDistrikten zich hebben te reguleren, naar hetgeen in den loop dezer Ordonnantie is voorgeschreven, voor zoo verre daaruit voor hen eenige officiële verrigting kan resulteren, en verder naar hetgeen door den Landdrost, dan wel het 142 Kollegie van Landdrost en Heemraden, aan hen zal worden opgedragen. Art. 197. Op de Drostdyen, alwaar de publieke dienst zulks vordert, zal, op voorstel van den Landdrost, door den Gouverneur en Generaal en Chef, een Klerk ter Secretary van het Distrikt worden aangesteld, op een vast Tractement van drie honderd Rijksdaalders 's jaars; ten einde den Secretaris, in al hetgeen aan denzelven tot hiertoe is voorgeschreven, te adsisteren, en, des noodig, ook den Landdrost ten dienste te staan. Art. 198. Als Vendumeester, zal de Secretaris verantwoordelyk zyn voor de Vendupenningen van alle vaste en losse Goederen, door hem in deze kwaliteit, in zyn Distrikt, publiek verkocht, en verpligt zyn, onder de Distrikten Stellenbosch en Tuïbagh binnen zes, en onder de Distrikten SweUendam, Graaff-Reinet en Oitenhage, binnen twaalf maanden, na den dag der Verkooping, het zuiver rendement, na aftrek van vyf per cent van alle losse, en twee en één half per cent van alle vaste Goederen, aan den genen, ten wiens behoeve de Verkooping is geschied, of iemand van zynentwege, uit te betalen. Art. 199. Van deze af te trekken vyf per cent en twee en één half per cent zal door den Secretaris van elk Distrikt, jaarlyks onder ultimo December, aan den Lande moeten worden verantwoord, en na behoorlyke examinatie der Koloniale Rekenkamer, moeten worden uitgekeerd drie per cent van alle verkochte losse, en twee per cent van alle verkochte vaste Goederen; terwijl de overige twee per cent van losse, en één half per cent van vaste Goederen, door den Secretaris zeiven zullen worden genoten: — mits alle kosten en schaden voor zyne rekening nemende. Art. 200. By de, ingevolge Art. 15 dezer Ordonnantie, door de respective Secretarissen, jaarlyks in te zenden verantwoording hunner inkomsten, zal, onder de kosten als Vendumeester, wel worden geleden, het door dezelven aan hunne Vendu-Bodens of Afslagers toegelegd salaris, doch geenszins de betaling" van een Vendu-Klerk; ten ware de Secretaris, die een Vendu-Klerk goedvindt te employeren, aan Gouverneur en Raden, op het einde van elk jaar, voldoende zal hebben doen blyken, dat het hem niet doenlyk is geweest, om, zonder verzuim van zyn Ambt, de Vendutien in persoon by te wonen; in hoedanig geval Gouverneur en Raden, aan den geëmployeerden Vendu-Klerk, t'elken reize, uit het salaris van den Secretaris, eene gematigde belooning zullen toeleggen. Art. 201. De Vendu-Klerk en Bode zullen, op voorstel van den Secretaris, door Landdrost en Heemraden van het Distrikt worden aangesteld, en gehouden zyn, alvorens in functie te treden, de getrouwe waarneming daarvan, met solemnelen Eede, aan het Kollegie te beloven. Art. 202. Daarenboven zal de Bode of Afslager verpligt zyn, ten behoeve en genoege van den Secretaris, te stellen suffisante cautie, tot verhaal van zoodanige nadeelen, als door het by den Bode verleend credit, of ook door de Vendupenningen niet binnen den bepaalden tyd in te vorderen, mogen ontstaan. Art. 203. Wanneer echter deze nadeelen ontstaan door toevallige omstandigheden, na het verleenen van credit door den Bode, by voorbeeld: Brand, plundering van den Vyand en dergelyken, en door den Bode geen verzuim ia de invordering is gepleegd, zullen zoodanige nadeelen, door 144 den Secretaris en Bode, in evenredigheid van het by hen respectivelyk genoten wordende aandeel in het Vendusalaris, worden geleden. Art. 204. Doch zal de Bode van alle aanspraak bevryd zyn, wanneer de nadeelen spruiten uit hoofde van credit, door hem op last van den Secretaris verleend, mits dat hiervan behoorlyke aanteekening worde gehouden by de Vendurolle, of by het verkoopen van vaste Goederen deze last schriftelyk gegeven zy. Art. 205. De Secretarissen in de Buiten-Distrikten hebben, tot verhaal der Vendupenningen, behalve het regt van parate executie, voor het profyt van het eerste default, daarenboven, in de eerste plaats, regt van legaal verband op de verkochte goederen, wanneer dezelve by den Kooper, binnen de eerste twaalf maanden na den verkoop, nog gevonden worden, en in de tweede plaats, gedurende dien tijd van twaalf maanden, preferentie voor alle generale verbanden, het zy Scabinale, Notarieele of Secretarieele Acten, gelyk mede voor alle onderhandsche speciale verpandingen en generale Schuldkennissen. Art. 206. Om dit regt van legaal verband en preferentie te kunnen genieten, zal de kooper, binnen den bepaalden tyd van twaalf maanden, in regten moeten zyn betrokken, en aan hem, noch stilzwygend, door terughouding van het Vonnis, of anderzins, noch uitdrukkelyk, eenig uitstel van betaling, na de condemnatie, mogen zyn verleend. Zoodra de twaalf maanden verloopen zyn, zonder dat de Kooper in regten is betrokken, of ook zoodra de Vendumeester, den Kooper in regten betrokken zynde, na dien tyd uitdrukkelyk of stilzwygend, in eenig uitstel geconsenteerd heeft; zal zoo wel het regt van legaal verband, als van 146 preferentie, cesseren, en niet anders dan eene personele Obligatie blyven bestaan. Art. 207. Noch de Secretaris, noch zyn Vendu-Klerk, noch de Bode of Afslager, zal vermogen, op de by hun gehouden wordende Vendutien, eenige Goederen te koopen, of by den Afslag te mynen, direct of indirect, op poene van nulliteit en arbitraire correctie, naar exigentie van zaken. Art. 208. De Secretaris zal gehouden zyn, regulier alle maanden, de onder den Bode berustende Vendubrieven te examineren, ten einde, met de daarvan te houden aanteekeningen geconfronteerd en nagegaan te worden, of de Bode alle de by hem ontvangen Vendupenningen behoorlyk heeft overgegeven. Zullende de Bode geene Vendupenningen in mindering mogen ontvangen, zonder dezelven op de Vendubrieven af te schryven, op poene van dadelyk van zyn Ambt te zullen worden ontzet. Art. 209. By elke Vergadering van Landdrost en Heemraden, produceert de Secretaris eene Lyst van de by hem, sedert de laatst voorgaande Vergadering gehouden Verkoopingen; welke Lysten by de Notulen zullen worden geinsereerd, en op het einde van elk jaar, behoorlyk zamengetrokken, nevens de verantwoording van den Secretaris, door Landdrost en Heemraden, aan Gouverneur en Raden overgezonden. Art. 210. De Secretaris zal, alvorens in functie te treden, in handen van den Gouverneur en Generaal en Chef, of den genen die door Denzelven daartoe zal worden gekwalificeerd, afleggen den volgenden. Instructiën. 40 146 EED „Ik belove en zwere de Hooge Regering der Bataafsche Republiek, als de eenige wettige Souverein dezer Volkplanting, en den Raad der Asiatische Bezittingen en Etablissementen, gehouw en getrouw te zyn; dat ik aan het Bataafsch Gouvernement in deze Volkplanting zal bewyzen alle eerbied, achting, en gehoorzaamheid; dat ik myn Ambt als Secretaris en Vendumeester, ter goeder trouw, met alle vlyt en naarstigheid zal waarnemen; dat ik getrouwelyk en met alle opregtheid zal aanteekenen, opmaken, te boek stellen en expediëren, al hetgeen my by den Landdrost, of by Landdrost en Heemraden, myn Officie rakende, zal worden belast; en dat ik getrouwelyk zal in acht nemen en naarkomen de Instructie voor Landdrost en Heemraden, voor zoo verre dezelve my aangaat, gelyk mede myne byzondere Instructie; zoodanig als dezelve zyn of namaals zullen worden gearresteerd. Dat ik, om tot dezen Post te geraken,, aan niemand, het zy in of buiten het Bestier, eenige giften of gaven heb beloofd of gegeven, beloven of geven zal, direct noch indirect; en dat, wanneer te eeniger tyd ter myner kennisse mogt komen, dat iemand voor my iets heeft beloofd of gegeven, beloven of geven zal, ik zulks dadelyk zal brengen, zoo ter kennisse van Landdrost en Heemraden, als van den Gouverneur en Generaal en Chef. Dat ik overigens my in alles zal gedragen als een vroom en getrouw Secretaris toestaat en betaamt. — Zoo waarlyk helpe my God AlmagtigV' ' INSTRUCTIE voor de Veldkornets in de Respective Buiten-Distrikten. Art. 211. De uitgestrektheid der Buiten-Distrikten gedoogt niet, dat de Landdrost, in alle gedeelten daarvan, op alle tyden, zyne functien als Magistraat uitoefene. Ondertusschen kunnen er dagelyks zaken voorkomen, welke tot de personen, eigendommen of bezittingen der Opgezetenen be- 147 trekking hebbende, de onmiddelyke voorziening van een geregeld Maatschappelyk Bestier vorderen. Art. 212. Om hierin te voorzien, zal elk Distrikt worden verdeeld in zoo vele onderdeden, als naar mate der bevolking, dienstig wordt geoordeeld; waaromtrent in het oog moet worden gehouden, dat de uiterste Bewoners van elk onderdeel, nooit verder als zes uren rydens te paard van eikanderen mogen verwyderd zyn. In meer bewoonder streken, kan deze distantie op zoo veel minder worden bepaald, als voor de Opgezetenen meest nuttig is. Art. 213. In elk dezer onderdeelen, zal een der daarin wonende Opgezetenen, door den Gouverneur en Generaal en Chef, op voorstel van den Landdrost van het Distrikt, worden benoemd tot Veldkornet, die als zoodanig zal uitoefenen de functien, welke by deze Instructie aan hem worden opgedragen. Art. 214. De Veldkornets zullen moeten zyn, ter goeder naam en faam staande Burgers, den ouderdom van volle vyf-entwintig jaren bereikt hebbende, en ten minste twee jaren lang gewoond moeten hebben in den omtrek, waarin zy tot dezen post gekozen worden, mitsgaders in dezen omtrek Bezitter van een Eigendoms- of Leeningsplaats moeten zyn. Art. 215. In het voordragen van Veldkornets, tracht de Landdrost, zoo veel deze vereischtens gedoogen, de zoodanigen té benoemen, die op eene gelyke distantie van alle of de meeste Bewoners van hun omtrek woonachtig zyn. In omtrekken van vier of minder uren diametrale distantie, zal zulks minder naauwkeurig behoeven in acht te worden genomen. 148 Art. 216. De Post van Veldkornet is, voor het inwendig Bestier, onontbeerlyk; daarom mag niemand, zonder wettige reden, by voorbeeld: van hoogen ouderdom, ligchaamsgebreken, en dergelyken meer, welke hem buiten staat stellen, om de functien daarvan waar te nemen, zich aan dien Post onttrekken. Art. 217. Om dezelfde redenen, welke iemand van de aanvaarding excuseren, zullen de fungerende Veldkornets, op hun verzoek, ook worden ontslagen. Onder wettige redenen van ontslag zal echter niet mogen worden gerekend, de electie tot Heemraad, omdat de Post van Veldkornet mede eerewaardig is, en met dien van Heemraad niet onbestaanbaar is. Art. 218. De Veldkornets zullen, zoo lang zy fungeren, vry zyn van de betaling van Hoofd- en Quotisatie-, mitsgaders van Schapen- en Beesten-geld; en zullen bovendien eene Leeningsplaats, zonder betaling van recognitie, mogen bezitten. Ook zal aan dezelven de wekelyksche Courant gratis worden toegezonden. Die geene Plaats in leening bezit, zal het regt hebben, om jaarlyks vyf-en-twintig Ryksdaalders uit 'sLands Kasse te genieten. Art. 219. Die gedurende vyf-en-twintig jaren als Veldkornet heeft gefungeerd, en zyn honorabel ontslag heeft verkregen, zal de in het voorgaand Artikel verleende voorregten zyn leven lang blyven genieten. Art. 220. De Veldkornets moeten, ieder in zyn omtrek, worden beschouwd, als ondergeschikte Magistraats-personen, die by absentie van den Landdrost, namens denzelven, het Gouvernement vertegenwoordigen, en behooren derhalve, 149 by een iegelyk als zoodanig erkend en geëerbiedigd te worden. Art. 221. Daarentegen behooren de Veldkornets nimmer uit het oog te verliezen, dat zy als Magistraats-personen, op de achting en den eerbied hunner Medeburgeren alleen aanspraak kunnen maken, wanneer zy dezelven met bescheidenheid behandelen, en al hetgeen zy als burgerplichten van anderen vorderen, zelve de betrachting naauwkeurig in acht nemen. Art. 222. De Veldkornets beyveren zich, om de Landeryen, in hun omtrek gelegen, grondig te leeren kennen. Zij trachten te weten, niet alleen welke de voortbrengselen zyn van de onderscheidene plaatsen, maar ook voor welke meerdere voortbrengselen dezelve geschikt zyn. Art. 223. Zy slaan ook naauwkeurig acht op den handel en wandel der Opgezetenen van hun omtrek; ten einde altyd in staat te zyn, om daarvan aan hoogere Magistraten getuigenis te kunnen geven, wanneer zulks ten algemeenen beste mogt worden gevorderd. Art. 224. Zoodra de Veldkornet verneemt, dat onder de Bewoners van zyn omtrek verschillen plaats hebben, waaruit Processen, of ook hatelyke verwydering van vyandsehap, tusschen dezelven zouden kunnen ontstaan, behoort by, op eene zachte wyze, zyne bemiddeling aan te bieden, en, wanneer hieraan gehoor wordt gegeven, al zyn vermogen aan te wenden, om het verschil in der minne te schikken. Art. 225. De Veldkornets mogen zich nimmer, door gunst of ongunst, vriendschap of vyandsehap, lief of leed, in hunne 150 ambtsverrigtingen laten leiden. Zy maken zich hierdoor hunnes stands onwaardig, worden zelfs misdadig, en zyn, wanneer zulks gevolg heeft en blykt, als meineedige strafbaar. Art. 226. Zoodra zy derhalve aan den genen, ten wiens behoeve of laste zy iets te verrigten hebben, in den vierden of naderen graad van Maagschap of Zwagerschap bestaan; — zoodra zy met den zoodanigen in naauwe vriendschap of wezenlyke vyandsehap leven, zullen zy deze omstandigheden ter kennisse van den Landdrost van het Distrikt brengen, ten einde een ander in hunne plaats tot de gerekwireerde acte te benoemen. Art. 227. ' De Veldkornets zyn gehouden, naauwkeurig te letten op de rust en goede order in hun omtrek, en niet te gedoogen, dat dezelve door iemand der Bewoners, wie hij ook zy, worde gestoord. Art. 228. Alle Wetten, Placaten, Ordonnantiën en andere voorschriften, door of van wegen het Gouvernement, voor de Buiten-Distrikten uitgevaardigd, worden aan de respective Veldkornets bekend gemaakt; ten einde door hen, ieder in het zyne, aan de Opgezetenen te worden medegedeeld, en vervolgens gewaakt, dat alle dezelve stipt worden achtervolgd. Door voorbeelden en vermaningen, tracht de Veldkornet de naarkoming te bevorderen, en van de overtreding geeft hy onverwyld kennis aan den Landdrost. Art. 229. Behalve de algemeene Wetten, Placaten, Ordonnantiën en andere voorschriften van het Gouvernement, ontvangen de Veldkornets gewoonlyk de noodige bevelen, in het Kaapsch Buiten-Distrikt, van den Procureur Generaal, en 151 in de overige Buiten-Dietrikten, van den Landdrost, of van Landdrost en Heemraden. Onverminderd nogtans het gereserveerde by Art. 5 dezer Ordonnantie. Art. 230. Daarenboven zyn alle Veldkornets gehouden, te eerbiedigen en op te volgen, mitsgaders te doen eerbiedigen en opvolgen, alle Regterlyke Decreten en Mandamenten van den Raad van Justitie; gelyk mede met spoed en naauwkeurigheid aan den Procureur Generaal, op deszelfs rekwisitie, te geven zoodanige informatien, als dezelve in criminele zaken van hen zal komen te vorderen. Dit laatste heeft geene betrekking op het Kaapsch BuitenDistrikt, als waarin de Veldkornets, in allen gevalle, de rekwisitien van den Procureur Generaal verpligt zyn te gehoorzamen. Art. 231. Ieder Veldkornet zal een behoorlyk Register moeten houden van alle Inwoners van zyn omtrek, boven de zestien jaren oud. Dit Register zal aanvankelyk worden geformeerd, uit eene hoofdelyke opname, en zal vervolgens ieder Jongeling, zoodra hy den ouderdom van zestien jaren zal hebben bereikt, verpligt zyn zich aan den Veldkornet op te geven, ten einde op het Register te worden bekend gesteld. Art. 232. De Manschappen in elk Veldkornetschap zullen verdeeld zyn in drie klassen, de eerste van zestien tot dertig, de tweede van dertig tot vyf-en-veertig, en de derde van vyf-en-veertig tot zestig jaren oud. Deze klassificatie zal de Veldkornet in het commanderen moeten volgen, en daarby in het oog houden, dat in elke klasse, de ongehuwden voor gehuwden, en personen zonder beroep of ambacht, voor de genen, die eenig beroep of ambacht oefenen, tot personele diensten worden gerekwireerd. Die den ouderdom van zestig jaren bereikt hebben, zyn, buiten gevallen van algemeenen of uitersten nood, van alle personele diensten bevryd. 152 Art. 233. Uit voorsz. Registers zullen de Veldkornets jaarlyks in de maand October, in het Kaapsch Buiten-Distrikt, aan den Procureur Generaal, en in de overige Buiten-Distrikten, aan den Landdrost, eene Lyst overzenden, van alle Jongelingen, in ieders omtrek woonachtig, die den ouderdom van zestien jaren hebben bereikt; ten einde by de Quotisatie-Rollen te worden ingeschreven. Art. 234. De Veldkornets zullen op voorsz. Register royeren en afschryven, de namen der Opgezetenen van hun omtrek, die successief komen te overlyden; ten welken einde alle hoofden van Huisgezinnen verpligt zullen zyn, om by het afsterven van iemand boven de zestien jaren, tot hun gezin behoorende, daarvan binnen tweemaal 24 uren aan hunne respective Veldkornets kennis te geven, of schriftelyk te laten geven; op poene van vyf-en-twintig Ryksdaalders. Art. 235. Onverminderd deze verpligting, zal, wanneer iemand door eigen toedoen, geweld van anderen, of eenig ongeluk, niet natuurlyk komt te overlyden, het lyk niet mogen worden begraven, voor en aleer de Veldkornet van den omtrek, dan wel, in de nabyheid der Drostdy, de Landdrost van het Distrikt, na behoorlyke schouwing, daartoe de noodige permissie zal hebben verleend; op poene van arbitraire correctie, naar exigentie van zaken. Art. 236. En in het algemeen zal het niet geoorloofd zyn, de lyken van Hottentotten of Slaven, op welke wyze ook overleden, zonder voorgaande permissie van den Procureur Generaal, Landdrost of Veldkornet, naar mate van een ieders onderhoorigheid, mogen worden ter aarde besteld; ten einde, redenen daartoe dienende, zoodanig lyk vooraf te kunnen bezigtigen of doen bezigtigen; op poene van 153 vyf-en-twintig Ryksdaalders, onverminderd de actie van den Officier van het Distrikt, ingevalle de dood van den zonder permissie begraven Hottentot of Slaaf, door mishandeling bevonden werd veroorzaakt te zyn. Art. 237. Zoodra een Veldkornet onderrigt wordt, dat in zyn omtrek eenige misdaad is gepleegd, zendt hy daarvan terstond een schriftelyk rapport aan den Landdrost van zyn Distrikt, en tracht inmiddels met de noodige voorzigtigheid, de omstandigheden van de misdaad te leeren kennen. Art. 238. Ingeval van Moord, Huisbraak en andere misdaden, welke teekenen nalaten, zal de Veldkornet zich dadelyk begeven naar de plaats, alwaar de misdaad bedreven is, en wanneer deze plaats verder als zes uren rydens, met een Paardenwagen, van de Hoofdplaats of Drostdy gelegen is, in het bywezen van twee, door hem daartoe expres te rekwireren, getuigen, naauwkeurig opnemen en aanteekenen alle omstandigheden, welke hy zal kunnen ontdekken, en te gelyk trachten te vernemen, welke personen, als getuigen omtrent de misdaad, kunnen dienen. Art. 239. In het schouwen van lyken, onderzoekt de Veldkornet of de dood door uiterlyk geweld is veroorzaakt? zoo ja, welke teekenen hiervan aan het ligchaam te ontdekken zyn? — door welke instrumenten deze teekenen veroorzaakt zijn? — hoe lang de gestorvene, neergeslagene of vermoorde, na het ontvangen zyner wonden, is overleden ? — of er in den omtrek van de plaats der misdaad ook iets te zien is, dat verondersteld kan of moet worden, tot de misdaad eenige betrekking te hebben? Art. 240. Indien de gewonde by de schouwing nog leeft, zal de 154 Veldkornet, behalve het onderzoek naar den staat en de oorzaak der wonden, uit den mond des gewonden trachten te vernemen, hoedanig het geval zich heeft toegedragen, en wie de misdaad heeft gepleegd? By de schouwingen, in dit en het voorgaande Artikel vermeld, zal de Veldkornet zich doen adsisteren door eenen Genees- of Heelkundigen, indien er zoodanig iemand in zyn omtrek te vinden is, die dan ook gehouden zal zyn, onder genot van redelyke vacatie, volgens de by Art. 158 gemaakte onderscheiding, dezen dienst, zonder tegenzeggen, te bewyzen; op poene van arbitraire correctie. Art. 241. Ingeval van braak of andere dergelyke misdaden, doet de Veldkornet naauwkeurig onderzoek naar alle zigtbare teekenen van geweld, en tracht te ontdekken, door welk instrument hetzelve is gepleegd. Zoo er by gelegenheid van geweld gestolen is, wordt ook hierop naauwkeurig geïnkwireerd. In andere gevallen, wordt naar den geest dezer voorschriften gehandeld. Art. 242. Van alle dergelyke schouwingen, houdt de Veldkornet eene schriftelyke aanteekening, waarin hy al hetgeen hem gebleken zal zyn, zoo klaar, als hem doenlyk is, bekend stelt; welke aanteekening door den Veldkornet, en de beide Getuigen, die hem geadsisteerd hebben, onderteekend, aan den Procureur Generaal, of Landdrost, ten eersten zal moeten worden overgezonden; ten einde als eene Schouw-acte, by het vervolgen der misdaad, in regten te worden gebruikt. Art. 243. Wanneer de plaats der misdaad, zes of minder uren rydens, met een Paardenwagen, van de Hoofdplaats of de Drostdy gelegen is, zal de Veldkornet geene schouwing doen, maar alleen zorgen, dat het corpus delicti in denzelfden staat blyve, tot dat aldaar eene regterlyke Com- 155 missie verschyne, of dat de Procureur Generaal of Landdrost aan hem eene schriftelyke order zende, om met de schouwing voort te gaan; wanneer hy in voege voorsz. zal moeten handelen. Deze bepaling belet echter geenszins het verbinden van wonden, en andere operatien, welke, zonder gevaar, geen uitstel kunnen lyden. Art. 244. Zonder Decreet van den Raad van Justitie, of order van den Procureur Generaal, en de Landdrosten respectivelyk, mag de Veldkornet niemand apprehenderen, dan wanneer hy hem in misdaden, welke gewoonlyk aan lyf of leven gestraft worden, op heeter daad heeft betrapt; of ook wanneer iemand zich, als schuldig aan zoodanige misdaad, by hem aangeeft. De Veldkornet iemand geapprehendeerd hebbende, zendt denzelven onmiddelyk naar de Hoofdplaats, of naar de Drostdy, waaronder zyn omtrek behoort. Art. 245. Van deze bepaling zyn echter uitgezonderd, Vagebonden en Vreemdelingen, die zich zonder wettig verlof in zyn omtrek bevinden, en die noch by hem, noch by de onder hem gehoorende Opgezetenen bekend zyn; — Deserteurs van de Zee- of Land-magt van den Staat; gelyk mede Hottentotten en Slaven, die onder suspicie leggen van eenige misdaad te hebben begaan: — allen welken de Veldkornet, zonder eenige order af te wachten, kracht dezes, vermag, en zelfs gehouden is, in verzekering te nemen, en naar de Hoofdplaats of de Drostdy van zyn Distrikt op te zenden. Art. 246. De Veldkornet zendt den gevangenen, onder behoorlyke bewaring, aan den naast in de route wonenden Veldkornet, die gehouden is, denzelven over te nemen, en op dezelfde wyze verder te doen bezorgen, en zulks tot dat de gevangene ter bestemde plaatse zal zyn aangekomen. 156 Art. 247. En indien in de route, langs welke de gevangene moet worden vervoerd, geen Veldkornet woonachtig is, zal de Veldkornet, die de apprehensie gedaan heeft, of aan wien de gevangene door een ander is overgegeven, denzelven verzenden aan den eerstvolgenden in de route wonende Opgezeten, ofschoon geen Veldkornet zynde, die, zoo wel als de verder op hem volgende, gehouden zullen zyn, den gevangenen over te nemen, en successief te verzenden, tot dat hy ter bestemde plaatse zal zyn aangekomen, en zulks zonder onderscheid, of de langs de route wonende Opgezetenen, onder hetzelfde Distrikt, of onder denzelfden Veldkornet behooren, al of niet. Zullende de Officier van Justitie of ander Ambtenaar, aan wien de gevangene eindelyk moet worden overgeleverd, naauwkeurig letten, dat in dezen aan de Wet worde voldaan. Art. 248. Alle Burgers en Inwoners dezer Volkplanting hebben, voor zoo verre zulks in byzondere gevallen niet speciaal verboden is, de vryheid, om hunne woonplaats zoo dikwerf te veranderen, als zy goedvinden, mits, by hun 'vertrek, daarvan kennis gevende aan den Landdrost en den Veldkornet van het Distrikt en den omtrek, welken zy verlaten, en zich, by hunne komst in een ander Distrikt, meldende by den Landdrost en Veldkornet, waaronder zy komen te behooren. Art. 249. Daarentegen zal niemand, die geen Burger dezer Volkplanting is, of het regt van inwoning in dezelve bezit, zich in eenig Buiten-Distrikt, het zy als Schoolmeester, Ambachtsman, Knecht, dan wel onder eenigen anderen titel, mogen nederzetten of onthouden, zonder voorzien te zyn van een schriftelyk verlof van het Gouvernement; welk verlof hy gehouden zal zyn, by zyne aankomst, te vertoonen, niet alleen aan den Landdrost van het Distrikt, 157 maar ook aan den Veldkornet van den omtrek, waarin hy voornemens is verblyf te houden. Art. 250. Wanneer iemand, geen Burger of Inwoner zynde, zich zonder schriftelyk verlof, in eenig Distrikt komt te onthouden, gelyk mede, wanneer iemand zyn bekomen verlof, niet volgens de vootsz. bepaling, zal hebben vertoond; zal de Veldkornet, in wiens omtrek hy zich bevindt, den zoodanigen in verzekering nemen, en aan den Procureur Generaal of den Landdrost opzenden, om ten zynen opzigte zoodanig te worden gedisponeerd, als naar gelang van omstandigheden geraden zal worden geoordeeld. Art. 251. En om hierin alle ongeregeldheden, zoo veel doenlyk, te weeren, zal niemand vermogen eenig Vreemdeling, dat is, die geen Burger of Inwoner is, te herbergen, veel min in zyn byzonderen dienst aan te nemen, ten zy dezelve voorzien zy van een schriftelyk verlof van het Gouvernement, den Procureur Generaal, of den Landdrost van het Distrikt; op poene van vyftig Ryksdaalders. Art. 252. Geen Veldkornet mag, op eigen gezag, de manschappen van zyn Distrikt, tot gewapende byeenkomsten commanderen, zonder speciaal verlof van den Landdrost. Deze bepaling lydt echter uitzondering, wanneer de Veldkornet kennis krygt, dat zich eenig complot van Deserteurs, drossende Slaven of andere Vagebonden in zyn omtrek onthoudt; in hoedanig geval hy niet alleen bevoegd, maar zelfs verpligt zal zyn, dadelyk de noodige manschappen te commanderen, ten einde het complot zoo spoedig doenlyk te vervolgen en te overmeesteren. Art. 253. In dit geval doet de Veldkornet onmiddelyk rapport 158 aan den Landdrost van het Distrikt, en geeft te gelyk kennis van den staat der zaken aan de naastby wonende Veldkornets, die ook gehouden zullen zyn, om,, wanneer zulks wordt vereischt, hem met de noodige gewapende manschappen van hun omtrek by te springen, en alle mogelyke hulp te bieden. In het Kaapsch Distrikt staan de VeldkornetB, tot nader order, in dezelfde betrekking met den Procureur Generaal, als in de overige Distrikten met de respective Landdrosten. Art. 254. Voor het overige geven de Veldkornets van alle buitengewone gebeurtenissen, waaromtrent in deze Ordonnantie niets is bepaald, kennis aan den Procureur Generaal, of den Landdrost van het Distrikt. En daar alle mogelyke voorvallen niet kunnen worden voorzien, blyft het aan de voorzigtigheid van ieder Veldkornet aanbevolen, om, wanneer de tyd, welke tot het doen van rapport en ontvangen van orders noodig is, niet kan verloopen, zonder wezenlyk nadeel voor den Lande of eenig Opgezeten, het kwaad dadelyk te stuiten, en, des noods, met geweld tegen te gaan. Art. 255. Wanneer zich in eenige Baai, of langs de Kusten dezer Volkplanting, een of meer Schepen vertoonen of ankeren, zal de gene, die zulks het eerst ontdekt, gehouden zyn, daarvan dadelijk aan den Veldkornet, in wiens omtrek zoodanige Baai of Zeekust gelegen is, kennis te geven; op poene van arbitraire correctie, naar exigentie van zaken. Art. 256. De Veldkornet hiervan op deze, of ook op eenige andere wyze geïnformeerd, zal zulks, zonder verzuim, aan den Landdrost van zyn Distrikt rapporteren, en inmiddels zorgen, dat niemand zich naar boord van zoodanig Schip of Schepen begeve, voor dat de noodige orders van den Landdrost deswegens zullen zyn ontvangen. 159 Art. 257. Indien van zoodanig Schip eenig Vaartuig aan wal komt, tracht de Veldkornet te vernemen, tot welke Natie het Schip behoort? — den naam van het Schip? — den naam van den Kapitein, — het getal der koppen, waaruit de Equipage bestaat? — de Lading van het Schip? — van waar het komt? — waarheen het bestemd is? — hoe lang het van de laatste Plaats op reis is geweest? — waarom het daar aangekomen is? — of het Scheepsvolk, of eenige van hetzelve ziek is? — zoo ja; aan welke ziekte? — en wat hy in byzondere gevallen verder zal kunnen te weten krygen? Art. 258. Wanneer de Veldkornet ziet of verneemt, dat het Schip niet tot eene vyandelyke Natie behoort, en door gebrek aan mondbehoeften, genoodzaakt is geweest, het Land ontydig aan te doen; zal hy den genen, die by hem aan wal verschynt, kennis geven, dat met het Schip geene communicatie mag zyn, voor dat deswegens de noodige bevelen van den Landdrost zullen zyn ontvangen; met noodiging, om tot zoo lang van hunne zyde mede geene communicatie te houden; doch zal hy de vryheid hebben, om het Schip inmiddels van zoo vele noodzakelyke behoeften te voorzien, als hetzelve dagelyks, of op zyn hoogst voor twee a drie dagen, noodig heeft. Art. 259. Hy zorgt, dat by deze gelegenheden, geene Goederen, hoe ook genaamd, worden geland, en dat de Schepelingen zich geenszins van hun Vaartuig verwyderen; ja, zelfs zal hy, vermoedende dat er eenige besmettelyke ziekte onder het Scheepsvolk heerscht, niet gedoogen dat zy voet aan land zetten, maar hen het noodige van het zeestrand doen overhandigen, om alle gevaar van besmetting voor te komen. Art. 260. Wanneer echter eenig Schip of Vaartuig, door zeenood 160 gedwongen, zoodanig ontramponeerd in een dér Baayen mogt binnen komen, dat het inwachten van de bevelen van den Landdrost, Schip of Lading in gevaar mogt brengen, zal de ontscheping der Goederen terstond mogen geschieden; doch zullen, in zoodanig geval, deze Goederen onder de vereenigde bewaring van den Eigenaar en den Veldkornet, buiten verdere dispositie, moeten verblyven, tot dat de bevelen van den Landdrost zullen aangekomen zyn, ten einde de by Art. 52 bepaalde voorzorge te kunnen gebruiken. Art. 261. Maar indien de Veldkornet het minste vermoeden heeft, dat zoodanig Schip of Schepen vyandelyk zyn, zal hy, onverminderd zyn Rapport aan den Landdrost, dadelyk en zonder eenige communicatie af te wachten, zorgen, dat al het Vee, welk in den omtrek wordt gevonden, ten spoedigsten van daar landwaarts in weggedreven, en dat alle andere eetbare Waren, welke niet vervoerbaar zyn, op de promptste wyze vernield worden. Die hierin de bevelen van den Veldkornet stipt achtervolgt, en eenig nadeel komt te lyden, zal, in billykheid, vergoeding genieten ; doch die zich onwillig betoont, zal, naar exigentie van zaken, aan lyf of leven worden gestraft. Art. 262. Wanneer eenig Schip op de Kusten dezer Volkplanting komt te stranden, zal de gene die zulks het eerst ontdekt, daarvan dadelyk aan den Veldkornet, èn deze dadelyk aan den Landdrost van zyn Distrikt kennis geven; ten einde volgens Art. 49 en 50 te werk gaan. Art. 263. Ondertusschen zal de Veldkornet, tot dat de Landdrost in persoon ter plaatse van de stranding zal zyn aangekomen, de Menschen en Goederen, zoo veel doenlyk, door alle gepaste middelen trachten te redden, en voorts zorgen, dat de Menschen zich niet landwaarts in begeven, en dat 161 de Goederen, tot de aankomst van den Landdrost, in verzekerde bewaring blyven. Tot deze eindens zal de Veldkornet tydig een voldoend getal Manschappen van zyn omtrek commanderen, en, des noods, de adsistentie van naburige Veldkornets inroepen. Art. 264. Een van de krachtdadigste middelen, om inwendigen handel en beschaving te bevorderen, is de regelmatigheid en zekerheid der binnenlandsche Correspondentie. Hierop geven de Veldkornets derhalve byzonder acht, en trachten, ieder in zyn omtrek, de Opgezetenen op eene gepaste wyze hiervan te overtuigen; opdat deze, het groot belang van eene zekere en regelmatige correspondentie beseffende, ter bevordering daarvan, naar hun vermogen medewerken. Art. 265. Ieder Veldkornet zorgt derhalve, dat de Bewoners van zyn omtrek, alle Paketten of Brieven, welke aan het Gouvernement, den Raad van Justitie, den Procureur Generaal, de respective Landdrosten, of andere publieke Kollegien en Ambtenaren geadresseerd zyn, en in hunne handen komen, met den meesten spoed worden voortgezonden. Waaromtrent de Publicatie van Gouverneur en Raden, van den 11 January 1804, te vinden in het Weekblad van den 21 daaraanvolgende, by deze wordt gehouden voor geïnsereerd. Art. 266. Wanneer in het Kaapsch Buiten-Distrikt, door den Procureur Generaal, en in de overige Buiten-Distrikten, door den Landdrost of het Kollegie van Landdrost en Heemraden, aan de respective Veldkornets wordt opgedragen, om onderzoek te doen, of eenig Land in Eigendom, Erfpacht of Leening kan worden uitgegeven, zal de Veldkornet, dien zulks aangaat, gehouden zyn, hierin, door twee onwraakbare Getuigen geadsisteerd, niet alleen met alle onzydigheid, maar ook zoo naauwkeurig als hem doenlyk zal zyn, te werk te gaan. Instructiën. 11 162 Art. 267. In het examineren van gevraagde Leeningsplaatsen, begint de Veldkornet, op aanwyzing van den Verzoeker, met een middenpunt te bepalen, en onderzoekt, of van dit middenpunt, naar alle zyden, één half uur velds kan •worden afgestaan, zonder te vallen in het Eigendoms-, Erfpacht- of Leenregt van omliggende Plaatsen, dan wel in eenig Gouvernements Grond, wélke tot eene Uitspanplaats, of andere publieke eindens, wordt of kan worden geëmployeerd. Dit aldus bevindende, gaat hy verder na, de ligging en strekking der gevraagde Plaats, mitsgaders welke Bergen, Rivieren en andere onderscheidene teekenen, binnen en aan dezelve gelegen zyn. En na hierop alle belanghebbenden te hebben gehoord, doet hy van zyne bevinding een uitgebreid schriftelyk verslag, aan den genen, door wien het onderzoek aan hem is gedemandeerd; altyd met uitdrukkelyke by voeging, tot welke voortbrengselen de Plaats geschikt is. Art. 268. Indien de gevraagde Plaats zoo ruim niet wordt bevonden, zal de Veldkornet dezelve daarom alleen niet als onbestaanbaar opgeven, maar verpligt zyn, de uitgestrektheid, aan alle kanten, naauwkeurig na te gaan, en Van zyne bevinding, met opgave van alle de in het even voorgaande Artikel voorgeschreven omstandigheden, in geschrifte Rapport te doen; aan het Gouvernement alsdan overlatende, om over de bestaanbaarheid of onbestaanbaarheid, naar gelang van omstandigheden, te oordeelen. Art. 269. In alle overige gevallen, zullen de Veldkornets zich, in het opnemen van Landeryen, zoo stipt mogelyk, gedragen naar hetgeen by besluiten van Gouverneur en Raden van Politie, van den 29 February 1804 en den 15 Mei 1805, ten dien belange is voorgeschreven. 163 Art. 270. De Veldkornets waken zorgvuldig, dat zich geene zwervende Menschen, die geene vaste woonplaats hebben, met hunne Familien en Vee, in hun omtrek onthouden. Wanneer zy dit ontwaren, geven zy er dadelyk kennis van aan den Landdrost, en gelasten zoodanige Zwervers, om ten eersten te vertrekken. Vooral zullen de Veldkornets niet gedoogen, dat de publieke Uitspanplaatsen, door wie het ook zy, langer als vier-en-twintig uren geoccupeerd blyven; ten ware het oploopen van Rivieren, of andere onvoorziene toevallen, den voorttogt der Reizigers mogten verhinderen. Art. 271. Wanneer de Veldkornet het lossen van een allarm-schot verneemt, zal hy dadelyk een vertrouwd persoon naar den naasten Seinpost zenden, om te zorgen, dat het sein behoorlyk worde opgenomen. Art. 272. Hy zorgt gelyktydig, dat alle personen, die tot de dienstdoende gewapende Burgery of andere Corps behooren, en zich op dit tydstip in zyn omtrek bevinden, onmiddelyk naar hunne bescheiden posten vertrekken; en stelt de noodige orders, dat in zyn omtrek alle middelen worden in het werk gesteld, om de rust en order te bewaren, en om, des gerekwireerd, zoodanige verdere diensten te bewyzen, als in de plaats hebbende omstandigheden te passé zouden kunnen komen; alles overeenkomstig het besluit van den Gouverneur en Generaal en Chef, van den 20 Maart 1805. Art. 273. De Veldkornets zullen verder, ieder in zyn omtrek, hunne byzondere aandacht vestigen op de verbetering en' in stand houding der publieke Wegen, en de bevelen, welke zy ten dien einde ontvangen, of welke by Placaten en Ordonnantiën aan hen worden opgedragen, stipt 164 achtervolgen, en door een iegelyk, dien zulks aangaat, doen achtervolgen. Art. 274. Zy zullen mede onderling goede correspondentie onderhouden, over alle zaken, waarin de onderscheidene omtrekken een gemeen belang hebben; en trachten overigens in al hetgeen de bevordering van het welzyn dezer Volkplanting betreft, aan eikanderen de noodige informatien te geven, en alle mogelyke hulp te bieden. Art. 275. Wanneer een Veldkornet zich naar de Hoofdplaats, of naar elders, buiten zyn omtrek, begeeft, zal hy de waarneming zyner functien aan een der bekwaamste Bewoners van zyn omtrek moeten opdragen, die gehouden zal zyn dezelve voor dien tyd over te nemen, en in alles zich te gedragen naar den inhoud dezer Ordonnantie, waarvoor dezelve, in zoodanig geval, verantwoordelyk wórdt gesteld. Art. 276. Een Veldkornet voornemens zynde om zich met er woon naar een ander Distrikt of omtrek te begeven, zal gehouden zyn hiervan kennis te geven aan den Procureur Generaal, of den Landdrost, onder wiens Distrikt hy behoort, ten einde een ander in zyne plaats te kunnen voordragen; en zal de aftredende Veldkornet, zoo in dit geval, als in alle andere gevallen van ontslag, aan zyn Opvolger hebben over te geven alle Boeken en Papieren, tot zyn Post specterende, deze Ordonnantie daaronder begrepen. Art. 277. De Veldkornets zullen, noch zelve, noch door hunne Huisvrouwen, Kinderen of Huisgenooten, eenige giften, gaven of geschenken mogen aannemen of genieten, van iemand, die uit hunne Ambtsverrigtingen iets, ten zynen voor- of nadeele, te wachten of te vreezen heeft. 165 Art. 278. De Veldkornets zullen, alvorens in functie te treden, in het Kaapsch Distrikt in handen van den Procureur Generaal, en in de overige Buiten-Distrikten, in handen van den Landdrost en Heemraden, afleggen den navolgenden EED „Ik belove en zwere de Hooge Regering der Bataafsche Republiek, als eenige wettige Souverein dezer Volkplanting, en den Raad der Asiatische Bezittingen en Etablissementen, gehouw en getrouw te zyn; dat ik aan het Bataafsch Gouvernement over de Kaap de Goede Hoop, de verschuldigde eerbied, achting en gehoorzaamheid zal bewyzen; dat ik de bevelen, zoo van het zelve, als van de byzondere Bestierders van het Distrikt, waartoe ik behoor, atórJÈeJyk zal gehoorzamen en achtervolgen; dat ik my in de waarneming van myn Post als Veldkornet, met alle yver, trouwe en naarstigheid zal kwyten; dat ik my hierin niet zal laten weerhouden door lief of leed, gunst of ongunst; dat ik, om" dezen Post te verkrygen, geene giften of gaven beloofd of gegeven heb, beloven of geven zal, direct noch indirect; dat ik, naar myn best vermogen, getrouwelyk zal in acht nemen en naarkomen, de Instructiën, voor my reeds gemaakt of nog te maken; en dat ik my verder in alles zal gedragen als een eerlyk Veldkornet toestaat en betaamt. — Zoo waarlyk helpe my God Almagtig!" INSTRUCTIE voor de BODENS IN DE RESPECTIVE BüITEN-DlSTRIKTEN. Art. 279. Op elk der respective Drostdyen, zal op voordragt van den Landdrost en Heemraden, door den Gouverneur en Generaal en Chef, één Bode worden aangesteld. 166 Art. 280. Dezelve zal, boven en behalve de vrye woning, benevens zoodanige daggelden en verdere leges, als tot hiertoe wettig aan deze bediening zyn verbonden geweest, uit 's Gouvernements Kasse, genieten een vast jaarlyks Tractement van drie honderd Ryksdaalders. Art. 281. Het zal aan Landdrost en Heemraden vrystaan, om, wanneer de uitgebreidheid van het Distrikt, of andere omstandigheden zulks noodzakelyk maken, onder approbatie van den Gouverneur en Generaal en Chef, een tweeden Bode aan te stellen; aan welke eene gematigde belooning, uit de Distrikts-Kasse, zal mogen worden toegelegd; terwyl in zoodanig geval, van de daggelden en leges, één derde aan den tweeden Bode zal moeten worden afgestaan. Art. 282. De bode is gehouden, de bevelen van den Landdrost, het Kollegie van Landdrost en Heemraden, en den Secretaris, in alle zaken, zyn Officie rakende, stipt te achtervolgen. Art. 283. Dagelyks, op zoodanig uur, als de Landdrost zal goedvinden te bepalen, verschynt de Bode aan de woning van denzelven, om te vernemen, of hy voor dien dag eenige bevelen te ontvangen heeft. En van den Landdrost terug komende, vervoegt hy zich ten zelfden einde ter Secretary van de Drostdy. Art. 284. Des morgens, vóór het aangaan der Vergadering van Landdrost en Heemraden, zorgt de Bode, dat de Raadzaal in behoorlyke order gebragt, en al hetgeen by het houden der Vergadering moet worden gebruikt, in gereedheid zy. 167 Art. 285. Gedurende de Vergadering, zal de Bode zich voor de Raadzaal bevinden, en zorgen, dat eene betamelyke stilte onder de tegenwoordig zynde persoonen in acht worde genomen. Hy laat niemand .binnen treden, zonder expressen last van den Landdrost of Voorzitter, en gedoogt niet, dat iemand gewapend voor het Kollegie verschyne, dan alleen wanneer de zoodanige, tot eenig gewapend Corps behoorende, in dienstzaken was geroepen, of, op zyn verzoek, door het Kollegie werd toegelaten. Art. 286. Wanneer de Bode iets aan het Kollegie heeft te melden, zal hy de deur niet mogen openen, dan na alvorens aangeklopt, en, door het schellen van binnen, daartoe verlof hebben bekomen. Art. 287. In Regtszaken zal de Bode, 's daags voor de Vergadering, van den Secretaris ontvangen, eene lyst van alle de ter Rolle gebragte partyen, welke hy naar de order, op last van den Landdrost of Voorzitter, de een na de ander, overluid zal oproepen en binnen laten. Art. 288. De Bode is verder gehouden, te exploicteren alle Arresten, Insinuatien, Citatien en Rekwisitien, welke hem, het zy door den Secretaris, ambtshalve, of door particuliere Opgezetenen van het Distrikt, zullen worden opgedragen. Ook zal- hy in alle zoodanige Exploicten, de Geregtsbodens van den Raad van Justitie vervangen, wanneer deze verhinderd worden dezelven in persoon te doen, of ook, wanneer de Raad van Justitie zulks, tot besparing van kosten, dienstig oordeelt. Art. 289. De Bode volgt, in alle zyne Ambtsverrigtingen, stipt zyn bekomen last, en voert die met bescheidenheid uit; hy doet zyne Exploicten, des doenlyk, altyd aan den 168 persoon zeiven, en by afwezendheid, aan de Huisvrouw, Huisgenooten of naaste Buren; houdende getrouwe aanteekening van het antwoord, welke hy ontvangt, ten einde hetzelve in zyn relaas naauwkeurig bekend te kunnen stellen. Art. 290. Hy mag, ingevalle hy een schriftelyk Exploict doet, niet weigeren, om aan den genen, aan wien het Exploict geschiedt, op zyn verzoek, en ten zynen koste, kopy vanhetzelve te verleenen; doch wanneer een Exploict in afwezendheid van den zoodanigen geschiedt, zal de Bode verpligt zyn, altyd, en ook ongevraagd, kopy aan de Huisvrouw, Huisgenooten of Buren te overhandigen; van welke kopy de betaling zal komen ten laste van den genen, ten wiens behoeve het Exploict zal zyn geschied; om door dezen naar voorschrift van het regt te worden verhaald. Art. 291. Wanneer niemand op de Plaats, alwaar het Exploict moet geschieden, tegenwoordig wordt gevonden, en de naaste Buur verder als een uur rydens te paard, en niet aan of by den weg, welke de Bode, terugkeerende of verder voortrydehde, te passeren, heeft, woonachtig is, zal de Bode kunnen volstaan met een Kopy van het Exploict aan den ingang der woning van zoodanige Plaats te affigéren, of anderzins vast te maken, waarvan" in het relaas duidelyke mentie zal worden gemaakt. Art. 292. De Bode zal, in alle zyne Ambtsverrigtingen, met zyn Schild moeten omhangen zyn. Niemand behoeft den Bode, wanneer hy van geen Schild voorzien is, als zoodanig te erkennen. Alle zyne verrigtingen, zonder Schild, zyn krachteloos en van onwaarde. En hy is bovendien niet alleen arbitrair strafbaar, maar ook gehouden, de daaruit ontstane nadeelen te vergoeden. 169 Art. 293. De Bodens zullen, tot verhaal van alle zoodanige en andere nadeelen, welke door hun schuld of verzuim mogten worden geleden, ten genoege van Landdrost en Heemraden, behoorlyke en voldoende Borgtogt hebben te stellen, voor eene somma van een duizend Ryksdaalders. Art. 294. Deze Borgtogt zal echter, by afsterven of verwisseling der Bodens, niet langer als zes maanden daarna van waarde bly ven ; mits dat de afgestorven of afgetreden Bode, deszelfs Weduwe, of Erfgenamen, dan wel de Borgen zelve, vóór de expiratie van dien tyd, door de in deze Volkplanting gebruikelyke middelen, eene openlyke oproeping doen van de genen, die eenig regt tot verhaal van schade vermeenen te hebben, op pöene van verstek. Art. 295. De Bodens zullen zich, in het genieten van daggelden en leges, te vrede moeten houden met zoodanig Tarif, als daaromtrent reeds bestaat, of in het vervolg zal worden vastgesteld; zonder, onder eenig voorwendsel, hoe ook genaamd, iets meerder te mogen vorderen of aannemen, direct of indirect; op poene van dadelyke ontzetting van hun post. Art. 296. Zy zullen, op last van den Landdrost, Landdrost en Heemraden, of den Secretaris, behoeftige In- en Opgezetenen gratis bedienen. Art. 297. De Bodens zullen, alvorens in functie te treden, in handen van Landdrost en Heemraden, afleggen den navolgenden EED „Ik belove en zwere de Hooge Regering der Bataafsche 170 Republiek, als de eenige wettige Souverein dezer Volkplanting, en den Raad der Asiatische Bezittingen en Etablissementen, gehouw en getrouw te zyn; dat ik aan het Bataafsch Gouvernement in deze Volkplanting, gelyk mede aan den Landdrost, en het Kollegie van Landdrost en Heemraden, zal bewyzen alle eerbied, gehoorzaamheid en onderwerping; dat ik myne bediening als Bode, met allen yver en naarstigheid zal waarnemen; dat ik alle Exploicten en bevelen, wélke aan my zullen worden opgedragen en gegeven, getrouwelyk zal uitvoeren; dat ik de Instructie, voor my vastgesteld, of in het vervolg vast te stellen, naauwkeurig zal naarkomen; en dat ik my overigens in alles zal gedragen, als een eerlyk en getrouw Bode toestaat en betaamt. — Zoo waarlijk helpe my God Almagtig!" INSTRUCTIE vooe den Onder-Schout en mindere Bedienden der Justitie in de respective Buiten-Distrikten. Art. 298. In elk Distrikt zal de Landdrost, gelyk reeds by Artikel 86 dezer Ordonnantie is bepaald, tot adsistentie in zyn Officie hebben, een Onder-Schout, zes Ordonnantie-Ruiters, die van nu af aan zullen genoemd worden Police-Ruiters, en zes mindere Dienaren, tot hiertoe bekend onder den naam van Kaffers. Art. 299. De Onder-Schout en Police-Ruiters worden, op voordragt van den Landdrost, door het Gouvernement aan; gesteld; en de mindere Dienaren kunnen door den Landdrost, met toestemming van het Gouvernement, worden geëngageerd. Art. 300. De Onder-Schout zal, boven en behalve vrye woning in een Distrikts Gebouw, en de tot hiertoe by hem wettig 171 genoten Emolumenten, uit 's Gouvernements Kasse, een vast jaarlyks Tractement genieten van drie honderd en zestig Ryksdaalders; ieder Police-Ruiter vyftien. Ryksdaalders 'smaands; — en ieder mindere Dienaar vyf Ryksdaalders 's maands. De kleeding en het verder onderhoud der beide laatsten zullen uit de Distrikts-Kasse moeten worden bekostigd. Art. 301. Alle deze Bedienden staan onder de onmiddelyke orders van den Landdrost, die dezelven behoorlyk tot hun pligt zal houden, en zorgen, dat zy aan Heemraden en den Secretaris bewyzen alle respect, en aan niemand der Opgezetenen eenigen overlast of geweld aandoen. Art. 302. In het gemeen is het de pligt van den Onder-Schout, orn toe te zien, dat de Police-Ruiters en Dienaien hun pligt naauwkeurig betrachten, en onophoudelyk werkzaam zyn, om de rust en goede order te helpen bewaren, mitsgaders ten dien einde aan dé goede In- en Opgezetenen hunne hulp, des noodig, [te] betoonen. Art. 303. De Onder-Schout zal, in het publiek, altyd moeten voorzien zyn van een Stok of Degen, en de Police-Ruiters, zoo wel als de mindere Dienaren, zullen altyd, wanneer zy in functie zyn, op eene distinctive wyze gekleed, en mede met een Stok en Sabel moeten gewapend zyn. Art. 304. De Landdrost rigt den dienst der Police-Ruiters en Dienaren zoodanig in, dat een gedeelte derzelven, tot het doen van gedurige patrouilles en een ander gedeelte, tot bewaking en verzorging der Gevangenen geëmployeerd zy, mitsgaders de overigen altyd in gereedheid zyn, om,' wanneer in buitengewone gevallen de hulp der Justitie wordt vereischt, daartoe dienstbaar te kunnen zijn. 172 Art. 305. De patrouilles geschieden door den Onder-Schout en twee Police-Ruiters of twee Dienaren, dan wel door een Police-Ruiter en twee Dienaren. De Dienaren patrouilleren nimmer zonder een Police-Ruiter aan het hoofd. Art. 306. Des Zondags, gedurende den Godsdienst, houden één Police-Ruiter en één Dienaar de wacht aan de Kerk, om aldaar alle ongeregeldheden te weren; terwyl één PoliceRuiter en twee Dienaren door het Dorp de ronde doen, om de rust en order te bewaren. Art. 307. Verder is de Onder-Schout gehouden, alle attroupementen. van Slaven te beletten, en inzonderheid het dobbelen en vechten onder dezelven te keer te gaan, mitsgaders te letten, dat de Taphuizen op den bepaalden tyd worden gesloten, — dat in de Taphuizen geene verboden spelen worden toegelaten, —- dat de Pachter in het nasporen van Smokkelaars behoorlyk worde geadsisteerd, —. dat de straten van vuilnis gezuiverd blyven, — dat geene Paarden of Ossen los over straat loopen, — en dat eindelyk alle plaatselyke bevelen, aan hem door den Landdrost bekend gemaakt, stipt worden achtervolgd. Art. 308. De Onder-Schout en Police-Ruiters zyn bevoegd, om Slaven, die zich aan ongeregeldheden op straat schuldig maken, en na woordelyke, of, des noods, dadelyke correctien niet willen luisteren, zonder eenige order af te wachten, in verzekering te nemen. Art. 309. Hottentotten en Vryzwarten of andere gelykstandige personen, ongeregeldheden op straat plegende, zal de 173 Onder-Schout en Police-Ruiters, dezelven alleen met woorden moeten gelasten, zich stil en vreedzaam te gedragen; doch hierin niet kunnende slagen, zullen zy de zoodanigen mede in verzekering nemen. Art. 310. Indien iets dergelyks door Burgers en erkende Inwoners van het Distrikt, of van elders, gebeurde, zal de OnderSchout en Police-Ruiters hen tot stilte en rust vermanen; doch, wanneer hieraan geen gehoor wordt verleend, zal hiervan door den Onder-Schout aan den Landdrost rapport worden gedaan; ten einde, naar bevind van zaken, in zyn Officie werkzaam te kunnen zyn. Art. 311. Wanneer de Onder-Schout en Police-Ruiters, echter een Burger of Inwoner dezer Volkplanting op heeter daad betrapte in of op het plegen van Moord, Doodslag, Brandstichting, Vrouwen-verkrachting, Huisbraak, of andere dergelyke zware misdaden, zullen zy den zoodanigen dadelyk moeten apprehenderen en in hechtenis brengen. Art. 312. De Onder-Schout en Police-Ruiters gedragen zich, in alle de voorgaande gevallen, met bedaardheid en bescheidenheid, toch tevens met ernst en standvastigheid. Zy zullen, hun pligt op deze wyze uitoefenende, krachtdadig worden gemaintineerd; doch, wanneer zy daarvan in het minste afwyken, of iemand in het uitoefenen hunner functien beleedigen, strengelyk worden gestraft. Art. 313. De Onder-Schout is onmiddelyk belast met het toevoorzigt over de Gevangenen en Gevangenissen; hy zorgt dat de Gevangenissen steeds behoorlyk gereinigd zyndat de lucht in dezelve, door het witten der muren' 174 branden van kruid, besproeyen met azyn, en andere dergelyke middelen, van tyd tot tyd gezuiverd worde; dat de Gevangenen van goed en gezond voedsel worden voorzien; dat criminele van civile, zieke van gezonde, Vrouwen van Mans, en Europeesche of andere vrye personen, van Slaven afgezonderd worden, — en dat dezelve, voor het overige, op de zekerste wyze worden bewaakt. Art. 314. Hy zal een naauwkeurig Register houden van alle de Gevangenen, en daarop bekend stellen den Naam, de Geboorte-plaats, en, ingeval het een Slaaf is, den Naam zyns Lyf heers, den Dag, waarop de Gevangene in hechtenis is gekomen, en om welke misdaad de gevangenneming is geschied. Art. 315. Hy zal, wanneer iemand in hechtenis komt, onderzoeken, 'of de Gevangene ook eenig wapen, of ander gevaarlyk instrument, by zich heeft, en, zulks bevindende, hem hetzelve ontnemen; terwyl hy, zoo van deze, als van alle verdere Goederen, welke de Gevangene by zich heeft, eene specifike aanteekening zal houden, en door den Gevangenen, indien hy schryven kan, doen onderteekenen. IM Art. 316. De Onder-Schout zal geen Slaaf mogen doen straffen, in ketenen slaan, of ook, by wyze van straffe, in gevangenis hoüden, zonder last of toestemming van den Landdrost. Deze last of toestemming verkregen hebbende, zorgt hy, dat in het straffen de maat niet worde te boven gegaan; op poene van arbitraire correctie, naar exigentie van zaken. Art. 317. Niemand mag by criminele Gevangenen worden toegelaten, zonder uitdrukkelyke toestemming van den Landdrost; en wanneer hiertoe verlof wordt verleend, zal de 175 Onder-Schout wel toezien, dat by zoodanige gelegenheid aan den Gevangenen geene wapen of ander schadelyk werktuig worde bezorgd; op poene als voren. Art. 318. De Gevangenen zullen des avonds in de boeyen moeten worden verzekerd, met uitzondering alleen van de genen, die uit hoofde van ouderdom, gebrek, ziekte of andere oorzaken, door den Landdrost, daarvan worden vrygesteld; zullende de Onder-Schout personeel verantwoordelyk worden gehouden, indien eenig gevangene, door het niet in acht nemen van dit Artikel, mogt komen te evaderen. Art. 319. De Onder-Schout zorgt, dat de Gevangenen door de Police-Ruiters en Dienaren, met bescheidenheid worden behandeld, en dat zy dezelven niet op eene harde wyze toespreken, veel min met scheldwoorden of verwytingen bejegenen; zullende de genen, die hierop achterhaald wordt, door zyne Kameraden stren gelyk worden gelaarsd. Art. 320. Wyn of sterke Drank zal aan de Gevangenen niet worden gegeven, dan wanneer de Landdrost zulks, tot gezondheid der Gevangenen, dienstig oordeelt; hetgeen dan zeer matig zal moeten geschieden. En zal de OnderSchout zorge dragen, dat alle- gelegenheid tot dronkenschap in de Gevangenissen worde afgesneden, gelyk mede, dat in dezelve geen oneer gepleegd, gedobbeld, of eenige twistverwekkende tydkortingen geoefend worden. Art. 321. Burgers en Inwoners, gelyk mede alle Europezen, en andere gelykstandige Personen, zullen in de Gevangenissen door Police-Ruiters moeten worden behandeld en verzorgd. Voor de overige gevangenen zullen de Dienaren mogen worden geëmployeerd. 176 Art. 322. De Onder-Schout zal voor sluiten en ontsluiten, afstraffen en onderhouden der Gevangenen, niet meer mogen vorderen of genieten, als aan hem door Gouverneur en Raden zal worden toegelegd; op poene van privatie zyner bediening, indien hy bevonden wordt, direct of indirect, hiervan te zyn afgeweken. Art. 323. Wanneer een drossende Slaaf in hechtenis geraakt, zal de Onder-Schout deszelfs Lyfheer daarvan, zoo spoedig doenlyk, informeren; op poene van aansprakelyk te zyn voor alle schade en nadeelen, welke door het verzuimen dezer kennisgeving zouden mogen ontstaan. Art. 324. De Onder-Schout zal dagelyks op zoodanig uur, als de Landdrost zal goedvinden te bepalen, aan denzelven, van al het geen zyn Officie betreft, rapport doen, en gelyktydig eene Lyst overgeven van alle Gevangenen die zich onder zyne bewaring bevinden, met aanteekening in dorso van de, sedert het laatst voorgaande rapport, voorgevallen veranderingen. Van alle buitengewone gebeurtenissen doet de Onder-Schout dadelyk rapport. Art. 325. By het aanvaarden zyner Bediening, zal de Onder-Schout, ten genoege van Landdrost en Heemraden, behoorlyke en voldoende borgtogt moeten stellen, ter somma van vyf honderd Ryksdaalders; ten einde daaraan, des noods, te kunnen verhalen, de schade en nadeelen, welken iemand, door zyn schuld of verzuim, zoude mogen lyden. Deze Borgtogt zal echter niet langer duren als by Art. 294 omtrent de Bodens is bepaald. Art. 326. In cas van brand, stranding van Schepen, aannadering 177 van den Vyand, en alle andere gebeurtenissen, waaromtrent by deze Instructie niets is voorgeschreven, vervoegt de Onder-Schout zich, zoodra hy zulks verneemt, by den Landdrost, — vraagt zyne bevelen, — en voert dezelven met spoed en beleid uit. Art. 327. By afwezigheid van den Landdrost, volgt de OnderSchout de bevelen van den genen, die in deszelfs plaats fungeert, en deze niet tegenwoordig zynde, van den Secretaris. Art. 328. De Onder-Schout zal, alvorens in functie te treden, in handen van Landdrost en Heemraden, afleggen den navolgenden EED „Ik belove en zwere de Hooge Regering der Bataafsche Republiek, als de eenige wettige Souverein dezer Volkplanting, en den Raad der Asiatische Bezittingen en Etablissementen, gehouw en getrouw te zyn; dat ik aan het Bataafsch Gouvernement in deze Volkplanting, gelyk mede aan den Landdrost en het Kollegie van Landdrost en Heemraden, zal bewyzen alle eerbied, gehoorzaamheid en onderwerping; dat ik de bevelen van den Landdrost, in myn Officie, stipt zal naarkomen en uitvoeren, en door de Police-Ruiters en Dienaren, onder my, prompt doen naarkomen on uitvoeren; dat ik getrouwelyk zal in acht nemen de Instructie aan my voorgeschreven, zoodanig als dezelve thans is, of in het vervolg zal worden gearresteerd; en dat ik my overigens in alles zal gedragen als een wakker en getrouw Onder-Schout toestaat en betaamt. — Zoo waarlyk helpe my God Almagtig!" Na de Publicatie dezes zullen cesseren alle Placaten, Ordonnantiën en Gebruiken, welke contrarie de hiervoren gemaakte bepalingen bevonden zullen worden te bestaan; als wordende dezelve by deze geannulleerd en vernietigd. 178 Lasten en bevelen den Baad van Justitie, den Procureur Generaal, de respective Landdrosten, mitsgaders Kollegien van Landdrost en Heemraden, en allen, die zulks verder zoude mogen aangaan, deze Onze Publicatie te achtervolgen en te doen achtervolgen; want Wy zulks, ten beste dezer Volkplanting, bevonden hebben alzoo te behooren. En op dat niemand hiervan ignorantie pretendere, zal deze worden gepubliceerd en geaffigeerd, alomme daar men gewoon is Publicatie en affixie te doen. . Aldus gearresteerd by Gouverneur en Raden van Politie, aan de Kaap de Goede Hoop, in Zuid-Afrika, op den 23 October 1805, mitsgaders gepubliceerd den 24 daaraanvolgende. Gouverneur en Raden voorn. J. W. JANSSENS. Ter Ordonnantie van Dezelven, J. A. TRUTER, Secr. ERRATUM. Blz.'108 regel 2 v. o. lees: Art. 92.